The Project Gutenberg eBook of Reis door Noord Amerika This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Reis door Noord Amerika Subtitle: Gedaan door den Heer Pieter Kalm Author: Pieter Kalm Release Date: August 20, 2023 [eBook #71453] Language: Dutch Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive/American Libraries.) *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK REIS DOOR NOORD AMERIKA *** REIS DOOR NOORD AMERIKA, GEDAAN DOOR DEN HEER PIETER KALM, Professor in de Huishoudingskonst op de Hoge School te Aobo, en Medelid der Koninglyke Zweedsche Maatschappy der Wetenschappen. Vercierd met koperen Platen. EERSTE DEEL. Te UTRECHT. By J. VAN SCHOONHOVEN en Comp. EN G. van den BRINK Janz. MDCCLXXII. AAN DEN WEL EDELEN HEER PIETER CRAMER, KOOPMAN TE AMSTERDAM, DIRECTEUR VAN HET ZEUWSCHE GENOOTSCHAP DER WETENSCHAPPEN TE VLISSINGEN, BEMINNAAR VAN KONSTEN EN WETENSCHAPPEN, WORDT DE NEDERDUITSCHE VERTALING DEZES WERKS, TEN BLYKE VAN ERKENTENIS EN HOOGAGTING, OPGEDRAGEN DOOR ZYN WEL EDELENS ZEER OOTMOEDIGE DIENAREN, JOANNES VAN SCHOONHOVEN, en Comp. VOORREDEN VAN DEN VERTALER. Het was de Baron Bielke, Vice president van het Hofgerigt van Finland, die den eersten voorslag deed aan de Koninglyke Maatschappy der Wetenschappen te Stokholm, om enen man van bekwaamheid naar Siberie, Ysland, en andere gewesten, die op dezelve breedte met Zweden leggen, te zenden, ten einde daar zodanige waarnemingen te doen, en zulke verzamelingen van zaden en planten te maken, als dienstig zouden kunnen zyn om den landbouw, de handwerken, de konsten en wetenschappen in Zweden te volmaken. De Ridder Linnæus keurde den voorslag goed, dog oordeelde dat ene Reis door Noord Amerika van nog uitgebreider nut wezen zoude, dewyl de Amerikaansche gewassen in dien tyd weinig bekend, en niet volgens de konst beschreven waren, en om verscheiden redenen scheen het zeer waarschynlyk te zyn, dat de Noord Amerikaansche planten zeer wel de winters in Zweden zouden kunnen uitstaan; dus dat zeer velen van die gewassen van een zeer groot gebruik schenen te zullen zyn voor den landbouw en de geneeskonst. Tot dus verre was die Reis niet meer dan een ontwerp, dat egter op nieuws op het tapyt gebragt werd by gelegenheid dat de Kapitein Triewald, een Man in Engeland van wegens zyne bekwaamheden wel bekend, zyne waarnemingen omtrent de zydeteelt uitgaf, en daarin gewag maakte van een soort van Moerbeziebomen, door den Heer Linnæus ontdekt, die de gestrengheden van de lugt in Zweden zo wel konden doorstaan als een sparreboom. En de Graaf Tessin, een Heer van ene alomme bekende verdienste zo wel in de staatkundige als geleerde wereld, Voorzitter van de Koninglyke Maatschappy geworden zynde, bragt te wege dat men eenpariglyk besloot den Heer Pieter Kalm, Professor in de Huishoudingskonst te Aobo, en Medelid van de Koninglyke Zweedsche Maatschappy der Wetenschappen, naar Noord Amerika te zenden. De kosten, die op zulk ene reis lopen zouden, waren in ’t eerst een grote hinderpaal; dog de Koninglyke Maatschappy schreef aan de drie Hoge Scholen in het Ryk om onderstand tot ene zo grote en nuttige onderneming. Aobo zond ene geringe somme, Lund kon niets geven, maar Upsala maakte dit gebrek goed door ene ryke gift. De Graaf Piper werd verzogt ene somme gelds, die uit zyn geslagt jaarlyks aan de Hoge School van Upsala gemaakt was, tot onderstand van deze onderneming ten behoeven van den Heer Kalm te bestemmen. De Graaf stond het verzoek geredelyk toe. Dog de Maatschappy van de Hoge School van Upsala nog ene jaarlyksche somme gelds, door het geslagt van Helmsfield aan dezelve gemaakt, ten behoeven van den Heer Kalm verkregen hebbende, weigerde de Graaf Piper zyne belofte gestand te doen, als zynde het strydig met de wetten der Hoge School, en zonder enig voorbeeld, dat een de zelve persoon twee jaargelden genieten zoude. De laatst overleden Koning van Zweden, toen Kroonprins en Kanselier der Hoge School, schreef over deze zaak, en verklaarde te wenschen dat uit de Schatkist der Hoge School ter bevordering van zo nuttige onderneming duizend Platen, dat is omtrent zestienhonderd guldens Hollandsch geld, geschikt werden. Het verzoek van den Prins werd door de Hoge School ingewilligd, en het geld der Koninglyke Maatschappy ter hand gesteld. Het Komptoir der Handwerken gaf driehonderd Platen, of omtrent vierhonderdentagtig guldens. De Heer Kalm verteerde op zyne Reis zyne onderstandgelden, behalven nog wel vyfduizend daalders koperen munt, dat is ruim dertienhonderd guldens, uit zyn eigen zak, zo dat hy op zyne terugkomst zyne huishouding op enen zeer bekrompenen voet moest inrigten. De overige kosten moest de Maatschappy uit hare eigene schatkist goed maken. Zie daar in korte woorden een uittreksel uit de breedvoerige Voorreden van den Heer Kalm zelven, waaruit men zien kan, met welken yver voor het gemene belang men in een land is aangedaan geweest daar het geld zo schaarsch is, en welk ene loffelyke drift voor de bevordering der wetenschappen in ’t algemeen, en voor de Natuurlyke Historie en de Huishouding in ’t byzonder, de Hoge Scholen in Zweden, en zelfs byzondere personen in dat Ryk bezield heeft, zo dat zy hunne eigene inkomsten liever hebben willen verteren, dan zulk een nuttig ontwerp optegeven. Diergelyk een voorbeeld hebben wy gezien omtrent den Heer Hasselquist, die, met een ziekelyk en teringagtig lichaam naar Klein Asia, Egypte en Palestina reisde, en zulke schatten van nieuwe planten en dieren verzamelde, dat het Zamenstel van den Heer Linnæus noit zo vele soorten zou bevat hebben, indien die grote Natuurkundige deze rykdommen niet tot zyn gebruik had kunnen aanwenden, welken de Koningin van Zweden zeer milddadiglyk gekoft heeft door het betalen van de nagelaten’ schulden van den Heer Hasselquist, die overleed in ’t midden zyner nuttige navorschingen. De Heer Osbeck heeft ook op zyne Reis naar China zeer vele nuttige navorschingen op zyn’ eigen’ kosten gedaan, en die wereldkundig gemaakt op kosten van zyn Kerspel. De Heer Toreen stierf op de Reis, en heeft zyne brieven, in het werk van den Heer Osbeck, tot bewyzen van zyn uitmuntend vernuft en zyne pryswaardige begeerte ter bevordering van nuttige wetenschappen, nagelaten. In dit Land ziet men op het verspillen van ene matige somme gelds als op niets, dog zo is het niet in Zweden. Zo dat men deze pogingen moet beschouwen als zeer roemrugtig voor het Zweedsche Volk en den groten Linnæus, die in alles wat opzigt heeft op de Natuurlyke Historie de eerste dryfveer is in dat Ryk. De Heer Kalm, verlof van den Koning verworven hebbende om voor enigen tyd ontslagen te zyn van het waarnemen van zyn ampt als Hoogleraar, en paspoorten, nevens brieven van voorschryving aan verscheiden’ Staatsdienaars van wegen Zweden aan de Hoven van Londen, Parys, Madrid, en in den Haag, gekregen hebbende, vertrok van Upsala den 16. October 1747. Den 11. December ging hy onder zeil van Gothenburg, dog wierd door enen geweldigen storm gedwongen te Gromstad in Noorwegen intelopen, van waar hy den 8. Februari 1748. onder zeil ging, en den 17. van die maand te Londen aankwam. Hy bleef in Engeland tot den 15. Augustus, doende ondertusschen een reisje naar Woodford in Essex, en naar Little Gaddesden in Hertfordshire, de verblyfplaats van William Ellis, enen Man zeer bekend door zyne uitgegeven’ werken over den Landbouw, dog wiens werkdadige Huishouding de Heer Kalm niet vond te beantwoorden aan zyne leerstellingen daaromtrent in zyne werken. Ook bezogt hy Ivinghoe in Buckinghamshire, Eaton, en verscheiden andere plaatsen, en beschouwde alle de zeldzaamheden en de tuinen in en omtrent Londen. Eindelyk ging hy naar Philadelphia, waar hy den 16. September aankwam. Het overige van dat jaar besteedde hy tot het verzamelen van zaden, en het doen van verscheiden springtogtjes rondom Philadelphia. Den winter bragt hy onder de Zweden door, die te Rakoon in New Jersey woonagtig waren. Het jaar 1749. reisde hy door New Jersey en New York, langs de Rivier Hudson naar Albany, en van daar naar Montreal en Quebec in Kanada, toen in de magt der Franschen. Tegens den winter van dat zelve jaar keerde hy weder terug naar Philadelphia, en zond ene nieuwe lading van zaden, planten, en andere zeldzaamheden naar Zweden. In ’t jaar 1750. bezogt hy de westelyke delen van Pensylvanie en de kust van New Jersey. Zyn Reisgezel Lars Jungstrom bleef den gehelen zomer over in het eerst genoemde Landschap om zaden te vergaderen, terwyl de Heer Kalm zelf door New York en over de Blauwe Bergen heen naar Albany toog, en van daar, langs de Rivier de Mohawk, naar het Land der Iroquoizen of der vyf Volken, waar hy kennis maakte met de Mohawks, de Oneidas, de Tuskaroras, de Onandagas en de Kayugaws. Hy bezogt en bevoer toen het grote Meer Ontario, en zag den beroemden Waterval van Niagara. Op zyne terugreis trok hy de Blauwe Bergen op ene andere plaats op nieuws over, en bereikte Philadelphia weder in de maand van October. In het jaar 1751. den 13. Februari begaf onze Reiziger zig te Newcastle aan boord, en landde, naar enen zeer gevaarlyken togt van wegens allergeweldigste stormwinden, den 29. Maart te Londen aan. Den 5. Mai ging hy op reis naar Gothenburg, bereikte die plaats den 16. van die zelve maand, en den 13. Juni Stokholm, na op dezen waarlyk nuttigen togt drie jaren en agt maanden te hebben toegebragt. Hy keerde van daar weder naar Aobo, waar hy in zynen eigenen tuin enige honderden van Amerikaansche planten aankweekt, dewyl ’er nog in die plaats geen openbare tuin is ten dienste der Hoge School. Hy gaf het verhaal van zyne Reis by tusschenpozingen uit, ter oorzake van de kosten, die te hoog lopen zouden indien hy het gehele werk op eens gemeen maakte, in een Land daar men slegts weinig Boekverkopers vindt, en daar de Schryver zelf dikwyls het werk van den Boekverkoper doen en merkelyke sommen schieten moet. De Reis van den Heer Kalm kwam oorspronglyk in het Zweedsch in ’t ligt. De Voorreden van zyn eerste Deel was getekend te Aobo den 13. Juli 1753. Twee Broeders, Murray genoemd, zetteden het Werk in het Hoog Duitsch over, in drie Delen in groot Octavo, waarvan het eerste in ’t jaar 1754. het twede in 1757. en het derde in 1764. te Gottingen het ligt zagen. De Heren Murray zyn Zweden, en een van hun is Leerling geweest van den Ridder Linnæus; zo dat men op hune overzetting zo wel als op het oorspronglyke kan staat maken. In Engeland vond deze fraye Reisbeschryving enen uitmuntenden Vertaler, in den persoon van den Heer John Reinhold Forster, enen Man wiens kundigheden, byzonderlyk in de Natuurlyke Historie, en alle de Wetenschappen daartoe betrekkelyk, uit meer dan een van zyne Werken bekend zyn. Deze gaf deze Reisbeschryving insgelyk in drie Delen in groot Octavo in het jaar 1770. en 1771. uit, voorzien met verscheiden fraye en geleerde aantekeningen, en met agterlating van vele zaken, die den Engelschen Lezer niet zeer aangenaam of nuttig zouden geweest zyn. De Heer Kalm geeft in zyn Eerste Deel ene zo breedvoerige beschryving van den Landbouw en de Huishoudingskonst in Engeland, dat de Reis naar Noord Amerika eigenlyk niet dan op Bladzyde 112. van het Twede Deel der Hoog Duitsche Overzetting begint. Dit was van veel nut voor zyne Landsgenoten de Zweden, dog zou van gering voordeel voor den Engelschen Lezer geweest zyn. Ook is de Heer Kalm vry wydlopig in het beschryven van zyne overvaart uit Engeland naar Amerika, tekenende, ten gevallen zyner Landslieden, tot de minste omstandigheden der Reis aan, welken hun, die deze togten zelden doen, nieuw en van belang konden wezen, dog die in Engeland vervelend zouden geweest zyn. De Heer Forster heeft om die reden alle die byzonderheden rakende Engeland, en verscheiden’ anderen, aangaande den overtogt over den Atlantischen Oceaan, agtergelaten. Van de aankomst des Reizigers te Philadelphia af heeft hy den Schryver stipt gevolgd, alleen in enige weinige byzonderheden uitgenomen, die van zeer weinig belang waren, als, by voorbeeld, de manier van oesters te eten, van appelen in te leggen, en diergelyken. Wy hebben ons van beide de Uitgaven, de Hoog Duitsche en de Engelsche, naarstiglyk bediend, de ene met de andere zo nauwkeurig vergelykende als het ons mogelyk was. De redenen, waarom de Engelsche Vertaler het Werk omtrent een derde bekort heeft, zo wel van kragt ten opzigte van den Neder Duitschen als van den Engelschen Lezer zynde, zyn wy daarin voor ’t grootste gedeelte het voorbeeld van den Heer Forster gevolgd, en hebben onzen Lezer het verdriet willen sparen van breedvoerig de beschryvingen te moeten lezen van het maaksel van enen ploeg of ene egge in Engeland, en diergelyke dingen meer. Wy hebben maar een kort berigt gegeven van des Schryvers Reis van Upsala tot Londen. Zynen overtogt uit Engeland naar Pensylvanie hebben wy ook verkort, dog egter enigsins breedvoeriger dan de Heer Forster doet gelaten. Maar sedert de aankomst van den Reiziger te Philadelphia hebben wy niets overgeslagen, of het moest de ene of andere byzonderheid wezen die ons van geen belang ter wereld toescheen, of die de Schryver by herhaling zynen Lezer geeft, gelyk ettelyke reizen gebeurt, en waartoe zyne wyze van schryven by een Dagverhaal aanleiding gegeven heeft. De Heer Kalm ontschuldigt zig in zyne Voorreden aangaande de geringe sierlykheid van zynen styl. “Deze toont,” zegt hy, “op vele plaatsen de afgematheid aan met de welke ik dikwyls zeer laat des avonds de pen gevoerd hebbe.” Het afbreken van ’t verhaal, dat noodwendig door op iederen dag het aangemerkte te gewagen moest veroorzaakt worden, en de herhalingen die daar uit ontstaan moesten, dienen voorzeker niet om den styl enen aangenamen zwier by te zetten. Wy hebben egter hierin gene verandering willen maken, alleenlyk hebben wy het melden van den dag op zulke plaatsen agtergelaten, waar het van genen dienst tot verstand des verhaals was den juisten dag te weten waarop elke zaak is aangetekend. De Heer Kalm heeft zig by het meten bediend van vademen, ellen, en den Zweedschen voet, die tot den Engelschen voet staat als 1134. tot 1350. en de Engelsche voet staat tot den Rheinlandschen als 11264. tot 11559. Tot het doen zyner Waarnemingen aangaande het Weder, welken wy aan ’t einde van ons Twede Deel by malkander geplaatst hebben, gebruikte hy den Thermometer van Celsius, van den welken men zig in Zweden gemeenlyk bedient, en de zyne was door den Heer Celsius zelven gemaakt. De tusschenruimte op den zelven tusschen het punt van vorst en dat van kokend water is in 100. gelyke delen verdeeld. Op het voetspoor van den Engelschen Overzetter hebben wy in ’t noemen der Planten ons van de namen bediend die men in het Specimen Plantarum en ’t Systema Naturæ van den beroemden Linnæus vindt. Wy hebben niet dan by de allerbekendste Planten de Neder Duitsche namen gebruikt, eensdeels om dat de namen van Linnæus by de Kruidkundigen, voor wie voornamelyk dit gedeelte des Werks van belang is, het best bekend zyn, en dat de Planten, by hare gemene namen genoemd, evenwel den meesten anderen daarom niet beter bekend zouden wezen, en anderdeels om dat de konstnamen, sedert het algemene aannemen van het zamenstel van Linnæus, by de meeste Kruidkundigen ook de algemene namen geworden zyn, daar de gemene namen der gewassen dikwyls niet dan op ene zekere plaats verstaan worden. De beschryvingen, die de Heer Kalm van Dieren, Planten en Delfstoffen geeft, schoon vry breedvoerig, dog egter, in ’t oog van zulk enen Natuurkundigen als hy is, niet zo uitgebreid zynde als hy ze oordeelt te moeten wezen, verontschuldigt hy zig daar omtrent, met den Lezer naar een Latynsch Werk te wyzen, waarin hy dat gebrek belooft opzettelyk te vergoeden. Wy hebben gedagt den Verzamelaars van Reisbeschryvingen vermaak aan te doen mee dit Werk in groot Quarto uittegeven, vermits de meeste Reisbeschryvingen in het Neder Duitsch in dat formaat gedrukt zyn. In de Hoog Duitsche Uitgave ontbreekt ene Landkaart, een hoog nodig vereischte om ene Reisbeschryving wel te verstaan. De Heer Forster heeft ene grote en uitmuntende Landkaart in zyne Overzetting ingevoegd, welke men nagesneden en vertaald aan ’t hoofd van onze Uitgave vinden zal. Ook heeft men in ons Werk verscheiden’ Platen geplaatst, die insgelyks, alleen de Waterval van Kohoes uitgenomen, in de Hoog Duitsche Uitgave gemist worden, en uit de Engelsche overgenomen zyn. Wat de aantekeningen onder aan de Bladzyden aangaat, dezen zyn meest allen van den Heer Forster, alleen enige weinigen uitgenomen. Onderscheidshalven hebben wy die welken van dien Heer zyn met een F. getekend. Dit Eerste Deel staat binnen kort van het Twede gevolgd te worden, het welk reeds geheel vertaald, en voor een gedeelte afgedrukt is. BERIGT AAN DEN BINDER. De Kaart moet geplaatst worden tegen over Bladz. 1. van ’t Eerste Deel. Plaat I. tegen over Bladz. 140. Plaat II. tegen over Bladz. 204. Plaat III. tegen over Bladz. 206. REIS DOOR NOORD AMERIKA. [Vertrek van Upsal.] Ik vertrok den 16. October 1747 van Upsal, met my nemende den Tuinier Lars Jungstrom, enen man die zig in de kennis der bomen en planten zeer geoeffend had, en daarenboven de tekenkonst en de werktuigkunde verstond. Ook geloof ik niet dat oit iemant hem in onvermoeidheid op de reis en in trouw overtreffen kan. Wy spoedden ons van Upsal naar Gothenburg. Hier hield ons een aanhoudende tegenwind tot den 11. December op. Dien dag gingen wy onder zeil; dog een gevaarlyke storm dwong ons te Gromstad in Noorwegen intelopen, van waar ik een togtje naar Christiansand deed. Den 8. Februari 1748. gingen wy weder onder zeil naar Engeland, en bereikten Londen den 17. derzelver maand. Dog wy konden gene gelegenheid vinden om naar Amerika op reis te gaan voor de maand Augustus. Den tyd van ons verblyf in Engeland besteedden wy om enige delen van dat Ryk te bezien. Eindelyk gingen wy den 5. Augustus aan boord van de Mary Gally, Kapitein Lawson, bestemd naar Philadelphia in Noord Amerika. Om zes uren na den middag ligtten wy het anker van voor Gravesend, en zeilden een goed eind de Theems af eer wy het anker vallen lieten. [Vertrek uit Engeland.] Wy bereikten den 6. na enige uren zeilens den mond der Theems, wendden naar het Kanaal, houdende gestadig de kust van Kent in ’t gezigt, die wy somtyds onder ’t laveren zeer naby kwamen. Zy bestaat uit hoge en genoegzaam loodregt steile krytbergen, waarin men vele bedden van vuurstenen ontdekken kan. Op deze bergen leggen voortreffelyke akkers, meest van weit, dewelke reeds begon ryp te worden. [Deal.] Om zes uren des avonds kwamen wy voor Deal ten anker, ene kleine Stad of een vlek, gelegen aan het inkomen ener Bai, welke, voor de zuiden en oosten winden openleggende, gene zeer goede Haven maakt. De Schepen voorzien zig hier gemeenlyk van voorraad. Deze handel, de visschery, en de kapery in den laatsten oorlog, hebben de inwoonders merkelyk verrykt. De Schepen die naar Londen willen nemen hier lootsen in. [Logworms.] Den volgenden dag zag ik ene menigte van Visschers, by ebbende zee, naar sommige ondiepe plaatsen varen, waar men een fyn zand op den bodem vindt, om een soort van Zeewormen [1] te vangen, die onder ’t zand hun verblyf hebben, somtyds agttien duimen diep, en welken de Visschers uit het zand graven met ene kleine drietandige yzeren vork. Deze wormen, hier Logworms geheten, gebruikt men tot een aas voor de visschen. [Het Kanaal.] Den 8. Augustus, ’s morgens om drie uren, volgden wy den stroom het Kanaal in, voeren voorby Dover, en zagen duidelyk de gedagte van den vermaarden Camden in zyn Britannia bevestigd, dat op die plaats Engeland voorheen door ene landengte aan Frankryk en Vlaanderen vast geweest is. Beide de kusten maken hier tegen overmalkander twee uitstekende punten; beiden bestaan uit het zelve soort van krytbergen, die dezelve gedaante hebben, zo dat men de Engelsche kust kennende, en naderhand de Fransche naderende, zonder te weten waar men was, dezelven voor de Engelsche kust nemen zou. [2] [Dungness, enz.] Van den 9. tot den 12. Augustus dreven wy voor stroom en zeilden by beurten door het Kanaal voorby Dungness, Fairlight, het Eiland Wight, Portsmouth, Portland, en Bolthead. [De Bai van Biskaye.] Den 13. geraakten wy buiten ’t Kanaal, en kwamen in de Bai van Biskaye. [Zware Golven.] Den 14. hadden wy tegenwind, het welk het stampen van ’t Schip vermeerderde, want men merkt in ’t algemeen aan, dat in de Bai van Biskaye de zwaarste en breedste baren gaan, van gelyke grootte als in de zee tusschen Europa en Amerika; zy zyn dikwyls ene halve Engelsche myl breed en hoog naar evenredigheid. De Oost en Noord Zee integendeel hebben korte en gebroken golven. Wanneer ’er een beest aan boord geslagt wordt, hangt het bootsvolk enige varsche stukken enigen tyd in zee, het welk het vleesch, zegt men, goed houdt. [Kleinder Golven.] Den 15. begonnen de golven wat zagter te gaan, en een schuim, dat zig ’er op vertoonde, wierd gehouden by stil weder een voorbode te zyn, dat zy enige dagen agtermalkanderen in den zelven toestand blyven zullen. Omtrent den middag stak een noordoosten koeltje op, ’t welk nadenmiddag aanwakkerde, en ons ene fraije vertoning gaf, dewyl de zware golven het water naar ene streek dreven, en de noordoosten wind de baren in ene geheel andere rigting boog. Door het geweldig slaan van de ene tegens de andere baar, konden wy merken dat wy door enen sterken stroom voeren, welks streek de Kapitein niet bepalen kon. [Aanmerking.] Van den 16. tot den 21. bleef dezelve gunstige koelte aanhouden tot ons groot genoegen en onze verwondering, want de Kapitein merkte aan, dat het iets zeer ongewoons is, enen oosten of noordoosten wind tusschen Europa en de Azores, welken het Scheepsvolk de Wester Eilanden noemt, langer den twee dagen aan een te ontmoeten, dewyl de gewone wind hier de westen is. Dog aan gene zyde der Azores waijen allerhande winden, vooral om dit jaargetyde, ook houden daar de westen winden niet lang aan; waarom de Zeelieden rekenen, dat als zy de Azores voorby zyn, zy de helft van den weg tusschen Europa en Amerika hebben afgedaan, schoon het inderdaad nog maar een derde van den weg is. Men krygt deze Eilanden zelden in ’t gezigt, want men houdt ’er van af ter oorzaak van de gevaarlyke verborgen klippen, die ’er rondom heen leggen. [Tekens aangaande den wind.] Den 22. Augustus verzekerde ons de Kapitein omtrent den middag, dat wy binnen vierentwintig uren enen zuidwesten wind hebben zouden. Ik vroeg hem de reden van deze voorzegging, en hy wees op zekere wolken in ’t zuidwesten, welker spitsen zig naar ’t noordwesten keerden, en zeide my dat zy veroorzaakt wierden door enen wind komenden uit de overgestelde streek. Ik hoorde dat wy thans omtrent halfweg van Pensylvanie waren. Den 23. omtrent ’s morgens ten zeven uren ontstond de verwagte zuidwesten wind, en versnelde onze vaart zo zeer, dat wy omtrent agt Engelsche mylen wegs in een uur afleiden. Dog den volgenden dag ging de wind leggen en was ons tegen, zo dat wy nauwlyks iets vorderden. Men voorzei ons een stormpje, dewyl de bovenste wolken zeer dun en als in strepen verdeeld waren, gelyk uitgekamde wol of garen, het welk men altyd voor een teken van storm houdt. De strekking van deze wolken was noordoost en zuidwest, volgens de streek van den wind dien wy hadden. Tegen den nagt ging de wind leggen, en wy hadden ene volmaakte stilte, het welk een teken is van ene aanstaande verandering van wind. Den 25. en 26. ontstond de westen wind en wierd hoe langer hoe sterker, zo dat de Zee op ons dek sloeg. Den morgen van den 27. kregen wy enen beteren wind, die verscheiden streken doorliep, en tegen den avond enen storm gaf uit het noordoosten. [Waarnemingen.] De Kapitein deelde my ene waarneming mede, die op ene langdurige ondervinding gegrond was. Namelyk, dat, schoon de winden in den Atlantischen Oceaan dikwyls veranderen, vooral des zomers, egter de gemeenste wind de westen is; en dit is de reden dat de overtogt uit Amerika naar Europa gemeenlyk in korter tyd geschiedt, dan van Europa naar Amerika. Behalven dat zyn de winden in den Atlantischen Oceaan gedurende den Zomer zeer aan sommige oorden bepaald, zo dat het op de ene plaats kan stormen en op den afstand van enige mylen geheel stil zyn. ’s Winters zyn de winden veel standvastiger, strekken zig verder uit, en zyn heviger; zo dat dan dezelve wind langen tyd over den gehelen Oceaan regeert, en zwaarder golven doet gaan dan des Zomers. Den 30. Augustus, den nagt te voren enige zware weerligten gezien dog geen donder gehoord hebbende, vroeg ik den Kapitein, of hy my daar enige reden van geven konde. Hy zeide my, dat dit verschynsel zeer gemeen en een gevolg van ene voorgaande hette in de lugt was; maar dat, wanneer men het in den winter zag weerligten, voorzigtige Zeelieden gewoon waren zeil te minderen, dewyl zy binnen weinig uren enen geweldigen storm verwagten. Even zo is het ook als in deze wateren om dit Jaargetyde zig een wolk in ’t noordwesten komt opdoen, want de ondervinding doet hen dan ook enen gewissen storm te gemoet zien. Den 1. September hadden wy tegenwind; den 2. liep de wind noordelyk, was ons den 3. weder tegen, en den 4. en 5. was hy goed. Wy bevonden ons den 5. op 40. graden 3. minuten Noorderbreedte en tusschen 53 en 54 graden West van Londen. Behalven de golven die met den wind voortgingen, ontmoetten wy ’er den 4. en 5. die uit het zuidwesten kwamen, het welk de Kapitein aanmerkte als een teken van enen voorbyzynden storm, naar den zuidwester hoek in de nabuurschap. Den 8. September waren wy op de hoogte van 38. gr. 24. min. N. en omtrent 65. gr. W. van Londen. Wy ontmoetten met tamelyken wind de zwaarste golven die wy op den gantschen togt hadden, waaruit de Kapitein opmaakte, dat hier de scheiding wezen moest tusschen den Oceaan en de Amerikaansche Zeeboezems, en kort daaraan kregen wy kleine baren, schoon de wind even sterk bleef. [Kleur van ’t Zeewater.] Den 9. wierden wy gewaar dat op sommige plaatsen de kleur van ’t water, dat tot nog toe van een donker blauw geweest was, wat bleker wierd. Somtyds troffen wy lange dog smalle strepen aan, omtrent van twaalf of veertien vademen in de breedte, waar het water helder groen, en daardoor van het overige geheel onderscheiden was. Men schryft dit toe aan het zand der zee of aan een zeker wier. Den 12. ontdekten wy met stilte een zeil, dat wy voor enen Spaanschen Vrybuiter hielden, dus wy niet weinig in angst waren; dog wy zagen het zelve Schip enige dagen na ons te Philadelphia aankomen, hebbende het Scheepsvolk van hetzelve de zelve vrees voor ons als wy voor hun gehad. [Het Schip stoot.] Kapitein Lawson, die den meesten tyd van de reis het bed om ziekte had moeten houden, zeide ons dat wy niet ver van Amerika konden wezen; dog de Stuurman was van ene andere mening, en men vernam den volgenden dag des avonds nog geen Land van de grote mast; ook vond men geen grond op de diepte van verscheiden vademen. Dus moest het de Kapitein opgeven. Wy vervolgden dan des nagts langzaam onze reis. Om drie uren des morgens beval de Kapitein het lood uittewerpen, en de matroos riep ten eersten tien vadem, waarop een geweldig, geschreuw aan boord ontstond. De Stuurman peilde zelf, dan tien dan veertien vadem, maar hoe hy gemeten heeft weet ik niet, want een ogenblik nadat hy veertien vadem geroepen had stiet het Schip, en daarop kreeg het agtermalkander nog vier zeer hevige stoten. De onsteltenis was onbeschryflyk. Het was nu ’s morgens om half vyf, ’t was nog donker, schoon de maan een weinig ligt gaf. Daar waren meer dan tagtig menschen aan boord, en wy hadden maar enen boot. Gelukkiglyk geraakten wy weder los. Wy wendden, en ontkwamen dus het gevaar. Toen het dag wierd zagen wy het vaste Land van Amerika voor ons. De kust ziet ’er witagtig uit, is laag, en wat hoger op met dennebomen bedekt. Wy wierden gewaar dat de bank, waarop wy gestoten hadden, vlak over Arkadie in Maryland lag, op 37. gr. 50. min. N. omtrent ene kleine Zweedsche myl van de kust. [Aankomst in Amerika.] Wy volgden de kust van Maryland, die wy steeds in ’t gezigt hielden; dog Kaap Hinlopen dien avond niet kunnende bereiken, daar wy enen loots dagten intenemen, kruisten wy den gantschen nagt voor de Bai van Dellaware. Wy verwagtten regen, om dat het zo donker was, maar na den ondergang der Zon viel ’er alleen een zware dauw, zo dat onze klederen, zo wel als enige boeken, die ’t Scheepsvolk op ’t dek had laten leggen, zo nat wierden als of ’er water op gegoten was. De Engelschen voorspellen hieruit in Engeland ene zware hitte voor den volgenden dag, en dit, zeide de Kapitein, had ook plaats in Amerika. [De Kust.] Den 14. zetteden wy met eenen gunstigen wind onze reis voort; wy hadden aan bakboord altyd land. De Kust was laag en bedekt met een fyn wit zand. Dieper landwaards in was het vol van dennebomen. Om half agt des morgens kwam de loots aan boord, die van zelven van Kaap Hinlopen gekomen was. Dit is een uitstek lands ten westen der Bai van Dellaware, waarop een Dorp legt. Het land behoort hier geheel tot Pensylvanie, dog het geen ten oosten de Bai is tot New Jersey. Van Kaap Hinlopen tot Philadelphia rekent men honderd en vyftig Engelsche mylen, dog van den mond der Dellaware af maar negentig. Wy staken de Bai over, hebbende nu vier en dan elf vadem waters. Hier leggen verscheiden banken, waarop menig Schip verongelukt is. [Scheepstimmerhout.] De Oever was landwaards in met schone Bomen bedekt, en de Loots zo wel als de Stuurman, die te Philadelphia geboren was, verzekerden, dat het land hierom heen vol is van het schoonste Scheepstimmerhout. De Engelschen, vooral de Kooplieden, laten in deze Volkplantingen zeer veel Schepen bouwen. Dit geschiedt gemeenlyk des Winters, zo dat de Schepen met het Voorjaar in Zee kunnen gaan. [De Dellaware.] Een weinig na den middag kwamen wy aan den mond der Dellaware, daar wel drie mylen breed, dog die hoe langer hoe smaller wordt, zo dat zy voor Philadelphia nauwlyks ene Engelsche myl breedte heeft. Zy ontspringt veel hoger landwaards in. Het land was laag, en op den Oever met zware Eiken en andere Bomen bedekt. Tusschen de Bosschen vertoonden zig Akkers, Landhoeven, en Weiden voorzien van vee. Hier en daar stonden Hoibergen. De wind voerde ons van het strand enen aangenamen reuk toe, ontstaan uit het gemaide gras en andere kruiden. [Newcastle.] Wy zeilden vry diep in den nagt de Rivier op, en voeren by het vallen van den avond voorby Newcastle, ene kleine Stad, op den westelyken Oever der Dellaware. Zy is de oudste Stad van het gehele Land, en is door de Hollanders aangelegd. Zy heeft minder handel dan Philadelphia, schoon zy boven die plaats vele voordelen heeft, waar onder dit geen van de minsten is, dat de Rivier voor haar zelden toevriest, daar zig voor Philadelphia elken Winter het Ys vastzet, zo dat ’er de Scheepvaart voor enige weken door afgebroken wordt. Maar rondom Philadelphia is het Land zeer sterk bebouwd, en de meeste waren vlieten daar te zamen. [Voorgaande bezitters.] De Hollanders drongen zig hier uit nyd in, ten tyde dat het Land Zweden nog toekwam. Het gelukte hen den Zweden allengskens den voet te ligten. Het kwam zelfs tot enen openlyken kryg, waarin de Hollanders den zegen behaalden. Dog hunne vreugd was van korten duur; want enige jaren daaraan namen hun de Engelschen het Land weer af. Wy wierpen het anker een weinig later. [Chester.] Den 15. Sept. voeren wy al hoger den stroom op. Het Land was aan beide de Oevers byna overal bewoond, dog de Landhoeven lagen tamelyk wyd van malkander. Om agt uren des morgens zeilden wy voorby Chester, ene kleine Stad op den westelyken Oever der Rivier. De Stuurman wees ons al de plaatsen aan waar nog Zweden woonden. [Philadelphia.] Eindelyk kwamen wy om tien uren te Philadelphia, na tusschen Gravesend en deze plaats nog niet een en veertig volle dagen onderweg geweest te zyn. Onze reis werd voor zeer gelukkig gehouden, want men brengt anders in den Winter dikwyls veertien, ja negentien en meer weken, in den overtogt door. Wy hadden weinig stormen en veel schoon weder gehad. Kapitein Lawson verklaarde het noit zo gezien te hebben. De Zee sloeg noit over de kajuit heen, en de vensters bleven altyd open. Verscheiden Duitschers, die aan boord waren, sliepen op het dek. En Kapitein Lawson’s vriendelykheid, die hy niet groter aan enen bloedvriend had kunnen betonen, vermeerderde my zeer het aangename van de reis. [Natuurkundige waarnemingen.] Wy hadden op reis verscheiden aanmerkingen gemaakt rakende de Natuurlyke Historie. [3] Wy zagen den 16. en 17. Aug. een soort van Zeewier, Fucus by Linnæus, dat veel geleek naar ene rist uyens, zo dik als een vuist, en wit van kleur. Digt by Amerika en in de Amerikaansche Golf ontmoetten wy den 11. Sept. nog verscheiden soorten van wier, een van welke soorten het Scheepsvolk Rockweed noemde. Een ander zag ’er uit als een snoer parelen, en een ander was wit, omtrent een voet lang, smal, overal even breed en regt. Van den 24. Aug. tot den 11. Sept. zagen wy geen ander wier, dan het geen gemeenlyk Golfwier genoemd wordt, [4] om dat men veronderstelt dat het uit de Golf van Florida komt. Anderen noemen het Sargazo, en Linnæus Fucus natans. De steel is zeer teder, rondagtig hoekig, van een donker groen; het heeft verscheiden takken, en ieder tak heeft vele bladeren staande op ene ry, zeer dun, getand, en ene of anderhalve lyn breed, zo dat zy veel gelyken naar de bladen van het Yslandsch mos; de kleur is geelagtig groen. De vrugt heeft veel gelykenis naar de onrype Jeneverbes, is rond, groenagtig geel, glad van buiten, en wast onder de bladen op korte steeltjes van twee of drie lynen lengte; onder ieder blad zyn van een tot drie bessen; ik zag ’er noit meer aan. Sommige bessen waren klein, en doorgesneden zynde geheel hol, en bestonden alleen uit ene dunne schil. Dit scheen de plant des te bekwamer te maken om op ’t water te dryven. De bladeren worden aan ’t einde der takken al smaller en smaller. De bovenste zyde is glad, de beneden zyde heeft ribben; [5] en hier vindt men dunne worteltjes, twee, drie of vier lynen lang. Men zeide my dat dit Golfwier, gedroogd en tot poeder gestoten, barende Vrouwen gegeven wierd. Ook bediende men ’er zig van in koortsen; dog waarom en op welke wyze, kon ik niet te weten komen. Wat meer zuidwaards is de Zee op sommige plaatsen vele mylen ver geheel van dit Zeegras bedekt. Veel kleine gepunte hoorns en Hoornwier vindt men op dit gewas; en zelden ontmoet men ’er ene rist van waarin niet enige kleine garnaal of een klein krabje, by Linnæus Cancer minutus, gevonden worde. Ik vergaderde ’er agt van de laatsten en drie van de eersten, en zettede ze in een glas met water. De garnaaltjes bewogen zig zo gauw als alen, rondom in ’t glas, maar somtyds langzaam en hielden zig stil op den grond of aan den kant van ’t glas. Wanneer ’er een der kleine krabjes by kwam, namen zy het by de voorste pootjes, doodden het, en aten ’t op. Dezen vermydden daarom hunne vyanden. De krabjes geleken veel naar de garnalen; zy zwommen altyd op ene zyde, de zyden en de staart zig beurtelings bewegende. Zy konden hunne voorpoten in den mond steken; de sprieten waren in gedurige beweging. ’s Morgens daaraan vond ik alle de krabben opgegeten van de garnalen. Als deze laatsten op den grond van ’t glas waren, kwamen zy dikwyls, met ene beweging gelyk die van ene Waterluis of de Podura van Linnæus, in een ogenblik boven op het water. In ’t zwemmen bewogen zy al hun poten digt by een, en zodra zy die stil hielden zonken zy. De overgebleven garnalen bewaarde ik in sterk water, en ’t verlies van myn krabjes werd haast geboet door anderen, die men menigvuldig in de Bossen van ’t Zeewier vind. Ik wys den Lezer naar een ander Werk, dat ik voor heb uittegeven, waar ik deze Dieren nauwkeuriger beschryven zal. Op sommige plaatsen zagen wy ene krab zo groot als ene vuist, welke zwom door de gestadige beweging van hare poten, die zy zodra niet stil hield of het Dier begon te zinken. Eens zag ik enen groten kreeft, zwemmenden op de oppervlakte van het water. [Blubbers.] Wy vonden drie soorten van de Medusæ van Linnæus, by de Engelschen Blubbers genaamd. De eerste is de Medusa Aurita; zy is rond, purperagtig, opent zig gelyk een zak, waar, als ware het, drie witte kringen binnen in zyn; hare grootte verschilt van een tot zes duimen middellyns. Zy hebben die stekende en brandende eigenschap niet die de andere Medusæ bezitten, gelyk by voorbeeld die welken men op de Kust van Noorwegen en in den Oceaan vindt. Dezen vonden wy voornamelyk in het Kanaal en de Bai van Biskaye. Na meer dan de helft van den Oceaan te zyn doorgelopen ontmoetten wy een ander soort van Blubbers, bekend onder ’t Zeevolk by den naam van het Spaansche of Portugeesche Oorlogschip. Zy zien ’er uit als ene grote blaas, of als de longen van een Beest, plat op beide de zyden, omtrent zes duim over ’t kruis, schoon purperrood van kleur; en wanneer men ze met de blote hand aanraakt veroorzaken zy ene groter branding dan enige andere Medusæ. Zy worden dikwyls van de golven het onderste boven gekeerd, dog regten zig in een ogenblik weer op, met het spitse eind naar boven. In de Amerikaansche Golf zagen wy behalven dit nog een ander soort, het welk het Zeevolk genen anderen naam gaf dan dien van Blubber. Het was van de grootte van een tinnen bord, bruin in ’t midden. De rand was ligter van kleur, en in ene gedurige beweging. [De Ganzemossel.] Den 30. Aug. zag ik in den Oceaan een stuk houts dryven geheel bedekt met de Ganzemossel, de Lepas anatifera van Linnæus. [6] In ’t Kanaal zag ik in ’t gezigt van ’t Eiland Wight verscheiden witte Kapellen, zeer gelyk aan de Koolkapel, de Papilio brassicæ van Linnæus. Zy gingen noit zitten, en wy verwonderden ons dat zy zig zo ver van land waagden. [Vliegen.] Sommige gemene Vliegen bleven in onze kajuit de gehele reis over in ’t leven; en gevolglyk kan men niet beslissen of dit soort ook oorspronglyk aan Amerika eigen, dan door de Europeanen derwaards medegebragt is. [Bruinvisschen.] Den Delphinus Phocœna van Linnæus, by de Zeelieden het Zeevarken geheten, [7] ontmoetten wy eerst in het Kanaal, en vervolgens overal aan deze zyde de Azores; maar voorby die Eilanden ziet men hem zelden, tot dat men op de Kust van Amerika komt, daar wy hem in den mond der Dellaware menigvuldig zagen. Zy verschynen altyd in scholen, zomtyds meer dan honderd sterk. Zy zwemmen zeer snel; en schoon zy veel langs het Schip zwommen, als hadden ze vermaak in ’t bruisschen van het water tegens het Schip, verdwenen zy in een ogenblik daarna. Zy hebben de lengte van vier tot agt voeten; hun snoet gelykt naar de snep van een Gans; de buik is wit. Somtyds springen ze vier voet in de hoogte en van vier tot agt voet in de langte uit het water; maar hun geblaas toont dat hun dit moeite kost. De Matrozen tragtten dikwyls te vergeefs hun van den boeg met een harpoen te treffen, dog hun gauwigheid was groter dan de handigheid van ’t bootsvolk. [De Bottelnose.] Een ander Visch van het soort der Zeevarkens, [8] welken wy ontmoetten, wordt by de Engelsche Matrozen Bottlenose genoemd, en zwemt in grote scholen. Men doodt hem dikwyls met den harpoen, en eet hem. Hy is somtyds ruim twaalf voet lang. Van gedaante en wys van zwemmen gelykt hy zeer naar het Zeevarken. Men vindt ze overal, van het Kanaal af tot in Amerika toe. [Andere visschen.] Enen Walvisch zagen wy op enigen afstand water spuiten. Een grote Hai volgde het Schip enen korten tyd, en was schielyk uit het gezigt, zonder dat wy in staat waren te bepalen tot welk soort hy behoorde. Dit was de enige Visch van het kraakbenige geslagt, dien wy zagen. Van het Beenagtige zagen wy ’er velen aan gindsche zyde der Azores, dog genen aan deze zyde dier Eilanden. Enen zagen wy op enigen afstand die zeer groot was. De Matrozen noemden hem Albecor; het is de Scomber Thynnus van Linnæus. [De Dolphin.] De Dolphin der Engelschen is de Dorado der Portugezen en de Coryphæna Hippuris van Linnæus. Hy is omtrent twee en een halven voet lang, by den kop zes duimen dik en drie duim breed. Hy wordt van den kop naar den staart toe aan smalder, waar zyn dikte over ’t kruis anderhalven, en zyn breedte pas enen duim is. Digt by ’t hoofd is hy van een schoon zilveragtig groen, maar by den staart donker blauw. De buik is wit, somtyds gemengd met een donker geel. Op de zyden vindt men enige ronde ligt bruine vlakken. Hy heeft zes, en niet zeven vinnen, gelyk men dagt; twee op de borst, twee aan den buik, ene aan den staart strekkende tot aan den aars, en ene langs den gehelen rug van een frai blauw. Hunne beweging in het water digt by het Schip was niet snel, en gaf gelegenheid ze met den harpoen of met een angel, waar men een stuk ingewand, een klein Vischje, of enen vliegenden Visch, aan deed, te vangen. De vliegende Visch is hun voornaamste voedsel; en de vrees voor den Dolphin dwingt dien zyn natuurlyk element te verlaten, en in de lugt zyne veiligheid te zoeken. De Dorado springt somtyds een vadem hoog uit het water, en houdt veel van by stukken houts of tonnen, die in zee dryven, te zwemmen. Men kookt of fruit hem, en eet hem met boter, wanneer hy tamelyk goed, dog wat droog van smaak is. In den buik van enen dezer visschen vonden wy verscheiden andere visschen, byzonderlyk een visch Ostracion geheten, die nog leefde, moetende het ogenblik te voren eerst ingezwolgen zyn. Hy had blauwe ogen, en was twee duim lang. Nog vonden wy ’er een ander klein vischje, een zeldzaam zeeinsekt, en enen vliegenden visch in. Alle dezen, nog niet verteerd en geheel onbeschadigd zynde, heb ik in sterk water bewaard. [Vliegende Visschen.] De Vliegende visch, Exocœtus volitans by Linnæus, zwemt altyd by grote scholen, somtyds van meer dan honderd stuks, allen te gelyk uit het water opvliegende, wanneer zy door andere visschen, inzonderheid den Dolphin gejaagd worden. Zy verheffen zig wel een vadem hoog uit het water, wanneer zy van het hoogste van een golf afvliegen; en men zegt dat ze somtyds op het dek der Schepen vallen. De grootste afstand dien zy in de lugt blyven is een goede snaphaanschoot, en dien doen zy af in minder dan ene halve minuut. Ik vond dat zy altyd tegens den wind in vlogen; en schoon my hier in het bootsvolk tegensprak, bewerende dat zy in allerhande strekkingen hunne vlugt namen, wierd ik in myne mening bevestigd door de ondervinding gedurende de gantsche reis. [De Bonito.] Wy zagen insgelyks den visch genoemd Bonito, Scomber Pelamys by Linnæus. Zy zwommen ook in scholen, jagt makende op kleine visschen, welke jagt een geluid in ’t water maakte als dat van enen waterval, vermits zy als in een lichaam op een gedrongen zwemmen. Dog zy hielden zig altyd buiten ’t bereik van het harpoen. Uit die Dieren welken op ’t land en in ’t water leven, ontmoetten wy tweemalen ene Schilpad. Zy waren beiden omtrent twee voet in de middellyn. [Vogels.] Vogels ziet men genoeg in de Atlantische Zee, maar meerder Zee- dan Landvogels. De Stormverkondiger, by de Engelschen Petrel, by Linnæus Procellaria Pelagica, verzelde ons van het Kanaal af tot in Amerika. Gantsche vlugten van dezelven waren gestadig rondom het Schip, voor al daar de Zee, door het Schip gesneden, ene gelyke oppervlakte maakte; alwaar zy schenen neer te vallen, hoewel ze altyd aan ’t vliegen bleven. Zy pikken op alles wat buiten boord valt, of bekyken het ten minsten. Kleine vischjes schynen hun voornaamste voedsel te wezen. By dag maken zy geen geluid, maar schreuwen des nagts geweldig. Men houdt ze voor voorbodens van storm, dus het bootsvolk hun gezelschap niet gaarne heeft en ze Heksen noemt; maar men ziet ze niet minder by schoon weder als anders, zonder dat ’er storm opvolgt. ’T kwam my voor, en men zeide my dat het ook zo was, dat zy somtyds langer dan een half uur onder water bleven. Zy gelyken naar Zwaluwen; en ’t was als of zy iets van de oppervlakte des waters oppikten. De Shearwater der Engelschen, by Linnæus Procellaria Puffinus, is een andere Zeevogel, dien wy overal op onze reis zagen van het Kanaal af tot op de Kust van Amerika. Hy heeft de grootte en gedaante byna van een Zeemeuw of een End. De rug is bruin. Hy heeft gemeenlyk om den hals een witten ring. Zyn vlugt is zonderling en langzaam. Wy zagen duidelyk sommigen van deze vogels op visch azen. Den Phaëton Æthereus van Linnæus, anders den Keerkringvogel, zagen wy het eerst omtrent den 50. gr. N. en 49. of 50. gr. ten west. van Londen. Hy is van gedaante als een Meeuw, en heeft twee lange vederen in zyn staart, die hem genoeg van alle andere vogels onderkennen doen. Hy vliegt dikwyls zeer hoog. De gemene Meuw, by Linnæus Larus canus, zagen wy op de hoogte van Ierland. De Zeezwaluw, by Linnæus Sterna, schoon wat donkerder van kleur dan de gemene, vonden wy menigvuldig zodra wy op 41. gr. N. en 47. gr. ten westen van Londen waren. Somtyds waren het troepen van enige honderden, waarvan er enigen op het Schip kwamen zitten. In de Amerikaansche Golf zagen wy enen Zeevogel digt by het Schip, dien ’t bootsvolk een Zeehen noemde. Landvogels ziet men nu en dan, en somtyds zeer ver van land, zo dat men dikwyls moeite heeft te begrypen hoe zy zo ver komen. Den 18. Aug. kwam ’er een vogeltje op ’t Schip zitten, gelykende volmaaktelyk ene Mees, by Linnæus Parus major. Den 4. Sept. vlogen ’er enige Landvogels rondom het Schip, die de Strandzwaluwen, by Linnæus Hirundines ripariæ, zeer gelyk zyn. Zy kwamen somtyds op de zeilen zitten. Op den rug waren ze grys-bruin, op de borst wit, de staart was een weinig verdeeld. Een zware regenbui dreef ze van ons van daan. Den 2. Sept. zworf ene zwaluw tegens den avond rondom het Schip, en kwam somwylen op de mast zitten. Zy scheen zeer vermoeid te zyn. Enige malen kwam zy aan de vensters der kajuit, als zogt zy daar hare toevlugt. Den 10. Sept. zettede zig een grote vogel, dien wy voor een Uil hielden, op onze zeilen. Het zelve deed ook een klein vogeltje. Den 12. kwam ’er een Boomspegt op ons want zitten. Zyn rug was grauw gespikkeld. Een andere landvogel uit het mosschengeslagt kwam ook ene toevlugt by ons zoeken. [Zeevuur.] In het Kanaal en in den Oceaan zagen wy des nagts het water ligt geven, vooral daar het in beweging werd gebragt; somtyds zwom een enkelde vonk meer dan een gehele minuut lang voor datze verdween. Men ziet dit het meest gedurende of kort na enen storm uit het noorden. Dikwyls is de zee als ware het vol vuurs; en deze blinkende vonken zetten zig niet zelden tegens de masten of de zeilen. Somtyds heeft dit ligt niet de gedaante van vonken, maar gelykt eer naar het ligt dat verrot hout geeft. [9] Het Theemswater, dat onzen voorraad van varsch water uitmaakte, wordt gehouden voor het beste, dat men hebben kan. In eiken tonnen opgesloten wordt het schielyk een weinig stinkende en bezinkt, dog die kwade reuk gaat ’er schielyk af, wanneer men het in grote stenen kruiken twee uren lang in de open lugt laat staan. Dikwyls vatten de dampen welken uit een ton komen, die lang toegeweest is, vuur, als ’er een kaars by komt wanneer men de ton opent; en het Theemswater wordt geagt dit meer te hebben dan enig ander, schoon my gezegd wierd dat het met alle ander water even eens is. [Vervolg van het Dagverhaal.] Maar om den draad van het verhaal weer optevatten. Zodra wy ’t anker voor Philadelphia hadden gesmeten, kwamen velen van de Inwoonders aan boord, om te horen of ’er ook brieven voor hun waren. Ik ging met den Kapitein aan den wal. Eer hy ’t boord verliet, beval hy den Onderstuurman striktelyk, van genen der Duitsche Vlugtelingen naar land te laten gaan, voor hy zyne vragt, of zelfs, of iemant anders voor hem, betaald, of dat hem iemant gekoft had. [Brieven van voorschryving.] By myn vertrek van Londen had ik brieven van voorschryving gekregen van de Heren Abraham Spalding, Peter Collinson, Doctor Mitchell en anderen aan hunne Vrienden alhier. Dus was het my ligt kennissen te maken. De Heer Benjamin Franklin, aan wien Pensylvanie voor hare welvaart, en de geleerde wereld voor zyne nieuwe ontdekkingen in de Elektriciteit, zo grote verpligting hebben, was de eerste die my bekend deed worden. Hy gaf my alle nodige onderrigtingen, en bewees my alle mogelyke diensten. [De Landsgestelte.] Ik ging, vergezeld van den Heer Jakob Bengtson, een lid van den Zweedschen Kerkeraad, en den Schilder Gustavus Hesselius, om de Stad en het land te zien. Ik bevond my in ene nieuwe wereld. Waar ik op den grond myne ogen sloeg vond ik planten die ik niet kende. Wanneer ik enen boom zag, moest ik blyven staan, en vragen hoe hy heette. De eerste plant die myn ogen trof was een Andropogon, of een soort van gras; en het gras is dat stuk der Kruidkunde waarin ik altyd het grootste vermaak vond. Ik schrikte als ik bedagt dat ik zo veel nieuwe en onbekende stukken der Natuurlyke Historie in order brengen moest. In ’t eerst bezag ik alleen de planten, zonder het te wagen my in een nauwkeuriger onderzoek in te laten. Ik nam by een Winkelier, die een Quaker was, myn intrek. Ik ontmoette daar in huis goede en eerlyke menschen, gelyk my de meesten van die sekte schenen te zyn. Ik had hier, nevens mynen Jungstrom, kamer, ligt, bed, oppassing en driemaal eten, indien wy wilden, voor twintig schellingen, naar den loop van ’t Pensylvanisch geld, in de week. Maar brand, waschgeld en wyn, moest buiten dat betaald worden. [Beschryving van Philadelphia.] Eer ik verder myne reis verhale, wil ik ene korte beschryving geven van de Stad Philadelphia, van de welke ik in ’t vervolg dikwyls gewagen zal. Philadelphia, de hoofdstad van Pensylvanie, een Landschap dat voorheen een deel van Nieuw Zweden uitmaakte, is ene der voornaamste steden van Noord Amerika, en naast Boston de grootste. Zy legt genoegzaam in ’t midden der Engelsche Volkplantingen, op de breedte van 29. gr. en omtrent 50. min. N. en de lengte van 75. gr. West van Londen. Deze Stad werd in den Jare 1683. of zo als anderen willen 1682. door den bekenden Quaker William Pen het eerst aangelegd, die dit gantsche Land van Koning Karel den II. van Engeland ten geschenk verkreeg, nadien Zweden van zyn regt op het zelve had afgestaan. Zy moest, volgens Pens ontwerp op een punt leggen, dat de Rivieren Dellaware en Skulkill by hare t’zamenvoeging maken, in ene vierkante gedaante, en twee Engelsche mylen lang en ene breed zyn. De oostzyde moest tegens de Dellaware en de westzyde tegens de Skulkill geraakt hebben. Men had werkelyk op beide de Rivieren begonnen te bouwen. Agt hoofdstraten, ieder twee Eng. mylen lang, en zestien dwarsstraten, elke van ene myl, werden afgestoken, allen lynregt, en zeer breed. De oord was toen genoegzaam ene volkomene woesteny, bedekt met zware bosschen, en hoorde drie Zweedsche Broeders, Svensson genoemd, toe, die ’er zig hadden neergezet. Zy verlieten met tegenzin de plaats wegens hare voordelige legging. Dog op ’t laatst bewoog Pen ’er hun toe, die hun enige mylen verder tweemaal zo veel gronds gaf dan zy bewoond hadden. In ’t vervolg heeft Pen zelf, en zyne opvolgers na hem, den gegevenen grond merkelyk ingekort, onder voorgeven dat de Svenssons zig meer toegeëigend hadden, dan hun was toegestaan. Maar voor zulk ene uitgestrekte plaats, als de Stad volgens het ontwerp wezen moest, was het onmogelyk een genoegzaam getal van Ingezetenen te vinden. Het ontwerp derhalven van op de Skulkill te bouwen wierd ter zyde gelegd, tot dat ’er beter kans zoude zyn om het te vervullen, en men bouwde alleen langs de Dellaware. Deze Rivier, die langs de oostzyde der Stad stroomt, brengt haren handel groot voordeel toe, en maakt een schoon gezigt. De huizen die reeds langs de Skulkill gebouwd waren, wierden allengskens naar de Dellaware verplaatst. De Stad legt in enen zeer aangenamen oord, van ’t noorden tot het zuiden langs het water. Zy is iets meer dan ene Eng. myl lang, en op sommige plaatsen ene halve myl of iets meer breed. De grond is gelyk, en bestaat uit zand gemengd met een weinig klei. De ondervinding heeft getoond dat de lugt hier zeer gezond is. De straten zyn regelmatig, frai, en de meesten vyftig Eng. voeten breed. Archstreet is zes en zestig, en Marketstreet, welke de voornaamste straat is, waar de markt gehouden wordt, byna honderd voeten breed. Zeven lopen ’er van het noorden naar het zuiden, of naar de langte der Stad, uitgenomen ene, die langs de Rivier, ten zuiden, van de markt loopt, en Waterstreet genoemd wordt. Agt waren ’er geschikt om in ’t dwars van de ene Rivier naar de andere te gaan. Zy lopen niet volkomen oost en west, maar een weinig van die strekking af. Al de straten zyn lynregt, en maken te zamen regte hoeken op de snydingen, uitgenomen twee, die naast aan ’t water zyn. Sommigen zyn bestraat, anderen niet, en dit schynt minder noodzakelyk om dat de grond zandig is, en dus het water intrekt. Dog in de meesten is ’er een bestrating naast de huizen van gelyke stenen, volgens Engelsch gebruik, een vadem, en somtyds meer, breed, met palen op den afstand van drie of vier vadem afgezet. Op de steenen gaan de voetgangers, rytuigen en paarden moeten midden op de straat blyven. Onder de daken lopen goten met pypen daaraan, zo dat de menschen die langs de straat gaan, by regen of ’t smelten der sneeuw niet kunnen bedropen worden. [De Huizen.] De huizen geven een goed aanzien, zyn gemeenlyk enige verdiepingen hoog en van gebakken of gehouwen stenen gebouwd; dog de eersten worden het meest gebruikt, en worden even buiten de Stad en zeer wel gebakken. De gehouwen steen, dien men voor andere huizen gebezigd heeft, wordt in menigte in het Land gevonden, is ligt te bearbeiden, en heeft de goede eigenschap van in nat weder het vogt niet aantetrekken. [10] Men brandt hier overal enen zeer goeden kalk om te metselen. De huizen zyn met planken gedekt. Het hout neemt men van een boom dien de Zweden den Witten Jeneverboom, en de Engelschen den Witten Ceder noemen. [11] De moerassen waren ’er voorheen vol van, dog tegenwoordig zyn deze bomen meest gekapt, en men heeft nog gene nieuwen geplant. [12] Het hout is zeer ligt, rot niet zodra als ander hout in dit Land, maar duurt een ’s menschen leven lang, en is daarom uitmuntend voor de daken. Ook bezwaart het de muren niet. Dog velen beginnen te vrezen, dat men met den tyd deze daken zal aanzien als zynde de Stad zeer nadelig, om dat, dezelven zo ligt zynde, de meeste muren ook zeer ligt zyn opgemetseld, en dat hout nu begint te ontbreken, zo dat men in ’t toekomende genoodzaakt wezen zal gebruik te maken van zwaarder stoffen, pannen, of iets diergelyks, welke zwaarte de muren niet zullen kunnen dragen. Om deze reden hebben reeds velen sedert enigen tyd begonnen zig van pannen te bedienen. [Kerken.] Onder de openbare gebouwen zullen wy eerst spreken van de Kerken, waarvan ’er verscheidenen zyn, want God wordt hier op velerhande wyzen gediend. De Engelsche Kerk staat in ’t noorden der Stad, een weinig van de markt af. Zy is de fraiste van allen. Zy heeft enen kleinen toren, die niet veel zeggen wil, waarin ene klok hangt om te luyen by kerktyd of begrafenissen. Ook heeft zy een uurwerk. Dit gebouw, genoemd Christ Church, wierd gestigt omtrent het laatst der voorgaande euw, dog is onlangs herbouwd en verbeterd. Zy heeft twee Predikanten, die hun jaargeld grotendeels uit Engeland krygen. De Zweedsche Kerk, anders de Kerk van Weekacko, staat in ’t zuiden der Stad, genoegzaam buiten dezelve, aan de Rivier, ’t welk hare legging de aangenaamste van al de Kerken maakt. Ik zal ’er breder van handelen wanneer ik van de Zweden hier woonagtig spreken zal. De Duitsche Luthersche Kerk staat aan het noordwesten der Stad. By myn aankomst in Amerika had zy een klein torentje; dog het zelve gebouwd zynde voor dat de muren van de Kerk volkomen droog waren, begonnen die te zakken, zo dat men den toren in den herfst van het jaar 1750. moest afbreken. Omtrent dien tyd kreeg de gemeente een frai orgel uit Duitschland. Zy heeft maar enen Predikant, die den enen zondag in de Luthersche Kerk te Germantown, en den anderen te Philadelphia preekt. De eerste Predikant der Lutherschen alhier was de Heer Muhlenberg, die in ’t Jaar 1743. den grond voor deze Kerk gelegd heeft, en sedert van daar naar ene andere gemeente geroepen zynde, opgevolgd is door den Heer Brunholz, van Sleeswyk geboortig, die hier nog staat. Beiden zyn zy van Halle in Saxe herwaards gezonden, en hebben, door hunne byzondere gaven van stigtelyk te preken veel nuts gedaan. Kort voor dat deze Kerk gebouwd was, hadden de Duitschers genen Predikant voor hunzelven, zo dat de Zweedsche Predikant, de Heer Dylander, te Weekacko voor hun predikte. Na zynen dood in 1741. schreven zy naar Duitschland om een Predikant. Deze gemeente is thans zeer talryk, zo dat alle zondagen de Kerk zeer vol is. Zy heeft twee koren, dog geen Sakristie. Voor den altaar wordt niet gezongen, maar alles gelezen. De Oude Presbyteriaansche Kerk is niet ver van de markt op zuidzyde van Marketstreet. Zy heeft ene middelmatige grootte, en is gebouwd in ’t jaar 1704. gelyk het opschrift in den gevel aan de noordzyde aantoont. Het dak is van buiten een halve cirkel, of maakt ten minsten enen halven zeshoek. Het gebouw zelf staat noord en zuid, want de Presbyterianen zien ’er niet op, gelyk anderen, naar welke windstreek hunne Kerken gebouwd zyn. De Nieuwe Presbyteriaansche Kerk wierd in ’t jaar 1750. in het noordwesten der Stad, door de zogenaamde Nieuwverligten [13] gebouwd. Deze Nieuwverligten zyn menschen, die uit verscheiden Godsdiensten leerlingen geworden zyn van den welbekenden Whitefield, die in de jaren 1739. en 1740. en naderhand wederom in 1744. en 1745. genoegzaam alle de Engelsche Volkplantingen doorreisde. Zyne welsprekendheid, zyn ongemene yver, en andere gaven, maakten, dat hy dikwyls, vooral in de twee eerste jaren, agt, ja zelfs twintigduizend toehoorders, in ’t open veld had. Zyn inzigt met zyn reizen was geld voor een Weeshuis te verzamelen, dat in Georgie zou worden opgeregt. Hy kreeg dikwyls op ene reis zeventig ponden Sterlings by een; zelfs verzamelde hy by twee predikatien, die hy in ’t jaar 1740. op enen zondag deed, honderd en vyftig pond. De aanhangelingen van dezen man, nu de Nieuwverligten geheten, zyn tegenwoordig ene sekte van Presbyterianen. Want schoon Whitefield eigenlyk een Geestelyke van de Engelsche Kerk was, week hy allengskens af van derzelver leer; en, in ’t jaar 1744. te Boston zynde aangekomen, zintwistte hy zo lang met de Presbyterianen, tot dat hy zelf hunne gevoelens aannam. Whitefield was geen groot zintwister, en kon dus door deze doorslepene lieden geleid worden waar zy hem hebben wilden. Dit veroorzaakte ook dat gedurende zyn laatste verblyf in Amerika zyn’ toehoorders zo talryk niet waren als de eerste maal. De Nieuwverligten bouwden het eerst in 1741. een groot huis in ’t westen der Stad, om den Godsdienst daarin waartenemen. Dog alzo zy na het vertrek van Whitefield onder malkander in scheuring geraakten, behalven om nog andere redenen, wierd het gebouw in het jaar 1750. aan de Stad verkoft, en tot een school geschikt. De Nieuwverligten bouwden toen ene Kerk, die ik de Nieuwe Presbyteriaansche genoemd heb. Voor den oostelyken gevel zyn de volgende woorden in ’t Latyn in vergulde letters te lezen, Presbyteriaansche Kerk, onder Gods zegen in ’t jaar des Heren 1750. gestigt. De Oude Duitsche Hervormde Kerk staat in het westnoordwester deel van de Stad, en gelykt veel naar de Kerk in Ladugaordslande te Stokholm. Zy is nog niet geheel af, schoon ’er al verscheiden jaren dienst in gedaan is. Deze Duitschers gingen by ’t leven van den Heer Dylander in de Zweedsche Kerk. Dog toen, na den dood van dien Heer, de Lutherschen enen Predikant uit Duitschland komen lieten, maakten de Hervormden ook toestel om ’er een van Dordrecht te ontbieden, en de eerste dien men hun zond was de Heer Slaughter, dien ik daar by myn aankomst ontmoette. Maar deze had in ’t jaar 1750. het ongenoegen, dat een ander Predikant, die nieuwlings uit Holland aangekomen was, zig, door list, zo by een gedeelte der Gemeente wist intedringen, dat meer dan de helft ’er van gewonnen werd. De twee Predikers betwistten malkanderen verscheiden zondagen den Predikstoel. Men verhaalt, dat de laatstgekomene eens des zaterdags avonds reeds op stoel ging, en ’er den gantschen nagt op bleef. De ander dus voorgekomen zynde, geraakten de beide partyen handgemeen, en klopten malkander wakker af, ten algemenen spotte en tot ergernis der gehele Stad. De zaak kwam voor den Magistraat, die ze ten voordele van den Heer Slaughter uitwees. De Nieuwe Hervormde Kerk wierd niet ver van de Oude gebouwd door de aanhangelingen van den laatst gekomenen Prediker, nadat zy in het ongelyk gesteld waren. Egter wist deze het zo ver te brengen, dat genoegzaam het gantsche gehoor van zynen tegenstrever verliep. De Quakers hebben twee kerken of zogenoemde Vergaderplaatsen, [14] de ene op de markt, en de andere in het noorden der Stad. Men vindt hier, volgens ’t gebruik van deze menschen, nog altaar, nog predikstoel, nog enig ander Kerksieraad, maar alleen zitplaatsen en enige armblakers. Zy verzamelen zig elken zondag driemalen, en behalven dat nog ieder week en maand op zekere tyden. Ik zal in ’t vervolg breder van hun spreken. De Wederdopers komen te zamen in het noordelyk gedeelte der Stad. De Roomsgezinden bezitten tegens het zuidwesten een tamelyk groot huis, dat van binnen frai versierd is, en een orgel heeft. De Aanhangers des Graven van Zinzendorf, anders Hernhutters, hebben een huis in het noorden der Stad gehuurd, waar zy in het Hoog Duitsch en ’t Engelsch dienst plegten te doen, niet alleen twee of driemaal ieder zondag, maar ook elken avond in de week als het donker was. Dog in den winter van 1750. werden zy genoodzaakt van hunne avondbyeenkomsten af te laten, door enige dartele jongens, die hun verscheiden malen kwamen storen, door uit een donkeren hoek, by ’t slot van elk vers, met een werktuig dat het geluid van een Koekoek maakt, waarmede de kinderen gewoon zyn te spelen, zulk een geweld onder het zingen te maken, dat de Gemeente schrikkelyk geërgerd werd. Die van de Engelsche Kerk, de Nieuwverligten, de Quakers en de Duitsche Hervormden hebben ieder hunne begraafplaatsen buiten de Stad, en niet by hunne Kerken, schoon de eersten somtyds wel eens ene uitzondering hier van maken. De anderen begraven op hunne Kerkhoven, en de Hernhutters waar zy maar konnen. De Zwarten worden op ene zekere plaats buiten de Stad begraven. [Andere Openbare Gebouwen.] Ik ga nu over om van de overige openbare gebouwen te gewagen. Het Stadhuis, of het huis voor de Vergaderingen der Provincie, legt in het westen der Stad, is een schoon gebouw, dat het grootste sieraad van de Stad uitmaakt. Het heeft enen toren met ene klok. In het zelve komen de Afgevaardigden van het gewest gemeenlyk in October t’zamen, of wel dikwyler, indien het de nood vereischt, om over ’t algemene welzyn raad te plegen, en hunne kleine Parlemente of Ryksdagen te houden. Hier overzien zy de oude wetten, en maken des noods nieuwen. Terzyde van dit gebouw staat de Boekery, die in ’t jaar 1742. eerst is aangelegd geworden, volgens een bestek van den Heer Franklin. Deze bewoog eerst de vermogendste lieden van de Stad om veertig Schellingen voor een begin te geven, en vervolgens jaarlyks tien Schellingen, om allerhande soorten van boeken te kopen. De Intekenaars hebben het regt de boeken te gebruiken. Anderen mogen ze ook voor enen zekeren tyd lenen, dog moeten een onderpand geven, en ’s weeks agt pence voor een folio, zes voor een quarto, en vier pence voor een kleinder boek betalen. Zodra de tyd dat men een boek houden mag om is, moet het ’er weder zyn, of men wordt beboet. Het geld dat op deze wys verzameld wordt, is geschikt om den Bibliothecarius te betalen en nieuwe boeken te kopen. Daar is reeds ene fraije verzameling van uitmuntende werken, meest Engelschen, verscheiden Franschen en Latynschen, dog weinigen in andere talen. De Intekenaars hadden de beleefdheid van den Bibliothecarius te bevelen my, zo lang ik hier zyn zoude, alle de boeken te lenen, die ik begeren zou, zonder enig geld ’er voor te nemen. De Boekery stond open alle zaterdagen ’snamiddags van vier tot agt uren. Behalven de boeken is ’er ene ruime verzameling van natuurlyke zeldzaamheden en van wiskundige en natuurkundige werktuigen. Verscheiden andere kleine boekeryen zyn ’er in de Stad aangelegd, op den zelven, of byna den zelven voet als deze. Het Raadhuis [15] staat in het midden van Marketstreet, ten westen der Markt. Het is een frai gebouw, met een klein torentje, waarin een klok is. Rondom en onder het zelve wordt eigenlyk de markt iedere week gehouden. De Akademie staat in het westen der Stad. Het was voorheen, gelyk gemeld is, ene verzamelplaats voor de aanhangers van Whitefield; maar zy verkoften het in ’t jaar 1750. en het wierd tot ene Akademie, of liever tot een school geschikt. De jeugd wordt hier alleen in zulke dingen onderwezen, die zy by ons in de lage scholen leert; maar men denkt hier met den tyd zulke lessen te zullen geven, als eigenlyk aan ene Akademie passen. Op het einde van den laatsten oorlog wierd hier op de zuidzyde der Stad aan de Rivier ene schans aangelegd, om den Franschen en Spaanschen Kapers het landen te beletten. Dog dit geschiedde niet dan na een hevigen twist. De Quakers verwierpen alle vestingwerken, als strydende met hunnen Godsdienst, die den Christen allen kryg verbiedt, het zy aanvallenden of verwerenden, maar alleen wil dat men op God vertrouwen zal. Men wisselde verscheiden schriften voor en tegen. Dog de vyandlyke Kapers enige vaartuigen de Stad toebehorende hebbende weggenomen, vonden de meeste, zo niet alle de Quakers, het raadzaam de versterking, ten minsten door geld te schieten, te bevorderen. [Lugtsgesteldheid.] Onder alle de voordelen dezer Stad is hare aangename lugtgesteldheid het voornaamste. De Winter is niet zeer gestreng en tamelyk kort, en de Zomer niet te heet. Het land rondom brengt allerhande akkervrugten in grote menigte voort. De September en October zyn hier gelyk aan het begin van Augustus in Zweden, en de eerste dagen van Februari zyn veeltyds al zo aangenaam als het laatst van April en het begin van Mai in Zweden is. Zelfs zyn de koudste dagen in sommige Winters niet kouder dan de laatste herfstdagen in het midden van Zweden en het zuiden van Finland. Philadelphia heeft schoon en helder water. Want schoon ’er in de Stad gene bronnen zyn, vindt men in ieder huis enen put, en op de straat zyn ’er ook verscheiden, die zeer goed water geven om te drinken, te wasschen, te koken, en voor ander gebruik. Gemeenlyk moet men veertig voet diep graven eer men water vindt. Het water der Dellaware is ook goed. Maar by het maken van putten begaat men dikwyls enen misslag, die het water op verscheiden plaatsen der Stad bederft. In ’t vervolg zal ik gelegenheid hebben hier verder van te gewagen. [De Dellaware.] De Dellaware bevordert den Koophandel uitermate. Het is ene der grootste Rivieren van de Wereld. [16] Zy is drie Eng. mylen breed aan haren mond, twee mylen voor de Stad Wilmington, en drie vierden van ene myl voor Philadelphia, het welk tusschen de negentig en de honderd mylen van Zee, of van de plaats waar zig de Dellaware in den zeeboezem van dien naam stort, aflegt. Egter is zy nergens minder dan vyf of zes vadem diep, dus de grote Schepen tot voor de Stad kunnen komen, en naast aan de brug op vyf vadem ankeren. Hier is het water niet meer brak. Dit maakt dat al de wormen, die op Zee aan het Schip gekomen zyn, en ’er gaten in gemaakt hebben, sterven of afvallen, zodra het hier enigen tyd gelegen heeft. Het enige ongemak, waaraan de handel hier onderworpen is, is dat de Rivier alle Winters ene maand of meer toevriest. Gedurende dien tyd is de vaart gestopt. Dit gebeurt niet te Boston, te New-York, en op andere plaatsen digter aan Zee. De vloed doet zig zelfs nog dertig Eng. mylen boven de Stad te Trenton bemerken. Het verschil van hoog en laag water te Philadelphia is agt voet. De watervallen, die by Trenton in de Dellaware en een weinig boven Philadelphia in de Skulkill zyn, maken die Rivieren meer landwaards in onbruikbaar om goederen naar of van Philadelphia te voeren. Men moet dan daartoe Wagens of Karren gebruiken. Men heeft al op middelen gedagt om beide die Rivieren, ten minsten voor grote Schuiten, vaarbaar te maken. [Scheepstimmerwerven.] Alle jaren worden ’er verscheiden Schepen gebouwd van Amerikaansch eikenhout op de werven, die in en nevens de Stad aangelegd zyn. Dog zy kunnen in deugd en duurzaamheid by die welken van Europisch eikenhout gebouwd zyn niet vergeleken worden. De Stad dryft enen zwaren handel, zo wel met de Inwoonders van het Land, als naar andere gewesten, vooral op de West Indien, of Zuid Amerika, de Antilles, naar Engeland, Ierland, Portugal, en verscheidene Engelsche Volkplantingen in Noord Amerika. Dog gene andere dan Engelsche Schepen mogen in de Haven komen. [Koophandel.] Philadelphia trekt de grootste winst uit haren handel op de West Indien, waar heen de Inwoonders dagelyks ene menigte van meel, boter, vleesch, en andere eetwaren, timmerhout, planken, en diergelyken zenden. Daar tegen ontvangen zy suiker, syroop, rum, indigo, mahoganyhout, en andere waren, of baar geld. Het regte Mahoganyhout, ’t welk in Jamaika valt, is tegenwoordig meest al weg. Naar Engeland worden ten dele waren die in de West Indien vallen, ten dele die het Land voortbrengt, gezonden. Tot de laatsten behoren allerlei hout, inzonderheid zwart walnotenhout, en eiken planken voor den Scheepsbouw, gehele hier gebouwde Schepen, yzer, pelteryen, en teer. De teer word eigenlyk te New-Jersey gemaakt, zo dat de bosschen in dat gewest meest weg zyn. Eindelyk zendt men ook veel baar geld naar Engeland. Hier voor krygt men daar van daan allerlei daar gemaakte goederen, fyne en grove lakens, linnens, yzer- en ander metalenwerken, en Oost Indische waren. Want men moet aanmerken dat Engeland Philadelphia van byna alle de handwerken en stoffen voorziet, die daar gebruikt worden. Naar Ierland gaat jaarlyks een grote menigte van lynzaad, te gelyk met verscheiden hier gebouwde Schepen. Portugal trekt koorn, meel en ongemaalde mais. Spanje ook enig koorn. Maar al het geld dat men uit die landen krygt moet ten eersten naar Engeland ter betaling der waren die men van daar trekt, en die veel meer bedragen dan dit geld. Dog om te nauwkeuriger te tonen wat de Stad en het gantsche Landschap jaarlyks uit Engeland ontvangen heeft, zal ik hier een getrouw uittreksel uit de Engelsche Tolboeken invoegen, dat ik van den Ingenieur Lewis Evans te Philadelphia gekregen heb. Deze Heer had iemant zyner vrienden te Londen verzogt hem ene lyst te zenden van alles wat in verscheiden jaren uit Engeland naar Pensylvanie gezonden was. Hy kreeg die lyst, en schoon de waren ’er niet op waren uitgedrukt, is derzelver waarde in geld berekend. Diergelyke uittreksels uit de Tolboeken heeft men voor alle de Amerikaansche Provincien gemaakt, om daardoor het Parlement in Engeland te overtuigen, dat deze gewesten meer waren uit het Ryk getrokken hebben, sedert zy hun geld in briefjes veranderd hebben. Ik heb het uittreksel uit het oorspronglyke zelf afgeschreven. Alleen moet men daarop aanmerken, dat het met Kersmis van het jaar 1722. begint en eindigt om dien zelven tyd in 1747. Deze tafel begrypt de waren niet die jaarlyks, in grote menigte, uit Schotland en Ierland naar Pensylvanie gezonden worden, waaronder byzonderlyk veel linnen is. * * * * * * * * * * WAARDE DER GOEDEREN JAARLYKS UIT ENGELAND NAAR PENSYLVANIE GEZONDEN. ------+------------------++------------------++------------------- |Vreemde waren, || Engelsche || Somme der twee |waarvan de regten || Handwerken. || kolommen |betaald zyn, en || || t’zamengeteld. |maar de quitanties|| || |gevorderd || || |worden. || || ------+-------+----+-----++-------+----+-----++--------+----+----- Jaren.| L. | S.| D. || L. | S.| D. || L. | S.| D. 1723.| 5199.| 13.| 5. || 10793.| 5.| 1. || 15992.| 19.| 4. 1724.| 9373.| 15.| 8. || 20951.| 0.| 5. || 30324.| 16.| 1. 1725.| 10301.| 12.| 6. || 31908.| 1.| 8. || 42209.| 14.| 2. 1726.| 9371.| 11.| 6. || 28263.| 6.| 2. || 37634.| 17.| 8. 1727.| 10243.| 0.| 7. || 21736.| 10.| 0. || 31979.| 10.| 7. 1728.| 14073.| 13.| 9. || 23405.| 6.| 2. || 37478.| 19.| 11. 1729.| 12948.| 8.| 5. || 16851.| 2.| 5. || 29799.| 10.| 10. 1730.| 15660.| 10.| 11. || 32931.| 16.| 6. || 48592.| 7.| 5. 1731.| 11838.| 17.| 4. || 32421.| 18.| 9. || 44260.| 16.| 1. 1732.| 15240.| 14.| 4. || 26457.| 19.| 3. || 41698.| 13.| 7. 1733.| 13187.| 0.| 8. || 27378.| 7.| 5. || 40565.| 8.| 1. 1734.| 19648.| 15.| 9. || 34743.| 12.| 1. || 54392.| 7.| 10. 1735.| 18078.| 4.| 3. || 30726.| 7.| 1. || 48804.| 11.| 4. 1736.| 23456.| 15.| 11. || 38057.| 2.| 5. || 61513.| 18.| 4. 1737.| 14517.| 4.| 3. || 42173.| 2.| 4. || 56690.| 6.| 7. 1738.| 20320.| 19.| 3. || 41129.| 5.| 0. || 61450.| 4.| 3. 1739.| 9041.| 4.| 5. || 45411.| 7.| 6. || 54452.| 11.| 11. 1740.| 10280.| 2.| 0. || 46471.| 12.| 9. || 56751.| 14.| 9. 1741.| 12977.| 18.| 10. || 78032.| 13.| 1. || 91010.| 11.| 11. 1742.| 14458.| 6.| 3. || 60836.| 17.| 1. || 75295.| 3.| 4. 1743.| 19220.| 1.| 6. || 60120.| 4.| 10. || 79340.| 6.| 4. 1744.| 14681.| 8.| 4. || 47595.| 18.| 2. || 62214.| 6.| 6. 1745.| 13043.| 8.| 8. || 41237.| 2.| 3. || 54280.| 10.| 11. 1746.| 18103.| 12.| 7. || 55595.| 19.| 7. || 73699.| 12.| 2. 1747.| 8585.| 14.| 11. || 73819.| 2.| 8. || 82404.| 17.| 7. ------+-------+----+-----++-------+----+-----++--------+----+----- Somme 343789.| 16.| 0. ||969049.| 1.| 6. ||1312838.| 17.| 6. ------+-------+----+-----++-------+----+-----++--------+----+----- Hoe sterk de gehele handel in Pensylvanie is kan men omtrent uit het getal der grote en kleine Schepen opmaken, die jaarlyks voor de Stad komen of ’er van afvaren. Ik zal hier maar ene lyst van enige weinige jaren plaatsen, die ik uit de Koeranten dier Stad getrokken heb. De Schepen worden gerekend van den 5. Maart van het ene tot den 5. Maart van het volgende jaar. ’T jaar. Ingekomen Schepen. Uitgevaren Schepen. 1735. 199. 212. 1740. 307. 208. 1741. 292. 309. 1744. 229. 271. 1745. 280. 301. 1746. 273. 293. Maar het is zeer te vrezen dat de handel van Philadelphia en al de Engelsche Volkplantingen eer af dan toenemen zal, indien men daar geen zorg voordraagt. Ik zal dit in ’t vervolg duidelyk aantonen. De Stad voorziet niet alleen de meeste Inwoonders van Pensylvanie van de waren die zy van noden hebben, maar ’er komen hier nog dagelyks vele menschen van New-Jersey, die hier enen sterken handel dryven. [Markten.] Ieder jaar, in Mai en November, worden ’er twee grote markten gehouden, ieder den 16. der maand. Behalven deze grote, zyn ’er nog twee gewone markten, ’s Woensdags en ’s Zaterdags, wanneer de Boeren van Pensylvanie en New-Jersey allerhande eetwaren en voortbrengselen des Lands komen te koop veilen, het welk een groot voordeel voor de Stad is. Het zou te wenschen zyn dat zulk ene nuttige zaak ook in de Zweedsche Steden konde ingevoerd worden. Men is hier verzekerd op de marktdagen alles wat men van de landwaren nodig heeft te zullen vinden. Dog tusschen beiden zoekt men ’er vergeefs naar. Men kan hier altyd varsschen voorraad krygen, en om die reden koopt niemant op eens meer dan wat genoeg zal zyn tot den volgenden marktdag. Des Zomers is het byna alle dagen markt, want dan kunnen de waren om de hitte niet lang duren. Daar zyn twee plaatsen in de Stad waar deze markten gehouden worden, dog de voornaamste is by het Raadhuis. Zy beginnen ’s morgens om vier of vyf, en eindigen om negen uren. De Stad legt open; en ’er is geen ander Tolhuis dan de grote Zeetol. [Gouverneurs.] De Gouverneur van het gantsche Landschap woont hier. Hy wordt door de nakomelingen van Pen benoemd, dog kan zyn ampt niet aanvaarden, zonder door den Koning van Engeland bevestigd te zyn. De Quakers uit genoegzaam alle de delen van Noord Amerika houden hier eens in ’t jaar hunne grote vergadering. [Maatschappy van Wetenschappen.] In ’t jaar 1743. wierd hier ene Maatschappy van Wetenschappen opgerigt. Haar voorwerp waren alle de zeldzaamheden uit de drie Ryken der Natuur, de Wiskunde, Natuurkunde, Scheikunde, Huishoudingskonst, en Handwerken. Dog de daarop volgende kryg stuitte alle oogmerken van dezen aard; en sedert heeft men niets van deze natuur op nieuws ondernomen. [Afwyking der Naald.] De afwyking der Naald was hier in het jaar 1750. den 30. October O. S. 5. gr. 45. min. West. De waarneming geschiedde volgens de nieuwe middagslyn, die in den herfst van dat jaar te Philadelphia getrokken werd, en ene Eng. myl lang was. De ondervinding heeft geleerd dat de afwyking omtrent in agttien of twintig jaren enen graad vermindert. [Hoogte van den Barometer.] Het grootste onderscheid tusschen de hoogte en de laagte van den Barometer is, volgens de waarnemingen van vele jaren door den Heer James Logan gedaan, 28″ 59 en 30″ 78. gevonden. [Boekdrukkeryen.] Hier zyn drie Boekdrukkeryen; en alle week komen ’er twee Engelsche en ene Hoog Duitsche Koerant uit. [Aardbevingen.] In het jaar 1732. den 5. September O. S. gevoelde men hier, omtrent den middag, ene ligte aardbeving, de welke men op den zelven tyd ook te Boston in Nieuw Engeland en te Montreal in Kanada gewaar wierd, welke plaatsen meer dan zestig Zweedsche mylen van malkander leggen. [Prins van den Berg Libanon.] In November 1737. kwam de wel bekende Prins van den Berg Libanon, Scheich Sedi, te Philadelphia, bezig zynde een groot deel der Engelsche Volkplantingen te doorreizen. Dat zelve jaar werd ’er wederom ene aardbeving gevoeld, ’s morgens om elf uren, op den 7. December. Zy duurde niet boven ene halve minuut. Volgens de Koeranten had men ze op den zelven tyd ook gevoeld te Newcastle, New-York, New London, Boston, en andere plaatsen in Nieuw Engeland. Dus had deze zig ook vele mylen uitgestrekt. [Graaf van Zinzendorf.] De Graaf van Zinzendorf landde hier in December 1741. aan, en verbleef ’er tot de volgende Lente. Zyn vreemd gedrag deed velen, zelfs uit de voornaamste Engelschen, vermoeden, dat zyne harssenen ontsteld waren. [Inwoonders.] Ik heb het juiste getal van de Inwoonders van Philadelphia niet konnen te weten komen. In ’t jaar 1746. rekende men ’er meer dan tien duizend. Sedert is de Stad ongelooflyk sterk toegenomen. Uit de lysten der gestorvenen kan ook niets zekers besloten worden, dewyl zy in alle de Kerken niet juist worden opgemaakt. Ik zal die hier plaatsen welken in de Koeranten of afzonderlyk zyn uitgegeven. In ’t Jaar. Gestorven. 1730. 227. 1738. 250. 1739. 350. 1740. 290. 1741. 345. 1742. 409. 1743. 425. 1744. 410. 1745. 420. 1748. 672. 1749. 758. 1750. 