MOEDER EN KIND
Tweelingen bijna 4 maanden oud.
Meisje (zittend) 2¾ jaar oud.
AAN MARIANNE ELISABETH UIT DANKBAARHEID
VOOR LIEFDE EN TOEWIJDING, ALS VROUW EN MOEDER.
[V]
Het kind, als product van het mannelijke en het vrouwelijke, is, zooals onze schoone moedertaal zoo juist uitdrukt, onzijdig, d.w.z. dat noch het mannelijke noch het vrouwelijke in den aanvang op den voorgrond treedt, al moge de bouw van het lichaam in velerlei opzicht reeds aanwijzen, waartoe het komen zal.
Het kind is, pasgeboren, tot zekere hoogte nog maar natuurlijk, niet geestelijk, ontwikkeld, al brengt het den geest mede als mogelijkheid tot ontwikkeling daarvan. Het pasgeboren kind is dus mensch in aanleg en zal zich tot mensch te ontwikkelen hebben, door ontwikkeling van den geest tot begrip.
Zoo verhoudt het pasgeboren kind zich als een menschelijk dier, dat slechts gedeeltelijk voor zichzelf zorgen kan en hulp behoeft van haar, die het ter wereld bracht. Ofschoon hieruit volgt, dat moeder en vader hebben acht te geven ook op de ontwikkeling van den geest van hun kind, en vooral in dàt opzicht eene groote en grootsche taak haar wacht, die moeder worden zal, heeft zij, om te beginnen, te bedenken, dat het kind, waarvan zij de moeder zijn zal, ontsproten uit haar lichaam, allereerst den aard zal hebben van haar natuurlijk leven, zoodat—in ’t algemeen gesproken—alleen de gezonde moeder een gezond kind kan ter wereld brengen, [VI]de gezonde moeder de meeste waarborgen geeft voor een gezond nageslacht.
Reeds vóór de vrouw moeder wordt heeft zij dus zorgen en is, met het oog daarop, eenige kennis van de wijze waarop in haar binnenste het kind wordt aangelegd en van de plaats waar de vrucht zich tot kind ontwikkelt, niet overbodig te achten, opdat zij kunne begrijpen, waarom zij, mede ter wille van haar kind, voor zichzelve heeft zorg te dragen.
De plichten van den aanstaanden vader zijn evenmin gering. Het kind, ontsproten uit vereeniging van man en vrouw, is, natuurlijk en geestelijk, herhaling en voortzetting van het voorafgegane of voorafgaande geslacht en zal dus vertoonen, wat men onder erfelijkheid verstaat. Beide factoren zijn in het product begrepen, en is dus te begrijpen, dat het kind van man en vrouw niet afwijkt van, doch gelijkt op beiden, zoodat ook de vader, vóór hij zich zoo zal kunnen noemen, heeft te bedenken hoe, en heeft zorg te dragen dat hij, met recht, zal zijn een goed vader, natuurlijk en geestelijk. De voorafgegane opmerking dient dus uitgebreid te worden tot: slechts gezonde ouders kunnen waarborgen geven voor een gezond nageslacht.
Dit geschrift wil trachten de aanstaande moeder eenigermate in te lichten en raad te geven met betrekking tot velerlei uit den tijd waarin, en omtrent datgene waarvoor, zij in „blijde verwachting” leeft.
Toen de uitgevers mij verzochten voor een tweeden druk van „De aanstaande moeder” te willen zorg dragen, voldeed ik daaraan met genoegen. Ik heb daarbij rekening gehouden [VII]met een ander verzoek, uitgegaan van talrijke vrouwen, om haar, als de gelegenheid zich voordeed, iets meer omtrent den zuigeling te vertellen. Dit laatste was niet gemakkelijk, doch ik heb mijn best gedaan. In hoeverre ik geslaagd ben, mogen zij, die mij tot nu toe van hare waardeering zoo ruimschoots blijk gaven, beoordeelen.
AFBEELDINGEN. Tegenover bladz.
[1]
Het kind ontstaat ten gevolge eener vereeniging van man en vrouw, uit samensmelting van het mannelijke en het vrouwelijke, van ei-cel en zaad-cel, tengevolge van bevruchting. Want bevruchting is samensmelting, éénworden van ei-cel en zaad-cel. Ei-cellen of eieren en zaad-cellen of zaaddiertjes noemt men geslachts-cellen.
Om eenigermate tot begrip te brengen wat daaronder te verstaan is, gaan wij in gedachte een oogenblik terug tot de eenvoudigste dieren die bekend zijn, tot die welke slechts bestaan uit een, alleen door het mikroskoop zichtbaar, klompje eiwit, waarin nog een kleiner klompje, dat men „kern” noemt, is waar te nemen. Dat eiwitklompje, met ingesloten kern, noemt men een cel en een diertje, dat slechts uit één cel bestaat, een één-cellig dier.
De vermenigvuldiging van zulk een diertje, zijn voortplanting, geschiedt aldus, dat de kern en het eiwit, dat er omheen ligt, zich deelen, zoodat er twee zulke klompjes eiwit ontstaan, ieder van een kern voorzien.
Elke nieuw ontstane cel deelt zich, op dezelfde wijze, weder in twee cellen, zoodat, door voortgezette deeling, een groot aantal cellen, een groot aantal één-cellige diertjes ontstaat. Dat gaat evenwel niet eindeloos zoo door. Er komt een einde aan die vermenigvuldiging door deeling en de diersoort zou te gronde gaan, indien er niet, na eenigen tijd, iets anders gebeurde, [2]waardoor een cel weder het vermogen krijgt, om zich, door voortgezette deeling, te vermenigvuldigen. Dat andere noemt men bevruchting.
Door het mikroskoop het leven van die één-cellige diertjes gadeslaande, kan men waarnemen hoe er een oogenblik komt, waarop twee zulke diertjes elkander naderen, zóó dicht, dat zij elkander aanraken en ten slotte samensmelten, zich vereenigen tot één eiwitklompje met één kern, tot één cel. Als dat geschied is, heeft bevruchting plaats gevonden en begint de deeling van het dier, nu moederdier te noemen, opnieuw, in twee, vier, acht, enz. deelen, die, als dochter-cellen, als op zichzelf levende één-cellige dieren, de soort in stand houden, tot na eenigen tijd opnieuw de behoefte aan vereeniging, aan bevruchting, optreedt.
Als zulk een cel, dus als een eiwitklompje met een kern, heeft men zich het ei, waaruit de hoogere dieren, ook de mensch, zich ontwikkelen, voor te stellen. En evenals de één-cellige diertjes ontstaan door deeling van de ééne, de moeder-cel, ontstaat de mensch door deeling van de ei-cel. Daarbij valt evenwel het volgende op te merken.
De dochter-cellen, door de deeling ontstaan, leiden bij de één-cellige dieren een afzonderlijk leven. Bij de hoogere dieren en bij den mensch is dat niet het geval. Het lichaam van den mensch bestaat uit een ontelbaar aantal cellen, die, oorspronkelijk door deeling der ei-cel ontstaan, met elkander vereenigd blijven en te zamen het menschelijke lichaam vormen.
Daarom rekent men het menschelijke lichaam tot de veel-cellige organismen.
Men zou nu kunnen meenen, dat uit de vereeniging van twee cellen, onverschillig welke, van een veel-cellig organisme, evenals bij de één-cellige dieren, één nieuwe cel zou kunnen ontstaan, waaruit een nieuwe reeks van cellen, een nieuw individu, zich kan ontwikkelen. Dat gebeurt echter niet. Wel is waar zijn er [3]organismen, bestaande uit koloniën van cellen, waarvan, na een bepaalden levensduur, alle cellen geslachts-cellen worden, doch waar de ontwikkeling van een organisme tot hoogeren graad gekomen is, houdt dat op. In hooger ontwikkelde organismen, zooals de hooger ontwikkelde planten en dieren, scheidt de ontelbare hoeveelheid cellen van het lichaam zich in twee groepen, namelijk in cellen die tot den bouw van weefsels en organen van plant of dier dienen, en in cellen die tot bevruchting bestemd zijn, tot geslachts-cellen. Dat is dan ook de reden, waarom, met de vereeniging van twee geslachts-cellen, met de bevruchting dus, het hooger ontwikkelde dier niet als zoodanig verdwijnt, doch behouden blijft; het zondert alleen de geslachts-cellen af om zich te vermenigvuldigen, tot het eindelijk, door verbruik van zijne lichaams-cellen of door een andere oorzaak, ten onder gaat.
Zooals nu bij de één-cellige dieren eene samensmelting van twee cellen noodig is om een nieuw, volledig individu te voorschijn te brengen, zoo moeten ook de geslachts-cellen van den mensch samensmelten om het ontstaan van een nieuw individu, dat uit bij de deeling ontstane cellen wordt opgebouwd, mogelijk te maken. Die samensmelting heeft op ongeveer dezelfde wijze plaats als wij voor de één-cellige diertjes beschreven.
De vrouwelijke geslachts-cellen, de eieren, ontwikkelen zich, door cel-deeling, in grooten getale, in de eierstokken, de mannelijke geslachts-cellen, ook door cel-deeling, in nog grooteren getale, eveneens in daartoe aangelegde organen.
De eierstokken der vrouw liggen in het onderste gedeelte der buikholte. De ei-cellen, welke zich daarin ontwikkelen, kunnen zich niet uit zichzelf bewegen, zoodat van een samenkomen met de mannelijke geslachts-cellen al heel weinig zou terecht komen, indien niet aan deze laatsten eene beweegkracht was toebedeeld, waardoor in dat gemis voorzien wordt. Deze hebben eigen beweging, waardoor zij, in het lichaam der vrouw gebracht, [4]zich met groote snelheid voortbewegende, door daartoe aanwezige kanalen, het ei te gemoet gaan, om, bij de ontmoeting, er mede saam te smelten. Op dien langen weg, lang in verhouding tot de kleinheid der zoogenaamde zaad-cellen, zal er menige cel niet tot het doel geraken, doch daarin wordt voorzien door het groote aantal dat tegelijkertijd in het vrouwelijke lichaam gebracht wordt. Daardoor is het mogelijk, dat ten slotte toch één dier cellen het ei ontmoet en tot de noodzakelijke samensmelting overgaat. Eén dier cellen, omdat met duidelijkheid is aangetoond, dat slechts één zaad-cel in het ei binnendringt, waarna aan het ei oogenblikkelijk zulk eene verandering plaats grijpt, dat het binnendringen van andere zaad-cellen belet wordt.
Nadat de zaad-cel het ei is binnengedrongen en de samensmelting zoodanig heeft plaats gevonden, dat beiden tot één cel met één kern vereenigd zijn, is de bevruchting afgeloopen, is het ei bevrucht geworden. Van stonde aan begint het bevruchte ei zich te deelen in een steeds grooter wordend aantal cellen, die, vereenigd blijvende, ten slotte, na allerlei groepeeringen en veranderingen, een nieuw individu, de vrucht of het kind, vormen. Van het oogenblik der samensmelting af begint dus de aanleg van het kind, en, daar beide cellen levende cellen waren, kan men van de eerste deeling af spreken van eene levende vrucht, zij het ook dat die vrucht, als vrucht in aanleg, nog in geen enkel opzicht gelijkt op die, welke bij de geboorte als eene menschelijke vrucht te voorschijn komt.
Voor de ontwikkeling van de bevruchte ei-cel tot ontwikkelde vrucht is tijd noodig en die tijd is de tijd der zwangerschap. Voortdurend heeft in dien tijd nieuwvorming van cellen plaats, die, door rangschikking volgens vaste wetten, het lichaam, met al zijne weefsels en organen, opbouwen.
Die nieuwvorming, die rangschikking, dat opbouwen uit teedere cellen heeft plaats in een gedeelte van het vrouwelijke [5]lichaam, dat, geborgen in de buikholte, in zijn binnenste de zich ontwikkelende vrucht herbergt, tot den tijd dat zij, tot volkomen ontwikkeling gekomen, buiten het moederlijke lichaam een betrekkelijk onafhankelijk leven kan beginnen.
Dat gedeelte van het vrouwelijke lichaam, dat orgaan, noemt men de baarmoeder, die, door eene kleine opening, welke zoowel ingangs- als uitgangsopening is, door middel van de scheede met de lichaamsopening in de uitwendige geslachtsdeelen der vrouw in verbinding staat. Langs dien weg, door scheede en ingangsopening der baarmoeder, den baarmoedermond, bewegen zich de zaad-cellen in de richting der buikholte, om het te bevruchten ei te ontmoeten. Langs dien weg ook wordt de ontwikkelde vrucht uitgedreven, om voor het eerst het licht der wereld te aanschouwen.
Het is duidelijk dat de cellen, welke zich uit de bevruchte ei-cel ontwikkelen, dit slechts kunnen doen wanneer daarvoor voldoende voedingsstoffen aanwezig zijn. Die voedingsstoffen vindt het ei niet in zichzelf, daartoe is het te klein. Het is immers nauwelijks met het bloote oog waar te nemen. De noodige voedingsstoffen nu vindt het eveneens in de baarmoeder.
Alvorens te bespreken hoe dat geschiedt, behooren wij na te gaan hoe het eitje in de baarmoeder komt, waarbij tegelijkertijd kan worden medegedeeld, waar en wanneer de bevruchting plaats vindt.
Zooals wij reeds zeiden, worden de eieren in de eierstokken gevormd. Deze—er zijn er twee—liggen in de onmiddellijke nabijheid van de baarmoeder, in het onderste gedeelte der buikholte. Van het bovenste gedeelte der baarmoeder gaat, beiderzijds, een zeer nauwe buis uit, die tot vlak aan den eierstok nadert en daar eene kleine trechtervormige opening heeft, welke, door eenige franjevormige strookjes omkranst, het ei, dat uit den eierstok losraakt, opneemt. Ofschoon het ei geen [6]eigen beweging heeft, bereikt het toch door een dier buizen of kanalen de holte der baarmoeder, en wel doordien er eene strooming bestaat in een laagje vocht, dat de binnenvlakte der buizen, der eileiders, bedekt. Die vloeistofstrooming is gericht naar de baarmoederholte en zij beweegt het kleine eitje naar de baarmoeder, waar het tot verdere ontwikkeling zal komen. Ergens op dien weg van eierstok tot baarmoederholte ontmoeten ei en zaad-cel elkander, welke laatste zich tot zóó ver, door de baarmoeder heen, heeft voortbewogen. Op dien weg heeft dus de bevruchting plaats.
Ter beantwoording van de vraag, wanneer de bevruchting geschiedt, hebben wij na te gaan hoe en wanneer een eitje uit den eierstok losraakt.
Het is bekend, dat het gewoonlijk niet eerder tot bevruchting en zwangerschap komt, voor het meisje zekeren leeftijd en zekeren graad van ontwikkeling bereikt heeft, voor zij geslachtsrijp is. Die ontwikkeling maakt zich, behalve door eenige opvallende veranderingen in den lichaamsbouw, vooral kenbaar door het optreden der maandstonden (onwelzijn, regels, menstruatie, periode), hetgeen dan ook als uiterlijk kenteeken van bereikte ontwikkeling wordt opgevat, waaraan, onzichtbaar, het rijpworden en het uitstooten der eieren uit den eierstok beantwoordt.
Aan het losraken van het ei gaat eene zwelling van den eierstok vooraf, maar vooral van dat gedeelte waar een eitje, gereed tot uitstooting, gelegen is. Bij toenemende spanning, ten gevolge dier zwelling, ontstaat daar ter plaatse een scheurtje aan de oppervlakte van den eierstok, en het eitje wordt, met eene geringe hoeveelheid vocht, uitgestooten en vindt zijn weg, door vloeistofstrooming, naar den eileider. Dan is de gelegenheid tot bevruchting gegeven en deze zal geschieden, wanneer levende zaad-cellen van den man aanwezig zijn. Dat zal menigmaal het geval zijn, omdat, na gemeenschap tusschen man en [7]vrouw, de zaad-cellen, door baarmoeder en eileiders heen, zich reeds in de richting van den eierstok bewogen hebben en gewoonlijk lang genoeg in leven blijven om de uitstooting van een eitje, als die nog niet mocht hebben plaats gevonden, af te wachten.
Is het tijdsverschil tusschen de gemeenschap en de uitstooting van het eitje al te groot, dan zullen de zaad-cellen kunnen sterven of aan levenskracht hebben ingeboet, en zal het eitje onbevrucht blijven. Zoo niet, dan zal de bevruchting weldra zijn tot stand gekomen.
Reeds tegen den tijd dat een eitje uit den eierstok zal worden gestooten is het slijmvlies, dat de binnenvlakte van de baarmoeder bekleedt, gezwollen en bloedrijker geworden, als maakte het zich gereed het bevruchte eitje in ontvangst te nemen. Heeft bevruchting plaats gevonden, dan nemen zwelling en bloedrijkdom toe; is bevruchting echter uitgebleven, dan gaat het eitje te gronde en zwelling en bloedrijkheid van het slijmvlies verdwijnen, doordat daaruit bloeding optreedt en het bloed zich naar buiten ontlast. De menstruatie treedt in. De menstruatie kan dus worden opgevat als een teeken, dat een eitje, hetwelk te voren uit den eierstok ontsnapt is, niet is bevrucht geworden, waaruit volgt, dat bevruchting voor den tijd, waarop de menstruatie verwacht wordt, plaats grijpt.
Als van zelf dringt zich hierbij de vraag aan ons op, wanneer het den geschiktsten tijd is voor de gemeenschap tusschen man en vrouw, om de kans te hebben dat een eitje bevrucht wordt. Om die vraag te beantwoorden moeten wij nog mededeelen, dat er niet alleen in de eileiders een vochtlaagje aanwezig is, dat, door eene bijzondere inrichting, eene strooming heeft naar de baarmoederholte toe, doch dat hetzelfde het geval is in de baarmoeder, met dien verstande, dat de strooming in de baarmoeder gericht is naar de opening, welke, in het onderste gedeelte van dat orgaan aanwezig, zich in de scheede bevindt. Wanneer wij [8]nu bedenken dat die strooming aan de zaad-cellen, die zich juist in tegenovergestelde richting moeten bewegen, moeilijkheden in den weg legt, dat zij—om het zoo te noemen—tegen den stroom op moeten gaan, dan ligt het voor de hand om aan te nemen, dat, na het ophouden der menstruatie, waarbij het slijmvlies der baarmoeder geleden heeft, die vloeistofstrooming niet zoo sterk is, als dat later het geval zal zijn, wanneer het slijmvlies weder hersteld is, en dus de belemmering voor de voortbeweging der zaad-cellen tegen den stroom op het geringst is. Dat aannemende zal de gemeenschap tusschen man en vrouw voor het beoogde doel de meeste kans op welslagen hebben, eenige dagen nadat de menstruatie is afgeloopen. En al is er dan ook geen eitje aanwezig dat bevrucht kan worden, de zaad-cellen hebben genoegzaam langen levensduur, om den tijd af te wachten tot er een eitje uit den eierstok losraakt. Daar is aangetoond, dat de zaad-cellen wel twee weken lang in het lichaam der vrouw kunnen blijven leven, zou dus de geschiktste tijd ongeveer een zevental dagen na het ophouden der menstruatie beginnen.
Men kent de oorzaken voor het ontstaan van het geslacht nog niet, waaruit volgt, dat men ook niet in staat is daarop eenigen invloed uit te oefenen. Alles wat daaromtrent wel eens gezegd of geschreven en, met het oog op het verlangen naar een jongen of een meisje, te doen of te laten aangeraden wordt, heeft derhalve niet de minste beteekenis. Ook gedurende de zwangerschap is niet met zekerheid uit te maken, welk geslacht het kind, waarvan de vrouw zwanger is, heeft. Eenig vermoeden kan wel opkomen naar aanleiding van de meer of minder snelle opeenvolging van de hartkloppingen der vrucht.
Is het bevruchte eitje in de baarmoeder aangekomen, dan vindt het daar een zacht, gezwollen, bloedrijk slijmvlies, dat uiterst geschikt is om het in ontvangst te nemen. Dat geschiedt dan ook. Het vindt er, als een zaadje in vruchtbare aarde, een [9]geschikten bodem ter ontwikkeling, en, doordien zich weldra bloedvaatjes aan zijne oppervlakte vormen, welke in gemeenschap treden met die van het slijmvlies der baarmoeder, dus met de moederlijke bloedvaten, kan het eitje daaruit de voedingsstoffen verkrijgen welke het noodig heeft, terwijl het tevens beschut is door zijne ligging in een orgaan, dat van de buitenwereld gescheiden is. In de baarmoeder dus, gelegen in het voedselverschaffende binnenbekleedsel van het moederlijke orgaan, zal het eitje zich zoo lang en zoo ver ontwikkelen, tot het, tot volkomen vrucht gerijpt, dien voedingsbodem kan ontberen en wordt uitgedreven. Zoo is het moederlijke orgaan in zekeren zin te vergelijken met den vruchtbaren akker, waarin het zaad zich ontwikkelt tot een gewas.
Niet overbodig schijnt het mij toe, te trachten begrijpelijk te schetsen, waar de inwendige geslachtsdeelen der vrouw in haar lichaam gelegen zijn.
Denkt men zich de vrouw op den rug liggend, dan kan men bij de normaal ontwikkelde vrouw de groote schaamlippen zien, tegen elkander gelegen, als twee met gewone huid bekleedde en van haren voorziene kussens, welke naar boven samenkomen en overgaan in den, eveneens behaarden, Venusheuvel, en naar onderen, naar de aarsopening vlakker wordende, in de omgeving en in den bilnaad overgaan. Tusschen deze beide schaamlippen loopt, in overlangsche richting, de schaamspleet, welke naar onderen toe door den bilnaad van de aarsopening gescheiden is. Door de beide schaamlippen van elkander te trekken opent zich de schaamspleet en worden twee, gewoonlijk rose-rood gekleurde, gladde plooien, de kleine schaamlippen, zichtbaar. Worden ook deze uiteengehouden, dan worden, dieper inliggend, twee openingen zichtbaar. De onderste daarvan is de, van het maagdevlies voorziene, ingang der scheede; de bovenste, in eene verdikking verscholen als een halvemaanvormig spleetje, is de uitgangsopening van den [10]urine-weg. Het maagdevlies sluit, min of meer volkomen, de opening der scheede af, doch bezit toch altijd eene opening, somtijds twee of in enkele gevallen meer, waardoor het menstruatie-bloed kan wegvloeien. Het is deze als een vliezig tusschenschotje zich voordoende afsluiting, welke bij de eerste geslachtsgemeenschap gewoonlijk scheurt en waaraan Cats de regelen wijdde: „Een die haar maechdom vindt, die is haar maechdom kwijt.”
De scheedeingang geeft toegang tot de scheede, een buisvormig kanaal, ter lengte van ongeveer 8 à 10 c.M., welks wanden tegen elkander liggen. Dat kanaal eindigt in de diepte als een blinde zak en omgeeft daar het onderste gedeelte der baarmoeder, dat door den ingebrachten vinger te voelen is als een in de scheede uitpuilend, dik en tamelijk breed bultje, met een deukje of groefje juist in het midden. Dat deukje of groefje is de opening, welke toegang geeft tot de holte der baarmoeder.
De baarmoeder, welke een zoo belangrijke rol speelt in het leven der vrucht, heeft den vorm van een in de richting van voren naar achteren eenigszins saamgedrukte peer, waarin, als holte, zich een kanaal bevindt, dat in de lengte van het orgaan loopend, in het bovengedeelte daarvan eenigermate naar links en rechts wijder wordt, zoodat de doorsnede van de holte op een gelijkbeenigen driehoek gelijkt, waarvan de tophoek naar de scheede gericht is. In elk der beide andere hoeken, dus het verst van de ingangsopening verwijderd, is eveneens eene opening aanwezig, welke openingen toegang verleenen tot de eileiders. Het orgaan is voorzien van een dikken stevigen wand, welke geheel uit spierweefsel bestaat, en dus op te vatten als een gespierden zak, met eene zeer kleine holte, ter lengte van ongeveer 7 c.M.
De eileiders gaan van terzijde uit, naar links en rechts, en reiken tot aan de eierstokken.
De plaats waar de baarmoeder gelegen is, kan men zich ongeveer [11]aldus voorstellen. Wanneer men, bij de staande vrouw, van uit het midden van den Venusheuvel zich eene rechte lijn getrokken denkt midden door het lichaam, eenigszins oploopend naar de lendenstreek, dan zal die lijn den bodem van de baarmoeder juist raken of misschien er doorheen gaan. Zij ligt dus diep in de buikholte, in het gedeelte dat men aanduidt met den naam van bekkenholte, terwijl zij met eene kromming naar voren op de urine-blaas rust, en boven haar de overige ingewanden van den buik, de darmen en—het hoogst gelegen—de maag, zich bevinden. Denkt men zich de maag gelegen boven den navel, in de streek van den hart- of maagkuil, onder het onderste gedeelte van het borstbeen, dan is het van belang te vermelden, dat boven de maag, dwars door het lichaam heen, bij wijze van een koepeldak, een scherm, het middenrif genaamd, zich uitspant, dat de buikholte scheidt van de boven het scherm gelegen borstholte, waarin de longen en het hart geborgen zijn. Bovendien is het van belang te weten, dat de maag eveneens is op te vatten als een zakvormig orgaan, dus als een hol orgaan met een wand. Later, in een hoofdstuk gewijd aan verkeerde opvattingen omtrent gebeurlijkheden gedurende de zwangerschap, zal blijken hoe groote waarde er aan gehecht moet worden, dat iedere vrouw zich, althans eenigermate, eene voorstelling kan maken van de ligging der genoemde organen in eigen lichaam.
De streek van het lichaam waar de inwendige geslachtsdeelen gelegen zijn, is omgeven door een beenigen ring, welke bedekt wordt door de huid, een laag vet en spieren. De ring wordt gevormd door verschillende beenderen. Aan de achterzijde vindt men het heiligbeen en het stuitbeen. Daaraan sluiten zich beiderzijds de heupbeenderen aan, welke naar voren toe overgaan in de al smaller wordende schaambeenderen, die juist in het midden, aan de voorzijde, bedekt door den Venusheuvel, tot vereeniging komen. Te zamen vormen zij, zooals [12]gezegd, een ring, welke men den bekkengordel of het bekken noemt.
Boven het heiligbeen bevindt zich de beenige ruggestreng, ter zijde en iets naar achteren zijn, in het heupbeen, door middel van een gewricht, het heupgewricht, de dijbeenderen ingeplant. Het bekken, boven wijder dan beneden, rust bij het zitten op de zitbeenderen. Aan de buitenzijde wordt het omgeven door spieren, vetweefsel en huid. Vooral aan de achtervlakte zijn de spieren, die de billen vormen en zich voortzetten op de dijen, sterk ontwikkeld. In het bekken liggen de geslachts-organen, rustende op lagen van spieren en vetweefsel, door zachte doch stevige weefsellagen met de binnenvlakte van den beenigen ring verbonden. Door dat harde bekken, in- en uitwendig met zachte weefsels bekleed, zal het kind, als de zwangerschap haar einde bereikt heeft, door de kracht der weeën worden heengedreven, om het levenslicht te aanschouwen. Hoe dat geschiedt kunnen wij hier niet beschrijven, omdat wij daarvoor te veel in bijzonderheden zouden moeten treden, welke eene uitgebreide studie vereischen.
[13]
Met spanning wordt de geboorte van het kind tegemoet gezien en uitgerekend, wanneer die heuglijke gebeurtenis plaats zal vinden. De berekening gaat gewoonlijk uit van een tijdstip, dat bekend kan zijn. Dat tijdstip is de begindag van de laatste menstruatie. Wanneer bij dien datum zeven dagen worden opgeteld en van den aldus verkregen datum drie maanden worden teruggeteld, verkrijgt men den vermoedelijken datum der geboorte. Gesteld dat de begindag van de laatste menstruatie 3 October was, dan verkrijgt men door optelling 10 October en door terugtelling 10 Juli. De bevalling kan dus omstreeks den 10en Juli, volgende op dien Octobermaand, tegemoet gezien worden.
De duur der zwangerschap bedraagt vrijwel 280 dagen, dat is 10 maal 4 weken, dus 40 weken. De verloskundigen spreken dan ook van een zwangerschapsduur van 10 maanden, waarbij elke maand op 4 weken gerekend wordt. In het gewone spraakgebruik stelt men dien duur op 9 kalendermaanden, hetgeen ongeveer op hetzelfde neer komt. Afwijkingen van den duur der zwangerschap zijn evenwel, zonder dat men aan iets buitengewoons te denken heeft, niet zeldzaam. Lichamelijke gesteldheid en bouw schijnen daarop invloed te hebben. Zoo wordt tenminste beweerd, dat de duur bij krachtige vrouwen 278,6 dagen zou bedragen tegenover 276,8 bij zwakkere, alsook dat [14]veel rust gedurende de zwangerschap den duur zou verlengen. Hierdoor zou misschien verklaard kunnen worden, dat de duur bij gehuwde vrouwen berekend wordt op 282,4 dagen en bij ongehuwden op 278,2 dagen. Daarop zullen wij niet verder ingaan, doch alleen vermelden, dat vergissingen, tot 3 weken toe, nauwelijks te vermijden zijn. De berekening zou eenige meerdere zekerheid verkrijgen, wanneer men weten kon, wanneer de bevruchting tot stand komt, doch uit het vroeger gemelde omtrent de bevruchting blijkt duidelijk, dat zelfs wanneer slechts eenmaal geslachtelijke gemeenschap heeft plaats gevonden, de berekening geen zuivere wezen kan. Inderdaad zijn dergelijke berekeningen, gegrond op den datum waarop eenmaal gemeenschap had plaats gehad, gemaakt geworden en kwam men op een duur van 268,2–269,9 dagen. Intusschen kan men uit al dergelijke berekeningen geen ander dan een gemiddeld cijfer trekken, dat voor elke vrouw afzonderlijk niet de minste beteekenis heeft. Wanneer wij dan nog vermelden, dat men als kortsten duur der zwangerschap vermeld vindt 236 dagen en als langsten duur 334 dagen, dan meenen wij goed te doen, met vast te houden aan de in den aanvang vermelde wijze van berekening.
Het blijkt dus van belang, dat iedere vrouw aanteekening houde van den begindag der menstruaties. De meeste kans op eene goede berekening zal zij hebben, wier menstruaties steeds met geregelde tusschenpoozen op elkander volgen. Is reeds daarom het houden van aanteekening van gewicht, nog meer is dat het geval, wanneer wij weten, dat—in het algemeen genomen—onregelmatigheid der tusschenpoozen, alsook in den duur der bloedige uitscheiding en in de hoeveelheid daarvan, eene afwijking beteekent, welke niet altijd van de geslachtsorganen behoeft uit te gaan, en waartoe het wenschelijk is, dat de vrouw zich tot den geneesheer wendt.
Wanneer wij nu overgaan tot bespreking van verschijnselen, [15]welke zich gedurende de zwangerschap veelal voordoen of kunnen voordoen, bedenke de aanstaande moeder, dat zij in de vermelding daarvan geen redenen tot bezorgdheid of angst mag vinden. De meeste toch, vooral die welke betrekking hebben op veranderingen in den vorm van het lichaam en op verrichtingen van sommige organen, zijn natuurlijk, terwijl andere, hoewel onaangenaam, meestal van korten duur en betrekkelijk zoo gering zijn, dat zij met eenige wilskracht en met de verwachting op een gelukkig einde wel te dragen zijn. En zelfs wanneer zij een zekere grens overschrijden, bedenke men, dat de geneesheer gereed is de klachten aan te hooren en de onaangenaamheden zooveel mogelijk weg te nemen of te verminderen. Liever dan in een onvruchtbaar nadenken of tobben daarover te verzinken, liever dan raad in te winnen bij familieleden of vriendinnen, die, van hoe goede bedoeling ook, uiteraard niet bekend zijn met wat daaraan ten grondslag ligt, wende men zich dus tot den geneesheer, die, door studie en ervaring, gerekend mag worden de aangewezen raadsman te zijn.
Het uitblijven der menstruatie bij eene vrouw op geslachtsrijpen leeftijd kan dus beschouwd worden als een teeken, dat een eitje bevrucht geworden, dat zwangerschap ingetreden is. Mocht zij desniettemin twijfelen, dan raadplege zij den geneesheer. Twijfel kan ontstaan wanneer de menstruatie is uitgebleven en na eenigen tijd weder bloed te voorschijn komt. Gebeurt dit omstreeks den tijd dat de menstruatie, indien geen zwangerschap bestond, had moeten komen, dan wordt veelal die bloeding als eene menstruatie gedurende de zwangerschap opgevat en niet altijd ten onrechte. Het komt inderdaad voor, dat na ingetreden zwangerschap nog één of een paar malen, door regelmatige tusschenpoozen gescheiden, bloeding optreedt, doch dan zal eene opmerkzame vrouw kunnen bespeuren, dat de duur der bloeding meestal korter, de hoeveelheid bloed geringer is, kleur en samenstelling afwijken van het [16]tijdens eene gewone menstruatie afgescheidene. Men doet dan, met het oog op de berekening voor de bevalling, het best die bloeding, welke geheel den aard en het karakter van de gewone menstruatie droeg, te beschouwen als de laatste menstruatie.
Voorstelling van de inwendige geslachts-organen der vrouw, van de voorzijde gezien.
De eierstokken zijn, duidelijkheidshalve naar boven getrokken, geteekend.
De voorste scheedewand is opengelegd, om het scheedegedeelte van de baarmoeder te doen zien.
Het kan echter ook voorkomen, dat, nadat de menstruatie éénmaal is uitgebleven, eene bloeding optreedt, welke zich niet houdt aan de gewone tusschenpooze, doch binnen dien tijd te voorschijn komt. Dat wordt dan gewoonlijk opgevat als de menstruatie, welke te laat komt. Dit kan het geval zijn, doch evenzeer kan die bloeding, bij de vrouw die werkelijk zwanger is, op eene afwijking wijzen en is het in dergelijke gevallen een dringende eisch, den geneesheer te raadplegen.
Twijfel kan ook ontstaan wanneer de vrouw haar kind zoogt en zij zoogenaamd blind zwanger of blind opgezet wordt. Ook dan wende zij zich tot den geneesheer.
Gewoonlijk paren zich aan het verschijnsel van uitblijven der menstruatie andere, welke de waarschijnlijkheid der zwangerschap doen toenemen. Die verschijnselen, uitingen van wijzigingen in het levens-proces, gaan uit van de veranderingen welke in de baarmoeder plaats grijpen, tengevolge van de daarin zich ontwikkelende vrucht en oefenen in mindere of meerdere mate invloed uit op den algemeenen toestand der vrouw en op sommige verrichtingen. In den aanvang gering, worden zij sterker, verdwijnen somtijds of wel treden andere op, naarmate de zwangerschap voortschrijdt. Die verschijnselen noemt men, voorzooverre zij in het begin der zwangerschap optreden en gebruikt worden om de waarschijnlijkheid van het bestaan daarvan te ondersteunen, onzekere zwangerschapsteekenen. Zij hebben veel geringere waarde dan het uitblijven der menstruatie, ofschoon er vele vrouwen zijn, die, uit ervaring gedurende vroegere zwangerschap opgedaan, daaraan terecht waarde hechten. Daartoe kan men rekenen gevoelens van moeheid, slaperigheid, onbehaaglijkheid, duizeligheid, wegraken, [17]veranderde gemoedsstemming, veranderenden eetlust, verandering in de spijsvertering, herhaalden drang tot urineloozing, onwillekeurig afloopen van urine, verstopping of diarrhee, het ontstaan van aambeien (haemorrhoïden), opgezet zijn van den buik, benauwdheid, slapeloosheid, hartkloppingen, snelle wisseling van gelaatskleur, sterke afscheiding uit de geslachtsdeelen (zoogenaamde witte vloed), braken, hoofdpijn, tandpijn, zwelling van de halsstreek, sterkere speekselafscheiding, het zwellen van oppervlakkig gelegen bloedvaten (aderen) aan en zuchtige zwelling van de beenen, enz. Deze verschijnselen treden niet altijd op, noch komen zij tegelijkertijd of in denzelfden tijd der zwangerschap voor, doch steeds geven zij min of meer onaangename gevoelens en gewaarwordingen. Voor een deel worden die verschijnselen in een afzonderlijk gedeelte van dit boek besproken.
Tot de meest opvallende verschijnselen, reeds vroeg in de zwangerschap, behoort het braken. Meestal geschiedt dat in den ochtend, op de nuchtere maag, waarbij niets of slechts eene waterachtige vloeistof te voorschijn komt. Dit is het zoogenaamde looze braken. Vaak houdt het op als de vrouw iets nuttigt, doch niet altijd. Ook na het ontbijt en gedurende het overige gedeelte van den dag, onregelmatig, of regelmatig soms na elken maaltijd, kan het optreden, doch gewoonlijk wordt kort daarna weder met smaak gegeten, zoodat de voeding er niet onder lijdt. De tong is daarbij niet beslagen.
Het komt vooral in de eerste zwangerschap voor, minder dikwijls in volgende zwangerschappen en eindigt meestal als de eerste drie maanden voorbij zijn.
Vrij spoedig beginnen de borsten te zwellen, niet opeens doch langzamerhand, hetgeen gepaard gaat met zekere gevoeligheid, met een gevoel van spanning, prikkelen, steken en trekken in de borsten. Naarmate de zwangerschap vordert nemen grootte en zwaarte der borsten toe. Daarbij komen belangrijke verschillen [18]voor, afhankelijk van de hoeveelheid vet, welke de borstklier, waarin het zog gevormd wordt, omgeeft.
De meisjesborst, halfkogelvormig, vast en gespannen, verandert vooral in de tweede helft der zwangerschap in die mate, dat zij meer en meer gevuld wordt en eenigszins hangend worden kan, waarbij zij vrijwel den oorspronkelijken vorm, met naar voren gerichten tepel, behoudt. Dat zal dus over het algemeen het geval zijn in de eerste zwangerschap. Bij vrouwen die reeds gebaard hebben, is de borst hangend, met lager en meer zijdelings naar buiten gelegen tepel, terwijl zij aan de plaats van aanhechting week en los aanvoelt. Soms zijn er knobbelachtige, eenigszins hardere deelen in te voelen. Dat zijn de afzonderlijke kwabjes, waaruit de klier bestaat en waarin het zog gevormd wordt. Bij andere vrouwen weder is de borst over het geheel vaster op aanvoelen. Ligt men zulk eene hangende borst op, dan bespeurt men daaronder vaak een plooi van de huid, alsook een roode of open streep of vlakte, als gevolg van druk of wrijving der huid.
De huid van de borst is teeder en dun, zoodat, vooral in de tweede helft der zwangerschap, uitgezette bloedvaten (aderen) als blauwachtig gekleurde strepen daardoorheen schemeren.
De gekleurde hof om den tepel wordt donkerder van kleur, bij blondines van roserood tot geelachtig bruin, bij brunettes donkerbruin tot bij het zwarte af. In dien hof, tepelhof genoemd, worden, langs den buitenrand kringsgewijs geplaatste, kleine verhevenheden duidelijker zicht- en voelbaar, welke somtijds eenig vocht afzonderen. De huid van den tepelhof verkrijgt vele plooitjes.
In het begin van de zwangerschap is dikwijls, soms van de tweede week af, door voorzichtig drukken van de met volle hand gevatte borst, uit den tepel eenig waterhelder vocht te voorschijn te brengen, dat in lateren tijd troebel is, met geelachtig gekleurde strepen er in. Voor haar die dit in den beginne [19]als een teeken van zwangerschap meenen te mogen opvatten verdient opgemerkt te worden, dat het alleen van waarde mag geacht worden bij vrouwen, die nog niet zwanger waren. Datzelfde geldt trouwens ook voor de verkleuring van den tepelhof en het grooter worden van de kleine verhevenheden daarin, terwijl omgekeerd die verschijnselen langen tijd kunnen ontbreken bij ingetreden zwangerschap, vooral bij slecht gevoede vrouwen met kleine slappe borsten. Het gebeurt ook wel, dat tegen het einde der zwangerschap van zelf wat zog uit de borsten loopt. Dat dit kans zou opleveren voor later, in het kraambed, optreden van ontsteking (zweer) in de borst, is volkomen onjuist en mag dus geen reden tot ongerustheid zijn. Ook is daaruit niets met zekerheid af te leiden omtrent de al of niet mogelijkheid om het kind te zoogen.
De huid van het geheele lichaam neemt veelal eene vaal gele kleur aan, een tint van onreinheid; zomersproeten en moedervlekken worden donkerder. Bovendien verschijnen geelachtig of bruinachtig gekleurde vlekken in het gelaat, vooral op het voorhoofd, de oogleden, den rug van den neus, op bovenlip en kin, te zamen het zoogenaamde zwangerschapsmasker vormende; verder op borst en armen. Ook hierbij komen individueele verschillen voor, zoodat het verschijnsel bij vrouwen met lichte huidtint en lichte haarkleur, als ook bij haar die de huid goed verplegen, zoomede in den winter, veel minder duidelijk is. Meestal verdwijnt die verkleuring in het kraambed spoedig, om evenwel dikwijls in eene volgende zwangerschap opnieuw te verschijnen.
Eene zelfde verkleuring wordt waargenomen langs eene lijn, welke van den behaarden Venusheuvel naar den navel loopt. Buiten zwangerschap bestaat die verkleuring ook wel bij brunettes, doch dan neemt zij in de zwangerschap sterk toe. Daarom is het voor de zwangerschap kenmerkend, dat ook de navel door een donkergekleurden hof omgeven wordt en daarboven de [20]bruingetinte lijn zich voortzet. Vooral bij vrouwen met bloedarmoede kan zij duidelijk zijn. Donkerder kleur wordt verder waargenomen aan de uitwendige geslachtsdeelen, voornamelijk aan de groote schaamlippen en aan den bilnaad.
Betrekkelijk vroeg neemt de omvang der heupen toe, als gevolg van vermeerderde vetafzetting. In den beginne is er van omvangstoename van den buik geen sprake. Gewoonlijk wordt die eerst duidelijk als de baarmoeder reeds vrij groot is, omstreeks het einde der vierde maand. Naarmate de vrucht zich verder ontwikkelt, wordt die toename grooter en de buikwand gerekt, waarbij op sommige plaatsen de neiging bestaat tot sterke verdunning, vooral daar, waar de bovengenoemde donkergekleurde lijn onder den navel loopt. Daar liggen, ter weerszijden van die lijn, in den buikwand, overlangsloopende spieren, welke uiteenwijken, hetgeen bij menige vrouw, na de baring, zich uit als een zoogenaamde buikbreuk.
Bij vrouwen die voor het eerst zwanger zijn, en soms ook bij haar die meermalen baarden, is de buikwand flink gespannen, waardoor de uitzetting van den buik, zelfs bij vergevorderde zwangerschap, niet overmatig groot is. Zij die meermalen baarden, vertoonen echter gewoonlijk een slappen buikwand, die gemakkelijk voor de groeiende baarmoeder uitwijkt en zich het sterkst vertoont bij en als hangbuik. Tusschen deze twee uitersten worden alle graden van uitzetting waargenomen, voornamelijk naar voren toe, tengevolge van sterk uiteenwijken der zooeven aangeduide overlangs loopende spieren. Ook bestaat er groot verschil in dikte van den buikwand.
Wanneer de zwangerschap tot het einde der achtste maand gevorderd is, staat de bodem van de baarmoeder, dat is haar bovengrens, het hoogst en is de spanning het sterkst. Vooral zij die voor de eerste maal zwanger zijn, en een stevigen buikwand hebben, bespeuren dan die spanning, in het bovengedeelte van den buik, als eene onaangename, vaak gepaard gaande met [21]pijnen. In de laatste maand neemt de spanning daar ter plaatse merkbaar af, daar de baarmoederbodem, het hoogst gelegen gedeelte dus, met het geheele orgaan en zijn inhoud, daalt. Dan voelt de vrouw zich verlicht en sluiten de kleederen daar gemakkelijker dan te voren.
Met toenemenden omvang van den buik treden ook aan de navelgroeve veranderingen op. Allengs wordt die groeve minder diep, bij zeer vette buikbekleedselen vaak in den beginne juist dieper. Aan het einde van de zwangerschap wordt de navelstreek gewoonlijk vlak en de huid van den navel dun, zoodat deze kan uitpuilen en een navelbreuk ontstaan.
Wanneer de buikwand zeer dun is, kunnen krachtige bewegingen van het kind niet alleen gemakkelijk gevoeld, doch dikwijls ook duidelijk gezien worden.
Bij het uitzetten van den buik neemt de voor de eerste maal zwangere vrouw soms niet zonder eenigen schrik waar, hoe er strepen, kleine en groote, in de huid te voorschijn komen, niet alleen in den buikwand en aldaar kringsgewijs om den navel gerangschikt of, boven de lies en naar de zijden toe, in dezelfde richting als de liesplooi loopend, doch ook op de voorvlakte van de dijen en op de billen. Ook op de borsten, in eene richting van den tepel naar den omtrek loopend, worden zij duidelijk waarneembaar. Bij sommige vrouwen vertoonen zij zich in groot aantal, bij anderen slechts spaarzaam, nu eens vroeg, dan laat in de zwangerschap. Soms ontbreken zij geheel en al. Pas ontstaan hebben zij meestal eene roodachtige, blauwachtige of naar het violette zweemende kleur. Zij verdwijnen niet meer, doch de kleur verandert later in als atlas-glanzend wit, terwijl zij in de dwarse richting geplooid worden en een geribd aanzien verkrijgen. Haar ontstaan hebben zij te danken aan rekkingen in het weefsel van de dieper gelegen lagen der huid. Men noemt ze zwangerschapsstrepen of -striemen, ofschoon zij niet kenmerkend zijn voor zwangerschap. Overal waar sterke uitzetting [22]van den buik plaats vindt, b.v. ook bij groote gezwellen, komen zij voor; eveneens bij snelle vetafzetting in de huid, ook bij mannen.
Vet- en zweetklieren vertoonen verhoogde werking, vooral aan de uitwendige geslachtsdeelen, in den zomer en bij donkerharige vrouwen, gepaard met een onaangenamen geur naar kaas. Ook vetpuistjes en roodachtige kleine puistjes die sterk jeuken, alsmede buitengewone ontwikkeling van haren, worden dikwerf waargenomen.
Hiermede komen wij onwillekeurig tot verschijnselen, welke in minder of meerder mate onaangenaam zijn, ja zelfs den naam van kwalen kunnen dragen. Omdat de grens niet altijd scherp te trekken is, behandelen wij dat alles te zamen in het volgende gedeelte.
[23]
Aan de beenen treedt vaak uitzetting der bloedvaten (aderen) op, welke bij de eene vrouw van weinig beteekenis, bij anderen zeer belangrijk zijn kan. De bloedvaten zijn over korten of langen afstand vrij gelijkmatig uitgezet, in eigenaardig geslingerden loop, of wel zij vertoonen, bij hoogen graad van uitzetting, knobbelige verhevenheden, zakvormige uitpuilingen, van allerlei vorm en uitgebreidheid, blauwachtig zwart van kleur. Dikwerf beperkt tot omschreven plaatsen, op een of beide beenen, kunnen zij ook voorkomen aan de uitwendige geslachtsdeelen, zelfs in de huid van den onderbuik, zeldzamer in de lendenstreek of billen. Zij dragen den naam van aderspatten en treden gewoonlijk niet voor de vijfde maand op. Gedurende het kraambed kunnen zij geheel verdwijnen, ofschoon dat gewoonlijk niet het geval is en zij in geringen graad blijven bestaan, om, met het getal der zwangerschappen, in aantal en grootte toe te nemen. Dan worden zij reeds vroeg in de zwangerschap duidelijk, zelfs zoo vroeg, dat sommige vrouwen beweren aan het uitzetten van de aderen allereerst te bemerken, dat zij weder zwanger zijn. Het verschijnsel kan vergezeld gaan van zwelling der deelen, van jeuk, pijn en ontstekingachtige roodheid. Wanneer pijn, die aan ontsteking doet denken, en roodheid mochten optreden, houde de vrouw het bed en zende om den geneesheer. Men neme zich in acht voor stooten dier plekken en [24]voor krabben, hoe verleidelijk dat bij hevigen jeuk ook zijn moge, omdat bij het opengaan van zulk een bloedvat belangrijke bloeding optreden kan. Dit zal gemakkelijk gebeuren bij zeer oppervlakkig gelegen, sterk uitpuilende knobbels met dunnen wand. Mocht onverhoopt zoo iets geschieden, dan is het noodzakelijk onverwijld den geneesheer te ontbieden. Onderwijl kan men de bloeding beheerschen door een flinke dot zuivere verbandwatten, eene reine hand- of zakdoek, stevig en voortdurend op de bloedende plek te drukken. Wanneer alleen de huid daar ter plaatse gewond wordt, vertoont de wond weinig neiging tot genezing. Doch zonder deze verschrikkingen, welke betrekkelijk weinig voorkomen, kunnen de aderspatten onaangename gevoelens genoeg geven en het gaan, door gevoel van zwaarte en moeheid, bemoeilijken.
Daartegen helpt liggen, of zitten met de beenen in de hoogte, het omwikkelen met een windsel, hetzij van katoen, tricot-weefsel of elastiek, het dragen van elastieken kousen, zonder naad. De zwangere vermijde langen tijd achtereen te staan. Men zorge voor beweging, regelmatige, ruime ontlasting en vermijde het dragen van kousebanden om het been. Gunstigen invloed kan het dragen van een goeden buikband hebben. In vele gevallen zag ik belangrijke vermindering der gevoelens van zwaarte en moeheid, en ten gevolge daarvan gemakkelijker worden der bewegingen in het gaan, door het gebruik van groote hoeveelheden melk.
Minder onaangename gevoelens veroorzaakt zuchtige zwelling der beenen, wanneer zij zich beperkt tot de voeten en de streek om de enkels. Bij geringe ontwikkeling bemerkt de vrouw het bestaan daarvan gemakkelijk door de indrukken van de figuren der kousen en, wanneer ook het onderbeen mededoet, door een kringsgewijze verdikking daar waar de schoen ophoudt. ’s Avonds het sterkst, verdwijnt de zwelling ’s nachts bij horizontale ligging in bed. [25]
Ook deze zwelling wordt sterk bevorderd door het dragen van kousebanden, vooral elastieken.
Niet altijd blijft de zwelling beperkt tot het onderste gedeelte der beenen. Zij kan zich uitstrekken over het geheele been, over de uitwendige geslachtsdeelen en het onderste gedeelte van den buik, zelfs worden waargenomen aan de handen en het gelaat. Is het in het algemeen gewenscht den geneesheer van zulke zwellingen in kennis te stellen, dringend noodzakelijk is het zijn raad in te winnen bij uitgebreide en sterke zwellingen. Ook tegen de zwelling der beenen kan het noodig en nuttig zijn een goeden buikband te dragen.
Oprispen, vergezeld van scherpen of bitteren smaak, soms van een zuur vocht in den mond, zooals dat in meer dan de helft der gevallen gewoonlijk in de laatste maanden der zwangerschap voorkomt, berust dikwijls op ondoelmatige voeding, vooral door het gebruik van meelspijzen. In de eerste maanden kan het zich evenwel ook voordoen. Behalve oplettendheid in de keuze van voedsel, vermijding van overmatige voeding en goede zorg voor ontlasting, kan men trachten, door het gebruik van zuiveringszout of magnesia, met of zonder citroensap, telkens een halve eierlepel, of van spuitwater, het lastige euvel te bezweren.
Hiermede gepaard, doch ook zonder dat, bestaat vaak tegenzin tegen bepaalde spijzen, allereerst tegen vleesch, minder tegen meelspijzen, koffie en bier, nog minder tegen groenten, aardappelen en melk. Daartegenover staat somtijds een vermeerderde lust tot het gebruik van sommige spijzen, vooral met betrekking tot zure spijzen, zuur, haring en ooft, minder vaak tot zoet, vaak tot alcoholische dranken en zelfs tot stoffen die geen voedingsmiddelen zijn, zooals: krijt, kalk, zout, enz., enz. Opmerkelijk is het ook, dat soms lievelingsspijzen worden afgeweerd, terwijl juist die spijzen en dranken worden begeerd, waarvan de vrouw in gewone omstandigheden een afkeer heeft. [26]De zoogenaamde lusten der zwangere vrouwen behoeft men niet, op grond van allerlei verhalen, tegen te gaan, tenzij zij zich uitstrekken tot stoffen die geen voedingsmiddelen zijn of tenzij de behoorlijke maat overschreden wordt.
In enkele gevallen komt het tot versterkte speekselafscheiding. Dat verschijnsel begint dan, afgezien van het in enkele gevallen optreden gedurende de eerste weken, in de derde of vierde maand, is zeer lastig en verschillend lang van duur. Meestal eindigt het met het voelen der eerste bewegingen van het kind, zelden duurt het tot het einde der zwangerschap.
In onze streken minder veelvuldig voorkomend is de zoogenaamde zwangerschapskrop, bestaande in eene belangrijke vergrooting van eene klier, aan de voorzijde van den hals gelegen. Toch kunnen ook onze vrouwen wel eens eene zwelling aldaar waarnemen, meestal van de zesde maand af, in de eerste zwangerschap dikwijls later. Van groot belang is deze zwelling, althans hier te lande, waar de krop niet als inheemsch te beschouwen is, niet. Zij verdwijnt gedurende het kraambed, waarbij het al of niet zoogen geen invloed uitoefent.
Een veelvuldig voorkomend verschijnsel, nu eens vroeg dan weder later optredende, is herhaalde drang tot urineeren, bij weinig gevulde blaas. Meestal is die drang overdag sterker dan ’s nachts. Somtijds is het moeilijk, zelfs onmogelijk, de urine op te houden, zoodat die onwillekeurig afloopt. Dat komt vooral voor bij herhaalde zwangerschap, in de latere maanden der zwangerschap en in het koude jaargetijde, het meest bij hoesten, lachen, bukken, het op- en afgaan van trappen en bij sterke bewegingen. Men trachte daaraan te gemoet te komen door minder drinken, vooral van koffie, thee en bier en door het gebruik van tot urineeren aanzettende spijzen, zooals asperges, peterselie en prikkelende stoffen in ’t algemeen, te vermijden. Een goed zittend buikverband kan ook hierbij, vooral in de latere maanden der zwangerschap, verlichting aanbrengen. [27]
Herhaalde drang tot urineeren vindt ook zijn oorzaak in de omstandigheid dat de hoeveelheid urine, door zwangeren te loozen, grooter is dan bij niet zwangeren, hetgeen zich tegen het midden der zwangerschap pleegt voor te doen. Na de baring neemt dan de hoeveelheid weder af.
Over het braken, als een onzeker teeken van ingetreden zwangerschap, spraken wij reeds met een enkel woord. Somtijds kan het zeer belangrijk worden, zelfs zoodanig, dat de vrouwen niets meer kunnen binnenhouden van hetgeen zij genuttigd hebben en reeds braken bij de minste bewegingen die zij maken. Dit overmatig braken is een ernstig verschijnsel, de voeding lijdt er sterk onder, de krachten der vrouw raken, somtijds zeer spoedig, uitgeput. Vooral vrouwen die aan een of anderen vorm van zoogenaamde bloedarmoede lijden hebben er neiging toe. Dat zijn zij, die ook bij de menstruatie lijden aan duizelingen, onmachten, misselijkheid, slechte spijsvertering, maagkrampen en braken bij volle of ledige maag. Maagziekten kunnen de oorzaak zijn, doch ook ondoelmatige levenswijze en voeding, darmstoornissen, verkeerde ligging van de baarmoeder, losse nier en overprikkelde geestestoestand. Gewoonlijk begint het in de derde maand, zelden eerst in de laatste vier maanden.
In den beginne slechts na den maaltijd, terwijl in den tusschentijd misselijkheid, speekselvloed of droogte in den mond met kwellenden dorst, duizeligheid en maagpijnen bestaan, met tegenzin in voedsel, prikkelbaarheid of lusteloosheid en neerslachtigheid, neemt het zoodanig toe, dat ook zonder voedselopname het braken optreedt, vergezeld van andere verschijnselen, welke de vrouw inderdaad ziek doen zijn. Met het oog hierop is het dus aan te raden, wanneer de gewone misselijkheid en het looze braken sterker worden, den geneesheer te raadplegen. Tegen de gewone misselijkheid en het braken in den vroegen morgen is het dikwijls voldoende, dat de vrouw, vóór zij opstaat, een gemakkelijk verteerbaar ontbijt gebruikt, [28]en, wanneer het ook overdag mocht plaats vinden, zich minder aan de gewone maaltijden houdt, doch met korte tusschenpoozen geringe hoeveelheden van smakelijke en gemakkelijk verteerbare spijzen tot zich neemt. Somtijds is het noodig daarna eenigen tijd te rusten. Steeds trachte zij zich zooveel mogelijk tegen dit onaangename en hinderlijke verschijnsel te verzetten, waarbij afleiding, buitenshuis of door huiselijken arbeid, van grooten invloed zijn kan. Zij bedenke, dat het gewoonlijk niet langer dan de eerste drie maanden aanhoudt. Beweging in de frissche lucht, vermijding van alle spijzen welke oprispen of tegenzin verwekken, geregelde ontlasting en het drinken van koud, ook koolzuurhoudend, water is van gunstigen invloed.
Meer dan een vierde deel der zwangere vrouwen lijdt aan verstopping (constipatie), waarvan hoofdpijnen en congesties, doch ook haemorrhoïden en, bij harde ontlasting, scheurtjes in het slijmvlies aan de opening, waardoor de ontlasting te voorschijn komt, het gevolg zijn. Zelden bestaat diarrhee, welke dan meestal met verstopping afwisselt. Voor een deel hiermede samenhangend is opzetting van den buik, door sterke gasophooping in de darmen, hetgeen aanleiding tot benauwdheid en krampen in de beenen geven kan. Benauwdheid en bemoeilijkte ademhaling worden veelal waargenomen bij eerstzwangeren. Hoofdpijnen worden, vooral in den laatsten tijd der zwangerschap, ook door andere oorzaken teweeg gebracht. Wanneer zij gepaard gaan met zwelling der beenen, maar vooral met zwelling der handen en van het gelaat, somtijds ook met stoornissen in het zien, is het noodzakelijk den geneesheer daarvan mededeeling te doen. De opmerkzame vrouw zal tevens kunnen waarnemen, dat dan dikwijls de hoeveelheid urine welke zij loost geringer is dan vroeger en die urine, donkerder van kleur, vaak een branderig gevoel bij het loozen opwekt. Die „branderigheid” wordt vooral duidelijk wanneer [29]er sterke afscheiding uit de geslachtsdeelen, zoogenaamde witte vloed, bestaat. Niet zelden is die afscheiding zoo sterk, dat het ondergoed onophoudelijk vochtig of nat is en zoowel de dijen, als de plooien tusschen de schaamlippen en tusschen deze en de dijen, open zijn, waardoor het gaan pijnlijk is.
Behalve de vroeger genoemde verkleuringen van sommige gedeelten der huid, worden nog andere verschijnselen op de huid waargenomen. Vooral bij haar die in de eerste maanden veel braken, treedt vaak een uitslag op, gelijkende op die welke ontstaat bij het aanraken van brandnetels. Zij wordt dan ook netelroos genoemd en kenmerkt zich door het optreden van kleine en groote, min of meer platte, verhevenheden, lichter van kleur dan de omgevende huid, die sterk jeuken en lang bestaan blijven of, wanneer zij verdwijnen, spoedig weder keeren. Behalve regeling van de ontlasting brengt bepoedering, vooral na afwassching met azijnwater, verlichting.
Niet zelden vertoonen zich, vooral op borst en rug, schouders en onderste deelen van den hals, in de okselholte en in de buigvlakte der gewrichten, licht- tot donkerbruin getinte vlekken, in vorm en uitgebreidheid zeer verschillend, waarop bij nauwkeurige beschouwing schilfertjes zijn waar te nemen. Verwijdert men die door krabben, dan komt de onveranderde huid te voorschijn. Van belang zijn zij niet. Het eenige verschijnsel is jeuk. Daar zij vooral te voorschijn komen op plaatsen, welke weinig gewasschen worden, is de behandeling als van zelf aangewezen. Zij bestaat in het betrachten van reinheid. Wanneer men ze ’s avonds met wat groene zeep insmeert en ’s morgens met lauwwarm zeepwater afwrijft, verdwijnen zij spoedig. Overigens veel baden en verschoonen.
In het algemeen kan men zeggen, dat de zwangerschap eene zekere voorbeschiktheid geeft tot huidziekten, zooals ook de menstruatie dat doet, en dat de zwangerschap een ongunstigen invloed heeft op chronische huidziekten. [30]
Aan de uitwendige geslachtsdeelen, vooral op de vochtige plaatsen tusschen de groote en kleine schaamlippen, tusschen deze laatsten en den ingang der scheede, maar ook op de schaamlippen en aan den bilnaad, komt het vaak tot het optreden van uitwasjes, als waren ’t wratjes, alleenstaande of tot groepjes en groepen vereenigd, ook zonder dat er gesproken kan worden van onreinheid of van witten vloed. Behandeling is gewoonlijk niet noodig, tenzij de uitwasjes heel groot of zeer pijnlijk mochten worden. Na afloop van het kraambed verdwijnen zij.
Wij spraken reeds een paar malen van witten vloed. Dat is niet te vermijden, omdat bijna iedere vrouw kan opmerken, hoe, gedurende de zwangerschap, bestaande afscheiding sterker wordt, of bemerkbaar wordt bij haar, die tot nu toe daarvan niets of nagenoeg niets bespeurde. Het is dus tot op zekere hoogte een gewoon verschijnsel. Is die afscheiding al te sterk, dan moet daartegen iets gedaan worden. Ook hierbij is reinheid een eerste vereischte. Die bestaat in vaak afwasschen der geslachtsdeelen met warm water en zeep, nooit met een spons, doch het best met zuivere verbandwatten of met een zuiveren zachten doek, welke dan evenwel niet weder gebruikt mag worden dan nadat hij zorgvuldig gereinigd is. Het gebruik van watten is te verkiezen, omdat die worden weggeworpen. Ook de open vlakten aan de dijen en in de omgeving der geslachtsdeelen moeten op dezelfde wijze gereinigd, goed afgedroogd en daarna gepoederd of wel met eene zalf, b.v. zinkzalf, bedekt worden. Een uitstekend poeder bleek mij alsol-strooipoeder te zijn.
Daarmede kan men bij minder sterke afscheiding volstaan. Is de afscheiding overvloedig, daarbij etterig of bijtend, dan kunnen voorzichtig scheedeuitspoelingen gedaan worden, het best met zuiver lauwwarm water (het water moet men laten koken en daarna laten afkoelen), waarin een paar theelepeltjes [31]soda, een eetlepel zout, een eetlepel boorzuur of aluin (alles per liter vocht) opgelost worden. Men make voor de uitspoeling gebruik van een glazen irrigator, met lange slang en glazen aanzetstuk (canule), met meer dan één opening, en spoele uit in liggende houding, n.l. liggende op een zoogenaamd ondersteek (slofmodel), waarin het spoelvocht wordt opgevangen. Om verontreiniging van het bed te voorkomen, bedekke men het met een stuk guttapercha-zeil, waarop een stuk molton, een handdoek of iets dergelijks. Daarbij komt dan het ondersteek te staan. De irrigator moet steeds zuiver worden gehouden, de canule, na gebruik, van de slang genomen, met zeep afgewasschen, met zuiver water doorgespoeld en daarna bewaard worden in eene antiseptische (desinfecteerende of bederf-werende) vloeistof, b.v. in een glas met lysoform (1 %), lysol (1 %) of iets dergelijks. Bij het gebruik worde de irrigator opgehangen, niet hooger dan één meter, en de canule niet in de scheede gebracht voor men wat van de vloeistof door slang en canule heeft laten loopen, opdat die geheel met vocht gevuld zijn en dus geen lucht bevatten. De canule behoeft niet ver te worden ingebracht, ongeveer ter lengte van een vinger. Zij wordt weder uit de scheede getrokken voordat de irrigator geheel is leeggeloopen. Het verdient echter aanbeveling den geneesheer te raadplegen en dringend noodig is dat bij hardnekkige gevallen.
Het zenuwstelsel der zwangere vrouw is betrekkelijk gemakkelijk uit evenwicht te brengen, is prikkelbaarder dan buiten zwangerschap. Ten deele berusten daarop enkele reeds genoemde verschijnselen, zooals b.v. het braken in den aanvang, duizeligheid, wegraken of flauwten. De gemoedsstemming is vaak veranderd, waaraan bij herhaalde zwangerschap zorg wegens toenemende familie, bij eerstzwangeren vooral angst voor de bevalling, voor afwijkingen en allerlei gebeurlijkheden, schuld zijn kan, niet zelden als gevolg van verhalen, waarmede [32]onverstandige familieleden en kennissen meestal blijk meenen te moeten geven van bezorgdheid, hetgeen gewoonlijk op niets anders berust, dan op een pogen om met eigen, gewaande, kennis te geuren. Die bezorgdheid is in de meeste gevallen eene kwelling, vooral voor de jonge vrouw die voor het eerst moeder zal worden. Zij is maar al te geneigd het oor te leenen aan allerlei raadgevingen en beschouwingen, meestal voortgesproten uit verhalen van oudere vrouwen, die geacht worden het toch wel te zullen weten, doch die gewoonlijk hare zoogenaamde kennis ook alweer van hooren zeggen hebben. Wanneer telkens nu de een, dan de ander met dergelijke verhalen of raadgevingen voor den dag komt, blijft er allicht iets van hangen. Het zijn voor een niet gering gedeelte zulke mededeelingen, welke ons noopten een hoofdstuk hierbij te voegen, waarin sprake is van bijgeloof, gewoonten als anderszins, bij zwangerschap, baring en kraambed. Daarvoor verwijzen wij naar dat gedeelte.
Zwangerschapsstrepen en donkergekleurde lijn bij eene zwangere vrouw.
Het is, dit bedenkende, dan ook niet zonder reden, dat de veranderde gemoedsstemming bij zwangeren, in een overgroot gedeelte, zich uit in toestanden van neerslachtigheid bij anders rustige of vroolijke vrouwen, welke stemming begunstigd wordt door de onaangename gevoelens en gewaarwordingen, welke de zwangerschap zoo nu en dan vergezellen, doch die meestal verbeteren nadat de eerste bewegingen van het kind gevoeld worden. Dan wordt gewoonlijk de stemming kalmer, daar de jonge vrouw het zich ontwikkelende wezen van nu af als het hare beschouwt en zij zich gemeenzaam maakt met de gedachte, hoe heerlijk het zijn zal, wanneer zij haar kind in de armen sluiten kan.
Tot die onaangename gevoelens welke, ten minste voor een deel, op prikkelbaarheid van het zenuwstelsel berusten, behooren pijnen, vooral aangezichtspijnen, waarvoor onverstandige vrouwen zich wel eens gezonde tanden laten trekken; ook [33]hartkloppingen, slapeloosheid en jeuk over het geheele lichaam, meestal zonder dat er op de huid eenige verandering is waar te nemen. Moeheidsgevoel, duizeligheid en onmacht (flauwten) komen veelvuldig bij zwakke vrouwen, in den laatsten tijd der zwangerschap, voor en worden dikwijls veroorzaakt door het verblijf in slechte lucht en onbeweeglijk zitten in lokalen, waar vele menschen bijeen zijn, zooals in kerken en schouwburgen, doch ook door langdurig zitten aan tafel, bij diners, enz. Wanneer zij duizeligheid of flauwte voelen aankomen, is het verstandig horizontaal te gaan liggen, het hoofd lager dan het overige lichaam. De natuur zelve wijst dat aan, zooals blijkt uit het woord „flauwvallen”. Welnu, het is zeker verstandiger te gaan liggen voordat men flauw zal „vallen”, waarbij men toch ook komt te liggen, doch op onaangenamer wijze. Tegen hartkloppingen kan het drinken van koud water, het leggen van koude compressen op de hartstreek helpen. De algemeene jeuk kan men trachten te bestrijden door dagelijksche afwasschingen met zeep in een warm bad of door warme baden met wat azijn, ook door koele afwasschingen, in het algemeen dus door reinheid. Daarbij zorge men voor goede ontlasting, dieet, kleede men zich niet te warm en dekke men zich in bed niet te warm.
In de laatste maanden treden in vele gevallen kuitkrampen op, meestal dubbelzijdig, in enkele gevallen of rechts of links, alsmede een eigenaardig gevoel, dat men mierenkruipen noemt, vooral in de beenen.
Van belang acht ik het, hier te waarschuwen tegen de meening, dat het zenuwstelsel, en vooral de werkzaamheid der hersenen, van zoo grooten invloed op de gebeurtenissen in de zwangerschap zou zijn als veelal wordt aangenomen.
Terloops spraken wij van het laten trekken van gezonde tanden, wegens aangezichtspijnen. Dat neemt niet weg, dat pijnen, uitgaande van de tanden, evengoed kunnen voorkomen [34]als bij niet-zwangeren. Meestal heeft men te doen met een verschijnsel van carieuse tanden (zgn. wolf), welke door de zwangerschap regelmatig verergerd wordt. Het zal dus noodig zijn, waar tandpijn bestaat, het gebit te laten nazien. De tanden moeten zorgvuldig verpleegd worden, tandsteen door den tandarts verwijderd, aangestoken tanden of kiezen (wolf of caries) behandeld, gevuld, zoonoodig getrokken worden. De vrees welke daarvoor gewoonlijk bestaat is overbodig en eene dergelijke behandeling zou alleen dan achterwege moeten blijven, wanneer te groote prikkelbaarheid bestaat. Bestaat deze niet, dan kunnen die kunstbewerkingen, zonder nadeeligen invloed, gerust verricht worden.
Somtijds is de pijn niet afhankelijk van slechte tanden of kiezen, doch van eene aandoening van het tandvleesch, welke, gewoonlijk eerst in de vierde maand ontstaande, in verschillend sterken graad de geheele zwangerschap door kan blijven bestaan. Zij begint met roodheid, zoo, dat vlak tegen den tand aan een rood gekleurd half maantje te zien is; later komt daarbij zwelling, het sterkst bij de snijtanden, welke zwelling zich tusschen de tanden uitbreidt, waardoor die losraken. Het tandvleesch bloedt gemakkelijk bij reiniging, kauwen en aanraking, doch ook wel zonder dergelijke oorzaak. Soms worden licht gekleurde plekken, iets boven het tandvleesch uitstekende en door een rooden hof omgeven, waargenomen, meestal op de binnenvlakte van de lippen, de wangen en de tong.
In de meeste gevallen is de aandoening niet belangrijk, vooral niet bij vrouwen die den mond reinhouden. Mondreiniging door het borstelen der tanden met een zachten borstel, spoelen van den mond met een licht samentrekkend of ontsmettend mondwater en het doen genezen van zieke tanden is dus een voorbehoedmiddel.
Vooral in de laatste maanden klagen zwangere vrouwen vaak over pijn in de streek der ribbogen, welke meestal veroorzaakt [35]wordt door sterke rekking der spieren van den buik, door uitzetting van den buik of door hangbuik. Daartegen vermag een goede buikband, welke steun geeft en den buik draagt, heel veel. Ook ondervinden zij pijnen in de beenen, rug, lendenen en stuit, waardoor het gaan bemoeilijkt wordt. Daar dit alles samenhangt met den toestand is behandeling niet mogelijk, en trooste men zich met de gedachte, dat vaak met het zakken van den buik dergelijke pijnen minder worden, of dat weldra de tijd nadert, dat, met de geboorte van het kind, ook deze onaangenaamheden een einde nemen.
Het lichaamsgewicht neemt gedurende de laatste drie maanden toe. Wanneer dat niet het geval is of zelfs het gewicht afneemt, bestaan stoornissen, welke trouwens gewoonlijk al eerder aanleiding gegeven hebben tot het raadplegen van den geneesheer.
Aan het einde van dit gedeelte verzoeken wij haar, die dit alles gelezen hebben, toch vooral te bedenken, dat wat geschreven staat een reeks van verschijnselen en onaangenaamheden vormt, welke niet altijd, niet steeds tegelijkertijd, niet steeds in den hoogsten graad aanwezig zijn en dat de vrouw, die ook gedurende de zwangerschap op hare gezondheid let, zonder angst en vrees, doch in blijde stemming, met het moedergeluk voor oogen, aan eigen lijf geen kennis zal maken met veel wat, ter wille der volledigheid, werd aangestipt.
[36]
Zooals wij opmerkten zijn allerlei veranderingen in het levensproces der vrouw, met de beschreven verschijnselen en onaangenaamheden, het gevolg van veranderingen in en aan de geslachts-organen.
Naarmate het ei groeit en in omvang toeneemt, wordt ook de ruimte, waarin het zich ontwikkelt, grooter. De aanvankelijke peervorm van de baarmoeder maakt plaats voor een rondere, die overgaat in den vorm van een ballon, welke steeds grooter en grooter wordt, zoodat het kind daarin de noodige ruimte vindt. Langzamerhand wordt die toename in grootte zichtbaar door uitzetting van den buik, terwijl de van buiten onderzoekende hand de vergrooting van de baarmoeder tastend onderscheiden kan.
Omstreeks het einde van de vierde maand is de bovengrens van de baarmoeder, de baarmoederbodem, ongeveer een handbreed boven den Venusheuvel te voelen. Van dien tijd af is een gestadig rijzen met de hand na te gaan. Zoo staat de bodem in het midden der zwangerschap even hooger dan het midden van den afstand tusschen Venusheuvel en navel. Gewoonlijk zal de aanstaande moeder dan voor het eerst de bewegingen van het kind, het „leven” kunnen waarnemen. Vrouwen die reeds vroeger zwanger waren kennen dit teeken en voelen het dan ook dikwijls aan het einde van de vierde maand, vaak nog eerder. Daaruit blijkt, dat aan het leven voelen geen al te [37]groote waarde mag toegekend worden voor de berekening van het tijdstip der bevalling. Ook is het voelen der kindsbewegingen afhankelijk van de gevoeligheid der vrouw, van den toestand der buikwanden, van ligging en levendigheid van het kind. In den aanvang slechts zwak, worden de bewegingen sterker naarmate het kind grooter en krachtiger wordt, zelfs zoo, dat in de laatste maanden niet alleen de moeder ze voelt, doch zij door de opgelegde hand en, bij dunnen buikwand, ook door het oog zijn waar te nemen. Somtijds maakt de vrouw zich beangst, omdat zij, vooral in de laatste maand, gedurende eenige dagen het leven niet voelt. Dat is echter geen ongewoon verschijnsel en behoeft zij zich dus niet bezorgd te maken dat het kind niet meer leeft, tenzij het al te lang duurt. Dan kan inderdaad het vermoeden, als zou het kind gestorven zijn, gewettigd zijn, doch zal zij ook andere verschijnselen, zooals kleiner worden van den buik, slapper worden der borsten, kunnen waarnemen.
In andere oogenblikken kunnen de bewegingen onafgebroken en zoo sterk gevoeld worden, dat het verschijnsel inderdaad hinderlijk is. Dat is dikwijls afhankelijk van sterke gemoedsbewegingen der vrouw.
Het rijzen van de baarmoeder gaat geleidelijk voort tot het einde van de achtste maand. Dan staat de bovengrens ter hoogte van den maagkuil. Daarna begint eene daling, nu eens vroeger, dan weder later, afhankelijk van verschillende oorzaken. Met die daling wordt de spanning in het bovengedeelte van den buik geringer, voelt de vrouw zich verlicht van de tot nu toe toegenomen beklemming. Eerstzwangeren kunnen daaruit de berekening maken, dat ongeveer 3 à 4 weken daarna de bevalling zal plaats vinden. Doch ook hieraan hechte men niet te veel gewicht. De daling is voornamelijk het gevolg van eene verplaatsing van het kind naar de bekkenholte toe, waarin het hoofd met een kleiner of grooter gedeelte wordt opgenomen. [38]Een andere reden is het uitrekken van den buikwand, waardoor het mogelijk is dat de baarmoeder meer naar voren overhelt. Aan de verminderde hoogte beantwoordt dan een grooter worden van den buikomvang. De eenige ondersteuning van de zwangere baarmoeder wordt, in staande houding, gegeven door den voorsten buikwand en zij valt zoover naar voren als de rekbaarheid van den buikwand toelaat. Als bij herhaalde zwangerschap de daling wordt waargenomen, is zij hoofdzakelijk aan de laatste oorzaak toe te schrijven, aangezien alsdan het kinderhoofd gewoonlijk eerst hij het begin van of zelfs eerst gedurende de baring in de bekkenholte wordt geperst. Hieruit volgt reeds de belangrijke invloed van den buikwand op de ligging van het kind.
Bij eerstzwangeren is de omvang van den buik aan het einde van de laatste maand, gemeten wanneer de vrouw plat op den rug ligt, ongeveer 91 c.M., gemeten in staande houding ongeveer 98 c.M. Veel waarde is aan die cijfers niet te hechten, tenzij de omvang veel grooter mocht blijken.
Die toename in omvang van buik en baarmoeder is niet alleen toe te schrijven aan den groei van het kind.
Het maakt, vooral in de laatste maanden, den indruk alsof de gedaante van den buik veroorzaakt wordt door de aanwezigheid van een eenigszins in de lengte uitgerekten bol. In dien bolvormigen zak, de baarmoeder, is het kind gelegen in de eivliezen of den vruchtzak, een dunne, gladde, doorschijnende, overal gesloten blaas, welke gevuld is met een vocht, dat zich gedurende den groei van het kind daarin ophoopt en den naam van vruchtwater draagt. Daarin ligt het kind met gebogen rug en nek, het hoofd met de kin op de borst, de bovenarmen tegen het lichaam, de onderarmen naar elkander gericht voor de borst, de beenen opgetrokken met de knieën op de borst, zoodat het gemakkelijk plaats vindt in de bolvormige holte van de baarmoeder. De overblijvende ruimte wordt door het vruchtwater [39]ingenomen. Meestal ligt het kind, tenminste in de laatste maanden van de zwangerschap, met het hoofd naar beneden gericht, somtijds met den stuit, zeldzamer met het aangezicht of het voorhoofd het laagst, of geheel dwars in de baarmoederholte.