716. Het blykt ook uit deze lysten dat de ziektens, waar hier de meeste menschen aan sterven, zyn teringen, koortsen, stuipen, borstontstekingen, bloedvloeyingen, waterzugt. Het getal der Geborenen kan men niet bepalen, aangezien in enige Kerken daar geen ordentelyke lysten van worden gemaakt. De Quakers, die hier het grootste getal uitmaken, dopen hunne Kinderen noit, schoon zy nauwkeurig genoeg de geborenen aantekenen. Insgelyks is het onmogelyk uit het getal der gestorvenen naar het getal der levenden te gissen, om dat ieder jaar de Stad zulk enen toevloed van vreemden heeft. In den Zomer van het jaar 1749. kwamen ’er byna twaalf duizend Duitschers over, waarvan ’er velen te Philadelphia zig nederzetteden. Dat zelve jaar telde men daar de huizen, en bevond het getal te zyn twee duizend zes en zeventig. [Verscheidenheid.] De Stad is nu vol van Ingezetenen, die ten opzigte van hun vaderland, van hunnen godsdienst, en van hunne neringen geheel verschillend zyn. Men vindt ’er byna in alle konsten voortreffelyke meesters, en vele dingen worden hier zo goed gemaakt als in Engeland. Dog Fabrieken, byzonderlyk van fyne lakens, zyn ’er nog niet. Misschien is hier van de reden, dat men ze zo gemakkelyk uit Engeland krygen kan, en dat de Schapen, die in dit Land overgebragt worden, allengskens veraarden. Aan etenswaren is hier een grote overvloed, en zy zyn redelyk goedkoop. Men weet hier geen voorbeelden van enen duren tyd. [Vryheid.] Een ieder die maar God voor den Schepper, den Onderhouder en Regeerder aller dingen erkent, en niets strydigs met de algemene rust leert of onderneemt, heeft vryheid zig hier neder te zetten, en zynen handel te dryven, hoe vreemd ook zyne beginselen mogen zyn. Niemant wordt om zyne dwalingen gemoeid, als hy de bovengestelde grenzen maar niet te buiten gaat. En hy is zo wel, door de wetten, voor zynen persoon en zyne goederen in veiligheid, en geniet zulk ene vryheid, dat men zeggen kan, dat een Borger van Philadelphia in zyn huis gelyk een Koning leeft. [Luister.] Uit al het geen ik tot nog toe gezegd hebbe, kan men ligtelyk begrypen hoe deze Stad zo spoedig uit het niet kon opkomen en tot zulk ene aanzienlykheid geraken, zonder dat ’er enig magtig Vorst ware die ’er de hand toe leende, het zy door de zulken die ’er hinderlyk in waren te straffen, of geld te schieten. En evenwel wykt zy voor weinigen, zelfs van de oudste Steden in Europa, ten opzigt van een schoon voorkomen, goede inzettingen, aangename legging, natuurlyke voordelen, handel, rykdommen en vermogen. ’T was niet nodig de menschen te dwingen om hier te komen wonen; integendeel, vreemden van verschillende talen hebben hun land, huizen, eigendom en vrienden verlaten, en zig op ene gevaarlyke zee gewaagd, om hier te komen. Andere landen, schoon al over lang bevolkt, klagen over gebrek van inwoonders; en Pensylvanie, dat in ’t jaar 1681. niets anders dan ene woesteny was, en nauwlyks vyf honderd menschen bevatte, wykt nu in getal van bewoonders niet voor sommige Koningryken van Europa. Het heeft troepen van menschen opgenomen, die andere landen, tot hunne onherstelbare schade, veragt of verstoten hadden. [Oud Overblyfsel.] Een bedroefd oud houten huis, op ene hoogte digt by de Rivier, wat ten noorden de Weekacko Kerk, toebehorende aan enen van de Svenssons, wordt nog als een gedenkteken bewaard van den armoedigen staat dezer plaats, eer dat de Stad gebouwd was. De oudheid van dit gebouw geeft het een soort van voorrang boven de andere huizen in de Stad, schoon het het slegtste van allen is. Deze hut was bewoond, toen nog de herten, elanden en bevers by ligten dage op de aanstaande markten, straten en kerkhoven van Philadelphia verkeerden. In dit huis hoorde men reeds het geluid van ’t spinnewiel, eer men om de handwerken, die hier sedert geoeffend zyn, dagt, en voor dat Philadelphia zelfs bestond. Maar met dit alles staat dit huis om te vallen; en binnen weinig jaren zal het al zo moeilyk zyn te vinden waar het stond, als het onwaarschynelyk was in den tyd dat het gebouwd wierd, dat ene van de grootste steden van Amerika in ’t kort daar vlak by staan zoude. Maar laat ons ons dagverhaal hervatten. [Een vogel door een slang betoverd.] Den 7. September verhaalde my de Heer Peter Kock, een Koopman in deze Stad; dat hy de vorige week zelf gezien had hoe ene slang enen vogel inzwolg. Deze vogel, om zyn geschreuw de Katvogel genoemd, [17] vloog van den enen tak op den anderen, en maakte, naar zyn gewoonte, een naar geluid. Onder den boom, omtrent enen vadem van den stam, lag ene grote zwarte slang, haren kop gestadig om hoog houdende, kykende naar den vogel, die gedurig heen en weer vloog, en nu en dan op enen tak ging zitten. In ’t eerst hield hy zig op de bovenste takken. Allengskens kwam hy lager en lager, en eindelyk stortte hy zig op den grond neder, en huppelde naar de plaats daar de slang lag, die terstonds haren bek opende, den vogel greep en doorzwolg. Dog de Heer Kock overviel en doodde ze op ’t ogenblik. Men verhaalde my naderhand dat men dit van dit soort van slangen dikwyls waargenomen heeft. Het zelve is al lang van de Ratelslang bekend geweest. Ik wandelde dien dag naar buiten, om naar planten te zoeken. Ik vond ’er verscheiden Europischen zelfs Zweedschen, maar zulken die aan Amerika alleen eigen zyn, waren de talryksten. [Bomen en planten.] De Virginische Ahorn [18] is zeer gemeen op de oevers van de Dellaware. De Engelschen noemen hem Buttonwood of ook Waterbeuk, welke laatste naam de gemeenste is. Hy groeit meest maar op lage plaatsen, vooral op den kant van rivieren of beken, maar kan ligt op droger plaatsen verplant worden, als ’er de grond maar goed is. En, om dat zyn blad groot en dik is, plant men hem veel omtrent de huizen en in tuinen, om ’er in de hitte ene aangename schaduw onder te vinden. Met dit inzigt zet men ’er wel banken onder. Sommigen van de Zweden hadden dozen, emmers, en diergelyke dingen, gemaakt door de Amerikaansche Wilden uit den bast van dezen boom. De schors is ene lyn dik. Deze boom groeit ook in moerassen en vogtige weiden, waar de Esschen en de rode Ahorn wassen. Hy is gemeenlyk al zo hoog en dik als de Denneboom. Het zaad blyft ’er tot in de lente op zitten; in ’t midden van April gaan de huisjes open en verspreiden de zaden. Misschien om dat het zaad niet eerder ryp is. Deze boom is aanmerkelyk om zyn spoedig groeijen, waarin hy alle andere bomen overtreft. Daar is zulk ene menigte van op vele plaatsen in de lage weiden tusschen Philadelphia en het veer te Gloucester, op beide zyden van den weg, dat men daar des zomers als door ene digte laan rydt. Ik zag in ’t jaar 1750. den 15. Maart de knoppen ’er nog aan zitten, en in ’t jaar 1749. begonden zy den 8. Mai te bloeijen. Men vindt verscheiden van deze bomen te Chelsea by Londen geplant, die in hoogte en dikte voor den eik niet wyken. [De Landstreek.] Den 18. ging ik ’s morgens vroeg met den Zweedschen Schilder, den Heer Hesselius, naar het Landgoed van den Heer Bartram, vier Eng. mylen ten zuiden Philadelphia, een weinig bezyden den groten weg naar Maryland, Virginie en Karolina gelegen. Nu had ik eerst gelegenheid den staat des Lands te leren kennen, welk ene vlakte was, bedekt met allerhande soorten van bomen, die hun blad laten vallen. De grond was zand vermengd met klei, dog het zand had de overhand. Hier en daar zag men plaatsen waar het hout weggehakt was, bewoond door boeren, die hunne akkers rondom hunne huizen hadden. De bosschen waren vol moerbezie- walnoot- kastanje- sassafras- en andere bomen; verscheiden soorten van wilden Wyngaard slingerden zig tot in de toppen van het hoogste geboomte. Op andere plaatsen omvlogten zy de heiningen zo sterk, dat die byna onder de zwaarte bogen. De Persimon, [19] een soort van Mispelboom, groeide in natte gronden en omstreeks watersprongen. Zyn kleine appeltjes zagen ’er reeds wel uit, dog zyn niet eetbaar voor dat ze bevroren zyn, en dan zyn ze zeer smakelyk. De Heer Hesselius vergaderde ’er sommigen van, en verzogt mynen Jungstrom van de vrugten des Lands te proeven; dog de goede hals had ’er pas in gebeten, of hy gevoelde wat eigenschap zy hebben voor dat zy tot hare volle rypheid gekomen, en door de vorst aangedaan zyn. Zy trokken zyn mond t’zamen, zo dat hy kwalyk spreken kon. Dit maakte hem ’er zo afkerig van, dat hy met moeite bewogen worden konde om ’er, gedurende ons verblyf in Amerika, van te proeven, schoon zy in den herfst en tegens den winter al hare bitterheid verliezen. [Bomen en planten.] Om de nieuwsgierigheid te voldoen van zulken die gaarn weten willen wat hout in deze gewesten valt, en of men ’er bomen vindt die ook in onze bosschen wassen, zal ik hier ene korte lyst invoegen van die bomen welken in de bosschen het digst by Philadelphia, in ’t wild groeijen. Ik zal dien boom de eerste plaats geven die de menigvuldigste is, en zo vervolgens, zo dat zulke bomen waarvan men maar enen enkelden, schoon digt by de Stad, vindt, de laatsten zullen zyn. 1. Quercus alba, de Witte Eik, wast in goede gronden. 2. Quercus rubra, Zwarte of Rode Eik. 3. Quercus Hispanica, de Spaansche Eik, een soort van den voorgaanden. 4. Juglans alba, de Hickory, een soort van walnoot. Men vindt ’er drie of vier soorten van. 5. Rubus occidentalis, de Amerikaansche Braamstruik. 6. Acer rubrum, de Ahorn met roden bloeisem. Hy wast in moerassige gronden. 7. Rhus glabra, de gladbladige Sumach. Men vindt deze plant in de bosschen, en op oude koornvelden. 8. Vitis Labrusca & Vulpina, wilde Wyngaarden van verscheiden soorten. 9. Sambucus Canadensis, de Amerikaansche Vlierboom. Deze groeit langs de hagen en betuiningen. 10. Quercus Phellos, de Moeras eik. 11. Azalea lutea. Zy wast in de bosschen en op droge plaatsen. 12. Crategus Crus galli. Men vindt hem in de bosschen. 13. Vaccinium, een soort van blauwbessestruik. 14. Quercus prinus, de Kastanje eik. Hy wast op goede gronden. 15. Cornus florida, de Kornoeljeboom. Men vindt hem in allerlei gronden. 16. Liriodendron Tulipifera, de Tulpeboom. Hy groeit in allerlei aarde. 17. Prunus Virginiana, de wilde Kersseboom. 18. Vaccinium, een Blauwbessestruik. Hy vereischt enen goeden grond. 19. Prinos verticillatus. Hy groeit in moerassen. 20. Platanus occidentalis, de Waterbeuk. 21. Nyssa aquatica, [20] groeijende op de velden en de bergen. 22. Liquidambar styraciflua, staande aan fonteinen. 23. Betula Alnus, de Els, ene verscheidenheid van den Zweedschen. Het was maar een struik. 24. Fagus Castanea, de Kastanjeboom, voortkomende op koornvelden, weiden, en in kreupelbosschen. 25. Juglans nigra, de zwarte walnootboom. Hy wast op de zelve plaatsen als de voorgaande. 26. Rhus radicans, de zig omwindende Sumach. Deze klimt tegens de bomen op. 27. Acer Negundo, de Ahorn met Esscheloof. Hy groeit op moerassige plaatsen. 28. Prunus domestica, de wilde Pruimboom. 29. Ulmus Americana, de witte Olm. 30. Prunus Spinosa, de Doornstruik. Deze komt voort op lage gronden. 31. Laurus Sassafras, de Sassafrasboom, groeijende in ene losse met zand gemengde aarde. 32. Ribes nigrum, een soort van Mispelboom, wassende op lage gronden en in moerassen. 33. Fraxinus excelsior, de Essche. Deze groeit op lage gronden. 34. Smilax laurifolia, wassende in de bosschen en om de tuinen. 35. Kalmia latifolia. Deze plant groeit tegens de noorder zyden der bergen. 36. Morus rubra, de Moerbezieboom. Men vindt hem op ’t veld, op de bergen, en by de huizen. 37. Rhus vernix, de vergiftige Sumach, wassende op vogtige plaatsen. 38. Quercus rubra, de rode Eik; een byzonder soort. 39. Hamamelis Virginica, de toveragtige Hazelaar. 40. Diospyros Virginiana, de Persimon, of Mispelboom. 41. Pyrus coronaria, de Ankerboom. 42. Juniperus Virginiana, de Rode Jeneverboom. Deze groeit op schrale gronden. 43. Laurus æstivalis, Spicewood by de Engelschen, groeijende overal. 44. Carpinus ostrya, de Steenbeuk, vereischende enen goeden grond. 45. Carpinus betulus, de Haagbeuk, vorderende enen goeden grond. 46. Fagus sylvatica, de Beuk. Deze komt voort op alle gronden. 47. Een soort van Walnootboom, wassende op de bergen by de Rivieren, by de Zweden genoemd Butternutstrae. [21] 48. Pinus Americana, de Pensylvanische Pynboom, wassende op de noordelyke zyden der bergen en in de vallyen. [22] 49. Betula lenta, een soort van Berk. Op de oevers der Rivieren. 50. Cephalantus occidentalis. Deze groeit op natte gronden. 51. Pinus Taeda, de Den van New-Jersey. Men vindt hem op dorre heiden. 52. Cercis Canadensis, de Salaadboom. Hy vereischt goede gronden. 53. Robinia pseudacacia, de Krekelboom. Men vindt hem op de koornvelden. 54. Magnolia glauca, op natte gronden. 55. Tilia Americana, de Linde. In goede aarde. 56. Gleditsia triacanthos. Hy wast in goede aarde. 57. Celtis occidentalis. Op vrye velden. 58. Annona muricata, by de Zweden Papawtrae. Deze wast in ene vrugtbare aarde. [De Landsdouwe.] Wy bezogten enige Zweden, die hier zig in vry voordelige omstandigheden bevonden. Wy zagen gene andere tekens van den herfst dan dat sommige vrugten van dat jaargetyde reeds ryp waren, want al de bomen waren nog zo groen, en de grond nog zo bedekt met bloemen, als in Zweden in den zomer. Duizenden van kikkers schreuwden den gantschen nagt over in de poelen en moerassen. De krekels en sprinkhanen maakten ook zulk een geraas dat men malkander kwalyk verstaan kon. De bomen waren ook vol van allerlei soorten van vogels, die door de verscheidenheid hunner vederen het oog streelden, terwyl zy de lugt aan alle kanten van hun gezang deden weergalmen. [Boomgaarden.] De Boomgaarden, die wy voorbykwamen, waren alleen afgesloten met lage tenen horden, schoon ’er de fynste soorten van vrugten in wiessen. Wy waren in ’t eerst verwonderd onzen geleider over de heining te zien henen springen, en sommige vrugten voor ons halen; maar wy waren nog meer verwonderd, toen wy zagen dat de menschen in den boomgaard dat niets agtten, en zelfs niet eens naar ons keken. Dog men zeide ons dat men hier niet zo veel zag op, een weinigje vrugten als in andere landen, daar zulk een overvloed niet is. Wy ondervonden naderhand dat de boeren in Zweden en Finland hunne rapen zorgvuldiger bewaarden, dan men hier de keurigste vrugten doet. [Dauw.] Ik merkte den 19. Sept. ’s morgens vroeg wandelende, dat ’er een sterke dauw gevallen was, want het gras was zo nat als of het geregend had. De bladen van de bomen en de planten dropen. Ik vond by die gelegenheid dat de dauw niet alleen boven op, maar ook onder aan de bladeren zat. Ik beschouwde dan zorgvuldig verscheiden bladeren, zo van de bomen als van de planten, zo die ver van den grond als die ’er digt aan waren. Dog ik vond by allen, dat beide de oppervlaktens der bladeren, uitgenomen die van het Verbascum Thapsus of het witte wollenkruid, welken, schoon de bovenzyde vry nat was, maar weinig water van onderen hadden. [Vrugten.] By elke landhoeve, al was zy maar van enen gemenen Boer, had men enen groten of kleinen boomgaard, waarin allerhande vrugten, als persiken, appelen, peren, kerssen en anderen in overvloed wiessen. De persiken waren nu byna ryp. Zy zyn zeldzaam in Europa, vooral in Zweden, waar het niemant dan den ryken gebeuren mag ’er van te proeven. Maar hier heeft ieder landman enen boomgaard vol persikebomen, die zo vol waren, dat wy nauwlyks in den boomgaard wandelen konden zonder op de afgevallen persiken te trappen, waarvan men altyd een gedeelte maar leggen laat, want men konde zulk ene menigte ’er van niet nuttigen. Een deel wordt in de Stad verkoft, en de overigen worden gegeten, niet alleen van de eigenaars, maar ook van anderen, want ieder voorbyganger mag in den boomgaard komen en ’er zo velen afplukken als hy lust. Zelfs smyt men hier die schone vrugt voor de varkens. [Persiken ingemaakt.] Men bewaart de persiken op de volgende wys voor den winter. Men snydt de vrugt in vier delen, smyt den steen weg, en rygt de stukken aan enen draad, hangt ze in de zon, tot dat ze droog zyn. Dan legt men ze in een aardenvat. Dog dit is de beste manier niet. Anderen doen het op deze wys, en die is beter. Men snydt, gelyk te voren, de persiken in vier stukken, rygt ze aan enen draad, of legt ze op een bord in de zon te drogen. Droog zynde, en hare sappen zynde kwyt geraakt, worden zy in den oven gezet, na dat ’er zo even het brood is uitgenomen, waar men ze enen korten tyd in laat. Dan neemt men ze ’er uit, en brengt ze in de open lugt. Daar na zet men ze nog eens in den oven, en dit wordt zo dikwyls herhaald, tot dat zy zo droog zyn als zy wezen moeten. Want als ze op eens in den oven gedroogd wierden; zouden ze rimpelen, en een deel van hare aangenaamheid verliezen. Men maakt ’er taarten van, of kookt en maakt ze gereed als de peren en appelen in Europa. Sommige menschen drogen, en bewaren hier hun appelen op de zelve wys als hun persiken. De Persikeboom is hier, gelyk men my zeide, het eerst door de Europers geplant. Tegenswoordig vereischen zy gene grotere zorg dan een Appel of Peerboom. [Andere vrugten.] In de boomgaarden vindt men zelden andere vrugten dan appelen en persiken. Perebomen vindt men hier weinig, en zy, die ze hebben, hebben ze in hunne boomgaarden geplant. Men vindt in de zelven ook Kerssebomen, dog het meest digt by de huizen of langs de heiningen. De moerbeziebomen staan op heuveltjes digt by de huizen. De zwarte Walnoot [23] wast gedeeltelyk op hoogtens en velden digt by de Landhoeven, en gedeeltelyk langs de heiningen, dog het meest in de bosschen. Buiten dezen heeft men hier ook gene anderen van dit soort ten gebruike. De Kastanjebomen had men op de akkers laten staan. Hier en daar stond ’er ook een enkelde op een schraal land of in een bosch. [De Okra.] De Hibiscus esculentus of de Okra, [24] ene bloem, wast in de West Indien in ’t wild, dog hier wordt ze in de tuinen gekweekt. De vrugt, die uit ene lange schel bestaat, wordt, terwyl ze nog groen is, in stukken gesneden, en in soepen gekookt, die ’er zo dik van worden als bry. Dit geregt wordt by enigen, en vooral by de zwarte slaven, voor iets lekkers gehouden. [Spaansche Peper.] De Spaansche Peper [25] wordt insgelyks in de tuinen geplant. Als de vrugt ryp is ziet zy ’er meest geheel rood uit. Men gebruikt ze by ’t gebraad of by gekookt vleesch, waarop men ’er een weinig van stroit, of in de saus mengt. Men doet ze ook by ingemaakte augurken. Ook snydt en stampt men de schil, terwyl ze nog zagt is, geheel klein; mengt dat met zout, en bewaart het in enen pot. Men bestroit ’er gekookt of gebraden vleesch, of gefruiten visch mede. De vrugt in haar zelve is scherp gelyk de gemene peper. [Sumach.] Men vindt hier verscheiden byzondere soorten van de plant, welke Linnæus Rhus noemt. De gemeenste is die met gladde bladeren. [26] De Engelschen noemen ze Sumach. De bessen, of hare vrugten, zyn rood. Men gebruikt ze om rood te verwen. Men ziet hier deze plant aan als een onkruid; want als een akker enige weinige jaren onbebouwd blyft leggen, groeit zy ’er in menigte op, vermits de vogels de bessen overal heen verspreiden. Wanneer men het land dan wil omploegen, hinderen de wortels den ploeg niet weinig. De vrugt blyft den gantschen winter over op den boom zitten, maar de bladen vallen vroeg in den herfst af, nadat zy roodagtig geworden zyn. De takken, met de bessen ’er aan gekookt, geven ene verw als inkt. De kinderen eten de bessen, die zeer zuur, dog niet ongezond zyn. De boom wordt zelden hoger dan vierde halve el. Als men den stam doorsnydt vindt men ’er byna niets in dan merg. Ik heb dit aan velen gedaan, en gevonden dat sommigen meer dan tien, de meesten meer dan een jaar oud waren. Als men ’er insnydt, komt ’er een geel sap van tusschen den bast en het hout voort. Een of twee van de buitenste kringen zyn wit, maar het binnenste is geelagtig groen; ’t is gemakkelyk ze van malkander te onderkennen. Zy hebben een groot merg, welks middellyn dikwyls een halven duim is, en meer. Het is bruin, en zo los, dat het met enen steek uitgestoken kan worden, gelyk in den Vlierboom. Deze Sumach groeit digt by de heiningen rondom de koornvelden, dog vooral op braaklanden. Het hout scheen wel te branden, en geen groot gekraak in ’t vuur te maken. Den 20. Sept. gingen wy des morgens op de velden en in de bosschen digt by de Stad wandelen, ten dele om zaden, en ten dele om planten voor myn’ verzameling te zoeken, het welk onze grootste bezigheid was. Wy zonden in den herfst dezes jaars een deel onzer verzameling over Engeland naar Zweden. [Vergiftboom.] Een soort van Rhus, gemeen in de moerassen hieromstreeks, werd door de Engelschen en Zweden den Vergiftboom genoemd. Ook noemde men hem wel Swamp-sumach [27]. Als men ’er in snydt komt ’er tusschen den bast en het hout een wit geelagtig sap voor den dag, dat enen lelyken reuk geeft. Deze boom is bekend, niet om zyne goede hoedanigheden, maar om zyn vergift, het welk dit zonderlinge heeft, dat, schoon het sommige menschen kwaad doet, het op anderen gene uitwerking in ’t geheel heeft; zo dat de een den boom kan behandelen zo als hy maar wil, ’er in snyden, hem schillen, den bast of het hout tusschen de handen wryven, het sap op de hand storten, het ruiken, en ’er andere proeven mede doen, zonder het minste ongemak; daar integendeel een ander den boom niet durft te behandelen zo lang zyn hout nog frisch is; zelfs kan hy gene hand aanraken die het hout behandeld heeft, of zig aan den rook van het brandende hout bloot stellen, zonder daar ten eersten de kwade uitwerking van gewaar te worden; want zyn aangezigt, zyne handen, en dikwyls zyn gantsche lichaam zwelt schrikkelyk, en wordt zeer pynelyk. Somtyds ontstaan ’er vele blazen, welken ’er den lyder doen uitzien als of hy schurftig was. By sommigen vervelt de opperhuid geheel in weinige dagen, als of men zig gebrand had. Zelfs kunnen sommige menschen de plaats niet naderen daar de boom staat, of zig aan den wind bloot stellen die de uitwaassemingen van den zelven naar hun toejaagt, zonder hun het ongemak van het zwellen te doen ondervinden. Somtyds wordt hun aangezigt zo dik, dat zy twee of drie dagen hunne ogen niet openen kunnen. Ik ken twee broeders, waarvan de een den boom zo veel als hy maar wil behandelen kan, daar de ander ’er niet omtrent kan komen zonder te zwellen. Somtyds weet men niet dat men den boom heeft aangeraakt, of ’er digt by geweest is, voor dat de handen en het aangezigt het door hun zwellen tonen. Ik heb oude menschen gekend die banger voor dezen boom waren dan voor enen adder; en ik weet dat iemant door deze kwade uitwaassemingen zo is gezwollen geweest, dat hy zo styf was als een paal, en men hem in een laken omkeren moest. Toen ik in den Winter van 1750. mynen Jungstrom de vergiftige eigenschappen van dezen boom verhaalde, lachte hy ’er om, en hield het voor een vertellingje, wordende in zyn gevoelen bevestigd doordien hy den laatsten herfst den boom dikwyls behandeld, ’er takken afgesneden, en die lang, om het zaad te bewaren, in zyn hand gedragen, en ’er vele zaden van in zyn kruidboek gelegd had, zonder het minste ongemak. Hy wilde dan, als een Wysgeer op zyn’ manier, niets voor waar aannemen, waarvan hy gene genoegzame bewyzen had, vooral daar zyne ondervinding voor het tegendeel pleitte. Dog den volgenden Zomer begon zyne Wysgeerte te wankelen. Zyn’ handen zwollen, zyn’ ogen wierden pynlyk en begonnen sterk te jeuken, zo dikwyls hy iets van den boom aantastte. Zelfs had hy dat ongemak niet alleen van dit soort van sumach, maar nog van dat soort dat zig om de stammen slingert, en op verre na zo vergiftig niet is als de eerste. [28] Hier door wierd hy van de kragt des Vergiftbooms zo overtuigd, dat ik op ’t laatst moeite had hem te bewegen my ’er meer zaad van te verzamelen. Hy bespeurde dit ongemak niet alleen des zomers als hy zweette, maar ook des winters als hy en de boom koud waren. Hieruit ziet men dat iemant, schoon hy lang voor dat vergift onaandoenlyk geweest is, ten laatsten, zo wel als een zwakkere, daar van kan worden aangedaan. Ik heb ook op my zelven allerlei proeven met den Vergiftboom genomen, en niets verzuimd om zelf zyne werking te beproeven. Ik heb my met zyn sap bestreken, de takken ’er van afgebroken of afgesneden, de schel ’er afgeplukt, dezelve tusschen de handen gewreven en ’er aan geroken, de stukken lang in myn’ blote handen gedragen, en dit alles dikwyls herhaald, en ben egter van alle schadelyke gevolgen vry gebleven, schoon ik eens ondervond dat het vergift niet gantsch kragteloos op my was. Ik had namelyk, op enen heten zomerdag, terwyl ik zweette, een takje van den boom afgesneden, het omtrent een half uur in de hand gehouden, en ’er onderwylen aangeroken. Ik gevoelde dien dag geen ongemak, als een weinigje des avonds. Des morgens daar aan bespeurde ik ene sterke jeukte aan myn’ oogleden en daar rondom, zo dat ik nauwlyks ’er de handen van afhouden konde. Dog het verdween toen ik de ogen enigen tyd met yskoud water gewasschen had. Myn’ oogleden waren egter den gehelen dag nog styf. Tegen den avond voelde ik de jeukte een weinigje; dog den volgenden morgen, toen ik wakker wierd, had ik de jeukte weer zo sterk als den eersten dag. Ik gebruikte het zelve middel ’er tegen. Evenwel hield het byna ene geheele week aan; myne ogen waren zeer rood en de leden byna onbeweeglyk. Het ongemak ging daarna geheel over. Ik streek naderhand ene menigte van het sap om myn’ hand, zo dat het ’er dik op zat. Drie dagen daarna kwamen ’er kleine blaasjes op te voorschyn, dog zy verdwenen spoedig zonder nadeel te hebben gedaan. Meer heb ik van de werkingen van dit wonderlyke gewas niet ondervonden, en ook geen verlangen gehad om ’er meer proeven mede te doen. Dit had ik beproefd dat het zyne kragt op my oeffenen konde wanneer ik zweette. Ik heb noit gehoord dat iemant van dit vergift gestorven is. De pynen gaan gemeenlyk na enige dagen over. De Wilden waren voorheen gewoon hunne fluiten van dit hout te maken, om dat het zo groot een merg heeft. Enigen verzekerden dat een middel tegens de uitwerkingen van dit hout is, daarvan wat tot kolen te branden, en die met spek gemengd op de gezwollene plaatsen te leggen. Sommigen zeiden het zelve beproefd te hebben. Op enige plaatsen roeit men den boom vlytig uit, op dat zyn vergift de arbeidslieden niet hindere. [Delfstoffen.] Ik kreeg dien dag verscheidene stukken uit het Ryk der Delfstoffen, die in het land verzameld waren, ten geschenke. De volgenden zyn de aanmerkelykste. Het eerste was een wit en gantsch doorschynend Bergkrystal. [29] Diergelyk vindt men veel in Pensylvanie in verscheiden soorten van steen, byzonderlyk in den ligtgrauwen kalksteen. De stukken zyn meest van de dikte en langte van den pink, en somtyds volmaakt doorschynend. Dog ik heb ’er ook gekregen die omtrent een voet lang en zo dik waren als het been van een middelmatig man. Zy waren zo doorschynend niet als de kleinen. De Teerlingsche Pyrites [30] van den Bisschop Browallius was van een zeer regelmatig beloop, dog de grootte was onderscheiden, want in enigen waren de zyden maar een vierde van een duim, en in de groteren waren zy twee volle duimen. Sommigen waren zeer glinsterend, zo dat men zien kon dat zy uit ene zwavelige stof bestonden. Maar in anderen glom maar ene der zyden, en de anderen waren donker bruin. Dog de meesten van deze Markasieten hadden die kleur op alle hare zyden. Als men ze aan stukken sloeg vond men ’er den zuiveren Pyrites in. Men vindt ze hier digt by de Stad Lancaster, dikwyls boven den grond. Maar gemeenlyk ontmoet men ze in ’t graven van putten of andersins, op de diepte van agt en meer voeten. De Heer Hesselius bezat verscheiden’ stukken van dit soort van stenen, waarvan hy zig in zyn werk bediende. Eerst brandde hy ze, stampte ze dan tot poeder, en wreef ze vervolgens nog fynder op de gemene manier; en dit verschafte hem ene schone roodagtige bruine kleur. [Marmer.] Zwarte Keistenen worden hier ook, dog zeldzaam gevonden. Maar het land levert meer dan een soort van Marmer; byzonderlyk vindt men op den afstand van enige Eng. mylen van Philadelphia een wit Marmer, met bleekgrauwe blauwe vlakken. Dit Marmer laat zig wel bewerken, schoon het niet van het fynste soort is. Men houwt ’er grafzerken, tafels, schoorsteenmantels en deurramen, vloerstenen, en diergelyke dingen uit. Ene menigte van deze waar wordt naar verscheiden oorden in Amerika verzonden. [Moskovisch glas.] Het Marieglas [31] vindt men hier op verscheiden plaatsen; en sommige stukken ’er van zyn tamelyk groot, en zo schoon als het Russische zyn kan. Ik heb ’er enigen gezien die een halve el en meer lang waren; en ik bezit ’er die byna negen duimen lang en even zo breed zyn. De Zweden gebruikten dit natuurlyke glas by hunne eerste aankomst in de vensters. [Kalksteen.] Een ligt grauwe en digte Kalksteen, waaruit men enen goeden kalk brandt, legt op verscheiden plaatsen. Enige stukken daarvan zyn zo vol van een fyn doorschynend bergkrystal, dat de halve steen byna daaruit bestaat. Behalven dit brandt men langs de zeekusten nog ene grote menigte van kalk uit oesterschelpen, en ’s winters brengt men ze hier naar toe. Deze laatste kalk is zo goed niet om te metselen als de steenkalk, dog beter om wittepleisteren. [Steenkolen.] Steenkolen heeft men nog in Pensylvanie niet gevonden. Men beweert ze egter verder landwaards in onder de Wilden gezien te hebben. Daarentegen worden zy hoger op naar ’t noorden omtrent Kaap Breton [32] in overvloed gevonden. [Wyn.] Sommige Vrouwen maken Wyn uit enigen van de vrugten des lands. Daartoe worden gewoonlyk de rode en witte Aalbessen gebruikt, die men zeer overvloedig heeft. Een oude Zeeman, die dikwyls in Newfoundland geweest is, verhaalde dat de rode aalbessen daar in menigte in ’t wild wassen. Ook perst men wyn uit Aardbessen, die zeer talryk in de bosschen zyn, dog wat zuurder dan de Zweedschen. Nog gebruikt men daartoe de Amerikaansche Braam, [33] die overal op de koornvelden in zo grote menigte als by ons de distelen wast, en zeer aangenaam is. In Maryland wordt ook een wyn gemaakt uit de wilde Druiven, die daar de bosschen voortbrengen. Eindelyk gebruikt men hier ook Kerssen en Brambozen toe, die men vlytig aankweekt. De Wyn dien zy geven is schoon. Ik behoef niet te beschryven hoe men den Aalbessewyn maakt; die konst verstaat men in Zweden zelfs beter dan in Amerika. [Ligustrum.] Het gemene Ligustrum wast tusschen het lage hout. Dog ik kan niet bepalen of het een inlandsch gewas, dan of het uit Engeland overgebragt, en door het verstroijen van het zaad door de vogels gemeen geworden is. De meeste schuttingen en heiningen om tuinen en akkers zyn hier van planken en palen. Dog sommigen, bedagt op het sparen van het hout, hebben hier en daar begonnen hagen te planten, en hier toe nemen zy ’t Ligustrum, dat zy op ene daartoe opgeworpene hoogte zetten. De grond is hier klei, met wat zand vermengd, en dus tamelyk ligt. De ligustrumhagen zyn alleen hier goed daar het vee zeer tam is, want de varkens moeten hier allen een driekantig juk dragen, en ’t andere vee is zeer mak. Maar als zy gewoon waren door de heiningen doortebreken, zouden hagen van dit soort weinig baten. Digt by Philadelphia mogen gene varkens los lopen. [Bomen.] Des namiddags van den 21. Sept. reed ik, met den Koopman Peter Kock, geboortig van Karlskron in Zweden, naar zyn’ landhoeve, omtrent negen Eng. mylen van de Stad noordwestwaards. De bomen waren allen van het soort die hunne bladeren verwisselen; ik ontdekte niet enen enigen denne- of pynboom; schoon de weg aan beide zyden door bosschen loopt. De meeste bomen waren Eiken, van verscheiden soorten, waartusschen egter Kastanjebomen, Walnoot- Kornoelje- Appelbomen, Hickory, Braamstruiken, en diergelyke gevonden werden. De grond begon hier wat heuvelagtig te worden. Dan reden wy ene hoogte op en dan weer af, en zo vervolgens. Bergen en grote stenen troffen wy niet aan, en het hout was van onderen dun en de grond zo vlak, dat wy ver van ons afzien en tusschen de bomen doorryden konden, want daar waren geen struwellen. Op sommige plaatsen, daar de grond opgegraven was, en ook hier en daar boven op, lagen van die kleine glinsterende stenen, waarvan men hier de huizen bouwt. Ik denk ze in ’t vervolg te beschryven. [Landsdouwe.] Wat verder in het bosch gevorderd zynde, zagen wy gemeenlyk kleine stukken lands, waar men het hout weggehakt, en ene landhoeve of weide aangelegd had. De landhoeven waren voor een gedeelte zeer schoon, en dikwyls ging ’er ene laan van den groten weg naartoe. De huizen waren allen van dien steen, waarvan wy zo even spraken. Ieder Landman, zelfs de geringde Daghuurder, heeft om zyne woning enen boomgaard van appelen, kerssen, persiken, kastanjes, walnoten, en andere schone vrugten. Daar tusschen zag men ook wynranken. In de dalen stroomden heldere beekjes. De akkers waren meest gemaid, alleen stond ’er nog wat Mais, anders Turksch koorn, en Boekweit. De Mais wierd meest, in groter of kleiner hoeveelheid, digt by de hoeven gevonden; wies frisch, van zes tot tien voeten hoog, en had boven aan kleine groene blaadtjes. Boekweit was ’er ook op vele plaatsen gezaid, en zy was ook op sommigen al ryp. In ’t vervolg zal ik van den aard en het gebruik dezer gewassen breder handelen. [Germantown.] Na zes Eng. mylen ver gereden te zyn kwamen wy te Germantown. Deze Stad heeft maar ene straat, dog is byna twee Eng. mylen lang. Zy wordt voor ’t grootste deel bewoond door Duitschers, die van tyd tot tyd overkomen, en zig hier neer zetten, om dat zy hier zulk ene vryheid genieten als zy bezwaarlyk ergens in de wereld vinden zouden. Zy zyn meest allen handwerkslieden, en maken alles in zulke menigte en volkomenheid, dat dit gewest binnen kort weinig meer uit Engeland zal behoeven te trekken. De huizen waren meest allen van den glinsterenden steen gebouwd, die naar den kant van Philadelphia overal gevonden wordt, dog anders zeldzamer is. Sommigen waren evenwel van gebakken stenen. De meesten waren van twee verdiepingen, anderen nog hoger. De daken waren met planken van den witten Ceder beschoten. Van gedaante geleken zy naar de daken in Zweden, maar de hoeken die zy boven aan maakten waren of scherp, of regt, of stomp, naar mate zy meer of min hoog waren. Gedeeltelyk maakten zy enen halven agthoek of enen halven twaalfhoek uit. Sommige daken waren zo gemaakt dat men ’er op kon gaan wandelen, hebbende ene leuning rondom. Ook hadden sommigen balkons, waar van men op straat zien kon. De vensters, zelfs omhoog, hadden luiken. Ieder huis had enen schonen tuin. De Stad heeft drie kerken, ene Luthersche, ene Hervormde, en ene Quakerkerk. Zy was zo volkryk dat de straten van volk grimmelden. Ook hebben hier de Mennonieten hunne vergaderplaats. Den 22. na den godsdienst by gewoond te hebben, bragt ik den dag door in het gezelschap van de voornaamste lieden der Stad, die hier lang gewoond hadden, by wie ik naar de byzonderheden der plaats vernam. [Putten.] De Heer Kock had enen fraijen put vlak by zyn landhuis, die uit enen zandheuvel komt, en water genoeg verschaft voor ene kleine beek. Over dezen put had hy uit den glinsterenden steen een gebouw doen maken, geschikt om eetwaren te bewaren. In de beek zelve, die langs het huis heen liep, stonden kruiken en aarden vaten vol melk, welke zig in ’t koude water by de grote zomer hette zeer goed houdt. Ik vond in ’t vervolg nog meer gebouwen boven putten, geschikt om spyzen te bewaren. [Heiningen.] Byna alle de heiningen om de koornvelden en de weiden waren hier overal van planken in de langte geslagen. Maar op ene plaats vond ik ene haag, die meest van ligustrum was. De heiningen waren niet gemaakt gelyk de onzen. Men had palen genomen van vier tot zes voeten langte, daar vier of vyf gaten in geboord, zo dat ’er een tusschenwydte overbleef van twee voeten of meer. Zulk een paal doet den dienst van twee of drie by ons. De palen stonden op ene ry in den grond, op twee of drie vadem afstands. In de gaten lagen de dwarsplanken, die negen duim of een voet breed waren, en boven malkander tot de hoogte van den paal lagen. Dus zag ’er zulk ene schutting van verre uit, als onze heiningen om de Schapen in te sluiten. Ook waren ze niet digter als die, want zy dienden alleen voor koeijen, paarden en schapen. De varkens worden omstreeks Philadelphia digt by de hoeven gehouden, en daarom behoeven de tuiningen niet digter te zyn. Men gebruikte daarvoor gemeenlyk kastanjenhout, om dat dat zeer lang duurt, en ene schutting daarvan kan dertig jaren en meer staan. Dog waar men dat hout niet krygen kon, bediende men zig van eikenhout. Van alle soorten duurt het rode cederenhout het langste. Het meeste daarvan wordt hier gekoft, want digt by Philadelphia wast ’er niet genoeg van. Evenwel zyn ’er rondom die Stad vele tuinen van gemaakt. [Brandhout.] Het beste brandhout dat hier valt is de Hikory, een soort van Walnoot. Het geeft enen sterken gloed. Dog om te omtuinen deugt het niet, om dat het in de open lugt gauw verrot. Daarna volgen in deugd om te branden de witte en zwarte Eik. Men zou denken dat te Philadelphia, rondom in bosschen gelegen, het hout goed koop wezen moet, maar het tegendeel is waar. Dit komt daarvandaan, dat het hoge hout, ’t welk om de Stad staat, aan vermogende menschen toebehoort, die om geen geld verlegen zyn. Zelfs laten zy zo veel niet vallen als voor hun eigen gebruik vereischt wordt, zo veel te minder zullen zy het anderen verkopen. Zy sparen de bomen voor het toekomende, wanneer misschien het hout nog duurder worden zal. Evenwel verkopen zy het aan schrynwerkers, rademakers, en diergelyke konstenaars, die ’er rykelyk voor betalen. Men gaf toen voor enen stapel Hikoryhout, van agt voet lang en vier hoog, agttien Schellingen, Pensylvanisch geld. Voor zulk enen stapel van eikenhout betaalde men ’er maar twaalf. Die genen, die hout ter markt bragten, waren boeren die ver af woonden. Men klaagde overal dat de brand zo veel duurder was dan voorheen. En hiervan zeide men de oorzaak te wezen, dat de Stad zelve in korten tyd zo aanzienlyk toegenomen was, dat zy thans vier of zesmaal groter en volkryker is dan vele menschen in hunne kindschheid ze hadden gezien. Voorts zyn ’er veel tegelbakkeryen aangelegd, die veel houts verslinden. Ook is het land meer bebouwd, zo dat ’er gehele bosschen omgehakt zyn, om ’er koornvelden en landhoeven van te maken. Die landhoeven vernielen ook veel houts. Eindelyk, ’er zyn verscheiden yzerhutten opgeregt, en dezen zyn in gedurigen arbeid. Men maakte hier uit op, dat het hout met den tyd te Philadelphia zeer duur worden moest. [Braambessewyn.] De Wyn van braambessen, die zeer aangenaam is, wordt op deze wys gemaakt. Men perst het sap uit de bessen, en vergadert dat in een vat. By ene kan daarvan doet men ene kan waters, en mengt het wel. Men doet ’er dan drie pond bruine suiker by, en laat het zo enigen tyd staan. De drank is dan goed. Wyn van kerssen maakt men op dezelve manier; alleen moet men oppassen dat de stenen onder ’t perssen niet mede gebroken worden, want zy geven den wyn enen kwaden smaak. [Persikebrandewyn.] Uit de persiken maakt men brandewyn op deze wys. Men snydt de vrugt in twee stukken en goit den steen weg. De stukken legt men in een vat, en laat ze ’er drie of vier weken in, zo dat zy regt aan ’t verrotten zyn. Dan doet men ze in de disteleerketel, en stookt ’er den brandewyn uit, die daarna nog eens overgehaald wordt. Dog men kan hem genen lieden van enen fynen smaak voorzetten, maar hy is goed genoeg voor het werkvolk. Op dezelve wys maakt men brandewyn uit appelen. Hiertoe neemt men vooral zulken, die afgevallen zyn voor dat ze volkomen ryp waren. [Nachtschaduw.] De Amerikaansche Nagtschaduw [34] wast by de landhoeven, op de wegen, in de hagen, de bosschen, en in ’t open veld hier en daar, in overvloed. Overal door ’t gehele Land vindt men ze rykelyk. De meesten hadden zeer schone beziën, die aan trossen groeiden, en ’er zeer wel uitzagen, schoon zy niet eetbaar zyn. Dog sommigen waren nog eerst in bloei. Op sommige plaatsen, als in de hagen en by de huizen, klimmen zy tot twee vadem hoogte. Maar in ’t veld blyven ze altyd laag; dog ik kon nergens merken dat ’er het vee van gegeten had. Een Duitscher, zynde een suikerbakker, verhaalde my, dat de verwers de wortelen ’er van vergaderden, en ’er ene rode verw uit trokken. [Eekhoorns.] Men vindt hier verscheiden’ soorten van Eekhoorns. De kleinen [35] worden veel in koijen gezet, om dat ze zeer aardig zyn, dog zy worden noit geheel mak. De groten [36] doen den landlieden veel schade op de akkers, voornamelyk in de mais. Zy klouteren tegen de stelen der mais op, byten de airen aan stukken, en eten maar alleen de losse en zoete kern, die in het midden zit. Dikwyls komen zy met enige honderden op zulk een veld, en dan kunnen zy in enen nagt den gantschen oogst vernielen. Om deze reden is ieder in Maryland verpligt ’s jaars vier eekhoorns te brengen, die men den kop afsnydt, welken de Opzigter behoudt, om bedrog voor te komen. Op andere plaatsen krygt men voor elken geschoten eekhoorn twee pence. Hun vleesch wordt gegeten en voor lekkerny gehouden. De huid wordt verkoft, dog niet veel geagt. De eekhoorns zyn hier de voornaamste spys der ratel- en andere slangen. Ook was het een algemeen gevoelen hier te lande, dat wanneer de ratelslang, op den grond leggende, hare ogen op enen eekhoorn gevestigd hield, deze daardoor als betoverd wierd, en, schoon hy op de bovenste takken van enen boom zat, langzamerhand naar beneden komen en der slange in den mond springen zou. Dan likt de slang het diertje ’t gehele lyf, en maakt het door haar speeksel geheel nat, op dat het haar des te gemaklyker door de keel glijen mogt. Dit gedaan zynde zwelgt zy in eens den gehelen eekhoorn door. Na zulk een maal legt de slang als dood te rusten. [De Rakkoon of Hespan.] Het viervoetige dier, dat de Heer Linnæus in de Verhandelingen der Koninglyke Maatschappy der Wetenschappen onder den naam van Langgestaarten Beer [37] beschreven heeft, noemt men hier Rakkoon. Het wordt veel gevonden, en vernielt veel hoenders. Men jaagt het met honden, wanneer het op enen boom gewoon is te klouteren; in welk geval iemant het na klimt, en het van de takken afschudt, zo dat het van de honden wordt doodgebeten. Het vleesch wordt, als ene goede spys, gegeten. Het been der roede gebruikt men voor tabaksstoppers. De hoedemakers maken hoeden van het hair, welken byna zo goed zyn als de beverhoeden. Den staart draagt men ’s winters om den hals, en is dus ook iets waard. De Rakkoon wordt ook veel van de slangen gegeten. [Hopen van Schelpen.] Enige Engelschen verzekerden dat by de Rivier Potemack in Virginie ene grote menigte van Oesterschelpen gevonden wordt, en dat zy ’er zelfs gantsche bergen van gezien hadden. De plaats zou twee Eng. mylen van zee af zyn. De eigenaar der zelver brandt ’er kalk uit. De beddingen dezer schelpen zyn twee vadem en meer diep. Zulke hopen van schelpen heeft men ook op andere plaatsen, byzonderlyk in New York, by ’t graven gevonden; en op ene zekere plaats, vele mylen van zee, was men op ene schrikkelyke menigte van schelpen, ten dele van oesters, ten dele van andere zeedieren, gekomen. Sommigen waren van oordeel, dat de Wilden daar voorheen gewoond, en de schelpen der oesters, die ze gebruikt hadden, op zulke hopen hadden gesmeten. Dog anderen konden niet begrypen, waarom die in ene zo verbazende menigte alleen op ene plaats zouden weggeworpen wezen. [De Wilden.] Allen stemden daarin over een, dat de Wilden van dit land goedaardige menschen zyn, indien zy niet worden beledigd. Niemant houdt getrouwer zyn woord dan zy. Wanneer vreemdelingen, die hunne bondgenoten zyn, onder hen komen, betonen zy hun meer goedheid en grotere dienstvaardigheid, dan zy van hunne eigene landsgenoten verwagten kunnen. De Heer Kock verhaalde my, ten bewyze hunner opregtheid, het volgende geval. Een Engelsch Koopman voor twee jaar onder de Wilden reizende, om handel te dryven, wierd daar dood geslagen, zonder dat men wist van wien. Maar byna een geheel jaar daarna ontdekten de Wilden wie het uit hun gedaan had. Ten eersten grepen zy den moordenaar; bonden hem de handen op den rug, en zonden hem onder een geleide naar Philadelphia aan den Gouverneur. Zy hadden, lieten zy zeggen, enen booswigt, die zulk een stuk aan enen Engelschman begaan had, niet langer voor hunnen Landsman kunnen erkennen, en wilden ook niets meer met hem te doen hebben; dog gaven hem den Gouverneur over, om hem volgens de Engelsche wetten naar verdienste te straffen. De moordenaar werd daarop te Philadelphia gehangen. [Hunne natuurlyke vermogens.] Hunne natuurlyke scherpzinnigheid blykt uit het volgende, het welk my vele menschen verzekerd hebben waar te zyn. Wanneer zy afgevaardigden naar de Engelsche Volkplantingen zenden, om over zaken van gewigt met den Gouverneur te handelen, gaan zy, zo dra zy tot zyn gehoor gekomen zyn, op den grond zitten, en horen zyne voorslagen met aandagt aan, die somtyds een tamelyk groot getal uitmaken. Zy hebben maar een stokje in de hand, en maken daar met een mes enige tekens op, zonder verder iets opteschryven. Maar wanneer zy den volgenden dag wederkomen, om hun antwoord op de gedane voorslagen te geven, beantwoorden zy den Gouverneur ieder punt, in die order waarin hy ze hun voorgesteld heeft, zonder ’er een overteslaan, of van de order aftewyken, en dat alles zo nauwkeurig, als of zy ’er een schriftelyk opstel van gehad hadden. De Heer Sleidorn verhaalde my nog een voorval, dat my zeer veel genoegen gaf. Hy had te New York onder andere Wilden een eerwaardig oud man in ene herberg gevonden. Deze een weinig door den drank verheugd liet zig in een gesprek met Sleidorn in, en beroemde zig Engelsch te kunnen spreken en lezen. Sleidorn vroeg hem daarop verlof hem ene vraag te doen, het welk de oude man geredelyk toestond. Hy vroeg hem toen of hy wel wist wie zig het eerst had laten besnyden. De gryzaard antwoordde ten eersten, Vader Abraham. Toen verzogt hy ook ene vraag te mogen doen. Sleidorn bewilligde, en de vraag was, “wie de eerste Quaker geweest was.” Sleidorn antwoordde dat de een dezen, en de ander genen daarvoor hielden. “Neen,” zeide de oude slimme gast, “Mordechai was de eerste Quaker, want hy wilde den hoed voor Haman niet afnemen.” Velen van de nog Heidensche Wilden worden gezegd ene verwarde kennis van den zondvloed te hebben, dog men vindt ze by allen niet, gelyk ik zelf ondervonden heb. [Reuzen.] Daar waren hier menschen die zig voor vast overtuigd hielden, dat ’er eertyds Reuzen in deze landen moesten gewoond hebben, en zy gaven deze redenen op voor dat gevoelen. Voor enige jaren had men in ’t delven een graf gevonden, waarin menschebeenderen van ene ontzaglyke grootte lagen. Het scheenbeen alleen zou omtrent viertien, en het dybeen ook zo veel voeten lang geweest zyn De tanden waren naar evenredigheid geweest. Dog meerder wierden ’er niet gevonden. [Beenderen.] Lieden, die de Ontleedkunde verstonden en die benen gezien hadden, verzekerden dat ze van menschen waren. Een van de tanden wierd naar Hamburg aan enen Verzamelaar van natuurlyke zeldzaamheden gezonden. Onder de Wilden, die in de nabuurschap, daar deze gebeentens gevonden zyn, wonen, was een oud zeggen, dat daar omstreeks aan ene Rivier een zeer groot en sterk man in overoude tyden zig opgehouden had, die de menschen, die over den stroom wilden, op zynen rug door het water plegt te dragen, en, schoon het zeer diep was, het door waadde. Elk gaf hem voor dezen dienst wat Mais of enige vellen. Op deze wys won hy den kost, en speelde voor veerman van dezen stroom. [De grond.] De grond is hier meest zand, hierendaar meer of min met klei vermengd. Het zand en de klei zyn beiden van ene bleke steenkleur. Op ’t uiterlyke schynt de aarde niet zeer vet te zyn. Dit bekragtigen ook de inwoonders. Wanneer een akker drie jaren aan een met het zelve soort van koorn bezaid wordt, brengt het niets van belang op, indien het niet wel gemist wordt of een jaar braak leggen blyft. Dog de mist is hier bezwaarlyk te krygen. Om die reden laat men het liever onbebouwd. In dien tusschentyd bewast het met allerlei planten en kruiden, en de landman bebouwt een veld dat enigen tyd braak gelegen heeft, of kiest van den nog onbebouwd leggenden grond ene nieuwe streek om te bearbeiden. In beide gevallen kan hy zig enen goeden oogst beloven. Deze handelwys slaagt hier zeer wel, want de aarde is lugtig, zo dat ze gemakkelyk kan omgeploegd worden, en ieder landman heeft gemeenlyk ene grote ruimte in eigendom. De gewoonte, die men hier heeft, van het vee de winters over in ’t land te laten lopen, maakt dat men niet veel mist winnen kan. [Vee.] Al het vee dat men hier kweekt is oorspronglyk uit Europa. De Wilden hadden noit enig vee; en nog geven zy ’er niet om. Ook veraardt het vee hier allengskens, en wordt kleiner. De ossen, paarden, schapen en varkens zyn in Engeland groter; en ’t zyn dezen evenwel die herwaards zyn overgebragt. Het eerste geslagt neemt een weinig af, en het derde of vierde is reeds van die grootte welke hier het vee gemeenlyk heeft. De lugtsgesteldheid, de grond en het voedzel zullen hier elk het zyne te zamen toe doen. [Vroegtydigheid der Inboorlingen.] Het is ook aanmerkelyk, het geen men eenparig van de Inboorlingen des Lands zegt, namelyk dat zy gemeenlyk eerder tot hunne rype jaren komen, eerder verstand krygen, dog ook eerder oud worden, dan in Europa. Het is hier niet zeldzaam kleine kinderen te zien, die op de gedane vragen zo levendige en aardige antwoorden weten te geven, dat men ’er niet genoeg over kan verwonderd staan, ja zo als of zy oude menschen waren. Dog zy komen noit tot de jaren waartoe de Europeanen wel geraken. En ’er is hier geen voorbeeld dat een inboorling tagtig of negentig jaar bereikt heeft. Dog ik spreek alleen van zulken die uit Europa oorspronglyk zyn; want de Wilden, of de eerste inwoonders van het land, worden dikwyls zeer oud. Maar dit is tegenwoordig onder hen ook zeldzamer dan voor dezen. Men kan het sterk brandewyn drinken, dat zy van de Europeanen geleerd hebben, als ene hoofdoorzaak hier van aanmerken. Die in Europa geboren zynde, zig hier nedergezet hebben, bereiken ook gemeenlyk hogere jaren, dan die van Europische Ouders hier te lande geboren zyn. In den laatsten oorlog heeft men ook ondervonden, dat de menschen in Amerika geboren zo wel de ongemakken van den oorlog, by belegeringen en lange togten, niet uithouden als die uit Europa komen, maar in menigte sterven. Zy kunnen zig aan gene vreemde lugtstreek gewennen. De Vrouwen houden hier ook vroeger op te baren als in Europa, na haar veertigste of vyfenveertigste jaar zyn zy gemeenlyk niet meer vrugtbaar, en sommigen reeds na haar dertigste. Ik vernam naar de oorzaak hiervan, dog men wist ’er de ware niet van aantewyzen. Enigen schreven dit toe aan den overvloed dien men hier heeft. Anderen aan de onbestendigheid van het weder, gelovende dat ’er bezwaarlyk een land in de wereld te vinden is daar het weder op denzelven dag zo dikwyls verandert als hier. Op de zwaarste hette volgt somtyds binnen weinige uren ene gevoelige koude. Ja, het weder verandert den zelven dag dikwyls vier, vyf en zesmalen. [En der bomen.] Met de bomen is het hier even eens als met de menschen gelegen. De Schepen van Amerikaansch hout gebouwd zyn niet te vergelyken met die welken in Europa getimmerd worden. Dit erkent men eenparig. Een schip hier gebouwd deugt niet veel meer zo dra ’t een jaar of twaalf oud is; en vindt men ’er een ouder dat nog bruikbaar is, zo word het voor een wonder gehouden. Het is niet gemakkelyk de reden hiervan uittevinden. Enigen gaven de schuld hier van aan het hout, anderen aan de manier van bouwen, om dat men zig hier meest van nieuw gehakt hout bedient, dat nog niet volkomen droog is. Ik denk dat beide deze oorzaken t’zamenlopen, want ik vond eikebomen, die op zyn best twaalf jaren gehakt waren geweest, welken met enen harden bast overtrokken waren, onder den welken het hout byna verrot en tot een meel geworden was, zo dat men ’t tusschen de vingers tot poeder wryven kon. Hoe lang daarentegen duren onze eiken stammen niet eer zy vermolmen? Des avonds keerden wy naar Philadelphia terug. [Hazen.] Hazen zyn ’er eigenlyk in dit land niet, maar wel een soort van dieren, die tusschen onze Hazen en de Konynen een middelsoort zyn, en in de kool- en raaplanden ene schrikkelyke verwoesting aanregten. [Waarom vele planten hier zo laat bloeijen.] Velen hebben zig verwonderd, dat de planten, die uit Noord Amerika naar Europa gevoerd en daar geplant worden, grotendeels zo laat bloeijen, en zelden rype vrugten voortbrengen voor dat de vorst ze overvalt, daar het uit de Reisbeschryvingen bekend is, dat in Pensylvanie, en nog meer in New York, in Nieuw Engeland en in Kanada, de winters wel zo gestreng als in Zweden, en gestrenger dan in ’t Europisch Engeland zyn. Het wierd my door verscheiden verstandige lieden opgelegd dit te onderzoeken; maar in plaats van te antwoorden, wil ik hier enige aanmerkingen opgeven, die ik over de lugtstreek en de gewassen van Noord Amerika gemaakt heb, en het mynen Lezer overlaten zelf daar gevolgen uittetrekken. Het is waar, dat de winter in Pensylvanie, en nog meer in de noordelyker Landschappen, al zo gestreng als in Zweden, en bygevolg veel kouder dan in Engeland en de zuidelyker landen van Europa is. Ik vond dat in Pensylvanie, het welk nog meer dan twintig graden zuidelyker legt dan verscheiden landschappen van Zweden, de Thermometer van den Heer Celsius des winters tot op 24. gr. onder het punt van vorst viel; en die winter was, zo als men my verzekerde, niet buitengewoon koud. Dit konde ik daaruit ook opmaken, dat de Dellaware, ten tyde ik daar was, niet zo sterk toevroor dat men ’er te Philadelphia over ryden kon, het welk dikwyls genoeg gebeurt. Als men nu de breedte van de Rivier overweegt, en dat het gewoonlyk verschil van eb en vloed daar agt voeten bedraagt, zal men ligt beseffen, dat ’er een gestrenge vorst vereischt moet worden om de Dellaware met zo sterk een ys te bedekken. Dog het is te gelyk waar, dat, zo de winters hier somtyds hard zyn, zy niet lang duren. Men kan zeggen dat zy in Pensylvanie zelden meer dan twee maanden, en somtyds niet boven ene maand aanhouden; want het is iets zeer ongewoons als zy drie maanden duren, en dan wordt het in de Koeranten als iets byzonders aangetekend. Digter by den Pool zyn de winters wat langer, en in de Noordelykste delen zullen zy onze Zweedschen in lengte niets toegeven. De waarnemingen aangaande het weder, die ik in myn verblyf in Amerika dagelyks voor alle maanden gemaakt heb, en die ik hier agter zal invoegen, zullen hier meer ligts omtrent geven. Des zomers is de hitte hier doorgaans zwaar en aanhoudend. Ik beken dat ik den Thermometer te Aobo byna zo hoog heb zien ryzen als in Pensylvanie, dog dit onderscheid was ’er in, dat, zo de Thermometer van Celsius in Finland in twee of drie jaren misschien eens tot den 30. gr. boven het vriespunt ryst, dezelve niet alleen in Pensylvanie, maar ook in New York, te Albany, en in een groot deel van Kanada, meest dagelyks, drie maanden lang, tot dien graad, zo nog niet hoger, stygt. Te Philadelphia is hy in de zomers, die ik daar heb doorgebragt, twee- of driemaal tot 36. gr. gestegen. Men kan dan zeggen dat in Pensylvanie een groot deel van April, Mai, en de volgende maanden tot October toe, aan de maanden van Juni en Juli in Zweden gelyk zyn. Ene zo sterke en aanhoudende hette moet noodzakelyk grote uitwerkingen voortbrengen. Aan deze doordringende en langdurige warmte moet men het ook toeschryven dat de gemene meloenen, de watermeloenen, en de pompoenen van velerlei soorten op het open veld gezaid worden, en zonder enige bedekking of glazen in Juli volkomen ryp zyn, dat de kerssen te Philadelphia den 25. Mai reeds goed zyn, en dat men dikwyls in Pensylvanie de weit in ’t midden van Juli mait. De gantsche maand van September, en de halve maand van October, ofwel geheel October, maken in Pensylvanie het aangenaamste jaargetyde uit. De vroegere zomermaanden zyn al te heet. Dezen zyn gelyk in warmte aan onzen Juli en half Augustus. Ook staan in September de meeste gewassen in den besten bloei, en velen beginnen al diep in die maand eerst te bloeyen. En ik twyffel niet of dit onvergelyke jaargetyde, geholpen door enen helderen hemel en enen matiglyk warmen zonneschyn, doet hier veel toe. Maar schoon de gewassen zo laat eerst beginnen, krygen zy dog hunne volkomenheid voor dat het grootste deel van October verlopen is. Dog waarom ze zo laat in den herfst eerst voortkomen, is iets dat ik niet kan beantwoorden, en vraag veel liever, waarom bloeyen de Centaurea Jacea, de Gentiana, de Amarella en het Centaureum van Linnæus in Zweden eerst op het laatst van den zomer? Waarom vertonen het Leverkruid, [38] de violier, [39] het Daphne Mezereum, en andere planten zig reeds in de lente in allen haren luister? Het heeft den Schepper van alle dingen behaagd de zaak dus vast te stellen. Wat weder het te Philadelphia in die maanden is, kunnen myne waarnemingen aanwyzen. Ik heb omtrent dezelven alle zorgvuldigheid aangewend, en, zoveel ik kon, vermyd, den Thermometer op zulke plaatsen te hangen, waar hem de zonnestralen of lynregt of door weeromkaatsing verwarmen konden. Daar zyn nog in Pensylvanie onder de wilde gewassen enigen, die niet alle jaren hun zaad tot rypheid brengen voor dat de koude invalt. Hiertoe behoren enige soorten van de Gentiana, van Asteres en anderen. Dog de wysheid des Scheppers heeft het een naar het ander geschikt. Byna alle die gewassen welken de eigenschap hebben van zo laat hunne bloemen voort te brengen zyn overblyvende, [40] of zulken die by gebrek van zaad door uitspruitsels kunnen voortgeplant worden. Veelligt kan men egter van deze vertraging in de planten ene natuurlyke oorzaak opgeven. Voor dat de Europeanen herwaards kwamen werd het Land door wilde volken bewoond, die geen of weinig land bebouwden, dog zig voornamelyk van de jagt en de visschery geneerden. De bosschen wierden dan niet aangeraakt; alleen verteerde het vuur, by toeval in de wouden ontstoken, ’er een gedeelte van. Ook vonden de eerste hier aanlandende Europeanen al het land met zware bosschen bedekt. Hieruit volgt, dat, als men de grote bomen, en de gewassen die in of aan ’t water staan, uitzondert, de overigen merendeels enige duizend jaren lang in de schaduw, onder of tusschen ’t geboomte hebben moeten groeyen, en dit maakt dat zy natuurlyk tot die behoren welken boschryke en schaduwagtige oorden vereischen. Nu laten de bomen hier in den herfst hunne bladeren in zulk ene menigte vallen, dat zy den grond onder zig vier of vyf duim dik bedekken. Dit loof blyft tot diep in den volgenden zomer leggen eer het vergaat. Het moet dan de planten, die onder het zelve wassen, zeer vertragen. Daarby berooft het ze van die weinige zonnestralen, welken ’t geboomte nog doorlaat. Deze omstandigheden t’zamengenomen maken dat de gewassen veel later bloeyen, dan zy anders doen zouden. En zou men niet zeggen konnen, dat zy op deze wys de hebbelykheid aangenomen hebben van zo laat voort te komen, zo dat zy nu enen langen tyd nodig hebben om zig te gewennen spoediger te groeyen? Den 24. Sept. bragten wy door met planten te verzamelen, en de zeldzaamsten in het Kruidboek te leggen. [Versteend hout.] Den 25. schonk my de Heer Hesselius een klein stuk versteend hout, dat men hier in den grond gevonden had. Het was vier duimen lang, enen duim breed, en drie lynen dik. Men kon zeer duidelyk zien dat het voorheen hout geweest was, want daar men het glad gemaakt had kon men alle de langwerpige draden onderkennen, zo dat het scheen een glad gesneden stuk eiken hout te wezen. Het was een stuk van enen groteren brok. Men hield het hier voor een stuk Hikory. Ik kreeg naderhand van anderen meer daar van. De Heer Lewis Evans verhaalde my, dat men op de grenzen van Virginie in den grond een groot blok van versteenden Hikory gevonden had, waaraan men de schors nog onderkennen konde, die egter ook steen geworden was. [De Heer J. Bartram.] De Heer John Bartram is een Engelschman die omtrent vier Eng. mylen van Philadelphia op het land woont. Hy is zeer ervaren in de Natuurkunde en de Natuurlyke Historie, en schynt voor die wetenschappen regt geboren te zyn. In zyne jeugd heeft hy gene gelegenheid gehad van regelmatig te studeren. Maar door zyne vlyt en enen onvermoeiden arbeid is hy, zonder vreemde wegwyzing, zo ver in het Latyn gekomen, dat hy al de boeken in die taal lezen en verstaan kan, zelfs die waarin men veel kruidkundige konstwoorden vindt. Hy heeft gedurende verscheiden jaren dan naar het ene nu naar het andere gewest van Amerika gereisd, alleen met inzigt om allerlei weinig bekende planten te verzamelen. Hy heeft ’er sommigen van in zynen tuin geplant, en vele zaden of frissche wortels naar Engeland gezonden. Men is hem voor de kennis aan verscheiden’ der zeldzaamste gewassen verpligt, die hy het eerst gevonden heeft. Dog men kan hem van traagheid en nalatigheid beschuldigen, daar hy verzuimd heeft zyne velerhande en aanmerkelyke waarnemingen op ’t papier te brengen. Zyne vrienden te Londen verzogten hem eens hun een kort begrip zyner reizen toe te zenden, en zy waren, ’t is waar, met een goed oogmerk, dog met geen genoegzame omzigtigheid, zeer haastig om het afgedwongene handschrift ter drukpers te bezorgen. Daardoor benadeelden zy den Man merkelyk, want, daar hy niet houdt van het geen hy weet aantetekenen, vond men zyn werk mager in nieuwe ontdekkingen. Dog men zou hem groot ongelyk doen hem hiernaar te beoordelen. Hy heeft in dat werk niet het duizendste deel van het geen hy weet, vooral aangaande Noord Amerika, gezet. Ik ben hem zeer verpligt; want hy bezat de pryslyke eigenschap van het geen hy wist anderen wel te willen mededelen. Ik wilde van hem gewagen, op dat men my niet mogt konden verwyten, dat ik my zelven had willen toeeigenen het geen ik van hem geleerd heb, en zynen naam verzwygen. [Mosselen.] In de kleiputten, ten noordwesten der Stad, waaruit men aarde voor de tegelbakkery haalt en die thans vol water stonden, wierden vele Mosselen gevonden. Zy schenen daar door den vloed, langs een beekje dat in de putten komt, heen gevoerd te zyn, want deze putten zyn maar onlangs gemaakt. Somtyds gaan de arme jongens uit de Stad in het water om de mosselen te zoeken, waar voor zy kopers genoeg vinden, alzo zy voor ene lekkerny gehouden worden. De Cratægus crus galli van Linnæus is een soort van Hagedoorn, en wordt, aan sommige oorden daar men de regte Hagedoorn niet heeft, voor hagen gebruikt. De bessen zyn rood, en hebben de grootte, den smaak en de gedaante als onze hagedoornbessen. Dog deze boom schynt niet de beste hagen te geven, want hy was zyn blad al kwyt, schoon de andere bomen nog allen groen waren. Anders heeft hy ontzaglyk lange doornen, van wel twee of drie duim. Men maakte ’er een gering gebruik van. Iedere bes heeft twee korrels. [De Eiken.] De Heer Bartram verzekerde my dat de Amerikaansche Eiken op ver na zo duurzaam niet zyn als de Europischen. Om die reden worden de Schuiten, die langs de Hudson Rivier de waren van de bovenlanden afvoeren, van twederlei hout gemaakt. Voor het deel dat altyd onder het water is neemt men den zwarten Eik; voor het andere dat nu onder dan boven ’t water is, en des te meer voor het vergaan bloot staat, gebruikt men den zogenaamden Roden Ceder, [41] welks hout van byna alle de bomen des lands voor het duurzaamste gehouden wordt. De kiel maakt men deswegens van zwarten Eik, dewyl dit een tai hout is. Want daar de stroom zeer vol van stenen is, en de vaartuigen dikwyls stoten, geeft het eikenhout mede, en bekomt dus zo ligt geen scheuren. De Ceder zou daartoe niet deugen, om dat hy te hard is en ligt in stukken springen zou. Ook vergaat het eikenhout zo ligt niet als het altyd onder water blyft. [Peren.] Men kan hier in den herfst goede Peren kopen; dog men zeide overal dat die vrugt in dit Land niet wel slagen wilde. [De Ratelslang.] Al wat ik aangaande de Ratelslang by myn verblyf in Amerika heb opgemerkt, staat in de Verhandelingen van de Koninglyke Zweedsche Maatschappy der Wetenschappen voor de jaren 1752. en 1753. werwaards ik den Lezer wyze. [Beren.] Beren worden ’er hoger op in het Land in tamelyke menigte gevonden, en doen dikwyls schade. De Heer Bartram verhaalde my, dat als een Beer enen Os gevangen heeft, hy hem een gat in de huid byt, en daar zo lang met al zyn kragten inblaast, tot dat het beest geheel opzwelt en sterft, want de lugt zet zig tusschen het vleesch en ’t vel kragtig uit [42]. Een oude Zweed, een man van een en negentig jaren, vertelde dat in zyne kindschheid hier ongemeen veel Beren geweest zyn, dog zy deden het vee zelden schade. Als men ’er enen geschoten had leefde men met zyn vleesch als met dat van een zwyn. Het was zeer goed van smaak. Aan de Rivier Morris maakt men van het Berevleesch hammen. Tegenwoordig vindt men omstreeks Philadelphia en in geheel Pensylvanie weinig Beren, vermits zy allengskens uitgeroeid zyn. In Virginie doodt men ze op verscheidenerlei wyzen; en hun vleesch eten zo wel de Ryken als de Armen, om dat men denkt dat het ruim zo goed is als varkens vleesch. Op vele plaatsen van dat Landschap, waar men gene varkens houden kan, om dat ’er zoo veel Beren zyn, jaagt men op die dieren, om hun vleesch in plaats van varkens vleesch te gebruiken. Men wil dat de Amerikaansche Beren zo boosaardig en gevaarlyk niet zyn als de Europischen. [Weegbree.] Den 26. Sept. zagen wy het Weegbree [43] in overvloed op de wegen, in de weiden en in de boomgaarden wassen. De Heer Bartram had deze plant op zyn reizen dikwyls aangetroffen. Egter wist hy niet of zy tot de Amerikaansche gewassen behoorde, dan of ze uit Europa overgebragt was. Deze twyffeling was daaruit by hem ontstaan, dat de Wilden, die van oudsher grote kennis hadden gehad van de gewassen des lands, beweerden, dat voor de komst der Europeanen deze plant in ’t land niet wies. Zy noemen haar daarom ook den Engelschmans voet; want daar de Europers heen gingen, zeggen zy, daar wies deze plant in zyne voetstappen. [Andere gewassen.] De Ganzevoet met uitgesneden bladeren [44] stond rykelyk in de tuinen, dog zy was zeldzaam by de huizen, op de wegen, en koornvelden. Dit schynt te bewyzen, dat zy ook niet oorspronglyk uit Amerika is, maar met andere zaden uit Europa is overgevoerd. Het zelve denkt men van het Tanacetum vulgare, ’t welk hier en daar aan de hagen, op de wegen, en om de huizen wies. Het gemene Yzerkruid met blauwe bloemen [45] wierd my door den Heer Bartram getoond, staande niet ver van zyn huis op ene vlakte by Philadelphia. Dit was de enige plaats waar het in Amerika te vinden is. En dus moet het te gelyk met andere zaden uit Europa zyn overgekomen. [Beddingen van aarde.] De Heer Bartram was voornemens een huis te Philadelphia te doen bouwen. Men was bezig met een kelder te graven. Ik bemerkte daar de volgende beddingen. De bovenste lugtige aarde was ene tuinaarde, maar enen halven voet dik, en donker bruin. Daar onder lag ene klei, sterk met een zeker zand vermengd, zo dat het meest zand was, ter diepte van agt voeten. Dit zag ’er steenkleur uit. Daarop volgden kleine keizelsteentjes, zo groot als een vingerlid, vermengd met grof zand. De stenen bestonden uit een deel donkeren en uit een deel helderen quarts, [46] waren van buiten geheel glad en rond, en lagen een halve el hoog. Eindelyk kwam de met zand vermengde steenkleurige klei weer boven. Hoe diep deze reikte, kon men niet bepalen. Zoude ook de Rivier zig voorheen tot hier toe uitgestrekt en de beddingen gemaakt hebben? [Zeeschelpen in de aarde.] De Heer Bartram had niet alleen oesterschelpen in menigte op het veld gevonden, maar had ook mosselschalen en andere schelpen die ongetwyffeld tot de zee behoren, meer dan honderd Eng. mylen ver van de zee af aangetroffen. Zelfs had hy ze op de bergen waargenomen, die de Engelsche planteryen van de woonplaatsen der Wilden afscheiden. [De Blauwe Bergen.] Dit gebergte, by de Engelschen de Blauwe Bergen genoemd, is vry hoog en strekt zig in ene keten uit van het Noorden naar het Zuiden, of van Kanada naar Karolina. Op sommige plaatsen zyn openingen, die met voordagt schynen gemaakt te zyn, om aan de grote stromen uit de hoger landen enen doortogt te geven. De Heer Bartram verzekerde dat de lugt op deze bergen genoegzaam altyd kouder was dan in de dalen. De Cassia Chamæcrista wies op de paden door de bosschen, en somtyds ook op onbebouwde akkers, vooral als zy met klein hout bezet waren. Haar blad gelykt veel naar die van sensitiva [47], en heeft de zelve eigenschap, van zig op ’t aanroeren t’zamen te trekken. De Krayen zyn hier weinig van de Zweedschen onderscheiden; dog haar geschreuw is zo grof niet, maar wat meer kirrende. [Reuzepotten.] Heer Bartram verhaalde, dat hy, op zyne reizen naar de noordelyke Volkplantingen, by de Rivieren zekere holen in de bergen ontdekt had, welken, volgens zyne beschryving diergelyke Reuzepotten moeten geweest zyn, gelyk men in Zweden vindt, en ik ’er enigen van in de Verhandelingen der Koninglyke Maatschappy beschreven heb. [48] Hy had over dit onderwerp enige brieven aan de Koninglyke Maatschappy geschreven. Enigen beweerden dat deze holen door de Wilden gemaakt waren, om in tyd van oorlog hun koorn en andere goederen te bergen. Dog dit gevoelen zogt hy te wederleggen. Volgens hem waren zy op deze wys ontstaan. Wanneer zig des winters het ys vastzet, blyven ’er vele keizelsteentjes inzitten. Als dan in de lente de sneuw smelt, zo zwelt het water in de Rivieren zo sterk, dat het hoger komt dan de plaatsen daar nu deze gaten gevonden worden. Het ys moet gevolgelyk ook zo hoog komen; en dan gebeurt het dikwyls dat enigen der keizelstenen, die in het ys vastgevroren waren, uit het ys zelve op den berg vallen, en daarna door het water in ene kloof of kleine ongelykheid van den grond gevoerd worden. Het water drait deze steentjes vervolgens in die kloven rond, en holt ze dus, allengskens hoe meer, uit. Het water slypt te gelyk, door zyne kringswyze beweging, den steen glad, en helpt het hol rond maken. ’T is zeker, dat door dit drayen en stoten de steen hiertoe op het laatst onbekwaam wordt; dog de stroom werpt alle voorjaren weder andere stenen in derzelver plaats, die even op de zelve weder rond gedraid worden. Het gene dus van de bergen of de stenen afgeslepen wordt is een meer of min grof zand, ’t welk door het water, wanneer het hoog staat, en zyne golven in de holen staat, weg gevoerd wordt. Dit waren de gedagten van den Heer Bartram. De Londensche Maatschappy had dezelve goedgekeurd. [49] De aanmerkingen, die ik by myn verblyf te Landfort in ’t jaar 1743. gemaakt heb, tonen dat ik toen van ’t zelve gevoelen was. Ik heb het zelve in enen brief aan de Koninglyke Maatschappy, die onder hare ongedrukte schriften bewaard wordt, verder ontwikkeld. Evenwel is ’er grote reden om te twyffelen of alle de holtens van dit soort op deze wys wel ontstaan zyn. [Moerbeziebomen.] Van de Moerbeziebomen treft men hier verscheiden soorten aan, die in Noord en Zuid Amerika in de bosschen wassen. Hier zyn de roden zeer menigvuldig. De Heer Bartram verzekerde egter dat hy de witten ook in ’t veld gezien had, schoon zy zeldzamer zyn. Ik vroeg, waarom men hier gene zydefabrieken aanlag, daar hier de moerbeziebomen zo wel tierden; dog het antwoord was dat de daglonen ’er te duur toe waren. Een manspersoon wint dagelyks drie Eng. schellingen en meer, en de vrouwlieden winnen naar evenredigheid. Dus dagt men dat het telen van allerlei koorn, hennip en vlas, beter betaald werd, en zo veel oppassens niet vorderde als het kweken van zydewormen. Dat evenwel de zydewormen hier wel voort willen, en dat deze moerbeziebomen zeer goed voor hun zyn, bleek uit de proeven door enen Gouverneur van Konnektikut, dat nog noordelyker dan New York legt, genomen. Deze fokte zo vele zydewormen aan, dat zy hem met zyn huisgezin van hunne zyde kleedden. [Wyngaarden.] Verscheiden soorten van Wyngaarden wassen hier ook. Zy omwinden op zeer vele plaatsen de bomen, zo dat zy ze byna geheel bedekken, en ’er aan de zyden by neer hangen. Dit maakt omtrent de zelve vertoning als wanneer by ons de hopranken tegens de bomen opklimmen. Ik vroeg ook, waarom men hier gene wynbergen aanleide en uit de wilde druiven wyn maakte, dog ik kreeg het zelve antwoord, als omtrent de zydefabrieken. De menschen willen te duur betaald zyn. Dus was het voordeliger zig op den akkerbouw boven al toeteleggen. Dog de voornaamste oorzaak is wel deze, dat de wyn, die uit de Amerikaansche druiven geperst wordt, zuur en scherp is, en in lang zo aangenaam niet smaakt als de Europische. [Het Arum.] De Virginische Kalfsvoet [50] wast op natte plaatsen. De Heer Bartram verhaalde, dat de Wilden den steel der bloem en de bessen kookten, en als iets lekkers aten. Zo lang de bessen nog rood zyn zyn zy scherp en wreed, dog dit gaat ’er in het koken af. [Sarothra.] De Sarothra Gentianoides wast overvloedig buiten Philadelphia op de velden, onder ’t hout, in ene droge zandige aarde. Zy geleek onze blauwbessestruiken zeer wel als zy eerst beginnen groen te worden en de spitsen der bladeren nog rood zyn. De Heer Bartram had deze plant aan Doctor Dillenius gezonden, dog deze wist niet tot welk een soort hy ze brengen moest. Men wil dat zy wondhelend is, en dit heeft de Heer Bartram zelf ondervonden, toen hy, eens van ’t paard gevallen en daarvan geslagen zynde, de beide dyen zwaar gekneusd had. Hy kookte de Sarothra, en lag ze op de gekneusde plaatsen. De pyn, die in ’t eerst zeer heftig geweest was, verdween spoedig, en hy was binnen kort volkomen hersteld. [Lorkeboom.] In het Kruidkundig Woordenboek van den Heer Miller gelezen hebbende, dat de Heer Peter Collinson in zynen hof enen Lorkeboom gehad had van een byzonder soort, die hem uit Amerika gezonden was, vroeg ik den Heer Bartram of die boom by hem bekend was. Hy antwoordde my, dat hy zelf dien boom aan den Heer Collinson gezonden had; dog dat hy in ’t oostelyke deel van Jersey in ’t wild groeide; dog dat hy hem anders nergens in de Engelsche Volkplantingen voorgekomen was. Hy is daarin van de andere Lorkebomen onderscheiden dat zyn zaadhuisjes veel kleinder zyn. Dog ik heb naderhand dezen boom in grote menigte in Kanada gezien. [Appelbomen.] De Heer Bartram dagt dat de Appelboom uit Europa herwaards overgevoerd was, dog hy hield de Persik voor ene Amerikaansche vrugt, die daar in ’t wild wast. Anderen daarentegen meenden dat de Europeanen ze mede gebragt hadden. Dog de Franschen in Kanada zeiden dat de Persiken in menigte omstreeks de Rivier de Missisippi in ’t wild gevonden wierden. [De Mispelboom.] De Persimon der Engelschen, Dyospyrus Virginiana by Linnæus, noemen de Zweden Mispelboom. Hy wast op de meeste vogtige plaatsen. Ik heb reeds boven gezegd dat de vrugten van dezen boom, eer dat ze volkomen ryp zyn, bitter en t’zamentrekkend waren, dog wanneer ze volkomen hare rypte hebben, het geen niet eer geschiedt dan wanneer de vorst ze aangedaan heeft, zyn zy zeer aangenaam om te eten. Men eet ze zeldzaam anders dan rauw. Dog uit een groot boek, behelzende ene beschryving van Virginie, onder het woord Persimon, kan men zien dat de Mispelen op meer dan ene wys bereid worden. De Heer Bartram verhaalde, dat men ze hier tot een schoteltje op het nageregt gebruikte, en dat ’er menschen waren die ’er enen zeer aangenamen wyn uit maakten. By hem waren ’er verscheiden op den grond gevallen, die door de zonnestralen byna ryp geworden waren. Wy proefden ’er enigen van, en ik moet bekennen, dat zy gelyk hebben die zeggen dat zy aangenaam zyn. Zy verdienen onder de smakelykste vrugten van dit land gerekend te worden, wanneer de vorst haar scherpte heeft weggenomen. [Wolkruid.] Het Verbascum Thapsus, of grote witte Wolkruid, staat overal in menigte, op de wegen, aan de tuinen, in droge gronden, op hoge weiden, die enen zandigen bodem hebben. De Zweden noemden het Tabak der Wilden; egter erkenden zy niet te weten of de Amerikanen dit kruid als Tabak gebruikten. De Zweden plegten in hete koortsen de bladeren ’er van om de armen en voeten der zieken te binden. Men maakte ook een thee van de bladen tegens den buikloop. Ook zeide my een Zweed, dat men den wortel in water kookte, en het dan in de wonden van het vee spoot, dat vol van wormen was, waardoor de wormen stierven en ’er uit vielen. [51] [Het gras.] Den 28. Sept. hadden de tusschen de bosschen gelegen, afgemaide weilanden nog een levendig groen gras. In tegendeel op zulke weiden, die tegens de hoogtens, in ’t vlakke veld, en zeer voor de zonne bloot lagen, zag het gras ’er bruin en droog uit. Verscheiden menschen uit Virginie verhaalden my dat daar, wegens de grote hette, de weiden ’er meest altyd bruin en verbrand uit zagen. Dus heeft men daar het vermaak niet, gelyk in Europa, van de weiden met een schoon groen bekleed te zien. [Nagtschaduw.] De Amerikaansche Nachtschaduw [52] wast overvloedig onder het geboomte en op kleine heuvelen. Hare zwarte bessen waren reeds ryp. Wy bemerkten dat kleine blauwe vogeltjes, van de grootte als onze Emberiza citrinella uit de bomen op de Nagtschaduw kwamen vliegen en hare bladeren aten. Tegens den avond ging ik naar het Landgoed van den Heer Bartram. [Gnaphalium.] Het Gnaphalium margaritaceum staat in verbazende menigte op alle onbebouwde velden, heuvels, en anders. Men vind deze plant van verschillende langte naar mate van den grond. Somtyds heeft zy veel en somtyds weinig takken. De reuk is sterk dog lieflyk. De Engelschen noemen ze het Euwige leven, [53] om dat hare bloemen, die grotendeels uit droge, glinsterende, zilveragtige blaadjes [54] bestaan, niet veranderen als ze gedroogd worden. Deze plant was thans overal in haren vollen bloei; hoewel ’er waren die al hare bloemen verloren en begonnen hadden haar zaad te stroijen. De Engelsche vrouwen vergaderden veel van deze plant, plukten ze met den steel af, en zetteden ze, met andere schone bloemen, die zy van de velden of uit de tuinen hadden, in potten, tot een sieraad voor de kamers. In ’t algemeen waren zy daar zeer op gesteld van den gehelen zomer over, allerlei zo voor het oog als den reuk aangename bloemen onder of op den schoorsteen, ook wel op de tafel of in de vensterbanken te hebben. Het Gnaphalium hielden zy den winter in hare kamers over, om dat de bloemen ’er van niets veranderen. De Heer Bartram verhaalde my nog een ander gebruik van deze plant; te weten, men bedient zig van een afkooksel van de bloem en den steel, of van de plant zelve in enen zak gebonden, om ’er kneuzingen mede te bestryken. [Wilde hennip.] In plaats van vlas gebruiken vele menschen hier een soort van het Apocynum cannabinum van Linnæus. Men bereidde den steel gelyk het hennip en het vlas. Men spint het en weeft ’er allerlei goed van. Men wil dat de Wilden, van overoude tyden af, zakken, vischnetten, en diergelyke dingen ’er van gemaakt hebben. [Aanwas van het land.] Ik vroeg den Heer Bartram of hy ook opgemerkt had of de zee lager geworden was, en voorheen plaatsen bedekt had die nu land waren. Hy zeide my, dat naar zyne waarnemingen het grootste deel van dit Land, vele mylen ver, voorheen moest onder water gestaan hebben. De redenen voor dit gevoelen waren dezen. I. In ’t graven op de Blauwe Bergen, die meer dan drie honderd Eng. mylen van de zee af zyn, had men hier en daar losse mossel-, oester- en andere schelpen gevonden; welken men insgelyks in de vallyen tusschen die bergen ontmoet. II. Men vind daar ook in kalkstenen, vuurstenen en anderen, ene verbazende menigte van versteende mosselschelpen. Hy verzekerde dat het nauwlyks te geloven was hoe vele duizenden daarvan in de verschillende soorten van stenen, waaruit het gebergte bestond, zaten. III. Even zulke schelpen graaft men geheel en onveranderd op in Virginie, Maryland, New York en Pensylvanie. IV. By ’t graven naar wellen, niet alleen te Philadelphia, maar ook op andere plaatsen, ter diepte van agttien voeten, zyn stammen, wortelen van bomen, ja zelfs eikenbladeren, voor ’t groter deel nog onverrot gevonden. V. De vetste en beste aarde legt hier in de dalen. Dezen worden gemeenlyk door enen kleinen stroom of ene beek doorsneden. Aan derzelver afdalende zyde ryst merendeels een berg, die, waar ’er het water tusschen door vliet, ’er uitziet, als of hy met voordagt zo doorgraven was. De vallyen waren, dagt de Heer Bartram, voorheen allen meren geweest, en het water had allengskens de bergen uitgehold, en ’er zig enen weg door gemaakt. De menigte van modder, dien men in ’t water vindt, en die eertyds op den grond van het meer gelegen had, was, naar zyn oordeel de aarde van de tegenwoordige landen, die zulk ene vrugtbaarheid bezit. Zulke dalen en doorgesneden’ bergen vindt men hier te lande zeer veel. Dusdanig is de zonderlinge opening tusschen twee bergen, door de welke een rivier op de grenzen van Pensylvanie en New York doorstroomt. Men zegt hier schertsgewyze, dat de Duivel die opening gemaakt heeft om uit het ene landschap in het andere te komen. VI. Men kan aan de Blauwe Bergen duidelyk bespeuren dat zy voorheen ten dele onder water zyn geweest, want velen van dezelven zyn op ene zonderlinge wys afgebroken, dog de hoogsten niet. VII. Wanneer men de Wilden zegt dat ’er op deze hoge bergen mosselschelpen gevonden worden, en dat men daaruit opmaakt dat de zee voor dezen daarover heen gegaan heeft, antwoorden zy, dat dit hun niet verwonderbaar voorkomt, vermits ’er onder hun ene overlevering is, dat de zee in oude tyden rondom deze bergen gestaan heeft. VIII. Het water in de Rivieren en de poelen neemt ook af. Molens, die zestien jaar geleden op de Rivieren gebouwd waren, en waters genoeg hadden, hebben nu zo weinig water dat zy niet malen konnen, ten zy na enen zwaren regen, of in ’t voorjaar als de sneuw smelt. Dit afnemen van het water komt daarvan daan, dat ’er thans zo veel land bebouwd wordt, en ’er zo vele bosschen zyn uitgeroeid. IX. Het strand neemt ook jaarlyks toe. Dit komt van de grote menigte van zand, ’t welk de golven uit den bodem der zee op het strand werpen. De Heer Bartram agtte dat het opmerking verdiende, dat de schelpen, die op de noordelyke gebergtens versteend gevonden worden, van een soort zyn diergelyken men in de zee op die Poolshoogte vindt, en niet gezien worden voor dat men in Zuid Karolina komt. Hierin meende hy grond te vinden om de mening van Dr. Thomas Burnet te verdedigen, dat namelyk de aarde voor den zondvloed ene andere neiging jegens de zon gehad heeft. Bewyzen dit ook niet, zeide hy, de zware beenderen, die men in Siberie vindt en voor Elefants beenderen houdt? Tegenwoordig kunnen die dieren in zulk een koud land niet in ’t leven blyven. Maar indien volgens Burnets stelling de zon voorheen gantsch anders ten opzigte der verscheiden landen van den aardbodem gestaan heeft, kan men ligt begrypen dat de Elefant in Siberie heeft geleefd. [55] Egter schynt het dat van dit alles verscheiden oorzaken kunnen worden opgegeven. Hiertoe behoort de algemene Zondvloed, de aanwas van land, het welk een zuiver werk van den tyd is, en de veranderingen in den loop der rivieren, die by het smelten der sneuw of in grote overstromingen hare oude beddingen verlaten en zig nieuwe maken. [Reuzepotten.] Op enigen afstand van het huis van den Heer Bartram loopt een beekje door het bosch, het welk over ene rots henen stroomt. Hier toonde my myne opmerkzame Geleider verscheidene kleine zo genaamde Reuzepotten. En wy konden duidelyk zien dat zy op die wys, welke ik boven beschreven heb, moeten ontstaan zyn. Want als wy de hand in die holen staken, bemerkten wy dat ’er vele keizelsteentjes inzaten, die van buiten zo glad en rond waren als of ze gedraid waren. En diergelyke stenen vonden wy in elk gat. [Planten.] De Heer Bartram toonde my ene menigte van planten die hy in zyn kruidboek verzameld had. Onder dezelven waren de volgenden, die ook in de noordelyke delen van Europa wassen, van de welken hy of de gehele plant bewaard had, of alleen de takken. De Betula alba, of de gemene Berkeboom. De Betula nana, een soort van Berk, dat op lage plaatsen tegens de hoogtens aan wast. Het Comarum palustre, of Watervyfvingerkruid, groeijende in de weiden tusschen de heuvelen in New Jersey. De Gentiana lutea of de Gele Kruiswortel, voortkomende op de velden digt by de bergen. Hy gelykt veel naar den onzen, maar heeft zo veel bloemen niet onder elk blad. De Linnæa borealis; deze wast op de bergen in Kanada. Zy kruipt langs den grond. De Myrica Gale; omstreeks de Rivier Susquehanna op natte gronden. De Potentilla fruticosa, wordende gevonden in moerassige streken en lage weiden tusschen de Dellaware en de Rivier van New York. De Trientalis Europæa, wassende op de Catshills. Het Triglochin maritimum, voortkomende by de zoute bronnen naar den kant van ’t Land der Vyf Volken. [Een Grafzerk ontdekt.] De Heer Bartram vertoonde my enen brief uit Oost Jersey, behelzenden het volgende verhaal van ene ontdekte Amerikaansche Begraafplaats. In April 1744. was men in het graven eens kelders op enen groten steen, gelyk aan een grafzerk, gekomen, welken men ten laatsten met veel moeite boven gehaald, en vier voeten dieper ene menigte van menschebeenderen en enen gehelen koek van mais gevonden had. De koek was nog onbeschadigd, zo dat verscheidenen der omstanders uit nieuwsgierigheid ’er van proefden. Uit deze omstandigheden besloot men, dat hier een aanzienlyk persoon uit de Wilden moest begraven wezen. Want zy zyn gewoon eetwaren en andere dingen, daar de overledenen zeer veel van gehouden heeft, met hem te begraven. De steen was agt voet lang, vier voet en enige duimen op de dikste plaatsen breed, en vyftien duim aan het ene en twaalf aan het andere einde dik. Hy bestond uit een grof soort van steen, dien men hier vindt. Daar waren gene letters nog karakters op te zien. [De Mais en Squashes.] Het graan dat de Wilden het meest bouwen is de Mais. Zy bebouwen ’er kleine velden mede. Buiten dat planten zy ook ene menigte van Squashes, een soort van pompoenen of meloenen, die zy al aangekweekt hebben voor dat de Europeanen in dit Land waren. De Europische Amerikanen hebben ze ook in hunne tuinen geplant, die ’er nu vol van zyn. De vrugt is aangenaam als zy wel klaar gemaakt wordt. Gemeenlyk kookt men ze, stoot ze aan stukken, en doet ’er wat peper en andere speceryen by. De Wilden zaijen ook verscheiden soorten van bonen, die zy meest van de Europeanen gekregen hebben. Maar de erwten, die zy ook bouwen, hebben zy al gekend voor dat de Europers hier waren. De Squashes behoren tot de vroege kawoerden. Zy zyn goed, maar duren niet lang. Egter heb ik ze tot vry diep in den winter zien goed houden. [Weit en Rogge.] Omtrent het laatste van September zaide men de Weit en de Rogge, en deze granen worden gemeenlyk ryp omtrent het einde van Juli. Somtyds gebeurt het wel dat men ze al in ’t midden van Juni maijen kan, zelfs zyn ’er voorbeelden dat dit in ’t begin dier maand geschiedde. De [Garst en Haver.] Garst en Haver wordt in April gezaid; en zy beginnen gemeenlyk tegens ’t einde van Juli. [Boekweit.] De Boekweit wordt gezaid in ’t midden of op ’t einde van Juli, en is omtrent het einde van September, of iets later, in staat van ingeoogst te worden. Indien men ze vroeger zait geeft zy wel bloemen, dog weinig of geen koorn. [Vee.] De Heer Bartram en anderen verzekerden my, dat het meeste rundvee dat de Engelschen hebben afkomstig is van beesten die zy de Zweden gekoft hebben, toen die nog in ’t bezit van het land waren. De Engelschen zelven, wil men, dat ’er maar weinig hebben overgebragt. De Zweden bragten hun vee herwaards uit hun Land, of koften het van de Hollanders, die toen hier gevestigd waren. [Klimop.] Digt by de Stad zag ik een Klimop of Hedera Helix tegens den muur van een stenen huis staan, het welk geheel onder het groen der bladeren onzigtbaar was. Deze plant is zekerlyk uit Europa overgebragt, want ik heb ’er nergens anders ene van in Amerika gezien. Maar in plaats van dit gewas zag ik dikwyls wilde Wyngaarden die tegens de muren opklommen. [Of de bomen en planten verbasteren als zy het noorden naderen.] Ik vroeg den Heer Bartram of hy ook opgemerkt had, dat de bomen en planten verbasteren naar mate ze meer noordwaards gevoerd worden, gelyk Catesby beweert. Hy antwoordde, dat deze mening waar was, indien men ze met onderscheid voorstelde. Daar zyn sommige bomen die beter in de zuidelyke landen voortkomen, en die verminderen naar mate men het noorden nadert. Wanneer hunne zaden door de vogels by andere toevallen naar kouder lugtstreken worden overgebragt, worden de bomen hoe langer hoe kleinder, tot dat zy op ’t laatst in ’t geheel niet meer voortwillen. Maar daar zyn ook bomen en planten, welken de wyze Schepper voor de noordelyke landen geschikt heeft, en die daar tot ene verbazende hoogte wassen. Hoe meer dezen het zuiden naderen zo veel te meer nemen zy af, tot dat zy op ’t laatst in ’t geheel ophouden te groeyen. Andere planten eischen ene gematigde lugtstreek; en wanneer zy meer noord- of zuidwaards gevoerd worden, willen zy niet voort, maar nemen af. Dus zyn ’er, by voorbeeld, in Pensylvanie bomen die uitermate wel wassen, dog altyd afnemen naar mate zy verder naar het noorden of naar het zuiden gevoerd worden. Ik heb dit naderhand op myne reizen dikwyls bekragtigd gevonden. De Sassafras, die in Pensylvanie op 40. gr. N. een tamelyk hoge en zware boom wordt, wast by Oswego en Fort Nicholson, tusschen de 43. en 44. gr. nauwlyks drie of vier voet hoog, en had nauwlyks de dikte van een pink. Het zelve had plaats omtrent den Tulpeboom. Deze wordt in Pensylvanie zo zwaar als onze grootste Eiken, maar by Oswego is hy niet meer dan twaalf voet hoog en enen arm dik. De Suikerahorn [56] is een der gemeenste bomen in de bosschen van Kanada, en wordt daar zeer zwaar. Maar in de zuidelyke Landschappen, als New Jersey en Pensylvanie, wast hy alleen maar op de noordelyke zyden van de Blauwe Bergen, en op de steile heuvelen langs de rivieren, welken tegens ’t noorden gekeerd zyn. Dog hier komen ze niet tot een derde of vierde van de hoogte die zy in Kanada bereiken. Meer voorbeelden wil ik hier niet bydoen. [Muggen.] De Muggen, die ons des nagts zeer plaagden, worden hier Musquetoes genoemd. Zy zyn volkomen gelyk aan de Muggen in Zweden, alleenlyk wat kleinder, en de beschryving, die ’er de Ridder Linnæus van, in zyn Systema Naturæ en zyne Fauna Suecica, geeft, past ook zeer wel op de Amerikaanschen. Zy komen by dag of by nagt in de huizen, en wanneer men te bed is beginnen zy haar onaangenaam gebrom, naderen de menschen hoe langer hoe meer, en zuigen hun op ’t laatst zo veel bloeds af als zy kunnen. Haar beet veroorzaakt bulten by menschen van een teder gestel. Als het weder enige dagen koel is geweest verdwynen zy; maar als het verandert, en vooral na enen regen, vergaderen zy dikwyls in zulk ene menigte rondom de huizen, dat het verbazend is. De schoorstenen der Engelschen, die gene klappen hebben, geven den Muggen vryen ingang. By hete avonden begeleiden zy het vee met grote zwermen van de bosschen naar de huizen of naar de Stad, en vliegen in de huizen in, als ze maar kunnen. In ’t heetste van den zomer zyn zy zo menigvuldig op sommige plaatsen, dat de lugt ’er vol van schynt, vooral omtrent poelen en staande wateren, gelyk de Rivier Morris in New Jersey. Om die onaangename gasten door den rook te verdryven, leggen de Inwoonders vuren voor hunne huizen aan. De oude Zweden, die hier waren, zeiden dat de Muggen voorheen hier nog veel menigvuldiger geweest waren; dat zy nog zeer menigvuldig langs het strand zyn, en die van Philadelphia van een vergiftiger soort zyn dan de anderen. Dit laatste bleek uit de bulten die zy maakten. In Zweden gevoelde ik noit ander ongemak van haren beet dan een weinig jeukte terwyl zy nog zogen. Maar als zy my hier des nagts staken wierd myn aangezigt zodanig met rode vlakken en bulten toegesteld, dat ik ’er zelf over beschaamd was. [Betuiningen.] Ik heb alreeds iets van de Tuinen hier te lande gebruikelyk gezegd, ik voeg ’er nu by, dat de meeste planken die overdwars gesteld worden, en waaruit de schuttingen rondom Philadelphia voornamelyk bestaan, van rood Cederhout zyn, dat hier voor duurzamer dan enig ander gehouden wordt. Maar wanneer men dat niet vinden kan, neemt men wit of zwart Eikenhout. Men houdt ook veel van de palen van rood Cederhout te hebben, of anders gebruikt men wit Eiken- of Kastanjenhout. Dog het schynt dat dit soort van hout hier niet lang goed in de aarde blyft. Ik zag palen van Kastanjenhout gemaakt, die pas een jaar oud waren, reeds van onderen grotendeels vergaan. [Sassafras.] De Sassafrasboom [57] groeit hier tamelyk veel, en staat hier en daar in de bosschen, by de hagen en de tuinen. Op oude akkers, die men onbebouwd laat leggen, is hy een van de eersten die opkomen, en is zo menigvuldig als de Berkebomen in Zweden op de gronden van afgebrande bosschen. [58] De Sassafras wast in ene droge losse aarde van ene bleke steenkleur, die grotendeels uit zand bestaat, vermengd met een weinig klei. Die gronden schenen vry mager te zyn. De bergen rondom Gothenburg zouden op vele plaatsen goed voor dien boom wezen, zo zy nog niet te vet zyn. Ik zag hem hier in de bosschen onder andere bomen, maar nog meer op zig zelven langs de heiningen staan. Op beide plaatsen schynt hy evenwel te tieren. Noit heb ik hem gezien op lage of natte plaatsen. Men verzamelt hier zyn bladeren, en gebruikt ze als thee. Maar het hout deugt nergens toe, want het kraakt te sterk in ’t vuur en brandt niet wel. De boom spreidt zyne wortels zeer ver uit, en uit dezelven schieten nieuwe spruiten op; dog deze scheuten zyn niet goed om te verplanten, om dat zy zo weinig vezelen buiten den stamwortel hebben, dat zy zig in de aarde niet regt vastzetten kunnen. Om den Sassafrasbomen te planten moet men de bessen gebruiken, dat egter ongemakkelyk is, om dat ze de vogels al op hebben eer zy half ryp zyn. De koeyen zyn zeer gesteld op de nieuwe tedere uitspruitsels van dezen boom, en zoeken ze overal op. De Vrouwen gebruiken den bast van dezen boom om de wol ene schone oranjekleur te geven, welke in de zon niet verschiet. Zy gebruiken pis in plaats van ajuin in ’t verwen; koken de verw in enen koperen ketel, omdat zy in enen yzeren gekookt zynde zo schoon ene kleur niet geeft. Ene Vrouw in Virginie had de bessen van den Sassafras gebruikt tegens ene pyn in enen harer voeten, die zy drie jaar lang zo sterk had gehad dat ze niet gaan kon. Men raadde haar de bessen in ene pan te braden, en de pynelyke plaatsen met de daar uit komende olie te stryken. Zy deed het, dog het deed haar braken. Egter hield zy met het middel aan, schoon zy, zo dikwyls zy het deed, ’er de zelve uitwerking van gewaar wierd. De pyn verdween op ’t laatst geheel, en zy wierd volkomen hersteld. [Spegten.] Een zwarte Spegt, met enen roden kop, [59] is menigvuldig in de bosschen van Pensylvanie, en blyft ’er den winter over, gelyk ik zelf ondervonden heb. Hy wordt gerekend onder het gevogelte dat de Mais vernielt, omdat hy zig op de rype airen zet, en ze doorbyt. De Zweden noemen hem Tillkroka; maar alle andere Spegten, alleen die uitgenomen die goudgele vleugels hebben, heten zy Hackspikar. Ik zal ze allen te zamen nauwkeuriger in een byzonder werk beschryven. Alleen merk ik hier aan, dat byna al de soorten van Spegten zeer nadelig voor de Mais zyn, wanneer zy begint te rypen. Zy pikken gaten rondom de airen, waardoor de regen indringt, en het koorn doet rotten. [Reis naar Wilmington.] Ik vertrok den 3 October ’s morgens vroeg naar Wilmington, voorheen by de Zweden Christina genoemd, dertig Eng. mylen zuidwest van Philadelphia. Drie mylen van Philadelphia wierden wy over de Skulkill gezet. Het land begint hier onophoudelyk uit heuvelen en dalen te bestaan. De bergen zyn van alle kanten gloyend, en de dalen worden gedurig doorsneden van kristallyne beekjes. Het veld is grotendeels bedekt met geboomte dat ’s winters zyne bladeren laat vallen, want ik zag nauwlyks enen enkelden boom uit het geslagt der Dennen, uitgenomen enige weinige rode Ceders. Het hout was hoog, dog van onderen kaal, zo dat het een frai doorzigt aan het oog verschafte; ook kon men vry tusschen de bomen doorryden, zelfs op vele plaatsen met wagens, te meer daar de grond zeer effen was. Op sommige plaatsen zag men kleine vlakke velden, waar men weiden, en koornlanden had aangelegd. Van de laatsten waren sommigen bebouwd, anderen niet. Op enige plaatsen stonden verscheiden huizen digt by malkander, maar de meesten stonden alleen. Een deel der landen was alreeds met Weit bezaid, op zyn Engelsch, zonder gruppen, maar met watervoren digt by malkander. Op anderen zag ik het volk wakker bezig om de Rogge in den grond te brengen. Digt by ieder huis was een klein veld met Turksch koorn. De Inwoonders in deze streek waren of Engelschen of Zweden. [Bomen.] Ik zag den gehelen dag verscheiden soorten van bomen, Walnootbomen van meer dan een soort vol van noten, kastanjebomen geheel bedekt met vrugten; Moerbezie-, Sassafras-, Liquidambar-, Tulp- en andere bomen. [Wyngaarden.] Verscheiden’ soorten van wyngaarden groeiden welig, en klommen op tot in toppen van de bomen, bedekkende de stammen met hunne druiftrossen en bladeren. Ik zag zelfs enige jonge Eiken, vyf of zes vadem hoog, om de welken zy zig gewonden hadden. De grond is hier, gelyk meest in deze streek, een mengsel van zand en klei, bedekt met ene ryke bovenkorst. De Wyngaarden ziet men meest op bomen, die alleen op de koornvelden staan, en daar de bosschen ophouden, en de weiden of akkers beginnen; ook langs de heiningen, waar zy hunne ranken om de bomen slaan die daar groeyen. Het bovenste droeg zelden vrugten, dewyl de winden dit verhinderen; maar het onderste is vol van trossen, die onder de bladen uithangen, en nu byna ryp waren. Zy hadden een aangenaam zuur. De Boeren verzamelen ze in menigte en verkopen ze in de Steden. Men eet ze rauw, en zet ze gemeenlyk voor wanneer men bezoek krygt. [De zwarte vette aarde.] De vette aarde scheen hier niet zeer diep te zyn, want zy had niet veel meer dan twee duimen diepte. Ik had gelegenheid dit te zien zo wel op zulke plaatsen daar gegraven was, als op anderen, waar de regenvlagen scheuren gemaakt hadden, het welk zeer gemeen hier omtrent was. De opperste aarde was donker van kleur, en die daarop volgde was bleek, Ik heb overal, waar ik in Amerika geweest ben, gevonden, dat de dikte der bovenste vette aarde op ver na niet zo groot is als sommigen rekenen. En nogthans kan men verzekerd zyn dat zy sedert den zondvloed op sommige plaatsen niet geroerd is. Ik zal hier van in ’t vervolg nader spreken [60]. De Datura Stramonium wast omtrent alle de dorpen in overvloed. Hy wordt groter naar dat de gronden zyn. In ene vette aarde komt hy tot agt of tien voeten, maar in ene magere zal hy pas zes duim hoog worden. De Datura nevens de Amerikaansche Nagtschaduw wast hier op die plaatsen digt by de tuinen, de huizen, en de wegen, waar in Zweden de Brandnetels en de Ganzevoet groeyen, welke Europische gewassen zeldzaam in Amerika zyn. Maar de Datura en de Nagtschaduw zyn hier het grootste onkruid, van de welken men geen nut ter wereld weet te trekken. [Rapen.] Hier en daar zag men een veld met rapen bezaid. Op het midden van den groten weg wierd ik ene dode zwarte slang gewaar, die vier voet en zes duim lang, en anderhalven duim dik was. Zy behoorde tot het geslagt der Adders. [Kring om de Maan.] ’s Avonds laat verscheen ’er een kring om de Maan. Het volk voorspelde ’er storm of regen, ofwel beiden te gelyk, uit. Hoe kleinder de kring is des te eer verwagt men slegt weder. Dog niets van dit alles volgde ’er op; maar de kring had koude voorspeld. [Chermes alni.] Ik zag dien dag op de Elzebomen in menigte de Chermes alni op de takken zitten, welken daar door geheel wit, en op enigen afstand geheel beschimmeld schenen. [De Landsdouwe.] Ik vervolgde den 4. October myne reis in den vroegen morgen, en het land bleef ’er nog al even eens uitzien. Het was een gedurige keten van tamelyk hoge bergen, ligt van alle zyden te beklimmen, en van dalen tusschen dezelven. De grond bestond uit ene steenkleurige tuinaarde, die met klei vermengd was, en hier en daar kleine keizelsteentjes bevattede. Ik reed somtyds door bosschen van allerlei soorten van hout, en somtyds tusschen kleine velden door, daar men het hout vernield had, en die nu tot koornakkers of weiden dienden. De Landhuizen stonden op hun zelven, somtyds digt by de wegen, somtyds ’er wat van daan, zynde dan tusschen dezelven en den weg koornvelden of weiden. Sommige huizen waren van steen, twee verdiepingen hoog, en gedekt met witte cederplanken. De meesten waren egter van hout, en de scheuren gevuld met klei. De schoorstenen hadden nergens klappen, waarvan men hier niet weet. De ovens waren gemeenlyk op enigen afstand van de huizen gemetseld, en waren somtyds overdekt, somtyds niet. De velden stonden ten dele met Boekweit, die nog niet gemaid was, ten dele met Mais, ten dele met Weit, die eerst gezaid was, en ten dele lagen zy braak. De Wyngaarden klommen tot op de toppen van verscheidene bomen, en hingen ’er aan beide zyden af. Anderen waren bedekt van den vyfbladigen klimop, [61] die ook zeer hoog opklom. De Smilax laurifolia was altyd by den klimop, en wond zig met denzelven te gelyk om de bomen. De bladen van den klimop waren ten dezen tyde meest roodagtig, dog die van den Wyngaard waren nog groen. De bomen die met deze gewassen omwonden waren vertoonden zig van verre even gelyk die waarom by ons de Hop wast. Walnoot- en kastanjebomen kwamen overal voor, en waren vol van vrugten. De Persimon was ook menigvuldig langs de wegen en in de bosschen. Zyne vrugten, nog niet bevroren zynde, waren nog niet eetbaar, dog zy waren overvloedig. Op eenigen afstand van Wilmington trok ik over ene brug, die over een klein riviertje legt, het welk zig noordwaards in de Dellaware stort. Voor elken persoon en zyn paard betaalt men hier twee pence. Ik kwam tegens den middag te Wilmington aan. [Wilmimgton.] Wilmington is een klein Steedtje omtrent dertig Eng. mylen zuidwest van Philadelphia. Het wierd in ’t jaar 1733. aangelegd. Een deel daarvan staat op den grond van de Zweedsche Kerk, welke jaarlyks daarvoor enige inkomsten trekt, waaruit de Predikant zyn jaargeld heeft, en het overige wordt tot iets anders besteed. De huizen zyn van steen, en zien ’er wel genoeg uit; dog zy staan niet digt by malkander. Tusschen beiden zyn grote open vlekken. De Quakers hebben hier ene Vergaderplaats. De Zweedsche Kerk, waarvan straks nader, staat ene halve Eng. myl buiten de Stad. De Pastory is met de Kerk onder het zelve dak. Ene kleine Rivier, genoemd Christina-kill, loopt voorby de plaats, en valt drie mylen lager in de Dellaware. Men wil dat ze in staat is de zwaarste schepen tot voor de Stad te brengen. Zy is by haren uitloop in de Dellaware het ondiepst, en nogthans heeft ze daar twee en enen halven vadem waters. Dog hoger op is zy tot vier vadem diep. Dus kunnen de grootste schepen met hunne lading by den vloed voor de Stad komen. Voor Wilmington ziet men zeer duidelyk een groot deel der Dellaware en de schepen die ’er op zeilen. Aan beide zyden van de Christina-kill, van de schans af tot haren uitloop in de Dellaware, leggen lage weilanden, die veel hoi opleveren. De Stad dryft enen aanmerkelyken handel, en zou groter wezen, indien Philadelphia en Newcastle, twee Steden die ouder zyn, haar van twee kanten niet zo na waren. De Schans op de Christina-kill wierd dezen zomer eerst opgeworpen, op de tyding dat de Fransche en Spaansche Vrybuiters voornemens waren de Rivier optezeilen, en ene landing te ondernemen. Zy staat op de zelve plaats waar de Zweden hunne Schans hadden. By ’t opwerpen dezer versterking vond men een stuk Zweedsche zilvermunt. Men vereerde het my. Op de ene zyde stonden de wapenen van het huis van Wasa, met het omschrift, Christina D. G. De. Re. Sue. en daarnevens het jaargetal 1633. Op de onderste zyde las men de woorden, Moneta Nova Regni Suec. Ten zelven tyde ontdekte men ook ene menigte van oud yzeren huisraad. De Schans beslaat uit een plankwerk met enen aarden wal van buiten. Het kruidmagazyn is een stenen verwulf. By het opwerpen dezer Schans waren de Quakers, wier beginsels allen kryg afkeuren, even zo yverig aan ’t werk als de overigen. De vrees van zig ieder ogenblik aangetast te zien had alle gemoederen ingenomen. Velen van hun maakten zwarigheid hunne handen aan het werk te slaan, dog bevorderden het door geld te schieten, en bezorgden alles wat ’er nodig was. [Vertrek.] Den 5. October was het myn voornemen de Dellaware overtesteken en my naar New Jersey te begeven, om dat gewest te zien. Maar alzo ’er geen veer was keerde ik weer te rug naar Philadelphia. Ik volgde gedeeltelyk den groten weg, en gedeeltelyk dwaalde ik wat bezyden af, om des te beter het land te leren kennen, en waarnemingen te doen. [Mais.] Het Turksch koorn was op verscheiden’ plaatsen gezaid. Op sommigen had men de stelen een weinig onder de airen afgesneden, gedroogd en op smalle dog hoge stapels gelegd, om ’s winters tot voer voor het vee te dienen. Het onderste gedeelte van den steel had ook bladeren, maar dewyl die gemeenlyk van zelven drogen, gebruikt men die niet, om dat ’er al de kragt uit is. Dog het bovenste snydt men terwyl het nog groen is. [Landsdouwe.] De dalen tusschen de bergen hebben meest allen beekjes, dog die zyn niet breed, en wagens en paarden ryden ’er gemakkelyk door. Het water is zelden meer dan zes duim diep. [Het loof.] De bladeren van de meeste bomen waren nog volkomen groen, gelyk die van den Eik, den Kastanjeboom, de zwarte Walnoten, de Hikory, den Tulp- en Sassafrasboom. De twee laatste soorten vond men menigvuldig op de zyden van kleine boschjes op de heuvelen, op de braaklanden, by de hagen en op de wegen. De Persimon had ook nog zyn loof, schoon sommigen het al kwyt waren. De bladen van de Amerikaansche Braam waren thans byna geheel rood, hoewel zy op sommige struiken nog een levendig groen hadden. De Kornoelje had reeds ook al een mengsel van bruine en bleke bladeren. Het blad van den Roden Ahorn was gantsch rood. [Chichester.] Ik zettede myne reis voort tot Chichester, een Vlek op de Dellaware, waar een Veer is. Hier worden alle jaren verscheiden kleine vaartuigen op den koop getimmerd. Men laadt hier ook veel yzer in, dat uit een yzerwerk komt wat hoger op gelegen. [Kanoos.] Kanoos zyn schuiten uit een enkeld stuk houts gemaakt, en worden het meest van de Landlieden op de Dellaware en kleine rivieren gebruikt. Ten dien einde holt men enen dikken stam uit; de Rode of Witte Ceder, de Kastanje, de Witte Eik en de Tulpboom worden hier toe het meest genomen; maar den Witten en Roden Ceder houdt men voor het best, om dat dat hout ligt dryft en wel twintig jaren duurt. Dog van dezen is de Rode Ceder nog de beste. Kanoos van Kastanjenhout gemaakt duren ook vry lang. Dog die van den Witten Eik zyn nauwlyks langer dan zes jaar goed, en zinken te diep. De Liquidambar [62] is zwaar genoeg, dog niet goed om Kanoos te maken, vermits hy ’t water indrinkt. Die van Tulpebomenhout gemaakt zyn duren nauwlyks zo lang als die van wit Eikenhout. De grootte der Kanoos is verschillend volgens het gebruik dat men ’er van wil maken. Zy kunnen zes menschen voeren, die evenwel heel stil op den grond zitten moeten, om niet om te slaan. De Zweden in Pensylvanie en New Jersey hebben geen andere schuiten om mede naar Philadelphia te gaan, het welk zy gemeenlyk tweemaal ’s weeks op de marktdagen doen, schoon zy verscheiden’ mylen van de Stad afwonen, en somtyds zware stormen ontmoeten. Egter hoort men niet dat ’er zo veel ongelukken gebeuren, als men van zulk een vaartuig verwagten zou. Daar wordt veel voorzigtigheid toe vereischt om ze te regeren als het hard wait, want zy zyn smal, rond van onderen zonder kiel, en slaan dus gemakkelyk om. Om die reden waagt men het niet lang op de Dellaware te blyven als de wind wat sterk opsteekt, maar zoekt het land. [Tuinkers.] De gemene Tuinkers [63] wast op vele plaatsen op de wegen naar Chichester, en komt, naar alle gedagten voort, uit de zaden die uit de tuinen hierom heen weg gevoerd worden. [Braam.] De Amerikaansche Braam is hier in overvloed. Als men een land onbebouwd laat leggen, is deze plant ene van de eersten die opkomt; zelfs heb ik ze gezien op landen die alle jaren omgeploegd en bezaid wierden. Waar zy eens geworteld heeft, kan men ze niet ligt uitroeyen. Een struik schiet dikwyls vier vadem van den wortel af langs de aarde voort, maakt dan een nieuwen wortel, zo dat, als men enen struik uittrekt, men aan deszelfs beide eindens wortels vindt. Op enige oude akkers, die lang verzuimd zyn, waren zo vele struiken van dit soort, dat het zeer moeilyk en gevaarlyk was ’er op te wandelen. De bessen worden gegeten en zyn goed als ze ryp zyn. Men maakt ’er ook enen wyn van, gelyk ik al gezegd heb. Zy dienen tot niets anders. [Wormkruid.] Den 6. October zagen wy veel van het Chenopodium anthelminticum op den groten weg wassen, ook op den oever der Rivier, maar vooral op deze plaatsen in een los zand. De Engelschen noemden het Wormzaad [64] of Jerusalemeik. [65] Het ruikt onaangenaam. In Pensylvanie en New Jersey geeft men het zaad den kinderen tegens de wormen, en het is hiertoe uitmuntend. De plant wast daar in ’t wild. [Boomgaarden.] Rondom Chichester vindt men vele tuinen, die vol zyn van Appelbomen, welker takken onder ’t gewigt der vrugten buigen. De meesten zyn winterappelen, en derhalven waren ze nog geheel zuur. Elke Landhoeve en boerdery heeft haren tuin. Zy waren tamelyk uitgestrekt, en verschaften den eigenaar het gehele jaar door groten onderstand in de huishouding. Ik was dikwyls verwonderd over de schrandere behandeling der Inwoonders van dit Land. Zo dra hebben zy niet een stuk gronds gekoft, dat nog woest legt, of zy zorgen jonge Appelbomen te hebben en een tuin te maken. Dan gaan zy aan het bouwen van een huis, en dan bearbeiden zy den grond om dien te bezayen. Zy weten dat de bomen enige jaren van noden hebben voor dat ze vrugt dragen, en daarom planten zy die het eerst. Ik zag naby de huizen molens, raderen en andere werktuigen om de appelen te perssen, om ’er vervolgens Cyder van te maken. [Weg van Chichester naar Philadelphia.] Van Chichester reisde ik voort naar Philadelphia. De Eiken waren de talrykste van alle de bomen in de bosschen. Dog daar waren ’er verscheiden soorten van, allen verschillende van de Europischen. De varkens liepen nu in grote troepen in de eikebosschen, om de eikels te zoeken. Elk varken heeft een driekantig houten juk om den hals, om het te beletten door de tuinen en heiningen te dringen. Dit is de reden dat men de heiningen zeer ligt en gemakkelyk om op te nemen maakt, zo dat ’er ook weinig hout toe nodig is. In de eikebosschen ziet men ene menigte van Eekhoorns, ten dele op den grond lopende, en ten dele van den enen tak op den anderen springende. Om dezen tyd azen zy meest op de Eikels. Beuken zag ik zeer weinig, dog die ’er waren zyn juist de zelven als de Europischen. [Mieren.] Ik weet niet enige andere dan de Zwarte Mier in Amerika gezien te hebben. Zy waren zo zwart als kolen en van twederlei soort, sommigen zeer klein, gelyk de kleinsten by ons, en anderen van de grootte van onze gemene Roodbruinen. Ik had tot nog toe gene hoogtens ontdekt die haar tot nesten dienden, maar alleen ’er enigen zien lopen. In andere oorden van Amerika heb ik andere soorten van Mieren gezien, gelyk ik op zyn’ plaats zal aantekenen. [Hagen.] Het gemene Ligustrum diende op vele plaatsen voor hagen om de akkers en boomgaarden. Ook zag ik op deze reis ’er gene anderen als van Ligustrum, schoon men wel wist dat de doornen daar beter toe zyn. De Ligustrumhagen worden zeer digt; dog by gebrek van doornen keren zy de varkens en het ander vee niet wel. En als ’er eens een gat in is, duurt het ene goede wyl eer dat weer toe is. [Chester.] Op den middag kwam ik door Chester, een klein vlek aan de Dellaware, in de welke daar ene kleine rivier, die door het vlek heen loopt, zig uitstort. Over deze was ene kleine brug. De huizen staan hier en daar verstroid. De meesten zyn van steen en twee verdiepingen hoog, enigen ook van hout. Hier is ene kerk en ene marktplaats. [Weit.] De Weit was hier al overal in den grond. Op sommige plaatsen was zy al schoon opgekomen, zynde reeds vier weken gezaid geweest. De akkers lagen meest op zyn Engelsch zonder gruppen, maar met watervoren vier of zes voet van malkander. Op de akkers zag men grote stompen van omgehouwen bomen, een teken dat dit land eerst onlangs tot bouwland gemaakt was. De wortels der bomen liepen hier meest langs den grond, gaande niet diep in. Dit had ik gelegenheid op verscheiden plaatsen optemerken. Zelden vond ik enen wortel die boven enen halven voet in den grond gegaan was, schoon de aarde hier zeer los was. [Yzer.] Omtrent twee Eng. mylen van Chester reden wy ene Yzerhut voorby. Zy kwam twee broeders toe. De oer wordt egter hier niet gegraven, maar wel dertig of veertig mylen verder gebroken, gesmolten, en vervolgens herwaards gevoerd. De blaasbalgen waren meest van leder, en, zo wel als de hamer en de vuurplaats, in vergelyking met de onzen, vry klein. Alles ging door middel van ’t water. Het yzer werd hier tot staven gesmeed. Ik merkte op deze reis, en naderhand zag ik het zelve dikwyls, dat de paarden veel van appelen houden. Zy verkozen ze ver boven het frissche gras, als men ze in enen boomgaard, daar afgevallen appelen lagen, lopen liet. Dog men hieldze hun niet zeer dienstig. En behalven dat, dit voedsel valt wat duur. [Geboomte.] De Roodbloemige Ahorn [66] is hier overvloedig, vooral in moerassige gronden. Uit zyn hout maakt men borden, spinnewielen, rollen, voeten voor stoelen en ledikanten, en ander huisraad. Met den bast verwt men linnen en wol donker blauw. Ten dien einde kookt men dien in water, en doet wat koperroods, diergelyk de hoede- en schoenmakers gebruiken, in den ketel, voor dat ’er de stof in komt. Ook maakt men ’er enen goeden zwarten inkt van. Als men in ’t voorjaar in den boom hakt, zo loopt ’er een zoet sap uit, gelyk als uit onze Berken. Dit sap gebruikt men hier niet, maar in Kanada kookt men ’er syroop en suiker uit. Hier vindt men ene verscheidenheid van dezen boom welken men den Bonten Ahorn noemt, [67] om dat zyn hout van binnen gespikkeld is. Men gebruikt het veel tot allerlei schrynwerk, en men zoekt het geen ’er van gemaakt is boven al ander werk. Het wordt veel duurder betaald dan het geen uit Walnoten of wilde Kersebomenhout [68] gemaakt is. Dog het kostbaarste huisraad is het geen van Bont Zwart Walnotenhout gemaakt wordt, want dit is over ’t algemeen zeldzaam. De Bonte Ahorn wordt ook niet veel gevonden. Ook vindt men ’er wier buitenste gemarmeld is, dog het binnenste niet. Om die reden hakt men diep in den boom, eer men hem laat vallen, ten einde te ontdekken of hy van binnen wel geaderd is. [Reis naar New Jersey.] Des avonds kwam ik te Philadelphia. Den volgenden ogtend, zynde den 7. October, zettede ik de Dellaware in een schuit over. Hier was ik in New Jersey. Men betaalt vier pence voor ’t overvaren van ieder persoon. Het Land is hier geheel anders gesteld als in Pensylvanie. De Insekten en planten, welken ik dezen dag ontdekte, denk ik in een ander werk te beschryven. [Vrugtbaarheid.] Men zou misschien denken dat op enen zo mageren grond als die van New Jersey is niets wassen moest. Evenwel stond ’er de Mais ongemeen wel. Wy zagen ’er gantsche velden van. De aarde was van dat soort waarin de Tabak byzonderlyk wel tiert, dog lang zo vet niet. De stelen van de Mais waren gemeenlyk agt voeten hoog. Zy waren vol van bladen. Men had de Mais als naar gewoonte, op ryen in vierkante vakken geplant, zo dat ’er ene opening van vyf voet en zes duim tusschen ieder kleine hoogte was, waarop zy stond, zo wel in de lengte als in de breedte. Uit elke hoogte kwamen drie of vier stelen te voorschyn. Men had ze hier nog niet tot voer van ’t vee gesneden. Elke steel droeg tot vier airen toe, die groot en vol van koorn waren. Noit had men zulk enen zandigen grond beter kunnen gebruiken. Op andere plaatsen was de aarde tusschen de Mais omgeploegd om Rogge te zaijen, zo dat, als het Turksch koorn gemaid is, de Rogge op het veld staan blyft. [Aspersies.] Wy zagen veel Aspersies in ene losse aarde en op onbebouwde zandvelden wassen. Zy stonden ook veel tusschen de Mais, en waren vol van bessen. Dog ik kan niet zeggen of de zaden door den wind uit de naburige tuinen derwaards gebragt waren. Maar dit is zeker, dat ik ze op andere plaatsen in Amerika in het wild heb zien wassen. [Wormkruid.] Het Wormzaad is ook menigvuldig op de wegen, op enen zandigen grond, gelyk dien vlak over het Veer van Philadelphia. Ik heb gezegd dat men dit den kinderen tegens de wormen ingeeft. Dit geschiedt aldus. Men legt het in brandewyn, neemt het ’er een uur daarna weer uit, laat het drogen, en geeft het dan de kinderen in met wat zoet gemaakt bier, of eenigen anderen drank. Sommigen roemden de uitwerking van dit middel zeer, als dodende de wormen. Dog anderen waren van oordeel dat zy ’er van vermeerderden. Maar by ondervinding weet ik dat het zeer heilzaam geweest is. [Porselein.] De Porselein wast hier in ’t wild overvloedig, in de blote lugtige aarde tusschen de Mais in. Zy kruipt daar langs den grond, en hare stelen zyn vry dik en sappig, schoon het kwalyk te begrypen was hoe zy in zo droog ene aarde haar voedsel kreeg. Men ziet ze ook in menigte in dat zelve soort van aarde op andere plaatsen in dit Land wassen. [Spaansche Netels.] De Bidens bipinnata, [69] by de Engelschen [70] Spaansche Netels genoemd, wast hier en daar, omtrent de landhuizen, op de wegen, by de tuinen, en langs de hagen. Zy bloeide ten dele nog; dog de meeste planten waren haren bloeisem al kwyt. Als het zaad ryp is wordt het zeer onaangenaam op zulke plaatsen te gaan daar zy staat, vermits het aan de kleren blyft zitten en die zwart maakt, en het is moeilyk die vlakken ’er uit te krygen. Elk zaadtje heeft drie doorns op zyn spits, en elke doorn heeft ook vele kleine omgebogene hoeken, waardoor het aan de klederen kleeft. In de bosschen, en langs de heggen kropen hier en daar enige enkelde kleine rode Mieren, [71] wier sprieten zo lang waren als hunne lichamen. [Philadelphia.] Tegens den avond keerden wy weer naar Philadelphia. Op de kust van Pensylvanie vindt men zeer veel schone Oesters. Men begon nu ze te Philadelphia te koop te brengen. Zy worden gehouden zo goed te zyn als de New Yorkschen, van de welken ik hierna byzonderlyk spreken zal. My scheen het egter, dat de laatsten groter en lekkerder zyn. Men merkt aan, dat zy goed worden tegens den tyd dat de hete koortsen beginnen optehouden. Daar reden menschen met gantsche karren vol oesters langs de straten, schreuwden die te koop, daar het anders hier iets zeldzaams is waren langs de deuren te koop te zien veilen; dog te Londen is dit gemeen. Men eet hier den meesten tyd de Oesters op gloeijende kolen gebraden, tot dat de schelpen een weinig opengaan, en dan eet men den oester met wit tarwenbrood met boter besmeerd. Voorheen brandde men kalk uit de schelpen, dog thans heeft men ene betere stof daartoe. Men wees my enige huizen in de Stad die met schelpkalk gemetseld waren. De muren hadden de eigenschap van twee of drie dagen voor dat men regenagtig weder krygt, vogtig te worden, zo dat ’er tamelyk grote droppels aan hangen. Dus dienden zy voor Hygrometers. [72] Over het zelve ongemak klaagden vele menschen die in huizen gewoond hadden met schelpkalk gemetseld. [Erwten.] Erwten worden ’er in Pensylvanie niet veel gezaid, schoon voorheen, volgens het geen enige bejaarde Zweden ons verhaalden, ieder Boer een veld met erwten plegt te hebben. Even zo is het ook in New Jersey en het zuidelyke van New York. Maar in het noorder gedeelte van New York, of omtrent Albany, en in alle de gedeeltens van Kanada, die door de Franschen bewoond worden, zait men ’er veel van, en zy slagen ongemeen wel. Alleen is men door [Wormen in de Ewrten.] een klein gekorven diertje in de eerstgenoemde Landschappen genoodzaakt geworden, zo nuttig een gewas niet meer te kweken. Voorheen was dit diertje weinig bekend. Het paart in den zomer, omtrent den tyd van het bloeijen der erwten, en legt dan een eitje in byna iedere kleine erwt. Als de erwten ryp zyn, zoude men van buiten niet zeggen dat ’er wormen in zitten, dog men vindt ze als men de erwten doorsnydt. De worm blyft den gehelen winter en een deel van de lente over in de erwt als men hem laat begaan, en eet al het binnenste op, zo dat ’er weinig meer dan de schil overblyft. Ten laatsten verandert de worm in een schaalagtig insekt, kruipt door een gat, dat hy zelf maakt, uit de erwt, en vliegt weg, om naar nieuwe erwtelanden te zoeken, ten einde daar te paren en zyn geslagt voorttezetten. [Oorsprong daar van.] Dit schadelyk gedierte heeft zig uit Pensylvanie naar het Noorden uitgebreid; want New York, waar het nu menigvuldig is, wierd ’er voor twaalf of vyftien jaren niet van geplaagd, en voor dien tyd teelde men erwten in overvloed zonder het minste belet. Maar allengskens wierden deze kleine vyanden zo menigvuldig, dat men van het zaijen van erwten moest afzien. Men klaagde hierover op vele plaatsen. De Boeren rondom Albany hadden thans het genoegen dat hunne erwten nog vry waren van dit Insekt, maar vrezen ’er altyd voor, dewyl het ieder jaar nader aan die streek komt. Ik weet niet of dit diertje in Europa voortkomen zou; en ik zou denken dat onze Zweedsche winters het doden zouden, hoe diep het ook in de erwt zitte. Maar in New York is het dikwyls al zo koud, en egter vermeerdert het daar ieder jaar, en nadert allengskens hoe meer het Noorden. Ik was op het punt van enigen van dit ongedierte in Europa over te brengen zonder het te weten. Op myn vertrek uit Amerika nam ik enige erwten mede naar Europa in een papier, welken ’er geheel frisch en groen uitzagen. Maar toen ik het papier den 1. Augustus 1751. te Stokholm opende, vond ik al de erwten hol, en zag ’er de koppen der Insekten uitkyken. Sommigen kropen ’er al uit, dog ik haastte my om hen te beletten zig te verspreiden. [73] Ik beken, dat, toen ik ze het eerst zag, ik ’er meer van schrikte dan indien ik enen adder gezien had, want ik besefte op eens al de schade welke myn lieve Vaderland ’er van gehad zou hebben, indien maar twee of drie van deze schadelyke diertjes ontkomen waren. De nakomelingen van verscheiden huisgezinnen, ja zelfs van gehele volken, zouden reden gehad hebben, my te verwenschen, als de oorzaak van zo zwaar enen ramp. Ik zond ’er naderhand enigen, dog wel bewaard, aan den Graaf Tessin en den Ridder Linnæus, tegelyk met een berigt van hunne schadelykheid. De laatste dier twee Heren heeft ’er reeds ene beschryving van gegeven in ene Akademische Verhandeling, onder hem verdedigd. [74] Hy noemt ze daar den Bruchus van Noord Amerika. [75] Het was iets zonderlings dat ’er niet ene erwt in het papier gevonden wierd die niet was opgegeten. Wanneer men in Pensylvanie erwten zait van buiten in het Land gebragt, zyn die gemeenlyk het eerste jaar van dit gedierte vry, maar het twede komt het ’er al in. Het is zeer te wenschen, dat de schepen uit New York en Pensylvanie dit Insekt niet in Europa zullen overbrengen. Men ziet hier uit wat een veragtelyk gering Insekt vermag, en dat de studie van het Huishoudelyke en van de eigenschappen der Gekorvenen niet moet beschouwd worden als maar enkeld tydverdryf en ene nutteloze bezigheid. [76] [Rhus radicans.] De opklimmende Sumach of Rhus radicans is een struik of boom, die zeer overvloedig in dit Land voortkomt, en heeft dit met den klimop [77] gemeen, dat hy niet groeit zonder enig steunsel te hebben, het zy enen boom, enen muur, of ene heg. Ik heb hem tot op de hoogsten der grote bomen zien klimmen. Zyne takken schoten overal kleine worteltjes, die zig op den boom hegtten, en, als ware het, ’er indrongen. Als men den stam afhouwt komt ’er een bleek bruin sap uit, van enen onaangenamen reuk. Dit sap is zo scherp, dat, als men ’er mede op lynwaat letters of vlakken maakt, die ’er niet uitgaan, maar des te zwarter worden hoe meer men het linnen wascht. De kinderen plegen met dit sap hunne namen op het linnen te tekenen. Als men ’er mede op papier schryft, zo gaan de letters noit uit, maar worden hoe langer hoe zwarter. [Vergiftigheid.] Dit gewas heeft de zelve kwade hoedanigheden als de Vergiftboom, dien ik boven beschreven heb, van schadelyk te zyn voor sommige menschen en niet voor anderen; dog de Vergiftboom heeft een sterker vergift. Evenwel heb ik menschen gezien die al zo sterk opzwellen van dezen boom. Ik weet ook twee Zusters, waarvan de ene dit gewas behandelen kon zonder het minste ongemak, schoon de andere ten eersten de uitwaassemingen ’er van gevoelde, zodra zy omtrent op den afstand van ene el den boom naderde, en zelfs als zy op ene plaats stond waar de wind over den boom henen naar toe woei. Dog op my had dit soort van Sumach noit enige kragt, schoon ik ’er meer als honderd proeven, zelfs met de zwaarste stammen, mede genomen heb, en het sap zelfs eens in myn oog sprong, zonder my enig letsel te doen. De huid van de hand van een ander mensch, welke ik zeer nat met dit sap gemaakt had, wierd weinig uren daarna zo hard als leder, en vervelde de volgende dagen zo sterk, dat het was als of ’er gantsche schalen van afvielen. [De bosschen en ’t hout.] Den 10. October des morgens vroeg verzelde ik den Heer Kock naar zyn Landgoed, het welk omtrent negen Eng. mylen noordwaards van Philadelphia legt. Schoon de bosschen van Pensylvanie vele Eiken leveren, en men ’er meerder soorten van vindt dan meer naar het Noorden, bouwt men hier egter zo veel schepen niet als in de noordelyke Landschappen, byzonderlyk in Nieuw Engeland. De ondervinding heeft geleerd dat hoe meerder het hout naar het Noorden wast het des te duurzamer is, en dat de deugd afneemt naar mate men de warmte nadert. Ook is het zeker dat de bomen in het zuiden schielyker groeijen, en dikker kringen maken dan in het Noorden. Daarenboven, die in ’t Zuiden wassen hebben grover sapbuizen voor den omloop der vogten. Om deze reden bouwt men zo veel schepen in Pensylvanie niet als in Nieuw Engeland, schoon meerder dan in Virginie en Maryland. In Karolina bouwt men ’er geen in ’t geheel, en men laat ze daar uit Nieuw Engeland komen. Die men hier, zelfs uit de beste Eiken timmert, duren nauwlyks meer dan tien of ten hoogsten twaalf jaren, en dan zyn zy zo vergaan dat niemant ’er mede in zee durft steken. Daar komen schippers uit Engeland in Amerika om daar schepen te doen bouwen. De meesten gaan naar Nieuw Engeland, de noordelykste Provincie; en zo zy al met schepen naar Philadelphia geschikt overkomen, gaan zy egter gemeenlyk van daar naar Nieuw Engeland. De Spanjaards in de West Indien, wil men, dat hunne schepen van een byzonder soort van Ceders bouwen, die bestand zyn tegens het water en de verrotting; dog dit soort vindt men niet in de Engelsche Volkplantingen. Hier zyn meer dan negen verschillende soorten van Eiken, dog geen van die is zo goed als het ene soort dat wy in Zweden hebben. Om deze reden kost een schip van Europisch veel meer dan een van Amerikaansch Eikenhout. [Beet.] Velen, die zig hier op het tuinieren toeleiden, hadden, verscheiden jaren ondervonden dat die Rode Beet, welke voortkwam uit zaad van New York gekomen, zeer zoet en aangenaam wierd, dog dat zy alle jaar verminderde als zy uit zaad hier gewonnen werd gekweekt. Men moest dan ieder jaar zo veel zaad uit New York doen komen als men van noden had. Ook heeft men opgemerkt, dat gewassen uit Engelsch zaad voortkomende veel beter zyn, dan die uit zaad in Amerika gewonnen worden gekweekt. [Radys.] In den tuin van den Heer Kock was ene Radys [78] in de losse aarde zo groot geworden, dat zy zeven duimen middellyns had. Ieder verzekerde dat het iets zeldzaams was ze hier zo dik te zien. Het gewas, [79] dat gemeenlyk Batatas genoemd wordt, heet men hier Bermudische Potatoes. Aanzienlyken en gemenen planten ze in hunne tuinen. Dit geschiedt op dezelve wys als met de gemene Potatoes. Sommigen zetten ze op bedden. De grond moet een mengsel zyn uit zand en aarde, niet te vet nog te mager. Men snydt, als men ze planten zal, de wortelen, gelyk by de andere Potatoes, in kleine stukken, zo nogthans dat men een uitbotsel of twee aan iedere plant late. Hunne kleur is gemeenlyk rood van buiten, dog van binnen geel. Zy zyn gemeenlyk groter dan de gemene Potatoes. De smaak is zoet en aangenaam, zynde, naar myn gevoelen, de andere Potatoes, de Artisjokken, en zelfs alle andere bekende wortels daarin met hun niet te vergelyken. Zy smelten genoegzaam in den mond. Het is niet lang geleden dat zy hier geplant zyn. Men maakt ze gereed gelyk de andere Potatoes, en eet ze met dezelven of alleen. Zy groeijen hier zeer schielyk en zeer wel; maer het moeilykste is ze den winter over goed te houden, want zy kunnen nog tegens sterke koude, sterke hette, nog vogtigheid. Om die reden bewaart men ze ’s winters in kasten met zand op ene warme plaats. In Pensylvanie, daar men gene klappen in de schoorstenen heeft, zet men ze in ene zandkast op enigen afstand van het vuur, waar zy veilig zyn voor de vorst en te grote hette. ’T is niet genoeg ze in droog zand in den kelder te leggen, gelyk gemeenlyk geschiedt met de gemene Potatoes. De vogtigheid der kelders zou door het zand heen dringen en ze doen rotten. Het zou waarschynlyk in Zweden wel te doen zyn, van ze in warme vertrekken den winter over te houden. Maar de zwarigheid is maar alleen hoe men ze zal overbrengen. By myn vertrek uit Amerika nam ik ’er een goed getal van mede, en droeg ’er alle mogelyke zorg voor. Dog wy hadden enen zwaren storm op zee, waardoor het schip zo beschadigd wierd, dat het sterk water in kreeg, zo dat onze klederen, bedden en ander goed zo nat waren dat wy ze uitwringen konden. Dus was het geen wonder dat myn’ Potatoes verrotteden. Dog dewyl ze nu in Portugal, Spanje, en zelfs in Engeland aangekweekt worden, zal het niet bezwaarlyk zyn ze in Zweden ook te krygen. De drank, welken de Spanjaards in hunne Amerikaansche bezittingen uit het sap dezer Potatoes maken, is niet in gebruik in Pensylvanie [80]. [Papier.] De Heer Kock heeft enen Papiermolen op een klein beekje, daar allerlei grof papier gemaakt wordt. Zy wordt ’s jaars voor vyftig pond st. Pensylvanisch geld verpagt. [Schaarschheid van Appelen.] Dit jaar, wierd my verteld, waren de Appelen schaarscher dan naar gewoonte, het welk door de aanhoudende droogte in de maand van Mai veroorzaakt was, die de bloeisems had doen verwelken. De hitte was zo sterk geweest dat zy de planten en het gras op het veld verbrand had. Het Polytrichum commune, een soort van mos, wast overvloedig in lage en vogtige Weilanden tusschen de bosschen, en bedekt ze op vele plaatsen, gelyk ons mos in Zweden doet. Ook was het gemeen op de hoogtens. [Landbouw.] De Landbouw was hieromstreeks in enen slegten toestand. Wanneer iemant een stuk lands koopt, het geen misschien noit is bebouwd geweest, hakt hy een gedeelte van het hout omver, haalt de wortels uit den grond, beploegt dien, zait ’er koorn in, en heeft de eerste reis enen overvloedigen oogst. Dog dat zelve land verscheiden jaren agter een bebouwd wordende, moet het noodzakelyk zyne vrugtbaarheid verliezen. Men laat het dan braak leggen, en ontgint een ander stuk. Op deze wys gaat men voort tot dat men zyne geheele bezitting in koornlanden veranderd heeft, en put dus den grond uit. Dan komt men weer tot het eerste stuk lands, dat zig nu volkomen verhaald heeft, bebouwt het zo lang het iets geven wil, en gaat daarna weder aan een ander. [Gebrek aan Mist.] Het is hier onmogelyk veel mist te winnen, om dat men gewoon is het vee, zomer en winter, dag en nagt, altyd in ’t veld te laten. Maar wanneer het land enige jaren braak legt groeit ’er velerhande onkruid op, en dit zet ’er zig zo vast op, dat ’er een geruime tyd vereischt wordt om het uitteroeyen. Dit is ook de reden dat ’er altyd zo veel onkruids tusschen het koorn staat. De grote vrugtbaarheid van den grond, die by de aankomst der Europeanen noit bebouwd geweest was, deed hen den Landbouw op deze wys veronagtzamen, waarin velen nog blyven voortgaan. Maar dezen bedenken niet, dat als de grond geheel en al uitgeput is, ’er een lange tyd en veel arbeids nodig is om dien weder in staat te brengen; vooral in deze gewesten, die alle zomers door de hitte zo worden uitgedroogd. De grond der koornlanden bestond uit ene dunne laag van tuinaarde, zeer vermengd met een soort van steenkleurige klei, en vele deeltjes van gebroken glinsterende aarde. Deze laatste kwam van de stenen, die men hier overal op de diepte van een voet vindt. Deze stukjes deden den grond glinsteren, als ’er de zon op scheen. [Glinsterende steen.] Byna alle de huizen hier omtrent waren van dien steen of van gebakken’ steen, dog de eerste was gemeender. In Germantown, dat twee Eng. mylen lang is, zag men geen ander muurwerk dan van dien steen. Maar daar zyn ’er verscheiden soorten van. Somtyds bestond hy uit enen zwarten of gryzen glimmer, lopenden met golvende aderen, die hier en daar tusschen de kromtens met enen gryzen, lossen en fynen kalksteen opgevuld waren, welke ligt kon aan stukken gewreven worden. Sommige doorschynende deeltjes van Quarts waren ’er door verspreid. Dog het glinsterzand maakte het grootste deel van dien steen uit. Hy was vry gemakkelyk te bewerken, en kon met yzeren gereedschap in allerlei gedaantens gehouwen worden. Maar somtyds bestond hy uit enen zwarten glimmer met fyne korrels, enen witten fynen zandsteen, en enige Quartskorrels, zo dat de verscheidene delen wel door malkander gemengd waren. Somtyds vertoonden zig ook brede strepen van den witten kalksteen, zonder enig vermengsel van glimmer, dog meest waren zy sterk vermengd, en van ene gryze kleur. Eindelyk vindt men ’er op enige plaatsen die uit geheel fyne en zwarte glimmerstukken en enen grauwen, lossen en zeer fynen kalksteen t’zamengesteld zyn. Dezen waren ook gemakkelyk te bewerken. Deze verscheidenheden van stenen vindt men gemeenlyk by malkander. Men trof ze byna overal aan als men een weinig diep groef, dog niet in gelyke menigte en van gelyke deugd. Ook waren ze niet allen even ligt uit den grond te krygen. Als iemant dan een huis wilde bouwen, vorschte hy eerst naar waar hy den besten steen kon vinden. Men vindt dien zo wel op de akkers als op onbebouwde velden, op ene diepte van twee tot zes voeten. De stukken zyn meer of min groot. Sommigen hielden van agt tot tien voeten in de langte, twee in de breedte, en enen in de dikte. Anderen waren veel groter, dog ook enigen kleinder. Zy lagen hier by beddingen op malkander, van omtrent een voet elk bed in de dikte. De langte en breedte waren verschillend, dog gemeenlyk zo als ik gezegd heb. Men moest meest drie of vier voet diep zyn eer men de eerste laag vond. De losse grond boven de lagen is vol van kleine stukjes van dezen steen. Deze grond is de steenkleurige aarde, die hier algemeen is, en uit zand en klei bestaat, schoon ’er het zand de overhand heeft. De losse stukken glimmer, die zo sterk in het zand glinsteren, schynen van den steen onder den grond afgebroken te zyn. [Gebruik daarvan.] Men moet aanmerken, dat als men dezen steen tot metselen gebruikt men de platte zyde naar buiten keert. Maar de stenen zyn dikwyls ongelyk aan alle kanten, en dan maakt men ze gelyk, dat ligt te doen is. Dog evenwel blyven ze ongelyk in dikte, en kunnen zo net niet op een gevoegd worden als gebakken’ stenen. Ook breken ’er wel stukken af als men ze bewerkt, en laten openingen in het buitenste van den muur. Men vult die met kleine stukken steens en kalk, en overpleistert ze, zo dat het niet kan gezien worden, ten minsten niet op enigen afstand. Eindelyk, smeren zy op de buitenkanten der muren kruisgewys lopende strepen van kalk, zo dat men zeggen zoude dat de muren uit even groten stenen bestonden, en dat die witte strepen de voegen der stenen waren. Het binnenste van de muren wordt glad gemaakt en gewit. Men heeft niet gemerkt dat dit soort van steen het vogt uit de lugt aantrekt. In Philadelphia en daaromstreeks zyn vele huizen op die wys gebouwd. De Huizen zyn gemeenlyk op de Engelsche wys gemetseld. [Dassen.] Een der Zwarten van den Heer Kock vertoonde my een vel van enen Das, [81] dien hy gedood had, en ik zag ’er uit dat de Amerikaansche Das de zelve met den Zweedschen is. Men noemt hem hier Aardvarken. [82] [De Skulkill.] Tegens den avond keerde ik naar Philadelphia terug. Den 12. October gingen wy ’s morgens naar de Skulkill, ten dele om zaden en planten te verzamelen, en ten dele om allerlei soorten van waarnemingen te doen. De Skulkill is een smalle stroom, die omtrent vier Eng. mylen ten zuiden van Philadelphia in de Dellaware valt. Maar hoe smal hy ook is, loopt hy wel twee honderd Eng. mylen ver, en ontspringt op de westzyde van de Blauwe bergen. Het is een groot nadeel voor dit Land dat ’er verscheiden Watervallen in deze Rivier zo digt by Philadelphia zyn, waardoor zy onbevaarbaar is. Ik ontwierp dezen dag enige beschryvingen van zulke kruiden daar het vee naar zoekt, en van zulken die het laat staan. [Mollen.] Men ontdekte op de velden hier en daar kleine onderaardsche gangen, lopende met allerlei bogten. De opening was groot genoeg voor een Mol. De aarde, die, als het ware, een verwulf ’er boven, en als een kleinen wal maakte, was omtrent twee duimen hoog, ene goede hand breed, en omtrent enen duim dik. Ik zag dikwyls deze onderaardsche gangen op de onbebouwde landen, die zig door de opgeworpen aarde ontdekten, en inzakten als men ’er optrapte, het welk het wandelen lastig maakte. Deze gangen worden door een soort van Mol [83] gemaakt, dien ik in een ander werk nader beschryven zal. Zy azen op wortelen. Het diertje heeft groter kragt dan anders vele dieren, naar evenredigheid van hunne grootte, bezitten. Waar het dagt te graven hield het altyd de poten buitenwaards, gelyk men de riemen in een schuit houdt. Ik leide het myn neusdoek voor, om te zien wat het ’er mede doen zou, en ik vond dat het dien in den tyd van ene minuut vol gaten had gemaakt. Ik was genoodzaakt enige boeken op het deksel van de doos te leggen, waarin het diertje zat, of anders lag ’er dat ten eersten af. Het was zeer kwaadaardig, en beet gaten in alles wat het in den weg lag. Ik hield het enen stalen pennekoker voor, waarin het in ’t eerst zeer vinnig beet, maar de hardheid daarvan gevoeld hebbende wilde het nog daar nog ergens anders meer in byten. Deze Mollen maken gene hopen, gelyk de Europischen, maar alleen zulke gangen, als ik beschreven heb. [Talkboom.] Hier wast ene plant, van welker bessen men een soort van wasch of talk maakt, waarom ze de Zweden Talkstruik noemen. De Engelschen geven ze den naam van Candleberrytree of Bayberry-bush, en de Ridder Linnæus heet ze Myrica cerifera. Zy groeit overvloedig in ene droge aarde, en schynt byzonderlyk in de nabuurschap der zee wel te tieren, want diep in het land heb ik ze niet gevonden. De bessen groeyen in overvloed op den vrouwelyken struik, en zien ’er uit als of ’er meel opgestroid was. Men verzamelt ze laat in den herfst, wanneer ze ryp zyn, smyt ze in een pot kokend water, zo dat haar smeer smelt, en boven op het water begint te dryven, het welk men dan met een schuimspaan ’er afneemt, en in een anderen ketel doet, zo lang tot dat ’er geen talk meer op het water dryft. Zo dra de talk styf is ziet hy ’er uit als gemene talk of als wasch, maar heeft ene morssige groene kleur. [Kaarssen daarvan gemaakt.] Om deze reden wordt hy nog eens gesmolten en gezuiverd, zo dat hy ene schone doorschynende groene kleur krygt. Deze talk is duurder dan de gemene talk, maar beter koop dan wasch. Te Philadelphia gaf men ene schelling voor het pond, daar de gemene talk maar ene halve, dog wasch twee schellingen kost. Van dezen talk maakt men hier te lande op vele plaatsen kaarssen, waar men egter wat gemenen talk onder doet. Dit soort van kaarssen breekt niet ligt en smelt zo niet in den zomer als de anderen, brandt byna beter en langer, en geeft zulk enen damp niet, maar zy laten veel eer enen aangenamen reuk na wanneer zy worden uitgedaan. Een oude Zweed van een en negentig jaar verhaalde my dat zyne Landslieden voorheen dit soort van kaarssen plegten te gebruiken. Tegenwoordig gebruikt men dezen talk zo veel niet, indien men beestevet krygen kan, om dat het zo veel moeite kost de bessen te verzamelen. Dog de arme menschen, die in oorden wonen waar deze bessen veel wassen, en niet veel vee hebben om te slagten, gebruiken dezen talk voor kaarssen. Ook maakt men van het vet van deze plant ene zeep, die aangenaam ruikt, en zeer goed is om den baard te scheren. Nog maken ’er de Heelmeesters pleisters van. Een Koopman van Philadelphia zond eens ene menigte van deze kaarssen naar de Roomschgezinde Landen in Amerika, denkende ene goede winst ’er op te hebben; dog de Geestelyken wilden ze niet nemen. Een oude Zweed zeide dat de Wilden voorheen den wortel van deze plant gebruikten tegens de tandpyn, en dat hy zelf, den wortel, in stukken gesneden, rond om den tand gelegd hebbende, veel baat by dit middel gevonden had. Een andere Zweed verhaalde dat de schil van den wortel hem geholpen had. In Karolina maakt men van dezen talk niet alleen kaarssen maar ook zegellak. [Penny Royal.] Penny Royal is de Engelsche naam van een gewas, dat enen zonderlingen sterken reuk heeft, en in overvloed op droge plaatsen groeit. De Kruidkenners noemen het Melissa pulegioides [84] of Cunila pulegioides. Men houdt het zeer gezond om als thee gedronken te worden in verkoudheden, als bevorderende de doorwaasseming. Ook wil men dat deze plant op enige plaats des lichaams, waar men pyn gevoelt, gelegd, dezelve verdryft. [Koopwaren van Nieuw Engeland.] De Waren die men gewoon is uit Nieuw Engeland naar Londen te zenden zyn de volgenden. Allerlei Visch by Terre Neuve, anders Newfoundland, of elders gevangen; Traanolie, van verscheiden’ soorten, Walvischbaarden, Teer, Pek, Masten, nieuwe Schepen, enige Pelteryen, en somtyds enig hout. De Engelsche Eilanden in Amerika, als Jamaik, en de Barbados, trekken uit Nieuw Engeland, Visch, Vleesch, Boter, Kaas, Talk, Paarden, Vee, allerlei Houtwerk, als kuipen, emmers, tobben en diergelyken; en zenden terug Rum, Suiker, Syroop, en andere voortbrengsels, of ook wel baar geld. Het meeste hiervan, byzonderlyk van ’t geld, gaat verder naar Londen, om de goederen te betalen die men van daar ontvangen heeft. [Elzen.] De Elzen wiessen hier in overvloed op natte en lage plaatsen, en zelfs somtyds nog al op vry hoge gronden, dog kwamen noit tot de hoogte der Europische Elzen, en stonden gemeenlyk als struiken van een of twee vadem langte. De Heer Bartram en anderen, die veel in deze gewesten gereisd hadden, verhaalden my, dat hoe meer men naar het zuiden trekt de Elzen zo veel te kleinder worden, dog dat zy meer noordelyk hooger en dikker waren. Ik vond zelf naderhand dat de Elzen in Kanada die van Zweden niet veel weken. Men gebruikt ’er den bast van om rood en bruin te verwen. Een Amerikaansche Zweed vertelde my, dat hy zig eens in het been tot op het gebeente toe gehouwen hebbende, zo dat de wonde zeer gevaarlyk was, hy zig daarvan genezen had door de kwetsuur met water te wassen, waarin hy den elzebast had laten koken. [Nagtschaduw.] De Phytocalla decandra [85] wordt Poke by de Engelschen genoemd. Als men het sap der bessen op papier of iets diergelyks laat springen, wordt het een hoog purper, zo schoon als men ergens in de wereld die kleur kan maken; en het is jammer dat men nog geen middel weet om te beletten dat deze verw op linnen of wol ten eersten verschiet. De Heer Bartram had eens zynen voet tegens enen steen gestoten zo dat hy ’er zeer pynlyk van was, en had ’er een blad van deze plant opgelegd met dit gevolg dat hy zeer spoedig genezen was. De bessen worden om dezen tyd door de vogels gegeten. De Engelschen en Zweden eten de bladeren in ’t voorjaar; als zy eerst uitkomen en nog malsch zyn, klaargemaakt, gelyk wy de Kool of de Spinaad doen. Somtyds bereiden zy ze als wy de Kool, wanneer de stelen al wat langer zyn geworden, en nemen alleen maar de topjes, die malsch en niet stokkig zyn. Maar als men ze als Spinaad wil gebruiken moet men zorgvuldig zyn, dewyl als men de plant eet na dat de bladen al wreed geworden zyn, men ligt zyn laatsten maaltyd doen kan, want dan heeft de plant ene geweldig buikopenende kragt. Ik heb menschen gekend die dit byna den dood gedaan had. Maar de bessen worden in den herfst zonder nadeel van de kinderen gegeten. [Verwen.] Linnen en wollen goed wordt met den bast van de Hikory geel geverwd. Het zelve geschiedt met dien van den zwarten Eik. [86] De bloemen en bladen van de Impatiens noli tangere [87] verwen ook alle wollen stoffen schoon geel. [Collinsonia.] De Collinsonia Canadensis wordt in kreupelbosschen op goede gronden overvloedig gevonden. De Heer Bartram, die het Land zeer wel kende, hield zig verzekerd dat Pensylvanie en alle de plaatsen van Amerika, die onder de zelve lugtstreek leggen, het ware en regte land voor deze plant is. Verder naar het zuiden vond hy, nog de Heren Clayton en Mitchel, ze noit, schoon die laatsten zeer nauwkeurige waarnemingen in Virginie en een gedeelte van Maryland gedaan hebben. En uit eigene ondervinding wist hy dat zy in de noordelyke gedeeltens niet wast. Ik heb ze noit noordelyker dan op 43. gr. 15. min. N. gevonden. De tyd van ’t jaar dat zy in Pensylvanie opkomt is zo laat, dat haar zaad maar juist den tyd heeft van ryp te worden, en dus schynt zy verder noordwaards onmogelyk te kunnen slagen. De Heer Bartram was de eerste die dit gewas ontdekte. Hy zond het naar Europa. De Heer Jussieu, gedurende zyn verblyf te Londen, en naderhand de Heer Linnæus, noemden het Collinsonia, naar den beroemden Peter Collinson, een Londensch Koopman, en Lid van de Koninglyke Maatschappy in Engeland en Zweden. Hy verdiende de eer wel, dat ’er ene plant naar hem genoemd werd, want ’er zyn weinig menschen die de Natuurlyke Historie en alle nuttige Wetenschappen met zulk enen yver getragt hebben te bevorderen, of die zo veel gedaan hebben als hy om allerhande soorten van planten te verzamelen, aantekweken, en te doen kennen. De Collinsonia heeft enen byzonderen reuk, die aangenaam, dog zeer sterk is. Ik had ’er altyd zware hoofdpyn van als ik voorby ene plaats ging daar zy menigvuldig was, vooral als zy in bloem stond. De Heer Bartram kende ene betere hoedanigheid dan deze in dit gewas, namelyk van een uitmuntend middel te zyn tegens allerlei pyn in de leden en verkoudheden, door de leden met de plant te wryven. En de Heer Koenraad Weiser, een Tolk van de taal der Wilden, had hem ene nog wonderbaarder genezing verhaald. Hy was eens onder een troep van Amerikanen, waarvan ’er een door ene Ratelslang gebeten was, en door de Wilden reeds opgegeven werd. Dog hy beproefde de Collinsonia te koken en den gewonden te drinken te geven, het welk hem behield. Wat meer noordelyk en in New York wordt deze plant Paardekruid [88] geheten, om dat de paarden ze in de lente eten, voor dat ’er nog andere kruiden opgekomen zyn. [Toeneming van het land.] Ik vroeg den Heer Franklin en anderen, die het Land wel kenden, of zy ’er enige tekens ontmoet hadden waaruit men opmaken kon, dat voorheen sommige plaatsen, die nu land waren, onder water gestaan hebben, en ik kreeg het volgende antwoord. Wanneer men van hier zuidwaards reist komt men op ene plaats waar de grote weg zeer diep tusschen twee bergen doorgaat. Aan beide de zyden ziet men niets als oester- en mosselschelpen, in ene oneindige menigte boven malkander leggende, schoon het vele mylen van de zee af is. Wanneer men in de Stad om putten te maken of om huizen te bouwen graaft, vindt men de aarde in verscheiden’ beddingen boven malkander leggen. Op ene diepte van viertien voet of meer ontmoet men klootronde stenen, die van buiten zo glad zyn als die welken aan zee op het strand leggen, en daar zo glad worden door het schuren der baren. Als men verders door gegraven en op de diepte van agttien of meer voeten gekomen is, ontdekt men op sommige plaatsen modder, diergelyken als de zee op ’t strand smyt, en als gemeenlyk op den bodem der zee en der rivieren legt. En deze modder is vol van takken, bladeren, riet, houtskolen, en andere dingen. Somtyds is het gebeurd dat de huizen zeer schielyk aan ene zyde begonnen te zakken, zo dat men genoodzaakt was ze aftebreken. Dieper gravende, om enen vasten grond te vinden, kwam men op dat zelve soort van modder vol van hout, wortels en diergelyken. Zyn nu deze redenen niet gewigtig genoeg om te doen besluiten, dat die plaatsen in Philadelphia, die nu viertien en meer voeten onder den grond zyn, voorheen de bodem der zee waren, en dat by verscheiden toevallen, zand, aarde en andere dingen daar op geraakt zyn? Of dat de Dellaware voor dezen breder was dan thans, of haren loop veranderd heeft? Dit laatste doet zy nog tegenwoordig dikwyls, daarzy den oever aan den enen kant afkabbelt en aan den anderen vergroot. En Zweden en Engelschen wezen my verscheiden plaatsen waar dit geschied was. [Bloeyende planten.] Den 18. October kon ik niet boven tien soorten van planten vinden, die nog in bloeisem stonden. Dezen waren de Gentiana, twee soorten van Asters, de Solidago Virga aurea, een soort van Hieracium, de Oxalis corniculata, de Digitalis purpurea, de Hamamelis Virginiana, het Achillea Millefolium, en het Leontodon Taraxacum. Alle andere planten hadden hare bloemen al laten vallen. Verscheiden bomen, vooral die vroeg in de lente bloeyen, hadden reeds zo dikke knoppen gezet, dat men ze openende alle de delen der bevrugtiging, als de kelk, de bloembladen, de helmstyltjes, en ’t stampertje, [89] onderkennen kon. Dus was het gemakkelyk het geslagt te bepalen waartoe deze bomen behoorden. Zodanige waren de Rode Ahorn [90] en de Zomer Laurier [91] en anderen. Dus bereidde zig de natuur, met den aanvang van het aangename weder in het aanstaande jaar, wederom bloemen voorttebrengen. De knoppen waren tegenwoordig geheel hard, en alle derzelver delen op een gepakt, om voor de koude beveiligd te wezen. [Walnoten.] De zwarte Walnootboom had zyne meeste bladeren al laten vallen, en velen waren al geheel kaal. De Walnoten zelven waren ook afgevallen, en hare groene schil verwde de handen zwart als men ze behandelde, zo dat men lang werk had eer ze weer schoon waren. [Cornus florida.] De Cornus florida werd by de Engelschen Dogwood genaamd, en was overvloedig in de bosschen. Hy maakt ene schone vertoning wanneer hy in de lente vol witte bloemen staat. Het hout is zeer hard, en men maakt ’er weverspoelen, en ander schrynwerk van. Wanneer het gebeurt, dat het vee in de lente uit zwakheid neer valt, binden de Boeren het een stuk van dezen boom om den hals, zig verbeeldende dat dit helpen zal. De Tulpeboom staat hier overal in de bosschen. De kruidkundigen noemen hem Liriodendron Tulipifera, om dat zyne bloemen en in grootte en in gedaante en zelfs enigsins in kleur naar den Tulp gelyken. De Zweden noemden hem den Kanoboom, [92] om dat men ’er veel kanoos van maakt. De Engelschen in Pensylvanie heten hem Poplar. Men houdt hem voor den grootsten en zwaarsten boom van Noord Amerika. Evenwel wyken hem daar de Witte Eik en de Den weinig. Hy strydt met de zwaarsten van de Europische bomen om den voorrang. Het is zeer aangenaam tegen ’t einde van Mai enen der zwaarste bomen geheel en al veertien dagen lang met bloemen bedekt te zien, die zo groot zyn als Tulpen, en ’er de gedaante en kleur ook meer of min van hebben. De bladen hebben ook iets byzonders, waarom de Engelschen den boom het Oude wyvehembd noemen, om dat zy ’er in hunne verbeelding enige gelykenis tusschen menen te bespeuren. Men gebruikt het hout van dezen boom voor kanoos, delen, planken, blokken, schotels, borden, lepels, deurposten, en schrynwerk. Ik heb ene vry grote koornschuur gezien, welken geheel en al van enen enkelden boom, tot delen gezaagd, gemaakt was. Sommige schrynwerkers houden dezen boom beter dan den Eik, om dat die ligt buigt, dat de eerste noit doet en zig gemakkelyk laat bewerken. Dog anderen agten hem weinig. Het is zeker dat dit hout in het weder zo zeer krimpt, dat ’er grote reten in de planken komen, en in nat weder zwelt hy zo dat hy byna barsten moet, en nauwlyks is hier een hout bekend dat zo sterk krimpt en zwelt. Maar de schrynwerkers, die ’er veel in werken, zeggen dat ’er twee soorten van zyn; dog dit zyn eigenlyk maar twee Verscheidenheden, waarvan de ene met den tyd van binnen geel wordt, en de andere wit is. De eerste zegt men een losser hout te hebben. De bast laat zig, gelyk Marieglas, in dunne blaadtjes splyten, die veel naar bast gelyken. Men wil dat de bladeren gekneusd en tegens het voorhoofd gelegd goed zyn tegens hoofdpyn. Men geeft ook de schillen van den bast tot poeder gestampt den paarden droog tegens de wormen in. Sommigen beweren dat de wortelen even zo goed tegens de koorts zyn als de Kina. De boom wast in alle soorten van gronden, maar al te grote nattigheid is hem niet goed. [Beverboom.] De Beverboom, by Linnæus Magnolia glauca, zo door de Engelschen geheten om dat de Bevers de schors van dezen boom gaarn eten, wordt gevonden op verscheiden plaatsen van Pensylvanie en New Jersey, in enen schralen moerassigen grond, of in natte weilanden. Enige Zweden geven hem ook enen anderen naam, en sommige Engelschen heten hem wel ook Swamp Sassafras en Witte Laurier. Deze bomen laten hun loof vroeg in den herfst vallen, uitgenomen enige jonge bomen, die het den gantschen winter blyven behouden. Ik heb ze zelden ten noorden van Pensylvanie gevonden, waar ze op ’t laatst van Mai beginnen te bloeyen. De reuk der bloeisems is uitmuntend, en doet zig met enen gunstigen wind byna ene Eng. myl ver ruiken. De gantsche lugt wordt ’er van vervuld. Men kan niet beschryven hoe aangenaam het op dien tyd, vooral tegen den avond, in de bosschen is te reizen. De bloemen blyven drie weken op den boom, en zelfs meer naar dat de grond is, en al dien tyd verspreiden zy dien aangenamen geur. De bessen zien ’er ook zeer smakelyk uit als ze ryp zyn. Zy hebben een schoon rood, en hangen aan trossen met dunne steeltjes. De deugden van dit middel worden zeer verheven, en men pryst het in teringen aan. De bast op brandewyn gezet, of in andere vogten gekookt, wordt gezegd niet alleen borstkwalen, maar ook allerhande inwendige pynen en steektens te genezen; ook zou hy den buikloop stoppen. In verkoudheden gebruikt men de takken van den Beverboom in water gekookt. Volgens de vertelling van enen Zweed, was een van zyne kennissen, een oud man, die een open gat in zyn been had, dat hy te vergeefs door andere middelen getragt had te genezen, door enen Amerikaan op deze wys geholpen. Hy brandde wat van dit hout tot kolen, stampte dit tot poeder, mengde dat met varsch spek, en streek ’er de gaten verscheiden’ malen mede. Dit droogde de gaten op, die van te voren altyd open geweest waren, en de man had sedert altyd gezonde benen. Men gebruikt dit hout ook tot schrynwerk. [Dieren die mak gemaakt kunnen worden.] Omtrent de Dieren, welken men in de bosschen van Noord Amerika vindt, heeft men bevonden dat de volgenden tamelyk mak gemaakt kunnen worden, zo dat zy weinig van de Huisdieren verschillen. [Wilde Stieren.] De wilde Stieren en Koeyen worden in Karolina en andere plaatsen, die zuidelyker dan Pensylvanie leggen, gevonden. De Kalveren van deze beesten onder het makke vee opgebragt waren volkomen tam, maar egter dartel, zo dat ’er gene betuiningen digt genoeg voor hun waren als zy ’er door wilden; want zy waren zo sterk van nek dat zy de palen met hunne hoorns omversmeten; en zodra zy enen doorgang gemaakt hadden volgde al het ander vee. Zy teelden met het tamme vee voort, en ’er kwam als ware het een nieuw soort van. [93] [Reën.] De Amerikaansche Reën lieten zig ook mak maken, gelyk ik ’er velen gezien heb. Een Landman in New Jersey had ’er ene, die hy jong zynde gevangen had, en welke nu zo mak was dat zy by dag in ’t bosch ging weiden en ’s avonds t’huis kwam, dikwyls ene wilde Ree mede brengende, en haren Heer gelegenheid gevende die te schieten. Vele lieden houden jonge makke Reën, en gebruiken ze om andere Reën te vangen, of om de wilden, vooral in den bronstyd, met zig naar huis te brengen. [Bevers.] De Bevers zyn dikwyls zo tam geworden dat zy op de vischvangst gingen, en den visch dien zy gevangen hadden den menschen bragten. Dit gebeurt dikwyls met Otters, waarvan ik ’er gezien heb die hunne Meesters naliepen als honden. Als de Meester in ene schuit ging, sprong de Otter in ’t water, en kwam dikwyls kort daarna met enen visch in den bek boven. De Opossum kan ook zo tam gemaakt worden, dat hy de menschen als een hond naloopt. [De Rakkoon.] De Rakkoon, dien de Zweden Sjupp noemen, kan men met den tyd zo mak maken, dat hy als een Huisdier langs de straat loopt, maar het is onmogelyk van hem zyn stelen te ontleren. ’s Nagts kruipt hy in de hoenderhokken en byt ’er alles dood. Suiker en andere zoetigheden moet men zorgvuldig voor hem verbergen, en de kasten en dozen wel sluiten, of hy sluipt ’er in, en snoept alles op. Dit maakt dat de Vrouwen alle dagen klagten tegens hem te doen hebben, en om deze reden willen vele menschen dit gedierte niet hebben. [Eekhoorns.] De kinderen maken de grauwe en de vliegende Eekhoorns zo mak, dat zy hun op de schouders springen, en hen overal volgen. [Kalkoenen.] In de bosschen vindt men ook wilde Kalkoenen, die van de makken maar daarin verschillen dat ze groter zyn, en een roodagtiger, dog ook lekkerder vleesch hebben. Als men de eyeren dezer wilde Kalkoenen onder een makke hen laat uitbroeyen, worden de kiekens ook mak, schoon het wel eens gebeurt dat zy groot wordende wegvliegen, waarom men hun de vleugels als ze klein zyn knakt. Maar de makgemaakte kalkoenen zyn gemeenlyk kwaadaardiger dan de tammen. De Inlanders maken hun werk van ze te temmen en by hunne hutten te houden. [Ganzen.] Wilde Ganzen weet men ook mak te maken. Wanneer zy eerst in ’t voorjaar overkomen, en zig een wyl ophouden, want zy broeijen niet in Pensylvanie, schiet men ze in de vleugels, als het gelukken wil. Dan roeit men ’er naar toe en vangt ze. Men houdt ze vervolgens enigen tyd binnen. Op deze wys worden zy dikwyls zo mak, dat men ze daarna ’s morgens kan uitlaten, en zy ’s avonds wederkomen. Dog uit voorzorg kortwiekt men ze. Ik heb van dit soort van Ganzen gezien, die de Eigenaar zeide reeds twaalf jaren gehad te hebben. Dog, schoon hy ’er agt van had, had hy ze noit met de anderen zien paren, of eyeren leggen. [Veldhoenders. Duiven.] Men kan de Patryzen, die hier ook menigvuldig zyn, ook zo temmen dat zy met de kippen lopen, en komen om gevoerd te worden wanneer men ze roept. Ook heb ik wilde Duiven gezien, die zo mak geworden waren, dat ze met de tammen uitvlogen en wederom kwamen. Sommige winters is ’er ene schrikkelyke menigte van wilde Duiven in Pensylvanie. [De Hommelvogel, of het Bloemzuigertje.] Van alle de zeldzame Vogels van Noord Amerika is deze de merkwaardigste dien de Engelschen Humming bird [94] noemen. Verscheiden’ redenen doen my denken dat men op weinig plaatsen zyns gelyken vinden zal. De Zweden en sommige Engelschen noemen hem den Koningsvogel. [95] De Heer Catesby heeft hem met zyne natuurlyke kleuren en in zyne volle grootte afgebeeld en beschreven. [96] Hy is niet groter dan een grote Hommel, en gevolglyk is hy een van de kleinste vogeltjes der wereld, zo ’er al een kleinder soort ergens te vinden is. [97] Zyne vederen zyn van de allerschoonste kleuren, de meesten groen, anderen grauw, enigen maken enen glinsterenden roden kring om den hals. De staart glimt, en verandert van groen in koperkleur. Deze vogeltjes komen hier in ’t voorjaar, tegens dat het begint warm te worden. Zy maken hun nest in den zomer, dog verhuizen tegens den herfst naar de zuidelyker landen. Zy bestaan louter van de zoete sappen der bloemen, die zy met hunne lange bekjes opzuigen. Van alle de bloemen houden zy het meest van die welken diep zyn en enen langen hals [98] hebben, en ik heb opgemerkt dat zy het meest op de Impatiens en de Monarda met karmozyne bloemen vliegen. Men kan verzekerd zyn van den gehelen zomer velen van die moye vogeltjes voor zyn venster te hebben, als men ’er een bed met allerlei soorten van bloemen onderplant. Het is zeker een vermakelyk gezigt, deze kleine zeer levendige schepseltjes van de bloemen op en af, gelyk Byen te zien vliegen, en ’er den honing met hunne lange smalle bekjes uit te halen. De bloemen der Monarda zitten rondom den steel by iederen knoop, [99] gelyk aan onze gemene Munte, [100] bastaard Hennip, [101] Leonurus, en Lamium. Het is dan zeer vermakelyk hen hunne bekjes in elke bloem rondom den steel te zien steken. Zo dra zy het sap van de ene bloem ophebben vlodderen zy naar de naaste. Iemant, die het noit gezien heeft, zou kwalyk kunnen geloven in hoe kort enen tyd zy hunne snepjes in alle de bloemen van ene plant gehad hebben; en als die diep zyn, schynt ’er het vogeltje met zyn halve lyf in te kruipen. Zo lang zy bezig zyn te zuigen gaan zy noit op de bloem zitten, maar vlodderen altyd gelyk Byen, steken de pootjes agterwaards, en bewegen de vlerkjes zo gezwind, dat men ’er kwalyk een oog op houden kan. Gedurende dat vlodderen maken zy een gebrom gelyk als Byen. [102] Na dus ene wyl zonder rusten gevlogen te nebben, vliegen zy op enen nabystaanden boom of enen paal, om hunne kragten wat te herhalen. Dan gaan zy weer aan ’t brommen en ’t zuigen. Zy zyn niet zeer schuw. Ik ben nevens meer menschen op minder dan zes voeten by de plaats geweest daar ze vlogen, wy spraken t’zamen en bewogen ons, zonder dat wy ze stoorden. Maar als iemant op hen toeliep vlogen ze, als een pyl, weg. Wanneer het gebeurde dat ’er verscheidenen van hun op dezelve plaats neervielen, ontstond ’er een hevig gevegt als zy malkander op de bloemen aantroffen. Zy vlogen dan met zulke hevigheid tegen elkander aan, dat men denken zou, dat zy malkander met hunne spitse bekjes doorrygen moesten. Zy schenen onder ’t vegten in de lugt stil te staan, zig ophoudende door de onbegrypelyke rasheid waarmede zy hunne vleugels bewegen. Als de vensters open zyn vliegen zy dikwyls doormalkander in de kamers in, vegten een weinig, en vlodderen dan weer naar buiten. Somtyds komen zy op een verwelkte bloem, die geen sap meer heeft, en dan byten zy ze, als uit boosheid, af, en smyten ze op den grond, als ware het op dat zy naderhand ’er niet weder door bedrogen worden zullen. Wanneer ’er velen van deze vogeltjes in enen tuin zyn, plukken zy zo vele bloemen af dat ’er de grond van als bezaid legt; en men zoude zeggen dat zy dit uit nyd tegens malkanderen deden. Gemeenlyk hoort men ze geen ander geluid maken dan het brommen hunner vleugeltjes; maar wanneer zy in de lugt malkander te keer gaan maken zy een geschirp gelyk een mos of een kieken. Zy zyn zo klein dat men ze ligtelyk voor grote hommels of kapellen aanzien zou. Hun vliegen gelykt naar dat van den hommel, en is ongelooflyk snel. Noit heeft men opgemerkt dat zy op vrugten of gekorven diertjes azen; de honing der bloemen schynt hun enig voedsel te zyn. Vele menschen hebben ze om hunne zonderlinge schoonheid gevangen en in koitjes gezet, maar zy stierven by gebrek van voedsel. Evenwel gelukte het den Heer Bartram ’er een paar van ene gehele week in ’t leven te houden, door ze water te geven waarin hy wat suiker had doen smelten, en ik denk dat men ze op die wys wel enen gehelen winter over in ene broeikas zou kunnen houden. Zy maken hunne nesten altyd midden op den tak van enen boom; en dezen zyn zo klein dat men ze van den grond niet zien kan, en dat men in den boom moet klimmen als men ze bekyken wil. Dus wordt het voor ene zeldzaamheid gehouden wanneer een nestje by toeval gevonden wordt, des te meer daar de bomen hier zo zwaar in ’t blad zyn. Het nest is ook een van de kleinsten die van vogels gemaakt worden. Ik heb ’er een dat geheel rond is, van binnen van een zagt bruin dons, dat op de bladen van het mannelyke Wolkruid [103] verzameld schynt te wezen, die dikwyls met een zagt dons bezet zyn. Die plant is hier menigvuldig. Het nestje wordt van buiten met een groenagtig grauw mos bedekt, diergelyk men op alle oude bomen ziet. Het heeft over ’t kruis nauwlyks enen halven duim boven aan, en onder enen halven. Men weet egter dat de Humming bird ook uit vlas, hennip, mos, hair, en andere buigzame dingen zyn nest maakt. Men wil dat zy twee eyeren leggen, elk zo groot als ene erwt. Ik besteedde den 25. October en den volgenden dag met alle myne verzamelde zaden in te pakken, dewyl ik gelegenheid had ze naar Engeland te zenden. Van daar gingen zy verder naar Zweden. [Reis naar New York.] Den 27. in den ogtendstond ging ik op een klein togtje naar New York, in gezelschap van den Heer Kock, met inzigt om het Land te zien, en te vernemen welke de veiligste weg ware om naar Kanada te gaan, door de wildernissen die men tusschen de Engelsche Volkplantingen en dat Landschap vindt. [De weg.] De weg dien wy langs reden was aan beide zyden vry wel bewoond door Engelschen, Duitschers en andere Europeanen. Wy zagen vlaktens en hoogtens van onderscheiden uitgestrektheid. Bergen en stenen zag ik nergens, enige keyen uitgenomen. By elke Landhoeve genoegzaam was een grote boomgaard van Perzik- en Appelbomen, waarvan sommigen nog vol vrugten zaten. [Heiningen.] De heiningen waren op vele plaatsen zo laag dat het vee ’er gemakkelyk overheen springen kon; om dit voortekomen dragen de varkens houten jukken, ene gewoonte die ik al aangemerkt heb over alle de