De eivliezen bekleeden de binnenvlakte van de baarmoeder, ongeveer als de voering van een gevoerden zak, losjes, doch op een enkele plaats zijn zij vaster verbonden. Daar ligt de moederkoek, welke, als een sponsachtig geweven, vleezige platte koek, met eene oppervlakte ter grootte van omstreeks twee handen en een dikte van een paar centimeters, innig verbonden is met den baarmoederwand, ongeveer op de plaats waar het eitje zich, na de intrede in de baarmoeder, als het ware ingeplant had.
Zooals wij weten ontwikkelden zich, spoedig nadat het eitje in de baarmoeder was opgenomen, aan zijne oppervlakte bloedvaatjes, welke in verbinding traden met de moederlijke bloedvaten in den wand der baarmoeder, waardoor het mogelijk was dat het eitje gevoed werd. Die verbinding breidde zich, gelijken tred houdende met de ontwikkeling van het eitje, over eene grootere oppervlakte uit en nam geleidelijk in dikte toe. Die dikkere verbinding, niet alleen uit bloedvaten bestaande, doch tevens uit een weefsel, gevormd door het optreden van cellen, welke met elkander in samenhang bleven en zoowel de aanhechting steviger maakten als de bloedvaten tot steun en onderlaag dienden, is de moederkoek.
Naarmate zich het kind in het eitje aanlegde, werd daarin ook het vruchtwater gevormd, dat, daar het ei zich langzamerhand in een blaasje veranderde, waarin het kind ruimte kreeg ter ontwikkeling, dat blaasje vulde. Met toenemende ontwikkeling van eiholte en kind puilt het ei in de holte van de baarmoeder, welke door haren groei meer ruimte aanbiedt, uit, zoodat de dunner wordende wand van het eitje, later de eivliezen genoemd, ten slotte overal de binnenvlakte van de baarmoederholte [40]aanraakt en er losjes mede vergroeit, terwijl de verbinding ter plaatse waar de moederkoek ligt veel inniger is.
Met die uitpuiling gaat toeneming in omvang en binnenruimte van het ei gepaard, waarin het kind dus ruimte vindt en zich meer en meer van de plaats verwijdert waar de moederkoek ligt. Doch met die moederkoek blijft het kind verbonden, ter wille van de voeding, welke het verkrijgt uit de bloedvaten der moeder. Die verbinding bestaat ten slotte uit eene ongeveer ½ meter lange, dunne, licht gedraaide streng, de navelstreng genoemd, welke van de moederkoek uitloopende zich bij het kind iets beneden het midden tusschen hoofd en voeten inplant. Door die streng heen loopen drie bloedvaten, welke eenerzijds, door bemiddeling van de moederkoek, in verbinding staan met den bloedsomloop der moeder, anderzijds met den bloedsomloop van het kind. Langs dien weg ontvangt het kind van de moeder alles wat het noodig heeft. En wat heeft het kind noodig? Allereerst voedsel, ter ontwikkeling. Doch ook zuurstof, een gasvormig bestanddeel van de lucht, dat voor het leven van den mensch even onontbeerlijk is. De geboren mensch verkrijgt dat bestanddeel uit de lucht door de ademhaling. De zuurstof wordt door de longen uit de lucht in het bloed opgenomen en door het lichaam gebruikt. Een ander gas, ontstaan bij de processen welke zich in het menschelijke lichaam afspelen, doch dat schadelijk is als het in het lichaam zou blijven, wordt bij de ademhaling, door de longen, uit het lichaam verwijderd. Dat moet dus ook bij den ongeboren mensch geschieden. Ook het kind moet de zuurstof, welke het noodig heeft, ontvangen en het andere, schadelijke, gas, het koolzuurgas, kunnen verwijderen. Doch daar het kind in eene holte ligt, welke geen gemeenschap met de buitenlucht heeft en daarenboven met vocht gevuld is, waarin het onmogelijk is adem te halen, wordt in de gaswisseling op andere wijze voorzien. Dat gebeurt door middel van de bloedvaten, welke door de navelstreng [41]loopen. Door een van de drie bloedvaten vloeit het bloed van de moederkoek naar het kind toe en brengt het de noodige voedingsstoffen en de zuurstof in opgelosten toestand, door de twee andere bloedvaten vloeit het bloed van het kind naar de moederkoek toe, met zich voerende de stoffen welke het kind niet gebruiken kan, dus ook het schadelijke koolzuurgas, ten einde die daar af te geven aan het moederlijke bloed. Door middel van den bloedsomloop in de moederkoek en hare verbinding met het kind langs de navelstreng, voorziet dus de moeder, door eigen ademhaling en spijsvertering, haar kind van alles wat het noodig heeft en bevrijdt zij het van schadelijke en onbruikbare stoffen. De moederkoek blijkt dus een zeer belangrijk orgaan, als de eenige onmiddellijke verbinding tusschen moeder en kind, waarin alle wisselwerking tusschen beiden plaats grijpt.
Moederkoek en eivliezen vormen te zamen de nageboorte, welke eenigen tijd na de geboorte van het kind, wanneer het die hulp van de moeder niet meer behoeft, wordt uitgedreven.
Dit alles bedenkende, namelijk den groei van een tot ontwikkeling komend levend wezen in het lichaam der aanstaande moeder, waar binnen het ruimte vergt, met terzijde schuiving van wat de toeneming in omvang van zijn schuilplaats zou kunnen belemmeren, van een organisme dat zijn voedsel ontvangt uit de bloedsbestanddeelen der vrouw, dat, in grootte toenemende, in dien groei het moederlijk lichaam op vele en velerlei wijzen betrekt, is het te begrijpen, dat onaangename verschijnselen zich bij de aanstaande moeder kunnen voordoen.
Wij weten echter uit ervaring dat, van nature alles geleidelijk geschiedende, de gezonde vrouw over het algemeen die onaangenaamheden slechts in betrekkelijk geringe mate ondervindt en zij kan nu eenigermate begrijpen, hoe zij, door zorg voor eigen welzijn, ook en vooral gedurende dezen belangrijken [42]tijd, veel tot den gunstigen toestand van haar zelve en van haar kind kan bijdragen.
Eenige algemeene en bijzondere beschouwingen in die richting willen wij hier geven.
Heel in ’t algemeen kan men zeggen, dat alles wat de gezondheid bewaart of der gezondheid bevorderlijk is, ook van toepassing is op de zwangere vrouw. Zij heeft te begrijpen, dat zoowel het zwanger worden als het zwanger zijn en het baren, natuurlijk is, dat van nature—dus natuurlijk—alles geschiedt zooals het geschiedt en zelfs afwijkingen natuurlijke afwijkingen zijn. Dat sluit evenwel niet in zich, dat men afwijkingen als zoodanig maar moet laten doorwerken of bestaan. Integendeel, het is even natuurlijk dat de mensch, die de natuur tracht te beheerschen, ook hier dat doel najaagt en tracht afwijkingen te niet te doen of te verkleinen. Zoo begrepen is elk geneesheer natuurgeneesheer, een woord dat gewoonlijk niet op hem wordt toegepast. Het moet begrepen worden, ook door de zwangere vrouw, dat men in oogenblikken van onbehaaglijke gevoelens, hoe en wanneer zich die ook voordoen, of men slechts van onaangename gevoelens dan wel van ziekte spreekt, zich met vertrouwen alleen kan en mag wenden tot die menschen, die, door studie en ervaring in de praktijk, meer en beter weten wat er in het menschelijke lichaam gebeurt dan alle anderen, die—zonder dat—beweren beter op de hoogte te zijn. Deze waarschuwing is te meer noodig, en kan niet dikwijls genoeg herhaald worden, omdat iedere vrouw die kinderen gebaard heeft, maar ook zij die dat niet gedaan heeft, doch bij dergelijke gebeurtenissen tegenwoordig geweest is, meent de aanstaande moeder, vooral in de eerste zwangerschap, van raad te moeten dienen, een euvel dat nog steeds bestaande en waartoe, wij ontkennen het niet, aanleiding bestaat, omdat het voortspruit uit den onwillekeurigen drang om anderen te helpen, in niet geringe mate nadeelig op de zwangere vrouw kan inwerken. Het feit [43]dat gewoonlijk geen enkele dier raadgeefsters ook maar de geringste kennis heeft van den bouw van het menschelijke lichaam, van de verrichtingen der organen, van de invloeden, zoowel die van buitenaf als die van binnen uit op bouw en verrichtingen inwerken kunnen, moest de denkende vrouw reeds van te voren doen begrijpen, dat zij van die zijde geen juiste inlichtingen bekomen kan.
In het algemeen behoeft de mensch, om gezond te blijven, afwisseling tusschen arbeid en rust, heeft hij zorg te dragen voor zijn lichaam, d.w.z. voor behoorlijke samenwerking van alle organen, die, hoewel ontleedkundig te scheiden, toch—en vooral in hunne werkingen—verband houden. Geen lichaam kan gezond heeten, waar een of meer organen afwijkingen vertoonen. Wie begrijpt dat het levende lichaam voortdurend slijt en voortdurend zich herstelt, begrijpt ook, dat de mensch heeft zorg te dragen, dat slijtage en herstel zoo regelmatig mogelijk plaats hebbe, omdat elke onregelmatigheid daarin zich voordoet als ziekte. Niet ten onrechte spreekt men van ziekte en herstel, al wordt niet bedacht, dat men met het woord ziekte zich eenzijdig beperkt tot het noemen van verschijnselen, die eene tijdelijke versterking of opeenhooping aan het licht brengen van de verschillen, welke altijd geldig, in den regelmatigen gang van het levensproces niet tot bewustzijn komen.
Het lichaam heeft behoefte aan arbeid, frissche lucht, voeding, reinheid, uitscheiding van afgewerkte stoffen, in regelmatigen gang en afwisseling, en de mensch, die gezond wil zijn, behoort daarop te letten, met inachtneming van de verschillen welke elk individu, in verhouding tot anderen, openbaart. Hieruit volgt, dat regelen, daarvoor aan te geven, niet anders kunnen zijn dan algemeene regelen.
Hetzelfde geldt voor de zwangere vrouw. Zij zorge dus voor regelmatige beweging in de frissche buitenlucht. In de steden [44]zoeke zij daarvoor de plaatsen op, waar zij die frissche lucht zooveel mogelijk kan genieten. Reeds daardoor kan zij gunstigen invloed uitoefenen op gemoedsstemming, op slaap, op goede werking van zenuwstelsel, bloedsomloop en spijsverteringsorganen. Het weder mag daarop in zooverre van invloed zijn, dat zij zorg drage voor eene kleeding, waarbij rekening gehouden is met de weersgesteldheid. Kan zij zich moeilijk bewegen of wordt zij spoedig moe, dan is het rijden in de frissche buitenlucht toch altijd beter dan een voortdurend verblijf binnenshuis. Ook binnenshuis zorge zij dat frissche lucht en zonnelicht onbeperkt kunnen binnentreden, de eerste ook des nachts. Als van zelf sluit zich daarbij de raad aan, om alle ruimten te vermijden, waarin, door aanwezigheid van veel menschen, de lucht te warm en bedorven wordt, te meer omdat zwangere vrouwen gemakkelijk aan duizeligheid of onmacht ten prooi zijn. Zelfs sterke behoefte aan rust, zooals dat nog al eens voorkomt in de eerste en laatste maanden der zwangerschap, vooral wanneer de slaap te wenschen overlaat of allerlei ongemakken bestaan, mag niet leiden tot verwaarloozing van beweging in de reine frissche buitenlucht. Er blijft nog genoeg tijd over om rust te nemen. Voortdurend rusten wordt geacht nadeelig te werken o.a. in dien zin, dat het gewicht van het kind toeneemt en het tijdstip der bevalling wordt verschoven.
Is arbeid goed, te inspannende arbeid en bewegingen, welke het lichaam aan sterk schokken kunnen blootstellen, zooals springen, dansen, sport, ook paardrijden en het rijden in wagens over hobbelige wegen, zijn te vermijden, evenals het tillen en dragen van zware lasten, het langdurig arbeiden met de naaimachine en dergelijke. Het wielrijden als zoodanig zou geen bezwaar zijn, indien, afgezien van eenige begrijpelijke moeilijkheid bij toenemenden omvang van den buik, het gevaar niet bestond van vallen, zoo niet door eigen toedoen dan toch door toedoen van anderen. Hetzelfde geldt voor het schaatsenrijden. [45]Automobielrijden kan geen kwaad, doch niet te lang achtereen en niet te snel, wegens gevaar van stooten en snelle schokken.
Het reizen behoeft niet te worden nagelaten, als de ontwikkeling van de zwangerschap en die van vorige zwangerschappen regelmatig geweest is. Als dat laatste niet het geval was, mag de reis slechts indien onvermijdelijk ondernomen worden. Men hoort gewoonlijk beweren, dat door het reizen miskraam, d.i. afbreken der zwangerschap in de eerste maanden, kan voorkomen. Die bewering wordt niet geheel ten onrechte geuit, doch men bedenke daarbij, dat door de reis de miskraam, bij daartoe bestaanden aanleg, vroeger tot stand komt dan het geval zou geweest zijn, als de reis niet ondernomen was. Wij bedoelen hiermede te zeggen, dat een gezond ei, in eene gezonde baarmoeder, niet of hoogst zelden door een reis, vermoeienis, schok of gemoedsbeweging zal worden uitgestooten, in het algemeen dus de reis en de andere invloeden de uitstooting van een ziek ei verhaast hebben. Korte reizen kunnen zelfs weldadig werken, doordien zij lichaam en geest verfrisschen, de gemoedsstemming verbeteren. Lange reizen zijn evenwel te vermijden, alsmede het reizen in den tijd dat de menstruatie had moeten intreden, en vooral omstreeks het einde van de derde maand en tegen het einde der zwangerschap. Kan een lange reis niet vermeden worden, dan is het gewenscht daarin langere of kortere tijden van rust op te nemen. De beste tijd voor reizen is dan tusschen de vierde en achtste maand. Wordt eene vrouw op de huwelijksreis zwanger, dan vermijde zij alle inspannende toeren te voet en het bestijgen van bergen, en verblijve zij zoo lang mogelijk rustig op dezelfde kalme plaats.
Ook de geslachtsgemeenschap behoeft niet te worden nagelaten, doch behoort die met mate en omzichtigheid te geschieden. Voorzichtigheid is vooral aan te raden gedurende den tijd dat de menstruatie had moeten intreden. Men vermijde haar [46]wanneer de vrouw er tegenzin in heeft of de onaangenaamheden der zwangerschap er door versterkt worden. Anderszins moet, wanneer de vrouw vermeerderden lust daartoe vertoont, door den echtgenoot daaraan worden tegemoet gekomen, terwijl de man zijne lusten, waar dat der vrouw hinderlijk is, moet weten in te binden.
Door zelfbeheersching kan hij in dit en andere opzichten veel bijdragen tot den goeden toestand der vrouw gedurende hare zwangerschap. Dan toch is hare gemoedsstemming, zooals wij reeds opmerkten, dikwerf zeer wisselend, is zij vaak prikkelbaar, zoodat alle gebeurtenissen sterker op haar inwerken. Dan heeft de man de schoone taak, door geduld en liefdevolle toewijding, door het aanbrengen van afleiding en afwisseling, door vermijding van driftige toespraak of prikkelende handelingen, tot steun te zijn; door behoedzame mededeeling zoowel van zeer aangename als van treurige tijding het zijne bij te dragen tot een zoo rustig mogelijk voorbijgaan van dien voor vrouw en kind zoo belangrijken tijd. Vooral zal dat noodig zijn bij de vrouw van zwakken wil. Wanneer er aanleg toe bestaat, kan de zwangerschap ontijdig worden afgebroken door angst, hevigen schrik en groote vreugde. De vrouw met sterken wil, met sterk verlangen naar het moederschap, zal de onaangenaamheden der zwangerschap gewilliger en gemakkelijker dragen en te boven komen. In de zwangerschap, als in alle ernstige gebeurtenissen des levens, blijkt vooral van hoe grooten invloed de opvoeding, ook in geestelijk opzicht, is.
Een rustige slaap werkt gunstig en weldadig op het zenuwleven. Hij wordt, behalve door het bovengenoemde, bevorderd door vermijding van langdurige avondgezelschappen tot laat in den nacht en van het uitgaan, waarbij de zenuwen geprikkeld worden. In het algemeen geldt, dat, wie ’s nachts goed geslapen heeft, overdag niet behoeft te rusten. De slaapkamer zij ruim, hoog, goed gelucht, zonnig, gemakkelijk te reinigen en, voor [47]wie ’t behoeft, ’s winters matig verwarmd, het bed niet te zacht, de bedekking niet te zwaar en te warm.
Van groot belang is reinheid van het geheele lichaam en reinheid op lijf- en beddegoed. Het gebruik van lauwwarme baden, (33°–36° C., 27°–29° R.) in den winter, ’s zomers wat kouder, gedurende de geheele zwangerschap is aan te bevelen. Men moet zich goed met zeep afwasschen, zich goed afdrogen en na het bad schoon goed aantrekken. De meening, dat zulke baden een bijzonder gunstigen invloed op het verloop der baring zouden uitoefenen mist, als daarmede een rechtstreekschen invloed bedoeld wordt, allen grond. Bij prikkelbaarheid van het zenuwstelsel en slechten slaap kan een dergelijk bad, dagelijks genomen, gunstig werken, doch men raadplege daaromtrent den geneesheer. In het algemeen geldt de regel, dat men niet minder, doch ook niet meer moet baden, dan men voor de zwangerschap gewoon was. Voetbaden, water van 33°–41° C., (27°–33° R.), kunnen genomen worden, doch beter is het, als de vrouw het zelf niet doen kan, de voeten door eene hulp te laten wasschen. Zee- of koude rivierbaden behoeven door haar, die er aan gewend zijn, niet altijd te worden nagelaten, tenzij de temperatuur van het water beneden 19° C. (15° R.) daalt. Ook mag het bad niet lang duren. Vooral bij zeebaden lette men er op, dat de golfslag niet te sterk mag zijn en beperke men den tijd tot eenige minuten. Ook zwemmen kan worden toegestaan, waarbij men evenwel te bedenken heeft, vooral bij het zwemmen in diep water, dat de zwangere vrouw gemakkelijk onderhevig is aan duizeligheid en flauwten.
De geslachtsdeelen moeten dagelijks, een of tweemalen, met schoon lauwwarm water en zeep gereinigd en daarna goed afgedroogd worden. Te lange haren daar ter plaatse knippe men af. Nooit wassche men met een spons, doch met de hand of met zuivere ontvette verbandwatten, ook kan men een zachten doek gebruiken die dan telkens, het best door uitkoken, [48]gezuiverd moet worden. Bij neiging tot opengaan van de huid aan de binnenvlakten der dijen en in de omgeving der geslachtsdeelen, in de plooi van den buik boven den Venusheuvel en onder de borsten, bepoedere men deze deelen na reiniging en zorgvuldig afdrogen, met een of ander strooipoeder, b.v. talkpoeder, witte pijpaarde of alsol-strooipoeder.
Ligging van het kind in den buik der zwangere vrouw, aan het einde der zwangerschap, met aanduiding van het beenige bekken.
Als scheedespoelingen noodig zijn, verrichte men die als op bl. 30 is aangegeven. Bij sterke afscheiding (witten vloed) verdient het aanbeveling, nadat de geslachtsdeelen voor het naar bed gaan gereinigd zijn, een propje verbandwatten in de schaamspleet te leggen, waarin, gedurende den nacht, het uit de scheede komende vocht wordt opgevangen.
Ook lauwwarme zitbaden gedurende 5 à 10 minuten, niet langer, zijn aangenaam en reinigend en bevorderen vaak gemakkelijke ontlastingen; de temperatuur van het water ongeveer 40° C., (32° R.). Men houde een ketel met heet water naast zich gereed, om nu en dan wat heet water bij te gieten, teneinde het water op temperatuur te houden en te sterke afkoeling te voorkomen. De geschiktste tijd daarvoor is onmiddellijk voor het naar bed gaan.
Deze reinigingen kunnen vaak veel bijdragen tot het bestrijden van jeuk aan de uitwendige geslachtsdeelen.
De voeding zij zooveel mogelijk de gewone, met inachtneming van de gevoeligheid der spijsverterings-organen; de hoeveelheid voedsel in ’t algemeen noch te klein noch te groot. Meestal is in het begin van de zwangerschap de eetlust verminderd, na de vierde maand dikwijls vermeerderd. Men trede daartegen niet op met de opmerking, dat, wat het eerste verschijnsel betreft, de zwangere vrouw voor twee moet eten; wat het tweede betreft, dat hongeren en vasten den buikomvang zouden verminderen, het kind klein zou blijven en de baring dus gemakkelijker gaan zou. Als vermindering van den eetlust gepaard gaat met stoornissen in de spijsvertering heeft men [49]daarop bij de voeding te letten. In ’t algemeen is matigheid in het stillen van honger en dorst te betrachten, dus geen maagoverlading. De laatste maaltijd worde, met het oog op een gerusten slaap, niet later dan twee of drie uren voor het naar bed gaan genomen. Doch ook hierbij hangt veel af van gewoonte, vele vrouwen slapen juist geruster als zij kort van te voren iets nuttigen.
De beste drank is frisch, koud water. Geringe bijvoeging van wijn alsook licht bier zal geen nadeel brengen, doch alle dranken, welke veel alcohol bevatten, zooals dessert-wijnen, likeuren, zwaar bier, zijn af te keuren. Zij werken zenuwprikkelend en slaapstorend.
Met kracht moet worden opgetreden tegen het aanprijzen van zoogenaamde versterkende middelen, voornamelijk tegen het gebruik van groote hoeveelheden melk. Wanneer het noodig is, zal de geneesheer ook hier den weg wijzen. Vóór alles dient gezorgd, dat alle voedsel behoorlijk gekauwd wordt, waartoe een goed gebit een hoofdvereischte is. Daarmede wordt het voedsel niet alleen behoorlijk verkleind en met speeksel vermengd, doch wordt het ook geschikter voor verwerking in de spijsverteringsorganen, zoodat het lichaam er het grootst mogelijke nut van trekt. Bovendien zal zij die daarop let—en dit geldt ook buiten de zwangerschap—niet alleen minder last hebben van stoornissen, als zuuroprispen, abnormale gisting en rotting in de ingewanden, met de gevolgen daarvan, als opgezetten buik door gasophooping in de darmen, hoofdpijnen en allerlei andere onaangenaamheden, maar inderdaad in vele opzichten haar weerstandsvermogen tegen ziekten verhoogen. Behalve goed kauwen van het voedsel, is eenzijdigheid in de voeding te vermijden.
Wie lust heeft gedurende den maaltijd te drinken, behoeft dat niet na te laten, uit vrees daardoor de spijsvertering te storen. Ook hier geldt het voorschrift van maathouden, en wie [50]maat houdt stoort de spijsvertering daardoor niet, kan haar integendeel bevorderen.
Het zij hier nog eens aangestipt, dat dit alles, in het algemeen, geldt voor de gezonden. Wie ziek is, wende zich tot den geneesheer en volge diens voorschrift, ook waar het betreft het gebruik van spijzen en dranken.
In ieder geval hoede men zich voor het gebruik van sterk gekruide, gepeperde en gezouten spijzen, ook voor die welke opblazen of verstoppend werken. Het gebruik van zoogenaamde genotmiddelen beperke men tot een minimum. Van belang is deze opmerking vooral voor het dikwerf zoo geliefde kopje koffie, dat—als het werkelijk goed is—de spijsvertering benadeelt en het optreden van hoofdpijnen, duizeligheid, hartklopping, slapeloosheid kan bevorderen.
Zoo is ook het gebruik van zoetigheden af te keuren. De tegenwoordig aangeprezen smakelijke chocolades en suikerwerken, in zoodanigen vorm en verpakking, dat ze gemakkelijk en gaarne als geschenk gegeven en aanvaard worden, hebben het groote nadeel, dat daarmede al te veel zoetigheid in het lichaam gebracht wordt. Veel beter is het gebruik van vruchten, waarmede men menig dokters-recept buiten de deur houdt.
Van groot gewicht is eene voldoende en regelmatige uitscheiding van afgewerkte stoffen. In dat opzicht wordt het allermeest geleden aan slechte ontlasting. Door dagelijks voldoende ontlasting worden velerlei bezwaren verminderd of opgeheven.
In de allereerste plaats is de gewoonte, om steeds op een bepaald uur van den dag daarvoor zorg te dragen, aan te bevelen; in de tweede plaats het vermijden van een euvel, waaraan zoo goed als alle vrouwen mank gaan. Dat is, dat zij zich daartoe niet den behoorlijken tijd gunnen.
Tot de eenvoudige middelen om ontlasting te bevorderen, behooren, behalve het nemen van beweging, het gebruiken van een glas frisch water op de nuchtere maag, soms ook ’s avonds, [51]ook van een glas suikerwater, eenige vijgen op de nuchtere maag, vruchten, zoowel gestoofd als versch, vooral druiven, karnemelkspap met stroop, het drinken van koolzuurhoudende wateren met vruchten-limonade, karnemelk, enz. Bij verstopping vermijde men rooden wijn en cacao. Moet men tot eenig geneesmiddel overgaan, dan kan men afwisselend inwendige middelen en lavementen te baat nemen. Van de inwendige middelen die welke zacht werken, zooals magnesia, rhabarber, groene poeder, tamarinde, cascara in tabletjes of vloeibaar (bitter), vijgenstroop, nu en dan een glas bitterwater of wat wonderolie, doch niet te lang achtereen. Lavementen van ½–1 liter lauwwarm of koud water, al of niet met bijvoeging van 1–1½ lepel wonderolie of glycerine, ook van zeepwater of van zoutwater (9 gram zout op 1 liter water), somtijds ook enkel glycerine, met een zoogenaamd glycerinespuitje in te brengen. Wanneer dergelijke, meerendeels eenvoudige, middelen niet helpen, vrage men liever den geneesheer om raad, dan gebruik te maken van allerlei in de dagbladen aangeprezen middelen, waarvan het gebruik niet altijd zoo onschuldig is als de aanprijzingen zouden doen denken. Men vergete bij dergelijke met veel ophef aangeraden middelen nooit, dat zij ten doel hebben de beurs van het publiek te ontlasten en die van den verkooper te vullen.
Bij vele vrouwen wisselt verstopping af met diarrhee. Wanneer deze laatste van korten duur is, is het niet steeds noodig daartegen eenig middel aan te wenden; toch doet men in ieder geval het verstandigst den geneesheer te raadplegen.
Goede en gemakkelijke ontlasting is ook een van de beste middelen om aambeien (haemorrhoïden) en scheurtjes in de aarsopening, welke beide veel pijn kunnen veroorzaken, te voorkomen. Die scheurtjes zijn veelal te wijten aan het dóórpersen van harde ontlasting en vereischen meestal een bijzondere behandeling ter genezing. [52]
In het einde der zwangerschap geeft ophooping van de ontlastingsstoffen vaak weeënachtige pijnen, zoogenaamde valsche pijnen of valsche weeën. Ook daartegen is dus goede ontlasting een voorbehoedmiddel. Daar uit al het voorgaande reeds genoegzaam blijkt, van hoe groot belang geregelde en voldoende stoelgang gedurende de zwangerschap is, meenen wij met het genoemde te kunnen volstaan.
Wat de kleeding betreft houden wij ons eveneens aan enkele algemeene opmerkingen, zonder partij te kiezen voor een of andere richting. Men drage zorg dat voeten en onderlijf steeds warm gehouden worden, pantalons gesloten zijn. Zwangere vrouwen zijn gevoeliger voor de invloeden van het weder, voor koude, tocht en vochtigheid. Daarmede moet bij de keuze der kleeding worden rekening gehouden, zonder dat van verweekelijking sprake is. Veel hangt echter van gewoonte af. De kleeding zij ruim, geenerlei druk mag daardoor op onderlijf of borsten worden uitgeoefend. Het corset, mits voor de draagster vervaardigd, behoeft niet te worden afgelegd, doch vermijde men elke snoering. Naarmate de zwangerschap vordert is het dragen van een oud corset, dat gemakkelijk medegeeft of een voor de zwangerschap vervaardigd corset aan te bevelen voor haar, die toch een steun wil hebben, waaraan zij gewoon geraakt is. Wie het corset aflegt, kan lijfjes of borstophouders dragen. Het dragen van kousebanden is, om vroeger reeds genoemde redenen, beslist af te keuren. Een buikband of buikgordel, welke gemakkelijk rekt en toch goed draagt, kan vele ongemakken der zwangerschap, zooals pijnen in den buik en in de lendenstreek, urine-drang, moeilijk gaan in het einde der zwangerschap, vooral bij zwangeren met sterk uitgezetten of hangbuik, doen verdwijnen of verminderen, en kan reeds van de 5e of 6e maand af gedragen worden.
Niet alleen de houding van de vrouw wordt daardoor verbeterd, maar ook de ligging van het kind in de baarmoeder, [53]ten opzichte van het bekken, ondervindt daarvan een gunstigen invloed.
De schoenen mogen niet nauw zijn, en niet voorzien van hooge hakken.
Gelukkig neemt tegenwoordig het verlangen der moeders, om zooveel en zoolang mogelijk haar kind te zoogen, weder toe. Daarom wordt ook, nog meer dan geruimen tijd het geval geweest is, meer de aandacht gevestigd op de behandeling der borsten.
Vooreerst drage de zwangere vrouw zorg, dat de borsten op geenerlei wijze gedrukt worden, tweedens zorge zij voor reinheid, waarbij alle overmaat van wasschingen of afwrijvingen moet vermeden worden. Gewoonlijk wordt aangeraden de tepels, om ze te harden, zooals ’t heet, dagelijks te wasschen met brandewijn, rum, verdunden cognac, rooden wijn, enz., enz., in ’t algemeen met een verdunden alcohol. Als het noodig mocht zijn, behoeft men daarmede niet reeds in den aanvang der zwangerschap te beginnen en kan men zich daarmede in de laatste maanden bezighouden. Het komt mij voor, dat wasschen met frisch en zuiver water evenveel, of evenweinig, het ontstaan van wondjes of kloven in de tepels gedurende het zoogen voorkomen zal, als alle andere tot dat doel aanbevolen middelen. Heeft men zulke middelen aangewend en komen er geen wondjes of kloven in de tepels, dan heet de behandeling van nut te zijn geweest, ontstaan zij wèl dan heet het dat de behandeling niet goed of niet lang of niet flink genoeg is toegepast geworden, treden zij zonder voorafgegane behandeling op, dan kan men het verwijt hooren, dat de tepels niet behandeld waren zooals was aangeraden, komen ze in dat geval niet, dan.… wordt er niet over gesproken. Wanneer er korsten op de tepels aanwezig zijn, doet men goed die week te maken door de tepels in te smeren met zuivere olijfolie, slaolie, vaseline of eenig ander vet, en, na verweeking, den tepel af te wasschen [54]met water en zeep. Het dagelijksch wasschen van de geheele borst, met lauw warm of koel water, heet voor hare ontwikkeling bevorderlijk te zijn.
De pogingen om zoogenaamde vlakke of holle tepels, door het dagelijksch uittrekken of door het dragen van ringen en dergelijke werktuigjes, te verbeteren, heeft nooit het gewenschte gevolg, omdat de oorzaak gelegen is in slechte ontwikkeling van den tepel. Men kwelt daarmede zich zelf en loopt gevaar van infectie.
[55]
Bij het bespreken van de bevruchting vermeldden wij, hoe eene zaad-cel met een eitje te zamen komende, daarmede versmelt tot één ontwikkelingskiem, waaruit een kind zich ontwikkelen kan. De vrouw zal dan één kind baren. Het is echter bekend, dat eene vrouw niet alleen aan tweelingen, doch zelfs aan drielingen het leven schenken kan. De hoogst enkele mededeelingen, waarin van een nog grooter aantal gewag gemaakt wordt, zullen wij niet in beschouwing nemen.
Onwillekeurig vraagt men zich af, hoe dat komt. Ontstaan uit één bevrucht ei b.v. twee kinderen of komen zij voort uit twee bevruchte eieren? Het antwoord op die vraag luidt, dat beide mogelijkheden voorkomen, waarbij wij op bijzonderheden niet ingaan.
Het ligt voor de hand, dat, wanneer de vrouw zwanger is van meer dan één kind, die kinderen niet alleen meer ruimte vergen, maar die meerdere ruimte zich zal kenbaar maken door snellere toeneming van den omvang van den buik. Dat is vooral waar te nemen van de 5e maand af, zoodat ongewoon groote omvang van het onderlijf moet doen denken aan de mogelijkheid, dat, laat ons maar zeggen, tweelingen aanwezig zijn. De buik ontwikkelt zich daarbij opvallend in de hoogte en in de breedte. De baarmoeder bereikt in de achtste maand reeds de hoogte, welke anders aan het einde der zwangerschap wordt waargenomen. Omstreeks dien tijd, dikwerf ook vroeger, [56]begint dan ook het vermoeden op meervoudige zwangerschap op te komen en wordt dat den geneesheer kenbaar gemaakt met de vraag, of hij daaromtrent eenige zekerheid kan geven. In het algemeen kan, ter geruststelling, wel gezegd worden, dat, wanneer de omvang van den buik aan het einde van de zwangerschap niet meer dan 100 c.M. bedraagt, aan tweelingen niet te denken valt.
De ongemakken gedurende de zwangerschap zijn meestal grooter. Braken, bemoeilijking van urine-loozing en ontlasting zijn sterker, aderspatten treden vroeger op, zoo ook de lastige zwelling der beenen, welke zich eerder uitbreidt over de uitwendige geslachtsdeelen en den buik, zelfs over armen, handen en het gelaat. De ademhaling is bemoeilijkt, de beweging eveneens.
Dikwijls treedt de baring voor het berekende einde der zwangerschap in, gemiddeld in drie vierden der gevallen. De kinderen zijn over ’t algemeen minder ontwikkeld in dien zin, dat het gemiddelde gewicht, zelfs als de zwangerschap haar einde bereikt, beneden dat van het kind bij enkelvoudige zwangerschap blijft, terwijl de lengte van het kind geen afwijking behoeft te vertoonen. Dit geldt voor tweelingen. Bij drielingen betreft de mindere ontwikkeling zoowel lengte als gewicht, waarbij nog komt, dat de zwangerschap, in de helft of meer dan de helft der gevallen, het normale einde niet bereikt. Daarom zijn de levenskansen bij drielingskinderen geringer.
Betrekkelijk zelden hebben tweelingskinderen hetzelfde gewicht, terwijl bij verschillend geslacht de jongen zwaarder is.
Volgens berekening, uit een groot aantal geboorten opgemaakt, komt op 80–89 geboorten een tweeling, op 7500–7900 geboorten een drieling voor.
De neiging tot tweelingsgeboorten is erfelijk. Volgens sommige schrijvers schijnt die erfelijkheid bijna uitsluitend bij tweeëiige tweelingen voor te komen en hebben erfelijke tweelingen [57]menigvuldig verschillend geslacht, omdat zij van twee eieren afkomstig zijn. Ook meent men te hebben opgemerkt, dat, voor het verwekken van tweelingen, de vruchtbaarheid en de ouderdom der ouders in aanmerking komen. De gemiddelde ouderdom is voor den vader 37,5, voor de moeder 33,5 jaar. Terwijl bij éénlingsgeboorten de vruchtbaarheid tot het 25e jaar toeneemt om dan te dalen, is voor de tweelingsgeboorten de verhouding juist omgekeerd, waaruit te verklaren is, dat tweelingmoeders vaak meerbarenden zijn van hoogeren ouderdom. De eigenlijke tweelingsvruchtbaarheid valt tusschen het 30e en 40e jaar.
Het geslacht der tweelingen zou van den betrekkelijken ouderdom der ouders zóó afhangen, dat, als de vader ouder is dan de moeder, gelijkslachtige mannelijke, in het omgekeerde geval vrouwelijke, bij ongeveer gelijken leeftijd ongelijkslachtige tweelingen ontstaan.
Drielingen worden het vaakst geboren uit meerbarenden, vooral in de zesde zwangerschap en latere; eerstbarenden die drielingen ter wereld brengen, zijn meestal oudere vrouwen.
Gewoonlijk zal de geneesheer wel met eenige mate van zekerheid kunnen uitmaken of de vrouw van tweelingen zwanger gaat, en vrage zij, die daar vrees voor koestert, hem liever daarnaar een onderzoek te doen, dan zich aan vaak onnutte angst en bekommering over te geven.
Behalve door aanwezigheid van meer dan één kind, kan de omvang van den buik grooter zijn, dan gewoonlijk beantwoordt aan het tijdstip van de zwangerschap, door eene overmatige hoeveelheid vruchtwater. De sterke uitzetting van den buik gaat dan gepaard met pijn in den buik, in de lendenstreek en in de liezen, met bemoeilijkte ademhaling en trage ontlasting. De buikwand vertoont een matten glans, gewoonlijk wordt urine in geringere hoeveelheid geloosd, braakt de vrouw dikwijls [58]en zijn de beenen en de buikwand zuchtig gezwollen. Juist bij tweelingzwangerschap kan zich dit voordoen.
Algemeen gesproken kan de oorzaak voor eene overmatige hoeveelheid vruchtwater gelegen zijn in het ei en bij de zwangere vrouw, voornamelijk in hart- of nierziekten der laatste.
Wat in dergelijke gevallen te laten of te doen valt, zal de geneesheer te beoordeelen hebben.
[59]
Wanneer de zwangerschap voor het einde van de zevende maand wordt afgebroken, spreekt men van miskraam. Zij komt vooral veelvuldig voor in de eerste en in het begin van de tweede maand.
Gewoonlijk gaat het in zoo vroegen tijd der zwangerschap als volgt. Nadat de menstruatie niet op den verwachten tijd is ingetreden, neemt de vrouw aan, dat zij zwanger is. Dan komt het eenigen tijd later tot bloeding, meestal sterker dan gewoonlijk, met wat bloedstolsels vermengd, vergezeld van wat lendenpijn en .… zij meent zich vergist te hebben en dat de „opgestopte” menstruatie te voorschijn is gekomen. De vrouw, die tegen eene zwangerschap opzag, is gerust gesteld en dankbaar dat zij „niet zwanger was”; zij, die in blijde verwachting verkeerde omdat het eindelijk zoover gekomen was, meent dat zij ten onrechte geloofde zwanger te zijn en is bedrukt. Geen van beiden evenwel heeft gelijk, beiden waren zwanger, bij beiden is het bevruchte eitje onbemerkt met de bloeding uitgestooten, beiden hadden een miskraam.
Afgezien van deze gevallen komt miskraam wel het meest voor in de tweede en derde maand, het menigvuldigst in de derde maand. Een groot aantal valt samen met den tijd, waarop de menstruatie had moeten verschijnen, indien geen zwangerschap bestaan had. Vrouwen, die gedurende het zoogen niet [60]menstrueerden en in dat tijdsverloop zwanger werden, vatten gewoonlijk het eerste teeken van de dreigende miskraam, de bloeding, op als de eerste menstruatie welke weder verschijnt.
Het hoofdverschijnsel is, zooals uit het voorgaande blijkt, bloeding, meer of minder sterk, aanhoudend, al of niet in hoeveelheid toenemende, of ook afwisselende met zeer geringe, alleen vlekken gevende bloeding, zelfs eenigen tijd geheel ophoudende. Ten slotte komt dan, ten minste in de tweede en in het begin van de derde maand, het ei gewoonlijk in zijn geheel, vergezeld van krampachtige pijnen in den onderbuik en pijnen in de lenden, te voorschijn. In de latere maanden wordt gewoonlijk de vrucht, die reeds betrekkelijk groot is, onder bloeding en pijnen, die het karakter van weeën dragen, uitgestooten. Dan treedt, wat de pijnen betreft, een korter of langer tijdperk van rust in, doch de bloeding houdt aan en weldra wordt de rest van het ei, als nageboorte, uitgedreven. Naarmate de zwangerschap verder gevorderd was, gelijkt de miskraam dus reeds meer op de baring, waarbij het verschil voornamelijk bestaat in de grootte van vrucht en nageboorte.
Van belang is vooral de bloeding. Zij kan zeer hevig zijn, waarom het in ieder geval aan te raden is den geneesheer te ontbieden. Dat zal te meer noodig zijn, wanneer de miskraam niet zoo geleidelijk gaat als zooeven beschreven werd. Stoornissen toch worden juist hierbij vaak waargenomen, voornamelijk wat de nageboorte, hoe klein die ook wezen moge, betreft. Niet zelden wordt zij niet, òf niet spoedig genoeg, òf niet geheel en al uitgedreven. Dan houdt de bloeding aan en kunnen de in de baarmoeder gelegen overblijfselen van het ei, in rotting overgaande, tot infectie aanleiding geven, met al de gevaren daaraan verbonden. Tijdige behandeling door den geneesheer kan die gevaren voorkomen.
Na elke miskraam is bedrust, als na eene gewone bevalling, noodig. [61]
De oorzaken voor het optreden van miskraam zijn velerlei. Wij zullen die niet alle opnoemen. Behalve ziekelijke aandoening van de vrucht en hare omhulsels, kan men in ’t algemeen zeggen, dat acute ziekten, welke met belangrijke en langdurige temperatuurs-verhooging, dus koorts, gepaard gaan, veelal de zwangerschap afbreken. Onder de chronische ziekten zijn het wel voor het meerendeel hart- en nierziekten, vergevorderde tuberculose en syphilis, welke daartoe leiden, en, onder de plaatselijke ziekten, de infectie met druipergif en de aandoeningen, welke tegenwoordig alom bekend zijn onder den naam van blinde-darmontsteking.
Een groot aantal miskramen is verder te wijten aan ziekte van het slijmvlies der baarmoeder. Het is vooral deze oorzaak, welke veelal miskend wordt, wanneer men miskraam ziet optreden na invloeden, welke van buiten af op het lichaam der zwangere vrouw hebben ingewerkt, zooals belangrijke lichamelijke vermoeienis en inspanning, vallen, stooten, enz., waarover reeds vroeger het een en ander gezegd werd. Ofschoon niet ontkend mag worden, dat daarin wel eens de oorzaak gelegen is, moeten zij toch meestal opgevat worden als de laatste aanleiding, waardoor een miskraam, die anders wat later zou zijn opgetreden, verhaast werd. Dezelfde beschouwing kan worden toegepast op zoogenoemde psychische invloeden, werkingen van het zenuwstelsel, voornamelijk van de hersenen, uitgaande zooals angst, wanhoop, schrik, overspanning, enz. Als oorzaak mag ook gelden veelvuldige en al te hartstochtelijk uitgeoefende geslachtsgemeenschap, b.v. kort nadat het huwelijk gesloten werd.
De middelen ter voorkoming zijn eigenlijk reeds uit deze algemeene opsomming van oorzaken af te leiden. In het algemeen bestaan zij in het volgen van de leefregelen voor de zwangerschap aangegeven. Meer in ’t bijzonder kan van het pogen om een miskraam te voorkomen eigenlijk alleen gesproken [62]worden in gevallen, waarin zwangerschap al een- of meermaal op die wijze afgebroken werd. Behalve dat vooral dan de leefregelen streng moeten gevolgd worden, vermijde de vrouw alle overdaad, iederen overmatigen prikkel, overspanning, vermoeienis, reizen en rijden, onthoude zij zich van het gebruik maken van koude baden of warme zitbaden, van geslachtelijke gemeenschap, drage zij zorg voor doelmatige kleeding, vooral in den winter, voor warme voeten, lette zij zorgvuldig op de voeding en op gemakkelijke, geregelde ontlasting en vrage zij den geneesheer om raad in alles, ook al moge het haar soms minder gewichtig toeschijnen. Of het al dan niet noodig is rust te houden, hoe lang, op welke tijdstippen van den dag of van de zwangerschap, zal hij te beoordeelen hebben.
Ten slotte geven wij dezen raad. Wat ook met de bloeding moge te voorschijn gekomen zijn, alles moet bewaard en den geneesheer getoond worden, omdat hij daaruit steeds een oordeel kan vellen omtrent hetgeen er vóór zijn komst gebeurd is. Maar al te vaak moet deze, op zijn vraag om te mogen zien wat er voor den dag gekomen is, vernemen: „Het is weggeworpen”, met welk antwoord hem, in de meeste gevallen, een uitstekend middel ter beoordeeling van den toestand en van het al of niet noodzakelijke eener ingrijping onthouden wordt. Menige onaangenaamheid zal der vrouw bespaard worden, wanneer zij deze raadgeving ter harte neemt.
De vrucht is bij een miskraam steeds verloren. Zelfs indien zij levend uitgedreven wordt, heeft zij geen levensvatbaarheid, afgezien misschien van eene hoogst enkele uitzondering, bij vergevorderde ontwikkeling, welke voor eene algemeene beschouwing geen waarde heeft.
Anders wordt het, wanneer de zwangerschap na de zevende maand wordt afgebroken. Dan spreekt men van vroeggeboorte en levensvatbaarheid der vrucht. Naarmate de zwangerschap [63]verder gevorderd is, gelijkt de vroegtijdige baring meer op de baring aan het einde der zwangerschap. Dat een te vroeg geboren kind meer zorg vereischt dan een voldragen, is zonder meer duidelijk.
Een verschijnsel dat allicht eenige angst verwekt, is het volgende. Vooral na de zesde maand, doch soms ook wel in de eerste weken der zwangerschap, kan het gebeuren, dat plotseling eene betrekkelijke groote hoeveelheid geel- of rose-gekleurd vocht uit de geslachtsdeelen te voorschijn komt, dat zich nog wel eens op dezelfde wijze herhaalt of eenigen tijd, als druppelsgewijs vochtverlies, blijft aanhouden, terwijl de zwangere zich dan eenigszins onlekker gevoelt. In het algemeen heeft het niets te beteekenen, doch daar het toch niet onmogelijk is, dat de zwangerschap daarna een einde neemt, is het van belang den geneesheer daarvan in kennis te stellen, te meer omdat er eene vergissing in het spel kan zijn en blijken kan, dat het weggeloopen vocht slechts urine was.
[64]
De eischen, welke aan de kraamkamer gesteld moeten worden, zullen in vele opzichten ongeveer dezelfde zijn als die, welke voor iedere slaapkamer gelden en waaraan, helaas, in vele gevallen nog te weinig de aandacht geschonken wordt. Onbegrijpelijk mag het genoemd worden, dat in vele woningen nog steeds eene ruime, op straat uitziende, kamer wordt ingericht tot salon of zoogenaamde „goeie kamer”, waarin de bewoners hoogst zelden vertoeven en waar allerlei „mooie” meubels worden neergezet, terwijl voor slaapkamer, waarin zij zooal niet den langsten tijd, dan toch een groot deel, van hun leven doorbrengen, een klein vertrek, dat vaak uitziet op eene donkere binnenplaats, in gebruik genomen wordt. Juist het omgekeerde behoort het geval te zijn. Beter geen mooie kamer en eene goede slaapkamer, dan een salon als bergplaats van allerlei moois en eene bedompte slaapgelegenheid. De ruimste en droogste kamer, met uitzicht op het Zuiden of het Zuid-Oosten, waarin de zonnestralen kunnen binnendringen, moet tot slaapkamer worden ingericht. Licht en frissche lucht bevorderen de gezondheid en behooren tot de beste hulpmiddelen om haar te herstellen; duisternis en bedorven lucht benadeelen haar, werken schadelijk op het zenuwstelsel. Waar zon en frissche lucht binnenkomen, is de geneesheer minder noodig.
Ligging van tweelingen in den buik der zwangere vrouw, aan het einde der zwangerschap, met aanduiding van het beenige bekken.
[65]
Dit alles geldt vooral voor de kraamkamer, waarin moeder en kind ook overdag verblijven moeten.
De kamer behoort frisch te zijn. De frischheid wordt bevorderd door luchtverversching, welke behoort te geschieden zonder tocht te veroorzaken. Warme, vooral vochtige, lichaamsdeelen worden door tocht te sterk afgekoeld, wat het lichaam ziek kan maken. Het best zorgt men voor luchtverversching door openingen boven in de ramen, die naar believen kunnen gesloten worden. Waar dat niet mogelijk is, worde het raam opgeschoven en de open ruimte afgesloten met een hor van muskietengaas, waardoor insekten worden geweerd. Op die wijze kan ook des nachts geventileerd worden. Vooral in groote steden is de lucht ’s nachts zuiverder dan overdag. In den winter heeft men dan zorg te dragen voor verwarming van de kamer door middel van een open haard of een kachel, waardoor de ventilatie nog bevorderd wordt. De meerdere kosten voor verwarming mogen geen gewicht in de schaal leggen waar het de gezondheid geldt. Wanneer het bed te dicht bij de ramen mocht staan, of men om andere reden vreest dat de frissche lucht van buiten hinderlijk of gevaarlijk zou kunnen zijn, opene men het raam of de ramen in een aangrenzend vertrek, dat met de slaapkamer in ruime gemeenschap staat, desnoods den doorgang gedeeltelijk afsluitende met een tochtscherm. Petroleumkachels en gaskachels, zonder afvoer naar buiten, zijn uit den booze. Zelfs de beste, de zoogenaamde reukelooze, bederven de lucht in hooge mate. De temperatuur in de kamer schommele hoogstens tusschen 17° en 19° C. (13°–15° R., ± 62°–65° Fahrenheit), doch zij zoo gelijkmatig mogelijk. Voor kinderen, vooral dus daar waar een pasgeborene verblijf houdt, mag de temperatuur iets hooger zijn.
Ook reinheid is een zaak van groot gewicht. Tapijten, zware overgordijnen, portières, stoelen met stoffen bekleeding en franjes, allerhande versieringen, welke stof houden, mogen [66]geen plaats vinden in de kamer, omdat met het stof allerlei ziektekiemen in het lichaam kunnen binnendringen. Dus ook geen overtollige vloerkleedjes. De beste vloerbedekking is linoleum. Het reinigen daarvan behoort zoo te geschieden, dat het eerst wordt afgenomen met een vochtigen doek, opdat het stof niet in de lucht verspreid worde, en daarna gedweild. Stofdoeken, kussens, enz., worden buiten de kamer, niet door het geopende venster, uitgeklopt. Als behangselpapier zij gezondheidspapier, dat met water kan worden gereinigd, aanbevolen.
Ook rustig en aangenaam moet de kraamkamer zijn. Men gebruike haar dus niet als ontvang- of huiskamer. Klepperende ramen kunnen worden vastgezet met houten wiggetjes; scharnieren en sloten van deuren zullen niet knarsen en piepen, wanneer zij zorgvuldig gesmeerd worden.
Zoo zijn er velerlei kleinigheden, welke rust geven en het verblijf aangenaam maken voor haar, die geruimen tijd het slaapvertrek gebruiken moet als verblijfplaats. Tot die kleinigheden behoort ook de keuze van het behang. Geen onrustige patronen daarin, geen schrille kleuren. Het turen daarop werkt op den duur onaangenaam. Daarentegen zullen platen aan den wand, muurborden en dergelijke eene aangename breking geven. Herhaaldelijk viel het mij op, dat juist uurwerken in de slaap-kraamkamer niet loopen of den tijd al heel zonderling aanwijzen. Men bedenke dat ook de kraamvrouw gaarne wil weten hoe laat het is.
De meubileering zij voldoende en eenvoudig. Liefst twee ledikanten, een waschtafel met dubbel waschstel, nachttafeltjes, eenige stoelen, een tafel met zeil bedekt, waaroverheen een schoon servet. Verkiezelijk is ook een zoogenoemde gemakstoel of stilletje en een eet-, lees- of bedtafeltje.
Het ledikant moet zoo geplaatst worden, dat het gemakkelijk van twee kanten toegankelijk is, met het hoofdeinde naar den [67]muur, en wel een zijmuur, gekeerd, midden in de kamer en niet te dicht bij de kachel. Te hooge ledikanten vindt men niet veel, te lage tegenwoordig des te meer. Het beste ledikant is een van ijzer, waarin een spiraalveeren onderstel, gedekt met een matras met paardenhaar gevuld, dus niet te zacht. Veeren bedden zijn te warm, terwijl de kraamvrouw er te diep inzakt. Als bedekking gebruike men een laken en wollen dekens, geen gewatteerde, die te zwaar zijn, en de verdamping van het zweet beletten.
Voor de bevalling dient het bed in orde gemaakt te worden. Op het onderlaken komt een onderlaag van molton te liggen, daarop een stuk hospitaaldoek, aan beide zijden van gummi voorzien, minstens een vierkante meter groot, en daarop, dwars over het bed, een zoogenaamd steeklaken, d.i. een laken overlangs en overdwars dubbel gevouwen, met veiligheidsspelden aan de matras vastgestoken om het verschuiven te beletten. Aanbeveling verdient het een soort matrasje, eveneens ongeveer een vierkante meter groot, van houtwolwatten en gaas vervaardigd en niet te dik, waarin allerlei vocht, dat bij de baring te voorschijn komt, wordt opgevangen en dat, na afloop, wordt weggeworpen, op het steeklaken te leggen.
Daar vaak reeds eenigen tijd voor het berekende einde van de zwangerschap, zonder eenige voorafgaande pijn, het water breekt, d.w.z. de blaas, waarin het kind zich bevindt, scheurt en het vruchtwater zich naar buiten ontlast, is het een verstandige voorzorgsmaatregel, om, ten einde het bed voor onverwacht nat worden te behoeden, reeds eenige weken voor den tijd het hospitaaldoek, b.v. onder het onderlaken, op de matras te leggen.
Zoolang het hospitaaldoek nog ongebruikt blijft, beware men het opgerold op een ronden stok, niet gevouwen. In de vouwen toch breekt het gummi-bekleedsel, laat daar schilfertjes los en verleent het doorgang aan alle vocht, zoodat later blijkt dat de onderliggende laag allerminst beschermd was. [68]
Met deze opmerkingen hebben wij reeds een begin gemaakt met de vermelding van datgene, wat voor de bevalling noodig is. Wij sluiten hierbij een lijst aan van al het andere dat daartoe verder behoort:
[69]
Voor het Kind:
Omtrent de kleederen zou velerlei kunnen worden opgemerkt. Ik laat dat echter achterwege. Het „pak”, zooals dat oudtijds voor den pasgeborene gebruikt werd, is gelukkig in onbruik geraakt, daar men heeft ingezien, dat lichte, zachte, warme en losse bekleeding, welke gemakkelijk kan worden aan- en uitgetrokken en het kind zooveel mogelijk vrijheid laat voor beweging van armen en beenen, de doelmatigste is. [70]
Een zaak van het hoogste belang is reinheid. Daarop kan niet genoeg nadruk gelegd worden. Reinheid is een van de grondslagen waarop de verloskunde van den tegenwoordigen tijd rust, waaraan zij de groote triomfen dankt, welke zij behaald heeft op een van de verschrikkelijkste ziekten, die duizenden moeders ten grave sleepte, de kraamvrouwenkoorts.
Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat tallooze vrouwen, zoowel gedurende de baring als daarna, vrij regelmatig koorts kregen, dikwijls in die mate, dat het kraambed tevens het sterfbed werd van haar, die, jong en levenslustig, in blijde hoop het tijdstip hadden zien naderen, waarop zij moeder zouden worden. Talrijk waren de mogelijkheden welke bedacht en overwogen werden, allerlei maatregelen werden, doch steeds zonder gevolg, toegepast, totdat omstreeks het midden der voorgaande eeuw een geneesheer te Pest, Ignaz Phil. Semmelweis, de eerste schrede deed op den weg, die nu door alle geneesheeren tot heil der barenden bewandeld wordt. Toen hij, gedurende den tijd dat hij assistent was in eene kraaminrichting te Weenen, zoovele vrouwen aan kraamvrouwenkoorts zag sterven en, na eenigen tijd afwezig te zijn geweest, vernam dat een zijner leermeesters, bij het doen van eene lijkopening, gewond en besmet was geworden met lijkengif, waaraan deze onder dezelfde verschijnselen overleed als die welke Semmelweis bij de kraamvrouwen had waargenomen, rees bij hem de [71]gedachte, dat de oorzaak der kraamvrouwenkoorts in hoofdzaak moest gezocht worden in infectie of besmetting der barende, door stoffen, welke van buiten af in de wonden, die noodzakelijkerwijze gedurende de baring ontstaan, binnendringen. Hij overwoog, dat zij, die de barende hulp verleenen, daarbij eene groote rol konden spelen. Zij toch, geneesheeren als andere hulpverleenenden, vooral in ziekenhuizen en kraaminrichtingen, kwamen in aanraking met vuile wonden, etterende lichaamsdeelen en lijken, en konden gemakkelijk de schadelijke stoffen aan handen en kleederen met zich voeren. Wanneer, zoo dacht hij, de oorzaak, zij het ook slechts ten deele, daarin te zoeken is, zal verbetering moeten zijn waar te nemen, wanneer die personen, door het aanwenden van ontsmettende middelen, de mogelijkheid tot het overbrengen dier stoffen op de barenden tot de kleinste afmeting terugbrengen. En deze gedachte, door hem toegepast, bleek juist te zijn; er werd verbetering waargenomen. Men meene evenwel niet, dat zijne belangrijke ontdekking oogenblikkelijk ingang vond. Ook nu leert de geschiedenis weder dat het nieuwe, het vreemde, moeite heeft zich een plaats te veroveren. Slechts enkele zijner ambtgenooten begrepen, dat er waarheid school in zijne waarnemingen, welke hij in 1849 voor ’t eerst publiek maakte. Zelfs 15 jaren later was de toestand nog weinig verbeterd. In Augustus 1865 stierf de man, dien nu allen als weldoener der barenden eeren, in het krankzinnigengesticht te Weenen, aan bloedvergiftiging, zonder dat hij heeft mogen beleven, dat de wetenschappelijke mannen van zijn tijd, uitgezonderd een enkele, zijne belangrijke ontdekking aanvaardden. Langzamerhand echter kwam men tot het besef dat Semmelweis de waarheid op het spoor was, en de laatste tientallen van jaren hebben, dank zij den ijverigen arbeid van vele wetenschappelijke mannen, het bewijs gebracht, dat zijne ontdekking duizenden moeders het leven heeft gered. Door hunnen arbeid werd het [72]steeds duidelijker, dat niet alleen de zoo gevreesde kraamvrouwenkoorts, maar nog vele andere ziekten veroorzaakt worden door infectie, dat de kraamvrouwenkoorts te beschouwen is als een wondkoorts, de kraamvrouw als eene gewonde. En nu aanvaardt ieder geneesheer datgene, waarvoor de ontdekker jarenlang, onder groote miskenning, heeft gestreden. Zoo ergens dan is het hier van pas een woord van dankbare hulde te brengen aan de nagedachtenis van den man, wiens naam met eerbied dient genoemd te worden door alle moeders.
Kleine levende wezens, zoo klein dat zij slechts met behulp van het mikroskoop zijn waar te nemen, bleken de vijanden te zijn, die, overal aanwezig, steeds den mensch belagen. Bacteriën noemt men ze met een algemeenen naam, en hun schadelijken invloed oefenen zij uit, zoodra zij, in het lichaam binnengedrongen, daar een geschikten bodem vinden voor ontwikkeling en vermenigvuldiging. Zij scheiden daarbij stoffen af, die, in de weefsels van het lichaam overgaande, niet alleen plaatselijk allerlei veranderingen kunnen teweegbrengen, maar ook het geheele lichaam zoo ziek maken, dat het leven er mede gemoeid is.
Toen men eenmaal zoo ver gekomen was, zocht men, zooals voor de hand ligt, naar middelen ter bestrijding. Het zou ons te ver voeren, hier ook maar in ’t kort mede te deelen, hoe ver men daarmede tegenwoordig reeds gevorderd is. Het zij genoeg te vermelden, dat eensdeels duidelijk bleek, dat zorg voor een gezond lichaam een belangrijk hulpmiddel in den strijd tegen de werking dezer kleine organismen is, dat anderdeels reinheid en ontsmetting in staat zijn den vijand met goed gevolg te bestrijden.
Onmiddellijk, om te beginnen dus, zorg voor een gezond lichaam. Overal zijn bacteriën aanwezig, ook in ons lichaam. Gelukkig echter bezit het lichaam middelen om zich te verdedigen, zoodat de vijand onophoudelijk onschadelijk gemaakt [73]wordt of zoodanig verzwakt, dat hij geen vat op ons heeft. En het ligt in de rede, dat het gezonde lichaam de beste weerkracht kan ontwikkelen.
Zoodra echter van buitenaf die organismen in het lichaam binnendringen, wordt de strijd moeilijker en hangt het van velerlei omstandigheden af, wie den strijd wint. Elke verwonding vormt een zwakke plek, van elke verwonding kan de van buiten gekomen vijand den strijd beginnen. Daarom is het noodig ons zooveel mogelijk te beschutten tegen het indringen van bacteriën in ons lichaam.
Hoe beschutten wij ons dan het best daartegen? Door reinheid! Door reinheid op woning, kleeding, voedsel en lichaam. En waar reinheid in de gewone dagelijksche beteekenis ons niet voldoende lijkt, verscherpen wij haar door ontsmetting, door het gebruik maken van ontsmettende of desinfecteerende middelen, welke worden aangewend om de bacteriën te dooden of, zoo dat niet mogelijk zijn mocht, ze zoodanig te verzwakken, dat hun schadelijke invloed zoo gering mogelijk wordt.
Passen wij deze beschouwing toe op de baring, dan blijkt hoe de kraamkamer zoo rein mogelijk moet zijn, hoe alles wat stof herbergt en stof kan afgeven, zooveel mogelijk moet geweerd worden. Wij begrijpen dan den eisch van den verloskundige, dat alles wat de barende aan en om zich hebben zal, dat alles wat gedurende de baring gebruikt zal worden, rein zij. Allereerst de barende zelf. Vóór de baring reinige zij zich, in een bad als ’t kan, en anders door wassching van het geheele lichaam met warm water, waarin men een stukje soda ter grootte van een noot kan oplossen, en zeep. Vooral de geslachtsdeelen moeten op die wijze gereinigd, lange haren daar ter plaatse kort geknipt worden, omdat deze allerlei vocht, vuil en bloed vasthouden. Zij trekke daarna schoone kleederen aan. Het best worden die, om verontreiniging gedurende de baring tegen te gaan, van onderen op tot het middel omgevouwen en vastgespeld, [74]en het onderlijf bedekt met een schoonen witten onderrok, welke gemakkelijk, als hij bevuild is, door een andere kan vervangen worden. Ook is het aan te bevelen kort voor de baring, maar ook als die begonnen is, den darm door een glycerine-lavement te ontledigen, om zooveel mogelijk verontreiniging te voorkomen. Na de ontlasting moet de vrouw weder met warm water en zeep gereinigd worden. Voor de reiniging gebruike men nooit een spons, doch verbandwatten. De spons toch is niet behoorlijk meer te reinigen en blijft allerlei vuil vasthouden, terwijl vuile watten worden weggeworpen. Het hoofdhaar worde gekamd en gevlochten.
Het bed worde bedekt met schoon linnen. Geen beslapen lakens dus, zooals nog dikwijls worden gebruikt. Beslapen lakens zijn vuile lakens. Het hospitaaldoek moet, voor het gebruikt wordt, met warm water en zeep goed afgewasschen en met een schoonen doek afgedroogd worden.
De watten, welke door den verloskundige en de verpleegster gebruikt zullen worden, verdeele men in twee helften. De eene helft kan weder in de verpakking worden weggeborgen, de andere helft wordt, in strooken verdeeld, bewaard in een schoongemaakte glazen wijdmondsstopflesch of in een schoonen handdoek en voor het gebruik gereed gehouden. Gewoonlijk bezorgt de verpleegster al deze dingen.
De handenborstels, uitgekookt en bewaard in een glazen wijdmondsstopflesch, gevuld met een ontsmettingsvloeistof, of in een schoonen handdoek, worden gereed gehouden.
De waschkommen moeten schoon zijn, zooals alles wat aan kommen of kommetjes zal gebruikt worden, dus ook het ondersteek.
Steeds moet eene voldoende hoeveelheid heet en koud water aanwezig zijn.
Zoodra de verloskundige geroepen is, zorge men voor heet water. Ook hij toch, evenals de verpleegster die hem ter zijde [75]zal staan en menige handreiking te doen heeft, zal zich behoorlijk reinigen voor hij tot een onderzoek of eenige andere handeling overgaat. Immers geldt vooral voor die beiden het voorschrift van nauwkeurige reiniging en ontsmetting. Op en in de huid, vooral van de hand, zijn vele bacteriën aanwezig en die moeten, door langen tijd borstelen der handen met heet water en zeep en daarna met eene ontsmettingsvloeistof, verwijderd of onschadelijk gemaakt worden.
Zóó is het den verloskundige mogelijk geworden de gevaren te bestrijden, welke de barende bedreigen; zóó heeft de verloskunde, afgezien van hare ontwikkeling in andere richting, de triomfen kunnen vieren, waartoe Semmelweis haar eens den weg wees.
Nu kan men begrijpen, waarom de verloskundige steeds moet aandringen op reinheid, altijd en overal, maar vooral vóór, gedurende en ook na de baring.
[76]
Bevalling of baring noemt men de gebeurtenis, waarbij de baarmoeder haren inhoud, en wel in ’t bijzonder aan het einde der zwangerschap, uitdrijft. Dat geschiedt door samentrekkingen van haren wand, welke, zooals wij weten, in hoofdzaak uit een weefsel van spieren is opgebouwd. Die samentrekkingen, met pijnen gepaard, waarom zij den naam van weeën dragen, volgen niet onmiddellijk op elkander, doch zijn door korte of langere tijdsruimten gescheiden, in welke de spieren als ’t ware uitrusten. Elke samentrekking begint met geringe pijn. Beide bereiken, in sterkte toenemende, een hoogtepunt, om daarna geleidelijk minder te worden en op te houden. De samentrekkingen kan men, door de op den buik gelegde hand, tastend waarnemen. Elke spier die zich samentrekt wordt vaster en duidelijker te voelen. Zoo wordt ook de zich samentrekkende baarmoeder vast en hard op aanvoelen, terwijl elke betasting van haren inhoud, zooals dat in de zwangerschap en in de rusttijden tusschen de samentrekkingen kan geschieden, onmogelijk is.
Regelmatige afwisseling van samentrekkingen en rusttijden is een gunstig verschijnsel. De gemiddelde duur eener wee is ½–1 minuut, in het begin der baring gewoonlijk iets korter; de duur der rusttijden schommelt tusschen 5, 10 en 15 minuten. Tegen het einde der baring duren de weeën gewoonlijk langer en volgen elkander in ’t algemeen niet zoo snel op. Kleine en [77]groote verschillen kunnen evenwel met betrekking tot beide worden waargenomen.
Reeds gedurende de tweede helft der zwangerschap trekt de baarmoeder zich nu en dan samen. Die samentrekkingen worden echter niet of slechts nu en dan, vooral door gevoelige zwangeren, gevoeld. In de laatste maand treden zij vaker op. Men noemt ze valsche pijnen, ook voorweeën, omdat zij het begin van de baring nog niet aangeven. Zij worden meestal in den buik waargenomen, als lichte en meer trekkende pijnen, welke ’s nachts niet zelden verdwijnen; zij treden onregelmatig op en gelijken op de pijnen, welke men als kramp voelt bij winden of diarrhee. Niet zelden is de gevoeligheid te wijten aan slechte ontlasting, waarom het dan ook, vooral in dien tijd, noodig is voor voldoenden stoelgang zorg te dragen. Bij twijfel omtrent den aard dier pijnen is het voorzichtig den geneesheer te waarschuwen.
De ware of echte baringsweeën zijn in regelmatige tusschenpoozen terugkeerende samentrekkingen, waarbij de pijnen niet alleen of hoofdzakelijk in den buik, doch ook in de lendenstreek en zelfs in de dijen uitstralende, gevoeld worden. Dit laatste is evenwel geen algemeen geldende regel, zoodat wij het best doen met te zeggen, dat die weeën als echte, het begin der baring aankondigende, zijn op te vatten, waarbij de pijnen, zij het ook alleen in den buik, met regelmatige tusschenpoozen opkomen, allengs heviger worden en sneller op elkander volgen.
Die samentrekkingen nu hebben allereerst tot gevolg, dat de opening der baarmoeder langzamerhand wijder en wijder wordt. Een teeken dat, zooals men het noemt, de baarmoeder zich opent, is in vele gevallen het volgende. Door den druk der weeën gevoelt de vrouw aandrang tot urine-loozing. Wanneer zij aan die behoefte voldaan heeft en de geloosde urine beziet, bemerkt zij daarin een klein of grooter rood streepje. Dat is bloed, hetwelk bij het openen der baarmoeder te voorschijn [78]en tot in de schaamspleet kwam, waaruit het door de urine werd weggespoeld. Wanneer de vrouw niet urineert, doch met een doek of watten de schaamspleet uitveegt, neemt zij wat bloederig gekleurd slijmachtig vocht waar. Men zegt dan: „De vrouw teekent” of ook wel: „Er is ontsluiting”. Den tijd gedurende welke de opening in grootte toeneemt, noemt men het ontsluitingstijdperk.
Daar de zich samentrekkende baarmoeder haren inhoud vaster omsluit, wordt die inhoud steeds meer naar en in de opening gedreven. Gewoonlijk komt het daarbij tot braken. In den beginne geschiedt de verwijding of ontsluiting met medewerking van den druk, waaronder het vruchtwater staat, dat in den eivlieszak is opgesloten. Het onderste gedeelte van dien eivlieszak legt zich bij iedere samentrekking tegen den rand van de opening aan en wordt, naarmate die opening in grootte toeneemt, daardoor heen gedrukt, zóó lang tot er een oogenblik komt, dat dit gedeelte van dien zak den druk van het vruchtwater niet kan weerstaan en op het hoogtepunt der wee scheurt. Dikwijls voelt de vrouw dat bersten. Dadelijk daarop bespeurt zij, dat er eene hoeveelheid vocht, het vruchtwater, al of niet met bloed gemengd, door de geslachtsdeelen naar buiten vloeit. Men zegt dan, dat „het water gebroken is.”
Gedurende dien tijd namen de weeën in kracht en pijnlijkheid toe. Na het breken der vliezen treedt gewoonlijk een tijdperk van wat langere rust, soms ¼—½ uur, in en geeft het wegloopen van het vruchtwater der vrouw een gevoel van verlichting en ontspanning. Dan begint de weeënwerkzaamheid opnieuw, de pijnen komen wederom opzetten, doch niet zoo onaangenaam snijdend en knijpend als te voren. Soms echter worden de weeën onmiddellijk in aansluiting aan het breken van het water sterker, langer aanhoudende en sneller terugkeerende. Door die weeën wordt nu het hoofd van het kind in de baarmoederopening geperst. Wanneer de vrouw de pijnen [79]nog niet in lenden en dijen gevoeld mocht hebben, is dat nu zeker wel het geval en van dat oogenblik verdwijnen die niet meer. Dan kan men aannemen, dat het hoofd in de scheede is gekomen. Iedere opvolgende wee brengt dat deel van het kind iets verder in de scheede, naar de uitwendige opening toe. Daarbij krijgt de vrouw een gevoel alsof alle spieren van buik en lenden zich samentrekken, zij voelt heftige drukking in de scheede, met behoefte om zich, door inspanning van de buikspieren, door persen, daarvan te bevrijden. Somtijds wordt zij daarbij geplaagd door pijnlijke krampen in kuiten en dijen. Bij iedere nieuwe wee trilt zij, houdt den adem in, zoekt steun voor handen en voeten, perst onwillekeurig met alle macht naar beneden, waarbij de weeënpijn dragelijker wordt, het gelaat wordt rood en opgezet, zij begint te zweeten, wil schreeuwen als om daardoor te ontkomen aan den machtigen drang, doch wordt onwillekeurig tot verwerking der weeën gedrongen, d.i. den adem in te houden, den buikwand saâm te trekken en naar beneden te persen, waarbij langzamerhand de wil komt om hetzelfde te doen, daar zij begint te bespeuren, dat daardoor het kind wordt voortbewogen. Als de wee voorbij is, haalt zij diep adem en verlangt te drinken, daar de mond droog is. Daar komt de pijn opnieuw opzetten, drukking en drang nemen toe, het is alsof er ontlasting komen moet en er in de schaamspleet iets te voelen komt, dat naar buiten wil. Dan verschijnt inderdaad een gedeelte van het hoofd in die opening. Telkens schijnt het terug te willen. De veerkracht der weefsels dringt het werkelijk gedurende de weeën-pauze terug, maar de opvolgende wee doet ras het verlorene herwinnen en brengt het hoofd verder voorwaarts, de weefsels worden tot scheurens toe gespannen, de aarsopening wordt opengerekt, hevig drukkende pijnen dwingen haar steeds tot persen, het geheele lichaam schudt, het gevoel van pijn en angst bereikt zijn hoogsten graad, ’t is of alles wil breken, alles uit elkaar [80]zal spatten, alles één opening wordt waardoor de druk zich ontlast, alles wat haar benauwt haar ontschiet en.… het hoofd is geboren. Daarmede is letterlijk en overdrachtelijk de hoofdzaak geschied. Zij haalt ruimer adem, het ergste is achter den rug. Na een kortstondige rust nog één wee. Nog éénmaal voelt zij den onweerstaanbaren drang, zij perst en daar is ’t of alles, in een onnoemlijk gevoel van verlichting, haar ontvloeit. Haar kind is geboren en begroet het levenslicht met een kreet, welke de moeder in zalige verrukking brengt. Het uitdrijvingstijdperk, zooals men dit tweede gedeelte der baring, na het breken der vliezen, noemt, is voorbij.
De navelstreng wordt door den geneesheer op twee plaatsen, op eenigen afstand van elkander, met een bandje afgebonden, dan daartusschen doorgeknipt, hij heft het kind omhoog en vertoont het aan de moeder. Alle pijn is verdwenen, alle smart vergeten. Vermoeid, doch gelukkig en dankbaar, ligt zij daar, genietende de rust welke zoo onverwacht haar deel werd. Nu, warm toegedekt, ligt zij rustig op den rug. Wel voelt zij een min of meer brandende pijn aan de uitwendige geslachtsdeelen, die te wijten is aan de rekking van den scheedeingang, welke heeft plaats gevonden, en aan onvermijdelijke scheurtjes, doch dat deert haar niet. Het zwaarste is geleden.
De buik is saâmgevallen, de buikwand slap en geplooid. Daardoorheen is de samengetrokken verkleinde baarmoeder als een min of meer harden ronden bal, ter grootte van een hoofd, te voelen. Door die samentrekking komt de bloeding, welke gedurende den doortocht van het kind kan zijn opgetreden, tot staan.
Bijna altijd overvalt der pas verloste vrouw nu een huiveren en beven, als terugslag op den arbeid dien zij verricht heeft. Daarom moet zij rustig liggende, goed en warm toegedekt, zich overgeven aan de ingetreden kalmte.
Na 10—15 minuten van korte doch weldadige rust voelt zij [81]weder pijnen in den onderbuik, dikwijls gepaard gaande met geringe bloedvloeiing. Dat zijn de nageboorteweeën, samentrekkingen van de baarmoeder, waardoor de nageboorte, moederkoek en eivliezen, van den baarmoederwand wordt losgemaakt. Zoo pijnlijk als de voorgaande zijn deze weeën niet, ook volgen zij elkander niet zoo snel op. Eindelijk wordt de nageboorte, vergezeld van vloeibaar en gestold bloed, onder een gevoel van dringen, uitgestooten. Meestal echter weet de geneesheer dien tijd te bekorten. Hij heeft reeds eenige malen, door den buikwand heen, de baarmoeder betast om zich te vergewissen van den regelmatigen en ongestoorden gang van dit gedeelte der baring en neemt, na verloop van een half uur of langer, een gunstig oogenblik waar om, door een krachtigen druk op de saâmgetrokken baarmoeder, de uitdrijving der nageboorte te doen plaats hebben.
Nu is inderdaad de „verlossing” afgeloopen en maakt de geneesheer zich gereed de moeder van bloed, vruchtwater en allerlei, waarmede zij bevuild werd, te reinigen. Daarna wordt ook het bed gereinigd of de kraamvrouw in een ander, schoon bed overgebracht. Tevens bekijkt de geneesheer de schaamspleet, om te zien of misschien, bij het rekken gedurende den doortocht van het kind, eene scheuring van het weefsel is ontstaan. Is dat het geval, en vaak is dat niet te verhoeden, dan hecht hij de ontstane wonde, opdat de opening weder als voorheen gesloten worde. Is alles afgeloopen, dan legt men de kraamvrouw een verband voor de uitwendige geslachtsdeelen, om het nog uitvloeiende bloed op te vangen, omwikkelt haar den buik, tot steun, met een sluitlaken en geeft haar over aan de zoo noodige rust.
Aldus, in korte trekken, de gebeurtenis welke men bevalling noemt. Hierbij zijn eenige opmerkingen nuttig en noodig.
Reeds gedurende de zwangerschap zal de geneesheer zich door onderzoek overtuigd hebben van de ligging van het kind [82]en van den inwendigen bouw der vrouw, met de bedoeling zich van te voren eene voorstelling te maken van de wijze waarop de bevalling zal geschieden. Dat onderzoek heeft zoowel plaats door uitwendig onderzoek, d.w.z. door betasting van den inhoud van den buik en van den inhoud der baarmoeder, door den buikwand heen, als door inwendig onderzoek, d.i. door het invoeren van den vinger in de geslachtsdeelen. Dergelijk onderzoek wordt later herhaald, zoowel om uit te maken of de baring begonnen is, als om, in den aanvang der baring, zich nauwkeurig op de hoogte te stellen van alles, wat hij weten moet, om moeder en kind zijne goede zorgen te kunnen wijden.
Niet altijd volgen de gebeurtenissen gedurende de baring in dezelfde volgorde elkander op of hebben zij op dezelfde wijze, in dezelfde mate, in dezelfde regelmaat plaats. Meermalen wordt de zwangere vrouw verrast door afvloeien van vruchtwater vóór zij nog eenige pijn gevoeld heeft, nog vóór zij eenig teeken waarnam, waaruit zij kan opmaken, dat de baring beginnen zal. Zij zal dan goed doen te bed te gaan of te blijven liggen, en den geneesheer te laten komen, die dan een onderzoek instelt en haar raad zal geven, hoe zij zich te gedragen heeft.