Engelsche Volkplantingen algemeen te zyn. De paarden hadden aan den hals een stuk houts, waaronder een haak aan vast was, die in de heining bleef zitten als het paard zyne voorste voeten opligtte om ’er over te springen; dog ik twyffel of deze uitvinding wel goed is voor de paarden zelven. Hun wierd ook het overspringen belet door een stuk houts, waar van het ene eind aan enen der voorvoeten en het ander aan enen der agtervoeten was vast gemaakt, waardoor zy gedwongen wierden, zeer langzaam te gaan en volstrekt verhinderd te springen. Het kwam my voor dat dit stuk houts de paarden aan velerlei gevaren bloot stelde. [Stenen bruggen.] Digt by Nieuw Frankfort reden wy over ene kleine stenen brug, en wat verder, agt of negen Eng. mylen van Philadelphia, over nog ene andere. Tot nog toe zyn ’er gene mylpalen in het Land opgeregt, en men rekent de afstanden by gissing. Wat later werden wy aan een Veer over enen stroom gezet, waar wy drie pence voor ieder mensch met zyn paard betaalden. [Mockingbird.] Op ene plaats daar wy pleisterden hadden de menschen enen Mockingbird in ene koi. Hy wordt hier voor den besten zanger uit de vogels gehouden. Zyne vederen zyn niet frai. In dit jaargetyde zingt hy niet. De Heer Catesby heeft, in zyne natuurlyke Historie van Karolina, dezen vogel ook naar het leven afgebeeld en beschreven. [104] Men zegt, dat hy zyn nest in ’t kreupelhout en de bomen maakt; dog daarin zo eigenzinnig is dat als iemant ’er by komt en de eijeren bekykt, hy het nest verlaat en noit weder komt. De Jongen vorderen veel oppassens. Als men ze der Moeder ontneemt en in ene koi zet, komt zy ze daar drie of vier malen ’s daags voeren; maar eindelyk geen kans ziende om ze ’er uit te krygen zo verlaat zy ze; en dan sterven de Jongen dikwyls, vermoedelyk om dat zy aan ’t voeder niet kunnen wennen dat hun de menschen geven. Maar het volk verbeeldt zig dat de Moeder ze, wanneer zy ze voor de laatste reis voert, weet te vergeven, om ze des te eer uit hunne slaverny en rampzaligheid te verlossen. Deze vogels blyven hier den gehelen zomer over, maar verhuizen tegens den herfst naar het zuiden. Men noemt ze Mockingbirds of Spotvogels, om dat ze het geluid van byna alle de vogels weten na te doen. Hun eigen zang is uitmuntend, vol van veranderingen van toon, zo dat vele menschen ze voor de beste zangvogels der wereld houden. Zeker is het dat ’er weinigen zyn die tegen hun aan kunnen, en dit is het dat ze tamelyk duur maakt. [New Bristol.] Omtrent den middag kwamen wy te New Bristol, een klein vlek in Pensylvanie, op de Dellaware, omtrent vyftien Eng. mylen van Philadelphia. De meeste huizen zyn van steen en staan op hun zelven. De Inwoonders dryven enen kleinen handel, dog de meesten laten hunne waren van Philadelphia komen. Aan de overzyde der Rivier, omtrent [Burlington.] vlak over New Bristol legt de Stad Burlington, waar de Gouverneur van New Jersey zyn verblyf houdt. [Schrale grond.] Wy hadden nu Landhuizen aan beide zyden van den weg, en kwamen in ene laan aan weerszyden met palen afgezet, die tamelyk grote koornvelden omgaven. Daarop volgde een bosch, en vier Eng. mylen ver zagen wy niets dan hout en enen mageren bodem, waarop de Lupinus perennis in overvloed wast. Ik was zeer verblyd ene plant zo wel op zo magere gronden te zien tieren, en begon zelfs te overleggen of men deze ontdekking niet ten nutte maken konde. Dog ik had naderhand het verdriet van te vinden dat het vee deze plant niet eten wil, schoon zy ’er zeer groen en frisch uitziet en malsch op het gevoel is. Misschien zal ’er een middel uittevinden zyn om ze het vee smakelyk te maken. Des avonds kwamen wy te Trenton, na dat wy aan een Veer de Dellaware waren overgezet. [Trenton.] Trenton is een lang smal vlek, wat van de Dellaware af, en leggende in ene zandige vlakte. Het behoort tot New Jersey, en wordt gerekend dertig Eng. mylen van Philadelphia te leggen. Daar zyn twee kleine kerken, ene voor de Bisschoppelyken en de andere voor de Presbyterianen. De huizen zyn gedeeltelyk van steen gebouwd, dog de meesten van hout, gemeenlyk twee verdiepingen hoog, hebbende enen kelder en ene keuken daar naast onder den grond. Zy staan tamelyk ver van malkander, aan den enen kant aan de straat en aan den anderen aan tuinen van verschillende grootte. In elken tuin is een put. De plaats wordt voor zeer gezond gehouden. Onze Waard vertelde ons dat twee en twintig jaren geleden, wanneer hy zig hier eerst nederzettede, ’er nauwlyks meer dan een huis was, maar sedert dien tyd is Trenton zo toegenomen, dat ’er nu omtrent honderd huizen zyn. De huizen zyn van binnen in verscheiden’ vertrekken door plankenbeschotten verdeeld. De Inwoonders dryven enen kleinen handel in waren die zy van Philadelphia krygen; maar hun voornaamste voordeel komt van de menigte van reizigers die van Philadelphia naar New York en terug gaan, want zy worden gemeenlyk met Trentonsche Jagten van Philadelphia te Trenton, of van daar naar Philadelphia gebragt. Maar van Trenton verder naar Nieuw Brunswyk gaat men met wagens, die elken dag op die plaats ryden. Velen van de Ingezetenen bestaan ook van het overvoeren van goederen, die alle dagen in menigte of van Philadelphia naar New York, of van New York naar Philadelphia gezonden worden. Tusschen Philadelphia en Trenton geschiedt dit te water, dog tusschen Trenton en Nieuw Brunswyk te land; het welk gemeenlyk door menschen van Trenton verrigt wordt. Op de Jagten tusschen Philadelphia en Trenton betaalt men ene schelling en zes pence Pensylvanisch geld voor ieder mensch, buiten zyn pakkadie. Ieder Reiziger moet voor zyn eten en drinken zorgen, of een vast gesteld geld betalen. Tusschen Trenton en Nieuw Brunswyk is de vragt twee schellingen zes pence, de pakkadie daar buiten. [Landsdouwe.] Wy zetteden den 28. in den morgen onze reis voort. Het land was meest effen, hier en daar egter vertoonden zig enige languitgestrekte hoogtens. Men vond enig hout, dog het meeste veld was zonder geboomte, maar nergens zag ik in Amerika, de steden uitgezonderd, het land zo bevolkt. Egter verzekerde my een oud man, die hieromstreeks woonde, en ons een deel van den weg verzelde, dat het hem zeer wel heugde dat ’er tusschen Trenton en Nieuw Brunswyk maar drie Landhoeven waren; en dit was, dagt hy, nu omtrent vyftig jaar geleden. Den gehelen dag byna hadden wy uitgestrekte koornvelden aan weerskanten van den weg, en gemeenlyk daalde de grond tegens het zuiden. By elke Landhoeve is een schone boomgaard vol van Perzik- en Appelbomen, en in sommigen waren de vrugten in zulk ene menigte afgevallen dat zy den grond genoegzaam geheel bedekten. Overal mogten wy onze hoeden en zakken, zo veel wy wilden, vullen. Kerssebomen stonden ’er op den weg, by de Landhoeven en elders. [Schuren.] De Schuren waren hier op ene byzondere wys gebouwd. Het gebouw was zo groot als byna ene kleine kerk. Het dak was vry hoog, gedekt met planken, aan beide zyden afhellende, dog niet steil. De muren waren niet veel hoger dan een volwassen manspersoon, maar de breedte van ’t gebouw was aanmerkelyk. In ’t midden was de dorschvloer, en daarboven, of op de zolder, leggen zy het ongedorschte koorn, het stroo, of andere dingen. Aan enen kant waren stallingen voor de paarden en de koeyen. Het kleine vee had ook zyne byzondere stalling. Aan beide de einden waren grote deuren, zo dat men de ene in en de andere uit kon ryden. Dit soort van schuren hebben vooral de Hollanders en de Duitschers [105]. En men moet aanmerken dat tusschen Trenton en New York weinig Engelschen, maar vele Duitschers, dog vooral Hollanders wonen, welken laatsten hier zeer talryk zyn. [De Wilden.] Eer ik verder ga, moet ik iets aanmerken rakende de zogenaamde Wilden of Inboorlingen van Amerika, want sommige Lezers denken veelligt, gelyk vele menschen van myne kennis, dat geheel Noord Amerika byna bewoond wordt van wilde en heidensche Volken, en zouden het vreemd vinden dat ik van dezelven zo weinig gewag make. Anderen wederom zullen zig verbeelden, dat, wanneer ik in myne dagverhalen zeg dat het land wel bebouwd is, en dat op vele plaatsen huizen van steen of hout zyn, waarom heen koornvelden, tuinen, en boomgaarden leggen, ik van de bezittingen der oorspronglyke Amerikanen spreke. Om dit misverstand voor te komen, merk ik aan, dat het Land, byzonderlyk langs de kust, in de Engelsche Volkplantingen, door Europeanen bewoond wordt, die op sommige plaatsen reeds zo talryk zyn, dat weinige delen van Europa meer volks bevatten. De Wilden hebben het Land aan de Europeanen verkoft, en zyn landwaards in geweken. Op de meeste plaatsen moet men honderd en twintig Eng. mylen [106] ver van de kust reizen eer men aan de eerste woningen der Wilden komt. Men kan langer dan een half jaar te Philadelphia en in andere zeesteden geweest zyn, zonder enen enkelden Wilden gezien te hebben. In ’t vervolg zal ik omstandiger van hun spreken, gelyk ook van hunnen godsdienst, zeden en huishouding. Thans keer ik weder tot myn verhaal. [Kleur van den grond.] Omtrent negen Eng. mylen van Trenton begint de grond van kleur te veranderen, tot hiertoe bestaan hebbende uit ene helder grauwe klei. Nu wierd hy roodagtig bruin, somtyds purperagtig, en somtyds van een kleur als Braziliehout. Deze kleur kwam van enen roden kalksteen, die veel geleek naar dien welken men vind op den berg Kinnekulle in West Gothland, en ene byzondere bedding in de rots maakt. Dus schynt de Amerikaansche rode kalksteen maar ene verscheidenheid van den Zweedschen te wezen. Hy lag in beddingen van twee of drie vingers dik, dog was deelbaar in verscheiden dunner schyven, welker oppervlakte zelden gelyk was maar gemeenlyk oneffen. De beddingen zelven waren dikwyls door horizontale scheuren afgesneden. Wanneer deze stenen aan de lugt bloot gesteld worden, vallen zy allengskens, eerst in stukken, en naderhand tot stof. De menschen hieromstreeks wisten ’er geen gebruik van te maken. De grond boven deze stenen is somtyds ryk en somtyds schraal. Op de meeste plaatsen daar men gegraven had kon men merken dat het grootste deel der omgeworpene aarde uit dit soort van steengrond bestond. Wy hadden deze roodagtige aarde overal tot digt by Nieuw Brunswyk, waar zy overvloedig is. De oever der Rivier vertoonde op vele plaatsen niets dan beddingen van kalksteen, die niet horizontaal, dog meer of min naar beneden liepen. [Princetown.] Omtrent ’s morgens te tien uren kwamen wy te Princetown, een vlek gelegen in ene vlakte. De meeste huizen zyn van hout, en staan niet bymalkander, maar hebben tuinen en weiden tusschen beiden. Dit oord wierd eerder door Europeanen bewoond dan Pensylvanie; en dit is de reden dat de bosschen meer weg gehakt zyn, en dat het land meer bebouwd is, zo dat men denken zoude in Europa te zyn. Wy waren voornemens voorttereizen, dog een zware aanhoudende regen dwong ons hier tot den volgenden morgen te blyven. [Landsdouwe.] Wy vertrokken den 29. October weder. Het land was tamelyk wel bevolkt. Schoon wy thans grote bosschen zagen, bestonden zy allen uit bomen die hun blad laten vallen, en ik zag niet enen boom van het Dennegeslagt, tot dat ik te Nieuw Brunswyk kwam. De grond was effen, en scheen overal juist niet de rykste te zyn. Op sommige plaatsen waren kleine hoogtens, die zig ongevoelig in de vlaktens verloren, welken gemeenlyk door beekjes doorsneden werden. Byna elke Landhoeve had haren boomgaard. De huizen waren meest van hout, en op enigen afstand van de zelven stonden de bakovens, meest van klei gemaakt. [Rockhill.] Op enen heuvel, die met hout bewassen en Rockhill genoemd was, lagen enige stukken van rots, zo zwaar dat drie man werk zouden gehad hebben ze naar beneden te rollen. Maar behalven dezen waren ’er weinig grote stenen in het Land te vinden, want de meesten die wy zagen konden ligt door een man worden opgetild. Op ene andere plaats ontdekten wy vele kleine keizelsteentjes, dog ontmoetten gene bergen of rotsen. [Nieuw Brunswyk.] Omtrent den middag kwamen wy te Nieuw Brunswyk aan, een frai klein steedje in de Provincie van New Jersey, in ene vally op de westzyde der Rivier Rareton. Men kan het, om zyne lage legging, niet zien, voor dat men boven op den berg is, die ’er vlak by legt. De Stad legt zuid en noord, langs de Rivier. De Duitsche Ingezetenen hebben twee kerken, ene van steen, en de andere van hout. De Engelsche kerk is ook van hout; dog de Presbyterianen waren bezig ’er ene van steen te bouwen. Het Raadhuis heeft een goed aanzien. Sommige huizen zyn van gebakken’ steen, dog de meesten zyn van hout, of ten minsten van hout en steen te zamen. De houten huizen zyn los opgeslagen, bestaande uit planken, die van binnen met latten aan malkander vast zyn. Zulken die uit hout en steen t’zamen bestaan, hebben alleen stenen muren aan de straat, het overige is maar van planken. Dit zou enen Reiziger, die maar schielyk doorrydt, ligt doen denken dat alles van steen was. De huizen waren gedekt met houten berden. Voor elke deur is ene stoep van enige trappen hoog, met bankjes op zyde, waar de menschen ’s avonds een lugtje scheppen en de voorbygangers zien. De Stad heeft alleen maar ene straat in de lengte, en aan haar noordeinde ene dwarsstraat, beiden tamelyk lang. [De Rareton.] De Rivier Rareton vliet digt by de Stad voorby, en is diep genoeg voor grote Jagten. De breedte by de Stad is een musketschoot. De vloed komt tot enige mylen boven het steedtje. De Jagten worden in de langte by de brug geplaatst. De Rivier heeft hoge en steile oevers, dog by de Stad zyn zy laag. Ene van de straten [Hollanders.] wordt byna alleen van Hollanders bewoond, die hier van Albany gekomen zyn, waarom zy Albanystreet genoemd wordt. Deze Hollanders houden alleen maar gezelschap onder malkander, en komen zelden of noit by de andere Inwoonders. Nieuw Brunswyk behoort tot New Jersey; dog de meeste zo niet al de handel, dien het dryft, is op New York, dat ’er omtrent veertig Eng. mylen van daan legt. Men zendt daar koorn en meel in menigte, brood, veel lynzaad, planken, houten vaatwerk en allerhande timmerwerk naar toe. Vele kleine Jagten gaan dagelyks van de ene plaats naar de andere. De Inwoonders winnen ook veel van de Reizigers, die alle uren door het plaatsje trekken. [Grond. Stenen.] De steile oevers der Rivier bestaan uit den roden Kalksteen, dien ik alreeds beschreven heb. Men kan hier duidelyk zien dat de beddingen niet horizontaal leggen, maar benedenwaards gaan, vooral tegens het zuiden. De lugt had den steen hier grotelyks ontbonden. Ik vroeg of men ’er geen gebruik van maken kon, en vernam dat hy tot het bouwen van huizen niets deugde, want, schoon hy hard en duurzaam onder den grond is, valt hy in stukken en tot gruis als men hem opgraaft en aan de lugt bloot stelt. Een der Inwoonders had beproefd ’er een huis van te bouwen, dog de buitenmuren begonnen schielyk zo te vergaan dat hy ’er planken overheen moest doen slaan, om te beletten dat zyn gantsche muur in stukken viel. Men wil dat de steen ene goede mist op het land maakt, en om die reden stroit men hem tot gruis geworden over de akkers, waardoor men zegt dat het onkruid sterft. Men gebruikt hem hier toe op de akkers en in de tuinen. [107] [Vervolg der Reize.] Tegen den avond vervolgden wy onze reis, en wierden over de Rareton gezet. In enen drogen zomer en by ebbende zee kan men zonder gevaar den stroom doorryden. Aan de overzyde was de Rode Jeneverboom vry overvloedig. Het land was wel bewoond en de grond keizelagtig. Wy zagen op verscheiden plaatsen Poulepintades op enen vry verren afstand van de huizen in ’t veld. Omtrent agt Eng. mylen van Nieuw Brunswyk scheidde zig de weg. Wy sloegen links in. De weg aan de regterhand loopt naar Amboy, de voornaamste zeeplaats van New Jersey. Het land had een betoverend aanzien, men zag heuvelen en dalen, en alles zeer wel bebouwd. Van de hoogtens had men het gezigt over landhoeven, boomgaarden, koornvelden, bosschen, meren, eilanden, wegen en weilanden. De grond was op de meeste plaatsen roodagtig. Ik twyffel niet of ’er waren lagen van den gemelden kalksteen onder. Somtyds zag ’er de aarde uit als Cinnabererts. [Woodbridge.] Woodbridge is een klein dorp, bestaande uit weinig huizen, en gelegen in ene vlakte. Wy hielden hier stil om onze paarden wat te laten rusten. De meeste huizen waren van hout, de muren van planken, die aan een eind rond en allen op dezelve ry leggende van dezelve langte waren. Sommige huizen hadden een Italiaansch dak, dog de meesten waren met gevels. De daken waren meest met houten berden gedekt. Putten en schepemmers werden meest overal gevonden. [Elizabeth-town.] Elizabeth-town is ene kleine Stad, omtrent twintig Eng. mylen van Nieuw Brunswyk. Wy kwamen daar even na het ondergaan der zon aan. De huizen staan verstroid, dog zyn wel gebouwd, gemeenlyk van planken, met daken van houten berden, waarmede ook de muren overdekt zyn. Ook waren ’er enige stenen gebouwen. Een kleine stroom loopt door de Stad van het westen naar het oosten, de welke by de eb byna droog is, maar met den vloed kleine Jagten voeren kan. Hier zyn twee fraye kerken, die ’er veel beter uitzien dan ’er ene in geheel Philadelphia doet. Die van de Engelsche kerk was van steen, had enen toren met klokken, en ene leuning rondom, van waar men over het omgelegen land ziet. De vergaderplaats der Presbyterianen was van hout, dog had enen toren en klokken, en was, gelyk de andere huizen, met houten berden gedekt. Het Raadhuis zag ’er ook wel uit, en had ook enen toren met ene klok. De oever der Rivier was rood van wegens den kalksteen. In en rondom de Stad zyn vele tuinen en boomgaarden, en men kan met waarheid zeggen dat Elizabeth-town in enen tuin legt, zynde de grond rondom effen en wel bebouwd. De ganzen op enige plaatsen, daar wy dezen en den volgenden dag doortrokken, hadden drie of vier stokjes, van omtrent een voet lang, kruislings om den hals, ten einde ze te beletten door de half gebroken beheiningen te kruipen; het welk ze ’er regt grappig deed uitzien. Wy namen ons verblyf dien nagt in ene herberg, Elizabeth-town Point geheten, omtrent twee Eng. mylen van de Stad gelegen, zynde het laatste huis aan dezen kant ’t welk tot New Jersey behoort. De man, die de herberg met het Veer daar by gepagt had, zeide ons dat hy daar ’s jaars honderd en tien pond Pensylvanisch geld voor betaalde. [Voortreize.] Den 30. October waren wy reisvaardig by het opgaan der zon. Digt by de herberg, daar wy dien nagt doorgebragt hadden, wierden wy ene Rivier in een half verrot vaartuig overgezet. Deze Rivier kwam ver van ’s binnens lands, en kleine schepen konden ze ligtelyk opzeilen, het welk een groot voordeel aan de Inwoonders van het naby gelegen land aanbragt, en hun gelegenheid gaf van hunne waren gemakkelyk naar New York te zenden. Zelfs diende zy hun om handel op de West Indien te dryven. De landeryen aan weerskanten der Rivier waren laag en bestonden uit weiden. Maar men kon ’er geen ander hoi winnen als dat op moerassige gronden wast, want by den vloed worden deze weilanden somtyds onder water gezet. Men zegt dat de menschen en het vee hier des zomers door ontelbare menigtens van muggen geplaagd worden. Dit wierd aan de laagheid en moerassigheid van den grond toegeschreven, waarin de muggen hare eitjes leggen, die door de warmte worden uitgebroeid. [Staten Eiland. New York.] Zo dra wy den stroom over waren bevonden wy ons op Staten Eiland, dat geheel en al van zout water omringd is. Hier begint de Provincie van New York. De meesten der Ingezetenen alhier waren Hollanders, of zulken die zig hier hadden nedergezet terwyl de Hollanders hier meester waren. Dog tegenwoordig waren zy verspreid onder de Engelschen en andere Europeanen, en spraken voor het groter deel Engelsch. Het gezigt over het land was zeer aangenaam, wordende niet zeer door bosschen belemmerd, en vertonende vele bebouwde landen. De heuvels en dalen gingen hier voort malkanderen aftewisselen. [Landhoeven.] De Landhoeven lagen digt by een. De meeste huizen waren van hout, dog sommigen van steen. Iedere Hoeve had haren boomgaard van appelbomen, wier vrugten reeds meest geplukt waren. Ik zag hier by ieder huis, gelyk op de gehele reis, ene [Cyderperssen.] Cyderpers, die op de ene of de andere wys gemaakt was. Het volk was bezig met de appelen te perssen, of had onlangs geleden daar mede gedaan gekregen. Sommigen gebruikten een wiel, gemaakt van dikke eiken’ planken, het welk om enen yzeren as door een paard getrokken werd, omtrent op de zelve wys als men wouw maakt, [108] met dit onderscheid alleen, dat het wiel hier over planken loopt. De Kerssebomen stonden rondom de heiningen om de koornvelden. De koornlanden waren uitmuntend wel gelegen, en met Weit of Rogge bezaid. Zy hadden gene sloten rondom, maar alleen watervoren, op zyn Engelsch, meer of min van malkander gelegen. Wy zagen ergens enen watermolen zo aangelegd, dat wanneer het vloed was het water in enen vyver liep, maar als het ebde ging het verlaat open, en de molen wierd van het water rond gedreven. [De Stad New York.] Om agt uren in den morgen kwamen wy op ene plaats daar wy het water over moesten om te New York te komen. Wy lieten de paarden daar, en gingen in een Jagt. Wy hadden negen Eng. mylen afteleggen; egter waren wy al te elf uren te New York. Wy zagen een soort van wilde endvogels in menigte op het water. Het volk noemde ze Blauwbekken [109]. Zy schenen onze Pylstaarten [110] te zyn. Zy waren zeer schuw. Op het strand zagen wy schone in de schuinte leggende koornvelden, die gantsch groen waren van het opkomende koorn. Wy zagen verscheiden’ visschers in schuitjes bezig met oesters van den bodem der zee optehalen, ten welken einde zy zig van harken met lange yzeren inwaards gebogene tanden bedienden. Zy gebruikten deze werktuigen of maar een alleen, of twee aan malkander gebonden, op zulk ene wys dat de tanden op malkander kwamen. [Oesters.] Omtrent New York wordt ene grote menigte uitmuntende Oesters gevonden, wiergelyken men, en voor de grootte, en voor den smaak, op weinige plaatsen vindt. Men maakt ze in, en zendt ze naar de West Indien en andere oorden. Het inmaken geschiedt op deze wys. Zo dra de Oesters gevangen zyn, maakt men ze open, en wast den visch schoon af. Dan giet men wat waters in een pot, waarin men de Oesters ene wyl kookt, daarna op een schotel legt, tot dat ze enigzins droog zyn. Vervolgens neemt men wat speceryen, wat peper, en zo veel azyn, als men oordeelt noodzakelyk te zyn. Dit mengt men met de helft van het vogt waarin de Oesters gekookt zyn, en hangt het over ’t vuur. Men moet by ’t koken wel op het schuimen passen. Eindelyk giet men het al te zamen in een glazen of aarden vat, doet ’er de Oesters in en maakt het wel toe, dat ’er geen lugt by kome. Op deze wys kunnen de Oesters een geheel jaar goed blyven, en naar ver gelegen plaatsen verzonden worden. De Kooplieden zenden om dezen tyd vele dus ingemaakte Oesters hier van daan naar de West Indien, waar by zy gemeenlyk ene aanzienlyke winst doen, want Oesters die hun hier ene schelling kosten verkopen zy den meesten tyd voor een pistool, of zesmaal zo veel als zy hun gekost hebben, en somtyds nog meer. De Oesters op deze wys ingemaakt zyn zeer lekker, en kunnen ook gebraden worden. Ene andere manier van ze intemaken bestaat hierin. Men doet ze uit de schalen, braadt ze in een pan met boter, doet ze in een glazen of aarden vat, en giet ’er de gesmolten boter op, zo dat ze wel bedekt leggen, en er geen lugt bykome. Op deze wys ingelegt zyn zy even goed om te eten als op de voorgaande, en worden ook naar de West Indien en andere oorden verzonden. Men at ze hier ook rauw, met azyn en peper, dog zelden. Meest braadt men ze in ene pan met boter, of in de schalen zelven op kolen. Ook kookt men ze in hun eigen water, dat zy in overvloed van zig geven, zo dra zy in de warmte komen. En men hield ze dan veel lekkerder als wanneer men ze in ander water kookte. Zy gingen hier voor ene gezonde spys. Arme menschen eten ze het gehele jaar door met een weinig broods. De Oesters worden voornaamlyk op enen modderigen grond gevangen. Zy zyn zo talryk niet op het zand, en men vindt hier zelden rots of steen op den bodem der zee. De Oesterschelpen worden op grote hopen verzameld en tot kalk gebrand. Wy zagen vele zulke hopen by de Landhoeven leggen, die niet ver van zee waren; en omstreeks New York zagen wy de Boeren ze geheel en ongebroken op het land ryden, dat met weit bezaid was. De zee verschaft ’er hier ene schrikkelyke menigte van. De Wilden, die voor de aankomst der Europers aan de zeekusten woonden, leefden voornaamlyk van oesters en mosselen. Nog vangen zy ze vlytiglyk, wanneer ze op plaatsen komen daar oesters zyn, en verkopen ze dieper in het land aan de andere Wilden. Dit is de reden dat men op die plaatsen daar men weet dat zy voorheen gewoond hebben ongemeen vele oester- en mosselschelpen op hopen vindt. En dit moet ons omzigtig maken in te beweren dat op alle plaatsen, digt by zee, of dieper landswaards in, waar men zulke hopen ontmoet, dezelven daar gelegen hebben sedert de tyden dat de zee over die landen stroomde. [Kreeften.] Zeekreeften worden hier ook overvloedig gevonden, en byna op dezelve wys als de Oesters ingemaakt en verzonden. Ik heb dikwyls horen verhalen dat de kust van New York al reeds lang door de Europeanen bewoond was, zonder dat ’er kreeften te vinden waren, zo dat zy uit Nieuw Engeland, daar ze overvloedig waren, in grote vischkorven derwaards wierden gebragt. Maar het gebeurde eens dat een dezer korven by Helgate kwam te breken, omtrent tien Eng. mylen van New York, en alle de Kreeften raakten vry. Sedert dien tyd zyn zy hier zo vermenigvuldigd, dat ze in den grootsten overvloed gevangen worden. [Koude Koorts.] Een soort van koude koorts, door de Engelschen Fever and ague genoemd, is zeer gemeen in velen van de Engelsche Volkplantingen. Dog in sommigen weet men ’er niets van. Ik zal in ’t vervolg de eigenschappen dezer ziekte nader beschryven. Verscheidenen van de aanzienlykste Ingezetenen van New York verzekerden my, dat deze ziekte daar ver na zo gemeen niet is als in Pensylvanie, waar ’er tien tegen een in New York van worden aangetast. Om die reden waren ze van mening, dat deze ziekte veroorzaakt werd door de dampen van staande wateren, poelen, en rivieren; en dus konden de landschappen aan de kust gelegen zo ligt ’er niet van worden aangedaan. Evenwel wierd het gulzig eten van meloenen, watermeloenen, persiken, en andere sappige vrugten, ook gehouden den voortgang van deze ziekte veel te bevorderen; en vele voorbeelden bevestigden deze mening. De Kina wierd ’er een goed middel tegen gerekend. Egter wierd zy dikwyls gevonden ene verkeerde werking te doen, ’t zy dan dat ze verbasterd was, ’t zy dat men ze op ene verkeerde wys gebruikt had. De Heer David van Horne, een Koopman, vertelde my, dat hy zig en vele andere menschen van de koorts genezen had met de bladen der Tuinsaly. [111] Hy stampte ze in een vyzel, en drukte ’er het sap uit; dit deed hy zo lang tot dat hy ’er een lepel vol van had, en mengde ’er dan wat citroensap onder. Dit gebruikte hy tegens dat de huivering begon; en na dat het drie of vier malen genomen was, kwam de koorts niet weder. [Eikenbast.] De bast van den witten Eik wierd voor het beste middel tegens den loop gehouden. Men maakt hem tot poeder. My wierd van sommigen verzekerd, dat ’er gevallen waren waarin niets had willen helpen, en waar in dit middel ene zekere en spoedige genezing veroorzaakt had. In New York gebruikte men dezen bast ook om wol bruin te verwen, zo dat zy naar thee bohea gelykt, en in de zon niet verschiet. Onder de ontelbare schelpen en hoorns die men op ’t strand vindt, zyn ’er die veel [Clams.] naar een menschenoor gelyken. De Engelschen noemen ze Clams. Zy zyn zeer dik, wit, uitgenomen alleen het spitse eind, dat van binnen en van buiten blauw is, trekkende wat naar het violet en het purper. Men vindt ze in groten overvloed op de kust van New York, Long Island, en andere plaatsen. De schaal besluit een vry groot dier, het welk, niet alleen de Wilden, maar ook de Europers gaarn eten. Met dezen schelpvisch dryft men enen aanmerkelyken handel onder de Wilden binnen ’s lands. Toen deze menschen nog op de kusten woonden, konden zy zelven hunne Clams vangen, waaruit hun voedsel voornamelyk bestond; maar tegenswoordig doen dit de Hollanders en de Engelschen, die op Long Island en andere zeeplaatsen wonen. Zo dra de schelp gevangen is neemt men ’er den visch uit, rygt hem aan een draad, en hangt hem dus in de lugt om in de zon te drogen. Dit gedaan zynde, wordt hy in vaten gelegd en naar Albany gezonden, waar de Wilden deze waar kopen, die zy voor een hunner beste geregten houden. Behalven de Europeanen komen velen van de Inlanders jaarlyks op de zee kust om Clams te vangen. [Wampum der Wilden.] De Wilden gebruiken deze schelpen in plaats van geld, en maken ’er hun zo genaamd Wampum van. Hunne Vrouwen hangen ze ook om als zy opgeschikt willen wezen. De Wampums worden eigenlyk van het violet der schelp gemaakt, want de blauwagtige stukken hebben by hun ene veel grotere waarde dan de witten. Een Reiziger, wel voorzien van deze schelpen, kan ’er ene aanmerkelyke winst mede doen onder de Inlanders; maar als hy geld, goud of zilver medeneemt, zal hy voorzeker verliezen, want de Wilden, die verder binnen ’s lands wonen, agten deze metalen weinig of niet, gelyk ik dikwyls heb opgemerkt. Voorheen maakten zy hunne Wampums zelven, schoon niet zonder veel moeite, maar tegenswoordig worden zy meest van de Europeanen gemaakt. Byzonderlyk doen dit die van Albany, en winnen ’er aanmerkelyk veel by. In ’t vervolg denk ik de wys waarop de Wampums gemaakt worden te beschryven. [Joden.] Behalven de verschillende sekten van Christenen, wonen ’er vele Joden in New York, die daar grote voorregten bezitten. Zy hebben ene Synagoge, bezitten huizen en buitenplaatsen in eigendom, en mogen winkel doen in de Stad. Ook hebben ze verscheiden schepen, die ze bevragten. In een woord, zy genieten de zelve voorregten als de overige Ingezetenen. Gedurende myn verblyf te New York, zo wel deze reis als de twee volgende jaren, ben ik dikmaals met Joden in gezelschap geweest, en vernam onder anderen dat dit volk noit enige spys voor zig op zaturdag bereidde, maar dat altyd den dag te voren deed, en dat zy ’s winters den gantschen zaturdag over vuur aanhielden. Zy eten gemeenlyk geen spek; egter wierd my door verscheiden’ geloofwaardige menschen verhaald, dat zy op reis zynde, en wel vooral de jonge Joden, gene zwarigheid maakten die, of enige andere spys, die hun wierd voorgezet, te gebruiken, zelfs in tegenwoordigheid van Christenen. Ik was voor de twedemaal den 2. November in hunne Synagoge, en wierd elke reis op ene byzondere plaats gezet, die voor de Christenen geschikt is. Een jonge Rabbi verrigtte den godsdienst ten dele in ’t Hebreuwsch en ten dele in ’t Rabbynsch. De mans en de vrouwen waren allen op zyn Engelsch gekleed; de eersten hielden allen den hoed op. De galeryen waren voor de vrouwen. De mans wierpen by het bidden enen witten doek over het hoofd, het welk misschien enen Zak wilde verbeelden. Maar ik merkte dat de rykeren enen kostbaarderen doek hadden dan de anderen. Velen van de mans hadden Hebreeuwsche boeken, waaruit zy by beurten zongen en lazen. De Rabbi stond in ’t midden der Synagoge, met het aangezigt naar het oosten gekeerd; maar hy rabbelde zodanig dat het byna onmogelyk moet geweest zyn hem te verstaan. [112] [De Stad New York.] New York, de Hoofdstad der Provincie van dien naam, legt op 40. gr. 40. minn. N. en 74. gr. 4. min. W. van Lond. omtrent 97. Eng. mylen van Philadelphia. Hare legging is zeer voordelig voor den handel, want de Stad staat op een punt dat door twee bayen wordt gemaakt, in ene van dewelken de Rivier Hudson, niet ver van de Stad, zig uitstort. Dus is New York aan drie kanten van water omringd. De grond, waarop de Stad gebouwd is, is op sommige plaatsen effen en op andere heuvelagtig. De plaats wordt gerekend zeer gezond te zyn. [Gestigt door de Hollanders.] De Stad wierd het eerst door de Hollanders aangelegd, in ’t jaar, gelyk men zegt, 1623. toen zy meester van het land waren. Zy noemden ze Nieuw Amsterdam, en het land zelf Nieuw Nederland. De Engelschen maakten ’er zig meester van in ’t jaar 1664. en behielden het uit hoofde van het volgende verbond van vrede. Zy noemden het land en de Stad beiden New York. In grootte komt de Stad zeer na by Boston en Philadelphia. Maar in fraiheid, rykdom, en handel, betwist zy die plaatsen den voorrang. Tegenwoordig zal zy anderhalf maal zo groot als Gothenburg in Zweden zyn. De straten lopen zo lynregt niet als te Philadelphia, en hebben somtyds aanmerkelyke bogten. Egter zyn zy ruim, wel bebouwd, en geplaveid, uitgenomen op sommige hoge plaatsen, waar dat niet nodig was. Op de voornaamste straten staan bomen, die des zomers een groot aanzien en ene lieflyke lommer geven. Dit doet de Stad als naar enen tuin gelyken. De bomen die het talrykst zyn zyn de Waterbeuken, [113] welken door hun zwaar blad veel schaduw geven, en de Sprinkhaanboom, [114] wien zyne schone bladeren en de aangename reuk van zyne bloemen zeer geschikt maken om in ene Stad digt by de huizen en in tuinen geplant te worden. Ook stonden ’er Linden en Olmen op de straten, dog minder in getal. Zy waren in ’t gemeen om den anderen geplant. [Boomkikkers.] Behalven allerhande vogelen, die des zomers zig in de bomen onthouden, vindt men ’er een soort van Kikker in groten overvloed in. [115] Zy maken een schrikkelyk geweld des avonds en des nagts, vooral na enen heten dag en als men regen verwagt, zo dat zy ’t gezang der vogelen als verdoven. Dikwyls schreuwen zy zo sterk dat een mensch moeite heeft van zig te doen verstaan. [Huizen.] De meeste huizen zyn van gebakken’ steen, in ’t algemeen sterk en net, en verscheiden verdiepingen hoog. Sommigen hadden, volgens de oude bouworder, de gevels naar de straat gekeerd, maar dit was anders by de nieuweren. Vele huizen hadden op het dak een balkon, waarop de menschen ’s avonds gewoon waren te zitten, en van waar men een aangenaam gezigt over de Stad, de naburige wateren, en de overleggende kust heeft. De daken zyn gemeenlyk met pannen of berden van wit dennenhout, [116] dat hier te lande wast, gedekt. De Inwoonders zyn van gevoelen, dat zulk een dak al zo duurzaam is als een dat van wit Cederhout [117] gemaakt is, gelyk in Pensylvanie geschiedt. De muren zyn van binnen gewit, en ik zag nergens behangsels, waarvan men hier weinig schynt te weten. De muren waren geheel bedekt met printen en kleine schilderytjes. Op beide zyden van den schoorsteen waren gemeenlyk een soort van kasten; de muren onder de vensters waren meest beschoten, en ’er waren zitbanken by. De kasten en al het houtwerk waren gemeenlyk blauwagtig grauw geschilderd. [Kerken.] Daar zyn verscheiden Kerken in de Stad, die aanmerking verdienen. De Engelsche Kerk, gebouwd in ’t jaar 1695. in het westen der Stad, is van steen, en heeft toren en klokken. De Nieuwe Hollandsche Kerk, insgelyks van steen, is vry groot, en heeft enen toren met een uurwyzer, het enige dat in de Stad is. Zy staat noord en zuid. Men heeft hier in het aanleggen van Kerken naar gene streken zig gerigt. In deze Kerk zyn nog altaar, nog sakristy, nog koor, nog kaarskronen, nog schilderyen. De Oude Hollandsche Kerk, insgelyks van steen, is zo groot niet als de Nieuwe. Zy was van binnen beschilderd, dog zonder beelden, en met een klein orgel versierd, dat haar de Gouverneur Burnet vereerd heeft. De mans zitten meest op de gallery en de vrouwen beneden. De Presbyteriaansche Kerk is tamelyk groot, en eerst onlangs gebouwd. Zy is van steen, en heeft enen toren met ene klok. Nog vindt men ’er ene Duitsche Luthersche Kerk, ene Duitsche Hervormde Kerk, ene Fransche Kerk voor de Protestantsche Vlugtelingen, ene Quaker vergaderplaats; waarby men de Joodsche Synagoge nog voegen kan. [Fort George.] Aan den zeekant op de spits der landengte legt een tamelyk goed kasteel, het Fort George genoemd, het welk de gantsche haven bestrykt, en de Stad ten minsten voor enen onverwagten aanval verdedigen kan. Ten noorden tegens het strand aan is zy door palissades bevestigd, die egter, daar men in lang genen vyand te dugten heeft gehad, grotendeels in slegten staat zyn. [Water.] In de Stad zelve is geen goed water te vinden, maar digt ’er by is ene schone bron, waaruit de Inwoonders hun water voor de thee en de keuken halen. Sommigen evenwel, die minder kiesch zyn, bedienen zig van het water uit de putten in de Stad, schoon het zeer slegt is. Dit gebrek van goed water is lastig voor de vreemde paarden die in de Stad komen, want zy lusten het water niet dat men daar vindt. [De Haven.] De Haven is vry goed. De schepen kunnen met hunne volle lading vlak tegens de brug aan leggen. Het water is zeer brak, dewyl de zee gedurig in de Haven komt, en daar door vriest zy niet toe, ten zy in zeer koude winters. Dit is een groot voordeel voor den handel, het welk Philadelphia niet heeft. De Haven is bevryd van alle orkanen uit het zuidoosten, door Long Island, dat vlak over de Stad legt. Dus hebben de schepen alleen de zuidwester stormen te vrezen, want aan dien kant is de Haven open. Dog de ingang heeft enige gebreken, onder anderen dit dat ’er geen oorlogschip kan inkomen, want schoon zy vry diep is, is ’er egter voor zo diep gaande vaartuigen geen water genoeg. Somtyds is het ook wel zware koopvaardyschepen gebeurd, door het sterk gaan der golven, wanneer zy tusschen de zelven in nederzakten, eventjes grond te raken, schoon zonder kwade gevolgen. Buiten dat, de ingang is nauw, en vele schepen zyn daar vergaan, om dat ze ligt op ene bank geraken kunnen, als zy gene goede lootsen hebben. Oude lieden, die lang den ingang dier haven bevaren hadden, verzekerden my, dat hy nog dieper, nog ondieper, nog smalder nog breder was dan voorheen. Het verschil van ty by hoogst en laagst water is hier omtrent zes Eng. voeten. Maar op zekere tyden van de maand, wanneer de vloed het hoogst is, stygt hy tot zeven voet boven de laagste ebbe. [Handel.] New York is misschien de Stad die van gantsch Noord Amerika den sterksten handel dryft. Boston en Philadelphia komen haar zeer naby. New York strekt haren handel zeer ver uit, en men wil dat zy meer schepen naar Londen zendt dan Philadelphia. Men voert van hier naar die Hoofdstad alle de pelteryen, die men van de Wilden koopt, suiker, Mahogany, Brazilie, en ander verwhout, Rum, en andere West Indische waren, nevens al het geld dat men uit de West Indien getrokken heeft. Alle jaren worden hier schepen gebouwd om te Londen verkoft te worden, en men heeft in de laatste jaren zeer veel yzers derwaards gezonden. Van Londen brengt men hier in, stoffen en allerhande Engelsche Handwerken en andere vreemde waren. Engeland, en inzonderheid Londen wint ontzaglyk by den handel op Noord Amerika; want niet alleenlyk New York, maar alle de Engelschen Steden op het vaste land voeren zo veel goed uit Engeland in, dat al het geld, nevens alle de waren die hier uit andere gewesten komen, naar Engeland moet, om het geen men hier trekt te betalen, en dit alles is daartoe nog niet voldoende. Hieruit blykt hoe veel ene wel geregelde Volkplanting tot de welvaert van hare Moederplaats toebrengt. New York zendt vele schepen naar de West Indien met koorn, meel, bischuit, houtwerk, timmerhout, planken, vleesch, visch, boter en andere eetwaren. Ook gaan ’er velen naar Boston, in Nieuw Engeland, met koorn en meel, die van daar vleesch, boter, timmerhout, verscheiden’ soorten van visch, en andere waren terug ontvangen, welken zy verder naar de West Indien voeren. Daar nemen zy somtyds rum in, die op die plaatsen in groten overvloed gestookt wordt, en verkopen die hier met groot voordeel. Ook varen ’er somtyds geladen Jagten tusschen New York en Philadelphia over en weder; hetgeen alleen, gelyk uit de Koeranten blykt, geschiedt, om dat sommige waren op de ene plaats duurder zyn dan op de andere. Jaarlyks zendt men ook schepen naar Ierland beladen met West Indische waren, maar vooral met Lynzaad, dat hier gewonnen wordt. Men heeft my verzekerd dat ’er sommige jaren meer dan tien schepen mede geladen naar Ierland gegaan zyn, om dat het vlas daar gezegd wordt geen goed zaad te geven. Maar het is waarschynlyk dat de ware reden is, dat men in Ierland, om des te beter vlas te hebben, niet wagt tot dat de plant ryp is, en derhalven vreemd zaad moet laten komen. En dus is die een der hoofdtakken van den handel geworden. Somtyds worden de goederen die naar de West Indien gaan met gereed geld betaald, en somtyds in waren, die of eerst naar New York gebragt, of regelregt naar Engeland of Holland gezonden worden. Als dan een schip op de terugreis gene waren medenemen, of niemant het bevragten wil, zo vaart het naar Newcastle in Engeland, en neemt in plaats van ballast steenkolen in, die hier wel betaald worden. Ook gebruikt men ze in vele huizen, in de keuken en in de kamers, dewyl zy beter koop geschat worden dan het hout. New York dryft ook enigen handel op Zuid Karolina, waar het koorn, meel, suiker, rum, en andere goederen naar toe zendt, en van waar het ryst wederom terug ontvangt, het welk genoegzaam het enige is dat uit Zuid Karolina verzonden wordt. De waren waarin de Provincie van New York handel dryft zyn niet zeer menigvuldig. De voornaamsten zyn, pelteryen, die te Oswego van de Wilden gekoft worden, vele planken, die meest van Albany komen, timmerhout en vaatwerk, dat van omstreeks de Rivier Hudson gehaald wordt, en eindelyk weit, meel, garst, haver, en ander graan, dat men van New Jersey en uit de Provincie zelve krygt. Ik heb Jagten gezien van Nieuw Brunswyk, geladen met weit, die los in ’t schip lag, en met meel in tonnen gepakt, gelyk ook met ene menigte van lynzaad. De Provincie van New York levert ook enig vleesch en andere eetwaren, die men verzendt, dog in gene menigte. Ook is de voorraad van erwten die van Albany komt niet aanzienlyker. Maar des te meer yzer kan men verzenden, want men vindt het op verscheiden’ plaatsen van dit Landschap in overvloed en tamelyk goed. De overige voortbrengsels hebben niet veel om ’t lyf. [Wyn.] De meeste wyn, dien men hier en in de andere Volkplantingen van Noord Amerika gebruikt, komt van Madera, en is sterk en heet. [Handwerken.] Hier zyn nog gene Handwerken, die naam verdienen, aangelegd. Men krygt alles van Londen. [De Hudson.] De Rivier Hudson brengt den handel van New York veel voordeels aan. Zy is omtrent honderd en vyftig Eng. mylen landwaards in bevaarbaar, en valt niet ver van de Stad naar het westen in de Bai. Gedurende agt maanden van het jaar is de Rivier vol van Jagten, en andere grote en kleine vaartuigen, naar New York gaande of ’er van daan terug kerende, beladen met inlandsche of vreemde waren. [Schepen.] Ik kan niet juist bepalen hoe groot het getal der schepen is die jaarlyks hier aankomen of afvaren. Maar ik heb in de Pensylvanische Koerant gevonden, dat van den 1. December 1729. tot den 1. December 1730. twee honderd en elf schepen in de haven van New York gekomen, en twee honderd twee en twintig daar uit gevaren waren. En sedert dien tyd is de handel zeer sterk toegenomen. [Markten.] Tweemaal in de week komen de Boeren te New York te markt, omtrent op de zelve wys als te Philadelphia, alleen maar met dit onderscheid dat hier de markt op verscheiden plaatsen gehouden wordt. [De Gouverneur.] De Gouverneur van New York heeft zyn Paleis in het Fort. Onder de genen die met deze post bekleed geweest zyn, verdient William Burnet ene euwigdurende gedagtenis. Hy was een zoon van den beroemden Thomas Burnet, en scheen de geleerdheid van zynen Vader overgeerfd te hebben. Maar zyne grootste verdienste bestond in zynen aanhoudenden yver voor de welvaart van dit gewest. Het volk van New York houdt hem voor den besten Gouverneur, dien zy oit gehad hebben, en denken zyne bewezene diensten niet genoeg te kunnen pryzen. De veelvuldige starrekundige waarnemingen, die hy hier maakte, zyn in verscheiden’ Engelsche werken te vinden. In ’t jaar 1727. by de komst van George den II. tot den troon van Groot Britanje, wierd hy aangesteld tot Gouverneur van Nieuw Engeland. In gevolge hier van verliet hy New York en begaf zig naar Boston, waar hy in 1729. overleed. [Parlementen.] Eens of tweemaal in ’t jaar wordt te New York ene vergadering gehouden van de Afgezondenen uit alle de oorden van de Provincie. Men kan deze Vergadering aanzien als een klein soort van Parlement of Ryksdag. Hier wordt alles het welvaren van ’t gewest rakende in overweging genomen. [Gouverneurs.] De Gouverneur beroept de Vergadering en doet ze scheiden naar goedvinden. Dit is ene magt waarvan hy zig bedient wanneer hy of verdere overwegingen onnodig, of de Vergadering niet eens gezind genoeg oordeelt; dog het gebeurt ook dikwyls genoeg dat hy, door eigenzin of eigenbelang bewogen, deze magt ten nadeele der Provincie gebruikt. Somtyds heeft het gewest enen Gouverneur gehad, die met de Ingezetenen in zulke onenigheid geraakte, dat de Afgevaardigden naderhand uit spyt en wraaklust zig tegens alles kanteden wat hy voorstelde, het ware dan voordelig of niet. In zulke gevallen plegt de Gouverneur de Vergadering te ontbinden, en ene andere te beroepen, welke hy evenwel binnen korten tyd weder ontbond zo dra hy bemerkte dat de leden niet wel gezind waren. Op deze wys wist hy het hun zo moede te maken door de kosten die zy zo dikwyls gedwongen waren te doen, dat zy op ’t laatst blyde waren zig met hem te mogen verenigen in hunne pogingen ten besten van ’t gewest. Maar daar zyn ook Gouverneurs geweest die de Vergadering beriepen en ontbonden alleen om dat zy zig niet naar hunnen zin schikken wilde, of hare toestemming niet kon geven aan voorslagen, die misschien gevaarlyk of schadelyk voor de gemene zaak zouden geweest zyn. De Koning stelt den Gouverneur naar welgevallen aan, dog de Ingezetenen betalen hem zyn jaargeld. Dus heeft hy groter inkomsten naar mate hy de gunst der Inwoonders winnen kan. Daar zyn voorbeelden in deze en andere Provincien van Gouverneurs, die door hunne onenigheden met de Ingezetenen hun gantsche jaargeld kwyt raakten, hebbende den Koning geen vermogen om hun dit te doen betalen. Indien een Gouverneur dan geen goed van zig zelven heeft, kan hy daar door gedwongen worden zyn ampt nederteleggen, of zig met een zeer gering inkomen te behelpen, of zig naar den zin der Ingezetenen te schikken. Dog ’er zyn zekere vaste voordelen, die men hem niet onthouden kan. Dezen zyn I. dat niemant in de gantsche Provincie ene herberg kan opzetten zonder verlof van den Gouverneur, het welk men alleen verkrygen kan mits betalende ene zekere erkentenis volgens de omstandigheden. Sommige Gouverneurs, aan welken de Ingezetenen weigerden hun jaargeld te betalen, zogten derhalven die schade te boeten door ’t verdubbelen van het getal der herbergiers. II. Weinige lieden, die staan te trouwen, willen hunne geboden van den preekstoel afgelezen hebben, uitgenomen zulken die zeer arm zyn; maar verkrygen een verlof van den Gouverneur, waarby de Predikanten, Hervormde of Luthersche, magt krygen zulke personen, die dat verlof vertonen, te trouwen. Dit verlof nu is den Gouverneur ene halve Guinea waard. En deze vergunningen door de gehele Provincie belopen ene aanmerkelyke som. III. De Gouverneur tekent alle paspoorten, en byzonder de zeepassen; en dit geeft hem een ander middel ter goedmaking zyner verteringen. Nog zyn ’er enige kleinder voordelen, die ik voorby zal gaan. [Wetten.] De Vergadering is gewoon de oude wetten te overzien, en des noods nieuwen te maken. Ook regelt zy den loop van ’t geld, en andere zaken daar toe betrekkelyk. Want men moet aanmerken dat ieder van de Volkplantingen onafhanglyk van de anderen is, en hare eigene munt en eigene wetten heeft; zo dat zy als een land op zig zelf bestaande kan worden aangezien. Hiervan daan komt het dat in oorlogstyden de zaken vry langzaam, ongeregeld en slap worden bestierd; want de Provincies zyn niet alleen somtyds oneens, maar de inzigten der Gouverneurs en der Vergaderingen van de byzondere gewesten zyn ook dikwyls strydende; zo dat het ligt gebeurt, dat, terwyl men twist over het geen best en het beste koop zoude zyn in ’t voeren van den oorlog, de vyand kans heeft de ene plaats na de [Oorlogen.] andere wegtenemen. Ook is het dikwyls gebeurd, dat, terwyl de ene Provincie door den vyand geplaagd werd, de anderen stil en werkeloos zaten, als of haar dit alles niets aanging. Somtyds duurde het twee of drie jaren eer zy het eens waren of men ene Volkplanting die aangetast werd ondersteunen zoude, en het is gebeurd dat het besluit viel van neen. Zelfs zyn ’er voorbeelden van Provincies, die niet alleen onzydig bleven in enen kryg tusschen ene andere Provincie en enen uitheemschen vyand, maar die zelfs voortgingen enen aanmerkelyken handel met den vyand te dryven. Door deze verdeeldheden hebben de Franschen in Kanada, die maar een hand vol volks in vergelyking van de Engelschen in Amerika waren, gelegenheid gehad merkelyke voordelen op de laatsten te behalen. Want uit het getal en de magt der Engelschen oordelende zoude men zeggen, dat het hun ligt vallen moest de Franschen in Amerika te overmeesteren. [118] [Staatkundige aanmerking.] Evenwel is het ene zaak van groot belang voor de kroon van Engeland, dat deze Volkplantingen zo na aan een land onder het bestier van Frankryk gelegen zyn als Kanada. Daar is reden van te denken dat het den Koning noit ernst was om de Franschen daar uittejagen. De Engelsche Volkplantingen zyn zo magtig geworden dat zy met Groot Brittanje zelf om den voorrang dingen. Om dan het evenwigt van den handel naar den kant van het Ryk op den duur te doen overslaan, en ter bereiking van verscheiden andere oogmerken, is het verboden, Handwerken in Amerika aanteleggen; goud- of zilvermynen te zoeken, ten zy men het gevonden goud of zilver regelregt naar Engeland zende; op enige plaats handel te dryven die niet onder ’t gebied van Groot Brittanje staat, enige zekere plaatsen maar uitgenomen: en vreemde schepen mogen niet in de Amerikaansche havens komen. Deze en diergelyke bepalingen maken dat de Amerikaansche Engelschen minder liefde voor hun oorspronglyk Vaderland krygen, en deze onverschilligheid wordt vergroot door de menigte van vreemdelingen, als Duitschers, Hollanders en Franschen, die hier gevestigd zyn. Voeg hierby dat vele menschen noit te vreden zyn met het gene zy bezitten, hoe aanzienlyk dat ook zy, altyd meerder willende winnen, en naar verandering hakende; en dat hunne al te grote vryheid en weelde hen tot onbandigheid brengt. Engelschen, zelfs die uit Europa herwaards overgekomen waren, hebben my verteld, dat binnen dertig of vyftig jaar de Volkplantingen in Amerika magt genoeg hebben zullen om enen staat op zig zelven te maken, en volkomen onafhanglyk van Oud Engeland te zyn. Maar gelyk de gehele kust open legt, en de binnenlanden door de Franschen ontrust worden, dwingen deze gevaarlyke vyanden in oorlogstyden de Volkplantingen hare verbindtenissen met haar Vaderland te onderhouden. De Engelsche Regering heeft derhalven ene genoegzame reden van de Franschen in Kanada als het geschiktste middel aantezien om de Volkplantingen by haren pligt te houden. Maar ik ben reeds te ver van myn stuk afgedwaald; ik keer derhalven weder naar New York. [Afwyking der Naald.] De afwyking der Naald is in die Stad door Philip Well, eersten Ingenieur van New York, in het jaar 1686. bevonden 8. gr. 45. min. W. Maar in 1723. was zy maar 7. gr. 20. min. volgens de waarnemingen van den Gouverneur Burnet. Waaruit wy besluiten mogen, dat in agtendertig jaren de Naald omtrent 1. gr. en 25. min. dat is omtrent 2. min. ieder jaar, nader aan het ware noorden komt. De Heer Alexander, een man van veel kennis in de Starre- en Wiskunde, verzekerde my uit verscheiden waarnemingen, dat in het jaar 1750. den 18. September de afwyking gerekend wierd te zyn 6. gr. 22. min. [Drukkeryen.] Daar zyn twee Drukkeryen in de Stad; en alle week komen ’er Engelsche koeranten uit, die het nieuws van de gehele wereld bevatten. [Winters.] De winter is hier veel gestrenger dan in Pensylvanie, en byna zo hard als in sommige delen van Zweden, dog hy duurt niet zo lang als by ons; de lente begint hier vroeg en de herfst laat. Des Zomers is de hette onmatig. De meloenen zyn op het open veld reeds ryp in ’t begin van Augustus, daar wy ze onder glazen en op hete bedden nauwlyks op dien tyd tot rypheid brengen kunnen. Ik kan de koude van den winter niet juist bepalen, zynde alle de waarnemingen gemaakt volgens Thermometers die in huis hingen, en die de buitenlugt niet aanraken kon. De sneeuw blyft enige maanden leggen; en men bedient zig hier van sleden, gelyk in Zweden, dog men maakt ze wat te groot. De Rivier Hudson is omtrent aan haren mond ene Eng. myl breed. Het verschil tusschen het hoogste en ’t laagste water is daar tusschen de zes en zeven voet. Het water is zeer brak; en met dat al blyft het ys daar niet alleen ene, maar dikwyls verscheiden maanden zitten. Het is somtyds meer dan twee voet dik. [Muggen.] De Muggen zyn hier dikwyls zeer lastig. Zy komen met het hoi naar de Stad, dat op de lage landen gewonnen wordt, die geheel en al van het zoute water doortrokken zyn; of volgen het vee, als het ’s avonds t’huis komt. Ik heb in my zelven en in anderen ondervonden hoe zeer dit kleine gedierte iemant in enen nagt mismaken kan. [Watermeloenen.] De watermeloenen, die men digt by Stad aankweekt, groeyen zeer weelderig. Zy zyn uitmuntend en beter dan ergens anders in Noord Amerika, schoon zy op ’t openveld geplant worden, en zonder op een warm bed gestaan te hebben. Ik zag in September 1750. ene watermeloen aan het huis van den Gouverneur Clinton, die 47. Eng. ponden woog, en by enen Koopman alhier ene die 42. pond zwaar was. Egter hield men deze twee voor onder de grootsten te behoren die men hier kon aantreffen. [Sachems.] In ’t jaar 1710. reisden van hier vyf Koningen, anders Sachems, van de Iroquoizen naar Engeland, om Koningin Anna tot een verbond met hun tegens de Franschen te bewegen. Ik zal my niet ophouden met hunne namen, kleding, het onthaal dat zy aan het Hof kregen, hunne gesprekken met de Koningin; dit alles is uit andere boeken bekend. De Koningen of Sachems der Wilden hebben gemeenlyk geen groter gezag over hun dan een Schout in zyn gebied, en veeltyds nog minder. Op myne reizen door hun Land had ik noit gelegenheid myne opwagting by enen dezer Sachems te gaan maken, want die Heren kwamen onverzogt uit eigen beweging het eerst aan myn verblyf, op hoop van een glas brandewyns of twee te krygen, daar zy boven alles veel werks van maken. [Hollanders te New York.] De eerste Volkplanters in New York waren de Hollanders. Wanneer de Stad en haar regtsgebied door de Engelschen ingenomen, en in verruiling tegens Suriname by den vrede afgestaan werd, bleef het den ouden Ingezetenen vry te New York te blyven en alle de voorregten en vryheden te genieten, die zy van te voren bezeten hadden, of met alle hunne goederen te vertrekken. De meesten verkozen het eerste; en dit is de reden dat het grootste getal van de Ingezetenen dezer Stad en Provincie Hollanders zyn, die, byzonderlyk de oude lieden, nog hunne moedertaal spreken, schoon zy allengskens hunne zeden beginnen te veranderen, vooral in de Stad en daar digt by, want de jonge lieden spreken meest Engelsch, gaan in de Engelsche kerk, en zouden het zelfs kwalyk nemen, als men ze Hollanders en niet Engelschen noemde. [New York minder bevolkt dan Pensylvanie.] Schoon de Provincie van New York lang voor Pensylvanie door Europers is bewoond geweest, is egter die laatste Provincie veel meer bevolkt. Men kan dit niet toeschryven aan de natuur van den grond, want die is te New York zeer goed, maar zie hier wat men wil dat de reden hier van is. Onder de Regering van Koningin Anna, omtrent het jaar 1709. kwamen vele Duitschers herwaards en verwierven land om zig neertezetten. Na dat zy hier enigen tyd gewoond, huizen en kerken gebouwd, en koornlanden en weiden aangelegd hadden, wierden hunne vryheden verkort, en men ontzette ze, onder verschillende voorgevens, van een gedeelte hunner bezittingen. Dit maakte hen gaande. Zy keerden ten laatsten geweld met geweld, en sloegen de zulken die hen van hun eigendom beroven wilden. Dog de Regering nam dit zo euvel op, dat de yverigsten uit de Duitschers by den kop gevat, hard gehandeld en zwaar gestraft werden. Dit verbitterde de overigen zo zeer, dat de meesten hunne huizen en goederen verlieten, en naar Pensylvanie weken, waar zy zeer wel ontvangen wierden, en ene aanzienlyke uitgestrektheid lands verwierven, nevens vele voorregten, die altyd duren moesten. Hiermede niet voldaan, schreven zy aan hunne nabestaanden en vrienden in New York, en raadden hen van, zo zy oit naar Amerika dagten overtekomen, niet naar New York te gaan, waar de regering niet deugde. Deze raad had zulk enen invloed, dat de Duitschers, waarvan ’er in ’t vervolg een zeer groot getal naar Amerika gingen, altyd New York vermydden, en allen zig naar Pensylvanie begaven. Somtyds gebeurde het dat zy gedwongen waren met schepen naar New York geschikt over te komen, dog zy waren nauwlyks daar aangeland, of zy haastten zig naar Pensylvanie te gaan, in ’t aanzien van alle de Inwoonders van New York. Dog ’er kan nog ene twede oorzaak gegeven worden van het gebrek aan volk in New York. Toen de Hollanders by den vrede met Engeland de vryheid kregen van alle hunne voorregten zonder de minste bepaling te blyven genieten, nam ieder van hun een zeer groot stuk lands in bezit, en verscheidenen van de hoofden der magtigste huisgezinnen maakten zig meester van ene uitgestrektheid lands, die groot genoeg zou geweest zyn voor een geheel kerspel. En daar de meesten van hun zeer ryk waren, bewoog hen de nyd dien zy jegens de Engelschen hadden, om hunne landen niet dan tot enen buitensporigen prys aan dezelven te willen verkopen, het welk hunne nakomelingen stiptelyk zyn nagevolgd. Dus hebben de Engelschen en andere Vreemdelingen weinig aanmoediging om zig hier nedertezetten. Integendeel hebben zy in de andere Provincien gelegenheid genoeg om landeryen beter koop te krygen, en met groter veiligheid voor hun zelven. Dus is het geen wonder dat zo vele delen van New York onbebouwd leggen en naar woestenyen gelyken. Dit voorbeeld toont aan hoe zeer een misslag in de regering de bevolking benadelen kan. [Vertrek van New York naar Philadelpia.] Den 3. November gingen wy omtrent den middag weder van New York op reis, en onzen togt vervolgende kwamen wy den 5. te Philadelphia aan. [Appelen vroeger ryp in Pensylvanie dan in New York.] In den omtrek dier Stad had het volk al ene maand geleden hunnen Cyder gemaakt, waartoe zy genoodzaakt waren omdat de appelen zo ryp waren dat zy afvielen. Maar op onze reis door New York zagen wy de menschen daar eerst aan bezig. Dit is een duidelyk bewys dat de appelen in Pensylvanie eerder ryp worden dan in New York; maar of dit van den grond, of van de groter hette in Pensylvanie, of van ene andere oorzaak komt, kan ik niet zeggen. Dog het zo vroeg maken van den Cyder heeft geen het minste voordeel in; integendeel, de ondervinding heeft geleerd dat het beter is hem later in ’t jaar te maken, wordende de grote hette gehouden de gisting te beletten. [Polecat.] Daar is een viervoetig dier zeer gemeen, niet alleen in Pensylvanie, maar ook in andere gewesten van Zuid en Noord Amerika, by de Engelschen Polecat [119] genoemd. In New York noemen zy het gemeenlyk Skunk. De Zweden heten het Fiskatte, om zynen vreeslyken stank. De Franschen in Kanada geven het den naam van het stinkend dier of het Duivelskind. [120] Enigen heten het ook Pekan. De Heer Catesby [121] heeft het beschreven, en naar het leven afgebeeld. Dit dier gelykt veel naar den Marter, is omtrent van dezelve grootte en gemeenlyk zwart. Op den rug heeft het ene streep die in de langte loopt, en twee anderen op ieder zyde, die met de eerste gelykwydig lopen. Somtyds, dog zeer zelden, ziet men ’er die geheel wit zyn. Op onze terugreis naar Philadelphia zagen wy ’er een dat door de honden doodgebeten was. En naderhand had ik vele gelegenheden van het te zien, en van zyne eigenschappen te horen spreken. Het houdt zyne jongen zo wel in holle bomen als in gaten onder den grond. Het klimt zeer vlug op de bomen, is een groot vyand van ’t gevogelte, breekt de eijeren en vreet de kiekens op, en als het in een hoenderhok kan komen vernielt het al wat ’er in is. [Zyn stank.] Dit dier heeft ene eigenschap waardoor het vooral bekend is. Wanneer het door menschen of honden vervolgd wordt, loopt het zo schielyk als het kan weg, of kloutert op enen boom, maar als het zo bezet is dat het niet ontsnappen kan, verdedigt het zig met zyn pis. Sommigen denken dat het dit doet met zynen staart te bepissen, en dan denzelven zo schielyk en met zo veel kragt te slingeren dat de pis naar alle kanten ’er uitvliegt; maar anderen zyn van mening dat het zyn pis zonder het behulp van den staart zo ver zenden kan. Voor my ik vind het eerste het waarschynlykst; want sommige geloofwaardige lieden hebben my verzekerd dat, schoon zy meer dan agttien voet van het dier afstonden, hunne aangezigten geheel en al nat geworden zyn. Zyn pis heeft zulk enen stank dat ’er niets by kan vergeleken worden, omtrent gelyk, dog veel sterker, als het Geranium Robertianum van Linnæus. Wanneer men omtrent hem komt als hy zyn’ stank laat ruiken kan men enigen tyd nauwlyks adem halen, en het is of men stikken zou. Heeft men het ongeluk de pis in het oog te krygen, zo loopt men gevaar dat te verliezen. Vele honden, die op de jagt den Polecat yverig vervolgen, lopen weg zodra zy nat gemaakt worden; evenwel als zy van ’t regte ras zyn, zullen zy ’t niet opgeven, voor dat ze hem gevangen en doodgebeten hebben; dog zy zyn genoodzaakt nu en dan hunne neuzen in den grond te steken om adem te scheppen. Een kleed, dat door dit dier is nat gemaakt, behoudt den stank meer dan ene maand, ten zy men het vierentwintig uren onder varsche aarde leggen late, want dan gaat ’er de reuk grotendeels af. Als men de pis op zyne handen of het aangezigt gekregen heeft, wryft men die ook met losse aarde, en sommigen hebben hunne handen een uur lang in den grond gehouden. Wasschen helpt zo schielyk niet. Een zeker Man van aanzien, door den Polecat nat gemaakt, stonk zo schrikkelyk, dat, toen hy in huis kwam, de menschen ’er uitliepen, of hem den ingang weigerden. Honden, die op de jagt der Polecatten geweest zyn, stinken enige dagen daarna nog zo dat men ze in huis niet verdragen kan. Te Philadelphia zag ik eens op enen marktdag enen hoop volks met stenen naar enen hond goyen, die waarschynlyk het ongeluk gehad had van dit dier te na gekomen te zyn. De Reizigers worden dikwyls in de bosschen van dien reuk gekweld, zo dat men somtyds den neus moet toehouden. Als de wind van de plaats komt daar de Polecat geweest is, by nagt of in grote stilte, is de stank des te geweldiger. In den winter van 1749. kwam een Polecat, gelokt door den reuk van een dood lam, digt by een huis daar ik dien nagt sliep. De honden het dier terstond nazettende, gebruikte het zyne gewoonlyke wapenen om zig van hun te ontslaan. Het gelukte; de honden hadden genen lust hunne jagt te vervolgen. Hy maakte zulk een stank, dat, schoon ik op enigen afstand ’er van daan was, ik ’er byna van stikte, en het vee vond hem ook zo onaangenaam dat het begon te bulken. Allengskens verdween hy egter. Tegens het einde van dat jaar kwam een dezer dieren in onzen kelder, dog men vernam genen stank, want dien geeft hy niet van zig ten zy in nood. De Keukenmeid evenwel merkte enige dagen agter malkander dat ’er van het vleesch gegeten was, en, denkende dat het de kat gedaan had, stopte zy de toegangen toe. Maar den volgenden nagt wierd zy wakker van een ysselyk geweld in den kelder. Zy ging ’er naar toe, en, schoon het donker was, zag zy een dier met twee glinsterende ogen, die als vuur schenen te branden. Zy greep egter moed, en sloeg het dood. Dog toen het beest regt benauwd begon te worden, vervulde het den kelder met enen zo afschuwelyken reuk, dat niet alleen de Meid gedurende enige dagen ’er ziek van was, maar dat ook brood, vleesch en andere eetwaren, die in den kelder stonden, ’er zo van doordrongen werden, dat men het alles weg werpen moest. Uit een voorval dat een myner kennissen te New York had, maak ik op, dat de Polecat of niet altyd zeer schuw is, of dat hy zeer sterk slapen moet. Deze Man, op enen zomeravond in de schemering uit het bosch komende, meende dat hy ene plant voor zig zag staan, en, die willende afplukken, wierd hy op eenmaal van den Polecat bepist, die op den grond zat en zynen staart om hoog hield. Dit had den Man doen denken dat het ene plant was. Hy had vele moeite zig van dien geur te ontdoen. [Mak gemaakt.] Schoon deze dieren zo onaangenaam een gezelschap kunnen zyn, plegen dog somtyds de Engelschen, Zweden, Franschen en Wilden ze te temmen. Zy volgen dan hunne Meesters gelyk als honden, en bedienen zig noit van hunne wapenen, ten zy men ze slaat of bang maakt. De Wilden eten hem. Maar wanneer zy hem de huid aftrekken, snyden zy ’er de blaas uit, om voortekomen dat het vleesch een kwaden [Zyn vleesch.] smaak kryge. Ik heb ook Engelschen en Franschen gesproken, die verzekerden ’er van gegeten te hebben, en dat het niet kwalyk smaakte. Zy vergeleken het by ’t vleesch van een speenvarkentje. De Europers [De Huid.] gebruiken de huid, die grof en langhairig is, niet, maar de Wilden bereiden ze, latende ’er het hair aan, en maken ’er tabaksbeurzen van, die zy voor het lyf dragen. [Byzonderheden aangaande de Karolina.] Den 6. November tegen den avond ging ik naar het landgoed van den Heer Bartram. Ik vond iemant by hem die in Karolina woonde, en my verscheiden’ byzonderheden aangaande dat Land mededeelde, waarvan ik ’er enigen ga gewagen. [Voortbrengsels. Teer.] Teer, Pek en Ryst zyn de voornaamste voortbrengsels van dat gewest. De grond is zeer zandig, en dus wassen ’er vele pyn- en dennebomen, waaruit men de Teer maakt. Men neemt daar gemeenlyk zulke bomen toe die van zelven dood gegaan zyn. Men weet daar niet, gelyk in Oost Bothnie, de bomen tot het Teerbranden op zulk ene wys te gebruiken, dat men ’er den bast op ene, en somtyds aan verscheiden’ zyden, eerst afschilt. Op sommige plaatsen in Karolina neemt men hier toe ook de takken. Het branden en koken geschiedt, gelyk my de man het beschreef, op de zelve wys als in Finland. De Pek wordt uit de Teer op deze wys gemaakt. Men graaft enen kuil, en besmeert dien van binnen met klei, hier giet men de Teer in, en maakt ’er een vuur rondom, dat men brandende houdt tot dat de Teer de stevigheid van de Pek verkregen heeft. Daar wierden in Noord Amerika twee soorten van Teer gemaakt. Het eerste is de gemene Teer, dezelve daar ik zo even van gesproken heb, en die uit de stammen, de takken en de wortelen van zulke dennebomen gemaakt wordt, die al van zelven sterk uitgedroogd waren, het welk in dit Land de gebruiklykste wys is. Het andere soort maakt men dus. Men schilt de bomen aan enen kant en laat ze zo een jaar staan, gedurende het welk de harst uit de scheuren voor den dag komt. Dan velt men den boom, en brandt hem tot Teer. En dit is de Groene Teer; niet dat zy groen van kleur is, want de beide soorten hebben byna dezelve kleur, maar omdat zy uit groene bomen gemaakt wordt, daar men de gemene Teer uit dorre bomen brandt. Het branden geschiedt even als in Finland. Men gebruikt alleen de zogenaamde Zwarte Dennen, want de Witten zyn hier niet goed toe. Daarentegen zyn zy voor masten en planten uitmuntend. De groene Teer is duurder dan de gemene. Men klaagt reeds overal dat de Dennebosschen op deze wys geheel vernield worden. [Ryst.] De Ryst wordt in Karolina sterk geplant. Zy slaagt het best op moerassige gronden, die onder water gezet kunnen worden, en rypt daar het vroegst. Waar men zulk enen grond niet vinden kan moet men enen drogen nemen, dog daar is de Ryst zo goed niet. De grond moet noit gemist worden. In Karolina wordt de Ryst in het midden van April gezaid en is ryp in September. Men plant ze op ryen gelyk de erwten, en moet omtrent vyftien duim tusschen de ryen open laten. Zo dra de plant opkomt zet men ’t land onder water. Dit bevordert niet alleen het groeyen van de Ryst, maar doodt ook al het onkruid, zo dat ’er niet behoeft gewied te worden. Het stroo van de Ryst wordt voor een uitmuntend voedsel voor het vee gehouden, dat het ook gaarn eet. De Ryst vereischt ene hete lugtstreek, en daarom wil zy in Virginie niet opnemen, en nog minder in Pensylvanie; de winters zyn in die gewesten te koud en de zomers te kort. Men weet in Karolina niet hoe van de Ryst Arrak te maken. Zuid Karolina brengt de meeste Ryst, en Noord Karolina de meeste Teer voort. [Oesterschalen in den grond.] De zelve Man verhaalde ook, dat hy onder in enen put vele oesterschelpen gevonden had, wel zeventig Eng. mylen van de zee en vier van ene rivier. Zy lagen op ene diepte van veertien voeten. Het water van den put was brakagtig, dog dat van de rivier zoet. By het zetten van enen zaagmolen, anderhalve myl van ene rivier, had hy eerst zand, en toen klei gevonden, die vol zat van oesterschalen. Daar onder vond hy vele sneppen van zeevogels, zo als hy ze noemde, die al geheel versteend waren. Dit zyn vermoedelyk Glossopetræ geweest. [Vossen.] Men vindt in de Engelsche Volkplantingen twee soorten van Vossen, het ene grauw en het andere ros. Maar in ’t vervolg zal ik nog van anderen spreken, die men somtyds in Kanada verneemt. [Grauwe Vossen.] De grauwe Vossen heeft men hier altyd. Zy zyn in Pensylvanie en de zuidelyke Provincien gemeen, maar vry zeldzaam in de noordelyken, waarom de Franschen in Kanada ze Virginische Vossen noemen. Zy doen geen kwaad aan de lammeren, maar roven het gevogelte weg als zy maar kunnen. Egter schynt men ze niet voor een zeer schadelyk dier te houden, want ’er staat gene beloning op het doden derzelven. De Hoedemakers zoeken hunne vellen sterk, en gebruiken het hair. Ook voert men ’er klederen mede. Het vet gebruikt men tegens allerlei pyn in de leden. Men wil dat zy zo hard niet lopen kunnen als de rossen. Zy worden somtyds tam gemaakt, dog men houdt ze altyd vast gebonden. De Heer Catesby heeft dit soort van Vossen beschreven en met zyne kleuren natuurlyk afgebeeld. [122] Een van deze vellen kost in Pensylvanie twee schellingen en zes pence. [Rosse Vossen.] De Rosse Vossen zyn hier schaarsch, en volkomen de zelve met de Europischen. De Heer Bartram en verscheiden anderen verzekerden my, dat, volgens het algemene getuigenis der Wilden, dit soort voor [Oorsprong.] de aankomst der Europeanen hier niet bekend geweest is. Maar aangaande de wys waarop zy hier gekomen zyn heb ik twederlei berigt. De Heer Bartram heeft van de Inlanders gehoord, dat deze Vossen niet lang na de aankomst der Europers, kort na enen zeer kouden winter, waarin de gehele zee noordwaards aan toegevroren was, het eerst verschenen. Waaruit men wilde opmaken dat zy misschien uit Groenland of de noordelyke delen van Asia of Europa over het ys gekomen waren. Dog de Heer Evans en anderen verzekerden my, dat het volgende berigt daarvan ook gegeven wierd. Een ryk Heer uit Nieuw Engeland, die een groot liefhebber van ’t jagen was, bragt een groot getal Vossen uit Europa over, en liet ze op zyn landgoed lopen, op dat hy het vermaak van de Vossejagt mogt konnen nemen. [123] Dit zou reeds in het begin gebeurd zyn dat Nieuw Engeland door de Europeanen bevolkt werd. Van die Vossen zouden alle de Rosse Vossen, die ’er zyn, afkomstig wezen. Zy worden nu onder de schadelyke dieren gerekend, want zy vergenoegen zig niet, gelyk de Grauwen, met gevogelte, maar vreten zelfs de lammeren op. Om deze reden is ’er in Pensylvanie ene beloning van twee schellingen beloofd aan hem die enen ouden, en van ene schelling aan hem die enen jongen vos doodt. In de andere Provincies is het zelve vastgesteld. Hun vel wordt zeer gezogt en is even zo duur als dat van de Grauwe Vossen. [Wolven.] Daar zyn hier twee verscheidenheden van Wolven, die egter van het zelve soort schynen te zyn, sommigen zyn geelagtig of helder grauw, en de anderen zwart of donkerbruin. De oude Zweden verhaalden dat in hunne kindschheid, en nog meer by de aankomst hunner vaderen, ’er ontzaglyk vele wolven in het land waren, en dat men alle nagten hun gehuil hoorde. Ook verscheurden zy dikwyls schapen, varkens en ander [Kinderziekte onder de Wilden.] klein vee. Omtrent den tyd dat de Zweden en de Engelschen zig hier neder gezet hadden, wierden ook de Wilden van de kinderziekte aangetast, ene kwaal die zy van de Europeanen overerfden, en waarvan zy van te voren niets wisten. Vele honderden stierven ’er van, en de meeste Wilden van het toen zogenaamde Nieuw Zweden kwamen ’er door om. Op dien tyd kwamen de Wolven, gelokt door den stank van zo vele lyken, in zulke menigte te voorschyn, dat zy alle die lyken verslonden, en zelfs de arme zieke menschen in hunne hutten aantastten, zo dat het klein getal dat nog gezond was genoeg te doen had met ze wegtejagen. Maar sedert dien tyd zyn ze verdwenen, zo dat men ze zelden ziet, en het gebeurt weinig dat zy enig kwaad doen. Dit schryft men daaraan toe, dat het land nu beter bebouwd wordt, en dat men ’er velen van doodt. Maar hoger op in ’t Land, waar het zo wel niet bebouwd wordt, zyn ze nog overvloedig. Op de kusten van Pensylvanie en New Jersey blyven de schapen ’s nagts over in ’t veld, zonder dat men voor de Wolven vreest. Egter is ’er ene beloning beloofd van twintig schellingen in Pensylvanie en van dertig in New Jersey, aan hem die enen doden Wolf levert, en hy behoudt daarenboven het vel. Daar zyn voorbeelden dat deze Wolven zo mak als honden gemaakt zyn. [Wilde Stieren.] De wilde Stieren houden zig voornaamlyk in de bosschen van Karolina op. De Inwoonders jagen ’er veeltyds op, en zouten het vleesch in, gelyk gemeen ossevleesch, en geven het hunnen Dienstboden te eten. Dog de huid is van weinig nut, hebbende te wyde poren om ze tot schoenen te gebruiken. De arme menschen egter slapen op deze huiden in plaats van bedden. [Planten.] Het Viscum filamentosum, [124] wordt in Karolina overvloedig gevonden. De Inwoonders gebruiken het als stroo in de bedden, en tot opschik voor de paarden. Het vee houdt ’er veel van. Ook is het goed om in te pakken. Het Spartium scoparium [125] wies in den tuin van den Heer Bartram, uit zaad dat hy uit Engeland gekregen had. Hy zeide, dat hy ’er verscheiden’ planten van had gehad, dog dat ze van de koude gestorven waren. Evenwel wast het in Zweden in het wild. [Truffels.] Ook had die Heer enige Truffels, [126] die hy uit enen zandigen grond in New Jersey gekregen had, waar zy overvloedig zyn. Hy vertoonde ze aan zynen Vriend uit Karolina, en vroeg hem of zy de Tukkahoo der Wilden waren. Dog deze zeide van neen, en voegde ’er by, dat, schoon de Truffels in Karolina zeer gemeen waren, hy ze egter noit anders dan in melk tegens den buikloop had zien gebruiken. Maar van de [Tukkahoo.] Tukkahoo gaf hy ons de volgende beschryving. Zy wast in vele poelen en moerassen in menigte. De varkens wroeten hare wortels op. De Wilden in Karolina zoeken ze ook op, terwyl zy door de bosschen zwerven, drogen ze in de zon, malen ze, en bakken ’er brood van. Zo lang de wortel nog varsch is heeft hy enen brandigen en wrangen smaak, dog die gaat ’er by het drogen af. Naar deze eigenschappen te oordelen, zou het de Arum Virginianum [127] zyn. Na den maaltyd keerde ik weder naar de Stad. [Byen.] Vele Engelschen en Zweden houden hier Byen, die hun jaarlyks een tamelyk voordeel aanbrengen. Zy slagen hier zeer wel. Het wasch wordt het meest aan de Kooplieden verkoft, dog de honig gebruiken de Eigenaars zelven. In ’t algemeen wierd ’er vastgesteld dat de gemene Byen voor de aankomst der Europeanen niet in Noord Amerika bekend waren, maar dat de Engelschen ze het eerst hebben medegebragt. Ook verklaren de Wilden dat hunne ouders noit enige byen, ’t zy in de bosschen, ’t zy ergens anders gezien hebben, voor dat de Europeanen hier enigen tyd gevestigd waren geweest. Ook hebben zy ’er genen anderen naam voor dan die van de Engelsche Vlieg. Tegenswoordig zyn zy zeer menigvuldig in het Land. Egter heeft men opgemerkt dat de Byen, wanneer zy zwermen, zig altyd naar het zuiden en noit naar het noorden verspreiden. Het schynt dat zy de landen de laatste streek uit gelegen zo goed niet vinden voor haar gestel. Zy kunnen ’t in Kanada niet houden, en sterven daar allen des winters. Het scheen my toe dat zy in Amerika wat kleinder waren dan in Zweden. Tot nog toe heeft men ze niet in de bosschen aan genen kant der Blauwe Bergen gevonden, het welk my in de gedagte bevestigt dat zy hier onlangs eerst zyn overgebragt. Door iemant wierd aan den Heer Bartram verhaald, dat hy op zyne reizen in de bosschen een ander soort van Byen gevonden had, die, in plaats van den honig en het wasch in huisjes verdeeld te houden, die beiden onder een vermengd in enen zak by zig droegen. Dog dit berigt vereischt opheldering en bekragtiging. [Vermindering van gevogelte.] Alle de oude lieden in Amerika geboren, die ik over deze zaak onderhield, stemden hierin overeen, dat ’er tegenswoordig op ver na zo veel eetbaar gevogelte niet was als voorheen toen zy kinderen waren, en dat deze vermindering zigtbaar was. Zy zeiden zelfs, dat zy reeds ’er hunne ouders over hadden horen klagen, in wier jonge jaren de bayen, rivieren, en poelen van allerhande watervogels, als ganzen, enden, en diergelyken, vol waren. Dog tegenswoordig ziet men ’er somtyds niet enen enkelden vogel op. Voor zestig of zeventig jaar kon een enig man wel tagtig enden op enen morgen schieten, en thans staat men dikwyls te vergeefs op te passen dat ’er een enige kome. Een negentigjarige Zweed verzekerde my, dat hy in zyne jeugd eens drieentwintig enden in enen schoot gedood had. Zulk een geluk zal thans niemant hebben; en men moet dikwyls enen gantschen dag lopen om ’er twee of drie te zien. De Kraanvogels [128] kwamen in dien tyd by honderden in ’t voorjaar over, dog tegenwoordig maar weinig. De wilde Kalkoenen en de Patryzen waren voorheen met grote troepen in de bosschen. Maar tegenwoordig is men moede van ’t lopen eer men enen enkelden vogel kan doen opstaan. Het is niet moeilyk de reden van deze vermindering uittevinden. Voor de aankomst der Europeanen was het land onbebouwd en vol zware bosschen. De weinige Wilden, die hier woonden, stoorden de vogels zelden. Zy dreven genen handel onder zig. Zy kenden nog yzer, nog buskruid. Het honderdste gedeelte van de vogels, die toen daar zo menigvuldig waren, was overvloedig om het klein getal Inwoonders te voeden. En wanneer men daarby bedenkt hoe veel tyds zy besteden moesten om hunne kleine Maislanden te bebouwen, om te visschen, om op bevers, herten, beren, en ander wild te jagen, zal men ligt begrypen dat zy weinig om het storen van ’t gevogelte denken konden. Maar sedert de aankomst van zo vele Europeanen zyn de zaken geheel veranderd. Het land is wel bevolkt, het gevogelte is gedeeltelyk gedood, gedeeltelyk verjaagd: in de lente worden de eyeren, en de oude en de jonge vogels zonder onderscheid, weggenomen, dewyl ’er gene schikkingen gemaakt zyn die zulks beletten. En zo ’er al gemaakt waren, zou de geest van vryheid, die hier sterk heerscht, dezelven weinig doen in agt nemen. Maar schoon het eetbaar gevogelte zeer verminderd is, zyn ’er anderen die eer vermeerderd zyn. Dit kan men eigenlyk het meest zeggen van een soort van Krayen, by de Engelschen Zwarte Vogels [129] en by de Zweden Maisdieven genoemd. Ook hebben zig de Eekhoorns zeer vermenigvuldigd, welken zo wel als de evengenoemde vogel op Mais azen, of ten minden ’er zeer op gesteld zyn. Naar mate nu de bevolking toeneemt, vermeerdert de bouw van de Mais; gevolglyk wordt het voedsel van dit gedierte vermenigvuldigd. Voeg hierby, dat men het zelve zelden eet, en dus niet hindert zig te vermenigvuldigen. Ook zyn ’er nog andere vogels welken men niet eet, die tegenwoordig byna al zo talryk zyn als zy voor de aankomst der Europeanen waren. De klagten over ’t verminderen van het eetbare gevogelte waren door gantsch Noord Amerika gemeen. [En van den visch.] Oude lieden hadden met den visch even het zelve als met het gevogelte zien gebeuren. In hunne jeugd waren de bayen, rivieren, en poelen zo vol van visch dat men in enen trek ’s morgens vroeg gedaan zo veel ving als een paard slepen kon. Maar tegenwoordig zyn de zaken geheel veranderd; men vischt dikwyls met al zyn want enen gantschen nagt voor genoegzaam niets. De oorzaken van deze vermindering in den visch zyn gedeeltelyk dezelven als die van de vermindering van het gevogelte, visschende men nu geduriger en op meerderhande wyzen dan te voren. De talryke molens op de beekjes en rivieren brengen hier toe ook iets by, want men heeft opgemerkt dat de visch de rivieren opzwemt om zyne kuit in stille wateren te schieten, en dat als hy werken ontmoet die zynen voortgang stuiten, hy terug keert en nimmer wederkomt. Dit verzekerde my een ryk man van Boston. In een zeker water van zyn’ vader plegt men des winters en byna ook den gehelen zomer door een zeker soort van Haringen te vangen, dog sedert dat men enen molen op dat water gezet had, waren zy niet meer te bespeuren. Dus klaagde men hier overal over ’t verlopen van den visch. Het zelve zeiden sommige oude lieden