Gedurende het ontsluitingstijdperk kan ook het breken van de vochtblaas vroeger of later geschieden. Meestal is men van meening, dat de baring, na vroeg breken van de vochtblaas, moeilijker en langduriger zijn zal, en hoort men spreken van „drogen arbeid”. Dit schrikbeeld behoeft evenwel geen enkele zwangere of barende te kwellen. Nooit toch vloeit al het vruchtwater weg en de ervaring heeft geleerd, dat—in het algemeen genomen—de duur der baring daardoor niet verlengd, vaak zelfs verkort wordt. Het laat breken der vliezen kan omgekeerd den duur der baring verlengen, waarom dan ook de geneesheer dikwijls zelf de blaas opent, om den duur te bekorten. Of na het afvloeien van het vruchtwater de vrouw het bed moet [83]houden, dan wel nog in de kamer mag rondgaan, late men aan zijne beslissing over.
Het is volstrekt niet ongewoon te vernemen, dat de vrouw is „ingescheurd” ten gevolge van minder goede zorg van den geneesheer. Hieromtrent dient opgemerkt, dat het hem, zelfs bij de uiterste inspanning, niet alleen niet altijd, maar zelfs in zeer vele gevallen in het geheel niet gelukken zal het scheuren der weefsels te voorkomen. Allerlei invloeden spelen hierbij eene rol. Zoo zal een groot hoofd van het kind niet zonder scheuren door een nauwe schaamspleet kunnen geboren worden en zal de geneesheer zelfs genoodzaakt kunnen zijn, om erger te voorkomen, de opening door eene insnijding te vergrooten; zoo zal eene vrouw, die op ouderen leeftijd voor ’t eerst baart, grootere kans op inscheuring hebben, omdat bij haar de weefsels niet zoo gemakkelijk en niet zoo volledig meer rekken als bij jonge eerstbarenden; zoo zal een hoofd, dat niet de gunstigste houding bij het doortreden door de opening heeft, allicht de rekbaarheid op te groote proef stellen, waaraan deze niet vermag te voldoen en zoo zal de vrouw, die gedurende de geboorte van het hoofd zich plotseling aan de steunende hand van den verloskundige onttrekt en met alle kracht en snelheid het hoofd door de opening perst, eene inscheuring krijgen, welke bij meerdere kalmte ware te voorkomen geweest, om van andere mogelijkheden niet te reppen. Ook de geneesheer stelt er prijs op zulke onaangename verrassingen te ontgaan en doet dus alle mogelijke moeite die te voorkomen.
In het algemeen zij de vrouw indachtig, dat de bevalling, hoewel met pijn gepaard, eene noodzakelijkheid is, waaraan zij niet ontgaan kan. Zij late zich dus niet door vrees beheerschen, doch neme zich voor, ook dien arbeid met wilskracht en moed te verrichten. De belooning toch is groot, het einde brengt wat zij zoo lang verwacht heeft. Onstuimig woelen, gebrek aan geduld en kalmte, aan bedaardheid en zelfbeheersching [84]werken nadeelig; kalmte en berusting zullen haar velerlei onaangenaamheden besparen. De weeën zijn dan regelmatiger, de duur van de baring daardoor korter en de voldoening te grooter. Laat de gedachte, dat de geneesheer noodig is bij deze heuglijke gebeurtenis, haar niet doen vreezen voor allerlei gevaren. De natuurkrachten leiden in bijna alle gevallen tot een goed einde. Alles is over ’t algemeen van nature voor die gebeurtenis zoo goed ingericht, dat—naar de ervaring leert—95 van de 100 gevallen, geheel zonder hulp, gelukkig afloopen.
De tegenwoordigheid van den verloskundige zij haar integendeel tot troost. Hij is daar om elke afwijking, welke zich zou kunnen voordoen, te herstellen. Waar hij kalm is, behoeft zij niet te vreezen, zij vertrouwe op hem. Zijne kalmte mag haar niet voorkomen als zou hij gebrek aan menschelijk gevoel hebben. Hij overziet den toestand en weet waaraan hij zich te houden heeft, wat goed voor haar is. Zijne kalmte spruit voort uit het besef, dat alles goed zal gaan en zijn handelen is dat van den man, die weet wat er geschiedt. Daarom is hij niet hardvochtig, als hij niet voldoet aan alle wenschen van de barende of van hare omgeving. Integendeel, menige baring zou slecht afloopen, indien hij zich niet wist te beheerschen en weerstand te bieden aan begrijpelijke, doch ondoordachte verlangens en beden. Wie hem vertrouwt zal zelve de noodige kalmte behouden en te beter het einde bereiken.
De duur der baring is zeer verschillend. In het algemeen wordt aangenomen, dat eene eerste baring 20–22 uren, volgende baringen omstreeks 15 uren duren. Toch eindigt de eerste baring in de helft der gevallen tusschen het 10e–18e uur, terwijl volgende baringen binnen 9 uren afloopen. Volgens gemaakte berekeningen zou het voorbereidings- of ontsluitingstijdperk bij de eerste baring 12–20 uren, bij volgende 6–12 uren, het uitdrijvingstijdperk bij de eerste baring 1½–7½ uren, [85]bij volgenden ¼–1½ uur duren, en zou de nageboorte 2–2½ uur na de geboorte van het kind worden uitgedreven, indien, zooals boven gezegd, de geneesheer daaraan niet eerder een einde maakte. Velerlei omstandigheden kunnen op den duur van invloed zijn, zonder dat men daarom van afwijkingen behoeft te spreken.
Wanneer de vliezige zak, waarin het kind besloten is, sterk is, zal hij minder gemakkelijk scheuren, en daardoor den voortgang der baring belemmeren. De geneesheer kan dan den duur verkorten door den zak te openen.
Niet steeds volgt op het breken der vliezen een lange rustpooze. Vooral bij volgende bevallingen komt het niet zelden voor, dat dadelijk na het breken der vliezen en het afloopen van vruchtwater, ja, tegelijkertijd, dus met dezelfde wee, het kind geboren wordt.
De duur der baring kan verder langer zijn door onrustigheid en angst der barende, alsook door het voortdurend te bed liggen gedurende het voorbereidings- of ontsluitingstijdperk. Dat weten vrouwen, die reeds meermalen baarden, dan ook wel. Zij blijven zoolang mogelijk op de been, gedurende eene wee steun zoekende waar zij dien toevallig vinden, om na afloop daarvan weder rond te gaan.
De spieren van de baarmoeder zijn niet altijd even krachtig. Zij verrichten dan slechts korten tijd den noodigen arbeid, om daarna een langeren tijd van rust te nemen voor zij dien weder opvatten. Anderszins komt het voor, dat er eene wanverhouding bestaat tusschen grootte van het kind en ruimte van den weg, waardoor het moet worden voortbewogen, of dat geringe rekbaarheid dier deelen de uiterste inspanning van den kant der baarmoeder vergt, zoodat haar kracht eerder uitgeput raakt, waarop dan eveneens een langer tijdperk van rust volgt. Somtijds is die krachtsinspanning van de baarmoeder, vooral bij wanverhouding, zoo groot, dat de weeën bijzonder snel op [86]elkander volgen, als ’t ware onafgebroken bezig zijn, zonder dat het gevolg noemenswaard is. Dan vooral, eveneens in andere gevallen waarin stoornissen in het verloop der baring zich mochten voordoen, vertrouwe de barende op den geneesheer, op zijn kennen en kunnen en op de wonderbare krachten der natuur. De geneesheer weet, door ervaring geleerd, den rechten weg te kiezen en, als het noodig blijkt, zal hij, op het juiste oogenblik, zijn kunst aanwenden om te helpen. Moed, geduld en vertrouwen zijn de eigenschappen, welke de barende van noode heeft.
Dat eene goede zwangerschap ook eene gelukkige baring laat verwachten, en omgekeerd, is een geloof, dat, algemeen verbreid, op geen goede gronden rust. Men geloove ook niet aan den invloed van allerlei middelen, welke gezegd worden de baring gemakkelijk te maken. Dat geldt eveneens voor de bewering, dat het veelvuldig nemen van warme baden, tegen het einde der zwangerschap, een bijzonder gunstigen invloed zou uitoefenen.
Opmerkelijk is het, dat in 55 % der gevallen de geboorte tusschen 8 uur ’s avonds en 8 uur ’s morgens plaats heeft, meestal tusschen 12 en 3 uur ’s nachts, het zeldzaamst tusschen 9 en 12 uur ’s avonds. Het begin valt meestal tusschen 9 en 12 ’s avonds, het zeldzaamst tusschen 12 en 3 uur ’s middags.
Oudtijds was men van meening, en ook nu is zij niet geheel verdwenen, dat de weeën het gevolg waren van de pogingen welke het kind aanwendt om uit de baarmoeder te komen. Daarbij zou, zoo meende men, het kind de voeten tegen den baarmoederbodem steunen en zich met de armen een weg banen. De weeënpauze zou dan de uiting zijn van het uitrusten van het kind. Van daar dat men nog wel eens hoort, wanneer een kind dood geboren wordt, dat de baring zoo lang geduurd heeft, omdat het kind zichzelf den weg niet banen kon en de moeder het dus moest uitpersen. Dat is geheel onjuist. De langdurige [87]baring kan de oorzaak geweest zijn, dat het kind stierf. Het kind doet niets, de samentrekkingen van de baarmoeder, waarbij zich later het persen der barende, het gebruik van de buikpers, zooals men dat noemt, voegt, is de oorzaak dat het kind wordt voortbewogen. Dat is nu begrijpelijk voor haar, die kennis nam van hetgeen gezegd werd omtrent den bouw der baarmoeder en de werkzaamheid van haren spierwand.
Wanneer na het breken van de vliezen een groot gedeelte daarvan zich over het hoofd van het kind legt, wordt dat deel hooger op van het andere deel afgescheurd en zal het, na de geboorte, het hoofd bedekken. Men zegt dan, dat het kind met den helm geboren wordt.
Somtijds komt het voor, dat in de laatste weken van de zwangerschap, al of niet gepaard met of voorafgegaan door pijnen, bloeding uit de geslachtsdeelen optreedt, welke bloeding zeer belangrijk zijn kan. Het is dan noodig den geneesheer zonder verwijl daarvan in kennis te stellen, opdat hij daarvan niet onkundig blijve. Middelerwijl houde de vrouw de grootste rust in bed.
Het gebeurt niet zelden dat de navelstreng een of meermalen, als een lus, om den hals van het kind gevonden wordt. Men noemt dat omstrengeling. De geneesheer houdt ook daarop zijne aandacht gevestigd, om noodlottige gevolgen voor het kind zoo mogelijk te voorkomen.
Bijzondere vrees wordt veelal gekoesterd voor het zoogenaamde vastgegroeid zijn van de moederkoek of nageboorte. Eigenlijk moet men zeggen, dat er eene afwijking bestaat in dien zin, dat de vasthechting aan den baarmoederwand zoo stevig is, dat de samentrekkingen van de baarmoeder niet in staat zijn haar op te heffen. Al is deze afwijking allerminst van belang ontbloot, onjuist is het te meenen, dat zij zoo vaak voorkomt als wel eens beweerd wordt. Zij komt integendeel betrekkelijk zeldzaam voor. De meening dat de moederkoek, [88]of het kind, zooals ook wel eens beweerd wordt, aan het hart is vastgegroeid, is bijna te dwaas om er hier over te spreken. De beschrijving van de onderlinge ligging van baarmoeder, darmen, maag en hart, zooals wij die in den aanvang in ’t kort gegeven hebben, zal iedere vrouw, die dat gelezen heeft, wel doen inzien, dat eene dergelijke vergroeiing tot de onmogelijkheden behoort.
De meeste barenden hebben gaarne, dat men haar met de vlakke hand in de lenden of iets lager steun geeft. Dat zal het gemakkelijkste gebeuren wanneer zij op de zijde ligt, eene ligging welke hier te lande de meest gebruikelijke is.
Gedurende de baring is de eetlust verminderd. Men trachte dus niet de barende tegen haren wil iets op te dringen. Veelal wordt het genotene uitgebraakt, wat haar zeker eenige onaangename oogenblikken bezorgt. Drinken is haar daarentegen zeer welkom en daaraan mag met gerustheid worden tegemoet gekomen. De angst, dat frisch koud water zoogenaamde krampweeën zou opwekken, is onjuist. Men vermijde evenwel alcoholica. Hierbij moet er op gewezen worden, dat de barende vaak geen aandrang tot urine-loozing voelt of, omgekeerd, herhaaldelijk dien drang ondervindt, terwijl slechts geringe hoeveelheden urine te voorschijn komen. In beide gevallen kan het gebeuren, dat de urine-blaas overvuld raakt. Daarop dient in het bijzonder gelet te worden, omdat de overvulde blaas de werkzaamheid der weeën vermindert, zelfs geheel kan doen ophouden, waarbij dan aanhoudend pijnen in den onderbuik en afwijkende ligging van het kinderhoofd, ten opzichte van het baringskanaal, kunnen ontstaan. Het is dus van belang, met het oog op den regelmatigen gang der weeën, er op te letten, dat de urine-loozing gedurende de baring geregeld plaats vindt.
De gevoeligheid voor de weeënpijnen en de uiting, welke daaraan door de barenden gegeven wordt, is zeer verschillend. [89]Flinke vrouwen, zelfs eerstbarenden, laten somtijds geen enkelen kreet hooren, anderen geven op de allerkrachtigste wijze uiting aan hare gevoelens van pijn en onbehagen. Al is het te begrijpen, dat hevige pijn onwillekeurig aanleiding geeft tot eene kernachtige uiting van smartgevoel, zoo is het ook in deze van belang, dat de barende zich zooveel mogelijk beheerscht.
Ondanks alle voorzorgen komt het voor, dat het kind schijndood of ook wel dood geboren wordt. Somtijds sterft het reeds gedurende de zwangerschap. De oorzaken voor dit laatste zijn meestal gelegen in ziekten van vader of moeder, of ook in ziekten van het ei of ziekten en misvormingen der vrucht, ofschoon misvormde vruchten dikwijls levend geboren worden, doch gelukkig niet lang in leven blijven. De oorzaken, dat een normaal kind gedurende de baring sterft, kunnen vele en verschillende zijn. Bij de eerste baring loopt het kind, bij goede ligging, meer gevaar dan bij latere baringen. Vooral is dit het geval bij vrouwen, die na het 30ste jaar voor het eerst baren. In het algemeen komt het percent-cijfer ten nadeele van de jongens, door de, in verhouding, grooteren omvang van den schedel. In hooge mate van belang is de ligging van het kind bij de geboorte en de kunsthulp welke alsdan moet worden aangewend. In dit verband gedacht, loopt het kind dat dwars in de baarmoeder gelegen is het meeste gevaar, daarop volgt de ligging met de stuit of de beenen vooruit, vervolgens die met het aangezicht vooruit en ten slotte die met het achterhoofd vooruit, op andere wijze dan in normale houding. Niet zelden komt het leven van het kind in gevaar door omstrengeling van den hals, veel zeldzamer door buitengewone kortheid van de navelstreng.
Van schijndood geboren kinderen moeten helaas ook nog een aantal het leven laten. Schijndood komt het meest voor na eene moeilijke bevalling. De kleur van het kind kan dan zijn [90]donker blauw of wit. De ledematen zijn slap, de ademhaling ontbreekt.
Het schijnt ons hier de geschiktste plaats te trachten aan te geven, hoe men te handelen heeft, wanneer het kind geboren wordt, zonder dat geneeskundige hulp aanwezig is. Wanneer dan het kind geboren is, legt men de moeder, als zij op zijde lag, op den rug en het kind tusschen de beenen, zoo, dat het de ruimte heeft en neus en mond onbedekt zijn. Mocht het gelaat door een gedeelte der eivliezen bedekt zijn, het kind dus „met den helm geboren zijn”, zóó, dat het vlies de openingen van mond en neus afsluit, dan vatte men het vlies, het best met een drogen doek, omdat het zeer glibberig is en zich niet gemakkelijk laat vasthouden, en verwijdere het. Het kind kan dan ademhalen en schreeuwen. Zoo kan het blijven liggen tot de geneesheer komt. Tevens lette men op de baarmoeder; deze moet zich, na de geboorte van het kind, flink samen trekken. Men kan zich daarvan overtuigen, door de hand op den onderbuik der vrouw te leggen. Trekt de baarmoeder zich goed te zamen, dan voelt men daar een min of meer harden bol. Trekt zij zich onvoldoende samen, dan bestaat er meestal bloeding en voelt men niets of slechts zeer onbepaald een weekachtig gezwel. Door flink wrijven van dat gezwel zal het zich samentrekken en de bloeding tot staan komen. Voortdurend wrijven voorkomt het slapper worden, er moet dus voortdurend gewreven worden.
Indien het kind schijndood mocht zijn, dus de bovengenoemde verkleuring vertoont, niet schreeuwt en niet ademhaalt, dan wordt allereerst de navelstreng doorgeknipt. Dit geschiedt zoo, dat op twee plaatsen, op eenigen afstand van elkander, een stukje veterband flink om de streng wordt gesnoerd en geknoopt. Daarna knipt men de streng, met een schoone schaar, tusschen de beide plaatsen door. Het kind kan dan worden opgenomen. [91]
Bij lichtblauwe verkleuring van huid en zichtbare slijmvliezen, zijn gewoonlijk de spieren van armen en beenen niet geheel slap, doch maakt het kind geene bewegingen, en is de hartslag te zien en te voelen. Brengt men het kind, na het met een om den wijsvinger gelegd zacht doekje de mondholte van slijm gereinigd te hebben, in een warm bad (± 36° C, ± 29° R,) daarin het hoofd met de hand ondersteunende, opdat het niet onder water zakke, dan zal het veelal na eenigen tijd beginnen adem te halen en te schreeuwen. Wanneer de kleur blauwviolet is, alle spieren slap zijn, zoodat ook het hoofd heen en weer bengelt, de hartslag niet te zien is en slechts flauwtjes te voelen, daarbij langzaam en onregelmatig, dan zal het langer duren voor het kind bijkomt. Nadat het dan eenigen tijd in het warme bad gelegen heeft, kan men de huid prikkelen, b.v. door het een paar flinke klappen op de billen te geven, nadat die eerst afgedroogd zijn en, bij jongens, de balzak naar voren, tusschen de dijen, is weggeborgen. Daarna wordt het weder in het warme bad gebracht. Het kan noodig zijn dit eenige malen te herhalen, voordat men de ademhaling, eerst oppervlakkig, langzamerhand dieper wordende, ziet tot stand komen, de blauwe verkleuring in rozerood ziet overgaan, de oogen ziet opengaan en eindelijk het kind hoort schreeuwen. Mocht het niet reageeren op de klappen op de billen, dan neme men het uit het warme bad en dompele het, voor een oogenblik, tot den hals toe in een emmer koud water en brenge het vervolgens dadelijk weder in het warme bad. Zoo afwisselend handelende, zal het kind ten slotte zijn onbehagen over dergelijke behandeling door geschreeuw en allerlei bewegingen van armen en vooral van de beenen kenbaar maken. Dan wordt het afgedroogd en in het warme bed gelegd.
Veel moeilijker zal het zijn een schijndood kind, dat wit en slap is, in het leven terug te roepen. Allereerst beginne men dan, als boven vermeld, met het reinigen van den mond en het brengen [92]in een warm bad, om, als de huid behoorlijk warm geworden is, het kind voor een oogenblik in koud water te dompelen, en dadelijk daarop weder in het warme bad. Doch meestal is dat niet voldoende en zal het noodig zijn de kunstmatige ademhaling toe te passen. Daarvoor is kennis van de wijze waarop dat dient te geschieden en bijzondere handigheid noodig, zoodat gewoonlijk alleen de geneesheer in de mogelijkheid is te trachten alsnog de bijna uitgedoofde levensvonk aan te blazen.
Om dergelijke tegenspoeden zooveel mogelijk te ontgaan, geven wij den raad, steeds den geneesheer te ontbieden, zoodra de vrouw meent, dat de baring begint. Hij kan zich dan bijtijds van den toestand op de hoogte stellen en zijne maatregelen nemen, opdat hij op het juiste oogenblik tegenwoordig zij. Dan kan veel onaangenaams voorkomen worden, onaangenaams zoowel voor moeder en kind als voor den geneesheer.
[93]
Na de baring wordt de kraamvrouw in den regel overvallen door huiveren en beven. Dat is geen teeken van koude of kou-vatten, doch veeleer op te vatten als een terugslag op den dikwijls zwaren arbeid, welken zij verricht heeft en waaraan eensklaps een einde kwam. Spoedig, in de eerste uren van rust, maakt dat plaats voor zweeten, dat, gedurende den slaap het sterkst, eenige dagen aanhoudt, doch sterk wisselt, naar gelang van kleeding en bedekking, van de buiten-temperatuur, toevoer van vloeistoffen, gemoedsbewegingen, als anderszins. Wanneer zij zelve nu gereinigd en de buik door een buikverband, waarvan verschillende modellen in gebruik zijn, ingesloten is, mag de kraamvrouw zich eindelijk overgeven aan de rust, welke zij, naar lichaam en geest, zoozeer behoeft. Het verlangen naar rust is dan overheerschend, en al leidt die behoefte naar rust niet altijd tot slaap, het kalm liggen in eene rustige kraamkamer, waar een oogenblik te voren nog alles in volle beweging was, is haar reeds een weldaad. Nu en dan wordt zij nog wel gekweld door pijnlijke samentrekkingen van de baarmoeder, naweeën genoemd, doch meestal is die pijn gelukkig niet zoo hevig, dat zij daardoor ten slotte den slaap niet zou kunnen vatten. Vooral zij die meermalen baarden hebben er last van, alsook zij, bij wie de baring een snel verloop had. Dan vooral kunnen de naweeën eenige dagen aanhouden, meestal twee of drie dagen, zelden langer dan tot den vijfden [94]dag, en gedurende het zuigen van het kind in sterkte toenemen. Vaak zijn die naweeën de uiting van pogingen, welke de baarmoeder aanwendt, om zich van bloedstolsels te ontlasten. Andere vrouwen bespeuren er alleen iets van zoo lang het kind aan de borst ligt. Vroeger legde de baker, met het oog op die pijnen, een met brandewijn natgemaakten doek op den onderbuik, aldus onbewust een middel gebruikende, dat in onzen tijd, in den vorm van alcohol-verbanden, wel eens wordt aangewend bij prikkelingstoestanden van het buikvlies. Somtijds is de pijn in den onderbuik te wijten aan sterke overvulling van de blaas door urine. Het middel daartegen ligt voor de hand.
Onder den invloed dezer naweeën wordt de baarmoeder allengs kleiner. Bij zoogende vrouwen geschiedt de terugkeer tot de grootte, zooals die bij de niet zwangere vrouw is, in den regel sneller. Die verkleining geschiedt minstens tot de zesde week, het snelst en het duidelijkst merkbaar, bij onderzoek, binnen de eerste veertien dagen. Daarbij neemt de lengte vlugger af dan de breedte. De grootste verkleining heeft plaats gedurende de eerste drie dagen.
Afgezien van individueele verschillen, met betrekking tot de snelheid der verkleining, hebben het verloop van de baring, haar aantal (het orgaan blijft in verhouding tot het aantal der voorafgegane baringen in al zijne afmetingen iets vergroot) en, naar men meent opgemerkt te hebben, ook de ouderdom der kraamvrouw invloed daarop. Langer duurt de verkleining na buitengewone uitzetting van de baarmoeder, b.v. na overmatige hoeveelheid vruchtwater en na tweelingzwangerschap. De scheede blijft steeds wijder dan voor dien tijd. Na drie of vier weken heeft zij een groot deel van de vroegere veerkracht terug gekregen, doch de voorste scheedewand blijft, vooral na herhaalde baringen, dikwijls eenigszins gedaald.
Gedurende de eerste dagen van het kraambed, het sterkst [95]den dag na de bevalling, gevoelt de kraamvrouw ook spierpijnen, vooral in armen en beenen, als gevolg van den voor haar over ’t algemeen ongewonen spierarbeid bij de baring.
De eetlust is gewoonlijk verminderd, de dorst meestal vermeerderd. Zoo ondervindt zij dus nog eenigen tijd, de een meer de ander minder, de nawerking van de inspanning gedurende eene gebeurtenis, welke met recht „verlossing” mag genoemd worden. Doch ook hierbij doen zich belangrijke verschillen voor. De eene vrouw gevoelt zich door eene gemakkelijke bevalling afgemat en zwaar beproefd, de andere ziet er, zelfs na veel sterkeren baringsarbeid, uitstekend uit en gevoelt zich reeds na eenige uren alsof er niets gebeurd was. Dat hangt af van velerlei omstandigheden en persoonlijke eigenaardigheden, evenals de gemoedstoestand na de baring. Zoo zal de eene vrouw, na afloop, kalm en rustig genieten van het geluk haar deelachtig geworden, de andere, vol van dat geluk, daaraan door druk gepraat en bemoeienis met alles om haar heen uiting geven. Voor beiden is het nuttig en noodig in de kraamkamer zoo spoedig mogelijk alles tot rust te brengen.
De kraamvrouw moet gedurende eenige dagen rust in bed genieten. Zij behoeft daarbij niet voortdurend op den rug te liggen. Die rust is ook van belang voor genezing van wonden, welke, van nature, bij de baring ontstaan. Wij wezen er reeds op, dat de kraamvrouw als eene gewonde te beschouwen is. Die wonden bevinden zich voornamelijk in de inwendige geslachtsdeelen. De binnenvlakte van de baarmoeder vormt één wondvlakte. Eivliezen en moederkoek toch waren min of meer vast met den baarmoederwand verbonden. Nadat zij door de nageboorteweeën losgemaakt en uitgedreven waren, bleef eene wondvlakte over. Wel is waar is die vlakte, nadat alles verwijderd is, door de samentrekking van de baarmoederspieren veel kleiner geworden, doch voorloopig is zij nog groot genoeg. Buitendien zijn in den baarmoedermond scheuren ontstaan, [96]tengevolge van den doortocht van het kind, vertoonen scheede, scheedeingang en vaak ook de bilnaad, kleinere en grootere verwondingen, tengevolge der rekking.
Vooral de wondvlakte in de baarmoeder scheidt vocht af, dat naar buiten vloeit en den naam van kraamzuivering draagt. De hoeveelheid is verschillend. Na sterk bloedverlies, gedurende en na de baring, is de afscheiding gewoonlijk sterker; sterk zweeten, diarrhee en het intreden der zogafscheiding doen haar tijdelijk verminderen. De duur is twee tot zes, zeldzamer acht weken, meestal echter houdt zij na de vierde week op. In de eerste dagen, gewoonlijk tot den vierden dag, dikwijls langer, verschijnt er bloed. Daarna wordt de afscheiding wateriger, ongeveer als vleeschnat, totdat van den zesden of tienden dag af een roomachtig of melkachtig etterig, dikwijls meer slijmig glazig, vocht te voorschijn komt. Vaak echter duurt de bloedige afscheiding zelfs drie weken of langer. Wanneer de bloedige afscheiding vroeger is opgehouden, komt het, bij het eerste opstaan, gewoonlijk weer tot bloedige bijmenging. De afscheiding kenmerkt zich, te beginnen na eenige dagen, door een eigenaardig zoetig flauwen geur.
Om dat vocht op te vangen wordt voor de uitwendige geslachtsdeelen een verband gelegd. Meestal bestaat dat verband uit een laag verbandwatten, al of niet omgeven door hydrophiel gaas, zooals de maandverbanden zijn ingericht, vastgehouden door een stop- of banddoek.
Het wondvocht vloeit over de wonden, doch deert die niet. Gedurende de eerste dagen toch bestaat het uit bloed; later, wanneer het veranderd is en schadelijke stoffen als ook bacteriën bevat, zijn de wonden van nature zoodanig tegen de inwerking daarvan beschut, dat daaruit geen gevaar ontstaat. Daarom is ook kunstmatige reiniging der inwendige geslachtsdeelen niet alleen onnoodig, doch zelfs niet aan te bevelen, omdat het inbrengen van de daartoe noodige instrumenten, b.v. de [97]canule van den irrigator, waarmede eene uitspoeling zou moeten verricht worden, allicht de wonden, welke bezig zijn te genezen, zou openen, zoodat er nieuwe wonden ontstaan, die van de natuurlijke beschuttende bedekking ontdaan, kunnen geïnfecteerd worden. De geneesheer gaat dan ook niet anders dan in hooge noodzakelijkheid tot zoo iets over.
De uitwendige geslachtsdeelen behooren evenwel van tijd tot tijd gereinigd te worden en zal de verpleegster daarvoor hebben zorg te dragen, steeds omzichtig en met eene ontsmettingsvloeistof of met volkomen zuiver water, omzichtig, om wonden, welke daar aanwezig zijn, voor hernieuwd opengaan te vrijwaren.
Kleine en groote inscheuringen en ontvellingen komen daar voor, en iedere wond kan door intredend vuil verontreinigd worden. De smetstoffen, welke ergens binnendringen, kunnen niet alleen daar ter plaatse ontsteking verwekken, maar ook in andere deelen van het lichaam, van de ingangsplaats verwijderd. Het best geschiedt de reiniging door afspoelen van bovenaf, terwijl de kraamvrouw op het ondersteek ligt, hetzij door schenken uit een kan, door eene canule met eene centrale opening of door het uitknijpen van een flinke natte dot verbandwatten. Eene zelfde reiniging behoort te geschieden na urineloozing en ontlasting. Tevens wordt dan het vuile verband door een schoon vervangen en alles wat vuil en onrein is, zoowel verband als beddegoed en dergelijke, uit de kamer verwijderd.
De aard van de kraamzuivering, een wondvocht dat velerlei schadelijkheden bevat, maakt het noodig zorg te dragen, dat het steeds verre gehouden wordt van andere wonden, omdat daarin gemakkelijk ontsteking optreden kan. Daarom moet ieder, die met zulk vocht in aanraking geweest is, de handen niet alleen zorgvuldig wasschen maar ook ontsmetten, vooral dus de verpleegster die de navelwonde van het kind heeft te behandelen [98]en zijne oogen verzorgt, want ook daarin geraakt, kan het vocht onheil brengen.
Het is dan ook aan te raden het kind te verzorgen, te baden en te kleeden, vóór de moeder geholpen wordt. Daarom ook moet elke moeder, die haar kind de borst zal geven, zorg dragen dat hare handen rein zijn, omdat er anders gevaar bestaat, dat wondvocht, waarmede zij onwillekeurig en zonder het te bespeuren in aanraking gekomen is, in wondjes van den tepel—zooals die wel eens voorkomen—geraakt, waarvan ontsteking der borst het gevolg kan zijn.
Ook in het kraambed is reinheid dus een hoofdvereischte. Waar de uiterste reinheid betracht wordt, is het gevaar voor ziekelijke afwijkingen in het kraambed zoo goed als niet aanwezig.
Het buikverband of het sluitlaken, dat, na de baring, een handbreed boven den navel en van onder zoover dat het voor een deel over de dijen reikt, wordt aangelegd, dient wel in hoofdzaak om den slappen buikwand steun te geven. De vraag of het in staat is om den buikwand de vroegere vastheid en veerkracht terug te geven of niet, is eene, die op zeer verschillende wijze beantwoord wordt. Sommigen verwachten daarvan in dit opzicht te veel, anderen te weinig, maar zeker is het onjuist als eene vrouw, die na de bevalling een slappen buikwand mocht behouden, daaraan de gedachte verbindt, dat dit euvel zou te wijten zijn aan de verpleegster, als zou deze, gedurende het kraambed, het verband niet zorgvuldig genoeg hebben aangelegd. De toestand van den buikwand is aan vele wisselingen onderhevig. Bij vrouwen die herhaaldelijk baarden kan hij stevig en bij vrouwen, die nooit baarden, slap en uitgerekt zijn. Zelfs buikbreuk kan voorkomen, zonder dat ooit eene baring voorafging.
Gewoonlijk zijn de verrichtingen van urine-blaas en darmen in de eerste dagen verminderd, en komt de noodzakelijkheid tot ontlediging niet tot bewustzijn. Beide organen kunnen daardoor [99]gemakkelijk overvuld raken. Wat de urine-loozing betreft is het aan te raden, als er binnen 12 uren na de bevalling geen aandrang bestaat, te trachten de blaas te ontledigen. Overvulling komt vooral dikwijls voor na de eerste baring en na moeilijke bevallingen. De urine-loozing geschiedt dan gewoonlijk op het ondersteek, welke, vooraf verwarmd, door de verpleegster onder de kraamvrouw geschoven wordt. Niet altijd komt de urine dadelijk te voorschijn. Dikwijls is hieraan te gemoet te komen, door de kraamvrouw alleen te laten, wat warm water in het ondersteek te gieten of haar een warmen doek op den onderbuik, op de blaasstreek, te leggen.
Niet alleen geeft de overvulde blaas een pijnlijk spannend gevoel in den buik, doch zij kan ook oorzaak zijn van meerder bloedverlies, omdat de samentrekkingen van de baarmoeder, die de wondvlakte verkleinen en de bloedvaten sluiten moeten, door eene overvulde blaas niet voldoende sterk zijn. Het is dan ook wenschelijk, dat de kraamvrouw, al heeft zij geen aandrang, op geregelde tijden b.v. om de 6 uren urineert. Bestaat er binnen dien tijd aandrang, dan zal zij natuurlijk aan die behoefte voldoen.
Doorgaans bestaat er geen aanleiding op dezelfde wijze te handelen met betrekking tot de ontlediging der darmen. Behalve dat vóór de baring reeds voor goede ontlasting gezorgd werd, geeft de voeding, gedeeltelijk omdat de eetlust geringer is, gedeeltelijk omdat licht verteerbaar voedsel gebruikt wordt, in de eerste dagen van het kraambed geen overvulling van den darm. Men wacht dan gewoonlijk tot den morgen van den derden dag, voor men daarvan werk maakt. Eenvoudige middelen worden dan in de eerste plaats ingegeven, zooals wonderolie, rhamnusbastafkooksel, bitterwater en dergelijke, of wel een lavement gezet, hetzij van water, zeepwater, water met glycerine of glycerine alleen, door middel van een glycerinespuitje. Bij groote haemorrhoïden (aambeien), neiging tot [100]uitzakking van den endeldarm of uitgebreide verwonding in de scheede of aan den bilnaad worden lavementen liever nagelaten.
Bij de voeding, welke in de eerste dagen het best bestaat uit licht verteerbare kost, doch daarom nog geen schraal dieet, vermijde men meer dan ooit onregelmatigheid en overdaad. Vooral de laatste waarschuwing is noodig, omdat somtijds de eetlust zeer sterk is, maar ook, omdat vele vrouwen van meening zijn, dat het gebruik van veel voedsel de zogafscheiding verhoogt. Juist het tegendeel kan daarvan het gevolg zijn.
Als drank is aan te bevelen frisch koud water, melk, chocolade. Ook thee, koffie, licht bier en wijn, mits in geringe hoeveelheid, behoeven niet vermeden te worden.
Voor een deel is de trage werking der darmen te wijten aan de rustige ligging der kraamvrouw in bed. Algemeen wordt, ten minste in ons land, de duur van die bedrust vastgesteld op negen dagen. Waarom juist negen dagen is onbekend. Omtrent den tijdsduur en de houding der kraamvrouw in het bed onthouden wij ons van het geven van voorschriften, omdat het ons voorkomt, dat die, in ieder geval afzonderlijk, door den geneesheer moeten worden gegeven. Hij alleen kan de omstandigheden beoordeelen, welke van invloed zijn en kunnen zijn. Voor een groot deel is de gezondheidstoestand der kraamvrouw, welke o.a. uitdrukking vindt in de verhouding der lichaams-temperatuur, van groot belang, maar er komen zoovele andere factoren in aanmerking, dat een algemeene regel niet te geven is.
In de kraamkamer behoort orde en rust te heerschen. De verpleegster heeft zorg te dragen, dat vuile verbanden en alles wat onzuiver is zoo spoedig mogelijk uit de kamer verwijderd wordt, dat niets blijft slingeren, kortom dat het noodzakelijke op tijd geschiedt en de kraamkamer zoo behaaglijk mogelijk voor de kraamvrouw is.
Omtrent het toelaten van bezoek zal de geneesheer zijne voorschriften hebben te geven. Naar onze meening kan een [101]kalm bezoek eene aangename afleiding geven. Vaak echter wordt daartegen gezondigd en wanneer de kraamvrouw den moed mist, dengeen die haar bezoekt, te kennen te geven dat zij vermoeid wordt, zal zij daarvan allicht nadeelige gevolgen ondervinden. Ware belangstelling uit zich niet in urenlang druk gepraat. Een enkel woord, een handdruk, een even-binnen-wippen om een bloempje of iets anders te geven, is meer waard dan allerlei beuzelpraat. De kraamvrouw is zeer gevoelig voor indrukken, elke gemoedsbeweging kan nadeelig zijn. Daarmede zal hare omgeving dus vooral rekening hebben te houden en alles hebben te vermijden, wat aanleiding kan geven tot boos-worden, schrik, verdriet, zelfs ook aangename verrassingen, welke sterken indruk maken.
[102]
Het voldragen kind is gemiddeld 50 cM. lang en heeft een gewicht, dat schommelt tusschen 3000 en 3600 grammen. Een lager gewicht beteekent volstrekt niet altijd, dat het kind te vroeg geboren of zwak is, terwijl een hooger gewicht geen bewijs is van krachtige ontwikkeling.
Men heeft opgemerkt, dat beiden, onder meer, onder den invloed staan van den ouderdom der moeder en van het aantal der baringen. Volgens de statistiek neemt het gewicht toe met den ouderdom der moeder tot het 29e jaar, de lengte tot het 44e jaar, en valt de gunstigste ontwikkeling van het kind in zwangerschappen gedurende den middelbaren leeftijd der vrouw. Gewicht en lengte nemen toe met het aantal der baringen, zoodat gemeenlijk elk voldragen kind het voorgaande in beide richtingen overtreft, waarbij korte tusschenruimten, tusschen de opvolgende baringen, een ongunstigen invloed uitoefenen. De eerste kinderen van vrouwen, bij wie de eerste menstruatie laat optrad, zijn lichter dan die van andere vrouwen, vooral van haar, die vroegtijdig den geslachtsrijpen leeftijd bereikten. Bij wisseling van het geslacht der kinderen eener zelfde moeder is, bij opvolgende zwangerschappen, de gewichtstoename der meisjes geringer dan die der jongens.
Wat het geslacht der kinderen betreft, kan men zeggen, dat de vrouw meer jongens dan meisjes ter wereld brengt. Op 100 meisjes komen ongeveer 103,6–105,2–108,3 jongens voor. [103]Daarbij meent men te hebben kunnen vaststellen, dat het getal der jongens grooter wordt hoe jonger de vader, hoe ouder de moeder is, of in het algemeen, dat de oudste der echtelieden de meeste kansen heeft het andere geslacht te doen ontstaan.
Het pasgeboren voldragen kind vertoont ronde vormen aan gelaat, romp en ledematen, het schreeuwt met luide stem, beweegt armen en beenen flink en ontledigt, vaak onmiddellijk na de geboorte, urine en ontlasting, welke laatste bestaat uit eene groenzwarte, soms bruinachtige, taaie, sterk klevende, dikke brijachtige stof, zonder reuk, kindspek of meconium genoemd. Het opent de oogen, dikwijls niest het, waardoor slijm en vruchtwater, in neus- en keelholte aanwezig, worden uitgedreven. Daar dit niet altijd volledig geschiedt, gaat de ademhaling wel eens gepaard met een min of meer reutelend geruisch. Bij dikke kinderen, met sterk ontwikkelde vetlaag, zijn de oogleden vaak wat gezwollen, zoodat zij de oogen niet gemakkelijk kunnen openen. De moeder behoeft niet bezorgd te zijn, als zulk een kind dan ook in den beginne de oogen slechts bij tusschenpoozen opent. Die zwelling verdwijnt spoedig. Ook handen en voeten zijn in de eerste dagen na de geboorte, vooral bij eenigszins te vroeg geboren kinderen, wel eens gezwollen en blijven in den regel wat langer blauwrood gekleurd dan de overige deelen van het lichaam. Deze zwelling verdwijnt eveneens spoedig.
De omvang van den schedel is gemiddeld 34 cM., die van de borst, over de tepels gemeten, ± 31 cM. De schedelbeenderen zijn tamelijk hard en nog niet onbeweeglijk met elkander verbonden, maar door naden gescheiden, terwijl daar waar drie of vier schedelbeenderen te zamen komen, grootere, door een vlies gesloten, ruimten bestaan, welke den naam van fontanellen dragen. De zoogenaamde groote fontanel, waardoor het kloppen van de slagaderen der hersenen zoowel te zien als te voelen is, heeft den vorm van een ruit en ligt boven het midden van het [104]voorhoofd. Langzamerhand sluiten die fontanellen zich, de groote fontanel het laatst, omstreeks de 14e levensmaand, somtijds iets vroeger.
De huid is rozerood en glad, alleen aan de schouders en bovenarmen bedekt met wolharen. Het hoofdhaar is meestal donker, gemiddeld 2–4 cM. lang, soms korter, soms langer. De nagels reiken aan de handen tot aan den top der vingers of steken iets daarboven uit, aan de voeten tot aan den top der teenen. De kleur der oogen, d.w.z. van het regenboogvlies, is min of meer donker staalblauw, zoodat de vraag al spoedig door de moeder gedaan: „Welke kleur van oogen heeft het?” gewoonlijk niet naar wensch kan beantwoord worden. Eerst langzamerhand komt het tot de verschillen, welke wij bij volwassenen waarnemen.
Meestal vertoont het pasgeboren kind een eigenaardig vervormden schedel, veroorzaakt door het zoogenaamde geboortegezwel, dat te grooter is en het hoofd te langer doet schijnen, naarmate de baring en vooral het uitdrijvingstijdperk langer geduurd heeft. De huid in de streek van het voor- of achterhoofd is dan sterk gezwollen en deegachtig op aanvoelen. Na een paar dagen verdwijnt die eigenaardige vervorming van zelf, waarom het volkomen onnoodig is, door allerlei knijpingen te trachten het hoofd een goeden vorm te geven. Somtijds is er ophooping van bloed of bloederig vocht onder de huid, ter plaatse van het geboortegezwel. Dan duurt het langer, zelfs wel vier tot zes weken, voor het hoofd de normale gedaante heeft aangenomen. De neus is dikwijls plat, maar ook dat herstelt zich spoedig.
De huid is bedekt met eene verschillend groote hoeveelheid vettig, kaasachtig smeer, het zoogenaamde huidsmeer, het sterkst op den rug en in de buigvlakten van armen en beenen. Bij meisjes vindt men zelfs een dikke laag in de plooien der geslachtsdeelen. Het bestaat uit een mengsel van huidvet en huidschilfers. [105]
Het pasgeboren kind is niet in staat het hoofd rechtop te houden. Als men het kind rechtop houdt, valt het hoofd naar voren of naar achteren, naar links of naar rechts, zoodat men het met de hand moet steunen, als het kind wordt opgenomen.
Te vroeg geboren kinderen zijn kleiner, lichter en magerder. De huid is rooder, dunner, en overal van wolharen voorzien. De hoeveelheid huidsmeer is veel geringer, op bovenlip en neus zijn talrijke fijne puntjes, als uiting van verstopte talkklieren, waar te nemen. De schedelbeenderen zijn buigzaam, dikwijls gemakkelijk in te drukken, de nagels minder lang dan bij het voldragen kind en weeker. Het kind schreeuwt niet krachtig, de stem is meer piepend.
De eerste zorg voor het kind bestaat in reiniging. Ten einde het gemakkelijker te bevrijden van het huidsmeer, wordt het over het geheele lichaam ingesmeerd met olie of een ander vet, b.v. door middel van een in olie gedrenkte prop ontvette watten, en daarna goed schuimend ingezeept met een neutrale, beter nog overvette zeep, door middel van ontvette watten of een zachte spons. Vervolgens brengt men het kind in een lauwwarm bad van 35° C. (28° R.). Men vatte het kind met de linkerhand zoo aan, dat deze onder den linkerschouder komt en nek en hoofd op pols en onderarm komen te liggen. Gezicht en ooren moeten buiten het water blijven. Met de andere hand wordt dan het kind zorgvuldig gewasschen. De temperatuur van het water moet door een thermometer worden bepaald, vooral niet door de hand. Als badkuip kan men allerlei groot vaatwerk gebruiken. Eenvoudig, doelmatig en goedkoop is een groote zinken teil, waarin men een groot stuk schoon molton legt, dat gedeeltelijk over den rand heen hangt. Na 3–5 minuten goed afwasschen, waarbij alle zeep wordt afgespoeld, neemt men het kind uit het bad, wikkelt het in een verwarmden grooten badhanddoek, legt het op een matrasje op tafel [106]en droogt het zacht, doch goed af. Het matrasje beschut men door een daarover gelegd stuk hospitaaldoek. Het aangezicht behoort men afzonderlijk te wasschen, liefst buiten het bad, met schoon lauwwarm water; de oogen te reinigen met watten, gedrenkt met 3%’s boorzuur-oplossing of met uitgekookt water, voor ieder oog een afzonderlijk wattepropje, in de richting van den binnenhoek van het oog, dus naar den neus toe. De mond behoeft niet gereinigd te worden. Evenmin is het noodig de neusgaten met, tot een rolletje gedraaide, watten te reinigen, terwijl het slechts zelden of nooit noodig is op die wijze de ooren inwendig schoon te maken.
Nadat het kind aldus gereinigd en behoorlijk afgedroogd is, wordt het gepoederd, waarbij vooral gelet moet worden op alle plaatsen waar twee huidvlakten elkander aanraken, zooals de oksels, hals- en liesplooien, omgeving van de geslachtsdeelen en van de aarsopening. De eenvoudigste en zindelijkste wijze van poederen is die door middel van een bus, zooals de peperbus is ingericht. Elke kwast, ook al is die nog zoo mooi, kan gevaarlijk worden, doordat hij, steeds weder gebruikt wordende, tot besmetting aanleiding geven kan. Als strooipoeder gebruike men talkpoeder, gesteriliseerde witte pijpaarde (bolus alba), of vasenolpoeder, liever dan gemalen rijst of andere plantaardige poeders, en ongeparfumeerd.
De kleeding moet aan de volgende eischen voldoen. Zij moet het lichaam gelijkmatig bedekken, de warmte van het lichaam zooveel mogelijk op gelijke hoogte houden, licht en zacht zijn, de bewegingen van het kind zoo min mogelijk belemmeren en dus nergens knellen of te nauw aansluiten. Eene uit drie lagen bestaande kleeding, waarvan de onderste laag uit eene niet te dunne, losjes gebreide, gehaakte of geweven, stof, de bovenste uit wat meer gesloten stof bestaat, voldoet aan deze eischen. Bovendien moet men haar zoo kiezen, dat zij gemakkelijk kan gewasschen worden en het aan- en uitkleeden in den kortst [107]mogelijken tijd geschieden kan, zonder dat het kind er eenigen last van ondervindt.1
Men begint met het aanleggen van het navelverband, dat dient om de rest van de navelstreng, goed verzorgd, te beschutten. Vooral hierbij, nu en gedurende den tijd vóór de rest afgevallen en de wond genezen is, moet men de grootst mogelijke reinheid en zorgvuldigheid in acht nemen. Het overgebleven gedeelte wordt met een stukje steriel hydrophiel gaas of met een laagje steriele verbandwatten omwikkeld, het geheel naar links en boven op den buik van het kind gelegd en vastgehouden door een navelband. Ook hierbij is eenvoud het ware. Het eenvoudigste verband verkrijgt men door een katoenen tricot-windsel, van ± 7 cM. breedte, zonder het te sterk aan te trekken, een paar malen om het buikje te wikkelen, het af te knippen en het einde met een veiligheidsspeld, in overlangsche richting, vast te steken. Zulk een verband sluit overal goed aan, verschuift niet gemakkelijk en kan gewasschen worden, of, beter nog, omdat de kosten zeer gering zijn, weggeworpen worden, zoodra het door een nieuw vervangen is.
Zelden komt het tot bloeding uit de rest van de navelstreng. Mocht dat gebeuren, dan moet er nogmaals een bandje om de navelstreng, tusschen de eerste onderbinding en de huid, gebonden worden. Zulk een bandje moet, opdat het inderdaad rein en zuiver zij, eerst uitgekookt worden. Voor men tot het onderbinden overgaat, moet men zorgvuldig de handen wasschen. Tevens vertelle men den dokter, wat er geschied is.
Vervolgens wordt het kind verder aangekleed. Wanneer het kind gekleed is, wordt het in het vooraf, door middel van een [108]warmwaterkruik, verwarmde bedje gelegd, tot aan de kin toegedekt en aan zich zelf overgelaten. Het bedje moet zoo geplaatst zijn, dat het kind beschut is tegen licht, tocht en sterke geruischen. Het hoofdeinde wordt daarvoor meestal omgeven door een behang. In den zomer vooral is het aan te raden het geheele bedje te omgeven met muskietengaas, waarvan de onderste uiteinden niet los neerhangen, daar muskieten dan de gelegenheid hebben van onderop langs de plooien naar binnen te komen. Het gaas moet daarom rondom in het bedje ingestopt worden of over een band, welke om het ledikant gespannen is, zoodat van binnendringen der muskieten geen sprake meer zijn kan.
Te vroeg geboren kinderen hebben te slechter kans om te blijven leven, naarmate zij vroeger geboren zijn en vereischen daarom meerdere zorgen. Een van de hoofdzaken waarop gelet dient te worden, is die, dat afkoeling van het lichaam zooveel mogelijk vermeden wordt, een tweede, dat de voeding met zorg geregeld wordt. Ter bereiking van het eerste wordt het kind in watten gelegd en door warmwaterkruiken omgeven, en het bedje geplaatst in eene kamer, waarin de temperatuur zoo gelijkmatig mogelijk, op 30° C. (28° R.) gehouden wordt. Dikwijls worden zulke kinderen ook in een broedstoof of couveuse gebracht. Omtrent den gunstigen invloed daarvan zijn de meeningen verdeeld. De geneesheer zal hierin, evenals in de vraag omtrent de voeding, van raad dienen. Voor deze kinderen is de moederborst van nog grooter belang, dan voor den voldragen zuigeling.
Het kind, dat na de geboorte warm in het bedje ligt, valt in een vasten rustigen slaap, waaruit het na eenige uren ontwaakt en dan de behoefte aan voedsel door schreien kenbaar maakt. Dan kan de moeder haar kind aan de borst leggen. Eenige reden om daarmede een of twee dagen te wachten, bestaat er niet, en zeker zal het kind er meer aan hebben dan aan suikerwater, venkelwater of diergelijke middeltjes. [109]
Na de voeding weder in het bedje gelegd, slaapt het kind in, om door dezelfde behoefte gewekt te worden. Urine-loozing en ontlasting vinden in den slaap, of onmiddellijk na het ontwaken, plaats. Zoo gaat het de eerste dagen door.
Gedurende den eersten dag is de ontlasting van dezelfde soort als dadelijk na de geboorte. Met den 4en of 5en dag maakt zij plaats voor de normale zuigelingenontlasting. Bij kinderen, die aan de moederborst gevoed worden, is de ontlasting dik brijachtig, als een zalf, goudgeel van kleur, welke echter bij lang staan verandert. Kinderen die om een of andere gewichtige reden de moederborst moeten ontberen en met de flesch gevoed worden, b.v. met koemelk, hebben eene ontlasting, in grootere hoeveelheid, welke veel stijver en drooger is, brokkelig, grijsachtig geel van kleur, op leem gelijkend en zwaarder.
In den aanvang komt de ontlasting vaak 3–6 maal per dag, later 1 of 2 maal in de 24 uren.
De geloosde urine is in de eerste dagen wel is waar troebel, later helder, doch van dat verschil bemerkt men in de luiers niet veel. Opvallend daarentegen is eene roodachtig gele verkleuring van de luier, welke te wijten is aan eene poederachtige stof, urine-zuur, die in den eersten tijd in vrij groote hoeveelheid met de urine wordt uitgescheiden. Het verschijnsel is van geen beteekenis en behoeft dus geen ongerustheid te verwekken.
Zoo ongemerkt geraakten wij in onze beschrijving reeds van den dag der geboorte verwijderd. Wat wij nu laten volgen is dan ook eene bespreking van allerlei, wat geleidelijk verdwijnt, opkomt of verandert, en waarbij in dit korte overzicht moeilijk met uren of dagen rekening kan gehouden worden.
Volgens Preyer2, wien wij een aantal zorgvuldige onderzoekingen en opmerkingen danken met betrekking tot verschijnselen, die zich bij het pasgeboren kind, den zuigeling en [110]ook gedurende de verdere ontwikkeling van het kind voordoen, en aan wien wij het nu volgende ontleenden, kan het kind onmiddellijk of weinige minuten, hoogstens uren, na de geboorte licht en donker onderscheiden. Het sluit de oogen snel en krampachtig wanneer het lichtschijnsel op het gelaat en in de oogen valt, waarbij kan opgemerkt worden, dat de pupil-reactie in de eerste uren na de geboorte reeds tot stand komt. Die reactie bestaat daarin, dat, bij invallen van het lichtschijnsel, het zwarte plekje in het oog, de zoogenaamde pupil, kleiner, bij verwijdering van het licht, dus in de duisternis, grooter wordt. Slapende zuigelingen worden, na eenige dagen levens, onaangenaam aangedaan door op het gelaat vallend lichtschijnsel, zooals blijkt uit het vast toeknijpen der oogen; velen worden zelfs onrustig of ontwaken. De lichtschuwheid is in den beginne, na het ontwaken en na oponthoud in donker, groot, doch spoedig wordt schemerlicht gezocht en werkt dus in geen geval onaangenaam. Na eenige dagen doet gewoon daglicht of een lichtend voorwerp aangenaam aan, de lichtschuwheid vermindert. Het bewegen van het hoofd in de schemering b.v. naar het venster of naar het licht toe, dat van den zesden dag af is waar te nemen, geschiedt dus niet omdat het kind ziet, maar omdat het door het lichtschijnsel eene aangename gewaarwording ondervindt. Hetzelfde doet het kind bij het naderen van de warme moederborst. Zelfs in donker zal de zuigeling iets onaangenaams gevoelen als men zijn hoofdje daarvan afwendt. De hoofdbeweging, naar het licht toe, is dus niet op te vatten als eene willekeurige richting van den blik. Fixeeren kan het pasgeboren kind niet, omdat het niet in staat is de oogspieren willekeurig te bewegen. Als men meent waar te nemen, dat het kind den blik b.v. naar de vlam eener kaars gericht houdt, is dat geen fixeeren doch staren, want de richting van zijn blik verandert niet, het staren houdt niet op, als men de kaarsvlam verwijdert. Voor den tienden dag heeft [111]men geen eigenlijke fixatie-bewegingen waargenomen. Daarna begint het kind het hoofd van het eene verlichte voorwerp naar het andere te bewegen; van den 23en dag, meestal nog later, begint het, bij rustig gehouden hoofd, een langzaam bewogen voorwerp met de oogen te volgen. Dan kan men van zien spreken, maar nog niet van fixeeren, al drukt ook het gelaat reeds eenige intelligentie uit. Nog later volgt dan het vermogen om voorwerpen met het oog te volgen. Zien, in de eigenlijke beteekenis van het woord, kan het kind in de eerste weken dus niet.
Pasgeboren kinderen houden de oogen meer gesloten dan open. Wanneer zij de oogen openen, geschiedt dat ongelijkmatig. Het eene oog b.v. gaat open, terwijl het andere gesloten blijft. Dat afwisselende openen en sluiten duurt tot ongeveer den 11en dag, daarna wordt het zeldzamer, maar het blijft zelfs gedurende de eerste maand zoo, dat, als beide oogen opengehouden worden, zij niet even wijd open staan. Bij snelle nadering met de hand, met den vinger, met het hoofd of met eene brandende kaars schrikt het kind nog niet, het knipt ook niet met de oogleden. In de eerste weken ontbreekt die snelle ooglidslag, bij snel naderen van eenig voorwerp naar het gezicht.
De bewegingen van het oog zelf vertoonen bij pasgeboren kinderen geen samenwerking en zijn in de eerste dagen onregelmatig. In de eerste zes dagen heeft de beweging der oogen naar links en rechts nog niet volkomen gelijktijdig plaats. Zeer vaak beweegt het eene oog zich onafhankelijk van het andere en draait het hoofd zich in eene richting tegenovergesteld aan die, waarin de oogen zich bewegen. De oogspieren trekken zich namelijk, evenals alle andere spieren van het lichaam, ook die van het gelaat, bij den jongen zuigeling nog doelloos samen. Daarom worden onregelmatige en onderling ongelijke oogbewegingen waargenomen, zonder dat van zien of zelfs van lichtgewaarwording, bij neergeslagen bovenste oogleden, sprake [112]zijn kan, bewegingen welke allerlei bewegingen in het gelaat, grimassen, voorhoofdfronsen en bewegingen der lippen begeleiden, terwijl het kind rustig ligt en niet schreit. Slapende zuigelingen bewegen, zonder te ontwaken, dikwijls de gelaatsspieren, vooral de lippen en de oogleden. Vaak slaapt het kind met half geopende oogen in en ziet men dan eveneens doellooze bewegingen van het oog.
Opmerkelijk is het, hoe de oogen zich dikwijls in eene houding plaatsen als bij iemand die sterk scheel kijkt, of zooals men dat waarneemt bij het richten van den blik naar de punt van den neus. Dat is in het begin van de derde week niet zoo sterk en zoo menigvuldig het geval meer als in de eerste week, doch het kan zelfs na de tiende week nog lang worden opgemerkt, als het kind wakker ligt. In den slaap blijven onregelmatige bewegingen van oogen en oogleden, evenals het half openen der oogen, nog langer voortbestaan. Naarmate de macht om voorwerpen te fixeeren toeneemt, neemt dit verschijnsel af. Iets dergelijks neemt men later waar als het kind loopen leert. Ook dan verminderen allengs de onregelmatige doellooze bewegingen der beenen.
Men kan ook opmerken hoe soms het eene oog zich langzaam naar rechts, het andere zich tegelijkertijd naar links, of het rechteroog naar boven rechts, het andere zich naar boven links beweegt, alsmede dat de oogen niet op gelijke hoogte staan, b.v. het rechteroog naar links en iets naar beneden, het linkeroog naar links en iets naar boven; zoo ook geheel eenzijdige bewegingen, b.v. zoo dat het eene oog den waarnemer schijnt te fixeeren en het andere zich zijwaarts beweegt. Dit laatste is waar te nemen als men bij het slapende kind de oogleden oplicht, maar ook, gedurende de eerste dagen, als het kind wakker is.
Dadelijk na de geboorte kan het kind waarschijnlijk niets ruiken, maar na eenige uren, vaak reeds in het eerste uur, [113]kunnen normale kinderen aangename en onaangename geuren onderscheiden. De gewaarwordingen geven hun een gevoel van welbehagen of afkeer, dat met den dag in sterkte toeneemt. Zoo willen kinderen, die enkele weken oud zijn, b.v. de borst eener min niet nemen als hare huid onaangenaam riekt en schreeuwen zij reeds wanneer zij bij de borst gebracht worden. De met melk of brij gevulde lepel ruiken zij in donker reeds vroeg en de tegenzin van vele zuigelingen in de eerste week om koemelk te nemen, als zij vrouwenmelk gehad hebben, moet meer op den reuk dan op den smaak betrekking hebben, omdat zij soms, zonder te proeven, de melk reeds weigeren.
Toch treedt ook een zeker onderscheidingsvermogen voor de smaakgewaarwording dadelijk na de geboorte in werking. Sterk van elkander afwijkende smaakprikkels, zooals zout, zoet, zuur en bitter, worden onderscheiden.
Het hooren is bij het pasgeboren kind zoo onvolkomen, dat men elken pasgeborene doof noemen moet. Dadelijk na de geboorte is het middenoor nog gevuld met eene eigenaardige gelei-achtige stof of met vocht, waarschijnlijk vruchtwater, dat na eenige uren van ademen en slikken langzaam wegvloeit. Dan is het middenoor met lucht gevuld en kan het gehoororgaan werken. Daar komt bij, dat de uitwendige gehoorgang zeer nauw is en de wanden nog tegen elkander liggen.
Voor het einde van de eerste week reageert het voldragen normale kind op sterke geluidprikkels, bemerkbaar aan het trekken met de oogleden, voorhoofdfronsen, ineenkrimpen, trekken van armen en bovenlichaam, terwijl slapende kinderen wakker worden en schreeuwen. Hardhoorigheid blijft evenwel nog eenigen tijd bestaan.
In den beginne hoort de normaal geboren mensch dus niets, dan slechts iets onduidelijk, vervolgens veel onduidelijk en eerst langzamerhand in de veelheid van het onduidelijk gehoorde iets afzonderlijks duidelijk, ten slotte veel duidelijk, [114]waarbij sterke hooge tonen eerder onderscheiden worden dan lagere.
Iedere moeder gebruikt vele duizenden woorden, welke zij haar kind toespreekt, toefluistert, toezingt, zonder dat het er ook maar een enkel van hoort, en vele duizenden woorden zegt zij hem, eer hij er één verstaat. Maar, als zij het niet deed, zou het kind veel later en moeilijker spreken leeren.
Het is bekend, dat pasgeboren kinderen voor pijnverwekkende prikkels minder gevoelig zijn dan volwassenen. Voor een speldeprik b.v. zijn zij zoo goed als ongevoelig. Daarom mag men nog niet beweren, dat zij ongevoelig zijn, want rustige kinderen maken bewegingen en beginnen te schreeuwen, als men ze in de huid knijpt of b.v. op de dij slaat. De uitingen van pijn, en de duur daarvan, zijn evenwel niet zoo sterk en houden niet zoo lang aan als bij oudere kinderen. Die prikkel wordt dus wel degelijk pijnlijk ondervonden. Het verschil is hierdoor te verklaren, dat door het knijpen of door den slag vele, door het speldeprikje weinig zenuwuiteinden in de huid getroffen worden. De gevoeligheid neemt, reeds gedurende de eerste week, met den dag toe.
Verschil in gevoeligheid bij aanraking van verschillende lichaamsdeelen is evenzeer voorhanden als bij den volwassene. Bij het aanraken van de punt van de tong maakt het kind zuigbewegingen, welke in braakbewegingen overgaan, wanneer het achterste gedeelte van de tong en de keel worden aangeraakt. De lippen zijn dadelijk na de geboorte zeer gevoelig. Strijkt men met den vinger langs de lippen, dan maakt het kind, van den zesden dag af, zuigbewegingen, ten minste wanneer het wakker en hongerig is. Wordt het slijmvlies van den neus geprikkeld, dan fronsen de kinderen het voorhoofd, niezen en bewegen de oogleden; bij sterken prikkel bewegen zij het hoofd en brengen de hand aan het gelaat. Wordt de punt van den neus aangeraakt, dan knijpen zij de oogen toe. [115]Dat gebeurt eveneens als men tegen het oog blaast of het met den vinger aanraakt, terwijl daarentegen in de eerste dagen het kind in het bad de oogen openhoudt, ook als het lauwwarme water het hoornvlies bevochtigt. Legt men een vinger in de hand, dan wordt die omvat; wordt de voetzool aangeraakt, dan spreiden de teenen zich uit; bij kloppen tegen de voetzool buigt de voet zich tegen het onderbeen en wordt het been in knie- en heupgewricht gebogen; bij sterken prikkel gebeurt dat ook met het andere been.
Dadelijk na de geboorte wordt het kind onaangenaam aangedaan doordat het, in al zijn natte naaktheid, aan de lucht, waarvan de temperatuur lager is dan die in de baarmoeder, wordt blootgesteld. In het warme bad gebracht, krijgt het weder het eerste aangename gevoel en is dan ook dadelijk rustig, nadat het van te voren flink schreeuwde. De gevoeligheid voor koude en warmte is dus reeds groot. Dat blijkt ook uit de wijze, waarop het kind, als het schijndood geboren is, door het dompelen in koud water, zoodra de ademhaling begonnen is, van kreunen tot schreeuwen overgaat. Dat schreeuwen moet waarschijnlijk als eene uiting van pijn worden opgevat. Het is ook bekend, hoe zeer jonge zuigelingen onrustig worden en schreeuwen, wanneer ze hier of daar met koud water in aanraking komen. Vooral het droge hoofd is gevoelig daarvoor, zooals blijkt bij den doop, waardoor menig kind onrustig wordt. Die gevoeligheid voor plaatselijke warmteonttrekking blijft langen tijd, gedurende de eerste levensjaren, bestaan. De groote gevoeligheid voor onderscheid tusschen koude en warmte, ook bij volkomen gezonde kinderen, blijkt uit hunne wijze van doen, bij pogingen om het dagelijksche bad kouder te maken. Daling van de warmte van het badwater, met een deel van een graad, beneden die welke het kind aangenaam is, kan het tot luid schreeuwen brengen.
Ook de gevoeligheid van het slijmvlies van den mond, van [116]de tong en van de lippen, is bij vele zuigelingen, in de eerste dagen, zeer groot. Wanneer b.v. de zuigflesch slechts weinige graden warmer dan bloedwarmte is, weigert het kind de flesch onder heftig schreien. Hetzelfde gebeurt, als de warmte iets minder is dan die van de melk uit de moederborst. De kinderen leeren echter gemakkelijk water en melk op kamer-temperatuur gebruiken, wanneer zij niets anders krijgen om hunnen honger te stillen.
De wijze waarop het kind zich gedraagt, wordt bepaald door gevoelens van genoegen of welbehagen en verdriet. Behagen is meestal verbonden aan verzadiging, verdriet aan honger. Het gevoel van welbehagen wordt, in de eerste maand, van den eersten dag af, veroorzaakt door het stillen van den honger met het telkens terugkeerende genot van het zuigen en van den zoeten smaak der moedermelk, door het warme bad, door matig helder licht en door het ontkleeden. De bevrijding van doeken en windsels heeft levendige bewegingen ten gevolge, vooral afwisselend strekken en buigen der beenen. Van den eersten dag af uit zich het genoegen reeds door het open houden der oogen, waarop spoedig verhelderde glans der oogen volgt.
Ook de stem is anders, naarmate het kind zich aangenaam gevoelt of niet.
In het eerste halfjaar zijn de gevoelens van onbehagen menigvuldiger dan later. Zelfs bij de zorgvuldigste verpleging, luchtverversching, regeling van temperatuur der lucht en van het bad, contrôle op moeder- of andere melk en surrogaten daarvoor, en in de vriendelijkste omgeving, is het geen enkel kind beschoren geheel gezond te blijven, zonder één dag van verdriet door honger- en dorstgevoel, ongemakkelijke ligging, houding of plaatsing, door koude, gevoel van nattigheid, sterk riekende lucht of vaste inwikkeling.
Onaangename gevoelens worden door schreien en, reeds in [117]den eersten tijd, door mimiek uitgedrukt, vooral door den vorm van den mond.
Reeds op den tienden dag, als het verzadigde kind is ingeslapen, neemt men om den mond eene lachende, vergenoegde uitdrukking waar.
Eigenaardig is het schreien. Doordringend en aanhoudend bij pijn, kermen of jammeren bij ongemakkelijke ligging, onafgebroken en zeer luid in een koud bed, door veelvuldige tusschenpoozen afgebroken bij honger, plotseling tot onverwachte sterkte aangroeiende en dadelijk weder afnemende als het kind iets begeert en het niet krijgt.
Een tweede teeken van onaangenaam gevoel is het toeknijpen der oogen; een derde het afwenden van het hoofd, zonder schreien, reeds in de eerste maand. Vooral van gewicht is het neêrtrekken van de mondhoeken, dat zelfs in den slaap voorkomt en bij onwelzijn voortdurend aanwezig is. Daaraan alleen reeds kan men zien of de stemming van het kind eene vroolijke of eene droevige is. Dit teeken is evenwel niet zoo vroeg waar te nemen als de andere.
Spoedig na de geboorte doet zich reeds honger en dorst gevoelen. Duurt het honger- en dorstgevoel lang, dan schreit het kind en wordt onrustig. In de eerste dagen verdwijnt de onrust telkens tijdelijk, wanneer het kind iets in den mond gestoken wordt waarop het zuigen kan, doch reeds na de eerste week laten vele zuigelingen zich op die wijze niet foppen. Gedurende de eerste dagen zuigt het hongerige kind op zijn eigen vingers, doch begint spoedig weder te schreien. Dat schreien is anders dan bij pijn. Het wordt niet zoo lang onafgebroken voortgezet. Zeer kleine hongerige kinderen schreien met lange en korte tusschenpoozen. De stem heeft een helderen klank en is niet zoo hoog, als bij het schreeuwen van pijn. De oogen worden meestal toegeknepen, de tong wordt in den mond teruggetrokken en is breed. Een zeker teeken van honger en sterke begeerte [118]naar voedsel is het opensperren der oogen bij het naderen van de borst.
Bij jonge kinderen treedt vooral in den eersten tijd vermoeienis op door schreien en zuigen. Laat men ze hongerig schreeuwen, dan slapen zij spoedig in, ook zonder voedsel te hebben gekregen. Ook het zuigen aan een weinig melkbevattende borst is vermoeiend. Vaak wordt het dan door langere tusschenpoozen afgebroken en herhaaldelijk slaapt het kind in, ook al is het hongerig. Wanneer het verzadigd is, zuigt het niet meer en wanneer het moe is, doet het dit onregelmatig en zonder kracht.
Het brengen van eigen handen in den mond heeft bij de zuigelingen nog niets met grijpen te maken. Bij het doelloos bewegen van de handen, komen die ook wel in het gelaat en in den mond. Dat is te verklaren uit de houding, welke de armen bij het ongeboren kind hadden, eene houding die zij nog lang bewaren. Zij brengen dus de handen aan het gelaat, zooals zij dit vóór de geboorte gedaan hebben. Ook houden zij de beenen als gedurende het verblijf in de baarmoeder, namelijk de knieën opgetrokken, de voeten eenigszins naar binnen gekeerd, de voetzolen naar elkander gericht. Daar ook de beenen, en voornamelijk de onderbeenen, eene kromming naar binnen vertoonen, kan het den schijn verwekken, alsof het kind misvormd is. De beschreven houding verdwijnt langzamerhand, doch de kromming der onderbeenen blijft langer bestaan. Elk kind heeft dus in den beginne kromme beenen. Het maken van zuigbewegingen, wanneer de handen de lippen aanraken, is aangeboren en niet tot bedoelde bewegingen te rekenen. Hoe doelloos dat bewegen geschiedt, blijkt wel uit de krabwonden, die zij zich in het gelaat en zelfs in de oogen toebrengen, waarvoor het dikwijls noodig is de nagels te knippen, de handen in te pakken, de armen vast te binden of met stijve kokers te omgeven, om de kinderen te beletten zich zelf verwonding toe te brengen. [119]
Opvallend is in den eersten tijd het geeuwen met wijd opengesperden mond. Dit wordt door sommigen opgevat als eene versterkte en diepe inademing, welke de ademhalingswerktuigen langzamerhand tot regelmatige werkzaamheid heeft te brengen.
Veelvuldig wordt ook kokhalsen waargenomen. Kinderen van een tot vijf dagen oud steken dan, bij opengesperden mond, de tong naar voren. De gewone oorzaak schijnt te zijn, dat er slijm aanwezig is of wel, dat zij zichzelf met den vinger het gehemelte of den tongwortel aanraken. Dit laatste geeft ook wel aanleiding tot braken, ofschoon braken meestal het gevolg is van eene overvulde maag.
Het hikken, dat, vooral na het drinken soms wel gedurende tien minuten en langer, in de eerste drie maanden nog al eens voorkomt, heeft niets te beteekenen. Het verdwijnt somtijds gemakkelijk door een of een paar theelepels lauwwarm suikerwater op de tong te brengen.
Nu en dan wordt bij overigens volmaakt gezonde meisjes op den vijfden of zesden dag, ook wel iets later, eene meestal geringe bloedafscheiding uit de geslachtsdeelen waargenomen. Aan de schaamlippen kleeft dan bloederig slijm of men vindt er kleine bloedstolsels. Worden de schaamlippen uit elkander gehouden, dan kan men zien, dat het bloed uit de scheede is te voorschijn gekomen. Bij ietwat sterker bloeding komt die afscheiding ook in de luiers. Dit duurt gewoonlijk slechts een paar dagen, soms een week. Voor den gezondheidstoestand van het kind heeft dit niets te beteekenen.
Ook vindt men vaak, meestal onmiddellijk of in de eerste dagen na de geboorte, bij meisjes een zuchtige zwelling van de schaamlippen, bij jongens van balzak en lid, welke allengs vanzelf verdwijnt en niet de minste beteekenis heeft.
Bij 80% der pasgeborenen treedt geelzucht op, welke kenbaar is aan eene gele verkleuring van de huid, vooral bij kinderen [120]van eerstbarenden, na geboorte met de billen vooruit en na lange, moeilijke baringen. Het vaakst optredende op den tweeden dag, minder dikwijls op den derden, begint die verkleuring in het gelaat en op de borst. In sterk sprekende gevallen wordt ook het oogwit geel gekleurd. Bij kunstverlichting is de verkleuring niet waar te nemen. De duur wisselt van 4 tot 14 dagen. Soms zijn de kinderen wat mat en slaperig, drinken slecht en nemen, al is het welbevinden ongestoord, gedurende dien tijd minder toe. Men drage zorg voor behoorlijk warm houden, vooral bij te vroeg geboren kinderen, zonder te broeien. Men moet echter, indien de geelzucht van dag tot dag erger wordt, zoodat de kleur van de huid zelfs groengeel wordt, den dokter waarschuwen.
De borstklieren scheiden bij pasgeborenen een melkachtig vocht af, heksenmelk genoemd. Bij beide geslachten zwellen daardoor van den 2en of 4en dag af, de borsten op, welke zwelling op den 8en tot 12en dag haar hoogtepunt bereikt, om van de tweede week af langzamerhand te verdwijnen. Het kan evenwel nog langer duren, daar de vorming van melk tot in de vierde week, in zeldzame gevallen tot in de vierde maand, aanhoudt. Het is volkomen onnoodig, zelfs schadelijk, te trachten daaraan door drukken, knijpen of wrijven een einde te maken. Men heeft ze eenvoudig met een laagje steriele watten te bedekken en met rust te laten. Het is mogelijk, dat in de borst ontsteking optreedt. Zij wordt dan steeds grooter, pijnlijk bij druk; de huid wordt rood en zuchtig gezwollen. Bij de eerste verschijnselen van ontsteking bedekke men dan de borst met een compres, b.v. van hydrophiel gaas of een dun laagje ontvette watten, in lauwwarm water, voor de helft verdund Goulardwater of 50%’s alcohol, gedoopt en uitgeknepen, waarover een stukje guttapercha-papier of Billroth-batist en daarover eene laag droge watten, alles vastgehouden door een verband. Men verzuime niet den dokter van deze verschijnselen in kennis te stellen, daar het tot ettering komen kan. Het [121]kind heeft daarbij soms hooge koorts, is onrustig, verliest den eetlust. Vaak komt het tot braken en diarrhee.
In de meeste gevallen begint op den 6en of 7en dag de opperhuid af te schilferen, soms in kleinere of grootere lapjes, hetgeen eenige dagen aanhoudt. De oorzaak is te zoeken in het uitdrogen van de tot de geboorte steeds vochtige huid en in de prikkeling en wrijving der kleederen. Ook treedt eene dergelijke afschilvering van het slijmvlies der lippen op.
Het gedeelte van de navelstreng dat aan het kind verbonden bleef, blijft nog eenige uren blauwachtig wit van kleur, wordt slapper en platter, verdroogt allengs en wordt tot eene platte harde streng, welke ten slotte, bij een of andere gelegenheid, gewoonlijk bij het baden, loslaat, door het verscheuren van de laatste dunne verbinding met den navel. Dat loslaten geschiedt omstreeks den 5en tot 8en dag, somtijds nog later. Er blijft een kleine wond aan den navel over, welke tegen besmetting of infectie moet gevrijwaard worden, omdat daaruit voor het kind de schromelijkste gevolgen kunnen voortspruiten. Daarom is zorgvuldige, uiterst reine behandeling, zoowel van de rest van de navelstreng als van de overblijvende wonde van groot belang. Het baden van het kind behoeft niet te worden nagelaten. Men drage zorg voor reinheid van eigen handen en van alles wat, als verband, op den navel gebracht wordt. Het verband, dat om de rest van de navelstreng gewikkeld is, laat bij het baden van zelf los. De rest moet daarna zorgvuldig afgedroogd en een nieuw, zuiver verband aangelegd worden.
Nadat de rest afgevallen is geneest de overblijvende navelwond onder een verband, uit steriele watten of steriel gaas bestaande, vrij spoedig. Dit verband moet, als het b.v. door urine nat geworden is, vernieuwd worden. Ter beschutting van de wond kan men haar eerst met wat vaseline bedekken of er een antiseptisch poeder, als dermatol-, xeroform-, airol- of [122]salicyl-strooipoeder (1 dl. salicylzuur, 5 dl. talkpoeder) op strooien.
Mocht het eens gebeuren, dat er eene bloeding uit de navelwond komt, hetzij dat men ongelukkigerwijze aan de nog niet geheel losgeraakte rest van de navelstreng heeft getrokken of wel door eenige andere oorzaak, dan kan men de bloeding tot staan brengen door eene laag zuivere verbandwatten of eene schoone zakdoek, opgevouwen, op de bloedende wond te leggen en stevig met de hand daarop te drukken, of door, over de bedekkende watten of zakdoek heen, stevig een verband, b.v. een tricot-windsel, als drukverband, om den buik te wikkelen. Laat inmiddels den geneesheer roepen.
Eerst puilt de navel, vooral als de huid de navelstreng voor een gedeelte bekleedde, nog wat uit (huidnavel), maar spoedig daalt hij onder het oppervlak van de huid en vormt een kuiltje, met ietwat vochtigen bodem, dat door eene smalle bovenste en breede onderste huidplooi bedekt wordt. Weldra is de wond genezen en alles droog. Somtijds blijft er wat bloederige, zelfs op etter gelijkende, afscheiding bestaan, zoodat het verband aan de wond blijft kleven of althans bevlekt wordt. Dan is er, als men de huidplooien uit elkander trekt, een steeds vochtig, vleezig propje in de diepte waar te nemen. Dat propje is ongevoelig en bloedt somtijds bij onzachte aanraking.
De geneesheer, daarop opmerkzaam gemaakt, zal er spoedig een einde aan weten te maken, zoodat de litteekenvorming weldra volkomen wordt. Van meer belang is het, wanneer de rand van de wond, daar waar zij aan de huid van den buik grenst, sterke roodheid vertoont, ettering aanwezig is, de navel wankleurig wordt, rood, gezwollen en gevoelig is en eene sterke afscheiding geeft. Dan vooral is het noodig oogenblikkelijk den geneesheer te ontbieden, omdat dit alles op ontsteking wijst, waardoor het leven van het kind in groot gevaar kan komen. [123]
Na de genezing wordt het navelverband veelal nog eenigen tijd, minstens 4 à 5 weken, aangelegd. Waar dikwijls de band, met de bedoeling om een navelbreuk te voorkomen, sterk wordt aangetrokken, achten wij het noodig daartegen te waarschuwen, omdat juist sterke druk op den onderbuik de oorzaak kan worden van het ontstaan van navelbreuk. Zulk een breuk ontstaat gewoonlijk niet dadelijk, meestal tusschen de tweede en vierde maand. Hij doet zich voor als eene weeke verhevenheid of dikte, welke, als het kind bij het schreeuwen of bij moeilijke ontlasting perst, grooter en meer gespannen, bij het ophouden met persen kleiner wordt of geheel verdwijnt. Dit laatste geschiedt ook als men er met den vinger op drukt, waarbij men, als de breuk tamelijk groot is, een eigenaardig gevoel waarneemt.
Een navelbreuk ontstaat doordat een gedeelte van de ingewanden van den buik, meestal een gedeelte van den darm, door eene, met huid bedekte, opening van den buikwand heendringt en de huid uitstulpt.
In vele families schijnt neiging of aanleg tot het ontstaan van breuken, ook navelbreuken, voor te komen. Men schenke in den beginne vooral aandacht aan den zoogenaamden huidnavel. Een doelmatig hechtpleisterverband, het eerst door den geneesheer aan te leggen, dat gedurende een veertiental dagen kan blijven liggen, zal er vele genezen. Zulk een verband, waarvoor men leucoplast, blancoplast of sanoplast ter breedte van 2 of 3½ cM. gebruikt, wordt als volgt aangelegd. Men vouwt de huid van den buikwand in de streek van den navel, zoodat er eene overlangs loopende plooi ontstaat. De randen van die plooi worden tot elkander gebracht, zoodat de navel niet meer te zien is. Dan legt men dwars over die plooi, op de plaats waar de navel is schuil gegaan, om den buik heen, een strook pleister, ongeveer 12 c.M. lang, en drukke die eenigen tijd aan, om haar door de warmte goed te doen vastkleven. Bij gebruik [124]maken van eene breede strook pleister is één strook voldoende; bij smallere legt men twee of drie strooken dakpansgewijze over elkander. De uiteinden van elke strook komen op den rug van het kind te liggen. Zulk een verband kan, als het kind dagelijks gebaad wordt, wel een week blijven liggen. Daarna wordt het vernieuwd. Mocht, na het afnemen van het pleisterverband, blijken dat de huid te rood geworden of stuk gegaan is, dan wachte men met het aanleggen van een nieuw verband, tot zij genezen is. De genezing wordt bespoedigd door bepoederen en inwrijven van de huid, b.v. met alsol-strooipoeder.
Ook liesbreuken komen nog al eens voor. Deze, hetzij eenzijdig of dubbelzijdig, neemt men het best of alleen waar, als het kind bij schreeuwen of bij moeilijken stoelgang perst, en wel als eene dikte in de streek van de lies. Bij eenzijdige breuk is verschil in dikte met de andere zijde gemakkelijk te zien. De geneesheer zal daarvoor een band aanleggen, waaronder de genezing plaats vindt. Bij het dragen van alle mogelijke banden moet men de uiterste zindelijkheid en reinheid betrachten, omdat de huid van het kind zeer gevoelig is en gemakkelijk stuk gaat. Indien de band goed aansluit en langen tijd gedragen wordt, geneest de breuk in de meerderheid der gevallen. Vaak wordt bij jongens eene zwelling van het zakje waargenomen, welke te wijten is aan vocht, dat zich daarin heeft opgehoopt. Men noemt het een waterbreuk. Van beteekenis is dit niet. Zulk een breuk geneest na eenige weken of maanden van zelf.
Een ander verschijnsel, dat bij jongens nog al eens voorkomt, is vernauwing of samenkleven van de voorhuid, dat is het gedeelte van de huid van het geslachtsdeel, door welks opening de urine te voorschijn komt. Wanneer dit aanleiding geeft tot pijnlijke of bemoeilijkte urine-loozing, is gewoonlijk eene kleine behandeling door den geneesheer voldoende om dat bezwaar op te heffen. [125]
Van niet te onderschatten beteekenis is verder de zorg voor de oogen van het kind. Reeds dadelijk na de geboorte moeten, zooals reeds gezegd werd, de oogen met zuiver gekookt water of 3%’s boorzuuroplossing gereinigd worden van het vuil, waarmede zij gedurende de baring in aanraking gekomen zijn. Doch daarmede is niet alles gedaan. Dikwijls komt het voor, dat bij de baring eene smetstof in de oogen geraakt, vooral bij moeders welke aan witten vloed lijden, en voornamelijk wanneer die berust op druipergif (gonorrhoe), welke binnen eenige dagen eene zoodanige ontsteking van de oogen ten gevolge heeft, dat het kind gevaar loopt onherroepelijk blind te worden.
Vele geneesheeren hebben daarom de gewoonte, en wij kunnen dien maatregel slechts toejuichen, bij iederen pasgeborene de oogen in te druppelen met eene zwakke oplossing van helschen steen, welke, zooals eene uitgebreide ervaring geleerd heeft, zoo goed als zeker den verderfelijken invloed van het gif te niet doet. Mocht dat niet gebeurd zijn en dergelijk gif in de oogen zijn binnengedrongen, dan treedt meestal op den derden dag, soms op den vierden of vijfden dag, de ontsteking op. De oogleden zwellen, worden rood, kleven aan elkander vast en eene dunwaterige gele vloeistof, spoedig vervangen door eene hevige ettering, treedt te voorschijn. Is reeds dat een groot gevaar, nog grooter wordt het, wanneer men meent die ontsteking een „kou” of „tocht” op het oog te mogen noemen, omdat dan allicht verzuimd wordt op tijd de hulp van den geneesheer of van een oogarts in te roepen. Binnen enkele dagen kan het zoover gekomen zijn, dat het kind tengevolge van de ontsteking blind is, en, zoo dat niet het geval mocht zijn, het dikwijls toch het grootste gedeelte van het gezichtsvermogen heeft ingeboet. Oogontsteking kan ook op andere wijze ontstaan, b.v. door het binnendringen van kraamzuivering of andere stoffen, hetwelk niet zulke vèrstrekkende gevolgen heeft. Welke ten slotte de oorzaak zijn moge, men gaat den zekersten [126]weg, door zonder verwijl den geneesheer van de minste afwijking in kennis te stellen.
In het algemeen verdient het, naar mijne meening, aanbeveling het kind van de geboorte af dagelijks te baden. Vele geneesheeren willen dat eerst toestaan na genezing der navelwonde, uit vrees dat van daar uit eene besmetting, door het badwater, zou plaats vinden. Ofschoon ik in eene langdurige praktijk nooit iets dergelijks heb waargenomen, bestaat er geen reden om daarover te twisten. In het eerste halfjaar houde men de temperatuur van het badwater op 35° C. (28° R.), daarna kan men de temperatuur iets lager nemen, doch nimmer late men zich verleiden, met de bedoeling het kind te harden, het water—en dan niet voor het einde van het tweede levensjaar—kouder dan 32,5°–30° C. (26°–24° R.) te nemen.
Na urine-loozing of stoelgang moet het kind steeds behoorlijk met lauwwarm water, of water waar de koude af is, liefst met watten, gereinigd en daarna bepoederd worden. Wanneer de billen om de aarsopening en de huidplooien neiging tot smetten of stukgaan vertoonen, scharrele men niet te veel met water. Men wassche dan eenvoudig af en bepoedere. Waar de roodheid in wondzijn is overgegaan, kan het zelfs aanbeveling verdienen, die plaatsen met olijfolie (slaolie), met watten, te reinigen, daarna met watten af te drogen en vervolgens te bepoederen. Als een uitstekend poeder daarvoor heb ik alsol-strooipoeder leeren waardeeren. Ook wordt wel insmeeren met zinkzalf, zalf of pasta van Lassar, vaseline of lanoline aangeraden. Bij het gebruik van vaseline, vooral de gele, denke men eraan, dat daarbij de ontlasting in de luier eene groene verkleuring kan aannemen. Roodheid en opengaan van de huid, trots alle reinheid, met of zonder het optreden van blaasjes, aan billen en dijen is vaak te wijten aan dunne, diarrhee-achtige ontlasting of aan voortdurende inwerking van urine. Dan heeft men na te gaan of er eene voedingsstoornis bestaat [127]en zorg te dragen, dat het kind niet lang in natte luiers liggen blijft.
Op het hoofd vormt zich somtijds, meestal op de plaats der groote fontanel en hare omgeving, een aanslag van huidsmeer en schubbetjes, gewoonlijk „berg” genoemd. De opvatting dat men dit niet verwijderen mag is onjuist. Ter behandeling smeert men het ’s avonds met eenig vet of olie in, omgeeft men het hoofd met een doek en wascht men de plek ’s morgens met warm zeepwater af. Zoonoodig wordt dit herhaald. Mocht deze behandeling niet baten, dan wijst dat op eene aandoening van de huid, welke hare oorzaak in het gestel van het kind kan hebben. Men moet alsdan den geneesheer raadplegen.
[128]
1 Ik verwijs voor eene, naar het mij voorkomt, praktische kleeding, zoowel voor zuigelingen als voor oudere kinderen, naar de boekjes, uitgegeven door de vereeniging: „Vakschool voor verbetering van vrouwen- en kinderkleeding” te Amsterdam. I. Zuigelingenkleeding. II. Kruipleeftijd. III. Kleeding voor meisjes van 2–6 jaar. IV. Kleeding voor jongens van 2–6 jaar. V. Kleeding voor meisjes van 6–12 jaar. VI. Kleeding voor meisjes van 12–17 jaar, door M. A. Faddegon en J. L. Redeke-Hoek. ↑
Iedere echte moeder moet haar kind zoogen. Het beste en goedkoopste voedsel voor het kind is de moedermelk. Iedere moeder, die haar kind liefheeft, zal dus dat kind de beste voeding geven, tenzij daaraan niet kan voldaan worden door gebrek aan dat voedsel of wegens andere oorzaken, b.v. gelegen in eigen gezondheid of in den toestand der borsten.
Goede borsten zijn eenigszins hangend, langwerpig, niet te groot en niet te klein, met goed gevormde tepels, welke ongeveer 2 cM. boven de oppervlakte van de borst uitsteken.
Het zog, dat gedurende de eerste drie tot vijf dagen ontledigd wordt, is waterig en met veel biest (colostrum) vermengd. Daarna komt eerst het ware zog. Het zuigen van het kind aan den tepel is een prikkel, waardoor de melkafscheiding bevorderd wordt. Tusschen den tweeden en vierden dag vullen de klierkwabjes der borsten zich, waardoor deze grooter en zwaarder, gespannen en pijnlijk worden. Die zwelling kan zich tot in de oksels, waar zich zelfs klierkwabjes kunnen bevinden, uitstrekken. De tepel wordt daarbij eenigszins ingetrokken. Het kind kan den tepel moeilijker vatten en de melk niet zoo gemakkelijk uitzuigen, hoewel een krachtig kind het er toch goed afbrengt en, door flinke ontlediging, het spanningsgevoel althans eenige oogenblikken doet verminderen. Die spanning [129]neemt tot den vierden dag toe, om dan binnen één tot drie dagen af te nemen, terwijl tevens de borsten slapper worden. Bij niet zoogende vrouwen is dit alles gewoonlijk sterker en duurt het slapper worden iets langer. Indien de spanning en pijnlijkheid zeer sterk zijn, zoodat b.v. elke beweging, vooral van de armen, pijn veroorzaakt, dan is, behalve het opbinden der borsten, wat in ieder geval reeds verlichting geeft, het vochtig warm inpakken een heerlijk middel, vooral als tegelijkertijd het nemen van voedsel en het drinken wat beperkt en ruime ontlasting, b.v. door bitterwater, bevorderd wordt. Mechanische ontlediging der borsten, door uitpersen, uitzuigen met de zogpomp, of massage is zeer pijnlijk en brengt zeer weinig verlichting.
In de eerste dagen veroorzaakt het zuigen van het kind vaak pijn aan de tepels, ook al zijn die niet „open” of ontstoken. Bij het zuigen van het kind ontstaan wel eens blaasjes op, kleine bloeduitstortingen of scheurtjes in den tepel. Dan is het zoogen bijzonder pijnlijk. Velerlei middelen worden aanbevolen om die gewonde plekjes te genezen. Zoo b.v. het penseelen van den tepel met benzoëtinctuur, met eene 6%–10%’s oplossing van helschen steen in gedestilleerd water. Ook wordt de tepel wel bedekt met een lapje gedrenkt met perubalsem, met eene oplossing van tannine (looizuur) in glycerine (5%–10%), waarbij men te bedenken heeft, dat zij vlekken in het ondergoed maken, zoodat het aanbeveling verdient er een stukje Billroth-batist of guttaperchapapier overheen te leggen; met eene 6%–8%’s oplossing van boorzuur in glycerine; met een mengsel van gelijke deelen brandewijn en glycerine. Als tepelzalf wordt o.a. ook aanbevolen een mengsel van gelijke deelen glycerine, benzoëtinctuur en olijfolie, b.v. 15 grammen van ieder.
Het zal dan noodig zijn den tepel, voor het kind aan de borst gelegd wordt, met lauwwarm water af te wasschen, terwijl hetzelfde [130]ook gebeuren moet nadat het kind gezogen heeft. Deze middelen helpen gewoonlijk niet snel, omdat de tepels telkens weder aan denzelfden schadelijken invloed, d.i. het zuigen van het kind, worden blootgesteld. Wanneer, vooral bij uitgebreide wondjes, het zoogen zeer pijnlijk is, kan men trachten de pijn te verminderen, door het kind door een tepelhoedje te laten zuigen. Somtijds is de pijn echter zoo hevig, dat reeds de gedachte aan het naderende uur van zoogen de kraamvrouw geheel in de war brengt, uit angst voor de door te stane pijnen. Dan kan het noodig en nuttig zijn het kind zoolang de borst te onthouden en op andere wijze te voeden, totdat de wonden genezen zijn. Men behoeft niet bevreesd te zijn, dat het kind daarna den tepel niet meer zal willen vatten. Met eenig geduld en eenige moeite gelukt dat wel weder. Evenmin behoeft men beangst te zijn, dat de borst na zulk een tijdperk van rust geen zog meer zal leveren. Het zuigen van het kind brengt, vooral als de borst voldoende zog opleverde, al spoedig hare werkzaamheid weder aan den gang, zoodat voldoende hoeveelheid voedsel geleverd wordt.1
Uit wonde tepels zuigt het kind bloed af, dat uitgebraakt of, in de luiers, zwart gekleurd, teruggevonden wordt.
De wonde tepel is wel de hoofdoorzaak voor het ontstaan der zoo gevreesde zweer in de borst. Gemakkelijk toch kunnen onreine stoffen, zooals de kraamzuivering, welke onwillekeurig aan de handen der moeder of der verpleegster geraakt zijn, in die wondjes gebracht worden en tot infectie en ontsteking aanleiding geven. Dit wetende, begrijpt men dat de grootste reinheid moet worden in acht genomen, omdat daardoor het gevaar zoo goed als uitgesloten is.
De meening, dat iedere zoogende vrouw omstreeks den derden [131]dag zogkoorts zou krijgen of zou moeten krijgen, is gelukkig onjuist. Wel is waar gevoelt zij zich niet prettig gedurende de dagen dat de gespannen borsten pijnlijk zijn en iedere beweging haar hindert, doch dat is geen gevolg van of oorzaak voor temperatuurs-verhooging. Veeleer kan men zeggen, dat bij de kraamvrouw, die omstreeks dien tijd koorts heeft, de oorzaak ergens anders te zoeken is, voornamelijk in eene lichte infectie van wondjes in of aan de geslachtsdeelen of door verhinderde of verminderde uitscheiding der kraamzuivering.
Zoodra de spanning en pijnlijkheid van de borsten voorbij zijn, zal het kind gemakkelijker zuigen en de borst flink leeg drinken. Dat geheel ledigen van de borst is van belang voor regelmatige vorming van melk in voldoende hoeveelheid. Dan komt regelmatige vulling der borsten tot stand en vaak kan de moeder, tegen den tijd dat het kind zich voor de voeding zal aanmelden, een eigenaardig gevoel waarnemen, alsof de borst zich met vocht vult, wat ook werkelijk het geval is, zelfs zoo, dat de melk uit den tepel begint te loopen. Men noemt dat het toeschieten van het zog.
Voor het kind aangelegd wordt, reinige men den tepel. Dat moet ook gebeuren als het kind gevoed is. Men kan dit doen met verbandwatten en zuiver gekookt water. Daarna de borsten met een zachten doek te bedekken of in een lijfje op te bergen en daarbij, ook de minste, drukking zooveel mogelijk te vermijden. Als het kind verzadigd is, veegt men het de lippen af en legt men het in een warm bedje, om rustig te slapen. De mond behoeft volgens sommige geneesheeren na het zuigen niet gereinigd te worden, volgens andere juist wel, omdat het in den mond achterblijvende zog aanleiding zou kunnen geven tot het ontstaan van spruw. Spruw is eene in het mondslijmvlies groeiende schimmelplant, welke zich als witte vlekken voordoet, die betrekkelijk moeilijk te verwijderen zijn. Die witte plekjes mogen niet verwisseld worden met melkstolsels, [132]die, op het slijmvlies van de mondholte liggende, juist gemakkelijk te verwijderen zijn. Volgens de aanhangers der mondreiniging zou men daardoor de onreinheid, welke tot ontwikkeling van spruw leiden kan, ontgaan. Volgens de tegenstanders zou juist de mondreiniging, door mogelijke beleediging van het slijmvlies, het ontstaan van spruw vergemakkelijken. Ik schaar mij aan de zijde van hen, die het reinigen van den mond niet alleen overbodig, maar zelfs schadelijk achten.
De melk van jonge vrouwen is over ’t algemeen vetrijker en de afscheiding rijkelijker. De borsten van vrouwen tusschen 20 en 30 jaren, die reeds twee- of driemaal gebaard hebben, leveren meestal meer dan die van jongere of oudere, die vaker baarden. Dat zijn omstandigheden gebonden aan de lichamelijke gesteldheid der vrouw. Daarnaast zijn vele andere toevallige aanwezig, zoodat in ’t algemeen nooit van te voren kan gezegd worden, welke moeder haar kind zal kunnen voeden, hoe lang en hoe goed zij dat zal kunnen doen. Eerst ongeveer 14 dagen na de bevalling zal men kunnen beoordeelen, of de moeder werkelijk haar kind zal kunnen zoogen.
De voeding der kraamvrouw, eten en drinken beiden, kan van den aanvang af over ’t algemeen de gewone zijn, zoodat men haar, die zich verstandig voedt, niet dit en dat en nog meer behoeft te verbieden, zooals nog al te dikwijls geschiedt. Allerminst behoeft zij op een pap- en melkdieet gezet te worden, welke kost, ook al omdat zij het darmkanaal te weinig prikkelt, voor een groot deel schuldig is aan de verstopping, waaraan menige zoogende vrouw lijdt. Zij mag in den vruchtentijd gerust genieten van aardbeziën en dergelijke, van salade, augurken, komkommers, enz., waarbij zij echter moet opletten, welke voedings- of genotmiddelen op haar kind misschien eenigen ongunstigen invloed uitoefenen. Zoo herinneren wij ons, om een enkel voorbeeld te noemen, eene moeder, die alle vruchten gebruiken kon, zonder dat haar kind daarvan ook [133]maar eenige onaangenaamheid ondervond, doch de gewone gele pruim veroorzaakte bij haar kind regelmatig dunne ontlasting. Daarvan onthield zij zich dan ook, doch wanneer het kind eens moeilijkheid met de ontlasting had, aan verstopping leed, gebruikte zij deze vrucht met uitstekend gevolg voor de goede ontlasting van haar kleine. Zoo is het ook hier weder duidelijk, dat men geen algemeene regels geven kan en mag, ook niet voor zoogende vrouwen. Wel mag men aannemen, dat het gebruik van alcohol nadeelig is, al moet dadelijk worden toegegeven, dat een enkel glas wijn of bier geen schade doet. Dat theegebruik het zog zou opdrogen, koffie de zogafscheiding zou aanzetten, behoort, als zoovele andere dingen, tot het rijk der fabelen. De beste drank voor de zoogende moeder is melk. Zij houde evenwel in het oog, dat ook van de zoogenoemde versterkende middelen, waartoe gewoonlijk in de eerste plaats melk en eieren gerekend worden, te veel gebruikt worden kan.
Bij te rijkelijke voeding met dierlijke stoffen kan, wanneer die tot sterke vetafzetting leiden, de zogafscheiding verminderen en zelfs geheel ophouden. In het algemeen kan gezegd worden, dat de gemengde voeding de beste is, omdat eiwitrijk voedsel het eiwit- en vetgehalte van de melk vermeerdert, het suiker- en zoutgehalte vermindert, terwijl plantenkost in omgekeerden zin werkt, en dat bij de gewone gemengde voeding, als het noodig blijkt, eene hoeveelheid van 1–1½ liter melk en 1 à 2 eieren per dag voldoende is.
Wanneer de zoogende vrouw dan zorg draagt voor beweging, ook in de frissche buitenlucht, en voor goede ontlasting, eenmaal in de 24 uren, zal zij in de meeste gevallen voldoende voedsel voor haar kind hebben. Mocht de ontlasting niet behoorlijk zijn, dan trachte zij daaraan tegemoet te komen door het gebruik van karnemelk, grof brood, versche en gekookte vruchten, waarbij ook hazelnoten en andere noten, of door [134]het zetten van een lavement. In ’t algemeen zorge zij voor eene gewone, gezonde en geregelde levenswijze.
Wij gaan nu wat nader in op de voeding.
Wanneer de pasgeborene, na den eersten slaap, door schreien van zijn bestaan blijk geeft, is de tijd gekomen om hem den eersten maaltijd aan de moederborst te geven. Dit zal bij haar, die voor het eerst moeder geworden is, niet altijd gemakkelijk gaan. Sommige kinderen vatten dadelijk den tepel, andere moeten als ’t ware eenigermate daartoe opgevoed worden. Indien het niet dadelijk gelukt, moet de moeder niet wanhopen.
Zij beginne met die borst te geven, welke den besten tepel heeft. Hoe zal zij dat doen? Zoolang zij nog te bed ligt, gaat zij halverwege op eene zijde, b.v. de rechterzijde, met een kussen als steun in den rug, liggen, en plaatst het kind zoo naast zich, dat het door den rechter arm gesteund wordt. Dan vat zij de borst zoo, dat de tepel tusschen de toppen van den gestrekten wijs- en middelvinger van de linkerhand komt te liggen. Met die vingers drukt zij zacht, doch stevig, de omgeving van den tepel en van den tepelhof, zoodat deze meer te voorschijn treedt, en brengt dan den tepel in den mond van het kind. Het kan, bij slappe borst, ook zoo geschieden, dat zij de borst zoodanig tusschen den duim aan de eene zijde en de overige vingers aan de andere zijde van den tepel vat, dat deze, met den tepelhof, goed naar voren komt. Op die wijze kan het kind gemakkelijk door den neus ademhalen.
Het kost wel eens eenige moeite om het kind den tepel goed in den mond te brengen. Vaak draait het kind, zelfs als het honger heeft, telkens het hoofd heen en weer, zoodat er eenige handigheid toe behoort, het kind aan het zuigen te brengen, doch met geduld en zachten drang gelukt het ten slotte. Dikwerf is ook hierbij alle begin moeilijk, zoodat èn moeder èn kind spoedig vermoeid raken. Dan eindige men met de poging, om [135]na eenigen tijd opnieuw te beginnen. Allengs krijgt de moeder de noodige handigheid wel. Daarentegen pakken vele kinderen de borst dadelijk en zuigen flink, alsof zij nooit anders gedaan hadden.
Zoodra de moeder in bed mag opzitten, is het beter dat zij, met een steun in den rug, het kind dwars voor zich op den schoot neemt, het hoofd gesteund door den arm aan de zijde van de borst welke den zuigeling zal gegeven worden, en hem nu, in voorovergebogen houding, den tepel in den mond brengt. Een kussentje onder de elleboog van den steunenden arm maakt het moeder en kind gemakkelijker. Kan de moeder het bed reeds verlaten, dan neme zij dezelfde houding aan op een stoel, liefst een lage, met armleuning, waarop de elleboog rusten kan, en steune zij het been aan denzelfden kant van de te geven borst, op een voetenbankje, waardoor de houding minder vermoeiend is.
Men late nu het kind naar hartelust zuigen. De tijd, gedurende welken een kind zuigt, is verschillend. Krachtig zuigende kinderen drinken uit eene goede zoggevende borst betrekkelijk snel de noodige hoeveelheid, zoodat zij vaak in vijf tot tien minuten tijds reeds genoeg hebben. Andere kinderen doen er langer over. In het algemeen is echter een tijdsduur van twintig tot dertig minuten voldoende. Ook dan zal men kunnen waarnemen, dat het kind gedurende de eerste vijf tot tien minuten flink zuigt en telkens na iedere zuigbeweging slikt, daarna echter minder snel zuigt en eerst na eenige zuigbewegingen slikt en ten slotte òf verzadigd den tepel loslaat òf rustig aan de borst blijft liggen. Het in slaap vallen aan de borst bewijst niet dat er voldoende zog is. Dat gebeurt b.v. bij zwakke kinderen, uit vermoeienis.
Dikwijls begint het kind, als de moeder het van de borst wil nemen, weder te zuigen, of althans eenige zuigbewegingen te maken, alsof het te kennen wil geven, dat het nog niet genoeg [136]gedronken heeft. Dit is meestal slechts eene poging om bij moedertje, bij wie het zoo aangenaam warm liggen is, te blijven. De moeder mag daaraan niet toegeven, omdat zij gevaar loopt, dat het kind den tepel als fopspeen gaat gebruiken.
Een kind dat omstreeks twintig minuten aan de borst gezogen heeft, zal gewoonlijk genoeg voedsel tot zich genomen hebben en behoort dan voorzichtig in zijn bedje gelegd te worden.
Den tepel reinige men, na het zuigen, op dezelfde wijze als voor het aanleggen.
Eene vraag, welke in verschillende tijden en door verschillende geneesheeren verschillend beantwoord werd en wordt, is deze: hoe vaak men het kind de borst zal geven, d.w.z. hoeveel maaltijden het kind in het etmaal krijgen moet.
Naar mijne meening ligt het voor de hand, om niet onmiddellijk met een vasten regel te beginnen, doch het kind dan voedsel te geven, als het door geschrei kenbaar maakt, dat het honger heeft. In de eerste dagen na de geboorte kan dat betrekkelijk veelvuldig voorkomen, omdat de borst nog weinig zog afscheidt, en toch behoeft het niet veelvuldig te zijn, omdat het kind nog weinig voedsel noodig heeft. Het komt er nu vooral op aan, dat de moeder haren jonggeborene bestudeert, opdat zij allengs wete of het geschrei eene uiting is van honger, dan wel van onbehagen of iets anders. In den beginne zal het kind misschien dikwijls voedsel verlangen en moet het dan ook, mijns inziens, aan de borst gelegd worden. Naarmate de borst meer zog levert, worden de hoeveelheden, die het goed zuigende kind tot zich neemt, grooter en zal het langer duren, voor het zich weder aanmeldt. De goede gang is wel deze, dat het voldoend gevoede kind na den maaltijd inslaapt en niet ontwaakt, voor de behoefte aan voedsel zich opnieuw doet gevoelen. Hoe grooter de hoeveelheid voedsel, die het tot zich nam, geweest is, hoe langer de slaap duren zal. Uit dien slaap ontwaakt, zal het kind met flinken honger gretig [137]de borst nemen, de borst goed leeg drinken en opnieuw een gerusten slaap genieten.
Op die wijze zal ieder kind, in den aanvang allicht wat onregelmatig, vrij spoedig eene betrekkelijke regelmaat in zijne behoefte aan voedsel openbaren, welke het best voldoet aan de eischen door en voor zijne ontwikkeling gesteld. Sommige kinderen bereiken reeds zeer spoedig eene groote regelmatigheid.
De ervaring leert, dat de meeste kinderen tusschen de maaltijden eene tijdsruimte nemen, welke schommelt tusschen drie en vier uren, soms zelfs grooter, en dat het aantal maaltijden, in de vier en twintig uren genomen, schommelt tusschen acht, in den aanvang, en vier, vijf of zes, later. Er zijn er echter, die van den beginne af niet vaker dan vier- of vijfmaal zich aanmelden. Daarin vertoont ieder kind een zekere eigenaardigheid of individualiteit, en het is, naar mijne overtuiging, van het grootste belang voor zijne gezondheid, hiermede rekening te houden.2
Eerst indien na eenigen tijd, die nu eens kort, dan vrij lang is, de betrekkelijke regelmaat door de moeder is waargenomen, kan zij er, zoo noodig, toe overgaan om, rekening houdende [138]met de regelmaat door het kind aangegeven, deze in overeenstemming te brengen met de orde en regelmaat, welke in hare huishouding noodig is.
In aansluiting hiermede moet de vraag besproken worden, of een zuigeling in den nacht al dan niet gevoed moet worden. Ook daaromtrent bestaat verschil van opvatting. De mijne is deze, dat een kind, dat in den nacht honger heeft, wèl gevoed moet worden. Hoe aangenaam het voor de moeder en de huisgenooten ook zijn moge, dat de zuigeling den geheelen nacht slaapt, zoo leert toch de ervaring, dat het slechts eene hooge uitzondering is, dat dit van den beginne af het geval is. In het meerendeel der gevallen wordt ook de gezonde zuigeling ’s nachts wakker, omdat hij behoefte heeft aan voedsel, en het niet voldoen aan dezen natuurlijken drang leidt geregeld tot verstoring van de rust der moeder, die misschien den raad gekregen heeft het kind maar te laten schreeuwen, omdat het vroeg leeren moet den geheelen nacht te slapen.
Waarom moeten jonge ouders den pasgeborene maar erbarmelijk laten schreeuwen, zelfs als zij daarvan ontdaan raken? Het is mij vaak genoeg voorgekomen, dat—op gezag der verpleegster, steunende op hetgeen haar onderwezen scheen te zijn geworden—de jonge ouders dit voorschrift in toepassing hadden gebracht, met het gevolg, dat ’s morgens het kind, afgemat door het schreeuwen, sliep; dat de jonge moeder, inderdaad geheel ontdaan, geen oogenblik geslapen had, want welke moeder, die reeds maanden lang geleefd heeft in blijde verwachting van „het groote oogenblik, waarop het kleine menschje voor het eerst in den arm en aan de borst zijner moeder gelegd wordt”, zou niet ontdaan raken, als zij dat kleine menschje geen voedsel mag geven, ofschoon moeder natuur werkelijk wel weet wat zij doet, als zij het kind door geschrei om voedsel laat vragen?; dat de vader besloot—„als dat zóó moet doorgaan” zegt hij—den nacht zoover mogelijk [139]van de kraamkamer verwijderd door te brengen, omdat hij overdag zijnen arbeid moet verrichten; dat de verpleegster ook al geen rust had gehad, omdat zij in den nacht telkens de verzekering moest geven, dat het kind maar dadelijk moest leeren, dat het ouderlijk gezag gehandhaafd moet worden.
En welk voordeel was daaraan verbonden?3
Het voordeel, aan eene dergelijke regeling of zoogenaamde opvoeding verbonden, is mij nooit gebleken. Indien het kind in den nacht gevoed wordt, d.w.z. zijn buik vol krijgt, zal het weder gerust gaan slapen en de moeder eveneens. Die rust zal beiden meer goed doen dan de onrust welke, vaak nachten achtereen, moeder, kind en huisgenooten zenuwachtig maakt. En is het niet dwaas, aan den eenen kant voor te schrijven het kind te vrijwaren voor onnoodige prikkeling van zijn nog niet ten volle ontwikkeld zenuwstelsel, door het te behoeden voor sterk inwerkende geluiden en andere schadelijke invloeden, en aan den anderen kant dat zenuwstelsel overmatig te prikkelen, door het ten prooi te laten aan urenlang durende huilbuien? Volgens mij moet het kind dus ook in den nacht gevoed worden.
Naarmate het kind ouder wordt, zullen ook de tijdsruimten tusschen zijne maaltijden vrijwel gelijk van duur worden. Voor de tijdsruimte tusschen den laatsten avond- en den eersten morgenmaaltijd geldt, dat het kind dikwijls al heel spoedig den geheelen nacht doorslaapt. Zoo wordt op natuurlijker wijze aan het verlangen, ’s nachts niet te voeden, voldaan, dan door een stelsel van dwang, dat vaak genoeg niet tot het beoogde doel leidt en den zuigeling zenuwachtig maakt.
Als het bij uitzondering al te lang mocht duren, voor het kind den nacht blijft doorslapen, zal de moeder er vanzelve toe besluiten om daarin den gewenschten regel te brengen. Zij [140]bedenke evenwel, dat het kind onrustig zijn kan, omdat de luier nat is. Het kind kan dan weder inslapen, maar het kan ook gebeuren, dat het onrustig blijft en het zal eerst dan weder rustig worden en den slaap voortzetten, als het verdroogd is. Hieruit blijkt, dat het niet in alle gevallen, niet altijd, noodig is, het kind, als het schreit, de borst te geven. Werd dat in den beginne wel gedaan, dan moet de moeder het nu nalaten, doch het kind verdrogen en weder in zijn bedje leggen. Misschien zal het niet dadelijk den slaap vatten, omdat het—gewoon geworden aan het voeden—weder begint te schreien, doch nu geldt het niet aan dat verlangen te voldoen. Het kind zal zich vermoedelijk niet dadelijk in de nieuwe regeling schikken, doch indien volgehouden wordt, begrijpt het ten slotte wel, dat het zijn zin niet krijgt en dan is het pleit voor de moeder gewonnen.
Voor iederen maaltijd moet het kind verdroogd worden. Men zal dikwijls bespeuren, dat het kind gedurende het zuigen de luier weder nat maakt, maar dan behoeft men de luier niet te verwisselen als het kind, na de borst genomen te hebben, slaapt. Dan zou het weder wakker kunnen worden en allicht niet gemakkelijk den slaap weder vatten. Men make alleen eene uitzondering wanneer het kind gesmette billen heeft; de natte luier zou dan den toestand verergeren, niet omdat de urine van een gezond kind scherp is, zooals de moeders vaak meenen, en die scherpe urine de billen stuk maakt, maar omdat de urine scherp wordt, als men het kind lang in de natte luier laat liggen.
In de eerste dagen na de geboorte kan het aanbeveling verdienen het kind bij iederen maaltijd beide borsten te geven, omdat er nog geen voldoende hoeveelheid zog wordt afgescheiden. Als die hoeveelheid toeneemt, zal het kind allengs uit één borst genoeg zog drinken. Men geve dan om beurten de rechter en de linker borst. Mocht de hoeveelheid zog, uit één borst verkregen, ook de volgende dagen nog ontoereikend blijven, [141]dan zal het altijd beter zijn beide borsten na elkander te geven, dan één borst en daarna, als bijvoeding, een fleschje. Waarom toch zou men kunstvoedsel geven, als het kind, door beide borsten leeg te drinken, het natuurlijke voedsel in voldoende hoeveelheid krijgen kan?
Somtijds geeft de borst veel meer zog, dan het kind verorberen kan. Dat kan reeds in den aanvang het geval zijn, zoolang de zuigeling nog zeer weinig drinkt, doch dat komt vanzelf terecht, als het kind meer gaat drinken. Maakt de borst meer zog dan het kind nemen kan, dan zal er zog in de borst achterblijven. De borst is dan na het zuigen nog of spoedig daarna weder gespannen; er zijn duidelijk harde plekken in de borst te voelen; zij is pijnlijk, vooral bij betasting; er is geen koorts. Men spreekt dan van zogstuwing. In de meeste gevallen is het voldoende de borst goed op te binden, in een warm-waterverband, om dit ongemak te doen verdwijnen. Daarbij is het goed de voeding van de kraamvrouw, maar vooral het drinken, tijdelijk te beperken en de ontlasting te bevorderen, b.v. door toediening van bitterwater, ’s morgens een glas op de nuchtere maag. Er wordt wel eens aangeraden om de met olie ingevette borst voorzichtig te masseeren, doch daarbij moet op het woord „voorzichtig” zeer sterk de nadruk gelegd worden, omdat het mij voorkomt, dat met massage het gevaar voor ontstaan van eene „zweerende borst” stijgt.
Zogstuwing kan ook bij niet te overvloedige vorming van zog optreden, indien het kind niet met voldoende kracht zuigt. Ja, in de meeste gevallen is daarin de oorzaak gelegen, b.v. in de eerste dagen, als het kind nog slaperig is, wat vooral bij geelzucht, maar ook bij te vroeg geboren en zieke kinderen voorkomt. Indien een kind slecht zuigt, kan het dus noodig zijn het door den geneesheer te laten onderzoeken.
Wordt de zogstuwing niet opgeheven, dan gaat de zogafscheiding achteruit. Men moet dus de zogstuwing trachten te voorkomen, [142]wat gebeuren kan door, als het kind de borst niet leeg zuigt, haar met de zogpomp te ledigen of door een ander, gezond, kind te laten ledig zuigen. Dit laatste stuit begrijpelijkerwijze nog wel eens op bezwaren.
Ook kan men ertoe besluiten om het kind, als het te lang mocht slapen en de moeder last krijgt van te sterk gespannen borsten, wakker te maken en aan te leggen, doch gewoonlijk zal dat niet noodig zijn, omdat—gelijk gezegd—het kind zich na 3½ of 4 uur aanmeldt.
Als de borst weinig zog levert, kan het eveneens noodig zijn om haar, door zuigen, tot vorming van meer zog aan te zetten, en wel door het kind iets vroeger dan den genoemden tijd op te nemen en tot zuigen te verleiden, maar ook dit wordt gewoonlijk door de natuur zelve reeds gedaan, daar het kind uit eene weinig zog leverende borst ook te weinig voedsel krijgt, om zoo lang te slapen. Indien de door mij gegeven raad, in den beginne aan het kind over te laten het oogenblik voor zijnen maaltijd te bepalen, gevolgd wordt, zal het slechts uiterst zelden noodig blijken tot dergelijke maatregelen over te gaan.
Zeer zeker acht ook ik het noodig, om het kind aan regelmaat in het nemen zijner maaltijden aan de borst te gewennen, doch naar mijne overtuiging begint men daarmede gewoonlijk te vroeg en met toepassing van eenen maar al te vaak eenzijdig gestelden regel, en ligt hierin een der oorzaken voor het optreden van stoornissen in voeding en spijsvertering.
Het lijkt mij niet aan te bevelen om een kind, dat rustig en vast slaapt, wakker te maken omdat het voorgeschreven tijdstip voor zijn maaltijd is aangebroken. Als het waar is, dat voor het kind de slaap een nog grooter physiologische, d.w.z. voor het gunstig verloop der levensverrichtingen noodzakelijke, behoefte is dan voor den volwassene, dan is het ook waar, dat het verstoren van dien slaap eene stoornis in den gang der physiologische verrichtingen beteekent. Buitendien is het een [143]bekend feit, dat een kind dat nog gerust slaapt, dus blijkbaar nog geen behoefte aan voedsel heeft, als het uit de wieg genomen en aan de borst gelegd wordt, òf niet zuigen wil òf slechts met behulp van allerlei hem onaangename middelen, zooals het bestrijken van zijn gelaat met een spons met koud water, heen en weder drukken van het gelaat over den tepel, tikken tegen de wangen, ertoe gebracht kan worden betrekkelijk slecht te zuigen, omdat de eetlust ontbreekt. Het gevolg moet wel zijn, dat het te weinig neemt en dus binnen den voorgeschreven tijd om zijn maaltijd komt, waaraan dan, volgens het voorschrift, niet mag worden toegegeven, omdat het wachten moet „tot het zijn tijd is”. Ligt het niet voor de hand, dat op die wijze het kind in de war gebracht wordt? En omgekeerd. Het kind zal binnen den voorgeschreven tijd wakker worden en om eten vragen. Het voorschrift luidt, dat het maar huilen moet gedurende de spanne tijds, welke hem nog rest tot zijn tijd gekomen is. En is die tijd aangebroken, dan zuigt het kind, in de war gebracht door het vergeefsche schreien, minder gretig, vult wederom zijn buikje onvoldoende, met hetzelfde gevolg: al weder te vroeg komen voor zijn, volgens voorschrift, vastgestelden maaltijd.4
Ofschoon niet zoo menigvuldig als men beweert, kan het toch gebeuren—en dat is meestal het geval bij haar die voor het eerst moeder geworden is—dat de borsten in den beginne te weinig zog vormen. In de eerste dagen blijven de borsten dan tamelijk slap en week en zijn er met moeite eenige druppels zog uit te drukken. Dan moet de moeder niet dadelijk besluiten, om het kind voor goed van de borst te nemen, doch volhouden, omdat gewoonlijk na eenige dagen, vaak plotseling, verbetering optreedt. Dit kan wel zes of acht dagen duren. Gedurende zoo langen tijd kan het kind niet zonder voedsel blijven. Dan geve men het, nadat het eerst aan de borst gezogen heeft, een fleschje, [144]waarin een mengsel van één deel melk en twee deelen water, b.v. 30–50 gram, zoo dikwijls dat noodig blijken mocht. Beginnen de borsten zog te leveren, dan geve men het kind liever beide borsten, namelijk eerst de eene en dadelijk daarna de andere, om bij den volgenden maaltijd met de laatst gegeven borst te beginnen voordat men de tweede geeft, en zoo vervolgens, dan dat men één borst en daarna een fleschje, als bijvoeding, geeft.
Of de hoeveelheid zog volstrekt onvoldoende is, zal gewoonlijk niet binnen de eerste twee weken zijn vast te stellen. Mocht het ’t geval zijn, dan zal het noodig blijken bij de borstvoeding één of meer fleschjes, als bijvoeding, te geven. (Zie: Gemengde voeding).
Het komt echter veeltijds, meer dan men over ’t algemeen denkt, nog wel terecht, d.w.z. dat het blijkt, dat de twijfel te vroeg was opgekomen. Te geringe afscheiding van zog is immers dikwijls te wijten aan niet voldoende prikkeling of aan onvoldoende ontlediging van de borst, door slecht zuigen van het kind.
Bij onvoldoende vorming van zog voelen de borsten slap aan; zij zijn ook onmiddellijk voor het zuigen niet flink gespannen en na het zuigen is er geen straaltje zog uit te drukken. Dit laatste geldt echter niet in alle gevallen.
Zoolang een kind bij borstvoeding alle teekenen van gezondheid vertoont, moet het aan de borst blijven. Het vindt daar alles wat het noodig heeft.
Hoe kan een moeder weten of haar kind gezond is en aan de borst gedijt?
In het algemeen kan men het volgende opmerken. De houding van den gezonden zuigeling, als hij in zijn bedje ligt, is, vooral gedurende den slaap, eene zeer kenmerkende. Hij ligt op den rug of op zijde, houdt de armen, in het elleboogsgewricht gebogen, omhoog, de handjes ter weerszijden van het hoofd; de beenen zijn tegen den buik opgetrokken. Hij slaapt, vooral gedurende de eerste maanden van zijn leven, dadelijk na den [145]maaltijd in. De slaap is rustig en diep, zoodat die nauwelijks door sterke, van buiten af werkende, prikkels gestoord wordt. De oogleden zijn meestal vast gesloten. Het kind slaapt, vooral in den eersten tijd van zijn leven, bijna voortdurend, behalve gedurende den maaltijd. Somtijds schreit hij wel eens, zonder dat men daarvoor een oorzaak kan vinden. Men spreekt dan van zijn gewone huiluurtje. Intusschen kan de oorzaak daarvan wel eens gelegen zijn in de omstandigheid, dat het kind door huisgenooten of anderen, die het „dotje” wel eens even in handen willen hebben of er mede willen spelen, met te veel belangstelling vervolgd wordt. Het gevolg is dan gewoonlijk, dat het kind op den duur wil beziggehouden worden of in handen zijn, hetgeen niet bevorderlijk is aan zijn rust en zijne gezondheid. Naarmate het kind ouder wordt, zal het nu en dan wakker liggen en langzamerhand meer aandacht aan zijne omgeving wijden. Dan zal de moeder zich ook meer met haar kleine mogen bezighouden, waarbij zij telkens weder bedenken moet, dat ook in dat opzicht alle overdaad schaadt. Als moeder en kind om zoo te zeggen samen opgroeien, ontstaat vanzelve de ware harmonie, welke voor het kind het voordeeligst is.
De gezonde zuigeling heeft eene mooie frissche huidkleur, lichtrood, vooral in het gelaat, licht rose aan het oor, bij doorschijnend licht, en aan de voetzolen, of gemarmerd. In den slaap is de kleur gewoonlijk bleeker. De huid is glad, gaaf, een weinig vochtig en aangenaam warm als het kind niet te lang bloot ligt. Zij kan niet gemakkelijk in eene plooi, die onmiddellijk weder verdwijnt, opgelicht worden.
De gezonde zuigeling zweet, tenzij hij overdreven warm gekleed of in het bedje te warm gedekt is of op andere wijze te warm gehouden wordt, niet, behalve bij hevig schreien.
De slijmvliezen zijn bleeker van kleur dan bij volwassenen, de tong fletsrood en vochtig. [146]
De spieren (het vleesch) maken bij betasting den indruk van vast en stevig en tevens veerkrachtig te zijn.
De buik is slank en ligt vrijwel in hetzelfde vlak als de borstkas of iets hooger, de grens tusschen deze beiden is niet duidelijk, de flanken zijn niet uitgezet. De buikwand is min of meer gespannen en moeilijk in te drukken.
De ademhaling is over ’t algemeen oppervlakkig, nauwelijks te hooren en ook in rustigen slaap van gezonde kinderen, ten minste gedurende de eerste weken, niet steeds gelijkmatig, daar diepe ademhalingen met oppervlakkige afwisselen en elkander niet steeds regelmatig opvolgen. De ademhalingsbewegingen van de borstkas zijn, in vergelijking met die van den buik, gering. Het aantal ademhalingen is grooter dan op lateren leeftijd en bedraagt bij den pasgeborene gemiddeld 35 in de minuut. Men telt die het gemakkelijkst als het kind slaapt.
Dit laatste geldt ook voor het tellen van het aantal polsslagen, dat ongeveer 120 in de minuut bedraagt.
De temperatuur, ’s morgens en ’s avonds in den endeldarm opgenomen, schommelt om 37° Celsius en is zelden hooger dan 37°.2. Zij wisselt echter gemakkelijk onder verschillende omstandigheden.
Het gezonde kind neemt met graagte, zelfs met gulzigheid, de borst.
Gewoonlijk wordt de ontlasting van den gezonden zuigeling, welke van den vierden of vijfden dag als de „normale” beschouwd wordt, beschreven als eene vrij dikke zalfachtige of brijachtige, goudgeel of oranjegeel gekleurde stof, gelijkmatig, niet kleverig week, welke in den beginne drie- tot zesmaal, met toenemenden leeftijd afnemend tot één- of tweemaal, in de vier en twintig uur geloosd wordt. Zij wordt, aan de lucht blootgesteld, betrekkelijk spoedig groen van kleur. Kenmerkend is eene min of meer zoet-zuurachtige, niet onaangename geur. Bij [147]regelmatige spijsvertering komt de ontlasting vrij geregeld en tamelijk snel te voorschijn.
In de laatste jaren wordt er, in verschillende geschriften, op gewezen, dat de „normale” ontlasting ook bij gezonde, goed gedijende, borstkinderen volstrekt niet zoo algemeen wordt waargenomen; dat zij vaak niet gelijkmatig is, doch in de geelachtige stof talrijke witte vlokjes of brokjes en, in de eerste weken bijna regelmatig, taaie slijmstolseltjes bevat; dat zij ook, in de eerste twee of vier weken, dunner en waterachtiger is met stukjes, zelfs geelachtig groen, slijmachtig met weinig vaste stof; dat zij, aan de lucht blootgesteld, snel grasgroen van kleur wordt, en dat zulke ontlasting somtijds na iederen maaltijd geloosd wordt, zonder dat er eenige stoornis bestaat of is aan te toonen, zoodat men niet zou vermoeden, dat zij van een borstkind afkomstig is. Deze ontlasting gaat gewoonlijk vanzelf over in de meer normale.
Zulke luiers ziet men o.a. bij kinderen van „zenuwachtige” ouders. Men denke dan niet dadelijk dat het zog niet deugt. Het vetgehalte van het zog kan b.v. hierbij eene groote rol spelen. Melk welke weinig vet bevat, geeft dunnere ontlasting dan die, welke veel vet bevat. Ook kan zulke ontlasting tijdelijk optreden bij sommige stoornissen van de zijde der moeder, b.v. eenige dagen voor en gedurende de menstruatie of wanneer zij koorts heeft. Indien dit niet te lang duurt, is het gewoonlijk niet noodig daartegen maatregelen te nemen.
De belangrijkheid van de luiers wordt inderdaad vaak sterk overdreven. Ofschoon ik, indien de zuigeling volgens mijne bovengenoemde opvatting gevoed werd, bijna zonder uitzondering de als „normaal” beschreven ontlasting heb waargenomen, is het niet te ontkennen, dat sommige kinderen gedurende hunnen geheelen zuigelingentijd niet die „normale” ontlasting te zien geven. Ik heb kinderen gekend, die uitstekend groeiden—en nu reeds volwassen zijn—en als zuigeling nooit [148]eene „goede” luier vertoonden. Men moet dus niet al te groote waarde hechten aan eenigszins afwijkende tint der luiers of aan van het „normale” afwijkende samenstelling der ontlasting, doch vóór alles zijn oordeel afhankelijk stellen van den algemeenen toestand van het kind en van zijn geheele wijze van doen. Als het kind behoorlijk groeit, niet al te onrustig is en er goed uitziet, behoeft men zich over eene groenachtige licht-slijmerige ontlasting niet dadelijk te verontrusten.
Ook het omgekeerde komt bij den zuigeling vaak voor, namelijk dat de ontlasting langer dan vier en twintig uren wegblijft. Zij is dan taai en iets donkerder van kleur, soms grijsgrauw en droog. Eerst als die verstopping twee of drie dagen aanhoudt, kan het noodig zijn daaraan te gemoet te komen, door het kind een lavementje, b.v. van lauwwarme olijfolie of van lauw water, of een zeeppilletje te zetten. De met die verstopping vaak gepaard gaande buikpijn wordt door een vochtigwarmen omslag, een Priessnitz-verband, om den buik—een heerlijk rustgevend middel—gemakkelijk bestreden.
Men kan dus, heel in ’t algemeen, zeggen, dat bij uitsluitende voeding aan de borst aantal en voorkomen van de ontlasting, zoolang het kind goed gedijt, tamelijk onverschillig is.
De urine wordt in de eerste dagen in geringe hoeveelheid geloosd; daarna neemt zij belangrijk toe. De urine van het gezonde kind is licht van kleur, helder en stinkt niet. Daar de urine-loozing dikwijls plaats vindt, van tien- tot vijftien malen daags, moet men het kind ook dikwijls verdrogen. Dat is het beste middel om het smetten en het ontstaan van open billen te voorkomen en het kind rustig te houden. De meeste kinderen schreien als zij nat zijn. Het reinigen behoort te geschieden met een spons, of zuivere verbandwatten, en lauwwarm water. Daarna wordt bettend afgedroogd, en gepoederd. Hoeveel malen het verdrogen noodig zijn zal, is niet aan te geven. [149]
Het is onnoodig een gezond, goed gedijend, kind dagelijks of wekelijks te wegen. Zooals wij zagen, is in den regel wel te zien of het kind gedijt. Zoolang de zuigeling eene frissche kleur heeft, het gelaat en vooral dijen en billen goed gevuld zijn en eene goede ronding vertoonen, het vleesch bij betasting gespannen aanvoelt, de huid vrij van vlekken of smetten, de slaap ongestoord, de eetlust goed, de spijsvertering in orde is, zoolang hij rustig en tevreden bij het drinken is en, als hij wakker ligt, in eene tevreden stemming verkeert, beweeglijk is, levendige heldere oogen heeft, kortom geen verschijnselen van eenigerlei onrust of ziekte vertoont, kan men tevreden zijn.
Intusschen is het toch, met het oog op mogelijke afwijkingen, gewenscht omtrent het lichaamsgewicht en het toenemen daarvan eenige bijzonderheden mede te deelen.
In het meerendeel der gevallen, laat ons maar zeggen bijna zonder uitzondering, neemt het lichaamsgewicht gedurende de eerste drie of vier dagen, somtijds zelfs tot den achtsten dag, na de geboorte af. Dat verlies kan 200 tot 300 grammen, ook nog wel meer, bedragen; bij dikke kinderen vaak meer dan bij magere. Daarna neemt het gewicht weder toe en als dan eenmaal het oorspronkelijke gewicht bereikt is, hetgeen niet altijd op den tienden dag, doch ook nog wel later, b.v. na veertien tot twintig dagen, bij enkele kinderen nog later, het geval kan zijn, volgt een dagelijks toenemen.
Tot en met de vierde maand nemen borstkinderen meer in gewicht toe, dan kunstmatig gevoede, daarna gaan zij vrijwel gelijk op, totdat na de achtste maand vaak de borstkinderen achterstaan bij de kunstmatig gevoede. Meestal wordt de zuigeling tegenwoordig wekelijks gewogen, en dan gaat de jonge moeder, aan de hand van een boekje, na, of haar kind voldoende in gewicht is toegenomen. Zij vergelijkt daartoe het door haar verkregen cijfer met een cijfer in het boekje, met het gevolg, dat de verstandige moeder niet op een verschil van eenige grammen [150]let; dat de al te bezorgde moeder ongerust wordt zoodra het gewicht van haar kleine beneden het gewicht, in het boekje aangegeven, blijft en daaruit besluit, dat haar kind niet goed groeit; maar ook ongerust is, als het er boven uit gaat, omdat zij meent dat het te veel toeneemt. Dit laatste bezorgt haar, gelukkig, niet zoo vaak en zoo groote angst. Om haar eenigermate gerust te stellen, geeft ik hier eenige cijfers, zooals ik die in verschillende boekjes vond. (Zie bladz. 151).
Men ziet hieruit, dat men zich niet te veel aan de cijfers moet vastklemmen. Het komt mij voor, dat ik aan de vermoedelijk opkomende vraag: „Waaraan moet ik mij nu eigenlijk houden?” het best tegemoet kom, door het volgende.
Uit de hiernaast staande cijfers van 15 schrijvers het gemiddelde berekend, kom ik, voor de
1e | 2e | 3e | 4e | 5e | 6e | 7e | 8e | 9e | 10e | 11e | 12e maand, | |
tot | 195 | 187 | 175 | 144 | 124 | 108 | 99 | 97 | 95 | 75 | 73 | 71 gr. |
ongeveer, welke een kind, aan de borst gevoed, per week toeneemt.
Mij dunkt dat de moeder gerust kan zijn, indien het gewicht, door haar bij het wegen der kleine gevonden, om deze cijfers schommelt.
Er blijkt wel uit, dat het gewicht gedurende de eerste maanden van het leven sterker toeneemt dan later. Hierbij dient opgemerkt dat ook bij gezonde kinderen, zonder dat bepaald stoornissen zijn aan te toonen, belangrijke verschillen kunnen voorkomen, en dat toch ten slotte het gewicht aan het einde van het eerste levensjaar ongeveer voor allen gelijk is. Het gewicht van den zuigeling is dan ook niet het eenige, waarmede men rekening heeft te houden bij de beoordeeling van de ontwikkeling en de gezondheid van het kind. Sommige kinderen nemen snel in gewicht toe, doch zien er bleek uit, hebben een slappe huid, weinig uitdrukking in de oogen en blijven slap; andere nemen langzamer in gewicht toe, doch gedijen overigens goed en hebben eene uitstekende gezondheid. [151]
De getallen zijn door mij berekend in grammen per week.
Volgens de aangehaalde schrijvers zou het gezonde kind gemiddeld per week aan gewicht toenemen:
in de | 1e | 2e | 3e | 4e | 5e | 6e | 7e | 8e | 9e | 10e | 11e | 12e | maand. | ||
Biedert (1914) | 217 | 224 | 175 | 175 | 133 | 119 | 119 | 98 | 119 | 49 | 91 | 91 | gr. | (Corn. de Lange). | |
Kouwer (1911) | 187 | 187 | 187 | 187 | 125 | 125 | 125 | 125 | 125 | 62 | 62 | 62 | gr.,, | ||
Bouchaud | 175 | 161 | 154 | 140 | 126 | 119 | 105 | 91 | 84 | 70 | 56 | 56 | gr.,, | ![]() |
(Lassablière 1913). |
Fleischmann | 245 | 214 | 196 | 154 | 126 | 91 | 84 | 70 | 70 | 63 | 56 | 42 | gr.,, | ||
Peterson | 245 | 203 | 175 | 112 | 105 | 77 | 70 | 84 | 84 | 98 | 56 | 63 | gr.,, | ||
Variot | 161 | 161 | 161 | 161 | 161 | 84 | 84 | 84 | 84 | 84 | 84 | 84 | gr.,, | ||
Auvard (1917) | 175 | 175 | 175 | 140 | 140 | 140 | 105 | 105 | 105 | 70 | 70 | 70 | gr.,, | ||
Donnadieu (1916) | 175 | 161 | 161 | 161 | 140 | 140 | 126 | 126 | 84 | 84 | 84 | 56 | gr.,, | ||
Nobécourt (1914) | 175 | 175 | 175 | 168 | 140 | 126 | 112 | 91 | 84 | 70 | 70 | 56 | gr.,, | ||
Engel en Baum (1913) | 203 | 196 | 182 | 168 | 140 | 119 | 105 | 105 | 98 | 49 | 105 | 105 | gr.,, | ||
Camerer en Fehr | 203 | 189 | 168 | 112 | 105 | 77 | 91 | 91 | 84 | 91 | 63 | 77 | gr.,, | (Langstein-Meyer 1914). | |
Czerny | 203 | 189 | 168 | 112 | 105 | 77 | 91 | 91 | 84 | 91 | 63 | 77 | gr.,, | (E. Gorter 1914). | |
Tugendreich (1914) | 175 | 175 | 175 | 91 | 91 | 91 | 91 | 91 | 91 | 84 | 84 | 84 | gr.,, | ||
Meyer-Rüegg (1915) | 175 | 190 | 170 | 160 | 130 | 110 | 100 | 125 | 145 | 100 | 99 | 99 | gr.,, | ||
Bendix (1916) | 210 | 210 | 210 | 126 | 126 | 126 | 84 | 84 | 84 | 56 | 56 | 56 | gr.,, |
[152]
Het beste bewijs van goed gedijen is een regelmatig toenemen van het lichaamsgewicht, ook al gaat het in den beginne langzaam. Toch mag men, in ’t algemeen, met een, zij het dan ook regelmatig, toenemen in gewicht van 100 grammen per week, gedurende de eerste maanden, niet heelemaal tevreden zijn.
Om ongeveer te berekenen of het gewicht overeenkomt met het normale gewicht, dat is het gewicht dat men als normaal voor den zuigeling op een bepaalden tijd, zeg in eene bepaalde maand, aanneemt, vermenigvuldige men het ranggetal van de levensmaand in het eerste halfjaar met 600, in het tweede halfjaar met 500 en telle het gewicht, bij de geboorte waargenomen, daarbij op.
In de 6e levensmaand zal dus een kind, dat bij de geboorte 3000 grammen woog, ongeveer moeten wegen 6 × 600 + 3000 = 6600 grammen; aan het einde van het eerste levensjaar 12 × 500 + 3000 = 9000 grammen. Dit komt overeen met het ervaringsfeit, dat na het eerste halfjaar het gewicht bij de geboorte gevonden verdubbeld is, aan het einde van het eerste jaar driemaal zooveel bedraagt.
Om het juiste gewicht te verkrijgen, moet men het kind steeds in dezelfde omstandigheden en op hetzelfde tijdstip van den dag wegen.
Ook voor de hoeveelheid zog, welke een zuigeling geacht wordt noodig te hebben voor groei en ontwikkeling, heeft men getracht cijfers te geven, welke dan de hoeveelheid aangeven, waarboven hij niet gaan en waaronder hij, in het algemeen, niet blijven mag.
De hoeveelheid zog, welke bij iederen maaltijd genomen wordt, kan belangrijk verschillen. Zij hangt o.a. af van de hoeveelheid zog door de borst geleverd, van den toestand der tepels, van de kracht waarmede het kind zuigt en van zijne behoefte aan voedsel.
In de laatste jaren wordt van vele zijden beweerd, dat elke moeder, die dat wil, haar kind kan zoogen. Ongetwijfeld ware [153]het te wenschen, dat deze bewering juist was en zeker is het, dat veel meer moeders, indien zij slechts wilden, althans geruimen tijd hare kinderen het natuurlijke voedsel zouden kunnen geven, doch de ervaring leert, dat ook in dit opzicht de natuur niet volmaakt is. Dat is jammer genoeg, maar men mag de feiten niet wegdoezelen terwille van welke theorie ook. Ieder geneesheer zal kunnen verhalen van moeders, die met de grootste opoffering tevergeefs trachtten haar kind het natuurlijke voedingsmiddel te geven. Blijkt aan den eenen kant, dat somtijds met te weinig volharding de borstvoeding beproefd wordt, aan den anderen kant is het buiten kijf, dat in vele gevallen de poging te lang wordt voortgezet. Dit neemt evenwel niet weg, dat iedere moeder beginnen moet met die poging en haar alleen noodgedwongen zal mogen opgeven. Ook als het kind slechts eenige weken of maanden de moedermelk, zij het ten deele, kan verkrijgen, zal het daarvan niet te miskennen voordeelen genieten.
In het algemeen kan men zeggen, dat de zuigeling eene bepaalde hoeveelheid voedsel en dus bij borstvoeding eene bepaalde hoeveelheid zog voor zijne ontwikkeling noodig heeft. Hoe groot die hoeveelheid zijn moet, hangt voornamelijk af van de gesteldheid van het kind, en daarom zal men ook slechts zeer in het algemeen cijfers kunnen aangeven, welke niet meer dan eene betrekkelijke waarde hebben.
De hoeveelheid per maaltijd genomen heeft geen waarde, omdat die, zooals reeds gezegd, belangrijk verschillen kan. Daarom is het beter de hoeveelheid te becijferen, welke voor een tijdvak van 24 uren als gemiddelde kan gesteld worden. Die hoeveelheid heeft men berekend, door een groot aantal borstkinderen telkens voor en na den maaltijd te wegen en de getallen, op die wijze in 24 uren verkregen, bij elkander te tellen. Bij die wegingen is alweder gebleken, dat er vrij belangrijke verschillen bestaan, doch het groote aantal berekeningen heeft geleid tot [154]het vinden van eenige gemiddelden, waaraan men ten minste eenig houvast heeft.
Ik laat hier een paar opgaven volgen van hoeveelheden per maaltijd en in 24 uren gedronken door kinderen uit mijne praktijk, waarin de verschillen duidelijk uitkomen.
H. L. jongen, 27 Augustus 1914 geboren op het einde van de 8e zwangerschapsmaand.
27 en 28 Augustus nam het kind niets of zeer weinig.
Per maaltijd. | In 24 uren. | |||||
29 | Augustus | 15, 10, 15, 15 | gr. | 55 | gr. | |
30 | Augustus,, | 15, 15, 15, 10, 15, 30, 35, 20 | gr.,, | 155 | gr.,, | |
31 | Augustus,, | 35, 20, 20, 20, 20, 30, 15 | gr.,, | 160 | gr.,, | |
1 | Sept. | 25, 40, 25, 20, 30, 50, 60 | gr.,, | 250 | gr.,, | |
2 | Sept.,, | 50, 45, 30, 40, 40, 65, 70 | gr.,, | 340 | gr.,, | |
3 | Sept.,, | 60, 50, 50, 50, 50, 60, 60 | gr.,, | 380 | gr.,, | |
4 | Sept.,, | 70, 60, 35, 70, 50, 80, 60 | gr.,, | 425 | gr.,, | |
5 | Sept.,, | 75, 70, 60, 30, 60, 50 | gr.,, | 345 | gr.,, | |
6 | Sept.,, | 60, 80, 60, 80, 80, 75 | gr.,, | 435 | gr.,, | |
7 | Sept.,, | 70, 70, 70, 65, 90, 70 | gr.,, | 435 | gr.,, | |
8 | Sept.,, | 80, 80, 90, 70, 70, 65 | gr.,, | 455 | gr.,, | |
9 | Sept.,, | 60, 80, 65, 40, 100, 70 | gr.,, | 415 | gr.,, | |
10 | Sept.,, | 70, 70, 90, 60, 90, 80 | gr.,, | 460 | gr.,, | |
11 | Sept.,, | 80, 80, 90, 70, 70, 70 | gr.,, | 460 | gr.,, | |
12 | Sept.,, | 40, 40, 60, 40, 40 | gr.,, | 220 | ![]() |
maagstoornis bij de moeder. |
13 | Sept.,, | 60, 60, 40, 50, 45 | gr.,, | 255 | ||
14 | Sept.,, | 40, 50, 60, 30, 60 | gr.,, | 240 | ||
15 | Sept.,, | 60, 60, 50, 60, 60 | gr.,, | 290 | ||
16 | Sept.,, | 30, 35, 90, 60, 60, 50 | gr.,, | 325 | gr.,, | |
17 | Sept.,, | 90, 60, 65, 80, 90 | gr.,, | 385 | gr.,, | |
18 | Sept.,, | 90, 80, 70, 70, 85, 90 | gr.,, | 485 | gr.,, | |
19 | Sept.,, | 100, 80, 75, 70, 75, 90 | gr.,, | 490 | gr.,, | |
20 | Sept.,, | 85, 110, 55, 90, 85, 95 | gr.,, | 520 | gr.,, | |
21 | Sept.,, | 90, 80, 75, 100, 95, 95 | gr.,, | 535 | gr.,, | |
22 | Sept.,, | 100, 105, 110, 50, 95, 70 | gr.,, | 530 | gr.,, | |
23 | Sept.,, | 120, 85, 85, 70, 75 | gr.,, | 435 | gr.,, | |
24 | Sept.,, | 125, 105, 70, 50, 65, 60 | gr.,, | 475 | gr.,, | |
25 | Sept.,, | 70, 100, 70, 55, 55, 60 | gr.,, | 410 | gr.,, | |
26 | Sept.,, | 70, 90, 90, 70, 80, 65, 75 | gr.,, | 540 | gr.,, | |
27 | Sept.,, | 65, 90, 65, 65, 70, 90 | gr.,, | 455 | gr.,, | |
28 | Sept.,, | 80, 70, 75, 70, 75, 70, 75 | gr.,, | 515 | gr.,, | |
29 | Sept.,, | 95, 80, 80, 65, 75, 85 | gr.,, | 480 | gr.,, | |
30 | Sept.,, | 110, 80, 90, 80, 95, 80 | gr.,, | 535 | gr.,, |
Meisje, H. G., 13 Maart 1915 geboren op het einde van de 8e zwangerschapsmaand.
Het kind begon eerst op 18 Maart te zuigen. Voor dien tijd kreeg het zog, uit de borst gekolfd, met een lepeltje.
Per maaltijd. | In 24 uren. | ||||
18 | Maart | 25, 25, 20, 35, 40 | gr. | 145 | gr. |
19 | Maart,, | 25, 35, 40, 15, 45, 10, 20 | gr.,, | 190 | gr.,, |
20 | Maart,, | 30, 35, 25, 25, 40, 40, 40 | gr.,, | 235 | gr.,, |
21 | Maart,, | 50, 30, 50, 40, 50, 55 | gr.,, | 275 | gr.,, |
22 | Maart,, | 60, 50, 40, 35, 40, 55 | gr.,, | 280 | gr.,, |
23 | Maart,, | 60, 45, 55, 55, 55, 50 | gr.,, | 320 | gr.,, |
24 | Maart,, | 55, 40, 65, 55, 40 | gr.,, | 255 | gr.,, |
25 | Maart,, | 60, 65, 60, 55, 55 | gr.,, | 295 | gr.,, |
26 | Maart,, | 40, 30, 35, 55, 30, 75 | gr.,, | 265 | gr.,, |
27 | Maart,, | 60, 45, 60, 55, 20, 50 | gr.,, | 290 | gr.,, |
28 | Maart,, | 65, 60, 70, 50, 60 | gr.,, | 305 | gr.,, |
29 | Maart,, | 85, 65, 70, 60, 65, 75 | gr.,, | 420 | gr.,, |
30 | Maart,, | 55, 65, 70, 70, 70 | gr.,, | 330 | gr.,, |
31 | Maart,, | 80, 50, 60, 95, 75 | gr.,, | 360 | gr.,, |
1 | April | 70, 60, 70, 50, 70, 85 | gr.,, | 405 | gr.,, |
[155]
Meisje, S. E. K., geboren 16 Augustus 1915.
Per maaltijd. | In 24 uren. | ||||
18 | Augustus | 25, 25, 25 | gr. | 75 | gr. |
19 | Augustus,, | 60, 60, 50, 45 | gr.,, | 215 | gr.,, |
20 | Augustus,, | 55, 60, 50, 95, 80, 100 | gr.,, | 440 | gr.,, |
21 | Augustus,, | 60, 120, 70, 95, 90 | gr.,, | 435 | gr.,, |
22 | Augustus,, | 105, 90, 105, 100, 110 | gr.,, | 510 | gr.,, |
23 | Augustus,, | 105, 110, 75, 120 | gr.,, | 400 | gr.,, |
24 | Augustus,, | 130, 100, 100, 110, 120 | gr.,, | 560 | gr.,, |
25 | Augustus,, | 120, 140, 90, 100, 90 | gr.,, | 540 | gr.,, |
26 | Augustus,, | 120, 120, 120, 80, 90 | gr.,, | 530 | gr.,, |
27 | Augustus,, | 120, 110, 110, 110, 110 | gr.,, | 560 | gr.,, |
28 | Augustus,, | 115, 125, 130, 95, 90 | gr.,, | 555 | gr.,, |
29 | Augustus,, | 120, 130, 105, 95, 90 | gr.,, | 540 | gr.,, |
30 | Augustus,, | 120, 120, 160, 110 | gr.,, | 510 | gr.,, |
31 | Augustus,, | 115, 170, 150, 85 | gr.,, | 520 | gr.,, |
1 | Sept. | 120, 120, 105, 130 | gr.,, | 475 | gr.,, |
2 | Sept.,, | 150, 100, 110, 130, 110 | gr.,, | 600 | gr.,, |
3 | Sept.,, | 130, 115, 120, 145, 30 | gr.,, | 540 | gr.,, |
4 | Sept.,, | 135, 110, 90, 120, 125, 70 | gr.,, | 650 | gr.,, |
5 | Sept.,, | 140, 130, 110, 120 | gr.,, | 500 | gr.,, |
6 | Sept.,, | 125, 120, 120, 85, 115 | gr.,, | 565 | gr.,, |
7 | Sept.,, | 125, 125, 125, 140, 50 | gr.,, | 565 | gr.,, |
8 | Sept.,, | 130, 100, 150, 120 | gr.,, | 500 | gr.,, |
9 | Sept.,, | 160, 155, 100, 90, 40 | gr.,, | 545 | gr.,, |
10 | Sept.,, | 105, 70, 110, 70, 85 | gr.,, | 440 | gr.,, |
11 | Sept.,, | 150, 135, 150 | gr.,, | 435 | gr.,, |
12 | Sept.,, | 140, 125, 130, 110 | gr.,, | 505 | gr.,, |
13 | Sept.,, | 125, 115, 105, 140 | gr.,, | 485 | gr.,, |
14 | Sept.,, | 145, 115, 145, ? | gr.,, | 405+? | gr.,, |
15 | Sept.,, | 140, 115, 130, 165 | gr.,, | 550 | gr.,, |
16 | Sept.,, | 150, 110, 145, 150 | gr.,, | 555 | gr.,, |
17 | Sept.,, | 120, 180, 110, 165 | gr.,, | 575 | gr.,, |
18 | Sept.,, | 130, 130, 150, 130 | gr.,, | 540 | gr.,, |
19 | Sept.,, | 120, 135, 130, 140 | gr.,, | 525 | gr.,, |
20 | Sept.,, | 140, 140, 160, 170 | gr.,, | 610 | gr.,, |
21 | Sept.,, | 110, 130, 130, 120, 120 | gr.,, | 600 | gr.,, |
22 | Sept.,, | 120, 110, 70, 140 | gr.,, | 440 | gr.,, |
23 | Sept.,, | 105, 185, 140, 80, 130 | gr.,, | 640 | gr.,, |
24 | Sept.,, | 125, 130, 110, 160 | gr.,, | 525 | gr.,, |
25 | Sept.,, | 140, 170, 130, 90, 120 | gr.,, | 650 | gr.,, |
26 | Sept.,, | 160, 165, 125, 140 | gr.,, | 590 | gr.,, |
27 | Sept.,, | 145, 130, 140, 70 | gr.,, | 485 | gr.,, |
28 | Sept.,, | 160, 90, 100, 170, 130 | gr.,, | 650 | gr.,, |
29 | Sept.,, | 140, 100, 165, 125, 130 | gr.,, | 660 | gr.,, |
30 | Sept.,, | 130, 170, 100, 150 | gr.,, | 550 | gr.,, |
Meisje, M. A., geboren 7 October 1914,
Per maaltijd. | In 24 uren. | ||||
9 | Oct. | 20, 30 | gr. | 50 | gr. |
10 | Oct.,, | 30, 60, 50, 55, 60 | gr.,, | 255 | gr.,, |
11 | Oct.,, | 60, 50, 50, 55, 70, 60 | gr.,, | 345 | gr.,, |
12 | Oct.,, | 80, 60, 100, 95 | gr.,, | 335 | gr.,, |
13 | Oct.,, | 100, 110, 70, 80, 95 | gr.,, | 455 | gr.,, |
14 | Oct.,, | 90, 90, 40, 90, 60, 80 | gr.,, | 450 | gr.,, |
15 | Oct.,, | 100, 80, 80, 90, 80 | gr.,, | 430 | gr.,, |
16 | Oct.,, | 115, 90, 70, 100, 120 | gr.,, | 495 | gr.,, |
17 | Oct.,, | 110, 120, 105, 100 | gr.,, | 435 | gr.,, |
18 | Oct.,, | 110, 120, 90, 90, 80, 105 | gr.,, | 595 | gr.,, |
19 | Oct.,, | 160, 90, 120, 70, 80 | gr.,, | 520 | gr.,, |
20 | Oct.,, | 60, 120, 120, 100, 130, 110 | gr.,, | 640 | gr.,, |
21 | Oct.,, | 110, 130, 100, 75, 110, 80 | gr.,, | 605 | gr.,, |
22 | Oct.,, | 150, 140, 110, 130, 100 | gr.,, | 630 | gr.,, |
23 | Oct.,, | 110, 120, 120, 180, 80 | gr.,, | 610 | gr.,, |
24 | Oct.,, | 130, 120, 150, 130, 100 | gr.,, | 630 | gr.,, |
25 | Oct.,, | 140, 120, 115, 80, 100, 100 | gr.,, | 655 | gr.,, |
26 | Oct.,, | 140, 130, 90, 140, 130, 110 | gr.,, | 740 | gr.,, |
Het noemen van cijfers komt mij dan ook niet gewenscht voor, omdat de moeder daaraan allicht te veel waarde hecht, maar met een enkel woord kan wel worden aangegeven, op welke eenvoudige wijze men ongeveer kan nagaan, hoe groot de hoeveelheid gemiddeld zijn moet.
Neemt men voor de hoeveelheid aan het einde van de 8ste [156]week als grondgetal 800 grammen aan, dan trekke men van dit getal voor iedere voorafgaande week 50 grammen af en telle voor iedere volgende maand 50 grammen daarbij op, b.v.
in de | 4e | week | 600 | gr. |
in,, de,, | 5e | week,, | 650 | gr.,, |
in,, de,, | 6e | week,, | 700 | gr.,, |
in,, de,, | 7e | week,, | 750 | gr.,, |
in,, de,, | 8e | week,, | 800 | gr.,, |
in,, de,, | 12e | week,, | 850 | gr.,, |
in,, de,, | 16e | week,, | 900 | gr.,, |
in,, de,, | 20e | week,, | 950 | gr.,, |
in,, de,, | 24e | week,, | 1000 | gr.,, |
Volgens eene andere berekening verkrijgt men het gemiddelde, door in het eerste kwartaal het lichaamsgewicht van den zuigeling, in kilogrammen, te vermenigvuldigen met 150, in het tweede kwartaal met 140, in het derde kwartaal met 125.
Volgens eene derde berekening drinkt een gezonde pasgeborene op den 3en dag gemiddeld 100 grammen, den 6en dag 300–350 gr., den 10den dag 400–450 gr. en later ongeveer ⅙ van zijn lichaamsgewicht.
Men bedenke hierbij steeds, welke beteekenis aan een „het gemiddelde” aangevend cijfer te hechten is. Geen enkel kind zal zich daaraan houden, maar het cijfer geeft, in het algemeen, de hoeveelheid aan waarmede men tevreden zijn kan.