ook van de Oesters te New York, want schoon die daar steeds in ene aanmerkelyke menigte gevangen worden, en zy zo vet en lekker zyn als men ze wenschen kan, zeggen alle de oestervangers dat zy grotelyks alle jaren verminderen. De waarschynlykste reden hiervan is het onophoudelyke vangen van dezelven. [Waarnemingen aangaande den visch.] De Heer Franklin verhaalde my dat in den oord van Nieuw Engeland, daar zyn vader gewoond had, twee rivieren in zee vielen, waarvan in de ene zeer veel haring gevangen wierd en in de andere niet een. Egter waren de plaatsen daar deze rivieren zig in zee stortten niet ver van malkander. Men had opgemerkt, dat, wanneer de haring in de lente kwam om zyne kuit te schieten, hy altyd de ene en noit de andere rivier opzwom. Dit deed den ouden Heer Franklin lust krygen te beproeven of hy niet zou kunnen maken dat zy ook in de andere kwamen. Met dit inzigt zettede hy zyn’ netten uit toen zy kwamen om op te zwemmen en ving ’er enigen. Hy nam ’er de kuit uit, en bragt die zorgvuldig in de andere rivier over. De kuit kwam uit, en sedert heeft men veel meer haringen alle jaren in dat water gevangen dan in het ander, en dit blyft nog zo. Dit geeft aanleiding om te denken, dat de visch altyd gaarne daar zyn kuit schiet waar hy zelf is uitgebroeid, en waar hy het eerst in ’t water komt, als ware hy aan die plaatsen gewend. De volgende waarneming is ook opmerkenswaard. Niemant heeft voorheen gehoord dat men by Kaap Hinlopen kabeljauwen ving; men ving ze altyd aan den mond der Dellaware, dog tegenwoordig zyn zy op de eerstgenoemde plaats menigvuldig. En hieruit zou men kunnen opmaken, dat de visch ook dikwyls uit eigen’ beweging van verblyf verandert. [Verhaal aangaande Groenland.] Een Schipper, die in Groenland geweest was, verzekerde volgens zyne eigene ondervinding, dat ten noorden de 70. gr. de hette veel sterker was dan meer zuidwaards. Hieruit besloot hy dat de hette onder den Pool nog veel geweldiger zyn moest, dewyl de zon daar nog langer zonder ondergaan blyft schynen. Het zelve met de zelve gevolgtrekking had de Heer Franklin ook van de Schippers te Boston gehoord, die in de noordelykste gewesten van ons halfrond geweest waren. Maar nog wonderbaarder is het geen hy verstond van Kapitein Henry Atkins, die nog te Boston woont. Enigen tyd op de kusten van Nieuw Engeland ene slegte vangst gehad hebbende, zeilde hy meer noordwaards tot op de hoogte van Groenland. Op ’t laatst kwam hy zo ver, dat hy menschen vond die noit Europeanen gezien hadden, en het geen nog vreemder luidt, die geen kennis in ’t geheel van het gebruik van ’t vuur hadden, en, zo zy al die kennis gehad hadden, zouden zy ’er niets aan hebben gehad, dewyl ’er geen hout in dat land was. Dit volk at den visch en het vleesch geheel rauw. De Kapitein ruilde van deze menschen enige zeer zeldzame vellen voor sommige kleinigheden. Hy heeft op het sterkste betuigd dat dit volk het vuur niet kende. Reeds is het bekend dat ver op naar ’t Noorden nog bomen, nog struiken, nog enig hout te vinden zyn. Maar het is niet waarschynlyk, dat de Inwoonders van zulk een land den traan der visschen en het vet der dieren niet in hunne lampen branden en gebruiken zouden om hun eten te koken en hunne hutten in den winter te verwarmen, byzonderlyk ook om gedurende hunnen winterschen nagt van enige maanden ligt te hebben. Zoude buiten dit zulk ene duisternis wel te verdragen zyn? [Het Moose-deer.] In verscheiden’ geschriften leeft men van een zeer groot dier, dat men in Nieuw Engeland en andere plaatsen van Noord Amerika vinden zou. In Ierland graaft men somtyds lange en getakte hoorns uit den grond; en geen mensch in de wereld kent een dier dat zulke hoorns heeft. Dit heeft velen lieden aanleiding gegeven om te denken, dat zy van het in Noord Amerika zo berugte Moose-deer waren, welk dier voorheen in dat Eiland zou moeten geweest zyn. Zelfs heeft men ’er uit opgemaakt dat Ierland voorheen aan Amerika vast geweest is, of ten minsten dat ene keten van Eilanden, die nu weg zyn, ene verbindtenis tusschen die twee gewesten gemaakt heeft. Dit deed my onderzoek doen, of een dier met zo grote hoorns, als men het Moose-deer geeft, oit in deze gewesten gezien was. De Heer Bartram had veel onderzoeks hier naar gedaan, dog niemant kon hem enig geloofwaardig berigt hier omtrent geven, en dus was hy van gedagte dat ’er zulk een dier niet was. De Heer Franklin verhaalde, dat hy, nog een jonge zynde, twee beesten gezien had die men Moose-deer noemde; dog het stond hem zeer wel voor dat zy van zulk ene grootte niet waren als zy moesten zyn geweest, indien de hoorns in Ierland gevonden voor hun gepast zouden geweest zyn: de twee beesten, die hy zag, wierden naar Boston gebragt, om ze van daar aan Koningin Anna te zenden. De hoogte was als die van een groot paard, dog de kop en de hoorns waren hoger. De Heer Dudley heeft ene beschryving gegeven van het Moose-deer dat men in Noord Amerika vindt. [130] In Kanada zynde vernam ik dikwyls by de Franschen, of men daar oit zo groot een dier gezien had als sommigen zeggen dat ’er in Noord Amerika zyn, en met zo verschrikkelyke hoorns als ’er in Ierland gegraven worden. Dog zy hadden ’er noit van gehoord, veel min ’er gezien. Sommigen deden ’er by, dat indien ’er zulk een dier was zy het noodzaakelyk zouden hebben moeten [Is waarschynlyk de Eland.] zien, dewyl zy de bosschen zoo veel doorkruisten. Men vindt hier Elanden, die van het zelve soort zyn als de Zweedschen, of ene verscheidenheid van dezelven. Van dezen worden ’er dikwyls enigen gevangen die zwaarder zyn dan naar gewoonte; en hier van daan zal misschien het spreukje van het grote dier met de grote hoorns gekomen zyn. Deze Eland wordt door de Franschen in Kanada Original geheten, welken naam zy van de Wilden ontleend hebben. Misschien meent Dudley in zyne beschryving van het Moose-deer niets anders dan deze zware Elanden. [131] [Een zeldzame steen.] De Heer Franklin vereerde my een stuk van enen steen dien men, om dat hy het vuur zo wel weerstaat, in Nieuw Engeland gebruikt om ’er smeltovens van te maken. Hy bestaat uit een mengsel van Slangesteen of Lapis ollaris en Asbest. Het grootste deel is een blauwe Slangesteen, vet en glad in ’t aanraken, en gemakkelyk om te snyden en te bewerken. Hier en daar zyn enige glinsterende starretjes, gelyk in dien Asbest wiens vezels uit het middelste als uit een middelpunt voorkomen. [132] Dezen steen houwt men niet uit de rotsen, maar vindt hem hier en daar op ’t land. [Zeepsteen.] Een andere steen wordt van sommige Zweden Zeepsteen [133] genoemd, om dat men hem gebruikt om vlakken uit de klederen te doen. Men zou hem in ’t Latyn Saxum talcosum particulis spataceis granatisque immixtis noemen. Ene nadere beschryving zal ik in een ander werk geven. Nu voeg ik ’er maar by, dat de grondkleur bleek groen is met sommige donker blauwe vlakken, en somtyds met enigen die in ’t groene vallen. Hy is zeer glad op ’t gevoel en als gegolfd, en laat zig gemakkelyk zagen en snyden, maar wordt dan niet zeer gelyk. Ik heb ’er van gezien die een vadem en meer lang waren, breed naar evenredigheid, en gemeenlyk van zes duim tot een voet dik. Ik kan niets van zyne oorspronglyke grootte zeggen; ik ben noit op de plaats geweest daar zy gegraven worden, en heb ze maar te Philadelphia gezien, waar zy gebragt worden alreeds gesneden zynde. De talkdeeltjes zyn in dezen steen omtrent dertigmaal zo veel als de anderen. Men vindt hem op vele plaatsen in het Land, by voorbeeld in de nabuurschap van Chester in Pensylvanie. De Engelschen noemen hem ook Zeepsteen. [134] Deze steen wordt voornamelyk op deze wys gebruikt. Eerst dient hy om vlakken uit de klederen te doen. Dog hier toe is de gehele steen niet even goed, want tusschen zyne heldere deeltjes zitten enige donkeren, die geheel uit Slangesteen bestaan, en gemakkelyk met een mes kunnen gesneden worden. Wat van dezen lossen steen tot stof geschraapt en op een smeervlak gestroid, ’t zy in zyde of andere stof, trekt het vet tot zig, en afgewreven zynde neemt het de vlak met zig weg. En gelyk deze steen ook zeer tegen ’t vuur bestand is, maken de Landlieden ’er hunne haarden van, vooral de plaats daar het vuur legt, en de hette ’t grootst is, want hy houdt het sterkst vuur uit. Als men genoeg van dezen steen vinden kan maakt men ’er de stoepen van in plaats van gebakken’ stenen, die men ’er anders toe neemt. De muren om de hoven, tuinen, en begraafplaatsen, die gemeenlyk van gebakken stenen gemetseld worden, overdekt men met deze steenen, om dat zy zo wel tegens zon, lugt, regen en wind bestand zyn, en niet veranderen maar de ticchels bewaren. Om deze reden maakt men gemeenlyk de deurposten, waarin de hengsels vatten, en de posten van de kelder vensters van dezen steen; in verscheidene openbare gebouwen is ’er de gehele benedenmuur van gemaakt, en in andere huizen worden ’er de hoeken mede opgetrokken. [Zout.] Het zout dat in de Engelsche Noord Amerikaansche Volkplantingen gebruikt wordt, haalt men uit de West Indien. De Wilden hebben op sommige plaatsen Zoutbronnen, uit welker water zy zout koken. In ’t vervolg zal ik gelegenheid hebben om enigen derzelven te beschryven. De Heer Franklin was van gedagte, dat men in Pensylvanie gemakkelyker uit het zeewater een goed zout maken zou kunnen dan in Nieuw Engeland, waar het somtyds geschiedt, schoon deszelfs legging meer noordelyk is. [Looderts.] Men heeft in Pensylvanie een Looderts ontdekt, dog het was in te geringe menigte dan dat iemant ’er gebruik van zou hebben willen [Zeilstenen.] maken. Men heeft ’er ook Zeilstenen van ene tamelyke deugd gevonden, en ik bezit ’er zelf verscheiden’ stukken van. [Yzer.] Yzer wordt in Pensylvanie en de andere Engelsche Provincies in zulke menigte gevonden, dat men ’er geheel Europa mede zou kunnen voorzien, en misschien wel de gehele wereld. Het erts is hier veel ligter te bewerken dan in Zweden; want op vele plaatsen kan men met een byl, een koevoet, en een houten beitel even zo ligt het erts los maken, als men by ons een kuil in ene harde aarde graaft. Zy weten op vele plaatsen niets van te boren, te doen springen, te branden. Daarby is het erts zeer smeltbaar. Van dit yzer wordt zulk een voorraad gewonnen, dat niet alleen de talryke bewoonders dezer Volkplantingen daar genoeg van hebben, maar dat ’er ook zeer veel van jaarlyks naar de Amerikaansche Eilanden gezonden wordt. Zelfs heeft men sedert enigen tyd begonnen daar mede op Europa te handelen. Dit yzer wordt beter dan enig ander voor de schepen gehouden, wordende veel minder dan het Zweedsche door het zoute water weggevreten. Enigen zyn van mening dat zy, ongeagt de vragt, hun yzer in Engeland beter koop leveren kunnen dan enig ander volk, vooral wanneer het land nog meer bebouwd, en daar door de daglonen minder zwaar wezen zullen. [Bergvlas.] De Amiantus fibris separabilibus molliusculis van den Bisschop Browallius wordt in Pensylvanie tamelyk veel gevonden. [135] Sommige stukken zyn zeer zagt, anderen wederom vry tai. De Heer Franklin had, toen hy meer dan twintig jaren geleden ene reis naar Engeland deed, ene beurs van Amiant gehad, en die aan Sir Hans Sloane vereerd. Ook heb ik papier gezien dat van dezen steen gemaakt was. Ik bewaar ’er enige stukken van in myn Kabinet. De Heer Franklin had van anderen gehoord, dat als men een stuk van dezen steen des winters in de lugt, aan de koude en ’t nat bloot gesteld, laat leggen, hy daardoor gemakkelyk te spinnen wordt; dog hy wist niet hoe ver men hier staat op maken kon. By die gelegenheid verhaalde hy een kortswylig voorval dat hy ’er mede gehad had. Hy had ’er enige stukken van op den papiermolen gegeven om ’er een vel papier van te maken. Toen hem dit gebragt werd, vouwde hy ’t in malkander, wierp het in ’t vuur, zeggende den man die ’t bragt dat hy een wonderwerk zien zoude. Deze, onkundig van de eigenschap dezer stof, was over deze vertoning zeer verwonderd. De Heer Franklin lag hem de zaak, dog niet volkomen, uit. Terwyl hy eens uit de kamer gegaan was, kwamen ’er enigen van zyne kennissen binnen, die terstond het papier kenden. De goede ambagtsman dagt hun iets zeer wonderlyks te verhalen. Hy vertelde hun dan dat hy een vel papier zo kondig toebereid had dat het in ’t vuur niet brandde. Zy hielden zig als of zy het voor onmogelyk hielden. Dog hy beweerde de zaak des te yveriger. Eindelyk kwam het tot ene weddenschap. Dog terwyl hy het vuur wat aanstookte besmeerden de anderen het papier behendig met vet. De man smeet het gerust in ’t vuur, en op het ogenblik was het in volle vlam. Hy stond zonder een woord te kunnen zeggen, terwyl de anderen hun lacchen niet inhouden konden. Zy ontdekten hem daarop het gantsche geheim. [Mieren.] In verscheiden huizen der Stad liepen veel kleine Mieren, die haar verblyf of onder den grond of in de holtens der muren hielden. Hare gehele langte bedroeg ene meetkundige lyn. Zy waren zwart of donker rood. Zy hielden veel, even gelyk de Mieren in andere landen, van zoetigheden. De Heer Franklin toonde zig zeer geneigd te geloven, dat deze diertjes op de ene of de andere wys malkander hunne gedagten konden doen weten. Hy beriep zig daaromtrent op enige ondervindingen. Als ene Mier wat suiker of iets anders vindt, loopt zy ten eersten naar haar hol heen. Nauwlyks heeft zy daar ene wyl vertoefd, of een gantsch heir komt ’er uit te voorschyn, kruipt naar de gevondene suiker toe, en vangt terstond aan dezelve by stukken weg te slepen. Ene Mier behoeft ook maar ene dode vlieg hier of daar aan te treffen, die zy alleen niet wegslepen kan, of zy ylt naar huis, en na enige ogenblikken ziet men ’er meer voor den dag komen, en ’t gevonden aas met gemene kragten wegvoeren. Enigen tyd geleden had de Heer Franklin in ene kast een klein aarden potje met syroop staan gehad, in de welke vele Mieren ingeslopen waren, die de zoetigheid gretiglyk op aten. Dog hy merkte het, schudde ze daar uit, en bond den pot met enen dunnen draad aan enen spyker aan den balk vast. Maar by geval was ’er ene enkelde Mier ingebleven. Deze vrat zig zat, dog konde niet wegkomen. Zy liep lang, dog te vergeefs, herom. Eindelyk vond zy den weg langs den draad naar den balk. Daarvan daan liep zy den wand langs, naar den grond. Nauwlyks een half uur daarna, kwam een grote zwerm te voorschyn, trok naar de zoldering en lynregt op den draad aan. Langs den zelven kropen zy weder in den pot en gingen aan ’t eten. Hier mede hielden zy zo lang aan als ’er wat in was. Ondertusschen liep de ene hoop den draad langs af, en de andere op. [Voortekens omtrent het weder.] Een Man van aanzien, die zig lang in dit Land had opgehouden, verzekerde, dat hy sedert byna twintig jaren door de ondervinding opgemerkt had, het geen ook anderen zo vaststelden, dat het aanstaande weder in den gehelen winter hier gemeenlyk zo is als op den 1. November ouden styl. Is het dien gehelen dag helder, zo zal ’er dien winter niet veel sneuw en regen vallen. Maar is het den halven dag klaar en de andere helft betrokken, zo zal het begin van den winter schoon, dog het einde en de lente ruw en onaangenaam zyn. Van gelyken aard waren ook de overige voorspellingen. Op andere plaatsen heb ik ook van diergelyke voortekens van ’t weder gehoord. [136] Dog gelyk een goed oordeel het vertrouwen op de zelven vermindert, zo hebben ook de gedane aantekeningen aangaande het weder getoond hoe dikwyls deze voortekens gefeild hebben. [Bronnen.] Pensylvanie is ryk aan bronnen. Men zal gemeenlyk ten minsten aan enen kant van elken berg ene bron ontmoeten, waaruit een helder water voortkomt. Dit water wordt dikwyls naar een klein stenen gebouw geleid, waar men het stuit, en den grond doet overstromen. Hier bewaart men des zomers niet alleen de melk, maar verkoelt ’er ook den wyn en andere dranken in. Vele landhuizen waren ook zo aangelegd dat ’er een klein stroompje onder de keuken of de voorraadkamer door liep, om het water by de hand te hebben. [Vyvers.] Niet alleen lieden van groot aanzien, maar alle zulken die enig vermogen bezitten, hebben gemeenlyk by hunne landhuizen vischvyvers, waarin zy altyd zorg dragen dat de visch varsch water kryge. Om deze reden waren de vyvers meest digt by ene bron. [Middel om het gras te doen wassen.] Ik merkte op verscheiden’ plaatsen van dit gewest op hoe men middel wist om veel gras op de weilanden te hebben. De weiden leggen meest tusschen de heuvels en de dalen, waar vele beekjes door stromen. Als de grond te nat is leidt men het meeste water in gruppen af. Dog om voor te komen dat de hete zon het gras verdorre, zoekt men alle de naburige bronnen op, en leidt het water in alle de beekjes, die natuurlyk naar de laagtens lopen, langs het hoogste van de weiden, uit welken men des noods langs sloten het water in de vlakte brengt, zo dat alle de weilanden bewaterd worden. Komt ’er ene wat al te diepe plaats tusschen in, zo leidt men het water langs ene houten buis daar over heen. En om het water des te hoger te hebben, heeft men by de bronnen zelven dyken gemaakt, waar tusschen het zig verzamelen moet, tot dat het die hoogte verkregen hebbe dat het door juist dien weg lopen moet dien men het voorgeschreven heeft. Somtyds heeft men zelfs wel ene Eng. myl ver het water over heuvelen en de tusschen gelegene dalen, door middel van houten’ buizen, heen, naar zulke plaatsen gebragt, daar men het hebben wilde. Iemant die het niet gezien heeft kan nauwlyks geloven wat een schoon gras op die weilanden wast, byzonderlyk digt by die afleidingen, daar in tegendeel anderen, waarmede men zo niet gehandeld heeft, ’er bedroefd uitzien. De weiden tusschen de heuvelen leggende hebben meest alle hoger kanten, dus men het water ligt op de zelve leiden kan. De weilanden wierden gemeenlyk driemaal iederen zomer gemaid. Dog de zomer duurt hier zes of zeven maanden. [Wanneer het loof afvalt.] De bladeren waren omstreeks het midden van November allen afgevallen, zo wel van de Eiken als andere bomen, die gewoon zyn hun blad te wisselen, en bedekten in de bosschen den grond wel zes duim hoog. Deze menigte van blad schynt de bovenste zwarte aarde zeer te moeten doen aangroeyen. Egter is zy niet boven de drie of vier duimen dik in de bosschen, en onder dezelve legt ene steenkleurige klei, gemengd met een zand van de zelve kleur. Het is zonderling dat een grond, die noit bebouwd is geworden, met zo gering ene zwarte aarde bedekt is. Dog hier van in ’t vervolg nader. [Eekhoorns.] De Eekhoorns, die hier in de bosschen zeer menigvuldig zyn, zyn van verscheiden’ soorten. Ik zal de gemeensten nauwkeurig beschryven. [Grauwe Eekhoorns.] De Grauwe Eekhoorns zyn overvloedig in Pensylvanie, en de andere delen van Noord Amerika. Van grootte zyn ze omtrent gelyk de Zweedschen, dog iets groter, en blyven altyd grauw. De bosschen, vooral in Pensylvanie, bestaan meest uit bomen die hun blad laten vallen, en in dezen houden zig de Eekhoorns het liefst op. Catesby heeft hen, onder den naam van den groten aschgrauwen Virginischen Eekhoorn beschreven, en naar het leven afgebeeld. [137] De Zweden noemen hem Grao Ickorn, en dit is het zelve met het Engelsch Grey Squirrel, of Grauwe Eekhoorn. Zy hebben hun nest merendeels in holle bomen, en brengen ’er mos, stroo, en andere buigzame dingen naartoe. Hun voedzel is voornaamlyk noten, als hazelnoten, Chinquapins, kastanjes, walnoten, hikorynoten, en eikels. Maar de Mais is hun liefste kost. De grond in de bosschen legt in den herfst vol van eikels en andere noten. Hiervan verzamelen de Eekhoorns enen goeden voorraad voor den winter, en bewaren ze in gaten, die ze graven, op verscheiden’ plaatsen, hier en daar wat. Ook dragen zy ’er veel van naar hunne nesten. Zo dra de winter komt, en de koude en sneuw hen in hunne nesten sluiten, blyven zy daar verscheiden’ dagen binnen, en leven van den voorraad dien zy daar by een gebragt hebben. Zo dra het weder wat zagter is komen zy voor den dag, en graven een van de gaten open, waar in hun overige voorraad legt. Daar eten zy ten eersten een deel van op, en dragen het overige naar het nest op den boom. In de volgende winters merkten wy dikwyls op, dat als het zagt weder geweest was en ’er ene strenge koude op stond te volgen, de Eekhoorns een dag of twee sterk door de bosschen herom liepen, deels om zig regt zat te vreten, en deels om hunne nesten met enen nieuwen voorraad voor de aanstaande koude te voorzien, gedurende welke zy t’huis blyven. Wanneer men ze dan in ene ongewone menigte herom lopen zag, konde men daaruit vry zeker ene op handen zynde vorst voorspellen. De Varkens, die hier in ’t veld lopen zo lang ’er geen sneuw legt, om hunnen kost te zoeken, doen den armen Eekhoorns grote schade, door hunne magazynen om te wroeten en den voorraad op te vreten. Zo wel de Wilden als de Europers doen hun best om deze voorraadhuizen te vinden, dewyl alle de noten die ’er in leggen uitgezogt zyn, en niet alleen door en door ryp, maar ook niet wormstekig. Zo is het ook met de noten en eikels, die de Boschmuis [138] in den herfst vergadert. De Zweden verhalen dat ’er in den langen winter van het jaar 1741. zulke menigte van sneuw viel, dat de Eekhoorns niet by hunne magazynen komen konden, zo dat ’er velen van honger sterven moesten. Ik heb reeds van de schade gesproken die zy op de Maisvelden doen. Zy doen des te meer kwaads om dat zy niet al het koorn, maar alleen het binnenste en zoetste eten, en al het overige te gelyk afbyten. Ik heb eens omtrent het eind van April, dat de Eiken in vollen bloei stonden, ene menigte Eekhoorns in de bomen gezien, somtyds vyf, zes en meer, op elken boom, die de bloemsteeltjes, een weinig beneden de bloem afbeten, en ze op den grond vallen lieten. Of zy ’er iets van aten, of ’er enig ander gebruik van maakten, kan ik niet zeggen. Maar de grond lag vol van eikebloeisems, waaraan de steel nog zat. Dit maakt dat de bomen zo veel eikels, ten nutte der varkens en andere dieren, niet voortbrengen als zy anders doen zouden. [Mak gemaakt.] Van alle de wilde dieren dezes Lands kunnen de Eekhoorns het gemakkelykst getemd worden, vooral als men ze jong krygt. Ik heb ze zo mak gezien dat ze de kinderen in de bosschen en overal na liepen, en op de schouders kwamen zitten. Somtyds gingen zy maar een stuk wegs in ’t hout mede, en keerden dan terug naar de hokjes die voor hun gemaakt waaren. Als zy eten, zitten zy op hun agterste, en houden het eten tusschen de voorpootjes, en den staart in de hoogte. Wanneer men den makken meer geeft dan ze op kunnen, brengen zy ’t naar hunne koyen, en bewaren het onder de wol of het ander goed daar zy op leggen. Zy waren niet bang voor vreemde menschen, en lieten zig van ieder aanraken, zonder te willen byten. Zy komen somtyds zelfs enen vreemden op den schoot, en gaan daar leggen slapen. Zy spelen met de katten en de honden, en eten ook brood. De Grauwe wilde Eekhoorns houden ook den staart om hoog als zy zitten. Als zy een mensch zien bewegen zy den staart gedurig, en knarssen op de tanden, dus zy een vry sterk geluid maken, en het is moeilyk ze te doen zwygen. Dit maakt, dat zulken die uit gaan om vogels of andere dieren te schieten dikwyls regt boos op hun worden, dewyl hun geraas hen ontdekt, en het wild waarschuwt. Schoon een Grauwe Eekhoorn niet zeer schuw schynt, is hy egter moeilyk te doden, want zodra hy een mensch ziet, klimt hy op enen boom, en gaat gemeenlyk in ’t topje zitten. Daar tragt hy zig agter de takken te verbergen om niet gezien te worden, en schoon de jager onder rondom den boom gaat, doet de Eekhoorn het zelve al zo schielyk, zo niet schielyker. Vindt hy twee takken die t’zamen komen, hy gaat ’er tusschen zitten, en klemt zig zo sterk ’er in dat hy nauwlyks zigtbaar is. Men mag dan den boom schudden, met takken of stenen goyen, ja zelfs ’er op schieten, hy verroert zig niet. Vindt hy drie takken die t’zamen komen, zo verschuilt hy ’er zig tusschen, en dan is hy genoegzaam buiten gevaar. Somtyds ontsnapt hy op enen boom daar oude eekhoorn- of vogelnesten in zyn, en dan sluipt hy ’er in, zonder dat men hem ’er uit kan krygen, het zy met smyten, schudden of schieten; want de Grauwe Eekhoorn springt zelden van den enen boom op den anderen, ten zy in den uitersten nood. Zy lopen gemeenlyk den zelven weg langs den boom naar boven en naar beneden, met het hoofd vooruit. Verscheidenen, die ik in de bosschen schoot, waren vol van vloyen. [Talrykheid.] Ik heb reeds aangemerkt dat ’er tegenswoordig veel meer Eekhoorns zyn dan voorheen, dog het is aanmerkenswaard dat ’er in sommige jaren een veel groter getal van Eekhoorns uit de binnenlanden naar Pensylvanie en de andere Volkplantingen afkomt dan in de anderen. Zy komen gemeenlyk in den herfst, en hebben het dan zeer druk met in de bosschen noten en eikels te verzamelen, die zy in holle bomen of hunne magazynen brengen. Zy zyn zo naarstig in het aanleggen van hunne voorraadhuizen, dat schoon de noten dat jaar zeer overvloedig geweest zyn, men ’er bezwaarlyk veel van vinden kan. Men beweerde hier ondervonden te hebben, dat als ’er zo veel Eekhoorns uit de binnenlanden kwamen de volgende winter gemeenlyk gestreng was. Dog dit is niet altyd zo, gelyk ik in den herfst van 1749. bevonden heb, wanneer ’er een groot getal Eekhoorns in de Volkplantingen afkwam, en egter was de winter niet harder dan naar gewoonte. Dog het bleek dat hun verhuizen aan de schaarschheid van noten en eikels in de bovenlanden moest toegeschreven worden. Om deze reden keren zy gemeenlyk het volgende jaar weder naar hunne oude woonplaats te rug. [Hun vleesch.] [De huid.] Sommige menschen houden het vleesch van de Eekhoorns voor ene grote lekkerny, dog anderen maken ’er in ’t geheel geen werk van. De huid deugt niet veel, alleen snydt men ’er nog wel riemen uit, om dat zy redelyk tai zyn. Sommigen gebruiken ze om klederen te voeren by gebrek van iets beters. [Betoverd door de Ratelslang.] De Ratelslang verslindt den Eekhoorn dikwyls ongeagt zyne gezwindheid. Dit handeloze schepsel wil men dat dikwyls zo vlug een dier alleen door zyne betovering vangt. Ik had noit gelegenheid van het te zien, maar zo vele geloofwaardige lieden verzekerden my ’er van, verklarende het met grote opmerkzaamheid zelven gezien te nebben, dat ik my gedwongen vinde een zo eenparig getuigenis aantenemen. Deze betovering geschiedt op de volgende wys. De slang legt onder den boom waarop de Eekhoorn zit, hare ogen zyn op hem gevestigd, en van dat ogenblik af kan hy niet ontkomen. Hy begint een droevig geschrei, het welk zo kenbaar is dat ieder die het hoort daaruit weet dat hy van de slang betoverd wordt. De Eekhoorn loopt enigen tyd den boom wat af en wederom op, dog altyd wat meerder naar beneden dan naar boven. De slang blyft van onderen hare ogen op het beestje gevestigd houden, met zulke ene aandagt dat men ’er omtrent komende een groot geweld kan maken zonder dat zy het eens merke. De Eekhoorn ondertusschen komt al lager en lager, en springt op ’t laatst der slange te gemoet, welker bek alreeds open is om hem in te zwelgen. Het arme beestje loopt dan onder een naar gehuil in den mond der slang, die, als het niet te groot is, het in eens doorzwelgt. Maar is de proi te groot om in eens doortegaan, zo belikt de slang het zo lang tot dat het glad genoeg is om op eenmaal te kunnen doorgeslikt worden. Alle de merkwaardige omstandigheden van deze betovering heb ik beschreven in de Verhandelingen der Zweedsche Koninglyke Maatschappy der Wetenschappen voor het jaar 1753. Dus wil ik hier niet breedvoeriger wezen. De zelve toverkragt wordt aan de zogenaamde Zwarte Slang ook toegeschreven. [139] [Zyn zeer schadelyk.] De Eekhoorns doen niet alleen ene merkelyke schade in de Mais terwyl zy op ’t veld staat, gelyk ik reeds heb aangemerkt, maar zelfs wanneer zy reeds in de schuren is, want, als zy ’er by komen kunnen, zyn zy in staat in weinige nagten wel ene gantsche ton vol naar hunne holen te verslepen. Om deze reden heeft de Regering in de meeste Amerikaansche Volkplantingen ene beloning gezet op den kop van iederen Eekhoorn. Het schynt onbegrypelyk zulk een geld als ’er in Pensylvanie, alleen van den 1. Januari 1749. tot den 1. Januari 1750. toe, voor Eekhoorns koppen betaald is. Toen de Afgevaardigden der Provincie vergaderden klaagden zy allen dat hun schatkist door alle die beloningen voor Eekhoorns koppen leeg geraakt was, want ’er stond toen een prys van drie pence op. In dat jaar waren agtduizend ponden St. Pensylvanisch geld voor pryzen betaald. Dit is my verzekerd van een man die zelf de rekeningen had nagezien. Vele menschen, vooral jonge lieden, lieten al ander ambagt varen, en gingen naar de bosschen om Eekhoorns te schieten. Dog de Regering heeft sedert den prys tot de helft verminderd. [Vliegende Eekhoorns.] De Vliegende Eekhoorns zyn een byzonder soort, en schynen de zelven te zyn die men in sommige delen van Finland vindt, en die door de Heer Linnæus in zyne Fauna Suecica No. 38. Sciurus volans genoemd wordt. Op zyn hoogst is de Amerikaansche Vliegende Eekhoorn ene verscheidenheid van den Finlandschen. Catesby [140] heeft hem naar het leven beschreven en afgetekend. Hy geeft hem den zelven naam. Men vindt dit dier in de bosschen, dog niet menigvuldig. Zelden ziet men ze by dag, ten zy ze gedwongen worden door het storen hunner nesten zig te vertonen, want zy slapen over dag; dog zo dra het begint donker te worden, komen zy te voorschyn, en lopen byna den gantschen nagt. Zy onthouden zig in holle bomen; en by het vellen derzelven komen ’er somtyds zeven en meer van voor den dag. Door middel van een vel met het welk hen de Voorzienigheid aan hunne beide zyden voorzien heeft, kunnen zy van den enen boom op den anderen vliegen. Deze vellen spannen zy uit als vleugels, en trekken ze weder in zo dra zy den naburigen boom bereikt hebben. Sommige menschen zeggen dat zy altyd horizontaal vliegen, dog anderen verzekerden dat zy eerst een weinig naar beneden gaan en dan weer ryzen, wanneer zy omtrent den boom zyn in den welken zy vliegen willen. Zy kunnen ’t niet verder brengen dan vier of vyf vadem. Van alle de Eekhoorns zyn dezen ’t gemakkelykst te temmen. De kinderen nemen ze mede naar school of waar zy ook henen gaan, zonder dat deze dieren oit zoeken te ontsnappen. Als zy den Eekhoorn wegzetten springt hy hun ten eersten weder op het lyf, kruipt hun in den boezem, in de mouwen, of in de ployen van de klederen, en gaat daar leggen slapen. Zyn voedsel is even het zelve als dat der overige Eekhoorns. [Aardeekhoorns.] In de bosschen vindt men een klein soort van Eekhoorns, by de Engelschen Aardeekhoorns genoemd. Catesby heeft ze beschreven en afgebeeld [141] onder den naam van Gestreepten Eekhoorn. [142] Deze woont niet, gelyk de anderen, in holle bomen, maar onder den grond, daar zy, omtrent als de Konynen, holen graven, waarnaartoe zy de vlugt nemen wanner zy onraad gewaar worden. Die holen gaan diep in den grond, en verdelen zig in verscheiden armen, waarvan sommigen ook openingen boven de aarde hebben, zo dat zy, wanneer het gat daar zy uitgekomen zyn mogt toegestopt worden, enen anderen weg vinden om te ontvlugten. Maar in den herfst, wanneer het blad sterk valt, is het waard om hunne verlegenheid te zien, als zy vervolgd worden, want dan, hunne holen door de bladeren toegestopt zynde, hebben zy veel werks om ze zo schielyk te vinden. Dan lopen zy ginds en weder, als of zy den weg vergeten waren, en schynen niet te kunnen begrypen waar de ingangen van hunne holen gebleven zyn. Als men ze dan vervolgt, of in de handen klapt, blyft hun gene andere toevlugt over dan op de bomen te klouteren, het geen zy anders noit doen. Dit soort is in Pensylvanie veel talryker dan in de andere Provincien van Noord Amerika, die ik bezogt heb. Zy zyn gemeenlyk zes duim lang, behalven hunnen krommen staart, en zeer dun. Het vel is roodagtig bruin, en getekend met vyf zwarte strepen, ene vlak op den rug en twee aan iedere zyde. Hun aas is allerlei koorn, rog, garst, weit, mais, eikels, noten en diergelyken. Zy verzamelen ook in den herfst hunnen wintervoorraad, en bewaren dien in hunne holen. Als zy op een koornstapel komen doen zy al zo veel schade als de muizen en ratten. Men heeft dikwyls opgemerkt, dat, als zy rogge gegeten hadden en dan weit kwamen te vinden, zy de rogge overgaven om den buik op nieuws met weit te vullen, als zynde meerder naar hunnen smaak. Als men de Mais op ’t veld inzamelt maken zy hun werk van de airen aftebyten, en hunne bekken met koorn te vullen, zo dat hunne wangen geheel opgezet zyn. Met dezen buit haasten zy zig naar hunne holen. [Hunne holen.] Een Zweed, vry laat in ’t najaar enen molendam doende maken, en daartoe de aarde van enen naburigen heuvel gebruikende, ontmoette een hol van deze Eekhoorns. Hy volgde den gang dien hy gevonden had, en ontdekte enen anderen, die ’er, als een tak uit den hoofdstam, uitkwam, en byna twee voet lang was, aan het einde van den welken hy ene menigte uitgezogte eikels vond, die het kleine zorgvuldige dier voor den winter had opgelegd. Kort daarna vond hy enen anderen gang op zyde, gelyk aan den voorgaanden, dog die enen frayen voorraad van Mais bevattede. Een volgende diende om Hikorynoten te bewaren, en de laatste gang, die ook de meest verborgene was, bevatte omtrent twee hoeden vol uitmuntende kastanjes. Des winters ziet men deze Eekhoorns zelden, levende zy dan in hunne holen van den verzamelden voorraad. Evenwel komen zy nog wel eens op enen moyen dag te voorschyn. Dikwyls graven zy in de kelders, waarin de landlieden hunne appelen bewaren, die zy dan ten dele opeten, en ten dele bederven, zo dat ’er weinig van overblyft. In de Mais gaan zy niet minder ruw te werk. Dog de katten zyn hunne grote vyanden, die ze dood byten en opvreten, of ze hunnen jongen t’huis brengen. Deze Eekhoorns worden van gene menschen gegeten; ook gebruikt men hun vel niet. Dit soort laat zig het minst mak maken; want, schoon zy al zeer jong gevonden zyn, is het nogthans gevaarlyk ze met de blote hand aanteraken, dewyl zy zeer scherp byten als men niet oppast. Verscheiden kinderen, die veel moeite genomen hadden om ze te temmen, zeiden dat zy gene kans zagen om ze zo mak te maken als de andere soorten. Het best gaat het nog als men ze krygt nog geheel klein zynde. Vele menschen hielden ze in koyen terwyl zy nog wild waren, om dat zy ’er zeer aardig uitzien. By ene andere gelegenheid zal ik van den zwarten en roodbruinen Eekhoorn spreken, die ook hier gevonden wordt. [Voortekens van een Orkaan.] Den 15. November verhaalde my de Heer Kock een toeval, dat hem overgekomen was, en te bevestigen scheen dat de orkanen door zekere tekens van te voren zig aankondigen. Hy zeilde naar de West Indien in een klein Jagt, en had een oud man aan boord, die langen tyd deze zee bevaren had. De oude man de diepte peilende riep den stuurman toe, den Heer Kock te zeggen, dat hy terstonds de boten moest uitzetten met een genoegzaam getal volks, om het Jagt gedurende de stilte voortteroeyen, ten einde het Eiland zo schielyk als mogelyk was te bereiken, dat voor hun lag, dewyl men binnen vierentwintig uren een geweldig orkaan te wagten had. De Heer Kock vroeg hem waarom hy dit dagt, en de oude man zeide hem, dat hy by het peilen het lood enige vademen dieper in het water gezien had dan te voren; dat derhalven het water eensklaps helder was geworden, het welk hy voor een onfeilbaar teken van een aanstaande orkaan in zee hield. De Heer Kock zag ook de ongewone klaarheid van het water. Hy gaf dan onmiddelyk bevel om de boot in ’t water te brengen en het Jagt voortteroeyen; zo dat zy voor den nagt in behouden haven kwamen. Dog voordat zy die nog volkomen bereikt hadden, begonnen de golven al hoger en hoger te gaan, en het water scheen als te koken, schoon men nog genen wind gewaar werd. Des nagts ontstond het Orkaan en woedde zo vreeslyk, dat niet alleen ’er vele schepen vergingen, en de daken werden weggerukt, maar dat zelfs het Jagt van den Heer Kock en andere schepen, schoon in veilige havens leggende, door het geweldig opzetten der baren zo ver op ’t land gezet werden, dat ’er verscheiden’ weken verliepen voor dat zy ’er weder af kwamen. Een oud Hollandsch schipper zeide, dat hy eens enen Hai in de Bai van New York gevangen had, die opengesneden zynde ene menigte van alen in zyn’ maag had. [Oude potten gevonden.] De Heer Bartram vertoonde my den 18. November een aarden pot, die op ene plaats gevonden was daar voorheen de Wilden gewoond hadden. De man, die hem het eerst had opgegraven, bewaarde daar smeer in om zyn’ schoenen en laarzen mede te smeren. De Heer Bartram koft den pot van hem. Zy was nog onbeschadigd. Ik kon ’er nog verglazing, nog kleur op onderkennen, maar van buiten had hy veel sieraden, en over ’t geheel was hy zeer wel gemaakt. Ook vertoonde my de Heer Bartram velerhande stukken van gebroken aarden vaten, welken de Wilden voorheen gebruikten. Het was duidelyk aan deze allen te zien dat zy niet van enkelde klei gemaakt waren, dog dat ’er verscheiden’ andere stoffen onder gemengd waren, volgens de natuur der plaatsen daar zy waren gemaakt. Die Wilden, by voorbeeld, die digt aan de zeekust woonden, stampten oester- en mosselschelpen, en mengden die met de klei. Anderen, die dieper in het Land hunne woonplaatsen hadden, waar men bergkrystallen vinden kon, mengden die ook gestampt onder de potaarde. Dog hoe zy in ’t maken dier potten te werk gingen is gantsch onbekend. Zeker is het dat zy ze niet hard bakten, want zy waren zo week dat men ze met een mes kon aan stukken snyden. Egter scheen het werk zeer goed te zyn, want men vindt nog gehele vaten of stukken in den grond die in ’t geheel niet beschadigd zyn, schoon zy meer dan tagtig jaren onder de aarde gelegen hebben. Voor dat de Europeanen zig in Noord Amerika nederzetteden, hadden de Wilden geen ander vaatwerk om hun eten in te koken dan deze aarden potten van hun eigen maaksel. Dog sedert derzelver aankomst hebben zy altyd potten, ketels, en ander vaatwerk van hun gekoft, en zig niet meer bekommerd om die zelven te maken, zo dat zy deze konst geheel verloren hebben. Dus zyn, zelfs onder de Wilden, potten van hun eigen maaksel ene grote zeldzaamheid gevonden. Ik heb ’er van gezien die uit een soort van ’t Talcum van Linnæus bestonden. [Leyen.] De Heer Bartram toonde my ook kleine stukken van ene zwarte Lei, die overvloedig op sommige plaatsen aan de Rivier Skulkill gevonden wordt. Men vindt ’er stukken van die vier voet en meer in ’t vierkant zyn. De kleur en ’t maaksel is het zelve als de Tafellei, [143] uitgenomen dat die wat dikker is. De Inwoonders omstreeks de Skulkill dekken ’er hunne daken mede, en de Heer Bartram verzekerde my dat hy een geheel dak gezien had bestaande uit vier zulke Leyen. De stralen der zonne, de hette, de koude, en de regen hebben genen invloed op dezen steen. [Stalactites.] Nog verhaalde die Heer dat op vele plaatsen holen gevonden wierden, die diep onder ’t gebergte doorliepen. Hy was in verscheidenen van dezelven geweest, en had ’er veel stalactites van verschillende grootte boven aan in ’t binnenste van de bergen gevonden. Zy waren van verscheiden kleuren. Dog het byzonderste was, dat hy ’er enigen vond die uiterlyk van boven tot onder toe als gescheurd waren. Hy had ’er sommige stukken van naar Londen gezonden, dog had ’er thans geen. [Reis naar Rakoon.] Den 20. November ging ik in den morgen, nevens enen Vriend, op een reisje naar Rakoon in New Jersey, daar vele Zweden waren, die hunne eigene kerk hebben. Wy moesten drie Eng. mylen afdoen eer wy aan het Veer kwamen, daar wy over de Dellaware konden gezet worden. Het land was hier op vele plaatsen zeer laag. De vlaktens wierden by elken vloed overstroomd, en liepen by de ebbe weer ledig. Evenwel had men zig deze vlaktens door middel van dyken weten ten nutte te maken. Het waren nu weilanden. Hier waren vele Waterbeuken aan beide de zyden van den weg geplant, digt op een, welken in den zomer ene aangename lommer geven, aangezien de grootte en menigvuldigheid van hunne bladeren. Dit maakt den weg zeer vermakelyk, gelykenden naar ene lommerryke laan. De Dellaware is hier omtrent even zo breed als by Philadelphia. Digt by het Veer waren verscheiden aardige huizen op beide de zyden gebouwd, waar de Reizigers verfrisschingen krygen kunnen. Op onze uitreis van Pensylvanie naar New Jersey wierden wy over de Dellaware gezet in een vaartuig dat den waard aan de zyde van Pensylvanie aanging; maar op onze terugreis moesten wy dat van den man die aan de overzyde woont gebruiken. Zo als wy de Rivier over waren bevonden wy ons in ene andere Provincie, want de Dellaware maakt de grensscheiding uit tusschen Pensylvanie en New Jersey, zo dat al wat ten westen der Rivier legt tot het eerst genoemde, en het geen ten oosten is tot het laatst gemelde gewest behoort. Dog beide de Landschappen hebben verschillende wetten en verschillende munt. [Landsdouwe.] Wy vervolgden onze reis verder, en merkten welhaast op, dat het land aan die zyde daar wy thans waren gantsch anders ’er uitzag dan aan de overzyde, want in Pensylvanie bestaat de grond meerder uit klei en zwarte aarde en is zeer vrugtbaar; maar in New Jersey is hy zandiger en mager, zo dat de voeten der paarden op vele plaatsen zeer diep in ’t zand zakten. Digt by de plaats daar wy waren overgezet, een eind wegs langs den oever, was een tamelyk zwaar Dennebosch. De bomen waren niet zeer hoog, dog in hunne grootste kragt; tusschen beiden vertoonde zig hier en daar enig eiken kreupelhout. Maar na dat wy omtrent drie Eng. mylen verder waren, eindigde het Dennewoud, en wy zagen niet meer van die bomen voor dat wy by de Kerk van Rakoon kwamen. In alle de delen van Pensylvanie daar ik geweest ben, heb ik weinig Dennebomen gevonden; in tegendeel zyn ze menigvuldig in New Jersey, en vooral in het beneden deel van dat Landschap. Vervolgens zagen wy den gantschen dag geen ander geboomte dan dat zyn blad laat vallen; meest Eiken van verscheiden’ soorten en grote hoogte; dog zy stonden overal zo ver van malkander dat ’er een rytuig tusschen door kon ryden, zynde daar weinig of gene struiken die het verhinderen konden. De bladeren bedekten thans den grond ter hoogte van ene hand breedte, het welk de bovenste zwarte aarde moet doen toenemen. Op vele plaatsen stroomden kleine beekjes. Het land was gemeenlyk vlak, dog maakte hierendaar enen langzaam opgaanden heuvel. Grote bergen vertoonden zig niet, en op sommige plaatsen vonden wy enige stenen, die niet groter dan een vuist waren. Men zag enige huizen verspreid staan, en op ene plaats alleen lag een klein dorp. Het land was meer met hout bedekt dan bebouwd, en wy waren meest altyd in een bosch. [Riviertjes.] Dien dag en de volgenden trokken wy verscheiden zogenaamde Kills of kleine riviertjes over, die langzaam naar de Dellaware uit het land henen vloeiden. Als het ty in de Dellaware opkwam, zwollen deze stroompjes ook een eind wegs. Voorheen moeten zy by den vloed veel breder geweest zyn, dog tegenwoordig worden zy door dyken belet de naburige weiden te overstromen. Langs alle de rivieren waren hier dyken gelegd, zo dat het water by den vloed hoger was dan het land. In de dyken waren schutdeuren, waardoor men het water uit- en inlaten kon. Zy lagen somtyds aan den buitenkant van den dyk, zo dat het binnenwater hoger zynde ze open drong, en het buiten water ze toesloot. Dien avond namen wy onzen intrek by enen Zweed, genoemd Peter Rambo. [Pynbomen.] De Pynbomen die wy dezen dag gezien hadden, waren van dat soort dat dubbelde bladeren en langwerpige zaadhuisjes of pynappelen, met schubben gedekt, draagt. [144] De Engelschen noemen ze onderscheidshalven Dennen van New Jersey. Gemeenlyk zitten ’er maar twee bladen of prikkels in ene schede, gelyk by de Zweedschen. Dog uit sommige scheden kwamen ’er drie. De zaadhuisjes hadden lange stekels, zo dat ze kwalyk aanteraken waren. In de verte zien ’er anders deze Dennen juist zo uit als onze Zweedschen. Uit dezelven werd zeer veel teer gebrand, waarvan ik hierna breder spreken zal. Zy deugen voor niets anders, als allen te klein zynde. Als men ze voor palen in de aarde gebruikt, vergaan zy binnen kort. Zo dra zy geveld worden komen ’er wormen in. Men gebruikt ze egter om te branden in plaatsen daar men geen ander hout krygen kan. Ook maakte men ’er hier en daar smidskolen van, gelyk ik in ’t vervolg verhalen zal. Dog ’er is nog iets byzonders omtrent deze bomen aantemerken, het welk nevens my vele menschen bevonden hebben. In de grote hette des zomers zoekt het vee hun lommer veel meer dan dat van den Eik, of andere bomen, wier blad zeer dik is, en als het de laatsten onder de Dennen gemengd vindt, gaat het altyd onder de Dennen staan, schoon ’er ene betere lommer onder de anderen is; en wanneer ’er maar een enkelde van deze bomen te vinden is, loopt ’er zo veel vee onder als ’er onder staan kan. Sommigen wilden hieruit opmaken dat de harstagtige uitwaassemingen van den Denneboom voordelig voor het vee zyn, en het meer genegen maken om onder dezelven dan onder andere bomen te staan. [Lepelboom of Kalmia.] De Lepelboom [145] komt noit tot ene grote hoogte. Wy zagen hem dezen dag op verscheiden’ plaatsen. De Zweden gaven hem dezen naam, omdat de Wilden, die hier voorheen woonden gewoon waren hunne lepels en spanen van dit hout te maken. Ik heb zulk een lepel in myn Kabinet, gemaakt uit dit hout door enen Amerikaan, die op de zelve plaats waar nu Philadelphia staat verscheiden herten gedood heeft, want in dien tyd was die plaats geheel bedekt met bomen en kreupelhout. De Engelschen noemen dezen boom Laurel, om dat zyne bladen zeer veel naar die van den Laurocerasus gelyken. De Ridder Linnæus heeft, volgens zyne byzondere vriendschap jegens my, de goedheid gehad, hem den naam te geven van de breedbladerigen Kalmia. [146] Deze boom tiert het best tegens de heuvels, vooral aan de noordzyde als ’er een beekje langs loopt; om die reden kan men staat maken Kalmias te vinden wanneer men op ene steile plaats komt waar een beekje omtrent loopt. Maar hy staat veeltyds vermengd onder de beuken. Hoe hoger de Kalmia tegens het noorden op den heuvel staat te minder groeit zy. Ik heb ze niet alleen in Pensylvanie en New Jersey, maar ook, dog schaarsch, in New York gezien. Ik vond ze noit noordelyker dan 42. gr. N. schoon ik ’er zeer oplettede of zy ’er ook waren. Deze boom behoudt zyne fraye groene bladeren den winter over; zo dat, wanneer de andere bomen al hun sieraad kwyt zyn, zy de bosschen met hun groen opluisteren. Omtrent Mai begint hy hier te bloeyen, en dan betwist hy den rang van schoonheid aan alle de bekende bomen. De bloemen zyn ontelbaar, en zitten aan grote trossen. Voor dat zy opengaan hebben zy een schoon rood; maar naderhand verbleekt ze de zon, zo dat zy geheel wit worden. Sommigen hebben ene rozekleur. Haar gedaante is zonderling, want zy gelyken veel naar een kroes der Ouden. Dog de reuk is zo aangenaam niet. Op sommige plaatsen was men gewoon op kersmis en nieuwjaarsdag de kerken met de takken van dezen boom, die dan geheel groen zyn, opteschikken. [Vergiftig.] Dog deze boom heeft ene andere eigenschap. Zyne bladen zyn een vergift voor sommige, en een voedsel voor andere dieren. De ondervinding heeft geleerd, dat, als de schapen ’er van eten, zy of ten eersten sterven, of zeer ziek worden, en ’er bezwaarlyk van opkomen. De jonge en tedere schapen sterven van ene kleine hoeveelheid, dog die wat ouder zyn kunnen wat meer verdragen. Egter is dit voedsel hun dodelyk, wanneer zy ’er wat veel van eten. Het zelve heeft plaats omtrent de kalveren, die ’er ook van sterven, of ten minsten bezwaarlyk ’er afkomen. Het heugt my dat in den herfst van 1748. sommige kalveren van die bladen gegeten hadden, zeer ziek wierden, opzwollen, schuim op den mond kregen, en ’t nauwlyks op de benen houden konden. Men reddede ze egter door ’t ingeven van buskruid en andere middelen. De schapen zyn het meest aan ’t gevaar bloot gesteld van door deze bladeren in bekoring gebragt te worden in den winter, want, na lang op stal gehouden te zyn geweest, zyn zy gretig naar alle groen, vooral als de sneuw nog op het veld legt. Paarden en Ossen bekomt dit blad ook zeer kwalyk, en schoon ’er noit een van gestorven is, gelooft men egter in ’t gemeen dat indien zy ’er wat veel van aten zy ’er ook van sterven zouden, want men heeft opgemerkt, dat als zy ’er maar ene geringe hoeveelheid van aten zy ’er voor lyden moesten. Daarentegen zyn deze bladeren een voedsel in den winter voor de Herten, wanneer het veld onder de sneuw legt, en zy niets anders vinden kunnen. Wanneer men ze dan schiet is hun gedarmte met dit blad opgevuld, en het is iets wonderlyks dat, als men die ingewanden den honden geeft, dezelven daar wild en als dronken van worden, en somtyds ook zo ziek dat het schynt dat zy ’er van zullen sterven. Dog de menschen hebben geen ongemak van het eten van het vleesch van zulke herten. Ook zyn deze bladeren in den winter een voedsel voor zekeren vogel, dien de Zweden in Noord Amerika Hazelhoen genoemd hebben, die hier den winter over blyft. Als men dan ’er een van schiet, vindt men den krop vol van deze bladeren. [Het hout.] Het hout van de Kalmia is zeer hard, en daarom gebruikt men het om assen in katrolblokken te maken; dog vooral dient het voor weversspoelen, waartoe de wevers geen hout hieromstreeks beter houden, want het is vast, laat zig ligt glad maken en springt niet. De schrynwerkers en drayers maken ’er ook allerlei werk van, waartoe men anders gewoon is het beste soort van hout te gebruiken. Byzonderlyk neemt men daartoe den wortel, dewyl die doorgaans geel is. Het hout is zo fyn en hard als men ’t zou kunnen wenschen. Uit het middelpunt lopen verscheiden stralen uit, dog wat ver van malkander. Als men het loof in ’t vuur smyt, spat het als of men ’er zout in gegoid had. Men gebruikt des winters de takken met de bladeren daaraan om de schoorstenen te vegen. In ’t jaar 1750. werden de meeste bomen in Pensylvanie van zekere rupsen kaal geschoren, dog dezen waagden zig niet op de Kalmia. Enige lieden beweerden dar als ’er des zomers brand in een bosch ontstond, het vuur zig door dezen boom liet stuiten. [Mais.] Zo wel de Zweden als de andere Inwoonders planten zeer veel Mais, niet alleen voor zig maar ook voor hun vee. Men beweerde dat ’er geen beter voer voor de varkens was, om dat zy ’er zeer vet van wierden, en hun vleesch ’er enen beteren smaak door kreeg als van enig ander voedsel. Ik heb der Koninglyke Zweedsche Maatschappye der Wetenschappen twee Vertogen over dit soort van graan gegeven, die in hare Verhandelingen te vinden zyn. [147] De wielen der karren die men hier gebruikt bestaan uit twee soorten van hout. Tot de velgen neemt men den Spaanschen, en tot de speken den Witten Eik. [Sassafras.] De Sassafrasboom wies hier overal. De Zweden noemen hem hier Saltenbras, of Salsenfras. Als men wat van dit hout in ’t vuur werpt, springt het even als of ’er zout in lag. Men gebruikt het voor palen aan de tuinen, want het duurt lang in de aarde. Anders denkt men dat ’er nauwlyks een hout te vinden is, dat in de blote lugt zo zeer van de wormen wordt aangegrepen, als dit, want zy vreten het in korten tyd door en door. De Zweden zeiden dat de Wilden, die voorheen hier woonden, ’er schalen van maakten. Als men iets van den boom, of deszelfs jonge scheuten, afsnydt, en het onder den neus houdt, heeft het enen sterken dog aangenamen reuk. Sommigen schillen den wortel, en brouwen de schil in hun bier, om dat zy denken dat dit zeer gezond is. Men legt de schil ook in brandewyn, of terwyl men hem nog bezig is over te halen, of naderhand als hy al klaar is, insgelyks voor de gezondheid. [Goed tegens de waterzugt.] Een oude Zweed herinnerde zig nog dat zyne Moeder verscheiden’ menschen van de waterzugt genezen had, door middel van een afkooksel van den Sassafraswortel in water, elken morgen genomen, dog te gelyk kopte zy den lyder op de voeten. [Gebruikt tegens de weegluizen.] Wanneer men een stuk lands met hout bewassen bebouwen wil, laat men ’er gemeenlyk de Sassafrasbomen op, om dat zy sterk in de bladen zyn, en in de zware hette het vee lommer verschaffen. Vele Zweden waschten met een afkooksel van de schil des wortels van den Sassafras het vaatwerk uit, waarin zy Cyder, bier, of brandewyn brouwen wilden, om dat zy zig verbeeldden dat daardoor de dranken gezonder wierden. Sommigen hadden de posten hunner bedden van die hout laten maken om de weegluizen te verdryven, het welk zy meenden dat door zynen sterken reuk dat ongedierte hinderen zou daarin te nestelen. Zo lang ook dat hout zynen sterken reuk behoudt had men ’er ene goede uitwerking van bespeurd, dog naderhand kon men niet merken dat het veel hielp. Enige Engelschen verhaalden dat het enige jaren geleden te Londen in ’t gebruik was geweest de bloemen van den Sassafras als thee te drinken, om dat men het voor zeer gezond hield. Dog toen men begon te bedenken dat deze drank veel tegens de Venusziekte gebruikt wierd, schafte men het af, uit vrees van kwade verdenking. In Pensylvanie plagten enige menschen de spaanders van dit hout in de kasten te leggen, om de motten uit het wollen goed te houden. De wortel behoudt langen tyd zynen reuk. Ik heb ’er enen gezien die wel vyf of zes jaar in ene lade gelegen had en nog zeer sterk rook. Rambo, de Zweed, vertelde dat de Wilden voorheen allerlei leder met den bast van den kastenjen eik rood plagten te verwen. En enige oude lieden bragten zig te binnen dat hier in ’t jaar 1697. een zo harde winter geweest was, dat het ys in de Dellaware twee voeten dikte had gehad. [Digt en zwaar Gras.] Aoke Helm was een der voornaamste Zweden in dezen oord, wiens Vader met den Zweedschen Gouverneur Prinz herwaards gekomen was. Hy was over de zeventig jaar oud. Deze oude man verhaalde ons dat in zyne kindschheid in de bosschen een zeer digt gras plegt te wassen, wel twee voeten hoog, dog dat het thans zo verminderd was, dat het vee werk had genoeg te vinden, en dat tegenwoordig vier koeyen niet meer melk gaven dan toen ene, dog de oorzaken van deze verandering zyn ligt te vinden. In de jeugd van den ouden Helm was het land weinig bebouwd, en men hield ’er nauwlyks het tiende deel van het vee dat men ’er nu houdt, dus had ene koe toen zo veel [Duur maar een jaar.] voedsel als nu tien. Verders, het meeste gras duurt hier maar een jaar, en wast niet, gelyk by ons in Zweden het meeste doet, verscheiden jaren voort uit enen den zelven wortel. Dus moet men ieder jaar op nieuws gras zayen. Het groot getal van beesten nu verhindert [Gebrek.] het voortzayen dewyl zy het gras afeten eer het bloeyen kan. Dus moet men zig niet verwonderen dat het gras tegenwoordig zo dun staat. Dit maakt dat men, vooral des winters, op reis verlegen genoeg is met zyne paarden, en dat zo wel in Pensylvanie en Maryland als in New Jersey, want het gras is daar gantsch niet overvloedig aan te treffen, dewyl het door het vee afgeschoren wordt eer het zaad schiet. Maar verder noordwaards, als in Kanada, heeft men soorten van overblyvend gras genoeg. Zo wyslyk heeft het de Schepper geschikt. Alle de koude gewesten moesten natuurlyk een duurzaam gras voortbrengen, dewyl de Inwoonders, wegens den langdurigen winter, meer hoi voor hun vee behoefden. De zuidelyke landschappen daarentegen hebben minder van dat soort van gras, vermits het vee den gehelen winter over in het veld blyven kan. Egter hebben vele voorzigtige lieden Europisch duurzaam graszaad op hunne weilanden gestroid, het welk daar zeer wel scheen te slagen. [Mispelbomen.] De Persimon, of de by de Zweden zogenaamde Mispelboom [148] wies hier vry algemeen. Ik heb ’er reeds van gesproken, nogthans zal ik ’er iets byvoegen. Zyne vrugten begonnen thans ryp te worden, en eetbaar te zyn. Men at ze nu gelyk ander ooft. Zy zyn zeer zoet en sappig, dog een weinig t’zamentrekkend. Ik at ’er gemeenlyk zeer [Mispelbier.] veel van zonder nadeel. Men brouwt van de Mispelen een aangenaam bier, op deze wys. Laat in den herfst, als de vrugt reeds door de vorst aangedaan is, kneedt men de vrugt in een deeg van weit of ander meel, maakt ’er koekjes van, zet ze in den oven, tot dat ze door en door gebakken en droog zyn. Dan neemt men ze ’er uit. Als men nu aan ’t brouwen gaan zal, zet men enen pot op ’t vuur vol koud water, en legt ’er enige koekjes in. Het water warm wordende gaan deze koekjes van een. Men neemt het dan van ’t vuur, roert het wakker om, zo dat het alles wel door een gemengd wordt. Dan giet men het alles in een ketel. Dus gaat men voort tot dat men koeken genoeg week gemaakt heeft. Dan doet men het mout in den brouwketel, en behandelt het gelyk als bier. Dit bier wordt voor aangenamer gehouden dan meest alle anderen. Men maakt ook brandewyn van de mispelen. Dit geschiedt aldus. Men doet ’er ene genoegzame menigte van in een ketel, en laat ze daar ene week in, of iets langer, tot dat ze door en door zagt zyn. Dan giet men ’er water op, en dan moeten zy van zelven gisten, zonder dat men ’er iets by doet. Vervolgens stookt men ’er op de gewone manier brandewyn van, die gezegd wordt zeer goed te zyn, vooral als men onder de mispelen enige zoete wilde druiven doet. Enige mispelen zyn reeds op het einde van September ryp, dog de meesten later, en velen niet voor November of December, wanneer de vorst ze aandoen kan. Het hout van dezen boom is goed voor allerlei schrynwerk. Dog, als het geveld zynde in de vrye lugt blyft leggen, is het een van de eerste houten die rotten, en in een jaar tyds deugt ’er niets meer van. Als de Mispelboom eens geworteld heeft, kan men hem bezwaarlyk uitroeyen, dewyl zy zig te veel verspreiden. Men zeide my, dat als men een tak afsneed en in de aarde stak, hy wortel schoot. Dog in zeer harde winters vriezen deze bomen dikwyls dood, en kunnen, zo wel als de Persikeboom, niet zeer tegens de koude. [Kawoerden.] Vele soorten van Kawoerden en Meloenen worden hier geteeld, zynde gedeeltelyk reeds by de oude Amerikanen bekend geweest, gedeeltelyk [Meloenen.] door de Europeanen overgebragt. Van de Kawoerden had men een soort dat aan het einde krom is, dog anders langwerpig, en dus wierden zy Crocknacks of Kromhalzen genoemd. Men kan ze byna den gehelen winter over goed houden. Nog zyn ’er zekere andere Kawoerden die ook goed blyven. Anderen wederom worden aan stukken gesneden, aan draden geregen, en te drogen gehangen. Men kookt of stooft ze daarna, zo als men wil; en zy kunnen het gehele jaar over duren. Men eet en bereidt hier allerhande soorten van Kawoerden, gelyk by ons. Vele landlieden hebben ’er gehele velden van. [Squashes.] De Squashes zyn een soort van kawoerden, dat de Europeanen van de Inlanders gekregen hebben, en waarvan ik reeds gesproken heb. Men eet ze gekookt, alleen of by vleesch. Zy vereischen weinig zorg, want zy slagen in allerlei gronden. Als men het zaad in den herfst in de aarde brengt draagt het vrugt in de volgende lente. [Kalabassen.] De Kalabassen zyn ook een soort van Kawoerden, die veel geplant dog niet gegeten worden. Men maakt ’er allerhande keukengereedschap van. Zy zyn tederder dan de Squashes, en worden hier niet altyd ryp, dog alleen by warm weder. Om ’er keukengereedschap van te maken, worden zy eerst wel gedroogd, het zaad en de vleeschige stof, waarin het legt, neemt men ’er uit, en smyt het weg. De schillen worden van binnen schoon geschraapt; en dan maakt men ’er allerlei lepels, schotels, en andere dingen van om eetwaren in te bewaren. Byzonder zyn zy goed om zaden en planten ’er in over zee te verzenden, want die behouden hunne vrugtbare kragt veel langer in Kalabassen dan anders. Sommigen plegen de buitenste schillen der Kalabassen, voor dat zy ze openen, af te schrapen, daarna te drogen, en dan van binnen schoon te maken; dit maakt ze zo hard als been. Men kan ze ook afwasschen, zo dat zy hare witte kleur altyd behouden. [Boekweit.] De meeste Landlieden in dezen oord zayen Boekweit. Dit geschiedt in ’t midden van Juli, want later gezaid zoude zy door de vorst bedorven worden; en als men ze vroeger zait bloeit zy den gehelen zomer over, dog de bloemen vallen af zonder zaad te geven. Sommigen ploegen den grond twee malen waar zy Boekweit zayen willen, dog anderen maar eens, omtrent ene week voor dat ze zayen. Zodra men gezaid heeft, wordt het land geëgd. Men heeft ondervonden dat in een nat jaar de Boekweit wel voortkomt. Zy blyft op het veld tot dat het begint te vriezen. Als de oogst goed is, krygt men twintig, dertig, ja veertig voor een. Zulken oogst had de Zweedsche Koster Ragnilson, in wiens huis wy thans ons verblyf hadden. Men maakt ’er koeken en puddings van. De koeken worden gemeenlyk des morgens in de pan op een steen gebakken, geboterd, en by de thee of koffy, in stede van geroost en geboterd brood, gelyk anders de Engelschen doen, gegeten. De vogels met Boekweit gevoed leggen meer eyeren. Ook worden ’er de varkens zeer vet van. Het stroo gebruikt men niet, maar laat het op het veld, of stroit het in de boomgaarden, om als een soort van mist te dienen, wanneer het rot. Geen dier wil ’er van eten ten zy in den uitersten nood, als het veld met sneuw bedekt, en niets anders te vinden is. Hoe gemeen de Boekweit in de Engelsche Volkplantingen ook is, hebben ’er egter de Franschen in Kanada gene regte kennis aan. [Ligtende wormen.] Wy vonden, den 23. Nov. tegens den avond enige ligt gevende wormen. Hun lichaam was lynregt, bestaande uit elf geledingen, een weinig puntig van voren en van agteren. De lengte van den kop tot den staart was vyf en ene halve meetkundige lyn. De kleur was bruin, en de geledingen als die der Onisci. De sprieten waren kort en regt. De zes voeten zaten aan de voorste geledingen. Als de worm liep liet hy het agterste deel op den grond slepen, en dit hielp zyne beweging. Het uiterste van den staart bevatte de stof die in ’t donker een groenagtig ligt geeft. De worm konde ze intrekken, zo dat hy geen ligt gave. Schoon het den gantschen dag sterk geregend had, kropen zy in menigte onder het kreupelhout, zo dat de grond als met starren bezaid scheen. In ’t vervolg zal ik gelegenheid hebben van een ander soort van gekorven gedierte of vlieg te spreken, die door de lugt vliegende by nagt als vuurvonken ligt geeft. Zoude wel deze ligtende wormen ene verscheidenheid wezen van de Lampyris Noctiluca van Linnæus? [Ilex Aquifolium.] Het Ilex Aquifolium wies op waterige plaatsen hier en daar in ’t woud. Men moest dit gewas onder de zeldzamen rekenen. Het blad blyft zomer en winter groen. De Zweden drogen de bladeren, maken ze tot poeder, koken ze in dun bier, en gebruiken ze in ’t zydewee. [Verwstoffen.] Men verwt hier rood met Braziliehout en met een soort van boommos, en blauw met Indigo. Om zwart te verwen plukt men de bladen van de wilde zuring [149] en kookt ze met de stof, welke dan gedroogd en op nieuws met Campechehout en koperrood gekookt wordt. Dit zwart is zeer bestendig. Men spint en weeft zelf hier veel van de dagelyksche klederen, en verwt die in huis. Het vlas wordt van velen gebouwd, en slaagt wel. Dog de hennip gebruikt men weinig. [Sikkels en Seissen.] De Rogge, de Weit, en de Boekweit worden met den sikkel gemaid, dog de Haver met de seis. De sikkels, die men hier gebruikt, zyn lang en smal, en het scherpe is met kleine tandtjes van binnen bezet. De landen blyven een jaar braak leggen, en gedurende dien tyd weidt er het vee op. Zelfs de niet veel vermogende landlieden in dezen oord hebben hunnen boomgaard, min of meer groot volgens hunnen rykdom. De bomen zyn gemeenlyk Persike-, Appel- en Kerssebomen. [Vervolg van de Reis.] Wy verlieten deze plaats den 24. Nov. een weinig voor den middag, en vervolgden onze reis, de Zweedsche Kerk te Rakoon voorby, naar Peils groves. Het land aan beide zyden van den weg is zandig en tamelyk vlak. Hier en daar ziet men, dog niet dikwyls, enige Landhoeven. Daar waren grote streken nog enkeld bosch, meest uit verscheiden soorten van Eiken en uit Hikorybomen bestaande. Egter kon men in deze bosschen zeer wel voortkomen, zelfs met een rytuig, want men vond ’er weinig laag hout en stenen in. Dog hier en daar lagen enige bomen, ’t zy door storm geveld, of uit ouderdom omgevallen, die enige verhindering maakten. [Waarnemingen omtrent het toenemen van het land.] Gedurende myn verblyf te Rakoon, nu en den gehelen volgenden winter, deed ik myn best om van de oude Zweden alle mogelyke onderrigting te krygen, aangaande het toenemen van het land, en ’t verminderen van het water in deze oorden. Ik zal hier gewagen wat onderrigtingen ik kreeg. Ik geef ze zo als ik ze ontvangen heb, met maar weinige aanmerkingen; dus kan de Lezer daaruit zulke gevolgen trekken als hy wil. Een Zweed, King genoemd, meer dan vyftig jaren oud, hield zig voor overtuigd, dat, omtrent dezen tyd, de kleine meertjes, poelen, bronnen en rivieren minder water hadden dan toen hy een jonge was. Hy kon verscheiden meren noemen, die men in zyne jeugd met grote schuiten bevoer, en zelfs in ’t heetste van den zomer water genoeg hadden, dog nu of geheel of voor het grootste gedeelte droog waren, en die ten minsten des zomers geen water meer hadden. Hy zelf had by gebrek van water den visch zien sterven; en het scheen hem toe dat het tegenwoordig des zomers zo veel niet regende als voorheen. Een man van zyne bloedvrienden, die omtrent agt mylen van de Dellaware af, op enen heuvel by een riviertje woonde, had enen put doen graven, en op de diepte van veertig voet ene menigte van oester en mosselschelpen, van riet, en stukken van gebrokene takken gevonden. Ik vroeg hoe zy dagten dat dit alles daar gekomen was, en het antwoord was, dat sommigen meenden dat alles daar reeds van den zondvloed af zo gelegen had, en anderen dat het land toenam. Peter Rambo, een man van digt by de zestig jaar, verzekerde my dat op verscheiden’ plaatsen te Rakoon, waar men putten, of met een ander inzigt diep in den grond, gegraven had, men ene menigte van mosselschelpen en andere voortbrengsels van de zee had gevonden. Somtyds had men stukken houts ontmoet ter diepte van twintig voet, waarvan sommigen versteend waren, en anderen ’er uitzagen als verbrand. Op die diepte vond men eens ene grote lepel. Zoude het verbrande hout niet zwart geworden zyn door onderaardsche minerale dampen? Dog velen hebben ’er uit opgemaakt, dat Amerika reeds voor den Zondvloed bewoond was. Dezelve man verhaalde my verders, dat men ook ticchelstenen diep in den grond gevonden had. Maar zoude niet de steenkleurige klei, waaruit de grond hier grotendeels bestaat, hard zynde, voor ticchelstenen zyn aangezien? Ik heb horen zeggen dat die klei, hard zynde, veel naar gebakken steen gelykt. Hy zeide ook, dat de rivieren nog even zo hoog waren als men wist dat zy oit waren geweest; maar in de kleine meertjes, in poelen en vyvers was merkelyk minder water. Maons Keen, een andere Zweed van meer dan zeventig jaar, verzekerde, dat, by het graven van enen put, hy, op de diepte van veertig voet, een groot stuk kastanjenhout, en wortels en stelen van riet gezien had, nevens ene kleiagtige aarde, gelyk die welke men gemeenlyk aan het strand van zeeboezems vindt, daar men zout water heeft. Deze klei had den zelven reuk en enen zoutagtigen smaak. Hy en verscheiden’ anderen maakten daaruit op, dat al het land waar Rakoon en Penns-neck leggen van ouds geheel door de zee bedekt was. Ook was ’er op ene grote diepte ene spaan, gelyk die der Wilden, gevonden. Sven Lock en Willem Cobb, beiden meer dan vyftig jaar oud, kwamen daarin volkomen overeen, dat men op vele plaatsen hieromstreeks by het graven naar wellen zeer veel riet, het meest verrot, gevonden had ter diepte van dertig en meer voeten. En ’t werkvolk van Cobb zelven was in ’t graven ter diepte van twintig voet op enen dikken tak gekomen, die hen belet had voorttegaan, tot dat men hem doorgehakt had. Het hout was zeer hard. Ook is het zeer gemeen van niet diep in den grond ene menigte te vinden van niet geheel verrotte bladen van allerlei soort. By het maken van enen molendyk, enige jaren geleden, op de rivier waarby de kerk van Rakoon staat, en het doorgraven ten dien einde van ene bank, vond men dat die meest uit oesterschalen bestond, schoon men hier meer dan honderdentwintig Eng. mylen van zee is. Zy, nevens alle de Inwoonders van Rakoon, besloten hieruit, zonder dat men het hun in ’t hoofd gebragt had, dat deze landstreek in oude tyden door de zee bedekt was geweest. Ook verzekerden zy, dat vele kleine meertjes, die in hunne jeugd, zelfs in den zomer, vol waters waren, nu des zomers nauwlyks een beekje uitmaakten, uitgenomen by harde regenvlagen; dog zy vonden niet dat de rivieren van water verminderd waren. Aoke Helm, een gryzaard van zeventig jaar, vond by ’t graven van enen put eerst zand en kleine stenen, en dat ter diepte van agt voeten, daarna ene bleke en vervolgens ene zwarte klei. Op vyftien voeten vond hy een stuk hard hout, en verscheiden stukken van vuurstenen. Hy verhaalde dat hy verscheiden’ plaatsen in de Dellaware kende daar men in zyn jeugd met schuiten voer, en die nu in kleine Eilandtjes veranderd waren, waarvan er sommigen byna ene Eng. myl lengte hadden. Deze Eilandtjes ontstaan uit zandbanken die zig in den stroom vastzetten, waarop vervolgens het water enige klei aanspoelt, in de welke biezen beginnen te groeyen, en dus wordt het allengskens tot land. By ene zamenkomst van de oudste Zweden uit het kerspel van Rakoon, kreeg ik het volgende antwoord op de vragen die ik aangaande deze zaak deed. Waar men hier ook putten graaft vindt mem overal ter diepte van twintig of dertig voet vele oesterschelpen en Clams. Op vele plaatsen heeft men by ’t graven ene menigte gevonden van biezen en riet, meest alles onbeschadigd. Eens heeft men enen gehelen bondel van vlas ontmoet wel tusschen de twintig en drieentwintig voet onder den grond. Het was al zo weinig beschadigd als of het eerst onlangs onder de aarde was geraakt. Alle de menschen stonden verwonderd, kunnende niemant begrypen hoe het daar gekomen was. Dog ik verbeelde my dat die goede lieden de ene of de andere Amerikaansche plant, als het wilde Virginische vlas [150] of het Antirrhinum Canadense, dat veel naar vlas gelykt, voor vlas aanzagen; en het was ook opmerkelyk dat die bondel omwonden zou geweest zyn. De Europers op hunne aankomst vonden nergens vlas in Amerika. Hoe kon ’er dan een bondel van onder de aarde komen? Gebrande kolen heeft men dikwyls in den grond gevonden. De koster, Erik Ragnilsson, had ’er velen van gezien. Ook heeft men dikwyls ter diepte van boven de twintig voeten takken en blokken houts ontmoet. Op sommige plaatsen had men spanen by de Wilden in gebruik uitgegraven. En uit dit alles maakten zy op, dat deze landstreek voorheen zee geweest was. Dog men moet hierby opmerken, dat meest alle die putten op plaatsen gegraven wierden daar ene nieuwe plantery wierd aangelegd, waar men het hout eerst had weggehakt, dat ’er misschien verscheiden’ euwen gestaan had. Uit alle deze aanmerkingen, en nog anderen, die ik in ’t vervolg ’er byvoegen zal, kan men opmaken, dat een groot deel van New Jersey in overoude tyden een gedeelte was van den bodem der zee, en naderhand voortgebragt is geworden door de modder, slik en andere stoffen, die de Dellaware met zig gevoerd heeft. Evenwel maakt het uitstek by Kaap May, waarvan in ’t vervolg, deze zaak nog meer of min nog twyffelagtig. [Planten die altyd groen blyven.] De gewassen die hier zomer en winter hun blad houden zyn. De Ilex Aquifolium, of Hulst. De Kalmia Latifolia, de breedbladerige Kalmia. De Kalmia angustifolia, de smalbladerige Kalmia, een soort van den eersten. De Magnolia glauca, de Beverboom. De jonge planten van dezen boom alleen behouden des winters haar blad, en de ouden niet. Het Viscum album, het gemene Mistelboompje, wassende gemeenlyk op de Nyssa aquatica, de Liquidambar styraciflua, den Eik en de Linde, zo dat de toppen dier bomen ’er des winters gantsch groen van schynen. De Myrica cerifera of de Talkboom. Dog van dezen behouden maar enige jonge bomen hun loof, de meesten laten het vallen. De Sparreboom. [151] De Denneboom. [152] De Cupressus thyoides, of de witte Jenever, anders de witte Ceder. De Juniperus Virginiana, de Rode Jenever, of Ceder. Verscheiden’ Eiken en andere bomen laten hier in den winter hun blad vallen, die wat zuidelyker, gelyk in Karolina, het gantsche jaar door groen blyven. [Het uitvallen der tanden in Amerika.] Men heeft opgemerkt dat de Europeanen in Noord Amerika, het zy zy in Zweden, in Engeland, in Duitschland, of in Holland, of zelfs in Amerika van Europeaansche ouders geboren zyn, hunne tanden veel vroeger kwyt raken dan in andere landen; byzonderlyk had dit plaats omtrent de Vrouwen. Men zag dikwyls meisjes van twintig jaar, die reeds de helft van hare tanden verloren hadden, zonder hoop te hebben nieuwen te zullen krygen. Ik heb naar de oorzaak hiervan gezogt, dog ik weet niet of ik de ware gevonden heb. Velen waren van mening dat de lugt hier te lande nadelig was voor de tanden, en dit is zeker dat het weder nergens onbestendiger wezen kan; want een zeer hete dag eindigt dikwyls met ene scherpe koude, en zo ook omgekeerd. Dog deze veranderlykheid kan het uitvallen der tanden niet veroorzaken, dewyl [Dog niet by de Wilden.] dit by de Wilden gene plaats heeft, die, schoon zy in de zelve lugt leven, altyd witte en schone tanden behouden, gelyk ik zelf gezien, en ook van vele anderen gehoord heb. Daar zyn ’er die dit aan ’t onmatig gebruik van vrugten en zoetigheden toeschryven; dog ik heb vele menschen gekend die hierin geen overdaad begingen, en evenwel hunne tanden kwyt raakten. [Of dit komt van het thee drinken.] Ik begon het thee drinken, dat hier des morgens en des middags geschiedt, te verdenken, het welk tegenwoordig vooral onder de Vrouwen zo gemeen is, dat ’er nauwlyks zelfs ene Boerin of arme Vrouw is, die des morgens geen thee drinke. En in deze mening wierd ik bevestigd op ene reis, die ik deed in de oorden waar de Wilden nog wonen. De Generaal Major Johnson verhaalde my toen, dat velen van de Wilden, die digt by de Europeanen woonden, geleerd hadden thee te drinken, en dat men opgemerkt had dat zulke Amerikaansche Vrouwlieden, die zig zeer daaraan gewend hadden, even als de Europische Vrouwen, hare tanden vroeg kwyt raakten, schoon zy ze voorheen gantsch zuiver hadden gehad. Integendeel zulken die gene thee gebruikten behielden hare tanden tot enen hogen ouderdom. Dog naderhand bevond ik dat het gebruik der thee niet de enige oorzaak van dit verlies der tanden wezen kon. Verscheiden jonge Vrouwspersonen, in Europa geboren, klaagden dat zy hare meeste tanden waren kwytgeraakt zodra zy in Amerika gekomen waren. Ik vroeg, of zy niet dagten dat dit van het menigvuldig thee drinken kwam, dewyl men weet, dat sterke thee de tanden als opvreet; dog zy antwoordden dat zy reeds begonnen hadden hare tanden te verliezen voor dat zy nog thee gedronken hadden. Maar myn onderzoek voortzettende, vond ik ten laatsten ene genoegzame oorzaak van dit uitvallen der tanden. Alle [Van het warm eten.] deze Vrouwen bekenden dat zy zeer gesteld waren om alles zo warm te eten als het maar mogelyk was. Dit was even het zelve met de andere Vrouwen in het land, die hare tanden veel vroeger verliezen dan de Mans. Zy drinken veel meer thee des morgens en des namiddags dan de Mans, wier bezigheden hun den tyd niet laten van lang aan de theetafel te zitten. Behalven dat, de Engelsche Mans geven weinig om thee, maar houden meer van een kom punch. Als de Engelsche Vrouwen thee drinken gieten zy ze niet in de schoteltjes, maar gebruiken ze zo heet als zy kunnen uit het kopje. De wilde Vrouwlieden volgen ze daarin na. Integendeel, die Wilden, wier tanden wit en gaaf zyn, eten of drinken noit iets warm. Ik vroeg verscheiden van de oude Zweden of hunne Ouders en Landslieden hier ook hunne tanden zo vroeg verloren hadden, dog zy zeiden van neen. Bengtson, de Kerkeraad van Philadelphia, verzekerde my, dat zyn vader op zyn zeventigste jaar persikestenen en noten met zyn tanden kraken kon, en dit zal tegenwoordig niemant hier op die jaren ondernemen. Dit bevestigt het geen ik gezegd heb, want in dien tyd was het gebruik der thee in Noord Amerika onbekend. [Koortsen.] Gene ziekte is hier gemeender dan die welke de Engelschen Fever and ague noemen, ene koude koorts, die of ene alledaagsche, andere- of derdedaagsche is. Dog het gebeurt dikwyls dat iemant, die ene derdedaagsche koorts gehad heeft, en ze ene week is kwyt geweest, ene alledaagsche in de plaats krygt, en als die weg is, na enigen tyd, weder door ene derdedaagsche wordt aangetast. De koorts begint gemeenlyk op het laatst van Augustus of het begin van September, en duurt den herfst en den winter over tot aan de lente, wanneer zy geheel verdwynt. De Vreemdelingen worden ’er gemeenlyk het eerste of het twede jaar na hunne aankomst van aangetast, en veel sterker dan de Inboorlingen, zo dat zy ’er somtyds aan sterven. Maar als zy ’er de eerste maal doorkomen, zyn zy ’er gemeenlyk het twede jaar, en somtyds altyd vry van. Men zegt hier in ’t gemeen dat de Vreemdelingen de koorts krygen om zig aan de lugt te gewennen. De Inboorlingen van Europische afkomst hebben op sommigen plaatsen alle jaren een aanval van koorts, dog sommigen zyn ’er spoedig van af, daar anderen zes maanden lang daaraan sukkelen, en enigen zelfs tot hunnen dood toe. De Wilden zyn ’er ook aan onderhevig, dog zo sterk niet als de Europeanen. Geen ouderdom is ’er van bevryd; waar deze koorts heerscht ziet men ’er gryzaards en kinderen in de wieg, dikwyls niet boven de drie weken oud, van geplaagd. Dezen herfst was zy hier veel sterker dan naar gewoonte. Zy maakt de menschen zo bleek als doden en schrikkelyk zwak, dog laat hun nogthans toe in de tusschentyden hunne bezigheden waartenemen. Het is zonderling, dat ’er alle jaren sommige streken zyn daar de koorts regeert, en anderen daar niemant ’er van weet. Ook zyn ’er plaatsen waar men ’er voorheen niets van plegt te weten, dog daar zy nu gemeender begint te worden. Vele oude lieden verzekerden eenstemmig dat de koorts noit zo hevig en aanhoudend was geweest toen zy kinderen waren als nu. Dog anderen, ook ruim zo oud als de eersten, waren van gedagte, dat de koorts voorheen naar evenredigheid der Inwoonders wel zo algemeen en zo sterk geweest was, dog dat men in dien tyd, toen ’er veel minder menschen waren, en de planteryen zo ver van malkanderen lagen, daar zo veel agt niet op had kunnen nemen; zo dat het waarschynlyk is, dat de uitwerkingen der koorts altyd omtrent gelyk geweest zyn. [Oorzaken.] Het is moeilyk de ware oorzaken dezer ziekte te bepalen; daar schynen ’er verscheiden’ te zyn, en die niet altyd dezelven; somtyds, en ik denk gemeenlyk, lopen ’er verscheiden t’zamen. Ik heb ’er Geneeskundigen over onderhouden, en zie hier wat zy ’er van dagten. Sommigen meenden dat de gesteldheid van de lugt in dit land oorzaak is van deze koorts, dog de meesten beweren dat zy veroorzaakt wordt door de staande en rottende wateren; en dit schynt de ondervinding te bekragtigen. Want men heeft opgemerkt, dat zulken die in de nabuurschap van moerassen en poelen wonen, of op zulke plaatsen waar men een staand en stinkend water vindt, genoegzaam ieder jaar de koorts krygen, en ’er veel ligter dan anderen van worden aangetast. En dit gebeurt voornaamlyk in een jaargetyde, dat de wateren, door de onmatige hette het meest uitwaassemen, en de lugt met kwade dampen vervullen. Ook is de koorts zeer sterk op alle lage plaatsen, en waar tweemaal in de vierentwintig uren het zeewater met het ty opkomt, en zig met het zoete water vermengt. Des zomers wordt men, over zulke plaatsen reizende, dikwyls gedwongen zyne neusgaten toetehouden, uit hoofde van den stank, dien de vermenging van het zoete met het zoute water voortbrengt. Om deze reden worden de menschen te Penns-neck, en te Salem in New Jersey, waar de grond de gezegde eigenschappen heeft, jaarlyks veel sterker door de koorts geplaagd, dan die op hoger gronden wonen. Indien iemant wonende op hoge landen, waar men vry is van de koorts, naar de lager landen trekt, kan hy wel staat maken van alle jaren op den gewonen tyd de koorts te krygen zo lang hy daar blyft wonen. Menschen, die de frischste kleur hadden, uit de hoger landen naar de lagere verhuizende, en daar enen tyd lang blyvende vertoeven, hebben alle hunne kleur verloren, en zyn zo bleek geworden als doden. Dit kan egter de enige oorzaak van de koorts niet wezen, want ik ben in lage landen geweest, daar veel staande wateren waren, waar de menschen zeiden zelden van de koorts gekweld te worden; dog deze plaatsen lagen twee of drie graden meer noordwaards. Anderen waren van gevoelen dat het onvoorzigtig en onmatig eten van vrugten zeer veel de oorzaak was van deze koorts. Dit heeft byzonderlyk plaats omtrent de Europeanen die eerst overkomen, en nog niet aan de lugt en de vrugten van Amerika gewend zyn, want zy die hier geboren zyn kunnen ’er meer van verdragen, en zyn egter niet geheel vry van de kwade gevolgen der onmatigheid. Ik heb hierover vele Engelschen en Duitschers uit eigen’ ondervinding horen spreken. Zy bekenden het dikwyls beproefd te hebben, dat als zy eens of tweemaal nugteren van een watermeloen aten zy verzekerd konden wezen van binnen weinige dagen ene koude koorts te hebben. En het is merkwaardig het geen de Franschen in Kanada my vertelden, dat de koortsen daar minder gemeen waren, schoon men daar niet minder watermeloenen gebruikte dan in de Engelsche Volkplantingen, en dat men noit opgemerkt had dat