Wij komen nu vanzelf tot de vraag of een zuigeling, bij de voeding aan de borst, te veel of te weinig voedsel krijgen kan.
Beide gevallen zijn mogelijk, hoewel men toch wel zeggen kan, dat, onder normale omstandigheden, dus wanneer er geen wanverhouding bestaat tusschen de borst en de kracht waarmede het kind zuigt, van een te veel, van overvoeding, niet licht sprake zijn zal. De ervaring heeft mij geleerd, dat, indien men, zooals ik hierboven aangaf, in den beginne het kind vrijlaat in het kiezen van zijn maaltijd, voor overvoeding geen vrees behoeft te bestaan.
Dat een kind, als het na een behoorlijken tijd van slapen zijn maaltijd genomen heeft, wel eens wat teruggeeft van het genomene, [157]is nog geen bewijs, dat het te veel gedronken heeft. Er zijn kinderen die men „luchtslikkers” noemt, en dat luchtslikken kan vooral voorkomen bij kinderen, die gulzig drinken. Als zij dan hunnen maaltijd genoten hebben, komt de luchtbel, die zich in de maag gevormd heeft, wel eens voor den dag, waarbij dan tevens eene hoeveelheid zog te voorschijn komt. Die luchtbel kan de oorzaak zijn, dat een kind, na genoten maaltijd, hoewel voldoende gevoed, onrustig is en niet inslaapt. Daarom is het aan te raden zulke kinderen gedurende het voeden, of daarna, een oogenblikje rechtop te houden, opdat de luchtbel ontwijken kan.
Intusschen mag ik niet verzwijgen, dat door verschillende schrijvers een ziektebeeld van overvoeding aan de borst geteekend wordt, al zeggen ook velen, dat, althans praktisch, eene overvoeding van het borstkind niet voorkomt.
Vermoedelijk is dan, volgens sommigen, de overvoeding minder te wijten aan het te veel gebruiken gedurende de maaltijden, dan wel aan het te vaak aanleggen van het kind. Dit zal in gewone omstandigheden niet veelvuldig voorkomen, maar het kan gebeuren als de moeder, telkens wanneer het kind mocht huilen of onrustig is en daarbij voortdurend de vingers in den mond steekt en daarop zuigt, zich verbeeldt dat het honger heeft, zonder na te gaan of er misschien een andere reden voor die onrust bestaan kan. Oorzaken van onrust toch zijn er vele in het leven van den zuigeling, als: het liggen in een natte luier, ongemakkelijke houding, welke hijzelf niet veranderen kan, te nauw sluitende kleeding, te warm gedekt zijn of te koud liggen, insectenbeten, blaasjes in den mond, verstopte neus, gesmet zijn aan de billen of in plooien van de huid, een scheurtje in de aarsopening enz.
Behalve in het te vaak aanleggen kan, naar men zegt, de oorzaak van overvoeding ook gelegen zijn in eene te overvloedige afscheiding van zog, vooral „lekkende borst”, waarbij voortdurend [158]zog uit de borst druppelt. Dit komt, althans in belangrijken graad, niet zoo heel dikwijls voor. Om het nat worden der kleederen tegen te gaan, kan men de borsten bedekken met eene of andere stof, welke gemakkelijk vocht opslorpt, b.v. zachte doeken, de borsten bedekken met een zogglas, waarin eene opening door welke de tepel heen steekt, zoodat het zog wordt opgevangen, en de borsten opbinden. Tegen de „lekkende borst” is geen afdoend middel bekend.
In den beginne, aldus het geschetste ziektebeeld, spuwt het kind in den regel na den maaltijd eene kleine of grootere hoeveelheid zog (let op de luchtslikkers), hetgeen, als het niet te lang duurt, niet hindert, omdat juist daardoor het kind zich van het te veel genomene ontdoet. Daarbij komt dan, dat het kind niet zoo kalm slaapt, spoedig wakker wordt, aan de borst gelegd wel zuigt en somtijds daarna rustig wordt, doch niet voor langen tijd. Dat onrustig zijn gaat dan vaak over in schreeuw- of gilbuien, soms onder het zuigen, terwijl de buik opgezet is en het kind hoorbaar winden loost, om daarna voor enkele oogenblikken rustiger te zijn.
Indien er dadelijk na den maaltijd gestremde melk of, na eenigen tijd, eene waterheldere, zuur riekende, witte stukjes en slijm bevattende, vloeistof te voorschijn komt, moet men eene stoornis in de spijsvertering vermoeden.
De ontlasting komt, soms vaker, dun en schuimend, met geruisch voor den dag; de omgeving van de aarsopening en de billen worden rood, de reuk is sterk zuur. Er kan echter ook verstopping bestaan, waarbij de ontlasting nog normaal gekleurd is en de gewone vastheid heeft, doch na eenigen tijd eene groene kleur of gele kleur met groenen rand vertoont, waarin kleine witte stukjes en slijmdraden te zien zijn.
De eetlust wordt minder, het gezicht bleeker, de huid slapper; het lichaamsgewicht blijft, na aanvankelijk soms sterk te zijn toegenomen, op dezelfde hoogte staan, vermindert of schommelt[159]—bij dagelijks wegen na te gaan—in dezen zin, dat plotseling toenemen in gewicht afwisselt met plotseling dalen.
Een kind kan ook te weinig voedsel krijgen. De verschijnselen hiervan, welke in het ziektebeeld beschreven zijn, vertoonen zoovele punten van overeenkomst met die van overvoeding, dat het vooral voor een niet-geneeskundige de grootste moeite oplevert, om uit te maken waarmede men te maken heeft. Sommige kinderen lijden aan slapeloosheid, zijn onrustig, schreeuwen spoedig na den maaltijd, drinken telkens als men hen aan de borst legt; de meeste doen juist het tegenovergestelde, zijn bijzonder rustig, zelfs slaperig. De ontlasting kan weinig stof bevatten, bruin tot groen van kleur, slijmig en taai zijn en om de twee of drie dagen komen, doch meestal is zij dun, in den beginne nog lichtgeel, vaak slechts als eene groene vlek in de luier, of nog geel met groene vlekken, al of niet met slijm gemengd. Indien deze ontlasting werkelijk als een verschijnsel van ondervoeding optreedt, wordt zij na toediening van meer voedsel onmiddellijk of al heel spoedig beter. De urine-loozing is verminderd, zoodat de luiers niet flink nat zijn.
Ook hierbij worden de billen en de omgeving van de aarsopening rood en smetten, treden puistjes op, wordt de huid bleeker en, bij vermagering, te ruim. Dit laatste wijst er reeds op, dat ook met betrekking tot het lichaamsgewicht iets valt op te merken en wel, dat het toenemen onvoldoende blijkt of dat het tot stilstand komt en, bij belangrijke ondervoeding, overgaat in het tegenovergestelde, dus afneemt. Vaak kan men, vóór het wegen, opmerken, dat het kind reeds in den aanvang van het zuigen vele zuigbewegingen maakt voor het slikt.
Hoe onvolledig ook, bespeurt men uit deze schildering, dat niet gemakkelijk uit de verschijnselen is op te maken waarmede men te doen heeft. Het voornaamste punt, waarop men te letten heeft, is wel het lichaamsgewicht en het bepalen van de hoeveelheid van het in 24 uren door den zuigeling genomen [160]voedsel, waarbij vergelijking met de boven als gemiddeld aangegeven benoodigde hoeveelheid zog haar nut heeft.
De moeder zij, ingeval er vermoeden van ondervoeding bestaat, voorzichtig met het vermeerderen van de hoeveelheid voedsel, hetgeen geschieden kan door het vermeerderen van het aantal maaltijden, als dat te klein mocht blijken, of door het geven van bijvoeding naast de borst. (Zie: Gemengde voeding).
Dat een zuigeling te weinig voedsel krijgt kan verschillende oorzaken hebben, welke bij de moeder en bij het kind te zoeken zijn.
Bij de moeder kan het voorkomen, dat het kind, door slechte ontwikkeling van de tepels, vooral platte, ingetrokken of holle tepels, de borst niet goed vatten kan. In de meeste gevallen zal het, zij het met meerdere volharding, zoonoodig met gebruik maken van een tepelhoedje, toch gelukken. Dit hulpmiddel moet ook beproefd worden bij scheurtjes, spleetjes of afschilveringen van de huid van den tepel, indien het onmiddellijk zuigen daaraan te pijnlijk is. Het komt wel voor, dat het kind uit die wondjes bloed zuigt en met de melk inslikt. Is dat vrij veel, dan kan het dit bloed uitbraken, waarover de moeder zich niet ongerust behoeft te maken. Indien het niet uitgebraakt wordt, maakt het de ontlasting donker. Vele middelen worden aangegeven om die wondjes, die een enkele maal eene belangrijke uitbreiding kunnen verkrijgen, te genezen. Gelukt dit niet, dan kan het, waar ook het zoogen met een tepelhoedje nog te pijnlijk is, noodig blijken het kind eenige dagen van de borst te nemen, gedurende welken tijd dan meermalen daags het zog met een zogpomp of door melken uit de borst moet genomen en aan het kind gegeven worden. De genezing kan zelfs tien tot veertien dagen vereischen, doch gewoonlijk kan men het kind reeds vroeger, als de tepel minder gevoelig geworden is, weder aanleggen. In hoogst enkele gevallen moet somtijds het zoogen opgegeven worden. [161]
Dit laatste kan ook het geval zijn bij de zeer zeldzaam voorkomende overgevoeligheid van den tepel, een toestand, waarbij aan de tepels geen enkele afwijking is waar te nemen en toch het zoogen voor de moeder een ware marteling is, door de pijnlijkheid, met uitstraling naar de zijkanten van de borst en naar den rug. Ook hierbij beproeve zij eerst het tepelhoedje, waarbij de maaltijd gewoonlijk langer duurt, voordat zij het zoogen opgeeft.
Verder komt het voor, dat de borst niet gemakkelijk melk geeft. Een flink ontwikkeld kind vooral zal op den duur die moeilijkheid wel overwinnen. Men kan trachten de borst williger te maken, door haar te melken. Eene al te volle borst wordt door het uitspuiten van de eerste melk-porties gemakkelijker te vatten.
Dat de borst inderdaad te weinig zog afscheidt, komt veel minder voor dan nog maar al te vaak gedacht wordt. Daarom moet de moeder de poging tot borstvoeding niet te spoedig opgeven, en, voor zij tot het geven van bijvoeding overgaat, trachten door het prikkelen van de borst, door melken, hetgeen zijzelve gemakkelijk leeren kan, of door uitpompen, deze tot meerdere afscheiding te brengen. Ook voorzichtige massage kan hierbij helpen. Het kan evenwel niet ontkend worden, dat somtijds, en merkwaardigerwijze komt dat na de eerste bevalling nog al eens voor, de zogafscheiding al spoedig onvoldoende is. Het toedienen van een of ander middel aan de moeder, het moge lactagol, somatose, malztropon of anders heeten, heeft geen nut. Waar zulk een middel wel eens schijnt te helpen, is dat te wijten aan suggestieven invloed, welke de moeder tot meer volharding bracht. Tot nog toe is er geen enkel voedings- of geneesmiddel gevonden, dat inderdaad de borst tot meerdere zogafscheiding aanzet. Van belang is veel rust en goede voeding van de moeder, welke volstrekt niet alleen of in hoofdzaak uit de zoo hooggeroemde pap moet bestaan. [162]
Van te voren, namelijk gedurende de zwangerschap, is nimmer te beslissen of de aanstaande moeder al dan niet haar kind zal kunnen zoogen.
Meestal zal men niet voor het einde van de tweede week kunnen bepalen, of de afscheiding van zog beneden de als normaal aan te nemen hoeveelheid blijft, waarvoor men een minimum van 150 grammen per etmaal in de eerste week of het dubbele in de tweede week stellen kan. Indien evenwel verschijnselen van ondervoeding optreden, het kind niet voldoende in gewicht toeneemt en de pogingen om de hoeveelheid zog te vermeerderen, b.v. ook nog door het kind wat vaker en aan beide borsten aan te leggen, mislukken, zal men tot bijvoeding moeten overgaan.
Mocht het gebeuren dat, door welke oorzaak dan ook, een der borsten niet genoeg of in het geheel geen zog levert, dan neemt dikwijls de werkzaamheid van de andere borst zoodanig toe, dat zij alleen de noodige hoeveelheid voortbrengt.
Bij het kind kan de oorzaak gelegen zijn in misvorming van den mond en van het verhemelte, zooals wolfsmond, hazelip, gespleten verhemelte. Gewoonlijk zal alleen de wolfsmond of dubbele hazelip en eene wijde spleet in het verhemelte het zuigen beletten, terwijl het kind bij eenzijdige hazelip het zuigen wel leert. Ook pijnlijkheid in den mond, b.v. door spruw, kan het kind in het zuigen belemmeren, alsmede verkoudheid, waardoor het ademhalen door den neus bemoeilijkt of vrijwel onmogelijk is. Ten slotte zijn er somtijds kinderen, zelfs van normaal gewicht, die te slap zijn om met voldoende kracht te zuigen. Dat de tongriem het zuigen belet, en daarom moet ingeknipt worden, is zoo zelden het geval, dat men practisch wel zeggen kan, dat dit niet voorkomt. Zoolang het kind òf niet zuigen kan òf onder de genoemde omstandigheden te weinig voedsel krijgt, geve men het uitgemelkt of uitgepompt zog, met een lepeltje of uit een fleschje. [163]
Uit het voorafgaande blijkt, dat men, voordat men aanneemt dat het kind ondervoed wordt, nauwkeurig rekening heeft te houden met verschillende mogelijkheden.
Wij komen nu nog even terug op den invloed welke, naar men zegt, op de vorming van het zog, met betrekking tot hoeveelheid en hoedanigheid, wordt uitgeoefend door verschillende gebeurtenissen of door ziekten van de moeder.
Het verschijnen van de menstruatie gedurende het zoogen is geen reden om het kind van de borst te nemen. Somtijds wordt gedurende de menstruatie wat minder zog afgescheiden of is dit het geval een of twee dagen van te voren, terwijl het zog weder toeneemt kort voor het einde daarvan, doch steeds duurt het slechts korten tijd. Meestal heeft dit geen invloed op het kind; somtijds is het wat lastig en vertoont lichte stoornis in de spijsvertering, terwijl het gewicht in die dagen niet toeneemt.
Bij vrouwen in het eerste kraambed is het weder intreden van de menstruatie in de derde week een niet zelden waar te nemen verschijnsel. Volgens Bendix treedt zij bij de helft der vrouwen na 3–8 weken op; volgens Remy hebben 43% der zoogende vrouwen de menstruatie, waaronder 26% de menstruatie onregelmatig. Er schijnt een vierwekelijks en een zeswekelijks type voor te komen, zoowel bij zoogende als bij niet zoogende moeders. De eerste menstruatie kan verwacht worden op den 42en of 28en, 21en of 14en, 10en of 11en dag, soms reeds op den 7en dag van het kraambed (Schatz).
Wij vinden vermeld, dat het eerste loslaten van een eitje uit den eierstok, naar de menstruatie te oordeelen, ongeveer in een termijn van 3–7 weken plaats vindt. Bij uitzondering gebeurt dat vroeger, zoodat bevruchting reeds weder in de eerste drie weken kan optreden, en, bovenvermelde mededeeling van Schatz in aanmerking nemende, zou dat reeds op den [164]zevenden dag van het kraambed kunnen gebeuren. Vrij algemeen verbreid is echter de meening, dat eene zoogende vrouw niet zwanger worden kan. Hoe onjuist die meening is, blijkt, behalve uit het bovenstaande, nog uit de beteekenis van de woorden „blind zwanger worden” of „blind opgezet worden”, waarmede wordt te kennen gegeven, dat de vrouw gedurende het zoogen zwanger werd. Dat „blind” heeft dan betrekking op het feit, dat zulk eene vrouw gedurende het zoogen de menstruatie niet zag intreden. Menige vrouw die het zoogen, met de bedoeling om eene nieuwe zwangerschap te voorkomen, veel te lang voortzette, heeft dan ook ondervonden hoe onjuist die meening is.
Bevruchting blijft aanvankelijk zonder invloed op het zoogen, doch met voortschrijdende zwangerschap wordt de zogafscheiding minder en houdt allengs op. Vele moeders hebben, zonder eenige schade voor het zoogende kind, voor haarzelve of voor de vrucht die zij herbergt, tot in de tweede helft der zwangerschap kunnen zoogen. In ieder afzonderlijk geval heeft men dus eene beslissing te nemen in verband met den toestand der moeder. In het algemeen neemt allengs de hoeveelheid zog af, zoodat het tijdperk om het kind te spenen vanzelf ingeleid wordt.
Dat gemoedsbewegingen van invloed zijn is in het algemeen niet te loochenen, al is het zeker, dat de schadelijke inwerking dikwijls achterwege blijft en de vrees, welke men er algemeen voor koestert, zeer sterk overdreven is. Opwinding, schrik, angst, zorg en verdriet, smartelijk sterk op den geest inwerkende gebeurtenissen kunnen wel degelijk, wanneer zij hevig zijn, zij het dan ook tijdelijk, stoornis brengen in de zogafscheiding, hetzij dat de hoeveelheid zog vermindert, hetzij dat bij overvulde borst, ondanks krachtig zuigen van het kind, niets of slechts zeer weinig te voorschijn komt. Het kind krijgt dan natuurlijk niet genoeg, zal lastig zijn en misschien zelfs eene [165]leelijke luier afdoen, maar de daaraan verbonden meening, dat het kind „het” van de moeder „afgezogen” heeft, is onjuist. Op den duur zal de borstvoeding er niet onder lijden.
Het oordeel of ziekte van de moeder, hetzij chronisch of acuut, tot het besluit zal leiden om niet te zoogen, behoort geheel en al tot het terrein van den geneesheer.
Het ligt voor de hand, dat wij nu gaan bespreken hoelang de moeder het kind uitsluitend aan de borst zal trachten groot te brengen, met andere woorden, wanneer het gespeend moet worden. Dit zal ons dan vanzelf leiden tot de bespreking van andere dan natuurlijke voeding.
Een voor alle gevallen passend antwoord op die vraag is niet te geven. In het algemeen kan men wel een tijdperk van zogvorming aannemen, doch in het bijzonder hangt veel af van omstandigheden en van de individualiteit der moeder, zelfs na opeenvolgende baringen.
Men kan zeggen, dat de afscheiding van zog in de eerste zes tot acht weken na de baring toeneemt, om dan verschillend langen tijd, ongeveer gedurende zes tot acht maanden, stand te houden en daarna af te nemen. Van nature zou het verschijnen van de eerste tanden erop wijzen, dat de zuigeling niet meer uitsluitend vloeibaar voedsel behoeft te ontvangen, doch het komt maar al te vaak voor, dat ook moeders, van de groote waarde der borstvoeding overtuigd, daarmede voortgaande, reeds voor dien tijd de hoeveelheid melk zien verminderen, het kind weinig in gewicht zien toenemen en dus wel genoodzaakt zijn daarbij ander voedsel toe te dienen. Te lang voortgezette voeding aan de borst blijft niet zonder nadeeligen invloed op het kind, omdat niet alleen de hoeveelheid onvoldoende wordt, maar ook de samenstelling van het zog verandert, in dien zin, dat het onvoldoende voedingsstoffen bevat. De verschijnselen, welke het kind gaat vertoonen, zijn samen te vatten [166]onder het algemeene beeld van bleekheid en slapte. Het kind begint om zoo te zeggen te verwelken, terwijl niet zoo zelden teekenen van beginnende Engelsche ziekte zich voordoen.
Vaak kan het noodig zijn om omstreeks de zevende maand, somtijds reeds vroeger, tot bijvoeden over te gaan. Dan is het de vraag, welk voedsel men geven en op welke wijze men den overgang van het natuurlijke voedsel tot het andere tot stand brengen zal. Afgezien van de gevallen waarin men genoodzaakt is dit plotseling te doen, moet die overgang geleidelijk geschieden. Dat gebeurt dan door het toepassen van wat men gemengde voeding (allaitement mixte) noemt, d.w.z. dat men gedeeltelijk de borst, gedeeltelijk de flesch geeft.
Dit kan op twee manieren gebeuren, namelijk door òf na iederen maaltijd aan de borst een fleschje te geven, òf door eenmaal of meermalen daags een borstmaaltijd door een fleschmaaltijd te vervangen. Mijns inziens is de eerste manier aan te bevelen, omdat men zoodoende de borst aan den gang houdt, den overgang dus geleidelijker kan doen plaats vinden, en omdat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de zuigeling, bespeurende dat het zuigen aan de flesch gemakkelijker gaat dan aan de borst, minder of geen lust gevoelt aan de borst te drinken. Intusschen is het niet altijd mogelijk om deze manier te volgen, waarbij dan spoedig blijkt, dat de borst steeds minder zog afscheidt, zoodat het kind binnen zeer korten tijd alleen op de flesch is aangewezen.
Voor wij verder gaan is het noodzakelijk erop te wijzen, dat men zoo mogelijk moet vermijden tot het spenen over te gaan in het warme jaargetijde. Kinderen die in het warme jaargetijde gespeend worden, ook al geschiedt dit geleidelijk, loopen het grootste gevaar ernstige stoornissen in de spijsvertering te verkrijgen.
Van belang is het, om na te gaan welk voedsel men geven [167]moet, in welke hoeveelheid, van welke samenstelling en hoe dit moet bereid worden.
Bovenaan staat het vervangen van de moedermelk door koemelk. Zonder in te gaan op het vraagstuk op welke wijze er, met het oog op de gezondheid niet alleen van den zuigeling maar van allen die melk gebruiken, voor gezorgd behoort te worden, dat de koemelk zoo wordt afgeleverd, dat zij geen schadelijke bestanddeelen bevat en van goede samenstelling is, moet erop gewezen worden, dat de moeder, die haar kind dit voedingsmiddel zal toedienen, daaraan de grootst mogelijke reinheid en zorg moet besteden. Een zuigeling slikt desnoods alles wat men hem geeft, indien het hem smaakt, maar reageert uiterst sterk op alle minderwaardig voedsel.
Het is algemeen gebruikelijk de koemelk zoodanig te wijzigen, dat zij tot voedsel van den jeugdigen zuigeling kan dienen. Daarom wordt zij verdund en worden er stoffen aan toegevoegd, welke, in aansluiting aan de ervaring, nuttig zijn gebleken voor het doel waarvoor zij moeten dienen. Een algemeenen regel voor verdunning en toevoeging is natuurlijk niet te geven, omdat dit afhankelijk is van den leeftijd, en van den toestand waarin de zuigeling verkeert. Daarom blijft elke voeding met tegennatuurlijk voedsel eene, welke in ieder bijzonder geval tastenderwijze moet worden toegepast, dat wil zeggen, dat men steeds moet probeeren. Dit betreft niet alleen de samenstelling, doch ook de wijze van toediening, vooral met betrekking tot het aantal maaltijden, de hoeveelheid en den graad van warmte.
Laat ons beginnen met het moeilijkste geval, namelijk dat de zuigeling van den aanvang af tegennatuurlijk voedsel gebruiken moet. Dan is er sprake van: het kind moet aan de flesch. Goed, maar welk voedsel zal men het kind geven? Hoe moet het voedsel bereid worden? Welke voorzorgen heeft men te nemen, opdat het kind groeie en geen nadeel ondervinde? [168]
Het eenvoudigste is, het kind koemelk te geven, met water verdund en suiker daaraan toegevoegd.
Het voedsel kan men in het algemeen op tweeërlei wijze bereiden en wel: alles in eens gereed maken voor het gebruik in 24 uren of voor elke flesch afzonderlijk.
Het eerste is het gemakkelijkst. Men kan dan als volgt te werk gaan. Men maakt van te voren op, hoeveel voedsel de zuigeling vermoedelijk in 24 uren gebruiken zal. Daartoe is het noodig eenige cijfers te kennen en dat zijn die, welke de gemiddelde hoeveelheden, door een aan de borst gevoed kind gebruikt, aangeven. De gemiddelde hoeveelheden, waaraan, zooals uit de boven uit mijne praktijk gegeven getallen blijkt, zich niet alle kinderen zullen houden, omdat ook de hoeveelheden, door flesschenkinderen gebruikt, belangrijke verschillen vertoonen.
Van de regels, welke worden aangegeven, komen mij de opgaven van een onzer Nederlandsche kinderartsen, Dr. E. Gorter, het meest geschikt voor. Volgens die opgaven heeft een zuigeling op den 1sten dag niets, op den 3en dag 100 grammen, op den 6en dag 300–350 grammen, op den 10den dag 400–450 grammen, op den 14den dag 150 maal het aantal kilogrammen lichaamsgewicht aan grammen noodig. Aangezien ook de verhoudingen, door dienzelfden geneesheer aangegeven, mij—als algemeenen regel—geschikt voorkomen, geef ik die hier weder, met de opmerking, dat het blijken zal, alweder in verband met den algemeenen toestand van iederen zuigeling, dat afwijkingen nu en dan zullen voorkomen. Ik leg dus den nadruk op de woorden „als algemeenen regel”.
Hij geeft dan aan, dat men het kind voor de eerste 14 dagen een mengsel zal geven van 1 deel koemelk en 2 deelen water, dat 8% suiker bevat, dus b.v. op den 10den dag: 150 gr. koemelk, 300 gr. water en 24 gr. suiker (⅓ melk), en dat men daarbij nauwlettend heeft na te gaan, of het kind in alle opzichten gezond is. [169]
Te beginnen met den leeftijd van 14 dagen, of 3 weken, wordt dan overgegaan tot een mengsel van 1 deel koemelk en 1 deel water, dat 8% suiker bevat (½ melk).
Om nu te weten hoeveel grammen men van dit mengsel per dag ongeveer geven zal, kan men van de gegevens op bl. 156 gebruik maken, b.v. door het lichaamsgewicht (in kilogrammen) te vermenigvuldigen met 150. Als voorbeeld gelde, dat een pasgeborene, die op den 6en dag 3 K.G. weegt, 300 gr. voedsel krijgt, waarvoor noodig is: 100 gr. melk, 200 gr. water en 16 gr. suiker; een kind van 3 weken, wegende 3,5 K.G., krijgt 500 gr. voedsel, dus: 250 gr. melk, 250 gr. water en 20 gr. suiker, terwijl men, als het kind met deze hoeveelheid, zonder ziek te zijn, niet groeit, opklimt tot 300 gr. melk, 300 gr. water en 24 gr. suiker.
Zoodra het kind 4–6 weken oud is, zal meestal de voeding met 2 deelen koemelk en 1 deel water met 10% suiker (⅔ melk) worden geregeld, bij welk mengsel het kind kan blijven tot het 4–6 maanden oud is. De hoeveelheid, die hiervan wordt gegeven, wordt weer berekend door het aantal kilogrammen, die het kind weegt, met 150 te vermenigvuldigen zoolang het jonger dan 3 maanden is, en met 140 als het ouder is. Van dit mengsel kan men ongeveer evenveel geven als de hoeveelheid moedermelk.
Vanaf de 4e of 6e maand ongeveer kan men, volgens Dr. Gorter, eene kleine hoeveelheid meel aan het mengsel toevoegen, te beginnen met 5 gr., dan al spoedig 10 gr. per dag. Dit meel vervange dan eene gelijke hoeveelheid suiker. Voorbeeld: Een kind van 5 maanden, weegt 6,5 K.G., krijgt 6,5 × 140 gr. = 910 gr. en wel 600 gr. melk, 300 gr. water, 20 gr. suiker en 10 gr. meel.5 [170]
Hij merkt terecht op, dat ook met op andere wijze samengesteld voedsel gunstig gevolg kan verkregen worden, doch dat dit mengsel het voordeel heeft van zeer eenvoudig te zijn.
Men heeft dus niets anders te doen, dan de voor 24 uren benoodigde hoeveelheid melk en water te meten, de suiker af te wegen en dit alles bij elkander gevoegd in een pan gedurende b.v. 5 minuten goed te laten koken. Door het koken verdampt gedurende dien tijd eene hoeveelheid water, welke door toevoeging van gekookt water tot de oorspronkelijke hoeveelheid moet aangevuld worden. De pan wordt met een deksel gesloten, vervolgens snel afgekoeld, het best in stroomend water, en dan op eene koele plaats bewaard, om telkens als eene flesch zal gegeven worden, de hoeveelheid, voor een maaltijd bepaald, daarin over te gieten.
Voor men het kind de flesch geeft moet die gewarmd worden. Dit doet men het best, door haar in warm water te zetten. De graad van warmte voor het voedsel, dat zich in de flesch bevindt, kan men beoordeelen door de flesch, nadat die eenigen tijd in het warme water gestaan heeft, af te drogen, te schudden en dan tegen het ooglid van het gesloten oog te houden. Indien men de vraag, of de flesch warm of koud aanvoelt, slechts aarzelend kan beantwoorden, kan men rekenen dat het voedsel de goede temperatuur heeft. Eene andere manier is deze, dat men een weinig van het voedsel in een lepel giet en dat proeft, waarbij men tevens kan nagaan of de smaak goed, het voedsel niet bedorven is, hetgeen in den zomer gemakkelijk geschiedt. Daarom is het aan te bevelen, vooral in den zomer, het mengsel tweemaal per dag, telkens dus de helft van de benoodigde hoeveelheid, te bereiden.
De tweede bereidingswijze is omslachtiger, ofschoon beter. Zij bestaat hierin, dat men dadelijk de voor 24 uren gereedgemaakte hoeveelheid voedsel over het aantal flesschen, door [171]het kind te gebruiken, verdeelt (in alle flesschen dezelfde hoeveelheid) en deze flesschen, van eene kaoutchouk-sluiting voorzien, in een pan met water, waarvan het oppervlak op gelijke hoogte of iets hooger dan dat van de melk in de flesschen staat, plaatst, om daarin te koken, waarna de fleschjes, uit de pan genomen, afgekoeld en op eene koele plaats bewaard worden. In den handel zijn daarvoor de toestellen, naar Prof. Soxhlet genoemd, te verkrijgen.
In plaats van water, als verdunningsvloeistof, wordt ook wel een afkooksel van rijst of gort gebruikt, terwijl door vele geneesheeren van den aanvang af ook meel wordt toegediend. Deze afkooksels moeten, vooral in den zomer, met het oog op zuur worden, minstens tweemaal per dag bereid worden. (Zie voor recepten: Aanhangsel).
In plaats van rauwe melk gebruikt men somtijds gepasteuriseerde melk, doch aangezien deze niet zeker vrij van bacteriën is, zou men haar eveneens moeten koken, waardoor zij te veel verandert om nog als geschikt voedingsmiddel te mogen gelden. Met goed gevolg, door vele geneesheeren aanbevolen, wordt ook gebruik gemaakt van de zoogenaamde bussenmelk of gecondenseerde melk.
De eenvoudigste flesch is de beste. Zij moet gemakkelijk te reinigen zijn. In den handel komen er voor met eene reeks boven elkander geplaatste streepjes, met de bedoeling daarmede de hoeveelheden af te meten, doch welke het nadeel hebben, dat zij in het glas ingedeukt zijn en dus moeilijk schoon te maken, terwijl de afstanden niet gelijk zijn.
Na het gebruik moet men de flesch dadelijk met koud water uitspoelen en met, liefst gekookt, water gevuld en met een dotje schoone verbandwatten afgesloten, wegzetten. Er is slechts één goed model speen, in den vorm van een handschoenvinger, van zwart of rood kaoutchouk. Men moet haar, met het oog op reiniging, gemakkelijk kunnen omstulpen. Met eene [172]gloeiende naald, welke snel ingestoken en uitgehaald wordt, maakt men er eene opening in, waardoor het vocht slechts druppelsgewijs kan uitloopen. Elke nieuwe speen moet men, voor het gebruik, uitkoken; later is het voldoende haar, van buiten en van binnen, onmiddellijk na het gebruik, in stroomend water te reinigen en in een bakje met zuiver, gekookt, water te bewaren.
Bij het voeden met de flesch moet men zeer voorzichtig zijn, omdat juist hierbij gemakkelijk stoornissen in de spijsvertering optreden. Daarom lette men op sommige dingen, welke wel eens als kleinigheden beschouwd worden.
Men mag de flesch niet bij het kind nederleggen, het den speen in den mond stoppen en dan aan het kind zelf overlaten, hoe het zich redden wil. De moeder, of wie het kind de flesch geeft, moet die in handen houden en het kind, terwijl het op den schoot of in het bedje ligt, voeden; daarbij geduldig zijn en opletten, dat het kind niet te schielijk drinkt. Daarom mag de opening in de speen niet te groot zijn.
Is de opening te groot, dan drinkt het kind de flesch te spoedig leeg. Men kan trachten daaraan te gemoet te komen, door binnen in de speen, tegen de daarin gemaakte opening aan, een stukje schoon hydrophiel gaas of een propje schoone verbandwatten te leggen, zoodat het vocht niet zoo snel uit de opening vloeien kan. Het spreekt vanzelf, dat men dit stop-middeltje, bij het reinigen, moet wegwerpen.
Indien het kind niet naar behooren zuigt, kan de oorzaak daarin gelegen zijn, dat het voedsel te warm of, wat minder vaak voorkomt, te koud is. Aangezien het kind ook voor het leegdrinken van de flesch een twintigtal minuten noodig zal hebben, is het goed om de flesch, teneinde het afkoelen te voorkomen, met een zakje van wol of van eene andere, de warmte slecht geleidende, stof te omhullen.
Vooral bij deze wijze van voeding kan het kind te veel voedsel [173]krijgen, overvoed worden. Het kan echter ook te weinig krijgen, zoowel doordat te weinig per maaltijd gegeven wordt, als doordat, bij voldoende hoeveelheid, de voedingswaarde, tengevolge van te sterke verdunning, te gering is. Er behoort dan ook bij de voeding met de flesch eene groote mate van oplettendheid betracht te worden. Wanneer de moeder inderdaad die oplettendheid betracht en nauwkeurig acht geeft op den toestand van den zuigeling, in verband met een regelmatig verloop van het gewicht en in verband met eene behoorlijke ontlasting, kan zij, naar mijne overtuiging, ook hierbij, met inachtneming van het bij de borstvoeding besprokene, de regeling van het aantal maaltijden en de hoeveelheden, per maaltijd te gebruiken, in den beginne aan het kind overlaten. Zij bedenke daarbij, dat van een te sterk verdund mengsel grootere hoeveelheden noodig zijn om aan de behoefte van het kind te voldoen, en geve dus liever te weinig dan te veel. Bij mijne eigene kinderen, waarvan er twee van den aanvang af met koemelk moesten gevoed worden, handelde ik als volgt. Er werd begonnen met 1 deel melk en 2 deel water, waarbij melksuiker gevoegd was. In iedere flesch werd zooveel van het mengsel geschonken, dat er, als het kind gedronken had, altijd iets in de flesch overbleef. Indien de ontlasting daarbij goed was, zoowel wat aantal als vastheid en kleur betrof, werd zoolang bij deze samenstelling gebleven, tot de ontlasting veranderde. Werd de ontlasting dunner, dan werd een kleine hoeveelheid melk meer gegeven. Aangezien de verhouding steeds op 100 gram berekend werd, beantwoordde aan eene grootere hoeveelheid melk eene kleinere hoeveelheid melksuikeroplossing. Bijvoorbeeld: Voor 100 gram mengsel werden genomen 34 gram melk en 66 gram melksuikeroplossing. Was de ontlasting daarbij normaal, dan bleef het bij die verhouding, totdat de ontlasting iets dunner en vaker geloosd werd. Dan werden 36 gram melk en 64 gram melksuikeroplossing genomen. Werd daarbij de ontlasting weder normaal, [174]dan bleef het daarbij; kwam de ontlasting nog niet naar wensch, dan werden genomen 38 gram melk en 62 gram melksuikeroplossing. Was evenwel de ontlasting te stijf, dan gebeurde het omgekeerde en werden genomen 32 gram melk en 68 gram melksuikeroplossing. Op die wijze werd, al naar het noodig bleek, tastenderwijze het voedsel met kleine schommelingen gewijzigd, zoodat gemakkelijk en zonder gevaar kon worden beproefd, wat op een bepaald tijdstip noodig was. Daarbij werd het merkwaardige feit genomen, dat het eene kind eenige maanden vroeger volle melk verdragen kon dan het andere, een bewijs hoe groote verschillen zelfs bij kinderen van dezelfde ouders kunnen voorkomen.
Dat ook bij de tegennatuurlijke voeding, onder bijzondere nauwlettendheid, aan het kind de regeling kan worden overgelaten, moge blijken uit nevenstaande kromme van tweelingen, welke aldus werden groot gebracht. Op de titelplaat ziet men de tweelingen in het bedje en daarvoor, op den grond zittende, een zusje, dat dezelfde vrijheid aan de borst genoten had; op de plaat tegenover bl. 176 de tweelingen, acht maanden oud. Bij geen van drieën werd eenige stoornis waargenomen. Foto’s6 en kromme (curve) werden mij, met toestemming der moeder, welwillend verstrekt door de verpleegster, die moeder en kinderen, mij overigens geheel onbekend, verpleegde.
Het is niet zonder aarzeling, dat ik deze mijne opvatting over de tegennatuurlijke voeding neerschrijf, omdat, zooals reeds gezegd, aan de tegennatuurlijke voeding meer gevaren verbonden zijn dan aan de borstvoeding, en mijne opvatting, voorloopig althans, geheel afwijkt van hetgeen tegenwoordig geleerd wordt. Ik beveel haar dan ook niet onvoorwaardelijk aan, doch geef den raad, om in ieder bijzonder geval de hulp van den geneesheer over de wijze van voeding in te roepen, terwijl moeders, die in afgezonderd gelegen streken, zooals in onze koloniën [176]nog al eens voorkomt, wonen, waar slechts met groote moeite en kosten het oordeel van een geneesheer kan worden ingewonnen, verstandig doen door zich zooveel mogelijk te houden aan het beginsel, neergelegd in het bovenvermelde omtrent samenstelling en hoeveelheid van het voedsel en omtrent het aantal der maaltijden. Waar men zoo gelukkig is den geneesheer steeds te kunnen raadplegen is mijn papieren geneesheer overbodig.
Ondervoeding behoeft men bij de fleschvoeding niet zoozeer te duchten, omdat daarin betrekkelijk minder gevaar schuilt voor den zuigeling dan in overvoeding. Die overvoeding is dan meestal te wijten aan de omstandigheid, dat de moeder te veel en te vaak voedsel geeft, telkens als het kind huilt of onrustig is en de hand in den mond stopt na het drinken. Gewoonlijk bespeurt men dit het eerst aan de luiers, waarin eene dunne groene en slijmerige of dunne gele, witte stukjes bevattende, ontlasting voorkomt, welke vijf- tot zesmaal per dag geloosd wordt. Het kind spuwt, geeft „boertjes” op, loost winden, slaapt minder, de buik is opgezet; het wordt mager, gaat er slechter uitzien, bleek met ingevallen oogen, welke toestand toenemend erger wordt. Somtijds treden deze verschijnselen plotseling op. Het beste is om, totdat de geneesheer verschijnt, dadelijk een streng dieet toe te passen, b.v. het kind slechts gekookt water of zeer slappe thee te drinken te geven. Bij het toedienen van thee wordt de ontlasting donkerder van kleur.
Tweelingen 8 maanden oud.
Minder moeilijk is het, als de zuigeling te eeniger tijd te weinig voedsel uit de borst krijgt en het noodig blijkt het tekort op andere wijze aan te vullen. Dat zal dan geschieden door de zoogenoemde gemengde voeding. De meening dat het geven van tweeërlei voedsel niet goed zou zijn, is volkomen onjuist. Wat de zuigeling nog van de moedermelk krijgen kan, al is het nog zoo weinig, komt hem ten goede en het zal betrekkelijk slechts zelden voorkomen, dat de overgang [177]van natuurlijke tot tegennatuurlijke voeding plotseling noodig blijkt.
Een geleidelijke overgang is van te meer belang, naarmate het kind jonger is. Van den leeftijd zal ook afhangen, wat men als bijvoeding geven zal. Ook hierbij staat het toedienen van koemelk, in verdunningen welke samengaan met den leeftijd van het kind, bovenaan en zal het noodig zijn steeds tastenderwijze te werk te gaan, alles in verband met den toestand van het kind.
In plaats van verdunde koemelk wordt bij ondervoeding aan de borst, dus bij te weinig zogafscheiding, vaak uit karnemelk, met meel en suiker, bereid voedsel, als bijvoeding gegeven, om na eenigen tijd over te gaan tot de voeding met koemelk. (Bereiding zie aanhangsel).
In verband met de cijfers, vroeger genoemd omtrent hoeveelheid voedsel en samenstelling, wijs ik er hier nog eens op, dat de hoeveelheden, waarbij kinderen goed gedijen, zeer verschillend zijn en dat, wat de samenstelling betreft, geen regel te geven is, welke zonder uitzondering als de eenig juiste is aan te merken. Zoo is het ook te verklaren dat er, ondanks eene vrijwel algemeen aangenomen wijze van voedselbereiding en toediening, nog velerlei verschillende opvattingen bij geneesheeren zijn op te merken, welke mijns inziens voor een deel daaraan zijn toe te schrijven, dat zij allen weten, dat ondanks alle regels het gestel der kinderen ten slotte den doorslag geeft, zoodat in ieder geval weder moet geïndividualiseerd, d.w.z. geprobeerd, worden. Dit maakt het dan ook zoo moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, om aan te geven hoe „het kind” moet gevoed worden. Van daar ook dat er zoovele fabriekmatig bereide voedingsmiddelen voor zuigelingen, de een met meer de ander met minder ophef, in den handel worden aangeprezen en aangewend, waaruit wel het duidelijkst blijkt, dat eene „kunstmatige moedermelk” tot nog toe niet gevonden is. Bij het [178]eene kind gelukt de voeding met dit, bij de andere met dat voedsel, vaak eerst nadat verschillend lang geprobeerd is. Zij kunnen in den regel ontbeerd worden, indien de moeder zich houdt aan het voorschrift, dat zij in de allereerste plaats haar kind moet leeren kennen, in alle opzichten eene strenge reinheid heeft te betrachten en zich heeft te onthouden van het overnemen van voedingsmiddelen of voedingswijzen, waarbij kinderen van vriendinnen of kennissen, dus andere kinderen, al of niet schijnbaar, beter heeten te groeien dan het hare. In dit opzicht hebben plaatsen, waar vele moeders verkeeren om hare kinderen van de buitenlucht te doen genieten, zooals parken, vaak een ongunstigen invloed, omdat daar gemakkelijk kennis wordt gemaakt en het uitzicht der kinderen aanleiding geeft tot gesprekken omtrent de wijze van voeding, welke vooral jonge moeders wel eens aanleiding geven om de tot nu toe bij haar kind gevolgde wijze te veranderen. Iedere moeder doet verstandig zich te houden aan den raad, welken zij van den geneesheer, dien zij eenmaal haar vertrouwen schonk, ontving en al of niet vermeende afwijkingen met hem te bespreken, omdat alleen de huisarts de verantwoording dragen kan van zijne eigene opvattingen, welke hij door eigene ervaring als de juiste meent te moeten doen gelden. Ik meen dan ook te kunnen volstaan, met hetgeen ik hier in vage trekken heb trachten aan te geven en mij eveneens te moeten onthouden van beschouwingen, omtrent voeding en opvoeding, voor lateren dan den zuigelingenleeftijd.
Slechts heel in ’t kort wijs ik er nog op, dat, afgezien van individueele verhoudingen, zoowel bij moeder als kind, langzamerhand de zuigeling, op dikwerf ver uit elkander liggende tijdstippen, bij tegennatuurlijke voeding tot het gebruik van onverdunde koemelk gekomen is en dan ook weder geleidelijk ander voedsel zal dienen te ontvangen. Dit laatste begint van nature recht te verkrijgen, als de tanden te [179]voorschijn komen, want dan begint het kind van zelf neiging te vertoonen daarvan gebruik te maken. Tegelijkertijd neemt de afscheiding van speeksel belangrijk toe, waardoor het kind in staat wordt gesteld voedsel van vasteren aard te verwerken.
Het is dan ook omstreeks dien tijd, dat de natuur aangeeft dat tot spenen kan worden overgegaan, welke overgang, zooals reeds vroeger werd aangegeven, slechts geleidelijk mag plaats vinden. Gewoonlijk zal dit omstreeks de zevende of achtste maand het geval zijn, somtijds vroeger. Men begint dan met een maaltijd aan de borst te vervangen door ander voedsel, vervolgens twee, drie maaltijden, in langer of korter tijdsverloop, dus steeds geleidelijk, om zoonoodig, b.v. bij het optreden van ernstige stoornissen, tot het geven van de borst te kunnen terugkeeren. Dan geve men verdunde melk, waarvan de samenstelling weder verband heeft te houden met den leeftijd van het kind. Behalve met water, kan men de melk ook verdunnen met slappe bouillon en langzamerhand overgaan tot andere spijs, als pap of brij, met melk als hoofdbestanddeel, al of niet met bouillon bereid, uit griesmeel, havermeel, een of ander kindermeel, sago, tapioca, brood of beschuit en daarna tot vaster kost. De duur van het spenen kan zeer verschillend uitvallen, van 2 tot 3 tot 4 weken en langer. Ook hiervoor is geen algemeene regel te geven.
[180]
1 Het is mij niet lang geleden gelukt eene borst, nadat het kind vier weken lang, wegens zware ziekte van de moeder, kunstmatig gevoed was, wederom door het zuigen van het kind tot voldoende zogafscheiding te brengen, zoodat de intusschen herstelde moeder haar kind geheel aan de borst kon voeden. ↑
2 Het vermelden van deze persoonlijke opvatting is niet geheel van gevaar ontbloot, en dat gevaar betreft zoowel den zuigeling als mijzelf. Voor den zuigeling schuilt het gevaar hierin, dat de nog onervaren moeder, telkens wanneer het kind schreit, vermoedt dat het honger heeft en het dus aan de borst legt, waaraan het dan eenige malen zuigt, doch niet met die lust en die kracht, welke inderdaad berust op de natuurlijke behoefte aan voedsel, om vervolgens slechts met den tepel te spelen en weder met schreien te beginnen, zoodra zijne moeder hem in de wieg wil leggen. De moeder moet zich er voor hoeden, op die wijze van haar kind een dwingeland te maken, die haar alle rust beneemt en zichzelf schade berokkent.
Voor mij schuilt het gevaar hierin, dat men, door onnadenkend volgen van mijne opvatting, het kind tot een lastig kind maakt en ten prooi geeft aan stoornissen in de spijsvertering, en mij daarvan de schuld geeft. Voor onnadenkend opvolgen van eene, in eene langdurige praktijk verkregen, overtuiging, kan ik echter geene verantwoordelijkheid aanvaarden. Ik heb, bij het schrijven van dit werkje, erop gerekend, dat iedere moeder haar best zal doen zoo spoedig mogelijk de eigenaardigheden van haar kind te leeren kennen en daarbij trachten wil verstandig te handelen. Zooals gezegd, zal de oplettende moeder al spoedig zekere regelmaat ontdekken en daarmede rekening moeten houden. ↑
5 Dr. E. Gorter. De voeding van gezonde en zieke zuigelingen, 2e druk. Hij raadt gewone suiker aan. 1 eetlepel suiker weegt 30 gram, 1 paplepel 15 gram, 1 theelepel 5 gram (opgehoopt); voor een afgestreken lepel rekene men de helft.
Voor het meel neme men zuivere rijst- of tarwebloem. 1 eetlepel meel weegt 20 gram, 1 paplepel 10 gram, 1 theelepel 3–4 gram (opgehoopt). ↑
Onder dezen titel zullen wij, in alphabetische volgorde, nog enkele zaken bespreken, welke ouders moeten kennen, al zal hier en daar wel iets genoemd worden, wat elders reeds werd aangestipt.
Vooraf gaan echter eenige algemeene opmerkingen.
De moeder moet leeren haar kind waar te nemen. Het spreekt van zelf, dat iedere moeder op haar kind let, maar het is voor haar niet gemakkelijk, om zich omtrent de beteekenis van allerlei verschijnselen een oordeel te vormen. Daarom kan de kennisneming van hetgeen hier volgt haar allicht van eenig nut zijn.
Algemeene gezondheidsmaatregelen zijn van groot gewicht met betrekking tot den toestand van en in de woningen, vochtigheid, onvoldoende verlichting, te weinig of te veel warmte, onreinheid op woning, kleeding, lichaam, voedselbereiding, zuivere lucht enz.
De verpleging van het kind is eveneens van belang. Bij den zuigeling dient de huid niet alleen om het binnendringen van vreemde stoffen in het organisme te beletten, maar zij regelt ook de warmte van het lichaam. De groote oppervlakte van het lichaam van den zuigeling, in verhouding grooter dan bij den volwassene, maakt dat afkoeling of verhitting van de omgevende lucht sneller verlaging of verhooging van zijne lichaamswarmte ten gevolge heeft, terwijl aan den anderen kant de [181]lichaamswarmte bij koortsende ziekten bijzonder snel en tot belangrijke hoogte toeneemt.
Behalve goede huidverpleging heeft dus ook de kleeding hare beteekenis. Ik kan niet nalaten erop te wijzen, hoe reeds de voeten onzer kleintjes van den beginne af misvormd worden door ze sokjes aan te trekken, die, omdat zij zakvormig in een punt uitloopen, reeds dadelijk de teentjes tot elkander brengen, wat nog toeneemt als later de schoentjes, vooral als die keurig spits zijn, worden gedragen. Het ware nog niet zoo dwaas om het voorbeeld der Japanneezen te volgen, die voor den grooten teen eene afzonderlijke ruimte laten, zooals dat voor den duim in de wanten gebeurt. Ook het vasthouden van de sokjes met een kouseband onder de knie is verkeerd.
Het kind kan men het best waarnemen als het ontkleed is. Dan kan men allereerst den toestand, waarin de huid zich bevindt, beoordeelen. In den beginne zijn alle zuigelingen min of meer rood van kleur, met in de meeste gevallen eenige vlekkige roodheid boven den neuswortel en op de bovenste oogleden, en blauwachtig roode tint van boven- en onderlip en kin. Allengs wordt de huid wat bleeker van tint, doch blijft mooi en frisch; de zooeven genoemde vlekjes verdwijnen later.
Bij het zieke kind, of bij een kind dat ziek wordt, valt het al spoedig op, dat de huid bleeker wordt of zelfs een vaalgrijze tint aanneemt, welke bij erger worden van de ziekte overgaat in eene blauwachtige tint in het gelaat, met name aan het voorhoofd en de slapen, en bij plotseling optredende aandoeningen ook om de lippen en den neus.
De slijmvliezen blijven ook in ziekte gewoonlijk nog lang rood gekleurd; alleen de tong wordt sterker rood, vooral aan de punt, en bij toenemen van het ziekte-proces droog, vooral bij koorts, en beslagen. Ook de lippen worden dan droog en krijgen kloven. In den mond lette men op spruw.
Bij vermagering, welke het eerst valt waar te nemen aan de [182]binnenvlakte van de dijen, daarna aan beenen en armen, wordt de hals dun, de kin spits, gaat de spanning van de huid verloren, wordt het gezichtje kleiner.
Verder zijn op de huid huiduitslagen te zien, welke niet altijd aan slechte verzorging te wijten zijn; ook abnormale bleekheid b.v. bij bloedarmoede, overmatige dikte met slapte en witheid, zooals bij kinderen, die te lang aan de borst gevoed worden.
De oogen, oorspronkelijk helder en glanzend, worden dof, het wit der oogen vaak roodachtig met kleine adertjes doorloopen. Bij ontsteking van het bindvlies der oogleden vindt men afscheiding van eene dunne gele of dikkere etterige vloeistof, welke de oogleden doet aaneenkleven en in de ooghaartjes, als moeilijk te verwijderen stukjes, blijft vast zitten. Vroeger wees ik reeds op de acute ontsteking bij pasgeborenen, met het daaraan verbonden gevaar van blindworden bij niet tijdig toegepaste behandeling. Ik heb ontsteking van het bindvlies der oogleden zien optreden door het staren van den zuigeling in de vlam van een gasgloeilicht, waaronder de tafel stond waarop de zuigeling werd verkleed.
De groote fontanel kan ook den weg wijzen bij het beoordeelen van zieken. Bij kinderen die aan diarrhee lijden en dus veel vocht verliezen zinkt de fontanel in, terwijl zij bij vochtophooping in den schedel, zooals bij ontwikkeling van waterhoofd en bij ontsteking van het hersenvlies wordt aangegeven, gewelfd wordt. Men houde, waar ik hier over waterhoofd spreek, in het oog, dat het hoofd van den zuigeling opvallend groot is in verhouding tot de lengte van het lichaam, en het gelaat opvallend klein in verhouding tot den schedel, door de geringe ontwikkeling der kaken.
Aan de ooren valt bij ziekte, behalve dat zij opvallend wit worden, gewoonlijk niets bijzonders op te merken. Wel is het nuttig te weten, dat indien het kind bij het wasschen van het hoofdje teeken van pijn geeft, men aan de mogelijkheid van [183]beginnende ontsteking van het hersenvlies of van het middenoor moet denken.
Bemoeilijkte ademhaling, met open mond, snurken, snuffen door den neus, kan wijzen op eene aangeboren ziekte, op vergroote amandelen, ontsteking van luchtpijpstakken of longen, kramp van de stemspleet. Zuigelingen zijn zeer vatbaar voor ontsteking der ademhalingswerktuigen, vooral ook bij influenza, zoodat volwassen personen, die verkouden zijn, moeten oppassen dat zij hunne aandoening niet op het jonge kind overbrengen, daar het van hun „verkoudheid” eene longontsteking kan krijgen. Daarom handelt eene moeder, die verkouden is, verstandig door, als zij een kind aan de borst voedt, vooral gedurende het zoogen, een doek voor mond en neus te houden en het kind niet te kussen.
De buik kan opgezet of ingetrokken zijn. Bij opgezetten buik lette men op al of niet duidelijk waar te nemen bloedvaten, of op darmbewegingen, welke door den buikwand te zien zijn. Verder lette men op breuken, niet alleen van den navel, maar ook in de liesplooien (darmbreuk) en bij jongens in den balzak (darmbreuk, waterbreuk), op bloeding of ettering uit den navel.
Aan beenen en armen, namelijk aan de polsen en enkels, kunnen verdikkingen ontstaan, vaste zwellingen bij Engelsche ziekte, indrukbare, waar gedurende eenigen tijd de indruk der vingers blijft bestaan, bij andere ziekten.
Ook lette men op verstopping en diarrhee, op de geur der ontlasting, op pijn bij het urineeren, op uitzakking van den endeldarm.
De lichaamswarmte (temperatuur) stijgt of daalt, waarop reeds boven gewezen werd, gemakkelijk en spoedig boven of beneden het normale. De temperatuur wordt gemeten met een thermometer, het liefst een zoogenaamden maximaal-thermometer, welke, met vaseline of olie ingevet, bij het op de zijde liggende kind voorzichtig in den endeldarm wordt gestoken en [184]daar 5 minuten (den thermometer vasthouden) blijft liggen. De pols is gewoonlijk moeilijk te voelen, zoodat men dit kan nalaten.
Zweeten doet een gezond kind, tenzij het te warm ligt, niet; sterk zweeten vooral moet doen denken aan ziekte.
Indien een kind niet volmaakt gezond is, wordt het knorrig, verdrietig en onrustig, of gelijkmoedig, opvallend rustig en ernstig; beweegt zich, als het uitgekleed is, niet spartelend, doch blijft stil liggen, met slappe ledematen en dus niet in de vroeger beschreven houding met opgetrokken armen en beenen, of ook ligt het juist niet stil, doch maakt, ook in zijn bedje, heftige, schokkende, stootende, bewegingen met armen en beenen en met het hoofd. De spieren (het vleesch) zijn niet zoo gespannen, of juist hard en te sterk gespannen.
De slaap is meestal niet diep, de kinderen zijn onrustig, worden telkens wakker; de eetlust vermindert.
Braken. Indien het, kort na den maaltijd, teruggeven van eene geringe hoeveelheid genoten melk verandert in braken van vocht, met slijm en stukjes, na langer tijdsverloop, waarbij dan, als uiting van gestoorde spijsvertering, nog komen veranderde ontlasting, vooral diarrhee, winden, buikpijn enz., zal men den geneesheer moeten raadplegen. De oorzaak kan gelegen zijn in ziekte van het kind, in onverstandige wijze van voeden, in onreinheid bij het bereiden van voedsel, in onreinheid van flesschen en spenen, in bedorven voedsel. Daarbij zijn de kinderen onrustig en huilen of schreeuwen. Om alvast iets te doen, in afwachting van de komst van den geneesheer, geve men slechts gekookt water of zeer slappe thee te drinken.
Een hoogst enkele keer komt het voor, dat een zuigeling bloed braakt, al of niet gepaard met afgang van bloed uit den darm. De oorzaak daarvan ligt nog gedeeltelijk in het duister. Men moet zich dan in de allereerste plaats ervan trachten te vergewissen, of dat bloed, vooral indien alleen bloed gebraakt [185]wordt, misschien te voorschijn komt na eene bloeding uit den neus, uit het slijmvlies van den mond, of na inslikken van bloed uit scheuren van den tepel. In deze gevallen is de hoeveelheid gewoonlijk gering. In het hier bedoelde, zeer zelden voorkomende, geval komt het bloed gewoonlijk zonder voorafgaande verschijnselen, somtijds na eenigen tijd van onrust gepaard met braken van genoten melk en met vloeibare ontlasting, veelal in de vier eerste dagen na de geboorte, zelden later. Meestal komt het bloed het eerst of alleen uit den darm, al of niet met ontlasting, in den aanvang in kleine hoeveelheid, vloeibaar of met bloedstolsels, lichtrood, donkerrood tot zwartachtig gekleurd. In een deel der gevallen gaat dit samen met braken van bloed. Zeldzamer wordt alleen eene roode of bruinachtige vloeistof, soms met stolseltjes, gebraakt, of ziet men kleine streepjes bloed in het uitgeworpen voedsel. Het kan bij één keer blijven, enkele uren, doch ook eenige dagen aanhouden. Indien het zich herhaalt, treden verschijnselen van sterk bloedverlies op; de temperatuur van het lichaam daalt, de ledematen, te beginnen met handen en voeten, en de neus worden koud, het gelaat krijgt een wasbleeke kleur, de ademhaling wordt oppervlakkig, de pols is nauwelijks te voelen. Men moet onverwijld de hulp van den geneesheer inroepen, daar de toestand voor den zuigeling zeer bedenkelijk worden kan.
Dit braken is niet te verwarren met het spuwen van ingeslikt vruchtwater, dat, vaak vermengd met de ontlasting zooals die door alle zuigelingen in de eerste dagen geloosd wordt en den naam van kindspek draagt, kort na de geboorte wordt uitgeworpen.
Breuken. Behalve de vroeger genoemde breuken komt bij jongens somtijds een waterbreuk voor, dat is eene ophooping van vocht in een bepaald gedeelte van den balzak, waardoor deze min of meer vergroot is. In de meeste gevallen verdwijnt dit vocht van zelf, zoodat eene behandeling onnoodig is. [186]
Engelsche ziekte (Rachitis) is een ziekte, welke gewoonlijk nog in het eerste levensjaar en dan meestal eerst na de derde maand, bij vele kinderen eerst in het tweede halfjaar, begint, in den regel met algemeene verschijnselen, welke wijzen op stoornis in de voeding en op algemeene zwakte. De kinderen worden onrustig, verdrietig, slecht geluimd, schreien veel en slapen niet meer zoo goed als te voren; zij worden bleeker en slapper, lijden aan verstopping, later aan diarrhee; de urine heeft vaak eene doordringend scherpe reuk. Nadat deze algemeene verschijnselen twee of drie weken geduurd hebben, treden andere op. Een van de eerste is sterk zweeten, vooral aan het hoofd, zoodat ’s morgens vaak het hoofdkussen doornat is. De kinderen hebben pijn in de ledematen, voornamelijk bij aanraking, dus als zij worden opgenomen of aangevat, en bewegen armen en beenen liever niet. Terwijl zij op den rug liggen, bewegen zij het hoofd, ook in den slaap, heen en weder, wrijven met het achterhoofd op het kussen, waardoor daar ter plaatse het haar verdwijnt, doch worden rustig als men hen voorzichtig op zijde legt. Zijn zij ouder dan een half jaar, dan zoeken zij van zelf die ligging op de zijde. Als zij gedragen worden, wordt het hoofd hun al gauw te zwaar en leggen zij zich met wang en voorhoofd tegen het gezicht of den schouder van hen die ze dragen. Op de plaatsen waar men ze aanpakt komen spoedig roode vlekken te voorschijn.
Somtijds breekt de ziekte onverwacht uit, met plotseling optreden van diarrhee, verhooging van de lichaams-temperatuur, snelle pols, pijnen in de gewrichten en aanvallen van krampen.
Daarna vertoonen zich veranderingen in de beenderen, welke vooral zijn waar te nemen aan de uiteinden van de zoogenaamde lange beenderen, dat zijn die van armen en beenen, en aan de ribben. De polsen en enkels worden dik, de huid maakt daar diepe plooien; aan de voorzijde van de borstkas ontstaan plaatselijke verdikkingen van de ribben, ter weerszijden van het borstbeen, in overlangs loopende rijen, als de zoogenaamde rachitische [187]rozenkrans. Het hoofd wordt groot en verkrijgt, door afplatting van den achterhoofdschedel, breed en hoog en in het midden vlak worden van het voorhoofd, een vierkanten vorm, waartegen de kleinheid van het gezicht, doordien de beenderen van het gelaat in groei ten achterblijven bij die van den schedel, opvallend afsteekt. De fontanellen blijven langen tijd open; de groote fontanel sluit zich eerst aan het einde van het tweede levensjaar of nog later. De kinderen leeren laat loopen, terwijl zij die reeds loopen konden, dikwijls als een van de vroeg voorkomende verschijnselen, den lust daartoe verliezen. Het krom worden van de beenen is algemeen bekend.
De tanden breken later door, in onregelmatige volgorde en met lange tusschenpoozen. De snijtanden blijven klein, met hoekige kauwvlakten en vertoonen soms halvemaanvormige bochten; de tanden zijn week en broos en kunnen tot den kaakrand afbrokkelen, zij worden wankleurig, het email vertoont overlangs en dwars loopende spleten en ronde deukjes. De willekeurige spieren zijn slap.
Kinderen met rachitis lijden vaak aan stuipen.
Huidziekten. De huid van den zuigeling is zeer dun, teeder en gevoelig, en antwoordt zeer gemakkelijk op prikkels, hetzij die van buiten af dan wel van binnen uit werken.
Daarom treden gemakkelijk plaatselijke veranderingen op, b.v. door inwerking van vochten, zooals melk welke uit den mond loopt, urine en ontlasting, wanneer de reiniging te wenschen laat. Doch ook al te veelvuldig reinigen en vegen van de huid kan, door telkens opnieuw verwijderen van het door de talkklieren geleverde vet, de huid overgevoelig maken voor schadelijke invloeden van buiten. De kinderen brengen zichzelf vaak door krabben wonden in het gelaat toe, waar schadelijke stoffen kunnen binnendringen, zoodat het dikwijls reeds vroeg noodig is de nageltjes te knippen.
Vervolgens kunnen prikkels, van den darm uitgaande, verschijnselen [188]van huidaandoening teweeg brengen, terwijl eindelijk ook de erfelijkheid eene rol speelt, zoodat de kinderen vaak aan dezelfde aandoeningen lijden als de ouders vroeger deden.
Smetten of wondzijn van de huid. Het kenmerkende hiervan is het voorkomen van licht- of donkergekleurde, roode, vochtige, uiterst pijnlijke plekken, waaromheen en waarin somtijds blaasjes met troebelen inhoud liggen, welke plekken zich bij slechte verzorging gemakkelijk uitbreiden en de kinderen geducht kunnen hinderen. Men vindt deze plekken vooral op plaatsen welke voortdurend aan vocht zijn blootgesteld, b.v. aan den hals, waar de kleederen door spuwen of uit den mond vloeiende melk nat worden; aan de billen, aan de achtervlakte der dijen en in de liesplooien, door het lange liggen in luiers, nat door urine of door zure diarrhoeïsche ontlasting, bij voedingsstoornissen, alsmede aan de hielen en in alle plooien van de huid, vooral bij vette kinderen en bij kinderen die zweeten.
Het voorkomen en genezen heeft zich dus te richten op zorgvuldige verpleging en op zorg bij de voeding. De plaatselijke behandeling bestaat in het reinigen met olie en (of) poederen, waarbij alsol-strooipoeder en bolus alba uitstekende diensten bewijzen.
Urticaria of netelroosuitslag kenmerkt zich door het optreden van kleine of groote, eenigszins boven de omgeving uitstekende, helrood gekleurde, of lichte, in het midden dikwijls witachtige, vlekken, zooals die worden waargenomen na aanraking met brandnetels, vaak met een klein vochtbevattend blaasje in het midden. Zij jeuken, vooral in de warmte, en worden gewoonlijk door het kind opengeschuurd of opengekrabt, waarna zij, onder vorming van een korst, genezen.
Ook hierbij heeft men te letten op stoornissen in de spijsvertering. Zij komen eveneens voor na insectenbeten. Ter behandeling kan men de plekken wasschen met azijnwater of citroenwater, met een schijfje citroen er overheen strijken; laten [189]drogen en daarna poederen. Dikwijls helpt het bestrijken met een stukje naphtholzeep, in water gedoopt, zoodat eene laag schuim op de huid komt, welke men laat indrogen.
Dauwworm is een vorm van eczeem, welke somtijds reeds vroeg optreedt.
Deze uitslag begint, dikwijls reeds in de eerste weken na de geboorte, meestal aan de wangen, en kan zich over het voorhoofd, over het gelaat en het behaarde hoofd, in ernstige gevallen ook in de plooien van den hals, in oksel- en knieholten en zelfs over het geheele lichaam uitbreiden. De aangetaste plekken, waar de huid rood wordt en zwelt, en waar kleine min of meer roodgekleurde verhevenheden ontstaan, welke zich tot blaasjes ontwikkelen en na opening, door krabben of schuren, een weinig vocht ontlasten, veranderen spoedig, door ineenvloeien en uitbreiding in de omgeving, in vochtige vlakten, waarop zich korsten vormen, welke de vochtige, vaak etterende, vlakken bedekken en waar tusschendoor een troebel of etterig vocht heen siepert. Blijft de aandoening beperkt, dan kunnen de kinderen er goed uitzien, doch bij groote uitbreiding gaat zij gepaard met stoornis van het algemeen welbevinden. Somtijds wijst de aandoening op geërfde neiging tot huidaandoening, welke dan vaak het eerst in verband met de voeding optreedt. Kinderen wier gestel neiging tot eczeem-vorming vertoont, lijden ook gemakkelijk aan katarrhen van de slijmvliezen van neus, keel en luchtpijpstakken, aan roode oogen, klierzwellingen in hals en nek, aan stoornis in de spijsvertering, gebrek aan eetlust, beslagen tong, loozen van winden, slijmige ontlasting; zij hebben meestal een prikkelbaar zenuwstelsel en zijn bijzonder vatbaar voor kinderziekten.
De aandoening kan van zelf tot genezing komen, vooral bij verandering van voedsel, zooals b.v. bij den overgang van melk tot gemengden kost, doch is gemeenlijk van langen duur en biedt vaak hardnekkig weerstand aan de door den geneesheer toegepaste behandeling. [190]
Wijnvlekken. Somtijds wordt een kind geboren met min of meer blauwrood gekleurde vlekken, welke overal op het lichaam kunnen voorkomen, doch zeer dikwijls worden aangetroffen in den nek en aan het voorhoofd, aan de grens van het haar. Zij kunnen vanzelf, dus zonder behandeling, verdwijnen. Dit is niet het geval met de evens rood gekleurde
Vaatgezwelletjes, welke, bij de geboorte somtijds heel klein, allengs grooter worden en zich in alle richtingen, dus zoowel in de breedte als in de diepte, uitbreiden en zich boven de omgevende huid verheffen. Daarom is het aan te bevelen die zoo vroeg mogelijk te laten behandelen. Uitbranden, of vaccineeren op die plek, kan misschien bij geringe grootte een gunstig gevolg opleveren, de grootere vereischen operatieve behandeling.
Berg noemt men een zich op de behaarde hoofdhuid vormend mengsel van huidvet, huidschilfers en vuil. De meening dat het, soms in vrij dikke laag op de plaats van de groote fontanel gelegen, niet mag verwijderd worden, met het oog op de gevoeligheid der hersenen, is volkomen onjuist. De behandeling bestaat in weekmaken, door de plek des avonds met olie in te smeeren, het hoofd met een doek te omwikkelen, en ’s morgens met zeepwater te wasschen, tot alles verdwenen is. Bij herhaald optreden, ondanks deze behandeling, bestaat vermoeden op ziekelijken aanleg voor huidaandoeningen.
Lengtegroei. De lengte van het kind neemt in den aanvang vrij langzaam, daarna snel, tegen het einde van het eerste levensjaar weder langzamer toe. Ziekte heeft daarop bijna geen invloed. De gezond ontwikkelde jongen heeft bij de geboorte gemiddeld eene lengte van 50 cM. en groeit in het eerste jaar ongeveer 20 cM.; voor het meisje gelden de cijfers 49 en 18–19 cM. Voor eene beoordeeling van den groei van het lichaam hebben de verhoudingen van lengte, omvang van borst en schedel meer waarde, dan de lengte alleen. De omvang van de borst, gemeten ter hoogte van de tepels, bedraagt bij den pasgeborene [191]gemiddeld 31–35 cM., de omvang van den schedel gemiddeld 33–35 cM. Bij goed ontwikkelde pasgeboren kinderen overtreft de omvang van de borst de halve lengte met ongeveer 6–10 cM. Een hooger cijfer (11–12 cM.) wijst op krachtige, een lager cijfer (5 cM.) op zwakke ontwikkeling. De omvang van den schedel en van de borst zijn bij de geboorte ongeveer gelijk. Bij normale ontwikkeling nemen beide gedurende eenigen tijd in dezelfde mate toe (in 3½ maand 2,5 cM.). Indien de omvang van de borst in mindere mate toeneemt, zou dit op rachitis wijzen (Bendix).
Ontlasting. Verstopping komt zoowel bij aan de borst gevoede als bij met de flesch gevoede kinderen voor; somtijds aangeboren. Zij is bij borstkinderen van weinig belang. Het kan gebeuren, dat er slechts om de twee of drie dagen ontlasting komt en dan òf heel weinig òf veel, en dan vaak in den vorm van droge harde ballen, welke onder sterke inspanning van het kind worden uitgedrukt. Daarbij ondervindt het kind wel eens pijn en kunnen er scheurtjes in de aarsopening ontstaan, welke bloeden, zoodat zich bloed aan de oppervlakte dier ballen bevindt. Het kind heeft dan angst voor het ontlasten en tracht de ontlasting binnen te houden, waardoor de verstopping toeneemt. Behalve pijnlijkheid bij de ontlasting hebben de kinderen vaak een gevoel van jeuken en branden aan de aarsopening. Vooral bij fleschkinderen komen die harde ballen, geel, lichtgeel of grijsachtig gekleurd, voor, welke men gemakkelijk uit de luier kan schudden.
Men onthoude zich zooveel mogelijk van inwendig toe te dienen middelen. Zoonoodig geve men een enkele keer wat wonderolie, b.v. een theelepeltje vol. Beter is het een zoogenaamd zeeppilletje aan te wenden, gemaakt door een stukje zeep ter dikte van een potlood en ter lengte van 3 of 4 centimeter te snijden, of door wat geschaafde zeep tot een balletje te kneden, en dat door de aarsopening in den endeldarm te brengen. [192]Indien dit niet helpt, zette men, b.v. door middel van een gummi-ballon, een lavementje, waarvoor men eenvoudig lauwwarm water, of lauwwarm water en olijfolie (van elk een eetlepel), of lauwwarme olijfolie (twee eetlepels) of glycerine (een eetlepel glycerine en een eetlepel water), of koud water gebruiken kan. Men legge daarvoor het kind op de linkerzijde, met de knieën naar den buik opgetrokken, zoodat de aarsopening goed te zien komt, brenge dan het aanzetstuk (de canule) van het spuitje, goed met vaseline of olijfolie vetgemaakt, voorzichtig door de aarsopening in den endeldarm en spuite den inhoud van het spuitje vrij krachtig naar binnen. Bij fleschkinderen kan men meestal verbetering brengen door de samenstelling van het voedsel te veranderen, b.v. door minder melk te geven, door de melk te verdunnen met gortwater, door in plaats van gewone suiker melksuiker toe te voegen. Bij oudere kinderen kan men door toedienen van soep, groenten, ooft enz. trachten aan het euvel tegemoet te komen.
Diarrhee. Bij diarrhee komt de ontlasting te dun en te vaak, van 8 tot wel 20 malen of meer per etmaal. De ontlasting komt dan, dikwerf voorafgegaan door koliek-pijnen, met meer of minder sterk geluid te voorschijn, kan zuur of rottend rieken, schuimend zijn en bloed bevatten. De buik kan opgezet zijn of juist ingezonken. Vaak hoort men voorafgaand rommelen in den buik. Bestaat er maag-katarrh, dan is de tong beslagen. De kinderen zijn onrustig, schreeuwen zoowel omdat zij pijn in den buik hebben als omdat de streek om de aarsopening en de billen gesmet en open is. De eetlust wordt minder, het lichaamsgewicht neemt niet toe of neemt zelfs af, de kinderen zien bleek en worden slap, de hoeveelheid urine wordt minder. In ernstige gevallen bespeurt men invallen en koud worden van het gelaat, vooral koud worden van neus, armen en beenen; de kleur van het gelaat wordt vaak blauwachtig. Het kind ligt stil en verdraait de oogen, wordt plotseling onrustig, schreeuwt of gilt, [193]beweegt de armen en beenen stootend, om dan weder, vermoeid, rustig te worden. Het toenemen van de hoeveelheid urine is een gunstig teeken.
De oorzaak kan zeer verschillend zijn. Bij fleschvoeding is zij vaak te vinden in onverstandig voeden, slechte reiniging van spenen en flesschen, bedorven voedsel. Men denke echter ook aan ziekte van het kind, als b.v. verkoudheid, infectie en zooveel meer, zoodat steeds de hulp van den geneesheer moet worden ingeroepen.
Om te beginnen kan men alvast iets doen, en wel het kind op dieet zetten, het namelijk niet anders dan gekookt water of slappe thee geven.
De roode billen wassche men met olie af en poedere daarna. Luiers, en alles wat met de diarrhee-ontlasting bevuild is, laat men in sodawater weeken en uitkoken, om ze daarna te wasschen.
Een gewoon verschijnsel is het optreden van dunnere ontlasting, gedurende eenige dagen, als de ontlasting van de eerste dagen na de geboorte (kindspek) tot de melkontlasting over gaat.
Zoowel verstopping als diarrhee gaan wel eens gepaard met pijnlijke uitzakking van een gedeelte van den endeldarm uit de aarsopening.
Spruw noemt men eene in den mond optredende aandoening, teweeggebracht door een schimmelplantje en kenbaar aan op de tong en op het verhemelte, in de plooien der wangen, op tandvleesch en lippen voorkomende witte of geelwitte vlekjes van verschillende grootte en vrij belangrijke dikte, alsof vlokken van geronnen melk in den mond zijn achtergebleven, waarvan zij gemakkelijk te onderscheiden zijn, doordat men ze niet kan wegwisschen. Vaak staat de ontwikkeling in verband met stoornissen in de voeding en kunnen zij verdwijnen, als die worden opgeheven. Ook kan het aanwenden van dotjes of fopspenen de ontwikkeling in de hand werken. Zij veroorzaken den zuigeling pijn, waardoor het zuigen niet alleen bemoeilijkt, doch zelfs [194]verhinderd wordt. Als behandeling noodig blijkt, kan men de mondholte, maar vooral die plekken, door middel van een penseel bestrijken met borax-glycerine (Borax 2,5 gr. glycerine 10 gr.) b.v. 4 maal per dag, of de plekken flink wegwrijven met een rein lapje, gedrenkt met brandewijn. De hierdoor ontstane wondjes genezen spoedig.
Stuipen noemt men aanvallen van spierkrampen. De kramp-aanval begint met trekkingen in de spieren van het gelaat, waarbij het kind het voorhoofd fronst, de wenkbrauwen samen-, de mondhoeken naar beneden trekt, de kaken vast op elkander klemt, de oogleden opent en sluit, de oogen verdraait of in een bepaalden stand plaatst, schokkende bewegingen met het hoofd maakt, welke trekkingen overgaan op de spieren van den romp en van de ledematen, waarbij de ademhaling onregelmatig wordt, tijdelijk tot stilstand komt (men spreekt van „wegblijven” of „achter adem komen”), kortom alle spieren en spiergroepen ten slotte de krampen vertoonen, terwijl het gelaat eene bleeke kleur, daarna een blauwe tint aanneemt, bewusteloosheid intreedt, urine en ontlasting onwillekeurig geloosd worden.
Men heeft gedurende den aanval zorg te dragen, dat het kind zich niet bezeeren en, indien het tanden heeft, door een opgerolden doek of een houtje tusschen de tanden te steken, zich niet op de tong bijten kan. Terwijl men den geneesheer laat ontbieden make men de kleederen los en legge men koude compressen op het hoofd, welke telkens verwisseld worden, of wikkele men het inmiddels uitgekleede kind in een koud nat laken en zette men een lavement van zeepwater. Inmiddels worde een lauwwarm bad gereed gemaakt, waarin men het kind eene overgieting met koud water geeft.
Een afzonderlijke vorm is kramp van de stemspleet, waarbij het ademhalen, lang gerekt, met groote moeite en gierend geluid geschiedt, het kind, door gebrekkigen toevoer van lucht, blauw wordt en in het grootste gevaar verkeert. [195]
De aanvallen verschillen in lengte van duur en in aantal; in ernstige gevallen treden zij meermalen daags kort na elkander op. Na den afloop van een stuip valt het kind dikwijls in een diepen slaap, met rochelende ademhaling.
Stuipen kunnen voorkomen bij kinderen met prikkelbaar zenuwstelsel, bij aandoening van de hersenen, bij plotseling optreden van stoornissen in de spijsvertering, bij het begin van acute infectie-zieken als de koorts intreedt, bij kinkhoest of andere ziekten en staan niet zelden in verband met Engelsche ziekte.
Inzinking. Bij kinderen, die zwaar ziek zijn, treedt somtijds ineens eene verandering in het uiterlijk op, welke men collaps noemt en misschien het best wordt aangeduid met het woord „inzinking.” De huid neemt dan plotseling een vaalgrijze kleur aan, terwijl het kind onrustig wordt, de oogen verdraait, angstig kijkt, het gelaat blauw, de punt van den neus en de ledematen koud worden, de buik opzet.
Men geve het kind een kortdurend warm bad met koude overgieting en brenge het daarna in zijn bedje, met warme kruik aan de voeten. Pas op voor verbranding der voeten.
Tanden krijgen. Het tijdstip waarop de eerste tand verschijnt en vervolgens de andere doorbreken is wel is waar aan individueele schommelingen onderhevig, doch men kan toch wel eenigermate aangeven, wanneer en in welke volgorde zij gemeenlijk te voorschijn komen. Bijgaande tand-formule geeft door letters aan, welke volgorde in het meerendeel der gevallen bij gezonde kinderen wordt waargenomen.
g | e | f | c | b | b | c | f | e | g | = bovenkaak |
g | e | f | c | a | a | d | f | e | g | = onderkaak |
![]() |
![]() |
![]() |
||||||||
kiezen | hoektanden | snijtanden | hoektanden | kiezen |
De eerste snijtanden (a. a.) breken tusschen de 7e en 8e of 9e, somtijds reeds in de 4e, 5e of 6e maand door; de tweede groep (b. b. c. c.) ongeveer 4 tot 8 weken later, de volgende groep (d. d.) tusschen de 10e en 12e maand. Dan volgen de [196]voorste kiezen (e. e. e. e.) tusschen de 12e en 15e maand, of later, tot de 18e maand; daarop de hoek- of oogtanden (f. f. f. f.) omstreeks de helft van het 2e levensjaar en ten slotte de achterste kiezen (g. g. g. g.) tegen het einde van het 2e of het begin van het 3e jaar.
Aan het einde van het eerste levensjaar zijn dus alle acht snijtanden en aan het einde van het tweede of aan het begin van het 3e jaar alle twintig melk- of wisseltanden te voorschijn gekomen. Deze tanden zijn kleiner dan de blijvende tanden, de kauwvlakten zijn in verhouding kleiner, zij staan meer rechtop en zijn blauwachtig wit van kleur.
Afwijkingen in tijd en volgorde van het doorbreken komen vaak voor, ook bij kinderen die gezond en goed ontwikkeld zijn. Die afwijkingen zijn dus onverschillig als de kinderen goed gedijen. Alleen groote onregelmatigheden zijn van belang, als mogelijk verschijnsel van Engelsche ziekte.
Bij het gezonde kind bespeurt men vaak niets van het tanden krijgen; hoogstens zijn zij wat onrustig en huilerig. Soms kondigt het doorbreken der tanden zich aan door zeer sterke afscheiding van speeksel, kwijlen de kinderen sterk. Het tandvleesch is rood, gezwollen en pijnlijk, op de wangen vertoont zich eene omschreven roode plek, al of niet met blaasjes of puistjes bezet. Een of twee dagen van te voren is het kind licht koortsig, zonder eenige andere afwijking, doch ook wel met lichte stoornis in de spijsvertering, weekere vaker komende ontlasting, lichte katarrh van neus en keel, geringe zwelling van klieren aan den hals. Het kind gevoelt zich niet behaaglijk, is onrustig en prikkelbaar, steekt telkens de vingers in den mond, heeft minder eetlust en slaapt minder goed. De gevoeligheid en prikkelbaarheid van het kind is dus verhoogd en tengevolge daarvan kunnen dan ook schadelijkheden, welke op andere tijden geene uitwerking hebben, hem ziek maken. Ook treden in enkele gevallen verschijnselen van den kant der hersenen [197]op, in den vorm van spiertrekkingen in het gelaat en aanvallen van kramp, maar het is zeer verkeerd om alle mogelijke ziekten, welke in dien tijd toch evengoed als op andere tijden kunnen optreden, zooals b.v. huiduitslag, hoesten, diarrhee, stuipen enz., als meer of minder onschuldige gevolgen of verschijnselen van het tanden krijgen te beschouwen. Men moet dus niet te spoedig zeggen: „O, dat is niets, dat komt van de tanden.”
Vaak neemt het kind gedurende dien tijd niet of weinig in gewicht toe of neemt het gewicht zelfs af. Aangenaam is het voor hem op iets hards te bijten, waarvoor hem een beenen ring, of iets anders dat hard is, mits daarbij groote reinheid betracht wordt, kan gegeven worden. Zulk een voorwerp mag niet te klein zijn, om het gevaar van inslikken te ontgaan.
Nog wijs ik erop, dat de met het tanden krijgen van nature gepaard gaande vermeerderde afscheiding der speekselklieren eene aanwijzing is, dat men van dat oogenblik af ook andere spijs, dan uitsluitend melk, kan toestaan.
Uitzakken van den endeldarm. Als gedurende de ontlasting het slijmvlies van de aarsopening of een gedeelte van het slijmvlies van den endeldarm naar buiten komt, spreekt men van uitzakken van den endeldarm. Men ziet dan de aarsopening omgeven door een blauwachtig-rood gekleurden dikken ring, welke gespannen aanvoelt, of het hoogrood of blauwrood gekleurde slijmvlies van den endeldarm een paar centimeters buiten de opening uitpuilen. Behalve pijn en aandrang tot persen gevoelt het kind zich goed. Deze afwijking komt minder bij zuigelingen, dan wel bij kinderen in het tweede of derde levensjaar voor.
De behandeling bestaat in het terugbrengen van de gezwollen deelen, nadat de ontlasting is geschied. Daartoe legt men het kind op zijde of plaatst men het in knie-elleboogligging, en brengt men het uitgeperste gedeelte, met den met olie of vet besmeerden of met een in olie gedrenkt lapje omwikkelden vinger, voorzichtig zoo diep naar binnen, dat alles verdwijnt. [198]
De oorzaak kan gelegen zijn in verslapping van den endeldarm welke door persen erger wordt, in verstopping of diarrhee, waar vaak drang tot persen bij komt, in algemeene zwakte. Ook ziet men deze afwijking wel eens in aansluiting aan vernauwing van de voorhuid bij jongens, en bij kinkhoest.
Bij oudere kinderen, die van een potje gebruik maken, kan het voordeelig zijn het potje zoo hoog te plaatsen, dat het kind de voeten niet steunen kan, zoodat de buikpers minder sterk werkt. Ook kan men ze, op den rug op een ondersteek liggend, de beenen in de hoogte heffen, opdat zij die niet kunnen steunen. In een warm zitbad komt de ontlasting gemakkelijker en met minder pijn.
Vaccineeren. De bedoeling van het vaccineeren of inenten is, het kind te vrijwaren voor besmetting met het gif der pokken. Inderdaad verwekt de inenting eene ziekte, doch van weinig belang, welke ziekte niet besmettelijk is en den mensch in een toestand van onvatbaarheid voor echte pokken brengt. Aangezien deze onvatbaarheid van betrekkelijk korten duur is, ongeveer tien jaren, is het noodig de vaccinatie nu en dan opnieuw te verrichten.
Het proces verloopt als volgt. Nadat de inenting verricht is, genezen de gemaakte wondjes in de eerste dagen gewoonlijk zonder eenig verschijnsel. Daarna treedt om het genezen wondje een rooden hof op en vormt zich eene kleine verhevenheid, een puistje, dat op den vijfden dag in een blaasje overgaat, welk blaasje, in grootte toenemend, in het midden een deukje draagt. Oorspronkelijk met witachtigen glans wordt het blaasje tusschen den zevenden en negenden dag geel, de inhoud etterig en de omgeving min of meer gezwollen, met helroode ontstekingskleur, op aanvoelen warm. De ontwikkeling van deze pokpuist bereikt haar hoogtepunt tusschen den negenden en elfden dag. Dan verdikt zich de etter en droogt in, waarna zich, tusschen elfden en achttienden dag ongeveer, terwijl zwelling en roodheid der [199]omgeving minder worden, een korst vormt, welke na eenige dagen afvalt, met achterlaten van eene roodachtige plek, welke allengs verbleekt, zoodat omstreeks het einde van de vierde week alles voorbij is. Liggen de puisten dicht bij elkander, dan loopen zij ineen en is de zwelling belangrijker.
Om de puisten tegen letsel, ook door krabben, daar de zwelling met jeuk gepaard gaat, en tegen infectie te beschutten, bedekt men ze b.v. met een lapje steriel gaas, met boorvaseline bestreken, vastgehouden door een of ander verband. Om krabben en schuren te verhinderen kan men de beweging der armen tijdelijk belemmeren, door de mouwtjes met veiligheidsspelden aan de borstkleeding vast te maken, of op andere wijze.
Behalve deze plaatselijke kunnen zich ook algemeene verschijnselen voordoen. Sommige kinderen blijven er vrij onverschillig onder, andere worden gedurende eenige dagen lusteloos of kribbig, hebben minder eetlust, nog andere krijgen een uitslag over het geheele lichaam, in den vorm van kleine roode vlekjes en puistjes.
Alleen gezonde kinderen mogen ingeënt worden. In het algemeen kan men zeggen, dat het de voorkeur verdient de kinderen zoo vroeg mogelijk in te enten, omdat zij dan minder gevoelig zijn. Meestal gebeurt het niet voor de zesde levensmaand, waarop men evenwel in tijden van epidemieën, welke echter na het invoeren der vaccinatie zelden en nooit meer in groote uitgebreidheid worden waargenomen, natuurlijk eene uitzondering maken zal. Het jaargetijde waarin men vaccineert is onverschillig.
Vernauwing van de voorhuid. Bij pasgeboren jongens is de eikel gewoonlijk samengekleefd met de voorhuid, eene tijdelijke verbinding, welke na korten of langeren tijd van zelf wordt opgeheven, zoodat behandeling onnoodig is. De voorhuid is altijd zoo nauw, dat het niet gelukt die over een groot gedeelte van den eikel terug te schuiven. Ook dit wordt op den duur anders. [200]Intusschen kan het gebeuren, dat er tusschen eikel en voorhuid eene lichte ontsteking optreedt, ten gevolge van ontleding van de vettige stof, welke door daar ter plaatse aanwezige kliertjes wordt afgescheiden. Dit kan aanleiding geven tot dikwijls en pijnlijk urineeren, vooral als de opening van de voorhuid bijzonder nauw is, waarbij de zuigeling onrustig wordt, eene hoog-roode gelaatskleur krijgt en heftig schreit, terwijl de urine met een dunne straal te voorschijn komt en de voorhuid, als de urine tusschen eikel en voorhuid dringt, als een ballon wordt uitgezet. Dan is eene operatie noodig.
Bij eenvoudige lichte ontsteking zonder meer is het voldoende de voorhuid stomp los te maken en alles te reinigen.
Zindelijk maken van zuigelingen. In den laatsten tijd wordt aangegeven, dat men den zuigeling reeds heel vroeg kan leeren zijne behoeften op het potje te doen. Van den tweeden dag af laat men, volgens het voorschrift, het kind het potje even voelen, door het languit op den schoot te leggen, de beentjes met de linkerhand in de hoogte te houden en met de rechterhand het potje onder de billetjes te plaatsen. In de eerste dagen zonder eenig gevolg, zou het kind, bekend geworden met de aanraking van het koude potje, reeds in de tweede week de bedoeling daarvan vatten en zijne behoefte daarin doen. Dit geldt zoowel voor de urine als voor de ontlasting. Indien dit op geregelde tijden gebeurt, zou het kind al spoedig zelf de regelmaat vrijwel inachtnemen en in de vierde week de luier niet meer bevuilen. In den beginne kost het veel tijd, doch dat wordt spoedig anders. Geduld en tijd kunnen zonder twijfel ook hierbij veel doen bereiken en de daaraan besteede moeite loonen. In ieder geval bewijst het, dat de moeders zeker vroeger met het zindelijk maken kunnen beginnen, dan tot nu toe de gewoonte was. Het beste oogenblik zal wel dat vóór de voeding zijn.
Zitten, staan en loopen. Terwijl het kind met 5 of 6 weken, [201]als het op den buik ligt, het hoofd flink vermag op te heffen, begint het dit in de 3e maand ook reeds in andere houding te doen en kan het in de 4e maand het hoofd reeds ophouden. Van de 6e maand af met steun, kan het in de 8e maand zonder steun zitten. Voor de 6e maand kan het het hoofd reeds in alle richtingen bewegen, zich op de zijde of op den buik draaien. Zoolang het hoofd bij het opnemen nog heen en weder schommelt, moet het kind nog in liggende houding verblijven, doch als het zich gaat oprichten, waarbij men het wel eens helpen mag, en het hoofd vermag op te houden, mag men het, als het de kracht daartoe bezit, op den arm dragen. Reeds na een paar weken sluit het de vingers om een voorwerp, dat men hem in de hand geeft, begint dit al spoedig vast te houden en grijpt omstreeks de 6e maand naar elk voorwerp, dat men hem voorhoudt. In de 9e maand begint het pogingen aan te wenden om, hier en daar in zijn bedje steun zoekende, zich op te richten en te gaan staan, hetgeen hem al spoedig gelukt. Indien het kind dit van zelf doet, laat men hem begaan, zonder vrees te koesteren dat hij daardoor kromme beenen zal krijgen, maar wel moet men zich onthouden hem te willen oefenen, door hem op de beenen te zetten. Men late alles aan hemzelf over. Tegen het einde van het eerste levensjaar begint het kind, terwijl het een houvast zoekt aan stoel of andere vaststaande voorwerpen, reeds te loopen, alras eenige schreden, zonder dien steun en aan de hand gehouden, te doen, om gewoonlijk zeer vlug alleen te loopen. Als het kind valt, zal het beginnen te huilen. Men doet dan verstandig hem niet met lieve woordjes en aanhalingen tot bedaren te brengen, doch er niet op te letten of te trachten hem af te leiden door zijne aandacht op iets anders te vestigen.
Voor den gezonden zuigeling is het een genot om slechts weinig gekleed, liever nog geheel naakt, te liggen spartelen. Men kan hem dit genot gemakkelijk verschaffen, door hem in [202]een, niet beneden 15,5° C. (60° F.), verwarmd vertrek gedurende vijf tot tien minuten op een kussen of een matrasje te leggen. Hij oefent daarbij zijne spieren, neemt tevens een luchtbad en ook de moeder geniet ervan.
In den zomer kan men hem, bij goed weder, reeds in de tweede week in de buitenlucht brengen, op heel mooie dagen zelfs vroeger. In den beginne is het goed hem te dragen, doch dan mag hij niet te warm gekleed zijn. Weldra mag hij in eene goed-veerende wagen uitgaan. In het warme jaargetijde kan hij ook in den tuin of op de veranda, in wieg of wagen, buiten liggen, tegen zonlicht en tocht beschut. In den winter mag hij ook wel buiten gereden worden, in de middaguren, als de zon het hoogst staat, doch niet zoo vroegtijdig als in den zomer, en zeker niet als het winderig of nat weer is.
Het is de vraag of het niet beter is om den jongen zuigeling, in den laten herfst, in den winter of in de eerste voorjaarsmaanden geboren, in een verwarmd goed gelucht vertrek te houden, dan hem aan de dikwijls snel wisselende weersveranderingen, welke in dien tijd aan ons klimaat eigen zijn, bloot te stellen. Vele geneesheeren achten dit verkieselijk.
[203]
In het eerste gedeelte was er sprake van het belang voor de aanstaande moeder om ten minste eenigermate te weten, hoe ongeveer de verhouding is van de deelen van haar lichaam, waarin zoowel de bevruchting geschiedt als waarin het bevruchte eitje zich ontwikkelt. Er werd op gewezen, dat het kind gelegen is in een spierachtigen zak, de baarmoeder, waarboven de darmen en de maag, eveneens een zakvormig orgaan, zich bevinden, en dat die allen door het middenrif gescheiden zijn van de borstholte, waar binnen het hart en de longen liggen.
Dikwijls hoorde ik de opmerking, dat het braken gedurende de zwangerschap zou te wijten zijn aan het feit, dat de hoofdharen van het kind de maag kriebelden. Zelfs met het weinige, dat ik omtrent de ligging der organen in de buikholte mededeelde, zal iedereen kunnen begrijpen, dat die verklaring allerbespottelijkst is. Eene andere opmerking, welke vaak gehoord wordt, is deze, dat de moederkoek aan het hart vastgegroeid was. Eene enkele overweging van de natuurlijke ligging der genoemde deelen in het lichaam der zwangere vrouw, doet de dwaasheid van zulk eene opmerking in het oog springen.
Dergelijke beweringen en opvattingen worden telkens weder met grooten ernst en zekere voorliefde geuit. Het nu volgende, indertijd geschreven met de bedoeling om te trachten den [204]oorsprong van enkele daarvan te ontdekken, heb ik gemeend in dit boek te moeten opnemen, in de hoop daarmede, zoo het kan, een einde te maken aan verhalen en verdichtsels, welke menige zwangere vrouw in niet geringe mate angst en vrees kunnen aanjagen.
Wij schrijven 1910 en toch gebeurde het mij nog niet zoo heel lang geleden, dat eene kraamvrouw, die voor de derde maal moeder geworden was, mij zeide: „Aan al dat ouderwetsche doe ik niet meê, maar m’n haren kammen, dat durf ik niet. En omdat ’t zoo viezig wordt en er zoo’n onaangename lucht uit het haar komt, doe ik er wat Eau de quinine op. Maar vies is ’t wel, m’n haarspelden roesten er in.”
Al dat ouderwetsche! Daarmede bedoelde zij het niet reinigen van de kraamvrouw na de baring, het niet verwisselen van het bevuilde lijfgoed tegen rein, en nog andere van die handelingen, waarvan zoo nu en dan nog wel wat in de praktijk opduikt, als herinnering aan volstrekt niet ver verwijderde tijden en gewoonten.
Mijne patiënte vreesde, dat het uitkammen der haren, in de eerste negen dagen van het kraambed, aanleiding zou geven tot bloedstorting. Anderen verbonden oudtijds daaraan de vrees, dat het zog in het hoofd zou slaan. Wordt deze vrees misschien ook nu nog gevonden in ons vaderland?
Het aantrekken van schoon linnengoed, het verhemden, mocht niet gebeuren, omdat anders de kraamzuivering zou ophouden en het zog in den buik slaan.
Tot welke toestanden die vrees voor reiniging kan leiden en werkelijk leidde, blijkt uit eene mededeeling van een heel- en stadsverloskundige te Alkmaar (ten Houte de Lange) in het jaar 1852. „Eene vrouw die ik in bewusteloozen toestand, na den 36sten aanval van stuipen had verlost”, zegt hij, „bezocht ik den 8sten dag daarna.” De patiënte woonde op 2 uren afstands [205]van zijne woonplaats. „Zij was in dien tusschentijd onder behandeling van eene plattelands-vroedvrouw en eenen Med. Doctor, die haar dagelijks bezochten. Voor haar bed komende kwam mij de walgelijkste stank te gemoet, en vond ik haar in den deerniswaardigsten toestand; zij lag nog in hetzelfde sluitlaken, dat ik haar na de verlossing had omgedaan, en in hetzelfde bed, in al de gedurende dien tijd ontlaste urine, kraamzuivering en drekstoffen. Twee plekken koudvuur van de grootte eener manshand aan de billen en stuit verspreidden den afschuwelijksten stank. Niettegenstaande dezen ongehoorden toestand en dat zij een nietig klein vrouwtje was, is alles zeer voorspoedig genezen, heeft zij nog zevenmaal gelukkig en voorspoedig gekraamd en leeft nog”. Tot zoover zijn verhaal.
Onwillekeurig vraagt men zich af, of er eenige reden bestond voor de vrees, dat reiniging der kraamvrouw schade zou kunnen berokkenen en of die reden uit het volk zelf, dan wel uit de geneeskundige wetenschap kan ontsproten zijn.
Het is buiten twijfel, dat veel, wat wij uit den mond der leeken hooren, een overblijfsel is van hetgeen vroeger in de geneeskundige wetenschap gangbaar was en dikwerf langen tijd den geneesheeren tot grondslag van hun weten en handelen diende. Is het wonder, dat, waar zij zoo lang vasthielden aan oude leerstellingen, de leek daarvan nu nog geen afstand heeft gedaan; dat bij de leeken van dergelijke beschouwingen nog velerlei is blijven voortleven, waar de wetenschap haren dienaren ander en beter inzicht gaf?
Het schijnt mij toe, dat wij, ter verklaring der vrees voor reiniging, dat zog in het hoofd of in den buik zou slaan, moeten teruggaan tot de tijden van Hippocrates (geboren 460 j. v. Chr. op het eiland Kos). Wat hij, zijne scholieren en navolgers, hebben gedacht en geleeraard, vinden wij neergelegd in de geneeskundige geschriften welke den naam van Corpus Hippocraticum [206]dragen. Kortheidshalve wordt gewoonlijk, bij de aanhaling van die geschriften, alleen van Hippocrates gesproken, omdat hij de voornaamste was, „onze leermeester” zooals 400 j. n. Chr. Oribasius hem noemde. Zijne leer is door alle tijden heen van grooten invloed op de geneeskunde geweest.
Voor Hippocrates dan was de kraamzuivering van het grootste gewicht. Stoornissen in de uitscheiding dier vloeistof werden in nauw verband gebracht met ziekten in het kraambed. De kraamzuivering werd voorafgegaan door de uitscheiding eener vloeistof, welke hij ichor noemde. De daarover handelende plaats wordt als volgt vertaald: „Na de geboorte van kind en nageboorte, vloeit eene bloederig-waterige vloeistof weg, welke van het hoofd en van het overige gedeelte van het lichaam komt en uitgescheiden wordt door het geweld, den arbeid en de hitte (gedurende de baring), en welke als inleiding van de kraamzuivering te beschouwen is.”
Waarom de kraamzuivering zich vertoont, wordt aldus verklaard. „De kraamzuivering treedt op, omdat bij de zwangerschap van een meisje gedurende de eerste 42 dagen, bij die van een jongen gedurende de eerste 30 dagen, slechts zeer weinig bloed tot voeding van het kind naar beneden gaat—omdat anders het jonge vruchtbeginsel zou verstikken. Na dien tijd evenwel vloeit, tegelijk met vermeerderde pneuma-opname1, tot aan de geboorte eene grootere hoeveelheid bloed toe. De reiniging moet dus in de kraamzuivering teruggegeven worden, en naar buiten afvloeien, naar de orde der dagen”
Dit is, zoo gezien, vrij onverstaanbaar. Maar als men weet, dat een der Grieksche benamingen van kraamzuivering ook gebruikt wordt voor de menstruatie, dan ligt het voor de hand, dat waar van de leer der levensverschijnselen in het kraambed, en de afwijkingen daarvan, sprake is, met dien naam bedoeld is het [207]menstruatie-bloed, dat in den eersten tijd der zwangerschap niet door het kind gebruikt werd, zoodat de kraamzuivering daarvoor in de plaats treedt.
In dezen gedachtengang ligt ook de grondslag voor de opvatting, dat de duur der kraamzuivering na de geboorte van een jongen 30 dagen, na de geboorte van een meisje 42 dagen duurt, d.i. naar de orde of naar den regel der dagen.
Om dit alles te begrijpen is het noodig na te gaan, hoe Hippocrates zich de vorming der vrucht voorstelde. Het voortplantings-product van de vrouw is voor hem niet het ei, omdat zoowel het ei als de eierstok hem onbekend waren, maar, evenals bij den man, het zaad. De bevruchting bestaat in het samenkomen van het zaad van man en vrouw. Dat zaad wordt uit het geheele lichaam, uit vaste en weeke deelen en uit alle vloeistoffen—n.l. de vier Hippocratische vloeistoffen: bloed, gal, water en slijm—afgescheiden, grootendeels uit het hoofd, van waar het, langs de ooren naar het ruggemerg geleid wordt.
Is het zaad van man en vrouw in de baarmoeder gekomen, dan wordt het door de lichaamsbewegingen der vrouw vermengd en door de warmte tot elkander gebracht en verdikt. Daarna neemt het pneuma op, omdat het op eene warme plaats ligt, door de ademhaling der vrouw. Het pneuma baant zich, nadat het verdikte zaad er mede gevuld is, een weg naar buiten. Dadelijk neemt het zaad weder nieuw, koud pneuma van de moeder in zich op, door de scheur waardoor het vroegere ontsnapt is. Op die wijze wordt het vruchtbeginsel gevoed.
Het van pneuma doordrongen zaad omgeeft zich met een vlies, waardoorheen zich, tot in het midden van het vruchtbeginsel, een weg voor het pneuma vormt, langs welken weg het in- en uittreden kan. Deze weg is blijkbaar de navel.
Maar door het vlies treedt ook bloed naar binnen.
Dit bloed is het menstruatie-bloed, dat, na de bevruchting, niet meer naar buiten afgescheiden wordt, maar, langzamerhand uit [208]het geheele lichaam in de baarmoeder komende, het vlies omgeeft, en, tegelijk met het pneuma, door het vlies ingezogen wordt.
Bij de aldus plaatsgrijpende voeding, door pneuma en bloed, komt geleidelijk, onder vorming van de stoffen waaruit het vruchtbeginsel bestaat, door het pneuma de scheiding der weefsels tot stand. Na de splitsing, in ledematen en organen, is dan een kind ontstaan.
De duur van dit ontstaan, gerekend van het vastworden van het zaadmengsel af, is bij meisjes hoogstens 42 dagen, bij jongens hoogstens 30 dagen.
De oorzaak van de latere splitsing bij meisjes is te zoeken in haar ontstaan uit zwakker en vochtiger zaad.
Bij het toenemen van de hoeveelheid bloed in de baarmoeder neemt ook het aantal vliezen toe, welke dun zijn, met elkander door banden samenhangen en, evenals het eerste vlies, van de navelstreng af uitgespannen zijn. In deze vliezen, vooral in het meest naar buiten gelegene, ontstaan holten, in welke het moederlijke bloed, dat het ademende vleesch voeden moet, binnen dringt. Nu heet dat alles chorion, waarmede hoogstwaarschijnlijk de nageboorte bedoeld wordt.
Het begrip van kraamzuivering is dus dat van eene reiniging, en de stoornis daarin, vooral de verminderde of geheel opgeheven uitscheiding, moet dus van grooten invloed zijn. Dat is duidelijk, als wij weten, dat de kraamzuivering, evenals de maandstonden en het vruchtwater, gerekend wordt te behooren tot de steeds in beweging zijnde vier Hippocratische vloeistoffen, welke als zoodanig van buiten af in het lichaam komen en door het geheele lichaam verbreid zijn. De gezondheid van het lichaam berust op de normale verhoudingen dezer vloeistoffen. Zij ontstaan uit de in het lichaam gebrachte spijzen en dranken in de darmen, en komen door de aderen in de verschillende stapelplaatsen, van waar zij verder in het lichaam [209]worden overgebracht. Die stapelplaatsen zijn: het hart voor het bloed, het hoofd voor het slijm, de milt voor het water en de galblaas voor de gal. Nadat zij met de deelen van het lichaam in wisselwerking getreden zijn, verlaten zij het lichaam door de lichaamsopeningen, dat zijn: mond, neus, aars en pisweg. Blijft de oude vloeistof langer dan 3 dagen in het lichaam, of is de nieuwe vloeistof in te groote hoeveelheid opgenomen, dan heeft dat kwade gevolgen.
Het achterblijven van de kraamzuivering heeft dus, daar de uitscheiding voor de gezondheid een noodzakelijk vereischte is, eveneens slechte gevolgen.
Als oorzaken voor het niet wegvloeien der kraamzuivering worden genoemd: ontsteking van de baarmoeder en sluiting van den baarmoedermond.
Als wij nu lezen, dat ontsteking van de baarmoeder o.a. teweeggebracht wordt door koude, dan komen wij reeds eenigermate tot eene verklaring van de vrees, welke bestaat voor het verhemden der kraamvrouw, evenals die tegenwoordig nog wordt waargenomen waar sprake is van reiniging, en het aantrekken van schoon lijfgoed, tijdens de menstruatie.
Om nu eene verklaring te vinden voor den angst, dat het zog in hoofd of buik zou slaan, moeten wij nog weten wat Hippocrates leert omtrent den oorsprong van het zog.
Wij denken, en dat deed Hippocrates ook, aan de borsten der vrouw. Maar weten wij nu, dat het zog in de borsten optreedt als voortbrengsel van de zogklier, Hippocrates dacht niet zoo en verklaarde het optreden van zog in de borsten op geheel andere wijze. Volgens hem speelden de borsten eene geheel lijdelijke rol.
Als de scheiding der vruchtdeelen is tot stand gekomen, zegt hij, beweegt het kind zich en treedt er melk in de borsten op. Die melk komt daarin door druk van de zwangere baarmoeder. Door dien druk wordt het meest vette, uit spijs en drank, uit den buikinhoud (in het net en in het vleesch) geperst. Het komt [210]verwarmd, wit geworden en zoet gemaakt door de warmte van de baarmoeder, in den vorm van melk, door de aderen, voor het kleinste gedeelte in de baarmoeder, waar het kind er van gebruikt, voor een ander gedeelte in de borsten, waardoor deze opzwellen.
De borsten bezitten dus het vermogen de melk op te zuigen, maar bereiden die niet.
Dit kan ook gebeuren bij niet-zwangeren.
Bij de mededeeling, dat zog optreedt in de borsten van niet-zwangere vrouwen, wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de menstruatie ontbrak. Maar het blijkt niet, dat Hippocrates van meening was, dat het menstruatie-bloed in die gevallen tot melk werd. Die opvatting wordt gevonden bij de oude Indiërs, zooals, naar men zegt, blijkt uit de Yajur-Veda, een in het Sanskrit geschreven werk, dat veel ouder is dan de Hippocratische geschriften. Wèl zegt Hippocrates, dat, als de borsten ontbreken, b.v. als zij weggenomen zijn, de melk op edele deelen slaat, op hart en longen, waardoor stikking optreedt.
Wanneer wij nu lezen, dat Steidele (in het begin der 19de eeuw) bij sterke vulling der borsten van niet-zoogende vrouwen melk uit de geslachtsdeelen zag vloeien, dan laat het zich, met den gedachtengang van Hippocrates en zijn begrip van melk, gemakkelijk verklaren, dat bij de leeken, die blijkbaar ook van deze dingen gehoord hebben, het begrip van verplaatsing van het zog naar andere deelen van het lichaam, door oorzaken welke op de werkzaamheid der geslachtsdeelen werkten, gemakkelijk ingang vond.
Bij de oude Indische artsen vinden wij immers ook wel eene dergelijke opvatting. Waar bij hen van de behandeling der koorts bij kraamvrouwen sprake is, leest men, dat de koorts ontstaat door het naar beneden zakken van de melk.
In verband met de Hippocratische leer kan dan ook eene andere opvatting, welke somtijds nog in de kraamkamer voorkomt, [211]verklaard worden. Ik bedoel deze. Het is mij gebeurd, dat de baker het kind niet aan de moederborst wilde leggen, vóór dat de kraamvrouw gewaterd had, omdat—zooals zij zeide—het zog met urine vermengd zijn zou. Hippocrates rekende ook de urine tot de vier vloeistoffen te behooren. De pisweg is een der uitloozingswegen. Men kan zich dus voorstellen, dat, waar de melk haren oorsprong heeft in die vier vloeistoffen, de vermenging daarvan met afgewerkte doch nog niet uitgescheiden vloeistof, in dit geval de urine, mogelijk moest geacht worden.
Vele ontwikkelden onder onze patiënten, vooral onder de jongeren, zullen met ons lachen om deze opvattingen en het vies vinden, dat er menschen gevonden werden, die reiniging na de bevalling als een gevaar beschouwden. Maar eenigen tijd later zullen zij ons in vollen ernst mededeelingen doen, waaruit blijkt dat zij op hunne beurt aan opvattingen waarde hechten, die weder anderen doen glimlachen. Men moge het bijgeloof of domheid noemen, gewoonlijk komt het voort uit gebrek aan kennis van eigen lichaam en de verrichtingen daarvan, dat wij ook nu nog opmerkingen hooren, van hoogbeschaafden, welke overeenkomen met vooroordeelen, gewoonten en gebruiken, bij oude volken en natuurvolken in zwang, waarom zij lachen en over wier dwaasheid zij het hoofd schudden. En dat ondanks den vooruitgang in ontwikkeling, waarop wij 20ste-eeuwers trotsch zijn.
Of hooren wij niet herhaaldelijk, dat de oorzaak van de witte gerimpelde handen, waarmede de kinderen ter wereld komen, te vinden is in het, vooral in de laatste dagen, veel in zeepsop wasschen der moeder, en dat de roode oogleden te wijten zijn aan haar veelvuldig weenen?
De straks genoemde heel- en verloskundige van Alkmaar heeft destijds eene menigte aanteekeningen gemaakt, die voor vele plaatsen in ons land en daarbuiten nog ten huidigen dage [212]zouden kunnen neergeschreven worden. Zoo zegt hij, wat het kind betreft, dat veel huidsmeer afkomstig heette te zijn van het vele spek of vet vleesch eten door de zwangere, of ook, dat de bijslaap nog kort voor de bevalling is uitgeoefend. Dit laatste heb ik nooit zelf gehoord, wel, dat er verband zou bestaan tusschen de groote hoeveelheid huidsmeer en het gebruik van vet gedurende de zwangerschap.
En wat hooren wij niet al met betrekking tot gebreken, waar mede het kind ter wereld komt, in verband met het schrikken der zwangere en het grijpen naar de plaats van haar lichaam waar zij eenig letsel verkreeg.
Ook deze opvatting is reeds oud. In de Yajur-Veda wordt reeds gezegd, dat zich bij het kind aan hetzelfde lichaamsdeel, waaraan de moeder letsel kreeg, dezelfde werking vertoont.
Toen ik onlangs dergelijke dingen met een mijner patiënten besprak, en haar vertelde hoe men in Hannover beweert, dat het kind moedervlekken of zomersproeten mede ter wereld brengt, als de moeder gele rapen of wortelen schraapt, of iets kookt, dat spat, wist de baker mij dadelijk te zeggen, dat dit volkomen waar was, want dat zij zelve het bij een harer kinderen had waargenomen. Maar ongeloovig schudde zij het hoofd, toen ik daarop zeide, dat in Hongarije de meening verbreid is, dat het kind een rooden uitslag krijgt, als de moeder met bloed omgaat, en dat het kind over het geheele lichaam zal behaard zijn als de moeder in de zwangerschap aardbeziën eet. Diezelfde baker reinigde de kraamvrouw na de bevalling wel degelijk, zag er ook geen bezwaar in, om de haren der patiënte uit te kammen en op te maken, maar had haar verboden vóór „de negen dagen” de nagels te knippen, omdat .… eene vloeiing of storting daarvan het gevolg kon zijn.
Zooeven besprak ik eene opvatting, welke steeds levendige belangstelling heeft opgewekt en nog vermag op te wekken. Ik bedoel het verzien der zwangeren. Welke de invloed zijn kan [213]van voortdurende prikkeling der zintuigen, van schrik of gemoedsaandoeningen, is niet met een enkel woord uit te maken. Evenmin kan men steeds een afdoend antwoord geven op vragen, die ons, naar aanleiding van—naar het heet—met zekerheid waargenomen feiten, gesteld worden.
Vooral in de grijze oudheid werd het vermogen van allerlei op de zwangere inwerkende invloeden hoog aangeslagen. Maar ook later nog. Wilt ge een bewijs? Leest dan met mij het volgende uit het „Houwelijck” van Jacob Cats.
„Wanneer de vrouwe draeght soo dient de man te letten,
Dat niemant door het huys misschien en kome setten
Yet dat wan-schapen is, een wreet of seltsaem beelt
Dat ons het ooge terght, en soo de sinnen steelt.
Al wat oubolligh staet, of vreese kan verwecken,
Of met een snellen schrick ons in de leden trecken,
En dient een jonge vrou vooral niet daer se slaept,
En van de reyne trou de soete vruchten raept.
Wilt oock om dese tijt u niet te seer vergapen
Aen eenigh selsaem dier, als simmen, katten, apen:
En draeght niet in den arm, en leght niet aen den mont
Een vreemde baviaen, of plat-geneusden hont.
’T is bij de vrouwen selfs in geenen deel te mercken,
Hoe dat een vremt geval kan op de vrouwen wercken:
Hoe onverwachte schrick tot aen de vrucht belent,
En hoe een selsaem spoock sigh in de moeder prent.
Wanneer een vrouwe draeght, het schijnt dat alle krachten
Zijn besigh aen de vrucht, en op de moeder wachten;
Dies waerder eenigh ding sigh in de sinnen vest,
Dat sackt van stonden aen, en druckt in dat gewest.
De Schrift getuyght het selfs, dat Jacob voor de dieren
Van Laban heeft gelegt gestreepte populieren,
Om even als het schaep zou paren metten ram, [214]
De plecken van het hout te drucken in het lam.
Ghy die genegen zijt om zaet te mogen winnen,
Hebt geen wan-schapen dier, geen monster in de zinnen:
Stelt liever voor het oogh, wanneer ghij vruchten teelt,
Een schoon een geestigh kint, een aerdigh menschenbeelt.
Hier door ist wel gebeurt dat yemand van de Moren
Vont in voor-leden tijt een witte vrucht geboren;
Hierdoor ist wel gebeurt dat van een leelick paer
Men wert, oock tegen hoop, een aerdigh kind gewaer.
Een wijf bij al het volck vermaert in leelickheden,
Wiens man haer niet en weeck in onbeschofte leden,
Kreegh even-wel een kint het schoonste dat men vant,
Een peerel van de stad, en wonder in het lant.
Een kint gelijck een beelt, dat alle menschen presen,
En namen in den arm, of met den vinger wezen,
Een kint na vollen wensch, een gaeu en aerdigh fret,
En niet te bijster schrael, en niet te lijdigh vet:
Een yder stond verbaest, en sagh de frissche leden,
En sagh de schoone verw, onseker van de reden;
Dies gincker over-al een spreucke door de stadt,
Alsof hier in de vrouw haer eer vergeten hadt.
Een man die vorder sagh gingh al het huis beschouwen
Gingh letten op het stuck, ter eeren van de vrouwen.
Hij vint een schoon vertreck, daer op een schoon buffet
Een aerdig kinder-beelt stont geestigh af-geset.
Hij vont een ledekant behangen met gordijnen,
Een leger voor den weert, gelijck het mochte schijnen:
Hij vraeght wie datter slaept? hem wordt bescheyt gedaan,
En stracx zoo gist de man hoe dat de saken staen.
Hij spreeckt tot al het volck. Ick zal het oordeel vellen,
Laet maer het jonghste kint hier in de kamer stellen.
De meyt die loopter om soo veerdigh als se kan,
En brenghtet in de sael, en geeftet aen den man. [215]
Die gaettet metter daet omtrent de beelden setten,
Die maent een ieder aen hier op te willen letten:
En siet, die nu het beelt en dan het kint bekeeck,
En vont noyt eenigh ey dat zoo een ey geleeck.
Daer gaet de kloeckste geest met vaste reden wijsen,
Wat datter uyt het oog kan in de sinnen rijsen:
En hoe een diep gepeys, door onbekende macht,
Het ingenomen beelt kan prenten in de dracht.
Stracx reser groote vreught, de bose tongen swegen,
De vrou heeft metter daet haer eere we’er gekregen:
En waer doen eenigh paer te samen wert geset,
Daer was een schoon gesight omtrent het echte bedt.”
Immers tegenwoordig wordt ons nog menige mededeeling gedaan omtrent het verzien van zwangere vrouwen. Ik zag eens eene fotografie van een jongen, die over het geheele lichaam behaard was, welke buitengewone haarontwikkeling werd toegeschreven aan een sterk op de moeder inwerkenden prikkel gedurende hare zwangerschap. De moeder van dezen knaap werd op zekeren avond door haren man, die in opgewonden toestand tehuis kwam, zoo grof bejegend, dat zij in de bedstede de vlucht nam. ’s Mans woede wilde zich toen op een, in het vertrek aanwezigen, poedel koelen, doch het dier, al even weinig op een dracht slagen belust als de vrouw, zocht bij haar bescherming. Daar werd het dier door den man duchtig toegetakeld, en de verschrikte vrouw beviel na eenigen tijd van een kind, begroeid met lange haren, zooals de poedel die had.
Ook deze opvattingen, en hetzelfde geldt voor wat ik nog zal mededeelen, hebben haren oorsprong in overoude tijden, niet zoozeer in de beschouwingen van het volk, als in die der geneesheeren. Die beschouwingen, en voorschriften aan de hand daarvan gegeven, zijn langzamerhand als gemeen goed overgegaan in het denken der volken, en waar zij bij de geneesheeren, [216]aan de hand van de zich ontwikkelende wetenschap, veranderingen en verbeteringen ondergingen of geheel verdwenen, bleven zij onder het overige menschdom bestaan en duiken telkens weder op. De oorsprong is vergeten, de beschouwing evenwel gebleven.
Wij moeten niet alleen in de Hippocratische boeken, maar ook in de overleveringen der oude Indiërs, oude Hebreeërs en oude Egyptenaren zoeken, om den oorsprong te vinden. Dan zien wij, hoe opvattingen uit oude tijden invloed uitoefenden op nieuwere. Zoo vindt men b.v. in de Hippocratische boeken veel terug, wat reeds in de Rig-Veda (± 1500 jaren voor Chr.) en vooral in de Yajur-Veda, welke van lateren datum is, beschreven staat, hetgeen erop wijst, dat ook de leer van de school van Hippocrates voor een deel is voortgekomen uit nog oudere geneeskunde.
Zeer zorgvuldig zijn b.v. in de Yajur-Veda de voorschriften over de gezondheidsregelen gedurende de zwangerschap, welke, volgens bevoegde beoordeelaars, uitmunten boven die van de Hippocratische school. Niet alleen wordt daarin zeer zorgvuldig alles opgegeven met betrekking tot het gebruik van spijs en drank, b.v. dat de (daar opgenoemde) vleeschsoorten invloed uitoefenen op de lichamelijke en geestelijke eigenschappen van het kind, maar ook gewaarschuwd tegen opwinding, overmatige inspanningen en schuddingen van het lichaam. Tevens wordt daarin gewezen op den invloed door indrukken van het gemoed en der zintuigen op de zwangere vrouw uitgeoefend, hetgeen bij Grieken en Romeinen in praktijk gebracht werd, zooals wij dit ook door vader Cats in dichtvorm neergeschreven zagen.
Wel is waar wordt in de Yajur-Veda niet gesproken over het verzien der zwangeren, maar iets in dien geest ligt toch opgesloten in de waarschuwing, dat de zwangere vrouw alles vermijden moet, wat onaangenaam is om te zien, en in het voorschrift, geen leelijke, wanstaltige voorwerpen aan te raken. [217]Volgens Fassbender wordt hierover door de Hippocratische geneesheeren niet gesproken.
Wij zullen niet nagaan of, en in hoeverre, er in verhalen als van den behaarden knaap, en dergelijke, een zweem van waarheid in eene groote hoeveelheid verdichtsel kan verborgen zijn, doch onze beschouwingen voortzetten.
Waar geloof en bijgeloof hand in hand gaan, is het geen wonder, dat ook met betrekking tot de geneeskunde voornamelijk bij leeken begrippen bestaan, welke voor den wetenschappelijk ontwikkelde aan geloof en bijgeloof grenzen of daarmede samenhangen. Niet altijd is het geloof als bron van eigenaardige denkwijzen nog te herkennen, maar menigmaal schijnt het vreemde meer eene meening, eenmaal uit ervaring opgedaan, bij onduidelijke waarneming onjuist opgevat, door geslachten voortgeplant, veranderd, maar daarom nog niet verbeterd. Zeker is het, dat meeningen, als hier bedoeld, vooral bestaan op het gebied, dat samenhangt met ’s menschen intrede in de wereld; meeningen, welke moeten dienen om het geheimzinnige en onbekende te verklaren, terwijl het telkens blijken kan, dat de zoogenaamde verklaringen het geheel, als ’t kan, nog geheimzinniger maken.
Vooral de baring, en het meest indien daarbij stoornissen optreden, is iets zoo geheimzinnigs voor geest en gevoel, dat niet alleen de natuurvolken, maar ook de beschaafde volken zich niet aan den invloed, welke de gebeurtenissen op hen uitoefenen, onttrekken kunnen. Het is dan ook mogelijk bij allen sporen te vinden van de voorstelling, dat bij de geboorte bovennatuurlijke machten werken. Die machten worden veelal met persoonlijke eigenschappen bedacht en verschijnen eensdeels als booze geesten, als demonen, die de in barensnood verkeerende vrouwen met gevaren omgeven en haar ziek maken, anderdeels als goede geesten, die zich het lot dier bedreigde vrouwen aantrekken. [218]
Zoo ontstond geleidelijk de gedachte aan strijd tusschen booze en goede geesten. Het ligt voor de hand dat de mensch, beangst door zijn onmacht, op die geesten invloed trachtte te verkrijgen, en zich daarbij medewerking van bovennatuurlijke machten trachtte te verzekeren. Daartoe werden en worden gebeden en bezweringen aangewend, wezens in dienst gesteld, met wier hulp zou verkregen worden, wat men wenscht. Zoo ontstonden de offeranden aan goden en godinnen, om die aan te zoeken hunne hulp te verleenen. Dat bestaat nog.
Het monotheisme leidde er toe één God als hulp in den nood aan te roepen, hem te bidden gunstigen invloed uit te oefenen, hetzij alleen of met medewerking van heiligen.
De toevlucht tot die hoogere machten begint reeds met de zwangerschap en heeft eene eerste uiting in het danken voor het intreden der zwangerschap en het aanbevelen van de jonge vrucht in de beschutting der godheid.
Van godsdienstigen aard is de aanbidding der godinnen, zooals die b.v. bij de Grieken en Romeinen bestond. Wij vinden gewag gemaakt van Ilithyia of Eileithyia, de godin der geboorte, welke nu eens als zelfstandige godin optreedt, dan weder vereenzelvigd met Here (Juno) en Artemis (Diana). De echt latijnsche Ilithyia, de Juno der baring, is Lucina de licht- en vooral levenbrengende godin der Romeinen. Haar ter eere werd op den 1sten Maart feest gevierd, op welken dag de moeders zich naar den tempel begaven, dezen met bloemen versierden en tevens om een talrijk kroost smeekten. Van Lucina bestaan talrijke afbeeldingen. In de linkerhand draagt zij een fakkel, in de rechter een offerschaal, waarin een kind ligt; of wel zij houdt die hand uitgestrekt, als ’t ware om den jonggeborene te ontvangen. Zoo staat zij afgebeeld op eene schilderij van Rubens, de geboorte van Maria de Medicis voorstellende. Ook wordt zij afgebeeld met eene zweep in de eene en een scepter in de andere hand. [219]
De zweep was het zinnebeeld van gemakkelijke bevalling. Dat herinnert ons aan de Lupercalia, dat zijn de feesten ter eere van Lupercus, den Romeinschen god Pan, die een heiligdom, lupercal genaamd, bij den Palatijnschen heuvel bezat. De priesters (luperci) liepen dan in woesten optocht half naakt door de stad. Zij hadden slechts een gordel van geitenvel om de lenden en riemen van geitenleer in de handen, waarmede zij allen geeselden, die zij ontmoetten. De vrouwen strekten bij het voorbijgaan der priesters de handen uit, ter geeseling, in het geloof dat daardoor zij, die onvruchtbaar waren, vruchtbaar werden en de anderen, dat zij eene gelukkige baring zouden doormaken.
In Jordan’s Edda komt een lied voor, Oddrun’s klacht (Oddrûnargrâtr) geheeten, waarin Borgny, in barensnood, Oddrun om hulpe bidt. Oddrun voldoet aan dat verzoek.
„Milden Gemüts vor des Mädchens Kniee
Setzte sich Oddrun und sang nun Oddrun
Wirksame Weisen, gewaltige Weisen
Der gebärenden Borgny zum Beistande zu.”
Borgny bedankt haar daarvoor. Oddrun antwoordt:
„Führwahr nicht die weil du dessen würdig
Neigt’ ich mich nieder, aus Not dir zu helfen;
Nur mein Gelübde hab’ ich geleistet,
Das ich anderwärts aussprach; allerorten
Beistand zu bieten (gebärenden Frauen),
Als hier das Erbe die Edlinge teilten.”
Jordan meent, dat hier het overblijfsel van eene Noorsche Godensage aanwezig is, verwant en in het wezen der zaak gelijk aan de Grieksche sage van Leto en hare tweelingskinderen Appollo en Artemis. Ook Leto kon niet baren, voordat de hulp van Eileithyia is ingeroepen, evenals hier Borgny den bijstand van Oddrun noodig heeft. Oddrun zou dus voor de Noren (Germanen) geweest zijn wat Eileithyia bij de Grieken was, de Hera der geboorte (de Romeinsche Juno). [220]
De Grieken offerden ook aan Genetyllis (Aphrodite) ter verkrijging eener goede bevalling, de Romeinsche vrouwen aan Postvera of Presa, om eene gunstige ligging van het kind te verkrijgen. Bij de Lacedemoniërs offerden de vrouwen haren gordel aan Artemis, alsook de eerste kleedingstukken harer kinderen.
Bij vele andere volken werden, en worden nog, feesten gevierd, waarbij gewoonlijk offers plaats hebben. Wáár het streng godsdienstige ophoudt en het bijgeloof begint, is dikwijls moeilijk uit te maken. De beoordeeling daarvan hangt samen met het standpunt dat de beoordeelaar op godsdienstig gebied inneemt, waardoor de grens, welke tusschen geloof en bijgeloof getrokken wordt, aanmerkelijk verschilt.
In elkander overgaande beschouw ik wat b.v. op Java, ten minste in enkele streken, geschiedt. Het volksgeloof zegt, dat eene vrouw, in de zevende maand harer dracht, onderhevig is aan kwellingen van booze geesten. Daarom wordt bij het intreden daarvan ’s nachts door oudere vrouwen bij haar gewaakt. Zij zelf moet trachten de behoefte aan slaap te onderdrukken, want de booze geesten durven wakende personen niet te naderen. Na dien doorwaakten nacht wordt zij ’s morgens in een daarvoor opgerichte tent gewasschen. In die tent staan aarden potten met water, bloemen en twee jonge, gele kokosnoten. Op een der kokosnoten heeft men het afbeeldsel van een man, op de andere dat eener vrouw gemaakt, de personen Pandjie en Tjondro-Kirono voorstellende. Pandjie was vorst van Djenggolo en Tjondro-Kirono, zijne vrouw, dochter van een vorst te Kedirie. Zij waren de schoonste menschen van hunnen tijd. Het afbeelden dezer personen beoogt hetzelfde, als wij reeds boven bespraken. Men verwacht van den aanblik daarvan de geboorte van een kind, even schoon als die twee menschen geweest zijn. Na het wasschen wordt de vrouw een smal, zonder naad geweven kleedje als buikband omgeslagen. Daarna [221]wordt de man, als bruidegom gekleed, met een paar vrienden binnen gelaten. De buikband wordt losgemaakt, twee vrouwen houden dien aan weerskanten vast en de man snijdt met zijn kris den buikband geheel door, waarna hij, met zijne begeleiders, de tent verlaat en naar huis terugkeert. Dit lossnijden beteekent een weg voor het kind te banen. Vervolgens neemt men de twee jonge kokosnoten en laat die door het kleedje van de zwangere vrouw vallen. Dit beteekent eene gelukkige verlossing, even spoedig als het nedervallen der kokosnoten. Daarna wordt de vrouw naar huis gebracht en volgen feestelijkheden.
Dit gebeurt bij de eerste zwangerschap. In de volgende maanden worden dan nog elke maand offeranden gebracht, waarmede wordt voortgegaan, tot het kind ter wereld gekomen is.
Het geloof aan den invloed op zwangere vrouwen door de zintuigelijke waarneming, waaraan hier uiting gegeven wordt door de afbeelding op de kokosnoten, is dus overal te vinden. Daaraan hechtten ook de vrouwen in Lacedemonië. Zij hadden in hare slaapkamers de portretten hangen van door hunne schoonheid beroemde mannen, b.v. van Endymion, Narcissus, Adonis, uit den heldentijd en van schoone personen uit hun eigen tijd.
Baron Larrey zegt, dat Napoleon voorbeschikt was tot zijn grooten levensloop, van de schoot zijner moeder af, die hem gedurende de revolutionnaire crisis in Corsica en gedurende den vrijheidsoorlog droeg. Zulk een invloed, zegt hij, moest wel zijn stempel drukken op het karakter en de voorbeschikking van den man, die geroepen was om eene wereldomwenteling te maken.
Maar genoeg hiervan.
Als bij de Alfoeren op Celebes door den priester een kip geslacht wordt, terwijl hij den goden bidt den wensch der aanstaande jonge moeder naar een zoon of dochter te vervullen, kan men slechts aan eene godsdienstige handeling denken. [222]Voelt eene vrouw op de Seranglao- en Gorang-eilanden zich zwanger, dan moet zij een stuk gember naar den priester brengen, dat door hem gewijd en voortdurend door haar gedragen wordt, om booze invloeden af te weren. De wijding geschiedt door er driemaal op te blazen en de 112e Sure van den Koran te bidden, welke luidt: „In naam van den albarmhartigen God! God is de eenige en eeuwige God. Hij teelt niet en is niet geteeld, en geen wezen is aan Hem gelijk.”
Godsdienstige opvatting vinden wij ook in het gebruik van wijwater en het branden van gewijde kaarsen bij de baring hier te lande. Hetzelfde moet men aannemen, als wij lezen dat in Oostenrijk, in eene kapel aan den Falkenstein, waar men zegt dat de heilige Wolfgang zich verborgen hield, de zwangere vrouwen door een daar aanwezigen steen kruipen, om zich eene gelukkige bevalling te verzekeren. Eveneens bij het vernemen dat zij in Zwaben bedevaarten doen naar de heilige Margaretha met den draak (b.v. naar Maria Schrei bij Pfullendorf) of naar den heiligen Christophorus (b.v. naar Laiz bij Sigmaringen) of naar St. Rochus, in wiens kapellen gewijde ijzeren schildpadden, als symbool der baarmoeder, hangen.
Maar diezelfde godsdienstige drang beweegt de Japansche vrouwen om, kort voor de baring, een stukje papier in te slikken, waarop de schutspatroon der barende is afgebeeld, in de hoop daardoor eene gemakkelijke bevalling te verkrijgen.
Dwaas komt het ons voor, dat in Griekenland, in de buurt van Athene, de zwangere vrouwen aan de noordzijde van den z.g.n. nymphen-heuvel afglijden, eveneens met de bedoeling eene gelukkige baring door te maken; dat in Ierland en Scandinavië, tot voor korten tijd, zwangere vrouwen in den Johannisnacht, bij het Baalsfeest of het Balderfeest, met hetzelfde doel door een vuur liepen.
Bij de Heidensche Magyaren was Nagyboldogasszony de schutsgodin der teeling en baring. Na de invoering van het [223]Christendom kwam daarvoor in de plaats de heilige Anna, de moeder der heilige Marie (de schutsgodin van het kraambed). Te harer eere vasten nu nog de zwangere vrouwen in den omtrek van Szeged, b.v. in Szőregh, gedurende zeven dagen.
De Széklerin gaat bij volle maan naar buiten, spuwt driemaal in de richting van de maan, en zegt:
„Heilige moeder Gods,
Sta mij bij in den nood;
Bescherm de vrucht mijns lichaams,
Opdat zij groeie als de maan.”
Overeenkomstig met het wijwater, en de aanwending daarvan, is het gebruik, dat sommige negerstammen maken van eene fijne, witte leemsoort, Pemba geheeten, waarmede de zwangere vrouwen zich dikwijls het gelaat besmeren.
Om booze geesten of demonen af te schrikken of te verzoenen, maken alle volken gebruik van amuletten, bezweringen, machtspreuken en sympathetische middelen.
Als nuttige middelen gedurende de zwangerschap vindt men vele dingen aanbevolen. Zoo mag b.v. in Noord-Celebes de vrouw het hoofdhaar niet zoo dragen, dat het heen en weder fladdert; mag zij ’s avonds, als het regenachtig is, het huis niet verlaten, opdat de vrucht niet door den Walao-lati, of door op donkere plaatsen aanwezige duivels, wordt opgeschrikt of mishandeld. In Nederland mag zij in den laatsten tijd der dracht het haar niet laten knippen, omdat anders het kind borstelig haar zou krijgen, dat ruw en kort, nooit kan krullen. In Hongarije zal het kind, als de moeder zich in het bed de haren kamt, slechts korten tijd leven.
Bij vele volksstammen moeten de vrouwen, als zij bij dag het huis verlaten, een stuk ijzer of een mes bij zich dragen, opdat de booze geesten de vrucht niet kwellen. [224]
In Rusland is het geloof aan den „boozen blik” zeer verbreid. Maar vooral wordt die door de zwangere vrouw gevreesd, daar zij, door het booze oog getroffen, met groote pijnen baren moet.
Een amulet of talisman is veelal de meest werkdadige beschutting. Daarvoor dragen de negerinnen kleine kalabassen, gevuld met aardnoten- of palmolie, ook tooverteekens en tooverbanden om handen en knieën, korfjes gevuld met bladeren, plantenwortels, stukjes hout en slakkenhuisjes, papiertjes met een koranspreuk, enz.
Welke handelingen worden er niet verricht, welke nagelaten, om niet storend in te werken op zwangerschap en baring, op de ontwikkeling en ligging van het kind?
Het knoopen en binden veroorzaakt, zegt men, sluiting en moet dus door zwangeren worden nagelaten, indien zij niet zelf zullen gesloten worden, d.w.z. eene moeilijke baring doormaken. Daarom mogen op vele plaatsen, ook in Europa, in beschaafde landen, de vrouwen niet weven of matten vlechten. Zij mag geen garen of band dragen, opdat de navelstreng niet om den hals van het kind kome te liggen (omstrengeling). Datzelfde gevaar heeft de zwangere vrouw bij ons te lande te duchten, als zij bij het naaien een streng garen om den hals legt of de handen in de hoogte brengt, om iets van hooggelegen plaats te krijgen. Ook zou het kruipen aanleiding geven tot omstrengeling. Moet de de Hollandsche vrouw dan lachen, als zij hoort, dat de vrouw in de Palz, om dezelfde reden, niet onder eene waschlijn doorloopt, niet spint of haspelt?
In sommige streken van Hongarije wordt aan het doorloopen onder een gespannen touw de vrees verbonden, dat er evenveel knoopen in de navelstreng zullen komen, als het touw draden bevat. De baring zou daardoor moeilijker worden. In Nederland mag de zwangere vrouw den halsketting niet knellend dragen, omdat dan gevaar voor stikking van het kind bestaat.
In Pruisen meent men, dat het kind een waterhoofd zal [225]krijgen, als de moeder aan den waterkant werkt; in Hongarije dat hetzelfde zal geschieden, als zij op een watervat gaat zitten. Welk verschil bestaat er tusschen de vrouw in onzen Indischen archipel, die niet door de openingen, door de takken van een boom gevormd, door een sleutelgat, door een bamboe of in een flesch mag zien, en de Servische vrouw, die niet over een hooivork mag heen stappen, alles om te voorkomen dat het kind, dat zij baren zal, het gevaar loopt scheel te zijn?
In Hannover en in het Spreewoud mag de moeder, als zij iets stinkends ruikt, de oogen niet dicht houden, omdat anders het kind een stinkenden adem krijgt. Bij de Slowaken zou dat gebeuren, als de zwangere geurende bloemen of bladeren bij zich draagt. En natte handen mag zij niet aan haren rok afdrogen, anders zal het kind er leelijk uitzien. In Hannover en in het Spreewoud wordt het kind bedpisser, als de zwangere in de nabijheid eener druppende dakgoot watert.
In Servië is het der zwangere vrouw verboden het kruis te kussen, wegens het daaraan verbonden gevaar, dat het kind epilepsie (vallende ziekte) krijgt. Zij mag zich geen zieken tand laten trekken, omdat het kind daardoor kan sterven, en geen vreemd kind kussen, daar dat tot superfoetatie (overzwangering) aanleiding geven kan.
Van invloed op de samenleving is wel hetgeen in Hongarije of Servië in gebruik is. Eene zwangere vrouw mag geen eed afleggen, niet als getuige optreden en aan geen begrafenis deelnemen, omdat zij anders een dood kind baren zal. Ook mag zij over dag niet slapen, opdat het kind niet sterve, noch in een grafkuil kijken, anders wordt het kind bloedarm. Heeft zij dit toch gedaan, dan moet zij een handvol aarde in het graf werpen. Met het oog op eene gelukkige baring mag zij geen oven stoken, geen linnen bleeken, geen hout hakken.
Bekend is het, dat, ook in ons land, de meening heerscht, dat eene vrouw gedurende de menstruatie niets mag inmaken, omdat [226]anders bederf bij de ingemaakte eetwaren, als vleesch, slacht, boter enz., zou optreden. Hetzelfde geldt in Servië ook voor de zwangerschap en het kraambed, omdat de vrouw ook in dien tijd voor onrein gehouden wordt.
Hier te lande is nog de meening te vinden, dat, als de zwangere vrouw staande drinkt, zijzelf of het kind gezwollen voeten zal bekomen, ook wel gezwollen teeldeelen of balzakwaterbreuk, als het een jongen is. Iets dergelijks vreest de inlandsche vrouw in onzen Indischen archipel, als zij zware of lichte voorwerpen voor het lijf draagt.
Op de eilanden Saparoea, Haroekoe, Noessa Saut en een gedeelte van de Zuidkust van Ceram mag de zwangere vrouw niet tegen de huisdeur zitten, omdat zij anders met moeite baren zal. Zij mag geen vruchten eten, waaraan de vogels gepikt hebben, omdat anders het kind als een vogel schreeuwen zal. Zij mag geen aangebrand eten gebruiken, daar dit de nageboorte met moeite doet afkomen. Vrees voor vastgroeien van de moederkoek verbiedt den vrouwen in de provincie Albany (Hongarije), met den buik tegen kachel of fornuis te leunen.
Kromme beenen zou het kind der Nederlandsche vrouw krijgen, als zij gedurende de zwangerschap met de beenen kruiselings over elkander zit, en zij mag de voetnagels niet knippen, daar die bij de kinderen òf zouden ontbreken òf wanstaltig zijn. In Hongarije mag de zwangere vrouw de nagels wel knippen. Zij mag die niet wegwerpen, maar moet ze verbranden, anders zal het kind zachte beenderen krijgen.
Het geloof dat men kiespijn kan voorkomen, door slechts op Vrijdag de vingernagels te knippen, is zelfs in hoogeren stand niet vreemd. En een probaat middel tegen kiespijn, dat de Stadsheel- en Vroedmeester ten Houte de Lange in de kraamkamer hoorde aanbevelen, was, het vuil en voetzweet van tusschen de teenen, tot een plakje gekneed, achter de ooren te leggen. „Raad [227]uit hoogen stand!” voegt hij hieraan toe. Behalve dat deze raad uitermate vies is, bewijst hij, dat in zijn tijd, dus omstreeks het jaar 1852, de patiënten niet al te zeer door reinheid geplaagd werden en met recht „vuil” genoemd kunnen worden.
De kiespijn staat ook al in verband met booze geesten, b.v. in Indië met den pontianak, een spook dat zich in boomen ophoudt en zeer gebeten is op vrouwen, vooral op zwangeren. In Multatuli’s Max Havelaar vinden wij, dat Saïdjah, zoekende naar den boom waar hij Adinda zou weerzien, vele stammen van het djati-bosch betastte en weldra eene bekende oneffenheid aan de zuidzijde van een boom vond. „Hij legde zijn vinger in een gleuf die Si-Panteh daarin gehakt had met zijn parang, om den pontianak te bezweren, die schuld had aan de tandpijn van Panteh’s moeder, kort voor de geboorte van zijn broertje.”
Deze bezwering van een demon, door den ingeborene van Java, staat niet zoo ver af van een der oudste voorschriften, omtrent het insnijden van teekens in boomen, voor geneeskundige doeleinden. Zegt niet Brunhilde (Siegtraut of Sigrdrifa) in het eerste Lied van Brunhilde (Heldensagen in de Edda) tot Siegfried:
„Um Wunden warten und heilen zu wissen
Durch ärztliche Kur, musst du Astrunen kennen.
In die Borke der Bäume, in ostwärts gebogner
Ruten Rinde lerne sie ritsen”,
wanneer zij hem, op zijn verzoek, in wijsheid onderricht?
De zoogenaamde lusten der vrouwen, de Pica, worden ook in de Yajur-Veda bedacht, en den geneesheer aangeraden daarmede rekening te houden, omdat anders de kinderen met lichaamsgebreken zouden geboren worden. Deze worden geweten aan de omstandigheid, dat de vrouw, met de ontwikkeling van het kind, twee harten in zich draagt. In een leerboek over verloskunde en vrouwenziekten van Aetius van Amida, uit het midden der 6e eeuw na Christus, vinden wij daaromtrent gezegd, dat ongeveer in de tweede maand bij zwangeren eene ziekte optreedt, [228]die men Kissa of Pica noemt, zich uitende in ziekelijke lusten, want de zwangeren zijn begeerig naar verschillende wonderbaarlijke spijzen. Die ziekte zou ontstaan door overmaat van bloed, omdat de gewone maandelijksche uitscheiding van bloed, door de vaten der baarmoeder, door de vrucht onderdrukt wordt, naar boven stijgt en op de maag drukt, die zeer prikkelbaar is.
Volgens Halban (in de Real-Encyclopaedie der gesammten Heilkunde) berusten de lusten op veranderingen in den bloedsomloop, van de spijsvertering en voeding van het zenuwstelsel. Daardoor treedt zoowel weerzin tegen vele spijzen, als lust naar zure spijzen en allerlei vreemde zaken op, b.v. naar krijt, zand, stroo, hout, enz. Het sterkst uit zich dit wel in begeerte naar menschenvleesch, welke zeker eene ernstige verandering in den geestestoestand der zwangere bewijst. Doch ook het verlangen naar kostbare zaken, vooral naar versierselen, komt voor en heeft wel tot diefstal aanleiding gegeven. Maar hiermede zouden wij het gebied der gerechtelijke geneeskunde gaan betreden, wat onze bedoeling niet is.
In het Boeck van de Vroet-Wijfs worden eenige verhalen gegeven van den lust om menschenvleesch te eten of althans in het menschelijke lichaam te bijten. De schrijver voegt daarbij: „Het is een zeer gemeyne saecke, dat sommige lust hebben om t’ eten Colen, Crijt, Vlas, Sop van lijnen garen, Wage-smeer, ende diergelycke vuyle dingen, ende dat ook de vrucht, als sij dien lust niet en mogen volbrengen, daer deur hinder aen ’t lichaam krijget.”
Ik herinner mij uit mijne praktijk eene dame, die gedurende hare zwangerschap een zoo onweerstaanbaren lust in zout had, dat zij daarvan dagelijks handen vol gebruikte. Joh. van Beverwijck (1664), zou het haar ten strengste verboden hebben. Immers zegt hij in zijne Wercken der Genees-konste: „Geheele zoute dingen dienen (mede) van een swangere vrouw geschout [229]te werden. Want, gelijk Aristoteles seydt in ’t sevende boeck van de Historye der Dieren op ’t vijfde Capittel, als de selvige te veel zout gebruyckt, soo wert het kind sonder nagelen geboren.”
Het geloof aan den invloed van spijzen en dranken vindt men ook elders. Zoo meent de zwangere in Hongarije, dat zij een wit en dik kind ter wereld brengt, als zij veel brandewijn drinkt en uien eet. Daar vindt men ook eene onbewuste aanwending van de Prochownick’sche dieet-kuur. Vele zwangeren eten weinig, opdat het kind zich niet te sterk ontwikkele, of zij voeden zich, om dezelfde reden, met ooft, of gebruiken slechts ongezouten magere spijzen.
Samenhangende met het verlangen om te weten welk geslacht het kind, waarvan de vrouw zwanger is, zal vertoonen, werden en worden nog allerlei mededeelingen gedaan, die meer het kenmerk dragen het gevolg van waarnemingen te zijn.
Bij de oude Indiërs was een frissche gelaatskleur der vrouw het teeken, dat zij een jongen zou baren. Hippocrates meende, dat de zwangeren, die vlekken in ’t gelaat hebben, een meisje, die eene goede gelaatskleur behouden meestal een jongen zouden ter wereld brengen. Andere kenteekenen van het geslacht waren de volgende. De jongen beweegt zich eerder dan het meisje, dus wordt ook eerder leven gevoeld. (Dit staat in verband met zijne leer omtrent den duur van het ontstaan van jongen of meisje, na het vast worden van het zaadmengsel). Bij de dracht van een jongen zijn de borsttepels naar boven gericht, bij die van een meisje juist andersom.
Onder de proeven om het geslacht van het kind te weten te komen, was o.a. de volgende. Het zog der zwangere vrouw werd op bladeren uitgegoten. Stolt het zog, dan zal een jongen geboren worden, als het wegvloeit een meisje.
Uit de Aphorismen van Hippocrates blijkt de meening, dat de [230]jongens zich ontwikkelen in de rechterzijde van de baarmoeder, de meisjes (menigvuldiger) in de linkerzijde.
Galenus deelde die meening. Volgens hem ontwikkelden zich de knapen rechts in de baarmoeder, waar het warmer en droger is, zooals de geheele rechterhelft van het lichaam. Hiermede in verband staan de pogingen, om, reeds gedurende den bijslaap, invloed uit te oefenen op het geslacht van het kind. Uitgaande van de vooronderstelling, dat de rechterbal de weg is, waardoor het zaad van den man, dat uit het geheele lichaam komt, zijn uitweg vindt, moest de man, die een meisje wilde verwekken, bij den bijslaap de rechterbal zooveel mogelijk afsnoeren of in de hoogte houden.
In het algemeen werd aangenomen, dat, wanneer gedurende het intreden der manbaarheid de rechterbal dieper staat of sterker ontwikkeld is dan de linker, dit grooter kans gaf op het teelen van jongens, in het tegenovergestelde geval van meisjes.
Daarom legt in vele streken van Hongarije de vrouw, als zij een jongen verlangt, zich na den bijslaap op de rechterzijde (in andere streken op de linkerzijde) of wel ligt de vrouw, gedurende den bijslaap, op linker- of rechterzijde. Hieruit blijkt evenwel, dat de Hippocratische opvatting niet zuiver is overgebracht geworden. Immers in de eene streek wordt voor de jongens de rechterzijde-ligging, in de andere juist de linkerzijde-ligging genomen.
Aan Hippocrates wordt ten onrechte de meening toegeschreven, dat de jongens uit den rechter eierstok, de meisjes uit den linker ontstaan zouden. Dat kan niet zijn, omdat hem en zijnen volgelingen de eierstokken onbekend waren. Het eerst spreekt Herophilus (± 300 j. v. Chr.) van de Alexandrijnsche school, over de eierstokken als vrouwelijke testikels.
In een boekje getiteld Siphra en Pua of onderwijzing in de vroedkunde enz., uit het Duitsch vertaald door Gerard ten [231]Haaff, heelmeester in Rotterdam mitsgaders Operateur van den Steen, te Delft, van het jaar 1753 lezen wij: „Wanneer een Vrouwspersoon een roode blozende koleur, en roode vlakken in het aangezigt heeft, en ’er dus ontstoken uitziet, vroolijk is, en bestendig zoo blijft, wil men er uit besluiten, dat zij van een’ zoon bezwangerd is; daarentegen als zij ’er bleek uitziet, vadzig en verdrietig is, wil men dat zij van eene dochter zwanger gaat.”
In het reeds genoemde Boeck van de Vroet-wijfs staat: „De Vrouwen die een Sone dragen, zijn veel dunder, ende aen de rechter kaecke wel geverwet, ende niet soo bleeck.” Nog wordt daar gemeld: „Als nu een Vrouwe een knechten draeght, soo is de rechterooge van snelder beweging, ende van levender ende beter verwe dan de slinckerooge. De rechter borst wordt ook harder ende grooter, en die verwe van de Tepel van dese verandert eer dan van de slincker borst.”
Dit is ontleend aan Hippocrates. Volgens hem is de borst aan de zijde waar het kind ligt grooter, het oog tusschen de oogleden grooter en helderder.
„De vrouwe krijget oock veel eer melck, ende als men dat in een glaesken stelt in de heete Sonne, soo looptet t’ samen gelijck een rondt Bolleken of Klootken, ende gelijck een schoon deurschijnigh Peerlken. Als men sulcken melck doet in de Pisse van deselfde Vrouwe, vallet terstont te gronde; als men sout daerbij doet soo en schey dat hem niet.”
Of deze en dergelijke proeven heden ten dage nog genomen worden, weet ik niet, maar als wij lezen van eene vrouw, die van een jongen zwanger is: „Den Buyck is voren spitsachtigh tegen de Navel” en „Maer sonderlinge staet te verwonderen, dat eene Vrouwe die een Sone draeget, altijdts in ’t gaen den rechtervoet voor settet, ende als sij wil opstaan soo stiert sij haar veel meer met de rechter, dan metter slincker handt,” dan moeten wij erkennen, dat ook nu nog dezelfde teekens worden genoemd, als zekere, ter bepaling van het geslacht der ongeboren vrucht. Niet [232]alleen in Hongarije, doch ook hier te lande, wordt de volgende proef aangegeven, om uit te maken, welk geslacht het kind heeft. Men laat de vrouw op den grond zitten. Als zij zich, bij het opstaan, met de rechterhand steunt, krijgt zij een jongen, met de linkerhand een meisje.
In 1833 werd nog door Dr. Mac Donald, in Liverpool, beweerd, dat een puntbuik de geboorte van een jongen, een breede buik de geboorte van een meisje voorspelt.
Behalve dat de jongens gerekend worden zich eerder te bewegen (zie alweer Hippocrates), is ook de meening, dat de dracht van een jongen veertien dagen korter duurt dan die van een meisje, vrij algemeen.
In Hongarije heerscht, in sommige streken, de volgende gewoonte. Als de vrouw niet zeker weet of zij zwanger is, steekt zij een naainaald in een Mariabeeld en laat die 9 dagen daarin zitten. Is de naald na afloop van dien tijd nog zuiver, dan houdt zij zich voor niet zwanger; is de naald roestig, dan duidt het op zwangerschap. En aan de geboorte van een jongen wordt geloofd als de punt, aan de geboorte van een meisje als het oog van de naald roestig is. Daar heerscht ook dezelfde meening omtrent de gelaatskleur. Uit kiespijn wordt het besluit getrokken, dat zij een jongen zal baren, terwijl gezwollen beenen op een meisje wijzen. Zij zal ook een meisje het leven schenken, als zij bij den bijslaap luid gelachen heeft. Volbracht zij dien echtelijken plicht zonder lachen, dan wordt een jongen geboren, want „ernst is het sieraad van den man”. Zooals Plinius zegt, wees lichte zwelling van het onderbeen en van de liesstreek, bij Grieken en Romeinen, op een meisje, en de schrijver van het Boeck van de Vroet-wijfs is het met hem eens: „Sulke Vrouwen dragen swaerlijck, en met geswel van de beenen en de gemachte.”
Niet alleen in ouden, maar ook in den nieuweren tijd hebben [233]de geleerden zich bezig gehouden met physiologische gronden te zoeken, waaruit de ontwikkeling van het geslacht eene redelijke verklaring zou vinden. Het zou ons te ver voeren, hier alles mede te deelen, wat daaromtrent geschreven is. Alleen stip ik aan, wat men meermalen hooren kan, dat uit de schijngestalten der maan kan uitgemaakt worden, welk geslacht het kind hebben zal. In 1873 deelde een Italiaan, Paolo Lioy, mede, dat iemand te Robia had gevonden, dat, wanneer eene vrouw bij volle maan een zoon of bij nieuwe maan een dochter baarde, men er zeker op rekenen kan, dat het geslacht van het volgende kind niet verandert. Deze regel zou zich telkens ook over den geheelen duur van dat kwartier uitstrekken.
De geleerde Berthon werkte deze opmerking uit, en verklaarde, dat de gestalten der maan geheel alleen op het ontstaan der geslachten invloed uitoefenen, en dat, evenals die schijngestalten voortdurend en gelijkmatig wisselen, ook de mannelijke en vrouwelijke individuen op aarde in steeds gelijkblijvende verhoudingsgetallen, als uitvloeisel eener kosmetische wet, afwisselend geschapen worden.
Dit laatste komt veel overeen met de oud-Duitsche overlevering, dat bij wassende maan, of wanneer gedurende den bijslaap droog weder heerscht, zich een jongens-conceptie ontwikkelen zou.
De bekende verloskundige Kilian zegt, met betrekking tot de kosmetische invloeden, in zijn boek: „Die Geburtslehre von Seiten der Wissenschaft und Kunst dargestellt” (1847), bl. 155: „Dat kosmetische verhoudingen op de ontvangenis een grooten invloed uitoefenen, is zeker, maar weinig bekend is het specieele. Intusschen kan toch het volgende gezegd worden:
1) In ’t algemeen worden meer jongens bij nieuwe en wassende maan, meer meisjes bij volle en afnemende maan geconcipieerd, en
2) de meeste concepties vallen in het einde van de lente [234]en het begin van den zomer, minder aan het einde van den zomer en in het begin van den herfst.”
Hoe trouwens volksgeloof en wetenschappelijke opvattingen samengaan, blijkt uit menige mededeeling. Als voorbeeld noem ik alleen het volgende. Dr. Mattei zegt, in de Clinique Obstétricale, Gazette Obstétr. 5 Mai 1874, dat eene met kinderen rijk gezegende vrouw hem mededeelde, dat zij, telkens als zij van een jongen zwanger ging, veel braakte, wat nooit gebeurde als zij zwanger was van een meisje. Toevallig is in enkele streken van Hongarije de volksmeening juist tegenovergesteld.