zy koorts veroorzaakten; maar dat wanneer men in ’t hete van den zomer by de Illinoizen komt, een Amerikaansch volk, dat op de zelve breedte met Pensylvanie en New Jersey woont, zy geen watermeloenen eten konden zonder de aanvallen ener koude koorts te bespeuren, en dat de Wilden hen ook waarschuwden van zo gevaarlyk ene vrugt niet te eten. Doet ons dit niet denken dat de groter trap van hette in Pensylvanie en het Land der Illinoizen, beiden vyf of zes graden zuidelyker dan Kanada gelegen, die vrugt gevaarlyker maakt? In de Engelsche Volkplantingen heeft ieder Boer watermeloenen, die men onder ’t hoyen gebruikt, of gedurende het werken in den oogst, wanneer het volk niets in de maag heeft, om zig in de hette te verkoelen, gelyk deze sappige vrugt zeer frisch is. Ook eet men hier in den zomer zeer veel meloenen, komkommers, kawoerden, squashes, moerbezien, appelen, persiken, kerssen, en ander ooft, al het welk ook het zyne doet ter bevordering der koorts. Dog dat de levenswys hier zeer veel aan toebrengt, kan men besluiten uit de eenparige berigten van oude lieden aangaande de tyden hunner kindschheid, volgens welke berigten de menschen in die tyden aan zo vele ongemakken niet onderhevig en zelden ziek waren. Alle de oude Zweden verklaarden, dat hunne Landslieden die zig hier het eerst nederzetteden enen hogen ouderdom bereikten, en dat hunne kinderen omtrent tot die zelve jaren kwamen; dog dat de kleinkinderen en de kleinkleinkinderen den ouderdom van hunne voorouders niet hadden bereikt, en zo gezond en sterk op ver na niet geweest waren. Dog de Zweden leefden hier in ’t begin zeer matig. Zy waren te arm om brandewyn en rum te kopen, die zy ook zelven niet stookten. Egter hadden zy somtyds een goed sterk bier. Zy wisten ook genen cyder te maken, die nu zo gemeen in ’t Land is. Koffi, thee, chokolaat, waaruit zelfs nu het Landvolk ten dele zyn ontbyt maakt, waren onbekend. De meesten hadden noit suiker of punch geproefd. De thee, die men nu hier drinkt, is of zeer verlegen, of met allerlei kruiden vermengd, zodat zy nauwlyks meer den naam van thee verdient; gevolgelyk kan zy niet dan ene kwade uitwerking op zulken doen die dezelve in menigte gebruiken; behalven dat zy niet missen kan van de ingewanden te verslappen, daar zy ’s morgens en ’s namiddags byna kokend heet gedronken wordt. De Wilden, afkomelingen van de oorspronglyke bewoonders dezes Lands, verstrekken tot een bewys van het geen ik zegge. ’T is bekend dat hunne voorouders, ten tyde van de aankomst der Europeanen, zeer oud wierden; ’t was niets vreemds van ’er lieden onder te vinden die boven de honderd jaar waren. Zy leefden sober, en dronken niets dan water. Brandewyn, rum, wyn, en andere sterke dranken waren hun onbekend. Dog sedert dat de Christenen hun die dranken hebben leren drinken, en zy ze zo aangenaam gevonden hebben, bereiken zulken die hunne lusten niet kunnen tegengaan niet de helft van de jaren hunner voorvaderen. Eindelyk, daar waren ’er die beweerden, dat het uitroeyen van zo vele welruikende planten, waarmede op de aankomst der Europeanen de bosschen vol waren, dog die het vee thans vernield heeft, kon worden aangezien als ene van de grote oorzaken van de voortgangen der koortsen. De menigte dezer bloemen verspreidde alle morgens en avonden enen lieflyken geur in de bosschen. Het is derhalven niet vreemd te denken, dat daardoor de schadelykheid der rottige uitwaassemingen gematigd werd, zo dat zy zo gevaarlyk in dien tyd niet waren. [Middelen daar tegen.] Verscheiden’ geneesmiddelen worden tegens deze kwaal aangewend. De Kina was voorheen een onfeilbaar middel, dog tegenswoordig doet zy altyd die uitwerking niet, schoon men ze hier voor zuiver en onvervalscht bekomt. Vele lieden beschuldigden dit middel van iets kwaads in het lichaam agter te laten. Dog men heeft gemeenlyk ondervonden, dat als de Kina goed was en terstonds in ’t begin der koorts gebruikt wierd, eer het lichaam verzwakt was, zy de koorts altyd verdreef, zo dat de huiveringen niet weder kwamen, en men gene pynen nog zwaarte in de leden overhield. Maar als de kwaal was ingeworteld en de Lyders sterk verslapt had, of dat zy natuurlyk zwak waren, verliet hen de koorts wel op ’t gebruik der Kina, dog keerde een veertien dagen daarna weder, en dwong hen ze op nieuws te gebruiken; waarvan het gevolg dikwyls was pyn en styfheid in de leden en somtyds in de ingewanden, waardoor zy belet wierden te gaan, welke pyn hun vele jaren bybleef, en dikwyls tot den dood toe. Deze kwade uitwerking wordt gedeeltelyk aan den koortsbast, dien men hier zelden onvervalscht bekomt, en gedeeltelyk aan de onvoorzigtigheid der Lyders onder ’t gebruiken van denzelven toegeschreven. Een van myne kennissen was zeer ervaren in ’t verdryven van de koorts door de Kina, welke hy gaf zodra de koorts zig in ’t lichaam vastgezet had. Dog voor dat hy ze gebruikte nam hy een zweetmiddel, dewyl hy dit zeer heilzaam gevonden had. En gelyk hier de koorts veeltyds van dien aard is dat zy niet doet zweten, zelfs niet in hare hette, moest men door andere middelen de uitwaasseming bevorderen. Ten dien einde nam de Lyder het middel op den dag van de huivering en moest dien avond zonder eten zyn. Den volgenden morgen moest hy in ’t warme bed blyven, veel thee drinken, en wel toegedekt zyn, om sterk te kunnen uitwaassemen. Dus bleef hy tot dat het zweten ophield, verliet dan het bed in ene warme kamer, waschte het lichaam met bloed-lauw water, om het te zuiveren van de vuiligheid door het zweten veroorzaakt, ten einde die de poren niet mogte verstoppen. De Lyder wierd daarop afgeveegd, en nam eindelyk de Kina verscheiden’ malen op den zelven dag in. Dit wierd twee of drie malen herhaald, op de dagen na dat de zieke de koorts gehad had, en zy verliet hem gemeenlyk zonder weder te komen, en zonder dat hy ’er in ’t vervolg bleek van zag. De schors van den wortel des Tulpebooms [153] op de wys der Kina genomen heeft somtyds de zelve uitwerking. Sommige menschen schillen de wortels van den Kornoeljeboom, [154] en geven de schil den zieken in. Verscheidenen, die door de Kina niet geholpen wierden, zyn door dit middel genezen. Ik heb ook menschen gezien die geholpen waren door zwavel fyn gestampt, met suiker vermengd, alle avonden voor dat zy naar bed gingen, en alle ogtenden voor dat ze opstonden, te gebruiken. Dit deden zy drie of vier malen in den tusschentyd dat zy van de koorts vry waren, en namen ’er telkens wat warmen drank op, om de poeder te doen zakken. Dog sommigen vonden hier geen baat by. Anderen namen den gelen bast van den persikeboom, byzonderlyk dien van den wortel, en kookten hem in water, tot dat ’er de helft van vervlogen was. Hiervan nam de zieke elken morgen een wynglas vol voor dat hy iets gegeten had. Deze drank heeft enen onaangenamen smaak, en trekt den mond by een gelyk aluin; dog hy had vele menschen te Rakoon geholpen, die andere middelen te vergeefs gebruikt hadden. Weder anderen kookten de bladen der Potentilla reptans, of der Potentilla Canadensis, in water, en dronken ’er van voor dat de huivering aankwam; en het is bekend dat ’er velen door geholpen zyn. De Bewoonders van den stroom Mahawk, zo wel Amerikanen als Europers, stampen den wortel van het Geum rivale. Deze poeder wordt van sommigen in water gekookt tot dat het afkooksel vry sterk is; anderen gieten ’er maar koud water op, en laten ’t enen dag over staan; enigen mengen ze met brandewyn. Van dit middel moet de Lyder een glas vol nugteren nemen op zynen vryen dag. Men verzekerde dat dit een der zekerste middelen was, en de Kina overtrof. Die genen welken digt by de yzermynen woonden betuigden zelden of noit door deze koorts te worden aangetast; dog wanneer zy ze egter hadden, dronken zy het water uit bronnen die uit de yzermynen komen, en enen sterken staalsmaak hebben. Dit middel verzekerden ze my onfeilbaar te zyn. Anderen, die niet digt by zulke bronnen woonden, trokken ’er voor enige dagen naar toe, als zy de koorts hadden, om het water te drinken, dat hen gemeenlyk hielp. Ik heb boven reeds aangemerkt, dat saly met citroensap zeer heilzaam tegens de koorts bevonden is. Dog men had opgemerkt dat een middel dat den een hielp dikwyls kragteloos op den ander is. [Borstontstekingen.] Borstontstekingen [155] zyn ook ene ziekte waardoor men hier dikwyls wordt aangetast. Velen van de oude Zweden vertelden my dat zy in hunne jeugd ’er weinig van gehoord hadden, dog dat deze ziekte nu zo gemeen was dat zy jaarlyks vele menschen wegsleepte. Maar men heeft opgemerkt dat zy in sommige jaren zo kwaadaardig niet is als in anderen, wanneer zy de meeste Lyders doodt. Ook is zy sterker op de ene dan op de andere plaats. In den herfst van 1728. sleepte zy vele menschen weg te Penns-neck, ene plaats beneden Rakoon, digter aan de Dellaware, waar vele Zweden waren gevestigd. De meesten Zweden stierven ’er van, schoon zy zeer talryk waren. Dit heeft gemaakt dat hunne kleine kinderen, die overbleven, met de kinderen der Engelschen opgroeyende, hunne moedertaal vergeten hebben, zo dat ’er weinigen zyn die nu het Zweedsch verstaan. Sedert dien tyd heeft deze ziekte jaarlyks wel enige menschen te Penns-neck om hals geholpen, dog in geen groot getal. Zy scheen, als ware het, te rusten, tot in den herfst van dit jaar 1748. wanneer zy op nieuw ysselyk begon te woeden. Iedere week stierven ’er van zes tot tien oude menschen aan. Het was ene ware Pleuritis, maar zy had deze byzonderheid, dat zy met ene grote zwelling onder den strot en den hals en met ene belemmerde doorzwelging begon. Sommigen hielden ze voor aanstekend. Enigen verklaarden in goeden ernst dat als zy in ene familie kwam, zy, niet alleen die in ’t zelve huis woonden, maar ook zulken van de familie aangreep die ’er ver van daan hun verblyf hielden. Velen zyn ’er te Penns-neck geweest, die, zonder dat zy hunne zieke bloedvrienden bezogt hadden, de ziekte gekregen hebben, en ’er aan gestorven zyn. Ik wil de waarheid hiervan niet betwisten, dog vind het gevolg niet gegrond. De ziekte woedde het meest in November. Egter stierven ’er enige oude lieden den volgenden winter aan. Dog de kinderen liepen ’er tamelyk vry van. De Geneeskundigen vonden zig in deze ziekte zeer verlegen. [Oorzaken.] Het is bezwaarlyk de oorzaken van zo geweldige ziektens juist te bepalen. Een oude Engelsche Heelmeester sprak ’er dus over. Men drinkt hier in den zomer veel punch en andere hete dranken, waardoor het bloed verdikt en de aderen in ’t middenrif [156] opgezet worden. Tegen ’t einde van October en ’t begin van November wordt het weder veranderlyk, zo dat het op den zelven dag nu heet dan weder koud is. Als de menschen by dit veranderlyke weder veel in de lugt zyn krygen zy dit ongemak. Ook is het zeker dat de lugt het ene jaar ongezonder is dan het andere, het welk van de hette en andere omstandigheden afhangt, en dit doet veel tot deze ziekte. Het is aanmerkelyk dat ’er in ’t jaar 1728. en 1748., toen ’er zo vele menschen te Penns-neck stierven, te Rakoon weinig doden waren, schoon beide de plaatsen digt by malkander leggen, en dezelve lugt en grondsgesteldheid hebben. Maar Penn’s neck legt zeer laag, en Rakoon tamelyk hoog. Te Penn’s neck woont men tusschen poelen en moerassen, waarin het water staat te rotten; het is ’er vol van bomen, die den wind afkeren. Ook wordt het water te Penn’s neck niet voor zo goed gehouden als te Rakoon, schoon ’er geen onderscheid is in den smaak. Het wordt daarenboven in sommige kleine stroompjes brakagtig, als de Dellaware by den vloed opzet en ’er in komt. Op de oevers van deze stroompjes wonen vele Zweden, en gebruiken ’er het water van. [Philadelphia.] Den 3. December 1748. vertrok ik weder naar Philadelphia, waar ik nog dien avond aankwam. [Wilde druiven.] In de bosschen vindt men overvloed van verscheiden’ soorten van wilde Druiven. Een soort, aanmerkelyk door zyne grootte, wast in de poelen, en wordt zeer gezogt van den Rakoon. Deze druif wordt van de Engelschen Vossedruif [157] anders Poeldruif, geheten. Zy zyn niet aangenaam van smaak, en de Inwoonders eten ze zelden, dog wel een klein soort van druif, die op enen drogen grond groeit. Men gebruikt ze in den herfst rauw. Zy zyn aangenaam, een mengsel van zoet en zuur. Sommigen drogen ze, en bakken ze in taarten, of zetten ze droog voor. Voorheen maakten ’er de Zweden enen tamelyk goeden wyn van; dog hier zyn zy van uitgescheiden. Enige Engelschen evenwel perssen ’er nog enen lieflyken drank uit, dien zy my verzekerden zo goed te wezen als de beste Fransche wyn, en lang te duren. [Wyn.] Om dezen wyn te maken, verzamelt men de druiven van den 21. September af tot den 11. November toe, dat is als zy beginnen ryp te worden. Men moet ze snyden by droog weder, nadat de dauw weg is. Zy worden afgeveegd. Een groot vat staat ’er gereed, waarin of syroop of brandewyn geweest is. Dit maakt men wel schoon, slaat ’er enen der bodems uit, en plaatst het op ene bekwame wys op stukken houts in den kelder, of in een warm vertrek omtrent twee voet boven den grond. De druiven worden in het vat gedaan, en, als zy wat gezonken zyn, doet men ’er drie of vier dagen daaraan weder nieuwen by. Een man gaat ’er met blote voeten in, en treedt de druiven. In omtrent een half uur is ’er het sap al uit. Dan keert de man de ondersten boven, treedt ze nog een kwartier; en dit is genoeg om ’er het goede vogt uit te krygen; want langer te treden zou ook de onrype druiven doen breken, en den wyn enen kwaden smaak geven. Dan dekt men het vat toe met een digt deksel, of met twee deksels als men genen kelder heeft, of het weder zeer koud is. Dus laat men het vogt gisten, en in de volgende vier of vyf dagen werkt het zeer sterk. Zodra het gisten ophoudt wordt ’er een gat gemaakt omtrent zes duim van den bodem, en men tapt wat van het vogt ’er uit, tweemaal iederen dag. Zodra dat klaar en bezonken is, laat men het vogt over in een kleinder vat. Van twintig bossen druiven krygt men omtrent twintig gallons sap. Het kleine vat blyft stil staan, en de most gist voor de twede reis; en dan is het noodzakelyk dat het vat geheel vol zy. De schuim, die zig boven aan het sponsgat zat, moet ’er afgenomen, en het vat gedurig weder opgevuld worden. Dit duurt tot omtrent Kersmis, en dan mag men het vaatje stoppen, op het laatste is de wyn in Februari gereed en gebotteld. Ook heeft men hier de gewoonte enige rype druiven in een vat te werpen om ’er azyn van te maken, die zeer goed is. Velen maakten van deze druiven enen brandewyn, die enen aangenamen smaak heeft, dog die egter nog lieflyker is als ’er wat mispelen onder zyn. Het hout van deze wyngaarden is van geen gebruik, voor stokken is het te buigzaam. Als men in den stam houwt, komt ’er binnen kort een witte smakeloze harst voor den dag. Men plant ze in vele tuinen om de prielen met hun groot blad te dekken. Als hier, in Mai en Juni, de wyngaarden bloeyen, geven de bloemen enen sterken dog zeer lieflyken en verfrisschenden reuk, die zig zelfs op enen groten afstand vernemen doet. Om dien tyd in de bosschen komende kan men uit derzelver reuk bemerken, dat ’er wyngaarden zyn. Hoe streng ook de winters zyn, doen zy egter den wyngaard niet aan. Elke druif is omtrent zo groot als ene erwt, dog wat meer zuidwaards hebben zy de grootte van ene gemene razyn, en enen aangenaamen smaak. Binnen in het land maken zy gedurende een deel van den herfst het voornaamste voedsel voor de Beren uit, die op de bomen klouteren om de druiven te plukken. Men meent, dat als de wilde druiven zorgvuldig aangekweekt en behandeld wierden zy groter en beter zyn zouden. [Voortekens rakende het weder.] Ik zal hier van twee voortekens aangaande het weder gewagen, waar aan men hier veel geloofs sloeg. Sommigen wilden kunnen voorzeggen dat de aanstaande winter niet zeer gestreng zoude zyn, om dat zy in October wilde ganzen en andere trekvogels naar het zuiden hadden zien vliegen, die kort daar aan terug gekomen, en in groten getale noordwaards gevlogen waren. Inderdaad de volgende winter is een van de gematigdsten geweest. Enige lieden voorzeiden den 5. December, dat wy voor den avond van den 6. regen hebben zouden. De reden van deze voorzegging was, dat dezen morgen, by het ryzen der zon zy uit hunne vensters alles zeer duidelyk aan de overzyde der Rivier had kunnen zien, zo dat alles veel nader by dan gewoonlyk scheen te zyn, en dat dit gemeenlyk een teken van regen was. De voorspelling wierd ook tamelyk juist vervuld. [Het yzer den Wilden onbekend.] Voor de aankomst der Europeanen hadden de Wilden gene kennis aan het yzer, schoon dat zeer overvloedig in hun land valt. Evenwel wisten zy enigermate zig van het koper te bedienen. Enige Hollanders bewaarden nog de overlevering, dat hunne Voorouders, by hun [Dog niet het koper.] nederzetten te New York, vele Amerikanen ontmoet hadden, die koperen tabakspypen hadden, en die hun door tekens te kennen gaven, dat zy ze in de nabuurschap kregen. Naderhand werd de schone kopermyn ontdekt die op Second River tusschen Elizabeth-town en New York is. By het graven in deze myn vond men gaten waaruit enig koper gehaald was, en enige werktuigen, waarvan de Amerikanen waarschynlyk zig bediend hadden om het metaal voor hunne pypen te krygen. Zulke gaten in de bergen zyn ook op sommige plaatsen van Pensylvanie, te weten beneden Newcastle zeewaards aan, gevonden, en geven altyd te kennen dat ’er kopererts in te vinden is. Sommigen hebben zig verbeeld, dat de Spanjaards, na de ontdekking van Mexiko, langs de kust van Noord Amerika gezeild, en nu en dan aan land getreden zyn, om te zien of ’er ook enig goud of zilver zoude te vinden wezen, en dat die misschien deze gaten in de bergen gemaakt hebben. Maar, als men al veronderstelt dat zy dus langs de kust gevaren zyn, konden zy onmogelyk ten eersten de kopermynen vinden, en hielden zig waarschynlyk niet op met dit erts, daar zy meer goud en zilver zogten. Het is dan genoegzaam zeker dat de Amerikanen deze gaten gegraven hebben. Of zoude men durven vermoeden, dat de oude Noren, lang voor de ontdekking van Colombus, hier aangeland zyn, en deze koperaderen gevonden hebben, toen zy naar het voortreffelyke Wynland [158] voeren, waarvan onze oude overlevering, Sagor genoemd, spreekt, welk Wynland ongetwyffeld Noord Amerika was? Dog hieromtrent zal ik in ’t vervolg gelegenheid hebben, myne gedagten beter te uiten. Het is aanmerkelyk dat overal, daar men onlangs diergelyke gaten in de bergen gevonden heeft, welken duidelyk gezien kunnen worden van menschen gegraven te zyn, dezelven met veel aarde bedekt waren, als of men ze voor de vreemden verborgen had willen houden. [Vergiftige Visschen.] Op langdurige reizen gebeurt het somwylen dat het Bootsvolk enen Visch vangt dien niemant kent, dog, alzo zy meest gretig naar visch zyn, maken zy zelden zwarigheid ’er van te eten, schoon dit veeltyds te veel gewaagd is, want somtyds worden ’er wel vergiftige visschen gevangen. Dog men heeft ene manier om dezelven te kennen, gelyk my verscheiden’ Schippers gezegd hebben, met, als de onbekende visch gekookt wordt, een zilveren knoop, of een ander stuk zilvers, in den ketel te leggen, dit gantsch zwart zal worden als de visch vergiftig is, maar zo niet, verandert het zilver niets. Dit beweerden sommigen zelven ondervonden te hebben. [159] [Rhode Island voor ene bril verkoft.] De Heer Franklin en verscheiden’ andere Heren verhaalden my, dat een ryke Amerikaan, die Heer van Rhode Island geweest was, het zelve voor ene bril aan de Engelschen verkoft had. Dat Eiland is groot genoeg voor een geheel Vorstendom, en maakt een byzonder Gouvernement uit. Deze Amerikaan wist de brillen naar waardy te schatten; want inderdaad, indien zy zo gemakkelyk niet te krygen waren, zouden zy uit hoofde van haar nuttig gebruik niet minder gelden dan de diamanten. [Dienstboden.] De Dienstboden, die men in de Engelsche Noord Amerikaansche Volkplantingen gebruikt, zyn of vryen of slaven, en de eersten zyn nog twederhanden. [Vrye Dienstboden.] Zulken die volstrekt vry zyn dienen by het jaar, en kunnen wanneer zy willen hunnen dienst verlaten, dog wanneer zy dat binnens tyds doen lopen zy gevaar hun loon, dat vry aanmerkelyk is, te verliezen. Een knegt, die wat bekwaamheden heeft, wint tusschen de zestien en de twintig ponden Pensylvanische munt, dog op het land niet zo veel. Ene Meid wint agt of tien pond in ’t jaar. Behalven hun loon hebben deze Dienstboden den kost, dog moeten zig van klederen voorzien. Krygen zy enig stuk goeds, zy moeten ’er hunne Heren voor danken. [Servings.] Het twede soort van vrye Dienstlieden bestaat uit menschen die jaarlyks uit Duitschland, Engeland en andere landen overkomen. Dezen zyn alle jaren zeer talryk, oud en jong, van beide sexen; sommigen vlieden de verdrukking waaronder zy zugteden; anderen zyn uit hun vaderland om den Godsdienst verdreven; dog meest allen zyn zy arm, en hebben geen geld genoeg om hunne vragt te betalen, die tusschen de zes en de agt pond voor ieder is, en om die te vinden maken zy een beding met den Schipper, dat zy zig voor enige jaren zullen laten verkopen als zy zullen zyn aangekomen. In dat geval betaalt hy die ze koopt de vragt voor hun. Dog dikwyls zyn het oude menschen die overkomen, en dezen verkopen hunne kinderen, die dan voor hun zelven en voor hunne ouderen dienen moeten. Ook zyn ’er die een deel van de vragt betalen, en voor het overige zig voor enen korten tyd laten verkopen. Hieruit blykt, dat de prys der arme vreemdelingen in Noord Amerika niet gelyk is, en dat de een langer dient dan de ander. Als hun tyd uit is, krygen zy een nieuw pak klederen en nog enige andere dingen van hunne Heren; die ook verpligt zyn hen te kleden en te onderhouden gedurende den tyd van den dienst. Velen van de Duitschers brengen gelds genoeg mede om hunne vragt te betalen, dog willen zig liever laten verkopen, met inzigt om gedurende hunnen dienst de taal en het land te leren kennen, om des te beter te weten wat zy zullen aanvangen als zy hunne vryheid zullen bekomen hebben. Zulke Dienstlieden worden boven alle anderen gezogt, om dat zy niet zo duur zyn als de zwarte slaven, die wel eens zo veel kosten; en de knegts en meiden die zig by ’t jaar verhuren zyn ook te duur, daar dezen nog kwalyk de helft kosten, want men geeft gemeenlyk viertien pond st. Pensylvanisch geld voor enen persoon die vier jaar dienen moet, en zo naar evenredigheid. Dit soort van Dienstlieden noemen de Engelschen Servings. Als men zulk enen Serving voor enige jaren gekoft heeft, en men hem weder verkopen wil, heeft men ’er vryheid toe, dog blyft egter verpligt hem by ’t eindigen van de dienstjaren het pak klederen te geven, ten zy men daaromtrent een verding met den tweden koper gemaakt hebbe. De Engelschen en Ieren verkopen zig gemeenlyk voor vier jaren; maar de Duitschers komen dikwyls met den Schipper overeen, voor dat hy hen aan land zet, omtrent ene zekere som gelds voor een zeker getal personen, en zodra zy aangekomen zyn gaan zy iemant zoeken die de vragt voor hun betalen wille. Ter vergoeding geven zy een of meerder van hunne kinderen, volgens de omstandigheden, voor een zeker getal van jaren. Eindelyk sluiten zy den koop met die hun het meeste biedt. [Zwarten.] De Zwarten maken het derde soort van Dienstlieden uit. Dezen zyn in enen zekeren zin slaven, want als eens een Zwart gekoft is, is hy de slaaf van den koper zo lang hy leeft, ten zy deze hem aan een ander overdoet of vry maakt. Egter heeft de Heer het regt niet zynen slaaf om enige misdaad om te brengen, dog moet het der Regering overlaten volgens de wetten met hem te handelen. Voorheen bragt men de Zwarten uit Afrika, en byna ieder koft ze, die vermogen daartoe had. De Quakers alleen maakten zwarigheid slaven te houden, dog zyn niet meer zo kiesch, en houden ’er nu zo velen als de anderen. Evenwel agten velen het hebben van slaven strydig met het Christendom. Ook zyn ’er te Philadelphia verscheiden’ vrye Zwarten, die ’t geluk gehad hebben van enen yverigen Quaker tot Heer te krygen, die hun hunne vryheid schonk, na dat zy hem enige jaren getrouw gediend hadden. Tegenwoordig brengt men weinig Zwarten meer uit Afrika, want zy hebben zig hier zeer vermenigvuldigd. Zy huwen op deze wys. Als men mans en vrouwen in zyne slaverny heeft, laat men ze t’zamen trouwen, en dan zyn de kinderen ook de slaven van de Heren hunner ouders. Maar heeft men enen zwarten knegt, die genegenheid heeft voor de slavin van een ander, zo hindert men hem daarin niet, dog men heeft ’er geen voordeel van, want de kinderen komen den Heer der slavin toe; dus is het voordelig slavinnen te hebben. Een Heer die zynen slaaf ombrengt is des doods schuldig; dog ’er is geen voorbeeld dat ’er een Blanke om deze oorzaak ter dood gebragt is. Enige jaren geleden had een Heer zynen slaaf gedood; zyne vrienden, en de Regering zelve raadden hem heimelyk het Land te verlaten, kunnende anders niet nalaten van hem in hegtenis te nemen, en dan was ’er gene hoop van hem te redden. Men ging zo zagt met hem te werk, op dat de Zwarten het genoegen niet mogten hebben van enen Heer ter dood te zien brengen om het doden van zynen slaaf, uit vreze dat dit hen tot allerlei gevaarlyke aanslagen mogt aanmoedigen. De Zwarten, die tegenwoordig van buiten inkomen, worden niet meer uit Afrika gehaald, gelyk ik reeds heb aangemerkt, maar uit de Amerikaansche Eilanden, werwaards zy oorspronglyk uit hun Land zyn overgevoerd; want men heeft ondervonden, dat als men de Zwarten onmiddelyk uit Afrika naar deze noordelyke gewesten overvoert, zy zo gezond niet blyven, als wanneer zy trapsgewyze van lugt veranderen, en eerst uit Afrika naar de West Indien, en van daar naar Noord Amerika vervoerd worden. Men heeft dikwyls ondervonden dat de Zwarten de koude niet zo wel kunnen verdragen als de Blanken, want schoon de laatsten niets van de koude weten, verliezen ’er de eersten dikwyls de tonen en vingers door. Ook is ’er nog een onderscheid tusschen hun in dit opzigt, want die regelregt uit Afrika komen kunnen de koude zo wel niet verdragen als zulken die hier geboren of hier lang geweest zyn; de vorst doet ligt de handen en voeten aan der genen die zo eerst uit Afrika komen, of veroorzaakt hun geweldige pynen in de leden, schoon zy die hier lang geweest zyn ’er niets van weten. Daar zyn vele voorbeelden dat de Zwarten, wanneer zy des winters uit Afrika wierden overgevoerd, handen of voeten door de vorst aan boord verloren, hoewel de koude niet buiten mate fel, en het scheepsvolk nauwlyks gedwongen was handschoenen te dragen. Zelfs verzekerde men, dat men hier Zwarten had gehad, die van de koude in ’t begin eerst zware pynen in de benen gehad hadden, welken naderhand van zelven afgebroken, en met het vleesch daarop van ’t lichaam gevallen waren. Zo gebeurt het dan hier met de menschen, het geen men aan de planten ziet, wanneer zy uit ene zuidelyke lugtstreek naar ene koude vervoerd worden. De prys der Zwarte slaven verschilt naar mate van hunnen ouderdom, hunne gezondheid, en bekwaamheden. Een volwassen Zwart kost van veertig tot honderd ponden Pensylvanisch geld. Zelfs zyn ’er voorbeelden dat zy meer dan tweehonderd ponden gegolden hebben. Een jonge of een meisje van twee of drie jaar kan kwalyk gekoft worden voor minder dan agt of veertien pond. Niet alleen de Quakers, maar ook anderen, maken somtyds hunne zwarte slaven vry. Dit geschiedt aldus. Als een Heer enen getrouwen Zwart heeft, die hem goede diensten heeft gedaan, geeft hy hem dikwyls zyne vryheid als de Heer sterft. Dog dit is kostbaar, want men is dan verpligt zorg te dragen voor het onderhoud van den vry gegevenen wanneer hy oud is, op dat de noodzakelykheid hem niet tot kwaad doen brenge, of hy tot eens anders laste kome, want deze vrygelatene Zwarten worden gemeenlyk zeer lui en onverschillig. Dog de kinderen, die een vrygelaten slaaf gedurende zyne slaverny geteeld heeft, blyven alle slaven, schoon hun vader vry is. Maar zulken die zy vry zynde krygen zyn ook vry. De Zwarten worden in Noord Amerika veel zagter behandeld en beter onderhouden dan in de West Indien. Zy krygen even zo goed voedsel als de Dienstboden, en genieten in alles de zelve voordelen, uitgenomen dat zy genoodzaakt zyn al hun leven dienstbaar te blyven, en anders niets winnen dan het geen hun hunne Meesters uit goedheid schenken. Dog zy worden ook ten koste hunner Heren gekleed. In tegendeel worden zy in de West Indien, en vooral in de Spaansche Eilanden, zeer wreed behandeld. Dus kan men hier enen Zwart geen zwaarder bedreiging doen dan van hem naar de West Indien te zenden, indien hy niet beter oppast. Ook heeft men veeltyds ondervonden, dat, als men omtrent dit volk te toegevend is, zy zo koppig worden dat zy niet meer willen doen dan hun gelust; zo dat ’er ene strikte tugt vereischt wordt, indien men ’er wel van zal gediend worden. [Eerste Zwarten.] In ’t jaar 1620. werden ’er enige Zwarten in een Hollandsch Schip overgebragt, en in Virginie koft men ’er twintig van. Dezen houdt men voor de eersten die herwaards kwamen. Toen de Amerikanen, die in dien tyd hier veel talryker waren, dit zwarte goed voor ’t eerst zagen, hielden zy ze voor Duivels, en noemden ze om die reden langen tyd Manitto, het welk zo wel een Duivel als God betekent. Enigen tyd te voren, toen zy het eerst een Europisch Schip zagen, dagten zy dat God zelf in het Schip moest wezen. Dit heb ik van Amerikanen zelfs, die het van hunne Voorouders gehoord hadden. Om die reden scheen hun de aankomst der Zwarten alles in wanorder gebragt te hebben. Dog sedert hebben zy zo ongunstig niet meer van de Zwarten gedagt, want thans wonen verscheiden’ Zwarten onder hun; en ik zelf heb gezien dat zy en de Amerikanen somtyds onder malkander huwen. [De Zwarten worden noit blank.] De Zwarten zyn thans over de honderd en dertig jaar in dit Land geweest, en de winters zyn ’er, vooral in Nieuw Engeland en New York, al zo gestreng als in Zweden. Ik onderzogt dan nauwkeuriglyk of men niet gemerkt had dat de koude enigen invloed op de kleur der Zwarten had gehad, zo dat het derde of vierde geslagt zo zwart niet was als hunne voorouders. Dog het algemene antwoord was, dat men geen het minste onderscheid in de kleur bespeuren kon, en dat een Zwart hier geboren uit Ouders die ook in dit land geboren waren, en welker ouders van vaders en moeders zyde ook zwart in deze gewesten waren geboren, tot het derde of vierde geslagt opwaards, in ’t minste van kleur niet verschilde van de Zwarten die lynregt uit Afrika kwamen. Hieruit besloten ’er velen, dat geen Zwart of zyn nageslagt oit van kleur verandert, hoe lang zy ook in een koud land wonen. Dog de vermenging van enen blanken met ene zwartin, of van enen zwarten met ene blanke vrouw, heeft ene andere uitwerking. Om derhalven te verhinderen dat ’er zo onaangename vermengingen geschiedden tusschen de Blanken en de Zwarten, en dat de laatsten een al te groot denkbeeld van zig zelven mogten krygen ten nadele van hunne Meesters, wierd my gezegd, dat ’er ene wet was die de huwelyken tusschen de Blanken en de Zwarten verbood, en dat wel onder doodstraf, en dat de Geestelyke die zodanige trouwplegtigheid verrigten mogt van zyn ampt zou ontzet worden. Dat evenwel de Blanken en de Zwarten zig vermengen, blykt uit de vermengde kleur der kinderen die ’er somtyds geboren worden. [Meest nog Heidenen.] Het is zeer te bejammeren dat de Heren van deze zwarte slaven in de meeste Engelsche Volkplantingen zo weinig zorg hebben voor derzelver geestelyke welvaart, en ze in hunne heidensche onkunde laten voortleven. Daar zyn ’er die met alle magt hunne Zwarten verhinderen zouden van zig in den Christelyken Godsdienst te doen onderwyzen, ten dele om dat zy het voor ene schande zouden houden dat zy enen geestelyken broeder onder zo veragtelyk een volk hadden, ten dele vermits zy zig verbeelden, dat zy dan dezelven zo hard niet meer zouden kunnen behandelen, en eindelyk uit vreze dat zy te trots worden zouden, als zy zig zelven op gelyken voet met hunne Heren in het geestelyke zagen. [Vergift onder hun.] Daar zyn verscheiden geschriften waar in beweerd wordt, dat de Zwarten in Zuid Amerika een vergift hebben, waarmede zy malkander om hals helpen, schoon de uitwerking niet schielyk volgt, maar eerst lang na het innemen van het gift bespeurd wordt. De zelve gevaarlyke konst is onder de Zwarten in Noord Amerika bekend, gelyk de ondervinding geleerd heeft. Egter zyn ’er weinig die het geheim weten, en die kennen ook het middel daartegen. Om die reden wanneer een Zwart zig vergeven voelt, en enen vyand kan bedenken die hem het vergift misschien gegeven heeft, gaat hy naar hem toe, en zoekt hem door gebeden en geschenken te bewegen om hem van het vergift te verlossen. Wanneer deze boosaardig is, ontkent hy niet alleen dat hy den ander vergift heeft ingegeven, maar ook dat hy ’er een middel tegens weet. Dit vergift doodt niet dan na enige jaren tyds. Dog van het ogenblik af dat men het in heeft begint men uitteteren en is men zelden meer gezond. De ongelukkige kan genoegzaam van het tydstip af dat hy het vergift in kreeg merken dat hy vergeven is. De Zwarten bedienen ’er zig gemeenlyk van tegens de zulken van hunne medeslaven die wel oppassen, van hunnen Heer bemind worden, en zig van zyne overige makkers schynt te willen afzonderen. Dikwyls zyn ’er ook andere oorzaken der vyandschap. Dog zeldzaam zyn de voorbeelden van slaven die hunne Heren hebben gezogt te vergiftigen. Veelligt komt dit van de zagte behandeling die zy hier ontvangen; of veelligt vrezen zy dat men het spoedig merken, en dat ’er dan gene straf te zwaar zyn zoude voor zulken slaaf. Noit ontdekken zy waaruit dit vergift bestaat, maar houden het zeer geheim. ’T is waarschynlyk dat het iets zeer gemeens is, ’t welk men de gehele wereld over vinden kan, want waar zy zyn weten zy het zich gemakkelyk te bezorgen. Dus kon het niet ene plant wezen, gelyk vele geleerden hebben gedagt, want zulk ene plant zou niet overal te vinden zyn. Ik heb veel van Zwarten horen vertellen die op deze wys omgekomen waren. Alleen zal ik een voorval verhalen, dat gedurende myn verblyf alhier gebeurde. Een man had enen Zwart die hem zeer getrouw was, en zo wel oppaste dat hy hem voor twintig andere Zwarten niet zou gegeven hebben. Ook betoonde zyn Meester hem ene byzondere genegenheid, en het gedrag van den slaaf was ruim zo goed als dat van een Christen knegt. Hy verkeerde ook zo weinig als hy kon met de overige slaven, en om die reden hateden zy hem geweldig, dog hadden gene gelegenheid om hem het vergift in te krygen, dewyl hy weinig by hun was, schoon zy het dikwyls getragt hadden te doen. Egter gelukte het hun op ene kermis, als de arme slaaf in de Stad gekomen was, want hy woonde buiten. Zy verzogten hem met hun te drinken; hy weigerde het in ’t eerst, dog zy drongen hem zo sterk dat hy eindelyk genoodzaakt was hun genoegen te geven. Zo dra hy in de kamer kwam, namen zy ene kan van den muur, dronken hem toe, en wilden dat hy hun bescheid zou doen. Hy dronk, dog toen hy de kan van den mond nam, zeide hy, wat bier is dit? Het is vol van ——. Ik zegge met voordagt niet hoe hy het noemde, want het zal zekerlyk de naam geweest zyn van het vergift, waarmede de boosaardige Zwarten zo veel kwaads uitregten, en dat is overal te vinden. Het is beter dat het onbekend blyve, dewyl het tot te veel kwade oogmerken mogt gebruikt worden. De overige Zwarten en Zwartinnen begonnen te lacchen om de klagten van hunnen gehaten Landsman, dansten en zongen, als of zy ene uitmuntende daad gedaan, en eindelyk hun lang bedoelde wit bereikt hadden. De brave Zwart ging ten eersten naar huis, en vertelde dat hem de andere slaven vergeven hadden; en sedert begon hy uitteteren, zonder dat hem iets helpen konde. Hy stierf enigen tyd daaraan. [Reis naar Rakoon.] Den 7. December des morgens ondernam ik op nieuws een reisje naar Rakoon in New Jersey. [Vermenigvuldiging der menschen hier te lande.] Het schynt niet moeilyk te zyn reden te geven waarom de menschen hier sterker vermenigvuldigen dan in Europa. Zo dra een mensch den vereischten ouderdom heeft bereikt, kan hy zonder enige vrees voor armoede trouwen, want hier leggen zo veel vrugtbare landen onbebouwd, dat men zonder zwarigheid een nieuw stuk lands om te bebouwen krygen kan, waarvan men gemakkelyk met vrouw en kinderen kan bestaan. De imposten zyn zeer laag, en de vryheid is zo groot dat ieder zig als enen Vorst in zyne staten beschouwen mag. Ik zal hier door enige voorbeelden tonen wat uitwerkingen zulk ene gesteldheid hebben konne. [Voorbeelden.] Maons Keen, een der Zweden van Rakoon, was nu byna zeventig jaar oud. Hy had verscheiden kinderen, kindskinderen en kindskindskinderen, zo dat van de genen die nog in leven waren hy vyfenveertig personen monsteren kon. Behalven dat, verscheiden’ van zyne kinderen waren, het zy zeer jong of al tot zekere jaren gekomen zynde, reeds gestorven. Dus was hy ongemeen gezegend. Dog hy komt niet in vergelyking by de volgende voorbeelden, die ik uit de Philadelphische koerant getrokken heb. In ’t jaar 1732., den 24. Januari stierf te Ipswich in Nieuw Engeland, Sarah Tuthil, ene weduwe, oud zes en tagtig jaar. Zy had in de wereld gebragt zestien kinderen, en van maar zeven van dezelven had zy gezien honderd en zeven en zeventig kleinkinderen en kleinkleinkinderen. Den 30. Mai 1739. verzamelden zig in het huis van Richard Buttington, in het kersspel van Chester in Pensylvanie, alle zyne afkomelingen, makende t’zamen honderd en vyftien personen. De vader van deze nakomelingschap, Richard Buttington, was geboren in Engeland, en toen in zyn vyf en tagtigste jaar. Hy was in volkomen’ gezondheid, kragt en levendigheid. Zyn oudste zoon, toen zestig jaar oud, was de eerste Engelschman die in Pensylvanie geboren werd. Den 8. Januari 1742. overleed te Trenton in New Jersey de weduwe Sara Furman, geboortig uit Nieuw Engeland, oud zynde zeven en negentig jaar, en nalatende vyf kinderen, een en zestig kindskinderen, honderd twee en tagtig kindskindskinderen, en twaalf kindskindskindskinderen, allen in ’t leven toen zy stierf. In ’t jaar 1739. den 28. Januari stierf te South Kingston in Nieuw Engeland in haar honderdste jaar de weduwe Maria Haszard. Zy was geboren op Rhode Island, en was grootmoeder van den toenmaligen Vice-Gouverneur van dat Eiland, den Heer George Haszard. Zy kon vyfhonderd, zo kinderen, kindskinderen, kindskindskinderen als kindskindskindskinderen tellen. Toen zy stierf waren ’er tweehonderdenvyf van in ’t leven. Ene van hare kleindogters was alreeds sedert vyftien jaar grootmoeder. Of deze wys is de wensch in de Engelsche huwelyksformulieren gebruikelyk, dat het nieuwgetrouwde paar zyne kinderen moge zien tot in het vierde en vyfde nageslagt, in deze personen letterlyk genoeg vervuld geworden. [Ongedierte.] In ieder land vindt men ene menigte van Insekten, die, hoe klein en veragtelyk zy ook schynen, ene schrikkelyke schade kunnen veroorzaken. Van deze gevaarlyke diertjes zyn ’er ook enigen in Noord Amerika, sommigen alleen aan dat gewest eigen, en anderen heeft het gemeen met Europa. Ik heb reeds gesproken van Mosquitos en van den Bruchus Pisi, den vernieler der erwtlanden; hier zal ik ’er enige anderen byvoegen. [Krekels.] Daar is een soort van sprinkhanen of krekels, die omtrent alle zeventien jaren eens in ene ongelooflyke menigte wederkomen. Zy komen uit de aarde in het midden van Mai, en maken zes weken lang zulk een geweld in de bomen en de bosschen, dat men werk heeft van malkander te horen. Gedurende dien tyd boren zy met den angel hunner staarten gaten in de zagte schil der takken, waardoor die takken verdorren. Andere schade doen zy niet aan de bomen of gewassen. Tusschen de jaren dat zy zo talryk zyn hoort men ’er maar enen enkelden van. De Engelschen noemen ze Locusts. [Rupsen.] Daar is ook een soort van rupsen in deze gewesten, die het loof der bomen eten, en in sommige jaren ontelbaar zyn. Dog tusschen die jaren in zyn zy zeldzaam. Wanneer zy menigvuldig zyn maken zy de bomen zo kaal dat die in ’t midden van den zomer ’er uitzien als in ’t midden van den winter. Zy vreten alle soorten van bladen, en laten weinige bomen onaangeroerd. En, gelyk op dien tyd de hette het geweldigst is, heeft het ontkleden van ’t geboomte dit noodlottige gevolg, dat het de hette niet weerstaan kan en sterft. De Zweden vertoonden my hier en daar in de bosschen grote streken daar nu jonge bomen groeiden in plaats van de ouden, die enige jaren geleden door de rupsen vernield waren. Deze rupsen veranderen naderhand in kapellen, die op hare plaats zullen beschreven worden. [Graswormen.] De Grasworm doet in sommige jaren ook veel kwaads op vele plaatsen, in de weiden en op koornlanden. Somtyds zyn de velden met gantsche heiren van dezelven en andere Insekten overdekt. Dog het is gelukkig dat alle die bezoekingen niet te gelyk komen, want op sommige jaren, dat de sprinkhanen menigvuldig zyn, worden ’er niet veel rupsen en graswormen gevonden, en zo ook met de laatsten, zo dat ’er maar een van deze drie soorten van ongedierte te gelyk regeert. Ook zyn ’er vele jaren dat zy zeer schaarsch zyn. Van de graswormen heeft men opgemerkt dat zy zig vooral op enen vetten grond zetten. Dog zodra een nyverig Landman ze op zyne akkers verneemt, trekt hy ene smalle grup met steile kanten rondom het land daar de wormen op zyn, zo dat zy, als ze verder willen kruipen, in de grup vallen, daar zy niet weer uit kunnen. Verscheiden lieden verzekerden my dat deze drie soorten van insekten malkander zeer kort volgden, dat de krekels het eerste jaar kwamen, de rupsen in het twede en de graswormen in het derde. Ook heb ik dit ten dele waargevonden. [Motten.] De Motten [160] die op de wollen stoffen zitten zyn hier ook menigvuldig. Ik heb klederen, wollen handschoenen en ander goed gezien, die den gantschen zomer in ene kast opgesloten gehangen hadden, zonder wel bezorgd geweest te zyn, door en doorgevreten, zo dat zy in stukken vielen, en veeltyds niet konden hersteld worden. Ook stelden zy de pelteryen somtyds zo toe, dat men ’er het hair met handen vol van kon afhalen. Ik weet niet of de Motten oorspronglyk aan dit Land eigen, dan uit Europa overgebragt zyn. [Vloyen.] Vloyen vindt men ook in dit werelddeel. Vele duizenden wierden ’er ongetwyffeld van uit andere landen overgebragt, dog zekerlyk zyn hier ook ontelbare menigtens van dezelven geweest. Ik heb ze op grauwe Eekhoorns en Hazen gezien, die op woeste plaatsen gedood waren waar zeker noit een Europeaan gewoond heeft. Toen ik naderhand verder in het Land kwam, en genoodzaakt werd in de hutten en op de bedden der Wilden te slapen, wierd ik zo gekweld van ontelbare vloyen, dat het was als of ik op de pynbank lag. Zy dreven my uit het bed, en ik was blyde van op de planken, die onder het dak der hut lagen, te mogen slapen. Dog het is ligt te begrypen dat de menigte van honden die de Amerikanen houden ene oneindige menigte van vloyen fokken moeten. De honden en de menschen slapen door malkander in de hutten, en een vreemdeling kan kwalyk gaan leggen en de ogen een weinig toedoen of hy is in gevaar van door een hond of twaalf, en somtyds meer, plat gedrukt of versmoord te worden, die zig gedeeltelyk om hem heen, gedeeltelyk op hem te slapen leggen. Ik denk dat zy niet verwagten van dezelven weggejaagd of geklopt te worden, gelyk hun wel van hunne meesters overkomt. [Krekels.] Ik ben in Pensylvanie nog in New Jersey gene van dat soort van Krekels [161] het welk zulk een geweld maakt, en dat men in Zweden somtyds in de huizen vindt, gewaar geworden, en andere menschen, die ik ’er naar vroeg, wisten niet ze oit vernomen te hebben. Des zomers is ’er een soort van krekels [162] in het veld, die juist het zelve piepende geluid maken als onze huiskrekels; dog zy houden zig in het veld op, en zyn stil zodra de winter aankomt en het koud wordt. Men zegt dat het nu en dan gebeurt dat deze krekels daar onophoudelyk piepen als het warm weder is, of als de vertrekken warm zyn, maar zodra het koud wordt zwygen zy stil. Op sommige plaatsen van New York en Kanada zyn ’er alle de landhuizen en zelfs de meeste huizen in de Stad vol van, en dan doen zy hun gezang den gantschen winter door horen. [Wandluizen.] De Wandluizen [163] zyn hier ook in menigtens. Ik ben ’er op vele plaatsen van Kanada genoeg van geplaagd geworden, dog heb ’er by de Wilden genen vernomen gedurende myn verblyf te Fort Frederic. De Kommandant, de Heer De Louisignan, verhaalde my, dat nog de Illinoizen nog de andere Wilden uit de wester delen van Noord Amerika iets van dit ongedierte wisten, gelyk hy zelf ondervonden had, zynde hy lang onder hun geweest. Egter kon ik niet beslissen of de Wandluizen hier reeds voor de aankomst der Europers geweest zyn, dan of die ze hebben mede gebragt. Velen hielden ze voor oorspronglyk uit dit Land, en, tot een bewys van deze mening zeiden zy, dat men ze dikwyls onder de vleugels der vleermuizen gevonden had, waar zy diep in het vleesch zig hadden ingevreten. Om die reden meende men dat de vleermuizen ze in enen hollen boom gekregen, en van daar in de huizen gebragt hadden, waar de vleermuizen zelven aan de muren blyven hangen, en in de reten, die zy ’er vinden, kruipen. Dog alzo ik noit Wandluizen op de Vleermuizen gezien heb, kan ik hier niets van zeggen. Misschien heeft men ene andere luis of een myt voor een Wandluis aangezien. Of indien ’er waarlyk een van dit gedierte onder de vleugels ener vleermuis gezeten heeft, kan zy die wel in een huis, daar Europische Wandluizen in waren, gekregen hebben. [Middelen tegens dezelven.] Men tragtte hier dit ongedierte op verscheidene wyzen te verdryven. Ik heb reeds aangemerkt dat men ten dien einde de ledikanten van Sassafrashout maakte, dog dat het maar voor een tyd hielp. Sommige menschen hebben my uit eigene en meermalen herhaalde proeven verzekerd, dat ’er geen kragtiger middel tegens dit ongedierte was, dan kokend water in alle de reten te gieten daar zy in zitten, en al het hout der ledikanten daarmede te wasschen, dit twee- of driemaal herhaald zynde, zouden alle de wandluizen zyn uitgeroeid. Maar als ’er in andere naburige huizen zyn gaan zy aan der menschen kleren zitten, en worden dus overgebragt. Ik kan niet zeggen of dit middel goed is dan niet, dewyl ik het niet beproefd heb; maar door herhaalde proeven heb ik bevonden dat de zwavel, wel gebruikt zynde, de wandluizen en hare eyeren volkomenlyk in de ledikanten en de muren vernielt, schoon zy tienmaal talryker waren dan de mieren in een mierennest. [164] [Kakkerlakken.] De Kakkerlakken zyn ene plaag der nieuwe wereld, en worden in vele delen van dezelve gevonden. De geleerde Doctor Colden was van mening, dat zy de eigenlyke inboorlingen der West Indien waren, en dat zy uit de Eilanden naar Noord Amerika waren overgebragt. Dit bleek, dagt hy, uit de menigte van dit ongedierte die de West Indische schepen medebrengen. Dog ik meen reden te hebben van te geloven, dat zy reeds sedert onheuglyke tyden hier te lande geweest zyn, schoon ik egter niet ontkennen wil dat zy uit de West Indien zyn overgebragt. Te New York zyn zy genoegzaam in ieder huis, en die zyn ongetwyffeld met de schepen overgekomen. Dog hoe kan men dit zeggen van die welken in het midden der bosschen en woestynen gevonden worden? De Kakkerlakken worden door de Engelschen Cockroaches, door de Zweden Brödätare, dat is Broodeters, ook wel Kakkerlak, en door den Ridder Linnæus Blatta Orientalis, geheten, en onder het geslagt der Motten gerekend. Men verneemt ze niet alleen in de bosschen, daar zy op de omgekapte bomen lopen. Ik zag in Februari verscheiden kakkerlakken op stukken oud verrot hout zitten, dat men in huis bragt om te verbranden. In ’t eerst waren ze als dood, maar enigen tyd in de kamer zynde geweest kwamen zy by, en begonnen te lopen. Ik vond naderhand dat als men oud brandhout des winters in huis bragt en doorhakte, daar vele kakkerlakken als in enen staat van ongevoeligheid in waren. Dien zelven winter wierd ’er een grote dode boom omgehouwen, en om te branden doorgezaagd, en ik zag in ene spleet, enige vademen boven den grond, verscheiden kakkerlakken nevens vele gemene mieren. Het scheen dat zy opwaards gekropen waren om ene veilige schuilplaats tegens den winter te vinden. Op myne reis in het midden van October 1749. door de onbebouwde landen tusschen de Engelsche en de Fransche Volkplantingen, zag ik by het maken van een vuur, des nagts, digt by enen verrotten boom, op den oever van het meer Champlain, ene menigte van kakkerlakken uit het hout kruipen, wordende door den rook en het vuur wakker gemaakt, en uit hunne gaten gejaagd. De Franschen, die met my waren, kenden ze niet, en wisten ze niet te noemen. In Kanada wisten de Franschen niet dat zy ze in de huizen gezien hadden. In Pensylvanie lopen zy in grote menigte langs de halmen van het koorn in den oogst, gelyk my gezegd wierd. Anders onthouden zy zig in de Engelsche Volkplantingen gemeenlyk in de huizen, en zitten in de reten, vooral in de balken die ’t digst by den schoorsteen zyn. [Schadelykheid.] Zy doen veel schade door het kruim van ’t brood op te vreten. Als zy eens door de korst heen gebeten zyn, weten zy in korten tyd het gehele brood van binnen uitteholen, zo dat men het opsnydende niets dan een ledige korst vindt. Ook zeide men dat zy andere eetwaren opvreten. Somtyds byten zy de menschen in den neus of de voeten, terwyl zy leggen te slapen. Een oude Zweed verhaalde my, dat hy eens in zyne jonger jaren door ene kakkerlak zeer verschrikt geworden was, die, terwyl hy sliep, in zyn oor was gekropen. Hy ontwaakte schielyk, sprong het bed uit, en voelde dat het dier, waarschynlyk uit vrees, alle kragten aanwendde om dieper in te kruipen. Deze pogingen van de kakkerlak veroorzaakten hem zo grote pyn, dat hem het hoofd als scheen aan stukken te breken, en hy byna zinneloos wierd; egter liep hy schielyk naar den put, en, een emmer met water geschept hebbende, smeet hy ’er wat van in ’t oor. Zo dra de kakkerlak dit voelde, stiet zy zig met hare poten te rug uit het oor, en verloste dus den man van zyne angst. [Houtluizen.] De Houtluizen zyn zeer onaangename Insekten, en in een zeker opzigt erger dan de voorgaanden; maar gelyk ik ze reeds, in ene Verhandeling aan de Koninglyke Zweedsche Maatschappy gezonden, beschreven heb, wyze ik den Lezer derwaards. [165] [Penn’s neck.] Den 11. December ging ik kort voor den middag op een klein togtje naar Penn’s neck, en verder over de Dellaware naar Wilmington. Het land omstreeks Penn’s neck was van dezelve hoedanigheid als in het overige van New Jersey. De grond bestaat meest uit zand met ene dunne laag zwarte aarde. Hy is niet zeer heuvelig, maar meest plat, en zeer vol van bosschen met afvallend blad, vooral eiken. Nu en dan ziet men ene enkelde boerdery met enige koornakkers rondom. Tusschen beiden zyn kleine poelen, en somtyds een stroompje, waarin weinig drift is. [Geboomte.] De bosschen bestaan uit allerhande soorten van bomen, dog meest Hikory en Eiken. Zekerlyk zyn zy noit geveld geweest, en altyd onverhinderd voortgegroeid. Men zoude dan verwagten dat ’er bomen van enen zeer groten ouderdom in gevonden werden, dog het tegendeel is waar, en men ziet ’er weinig die drie honderd jaren gestaan hebben. De meesten zyn maar tweehonderd jaar oud. En dit deed my denken dat de bomen, zo wel als de dieren, sterven wanneer zy enen zekeren ouderdom bereikt hebben. Dus vinden wy hier zware bosschen; maar als de bomen honderdenvyftig, of honderd en tagtig jaren gestaan hebben, beginnen zy of van binnen te vergaan, of verliezen hunne kronen, of hun hout wordt geheel week, of de wortels zyn niet langer in staat om een genoegzaam voedsel intezuigen, of zy sterven door enige andere oorzaak. Wanneer het dan stormt, het geen hier somwylen gebeurt, breken de bomen, of even boven den grond, of in het midden, of in den top, af. Sommige bomen worden zelfs met wortel en al door den wind uitgerukt. Dus regten de stormen in deze bosschen zware verwoestingen aan. Overal ziet men bomen omver leggen. Ook ontstaat ’er dikwyls brand in de bosschen, waardoor de bomen halverwege verteerd worden, zo dat een sterke wind ze gemakkelyk verder omversmyt. [Winden.] Ik tragtte, door waartenemen in welke streek de meeste omgewaide bomen lagen, optemaken, welke winden hier de geweldigste waren, dog kon niets met zekerheid vaststellen, want de bomen lagen naar alle de streken van het kompas. Ik oordeelde dan, dat elke wind, die van enen kant wait daar de wortels vergaan zyn en de boom weinig wederstand bieden kan, den boom omver moest werpen. Op deze wys raken de oude bomen geduriglyk weg, en worden door jonge opgevolgd. Die omgevallen zyn leggen op den grond te verrotten, en vermeerderen dus de zwarte aarde, waarin de bladen ook allengskens veranderd worden, die aan den gevallen boom zitten, of iederen herfst vallen. Het duurt enige jaren eer een boom geheel vergaan is. Als de wind ’er enen met wortelen al uit den grond rukt, komt ’er ene menigte van losse aarde mede, die ’er enigen tyd aanzitten blyft, dog eindelyk ’er afvalt, en een klein heuveltje maakt, dat naderhand nog verhoogd wordt door de bladeren. Dus worden ’er in de bosschen vele oneffenheden voortgebragt, hoogtens en laagtens, en dus moet de bovenste tuinaarde zig op sommige plaatsen ophopen. [Welke bomen het eerst vergaan.] Alle bomen verrotten niet even gauw. De Nyssa, de Tulpeboom en Liquidambar vergaan in korten tyd. De Hikory duurt ook niet lang, en de Zwarte Eik valt eerder van een dan de Witte. Dog de omstandigheden werken hier ook in mede. Indien de bast om het hout blyft zitten rot hy mede, en wordt van binnen geheel en al door de wormen opgegeten, zo dat in den tyd van zes, agt of tien jaren niets ’er van over is dan een roodagtige bruine stof. Maar als ’er de bast af was, konden de bomen dikwyls twintig jaar leggen eer zy vergaan waren. De spoedige groei van enen boom, de grootte zyner poren, en de gedurige veranderingen van heet en nat weder in den zomer, maken dat een boom schielyker rot. Hier moet men by doen, dat allerhande soorten van gekorvenen gaten maken in de gevallene bomen, en dat dus de vogtigheid der lugt in de bomen indringt en de verrotting bevordert. De meeste bomen hier hebben jaarlyks afvallende bladeren. Velen van hun beginnen reeds te rotten terwyl zy nog staan en bloeyen. Dit maakt den boom hol, zo dat ’er vele dieren hunne nesten in komen maken. [Breedte van de Dellaware.] De Dellaware wordt vlak over Wilmington gerekend anderhalve Eng. myl breed te wezen, dog op het oog scheen zy zo breed niet. In ’t midden zegt men dat zy van vier tot zes vadem diep is. [Schrynwerkershout.] De schrynwerkers gebruiken, volgens hun zeggen, voornamelyk het zwart Walnoten, het wilde Kerssebomen en het gemarmelde Ahornhout. Van de zwarte Walnotebomen is hier ene genoegzame menigte. Evenwel worden zy van sommige onbedagtzame menschen uitgeroeid, en de Boeren maken ’er veeltyds hun brandhout van. Het hout van den wilden Kersseboom is goed en schoon voor ’t oog; het is geelagtig, en hoe ouder het werk is hoe frayer het ’er uitziet. Dog het is alreeds bezwaarlyk te vinden, want het wordt overal uitgeroeid, en nergens weder aangeplant. De Gemarmelde Ahorn is ene verscheidenheid van den gemenen Roodbloemigen Ahorn, dog ook al schaarsch. Men kan verscheiden bomen vellen, zonder dat men het gemarmelde hout vindt. Het hout van den Liquidambar wordt ook tot schrynwerk gebruikt, dog krimpt als men het wat digt by het vuur brengt. Van de Sparren en de zogenaamde Witte Ceders bedient men zig ook om verscheidene dingen te maken. [Molens.] De Molenaars van den molen, die hier stond, zeiden, dat de assen van de molenraderen uit den Witten Eik plegen gemaakt te worden, en dat zy drie of vier jaar goed bleven, dog de assen van Sparrenhout duurden zo lang niet. De tanden der raderen en rollen wierden gemaakt van Wit Walnotenhout, om dat men hier geen harder hout krygen kan. Het hout van den Moerbezieboom wordt het allerbest gehouden voor krammen en houvasten in schuiten en schepen. Des avonds voer ik van Wilmington af naar de overzyde aan het veer, aan den kant van New Jersey. [Rakoon.] Den 13. keerde ik vroeg terug naar Rakoon. [Boomknoesten.] Op vele bomen in de bosschen vindt men hier of op de ene zyde, of in het midden van enen tak, of rondom enen tak, meer of min grote knobbels of uitwassen. Somtyds is ’er maar een op enen boom. In de grootte is ’er een aanmerkelyk verschil, want sommigen van deze knobbels zyn zo groot als een manshoofd, anderen weder zyn klein. Somtyds is ’er een boom als geheel van bedekt. Dikwyls zaten zy niet alleen aan enen kant, maar maakten een soort van ring rondom den boom of den tak. Kleine bomen, niet boven enen vadem hoog, hadden ook dikwyls zulke knobbels. De knobbels bestaan uit het zelve hout als de boom, en zien ’er van binnen uit omtrent als gemarmeld hout. Enigen waren egter ook hol. Als men enen knobbel op enen kleinen boom opensnydt, vindt men ’er gemeenlyk vele kleine wormen in, die somtyds ook gemeen zyn in de grote uitwassen. Dit wyst ons den oorsprong der knobbels in ’t algemeen aan. De boom wordt van een Insekt gestoken dat zyne eyeren onder den bast legt, en uit die eyeren komen wormen te voorschyn, welken het sap uit de vaten doen lopen, het welk allengskens hard en tot enen knobbel wordt. Alleen de bomen die hunne bladen jaarlyks vallen laten hebben deze knobbels, en onder dezen vooral de Eik, van de welken wederom de Spaansche Eik de meeste knobbels heeft. Ook vindt men ze op den Esscheboom en den Ahorn. Voorheen maakten de hier gezetene Zweden, dog nog meer de Finlanders, schotels, borden, en diergelyke dingen van die knobbels die op den Esch groeiden. Dit vaatwerk, zeide men my, was heel aardig, en zag ’er uit als of het van gemarmeld hout was gemaakt. Die van den Eik kunnen hiertoe niet gebruikt worden, als zynde gemeenlyk wormstekig en verrot van binnen. Tegenwoordig gebruiken de Zweden die soort van schotels en borden niet meer, maar hebben aardenwerk. Sommige knobbels zyn van ene ongemene grootte, en doen ’er enen boom gedrogtelyk uitzien. Diergelyke bomen, treft men hier in de bosschen veel aan. [166] [Wegen.] De wegen zyn hier, naar dat de grond is, goed of kwaad. In ’t zand zyn zy droog en goed, dog op de klei deugen zy niet. Men is hier zeer nalatig in het onderhouden derzelven. Als een beekje niet zeer breed is legt men ’er niet eens ene brug over, en de Reizigers mogen zien hoe zy ’er best overkomen. Dit maakt dat men op sommige plaatsen by sterke stortvlagen gevaar loopt van te verdrinken. Als ’er een boom dwars over den weg valt, hakt men hem zelden door, maar rydt ’er rondom heen. Dit kan men ligt doen, dewyl de grond vry gelyk en zonder stenen is, ’er geen kreupelhout wast, en de bomen tamelyk ver van malkander staan. Dit maakt dat de wegen zo veel bogten hebben. [Weinig dorpen.] De Landhoeven leggen meest op haar zelven, en men vindt ’er zelden twee by malkander leggen, uitgenomen op zulke plaatsen die als steden worden aangezien. Dit maakt dat ’er weinig dorpen zyn. Elke hoeve heeft hare akkers, weilanden en bosschen. Zou dit ook iets hebben toegebragt om de wolven uitteroeyen, dat men byna overal huizen en menschen vindt? Twee of drie Landhoeven hebben gemeenlyk ene weide of een bosch in gemeenschap; dog de meesten hebben elke hare toebedeelde landen. [Huwelyken.] Al wie zig in ’t huwelyk wil begeven moet zyne drie geboden van den Predikstoel hebben laten aflezen of een verlofschrift van den Gouverneur hebben. De geboden van de geringere menschen alleen worden afgelezen, al wat iets meerders wezen wil neemt een verlofschrift, waarin de Gouverneur verklaart de zaak onderzogt en niets gevonden te hebben dat het voltrekken der trouw hinderen moet, en dat hy gevolgelyk hiertoe verlof geeft. Hy ondertekent het geschrift. Dog eer het den verzoeker in handen wordt gesteld, moet de Bruidegom zelf komen vergezeld van een of twee brave manspersonen, die voor hem instaan dat ’er gene wettige verhindering is opgekomen. Dezen moeten een getuigschrift tekenen, waarin zy zig aanspreeklyk maken en verbinden tot vergoeding van alle schade die ’er door de klagten der Voogden, der Heren, of der Nabestaanden des persoons die zig in ’t huwelyk begeeft, of van zulken aan de welken hy eerder verbonden was geweest, veroorzaakt mogte worden; want dit alles kan de Gouverneur onmogelyk weten. Voorts, dat ’er niets uit hoofde der aantegane egtverbintenis te vrezen is, en dat ’er niets is dat dezelve verhinderen moete. Voor een verlofschrift betaalt men te Philadelphia vyfentwintig Pensylvanische schellingen, waarvan ’er twintig voor den Gouverneur en vyf voor zynen Sekretaris zyn. Het verlofschrift luidt alleen aan Protestantsche Geestelyken. De Quakers krygen een byzonder verlofschrift. Maar, vermits het zeer lastig wezen zou, vooral voor zulken die ver af van de verblyfplaats des Gouverneurs wonen, om een verlofschrift in de Stad te komen en hunne borgen medetebrengen, nemen de Predikanten op het land een genoegzaam getal van verlofschriften en borgtogten in blanco in voorraad, die zy aan de zulks behoevenden ter hand stellen voor den gewonen prys van vyfentwintig schellingen, en iets daarenboven voor hunne moeite. Het dus verzamelde geld brengen zy den Gouverneur als zy in de Stad komen, te gelyk met de borgtogten. Hieruit kan men opmaken, dat de Gouverneurs buiten hun jaargeld nog een tamelyk inkomen van hunne post hebben. [167] [Jaren van Mondigheid.] Volgens de Engelsche wetten is een manspersoon met zyn eenentwintigste, en een meisje op haar agttiende jaar mondig, en kan dan trouwen zonder het verlof van zyne Ouders. Dog voor dien ouderdom kan het zonder toestemming van ouders of van voogden niet geschieden. [Verscheidenheid van Landaarden in de Volkplantingen.] Men vindt in de Volkplantingen allerhande soorten van landaarden, zo wel van zulken die onlangs uit Europa zyn overgekomen, als van zulken die nog geen vast verblyf genomen hebben. Dus gebeurt het wel, dat by het trouwen van zulk een paar de Bruidegom zegt dat hy voor het tegenwoordige nog geen geld heeft, maar betalen zal zodra hy kan, en zig hiermede met zyn wyf weg pakt, [Bedrog hieruit ontstaande.] zonder dat de Predikant oit het zyne krygt. Dit heeft gelegenheid tot ene gewoonte gegeven, die nu in Maryland gemeen is. Als ’er een arm paar getrouwd wordt, houdt de Predikant op in het midden van het formulier, en vraagt waar is myn geldt? [168] Geeft dan de Bruidegom het geld, zo gaat de Predikant voort, dog heeft deze het niet, zo wordt de trouw zo lang uitgesteld tot dat hy beter by kas is. Ryke lieden, van wie de Predikant gene zwarigheid heeft van zyn geld niet te krygen, staan aan deze onaangename vraag niet bloot. [Wetten hieromtrent.] Schoon een Predikant verlof gekregen heeft tot het trouwen van een paar, kan hy egter, indien hy niet voorzigtig is, in onaangename omstandigheden geraken, want op vele plaatsen is ’er ene wet, die, niettegenstaande zulk een verlofschrift, de magt van den Predikant zeer bepaalt. Hy mag een onmondig paar niet trouwen, indien hy niet verzekerd is van de toestemming der ouders. Ook mag hy zulke vreemdelingen niet trouwen die verbonden zyn een zeker getal jaren te dienen zonder de bewilliging van hunne Heren. Indien hy zonder zulke toestemming ene trouw verrigt, vervalt hy in ene boete van vyftig Pensylvanische ponden, alhoewel hy een verlofschrift en den borgtogt heeft van twee mannen, want de Ouders en Heren storen zig niet aan die borgtogten, maar spreken den Geestelyken aan, die zyne schade kan zien te herhalen op de genen die hem borg gebleven zyn. Dog met de bewilliging van ouders of meesters kan hy zonder gevaar de trouw verrigten. Geen Predikant mag enen Zwart met iemant van Europische afkomst trouwen, onder straf van honderd pond boete, volgens de wetten van Pensylvanie. [Kortswylig gebruik.] Hier heeft een kortswylig gebruik by sommige huwelyken plaats. Als een man stervende zyne weduw in armoede laat zitten, of zo, dat zy alle de schulden niet betalen kan met het weinige dat haar overblyft, en dat dit niettegenstaande ’er een man is die haar trouwen wil, moet zy trouwen in haar blote hembd. Door deze plegtigheid staat zy aan de schuldeischers van haren overledenen man hare klederen, en al wat zy in huis vinden kunnen, af. Dog boven dat is zy niet gehouden hun iets meer te betalen, als hun alles hebbende overgegeven wat zy had, uitgenomen maar een hembd om haar te dekken, het welk de wetten van het Land haar niet ontnemen kunnen. Zodra zy getrouwd is, en niet meer tot den eersten man behoort, trekt zy de klederen aan die haar de twede gegeven heeft. De Zweedsche Predikanten hebben verscheiden bruids in zo een goedkope en lugtige kleding getrouwd, gelyk uit de registers in de kerken blykt. Ook heb ik dikwyls van zulke huwelyken in de Engelsche Koeranten gelezen, die in de Volkplantingen uitkomen. Het volgende in ’t byzonder zal ik uit ene aantekenen. “Ene vrouw ging, met niets anders aan dan haar hembd, begeleid door hare naaste vrienden, uit het huis haars overledenen Mans naar dat van haren Bruidegom, die haar ten halven wege te gemoet kwam met fraye nieuwe klederen, en in tegenwoordigheid van allen zeide, dat hy die aan zyne Bruid leende, en trok ze haar met eigen handen aan.” Waarschynlyk zeide hy haar die klederen te lenen, uit vreze dat als hy ze haar gegeven had de schuldeischers van haar eersten man mogten opkomen en ze haar ontnemen, onder voorgeven dat zy moest worden aangezien als tot den eersten man behorende, eer zy met den tweden getrouwd was. [Europeanen hier te lande voor de aankomst der Zweden.] Het schynt uit de volgende waarnemingen zeer waarschynlyk, dat ’er voor de Zweden hier te lande alreeds Europeanen geweest zyn, en in ’t vervolg zullen wy nog iets ter bekragtiging van deze mening by brengen. De zelve oude man, Maons Keen, van wien ik alreeds gesproken heb, verhaalde my meer dan eens, dat toen de Zweden in de voorleden euw zig hier nederzetteden, en ene Volkplanting, Helfingburg genoemd, op de Dellaware aanleiden, iets beneden de plaats waar nu Salem staat, zy op de diepte van twintig voeten enige gemetselde putten vonden. Dit kon onmogelyk een werk der Wilden wezen, die gene gebakken stenen voor de aankomst der Europeanen gekend hebben, en gevolgelyk nog minder wisten hoe die te gebruiken. De putten lagen wel op ’t land, dog evenwel op zulke plaatsen aan de Dellaware die somtyds onder water en somtyds droog zyn. Dog sedert is het land zo afgenomen dat de putten geheel onder water geraakt zyn, en het is zelden laag genoeg om de putten te zien. Toen de Zweden naderhand op enigen afstand van de voorgaanden nieuwe putten groeven, vonden zy in den grond enig gebroken aarden vaatwerk, en nog gehele goede gebakken’ stenen, diergelyken zy ook dikwyls onder ’t ploegen hebben bovengehaald. [En voor Columbus tyd.] Hieruit, schynt het, mag men opmaken, dat in oude tyden hier, of Europeanen of een ander beschaafd volk, door storm of andersins moeten zyn naar toegedreven, zig neergezet, stenen gebakken, en ene Volkplanting gemaakt hebben; dog dat zy naderhand zig met de Amerikanen vermengd hebben, of door dezelven omgebragt zyn. Misschien hebben zy allengskens door den omgang met de Wilden derzelver zeden en denkingswyze aangenomen. Men heeft de Zweden zelfs beschuldigd, dat zy alreeds halve Wilden waren, toen de Engelschen hier in ’t jaar 1682. aankwamen. En men ziet nog werkelyk, dat de Franschen, de Engelschen, de Duitschers, de Hollanders, en andere Europers, die vele jaren in afgelegene landschappen, digt by de Wilden, gewoond hebben, zo veel overeenkomt met dezelven krygen, zo in hun gedrag als denkwys, dat men ze ’er alleen door hunne kleur van onderscheiden kan. Dog de geschiedenissen en overlevering der Wilden verzekeren ons, dat de gemelde putten niet konnen gemaakt zyn ten tyde van Columbus onderneming of kort daarna, dewyl de Amerikanen zeggen dat zy veel ouder zyn. Het geen ik hier aangaande deze putten gezegd heb, is my naderhand op nieuws door verscheiden’ Zweden verhaald. [Tekens aangaande het weder.] Den 22. December voorspelde ons een oude Landman verandering van weder, omdat de lugt op den middag zeer warm was, zynde zy ’s morgens zeer koud geweest. Buiten dat maakte hy het zelve daaruit op, dat de wolken zig om de zon zo hadden t’zamengetrokken. En de hieragter gevoegde waarnemingen zullen tonen dat deze voorzegging juist is vervuld geworden. [Middelen tegens tandpyn.] Schoon ieder oud wyf onfeilbare middelen tegens tandpyn waant te bezitten, waarvan de meesten vrugteloos worden aangewend, wil ik nogthans enigen van die middelen aantekenen die hier gemeenlyk tegens dat ongemak aangewend worden. Als de pyn ontstaat uit holle kiezen, steekt men een weinig katoen in ene tabakspyp, doet ’er de tabak boven op, steekt ze aan, en rookt tot dat het alles byna verbrand is. Onder ’t roken komt de olie van de tabak in het katoen, het welk men ’er dan uitneemt, en zo heet als men ’t verdragen kan tegens de kies legt. De vrouw van Kapitein Lindsey te Oswego heeft my verhaald, dat de Iroquoizen in dit geval het volgende middel voor het beste houden, en zy had zelve het zeer goed gevonden. Zy nemen de zaadhuisjes van de Virginische Anemone, zodra het zaad ryp is, en wryven ze aan stukken. Dan zien zy ’er uit zo ruw als katoen. Men doopt deze stof dan in sterken brandewyn, en steekt ze in de holle kies. De pyn gaat ’er gemeenlyk van over. De brandewyn is bytende, en de Anemone zaden zyn insgelyks scherp, gelyk de meeste zaden van bloemen die te gelyk de stamina en de pistilla hebben. Dus helpt dit malkanderen om de pyn te verligten. Wy hebben ook vele zaden die de zelve eigenschappen hebben als de Amerikaansche Anemone. Tegens de tandpyn vergezeld met zwelling wierd het volgende middel het meest gebruikt. Men kookt meel van Mais met melk, doet daar, terwyl het nog over ’t vuur staat, wat varkens of ander vet by, en roert het om tot dat het alles wel gemengd is. Dan doet men ’er een handdoek over, en legt het daarin, zo heet als men ’t verdragen kan, op de pynelyke wang, waar men ’t op leggen laat tot dat het koud is. Ik heb dit zeer kragtig tegens de zwelling gevonden, die het niet alleen vermindert, maar het verzagt ook de pyn, opent de dikte, indien ’er zig enige kwade stof gezet heeft, en doet den etter uitlopen. Ik heb de Iroquoizen den binnensten bast van den Kanadaschen Vlierboom zien koken, en op de wang leggen daar de pyn het sterkst was. Dit verzagtte, zeide men, de smert dikwyls. Onder de Iroquoizen, of de Vyf Volken op de Rivier Mohawk, zag ik ene jonge vrouw, die, door het sterk theedrinken, ene geweldige tandpyn gekregen had. Om zig hiervan te genezen kookte zy de bladen van een soort van Myrteboom, [169] en bond die zo heet als zy ’t uithouden kon op de wang. Dit middel zeide zy had haar dikwyls geholpen. [Het yzer eertyds onbekend aan de Wilden.] Voor de aankomst van de Europeanen onder het geleide van Columbus in Amerika, waren de Wilden geheel onkundig van het gebruik van ’t yzer, het welk ons zeer wonderlyk moet voorkomen, daar Amerika byna overal zeer vele yzermynen bevat. Dus waren zy verpligt dit gebrek te vergoeden door het gebruik van scherpe stenen, schelpen, klauwen van vogels en wilde beesten, en andere dingen, om bylen, messen en diergelyke snydende werktuigen te maken. Hieruit kan men zien dat zy een armoedig leven moeten geleid hebben. De oude Zweden, die in hunne jeugd omgang met de Amerikanen gehad hadden, toen zy hier nog vry talryk waren, wisten nog veel van hunne levenswys te vertellen. Nog vindt men by toeval vele werktuigen die de Wilden voor de aankomst der Zweden of andere Europers gebruikt hebben. Tegenwoordig gebruiken de Amerikaansche Wilden geen andere werktuigen als die van yzer of andere metalen gemaakt zyn, welken zy van de Europeanen krygen. Maar alzo ik gelegenheid gehad heb van velen van de oude werktuigen der Amerikanen te zien en zelfs te verzamelen, zal ik dezelven hier beschryven. [Werktuigen der oude Amerikanen.] Hunne Bylen waren van steen. Hare gedaante gelykt veel naar die van onze wiggen, waarmede wy het hout kloven, omtrent enen halven voet lang en breed naar evenredigheid. Zy zyn gemaakt als onze wiggen, scherp aan het ene einde, dog egter iets botter. Dewyl zy aan enen steel moesten vastgemaakt worden, zo was ’er boven aan een rand om aan het dikke einde. Om den steel vast te maken spleet men ze op, en stak de gespleten’ einden van den stok in den rand van den steen, en bond dan de gespleten’ stukken vast op malkander, omtrent zo als de Smids in de spleten van den steel de yzeren byl vastmaken. Sommigen van deze bylen hadden geen rand van boven, en het schynt dat zy die maar in de hand hielden om ’er mede te hakken of te stoten, zonder dat ’er een handvat aan behoefde te zyn. De meesten dezer bylen, die ik gezien heb, bestonden uit ene harde rots, dog anderen waren gemaakt van enen harden, zwarten, fynen vuursteen. Als de Wilden enen zwaren boom vellen wilden, konden zy dit met hunne bylen niet uitvoeren, dog bedienden zig dan van het vuur. Zy verbrandden de wortels van den boom, en deden hem dus tuimelen. Maar op dat het vuur niet verder gaan mogte dan hun oogmerk was, staken zy enige oude lappen aan een stok, doopten die in ’t water, en maakten daar den boom een weinig boven het vuur gestadig mede nat. Wanneer zy enen dikken boom tot een Kano wilden uithollen, lagen zy droge takken om den stam, zo ver zy den boom dagten hol te maken, en staken die in brand. In de plaats van die verbrand waren werden anderen aangebragt. Ondertusschen waren zy gestadig bezig met den boom boven en onder het vuur, daar hy niet branden moest, nat te maken. De boom hol gebrand zynde, zo ver zy zulks verlangden, schraapten zy met hunne bylen, met scherpe schalen, en diergelyken, het gebrande ’er af, en maakten de Kano van binnen glad. Op deze wys gaven zy zulk ene gedaante ’er aan als zy goedvonden. Ene Kano was gemeenlyk tusschen de dertig en de veertig voet lang. Het voornaamste waartoe hunne bylen dienden was de velden bekwaam te maken voor het planten der Mais; want als zulk een veld, daar zy Mais telen wilden, met hout bedekt was, hakten zy den bast rondom de bomen af met hunne bylen, vooral in den tyd dat hy sappig was. Dus verdorde de boom, terwyl hy geen voedsel meer krygen kon, en de bladeren beletteden de zonnestralen niet langer door te schieten. De kleinder bomen wierden met geweld uitgerukt, en men roerde daarna de aarde met kromme en scherpe takken om. [Messen.] In plaats van messen behielpen zy zig met scherpe stukken vuursteen, quarts, of enig ander soort van steen, of met enen scherpen schulp, of een scherpgemaakt been. [Pylen.] Vooraan de pylen maakten zy dunner en hoekige stukken steen vast, gemeenlyk vuurstenen of quartsen, dog somtyds wel een ander soort. Sommigen gebruikten de beenderen der dieren, of de klauwen van vogels of beesten. Enigen van deze oude werppylen zeer vry stomp, egter schynt het dat zy ’er vogels en beesten mede hebben weten te doden; dog of zy door de kragt van den boog sterk genoeg voortgejaagd wierden om diep in het lichaam van een mensch door de klederen heen te kunnen indringen, kan ik niet zeggen. Men heeft ’er nogthans gevonden die zeer scherp en wel gemaakt waren. [Stampers.] Zy hadden stenen stampers omtrent een voet lang en zo dik als een mans arm. Dezen bestaan voornamelyk uit een zwart soort van steen, en wierden voorheen gebruikt om Mais te stampen, het welk van over oude tyden af hun voornaamste of enig graan is geweest. Zy hadden generhande soort van molens om het te malen, en wisten niet wat voor een ding een molen was. Oude Franschen in Kanada hebben my verteld, dat de Amerikanen ten uitersten verbaasd stonden toen zy de Franschen den eersten molen zagen opregten. Zy kwamen, zelfs van zeer ver, in groten getale, om dat wonder te zien, en wierden niet moede van ’er verscheiden dagen by te blyven zitten om het te bekyken. Zy waren lang van mening dat hy niet van den wind, maar van geesten, die ’er binnen in zaten, wierd omgedreven. By het bouwen van den eersten watermolen waren zy ook meer of min in de zelve verwondering. Voorheen stampten zy al de Mais in holle bomen met de beschrevene stenen stampers. Velen hadden ze evenwel maar van hout. De zwartagtige steen, waarvan de bylen en de stampers voor dezen gemaakt werden, is een zeer goede slypsteen, en om die reden gebruiken de Engelschen en de Zweden dezelven, als zy ze vinden, om hunne messen te wetten. [Ketels.] De oude ketels der Wilden waren of van klei of van een soort van dufsteen. [170] De eersten bestonden uit ene donkere klei gemengd met witte zand- of quartskorreltjes, en in het vuur gebakken. Velen van deze ketels hebben twee gaten in den bovenrand aan elke zyde, waardoor men enen stok stak, en den ketel, zo lang hy kookte, boven het vuur hield. De meesten hebben geen voet. ’T is iets zonderlings, dat genen van die ketels van binnen of van buiten verglaasd waren. Enige weinige oude Zweden konden zig nog herinneren, dat zy de Wilden in zulke potten hadden zien koken. Zy zyn zeer dun, en van verschillende grootte, somtyds van enen groenagtigen, en somtyds van enen grauwen dufsteen, en enigen zyn van een soort van vuursteen. De bodem en de rand zyn dikwyls ruim een duim dik. Schoon de Amerikanen gene kennis van yzer, staal, of enig ander metaal hadden, wisten zy evenwel deze stenen ketels zeer aardig uittehollen. [Tabakspypen.] De oude Tabakspypen der Wilden waren ook van klei, of van duf- en slangesteen. Die uit klei zyn hebben de gedaante van de onzen, dog zyn wat ruwer en niet zo wel gemaakt. De pyp is dik en kort, naauwlyks een duim, dog somtyds een vinger lang. De kleur is byna zo als de onzen die wat lang gebruikt zyn. Die, welken uit dufsteen gemaakt worden, bestaan uit de zelve stof als de ketels. Sommigen van dezelven zyn tamelyk wel gemaakt, schoon de Wilden nog yzer nog staal hadden. Maar behalven deze tabakspypen, vindt men nog een ander soort, die zeer vernuftig uit een zeer frayen roden dufsteen, of een soort van slangagtig marmer gemaakt zyn. Dezen zyn zeer schaarsch en zelden in gebruik dan by de Sachems of Oudsten der Wilden. De fraye rode steen, waarvan die pypen gemaakt zyn, is ook zeldzaam, en wordt alleen in het land der Ingouez gevonden, die, volgens Vader Charlevoix, [171] aan de overzyde der Missisippi wonen. Ene pyp van dit soort wordt by de Amerikanen veeltyds hoger geagt als een stuk zilvers van dezelve grootte. Uit het zelve soort van steen bestaat gemeenlyk hunne zo genaamde Pyp van vrede, [172] van de welke zy zig bedienen by het aangaan van vrede of verbonden. Byna alle Schryvers, die van dit volk gewag hebben gemaakt, spreken van deze pyp, en ik zal ’er in ’t vervolg breder over handelen. [Vischangels.] In plaats van Vischangels gebruikten de Wilden hoeken van been of vogelklauwen. Sommigen van de oudste Zweden alhier vertelden my, dat in hunne jeugd zeer vele Amerikanen in het toen zo genaamde Nieuw Zweden gewoond hebben, die met zulke hoeken op de Dellaware vischten. [Wyze van vuur te maken.] Om vuur te maken hadden zy de gewoonte van twee harde droge stukken houts sterk tegens malkander te wryven, tot dat het hout begon te roken en daarna in vlam vloog. [Aanmerking.] Dusdanig waren de werktuigen die de Amerikanen voor de aankomst der Europers gebruikten, voor dat zy geleerd hadden zig van het yzer te bedienen. Noord Amerika heeft overvloed van Yzermynen. De Wilden woonden door het gehele land verstroid; en men kan vele plaatsen aanwyzen waar men thans yzermynen ontdekt heeft, daar nog geen honderd jaren geleden grote dorpen van Wilden gestaan hebben. Dus is het zonderling dat zy geen gebruik hebben weten te maken van een metaal dat zy overal onder hunne ogen hadden, en daar zy alle dagen op traden. Zy woonden op plaatsen daar men naderhand yzererts ontdekt heeft, en reisden vele mylen ver om ene elendige byl, een mes, of iets diergelyks van steen te krygen. Zy moesten verscheiden dagen te koste leggen om hunne werktuigen scherp te maken, met ze tegens ene rots of andere stenen te wryven, en wierden dan nog kwalyk voor hunnen arbeid beloond, want zy konden nimmer met hunne bylen enen dikken boom vellen, en bezwaarlyk konden zy ’er enen kleinen mede omhouwen. Het was hun onmogelyk met die bylen enen boom uittehollen, of het honderdste gedeelte van het werk te doen dat wy met onze yzeren bylen verrigten. Hieruit ziet men hoe nadelig de onkunde, of de dwaze veragting is van nuttige konsten. [Hazen.] Men vindt hier een genoegzaam getal van Hazen, dog zy zyn veel kleinder dan de Europischen en niet veel groter dan onze Konynen. Zy blyven zo wel des winters als des zomers grauw, gelyk de onzen maar des zomers zyn. De tippen hunner oren zyn altyd grauw en niet zwart; de staart is ook in alle jaargetyden grauw van boven. Zy jongen verscheiden’ malen in het jaar. In de lente leggen zy hunne jongen in hollen bomen, en des zomers, in Juni en Juli, in het gras. Wanneer zy verrast worden nemen zy gemeenlyk hunne schuilplaats in holle bomen, waar men ze met een stok met een haak van voren uithaalt, of door een gat in den boom te snyden, of door rook rondom den boom te maken uit dryft. In alle die gelegenheden heeft men ’er honden by van doen. Deze hazen byten noit, en men kan ze zonder gevaar aanraken. By dag zitten zy gemeenlyk in holle bomen, en komen ’er zelden uit, ten zy ze door menschen of honden gestoord worden; dog ’s nagts