En om hiermede te eindigen: De fransche onderzoeker Dupuy deelde in de Séances de la Société de Biologie de Paris, Octr. 1888 en Févr. 1889, het volgende mede: „Om het geslacht van de toekomstige kinderen te bepalen, moet men allereerst het geslacht van het eerste kind weten. Is dit een zoon en geeft men aan de tusschenruimte tusschen twee menstruaties, waarin de conceptie van het eerste kind plaats greep, het getal 1, dan zal het eerstvolgende kind hetzelfde geslacht hebben, als het in een even maand, dus in de 12e, 14e, 16e maand daarna geconcipieerd werd, en omgekeerd een meisje, als het in een oneven maand, dus 13e, 15e, 17e maand daarna ontvangen werd. Indien dus een man, die een zoon heeft, eene dochter hebben wil, moet hij de maand-perioden tellen, die verloopen zijn sedert de bevalling zijner vrouw, en moet daarna de vrouw in een oneven maand bevrucht worden. Wil hij weder eene dochter hebben, dan moet zij in een even maand bevrucht worden enz. Alleen tweelingen met twee moederkoeken, en de gevallen, waarin het kind van een anderen vader afstamt, maken eene uitzondering.”
De diagnose op tweelingzwangerschap werd bij de oude Indiërs gemaakt, als het lichaam in het midden diep is en op een ovaal watervat gelijkt. In Siphra en Pua lezen wij: „Wanneer [235]het lichaam van eene bezwangerde vrouw in het midden plat-achtig, maar op de zijde verheven, en in het geheel zeer opgezet is, en een donkere streep over hetzelfde nederwaards gaat, zoo wil men hier uit besluiten, dat ’er tweelingen zijn. Doch deze kenteekens zijn bedriegelijk, en men kan ’r zich in ’t geheel niet op verlaten.”
Met de baring is het al niet anders dan met de zwangerschap. Ook hier zocht men hulp bij goden en godinnen, vreesde men de inwerking van booze geesten en trachtte men die voor zich te winnen, of wel ze door verschrikkingen te verjagen. Tevens werden—en ’t gebeurt nog—middelen inwendig en uitwendig toegediend, zoowel reeds gedurende de zwangerschap als tijdens de baring, om de krachten der vrouw te schragen en pijnen weg te nemen, sympathetische middelen aangewend, met de bedoeling om de baring gemakkelijker te doen plaats hebben, kortom van allerlei gedaan, om de vrouw in haar lijden te gemoet te komen.
Als middelaars tusschen goden en godinnen vinden wij priesters en priesteressen. Somtijds moet een oprechte biecht van alle zonden, welke betrekking hebben op de baring, afgelegd worden, zoowel door de vrouw als door den man. Helpt dan de godheid niet, d.w.z. eindigt de baring noodlottig, dan was de biecht onvolledig en onoprecht. In Zwaben roept de barende de heilige Margaretha met den draak aan. Men neemt daar een band of een zakdoek, bindt die der barende om de heupen, onder het noemen der drie Godsnamen, en laat haar, onder aanroepen der heilige Margaretha, persen.
In hoog aanzien staat de „Gewisse und wahrhafte Länge unseres lieben Herrn Jesu Christi”, welke men der barende om borst en hoofd legt. Dit is een gebed, op een 150 c.M. lange papierstrook gedrukt, welke—zooals men zegt—de ware lengte aangeeft van onzen Heer Jezus Christus, zooals hij op [236]aarde en aan het heilige kruis geweest is.2 Ook legt men nog andere gewijde zaken onder het hoofdkussen, laat de vrouw Johannis-water (dat op 27 December gewijd is) drinken, of plakt haar heilige beelden op het lichaam, geeft haar een gebedenboek in de hand, enz. Bij Inlandsche en Chineesche vrouwen zag ik op Java wel kruisen, met een witte kalksoort op handen en voeten geteekend.
Met booze geesten en andere vijandelijke wezens wordt anders omgesprongen. Wel is waar worden ook gebeden en offers opgedragen, doch werkzamer acht men tooverspreuken en amuletten. Somtijds wordt het huis gesloten om hun den toegang onmogelijk te maken, of wel worden zij geweerd door een gespannen touw of door een krijtstreep. Geschreeuw, gehuil en schieten dient tot afschrikking. Dit baantje wordt aan den echtgenoot en zijne vrienden opgedragen.
Als vrij algemeen in zwang zijnde middelen, om eene gemakkelijke en voorspoedige bevalling te erlangen, somde ten Houte de Lange op: het gebruik (’s avonds) van een paar koppen sterk aftreksel van roomsche kamillen met steranijs, van een paar vijgen op de nuchtere maag gedurende de laatste zes weken, eene aderlating op de helft van de dracht, een glaasje kraam-anijs bij het begin der pijnen, een kop sterke koffie met brandewijn, een paar lepels Genua-olie met suiker, drie, vier koppen thee met veel saffraan. Ook nu hoort men nog dergelijke middelen aanbevelen.
Bij tragen arbeid meent men, dat de verbeterende veranderingen juist invallen met de klok van 3, 6, 9 of 12 uur. [237]
De roos van Jericho kwam ook al bij de baring te pas. Het drinken van wijn of water, waarin zij gelegd was, om af te trekken en zich te ontsluiten, had bij de barende hetzelfde gevolg. Indien zij zich namelijk spoedig ontsloot, volgde ook snel ontsluiting bij de barende. Ten Houte de Lange zegt: „Dit is mij eens voorgekomen bij eene Friesche turfschippersvrouw, die mij bij langdurigen arbeid vroeg of ik „die roos van Jericho” niet had om er gebruik van te maken, en bij eene boerin. Geen van beiden wist mij echter te zeggen, hoe die roos er uit zag, of waar die te bekomen was.” Ik was gelukkiger. Vroeger bezat ik zulk een roos van Jericho, maar.… aangewend heb ik haar nooit. In de Palz kent men het geloof aan deze roos, daar „Weinachtsrose” geheeten, eveneens. Zij verdrijft daar, in water gedoopt en aan de vrouw gegeven om er aan te ruiken, de pijnen.
Het toedienen van brandewijn is zeer sterk verbreid. Op de Kanarische eilanden ontvangt de vrouw, zoodra de baring begonnen is, een glas vol. Volgens Mac Gregor nemen de vroedvrouwen en vriendinnen daarvan tevens haar deel. Ook in Hongarije wordt meestal brandewijn toegediend, en dikwijls drinken de vrouwen zoolang, tot zij dronken zijn. Waarschijnlijk staan alcoholische dranken in zoo’n goed blaadje, omdat zij bedwelmend of opwekkend, z.g.n. versterkend, werken.
Wij weten allen hoe moederkoorn, als vlaagpoeders, werd aangewend. Men vindt ook van allerlei aftreksels gewag gemaakt, als peperdranken, kaneelwater, theeën van verschillende wortels en kruiden.
In Amerika is de medicijn bij de inboorlingen een afkooksel van den staart eener ratelslang, dat aan de barende gegeven wordt, omdat men gelooft dat het kind, wanneer dit het vreeselijke geluid van de slang hoort, zich haast om naar buiten te komen. In Griekenland wordt de baring bevorderd, door het gebruik van 2 onsen amandel-olie en het doen van eene aderlating [238]aan de ader van den grooten teen, welke moederader genoemd wordt. In Denemarken heet Basilicum „Herba parturientium (kruid der barenden)”. Behalve dit worden ook lavendel, witte leliën, barnsteenolie en de gedroogde lever van alen gegeven. In Engeland, evenals bij ons, gedroogde vijgen. Dit laatste middel wordt hier te lande ook aangeraden om het vastgroeien van de nageboorte te voorkomen. Een middel in 1816 in Duitschland nog in gebruik, was het drinken van een kop urine van den man. Niet veel smakelijker lijkt mij het in Zwaben gebruikelijke middeltje, duivenmest in melk gekookt. Het heet daar, dat ook vrouwenmelk, indien slechts buiten haar weten aan de barende toegediend, de bevalling gemakkelijker maakt.
Middelen welke den mensch misselijk en draaierig maken of braken verwekken, spelen bij zeer vele volken eene groote rol. De bij het braken tot stand komende samentrekkingen van middenrif en buikspieren zouden de uitdrijving bevorderen. Daartoe werden ook niesmiddelen aangewend. In Nederlandsch Indië laat de doekoen, volgens v. d. Burg, de oudste bij de geboorte aanwezige vrouw hare voeten in koud water wasschen en geeft zij dit of nog andere vieze vloeistoffen, b.v. urine, aan de barende te drinken. In het „Boeck van de Vroet-wijfs” lezen wij: „Ende soo haest als deselfde (d.i. de vroedvrouw) siet, dat hem ’t Kint in de geboorte wil verachteren ende schorten (al is ’t dattet natuerlijck, ende metten hoofdeken hem vertoont) deur de nauwigheydt ende engte van ’t Voor-lijf oft Lidt van de geboorte, soo mach ’t Vroetwijf haer blasen in de Neusgaten een Niespoeyer, of Peper, ende de Vrouwe doen den aessem inhouden en niesende maken, daer deur dat den aessem met sijn gewelt geoorsaeckt nederwaerts te trecken, dewelcke geweldigh sterck drijvet, ende den arbeyt of geboorte voordert.”
Uitwendige middelen werden aangewend in den vorm van berookingen, inwrijvingen met zalven enz. Warme baden en [239]inwrijvingen met warme olie behooren tot de oudste hulpmiddelen bij de baring.
Bijzondere middelen zijn wel de volgende. In Boven-Egypte steekt men bij weeënzwakte een klein stukje opium in het geslachtskanaal der vrouw. In Engeland legde men vroeger fijngestooten laurierbladen, met olie gemengd, op den navel der barende of stak men haar een stukje knoflook in de aarsopening.
Gunstigen invloed zou de barende ook ondervinden, door het drinken van water uit den Willebrordusput, en het leggen van een daarmede natgemaakte doek tegen de schaamdeelen. Hetzelfde bewerkt het teeken des kruises over den buik der zwangere gemaakt.
Uit dit alles blijkt alweder, hoe het bijgeloof aan vele dingen krachten toeschrijft, welke zij niet bezitten. Doch wat te denken van een bijgeloof als nog voor omstreeks 5 eeuwen onder geneesheeren bestond? In Zwitserland werd de eerste lijkopening (sectio cadaveris) in 1671, de tweede in 1676, door Dr. Muralt, in Zürich gedaan. Hij liet de huid van het lijk, welke afgepraepareerd was, looien, omdat hij bijzondere geneeskracht toeschreef aan het bedekken van aangedane deelen met menschenvel, nadat het eerst bij wassende maan met zalf ingewreven was. Voornamelijk hielp het echter bij zware bevalling, als het als gordel gedragen werd.
Hier hebben wij den overgang tot sympathetische middelen. Zooeven noemde ik reeds omtrent sympathie het een en ander, toen ik sprak van het verbod van knoopen, weven, enz. Niets mag bij de baring gesloten wezen, anders opent de baarmoeder zich niet. Daarom mag ook de barende de handen niet vouwen; zij moet den gordel—als zij dien draagt—afleggen. Alle sloten en deksels, soms ook alle deuren, enz. moeten geopend worden. Dr. G. F. Most schrijft 1844 in „De sympathetische middelen en geneeswijzen”: „De voor eenige jaren alhier [240](’s-Hertogenbosch) gestorven vroedmeester Dr. D.….. plag, volgens de methode der oude vroedvrouwen, wanneer eene barende zijne hulp inriep, terstond bij zijn intreden in de kamer, te vragen, of wel alle koffers, kisten, kasten, enz. in het huis openstonden; was dit niet het geval, dan moest het oogenblikkelijk geschieden.” Most zelf zegt, dat hij dit middel, om psychisch af te leiden en om contractiones uteri, waarmede hij wel kramp van de baarmoederspier zal bedoelen, te doen verdwijnen, dikwijls met goed gevolg heeft aangewend.
Dit middel is No. 85 van de recepten, welke bij zware verlossingen werden aangegeven. No. 83 en 84 luiden aldus. No. 83: „Neemt twee schijven van witten leliewortel en geef dezelve aan de barende te eten; dit drijft de vrucht benevens de nageboorte ongeschonden af.” N°. 84: „Neemt 2 hoendereyeren, laat dezelve op de gewone wijze koken en geeft de vrouw eenige lepels van het water waarin de eyeren gekookt zijn, in; dit drijft de vrucht af, zelfs al ware de vrouw reeds in acht dagen in barensnood geweest, en het kind gestorven of reeds tot verrotting overgegaan.”
Hij voegt daaraan het volgende toe. „De eyeren zijn reeds geboorte, en deelen derhalve aan het water waarin zij gekookt zijn, en daardoor van hunne kracht tot verdere ontwikkeling beroofd worden, deze vis et efficacitas mede om zelfs de levende of doode vrucht des menschen uit te drijven. Het spreekt van zelf, dat dergelijke onschuldige middelen, als het eyerwater, slechts in ligte gevallen, waar door geene mechanische hinderpalen de geboorte vertraagd wordt, mogen worden aangewend; ofschoon dezelve dan ook slechts psychisch door het vaste geloof aan dezelve krampstillend werken; in zware gevallen echter mag men zich volstrekt niet op dezelve verlaten, maar zoo spoedig mogelijk een goeden vroedmeester tot hulp roepen.”
Gelukkig dat hij dit laatste er bijgevoegd heeft.
Tot deze groep van middelen behoort ook het doen eten, [241]door een dier of mensch, uit den schoot der vrouw, opdat het kind even gemakkelijk te voorschijn kome, als het voedsel van daar wordt weggenomen. Eveneens is hiertoe te rekenen het medeklagen van vrouwen en andere middelen, die op den geest werken, zooals muziek, gezang, het verschrikken der vrouw, en nog vele andere.
Met de bedoeling onmiddellijk invloed op het kind uit te oefenen, laat men b.v. geldstukken klinken, om het kind te lokken, of iets of iemand dansen, opdat het kind eveneens beginne te dansen en uit het moederlijke lichaam danst. Somtijds moet ook de vader dicht bij den schoot der barende komen en dan vlug wegloopen, dan zal het kind trachten hem te volgen. Als lokmiddel voor het kind dient ook het aankleeden van een pop, met de kleederen van den echtgenoot.
Hieruit blijkt, dat de meening heerscht, en zeker is dit eene welke nog dikwijls wordt uitgesproken, dat het kind, zoo niet geheel, dan toch voor een groot gedeelte, medewerkt om geboren te worden. Wij kunnen dan ook herhaaldelijk opmerken, dat een langdurige en moeilijke arbeid, wanneer daarbij een dood kind ter wereld komt, als zeer natuurlijk beschouwd wordt, omdat „het doode kind niet kon medewerken”.
Ook deze meening grondt zich op de leer van Hippocrates. Deze leer bestaat in de opvatting, dat het op tijd intreden der geboorte zijn oorzaak vindt in gebrek aan Voedsel voor het kind, omdat het moederlijke organisme niet meer aan de behoefte van het kind voldoen kan.
De uittreding van het kind is dus actief. Wanneer de baring op til is, begint het kind te bewegen, met handen en voeten te trappelen en een der inwendige vliezen te verbreken. Daarop scheuren de andere, welke zwakker zijn; het kind is van zijne boeien ontslagen en treedt in heftige beweging naar buiten. Geen macht houdt het meer vast, als de vliezen bezwijken; ook de baarmoeder kan het niet meer tegenhouden. [242]
Voor de school van Hippocrates was dus de spierkracht van het kind alles, of liever bijna alles, wat natuurlijk moeilijkheden gaf bij de verklaring van het uitdrijven van doode vruchten en miskraam. Toch werd ook aan de werkzaamheid van de baarmoeder gedacht. Men trachtte toch, bij staking der baring, de pijnen in de baarmoeder, dus de weeënwerkzaamheid, aan te zetten, hetzij door het bestrijken van den baarmoedermond met eene zalf, hetzij door het toedienen van bepaalde spijzen en dranken. Ook de buikpers was niet onbekend en de kracht daarvan trachtte men door niesmiddelen te versterken. Duidelijker en met bewustheid heeft Galenus zoowel de werkzaamheid der baarmoeder als de buikpers beschreven. Hij zegt, dat, als de baarmoedermond geheel ontsloten is, de barende moet opgewekt worden het kind uit te drukken.
De pijnen bij de baring worden toegeschreven aan de drukking, welke het kind op de moederlijke deelen uitoefent, en aan de rekking, die deze laatste ondergaan, doordien het kind zich door eigen kracht een weg baant.
Vinden wij dus eene verklaring van de zooeven genoemde tegenwoordige leekenopvatting, dat het kind zelf den arbeid verricht, in de oude geneeskundige opvatting, hetzelfde geldt omtrent eene andere meening, betrekking hebbende op de levensvatbaarheid der kinderen in zevende of achtste maand geboren. Doch daarover straks.
Algemeen is nog het denkbeeld verbreid, dat de moederkoek tot stoel dient voor het kind. Mij ten minste kwam het menigmaal voor, niet dat het als waar verteld werd, maar dat mij—en wel door ontwikkelde personen—gevraagd werd, òf het waar is. Daarbij neemt men dan aan, dat het kind op de moederkoek zit, de armen over de borst gekruisd en de handen onder de kin, om het hoofd te steunen. Hiermede hangt dan [243]samen de meening, dat op een bepaald tijdstip van de zwangerschap het kind zich omdraait of buitelt (de Culbute), zoodat het hoofd naar beneden komt te liggen. Het zakken van den baarmoederbodem wordt dan als bewijs genomen, dat de buiteling heeft plaats gevonden.
Hiermede komen wij van zelf tot de straks even aangeroerde meening, dat een zevenmaandsch kind veel beter in leven blijft dan een achtmaandsch, omdat de zevenmaandsche dracht natuurlijker is dan de achtmaandsche.
De ligging van het kind, volgens Hippocrates, geeft ook hier weder licht. Zijne opvatting was, dat alle kinderen zich, in overeenstemming met den groei der planten, met het hoofd naar boven ontwikkelen. In de ligging met het bekkenuiteinde vóór worden de kinderen eerst bevestigd door de vliezen, welke van den navel uitgaan, totdat zij in de 7e maand deze bevestigingsmiddelen verbreken en de vliezen rondom verscheuren. Daarop verandert het kind van plaats, d.w.z. komt het met het hoofd naar beneden te liggen. Dit omdraaien van het nu van zijn bevestigingsmiddelen bevrijde kind, wordt toegeschreven aan de werking der zwaartekracht. De boven den navel van het kind gelegen deelen zijn de zwaarste en de hoofdligging komt tot stand, doordien de werking van de zwaartekracht op het hoofd overweegt.
„Ofschoon onjuist”, zegt Fassbender, „bleef deze leer van de ombuiteling of zelfkeering van het kind gedurende een tweeduizend tal jaren in de verloskunde van alle kultuurvolkeren bestaan.”
Dat deze keering juist in de 7e maand werd geacht tot stand te komen, hangt eensdeels samen met het heilige getal zeven, dat op alle gebeurtenissen in het leven grooten invloed had, anderdeels met waarnemingen, dat bij de, voor dien tijd optredende, vroeggeboorten veelal de stuit vóórkomt. Maar ook met de waarneembare veranderingen aan den buik der zwangeren [244]in den laatsten tijd harer dracht en de daarmede voor haar gepaard gaande verschijnselen.
Wanneer, zoo is de leer, het kind in de 7e maand, na de verscheuring der banden, van ligging veranderd is, ontstaan bij de moeder, door trekken aan de navelstreng en door de spanning der vliezen, pijnen; alle zwangeren krijgen, ten gevolge daarvan, korten tijd koorts en eenige gaan met het kind te gronde. Is die tijd voorbij, dan verdwijnt de ontsteking, zoodat het lijf week wordt en de zwelling zich naar de laagte verplaatst. Van dien tijd af dragen de vrouwen met minder last, omdat het ’t kind gelukt is, zich in eene voor de geboorte gunstiger ligging te keeren.
De 7e maand brengt het kind in het begin der volledige vorming. De zevenmaandelijksche vrucht zou, naar de tijdrekening welke Hippocrates volgde, in de orde der rekening vallen, en dus in het leven blijven.
Johan van Beverwijck bespreekt deze meening in de volgende bewoordingen:
„Een kint van acht maanden en blijft niet te lijf, segt Hippocrates, omdat het twee stooten korts op malkanderen niet en kan verdragen. Want dewijl het kind op de sevende maent gearbeyt heeft om uyt te komen, en daerover vermoeyt is, so kan het den arbeyt, daer terstont wederom op volgende, niet wederstaen: maer om zulx wel te kennen uitstaen, soo was van nooden, dat het de achtste maent noch beslooten bleve, om middelertijdt sijn krachten te verhalen.
Het schijnt (oock) datter naeulicx een bondige reden bij te brengen is, waerom een kint op de achtste maent niet volkomen en voldragen zou zijn, en wel geboren sijnde niet op en soude komen, en over-sulcx voor onwettig ofte een misdracht zoude gerekent worden. Want hetgene dat men seyt, van de beweginge op de sevende maent, heeft grootelicx sijn bedencken, of het vastgaet, dat alle kinderen nootsakelick op de sevende [245]maent haer roeren om uyt te komen. Want alhoewel de kinderen op de sevende maent, haer eerste volkomenheyt krijgen, soo en zijnse nochtans allegader niet soo volkomen, dat ze poogen geboren te worden.”
Verder: „Het en gaet niet seker, dat de bevruchte vrouwe stercker beweginge voelen op de sevende maent, als op de andere. En indien het kint aan die beweginge so seer verswackt op de sevende maent, dat het in geen geheele maent sijn krachten verscheppen, en daarom op de achtste maent gekomen zijnde niet te lijf en kan blijven, veel minder soude het ’t leven konnen behouden, als het in de eygen maent geboren werdt. Daer-neffens en komt met de ervarentheyt niet wel overeen, dat de vrouwe meest op de achtste maent qualicker te pas zijn, als op de sevende, ofte negende. Schijnt derhalven datter uyt de nature van de vrucht en van de moeder naeulicx bondige redenen konnen gegeven werden, om te betoonen, dat een kint van acht maenden niet en zoude kunnen in ’t leven blijven.”
Dat aan de navelstreng te zien is, hoeveel kinderen eene vrouw nog baren zal, werd mij kort geleden nog verteld. Dat zou worden aangegeven door de knoopen, d.w.z. de valsche. Evenzoo zouden vele draaiingen in de streng een teeken zijn, dat het kind vele wederwaardigheden in het leven te wachten heeft.
Het begraven van de nageboorte is vrij algemeen in zwang. Menige baker wenscht dat nog te doen, en liefst zeer diep, opdat geen dier die opgrave en ete. De bedoeling scheen (schijnt?) op zeedorpen te zijn, om daardoor te voorkomen dat het kind, later zeevarende, door haaien zal opgevreten worden. Andere bakers en vrouwen weder stelden er prijs op, dat de nageboorte in de aschpot gestopt werd. Oudtijds geschiedde dat in de kolk onder de asch. Daarboven moest dan gedurende 9 dagen en nachten gestookt worden en de asch mocht niet geroerd worden. Niemand, [246]maar vooral de vader niet, mocht aan dat vuur zijn pijp opsteken, daar onrust en stuipen van het kind het gevolg daarvan zouden zijn (ten Houte de Lange).
Bij eenige Indianenstammen in Amerika wordt de nageboorte eveneens begraven en wel op eene geheime plek. Hetzelfde doen de negers der Loangokusten. In Oldenburg worden daarbij spreuken opgezegd.
Op Java wordt de navelstreng afgebeten, omdat men gelooft dat het kind onkwetsbaar wordt. Ook wordt zij afgesneden met een bamboe-mes op een stukje koenit (curcuma). De nageboorte wordt, met het stukje curcuma en het bamboe-mes, in een dop van kokos met deksel (Batah Booloe genaamd) geborgen, met het Javaansche of Arabische alphabet op een stuk papier geschreven, opdat het kind, tot rijpe jaren gekomen, kundigheden verkrijge. De dop wordt begraven of in een aarden pot in huis opgehangen. Daarbij of daaronder wordt licht gebrand, tot de rest van de navelstreng is afgevallen. Het kind is, vóór het afvallen van de navelstreng, onderhevig aan allerlei plagen van booze geesten, en de brandende lamp dient om hunnen kwaden invloed op het kind te voorkomen.
In Noorwegen wordt de nageboorte, door de jonge kraamvrouw zelf, met een mes doorstoken en dan door de vroedvrouw verbrand. Gebeurt dat niet, dan ontstaat daaruit de booze geest Utbor, die zich klein en groot, ook zichtbaar en onzichtbaar maken kan, die vreeselijk schreeuwt en het erop voorzien heeft zijne moeder het leven te benemen. Zijne moeder. Moet men hier denken aan eene beschouwing als die der inboorlingen in onze Indische bezittingen, die de nageboorte soedarah noemen, d.w.z. (de) broeder van het kind?
Eene eigenaardige betrekking tusschen nageboorte en boomen bestaat bij vele volken. In Mecklenburg b.v. wordt zij begraven bij de wortels van een jongen boom, dan groeit het kind met den boom. Dikwijls wordt eerst de nageboorte gewasschen [247]en daarna, met asch gemengd, onder een bepaalde boomsoort begraven. In andere streken wordt zij, in een korfje gepakt, aan een boomtak opgehangen. Bij de Laoten in Siam wordt zij steeds begraven aan den voet van de trap, die tot de huisdeur leidt.
Hier en daar gaat dat alles met bijzondere feestelijkheden en offeranden gepaard.
In het water vindt de nageboorte ook haar plaats. In Kartoem (Afrika) b.v. wordt zij, in een pot gepakt, in den Nijl geworpen en ieder voorbijganger moet haar een steen nagooien. Blijft de nageboorte drijven, dan is dat bij enkele volksstammen een bewijs, dat de vrouw in den echt ontrouw geweest is. Volgens v. d. Burg—en ik zelf heb het menigmaal gezien—legt men in Ned.-Indië de nageboorte op een klein bamboevlot, dat, met bloemen en vruchten getooid en door kaarsen verlicht, de rivier afdrijft. Het is een offer aan de kaaimannen, welke de zielen der voorvaders herbergen. In de buurt van Jena wordt zij in stroomend water geworpen.
Ook dient de nageboorte als toovermiddel en als geneesmiddel. De Javaansche vrouwen gelooven, dat zij, inwendig gebruikt, vruchtbaarheid geeft. In Orenburg (Rusland) wordt zij begraven. Wenschen de ouders een kind van ander geslacht, dan graaft de vroedvrouw haar op en keert haar om. Hetzelfde geschiedt om betoovering te bezweren.
In Stiermarken geldt van oudsher het bloed van de versche moederkoek en van de navelstreng als middel tegen moedervlekken, het poeder van de gedroogde en fijn gestampte moederkoek als middel bij epilepsie en St. Vitus-dans. Voor eenige jaren, schrijft Engelmann, heeft in Saksen eene vrouw, onder het schavot van een misdadiger, in ’t geheim eene versche moederkoek verorberd, om daardoor van epilepsie genezen te worden.
Eene groote moederkoek wijst in vele streken van Duitschland [248]erop, dat de kraamvrouw veel zog zal hebben, eene kleine op het tegendeel
Ook de eivliezen moeten genoemd worden. Wanneer zij niet scheuren en het kind in de vliezen geboren wordt, of, als zij wel scheuren, maar het kind toch in de vliezen gehuld te voorschijn komt, spreekt men van: „het kind is met den helm geboren”. Dit geldt in ’t algemeen in Europa als een gelukkig teeken voor den pasgeborene. Hij zou aan den bezitter de gave van vooruitzien verschaffen, en vooral daarom voor veel geld aan zeevarenden te slijten zijn. In vreemde handen geraakt, zou hij aan het kind, dat er mede geboren wordt, ongeluk bezorgen. Van daar dat hij door de ouders moet begraven of verbrand worden. Doch ook het bewaren is nuttig. Op de eilanden Saparoea, Haroekoe, Noessa Saut en een gedeelte van de Zuidkust van Ceram zegt men, dat het kind met den helm (Sarong of Karpoes) geboren, ouder geworden, helder ziende wordt; dat het dingen ziet, welke voor het gezicht van anderen verborgen zijn, als kwade geesten, duivels, enz.
In vele streken wordt die helm als amulet voortdurend om den hals gedragen en stilletjes bij het kind gelegd, als dat gedoopt wordt, waardoor hij dan meêgedoopt wordt. Omdat de werkzame kracht ook op anderen overgedragen wordt, gebeurt het niet zelden, dat vroedvrouwen den helm stelen en aan hare eigene kinderen geven. Dit laatste komt voor rekening van ten Houte de Lange.
Zelfs werd er vroeger, vooral in Engeland, handel in gedreven. In 1779 betaalde men er 20 guinea’s voor, in 1848 nog maar 6. Vooral voor advocaten was zoo’n ding veel waard, daar hij hen tot redenaars maakte.
Bij de zuidelijke Slaven is hij voor de meisjes, die er mede geboren zijn, een middel om den jongeling, dien zij liefhebben, tot waanzins toe verliefd op haar te maken. Het is daarvoor [249]slechts noodig hem op een bloot gedeelte van het lichaam met het gedroogde „Glückshemdchen” aan te raken.
Behalve hetgeen ik reeds besproken heb omtrent eenige opvattingen, welke met betrekking tot het kraambed heerschen, bestaan er nog vele andere. Ik zou echter te uitvoerig worden met ook die alle op te noemen. In ’t kort dus nog het volgende.
Dat op den negenden dag het lichaam der kraamvrouw zich sluit, is eene ook nu nog veel verbreide meening. Men verbindt aan dien negenden dag vele gevaren, zoodat zelfs de vrouw, die vóór den negenden dag het bed verliet, dien dag daarin doorbrengt. Het getal negen zagen wij in den beginne reeds van invloed. Ook het getal 3 schijnt niet van belang ontbloot. Immers deelt de vroedmeester ten Houte de Lange mede, dat in zijn tijd de kraamvrouw gedurende den 3en en 9en dag de handen goed onder het dek moest houden, omdat zij anders een zweerend uitslag daarop krijgen zou.
Of hier en daar nog dezelfde vrees voor lavementen bestaat, weet ik niet. In ouden tijd meende men, als de kraamvrouw „op een lavement gezet moest worden”, dat de toestand zoo gevaarlijk was, dat wel eerst het testament gemaakt mocht worden.
Het toedienen van den witten drank (amandeldrank) wordt verschillend opgevat. In Alkmaar b.v. noemde men dien drank de „witte doodendrank der kraamvrouwen”. Ten Houte de Lange verhaalt, dat, toen hij dien drank eens voor eene boerin had laten gereed maken, hij dien op den derden dag nog onaangeroerd had gevonden en hem verweten werd, dien gevaarlijken drank te hebben voorgeschreven. De kraamvrouw had zich aan het gebruik niet gewaagd. In Amsterdam was, ten minste vele jaren geleden, menige kraamvrouw niet tevreden, als zij geen „witte drank” gekregen had. „Die versterkte”.
Bij benauwdheid der kraamvrouw een smal gevouwen doek om den buik aan te halen, maar vooral met een knoop in de [250]linkerzijde vast te maken, belette de „moer” het opstijgen. De angst daarvoor spruit voort uit de Hippocratische leer, welke aan het ronddolen der baarmoeder door het lichaam allerlei ziekten toeschreef, o.a. vallende ziekte en hysterie.
Tegen kraambeenen werd de „gulden pleister” aangewend, d.w.z. een pap uit eigen faecaliën. Om zogklonters te voorkomen en het zog op te drogen werd, als zeker werkend middel, aanbevolen het door doodzweet vochtige hemdje van het gestorven kind op de borsten te leggen.
Mag men het den onontwikkelden kwalijk nemen, dat zij dergelijke middelen toepassen, als wij weten dat de „seer vermaerde Jacob Ruffen” onder de middelen tegen het opstijgen van de baarmoeder aangeeft, een drank bereid uit paardendrek (te weten van paarden die met enkel haver gevoerd worden) gekookt in sterken wijn, welke warm moet gedronken worden?
Hiermede versegel ick dese mijn verhandelingh: In de welcke soo ick u luyder verwachtingh bedrogen heb, of niet ten vollen vernoeght; wilt nochtans daerom mijn dienst-vaerdigheyt, U luy op-geoffert, niet smadelijck verwerpen.
[251]
2 In Amstelodamum, December 1919, schrijft J. W. F.: „In zijn Uit ’t leven van een leurder (1915, 30) vertelt Jos. Goudswaard over „de heilige lengte van Christus”, een strook papier van 1,65 Meter lang, waarop gedrukt staan litanieën en gebeden, dat zijn eigenaar, zijn drager behoedt voor alle kwalen; die vrouwen zonder smart doet baren en de huizen waarin ze zich bevindt veilig maakt tegen kwade geesten, uitgedrukt in deze woorden: „De zegen des Allerhoogsten van God den Vader, God den zoon en God den H. Geest, gebenedijde dit huis, en al wat daar binnen en buiten is; menschen en vee, alle eten, spijs en drank en wat daar dakdruppelen ontvangt, dat zij gebenedijd en gezegend.” ↑
Mijne opvatting omtrent de voeding van den zuigeling, om aan hem, althans in den beginne, over te laten wanneer hij zijn voedsel zal nemen en hoeveel, is in strijd met het tegenwoordig in Nederland vrij algemeen toegepaste stelsel, om de kinderen op bepaald aangegeven tijdstippen te voeden. Hetzelfde geldt voor het voeden in den nacht.
Tot mijne opvatting ben ik gekomen aan de hand van het feit, dat ik, na afscheid te hebben genomen van moeder en kind als de tijd, gedurende welken de verloskundige gewoonlijk voor beiden zorgt, verstreken was, menigmaal bespeurde, dat zoovele van die kinderen na eenigen tijd aan voedingsstoornissen lijdende waren, ondanks het nauwgezet opvolgen der voorschriften, om het kind op door den geneesheer bepaalde tijdstippen op te nemen en te voeden. Door ernstig nadenken kwam ik tot de slotsom, dat de zuigeling te veel verstelseld wordt.
In de jaren 1915 en 1916 heb ik, in het Medisch Weekblad, getracht aan te toonen, waarom ik het gewenscht acht den zuigeling meer vrijheid te gunnen, dan hem gemeenlijk wordt toegestaan. Toen heb ik met instemming de woorden aangehaald van Prof. W. Preyer (‘Die Seele des Kindes’, 7te Auflage 1908): „Die Kunst, das kleine Kind werden zu lassen, ist viel schwerer als die, es vorzeitig zu dressiren” en „Zuerst Natur ohne Dressur, dann Kultur” en ik doe dat nu opnieuw.
De ondervinding heeft mij geleerd, dat ik niet voorzichtig genoeg zijn kan met het mededeelen van eene opvatting, welke afwijkt van de voor het oogenblik algemeen geldende. De omstandigheid, dat eene van de algemeen geldende leer afwijkende opvatting verkondigd wordt, schijnt er steeds onmiddellijk toe te moeten leiden zulk eene opvatting als volstrekt verkeerd, [252]en dus uit den booze, te brandmerken, en tot verzet aanleiding te geven.
Daarom heb ik de vrijheid genomen in dit boek eenige aanhalingen, betreffende de voedingswijzen van zuigelingen, van verschillende schrijvers op te nemen, waaruit duidelijk blijkt, dat men niet zoo vast staat met het algemeen aangenomen stelsel als gewoonlijk gedacht wordt.
Dr. J. de Bruin en Dr. Cornelia de Lange. ‘De voeding van het kind in het eerste levensjaar’. 1905.
Bl. 93. „Den eersten dag na de geboorte moet het kind 2 à 3 maal in de 24 uren worden aangelegd, den 2en dag 5 à 6 keer, van den 3en dag af 6 à 7 maal per etmaal.”
„Zoowel de practische ervaring, opgedaan bij normaal gedijende borstkinderen, als de onderzoekingen van Leo en Van Puteren.… hebben ons geleerd, dat de pauze tusschen twee opeenvolgende maaltijden van den zuigeling minstens 3 uur moet bedragen. Is de voeding van het kind goed geregeld, dan wordt het ook gewoonlijk tegen dien tijd wakker. Slaapt het een beetje langer, dan kan men het rustig nog een poosje laten slapen, met dien verstande echter, dat de pauzen bij dag nooit langer dan ruim 4 uren duren.… ’s Nachts moeten de pauzen minstens 4 uur duren, men trachte echter het kind zoo spoedig mogelijk het zuigen bij nacht af te wennen.
Over het algemeen geve men dus in de eerste 4 à 5 levensmaanden 7 maaltijden, van de 5e tot de 9e à 10e maand 6 en daarna 5 maaltijden in de 24 uren. In de eerste maanden make men ’s nachts pauzen van minstens 4 uur, iets ouderen zuigelingen geve men hoogstens 1 maal ’s nachts de borst en spoedig in het geheel niet meer.”
Bl. 117. „Het resultaat, dat men bij de zuigeling met een bepaalde wijze van voeding kan bereiken, is van te voren maar al te dikwijls volkomen onberekenbaar.”
Bl. 179. „Het spreekt van zelf, dat de natuurlijke voeding, dus de voeding met vrouwenmelk, als basis en model moet dienen voor de kunstmatige voeding. Het is ons reeds gebleken, dat bij de voeding aan de borst niet alle kinderen van denzelfden leeftijd even groote quantiteiten drinken; wij weten bovendien, [253]dat eenzelfde borstkind bij den eenen maaltijd soms het dubbele tot het drievoudige van een voorafgaanden of volgenden maaltijd tot zich neemt. Daarom kunnen wij dan ook bij de kunstmatige voeding niet voor iederen zuigeling van bepaalden leeftijd een zekere hoeveelheid voedsel van te voren volgens een vast schema vaststellen, doch moeten wij in hooge mate individualiseeren en ons nooit gebonden achten door een schema, methode of tabel.”
„Volgens hem (bedoeld is Prof. Czerny) mag men een gezond kind nooit uit den slaap wekken, om het te voeden, zelfs niet indien het daardoor een maaltijd zou verzuimen.
Deze raad moge wetenschappelijk zeer juist en in een kliniek ook zeer goed op te volgen zijn, in de gewone praktijk zal men evenwel meestal adviseeren, het kind maar wakker te maken, als het 4 uur heeft geslapen, opdat de goede gang der huishouding geen stoornis ondervindt en de moeder niet veel te laat naar bed of midden in den nacht door een hongerigen zuigeling in hare rust wordt gestoord.”
Bl. 296. „Alles komt ten slotte hierop neer, dat bij de kunstmatige voeding van zuigelingen het eerste en laatste woord niet is aan de theorie, doch aan de praktische ervaring, die ons leert, dat het onmogelijk is, algemeen geldende voorschriften te geven, nog minder, die in toepassing te brengen. Steeds moet men individualiseeren, want wat bij den eenen zuigeling voortreffelijk gelukt, kan bij den anderen treurig mislukken.”
Bl. 297. „Steeds houde men in het oog, dat de methoden zijn gemaakt voor het kind en niet het kind voor de methoden.”
Dr. Cornelia de Lange. ‘De geestelijke en lichamelijke opvoeding van Het Kind, in vrije navolging van Prof. Biedert „Das Kind” ’. 1914.
Bl. 55. „Wanneer men dadelijk na de geboorte begint, de kinderen gedurende den nacht, dus ongeveer van ’s avonds 10 uur tot ’s morgens 6 uur, geen voedsel te geven, dan schreeuwen zij de eerste twee, drie nachten erbarmelijk, maar dan zijn zij wijzer geworden en houden zich in de daaropvolgende nachten stil. De jonge ouders, die soms heelemaal ontdaan zijn door zulk een wreedheid, hebben daardoor het overtuigend bewijs, dat de opvoeding dadelijk na de geboorte moet beginnen en dat zij zich niet door hun gevoel mogen laten meeslepen. [254]Het is vaak zeer moeilijk bij de opvoeding en het eischt een groote mate van wilskracht, om waar het noodig is, de liefde te laten zwijgen en zich te laten leiden door het verstand en de nuchtere rede, maar ter wille van het kind zelf, moet men steeds het gezag handhaven.”
Bl. 78. „Nog niet lang geleden werd aangeraden, de zuigelingen in de eerste levensweken om de 2 of 2½ uren te laten drinken, maar in de laatste jaren is men er meer en meer toe gekomen, de pauze tusschen twee maaltijden gedurende het eerste halve levensjaar 3 uur en daarna zelfs 4 uur te laten duren” .… „is het duidelijk, dat men de tijdsruimte tusschen twee maaltijden drie uren moet maken en het kind hoogstens 20 minuten mag laten drinken. Slaapt het langer dan 3 uren, dan laat men het rustig slapen, totdat het van zelf wakker wordt; wel is het wenschelijk het kind op een bepaald uur te wekken voor den laatsten maaltijd ’s avonds, opdat het aan dien tijd zal gewennen en niet ’s nachts op een of ander tijdstip zal wakker worden en verlangen te drinken.”
Bl. 79. „Tusschen 10 en 11 uur ’s avonds en 6 uur ’s morgens behoeft het kind niet gevoed te worden; dit is zoowel in het belang van de moeder, die haar ongestoorde nachtrust noodig heeft, als van het kind, welks spijsverteringsorganen evenzeer rust behoeven en dat dan tevens leert, dat de nacht er is om te slapen. Van dit régime moet men zich, zoolang het kind gezond is, niet laten afbrengen. Het kind krijgt dus 6 maaltijden; dat dit aantal voldoende is blijkt daaruit, dat ook kinderen, die van den beginne af slechts 5 maaltijden daags kregen, prachtig zijn gedijd.”
Dr. E. Gorter. ‘De voeding van gezonde en zieke zuigelingen.’ 1914.
In de voorrede schrijft Czerny: „Auch das Lehrbuch von Gorter bedeutet einen Fortschritt .… Die Erkenntnis von den groszen individuellen Unterschieden der Säuglinge und von den angeborenen krankhaften Veranlagungen führte dazu jedes Schema aus der Ernährungslehre des Säuglings zu verdringen.”
Bl. 17. „Vanaf den 2den levensdag zal men het kind aan de borst leggen. Men doet goed zich in den beginne nog maar door het kind te laten leiden en het als het schreeuwt aan de borst [255]te leggen, met deze beperking evenwel, dat de tusschenpoozen niet korter dan 2 uur, en niet langer dan 4 uur worden en dat het ’s nachts 1–2 maal wordt aangelegd. Heel spoedig zal dan regelmaat worden ingesteld, zoodat het kind als het een week oud is al op vaste tijden, aanvankelijk alle 3 uur, wakker wordt om te drinken.
Bl. 25. „Men zal al heel gauw—na 2–6 weken—het kind kunnen wennen, om van ’s avonds 10 uur tot ’s morgens 6 of 7 uur door te slapen, zoodat het dan nog slechts 5 maaltijden in de 24 uur krijgt .… Het is evenwel niet noodig, om het kind precies als het tijd is, wakker te maken voor zijn maaltijd. Maar voor een moeder, die nog andere bezigheden heeft, is het meestal wel erg prettig om precies te weten, wanneer het weer tijd is om haar kind te voeden .… Hoewel nu in de praktijk in de meerderheid der gevallen de resultaten van dit geringe aantal maaltijden voortreffelijk zijn, moet er toch op gewezen worden, dat men een enkele maal goed doet een uitzondering te maken en b.v. 6–7 maaltijden in 24 uur voor te schrijven. Soms groeien de kinderen bij 5 maaltijden onvoldoende en komen aanstonds bij voeding om de 3 uur weer flink aan.”
Dr. I. H. G. Carstens. ‘Nederl. Maandschr. v. Verloskunde en Vrouwenziekten en v. Kindergeneeskunde.’ 1912.
Deel I, bl. 611. Sprekende over gemengde voeding, zegt hij: „Individualiseeren is ook hier noodig, omdat de maximale zogproductie bij de eene vrouw bereikt wordt door een veelvuldig aanleggen van het kind, bij de andere door een minder veelvuldig zoogen.”
Dr. L. de Jager. ‘Nederl. Maandschr. v. Verloskunde en Vrouwenziekten en v. Kindergeneeskunde.’ 1914.
Deel III. Bl. 437. „Omtrent de voeding van den gezonden zuigeling heerscht in de verste verte geen overeenstemming van meening.”
Bl. 442. „Als een kind aan de borst is, gaat alles gewoonlijk goed, onverschillig of het kind volgens het boekje gevoed wordt, of geheel volgens het eigen inzicht van de moeder.”
Bl. 443. „Er is kentering; men begint ook in Duitschland in te zien, dat de pauze van 4 uur misschien te lang is; het staat vast, dat deze officieele pauze tot 3 uur zal worden teruggebracht [256]en nu ben ik overtuigd, dat, nu er reactie komt, iemand zal opstaan en aan zijn kliniek de pauze nog meer zal inkorten, zoodat we vermoedelijk binnen niet al te langen tijd zullen vernemen, dat een zuigeling alle 2 uur behoort te worden gevoed .… maar wat in het algemeen het beste is, weet ik niet, en ik meen te durven beweren, dat een ander het ook niet weet.”
Prof. G. C. Nijhoff. ‘Het boek voor jonge moeders.’ 1912.
Bl. 130. „Het is volstrekt noodzakelijk dat het kind op regelmatige tijden gezoogd wordt, met tusschenruimten van minstens 2, liefst 2½ à 3 uur, en dat het, zoo mogelijk, ’s nachts doorslaapt .… In de eerste dagen na de geboorte mag het kind worden aangelegd zoodra het schreeuwt, onverschillig of het dag of nacht is. Lang mag dit tijdperk van ongeregeldheid echter niet duren. Reeds in de tweede week moet het kind overdag opgenomen en aan de borst gelegd worden, wanneer het ruim 2 uur geslapen heeft. Wordt het in dezen tijd ’s nachts wakker, dan moet door de verpleegster worden nagezien of het kind iets hindert. Wordt het na het verdrogen niet rustig dan mag het een of twee theelepeltjes water hebben, maar met het geven van de borst wordt telkens iets langer gewacht. Op deze wijze kan elk kind binnen den tijd dat de kraamverpleegster in huis is, zóó worden gewend dat het ’s nachts 6–7 uur slaapt en overdag 6–7 maal de borst krijgt.
Prof. H. Treub. ‘Leerboek der verloskunde.’ 1913.
Bl. 366. „Ten slotte de voeding. Onverschillig of het kind het natuurlijke voedsel, de moedermelk, dan wel eenigerlei kunstmatig voedsel krijgt, zijn er algemeene regels te geven, waaraan men zich hierbij zal hebben te houden. En wel vooreerst wat betreft de frequentie der maaltijden. In de eerste 1½ à 2 weken geeft men het kind voedsel als het er om vraagt, d.w.z. schreeuwt. Daarna gewent men het kind aan regelmaat, door het, onverschillig of het schreeuwt of niet, overdag om de twee uren op te nemen en te voeden, terwijl het ’s nachts alleen voedsel krijgt, als het schreeuwt. Langzamerhand, als het kind meer kan gaan drinken, maakt men de tusschenpoozen wat grooter, zoodat in de vierde à vijfde week het kind slechts om de 3 uur gevoed wordt.” [257]
Prof. G. Scheltema. ‘Nederl. Maandschr. v. Verloskunde en Vrouwenziekten en v. Kindergeneeskunde.’ 1914.
Deel III. Bl. 613. „Misschien wordt het schema dikwijls te veel over de zuigelingen losgelaten en verdient het aanbeveling om hunne lust- en onlust-uitingen in zake voedselbehoefte meer te volgen. Bij natuurlijk gevoede kinderen kan men dit in elk geval gewoonlijk ongestraft doen; voor de onnatuurlijk gevoede zal men toch wel eenige paal en perk moeten stellen aan de avontuurlijke handelingen van hen, die men dan zonder leiding maar op de bevrediging van zoogenaamde voedselbehoefte van het kind, dat identiek wordt geacht met elk schreien, loslaat.”
Arts Tijdens. ‘Kraamverpleging en voeding van het kind in het eerste levensjaar.’ Tweede druk. 1917.
Bl. 73. „Na het zoogen wordt het kind telkens dadelijk weggelegd, en dan mag het, gelijk in het vorig hoofdstuk gezegd, den 1en en den 2en dag zoolang slapen, als het verkiest; wordt het wakker, zoo krijgt het (niet binnen 3 uur!) telkens de andere borst (eerst ’t kind droogleggen!), en mag daarna weer rustig doorslapen. Den 3en dag—gelijk ook reeds gezegd—begint de reiniging en voeding op geregelde tijden: als regel stelle men, dat het gezonde borstkind overdag alle 3 à 4 uren opgenomen, drooggelegd en aan de borst gevoed wordt,—dat is dus: hoogstens 5 keer per dag,—en dat het in den eersten tijd nog één keer ’s avonds laat en één keer ’s nachts de borst krijgt,—in ’t geheel dus hoogstens 7 keer per 24 uur. Spoedig echter is het wenschelijk de voeding ’s nachts tot één keer te beperken. Het is van groot belang zich aan dezen regel te houden, zoowel voor de kraamvrouw als voor het kind.”
Bl. 75. „Ook in de volgende dagen, weken, maanden ga men met de reiniging en de voeding van het kind op dezelfde regelmatige wijze voort, gelijk boven voor de eerste dagen is aangegeven, en wel: Van af de 2e tot de 5e of 6e maand: hoogstens 5 maal per dag, en één maal ’s avonds laat. Voor de rust van de moeder en van het kind is het wenschelijk, gelijk ook reeds gezegd, om het voeden bij nacht spoedig achterwege te laten. Verder voede men: vanaf de 5e of 6e maand: hoogstens 5 × per 24 uur.”
Bl. 76. „De kinderen vertoonen zóó groote individueele verschillen, zoowel wat hunne behoefte aan voedsel als aan rust [258]aangaat, alsook in alle overige eigenschappen,—dat men elk kind afzonderlijk nauwgezet moet waarnemen, en men nauwkeurig op zijne bijzondere behoeften en eigenaardigheden moet letten, om daaruit eene aanwijzing te putten voor den, voor elk kind vast te stellen leefregel.
Geleid door een drang tot schematisme zijn wij vaak geneigd van het kind enkel plichten te eischen, zonder hem rechten toe te staan. Het kind is een geboren egoïst, en kent slechts rechten, geen plichten.
Reeds in de eerste levensdagen beproeft het door schreeuwen zijn wil door te zetten. Is hem dit één keer gelukt, dan laat hij zich daar niet gemakkelijk weer af brengen, maar eigent zich steeds meer rechten toe; behalve om eten, schreeuwt het spoedig om opgenomen en op den arm rondgedragen te worden of om de aandacht te trekken, en om tallooze dingen meer: hij wordt een kleine tiran, die de geheele huishouding regeert.
Onze taak is het, hierin het kind te leiden, en het binnen de perken te houden naar de gebleken individueele eigenaardigheden en behoeften.
Men zal dan, om eenig resultaat te bereiken,—afgezien van het schreeuwuurtje, dat men het kind zal laten,—een zekere regelmaat in alles moeten invoeren, teneinde het kind plichten te leeren—en zelf niet de slaaf van den zuigeling te worden.
Eene verstandige moeder zal in het gegeven schema den juisten weg weten te vinden.”
Dr. N. Knapper Czn. ‘Nederl. Maandschr. v. Verloskunde en Vrouwenziekten en v. Kindergeneeskunde’. 1915.
Deel IV. Bl. 468. „Telkens weer dringt de vraag naar voren: worden de persoonlijke eigenaardigheden van het kind wel voldoende in acht genomen, wordt niet te veel en telkens getracht om aan stelsels en tabellen te onderwerpen, wat toch even dikwijls weer van nature ongenegen blijkt om zich hieraan te houden? Juist het groote aantal steeds wisselende opvattingen—die maar al te weinig overeenkomen, dikwijls zelfs met elkaar in lijnrechte tegenspraak zijn—dwingt telkens weer de eisch op den voorgrond om te individualiseeren, om vóór alles na te gaan hoe een bepaald kind uit zich zelf zich gedraagt ten opzichte van de wijze van voedselopname, de hoeveelheden, de voedingstijden enz. Rietschel zegt niet ten onrechte: „de methode [259]voor voeding aan de borst gedurende de eerste weken moet eene individueele zijn; feitelijk moet het kind zelf ons den weg wijzen, in dien zin, dat wij hem—d.w.z. iederen zuigeling afzonderlijk—bestudeeren, om allereerst van hem gewaar te worden, bij hem waar te nemen, wat hij verlangt, wat hij krachtens zijne constitutie voor zijne harmonische ontwikkeling behoeft.”
Dr. Knapper begint zijn artikel: ‘Over zogvoeding en individualiteit’ met de volgende zinsneden: „Al zijn er nog geen verschijnselen die er op wijzen, dat men in ’t algemeen weer gaat afwijken van het sinds lang aangenomene en door de goede resultaten gesanctioneerde voorschrift: Regel de voeding van het kind naar maat, gewicht en tijd, met regelmaat en orde, toch begint zoo hier en daar de ondervinding zich uit te spreken dat bij deze dressuur toch vooral het persoonlijke niet te sterk op den achtergrond behoort te worden geschoven. Ik herinner slechts aan het belangwekkende artikel over Moderne Zuigelingendiethetik van Halberstadt in het Monatschrift für Kinderheilkunde, door collega de Jager in dit tijdschrift aangehaald, en aan de reeks artikelen „Over het voeden van zuigelingen” in ’t Medisch Weekblad, van de hand van Dr. C. N. van de Poll, den vrouwenarts, die op grond van jarenlange waarneming van zoogende moeders en zuigende kinderen zich over de dressuur van den zuigeling eene persoonlijke meening heeft trachten te vormen.”
Op bl. 476 spreekt hij over „de wenschelijkheid, de eisch bijna, om vooral bij de borstvoeding toch niet te veel te willen maatregelen, omdat de natuur zelve—om ’t zoo uit te drukken—„wel weet wat zij doet.” Men kan een en ander gerust op zijn beloop laten—tot zekere grenzen natuurlijk—al valt het soms geheel anders uit dan men „volgens ’t boekje” verwachten zou.”
Omtrent de cijfers, welke ‘een gemiddelde’ aangeven, voor de hoeveelheid voedsel welke een borstkind, volgens officieele voorschriften, hebben mag, zegt hij (bl. 477): „Al hebben zij eene zekere waarde als leidraad, speciaal bij de onnatuurlijke voeding, bij de natuurlijke voeding behoort liefst de eigen persoonlijkheid van den zuigeling te gaan boven de leer.”
Dr. C. N. van de Poll. ‘Medisch Weekblad’. 1915.
„Het pasgeboren kind, en gedurende eenigen tijd ook de [260]zuigeling, is nog niet als mensch te beschouwen, doch als een jong dier, waarbij wij niet uit het oog hebben te verliezen, dat het als zoodanig in bijzonder ongunstige omstandigheden verkeert, omdat het niet zelf de moederborst kan gaan opzoeken, zooals pasgeboren dieren dat reeds spoedig doen. Het menschelijk dier geeft door schreeuwen te kennen, dat het behoefte aan voedsel heeft, en daarop heeft de moeder te letten niet alleen, maar heeft zich, in vele opzichten, opofferingen voor haar hulpbehoevend kind te getroosten.
Zal men nu, waar allerwege erkend wordt, dat er zoovele en vaak groote individueele verschillen zijn, daarmede rekening hebben te houden of niet? Wie de citaten, door mij gegeven, oplettend nagaat, ziet dat, ofschoon vrij wel alle schrijvers trachten een voor alle kinderen geldenden regel te geven, telkens gewag gemaakt wordt van uitzonderingen, omdat nu eenmaal de kinderen zich niet schikken naar de schemata, die, ondanks de bewering van Czerny: „Die Erkenntnis von den grossen individuellen Unterschieden der Säuglinge und von den angeborenen krankhaften Veranlagungen führte dazu jedes Schema aus der Ernährungslehre des Säuglings zu verdrängen”, toch onophoudelijk worden opgesteld. Ik begrijp, dat regels en voorschriften voor voeding, voedingstijden en hoeveelheden per maaltijd noodzakelijk zijn in weeshuizen, kazernes enz., waar een groot aantal personen moet gevoed worden. Het is niet doenlijk, daar toe te geven aan individueele verlangens, maar voor pasgeborenen en zuigelingen is het anders. Juist voor die hulpelooze schepseltjes is het noodig rekening te houden met allerlei omstandigheden, zoo van lichamelijken als van geestelijken aard, zooals dat ook noodig is bij het opvoeden van kinderen. Alle ouders kunnen weten, hoe het bij de opvoeding van het hoogste belang is, te letten op karakter-eigenschappen, om in verband daarmede b.v. goed- en afkeuringen, belooningen en bestraffingen in te richten. Van niet minder gewicht acht ik het, reeds van den beginne af, ook voor de voeding op te letten, wat voor ieder kind noodig en nuttig blijken kan, in verband met zijn eigen aard, met zijne eigenaardigheden, en dat zonder geleerdheid of wat daarvoor moet doorgaan. Uit de citaten is wel op te maken, dat het met algemeene regels maar niet lukken wil.”
.… „Naar mijne meening is het zeer goed mogelijk, met inachtnemen [261]van aanwijzingen, door de natuur gegeven, eene betrekkelijke regelmaat bij de voeding van den zuigeling te verkrijgen, zonder dat men in de fout van eenzijdige stelselmatigheid vervalt.… Eene ‘betrekkelijke’ regelmaat, want verder zal men het nooit brengen. Wanneer in den beginne de verpleegster, of welken titel de helpster moge dragen, in overleg met de moeder, vooral waar het haar eerste kind betreft, later de moeder alleen, den zuigeling oplettend gadeslaat in al zijne verrichtingen, zal het—ook al weder betrekkelijk—gemakkelijk zijn te bespeuren, wanneer het kind voedsel verlangt. Juist zij, die dagelijks met den kleine verkeeren, en zeker het meest de moeder, weten reeds spoedig te vertellen van kleinigheden die zij opmerkten, en, in aansluiting daaraan, aan te geven, in welke richting de zuigeling zijne eigenaardigheden vertoont. Laat men nu het kind, met betrekking tot zijn hongergevoel, volkomen vrijheid, dan zal blijken, dat het eene kind, zooals ook de literatuur doet zien, meer of minder groote verschillen openbaart met het andere, maar ook, dat het gewoonlijk zijn buikje vol drinkt, daarna, althans in den aanvang, in slaap valt, eenigen tijd daarna wakker wordt, en weder om voedsel vraagt, iets dat zich met meer of minder regelmaat herhaalt”.
.… Sedert geruimen tijd heb ik, waar mij de gelegenheid daartoe gegeven werd, in dezen geest (de zaak aan het kind zelf over te laten) gehandeld, en tot mijn genoegen mogen ondervinden, dat de kinderen prachtig groeiden, geen of onbelangrijke stoornissen vertoonden, en, op verschillende tijdstippen, tot eene regelmaat kwamen, waarvan de moeder in hare huiselijke ordeningen geen hinder ondervond. Wel is waar moest in de eerste weken de moeder doen, waarop ik boven doelde, namelijk zich opofferingen voor haar kind getroosten, maar de belooning bleef dan ook niet uit. In overleg met de moeder handelende, werden de gunstigste resultaten verkregen. Wat kan men meer verlangen?”
G. Oosterbaan, arts. ‘Lichamelijke opvoeding’. 1920.
Bl. 47. „Nooit mag afgeweken worden van den regel, dat tusschen twee maaltijden minstens ongeveer drie uren verloopen moeten.
Wordt het kind binnen drie uren nadat het gevoed is wakker en is het dan lastig, schreit het pijnlijk, dan is, tenzij de hoeveelheid opgenomen voedsel onvoldoende was, honger [262]niet de oorzaak. Naar de aanleiding van het schreien moet dan gezocht worden (zie bl. 37); in geen geval mag men het kind, ten einde het stil te krijgen, de borst reiken. Was deze regel reeds vroeger niet stipt opgevolgd, dan bestaat er groote kans, dat reeds een begin van gestoorde spijsvertering aanwezig is, en dat juist daarin de oorzaak van het schreien is gelegen. Dan zal men door het geven van nieuw voedsel slechts de kwaal verergeren, de aanleiding tot het schreien sterker maken in plaats van haar weg te nemen.
Evenmin mag men het kind, al zijn drie uren na de laatste voedselopname verloopen, wakker maken om het te voeden. Blijft het doorslapen, dan bewijst dat, dat het nog geen behoefte aan voedsel heeft. Zoodra die behoefte komt, wordt het wakker en zal het gaan schreien.
Het aantal maaltijden, dat een kind moet hebben, bedraagt gedurende het geheele eerste levensjaar gemiddeld zes per 24 uur. In de eerste weken zal het elke 3 à 3½ uur zijn voedsel opvragen (met uitzondering van de eerste dagen, waarin het dikwijls veel langer achtereen slaapt), zonder onderscheid te maken tusschen dag en nacht. Later verlangt het des nachts minder vaak, spoedig in het geheel geen voedsel. Het is van groot belang voor het kind zoover te komen, omdat dan de maag gedurende de nachturen haar noodige rust krijgt.
Is het kind ongeveer drie weken oud, dan moet de regelmaat bij de voeding reeds verkregen zijn. Het krijgt dan des morgens tusschen 6 en 7 uur zijn eersten maaltijd; verder alle 3 uren, zoodat het des avonds tusschen 6 en 7 uur zijn 5den maaltijd geniet. Dan begint voor het kind de nacht, die ongeveer 12 uren duurt. Gedurende dien tijd kan het eerst tweemaal, gemiddeld van het begin der vierde maand af éénmaal worden gevoed. Het beste is dien eenen nachtmaaltijd des avonds tusschen 10 en 11 uur te geven, waardoor voor moeder en kind een voldoende tijd voor de nachtrust overblijft.
De praktijk eischt hier afwijking van den regel, dat men het kind niet uit zijn slaap mag wekken ten einde het te voeden. Het groote belang, dat er in gelegen is om een voldoenden rusttijd te krijgen, weegt zwaarder dan die fout; vooral omdat dan toch de sedert de laatste voedselopname verloopen tijd groot genoeg is, om zeker te zijn dat het kind zonder schade weer opnieuw kan gezoogd worden. [263]
In het algemeen gaan bij te vroeg geboren kinderen de hier gegeven regels niet op. Zij moeten telkens, wanneer ze drie uur geslapen hebben, gewekt en gezoogd worden.
Tracht men zoo stipt mogelijk de regelmaat bij de voeding in acht te nemen, dan zal het kind spoedig aan dien regel gewennen en zal het wakker worden, wanneer de tijd voor de voeding gekomen is. Ook zal het spoedig elken avond omstreeks 10 à 11 uur onrustig worden of geheel ontwaken, wanneer het steeds op dien tijd zijn voedsel ontvangt.
Wordt zulk een kind wakker vóór de noodige tijd sedert den laatsten maaltijd verstreken is, dan zal het zoet blijven liggen en niet gaan schreien, zooals het geval is met niet aan regelmaat gewende en verwende kinderen. Mocht het in het begin soms voorkomen, dat het kind schreit vóór het gevoed worden mag, dan late men het schreien tot zijn tijd gekomen is en toone in geen geval misplaatst medelijden, doch blijve standvastig weigeren het kind voedsel te geven, een schijnbare wreedheid, die echter slechts kan strekken tot heil van moeder en zuigeling.”
Dr. P. Lassablière. ‘Hygiène du premier âge’. 1913.
Bl. 109. „Dès les premiers jours, il convient d’habituer l’enfant à une grande régularité dans ses repas. Ni ses cris ni les supplications de l’entourage ne doivent faire fléchir cette règle absolue.
Le premier mois, l’enfant devra être mis au sein, à partir de cinq heures du matin, toutes les deux heures et demie; il recevra ainsi neuf tétées en vingt-quatre heures. Le deuxième mois, on supprimera une tétée. À partir du sixième mois, il prendra sept tétées en vingt-quatre heures, une tétée toutes les trois heures. Il faut, le plus tôt possible, éviter à la mère la tétée de la nuit qui est pour elle l’interruption d’un repos bien gagné et souvent une fatigue; l’intérêt de l’enfant commande ce repos d’ou dépend la bonne qualité. Le nombre et l’intervalle des tétées peuvent être modifiés cependant, par le médecin suivant le cas.
La durée des tétées dépend de l’appétit de l’enfant et de la valeur de la mère comme nourrice. En moyen, les tétées doivent être d’un quart d’heure. Il y a intérêt à laisser reposer un [264]peu l’enfant au milieu d’une tétée. Si l’enfant est glouton, on suspendra la tétée au bout de trois à cinq minutes.
La quantité de lait que doit prendre un enfant dépend également de sa vigueur physique et de la richesse nutritive du lait maternel; il n’y a donc pas de règle absolue pour fixer la quantité exacte de lait que doit absorber un enfant.”
Bl. 194. „Allaitement artificiel. Le tableau suivant donne les quantités de lait par biberon et par vingt-quatre heures. Là, plus qu’ailleurs, il n’y a pas de règle absolue. C’est au médecin d’apprécier.”
P. Nobécourt. ‘Conférences pratiques sur l’alimentation des nourrissons.’ 2e Edition. 1914.
Bl. 33. „Allaitement naturel. Si on ouvre les ouvrages qui traitent de l’allaitement, on est frappé par les divergences qui existent entre les auteurs sur le nombre des tétées et sur les quantités de lait qu’il convient d’autoriser. Elles se rencontrent non seulement dans des livres d’époques différentes, mais encore dans ceux qui sont contemporains. Comme, sans aucun doute, chaque auteur préconise les règles, qui, dans sa pratique, lui ont donné de bons résultats pour l’élevage des nourrissons, on serait tenté d’en conclure à l’absence de toute règle véritable. Ce serait évidemment exagéré. Il existe des données générales qui doivent guider le médecin; mais ces données n’ont rien d’absolu et nous verrons, chemin faisant, les tempéraments qu’il convient de leur apporter.”
Bl. 41. „Il ne faut donc pas s’attacher à fixer avec une trop grande minutie la ration alimentaire d’un nourisson au sein; on aurait ainsi bien des déconvenues. Il faut dire que l’enfant doit ingérer approximativement telle quantité de lait; mais, prenant la ration théorique comme base, procéder par tâtonnement, comme le conseillait Budin, en tenant compte des fonctions digestives, de la croissance et de l’état général. Il faut se garder toutefois d’être trop timoré; si le bébé digère bien et se développe régulièrement, il faut le laisser téter suivant son appétit, se bornant à le modérer, s’il est trop vorace, à le stimuler, s’il prend trop peu. La quantité de lait qu’il prendra sera pour lui, en général, la ration optima.”
Bl. 47. „Quand le bébé est normal et se développe régulièrement, [265]il importe moins de se préoccuper de la ration que de fixer le nombre et les intervalles des tétées.”
Bl. 82. „Comme l’a exposé fort justement le Pr. Maurel, il n’y a pas de rations normales, mais des rations conventionnelles moyennes, appropriées à des sujets donnés dans des conditions convenues; la ration est „toujours personnelle, de plus, même pour une personne, elle ne correspond qu’à une période de temps divisée et quelquefois très courte.” Quand on parle de rations trop fortes ou de laits trop riches, il faut tenir compte des modalités particulières à chaque enfant. Tous n’ont pas la même capacité digestive ni la même activité nutritive, même à conditions égales d’âge, de taille ou de poids. „Chaque organisme, écrit M. A. Lesage, à sa personnalité, son coefficient de fixation. Chaque nourrisson tire un parti différent d’un même aliment. Vouloir identifier tous les enfants est une utopie.”
Bl. 139. „Technique de l’allaitement artificiel. L’allaitement artificiel ne peut en effet réussir que s’il reste sous le contrôle répété du médecin; comme je vous l’ai dit et comme nous allons le voir encore, les quantités de lait nécessaires aux enfants ne sont pas adéquates à les âges, elles doivent varier suivant les indications par l’examen clinique.”
Bl. 141. „La tétée doit durer une dizaine de minutes.”
Bl. 145. „La radioscopie ayant montré à M.M. Leven et Barret que le lait de vache quitte l’estomac, en général, aussi rapidement que le lait de femme, on peut donner autant de biberons que de tétées dans l’allaitement naturel, et aux mêmes intervalles, c’est-à-dire:
De | la naissance à 3 mois | 8 biberons espacés de | 2h. 30. |
De,, | 3 à 6 mois | 7 biberons,, espacés,, de,, | 3h.,, |
De,, | 6 à 9 mois,, | 6 biberons,, espacés,, de,, | 3h.,, |
… il n’y a d’ailleurs pas de règle absolue: M. Marfan conseille 7 biberons jusqu’è cinq mois, 6 ensuite; M. Variot 9 biberons jusqu’à un mois, 7 biberons jusqu’à quatre mois, 5 biberons ensuite.”
Bl. 148. „En présence des faits dissemblables que je viens de vous exposer, la conclusion déjà posée à propos de l’allaitement naturel s’impose: il n’y a pas de règle absolue pour l’alimentation artificielle des nourrissons. Chaque nourrisson a son individualité physiologique et demande une ration qui lui est particulière. Il faut procéder par tâtonnements”. [266]
Dr. J. Andérodias. ‘La pratique des maladies des enfants.’ 1909. I. par A. B. Marfan, J. Andérodias et René Cruchet.
Bl. 244. „Pendant le période qui procède la montée de lait, il n’est pas utile de mettre très souvent l’enfant au sein. La seconde tétée aura lieu trois ou quatre heures après la première, et, jusqu’au troisième jour, on laissera cet intervalle entre les tétées. Lorsque la montée du lait s’effectue, les seins deviennent durs, tendus, et le mamelon diminue de longueur. Dans ces conditions, il ne faut pas laisser un intervalle aussi considérable entre les tétées; les seins seront donc vidés plus souvent, afin que l’enfant n’ait pas de trop grandes difficultés pour prendre le mamelon. On le mettra donc au sein toutes les deux heures d’une façon très régulière. Cet intervalle doit être considéré comme physiologique pendant le premier mois, car la digestion dure un peu moins que ce laps de temps.… A partir du deuxième mois, il sera bon d’espacer les tétées toutes les deux heures et demie, de façon à laisser reposer la mère un peu plus longtemps. Enfin, vers le quatrième mois, l’enfant ne prendra plus que toutes les trois heures.”
Bl. 245. „Dans les premiers temps, certains enfants sont très paresseux et mettent longtemps pour téter, plus d’une demi-heure quelquefois. Dans ces conditions, il est très difficile de leur donner toutes les deux heures: on espacera les tétées toutes les deux heures et demie ou trois heures.”
Bl. 246. „Si on a affaire à un enfant bien portant, qui augmente d’une façon régulière, et si la mère a suffisamment de lait, on peut se dispenser de la réveiller. Si au contraire le nourrisson est petit, tète mal et si la mère est médiocre nourrice, il faut réveiller l’enfant trop dormeur.… Si, en effect, l’enfant dort trop pendant le jour et n’a pas ses tétées réglementaires, la nuit il aura faim, restera éveillé, criera, et l’on verra cette anomalie d’un enfant qui dort une partie de la journée, ne tétant que quatre ou cinq fois, et reste toute la nuit suspendu au sein.”
„Nous venons de dire que le nourrisson ne doit pas téter toute la nuit. Mais est-il nécessaire de le faire téter à intervalles réguliers? Si l’enfant ne se réveille pas, il est tout à fait inutile de lui donner le sein, surtout quand il est vigoureux et bien portant. On l’habitue ainsi a être sevré la nuit. Lorsque, au contraire, l’enfant se réveille et crie, si on a affaire à un enfant [267]chétif et qui se développe mal, on lui donne une fois la nuit, à peu prés à intervalle égal entre la dernière tétée du soir et la première du matin. Cette tétée de la nuit sera continuée seulement pendant un mois ou deux. Si l’enfant se réveille et crie plusieurs fois dans la même nuit, on n’hésitera pas, s’il est suffisamment nourri, à le laisser crier.”
Dr. J. Donnadieu. ‘Pour lire en attendant Bébé’, 8ième édition. 1916.
Bl. 31. „De très bonne heure, dès la fin de la première semaine, vous réglerez rigoureusement l’heure des repas de l’enfant; vous le mettrez au sein toutes les deux heures le jour. Pendant le premier mois seulement vous lui donnerez deux tétées par nuit, dès le second mois, une seule.
Si vous ne suivez pas courageusement cette règle, votre enfant sera difficile à élever, il passera ses jours et surtout ses nuits à pleurer et à téter, vous privant ainsi de tout repos, et compromettant directement votre santé et indirectement la sienne.”
Bl. 32/33. „C’est surtout la nuit que vous apprécierez le repos que vous laissera votre enfant en dehors de l’unique tétée que vous lui donnerez jusqu’à l’âge de quatre mois.
.… Des le cinquième mois, l’enfant ne tétera plus la nuit.”
Bl. 34. „Quand l’enfant aura près de trois mois, pendant le jour, éloignez le moment des tétées; un repas toutes les deux heures et demie d’abord, puis toutes les trois heures, sera suffisant, d’autant plus qu’à cet âge, son estomac s’étant développé, il prendra chaque fois une plus grande quantité de lait qui demandera un temps plus long pour la digestion.”
Bl. 35. „On rencontre quelquefois des mamans qui vous disent: „Docteur, il m’est impossible de faire téter mon enfant toutes les deux heures, car il fait des sommeils ininterrompus de quatre et cinq heures.” On est tenté d’ajouter: qui dort dîne. Le proverbe est ici en défaut, et pour ces enfants paresseux, dormeurs, je réclame plus énergiquement encore la régularité des repas, toutes les deux heures d’abord, toutes les trois heures ensuite.
.… Quand l’heure du repas a sonné, levez votre petit endormi, secouez-le un peu pour l’éveiller, mettez-le au sein, qu’il tète et se rendorme après, il n’a pas autre chose à faire, téter et dormir. [268]
En résumé, un tout jeune enfant doit téter une disaine de fois dans les 24 heures, puis, à mesure qu’il grandit, on diminue le nombre des tétées ou des biberons, en les espaçant, de façon que, vers la fin du huitième mois, il ne tète plus que six fois.
Un enfant vigoureux doit faire son repas en dix ou douze minutes.”
Bl. 38. „Donnerez-vous les deux seins à chaque tétée? Oui, car il est inutile de laisser distendre un sein en le laissant se remplir de lait pendant quatre heures, il vaut mieux les vider tous les deux à moitié à chaque tétée.”
Bl. 66. „Allaitement au biberon. 1er jour: nombre des tétées 10; 4me jour, 10; 2me semaine 10; 3me et 4me semaine 9; 2me mois, 9; 3me mois 8; 4me mois 8; 6me mois 7; 9me mois 6.”
Prof. Dr. A. Pinard. ‘La Puériculture du premier âge’. 1916.
Bl. 68. „Le nombre des tétées doit être de six à huit dans les 24 heures. Elles doivent être espacées de la façon suivante: toutes les deux ou trois heures pendant la journée avec un repos, pour la maman et le bébé, de six à huit heures pendant la nuit.”
Bl. 69. „La durée de chaque tétée doit être d’un quart d’heure environ. D’une façon générale, on ne doit pas interrompre le sommeil d’un nouveau-né bien portant pour le faire téter. Si le sommeil a duré plus de trois heures dans la journée, on rapprochera ensuite les tétées.
Rien n’est plus variable que la quantité de lait prise au sein de sa maman par chaque bébé.”
Prof. Dr. A. Auvard. ‘Le nouveau-né’ 7ième édition. 1917.
Bl. 196. „Allaitement naturel. A partir du quatrième jour, régler autant que possible les tétées de la façon suivante:
Premier Semestre: | ||
Trois premiers mois | ![]() |
Le jour, une tétée toutes les deux heures. |
La nuit (c’est-à-dire environ de 8 heures du soir à 8 heures du matin), une tétée toutes les quatre heures. [269] | ||
Trois mois suivants | ![]() |
Le jour, une tétée toutes les trois heures. |
La nuit une tétée toutes les six heures. | ||
Second Semestre: | Le jour, une tétée toutes les trois heures; remplacer deux tétées par une soupe chaque fois. (Par exemple, 8 heures matin: tétée.—11 heures: soupe.—2 heures soir: tétée.—5 heures: soupe.—8 heures: tétée. | |
La nuit, une seule, tétée, qu’on peut même arriver à supprimer. | ||
Troisième Semestre: | Le jour, une tétée toutes les trois heures; en remplacer deux à trois par les aliments, qui seront indiqués ultérieurement. | |
Supprimer la tétée de la nuit.” |
Bl. 200. „Les rations. (Je rappelle que ces chiffres ne représentent que des moyennes approximatives, qui varient avec chaque mère, avec chaque enfant, et aussi avec une série de circonstances laissées à l’appréciation du médecin).”
Bl. 245. „Allaitement artificiel. On donnera une tétée toutes les deux heures (de 8 à 10 tétées par 24 heures).”
„On peut arriver, après deux ou trois mois, à supprimer la tétée de nuit.”
Mme. Le Dr. Cl. Mulon. ‘Manuel élémentaire de puériculture’. Préface du Pr. Marfan. 1920.
Bl. 57. „il faut qu’il soit baigné chaque jour, qu’il ait des repas très réguliers.”
Bl. 59. „Un enfant bien dressé doit dormir et laisser dormir ses parents entre 9 heures du soir et 6 heures du matin. Il prend cette habitude en quelques jours si on ne cède pas à ses cris. Il est plus long de dresser un bébé de quelques mois qu’un nouveau-né; on y parvient cependant avec la persévérance. On peut y parvenir plus vite en donnant un biberon d’eau bouillie pour calmer les cris et déshabituer l’estomac de secréter des sucs digestifs la nuit.” [270]
Bl. 80. „Il faut régler les enfants dès le début de la vie, pour l’alimentation comme pour le sommeil. L’éducation ne saurait commencer trop tôt. Quand un bébé vient de naître, après l’avoir nettoyé et habillé, on le met à dormir dans son lit.… (De moeder gaat ook slapen).
.… Donc, la mère et l’enfant reposent, nous allons les laisser ainsi 3 à 5 heures, non pas 24 heures comme on disait autrefois.”
Bl. 81. „Ensuite, nous allons mettre l’enfant au sein toutes les 2 heures pendant quelques minutes pour faciliter la montée laiteuse, qui se fera ainsi en 48 à 60 heures environ. Nous devons l’aider. L’enfant prendra très peu de choses; il n’a pas besoin d’un long repas, mais ainsi nous éviterons à la mère la tension douloureuse des seins qui accompagne la montée laiteuse mal surveillée.
Dès le 3e jour, l’enfant ne tétera plus que toutes les deux heures ½. Mais, je vous en prie, apprenez-lui de suite à ne pas téter la nuit. On peut très bien le dresser ainsi d’emblée, quoiqu’en pensent les mères. Et il n’ en meurt pas. Ce sont des idées un peu nouvelles, mais elles sont fondées sur l’expérience de beaucoup de maîtres, sur la mienne aussi. Quoi’qu’elle ne soit pas séculaire, je suis tout à fait sûre, qu’on arrive à élever des enfants ainsi et que la maman se porte mieux, ceci est vrai surtout pour la femme qui travaille. Combien de malheureuses ouvrières qui, ayant besogné toute la journée, passent encore leurs nuits à allaiter, parce que leur enfant crie, alors qu’un enfant bien dressé peut ne pas boire du tout entre 10 heures du soir et 6 heures du matin”.
Bl. 82. „En passant, je vous signale un petit moyen pour déshabituer un enfant mal dressé de téter la nuit. La mère vous dît: Je ne peux pas l’empêcher de crier la nuit. Eh bien, il suffira de remplacer cette tétée nocturne par un biberon d’eau bouillie.
Ainsi l’enfant se déshabituera de secréter du suc gastrique à cette heure anormale et il ne demandera plus à téter la nuit.
Quelquefois cependant, quand l’enfant est petit, un ch’tiot, comme on dit dans le Morvan, il faut le laisser téter la nuit une à trois fois, pendant quelques semaines, parce qu’il n’a pas la force de téter, il ne prend pas assez, et la secrétion lactée se tarirait.” [271]
Dr. Julius Lang. ‘Aertzlicher Rathgeber für Frauen.’ 1892.
Bl. 46.… so soll es vom ersten Tage an als feststehendes Gesetz gelten, dass das Darreichen der Brust nur in Zwischenräumen von mindestens drei Stunden zu geschehen hat.… was aber nur für den Tag gilt. Zur Nacht muss das Anlegen auf ein zweimaliges eingeschränkt werden; später genügt wohl auch ein einmaliges Darreichen der Brust und allmählich ist danach zu streben, dass der Säugling die ganze Nacht ohne Nahrung zubringt und höchstens werde ihm etwas Wasser gereicht.”
Prof. F. Ahlfeld. ‘Lehrbuch der Geburtshilfe.’ 1903.
Bl. 207. „Tagsüber tut man gut, alle 2 bis 3 Stunden das Kind anzulegen; nachts lässt man es so lange schlafen, wie es schläft. Indem man tagsüber pünktlich genau die Stunden einhält, das Kind zu dem Zwecke selbst weckt, die Nacht aber, auch wenn das Kind schreien sollte, es erst eine Zeit schreien lässt und erst es einmal trocken legt, ehe man ihm die Brust bietet, gelangt das Kind durch Gewohnung bald dahin, tagsüber sich pünktlich zum Trinken zu melden, nachts aber immer länger zu schlafen, schliesslich durchzuschlafen.”
Dr. Engel. ‘Pfaundler und Schlossmann’s Handbuch der Kinderheilkunde.’ 1910. I.
Bl. 170. „Eine gesunde, normale Frau kann ihr Kind ohne jede Anweisung nähren. Nahrungsbedarf und Milchproduktion stellen sich aufeinander ein; das Kind selbst bestimmt durch die Dauer des Schlafes die Trinkpause.”
Dr. W. Camerer. ‘Pfaundler und Schlossmann’s Handbuch der Kinderheilkunde.’ 1910. I.
Bl. 204. „Ueber 7 mal in 24 Stunden oder, wie es noch vielfach Sitte ist, zweistündlich die Brust zu geben, ist auch bei mangelnder Milchsekretion und schwächlichen Kindern unzweckmäszig, schon aus dem Grunde, weil man hierzu häufig ihren Schlaf unterbrechen müszte. Am zweckmäszigsten ist, 5–6 mal in 24 Stunden anzulegen.”
Bl. 206. „Wenn es auch zu widerraten ist, ein Kind zum Zweck [272]der Nahrungsaufnahme aus dem Schlaf zu wecken, so empfiehlt es sich doch sehr, schon von Anfang an die festgesetzten Zeiten möglichst ein zu halten, und es ist erstaunlich, wieviel man schon in den ersten Lebenswochen durch Erziehung erreichen kann. Das Kind soll so gewöhnt werden, dasz es in der 1. Woche tagsüber etwa alle dreiundeinhalb Stunden angelegt wird, während man bei Nacht eine fünf- bis achtstündige Pause einschaltet.”
Bl. 211. „Unter normalen Verhältnissen ändert sich die Technik der Ernährung in den nächsten Monaten sehr wenig und gestaltet sich einfach genug, da man dem gesunden Säugling Freiheit in der Nahrungszufuhr die meist mit überraschender Regelmäszigkeit erfolgt, lassen kann.”
Bl. 213. „Die Zahl der täglichen Mahlzeiten beträgt im ersten Vierteljahre 5–6, gelegentlich 7, später 5–6, so dasz anfangs 3½ später 3½–4 stündige Pausen bei Tag mit entsprechenden Nachtpausen zwischen den einzelnen Mahlzeiten stattfinden.”
Dr. G. Walcher. ‘Praktische Ergebnisse der Geburtshilfe und Gynaekologie.’ 1910. II.
Bl. 349. „Zweckmässigerweise wird das Kind 5–6 mal täglich angelegt, nachts soll die Brust und der Magen des Kindes ruhen.” „Beim Stillen selbst soll immer nur eine Brust gereicht werden, diese aber ist volkommen leer trinken zu lassen.”
Dr. Karl Basch. ‘Praktische Ergebnisse der Geburtshilfe und Gynaekologie’. 1912. IV.
Bl. 326. Hij spreekt van „etwa 3 bis 4 Stunden, welche Zeit die natürliche Trinkpause entspricht.”
Prof. L. Langstein und Dr. L. F. Meyer. ‘Säuglingsernährung und Säuglingsstoffwechsel.’ 1914.
Bl. 94. „Vielfach ist es noch üblich, die Säuglinge alle 2 Stunden anzulegen.… Als Regel gilt die Verordnung von 5 Mahlzeiten (beim neugeborenen Kind sind eventuell 6 zu gestatten) in vierstündigen Pausen; eine längere Nachtruhe ist notwendig. Die Zeiten sind z.B. 6–10–2–6–10 Uhr. Nur sollen diese nicht pedantisch eingehalten und das Kind soll nicht aus tiefem Schlaf zur Mahlzeit geweckt werden. Man darf sehr wohl das eine oder andere Mal die Zeiten überschreiten, [273]nur darf das nicht zur Regel werden. Zudem regelt sich das Nahrungsbedürfnis bald so, dass das Kind von selbst zur angesetzten Stunde erwacht.”
Bl. 148. „In den Lehrbüchern findet sich gewöhnlich die Angabe, die Mutter möge in vierstündigen Pausen fünfmal anlegen und in ihrer Energie nicht erlahmen. Hinter diesem lapidaren Satz liegt jedoch ein Berg von Schwierigkeiten.”
Prof. Dr. A. Keller en Dr. W. Birk. ‘Leidraad bij de kinderverpleging, enz.,’ vertaald door Christina Nijman, 1912, met een inleidend woord van Dr. Cornelia de Lange.
Bl. 36. „In de eerste dagen en weken bepaalt het kind, door den duur van den spontanen slaap, de tusschenpoozen van zijn maaltijden; in de zesde of zevende week probeeren de ouders meestal, het kind er toe te brengen, dat het ’s nachts doorslaapt zonder voedsel te krijgen. Overdag worden de voedings-tusschenpoozen verkort, en de voeding ’s nachts vervalt. In den regel laat het kind zich dan de eerste nachten nog hooren, daar het gewend is aan de nachtvoeding; het wil de borst hebben en is onrustig.”
Bl. 37. „Wij achten b.v. voor het gezonde kind 5 maaltijden per dag voldoende; een grooter aantal is schadelijk, maar met het oog op het lichamelijk welzijn en het verloop van het spijsverteringsproces is het vrijwel hetzelfde, of deze maaltijden alleen over dag, van ’s morgens tot ’s avonds 9 uur, of wel over de geheele 24 uur verdeeld worden. Men zou in sommige gevallen aan het kind zelf de termijnsbepaling kunnen overlaten en het nu eens 3 uur, den volgenden keer 6 uur achtereen laten doorslapen, mits het aantal van 5 maaltijden niet overschreden wordt. Dit doen wij echter niet, maar streven naar een zekere regelmaat, die trouwens meestal ook reeds geëischt wordt voor den goeden gang der huishoudelijke aangelegenheden en waardoor het kind tevens aan orde wordt gewend. Natuurlijk mag deze opvoeding tot orde niet in strijd zijn met de belangen der lichamelijke gezondheid.”
Dr. S. Engel en Dr. M. Baum. ‘De zorg voor den zuigeling’, bewerkt door Jeannette Stärcke-Polenaar, kinderarts, met een inleidend woord van Dr. J. de Bruin. 1913. [274]
Bl. 43. „In den regel slaapt het kind al den tijd tusschen de maaltijden. De meeste gezonde kinderen verlangen daarvoor uit zichzelf een lange rustpoos; vooral in de eerste maanden van het leven slapen de kinderen tusschen de maaltijden zeer vast. Daardoor verlangen gezonde borstkinderen meestal van zelf slechts 5 of 6 maaltijden per dag, tenzij men ze opzettelijk dwingt aan meer maaltijden te wennen; er zijn zelfs kinderen die maar 4 keer per dag de borst willen hebben.
Men zou dus een kind moeten aanleggen wanneer het wakker wordt, en blijkbaar voedsel verlangt. Wanneer evenwel onverhoopt het kind niet zelf zijn maaltijden regelt, maar dikwijls en op ongeregelde tijden voedsel verlangt, moet men hem aan vaste tijden wennen, en hem 5 of 6 maal daags de borst geven, in afstanden van 3 tot 4 uur. (Noot van de vertaalster: „Hier te lande geeft men meestal nog 6 of 7 maaltijden per etmaal. Zelden of nooit zagen wij daarvan nadeel).
’s Nachts moet in elk geval een pauze van 6 à 8 uur gemaakt worden.”
Bl. 51. „Van zeer veel gewicht is het, hoelang men wacht tusschen de maaltijden. Zooals reeds vroeger werd aangetoond, is het in het belang, zoowel van de moeder als van het kind, dat men altijd regelmatige pauzen maakt. Komt het kind daar niet vanzelf toe, dan moet men het daaraan wennen.”
Bl. 150. „Verder is er nog een belangrijke vraag, om de hoeveel tijd men een kind moet voeden. Borstkinderen bepalen vaak zelf het tijdstip voor de voeding, doordat zij, vooral in de eerste weken of maanden, zoolang slapen, tot zij weder behoefte aan voedsel hebben. Eerder slapen zij wat langer en slaan zij daardoor een maaltijd over, dan dat zij een maaltijd te veel nemen. Later echter, wanneer zij langer wakker blijven, kan men de voeding niet meer regelen naar het slapen en wakker worden van het kind. Dan moet men dus het kind gewennen aan een bepaalden regelmaat in de voeding. Bij fleschvoeding blijkt dit reeds eerder noodig te zijn.”
Dr. M. von Pfaundler. ‘Physiologie des Neugeborenen.’ Handbuch der Geburtshilfe herausgegeben von A. Döderlein. 1915.
Bl. 638. „Wenn man gehalten wäre, für alle Kinder ein und dasselbe System der Brusternährung zur Anwendung zu bringen, [275]so würde man wohl besser fahren mit 5–6 als mit 8–10 Mahlzeiten pro 24 Stunden. Glücklicherweise besteht aber kein Zwang zu einer solchen starren Regel—vielmehr—wie noch gezeigt werden soll und der Verf. seit 1899 immer wieder aufs Nachdrücklichste vertritt—aller Grund sich für den gut beobachteten Einzelfall von jedem Schema freizumachen.”
Bl. 640. „Das zweckmäszige Vorgehen ist hiernach genügend vorgezeigt: Man wird bis zum 3. oder 4. Lebenstag auf etwa 5–6 Mahlzeiten pro Tag hinaufgehen und versuchen bei dieser Anzahl zu verharren. Zeigt sich aber (worauf man besonders bei Erstlaktierenden gefaszt sein musz), dasz die Tagestrinkmenge unter dem Bedarf, die Sekretion bei so langen Pausen eine ungenügende bleibt oder stellen sich klinische Zeichen der Unterernährung ein, so wird man unbedenklich die Zahl der Mahlzeiten auf 7–8 erhöhen; kurz gesagt, man wird das Kind nicht nach der Regel, sondern die Regel nach dem Kinde richten, man wird auch hier in einem gewissen Rahmen individualisieren und auf die ‘Stimme der Natur’ hören.”
„Hinsichtlich der Einteilung der Mahlzeiten ist auf eine tunlichst lange Nachtpause von etwa 8 Stunden zu achten und im übrigen die Einhaltung annähernd gleicher Intervalle zu erstreben. Hier werden oft einander direkt widersprechende oder unerfüllbare Vorschriften erlassen. Wenn es z.B. heiszt, man solle das Kind füttern um 6 Uhr, um 10 Uhr vormittags, um 2 Uhr, 6 Uhr und 10 Uhr nachmittags, oder zu andern festen Zeiten, das Kind dürfe aber nicht aus dem Schlafe geweckt werden behufs Fütterung, so wird manche folgsame Mutter tagtäglich vor qualvolle Dilemmen gesetzt”.
Bl. 614. „Wie viel Nahrung braucht das Neugeborene? Die Beantwortung der Frage starrt vor Schwierigkeiten.”
Dr. G. Tugendreich. ‘Vorträge über Ernährung und Pflege des Kindes.’ 1914.
Bl. 45. „Obwohl es zweckmäszig ist, das Kind an Regelmäszigkeit der Mahlzeiten zu gewöhnnen, so darf man bei der Brustnährung—im Gegensatze zur Flaschenernährung—doch auch einmal von der Zeiteinteilung abweichen, z.B. wenn unser Kind zur Trinkzeit im tiefem Schlafe liegt.” [276]
Prof. Dr. B. Bendix. ‘Lehrbuch der Kinderheilkunde für Aerzte und Studierende.’ 1916.
Bl. 42. „Das Brustkind verfügt bei jeder einzelnen Mahlzeit, abhängig von den jeweiligen Durst und Hunger, frei nach seinem Belieben. Es weichen daher die Mengen der Einzelmahlzeiten auch desselben Tages sehr voneinander ab, so dasz z.B. eine Mahlzeit 250–300 g. und die andere nur 75–100 g. betragen kann.….. Unter normalen Bedingungen wird das gesunde Kind vor einem „Zuviel” durch die allmähliche Ermüdung infolge des Sauggeschäft, durch die Magenkapazität und die Erschöpfung der Brustdrüse geschutzt.”
Bl. 43. „Es ist nicht nötig, den Säugling zur bestimmten Stunde aus dem Schlafe zu wecken, um ihn zu stillen, sondern man wartet, bis er sich „meldet”. Auch bei nur 3–4 maligem Trinken innerhalb 24 Stunden holt er sich das für seinen Bedarf notwendige Milchquantum aus der Brust heraus. Sehr häufig stellt sich im Verlaufe einiger Wochen das Kind von selbst auf die 4- oder 3stündige Pause ein.”
Bl. 45. „Die natürliche Ernährung mit ihren normalen Verhältnissen soll, insbesondere was Nahrungsmengen und Nahrungsbedarf anbetrifft, als Wegweiser für die Vorschriften bei der künstlichen Ernährung dienen. Man soll sich aber jederzeit bewuszt sein, dasz der einzelne Säugling eine Individualiteit für sich ist, die je nach der ihr von der Natur verliehenen Leistungsfähigkeit ihrer Zellen und deren Funktion sparsamer oder mit gröszerem Kraftverbrauch wirtschaftet. Mithin dürfen die bei der natürlichen Ernährung gewonnenen Zahlen ein wertvolles Schema für die künstliche Ernährung abgeben. Falsch ist es, sich in jedem Falle schablonenmäszig an sie zu binden.”
Bl. 52. „Die Trinkmengen und die Zahl der Mahlzeiten werden bei der unnatürlichen Ernährung nach den bei der natürlichen gewonnenen Erfahrungen eingerichtet. Aber ebensowenig wie sich ein starres Schema für die dem einzelnen Kinde notwendigen Milchquanten aufstellen läszt, ebenso unmöglich ist es, genau zu präzisieren, mit welcher Lebenswoche eine Steigerung der Konzentration vorzunehmen ist. Als Regel darf der Satz gelten: man bleibt solange bei dem vorgeschriebenen Masz der Nahrung und Grad der Konzentration, als Allgemeinbefinden und Stuhl des Kindes gut sind, und sein Gewicht [277]ungestört ansteigt, auch wenn Menge und Konzentration unter der gewöhnlichen Norm stehen.
.… Es kann nicht oft und ausdrücklich genug hervorgehoben werden, dasz es eine Schablone für die Ernährung des Säuglings nicht gibt, weder bezüglich der Menge der Milch noch des Grades der Verdünning. Es heiszt hier wie in vielen Dingen individualisieren, nicht schematisieren.”
G. F. Still. ‘Common Disorders and Diseases of Childhood.’ 1909.
Bl. 23. „There must be regularity in the feeding and, as a general rule, I am strongly in favour of waking an infant for its feeds at the proper time. If this is done from the beginning, the infant usually very soon gets into the habit of waking just as the feed is due, and goes off to sleep again quite easily after it. An infant should be fed every two hours during the first two months, except at night, when the intervals may be three hours: during the next month it should be fed every two and a half hours by day, and three hours by night, and from the end of the third month onwards it should be fed every three hours by day and may miss one feed at night, until the age of six months, when it may miss two feeds at night.”
Prof. Dr. George Peaslee Shears (New York). ‘Obstetrics normal and operative.’ 1916.
Bl. 205. „The French seek to avoid maceration of the epithelium (nml. van den tepel) by allowing the child to nurse but once in three hours. My experience has led me to believe that many children cannot obtain sufficient nourishment in this way, and I prefer (after the establishment of the milk secretion), to adhere to the two or two and one-half hour interval, giving both mother and child a rest between midnight and morning.”
Bl. 207. „The child may be put to the breast (nml. na de bevalling) after eight or ten hours, and after that every four hours for two or three days, or until the milk secretion becomes established. One interval at night may be extended to six or even eight hours in order to give the mother a good period of restful sleep.” [278]
‘Midwifery by ten teachers’ under the direction of Comyns Berkeley. 1917.
Bl. 566. „During the first two days the secretion of the breasts is but small in quantity, and the child must not be put to the breast more often than every six hours.… With the establishment of full lactation, which generally occurs on the third or fourth day, the infant must have its regular hours of feeding. It may be stated as generally convenient if the infant has its first feed at 7 a.m., followed at 9.30 a.m. by its morning bath. After the bath the child has its second feed, and after this feed and the fatigue of the bath, the child may be allowed to rest for three hours. It is then fed regularly every three hours, being awakened if necessary, until about 10.30 p.m..… After the first week the baby will be having its full feeds, and will generally sleep till 7 a.m., with only one feed in the night. In this way the infant will have seven feeds during the twenty-four hours, and the mother and nurse will have a good night’s rest.”
Wie heeft gelijk?
Ik eindig met de opmerking, welke Jacobi in 1900 op een congres van Amerikaansche geneeskundigen maakte, bij eene discussie over de beste methode voor de voeding van zuigelingen:
„He had come with the idea, that he would learn how infants should be fed, but he finds that he was mistaken, for every speaker has given a different method. For his part, he thinks that, above all, the physician should mix milk with.… brains. It is astonishing how handy brains are in the practise of medicine. Every man told us how he feeds babies, and every one thinks his way is right, but a lot of babies think it is wrong,”
en ik voeg er bij:
„Time has come, that the babies tell us what they think to be the best.” [279]
Enkele recepten.
Rijstwater, gortwater, wordt bereid van 1 eetlepel rijst of gort, die men met 1 liter water 15 minuten laat koken. Daarna laat men even bezinken en giet het rijstwater of gortwater af. (Gorter.)
Voor gort-, rijst- of haverafkooksel neemt men ongeveer 1 theekopje per liter, gekookt tot lobbig aftreksel en daarna door een fijn zeefje of gaas gezeefd, aangevuld met rietsuiker of melksuiker. (Scheltema).
Gortwater of rijstwater. 1 eetlepel gort of rijst met één liter water gedurende 15 minuten te koken, daarna door een doekje te filtreeren en zoo noodig met gekookt water aan te vullen tot ½ liter. Tevens voegt men een weinig zout toe, zóó dat de smaak niet meer onaangenaam flauw is.
Gortwater en rijstwater bederven zeer spoedig, zoodat zij elken dag, op warme zomerdagen tweemaal daags, versch moeten worden bereid. Omdat de bereiding tijdroovend is en omdat gevaar voor bederven bestaat, gebruike men ze alleen, indien met water verdunde melk niet goed verdragen wordt. (Oosterbaan).
Op ½ liter water komt 1 eetlepel rijst of 1½ eetlepel haverdegort, welke men 10–12 minuten laat koken, daarna door een doekje of zeefje filtreert en waaraan men dan weer evenveel water toevoegt als verkookt is en zooveel zout dat de smaak niet onaangenaam flauw is. Men kan ook de rijst of de gort opzetten met 1 liter water en dit laten verkoken tot op ½ liter.
Haverdegort wordt vóór het koken met koud water afgewasschen en rijst moet eerst „geblancheerd” worden. Deze laatste bewerking bestaat hierin, dat men het water, waarmede [280]de rijst op het vuur is gezet, afgiet, zoodra het begint te koken. De aldus geblancheerde rijst wordt dan opnieuw met schoon water opgezet en dit tweede afkooksel gebruike men ter verdunning van de koemelk. (de Lange).
Havergort. 60 gram havergort wordt in warm water afgewasschen, dan met 1 liter koud water opgezet en een uur lang boven een matig vuur gekookt; dan doet men er 3 gram zout bij en giet alles door een fijne zeef. Wat daaruit druppelt, is havergortwater. Wanneer een dunnere substantie is voorgeschreven, wordt het afkooksel weer met gekookt water tot 1 liter aangevuld.
Havervlokken. Wordt het afkooksel bereid uit havervlokken, dan neemt men 60 gram havervlokken op 1 liter water en kookt dit slechts 20 minuten lang. (Keller en Birk).
Meelwater. 20 gram tarwebloem of havermeel wordt met 1\2 liter water koud aangemengd; een andere 1\2 liter water wordt opgezet en aan de kook gebracht; men doet er 3 gram zout bij en zoodra het water kookt, wordt de eerste helft erbij gedaan. Voor oudere kinderen neme men 40 gram meel en 1 liter water. (Keller en Birk).
Karnemelkvoedsel wordt bereid door 1 liter karnemelk onder gestadig roeren op zacht vuur met 1 kleine lepel rijstebloem (15 gram) en 1–2 eetlepels suiker (30–60 gram) 10 minuten te laten doorkoken, waarna men er weer zooveel gekookt water aan toevoegt, dat er 1 liter over is. Voor zieke kinderen of pasgeborenen neemt men vaak een maltose-praeparaat (30–45 gram per liter).
Karnemelk is ook in bussen gecondenseerd en ingedampt te krijgen, men vindt de gebruiksaanwijzing op de bus vermeld. (Gorter).
15–20 gram (1½ gewoon gevulde lepel) rijstmeel, die vooraf met water1 flink gaar gekookt is tot een dikke pap, wordt gemengd met 1 liter karnemelk en met 45 à 60 gram (3 opgehoopte lepels) witte suiker en het geheel nogmaals flink gekookt. [281]
Rijstmeel geeft, vooral met de karnemelk die van melk, en niet van room is gekarnd, een meer egaal, minder vlokkig praeparaat dan andere meelsoorten. Wanneer rijstmeel niet in een winkel of bij een bakker is te verkrijgen, kan het door fijnstampen van prima rijst gemakkelijk worden bereid.
Op 1 liter karnemelk komt 15 gram tarwemeel; al roerende worden zij samen aan de kook gebracht, en als zij koken, laat men ze nog 10 minuten lang doorkoken, steeds roerende. Vervolgens voegt men 30 gram witte suiker toe. De pan moet goed geëmailleerd zijn; het roeren geschiede liefst met een houten lepel, het koken moet plaats hebben op een „fel vuurtje”, zooals de technische term der huismoeders luidt. (Chr. Nijman).
Gecondenseerde melk, bussemelk, Zwitsersche melk. Met of zonder suikertoevoeging ingedampt. Wordt volgens voorschrift op de bus met water verdund. (Gorter).
Voor bijvoeding wordt gebruikt pap, bereid van verschillende meelsoorten, als rijst, rijstemeel, tarwemeel, havermeel, gerstemeel, griesmeel, gort, grutjes, maizena, arrowroot, tapioca, sago, beschuit, brood, met water, melk en water, bouillon. Arrowroot, maizena, tapioca, sago hebben een gering gehalte aan eiwit. Pap van havermeel is erg slijmerig.
Verder worden gegeven soep van gries of rijst, met bouillon of tevens met fijngemaakte groenten, moes van spinazie, wortelen enz. Ook zeer fijn verdeelde groenten, met weinig water opgezet, waarvan men al het vocht laat verkoken. In aanmerking komen spinazie, worteltjes, doperwtjes, bloemkool, gestoofde sla, andijvie. Ook aardappelpurée.
Van vruchten komen, naast vruchtensappen en vruchtenmoes, in aanmerking: appelen, peren, bananen, sinaasappelen, kersen, frambozen, druiven (zonder pit of schil).
Alles hangt af van den zuigeling.
Zooals reeds onder ‘Allerlei’ werd opgemerkt, is de met het tanden krijgen van nature gepaard gaande vermeerderde speekselafscheiding der speekselklieren eene aanwijzing, dat men van dat oogenblik ook andere spijs dan uitsluitend melk kan toestaan. Mijne bedoeling met die opmerking is, dat niet te [282]lang mag worden voortgegaan met allerlei papjes, doch dat met het tandenkrijgen ook aan het kind langzamerhand vaster voedsel mag gegeven worden. Een beenen ring mag men gerust vervangen door een korstje brood, om op die wijze reeds het kind te gewennen aan het gebruiken van vaster voedsel.
[283]
1 Het is aan te bevelen om meel, dat met melk of eene andere eiwithoudende grondzelfstandigheid zal worden gekookt, vooraf met water gaar te koken. Meel, rijst, griesmeel enz. die met melk tot een pap zullen dienen, worden in het Groningsche Ziekenhuis vooraf met weinig water gaar gekookt tot een dikke waterpap. Moet hiermede iets anders, b.v. melk of karnemelk worden verdund, dan wordt daarvoor later in evenredigheid een kleinere hoeveelheid water gebruikt. (Scheltema). ↑
De getallen verwijzen naar de bladzijden van den tekst.
Aanleg van het kind, 4.
Aarsopening. 9.
Scheurtjes in de —, 28, 51, 191.
Ademhaling. Bemoeilijkte —, 28, 56, 57,
— bij het kind, 183.
Kunstmatige —, 92.
van het kind, 146, 183.
Aderen. Uitgezette —, 17, 18, 23.
Aderspatten. 23, 56.
Bloeding uit —, 24.
Afbinden van de navelstreng, 80, 90.
Afloopen. Onwillekeurig — der urine, 17, 26, 63.
van vruchtwater, 82.
Afscheiding. Sterke — uit de geslachtsdeelen, 17, 29.
Versterkte speeksel,— 26.
uit de navelwond, 122.
Afschilferen van de huid van het kind, 121,
— van de slijmvliezen der lippen van het kind, 121.
Alcohol. Gebruik van —, 133.
Allaitement mixte, 166.
Arbeid gedurende de zwangerschap, 43.
met de naaimachine, 44.
Zoogenaamde droge — gedurende de baring, 82.
Armen. Zwelling van de —, 56.
Vlekken op de —, 19.
Automobielrijden gedurende de zwangerschap, 45.
Baarmoeder. 5, 10, 38, plaat 1.
Dalen van de —, 21, 37.
Krachtsinspanning van de —, 85.
Ligging van de —, 5, 10.
Rijzen van de —, 36, 37.
Samentrekkingen van de —, 76, 77, 78, 80, 81, 90, 93.
Verkleining van de — na de baring, 80,
— in het kraambed, 94.
Baarmoederbodem. 20.
Stand van den —, 20, 36.
Baarmoederholte. Vorm van de —, 10,
in de zwangerschap, 36.
Baarmoedermond (opening), 5.
Scheuren in den —, 95.
Baden gedurende de zwangerschap, 47, 86.
Baden vóór de baring, 73.
van het kind, 91, 92, 98, 105, 121, 126.
Badwater. Temperatuur van het —, 47, 48,
— voor het kind, 105.
Balzak. Zwelling van den —, 119.
Band. Buik,— 24, 25, 26, 35, 52, 93, 98.
Navel —, 121.
Baring. 76.
Aandrang tot urineloozing gedurende de —, 77.
Baden vóor[vóór] de —, 73.
Benoodigdheden voor de —, 64, 68. [284]
Berekening van het tijdstip der —, 13.
Beven na de —, 80, 93.
Bijgeloof bij de —, 203.
Bloeding gedurende de —, 77, 78.
Bloeding na de —, 90.
Dorst na de —, 95.
Drinken gedurende de —, 79, 88.
Duur der —, 84, 85.
Eetlust gedurende de —, 88.
Eetlust na de —, 95.
Huiveren na de —, 80, 93.
Langdurige —, 85.
Onderzoek gedurende de —, 82.
Reiniging voor de —, 73,
na de —, 81.
Rust na de —, 81.
Spierpijnen na de —, 95.
Urineloozing gedurende de —, 77, 88.
Verschijnselen van begonnen —, 78.
Voorbereiding voor de —, 67, 70.
Vroegtijdige —, 63.
Wasschen vóór de —, 73.
Zweeten na de —, 93.
zonder geneeskundige hulp, 90.
Baringsweeën, 77.
Bed. Inrichting van het — voor de bevalling, 67, 74.
van het kind, 69.
Bedrust voor kraamvrouwen, 100.
na miskraam, 60.
Bedtafeltje, 66.
Beenderen van het bekken der vrouw, 11.
Beenen. Houding van de — van het kind, 118.
Krampen in de —, 28.
Kromme — van het kind, 118.
Pijnen in de —, 23, 35.
Zwelling der —, 17, 23, 24, 28, 56, 58.
Behandeling van de borsten, 53, 54.
van het pasgeboren kind, 105.
van het schijndoode kind, 90, 91.
van de rest van de navelstreng, 107, 121.
van de tepels, 53, 129.
Bekken van de vrouw, 12, plaat 3 en 4.
Bekkengordel, 12.
Bekkenholte, 11.
Benoodigdheden voor de bevalling, 64, 68.
voor het kind, 69.
Bereiding van kunstmatig voedsel, 167, 168, 169, 170, 171.
Besmetting, 71.
Bevalling. Zie Baring.
Bevruchting., 1, 2, 4, 6, 7.
gedurende het zoogen, 164.
Invloed op het zoogen, 164.
Beweging. Bemoeilijkte —, 56.
in de frissche lucht, 28, 43, 133.
Bewegingen van het kind gedurende de zwangerschap, 21, 36, 37.
van de gelaatspieren, 112,
van het hoofd, 110, 111, 114,
van de lippen, 112,
van de oogen, 111, 112,
van de oogleden van het kind, 112, 114.
Stootende — van het kind, 184.
Bezoek bij de kraamvrouw, 100.
Biest, 128.
Bijgeloof, 203.
Bijvoeding, 141, 144, 162, 166, 177.
Billen, 12.
Billen. Open (gesmette) — van het kind, 126, 140, 148, 159.
Bilnaad., 9.
Inscheuren van den —, 83.
Verwondingen van den —, 96, 100.
Blaas. Urine —, 11.
Overvulling van de urine —, 88, 94, 99.
Bleekheid van het kind, 166. [285]
Blind worden van het kind, 125.
zwanger worden, 16, 164.
Bloedbraken bij het kind, 160, 184.
Bloeding gedurende de zwangerschap, 15, 59, 60, 87.
gedurende de baring, 77, 78.
na de baring, 90.
in het kraambed, 99.
uit aderspatten, 24.
uit,, de geslachtsdeelen van het kind, 119.
uit,, de navelwond, 122.
uit,, de rest van de navelstreng, 107.
uit,, het tandvleesch, 34.
uit,, de tepels, 130.
Bloedstolsels, 94.
Bloedvaten. Uitgezette —, 17, 18, 23.
Bodem van de baarmoeder, 20.
Dalen van den —, 21, 37.
Rijzen van den —, 36, 37.
Stand van den —, 20, 36.
Boertjes van het kind, 176.
Borsten. 128.
Blauwe strepen in de —, 18.
Drukken, knijpen, wrijven van de — van het kind, 120.
Harde plekken in de —, 141.
Inpakken van de —, 120, 129.
Lekkende —, 157.
Massage van de —, 129, 141, 161.
Melken van de —, 161.
Ontlediging van de —, 129,
— van het kind, 120.
Ontsteking van de —, 19,
van het kind, 120.
Opbinden van de —, 129, 141.
Open vlakten onder de —, 18, 48.
Pijn, prikkelen, spanning, steken, trekken in de —, 17, 129, 131, 141.
Uitpersen, uitzuigen van de —, 129.
Verzorging van de — gedurende de zwangerschap, 53, 54.
Vlekken op de —, 19.
Vocht komende uit de —, 18.
Zweer in de —, 19, 130, 141.
Zwelling van de — in de zwangerschap, 17,
bij de kraamvrouw, 128,
bij kinderen, 120.
Borstholte, 11.
Borstklieren van het kind, 120.
Borstophouders, 52.
Bouw. Onderzoek van den inwendigen — der vrouw, 82.
Braakbewegingen van het kind, 114
Braken in de zwangerschap, 17, 27, 56, 57.
Overmatig — in de zwangerschap, 27.
Loos —, 17, 27.
gedurende de baring, 78.
van het kind, 119, 121, 184.
Bloed — van het kind, 160, 184.
Branderigheid, 28.
Breken van de vochtblaas (van de vliezen, van het water), 78, 82.
Vroegtijdig — van de vochtblaas, 67, 82.
Breuk. Buik—, 98,
— bij de zwangere vrouw, 20
Lies— bij het kind, 124.
Navel— bij de zwangere vrouw, 21,
— bij het kind, 123.
Water— bij jongens, 124, 185.
Buik. Hang—, 20, 35, 52.
van het kind, 146, 183.
Omvang van den — aan het einde der zwangerschap, 38.
Omvangstoename van den —, 20, 21, 55, 57.
Ongewone grootte van den —, 55, 57.
Opzetting van den —, 17, 28, 49, 158.
Pijn in den —, 52, 57, 60, 88,
— bij het kind, 148.
Buikband (gordel, verband), 24, 25, 26, 35, 52, 93, 98.
Buikholte, 11.
Buikpers, 87.
Buikwand., 20, 98.
van het kind, 146.
Rekking van den —, 21.
Spanning van den —, 20.
Dansen gedurende de zwangerschap, 44.
Darmen, 11.
Gasophooping in de —, 28, 49.
Dauwworm, 189.
Desinfecteerende middelen, 68, 73.
Diarrhee., 17, 28, 51.
bij het kind, 121, 126, 183, 184, 192.
Dieet voor het kind, 176, 193.
Dijbeenderen, 12.
Dijen., 12.
Krampen in de —, 79.
Opengaan van de huid aan de —, 29, 30, 48.
Dood van het kind in de zwangerschap, 89,
— van het kind gedurende de baring, 86, 89.
Doorknippen van de navelstreng, 80, 90.
Dorst in de zwangerschap, 27.
na de baring, 95.
Dorstgevoel van het kind, 117.
Dragen van zware lasten, 44.
Drang. Herhaalde — tot urineeren, 17, 26, 27, 77, 88.
Drinken gedurende de zwangerschap, 49.
— gedurende de baring, 79, 88,
— in het kraambed, 100.
Gulzig — van het kind, 157.
Droge arbeid. Zoogenaamde —, 82.
Droogte in den mond, 27.
Druipergif, 125.
Duizeligheid, 16, 27, 31, 33, 47, 50.
Duur der baring, 84, 85.
van de bedrust in het kraambed, 100.
der kraamzuivering, 96.
der,, weeën, 76.
Eetlust, 149, 158.
vermeerderde —, 48.
verminderde —, 48.
gedurende de baring, 88.
na de baring, 95.
Ei (ei-cel)., 1, 2, 3.
Beweging van het — naar de baarmoederholte, 6.
Voeding van het —, 5, 9, 39.
Eierstokken, 3, 5, 10. plaat I.
Eigenaardigheid van het kind, 137.
Gaan. Moeilijk —, 52.
Gaskachels, 65.
Gasophooping in de darmen, 28, 49.
Geboorte. Zie Baring.
gezwel, 104.
Tijd van de —, 86.
Gebruik van alcohol, 133.
Geelzucht bij het kind, 119, 141.
Geeuwen van het kind, 119.
Gelaat. Vlekken in het —, 19.
Zwelling van het —, 25, 28, 56.
Gelaatsspieren. Beweging der — van het kind, 112.
Gemakstoel, 66.
Gemeenschap. Geslachts—, 6, 7, 8, 45.
Gemoedsbeweging bij de kraamvrouw, 101.
Invloed van — op de zogafscheiding, 164.
[287]
Gemoedsstemming gedurende de zwangerschap, 31, 32, 46.
Genezing van wonden, 95.
Genotmiddelen, 50.
Geslacht van het kind, 102,
— van tweelingen, 57.
Invloed op het—van het kind, 103.
Geslachtsdeelen, 9.
Afscheiding uit de —, 17, 29, 30, 48.
Bloedafscheiding uit de—van het kind, 119.
Jeuk aan de —, 48.
Open vlakten aan de —, 29, 30, 48.
Pijn aan de —, 80.
Reiniging van de —, 47, 48, 73, 96, 97.
Verband voor de —, 96.
Wratjes aan de —, 30.
Zwelling van de —, 25, 56,
— bij het kind, 119.
Geslachtsgemeenschap, 6, 7, 8, 45.
Geslachtsorganen, 12. plaat I.
Geur van de ontlasting van het kind, 146, 158, 183.
Gevoelens van onbehagen, welbehagen, verdriet van het kind, 116.
Gevoeligheid van het kind, 114, 115.
Gewicht. Lichaams—in de zwangerschap, 35.
Lichaams—van het kind, 102, 149, 150, 151, 152, 158, 159, 173.
Lichaams—van tweelingen en drielingen, 56.
Gezichtsstoornissen, 28.
Gezondheidsregelen gedurende de zwangerschap, 43.
Gezwel. Geboorte —, 104.
Gilbuien, 158.
Glycerine lavement, 51, 74, 99.
spuitje, 51, 99.
Gonorrhoe, 125.
Grijpen van het kind, 118.
Haar. Hoofd—van het kind, 104.
Haemorrhoïden, 17, 28, 51, 99.
Hals. Zwelling van den —, 17, 26.
Handen. Ontsmetting van de —, 75, 97.
Zwelling van de —, 25, 28, 56,
— van het kind, 103.
Handenwasschen, 97.
Hardhoorigheid van het kind, 113.
Hart, 11.
kloppingen, 17, 33, 50.
kuil, 11.
Hazelip, 162.
Hechtpleisterverband, 123.
Heiligbeen, 11.
Heksenmelk, 120.
Helm. Met den — geboren, 87, 90.
Heupbeen, 12.
Heupen, 20.
Heupgewricht, 12.
Hikken van het kind, 119.
Hoeveelheid voedsel (zog), 136, 140, 141, 142, 143, 144, 152, 153, 154, 155, 156, 157, 159, 160, 161, 162, 163, 164, 172.
Honger van het kind, 136.
gevoel van het kind, 117.
Schreeuwen bij —, 117.
Hoofd. Bewegen van het — van het kind, 110, 111, 114.
Hoofdhaar van het kind, 104.
Hooren van het kind, 113.
Hospitaaldoek, 67.
Houding van het kind, 38, 89. plaat 3 en 4.
van de beenen van het kind, 118.
[288]
” van den zuigeling, 144.
van de kraamvrouw, 100.
Huid van het kind, 91, 104, 145, 149, 159, 181, 182.
Afschilferen van de — bij het kind, 121.
gedurende de zwangerschap, 19, 21, 29.
Roodheid en wondzijn van de — van het kind, 126.
Huidkleur van het kind, 145, 149, 159.
Huidsmeer van het kind, 104.
Huidziekten bij het kind, 187.
Huilen, 176.
Huiluurtje, 145.
Individualiteit van het kind, 137.
Indruppelen van de oogen van het kind, 125.
Inpakken van de borsten, 120, 129.
Inrichting van het bed voor de bevalling, 67, 74.
Inscheuren, 83.
Inscheuringen, 97.
Inslapen van het kind, 137, 140, 157.
Invloed op het geslacht van het kind, 103.
op de zogvorming, 132, 133, 163, 164.
Inzinking van het kind, 195.
Kachels. Gas, petroleum—, 65.
Karnemelk, 177.
Kermen van het kind, 117.
Kind. Het —, 102.
Het pasgeboren —, 103.
Het gezonde —, 144, 145.
Aanleg van het —, 4.
Ademhaling van het —, 146, 183.
Afkoeling van het —, 180.
Afschilferen van de huid, 121,
van de slijmvliezen der lippen van het —, 121.
Baden van het —, 91, 92, 98, 105, 121, 126.
Bed voor het —, 69.
Behandeling van het pasgeboren —, 105.
Behandeling van het schijndoode —, 90, 91.
Bemoeilijkte urine-loozing bij het —, 124.
Benoodigdheden voor het —, 69.
Berg op het hoofd van het —, 127, 190.
Bewegingen van het — gedurende de zwangerschap, 21, 36, 37.
Bewegen van het hoofd, 110, 111, 114,
van de gelaatsspieren, van de lippen, 112,
van de oogen, 111, 112,
van de oogleden van het —, 112, 114.
Gesmette billen van het —, 126, 140, 148, 159.
Bleekheid van het —, 166.
Blind worden van het —, 125.
Bloeding uit de geslachtsdeelen van het —, 119.
Bloeding uit de navelwond van het —, 122.
Bloeding uit de rest van de navelstreng van het —, 107.
Boertjes van het —, 176.
Borstklieren van het —, 120.
Braakbewegingen van het —, 114.
Braken door het —, 119, 121, 160, 184.
Breuken bij het —, 123, 124, 185.
Buik van het —, 146, 183.
Buikpijn bij het —, 148.
Buikwand van het —, 146.
Dauwworm bij het —, 189.
Dieet voor het —, 176, 193. [289]
Diarrhee bij het —, 121, 126, 183, 184, 192.
Dood van het — gedurende de baring, 86, 89.
Dood van het — in de zwangerschap, 89.
Dorstgevoel van het —, 117.
Eigenaardigheid van het —, 137.
Engelsche ziekte bij het —, 166, 183, 186.
Fontanellen van het —, 103, 104, 182, 187.
Geelzucht bij het —, 119, 141.
Geeuwen van het —, 119.
Geslacht van het —, 57, 102, 103.
Geur van de ontlasting van het —, 146, 158, 183.
Gevoelens van onbehagen, welbehagen, verdriet van het —, 116.
Gevoeligheid van het —, 114, 115.
Gewicht van het —, 56, 102, 149, 150, 151, 152, 158, 159, 173.
Gezwollen handen, oogleden, voeten van het —, 103.
Gilbuien van het —, 158.
Grijpen van het —, 118.
Gulzig drinken van het —, 157.
Hardhoorigheid van het —, 113.
Hazelip van het —, 162.
Hikken van het —, 119.
Honger van het —, 136.
Hongergevoel van het —, 117.
Hoofdbewegingen van het —, 110, 111, 114.
Hoofdhaar van het —, 104.
Hooren van het —, 113.
Houding van het — in de baarmoeder, 38. plaat 3 en 4.
Houding van het — bij de geboorte, 89.
Houding van het —, 144.
Houding van de beenen van het pasgeboren —, 118.
Huid van het —, 91, 104, 145, 149, 159, 181, 182.
Huidnavel van het —, 122, 123.
Huidsmeer van het —, 104.
Huidziekten bij het —, 187.
Huilen van het —, 176.
Huiluurtje van het —145.
Individualiteit van het —, 137.
Indruppelen van de oogen van het —, 125.
Inslapen van het —, 137, 140, 157.
Invloed op het geslacht van het —, 103.
Inzinking van het —, 195.
Jammeren van het —, 117.
Kermen van het —, 117.
Kleeden van het —, 98, 107.
Kleederen voor het —, 69, 106, 107.
Kleeding van het —, 181.
Kleur der oogen van het —, 104.
Kokhalzen van het —, 119.
Koorts van het —, 121, 181.
Kou op de oogen van het —, 125.
Krabwonden bij het —, 118.
Kromme beenen van het —, 118.
Lengte van het —, 56, 102.
Lengtegroei van het —, 190.
Leven voelen van het —, 36.
Lichaamsgewicht van het —, 102, 149, 150, 151, 152, 158, 159, 173.
Lichaamswarmte van het —, 180, 183.
Lichtschuwheid van het —, 110.
Liesbreuk bij het —, 124.
Ligging van het — in de baarmoeder, 38, 52, 81. plaat 3 en 4.
Ligging van het — bij de geboorte, 89.
Lippen van het —, 181.
Maaltijden van het —, 134, 136, 137, 142, 143, 144, 160, 166, 173.
Misvorming van den mond van het —, 162.
Misvorming van het verhemelte van het —, 162.
Nachtvoeding van het —, 138.
Nagels van het —, 104.
Natliggen van het —, 126, 140.
Navelbreuk bij het —, 123.
Navelstreng van het —, 40, 41, 80, 87, 107, 121, 122.
Navelverband bij het —, 121, 123.
Navelwond bij het —, 97, 121.
Niezen van het —, 114.
Onderbeenen van het —, 118.
Ondervoeding van het —, 159, 160, 162, 163, 176. [290]
Onrust van het —, 121, 140, 157, 158, 159, 176, 184.
Ontlasting van het —, 109, 126, 146, 147, 148, 158, 159, 160, 173, 176, 191.
Ontsteking van het hersenvlies bij het —, 183.
Ontsteking,, van het middenoor bij het —, 183.
Ontsteking,, van de navel bij bij het —, 122.
Oogen van het —, 98, 104, 125, 182.
Oogbewegingen bij het —, 111, 112.
Oogontsteking bij het —, 125, 182.
Ooren van het —, 182.
Open billen bij het —, 126, 140, 159.
Opmerkingen met betrekking tot het —, 181.
Opzetten van den buik van het —, 158, 176.
Overvoeding van het —, 156, 157, 173, 176.
Pijn aan het hoofd bij het —, 182.
Pijnlijke urineloozing bij het —, 124, 183, 200.
Pijnlijkheid in den mond van het —, 162.
Pols van het —, 146, 148.
Regelmaat (regel) bij de voeding van het —, 136, 137, 138, 140, 142, 168, 177.
Reinigen van het —, 105, 126, 148.
Reinigen van den mond 106, 131,
Reinigen,, van den neus, 106,
Reinigen,, van de oogen, 106, 125,
Reinigen,, van de ooren van het —, 106.
Reuk van de ontlasting van het —, 158.
Roodheid van de huid bij het —, 126.
Ruiken van het —, 112, 113.
Samenkleven van de voorhuid van het —, 124.
Schedel (beenderen) van het —, 103.
Scheelzien van het —, 112.
Schijndood van het —, 89, 90, 91.
Schreeuwen (schreien) van het —, 103, 108, 116, 117, 140, 145, 159.
Schreeuwbuien van het —, 158.
Slaperig zijn van het —, 159.
Slapen van het —, 112, 137, 139, 142, 143, 144, 145, 149.
Slapeloosheid van het —, 159.
Slapte van het —, 166.
Slijmvliezen van het —, 145, 181,
van de lippen van het —, 121.
Smaak van het —, 113.
Smetten van het —, 140, 149, 157, 159.
Spenen van het —, 165, 166.
Spieren (vleesch) van het —, 146, 149, 184.
Spijsvertering bij het —, 149, 172.
Spruw bij het —, 131, 162, 181, 193.
Spuwen van het —, 158, 176.
Staren van het —, 110.
Stem van het —, 116, 117.
Stemming van het —, 117.
Stilliggen van het —, 184.
Stootende bewegingen bij het —, 184.
Stuipen bij het —, 194.
Tandenkrijgen van het —, 195.
Temperatuur bij het —, 146.
Tocht op de oogen van het —, 125.
Tong van het —, 145, 181.
Tongriem van het —, 162.
Urine van het —, 109, 148.
Urineloozing van het —, 124, 148, 159.
Uitgaan van het —, 202.
Uitzakken van den endeldarm bij het —, 183, 197.
Urticaria bij het —, 188.
Vaccineeren van het —, 198.
Vaatgezwelletjes bij het —, 190.
Verdriet van het —, 116.
Verdrogen van het —, 140, 148.
Verhemelte (gespleten) van het —, 162.
Verhitting van het —, 180.
Verkoudheid van het —, 162, 183.
Vermagering van het —, 181.
Vermoeienis van het —, 118.
Vernauwing van de voorhuid bij het —, 124, 119.
Verstopping bij het —, 148, 183, 191. [291]
Vervorming van den schedel van het —, 104.
Voeding van het —, 128, 134.
Voorhoofdfronsen van het —, 112, 113, 114.
Vroeggeboren —, 105, 108, 141.
Wakker maken van het —, 142.
Wakker liggen van het —, 145.
Waterbreuk bij het —, 124, 185.
Waterhoofd bij het —, 183.
Wegen van het —, 149, 152.
Winden bij het —, 158, 176.
Wijnvlekken bij het —, 190.
Wolfsmond bij het —, 162.
Wondzijn van de huid van het —, 126.
Zenuwstelsel van het —, 139.
Zieke —eren, 141, 181.
Zien van het —, 111.
Zindelijk maken van het —, 200.
Zitten, staan, loopen van het —, 200.
Zorg voor de oogen van het —, 98, 125.
Zuigbewegingen van het —, 114, 118.
Zuigen (slecht) van het —, 117, 118, 141, 143, 144.
Zweeten van het —, 145, 186.
Zwelling van den balzak, 119,
Zwelling,, van de borsten, 120,
Zwelling,, van de oogleden, 103,
Zwelling,, van de schaamlippen van het —, 119.
Kindspek, 103.
Kleeden van het kind, 98.
Kleederen voor het kind, 69, 106, 107.
Kleeding van het kind, 181.
der zwangeren, 52.
Kleur van de oogen van het kind, 104.
Donkere—van de urine, 28.
Koemelk, 167.
Verdunning van—, 167, 171, 173, 177.
Kokhalzen van het kind, 119.
Kou op de oogen van het kind, 125.
Kousen. Elastieken—, 24.
Kraambed, 93.
Kraambed. Bijgeloof, 203.
Bloedverlies in het—, 99.
Drinken in het—, 100.
Ontlasting in het—, 99.
Overvulde urineblaas in het—, 99.
Reiniging in het—, 97.
Rust in het—, 95, 100.
Urineloozing in het—, 99.
Verkleining van de baarmoeder in het—, 94.
Voeding in het—, 100.
Zogafscheiding in het—, 100, 128.
Kraamkamer. Luchtverversching in de—, 65.
Orde in de—, 100.
Reinheid in de—, 65.
Temperatuur in de—, 65.
Verwarming van de—, 65.
Kraamvrouw. Bezoek bij de—, 100.
Gemoedsbeweging van de—, 101.
Houding van de—, 100.
Reiniging van de—, 81, 97.
Rust van de—, 93, 95.
Voeding van de—, 132, 133, 141.
Zwelling van de borsten van de—, 128.
Kraamvrouwenkoorts, 70.
Kraamzuivering. Duur der—, 96.
Verminderde uitscheiding der—, 131.
Krachtsinspanning van de baarmoeder, 85.
Kramp in de beenen, 28,
in den buik, 77,
in de dijen, 79,
in de kuiten, 33, 79.
Krampweeën, 88.
Kromming van de onderbeenen van het kind, 118.
Krop. Zwangerschaps—, 26.
Kuil. Maag—, hart—, 11.
Kunstmatige ademhaling, 92.
(tegen natuurlijke) voeding van het kind, 166 e.v.
Lactagol, 161.
Lakens. Beslapen —, 74.
Langdurige baring, 85.
Lasten. Tillen van zware —, 44.
Lavement, 51, 74, 99, 134, 148.
Leefregelen voor de zwangerschap, 36, 43.
Lengte van het kind, 102.
Lengtegroei van het kind, 191.
Leven voelen, 36.
Lichaamsbeweging in de zwangerschap, 43.
Lichaamsgewicht in de zwangerschap, 35.
van het kind, 102, 149, 150, 151, 152, 158, 159, 173.
van twee- en drielingen, 56.
Lichaamswarmte van het kind, 180, 183.
Lichtschuwheid van het kind, 110.
Liesbreuk bij het kind, 124.
Ligging van het kind in de baarmoeder, 38, 52, 81, plaat 3 en 4.
Lijn. Donkergekleurde —, 19, 20.
Lippen. 181,
beweging der —, 112,
afschilferen der — van het kind, 121.
Schaam—, 9.
Longen, 11.
Lucht. Frissche —, 28, 43, 133,
in de kraamkamer, 64, 65.
Beweging in de frissche —, 28, 43, 133.
Luchtverversching, 65.
Luiers, 109, 140, 147, 157, 159, 165, 176, 191, 193.
Lust. Vermeerderde en verminderde — in spijzen, 25.
Lusteloosheid, 27.
Lusten. Zoogenaamde — der zwangeren, 26.
Maag, 11.
Maagkuil, 11.
Maagpijnen, 27.
Maaltijden van het kind, 134, 136, 137.
Hoeveelheden bij de — genomen, 136, 142, 143, 152, 153, 154, 155, 160, 162.
Tijdsruimten tusschen de —, 137, 139, 158.
Maandstonden. Zie Menstruatie.
Malztropon, 161.
Masker. Zwangerschaps—, 19.
Masseeren van de borsten, 129, 141, 161.
Meconium, 103.
Meel, 169.
Melkafscheiding, 128.
Melk. Bussen —, gecondenseerde —, gepasteuriseerde —, 171.
van de vrouw, 132.
Melkafscheiding, 128.
Melkbereiding, 168, 169, 170, 171.
Melkverdunning, 167, 171, 173, 177.
Menstruatie., 6, 7.
Aanteekening houden van de —, 14.
gedurende de zwangerschap, 15.
Laatste —, 13, 16.
Opgestopte —, 59.
Optreden van de — gedurende het zoogen, 163.
Uitblijven van de —, 15, 16.
Middelen. Desinfecteerende —, 68, 73.
Ontsmettende —, 73.
tegen open tepels, 129.
tegen oprispen, 25.
ter voorkoming van miskraam, 61.
voor ontlasting, 50, 51, 99.
Zoogenaamde versterkende —, 49.
Middenrif, 11.
Miskraam, 59.
Bedrust na —, 60.
Middelen ter voorkoming van —, 61.
Oorzaken van —, 45, 61.
Raad ten opzichte van —, 62.
Verschijnselen van —, 60.
Misselijkheid, 27.
Misvorming van den mond, van het verhemelte van het kind, 162.
Moeder. Ziekte van de —, 165.
Moederkoek., 39, 40, 41.
Vastgegroeid zijn van de —, 87.
Moedervlekken, 19.
Moeilijk gaan, 52.
Mond. Droogte in den —, 27.
Vorm van den —, 117.
misvorming van den — van het kind, 117.
Mondreiniging, 34.
bij het kind, 160, 131.
Muskietengaas, 108.
Nachtvoeding van het kind, 138.
Nageboorte, 41, 60, 81, 85.
Vastgegroeid zijn van de —, 87.
weeën, 81.
Nagels van het kind, 104.
Navel., 11.
Ontsteking van den — van het kind, 122.
Verkleuring van den — in de zwangerschap, 19.
Navelbreuk bij zwangeren, 21.
bij het kind, 123.
Navelgroeve. Veranderingen in de — in de zwangerschap, 21.
Navelstreng., 40, 41, 80, 87, 107, 121.
Afbinden en doorknippen van de —, 80, 90.
Behandeling van de rest van de —, 121.
Bloeding uit de rest van de —, 107.
Navelwonde. Bloeding uit de —, 122.
Ettering van de —, 122.
Neusgangen. Reinigen van de —van het kind, 106.
Niezen van het kind, 114.
Omstrengeling, 87.
Omvang van den buik, 38, 55, 57.
Onaangenaamheden gedurende de zwangerschap, 23.
Onderbeenen van het kind, 118.
Ondersteek, 31.
Ondervoeding van het kind, 159, 160, 162, 163, 176.
Onrust van het kind, 121, 140, 157, 158, 159, 176, 184.
Ontlasting., 77, 133.
gedurende de zwangerschap, 28, 33, 48, 50, 51, 52, 56, 57.
in het kraambed, 99, 141.
Middelen voor —, 50, 51, 99, 133.
van het kind, 109, 126, 146, 147, 148, 158, 159, 160, 173, 176, 183, 191.
Ontsluiting, 78.
Ontsmettende middelen, 73.
Ontsmetting., 75.
van de handen, 75, 97.
Ontsteking, 97.
der borsten, 19,
—, van het kind, 120.
van het hersenvlies van het kind, 183.
van het middenoor van het kind, 183.
van de navelwond, 122.
van de oogen van het kind, 182.
Ontvellingen, 97.
Onwelzijn. Zie Menstruatie. [294]
Oogen van het kind, 98, 104, 125, 182.
Bewegen van de — van het kind, 111, 112.
Indruppelen van de — van het kind, 125.
Kleur van de — van het kind, 104.
Kou op de — van het kind, 125.
Ontsteking van de — van het kind, 125, 182.
Reiniging van de — van het kind, 106, 125.
Tocht op de — van het kind, 125.
Zorg voor de — van het kind, 98, 125.
Oogleden. Gezwollen — bij het kind, 103.
Beweging van de — van kind, 112, 114.
Ooren van het kind, 182.
Reinigen van de —, 106.
Oorzaken van miskraam, 45, 61.
Opbinden van de borsten, 129, 141.
Opening van de baarmoeder, 10, 77.
Opmerkingen. Allerlei — met betrekking tot het kind, 181.
Oprispen., 25, 49.
Middelen tegen —, 25.
Opzetten der aderen in de zwangerschap, 17, 18, 23.
van den buik, 17, 28, 49, 158.
Opzwellen van de borsten van het kind, 120.
Orde in de kraamkamer, 100.
Overgevoeligheid van de tepels, 161.
Paardrijden in de zwangerschap, 44.
Periode. Zie Menstruatie.
Petroleumkachels, 65.
Pijn. Aangezichts—, 32, 33.
aan de uitwendige geslachtsdeelen, 80.
gedurende de zwangerschap, 87.
in de beenen, 23, 35.
in,, de borsten, 17, 129, 131, 141.
in,, den buik, 52, 57, 60, 88,
bij het kind, 148.
in,, het hoofd, 17, 28, 49, 50,
bij het kind, 182.
Pijn in de lenden, 35, 52, 57, 60.
in,, de,, liezen, 57.
in,, de,, maag, 27.
in,, den rug, 35.
in,, de streek der ribbebogen, 34.
in,, de stuit, 35.
in,, de tepels, 129.
Spier— na de baring, 95.
Gevoeligheid voor — bij het kind, 114, 115.
Valsche —, 52, 77.
Weeën—, 88.
Pijnlijke urineloozing bij het kind, 124, 183, 200.
Poederen, 106.
Prikkelen in de borsten, 17.
Regel voor de voeding van het kind, 136, 140, 168, 177.
Regelmaat bij de voeding van het kind, 137, 138, 142.
Regels. Zie Menstruatie.
Reinheid, 70, 98, 178.
gedurende de zwangerschap, 43, 47, 48.
in de kraamkamer, 65.
Reiniging, 75.
in het kraambed, 97.
na de baring, 81.
van de geslachtsdeelen, 47, 48, 73, 96, 97.
van het kind, 105, 126, 148.
van de gehoorgangen van het kind, 106.
van den mond van het kind, 106, 131.
van de neusgangen van het kind, 106.
van de oogen van het kind, 106, 125.
van de tepels, 129, 131.
vóór de baring, 73.
Reizen gedurende de zwangerschap, 45.
Rest. Verzorging van de — van de navelstreng, 121. [295]
Rest. Bloeding uit de — van de navelstreng, 107.
Rijden gedurende de zwangerschap, 44.
Roodheid. Ontstekingachtige — der beenen, 23.
van de huid van het kind, 126.
Ruiken door het kind, 112, 113.
Rust in het kraambed, 95.
Duur van de—in het kraambed, 100.
in de kraamkamer, 100.
gedurende de zwangerschap, 28, 44.
na de baring, 81.
van de kraamvrouw, 93, 95.
Samenkleven van de voorhuid, 124.
Samentrekkingen van de baarmoeder, 76, 77, 78, 80, 81, 90, 93.
Schaambeenderen, 11.
Schaamlippen, 9.
Zwelling van de — van het kind, 119.
Schaamspleet, 9.
Scheuring in de —, 81.
Schaatsenrijden gedurende de zwangerschap, 44.
Schedel. Vervorming van den — van het kind, 104.
Scheede., 10.
ingang, 9, 10.
na de baring, 94.
Uitspoelingen van de —, 30, 48.
Verwondingen van de —, 96, 100,
van de —ingang, 96.
Scheelzien van het kind, 112.
Scheuren in den baarmoedermond, 95.
Scheuring in de schaamspleet, 81.
Scheurtjes aan de aarsopening, 28, 51, 191.
in de tepels, 129, 160.
Schijndood van het kind, 89, 90, 91.
behandeling van het —e kind, 90, 91.
Schreeuwbuien, 158.
Schreeuwen (schreien) van het kind, 103, 108, 116, 117, 140, 145.
Slaap gedurende de zwangerschap, 46, 47.
Slaapkamer, 46.
Slapeloosheid, 17, 33, 50, 159.
Slapen van het kind, 112, 137, 139, 142, 143, 144, 145, 149, 157, 159.
Slaperigheid, 16.
Slaperig zijn, 159.
Slijmvliezen, 145, 181,
van de lippen, 121.
Smaakgewaarwording van het kind, 113.
Smetstoffen, 97.
Sokjes, 181.
Somatose, 161.
Spanningsgevoel in de borsten, 17, 128, 131, 142.
Speekselafscheiding Versterkte —, 17, 26.
Speekselvloed, 27.
Speen, 171.
Spieren (vleesch), 146, 149, 184.
Spierpijn na de baring, 95.
Spijsvertering van het kind, 149, 172.
Spijzen Tegenzin tegen —, 25.
Vermeerde lust in —, 25.
Sport gedurende de zwangerschap, 44.
Springen gedurende de zwangerschap, 44.
Spuwen van het kind, 158, 176.
Staren van het kind, 110.
Steeklaken, 67.
Steken in de borsten, 17.
Stemming van het kind, 117.
Steunen gedurende de baring, 88.
Stilletje, 66.
Stilliggen., 184.
Stoornissen in de spijsvertering, 142, 172, 188.
in de voeding, 142.
[296]
Stoornissen in het zien, 28.
Strepen. Blauwe — in de borsten, 18.
zwangerschaps—, 21.
Striemen. Zwangerschaps—, 21.
Strooipoeder, 69, 106, 122, 126.
Stuipen, 194.
Stuitbeen, 11.
Tanden. Zorg voor den—, 34.
Tandenkrijgen, 195.
Tandvleesch, 34.
Bloeding uit het —, 34.
Zwelling van het —, 34.
Teekenen. Onzekere zwangerschaps—, 16.
Teekent. De vrouw —, 78.
Tegenzin tegen spijzen, 25.
voedsel, 27.
Temperatuur in de kraamkamer, 65.
van het badwater, 47, 48.
voor het kind, 105.
van het kind, 146.
Tepelhof, 18.
Verkleuring van den —, 18.
Tepels, 18, 128.
Behandeling van de —, 53, 129.
Bloed uit de —, 130, 160.
Holle —, 54, 160.
Ingetrokken —, 160.
Ontstoken —, 129.
Open —, 129.
Overgevoeligheid van de —, 161.
Pijn in de —, 129.
Platte —, 160.
Reinigen van de —, 129, 131, 136.
Scheurtjes in de —, 129, 160.
Vlakke —, 54.
Tijdsduur van het zuigen, 135, 136.
Tijdsruimte tusschen de maaltijden, 137, 139, 158.
Tijdstip. Berekening van het — der baring, 13.
Tillen van zware lasten, 44.
Tocht op de oogen van het kind, 125.
Toeschieten van het zog, 131.
Tongriem van het kind, 162.
Trekken in de borsten, 17.
Tweelingen. Geslacht van —, 57.
gewicht van —, 56.
Tweelingzwangerschap, 55.
Uitdrijvingstijdperk, 80.
Duur van het —, 84.
Uitgaan van het kind, 202.
Uitpersen van de borsten, 129.
Uitscheiding. Verminderde — van de kraamzuivering, 131.
Uitslag gedurende de zwangerschap, 29.
Uitspoelingen van de scheede, 30, 48.
Uitwendig onderzoek, 82.
Uitzakking van den endeldarm, 100, 183, 197.
Uitzetting van bloedvaten (aderen), 18, 23.
van den buik, 20, 21, 55.
Overmatige — van den buik, 55, 57.
Uitzuigen van de borsten, 129.
Urine. Onwillekeurig afloopen der —, 17, 26, 63.
Donkere kleur der —, 28.
van het kind, 109, 126, 148.
Urineblaas, 11.
Overvulling van de —, 88, 94, 99.
Urinedrang, 17, 26, 27, 52, 77, 88.
bij de baring, 77, 88.
Urineloozing, 57, 88.
Bemoeilijkte —, 56.
bij het kind, 124, 148 159.
gedurende de baring, 88.
in het kraambed, 99.
Urineloozing Onwillekeurige —, 17, 26.
Pijnlijke —, bij het kind, 124, 183, 200.
Urticaria, 188.
Vaatgezwelletjes, 190.
Vastgegroeid zijn van de nageboorte (moederkoek), 87.
Verband., 81.
Buik— (gordel, band), 24, 25, 26, 35, 52, 93, 98.
Navel—, 123,
voor navelbreuk, 123.
voor de geslachtsdeelen, 96.
Verdrogen van het kind, 140, 148.
Verdunning van koemelk, 167, 171, 173, 177.
Verhemelte. Misvorming van het —, 162.
Verhitting van het kind, 180.
Verkoudheid van het kind, 162, 183.
Vermagering van het kind, 181.
Verdriet van het kind, 116.
Verkleining van de baarmoeder in het kraambed, 94.
Verkleuring van de huid, 19, 29.
van den navel, 19.
Vermenigvuldiging, 1.
Vermoeienis van het kind, 118.
Vernauwing van de voorhuid, 124, 199.
Verschijnselen van begonnen baring, 78.
van zwangerschap, 13, 16.
Versterkende middelen. Zoogenaamde —, 49.
Verstopping., 17, 28, 51, 132.
bij het kind, 148, 183, 191.
Vervorming van den schedel van het kind, 104.
Verwarming van de kraamkamer, 65.
Verwondingen van den bilnaad, 96, 100.
van de scheede, 96, 100.
van de scheedeingang, 96.
Verzorging van de rest van de navelstreng, 121.
Vetafzetting. Vermeerderde —, 20.
Veterband, 68.
Vetklieren, 22.
Vetpuistjes, 22.
Vlakke tepels, 54.
Vlekken op de huid, 19,
in het gelaat, 19,
op borst, 19,
op armen, 19.
Vliezen, Het breken der —, 78, 82.
Vroeg breken der —, 67, 82.
Vloed, Witte —, 17, 29, 30, 48.
Vocht uit de borsten, 18, 19.
uit,, de,, geslachtsdeelen, 63.
Vochtblaas. Breken van de —, 67, 78, 82.
Voeding. Flesch—, 143, 144, 166, 167, 168, 170, 171, 172, 176.
gedurende het zoogen, 132, 133.
gedurende de zwangerschap, 48.
Gemengde —, 166, 176.
in het kraambed, 100.
der kraamvrouw, 132, 133, 141.
van het ei, 5, 9, 39.
van het kind, 109, 128, 134, 138.
Nacht— van het kind, 138.
Regelmaat (regel) bij de — van het kind, 136, 137, 138, 140, 142, 168, 177.
van te vroeg geboren kinderen, 108, 141.
van de vrucht, 40.
Stoornissen in de —, 142.
Te lang voortgezette — aan de borst, 165.
Voedingsmiddelen. Fabriekmatig bereidde —, 177.
Voedingstoestand. Invloed van den — op de zogafscheiding, 133.
Voedsel. Hoeveelheid — (zog), 136, 140, 141, 142, 143, 144, 152, 153, 154, 155, 156, 157, 159, 160, 161, 162, 163, 164, 172.
Voetbaden, 47.
Volksgewoonten, 203.
Voorbereiding voor de bevalling, 67, 70.
Voorbereidingstijdperk. Duur van het —, 84.
Voorhoofdfronsen van het kind, 112, 113, 114.
Voorhuid. Vernauwing van de —, 124, 199. [298]
Voortplanting, 1.
Voorweeën, 77.
Vorm van den mond van het kind, 117.
Vroeg. Te— geboren kinderen, 105, 108, 141.
Vroeg breken van de vliezen, 67, 82.
Vroeggeboorte, 62.
Vrouw. De — teekent, 78.
Onderzoek van de —, 82.
Vruchtwater., 38, 67, 78.
Overmatige hoeveelheid —, 57.
Afvloeien van —, 82.
Wegloopen van — gedurende de baring, 78.
Wegloopen van — gedurende de zwangerschap, 67.
Vruchtzak, 38.
Wakker liggen van het kind, 145.
maken van het kind, 142.
Wasschen van de handen, 97.
Water. Breken van het —, 78, 82.
Heet, koud —, 68, 74.
Vroegtijdig breken van het —, 67, 82.
Waterhoofd, 183.
Weeën., 60, 77, 84.
Duur der —, 76.
Echte —, 77.
Kramp—, 88.
Nageboorte —, 81.
Valsche —, 52, 77.
Ware —, 77.
Wegloopen van het vruchtwater, 82.
Welbehagen. Gevoel van — bij het kind, 116.
Wielrijden gedurende de zwangerschap, 44.
Wijnvlekken bij het kind, 190.
Winden bij het kind, 158, 176.
Wolfsmond bij het kind, 162.
Wonden. Genezing van —, 95.
Wondzijn van de huid van het —, 126.
Wratjes, 30.
Zak. Zwelling van den — bij jongens, 119.
Zenuwstelsel, 31, 47.
van het kind, 139.
Ziekten van de huid, 29, 187.
van de moeder, 165.
Zien. Scheel— van het kind, 112.
Stoornissen in het —, 28.
van het kind, 112.
Zindelijk maken van het kind, 200.
Zitbaden, 48.
Zitbeenderen, 12.
Zitten, staan, loopen van het kind, 200.
Zoetigheden, 50.
Zog, 19, 128, 140, 141, 142, 143, 144, 152, 153, 154, 155, 156, 157, 159, 161, 162, 163, 164.
Toeschieten van het —, 131.
Zogafscheiding in het kraambed, 100, 128, 144.
Duur van de —, 165.
Invloed op de —, 164.
Zogkoorts, 131.
Zogstuwing, 141.
Zoguitscheiding gedurende de zwangerschap, 19.
Zomersproeten, 19.
Zoogen. Bevruchting gedurende het —, 164.
Beweging gedurende het —, 133.
gedurende de zwangerschap, 164.
Invloed van bevruchting op het —, 164.
Menstruatie gedurende het —, 163.
Voeding gedurende het —, 132, 133.
Zwanger worden gedurende het —, 16, 164.
[299]
Zorg voor de borsten, 53, 54, voor de tanden gedurende de zwangerschap, 34.
voor de oogen van het kind, 98, 125.
Zuigbewegingen van het kind, 114, 118.
Zuigeling. Zie Kind.
Zuigen (slecht) van het kind, 117, 118, 141, 143, 144.
Zwanger worden (blind), 16, 164.
Zwangeren. Baden der —, 47, 86.
Kleeding der —, 52.
Lichaamsbeweging der —, 43.
Onderzoek der —, 81, 82.
Rusten der —, 28, 44.
Voeding der —, 48.
Zwangerschap, 4, 13.
Afwijkingen in den duur der —, 13.
Arbeid gedurende de —, 43.
Arbeid met de naaimachine gedurende de —, 44.
Automobielrijden gedurende de —, 45.
Beweging gedurende de —, 43.
Bijgeloof bij —, 203.
Bloeding gedurende de —, 15, 59, 60, 87.
Braken gedurende de —, 17, 27, 56, 57.
Dansen gedurende de —, 44.
Diarrhee gedurende de —, 17, 28, 51.
Dood van het kind gedurende de —, 89.
Duur van de —, 13.
Huid gedurende de —, 22, 23.
Leef regelen voor de —, 36, 43.
Lichaamsgewicht in de —, 35.
Meervoudige —, 55.
Menstruatie gedurende de —, 15.
Onderzoek in de —, 81, 82.
Opzetting der aderen in de —, 17, 18, 23.
Paardrijden gedurende de —, 44.
Reinheid gedurende de —, 43, 47, 48.
Rijden gedurende de —, 44.
Schaatsenrijden gedurende de —, 44.
Sport gedurende de —, 44.
Springen gedurende de —, 44.
Onzekere teekenen van —, 16.
Urine-drang gedurende de —, 17, 26, 27, 52.
Urine-loozing (onwillekeurige) gedurende de —, 17, 26.
Verschijnselen van —, 13, 16.
Verstopping gedurende de —, 17, 28, 51.
Wielrijden gedurende de —, 44.
Zoguitscheiding gedurende de —, 19.
Zorg voor de borsten gedurende de —, 53, 54.
Zorg voor de tanden gedurende de —, 34.
Zwelling der beenen gedurende de —, 17, 23, 24, 28, 56, 58.
Zwelling der borsten gedurende de —, 17.
Zwelling van het gelaat gedurende de —, 25, 28, 56.
Zwelling der handen gedurende de —, 25, 28, 56. [300]
Zwelling der uitwendige geslachtsdeelen gedurende de —, 25, 56.
Zwemmen gedurende de —, 47.
Zwangerschapsbraken, 17, 27, 56, 57.
Zwangerschapsduur, 13.
Zwangerschapskrop, 26.
Zwangerschapslusten. Zoogenaamde —, 26.
Zwangerschapsmasker, 19.
Zwangerschapsstriemen, 21.
teekenen. Onzekere —, 16.
Zweer in de borsten, 19, 130, 141,
van het kind, 145, 186.
Zweeten na de baring, 93.
Zweetklieren in de zwangerschap, 22.
Zwelling aan den hals, 17, 26.
van de beenen, 17, 23, 24, 28, 56, 58.
van de borsten, 17, 128.
van de borsten van het kind, 120.
van het gelaat, van de handen, 25, 28, 56.
van de handen 103, van de oogleden, 119,
van de voeten van het kind, 103.
van de geslachtsdeelen, 25, 56,
bij het kind, 119.
van het tandvleesch, 34.
van het zakje bij jongens, 119.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 93 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
25 | oplettenheid | oplettendheid | 1 |
Passim. | . | [Verwijderd] | 1 |
43 | in achtneming | inachtneming | 1 |
45 | tijd tijd | tijd | 5 |
55 | mogelijkheiden | mogelijkheden | 1 |
56 | tweeeïige | tweeëiige | 2 / 0 |
68, 96 | hydrophile | hydrophiel | 2 |
81 | gestolten | gestold | 3 |
85 | voordurend | voortdurend | 1 |
100 | endelarm | endeldarm | 1 |
107 | hydrophilegaas | hydrophiel gaas | 2 |
114, 114 | duizende | duizenden | 1 |
120 | hydrophiele | hydrophiel | 1 |
134 | led | bed | 1 |
134 | bv. | b.v. | 1 |
136 | na | nam | 1 |
137 | aaltijden | maaltijden | 1 |
154, 284, 297, 297 | . | , | 1 |
154, 283, 283, 286, 289, 289, 291, 293, 295, 297, 298 | [Niet in bron] | . | 1 |
162 | vrij wel | vrijwel | 1 |
172 | hydrophiel-gaas | hydrophiel gaas | 1 |
184, 293, 295 | , | . | 1 |
188 | vochbevattend | vochtbevattend | 1 |
190 | huidschilvers | huidschilfers | 1 |
194 | [Niet in bron] | ” | 1 |
197 | knieelleboogligging | knie-elleboogligging | 1 |
199 | waaarin | waarin | 1 |
223 | Szöregh | Szőregh | 1 / 0 |
231 | vrolijk | vroolijk | 1 |
231 | Maar | maar | 1 |
233 | 7 | 2 | 1 |
234 | ’ | ” | 1 |
242 | bewusheid | bewustheid | 1 |
245 | ”. | .” | 2 |
247 | Stiermaken | Stiermarken | 1 |
253 | Blz. | Bl. | 1 |
257 | s’ | ’s | 2 |
259 | leiddraad | leidraad | 1 |
263 | A | À | 1 / 0 |
263 | prenda | prendra | 1 |
265 | .. | … | 1 |
266 | regulière | régulière | 1 / 0 |
266 | journéé | journée | 1 / 0 |
267 | 8 ième | 8ième | 1 |
268 | 4e | 4me | 1 |
268 | quatres | quatre | 1 |
269 | reguliers | réguliers | 1 / 0 |
270 | parceque | parce que | 1 |
271 | Kinderheilhunde | Kinderheilkunde | 1 |
277 | easely | easily | 1 |
283 | gegedurende | gedurende | 2 |
285 | 12 | 129 | 1 |
286 | Vermeerderde | vermeerderde | 1 |
289 | [Niet in bron] | , | 1 |