gaan ze uit om voeder te zoeken. By slegt weder, of als het sneuwt, leggen zy een dag of twee stil, en wagen zig niet buiten hunne schuilplaatsen. Op de koollanden doen zy grote schade; en de appelbomen moeten oneindig veel van hun lyden, want zy schillen ze digt by den grond geheel af. Men stemt hierin overeen, dat zy in enen kouden harden winter vetter zyn dan in enen zagten en vogtigen. Men gaf hiervan verscheiden’ oorzaken by gissing op. De huid is zo los dat men ze niet van ’t lyf aftrekken kan, en by gevolg deugt zy nergens toe, want als men ze by de hairen trekt volgt het vel met stukken van zelf. Deze Hazen kan men niet mak maken. Zy hebben altyd, zelfs in ’t midden van den winter, ene menigte van vloyen. [173] [Muizen.] Muizen van het gemene soort vond men hier te lande in de steden en op ’t veld, en dat in zulke menigtens, dat zy hier, even als in andere landen, zeer veel schade doen. Oldmixon [174] verhaalt dat ’er nog muizen nog ratten in Noord Amerika geweest zyn, eer zy met de schepen uit Europa overgekomen waren. Hoe ver dit waar is weet ik niet. Dog dit is zeker, dat ik op vele woeste plaatsen, waar noit een mensch gewoond heeft, velen van ’t gemene soort van Muizen doodgeslagen heb, die in de spleten der bergen zaten. En is het waarschynlyk dat alle die Muizen, die door alle de binnenlanden verspreid zyn, van die zouden afkomstig wezen die uit Europa zyn overgebragt? [Ratten.] De Ratten kan men ook onder dat gedierte rekenen dat veel kwaads in dit land doet. Men vindt ze en in de steden en op het land. Zy zyn van de zelve grootte als onze Ratten, dog anders van kleur, want zy zyn grauw wat naar het blauwe hellende. Ik vroeg de Zweden of zy hier al voor de aankomst der Europeanen geweest waren dan niet, dog kon geen voldoend antwoord erlangen. Allen kwamen zy daarin overeen, dat ’er jaarlyks ene bystere menigte van dit ongedierte met de schepen werd overgebragt. De Heer Bartram beweerde, dat voor dat zig hier de Europers hadden nedergezet de Ratten reeds in dit land geweest waren; want hy had ’er ene grote menigte van op die hoge bergen gezien, die de Blauwe Bergen genoemd worden, waar zy tusschen de stenen in de onderaardsche holen, die in dat gebergte menigvuldig zyn, nestelden. Zy houden zig by dag zo stil, dat men ’er zelden een van ziet, dog des nagts maken zy een schrikkelyk geweld. Als het zeer koud was schenen zy geheel bevroren, want zo lang de vorst aanhield deden zy zig in ’t geheel niet horen. Men moet hier aanmerken, dat ’er nog by de Zweden nog by de Engelschen luiken voor de vensters zyn, nauwlyks vindt men ’er een dakvenster, en maar alleen losse planken. De muren der houte huizen waren zelfs niet met mos digt gestopt, zo dat het in de kamers, schoon ’er gestookt wordt, niet warmer is dan in de voorhuizen. In de vertrekken daar de Dienstboden sliepen stookte men in ’t geheel niet, schoon het somtyds vinnig koud was. Dus staan de Ratten des winters ene grote koude uit; maar zodra het gematigd weder wordt komen zy te voorschyn. Wy merkten dezen winter verscheiden’ malen op, dat de Ratten kort voor ene zware koude het zeer druk hadden, en des nagts een groot geraas maakten. Het scheen dat zy een voorgevoel van de aanstaande vorst hadden, en daarom wakker aten en voorraad opdoen wilden. By zagt weder waren zy gewoon appelen en anderen voorraad wegteslepen. Dus besloten wy altyd voor vast, dat als de Ratten des nagts sterk aangingen of zeer gulzig waren, ’er ene zware koude op handen was. Ik heb reeds opgemerkt dat de grauwe Eekhoorns hier te lande de zelve eigenschap hebben. De Muizen eten ook, gelyk dezen, niet de gehele Maiskorrels, maar alleen de zoete binnenste kern daaruit. [Vinnige koude.] Den 21. Januari 1749. was de koude hier zo fel als in Zweden, schoon dit Land zo veel zuidelyker legt. De Thermometer van Celsius was des morgens twee en twintig graden beneden het punt van vorst. Gelyk de kamers hier zonder blinden, en de wanden niet met mos digt gestopt zyn, moeten hier de winters zeer onaangenaam voor iemant wezen die aan de warme Zweedsche kamers gewoon is. Dog het is hier een grote troost dat de koude niet lang aanhoudt. Sommige dagen van deze maand Januari was het zo koud in myne kamer, dat ik geen twee regels schryven kon zonder dat de inkt in de pen bevroor. Als ik niet schreef kon ik den inkt niet op tafel laten staan, maar was genoodzaakt hem op den haard te zetten, of in myn zak te steken. Egter, schoon het zo koud was, en dat het somtyds verscheiden’ dagen en nagten aan een sneuwde, zo dat het veld byna zes duim dik besneuwd was, moest het vee dag en nagt over in ’t veld blyven gedurende den gantschen winter. [Gene stallingen voor het vee.] Want nog de Engelschen nog de Zweden hadden stallen; maar de Duitschers en Hollanders volgden hier in de gewoonte van hun vaderland, en haalden hun vee des winters op stal. De meeste oude Zweden zeiden, dat zy by hunne aankomst hier te lande volgens het gebruik van Zweden stallen gemaakt hadden, dog toen de Engelschen zig hier kwamen nederzetten, en, volgens het gebruik van Engeland, hun vee altyd in ’t veld lieten, hadden zy ook die gewoonte aangenomen. Zy stonden nogthans toe, dat het vee wanneer het fel koud is, zeer veel leed, vooral als ’er vorst op enen regen kwam, en dat dit in den zwaren winter van ’t jaar 1741. op vele plaatsen verscheiden’ beesten het leven gekost had. Het vee vond nu zyn voedsel in het woud, waar nog sommige bladeren op de jonge eiken zaten, dog het liet de bladeren met rust, en beet alleen de tippen der dunne takken, en de koppen der tederste eikeboompjes af. De paarden liepen op de Maisvelden, en aten de droge bladen van de weinige stelen die ’er nog over waren. De schapen weidden in de bosschen en op de akkers. De hoenders sliepen des nagts op de takken der bomen in de tuinen, want ’er waren gene hokken voor hun. De varkens lagen ook, binnen ene betuining, onder den bloten hemel. Een klein soort van vogels, by de Zweden [De sneuwvogel.] Sneuwvogel, by de Engelschen Chuck-bird [175] genoemd, kwam omtrent dezen tyd by de huizen. Men ziet ze zelden dan wanneer het sneuwt, anders zoeken zy hun voedsel op de wegen. [Ys.] De Dellaware tegen over Philadelphia en iets lager lag thans toe, zo dat men ’er over gaan kon. Dog niemant dorst ’er over te ryden. [Patryzen.] Men vindt Patryzen in dit Land, dog niet van het zelve soort met de onzen. Somtyds noemen en Zweden en Engelschen ze ook Wagtels. Van gedaante, aard en eigenschappen zyn zy dezelve met de Europische Veldhoenders, dat is te zeggen, zy lopen weg en verstoppen zig als men ze vervolgt. Maar zy zyn kleinder en van ene andere kleur. Ik kan in dit werk niet breedvoerig de beschryvingen inlasschen, die ik van vogels, gekorvenen, viervoetige dieren, en planten gemaakt heb, om dat dit het te ver zou doen uitlopen. Ik zal alleen aanmerken, dat deze Patryzen aan de poten naakt, op den rug bruin, zwart en wit gespikkeld, op de borst donker geel, en op den buik wit zyn, met zwarte randen om de veren. Van grootte zyn zy als het Hazelhoen. [176] Boven ieder oog hebben zy een ligtgelen smallen kring. In Nieuw Zweden zyn zy menigvuldig, en men behoeft daar niet ver te gaan om ’er grote klugten van te vinden. Egter onthouden zy zig niet digt by de steden, het zy ze door het veelvuldig schieten uitgeroeid of verjaagd zyn geworden. Zy zyn altyd in groter of kleiner troepen, vliegen niet zeer ver, maar lopen op de velden, vooral onder de struiken en nevens de tuinen, waar zy haar voedsel zoeken. Men houdt ze voor een uitmuntend eten, en maakt ze op velerhande wyzen gereed. Om deze reden worden ’er velen gevangen en geschoten. Men vangt ze in een soort van vierkante knip, van berden gemaakt, waaronder men wat haver stroit; de knip wordt aan den enen kant op stokjes gezet. Als het geluk wat mede loopt kan men ’er verscheiden te gelyk vangen. Wanneer zy onder het kreupelhout zig verbergen, kan men ’er zeer digt bykomen, zonder ze te doen opvliegen. Des nagts kruipen zy op enen hoop t’zamen. Zy krauwelen op den grond even als de kuikens. In de lente maken zy hare nesten onder het kreupelhout, op de Maisvelden, of op de heuvels in de open lugt. Zy krabben enig stroo byeen, waar in ze omtrent dertien witte eijeren leggen. Zy eten verscheidenerhande graan en gras zaden. Ook heeft men ze de bessen van den Sumach [177] zien eten. Sommige menschen hebben ze jong gevangen, en in koyen mak gemaakt, waar na men ze los lopen laat. In dat geval blyven zy trouw by de kippen. [Tuinen.] De betuiningen, welken men in Pensylvanie en New Jersey, maar inzonderheid in New York, gebruikt, worden uit hoofde harer slingeragtige gedaante, in ’t Engelsch, Wormfences genoemd. De palen worden van verscheidenerlei hout gemaakt, welk niet alle even duurzaam is; de rode Ceder wordt gehouden het langst goed te blyven, zelfs meer dan dertig jaar, maar het is schaarsch te vinden, en groeit maar op ene plaats hieromstreeks. De betuiningen rondom Philadelphia, die egter verschillen van de Wormfences, zyn, ’t is waar, allen van rode Ceders gemaakt, dog het hout wordt daar te water van Egg-harbour gebragt, waar het overvloedig wast. De stutten waarop de palen leggen zyn van witten Ceder, en de palen tusschen beiden van roden Ceder. Na het rode Cederhout wordt het Eiken en Kastanjenhout het best geagt. Het laatste is wel het beste, dog niet overal in genoegzamen overvloed, en derhalven gebruikt men allerlei eikenhout. Om deze betuiningen te maken hakt men de kleine bomen niet om, dog velt hier en daar enige dikke bomen, en maakt daar palen van. Uit enen boom kan men ene grote menigte van palen hebben. De Zweden hadden in ’t eerst betuiningen willen maken zo als in hun vaderland gebruiklyk is, maar zy hadden ’er van moeten afzien, om dat zy gene palen genoeg vinden konden om in den grond te slaan, want in den grond geslagen duurt het hout niet boven de vyf of zes jaar, zo ver het in de aarde steekt, behalven dat zy gene tenen vinden konden om ze t’zamen te verbinden. Zy maakten ’er wel enigen van Hikory, en van den witten Eik, dog de tenen waren schielyker vergaan. De palen dezer betuiningen, welken men overdwars legt en op twee andere palen in den grond geslagen rusten doet, zyn zeer zwaar, zodat de stutpalen werk hebben van ze te dragen, en als het begint te stormen vallen deze schuttingen dikwyls omver, dog het kost weinig moeite ze weder opteregten. Zy lopen al slingerende, en dus vereischen zy veel meer houts dan indien zy lynregt liepen, daarenboven duren de beste Wormfences, uit het duurzaamste hout gemaakt, niet boven tien of twaalf jaren; zo dat zy zeer veel houts verslinden, en het te voorzien is dat na enige jaren de bosschen meest vernield wezen zullen, indien hiertegen gene voorzorg wordt gebruikt, vooral daar het hout hier zeer roekeloos verspild, en in grote menigte, ten minsten des winters, dag en nagt gebezigd wordt. [Muskusrat.] De Muskusrat, zo wegens zynen reuk genaamd, [178] is tamelyk gemeen in Noord Amerika. Zy leven voornamelyk van de mosselen, die op den bodem der stromen leggen. Men vindt velen van die mosselschelpen aan de ingangen hunner holen. Zy houden altyd huis in de nabuurschap van meren, rivieren en poelen. Hunne holen zyn een weinig boven het water. Zy zitten ’er altyd in als zy niet aan ’t zoeken van hun voedsel zyn. Zy eten ook verscheiden wortelen en planten. Deze Muskusratten verschillen enigsins van de Europischen. [179] De beide soorten hebben de zelve tanden; de staart der Amerikaanschen is plat op beide de zyden, zo dat de ene scherpe rand opwaards en de andere nederwaards gedrukt is. By de agterpoten zyn de tonen niet met een beweegbaar vel verenigd, [180] maar hebben aan beide zyden van den voet lange, witte, digt by malkander, en als ene kam opstaande hairen, behalven de korte hairen waarmede de voeten geheel bedekt zyn. Zulke hairen staan aan beide de zyden der tonen, en dienen in ’t zwemmen omtrent even zo wel als een vel. Zy zyn van grootte als ene kleine kat, of, om nauwkeuriger te zyn, de lengte van het lyf is omtrent tien duim, en de staart even zo lang. De kleur van den kop, den hals, den rug, de zyden, en het buitenste der dyen is zwart-agtig bruin; het hair is zagt en glinsterend; onder den hals, op de borst, en binnenste der dyen zyn ze grauw. Zy maken hunne nesten in de dyken, die opgeworpen zyn langs de rivieren, om het water van de weilanden aftehouden; dog zy brengen veel schade aan die dyken toe, door ze met hun graven te ondermynen, en voor het water doortogten op de weilanden te maken. De Bevers daarentegen stoppen alle de gaten in de dyken en dammen toe. Van buiten zyn de nesten van tenen, biezen en diergelyken, en binnen in brengen zy allerhande zagte dingen, waarop zy de jongen leggen. De Zweden hielden ze tegenwoordig voor niet minder talryk dan voorheen. Men tragt ze uitteroeyen, om dat zy veel schade aan de dyken toebrengen, en tot ene aanmoediging hiertoe dient dat de huid gekoft wordt. Voorheen kostte elk vel maar drie, dog tegenwoordig van zes tot negen pence. De hoedemakers gebruiken de vellen, en de hoeden daar van gemaakt worden byna zo goed geagt als Beverhoeden. Men vangt ze gemeenlyk in vallen, waarin men appelen tot een lokaas hangt. In ’t Land der Iroquoizen zag ik hoe de Wilden de gangen van de holen der Muskusratten na groeven tot dat zy aan de nesten kwamen, daar zy alles dood sloegen. Niemant eet hier hun vleesch, of de Wilden moesten het doen, dat ik niet zeggen kan, want dezen zyn niet zo kiesch. Men legt de muskuszakjes onder de klederen, om ze tegens de motten te bewaren. Het is zeer bezwaarlyk deze ratten uitteroeyen als zy zig eens wel in enen dam genesteld hebben. Een Zweed nogthans verhaalde my dat hy daarin op de volgende wys geslaagd was. Hy zogt alle de holen op, stopte ze allen toe, alleen een uitgenomen aan den kant van waar de wind kwam. Hier lag hy zwavel in, stak die in brand, en maakte toen het gat toe, latende maar ene kleine opening om den wind doortelaten. Op deze wys verstikte hy alles wat ’er in de nesten was. Zodra de zwavel verteerd was, groef hy het hol op, en vond de ratten allen by hopen dood leggen. Hy verkoft de vellen, en kreeg dus zyne moeite betaald, behalven het voordeel dat hy had van zig van hun ontslagen te hebben. [Bevers.] De Bevers waren voorheen overvloedig in Nieuw Zweden, gelyk my alle de oude Zweden verhaalden. In dien tyd zag men den enen dam na den anderen in de rivieren door de Bevers opwerpen. Maar sedert dat het Land beter bebouwd is, zyn de Bevers gedeeltelyk hoger landwaards in geweken, waar de menschen zo talryk niet zyn. Dus is ’er in Pensylvanie maar ene enige plaats waar men Bevers vindt. Hun voornaamste voedsel is de bast van den Beverboom, [181] en dit stellen zy boven alles. Dus lagen de Zweden takken van dien boom in vallen digt by de woningen der Bevers, toen zy nog menigvuldig waren, en konden zig byna altyd verzekeren van ene goede vangst. Sommige menschen te Philadelphia houden getemde Bevers, waarmede zy uit visschen gaan, en die altyd terug by hunne meesters komen. De Major Rodefert in New York verhaalde, dat hy zulk enen Bever een half jaar lang in huis had gehad, waar hy los liep gelyk een hond. Hy gaf hem brood, en somtyds visch, daar hy zeer gretig naar was, en deed zoveel water in een bak als het dier van noden had. De Bever sleepte alle oude lappen en andere zagte dingen, die hy vinden kon, in enen hoek, waar hy gewoon was te slapen, en maakte ’er een bed van. De kat van het huis maakte zig eens, dat zy jongen had, meester van dat bed, en de Bever hinderde ze daar niet in. Als de kat van het nest weg ging, nam hy de jonge katjes in zyne voorpoten, warmde ze tegen zyne borst, en scheen ’er veel van te houden. Zodra de Moeder weer kwam, gaf hy ze haar terug. Somtyds bromde hy wel eens, dog beet noit. [De Mink.] De Engelschen en Zweden geven den naam van Mink aan een dier van dit Land, dat ook in ’t water of digt ’er by woont. Ik heb noit gelegenheid gehad iets meer dan de huid van het zelve te zien. Dog de gedaante van de huid, en het gene ik eenparig van het beest gehoord heb, doen my denken dat het tot het geslagt der Wezels behoren moet. Het grootste van die vellen dat ik oit zag was een voet en agt duim lang, een kleinder omtrent tien duimen lang en omtrent drie en een derde breed, voor dat het uitgesneden was. De kleur was donker bruin, en somtyds byna zwart. De staart was hairig, gelyk dien van een Marter. Het hair was digt, en de oren kort met korte hairen. De langte van de poten aan het kleinste vel was omtrent twee duim. Dit dier, verhaalde men my, gelykt zo veel naar den Polecat, dat men ’er nauwlyks onderscheid tusschen zien kan. [182] Zyne levenswys is als volgt. Hy vertoont zig weinig by dag, dog ’s nagts komt hy uit de holle bomen op de oevers der rivieren te voorschyn. Somtyds onthoudt hy zig op de scheepswerven en by de bruggen te Philadelphia, daar hy de Ratten sterk vervolgt. Ook kruipt hy veel door een klein gat in de hoenderhokken, waar hy de kippen dood byt, haar het bloed af zuigt, maar ze zelden opvreet. Als hy ganzen, enden, of ander gevogelte ontmoet, doodt hy ze en vreet ze op. Hy leeft van visch en gevogelte. Als men in de nabuurschap van wateren woont waar zig dit dier onthoudt, kan men bezwaarlyk enden of ganzen houden, want het vernielt alle de jongen. Eerst byt het ’er zo velen dood als het krygen kan, sleept ze dan weg, om ’er zig op te vergasten. De Mink doet ook schade aan dyken en dammen door zyn graven. Men vangt hem in vallen, waarin men vogels of visch of ander lokaas doet. Het vel wordt in de steden verkoft, en het geldt, naar zyne grootte, twintig pence of wel twee schellingen het stuk. Sommige Vrouwen dragen ’er moffen van, dog de meesten worden naar Engeland, en van daar naar elders, verzonden. De oude Zweden verhaalden my, dat de Wilden voorheen allerhande vleesch plegten te eten, behalven dat van den Mink. [De Rakoon of Hespan.] Ik heb reeds iets gezegd van den Rakoon, ik zal hier, op ene plaats die eigenlyk zyn vaderland is, [183] wat meerder ’er byvoegen. De Engelschen noemen hem overal Rakoon, enen naam dien zy ongetwyffeld van de Wilden ontleend hebben; de Hollanders geven hem dien van Hespan, de Zweden dien van Espan, en de Iroquoizen dien van Attigbro. Hy woont gemeenlyk in holle bomen, komt noit voor den dag dan by donker wolkig weder, dog ’s nagts loopt hy zyn voedsel zoeken. By slegt weder, vooral by sneuw of storm, wil men, dat hy wel ene week aan een in zyn hol blyft leggen, gedurende welken tyd hy leven zou van zyne poten te zuigen. Zyn voedsel zyn vrugten, vooral Mais, wanneer de korrels nog week zyn. In de tuinen doet hy veel schade aan de appelen, de kastanjes, pruimen, en wilde druiven, die zyn liefste spys zyn; onder het gevogelte is hy schrikkelyk wreed. Vindt hy ene hen op hare eyeren, zo doodt hy eerst de hen, en vreet dan de eyeren op. Hy wordt gevangen door honden, die zyn spoor naar ’t nest volgen in den hollen boom, of in strikken of vallen, waarin men een kuiken, enen anderen vogel, of enen visch zet. Sommige menschen eten zyn vleesch. Hy springt met zyne vier voeten te gelyk, en om deze en meer andere reden, wordt hy door velen onder het geslagt der Beren gerekend. Zyn huid geldt te Philadelphia agttien pence. De Hespans waren, zeide men, ver na zo talryk niet als voorheen, dog binnenslands waren zy in overvloed. Ik heb reeds gesproken van het gebruik dat de Hoedemakers van zyn vel maken, en aangetekend dat zy ligt mak gemaakt worden, en dat zy zeer op zoetigheden gesteld zyn. Van alle wilde dieren van Noord Amerika wordt ’er geen zo mak als de Hespan. [Vertrek naar Philadelphia.] Den 10. Februari, des morgens, vertrok ik naar Philadelphia, waar ik tegens den avond aankwam. Ik vond by het Veer de Dellaware vol dryfys, het geen ons dwong een uur te wagten, en by het Veer ene opening te maken; wy raakten eindelyk met nog enige reizigers over, voor dat ’er meer schollen afkwamen. Dewyl het dezen winter na den 12. Januari zo sterk begon te vriezen, wierd de Dellaware geheel met ys bedekt, het welk zo sterk wierd dat men by Philadelphia met paarden ’er over kon. Het ys bleef leggen tot den 8. Februari toen het begon los te gaan, en de geweldige orkaan, die ’er dien nagt opvolgde, brak het geheel, en het dreef zo schielyk weg, dat den 12. Februari niet ene enkelde schol meer afkwam, uitgenomen een of twee stukken digt aan den oever. [Krayen.] Dezen dag zag men grote troepen van krayen vliegen, en op de bomen nedervallen. Tot nog toe had men ze den gantschen winter niet gezien, schoon men zegt dat zy ’er den winter overblyven. Gedurende de gantsche lente zaten zy des morgens in de toppen der bomen, dog niet in troepen by malkander. Zy behoren tot het schadelyk gevogelte, want zy azen meest op koorn. Als de Mais gezaid is krabben zy de korrels uit den grond en vreten ze op. Als zy begint ryp te worden pikken zy een gat in de schil die rondom de airen is, waardoor de Mais bederft, dewyl de regen door die gaten indringt en ’t koorn doet verrotten. Ook stelen zy kuikens. Zeer zyn zy op dode krengen gesteld. Voorheen stond ’er ene beloning op het brengen van dode krayen, dog de kosten liepen te hoog. Ik heb op vele plaatsen jonge wilde krayen zien spelen met andere makke krayen, wier vleugels gekort waren, die rondom de Landhoeven vry rond huppelden, dog altyd weder naar huis keerden, zonder dat ze tragtten te ontsnappen. [184] [Vertrek naar Rakoon.] Den. 12. Februari na den middag vertrok ik weder van Philadelphia naar Rakoon. Ik gaf op dit reisje nauwkeurig agt op de bomen daar nog enige [Bomen die hun blad nog niet kwyt waren.] bladen opzaten. De bladen waren bleek en droog, dog niet ten vollen afgevallen. Deze bomen waren de volgenden. De Beuk, [185] ’t zy groot of klein, behield zyne meeste bladen tot in de lente. De grootste bomen hadden maar hun beneden bladen. De Witte Eik [186] had zyn meeste loof nog als de bomen jong en niet veel meer dan een vierde van ene el in ’t kruis dik waren; maar de oude bomen waren meest kaal, uitgenomen aan derzelver jonge scheuten. De kleur der droge bladen was bleker in den witten dan in den zwarten Eik. De Zwarte Eik, gelyk hy hier genoemd wordt, dog die by Linnæus de Rode Eik hiet, had ook nog droge bladen op de jonge bomen. De kleur was rosagtig bruin. De Spaansche Eik, die maar ene verscheidenheid is van den Zwarten, had ook nog droge bladen op de jonge bomen. Een zeldzaam soort van Eik, bekend door de driehoekige spits zyner bladen, en die van onderen glad dog van boven een weinig wollig zyn, [187] had ook nog zyn blad op de jonge bomen. Alle deze Eiken, wanneer zy onder de twintig jaar waren, hadden nog meest hun loof. Het schynt dat de Voorzienigheid, behalven andere oogmerken in het bewaren van het verdroogde loof aan vele bomen, ook beoogd heeft, verscheidene soorten van gevogelte agter het zelve een scherm tegens de koude en den wind te doen vinden; gelyk ik dezen winter vele vogelen in de bomen ene schuilplaats heb zien zoeken gedurende ene felle vorst of storm. [Insekten in den grond gevonden.] Den 13. Februari vond ik in ’t graven in den grond verscheiden gekorven diertjes, die in de aarde gekropen waren om daar den winter doortebrengen. Zo dra zy in de lugt kwamen bewogen zy zig wat, maar hadden de kragt niet van te lopen, de zwarte Mieren alleen uitgenomen, die een weinig kruipen konden, schoon langzaam. De Insekten die ik hier vond, waren de volgenden. De Zwarte Mieren waren in vry grote menigte en tamelyk levendig. Zy lagen omtrent tien duim in den grond. De Carabus latus lag op de zelve diepte met de Mieren. Dit is hier een zeer gemeen diertje. De Kastanjebruine Kever met de harige borst en de elytræ korter dan den onderbuik, met verscheiden in de langte lopende strepen bezet met hair, is enigsins gelykende naar den Scarabæus melolontha, dog verschilt ’er in verscheiden opzigten van. Ik vond ’er velen van in de aarde. De Veldkrekels lagen tien duim diep. Zy waren volkomen als in slaap, dog zodra zy in een warm vertrek kwamen wierden zy wakker en zeer levendig. Des zomers heb ik deze krekels overal waar ik in Amerika geweest ben zeer menigvuldig gevonden. Zy sprongen in ’t veld, en maakten een geraas gelyk dat van onze gemene Huiskrekels, zodat men ze van malkander door hun geluid niet wel zoude kunnen onderscheiden. Somtyds is hun geschreuw zo sterk dat men ’er pyn in ’t hoofd van krygt, en malkander niet verstaan kan. Dit geraas is op zulke plaatsen daar zig Ratelslangen ophouden zelfs gevaarlyk, om dat het maakt dat men het geluid der slang niet horen kan. Ik heb reeds gezegd dat zy somtyds in de schoorstenen overwinteren. Hier lagen zy den gantschen winter in de aarde, dog in ’t begin van Maart, wanneer het begint warm te worden, kwamen zy voor den dag, en begonnen hun gezang, schoon in ’t eerst maar flauw en zeldzaam. Als wy op onze reizen gedwongen waren op onbewoonde plaatsen te overnagten, waren zy in de ployen van onze klederen gekropen, zo dat wy des morgens lang werk hadden eer wy ’er ons van ontslagen hadden. [Mieren.] De Rode Mieren, die in Zweden de Mierhopen opwerpen, vond ik ook dezen en den volgenden dag, dog zy zaten niet in den grond, want Jungstrom vond ze in de spleten van enen ouden doden boom dien hy velde. Deze spleten waren verscheiden’ ellen hoog in den boom, en de Mieren zo hoog gekropen om daar haar winterverblyf te nemen. Zo dra zy in de warmte kwamen begonnen zy zig sterk te bewegen. [De Blauwe Vogel.] Men vindt hier enen Vogel, dien de Engelschen en de Zweden den Blauwen Vogel noemen, om dat hy van een zeer schoon blauw is. Hy houdt zig hier het gantsche jaar op. Catesby heeft hem in zyne natuurlyke grootte en met kleuren afgebeeld, [188] dog de kleur van de borst moet daar roodbruin of donker rood zyn, de dyen en de poten zwart als git, de bek ook geheel zwart, en het blauw in ’t algemeen donkerder, levendiger en meer glinsterend. Geen vogel is ’er in Zweden die een zo glanzend en donker blauw heeft. De Meerkol kan hier en daar enige zulke veders hebben, dog niet overal. Deze vogel aast op Insekten en planten, en komt des winters, wanneer hem het eerste soort van voedsel ontbreekt, by de landhuizen om van hoizaad en ander klein graan te leven. [De Rode Vogel.] De Rode Vogel is een ander vogeltje, dat Catesby ook afgebeeld heeft. [189] Het behoort tot de vogels die den byen schadelyk zyn, want het past ’er op om ze te verslinden. Ik onderhield ’er een mannetje van vyf maanden in ene koi; ik gaf het niets dan Mais en Boekweit. Door zyn gezang lokte hy anderen naar het huis, en na dat ik enige mais onder het venster op den grond gesmeten had, kwamen zy daar alle dagen eten; en dus was het gemakkelyk ze in knippen te vangen. Enigen, vermoedelyk ouden, zo wel mannetjes als wyfjes, treurden zig in de koitjes dood, maar zy die mak wierden begonnen ongemeen lieflyk te zingen. Hun gezang lykt veel naar dat van den Nagtegaal. Men zendt ’er velen van naar Londen. Zy hebben zo veel kragt in de bekken, dat ze eens menschen hand aan ’t bloeden byten kunnen. In de lente zitten zy des morgens te zingen boven in de bomen. In de koyen zitten zy by pozen zeer stil en rusten, en dan huppelen zy heen en weer, en laten tusschen beiden hunne stem horen. [Kranen.] Den 17. Februari zag men enige Kranen noordwaards vliegen. Zy houden hier gemeenlyk vroeg in de lente stil, dog broeyen hier niet, maar gaan verder naar het noorden. Oude Zweden hebben my verteld dat in hunne jeugd, toen het land nog zo niet bebouwd was, ieder voorjaar hier een ongelooflyke menigte van Kranen was, maar tegenwoordig zyn zy zo talryk niet meer. Vele menschen eten ze als zy ze kunnen schieten. Men zegt dat ze geen schade aan het koorn doen. Den 23. deed ik een togtje naar Penn’s neck, dog kwam des avonds weder te Rakoon. [Sneuw.] De sneuw lag nog op vele plaatsen in de bosschen, byzonderlyk daar de bomen zeer kort op malkander stonden. Egter was zy niet boven de vier duimen diep. De weg was byna geheel vol ys, zo dat het gevaarlyk was op paarden die niet gescherpt waren te ryden. Men weet hier niet veel van sleden, dog rydt des winters te paard naar de kerk, schoon de sneuw somtyds een voet dik legt. De sneuw legt zelden boven ene week, maar dan komt ’er veeltyds weer nieuwe op. [Maisdieven.] Een soort van vogel, by de Zweden Maisdieven geheten, doet grote schade in dat soort van graan, het welk zy eten, zo wel als het eerst gezaid en nog met aarde bedekt is, als wanneer het staat ryp te worden. De Engelschen noemen hem den Zwarten Vogel. Daar zyn twee soorten van, beiden door Catesby beschreven, [190] tusschen de welken ene zo grote vriendschap heerscht dat zy veeltyds t’zamen in troepen onder een vliegen. Dog in Pensylvanie vindt men meer het eerste soort, en die vliegen daar dikwyls zonder dat ’er een enige van het twede soort by is. Het eerste soort, of de Purpere Spreuw, heeft zoo veel gelykenis met de krai, de spreuw, en den exter, dat men niet weet waar men hem voor houden zal, dog hy schynt het naaste by de spreuw te komen. De bek is juist als die van den exter; de tong, de vlugt, zyn zitten op de bomen, zyn geluid en zyne gedaante, maken hem tot een spreuw. Op enigen afstand schynt hy zwart, dog van naby bezien heeft hy een blauwen of purperagtigen weerschyn, dog niet zo sterk als in Catesby’s plaat. [191] De grootte is als de Spreuw; de bek zwart, de tong is spits, het oog is bleek, de kop van boven glinsterend groen en blauw, op zyde en onder de ogen donker blauw, de rug purperagtig, in de vleugels sommige veren purperagtig en zwart; de staart, uitgespreid zynde, schynt rondagtig; de hals van onderen blauwagtig groen, de borst zwart en glinsterend groen, de vleugels van onderen en de dyen zwart, de poten zwart, met vier tenen, de agtersten ’t grootst, de nagels zwart. Men zegt dat enigen van deze vogels in de moerassen overwinteren, die geheel overwassen zyn van dik hout, en zy vertonen zig alleen maar by zagt weder. Dog het grootste getal gaat tegen den winter naar het zuiden. Ik zag ze den 23. Febr. voor het eerst van ’t jaar. Zy vlogen reeds in grote troepen. Zo dra de Mais in den grond is komen zy met grote scholen, krabben de korrels op, en eten ze. Zo dra het blad uitkomt, trekken zy het met de plant en al uit; en dus veroorzaken zy den Landman al vroeg veel schade en moeite. Om hunnen smaak tot de Mais wat te verminderen leggen sommigen de zaadkorrels in een af kooksel van den witten Nieswortel [192] eer zy ze planten. Als de Maisdief een korrel of twee zo klaar gemaakt opheeft, wordt hy duizelagtig en valt, en dit maakt zyne makkers bang. Dog tegens den herfst, als de Mais ryp wordt, halen zy hunne schade dubbeld weer in. Dan vergaderen zy by duizenden op de Maisvelden. Zy zyn zeer stout, want als men ze verjaagt, vliegen zy maar een weinig verder en gaan weder zitten. Dus gaan zy van het ene eind van een akker tot het andere, en verlaten een veld niet voor dat zy hun genoegen hebben. ’T is byna onbegrypelyk waarvandaan zo grote troepen komen kunnen, als men ’er van in den herfst ziet vliegen. Als zy opryzen maken zy den hemel als zwart. Zy vliegen dan zo in een gedrongen, dat men zeggen zoude dat zy hunne vleugels kwalyk moesten kunnen bewegen. Ik heb iemant gekend die ’er ene grote menigte van op een akker schoot, zonder de overigen te kunnen verjagen, want zy vlogen omtrent een musketschoot ver, en vielen dan weer neder, en veranderden altyd van plaats als hun vyand naderde. Dus vermoeiden zy hem, zonder dat hy ze verdryven kon, schoon hy ’er zeer velen op elken schoot van doodde. Zy eten ook het zaad van de Zizania aquatica, dog gemeenlyk na dat de Mais van ’t land is. Ook zeide men dat ze ook boekweit en haver eten, en volgens sommigen ook weit, rogge en garst, maar niet dan by nood. Evenwel doen zy gene schade in die soorten van granen. In de lente zitten zy in menigte in de bomen digt by de Landhoeven, en hun gezang is aangenaam. Daar staat in Pensylvanie en New Jersey ene beloning op het doden van hun, en in Nieuw Engeland heeft men ’er nog groter haat tegen, want, volgens het geen my de Heer Franklin verteld heeft, zyn zy daar byna uitgeroeid, hebbende daar de beloofde beloningen zo sterke aanmoeding toe gegeven. Maar toen in den zomer van 1749. ene ontelbare menigte wormen in de weilanden waren, die al het gras opvraten, is men van die vyandschap tegens de Maisdieven weerom gekomen, vermits men meende te hebben opgemerkt, dat die vogels voornamelyk op die wormen aasden voor dat Mais ryp is, en dus dezelven of uitroeiden of hunnen al te groten aanwas verhinderden. Dus schynen zy enig regt te hebben op ene beloning. Na ’t uitroeyen der Maisdieven deden de wormen meer schade dan van te voren hunne vyanden gedaan hadden. In ’t jaar 1749. lieten die wormen in Nieuw Engeland zo weinig hoi over, dat men het uit Pensylvanie, en zelfs uit Groot Brittannie moest laten komen. Buiten den mensch hebben de Maisdieven ook andere vyanden, onder anderen een soort van kleinen Havik, die op hun en op ander klein gevogelte aast. Ik heb deze Havikken op de Maisdieven, die gerust zaten te eten, zien jagt maken, ze opjagen, en in de vlugt vangen. Het vleesch der purpere Maisdieven [193] wordt niet gegeten, dog dat van die met rode vleugelen [194] wordt somtyds genuttigd. In het voorheen zo genaamde Nieuw Zweden wil men dat de Maisdieven in getal niet verminderd zyn. [Braambessen.] De Amerikaansche Braambessen [195] zyn door gantsch Noord Amerika algemeen, en wassen op diergelyke plaatsen als zy in Zweden doen. De Amerikaanschen zyn groter, dog schynen anders maar ene verscheidenheid van de onzen. De Engelschen noemen ze Cranberries, de Zweden Tranbär, de Franschen in Kanada Atopa, een naam van de Wilden ontleend. Men verkoopt ze laat in ’t najaar te Philadelphia op de markt. Men kookt en bereidt ze even als wy onze blauwe bessen, [196] om in taarten en andersins te gebruiken. Dog zy vereischen veel suikers, zynde zy anders zeer zuur, maar de suiker is niet zeer duur in een Land waarvandaan de suikerplanteryen niet ver af leggen. Velen van deze bessen worden naar de West Indien en Europa vervoerd. [De Mytilus Anatinus.] Een soort van Mosselen, volkomen de Mytilus anatinus van Linnæus, wierd overvloedig in de gruppen op de weilanden gevonden. De schelpen waren van buiten veeltyds met ene dunne korst van yzerdeeltjes overdekt, wanneer het water in de sloten uit ene yzermyn kwam. De Zweden en Engelschen maakten hier zelden gebruik van deze mosselen, dog de Wilden plegten ze te eten, het geen ook enige weinige Europers nog wel doen. [Sneuw.] De sneuw lag den 2. Maart nog in de schaduwagtige plaatsen in de bosschadien, maar het veld was volkomen bloot. Het vee vond nog weinig voedsel in de bosschen. [Sneuwvogel.] De Sneuwvogel [197] wordt dus genaamd om dat men hem noit ziet dan als ’er sneuw legt. Sommige winters komen zy in zo grote menigte als de Maisdieven, en vliegen rondom de huizen en schuren om koorn en hoizaadtjes te vinden. [Sneuwvuur.] Den 3. Maart om agt uren des avonds zag men een zogenaamd Sneuwvuur aan den hemel. Ik heb dit verschynsel in de Verhandelingen der Kon. Zweedsche Maatschappy voor het jaar 1752. beschreven. [198] [Wilde Duiven.] In de bosschen vlogen om dezen tyd ene ongelooflyke menigte van Wilde Duiven, [199] en men verzekerde dat zy nu menigvuldiger waren dan gewoonlyk. Zy kwamen deze week, en men zag ze omtrent veertien dagen, waarna zy allen verdwenen. [Donder.] Den 7. Maart wierd my verteld, dat het hier een teken van slegt weder was als de Donder in het zuiden of zuidwesten opkwam en zig naar het oosten en daarna naar het noorden uitbreidde; maar dat als de bui zig niet uitbreidde, of zig zo wel naar het oosten als het westen verspreidde, zulks goed weder voorspelde. Dezen dag hoorde men het in ’t zuidwesten donderen, dog de bui verspreidde zig in ’t geheel niet. [Vorst.] De vorst had tot nog toe in den grond gezeten, zo dat men ’er met een houweel moest doorhakken als men graven wilde. Egter was zy niet boven ene hand diep doorgedrongen. Dog den 7. Maart raakte zy ’er uit. Dit maakte den grond zo week dat ’er de paarden, als men ryden wilde, zelfs in de bosschen, ’er zeer diep inzakten. [Schade door de Vorst veroorzaakt.] Ik vroeg aan verscheiden’ oude menschen, of men hier oit waargenomen had, dat ’er bomen van de vorst gedood waren, of ’er veel van geleden hadden. Het antwoord was, dat de jonge Hikories dikwyls in harde winters sterven, en dat de jonge Zwarte Eiken ’er ook wel van lyden. Zelfs gingen ’er wel in harde winters Zwarte Eiken van vyf duim over ’t kruis dood. Somtyds raakten wel alle de Persikebomen van ene gehele streek weg. Men had ondervonden dat alle deze bomen op de heuvels de koude beter konden wederstaan dan in de dalen, zelfs zo, dat somtyds die in de laagtens staan allen dood vriezen, zonder dat die welken op de heuvels wassen iets geleden hebben. De Zwarte Walnoot, de Sassafras en andere bomen leden noit van de koude. In de lente had men opgemerkt dat een koude nagt twee of drie, na dat de bomen al tamelyk grote bladen hadden, het loof dikwyls geheel vernield hadden. Dog in de plaats van dat loof waren altyd weder andere bladen te voorschyn gekomen. Het is zonderling, dat by die gelegenheid de vorst maar werkt op het onderste loof, tot zeven of agt voet van den grond, en het blad in den top ongeschonden laat. Verscheiden’ oude Zweden en Engelschen hadden deze opmerking gemaakt, en, volgens de aantekeningen van den opmerkzamen Ingenieur Lewis Evans, was hier de nagt tusschen den 14. en 15. Juni 1746. zeer koud geweest, en had de zelve uitwerking voortgebragt. De bomen, toen in bloei staande, hadden meest hunne bladen en bloemen, die digst by de aarde waren, verloren; enigen tyd daarna kregen zy nieuwe bladen, maar gene bloemen. Verders is het merkwaardig, dat de vorst dan voornamelyk schade toebrengt op zulke plaatsen waar kalksteen gevonden wordt, zelfs al merkt men anders nergens enig nadeel van de zelve, al leggen zelfs die kalkstenige gronden hoog, en al lopen de andere lage gronden vry. De Heer Evans is de eerste die deze aanmerking gemaakt heeft, en ik heb verscheiden’ malen gelegenheid gehad dezelve bevestigd te zien, gelyk ik in ’t vervolg zal aantekenen. De jonge Hikories, en na dezen de jonge Eiken, lyden in zulke gevallen het meest, gelyk ik zelf ook in de jaren 1749. en 1750. ondervonden heb. [Spegten.] Van de Spegten vindt men hier alle die soorten welken Catesby, in het eerste Deel van zyn kostbaar werk over de Natuurlyke Historie van Karolina, beschreven, en met hunne natuurlyke kleuren afgebeeld heeft. Ik zal ze alleen maar optellen, en ’er ene of twee van hunne eigenschappen bydoen, het overige voor een ander werk sparende. De Koningsspegt, of Picus principalis, wordt hier, dog zeldzaam, en maar in een jaargety gevonden. De Goudenkoekoek, Picus auratus, is hier overvloedig. De Zweden noemen hem Hittock en Piut, ter oorzake van zyn geluid. Hy zit meest altyd op den grond, en men ziet hem zelden in de bomen pikken. Hy leeft voornamelyk van Insekten, dog wordt zelf somtyds een proi van den Havik. Hy is gemeenlyk zeer vet en zyn vleesch smakelyk. Dewyl hy hier het gehele jaar over blyft, en ’s winters niet wel Insekten krygen kan, moet hy waarschynlyk ook van gras en kruiden leven. Zyne gedaante en sommigen zyner eigenschappen doen hem naar den Koekoek gelyken. De Karolynsche Spegt, Picus villosus, is een middelmatig soort, en hier menigvuldig. Hy bederft de Appelbomen met gaten ’er in te byten. De Roodkoppige Spegt, Picus erythrocephalus, was zeer overvloedig in het land. De Zweden noemden hem alleen Hackspick of Spegt. Dit soort is zeer schadelyk in de Maisvelden en de boomgaarden, want hy pikt door de Maisairen henen, en vreet de appelen op. In sommige jaren zyn zy zeer overvloedig, vooral omtrent de zoete appelen, waarvan zy niet meer dan de schil overlaten. Voorheen stond ’er ook een prys op hun. Zy houden ook veel van eikels. Tegens den winter trekken zy zuidwaards, en als men ze nog in ’t begin van den winter in de bosschen ziet, houdt men dit voor een teken van zagt weder. De kleine bonte Spegt met het gele onderlyf, Picus varius, is hier maar in al te groten getale, want hy doet veel kwaads aan de appelbomen. De kleinste bonte Spegt, Picus varius minimus, Picus pubescens, is hier in overvloed. Hy is de schadelykste van allen in de boomgaarden, dewyl hy de stoutste is. Zodra hy een gat in enen boom gepikt heeft, maakt hy ’er een ander vlak by, in ene horizontale strekking, tot dat hy rondom den boom enen kring van gaten heeft gebeten. Dikwyls hebben de Appelbomen hier verscheiden’ zulke kringen rondom den stam, veeltyds maar een duim boven malkander. Somwylen maken zy ’er zo vele gaten in dat de boom sterft. Hy is zo gelyk aan den laatst voorgaanden, dat men hem ’er voor nemen zoude, was hy niet veel kleinder. [Kikkers.] Men vindt hier een soort van Kikkers [200], by de Zweden Sill-häppetässor, dat is Haringspringers, genaamd, die nu reeds des avonds en ’s nagts in de poelen begonnen te schreuwen. De Zweedsche naam is hun gegeven om dat zy aanvangen te schreuwen in den zelven tyd dat men hier op de vangst gaat van den zogenaamden Haring, die egter veel van den Europischen verscheelt. Deze kikkers hebben een byzonder geschreuw, onderscheiden van dat der onzen; het gelykt veel eer naar het geschirp van sommige vogels, en kan byna door Pjit Pjit uitgedrukt worden. Dit geraas begint de gehele lente door met het ondergaan van de zon en duurt tot den morgenstond. Het was scherp, en kon zeer ver gehoord worden. Als ’er regen aan de lugt was, schreuwden zy nog veel harder, en vingen zelfs aan op ’t midden van den dag, of wanneer het begon te betrekken. De regen volgde gemeenlyk zes uren daarna. Den 16. Maart sneuwde en stormde het den gehelen dag, en ’s avonds deed ’er zig niet een horen, en dit duurde zo lang de sneuw bleef leggen en de koude aanhield. Dog zodra het weder warm wierd begonnen zy hun gezang op nieuws. Zy waren zo schuw dat het moeilyk was ze te vangen, want zodra een mensch omtrent hen komt zyn zy ten eersten stil en onzigtbaar. Het schynt dat zy geheel onder water blyven, en maar het uiterste van den neus boven steken als zy schreuwen, want ik konde ’er niet enen zien in de plassen daar zy in waren, ten zy men enen gehelen plas leeg maakte. De kleur is een morssig groen met bruine vlakken hierendaar gespikkeld. Als men ze aanvat geven zy een kermend geluid. Ook schynt het als of zy dan een gedeelte van den rug opblazen, zo dat zy ’er ene hoogte op hebben, en houden zig dan dood stil al raakt men ze aan. Levendig in wyngeest gelegd sterven zy in weinige minuten. [Robin red-breast.] De Vogel, door de Engelschen Robin red-breast [201] genaamd, wordt hier al het jaar over gevonden. Hy is geheel onderscheiden van dien in Engeland den zelven naam draagt. Hy zingt zeer lieflyk, is niet zeer wild, maar huppelt op den grond digt by de huizen. [Hazelaars.] De bloemen van den Hazelaar [202] begonnen den 12. Maart open te gaan. Zy slagen het best in ene vette tuinaarde, en de Zweden hielden het voor een teken van enen goeden grond, als zy ze zagen staan. [Bloeyende bomen.] De Elzebomen begonnen den 13. te bloeyen, gelyk ook het Dracontium foetidum, dat menigvuldig in de poelen wast. Dit is de stinkendste van alle planten. De reuk was zo sterk, dat ik nauwlyks de bloem bekyken kon, en als ik ’er wat te lang aan rook kreeg ik hoofdpyn. De Zweden noemen het Byorn-blad, dat is Bereblad, en Byornretter, dat is Berewortel. De Engelschen heten het Polecat-root of Polecatwortel, om dat het byna al zo erg stinkt als de Polecat. De bloemen zyn violet. Als de bloeisem in volle kragt is beginnen de bladen uit den grond te komen. In den zomer zal het vee deze plant niet aanraken. Dr. Colden zeide my, dat hy den wortel in alle die gevallen gebruikte waarin men den Arum wortel voorschryft, in zonderheid tegens het blauwschuit. Den Zweedschen naam heeft het gekregen om dat ’er de Beren in ’t voorjaar, wanneer zy hunne winterwoningen verlaten hebben, zeer gretig naar zyn. Het is zeer gemeen in gantsch Noord Amerika. De Draba verna was hier overvloedig en stond in bloei. [Veratrum album.] De witte Nieswortel, of Veratrum album, was zeer gemeen in de poelen en natte plaatsen door gantsch Noord Amerika. Het is ene vergiftige plant, welke het vee noit aanraakt, of het moest in ’t voorjaar wezen, wanneer het land nog kaal is, en deze plant reeds een schoon groen loof heeft, en dit kost den beesten dikwyls het leven. Schapen en ganzen zyn ’er van gestorven. Men gebruikt den wortel om de Mais voor de Maisdieven te bewaren, gelyk ik reeds verhaald heb. Maar men moet voorzigtig zyn dat geen ander vee aan de daarin gedoopte korrels rake, want enden en ganzen worden ’er zeer ziek van en sterven als de hoeveelheid wat groot is. Den rauwen wortel zal geen beest eten, dog gekookt wel. De honden heeft men ’er zeer ziek van gezien, dog zy kwamen na ene braking weer by; maar als een beest het zig niet kwyt kan maken loopt het groot gevaar. Sommige menschen wasschen zig op de scheurbuikige delen met een afkookzel van den wortel. Dit veroorzaakt enige pyn en dryft de pis af, dog wordt gezegd den Lyder te helpen. Dat afkooksel doodt ook de luizen, wanneer men ’er de kam indoopt. De kinderen maken poppen van den steel dezer plant, en daarom noemen de Zweden ze Dack, Dackor, of Dackretter, dat is Poppewortel. De Engelschen noemen ze Itchreed of Ellebore. [Oude Amerikanen.] By de eerste aankomst der Zweden in dit Land was het vol van Amerikanen. Toen de Europers het land begonnen te bebouwen, verkoften het hun de Wilden, en trokken meer landwaards in. Egter was het het kleinste gedeelte van hun dat op deze wys hun vaderland verliet, de meesten kwamen in het zelve om, ’t zy door oorlogen onder malkander, ’t zy door de kinderpokjes, ene ziekte waaraan zy voor dien tyd gene kennis hadden, dog die sedert ene ongelooflyke menigte van hun heeft om hals gebragt. Want schoon zy middelen weten om wonden te helen, weten zy met koortsen en andere ziektens niet omtegaan. Men kan zig verbeelden hoe kwalyk zy de kinderpokken behandelden, daar, zodra de uitslag zig openbaarde, zy naakt in de rivier of een meer sprongen, of anders het koude water zig over ’t hoofd wierpen, om de hette der koorts te matigen. Ook dompelen zy hunne kinderen die de pokjes hebben in koud water. [203] Dog de brandewyn heeft de meesten omgebragt. Na dat de Amerikanen dezen drank van de Europers gekregen hebben, konden zy ’er noit genoeg van vinden. Nauwlyks kan men ergens meer opgezet zyn dan een Amerikaan op brandewyn. Ik heb ze horen zeggen, dat zig daaraan dood te drinken was enen roemryken dood te sterven. En inderdaad velen hebben zig dood gezopen. [Hun voedsel.] Het voedsel dezer menschen was zeer onderscheiden van dat van de overige bewoonders van den aardbodem. Weit, rog, garst, haver, ryst, was hun alles onbekend; zo was het ook met vele soorten van de vrugten der oude wereld. De Mais, enige soorten van bonen en kawoerden, maakten al den akkerbouw der Wilden uit; en honden waren hun enige huisdieren. Hun landbouw kon hun nauwlyks twee maanden van het jaar den kost verschaffen, de jagt en visschery moesten, en moeten nog, het voornaamste onderhoud aan deze menschen bezorgen, behalven nog enige planten en vrugten die in ’t wild wassen. Sommigen van de oude Zweden waren nog in leven, die in hunne jeugd met de Wilden omgang gehad en hunne huishouding van naby nauwkeurig gezien hadden. Ik was begerig de wilde gewassen te kennen die deze menschen gewoon waren te gebruiken, en ik kreeg van hun het volgende bescheid. [Hopnis.] Hopnis of Hapnis was de naam dien zy aan een wild gewas gaven, dat zy aten. De Zweden noemen het nog zo; het wast in de weiden op enen goeden grond. De wortels gelyken naar de Potatoes, en wierden gekookt zynde in plaats van brood gegeten. Sommige Zweden volgden in dien tyd dat voorbeeld by gebrek van brood. Nog gebruiken ze sommige Engelschen in plaats van Potatoes. De Heer Bartram verhaalde my dat de Wilden verder binnens lands niet alleen deze wortelen, die ruim zo goed als de Potatoes zyn, eten, maar zelfs de erwten, die in de zaadhuisjes der plant zitten, als gemene erwten bereiden en gebruiken. Linnæus noemt deze plant Glycine Apios. [Katnis.] Katnis is een ander gewas, welks wortels de Amerikanen insgelyk aten. De Zweden noemen het nog met dien Amerikaanschen naam. Het wast op lage, modderige, natte gronden. De wortel is langwerpig, gemeenlyk anderhalven duim lang, en in ’t midden enen duim en een vierde breed; dog sommigen zyn wel als vuisten. De Wilden kookten of braadden ze onder de asch. Sommige Zweden aten ze ook in dien tyd met veel smaaks, dog tegenwoordig gebruiken zy niet meer. Een man van eenennegentig jaar, genaamd Nills Gustafson, verhaalde my, dat hy dikwyls een kind zynde deze wortels gegeten had, en dat hy ze wel mogt. Hy deed ’er by, dat de Wilden, vooral de vrouwen, naar de Eilanden zelfs trokken om die wortelen optegraven, en dat als zy die hadden zy naar geen ander voedsel verlangden. Men zeide dat de varkens, die zeer op deze wortelen gesteld zyn, dezelven zeer schaarsch gemaakt hebben. Het vee houdt veel van ’t blad. Ik heb naderhand enigen van die wortels gebraden geproefd, zy smaakten wel dog wat droog, omtrent zo als de Potatoes. De Wilden geven ook onze rapen den naam van Katnis. De Katnis is ene verscheidenheid van de Zweedsche Sagittaria Sagittifolia; alleen is de wortel in Amerika groter. De Heer Osbek berigt, in zyne Reis naar China, dat de Chinezen ene Sagittaria planten, en de wortels eten. Dit schynt duidelyk ene verscheidenheid van de Katnis. Verder noordwaards in Amerika vond ik de Zweedsche Sagittaria. [Taw-ho.] Taw-ho of Taw-him was ene andere plant, welker wortel de Wilden aten. Sommigen noemen ze ook Tukkah, dog de meeste Zweden kenden ze by den naam van Taw-ho. Zy groit op natte gronden. De varkens houden zeer veel van den wortel, en worden ’er zeer vet van. Zy lopen veel naar de plaatsen daar de Taw-ho wast, en wroeten ’er naar in de modder, zo dat zy met hun gantsche lyf in ’t water vallen, en men niet meer dan een stuk van den rug van hun zien kan. Dus zyn de wortels byna uitgeroeid op alle plaatsen waar veel varkens zyn. Zy worden dikwyls zo dik als een mans dye. Varsch zynde byten zy als vuur op de tong en worden voor een vergift gehouden. Ook aten de Wilden ze noit rauw, dog bereiden ze als volgt. Zy verzamelden ’er enen groten hoop van, maakten een groot gat in den grond, waarin zy de wortels lagen, en dekten ze met de zelve aarde weder toe. Dan maakten zy ’er een groot vuur boven op, en lieten ’t branden zo lang zy zulks nodig dagten, waarna zy de wortelen weder opgroeven en aten. Zo toebereid smaken zy, gelyk men zegt, als Potatoes. De Wilden drogen nog bewaren ze oit, maar halen ze altyd varsch uit de poelen als zy ze begeren. Deze Taw-ho is het Arum Virginianum. Het is merkwaardig, dat de Arums in verscheiden’ werelddelen gegeten worden, schoon de wortels rauw zynde op de tong branden en meer of min vergiftig zyn. Hoe kan men ontdekt hebben dat ene plant zo strydig met onze natuur eetbaar was, en dat haar vergift, dat op de tong byt, door het vuur kan bedwongen worden? Dus wordt de wortel der Calla palustris, die in ’t noorden van Europa groeit, in gevallen van nood in plaats van brood gebruikt. De Noord Amerikanen eten dit soort van Arum; en in Zuid Amerika en de West Indien gebruikt men een ander soort van deze plant. De Hottentotten bereiden zig brood ook uit een soort van Arum, die al zo scherp en vergiftig is als deze. In Egypte en Asia gebruikt men ook een soort van Arum tot voedsel. Waarschynlyk heeft de noodzakelykheid, die gestrenge dog veeltyds nuttige leermeesteres, den mensch het eerst gedwongen een voedsel uittevinden, dat door den smaak in ’t begin als ondienstig verworpen wierd. Deze Taw-ho schynt dezelve te zyn met die welken de Wilden in Karolina Tukkahoo noemen. [Taw-kee.] De Taw-kee is ene andere plant, zo genoemd by de Amerikanen, die ze eten. Sommigen van hun noemen ze Taw-kim en anderen Takvim. Zy groeit in poelen naast natte en lage gronden, en is overvloedig in Noord Amerika. Het vee, varkens en herten, zyn zeer gretig naar hare bladen in de lente, want zy komen van de vroegsten uit. Het loof is breed, gelyk dat van de Lely der dalen, [204] groen van boven, en bedekt met een fyn dons, zo dat het naar fluweel gelykt. De Wilden verzamelen het zaad en bewaren het om te eten. Het moet eerst droog wezen, en verscheiden malen in water gekookt worden, waarna men het eet als erwten. Als de Zweden hun boter en melk gaven, kookten of bakten zy daar dat zaad in. Somtyds gebruiken zy het zaad als brood, en het smaakt als erwten. Sommige Zweden aten het ook, en het smaakte hun beter dan enige andere van de planten die de Wilden voorheen aten. Deze Taw-kee is het Orontium aquaticum. [Blauwe bessen.] De Blauwe bessen, hier, door de Engelschen, Huckleberries genoemd, zynde een soort van Vaccinium, maakten ook een zeer gemeen geregt onder de Wilden uit. Zy komen zo veel overeen met de Zweedschen, dat men ze bezwaarlyk van malkander onderscheiden kan. De Amerikaanschen wassen aan struiken, van twee tot vier voet hoogte, hoewel ’er soorten van zyn, die boven de zeven voet opschieten. De Wilden plukten ’er jaarlyks ene menigte van, droogden ze in de zon of by het vuur, en bereidden ze naderhand op verscheidene wyzen. Dog zyn zy een lekker beetje onder hun. Op myne reis onder de Iroquoizen zetteden zy, als zy my pragtig onthalen wilden, varsch Maisbrood, langwerpig van gedaante, gemengd met gedroogde Blauwe bessen voor, die ’er in lagen als de razynen in een pudding. In ’t vervolg zal ik hier meer van zeggen. De Europers drogen deze bessen ook, bakken ze in taarten, en gebruiken ze op andere wyzen. Enigen leggen ze in suiker. Ook eet men ze rauw, of alleen, of in varsche melk. Binnen kort zal ik nog van een ander geregt spreken, waarvan de Wilden zig bedienden, en nog bedienen by plegtige gelegenheden. [Weder gedurende de Lente.] Gedurende byna de gehele lente was het ’s morgens by het opkomen der zon stil en goed weder. Om agt uren begon het tamelyk hard te wayen, en dit duurde den gantschen dag tot zonsondergang, wanneer het weder voor den gehelen nagt stil wierd. Dit was de gewone staat van ’t weder. Dog somtyds stormde het twee of drie dagen zonder ophouden. Op den middag woei het gemeenlyk het hardst. Maar gemeenlyk ging het zo als ’t volgt met den wind. Te zes uren des morgens stil. Te zeven uur een zoete koelte uit het westen, die om agt uur wat sterker wierd, om elf uren nog sterker, maar om vier uren na den middag niet sterker dan zy te agt uren in den morgen was. Dus nam de wind af tot dat het geheel stil was als de zon onderging. De winden waren dit voorjaar gemeenlyk west. [Voorteken.] Men verhaalde my dat het een zeer zeker teken was van slegt weder, als by ’t ondergaan der zon zig wolken aan den wester gezigteinder vertonen; en als die wolken binnen ’t uur onder den horizon zinken zal het den volgenden dag regenen, al is het ’s morgens helder en moi weer. Maar als de wolken in ’t zuidwesten aan den horizon gezien worden by ’t ondergaan der zon, en zy een weinig later opryzen, kan men den volgenden dag goed weer verwagten. Den 20. Maart voorspelde een oude Zweed verandering van weder, omdat het zo stil was; want als het verscheiden’ dagen hard gewaid heeft en ’er volgt stilte op, zegt men dat ’er regen, sneuw, of andere verandering in ’t weder zal voorvallen. [Bloeyende bomen.] Den 21. Maart zag men dat de Rode Ahorn en de Amerikaansche Olm begonnen te bloeyen, sommige Olmen stonden reeds in vollen bloei. Den 24. Maart ging ik tamelyk ver in ’t veld wandelen om naar bloeyende planten te zoeken. Dog ter oorzake van de betrokkene lugt en de zware regens die ’er gevallen waren, was ’er niets voortgekomen. De bladen begonnen nu tamelyk groen te worden. De planten, waarvan ik boven gewaagde, stonden nu in bloei. De Anemone hepatica stond nu te bloeyen. Zy was overvloedig. De Zweden noemden ze Blauwe bloem. Zy wisten ’er geen gebruik van te maken. [Gebrek aan sloten.] Geen van alle de akkers, waarop ik heden wandelde, had sloten, schoon die ’er wel nodig waren. Dog men volgde hier de Engelsche manier van geen’ sloten om de koornvelden te graven, zonder daar op te letten of zy die ook nodig hadden. Een gevolg hiervan was, dat de laatste regens grote stukken van bezaid land hadden weggespoeld. Daar waren gene greppels tusschen de akkers, uitgenomen een zeer smalle langs de betuiningen, die geheel met Sumach en braambessestruiken overwassen was, zo dat het vee daar weinig of geen voedsel konde vinden. De akkers waren naar broad cast, gelyk het de Engelschen noemen, of in stukken van zes ellen breed, en door voren van malkander gescheiden, aangelegd. Deze akkers waren gelyk, en in ’t midden niet hoger dan rondom. [Insekten.] Een soort van worm, Meloë Majalis, kroop op de hoge plaatsen. De Antiopa Kapel vloog in de bosschen. Dit was de eerste kapel die ik dit jaar zag. De Euphrosyne behoorde tot de zeldzame kapellen. De andere Insekten, die ik dien en de volgende dagen beschreven heb, zal ik by ene andere gelegenheid doen kennen. In ’t vervolg zal ik maar van die spreken, die om enige byzonderheid merkwaardig zyn. [Hoistapels.] De Hoistapels waren hier meest op de Zweedsche wys gemaakt, dat is, op de wys van enen korten dikken kegel, zonder enig deksel van boven. Als men hoi van doen had sneed men ’er wat af, met een zeker soort van mes. Egter hadden vele lieden, byzonder omstreeks Philadelphia, hoistapels met een dak ’er over, dat zy konden doen ryzen en dalen. Digt by den grond lagen enige balken waarop het hoi lag, om dat de lugt ’er vry mogt door spelen. En die hoibergen waren zo gebouwd dat het hoi een vadem of twee boven den grond lag, op enen vloer van planken, waar onder het vee in den winter staan kon, als het zeer slegt weder was, hoewel, gelyk ik gezegd heb, velen hun vee altyd in ’t veld lieten. Onder dezen vloer waren rondom wanden van planken, die egter zo veel ruimte tusschen beiden hadden dat ’er de lugt vry kon door spelen. [De Landsdouwe.] Den 27. Maart ging ik naar den ouden Nills Gustafson, met inzigt om van hem een berigt te krygen aangaande den vorigen toestand der Zweden hier te lande. Het land waar door ik reed was van den zelven aard als ik reeds overal gezien had in dit werelddeel. Het was geschakeerd met heuvels en dalen; de eersten bestaande uit ene bleke steenkleurige aarde, zamengesteld grotendeels uit een fyn zand, vermengd met wat zwarte tuinaarde. Ik zag nog bergen nog stenen, uitgenomen enige steentjes niet groter dan een duifei, leggende op de heuvels, en gemeenlyk bestaande uit enen witten quarts, die van buiten meest glad was. Door de dalen liepen enige beekjes met helder water, welker bodem met zulke witte keyen bedekt was als ik reeds beschreven heb. Nu en dan zag ik enen poel in de laagtens. De Landhoeven lagen vry wyd uit malkander, gemeenlyk van alle kanten met koornakkers omringd. Op de meesten dezer akkers waren nog de stompen der bomen over, die men voorheen geveld had, een bewys dat het land nog niet lang bebouwd was, zynde veertig of vyftig jaar geleden nog geheel en al met hout bedekt geweest. Ieder Landman woonde hier op zig zelven op zynen eigenen grond, gemeenlyk van dien van zynen nabuur door bosschen van hoge bomen afgescheiden, waaronder en tusschen door men egter te paard, en zelfs met een rytuig, ryden kon, zynde de grond zeer effen. Hier en daar lagen omgewaide bomen, sommigen met wortel en al uitgerukt, anderen slegts midden doorgebroken. Op sommige oorden vond ik ook grote streken waar jong hout stond, van twintig, dertig, veertig jaar. Deze streken, zeide men my, hadden voorheen den Wilden tot planteryen gediend. Ik zag nog gene tekens dat de bladen uitkwamen, nog vond enige bloem in de bosschen. De koude winden, die enige dagen gewaid hadden, hadden alles te rug gezet. De bosschen bestonden voornamelyk uit verscheiden’ soorten van Eiken en Hikories. De poelen waren vol van den roden Ahorn, die nu in bloei stond, waardoor zy van verre zig geheel rood vertoonden. [Oude staat van ’t Land.] De oude Zweed, dien ik kwam bezoeken, scheen nog frisch en levendig, en kon wandelen met een stok; dog hy klaagde dat hy in de laatste jaren pynen in den rug en de leden gevoeld had, en zyne voeten niet warm houden kon dan by het vuur. Hy kon, zeide hy, den staat van het land zig zeer wel herinneren ten tyde dat het de Hollanders bezaten, en in welken toestand het was voor de aankomst der Engelschen. Hy deed ’er by, dat hy veel houts naar Philadelphia gevoerd had, in den tyd toen het gebouwd werd. Het heugde hem ook dat ’er een groot bosch stond op de plaats waar nu die stad staat. Zyn Vader was een van die Zweden geweest die uit hun Vaderland herwaards overgekomen waren om dit land te bevolken. Hy gaf my de volgende berigten op de vragen die ik hem deed. [Van waar de Zweden hun vee gekregen hebben.] Van waar kregen de eerste Zweden hun vee? De oude man zeide, dat hy een kind zynde had horen vertellen dat zy hunne paarden, koeijen, schapen, varkens, ganzen en enden hadden medegebragt. In ’t eerst was hun getal klein, dog zy vermeerderden sterk in ’t vervolg. Maryland, New York, Nieuw Engeland, en Virginie, waren, zeide hy, eerder van Europers bevolkt geweest dan deze streek; dog hy wist niet of de Zweden enig vee uit die Provincies gekregen hadden, uitgenomen uit New York. Zo veel hy zig kon te binnen brengen, hadden zy reeds in zyne kindschheid enen tamelyken voorraad van vee. De varkens waren in dien tyd zo sterk vermenigvuldigd, dat zy wild in de bosschen liepen, en men genoodzaakt was ze te schieten, als men ze eten wilde. Ook bragt hy zig te binnen dat de paarden op sommige plaatsen in de bosschen liepen, dog hy kon niet zeggen of enig vee wild geworden was. Het vee, meende hy, wierd nog even zo zwaar als toen hy een kind was, ondersteld zynde dat het eten genoeg kreeg. In zyne jeugd was het voeder zeer overvloedig. Ene koe gaf toen zo veel melk als nu drie of vier, dog zy kreeg ook toen meer en beter voer dan nu drie of vier krygen, en, zo als de oude man zeide, is ’er nu des zomers bedroefd weinig gras. [Van waar de Engelschen.] Van waar kregen de Engelschen in Pensylvanie en New Jersey hun vee? Het antwoord was, dat zy het voornamelyk van de Zweden en Hollanders koften die daar woonden, en een klein getal bragten zy mede. De gedaante van het vee, en het eenparige getuigenis der Engelschen alhier, bevestigden het zeggen van den ouden man. [Koorn en vrugten.] Hoe kwamen de Zweden hier aan hun koorn en hunne vrugten? De gryzaard zeide, dat hy dikwyls gehoord had dat zy allerhande soorten van granen, van moeskruiden en vrugten mede gebragt hadden, want, zo ver het hem heugde, hadden zy altyd overvloed gehad van weit, rogge, haver en garst. Zy brouwden toen al hun bier van garstenmout, en het bier was goed en kragtig. Ook hadden zy reeds ketels om brandewyn te stoken, die zy des noods zulken leenden die ’er genen hadden. In ’t eerst moesten zy Mais van de Wilden kopen, zo wel om te eten als om te zayen; maar enige jaren later breidden zy hunne Maisplanteryen zo ver uit, dat de Wilden die van hun kopen moesten. Ook verzekerde my de oude man, dat de Wilden, toen de Zweden zig hier het eerst nederzetteden, veel vernuftiger en werkzamer waren dan nu. In zyne jeugd hadden de Zweden enen goeden voorraad van goede witte kool. Ook was ’er overvloed van Winterkool, die ’s winters ook op ’t veld bleef. Nog waren ze wel voorzien van knollen, die men ’s winters in gaten onder den grond bewaarde. Dog hy vond die wys van bewaren niet goed, want als zy daar te lang in lagen wierden zy voos. Hy vond beter ze, na ene wyl, na dat ze gegraven waren, in de opene lugt te hebben gelegen, op enen hoop op ’t veld te goyen, met stroo toe te dekken, en aarde boven op het stroo te leggen. Op deze wys houdt men ze nu den winter over, en zy worden niet voos. De Wilden waren ’er zeer gretig naar, en noemden ze somtyds Hopnis, en somtyds Katnis. Ook kweekten de Zweden in zyne jeugd gele wortelen. Onder de ooftbomen behoorden de Appelbomen; dog zy waren niet menigvuldig, alleen sommigen hadden kleine boomgaardtjes. Niemant maakte toen Cyder, want die is eerst naderhand in ’t gebruik gekomen. Kerssebomen waren ’er reeds in overvloed, toen hy nog een jonge was, en de Persikebomen waren ’er toen in groter menigte dan nu; de Zweden maakten ’er bier van. Hy kon niet zeggen hoe zy aan de Persikebomen kwamen. [De Wilden.] In zyn jonger jaren waren de Wilden overal door het land verspreid; zy woonden tusschen de Zweden in. Hy sprak van Zweden die door hun omgebragt waren, en hy noemde twee zyner Landslieden die zy gevild hadden. Ook stalen zy enige kinderen van de Zweden, van de welken men noit weer gehoord heeft. Eens kwamen zy en versloegen enige Zweden, van de welken zy de harssenpannen mede namen. By die gelegenheid trokken zy een klein meisje het vel van ’t hoofd af, en zouden ’t hebben omgebragt, indien zy juist niet enen boot met Zweden op zig hadden zien aankomen, het welk hen bewoog de vlugt te nemen. Het meisje kwam op, dog kreeg noit weer hair op ’t hoofd. Zy trouwde, kreeg verscheiden kinderen, en leefde lang daar na. Ook zogten de Wilden eens de Moeder van onzen Nills Gustafson te vermoorden, dog zy bood hun dapperen tegenstand, tot dat enige Zweden toeschoten, en de Wilden verjoegen. Niemant kon oit uitvinden wat voor Wilden dit geweest waren, want anders leefden zy zeer vreedzaam met de Zweden. [Levenswys en voedsel.] De Amerikanen hadden op verscheiden’ plaatsen kleine velden met Mais. Voor de aankomst der Zweden hadden zy gene anderen dan stenen bylen, gelyk ik reeds heb aangetekend. Zy planteden maar weinig Mais, en leefden meest van de jagt, en het grootste deel van den zomer waren de wortelen, waarvan wy boven gewaagden, hun voornaamste voedsel. Zy hadden geen vee tot den akkerbouw, en moesten dus alles met eigen’ handen doen. De Mais bewaarden zy ’s winters in holen onder den grond, dog zelden een vadem diep; onder de Mais en op zyde lagen zy brede stukken van boombasten, zo dat daar het koorn geheel binnen in lag. Het Andropogon bicorne, een soort van gras, dat hier overvloedig wast, en dat de Engelschen Indiaansch gras en de Zweden Wilskt gras noemen, vervulde het gebrek van basten. Met dit gras bedekten zy de Mais in het hol, en over dit alles heen deden zy ene genoegzame hoeveelheid van aarde. De Mais bleef zeer goed in deze gaten, en elke Amerikaan had zyne onderaardsche magazynen waar zyn voorraad veilig was, hoe ver hy zelf ook weg reisde. Na dat de Zweden appel- en persikebomen geplant hadden, kwamen de Wilden, en vooral de Vrouwlieden, de vrugten dikwyls stelen; dog als de Zweden ze kregen, gaven zy hun een goed pak slagen, ontnamen hun het gestolene, en dikwyls nog daarenboven hunne klederen. Zo gebeurde het ook dat toen de Zweden ene menigte varkens bekomen hadden, en die overal door de bosschen liepen, de Wilden die stilletjes doodden en zig ’er op vergastten. Dog daar waren ook enige Wilden die varkens van de Zweden koften, welken zy leerden hen gelyk honden natelopen, en als zy van de ene plaats naar de andere verhuisden, hadden zy hunne varkens in hun gevolg. Zy kregen ten laatsten van dit vee zulke menigte, dat zy ze den Zweden voor ene kleinigheid overdeden. De Amerikanen hielden zeer veel van melk, en ’t was een onthaal als de Zweden hun melk voorzetteden. Ook wisten zy een drank gelyk als melk te maken uit de Hikory- en walnoten, die zy droogden, kraakten, de korrels fyn tot poeder maakten, en met water mengden; het welk ’er als melk uitzag en even zo zoet was. Zy hadden tabakspypen van klei van eigen maaksel. Zy rookten niet altyd zuivere tabak, dog gebruikten ene andere plant die de oude man niet kende, dog die hy my verzekerde het Verbascum Thapsus niet te zyn, het welk hier gemeenlyk Tabak der Wilden genoemd wordt. [Hun Godsdienst.] Wat hunnen Godsdienst aangaat, de oude man oordeelde dat die zeer gering was, of dat zy ’er misschien genen hadden. Als zy het hoorden donderen, zeiden zy dat de boze geest toornig was; sommigen van hun gaven te verstaan dat zy aan enen God geloofden, die in den Hemel woont. Hy wandelde eens met enen Wilden, en zy ontmoetten ene roodbonte slang. De Zweed zogt een stok om ze te doden, dog de Wildeman smeekte hem dat niet te doen, dewyl de slang zyn God was. Misschien zoude de Zweed het dier niet gedood hebben, maar horende dat het de Godheid van de Amerikaan was sloeg hy het dood, in ’t byzyn van den Wilden, zeggende, “om dat gy de slang aanbidt, agt ik my verpligt ze te doden”. Somtyds kwamen de Amerikanen, in de Zweedsche kerken, hoorden den godsdienst aan, en gingen weer heen. Eens dat onze Zweed te kerk was, en niet mede zong om dat hy geen boek by zig had, sloeg hem een Amerikaan, dien hy wel kende, op de schouder, en zeide, waarom zingt gy niet mede, Tantanta, tantanta, tantanta? Op een ander tyd kwam ’er een in de Zweedsche kerk te Rakoon, en na een wyl rond gekeken en geluisterd te hebben, zeide hy, ho! veel gepraat en gezwets, maar geen brandewyn of cyder, en daarmede ging hy heen; want hier moet men aanmerken, dat als de Wilden ene redenvoering tot hunne makkers houden, om ze tot den oorlog aantezetten, zy gewoon zyn buitensporig te zuipen. Toen de Zweden overkwamen koften zy zo veel lands als zy wilden byna voor niets. Voor een stuk pei, of diergelyks, konden zy een stuk gronds krygen dat tegenwoordig meer dan honderd ponden st. zou waard wezen. Als zy een stuk lands koften, wierd ’er gemeenlyk een koopbrief gemaakt; en schoon geen der Wilden lezen of schryven kon, krabbelden zy evenwel hun teken onder aan. De Vader van den ouden Nills Gustafson koft een stuk lands van de Amerikanen van New Jersey. Zodra het papier opgemaakt was en de Wilden het tekenen zouden, tekende een van hun, wiens naam enen Bever betekende, enen Bever, een ander tekende een pyl en boog, en een derde enen berg, in plaats van hunne namen. Zy maakten hunne kanoos uit dikke bomen, die zy door ’t vuur uitholden, gelyk reeds gemeld is. [Het Weder.] Omtrent het weder was de oude man van gevoelen, dat het byna het zelve sedert dien tyd was gebleven; dat ’er nu zo veel stormen komen als voorheen; dat de zomers nu somtyds heter, somtyds koelder zyn dan voor dezen; dat de winters al even lang en koud zyn als in zyne jeugd, en dat ’er dikwyls ruim zo veel sneuw valt als in de verledene tyden. Dog hy dagt dat ’er geen winter in koude by dien van 1697. halen konde; want toen lag de Dellaware zo dik met ys, dat hy ’er verscheiden geladen’ wagens met hoi overbragt naar Christina, en dat men ze zelfs nog lager met sleden konde overryden. Hy wist niet dat ’er oit enig vee dood gevroren was, uitgenomen in later tyden enig mager vee en dat gene stallen had. Ook regent het des zomers nog meer nog minder dan het plegt, uitgenomen dat in de laatste jaren de zomers wat droog geweest zyn. Ook kon hy gene vermindering bespeuren in de wateren van rivieren, poelen en plassen. Hy gaf het als ene bekende zaak op, dat men overal byna in ’t graven van putten oesterschelpen diep in de aarde vond. [Koortsen.] Hy meende ook dat de afgaande koortsen voorheen even gemeen en geweldig geweest zyn als nu, dog dat zy zo gemeen niet schenen omdat ’er minder menschen waren. Hy had die koorts al gehad eer hy nog volwassen was. Hy kreeg ze in den zomer, en hield ze tot het einde der volgende lente, en dus omtrent een jaar, dog zonder dat zy hem belettede binnens of buitens huis zyn werk te doen. Maar de borstontstekingen waren ver na zo gemeen niet als nu. In ’t algemeen waren de menschen in dien tyd zeer gezond. Enige jaren geleden had zyn gezigt zo afgenomen dat hy een bril had moeten gebruiken. Daarop overviel hem ene koorts, die zo geweldig was dat hy vreesde niet optekomen. Egter herstelde hy, kreeg nieuwe kragten, en was naderhand in staat zonder bril te lezen. [Vorige Levenswys der Zweden.] De huizen die de Zweden in ’t eerst bouwden waren zeer slegt. Het gehele huis bestond uit ene kleine kamer, de deur was zo laag dat men bukken moest om ’er door te gaan. By gebrek van glas moesten zy zig behelpen met gaten in den wand, daar een houten schuif voor was. Zy vonden geen mos, of ten minsten geen dat bekwaam was om de reten in de wanden te stoppen. Dus waren zy genoodzaakt dezelven met klei van binnen en van buiten te bepleisteren. De schoorstenen wierden in enen hoek gemaakt van grauwen steen, of op plaatsen daar geen steen te vinden was maar alleen van klei. De bakovens waren ook in de kamer. Voor de aankomst der Engelschen hadden de Zweden stallen voor hun vee, dog naderhand lieten zy ook na die te maken. [Kleding.] Voor dat de Engelschen zig hier nederzetteden konden de Zweden zo veel klederen niet krygen als zy van noden hadden, en moesten zig behelpen zo goed als zy konden. De mans droegen vesten en koussen van vellen. Hoeden waren niet in gebruik, en men droeg kleine mutsen van voren met kleppen. De schoenen maakten zy zelven, want sommigen hadden geleerd het leder te bereiden en schoenen met hakken te maken; maar zulken die geen schoenmakers van ambagt waren, namen de lengte van hunne voeten, en naiden daarna het leder aan een, schikkende een stuk voor de zool, een voor de agterstukken, en een voor het bovenste. Ook zaiden zy vlas en weefden linnen. Hennip hadden zy niet, dog zy bedienden zig van vlas of wilden hennip om vischwant te maken. De Vrouwen gingen in jakken en rokken van vellen. De bedden, uitgenomen de lakens, waren van beestehuiden, als van beren, wolven en diergelyken. [Spyzen.] Koffi, thee, chokolaat, hier nu zo gemeen in ’t gebruik, waren toen onbekend. Het ontbyt was brood en boter, en ander voedzaam eten. Suiker en syroop hebben zy zo lang hem heugde genoeg gehad, en de rum was voorheen beter koop dan nu. [Gebruiken.] Uit het berigt dat my de oude Gustafson gaf maakte ik op, dat men hier voor de aankomst der Engelschen de gebruiken van Zweden volgde, dog sedert zyn allengskens de Engelsche gewoontens ook by de Zweden doorgedrongen. Toen hy nog een kind was, waren ’er twee Zweedsche smids, die bylen, messen, seissen, en ander werk op zyn Zweedsch maakten, en hun werk was scherper dan hier nu kan gevonden worden. De bylen nu in ’t gebruik zyn op de Engelsche wys gemaakt, breed van yzer en met enen smallen steel. De meeste Zweden maakten gebruik van baden gemeenlyk alle zaterdagen. Zy vierden de kersmis met allerhande spelen en geregten van eten en drinken, volgens de gewoonte van Zweden; dit alles is nu meest buiten gebruik. In de jeugd van den ouden man maakte men hier een byzonder soort van karren of wagens. Zy zaagden dikke stukken van Liquidambar, en gebruikten ’er twee tot voor- en twee tot agterraden. Met deze wagens reden zy hun hout naar huis. In hunne sleden is weinig verandering gekomen. Timmerhout en stammen wierden naar huis gesleept. Zy bakten, even als nog, grote broden, dog hadden zelden bischuit. De Engelschen hebben by hunne aankomst den Zweden zeer aanzienlyke streken lands tot enen geringen prys afgekoft. Zyn Vader verkoft aan de Engelschen voor een varken, ene koe en honderd kawoerden, een stuk lands dat nu wel driehonderd pond waard is. Met opzigt tot het afnemen van visch en gevogelte was de oude man volkomen van het zelve gevoelen dat ik reeds opgegeven heb. Dusdanig een berigt gaf hy my aangaande den ouden toestand der Zweden hier te lande. [Orkanen.] De Orkanen zyn hier somtyds zeer geweldig, en rukken zware bomen uit den grond. Zy lopen somtyds als in zekere regte streken. Waar zy vallen werpen zy alle de bomen omver, zo dat het ’er uitziet als of de bosschen met opzet waren geveld, dog vlak daar naast staan de bomen onbeschadigd. Zulk ene plaats is my aangewezen geworden. Het is zeer gevaarlyk in de bosschen te zyn waar een orkaan woedt, want de bomen vallen zo plotslings, dat men den tyd niet heeft zig te bergen. De Pensylvanische Abeel stond nu in vollen bloei. Dog vertoonde al zo weinig nog zyn blad als het overige geboomte. [Vrugtbaarheid des gronds.] Een oude Landman berigtte dat men gemeenlyk voor ene mate gezaide Rogge twintig maten terug ontving, en dertig van de Garst. Maar dan moest de grond wel bereid wezen. De Weit gaf omtrent zo veel weerom als de Rogge. De grond was een mengsel van klei, zand en zwarte aarde. Tegens den avond keerde ik van den ouden Nills Gustafson naar huis. [Zwarte Kever.] Den 28. Maart vond ik enen zwarten Kever [205] met een vyfhoekig eivormig schild, enen dikken stompen hoorn, en een bultig lichaam. Deze is een van het dikste soort dat men hier vindt. Ik vond hier en daar gaten op de hoogtens zo wyd dat ik ’er myn vinger in steken kon. Als ik ze opgroef vond ik altyd deze kevers onder in leggen, omtrent vyf duimen diep. Somtyds waren ’er korte witagtige wormen in, omtrent zo dik als een vinger, leggende nevens den kever; misschien is het het zelve dier. Ook waren ’er nog andere Insekten in die gaten, als veldkrekels, spinnen en anderen. Deze kever rook volkomen als het Trifolium melilotus cærulea. Hy was geheel bedekt met langwerpigronde en bleke myten. [206] Zyn poten waren al zo dik als die van den Mistkever. [207] [Een ander.] Den 4. April vloog ’er overal langs het veld een Cicindela of ligtgevende Kever, met een goudgroenen kop, lyf en poten, en blauwgroenen buik. Hy is zeer gemeen in Noord Amerika, en schynt ene verscheidenheid te zyn van de Cicindela campestris. Een soort van Watermuggen [208] huppelden in menigte op ’t water, dat niet sterk afliep. Ook zagen wy enen pekzwarten Waterkever [209] zwemmen. [Verandering in den staat des Land,] Omtrent zestig jaar geleden was dit Land byna geheel met grote zware bomen bedekt en de poelen waren vol waters. Dog weinige andere oorden hebben zo schielyke verandering ondergaan als dit Land. De bosschen zyn op de meeste plaatsen omgehakt, de poelen door afleidingen droog gemaakt, het land is bebouwd, en in koornakkers, weilanden, en diergelyken veranderd. Dus schynt het dat ene zo schielyke verandering ook invloed op het weder hebben moet. Ik onderzogt deze zaak by de oude lieden, die alle deze veranderingen gezien hadden; en zy gaven my dit eenparig berigt. [en het Weder.] De winter kwam voorheen vroeger dan tegenwoordig. De Heer Isaac Norris, een ryk koopman, die veel deel had in de bestiering van Pensylvanie, bekragtigde dit met ene byzonderheid. Zyn vader, een van de eerste Engelsche Kooplieden in dit Land, had lang opgemerkt, dat de Dellaware in zyne jeugd gemeenlyk half November O. S. reeds toelag, zo dat de Kooplieden hunne schepen voor dien tyd de Rivier moesten doen afzeilen, uit vrees van ’er te moeten overwinteren. Tegenwoordig raakt zy niet toe dan ene maand later. Ook sneuwde het veel vroeger voor dezen dan nu. Dog het weder was ook meer standvastig, en als het eens begon te vriezen duurde het gemeenlyk tot het einde van Februari of tot in Maart O. S. wanneer het gemeenlyk begon warm te worden. Tegenwoordig is het warm den dag dikwyls na de gestrengste koude, en somtyds verandert het weder verscheiden malen op enen dag. De meeste oude lieden waren van mening, dat de lente tegenswoordig veel later aankwam dan voorheen, en dat het nu veel kouder was in ’t laatst van Februari en in de gehele maand van Mai dan in hunne jeugd, toen reeds in ’t laatst van Februari het land al zo groen was als nu in ’t laatst van Maart en ’t begin van April O. S. De Zweden zeiden toen, Pask bitida, Pask sent, altid Gras, “Paaschen vroeg, Paaschen laat, altyd gras.” Maar misschien kan men op deze wys verklaren, hoe het komt dat die oude lieden zig verbeeldden dat toen alles vroeger aankwam. Het vee was toen zo talryk niet als nu, en de bosschen waren vol van gras, dat tot een mans lengte groeide. Tegenwoordig wordt het gras, dat maar een jaar duurt, alle jaren door het gedurige weiden van het vee vernield. Nu was het waarschynlyk dit maar een jaar durend gras dat vroeg in de Lente groen was, en dat nu weg zynde moet de menschen doen denken dat alles voordezen vroeger aankwam dan tegenwoordig. Ook zou het, volgens hun zeggen, voorheen meer geregend hebben dan tegenwoordig, vooral in den herfst, wanneer het dikwyls bezwaarlyk was van wegen de regenvlagen het hoi en ’t koorn binnen te brengen. Enigen van de laatste jaren zyn zeer droog geweest. Evenwel waren sommigen van mening dat het tegenwoordig al zo veel regende als voorheen. Dog alle de oude lieden stemden daarin overeen, dat in hunne jeugd het weer zo veranderlyk niet was als nu; want nu is het gehele jaar door de ene dag zeer heet en de volgende dikwyls zeer koud. Veeltyds verandert het verscheiden’ malen op enen dag, zo dat, wanneer het ’s morgens vry warm is geweest, de wind om tien uur noordwest is en koude aanbrengt, en dikwyls is het dan kort na den middag weder warm. En deze veranderlykheid van het weder, denkt men, is oorzaak dat de menschen tegenswoordig niet zo gezond meer zyn als voorheen. [Koude winter.] Hierin waren zy ’t allen eens, dat de winter tusschen 1697. en 1698. de koudste was geweest, dien zy oit gevoeld hadden. [Bloeyende planten.] Den 7. April stonden de Sanguinaria Canadensis, hier de Bloedwortel genoemd, om dat de wortel groot, rood, en doorgesneden zynde gelyk onze rode beet is, en de Epigæa repens, die sommigen den Kruipenden Grondlaurier noemen, op ’t bloeyen. De eerste wies in ene vette aarde, de andere op wat minder gronden. De Laurus æstivalis, by sommigen hier Spice-wood geheten, begon ook te bloeyen, dog de bladen kwamen nog niet uit. Hy vorderde ene natte aarde in de bosschen. [Wilde hennip.] Het Apocynum Cannabinum of het Hennip der Wilden, gelyk het de Zweden noemden, wies menigvuldig op verlopen koornakkers, in de bosschen, op de hoogtens, en opene plaatsen. De Wilden bedienden zig van dat gewas gelyk de Europeanen zig van het Hennip doen, want men kan den steel gemakkelyk tot draden maken. Toen de Wilden nog onder de Zweden in Pensylvanie en New Jersey woonden, maakten zy ’er touwen van, welken de Zweden van hun koften, en tot tomen en vischnetten gebruikten. Gemeenlyk kregen zy ’er negen vaêm van voor een brood. Velen van de Europers kopen nog van dat touw, om dat het zo duurzaam is. Nog maken de Amerikanen ander lynwaad van dit hennip. Op myne reis door het Land der Iroquoizen zag ik ’er de vrouwlieden aan werken. Zy gebruikten gene spinnewielen, maar draiden op haar blote lyf ’er draden en strengen uit, die zy rood, geel, zwart of anders verwden, en maakten daar vervolgens hare stoffen vry konstig van. De plant schiet van jaar tot jaar uit den wortel op, en behoeft dus niet jaarlyks op nieuws gezaid te worden. Uit den steel en den wortel komt een wit melkagtig sap, dat enigsins vergiftig is. Somtyds bestaat het vischwant der Amerikanen alleen uit dit hennip. Dog de Europeanen weet ik niet dat ’er tegenwoordig gebruik van maken. [De Typha latifolia.] Flax, en ook Cat-tail, noemde men ene plant die in bayen, rivieren en diepe draikolken wast. [210] Men vlegt de bladen t’zamen en maakt ’er kranssen van, die men tusschen de manen en den hals der paarden hangt, om voortekomen dat de hals van den toom geschaafd worde. Ook maakte men ’er stoelzittingen van. Voorheen gebruikten de Zweden het katoen dat om het zaad zit in plaats van veders in de bedden; dog het gaat na enigen tyd tot klompen in malkander zitten, en om deze reden is men ’er van afgescheiden. Ik spreek niet van het nut dezer plant in de Geneeskonst, het welk ik den artsen overlate. [De Garlick.] Een soort van Look, zeer gelykende naar dat het welk in Zweden alleen in de bosschen op de hoogtens wast, groeit hier byna op alle de koornakkers in overvloed. De Engelschen noemen het Garlick. [211] Als de koeyen ’er van aten was haar boter en melk zo sterk, dat men ze nauwlyks eten kon. Somtyds verkoft men op de markt te Philadelphia van die boter, die oneetbaar was van wegens haren sterken smaak. Om die reden belet men de melkkoeyen op landen te grazen daar de Garlick veel wast. Ook krygt het vleesch der beesten enen onverdraaglyken smaak als zy ’er des zomers veel van eten. De Garlick komt vroeg in ’t voorjaar aan. De paarden proeven ’er noit van. [Een ander Werk beloofd.] Het zoude myn Dagregister al te zeer doen uitdyen indien ik den tyd wilde aantekenen wanneer alle de wilde planten in dit Land bloeyen, wanneer zy ryp worden, en welke gronden zy vereischen en diergelyken. Ook zou dit velen myner Lezers weinig smaken. Om deze reden bewaar ik dat alles voor een ander Werk, waarin ik alle de gewassen van Noord Amerika beschryven zal; in dit Werk zal ik alleen van zulke bomen en gewassen spreken, die om enige byzonderheid merkwaardig zyn. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. * * * * * * * * * * REIS DOOR NOORD AMERIKA, GEDAAN DOOR DEN HEER PIETER KALM, Professor in de Huishoudingskonst op de Hoge School te Aobo, en Medelid der Koninglyke Zweedsche Maatschappy der Wetenschappen. Vercierd met koperen Platen. TWEDE DEEL. Te UTRECHT. By J. VAN SCHOONHOVEN en Comp. EN G. van den BRINK Janz. MDCCLXXII. VOORREDEN VAN DEN VERTALER. Zie hier het Twede Deel der Reize van den Heer Kalm, volgens belofte het Eerste ten spoedigsten volgende. Dit Deel bevat des Reizigers opmerkingen sedert den 12. April 1749. tot in October van dat jaar toe, gedurende welken tyd hy New Jersey, Pensylvanie, New York en Kanada, bezogt heeft, trekkende door New Jersey en New York langs de Rivier Hudson naar Albany, en van daar, door ene vry woeste landstreek henen, naar Montreal en Quebec in Kanada, welk gewest toen nog in de magt der Franschen was. Dit is alles wat wy tot nog toe den Neder Duitschen Lezer van deze schone Reisbeschryving kunnen mededelen. Schoon de Heer Kalm tot de maand Februari van het jaar 1753. in Amerika vertoefde, gedurende welken tyd van veertien maanden hy nog vele togten in dat werelddeel gedaan heeft, gelyk men uit onze Voorreden voor het Eerste Deel geplaatst zien kan, is ’er, zo veel wy bewust zyn, nog niets aangaande het overige van zyne Reis in ’t ligt gegeven. Zeer verlangen wy naar de gelegenheid om het zelve onzen Landsgenoten te kunnen mededelen, en zullen zo dra ons die gegeven wordt, met alle vlyt en nauwkeurigheid, onze pogingen aanwenden, om de liefhebberen in staat te stellen de uitmuntende aanmerkingen van onzen wysgerigen Reiziger, over een land gemaakt dat zo zeer de aandagt van het gemeen tot zig getrokken heeft, en ’t welk nog zo onvolmaakt beschreven is, in onze taal te leren kennen. Ondertusschen, al kwam het vervolg dezer Reisbeschryving noit in ’t ligt, blyft het werk zo ver het nu uitgegeven is altyd een werk op zig zelf geheel, en verdient de aanmerking van alle kenders en liefhebbers der Natuurlyke Historie zo wel als van fraye en nuttige Reisbeschryvingen. Wy eindigen deze Voorreden met den Lezer te verzoeken van de Drukfouten, die, in weerwil van alle aangewende moeite, der nauwkeurigheid van hem die de Proeven heeft nagezien ontsnapt zyn, goedgunstiglyk te willen verschonen, en de drie volgenden, die in ’t Eerste Deel van belang zyn overgebleven, dus te verbeteren. Bladzyde 14. Regel 32. wordt de legging van Philadelphia gesteld op de breedte van 29. gr. en omtrent 50. min. N., lees daarvoor op de breedte van 39. gr. en omtrent 50. min. N. Op bladz. 21. reg. 32. staat naast aan de brug, lees daarvoor naast aan de kai. Op bladz. 117. reg. 23. staat vrienden in New York, lees vrienden in Duitschland. LYST DER INTEKENAREN. Aalst (Mejuffr. de Wed. ... van) in ’sHage. Aalmes (...) Te Rotterdam groot, Papier. Abbekerk Tromp (Florus) Borgemeester en Raad der Stad Hoorn. Abrahams (W.) Boekverkoper te Middelborg, 2 Exemplaren. A. K. Alphen (Mr. D. van) Griffier der Stad Leyd. Alphen (Mr. Hieronymus van) te Utrecht. Avink Junior (Theodorus.) Baalde (S. I.) Boekverkoper te Amsterdam 20 Exempl. Baalde (Pieter) oud Schepen der Stad Rott. Baalen (I.) te Dordrecht. Baerstecher (...) Boekverkooper te Cleef, 2 Exempl. Baerselman (Marcellus) S. Min. Cand. te Amsterdam. Barels (I. M.) J. U. D. te Amsterdam. Beerthuyzen (H.) te Utrecht. Beest (P. van) te Dordrecht. Bergman (Cornelis) Boekv. te Amsterdam. Biesterbos (Jan) Mr. Beeldhouwer te Amst. Billborg (C. F.) te Amsterdam. Bleeker (Daniel) te Amsterdam. Bles (M.) Heere van Moergestel te ’s Bosch. Blussé en Zoon (Ab.) Boekvs. te Dordrecht. Boddaerd (P.) M. D. Oud Raad der Stad Vlissingen en Lid van verscheide Geleerde Genoodschappen enz. te Utrecht. Bogaard (...) te Leyden. Bogaerd (Hermanus van den) Coopman te Leyden. Bois Hoolewerf (Isaak du) Oud Schepen en Raad der Stad Alckmaar. Bokkenberg (Johannes) te Amsterdam. Bold (I.) Boekv. te Groningen, 4 Exempl. Bolte (Gerrit) te Deventer. Bom (G.) Boekverkoper te Amsterdam. Bonn (A.) Professor Med. et Anat. te Amst. Boom (Mejuffr. Catharina) Geb. van Drunen te Middelburg. Boonen (Mr. D.) Borgem. der Stad Harderw. Boreel Jansz. (Mr. Jacob) Raad en Advoct. Fiscaal in de Admiraliteit te Amsterd. Bosch (Jan) Boekv. te Haarlem, 3 Exempl. Bosch (Jacobus) Boekverkop. te Rotterdam. Bosch (Jan Servaas) Boekverk. te Utrecht. Bosch (J. C. ten) Boekv. te Utr. 10 Exempl. Bosch (W. van den) te Amsterdam. Bosch (Reyer van den) te Amsterdam. Bosch (Dirk van den) te Ysselsteyn. Bosvelt (Mr. ...) in ’sHage. Braam (P. van) Boekverkoper te Dordrecht, 2 Exemplaren. Bractearius (Abraham) Notaris te Amsterd. Brakenburgh (Albert) te Alckmaar. Brink (Rudolph Arend ten) Predicant te Amsterdam. Brink Jansz. (G. van den) Boekverkoper te Utrecht 17 Exempl. voor verscheiden. Brink (Jan van den) Horologiemaker te Parys. Broes (P.) Predicant te Amsterdam. Broes (Anthony) te Amsterdam. Bronckhorst (Mr. Adriaan van) Raad in de Vroedschap der Stad Utrecht. Brughman (Johannes) Clerq in de Stads Bank van Leeninge in ’sHage. Bruin (I. de) te Dordrecht. Bruyn (Petrus de) Apotheker te Utrecht. Bruyn (M. de) Boekv. te Amsterd. 7 Exemp. Bruyn (Joris) te Amsterdam Buma (Wybe) te Sneek. Burgh (I. van der) Boekv. te Amsterdam. Busch (L.) Makelaar te Amsterdam. Cambier (Mr. Jacob) Kanonik in ’t Capittel van St. Pieter te Utrecht. Capellen (de Hoog Wel Gebooren Heer R. J. Baron van der) Heer van de Marsch en Lashmer, Lid der Edelen en Ridderschap des Graafschaps Zutphen. Chastelain (Mr. C. P.) te Leyden, best Papier. Cleef (Pieter van) Boekverkoper in ’sHage 3 Exempl. Cocq (Cornelius) Med. Candid. te Leyden. Conradi (Petrus) Boekverk. te Amsterdam. Corbach (T. S. van) te Amsterdam. Corbelyn (Thomas) Boekverk. te Vlissingen. Coster (P.) Secretaris van Tilborg en Goirle. Craeyvanger (Cristiaan Engelbert) te Amsterdam. Cramer (Hendrik Willem) Coopman te Amsterdam. Cramer (I. H.) Boekverkoper te Bremen. Daalen (N. van) Boekverkoper in ’sHage 3 Exemplaren. Dahlberg (C. G.) te Amsterdam, best Pap. Damme (Pieter van) Directeur van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, Lid van de Koninglyke Gottingsche Maatschappy der Wetenschappen, als mede van de Keurvorstelyke Maatschappy der Wetenschappen in Saxen, te Amsterdam. Damme (I. H. van) Boekverkoper te Leyden 2 Exemplaren. Dedel (Jan Hudde) Borgemeester in ’sHage. Demter (F...) Boekverkoper te Amsterdam, 4 Exemplaren. Dielen (Mr. W. I. B. van) te Utrecht. Does (Adriaan van der) Capitein ter Zee ten dienste dezer Landen. Dokkum (R. v.) Predicant der Doopsgezinde Gemeente te Huyzen. Dominicus (Dignus) Secretaris te Yersike. Doornick (M. van) Lid der Geswoore Gemeente der Stad Deventer. Dornseiffer (I. S.) Hoog en Nederduische Boekverkoper in ’sHage, 2 Exemplaren. Dreyhaupt (C. I.) J. U. Stud. te Amsterdam. Drunen (I. I. van) Lid van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen en Predicant te ’sBosch. Dusart (H.) Heere van Noordgouwe Secretaris &c. te Ooltgensplaat. Dumas (...) te Alphen. Duuren (De Hoog Wel Gebooren Heer D. van) ordinaris Gedeputeerde der Staaten van Overyssel en Regeerend Borgemeester te Deventer. Duvelaar (Mr. Abraham) Vryheer van Duinbeek, Gedeputeerde ter Provintiaale Reekenkamer des Graaflykheids van Zeeland wegens Middelborg, Bewindhebber der West-Indische Compagnie ter Kamer Zeeland. Dyk (Jan van) te Amsterdam. D. W. V. M. Te Dordrecht. Eck (I. A.) Predicant te Amsterdam. Eelde (Mr. K. M. van) te Utrecht. Eichhorn (A.) Boekverkoper te Amsterdam. Endt (Ary van der) te Rotterdam. Engelbert (E. M.) Predicant te Hoorn. Engelberts (G. H.) te Amsterdam. Entrop (P. I.) Boekv. te Amsterd. 4 Exemp. Essen (Joh. Luiscius van) Courant. te Delft. Eys (I. P. van) Regeerend Schepen der Stad ’sBosch. Faille (Cornelis de la) Coopman in ’sHage. Falmouth (...) te Utrecht. Feith (Mr. Rhynvis) te Zwolle. Focking Junior (Cornelis) te Amsterdam. Fouw (Leonard de) Notaris en Procureur te Goes. Floryn Math. (Jacob) te Rotterdam en Examinateur der Zee Officieren by ’t Ed. Mog. Col. ter Admiraliteit aan de Maaze. Franeke (Andries Pieter) te Middelburg. Gaillard (Johannes) Boekverkoper in ’sHage, 3 Exemplaren. Gartman (H.) Boekverkoper te Amsterdam. Gildemeester (Mr. Daniel) te Amsterdam. Gillissen (Pieter) Boekverkoper te Middelburg, 6 Exemplaren. Gobius (Adriaan) S. S. Th. Stud. te Utrecht. Goor (A. van) Boekverkoper te Amsterdam. Gorcum (...) Raad in de Vroedschap en Borgemeester te Woerden. Gorter (David de) Med. Doct. Oud Proffessor en Geweeze Lyf-Artz van hare Ruskeizerlyke Majesteit &c. &c. te Wyck. Grenier Verwout Noviret (Mr. David) Schepen en Raad te Middelborg. Groenewold (A.) Boekverk. te Groningen. Gronovius (Mr. Laurentius Theodorus) Raad en Schepen der Stad Leyden, best papier. Guerin (C. N.) Boekverkoper te Amsterdam. Guillod (Bernardus) te Amsterdam. Haakman (Izaak) te Amsterdam. Hagen (Nicolaas van der) te Goes. Habelius (Augustinus Segius) te Haarlem. Hahn (Johan David) Med. Doct. en Professor te Utrecht, best papier. Harreveld (E. van) Boekverk. te Amsterd. Hemeryk (Jan) te Zierikzee. Hennert (Dr. Johannes Fredericus) Mathes. & Astronom. Professor te Utrecht. Henskes (W.) Kanonik van Oud Munster te Utrecht, best papier. Heuvel (Mr. Hendrik Hermanus van den) Griffier in den Ed. Hove van Utrecht. Hey (V. D.) Hoebe (Johannes) te Amsterdam. Hoevenaar (Adolph Adriaan) te Rotterdam. Holswilders (G.) te Amsterdam. Hooft (Jacobus) te Haarlem. Houten (Jan ten) Boekverkop. te Amsterd. Houttuyn (de Erven van F.) Boekverkoper te Amsterdam, 2 Exemplaren. Hovendaal (Martinus) te Rotterdam. Hovy (Lodewyk) te Amsterdam. Hubert (Herman) Predicant te Amsterdam. Huisingh (Lubbartus) Boekverkoper te Groningen, 12 Exemplaren. Huydecoper (Willem) te Utrecht. Huysman (Jacobus) Boekverkoper te Goes. Huysteen (I. van) te Amersfoort. Huyzer (I. C. de) Konst Graveur te Amsterd. Jong (P. de) Drossaard van Vlierden en Secretaris te Vechel. Jordens (C. A.) Lid der Geswoore Gemeente der Stad Deventer. Josse (Benjamin) Stads Chirurgyn te Haarl. Kaecks (Izaak) te Deventer. Kanter en Zoon (Jacobus de) Boekverkopers te Zierikzee 5 Exemplaren. Kappelhof (I.) Med. Doct. te Amsterdam. Kelderman (Abraham) te Utrecht. Kemenaar (G.) eerste Commies in het Post-Comptoir te Rotterdam. Kemink (Dirk) Boekdrukker te Utrecht. Kemink (Hermannus Hendrikus) te Utrecht. Kerkhoven (Constant van den) Predicant te Poortegaal. Keyzer (François de) Raad der Stad Goes. Keyzer (H.) Boekv. te Amsterd. 3 Exempl. Kleynhoff (Cristiaan) Heere van Enspyck Borgemeester &c. te Cuylemborg. Klinkenberg (I. van Nuys) A. L. M. Phil. Doct. en Predicant te Emmenes Buytend. Klockner (I. C.) Med. Doct te Amsterdam. Klopman (H.) Predicant te Ter Aa. Klos (Johs. van der) Boekverkoper te Gouda. Kock (Wilh.) Predicant te Papendrecht. Koopman (Wynand) Fabriqueur en Koopman te Utrecht. Kopersmit (Kasparus) Makelaar te Amsterd. Kroe (A. van der) Boekverkoper te Amsterd. Kroe (A. van der) —— (voor een ander.) Kruyff (Fr. de) Boekv. te Amsterd. 6 Exemp. Kuipers (G.) te Dordrecht. Lafrens (Johannes) te Amsterdam. Lambrechtsen (Mr. Anthony Pieter) Heer van Rithem Borgemeester en L. C. van Sonsbeeck, Pensionaris der Stad Vlissingen voor de Bibliotheek der Stad Vlissing. best pap. Lange (Mr. Bonaventura de) Raad in de Vroedschap en Regeerend Schepen der Stad Gouda. Lansbergen (Arend) te Amsterdam. Landtmeter (Henricus) 4 Exempl. Leermond (P. H. van) te Gouda. Leescollegie in Wageningen. Leesgezelschap te Hoorn. Leesgezelschap onder de Zinspreuk Lust tot Wetenschap, te Dordrecht. Leesgezelschap onder de Directie van J. C. van Hemert te Middelborg. Leesgezelschap, Concordia te Hoorn. Leesgezelschap te Heusden. Lever (Cornelis) te Amsterdam. Lexraven (Gabriel) te Amsterdam. Leyden (De Hoog Wel Geb. Heer Baron van) van Westbarendrecht, Generaal Majoor van de Cavallerie. Leyden (Pieter Baron van) Heere van Nieuwland, Gedeputeerde in de Raad van Staat. Liendert (... van) te Rotterdam. Linzen (Joan Christoph) Koopm. te Amster. Loncq (A.) Planter te Demerary. Losel (A.) Boekverk. te Rotterd, 3 Exempl. Louwaard (Jacobus) te Goes. Lubeley (Hendrik) te Amsterdam. Maagh en Zoon (Mejuffr. de Wed. J.) Boekverkopers te Alckmaar. Maan (Reynoud) Notaris te Zierikzee best pap. Manen (Arie van) Hovenier te Monnickendam. Marinissen (Mr. Johannes) Rekenmeester der Provintie Zeeland en Schepen en Raad te Veere. Marmé (I. W.) Stempelsnyder van Hunne Ed. Mog. Munt te Utrecht. Marre (Evert de) Regent van ’t Oude zyds Huyszittenhuys te Amsterdam. Martens (Jan Hendrik) Koopman te Amsterd. M. D. W. Meeling (Pieter) Notaris te Amsterdam. Meer (Abraham van der) Koopman te Maassluis. Meester (W. de) Borgemeester der Stad Harderwyk. Mestre (Mr. Philippus Matthias) Borgemeester in ’sHage. Metzedelaar (Johannes) Apotheker te Rotterdam, best pap. Meulen (Willem van der) Regent van ’t Oude zyds Huyszittenhuys te Amsterdam. Mey (Jan Frederik de) Raad in de Vroedschap der Stad Alckmaar. Meyer (Pieter) Boekverkoper te Amsterd. Meyer (Adam) Boekverkoper te Amsterd. Meyer (Willem) Apothecar te Amsterdam. M. K. te Goes. Moehring (P. H. G. van) Hoogvorstel. Anhalt Zerbtische Hofraad Lyfmedicus en Physicus van het Land Jevern. Moeleman (I. H.) Boekverkoper te Aarnh. Morlives van der Noot (Jan) in ’s Hage. Monde (G. van der) Apothecar te Amsterd. Muilman Willemsz (Wigbold) Predicant in ’sHage. Mulder (Jan) te Amsterdam. Munnicks (Mr. Gerard) Raad Ordinaris in den Ed. Kamere van Justitie te Vianen en Kanonik ten Dom te Utrecht. Muyden (Mr. Steven Jacob van) Raad in de Vroedschap der Stad Utrecht. Muyden (W. van) Predicant der Remonstranten te Leyden. Myhlberg (George Charle van) Luiten. Coll. Nagel (Hendrik) te Amsterdam. Nes (Jan Pieter van) Rentmeester van de Heeren Edelen en Ridderschappen te Utrecht. Nielo (F. A.) Koopman te Amsterdam. N. M. C. N. N. te Amsterdam. Noemer (Pieter van) Med. Doct. en Raad te Zierikzee. Noordbeek (P. G.) J. U. D. te Amsterdam. Noteman (A.) Makelaar te Amsterdam. Nyssen (Mr. Willem) Heer van Waarden mitsgaders Rentmeester van de Exploiten van den Hove van Vlaanderen en Rekenmeester der West-Indische Compagnie ter Kamer Zeeland te Middelborg. Oblet (I. P.) te Utrecht. Ommeren (I. F. van) Geboore Evers Vierevant te Aarnhem. Oudemeyer (Robertus) te Utrecht. Oudgaarden (O. van) te Leyden. Paddenburg (G. T. van) Boekv. te Utrecht. Paddenburg (Abraham van) Akademie Drukker te Utrecht. Palier (J. en H.) Boekverkopers te ’sBosch, 2 Exemplaren. Pauw (Mr. Franco) Raad en Borgemeester der Stad Delft, Hoog-Heemraad van Delfland, en van den Lande van Voorne, Leenman van Voorne voornt. Bewindhebber van de Oostindische Compagnie ter Kamer Delft &c. best pap. Petræus (Johannes Balduwinus) te Goes. Perponcher de Sedlnitzky (De Hoog Wel Geboorne Heer Mr. Willem Emmery Baron de) Raad in de Vroedschap der Stad Utrecht. Persyn Colonel en Capitein van een Compagnie onder het Regiment Hollandsche Guardes te voet. Pesters (Mr. Nicolaas) te Utrecht. Peterson (H.) Coopman te Utrecht. Phelsum (M. van) Stads Med: Doct. te Sneek. Pla (P. A.) Griffier van de Kamer van Justitie en Leenhove van Vianen en Ameide, mitsgaders Hoogheemraad ’sLands van Vian. Poll (Johannes v. d.) Pz. Oud Schepen der Stad Amsterdam. Poll (R. van der) S. S. Theol. Stud. te Utrecht. Pont (A. du) Lieutenant onder de Artillerie. Poolsum (Mejuffr. de Wed. J. J. van) Stads Drukkeres te Utrecht 4 Exemplaren. Pot (I.) Coopman te Rotterdam. Ras (Mr. Daniel) Raad in de Vroedschap der Stad Alckmaar en wegens deselve Ords. Gedeputeerde ter vergaderinge van haar Ed. Groot Moogende. Reessen (Hendrik) te Amsterdam. Reguleth (D. A.) Predicant te Amerongen. Rensselaar (A. van) te Amsterdam. Rensselaar (Cornelia Judecum van) Geb. Cramer te Amsterdam. Remmers (Johannes) te Amsterdam. Repelius (T.) Boekverkoper te Thiel. Resselaar (I. A.) Veertige te Dordrecht. Ribaut (Mr. G.) Rekenmeester der West-Indische Compagnie ter Kamer Zeeland te Middelborg. Rietschooten (Willem van) Grutter te Utr. Ripperse van Hoolwerf (Mr. Jacob) Schepen der Stad Hoorn. Roelofswaart (Benjamin) te Amsterdam. Romer (D.) Boekverkoper te Franeker. Roos (G.) te Rotterdam. Roosen Junior (C.) te Amsterdam. Rotscheidt (Ludolph) te Leyden. Rottermond (Adriaan) Vroeds. in ’sHage. Ryckevorsel (Mr. C. van) in ’s Hage. Sandelyn (W.) Boekverkoper te Wagen. 3 Exemp. Schagen (I. van) te Amsterdam. Scheltus (Mr. Izaak) Drukker van haar Hoog Mogende in ’sHage. Schippers (Mr. P. L.) Heere van Bodegraven, Schepen der Stad Gouda. Schoonhoven (Pieter van) Notaris en Makelaar te Utrecht. Schoonhoven (Steven van) Confiturier te Utr. Schoonhoven en Comp. (J. van) Boekverk. te Utrecht 34 Exempl. voor verscheiden. Schmidt (L.) Boekv. te Schiedam 4 Exempl. Schuttrup (Abraham Coenraad) te Amsterd. Sepp (I. C.) Boekverkoper te Amsterdam. Slype de Boekhorst (Ad. Hend. van) Smith (Jacobus) Koopman te Middelborg. Smout (Egbert van der) Boekv. te Delft, 4 Exempl. Spiering (Hercules) te Hoorn. Stanhoffius (I.) Boekverkop. te Amsterdam. Stoop (A. B.) te Dordrecht. Stubbe (Arend) te Utrecht. Swaanenburg (Leendert) in ’s Hage. Symonsen (Symon) te Middelborg. Taddel (Philippus) te Amsterdam. Tatum (Mr. I. H.) te Utrecht. Temminck (C. T.) Advocaat in ’s Hage. Testas (M. H.) Tounemans (I.) J. U. Stud. te Utrecht. Thierry (Johannes) Boekverkoper in ’sHage. Thol en Zoon (Mejuffr. de Wed. O. van) Boekverkoopers in ’sHage. Thornbury (...) in ’sHage. Tulleken (Mr. Daniel) Heere van Melis- en Marie-Kerk Oud Burgemeester en Regeerend Scheepen en Raad te Middelborg. Turner (Jan) Koopman te Amsterdam. Ummethun (Hendrik) te Amsterdam. Valkenier de Jonge (Mr. Gillis) te Amsterd. Vechelen (Pieter van) Secretaris en Stokhouder Vryheid Etten Leuv en Sprundel. Veer (G. van der) Boekverkoper te Utrecht. Velden (I. H. van den) Captein ter Zee. Vermande (Lodewyk) Boekverkoper te Hoorn 2 Exemplaren. Verryst (Dirk) Raad in de Vroedschap en Regeerend Borgemeester der Stad Gouda. Vin (A. de) Boekverkoper te Middelborg. Visch (Justus) Boekverkoper te Utrecht. Vingerhoedt (Mr. I. H.) Vroedschap der Stad Rotterdam. Vlacq (Pieter) te Gouda. Vollenhooven (Jan van) te Amsterdam. Vos (Mr. Cornelis Anthony) Oud Raad in de Vroedschap der Stad Utrecht, Secretaris van de Finantie en Rekenkamer ’sLands van Utrecht, en mede Secretaris van de Edele Mogende Heeren Staaten van Hoog gemelde Provintie. Voyer (Theodorus) Med. Doctor en Borgemeester der Stad Buuren. Vries Abrahamsz. (G. de) te Amsterdam. Vry en Zoon (Mejuffr. de Wed. Gysbert de) Boekverkopers te Gouda. Waal (Samuel de) Boekverk. te Utr. 3 Exe. Waal (Justus de) Koopman te Utrecht. Wagtels (Dirk) Directeur der Commercie Compagnie te Middelborg. Waller (Pieter van de) te Rotterdam. Warin Antonisz. (N.) J. U. D. te Amsterd. Wedding (Justus) Coopman te Amsterdam. Weege (David) Boekverkop. te Amsterdam. Wessing Willemz (Joh.) Boekv. te Amsterd. Wibbert (Jan) Coopman te Delft. Wild (Bartholomæ) te Utrecht. Willemsen (Jacobus) Hoogleeraar in de H. Godgeleerdh. en Predicant te Middelb. Winckelman (O. R. F. W.) te Utrecht. Wint (Pieter de) te Goes. Wttewaal (Mr. F.) Kanonik ten Dom te Utr. Wysman (P.) te Amsterdam. Zeylstra (R.) Boekverkoper te Sneek. * * * * * * * * * * REIS DOOR NOORD AMERIKA. [Reis naar Philadelphia.] Den 12. April 1749. vertrok ik van Rakoon naar Philadelphia en de omgelegen’ plaatsen, om te vernemen of daar reeds meerder gewassen opgekomen waren dan te Rakoon en in New Jersey in ’t algemeen. Het vogtige weder, dat wy enige dagen gehad hadden, had de wegen in lage en kleyagtige oorden zeer slegt gemaakt. [Afgevallen loof verbrand.] De bladen, die den laatsten herfst afgevallen waren, bedekten den grond ter hoogte van drie of vier duimen. Dog, daar hier door het groeyen van het gras gehouden werd verhinderd te worden, had men de gewoonte van in Maart deze bladeren in brand te steken. Ik vond op deze plaatsen den grond op die wys afgebrand. Maar schoon dit in een zeker opzigt voordelig is, doet het in een ander veel kwaads, dewyl alle de jonge scheuten der bomen met het verdorde loof te gelyk verbrand worden, het welk het hout grotendeels vermindert, en op zulke plaatsen, daar men verscheiden’ jaren aan een de afgevallen bladeren verbrand had, kwam geen nieuw hout op; zo dat als eindelyk de oude bomen werden omgehouwen ’er niets dan naakte woeste velden overbleven. Ook vernielde men op die wys allerhande planten, of beroofde ze ten minsten van hare kragt om te groeyen. Een groot deel der gewassen en meest alle de soorten van gras duren hier maar een jaar, en hunne zaadtjes leggen tusschen het afgevallen blad, met het welke zy te gelyk door ’t vuur verteerd worden. Dit geeft ons ene nieuwe oorzaak aan de hand van de boven reeds gewaagde algemene klagte, dat men tegenwoordig minder kruiden en minder gras in ’t land vindt dan voorheen. Ook vernielt men dus een groot getal dode of holle bomen, welken men anders tot brandhout had kunnen bezigen, en dus de bosschen enigsins sparen. Behalven dat verbrandt op deze wys ook een goed gedeelte van de bovenkorst der aarde, om van andere nadelen niet te gewagen. Om deze redenen heeft de Regering van Pensylvanie onlangs dit verbranden van ’t loof verboden; dog dit verbod wierd in ’t algemeen afgekeurd, en ieder deed naar zyn goeddunken. [Houtluizen.] Men vond om dezen tyd ene verbazende menigte van Houtluizen in de bosschen. Dit is een zeer onaangenaam gedierte, want zodra men op den grond of enen omgehouwenen boom gaat zitten, kruipt ’er een heir van luizen den mensch op ’t lyf, en kommen zonder dat men ’t merkt op het blote lichaam. Ik heb in de Verhandelingen der Zweedsche Maatschappy voor het jaar 1754. een breedvoerig verslag van de slegte eigenschappen en andere byzonderheden van dit gedierte gegeven. [Versteend hout.] Ik ontving dien dag een stuk van versteend hout, dat men te Rakoon diep in den grond gevonden had. In dit hout zag men de vezels en de binnenste ringen nog zeer duidelyk. Het scheen een stuk Hikory te zyn. [Clams.] Men gaf my ook enigen van die Mosselschelpen welken Clams by de Engelschen heten. Deze Clams waren niet varsch, dog van de zodanigen welken men byna door gantsch New Jersey diep in de aarde vindt. Men ontmoet ze levendig alleenlyk maar in het zoute water aan den zeekant, dog dezen waren te Rakoon agt of negen Eng. mylen van de Dellaware en byna honderd mylen van zee gevonden. Dien avond ging ik den Heer Bartram bezoeken. [Wespennesten.] Twee Wespennesten hingen in enen hogen Ahorn boven het water. Zy waren even gelyk de onzen, uitgenomen dat ze groter waren. Ieder nest was ene halve el in ’t kruis. In elk lagen drie waschkoeken boven malkander. De onderste was de grootste, en de bovenste de kleinste. Men zag ’er enige eyeren in. De onderste koek was in de middlellyn zeven en een halven duim, en de bovenste vier en een halven. De celletjes waarin de eyeren of de jonge wespen lagen waren zeshoekig, en de kleur van het nest was grauw. Men zeide dat de wespen deze nesten uit de pluizen maken, die aan de oude heiningen en muren zitten. Ene donkerbruine Bye met zwarte hoornen, twee zwarte kringen onder ’t lyf, en purpere vleugels vloog tusschen de bomen, en behoorde misschien tot deze nesten. [Een ander soort.] Een ander soort van Wespen, groter dan dezen, maken hunne nesten geheel open. Zy bestaan slegts uit enen koek, die door niets gedekt wordt, en maar bloot tusschen de takken hangt. De celletjes zyn horizontaal; en wanneer ’er eitjes of jonge wespen in zyn, zo heeft ieder celletje een soort van deksel boven zig, op dat ’er de regen niet in kome. Dog waar by onweder de oude wespen blyven weet ik niet, ten zy zy in de reten der rotsen kruipen. De bovenzyde van den koek is met een soort van smeer bedekt, zo dat de regen ’er niet door kan dringen. De celletjes zyn gemeenlyk zeshoekig, vyf, zes of zeven lynen diep, en twee lynen in de doorsnede. De Heer Bartram merkte aan dat deze nesten uit ene twederhande stof zamengesteld waren, namelyk van de pluizen, die men op oude tuinen vindt, en die door den wind ’er afwayen, want men ziet ’er de wespen dikwyls zelven op zitten en die afknagen. Maar de kanten van het deksel der celletjes bestaan uit ene zelfstandigheid uit het dierenryk, of ene lymige stof, die de wespen opgeven of in hunne monden bereiden; want als men deze zelfstandigheid in ’t vuur werpt, brandt zy niet, maar wordt alleenlyk gezengd, gelyk hair of hoorn. Dog de bodem van het nest brandt gelyk linnen of half verrot hout, en laat enen reuk van gebrand hout na. De wespen, welker nesten ik hier beschreven heb, hebben op het voorhoofd drie zwarte glinsterende stippen, [212] en op het lyf ene vyfhoekige zwarte vlak. Tegens het einde van den herfst kruipen deze wespen in de spleten der bergen, waar zy den winter ongevoelig overbrengen. In de lente, als de zon begint kragt te krygen, komen zy des daags te voorschyn, dog keren tegens den avond, wanneer het begint koud te worden, weder naar hunne holen. Ik zag ze vroeg in de lente by zonneschyn in en omtrent sommige reten in de bergen. Men verhaalde my van een ander soort van Wespen, die hunne nesten onder den grond maken. [De Zwemmer.] De Gyrinus natator of de zogenaamde Zwemmer, een waterkever, danste in menigte op ’t water. [Reis naar Chester.] Den 14. in den morgen reisde ik naar Chester. Op vele plaatsen langs den weg zyn zaagmolens, dog die ik dien dag zag hadden maar ene zaag. Ik bemerkte ook dat de bosschen in dit oord zeer ruw behandeld waren. Het is hier de gewoonte by het opregten van zaagmolens, koornmolens of yzerwerken, het water een goed deel wegs naar beneden te leiden, in geval de grond naby enen waterval niet bekwaam is voor het gebouw. [Rakoon.] Den 16. keerde ik weder naar Rakoon. [Zwaluwen.] Men heeft hier te lande vierderlei soorten van Zwaluwen, namelyk die in de schuren, die in de schoorstenen, die onder den grond zig onthouden, en eindelyk een soort dat de Engelschen Martins heten. Die in de schuren zig onthouden, of de Huiszwaluwen, hebben enen gevorkten staart. Ik vond ze op alle de plaatsen van Noord Amerika die ik gezien heb. Zy komen met opzigt harer kleur zeer veel met de Europische Huiszwaluwen overeen, dog ’er is enig onderscheid in het geluid. Dit jaar lettede ik niet op wanneer zy te voorschyn kwamen; dog het volgende zag ik ze het eerst den 10. April N. S. en den volgenden dag ’s morgens zag ik ’er een grote menigte van op palen en planken zitten, die zo nat waren als of zy zo uit de zee gekomen waren. [213] Zy maken hare nesten in de huizen en onder de daken aan de buitenzyden. Ook vond ik deze nesten op bergen en klippen, welker bovenste wat buiten het onderste uitstak. Buiten dat nestelden zy onder de hoeken van loodregte klippen. En dit leert ons waar de Zwaluwen voor dat de Europers huizen hier te lande gebouwd hadden genesteld hebben; want dit konden zy onmogelyk in of tegen de hutten der Wilden doen. Ene zeer geloofwaardige vrouw, zo wel als hare kinderen, verhaalden my het volgende geval, verzekerende ooggetuigen daarvan geweest te zyn. Een paar Zwaluwen maakten haar nest in den stal dezer vrouw; het wyfje lag eitjes en ging aan ’t broeden. Enige dagen daarna zag men het wyfje steeds op de eyeren zitten, maar het mannetje rondom het nest vliegen, somtyds op enen spyker zig zettende, en een droevig geluid makende, waaruit zyn ongerustheid bleek, en by een nader onderzoek vond men het wyfje dood op het nest en smeet het weg. Toen ging het mannetje op de eyeren zitten, maar, twee uren daarop hebbende gezeten, en dit werk voor hem te lastig vindende, vloog hy weg, en kwam des nademiddags met een ander wyfje terug, dat op de eitjes ging zitten, en naderhand de jonge Zwaluwen opbragt, tot dat zy in staat waren voor zig zelven te zorgen. Men was het hier niet eens aangaande het verblyf der Zwaluwen in den winter. De meeste Zweden dagten dat zy op den bodem der zee lagen, anderen, en dit was ook het gevoelen der Engelschen en der Franschen in Kanada, meenden dat zy in den herfst zuidwaards verhuisden en in de lente terug kwamen. Ook ben ik voor zeker te Albany onderrigt geworden, dat men ze dikwyls in diepe holen en reten in rotsen gedurende den winter slapende gevonden heeft. De Schoorsteenzwaluwen worden dus geheten om dat zy hare nesten in de schoorstenen maken, waarin des zomers niet gestookt wordt; somtyds zelfs storen zy zig niet aan den rook als de vuren niet te sterk zyn, en blyven in den schoorsteen. Ik zag ze dit jaar niet dan laat in Mai, maar het volgende jaar 1750. kwamen zy den 3. Mai te voorschyn, want zy komen altyd later dan de andere Zwaluwen. ’T is zonderling dat elke veder in hare staarten met ene styve, scherpe spits, byna als de punt van enen priem eindigt. Met deze staarten hegten zy zig aan de muren der schoorstenen vast, houden zig met de poten, en drukken den staart tegens de stenen aan, die haar dan tot een stut dient. Zy maken den gantschen dag een schrikkelyk geweld in de schoorstenen met op en neder te vliegen, zo dat men somtyds zeggen zoude dat het donderde. Maar dewyl deze Zwaluwen alleen in de schoorstenen nestelen, zo is de vraag waar zy zig voor de aankomst der Europers hebben opgehouden, aangezien het bekend is dat de Wilden gene schoorstenen hebben, en hun vuur op den grond in hunne hutten leggen. Waarschynlyk is het dat zy toen hunne nesten in holle bomen maakten. De Heer Bartram en vele anderen waren hier van dit gevoelen. Catesby heeft deze Zwaluw beschreven en afgebeeld, en de Ridder Linnæus noem: ze Hirundo Pelasgia. De Aardzwaluwen vindt men overal in Amerika. Zy maken hare nesten in den grond op de steile oevers van zeen en rivieren. [214] Martins is de naam dien de Engelschen een soort van Zwaluwen geven, welken Catesby ook afgebeeld heeft onder den naam van Hirundo purpurea. Zy zyn hier zo gemeen niet als de andere soorten. Ik heb op vele plaatsen gezien dat men buiten voor de muren kleine houten hokjes voor haar gemaakt had om in te nestelen, want men heeft ze gaarn by de huizen, vermits zy zodra genen havik of krai gewaar worden, of zy zetten ze na, en waarschuwen de hoenders met haar geschreuw van de nabyheid van derzelver vyanden. Ook verbergen zig de kiekens zodra zy deze Zwaluwen horen schreuwen. [Dirca palustris.] De Zweden en Engelschen noemen de Dirca palustris Muizenhout. [215] Deze plant stond den 17. April in vollen bloei. Te Albany noemt men ze Lederhout, omdat de bast zo buigzaam is als leder. De Franschen in Kanada heten ze Loodhout. [216] De Wilden die voormaals onder de Zweden woonden, gebruiken de schors dezer plant om manden, banden, en andere dingen van te maken. En inderdaad zy is daar zeer goed toe, ter oorzake van hare sterkte en buigzaamheid, waarin zy den Lindenbast niets toegeeft. De Engelschen, Hollanders, en Franschen in Noord Amerika gebruiken dezen bast in alle die gevallen waarin wy ons in Europa van den Lindenbast bedienen. Het hout zelf is zeer tai, zo dat zonder behulp van een mes men niet ligt enen tak kan afbreken. Sommigen gebruiken de takken tot roeden om de kinderen te tugtigen. [Aardbezien.] Den 20. April vond ik voor het eerst van ’t jaar de Aardbezien in bloei. De vrugt is gemeenlyk groter dog minder aangenaam dan in Zweden. [Oogsten.] De jaarlyksche oogst wordt hier te lande altyd toereikende gehouden om den ingezetenen van brood te voorzien, schoon de een voordeliger uitvalt dan de ander. Een eerwaardige zeventigjarige Zweed, Aoke Helm genaamd, zeide dat gedurende zynen gehelen levenstyd hier geen eigenlyk gezegd miswas voorgevallen was, dog dat men altyd genoeg koorns gehad had. Ook eet men hier altyd zuiver brood van rog, weit, koorns of mais, en noit van minder koorn, veel minder dat met zemelen of andersins vermengd is. Vele oude Zweden en Engelschen bevestigden dit zeggen, en zeiden dat het hun niet heugde dat oit de oogst zo slegt was uitgevallen dat ’er het gemeen gebrek door geleden had, veel minder dat ’er oit een hongersnood geweest was. Somtyds steeg wel de prys der granen het ene jaar hoger dan het andere, het geen door al te grote droogte, of slegt weder veroorzaakt werd, dog ’er was egter altyd koorns genoeg voor de noodwendigheden van het volk. Ook is het niet waarschynelyk dat ’er hier te lande oit een grote hongersnood kome ten zy het Gode behagen mogt dit Land op ene byzondere wys te bezoeken. Want door ene meer dan zestigjarige ondervinding heeft men de gesteldheid van het weder grondig leren kennen. Men heeft hier gene koude nagten die het jonge graan beschadigen konnen. De regens houden zelden lang aan, en zo is het ook met de droogte. Maar vooral doen hier zeer veel de menigerlei soorten van koorn toe, die men hier teelt, en op onderscheiden’ tyden zait, zo dat als het een kwalyk uitvalt het ander gemeenlyk wel slaagt. De zomer is zo lang dat men van sommige soorten van graan drie oogsten heeft. Nauwlyks is ’er ene maand van Mai tot November ingesloten toe waarin men niet het ene of andere graan of sommige vrugten inzamelt. Het zou zekerlyk een grote ramp wezen indien de oogst hier niet wel opnam, want men legt hier, gelyk op vele andere plaatsen, genen voorraad op, en houdt zig te vrede met voor het tegenwoordige genoeg te hebben. [Persikebomen.] De Persikebomen stonden nu overal in bloei; de bladen waren nog niet uit, en dus stonden de bloemen des te schoonder, doende hare bleek rode kleur ene voortreffelyke uitwerking, en zy zaten zo digt op een dat de takken ’er geheel van bedekt schenen. De andere vrugtbomen waren nog niet aan ’t bloeyen, alleen begonnen de Appelbloeisems zig te vertonen. [Currants.] Currants is de naam dien de Engelschen [217] en Zweden aan enen struik geven die op natte gronden, digt by poelen wast, en nu bloeide. De bloemen zyn wit, ruiken wel, en zitten aan langwerpige trossen. De vrugt is goed om te eten als zy ryp is. De Stylus is draadagtig en korter dan de Stamina. In ’t midden is hy in vyf delen of Stigmata verdeeld. Gronovius noemt deze plant Mespilus, en Linnæus Cratægus. [De Caprimulgus.] De Zweden geven den naam van Whipperiwill en de Engelschen dien van Whippoorwill aan een soort van Nagtvogel, dien men in Noord Amerika byna den gehelen nagt over hoort schreuwen. Catesby en Edwards [218] beiden hebben hem beschreven en afgebeeld. Linnæus houdt hem voor een soort van den Caprimulgus Europæus, [219] dewyl de gedaante, de kleur, en de eigenschappen deze beide vogels bezwaarlyk doen onderscheiden. Dog het geluid van den Amerikaanschen vogel doet hem van den Europischen en van alle andere vogels onderkennen. Men vindt hem hier des winters niet, dog hy komt met de lente weder. Ik hoorde hem voor ’t eerst den 22. April, en vele menschen zeiden dat dit de eerste zomer was dat zy hem hoorden. Zyn Engelsche en Zweedsche naam worden van zyn geluid ontleend; maar om juist te spreken, hy roept niet eigenlyk Whipperiwill of Whip-poor-will, dog veeleer Whipperiwhip, wordende de eerste en laatste lettergrepen duidelyk uitgesproken en de twee middelsten kort. De Engelschen veranderen dit geluid in Whip-poor-will om het enige betekenis te geven, als wilde het zeggen den armen wilden man te kastyden. Men hoort nog ziet dezen vogel noit by dag, dog na het ondergaan der zon begint hy te roepen, en houdt daarmede den nagt over aan. Na enigen tyd op ene plaats geroepen te hebben, vliegt hy naar ene andere en begint daar op nieuws. Hy komt gemeenlyk verscheiden’ malen op enen nagt, en laat zig digt by de huizen horen. Ik heb dikwyls des avonds laat gezien dat hy op de huizen kwam zitten om te roepen. Hy was niet zeer schuw, want als men stil bleef liet hy zig ten eersten horen. Hy zoekt de huizen ter oorzake der Insekten, waarvan hy leeft, die des avonds digt by de huizen talryk zyn. Als hy stil zat te schreuwen, en een Insekt zag voorby vliegen, vloog hy het schielyk na, ving het, en zettede zig weder neer. Somtyds hoort men ’er vier, vyf, of meer van, digt by malkanderen, als ware het om stryd, roepen, en een groot geweld in de bosschen maken. In de steden hoort men ze zelden, zynde zy daar of uitgeroeid of verjaagd door het gedurige schieten. Zy houden niet van op de bomen te zitten, maar zyn het meest op den grond, of in laag kreupelhout, of op de onderste palen van de tuinen. Zy vliegen altyd digt by de aarde. Des avonds houden zy met roepen aan tot dat het geheel donker is, zyn dan stil tot dat de dageraad begint te naderen, en schreuwen dan tot dat de zon opkomt. Schoon ik met voordagt ’er naar luisterde, heb ik ze noit in ’t midden van den nagt gehoord, en velen anderen is het zelve gebeurd. Men zegt dat zy gene nesten maken, maar twee eyeren in het open zand leggen. Myn Bediende schoot eens op enen, en, schoon hy hem miste, viel hy egter van schrik neder, lag enigen tyd als dood, dog kwam naderhand by. Hy tragtte noit te byten als men hem in de hand had, dog zogt zig los te spartelen. Boven en vlak onder de ogen had hy, gelyk andere Nagtvogels, verscheiden’ zwarte, lange en harde hairen. De Europers aten dezen vogel. Catesby verhaalt dat volgens het zeggen der Wilden men dezen vogel noit vernomen heeft voor het leveren van enen zekeren slag, waarin de Engelschen een groot getal Wilden deden sneuvelen; en derhalven denken zy dat deze vogels, die zo rusteloos zyn en zulk een droevig geluid maken, de zielen zyn hunner gesneuvelde Voorouders. [Bloeyende bomen.] Den 24. April begonnen de Karssebomen hunnen bloeisem te vertonen. Zy hadden reeds tamelyk grote bladeren. De Appelbomen begonnen ook te bloeyen, dog de Karssebomen waren hun voor. Dog zy kregen ook ene groenagtige kleur van hun uitspruitend blad. De Moerbeziebomen stonden nog geheel naakt; zo dat ik met verdriet opmerkte dat deze boom een van de laatsten is die groen wordt, en een van de eersten die zyne vrugten tot rypheid brengt. Den 26. reisde ik des morgens naar Penn’s Neck. De Tulpebomen, vooral de volwassenen, zagen ’er geheel groen uit, zynde reeds in ’t blad; dus is deze boom een van de vroegsten die zyn blad krygt. Ik zag heden voor het eerst den Sassafrasboom bloeyen. De bladeren waren nog niet uit. De bloemen ruiken aangenaam. [De Lupinus.] De Lupinus perennis is menigvuldig in de bosschen, en wast in goede en kwade gronden. Dikwyls zag ik hem op schrale gronden en heiden tieren, waar niets anders voortkomen kon. Zyne bloemen, die gemeenlyk in Mai voor den dag komen, staan zeer frai door haren purperagtigen weerschyn. Men zeide my dat het vee deze bloemen gaarne eet; dog het speet me dikwyls te ondervinden dat het ’er zo fel niet op was als men zeide, vooral als ’er iets anders te eten viel, en dan raakte het deze plant zelden aan, hoe malsch en groen zy ’er ook uitzag. De paarden aten de bloemen, maar niet de stelen en bladen. Als het vee deze plant in de lente eten zal, moet de noodzakelykheid en de honger ze smakelyk maken. Men vindt hier gene zo schoon met gras bewassen weilanden als in Zweden, in de bosschen moet het vee zyn voedsel zoeken. De grond is daar gemeenlyk gelyk, ten minsten zyn ’er weinig heuveltjes. De bomen staan wyd uit malkander, dog de grond tusschen hun is niet met groene zoden bedekt, want daar zyn maar weinig soorten van gras, en dat staat zeer yl. De grond is zeer los, ten dele door de menigte van verrotte bladeren die denzelven een groot deel van het jaar bedekken. Dus vindt het vee weinig gras in de wouden, en moet zig behelpen met al wat het krygen kan, het zy goed of kwaad. Ik zag dit voorjaar het vee de jonge scheuten van ’t geboomte afbyten en opeten, want ’er waren nog gene planten opgekomen, en die staan ook zeer schaarsch hier en daar verspreid, gelyk ik reeds heb aangemerkt. Dus kan men ligt begrypen dat de honger het vee dwingen kan om planten te eten die het niet zoude aanraken als het beter voedsel kon vinden. Egter denk ik dat het der moeite waard zyn zoude deze plant ter verbetering van magere gronden te gebruiken, en dat het niet onmogelyk zoude zyn middelen te vinden om ze het vee smakelyk te maken. [Eiken.] De Eiken hebben hier dezelve eigenschappen als de Europischen. Zy behouden hunne dode bladen byna den gantschen winter over, en krygen eerst laat anderen. Zy begonnen eerst ’er enige weinigen te vertonen. [De Hommelvogel.] De Hommelvogel, by de Zweden Koningsvogel, [220] genoemd, kwam dien dag het eerst te voorschyn. [Een Kever.] De Kever, by Linnæus Meloë Proscarabæus, zat op de bladeren van den witten Nieswortel, [221] en at ze. Ik zag ze in weinig minuten een gantsch blad opeten. Sommigen hadden zig zo dik gevreten dat ze kwalyk kruipen konden. Dus was deze plant, die voor andere, dieren volstrekt dodelyk is, voor hun een lekker voedsel. [Ligtgevende vliegen.] De Ligtgevende Vliegen verschenen dezen avond voor het eerst van ’t jaar, en vlogen tusschen ’t geboomte. Het was als of ’er vuurvonken door de lugt vlogen. Elders zal ik ze breder beschryven. Des avonds keerde ik weder naar Rakoon. [Late koude nagten.] De Nagt tusschen den laatsten April en den 1. Mai was zo koud, dat by ’t opkomen der zon de grond zo wit was van den ryp als of het gesneuwd had. De Zweedsche Thermometer stond 1½ gr. onder ’t vriespunt. Wy zagen geen ys in de wateren en rivieren die enige diepte hadden, dog op zulken in de welken maar omtrent drie duimen waters was vond men ys van omtrent de dikte van een derde ener lyn. Den avond te voren was de wind zuidelyk, dog ’s nagts was het stil. De Appel- en Karssebomen waren in vollen bloei. De Persikebomen hadden al byna uitgebloeid. De meeste bomen in de bosschen hadden reeds nieuwe en tedere bladen, en het grootste getal stond te bloeyen, als de meeste Eiken, de Kornoeljebomen, de Hikories, Pruimbomen, Sassafrassen en Beuken. [Planten beschadigd.] De planten die van de vorst geleden hadden waren, I. de Hikories, van de welken aan de jonge bomen de bladeren bevroren waren, zo dat zy na den middag geheel zwart waren. Het meeste blad was byna overal digt by poelen en in de bosschen door de koude bedorven. II. De Zwarte Eiken, waarvan ’er velen waren wier blad beschadigd was. III. De jonge Witte Eiken hadden ook veel aan hun blad geleden. IV. De bloeisems der Karssebomen waren op vele plaatsen ook beschadigd. V. De bloemen van de Engelsche Walnootbomen hadden zeer veel geleden. VI. Sommige bomen van de Rhus glabra hadden al loof, het welk geheel bevroren was. VII. Van de Rhus radicans hadden de jonge tedere bomen veel van de vorst geleden, en hunne bladen waren gedeeltelyk dood gevroren. VIII. Van de Thalictra of wilde Ruite waren en bloemen en bladen beschadigd. IX. Van het Podophyllum peltatum was ’er van de vyf honderd pas een dat geleden had. X. Een groot deel Varen, onlangs opgekomen, was vernield. Vele andere gewassen waren ’er nog beschadigd, dog ik konde ze wegens hunne kleinte niet onderkennen. [Bartsia coccinea.] De Bartsia coccinea wies overvloedig in verscheiden lage weiden. De knoppen waren reeds schoon karmynrood, en gaven aan de weiden een sieraad. Men heeft nog geen ander gebruik van deze plant gemaakt, dan dat zy het oog verlustigt. [Walnootboom.] Een van de Zweden had hier enen Engelschen Walnootboom [222] in zynen tuin geplant, die nu twee vadem hoog was. Hy stond in vollen bloei, en had reeds grote bladen; maar de zwarte Walnootbomen, die hier van zelven wassen, hadden nog bladeren nog bloemen. Dog de vorst van den laatsten nagt had alle de bladeren van den Europischen boom vernield. Dr. Franklin zeide my naderhand, dat ’er sommige Engelsche Walnootbomen te Philadelphia geplant geweest waren die wel slaagden, dog de vorst doodde ze allen. [Bomen die nog geen blad hadden.] Ik gaf nauwkeurig agt op de bomen die nog geen blad hadden, en dezen waren: De zwarte Walnootboom, de Esch, de Acer Negundo, hier de witte Esch genoemd, de Nyssa aquatica, de Persimon, de vitis Labrusca of wilde Wyngaard, en de Rhus glabra of de Sumach. [Uitlopende bomen.] De bladen der volgende bomen waren nu aan ’t uitkomen; de Rode Moerbezie en Kastanjeboom, de Waterbeuk, en de Sassafrasboom. Van de Hikories hadden sommigen reeds grote bladeren, dog anderen hadden ’er nog genen. By de verscheidenheden die men onder dit soort van bomen heeft, denk ik, zal ook het zelve verschil plaats hebben. De Virginische Karsseboom wast hier en daar in de bosschen. Zyne bladen waren reeds tamelyk groot, dog zyne bloemen waren nog niet volkomen open. De Sassafrasboom stond overal in bloei, dog zyne bladeren waren nog niet geheel en al ontwikkeld. [De Storaxboom.] De Liquidambar Styraciflua of de Storaxboom wast in de bosschen, vooral in enen natten grond, in en by waterstroompjes. De Engelschen noemen hem Sweet Gum-tree. De bladen begonnen in het bovenste des booms uittespruiten. Deze boom wordt zeer zwaar, en hy wykt in hoogte den grootsten sparren en eiken niet. Wanneer hy begint hoog te worden sterven de onderste takken, vallen af, en laten ten laatsten den stam gantsch glad en zonder takken, houdende de boom alleen maar ene kroon boven aan. De zaden zitten in ronde hoekige huisjes, die in den herfst afvallen; en dewyl de boom zeer hoog is dryven de winden de zaden zeer ver heen. Men kan dit hout zeer glad maken, vermits deszelfs aderen zeer fyn zyn, dog het is niet hard, zo dat men ’er met een mes letters in kan snyden, die ’er schynen in gegraveerd te zyn. De Heer Lewis Evans zeide my ondervonden te hebben, dat ’er in dit Land geen beter hout is om gegoten metalen in te bearbeiden dan dit. Ik vroeg den Heer Bartram of hy de gom van dezen boom gevonden had, die zo beroemd is in de Geneeskonst. Hy zeide my dat een zeer sterk ruikende gom altyd uit iedere snede loopt die in den boom gemaakt wordt, dog dat de hoeveelheid hier te gering was om de moeite van ’t verzamelen te vergoeden. Deze ruikende gom heeft den Engelschen naam voortgebragt. Hoe meer men zuidwaards komt des te groter hoeveelheid van gom geeft de boom, zo dat ze daar ligt te verzamelen is. De Heer Bartram was van gedagte dat deze boom eigenlyk voor de lugtstreek van Karolina geschikt is, dog door verscheiden’ toevallen verder noordwaards, tot in New York toe, het welk zyne uiterste grenspalen schynt te zyn, is gebragt geworden. In de zuidelyke gewesten brengt de warmte de gom rykelyk voort, dog zo gaat het niet in ’t noorden. [Reis naar Salem.] Den 2. Mai reisde ik naar Salem met inzigt om het Land te zien. [Geboomte.] De Sassafrasboom stond hier en daar in de bosschen en om de rasteringen. Men kon hem nu van verre door zynen bloeisem ontdekken, die nu open zynde hem geheel geel maakte. Het blad was nog niet uit. [Weiden.] Op sommige weilanden was het gras reeds tamelyk hoog; dog men moet aanmerken dat deze weiden moerassig zyn, en dat ’er geen vee dit jaar was op geweest. Deze weilanden worden tweemaal in ’t jaar gemaid, te weten in Mai en het einde van Augustus. Ik zag dezen dag enigen van deze weiden, waarop het gras reeds bekwaam was om gemaid te worden, en vele weilanden in Zweden hebben in den hoityd zo goed gras niet. Deze weiden lagen in vallyen en by poelen, waar de Zon grote kragt oeffent. Het gras bestond voornamelyk uit dat soort ’t welk Carex genoemd wordt. [Pruimbomen.] De wilde Pruimbomen waren nu overal in bloei. Zy wassen hier en daar in de bosschen, dog gemeenlyk digt by moerassen op natte gronden. Men kent ze van verre aan hunnen witten bloeisem. De vrugt is schoon op ’t oog, en wordt ryp zynde gegeten. [De Kornoeljeboom.] De Cornus Florida of Kornoeljeboom wast in de bosschen, op de heuvels, op de vlaktens, in de dalen, in poelen en by beekjes. Dus kan ik niet zeggen welke zyn regte grond is; egter schynt hy op enen lagen dog niet vogtigen grond het best te slagen. Hy was nu versierd met zyne grote witte bekleedsels waarin de bloemen zitten, die den boom van verre doen in ’t oog lopen. Het is om dezen tyd een vermaak door de bosschen te reizen, zo schoon worden zy gemaakt door den bloeisem van dezen boom. De bloemen die in de bekleedsels zyn opgesloten begonnen dezen dag open te gaan. De boom komt tot gene grote hoogte of zwaarte, dog krygt omtrent die van onzen Sorbeboom. Daar zyn drie soorten van dezen boom in de bosschen, een met grote witte bloembekleedsels, een twede met kleine witten, en een derde met roodagtige. [Gevogelte.] De bosschen waren thans vol van vogelen. Ik zag, vooral de kleinder soorten, overal op den grond huppelen, of onder ’t kreupelhout kruipen, zonder zeer schuw te zyn, dus het den slangen zeer ligt valt ze te doden. Ik geloof dat de Ratelslang weinig meer te doen heeft dan stil te leggen, en, zonder dat zy lang behoeft te wagten, zal wel de een of de ander kleine vogel haar op ’t lyf lopen en gelegenheid geven van hem zonder betovering te vangen. [Salem.] Salem is ene kleine handel dryvende plaats, een stuk wegs van de Dellaware afgelegen. De huizen staan ver van malkander, en zyn ten dele van steen en ten dele van hout. Een beekje loopt langs de Stad en valt in de Dellaware. De Ingezetenen leven van den handel zo goed als zy konnen. In de nabuurschap van Salem zyn sommige lage en moerassige weiden, en om die reden wordt het voor ene ongezonde plaats gehouden. De ondervinding heeft doen zien, dat zulken die zig hier van andere plaatsen kwamen nederzetten zeer bleek en ziekelyk wierden, schoon zy in ene volmaakte gezondheid waren en ’er wel uitzagen op hunne aankomst. Deze ziekelyke toestand blyft hun gemeenlyk altyd by. De schuld hiervan geeft men aan de stinkende uitwaassemingen der moerassen, die men zelfs van verre door den reuk gewaar wordt. De afgaande koortsen heerschen hier zeer sterk tegens den herfst. Twee jonge lieden, die met my naar Amerika waren overgekomen, gingen gezond en wel naar Salem, dog binnen weinig weken vielen zy ziek, en eer de winter half om was waren zy beiden dood. [Saffraan.] De Saffraan wordt hier veel geplant, dog zy is zoo goed en zo sterk niet als de Engelsche en Fransche. Misschien wordt zy beter als zy enige jaren, gelyk de Tabak, gelegen heeft. [Katoen plant.] Het Gossipium herbaceum, of de Katoen die op ene plant gevonden wordt, is een gewas van maar een jaar, en velen van de Ingezetenen van Salem begonnen het te zaijen. Sommigen kregen de zaden uit Karolina, waar grote Katoenplanteryen zyn, dog anderen hadden ze uit de Katoen die ze gekoft hadden uitgeplukt en geplant. Men zeide dat men in ’t eerst moeite had om de zaden der hier geplante Katoen tot rypheid te krygen, want in Karolina, van waar men ze gekregen had, zyn de zomers veel langduriger en warmer. Dog naderhand hebben de zaden zig meer naar de lugtstreek gewend, en komen vroeger aan en tot rypheid. [Rakoon.] Des avonds keerde ik naar Rakoon te rug. [De Crabtree.] Crabtree is de naam van een soort van wilde Appelbomen, die in de bosschen groeyen, maar vooral op kleine heuveltjes by de rivieren. [223] In New Jersey is de boom enigsins raar, dog in Pensylvanie is hy overvloedig. Sommigen hadden enen enkelden van deze bomen digt by hunne Landhoeven geplant, om den aangenamen reuk van zyne bloeisems. Hy had den 4. Mai sedert een dag of twee begonnen te bloeyen. De bloemen zyn juist gelyk aan die van den gemenen Appelboom, uitgenomen dat die van den Crabtree wat roder kleur hebben, schoon op sommige Appelbomen de bloemen al zo rood zyn. Dog de reuk onderscheidt ze volkomen, want deze wilde bomen ruiken zeer aangenaam. De Appelen van deze bomen zyn klein en zuur; egter zeide men dat zy eetbaar waren. Zy blyven den gantschen winter over onder den boom leggen, krygen dan ene gele kleur, en bederven zelden eer dan in de lente. [Aanmerking.] Ik kan niet voorby hier ene aanmerking te maken. De Crabtrees begonnen eerst den 3. of 4. Mai hunne bloemen te tonen, daar integendeel de gemene Appelbomen, die uit Europa overgebragt waren, al hunnen bloeisem kwyt waren. Zo begonnen ook de wilde Karssebomen eerst den 12. Mai te bloeyen, en de tammen bloeiden reeds den 24. April. De zwarte Walnoten uit dit Land oorspronglyk hadden nog bladen nog bloemen, schoon de Europischen reeds grote bladen en bloemen droegen. Hieruit blykt dat bomen uit Europa overgebragt, schoon van den zelven aard als de wilde Amerikaanschen, veel vroeger bloeyen dan de anderen. Ik kan de reden hiervan niet zeggen, of het moest zyn dat de Europische bomen aan ’t bloeyen gaan zodra zy dien trap van warmte krygen daar zy in hun vaderland aan zyn gewend. Zy weten niet, zou men zeggen, dat hier na zulk ene warmte een of meer koude nagten staan te wagten, die hunne bloeisems vernielen kunnen, want in de koude landen komen zelden na zo hete dagen zo koude nagten die den bloeisem kunnen beschadigen. [224] Integendeel schynen de wilde bomen van dit Land geleerd te hebben zig op die vroege warmte niet te verlaten, maar te wagten naar ene sterker hitte, wanneer zy voor gene vorst meer te vrezen hebben. Hierom gebeurt het dikwyls dat de bloeisem van de Europische bomen dood vriest, daar de inlandschen niets lyden. Wy erkennen hier de wysheid van den Schepper. [Reis naar Rapaapo.] Vroeg in den morgen van den 5. Mai ging ik naar Rapaapo, een groot dorp bestaande uit zeer verstroid leggende landhoeven. Daar woonden volstrekt niets dan Zweden, zo dat de Ingezetenen de Zweedsche taal behouden hebben met maar enige Engelsche woorden vermengd. Myn oogmerk was gedeeltelyk den oord te bezigtigen, kruiden en andere merkwaardige dingen te zoeken, en deels om de plaatsen te vinden waar de Witte Ceder, of Cupressus thyoides groeit. [Pinxterbloemen.] De Maibloemen, zo als de Zweden ze noemen, waren overal menigvuldig in de bosschen, vooral op droge of ten minsten niet zeer natte plaatsen. De Zweden geven haar dien naam om dat ze in Mai in vollen luister staan. Sommige Zweden en de Hollanders heten ze Pinxterbloemen, om dat zy wezenlyk om Pinxteren bloeyen. De Engelschen noemen ze Wild Honeysuckles, en op enigen afstand hebben zy wel wat gelykenis naar de Kamperfoelie. [225] De bloemen waren nu open, en gaven een nieuw sieraad aan de bosschen, zynde weinig minder schoon dan de bloemen van de Kamperfoelie en het Hedysarum. Zy zitten rondom ’t bovenste van den steel, en zyn of van ene donker rode of van ene levendig rode kleur, dog als zy enigen tyd gestaan hebben worden zy van de zon gebleekt en allengskens wit. Ik weet niet hoe Colden ze geel kan noemen. [226] Zy wassen niet altyd even hoog. Sommigen waren zo groot als een volwassen man, en groter zelfs, anderen waren laag, en sommigen kwamen niet boven drie of vier duimen van den grond, egter waren ze allen vol van bloemen. Men heeft nog geen gebruik van deze plant weten te maken, alleen zet men de bloemen in potten tot sieraad. Zy hebben enigen geur, dien ik egter niet lieflyk vinden kan. Dog de fraiheid der kleur maakt ze ene plaats in den bloemtuin waardig. [Rogge.] Ik zag dien dag voor het eerst van het jaar enige airen van Rogge. In Zweden begint zy omtrent den 18. Mai O. S. hare airen te vertonen. Dog in Nieuw Zweden zeide men dat men ze reeds in April plegt te zien, zelfs al komt de lente laat. Deze lente wierd overal voor ene van de laatst komenden gehouden. [Bullfrog.] Manteskor is de naam dien de Zweden aan een soort van Kikkers geven. De Engelschen noemen ze Bullfrogs, [227] of Bulkikkers. Ik had dien dag voor de eerste maal gelegenheid ze te horen en te zien. Ik hoorde onverwagt onder ’t ryden een gebulk, zo dat ik niet anders meende of er was een stier in ’t kreupelhout, dewyl ik aan dezen Kikker niet dagt. Ik begon bevreesd te worden dat misschien een boosaardige stier digt by my wezen mogt, schoon ik hem niet zag. Ik bleef ook in die gedagte tot dat ik een uur of twee later met enige Zweden over dit soort van Kikkers in gesprek kwam, en toen begreep ik dat het ’er een geweest moest zyn dien ik onder weg zo had horen bulken, want men zeide my dat ’er ene menigte van hier in ’t water waren. Ik ving ’er vervolgens enigen. Hy is ontwyffelbaar de grootste van alle de Kikkers hier te lande. Men zeide dat zy tegens den herfst, wanneer het begon koud te worden, zig in de modder begraven, waar zy slapende den winter overblyven. Maar zo schielyk het begint warm te worden komen zy weder te voorschyn en beginnen hunne stemmen te laten horen. Als het ene vroege lente is verneemt men ze reeds op het einde van Maart O. S. Zy onthouden zig voornamelyk in stilstaande poelen. Daar vindt men ze in tamelyke menigte, dog niet veel in lopend water. Als ’er velen by een zyn maken zy een verschrikkelyk geraas wanneer zy allen te gelyk aan ’t schreuwen gaan. Hun geluid is volkomen dat van enen stier die een weinig heesch is. Men heeft somtyds werk van malkander te verstaan als zy regt aan ’t schreuwen zyn. Zy bulken allen te gelyk, houden dan een weinig op, en beginnen weer op nieuw. Men zoude zeggen dat zy enen Kapitein hadden, zo dat als die begint zy allen hunne kelen opzetten, en als hy ophoudt zy allen stil zyn. Als de Kapitein het teken geeft van te zwygen hoort men hem een geluid geven als dat van poep. By dag gaan zy zelden zo vreeslyk aan als het geen donker weder is, dog des nagts laten zy zig vooral horen. Des avonds, als het stil is, kan men ze wel anderhalve Eng. myl ver vernemen. Zy zitten als zy schreuwen aan de kanten van het water onder het hout, en steken de koppen boven. Dus kan men, als men zagtjes gaat, ze zeer naby komen, voor dat ze voortgaan. Zodra zy onder water zyn agten zy zig in veiligheid, al is het water nog zo klaar. Somwylen zitten zy een eind wegs van ’t water af, dog vernemen zo dra geen onraad of zy spoeden zig naar den poel. Zy kunnen sterk springen, en doen in elken sprong somtyds meer dan twee vadem wegs af. Ik hoorde de oude Zweden ene grappige historie vertellen, die gebeurd was toen de Zweden en de Wilden nog by malkander woonden. Het is bekend dat die menschen zeer sterk lopen kunnen. Ik heb ze by den Gouverneur Johnson de beste paarden in vollen loop niet alleen zien byhouden maar zelfs voorby snellen. Om nu te tonen wat treffelyke springers deze vorsschen zyn, hadden enige Zweden met enen jongen Amerikaan gewed dat hy den Kikker niet zoude inhalen, mits die twee sprongen vooruit ware. Men bragt dan enen Bullfrog, die in een naburig water gevangen was, zettede hem op den grond, en brandde hem op den rug; het vuur en de Amerikaan, die de Vorsch zogt intehalen, deden het dier zyne sprongen sterk verdubbelen. De Amerikaan begon op den gestelden tyd te lopen, dog het geluid dat hy daar door maakte deed den Kikker zig des te meer haasten, zo dat hy ’t water bereikte eer hem de Amerikaan kon bykomen. Sommige jaren zyn zy talryker dan anderen. Men wist niet te zeggen of de slangen oit dit soort van Kikvorschen eten, gelyk zy alle de kleindere soorten doen. Zy verslinden jonge ganzen en endvogels, en halen ook wel kiekens weg, die te digt by ’t water komen. Ik heb niet gemerkt dat zy byten als men ze in de hand houdt, schoon zy kleine tandtjes hebben; als men ze slaat schreyen zy gelyk kleine kinderen. Men verhaalde my dat sommige lieden de agterbouten dezer Kikkers eten, en dat dit ene smakelyke spys is. [Witte Jeneverboom.] De Witte Jeneverboom, gelyk hem de Zweden noemen, wast in de poelen hier en in andere gewesten van Amerika. Zyn stam ziet ’er uit als die van onze zwarte Jeneverbomen, dog de bladen zyn anders. De Engelschen noemen hem den Witten Ceder, om dat de planken die ’er van komen naar die van den Ceder gelyken. Dog de boom hoort eigenlyk tot het soort der Cypressen, [228] zo dat nog de Zweedsche nog de Engelsche naam de regte is. Hy groeit altyd in natte gronden, dus is het moeilyk by hem te komen, zynde de grond tusschen de kleine heuveltjes gemeenlyk onder water. De boom wast zo wel op die heuveltjes als in het water. Zy staan digt by malkander, worden hoog en hebben regte stammen. Dog men heeft hun getal sterk verminderd. Daar men ze laat groeyen worden zy als de grootste dennen; zy bewaren hun groen in den winter. De zwaarsten hebben gene takken om laag. De poelen waarin zy wassen heten by de Engelschen Ceder Swamps. Dezen zyn talryk in New Jersey, en in sommige gedeeltens van Pensylvanie en New York. De noordelykste plaats daar men hem tot nog toe gevonden heeft is by Goshen in New York, 41. gr. 25. min. N. gelyk ik van Dr. Colden gehoord heb. Meer noordwaards wast hy niet in ’t wild. Hy is een van die bomen die ’t meest der verrottinge wederstaan, en hy blyft langer goed boven dan onder de aarde. Om deze reden gebruikt men hem tot verscheiden’ eindens, als tot heiningen en palen, dog daartoe is egter de Rode Ceder beter. Voor Kanoos is hy goed. De jonge bomen worden gebruikt tot hoepels om tonnen en vaten, de zwaren tot timmerhout. Ook bouwt men ’er huizen van, die langer duren dan die van Amerikaansch Eikenhout getimmerd zyn. Vele huizen te Rapaapo waren van dit hout; dog het best dat ’er van gemaakt wordt zyn berden voor de daken, die men voor de besten van allen houdt, om dat zy ’t duurzaamst zyn, uitgenomen alleen die uit het Rode Cederhout, en om dat zy zeer ligt zyn, zo dat ’er gene zware sparren gevorderd worden, om het dak te schragen. Om deze reden behoeven de muren ook niet zwaar te wezen. By brand is ’er ook geen groot gevaar van het vallen dezer berden te vrezen, dewyl zy zo ligt zyn; ook zuigen zy het water in, zynde zy zeer sponsagtig, zo dat de daken in zulk een geval ligt kunnen nat gemaakt worden; egter belet hunne vettigheid dat het water ze zoude bederven. Als zy in brand staan, en de wind de brokken voortjaagt, vallen zy byna als dove kolen neder, en verspreiden den brand niet ligt verder. Ook kan men des noods zulke daken gemakkelyk doorhouwen. Om deze hoedanigheden houdt men veel van dit hout voor de daken, als men het krygen kan. Dit maakt dat alle de kerken en de huizen der best gestelde borgers daken van berden hebben. In New York wast wel dit hout niet, dog men laat het veel van andere plaatsen komen. Velen van deze berden worden ten dien einde jaarlyks van Eggharbour en andere plaatsen van New Jersey naar de Stad New York uitgevoerd, van waar zy het gantsche gewest over worden gezonden. Ook worden ’er velen naar de West Indien gebragt. Dus arbeidt men hier met alle magt om niet alleen deze bomen te verminderen, maar zelfs om ze geheel uitteroeyen. Men denkt hier, vooral omtrent het hout, maar om het tegenwoordige, en geensins om de nakomelingschap. Dit is de oorzaak dat vele Cederswamps geheel van grote bomen ontbloot zyn, en dat men ’er maar enige weinige kleine boompjes in vindt, en ik heb opgemerkt, door het tellen van de houtkringen, dat zy niet schielyk groeyen, en enen langen tyd nodig hebben eer zy voor timmerhout dienen kunnen. ’T is bekend dat een boom ieder jaar een kring krygt; een stam van agttien duim in de middellyn had honderd en agt kringen aan zyn dikker eind; een ander van twee voet in ’t kruis had honderd twee en veertig kringen. Dus worden ’er tagtig jaren groeyens vereischt eer een van deze bomen, uit een zaad gefokt, bekwaam is tot timmerhout. Onder de voordelen die deze Witte Cederen berden boven anderen hebben, rekent men hunne lugtigheid; dog deze hoedanigheid zou met den tyd wel nadelig voor Philadelphia en andere plaatsen kunnen worden. Ik heb de dikte der muren van verscheiden huizen gemeten die drie verdiepingen hoog waren, behalven de kelders en de zolders, en vond ze meest negen en enen halven of tien duimen dik; en dus is het geen wonder dat by geweldige orkanen de gevels van vele stenen huizen door den wind geschud worden, vooral die wat bloot staan. En dewyl deze bomen haast zullen ontbreken, en men genoodzaakt wezen zal zwaarder stoffen tot het maken van daken te gebruiken, zullen die zwakke muren, die nu genoegzaam den last van het dak dragen kunnen, niet meer voldoen, en instorten, of moeten onderstut worden, of men zal genoodzaakt zyn ze geheel aftebreken. Sommigen gebruiken de spaanders van dit hout als thee, en verzekerden my dat deze thee veel gezonder was dan enige andere. Alle de Ingezetenen hier waren van gedagte dat het water in de Cederswamps gezonder om te drinken is dan enig ander; het verwekt enen groten eetlust, het welk men tragtte met verscheiden’ voorbeelden te bewyzen. Men schryft deze eigenschappen ten dele aan het water zelf toe, het welk door den harst van den boom bezwangerd wordt, en ten dele aan de uitwaassemingen van den boom, die zig door den reuk doen vernemen. Ook dagt men dat de geelagtige kleur van het water, dat tusschen de bomen in staat, van den harst der bomen komt, die uit de wortels uitsypert. Ook kwamen zy allen hierin overeen, dat dit water altyd zeer koud is zelfs in ’t heetste van den zomer, het welk gedeeltelyk schynt te komen van de schaduw die de bomen maken. Ik kende verscheiden’ lieden die voornemens waren naar deze moerassen te gaan, om het water, ter herstelling van hunnen eetlust, te gebruiken. De Heer Bartram plantte enen witten Ceder in enen drogen grond, dog hy wilde daar niet slagen. Hy zettede hem toen in ene moerassige aarde, waar hy scheen als te herleven en wel voort kwam, en, schoon hy niet meer dan eens mans hoogte bereikte, was hy vol van zaadhuisjes. Ene zaak is nog ten opzigte van dezen boom merkwaardig. De Heer Bartram had twee jaren in de lente zyne takken afgesneden en ze in de natte aarde gestoken, waar zy wortelen geschoten hadden en voortgekomen waren. Ik heb dit met myne ogen gezien. [Rode Jeneverboom.] De Rode Jeneverboom der Zweden, dog by de Engelschen en Franschen Rode Ceder geheten, is een boom daar ik al dikwyls van gewaagd heb. De Zweedsche naam is de eigenlykste, aangezien de boom tot het geslagt der Jeneverbomen behoort. [229] Als hy eerst begint te wassen gelykt hy veel naar den Zweedschen Jeneverboom, [230] dog naderhand krygt hy geheel andere bladen. De bes gelykt volmaaktelyk die van den Zweedschen Jeneverboom, ten opzigte van hare kleur en gedaante, dog zy zyn zo dik niet, schoon zy zeer hoog worden. Te Rakoon stonden deze bomen verspreid en waren niet zeer zwaar. Dog op andere plaatsen heb ik ze op bossen by malkander zien staan. Zy beminnen den zelven grond als de Zweedsche Jeneverbomen; vooral vindt men ze op de schuinschtens by de rivieren, in ene drooge en veeltyds schrale aarde. Ik heb ze overvloedig, zo zwaar als de grootste dennen, op droge en magere heiden zien groeyen. Naar den kant van Kanada of in de nog noordelyker delen, waar ik ze ontmoet heb, zoeken zy de steile kanten der bergen, en wassen daar onder de gemene Jeneverbomen. De noordelykste plaats waar ik ze in ’t wild gevonden heb is in Kanada, agttien Fransche mylen ten zuiden van het Fort Saint Jean, omtrent 44. gr. 30. min. N. Ook heb ik dezen boom zeer wel zien voortkomen op het Eiland van Magdalena; [231] behorende aan den Gouverneur van Montreal, den Baron De Longueil. Dog hy was uit meer zuidelyke oorden derwaards overgebragt. Dit hout is ontwyffelbaar het duurzaamste dat dit Land oplevert. Om die reden gebruikt men het in alle gevallen waarin men voor het rotten van het hout te vrezen heeft, vooral voor palen, die in den grond moeten geslagen worden. Sommigen zeggen dat als een yzer nevens enen paal van dit hout in den grond gestoken wordt, het yzer al zo schielyk door den roest vergaan zal als de paal verrotten. Op vele plaatsen worden de heiningen, zo wel de palen als de balken, van dit hout gemaakt. Ook maakt men ’er de beste kanoos van, die langst duren en ligt zyn. Te New York heb ik tamelyk zware Jagten gezien die van dit hout gebouwd waren. Dog vele Jagten die van New York de rivier Hudson op naar Albany gaan zyn op ene andere wys gebouwd, gelyk ik voorheen al aangetekend heb. Te Philadelphia kan men van dit hout gene vaartuigen maken, omdat het daar te schaarsch en niet zwaar genoeg is. Om de zelve reden gebruikt men daar den Roden Ceder ook niet om de huizen te dekken, dog daar dit hout gemeender is maakt men ’er zeer goede daken van. Het merg van dezen boom is van een schoon rood, en al wat ’er van gemaakt wordt is zeer frai en geeft enen lieflyken en gezonden reuk. Dog de kleur verbleekt allengskens; was dit zo niet zo zoude ’er geen schoonder hout voor schrynwerk wezen. Ik zag ene zaal ten huize van den Heer Norris, een van de Pensylvanische Parlementsleden, zynde een Quaker, sedert vele jaren met dit hout beschoten. Die Heer verzekerde my dat de Ceder in ’t begin ’er zeer frai had uitgezien, dog toen ik ’er was was de kleur geheel verbleekt, zo dat het zeer lelyk stond. Byzonderlyk had de zon by de vensters de kleur geheel doen verschieten, zo dat men Mahogany in de plaats had moeten nemen. Evenwel wierd my verzekerd dat het hout zyne kleur bewaart als ’er een dun vernis wordt opgelegd wanneer het nog nieuw, en maar kort van te voren geschaafd is, en men zorg draagt dat het naderhand niet gestoten of gewreven worde. Ten minsten doet het vernis de kleur langer stand houden dan anders. Om den aangenamen reuk die het hout heeft, leggen sommigen de splinters en de krullen ’er van tusschen het wollen goed, om het voor de motten te bewaren. Om die zelve reden maakt men ’er ook bureaux en ander werk van. Dog deze reuk gaat ’er van af, en dan dient het hout niet langer om het ongedierte te weren. Somtyds wordt het naar Engeland voor timmerhout gezonden, en wel betaald. Op de landgoederen der aanzienlykste lieden van Philadelphia vindt men gemeenlyk ene laan van deze bomen, die van den groten weg naar het huis gaat. De onderste takken houwt men af, en laat alleen de kroon over. In den winter, als de meeste andere bomen hun blad kwyt zyn, staan dezen zeer schoon. Deze boom groeit ook zeer langzaam, want een stam van dertien duimen in ’t kruis had honderd en agtentagtig kringen, een ander van agttien duimen had ’er ten minsten tweehonderd en vyftig, want velen van die kringen waren zo fyn dat men ze niet tellen konde. Deze boom wordt even als de gemene Jeneverboom voortgeplant, te weten door middel van de vogels, die de bessen opeten en de zaden geheel onbeschadigd kwyt raken. Ter aanmoediging van het aantelen van dezen nuttigen boom heeft men in ’t jaar 1749. in enen Pensylvanischen Almanak ene beschryving van de wys waarop dit het best geschieden kan, door den Heer Bartram opgemaakt, ingelascht. [Rakoon.] Des avonds keerde ik naar Rakoon te rug. De Moerbezieboom begon omstreeks den 6. Mai te bloeyen, dog zyn blad was nog klein. Men onderscheidde deze bomen in mannelyken en vrouwelyken, en hield die welken noit vrugt droegen voor mannelyke en de anderen voor vrouwelyke bomen. [Smilax laurifolia.] De Smilax laurifolia was menigvuldig in de poelen hieromstreeks. Hare bladeren waren nu aan ’t uitkomen, want zy laat die alle winters vallen. Zy klimt op langs de bomen en heesters, en loopt van den enen boom naar den anderen, zo dat zy de doorgangen sluit tusschen het geboomte, en het zeer moeilyk maakt door de bosschen en moerassen daar zy veel wast doortekomen. De steel is van onderen vol lange stekels, al zo sterk als die van den rozeboom, welken aan de klederen blyven haken en ze doen scheuren. Deze lastige plant kan een mensch, dat naar kruiden zoekt of anders door het hout gaat, zeer in verlegenheid en in gevaar brengen, want behalven de schade die zy aan de klederen toebrengt, die ’er geheel door bedorven worden, zo maakt zy de bosschen zo donker en ondoorkomelyk, dat men dikwyls op handen en voeten door de kleine openingen die zy hier en daar laat moet doorkruipen, en in dat geval kan men niet voorzigtig genoeg zyn om niet door ene slang, waarvan hier te lande ene grote menigte is, in ’t aangezigt gebeten te worden. De steel dezer plant heeft de zelve kleur als de jonge rozebomen. Hy is geheel groen en glad tusschen de doornen in, zo dat een onkundige de plant in den winter, wanneer zy zonder bladeren is, voor een soort van doorn nemen zoude. [Rupsen.] De bomen waren den 8. Mai vol van Rupsen; waarvan een soort byzonderlyk opmerking verdient. Dezen maakten grote witagtige webben tusschen de takken, zo dat men ze zelfs op enigen afstand kon zien. In elk van deze webben waren duizenden van Rupsen, die naderhand zig daaruit over de Appelbomen verspreidden. Zy vraten de bladeren op, en lieten ’er dikwyls niet een aan enen gehelen tak. Men verhaalde my, dat zy enige jaren geleden zo veel schade gedaan hadden, dat de Appel- en Perebomen nauwlyks enige vrugt voortbragten, en dat zelfs vele bomen stierven. Om de Rupsen te vernielen staken zy een bos stroo op enen stok gestoken in brand en hielden die onder de webben of nesten, waardoor een deel verbrandde en de overigen op de aarde vallen moesten. Egter kropen zeer velen van die Rupsen wederom in den boom, het welk men zoude hebben kunnen voorkomen als men ze dood getrapt had. Ik riep de hoenders naar zulke plaatsen waar velen van dit ongedierte kropen, dog zy wilden ze niet eten. Ook hielden ’er de wilde vogels niet van, want de bomen waren vol webben, schoon ene grote menigte vogeltjes in de tuinen en boomgaarden nestelden. De nagten bleven tot na het midden van Mai zeer donker. Een uur van zonsondergang was het onmogelyk een boek te lezen, hoe groot ook de druk mogt zyn. Om tien uren was het zo duister als in Zweden in de donkerste dog starreligte nagten van den herfst. Ook kwam het my voor, dat schoon de nagten helder waren, de starren egter zo veel ligts niet gaven als by ons. En daar thans de meeste nagten de lugt geheel betrokken was, konde ik ze vergelyken by de regenagtige winternagten van Zweden. Dus was het in dit jaargety zeer bezwaarlyk van des nagts te reizen, daar menschen nog paarden den weg vinden konden. De nagten kwamen my, die aan de heldere Zweedsche zomernagten gewend was, hier zeer onaangenaam voor. Wy denken dikwyls, niet beter wetende, dat Zweden een niet zo goed land is als anderen. Zo andere gewesten hunne voordelen hebben, heeft Zweden ook de zynen. En alles wel gewogen zynde, zo blyft Zweden altyd een zo goed land als enig ander. [Voordelen van Zweden boven Noord Amerika.] Ik wil hier kortelyk aanmerken waarin ik Zweden den voorrang boven Noord Amerika geven, en waarom ik, gelyk Ulysses zyn Itaka, het oude Zweden boven het Nieuwe stellen zoude. De nagten zyn hier den gehelen zomer over zeer donker, en des winters zyn zy ruim zo duister, zo niet duisterder, dan de Zweedsche winternagten, want men ziet hier geen Noorderligt, en de starren schynen niet zeer helder. Het is iets buitengemeens als men eens of tweemaal in een jaar het Noorderligt ziet. Des winters legt ’er geen sneuw dan maar enige dagen, zo dat zy weinig toebrengt om de nagten optehelderen, en het reizen gemakkelyk te maken. En egter is de koude dikwyls al zo scherp als in Zweden. De smeltende sneuw veroorzaakt veel nats. Ratelslangen, Hoornslangen, roodbuikige, groene en andere Slangen, tegens welker beet dikwyls geen middel is, zyn hier talryk. Voeg daar de Woudluizen by, die in de bosschen veeltyds zo menigvuldig zyn dat men ’er niet door gaan kan, zonder vol van dat ongedierte te raken, en dat men niet durft te gaan zitten, hoe aangenaam anders de oord zy. Hoe lastig zy voor menschen en beesten zyn heb ik in de Verhandelingen der Kon. Zweedsche Maatschappy beschreven. Het weder is zo onbestendig, dat als men den enen dag de hette nauwlyks verduren kan, men den anderen over de koude klaagt. Zelfs verandert het weder dikwyls verscheiden malen op enen dag. Dit maakt zeer vele zieken. De hette is hier des zomers schrikkelyk, en de koude des winters somwylen doordringend. Dog voor de koude kan men middelen gebruiken, maar tegens de zware hette is niet veel te doen. Dikwyls is het gebeurd dat de menschen op het veld van de hette dood zyn ter neder gevallen. Ook heerschen hier vele ziektens, die jaarlyks toenemen. Inzonderheid ontsnapt byna niemant aan de anderendaagsche koortsen, maar moet die, nevens nog andere kwalen, meest ieder jaar doorstaan. Erwten kan men hier niet telen, wegens de wormen die ze opvreten. In de Rogge en op de karssenbomen zyn ook vele wormen. De rupsen verteren dikwyls al het loof op het geboomte, zo dat het dikwyls gene vrugt draagt, en ’er veeltyds van sterft. Het gras wordt ook veel van ’t gewormte vernield. Ook doet dat ongedierte de pruimen, nog niet half ryp, afvallen. De eikenbomen zyn ver na zo goed niet in ’t gebruik als de Europischen. De heiningen houden ’t niet langer dan agttien jaar uit. De huizen staan niet lang. De weilanden zyn slegt, en het hoi deugt niet veel. In de bosschen moet het vee op kruiden azen die het niet dan in den hoogsten nood zal aanroeren. Dikwyls kan men in grote bosschen, daar de bomen ver uit malkander staan, nauwlyks een grasscheutje aantreffen. Dus wordt het vee genoodzaakt den gehelen winter en zelfs al ver in den zomer zig met jonge scheuten en takken van bomen te behelpen, daar somtyds geen blad aan zit. Dit maakt dat het vee zo weinig melk geeft, en jaarlyks in grootte meer en meer afneemt. De huizen deugen in den winter niet veel. Dikwyls ontstaan ’er stormen en orkanen, die ene menigte bomen uit den grond rukken, huizen en daken omwerpen, en vele andere schade doen. Enigen van deze nadelen zoude men door de konst kunnen voorkomen, dog velen kunnen in ’t geheel niet, of ten minsten niet zonder vele moeite, verholpen worden. Zo heeft elk land zyne voordelen en zyne ongemakken. Gelukkig hy die met het zyne kan tevreden zyn! [Slegte Landbouw.] De Rogge stond meest zeer dun en slegt, het welk grotendeels van de onagtzame wys van bouwen, en van de magerheid der akkers, die zelden of noit gemist worden, komt. Als men een stuk lands, dat enige honderden van jaren een woud geweest is, en daar ook gemeenlyk ene dikke tuinaarde legt, om te bebouwen genomen heeft, zo gaat men daarmede voort zo lang het iets dragen wil, en als het ophoudt iets voorttebrengen laat men het onbebouwd leggen, en neemt een ander stuk woest land, waar op nog ene vrugtbare aarde is. Zulk ene wys van landbouw kan maar enigen tyd geoeffend worden, en zy moet voor het toekomende zeer kwade gevolgen na zig slepen, die een ieder ligt voorzien kan. Dog enige weinigen gingen wat beter met hun land om. De Engelschen hebben het in den landbouw verder dan enig ander volk gebragt. Dog de vrugtbare bovenkorst, die zy, by hunne aankomst hier te lande, op enen grond die altyd met zwaar geboomte was bedekt geweest vonden, heeft hen tot onagtzame akkerlieden gemaakt. Het is bekend dat de Wilden van onheuglyke tyden af dit land bewoond hebben, en dat zy byna geen land bebouwden, dog alleen van de jagt en vischvangst leefden. ’T is waar, zy plantten Mais, sommige soorten van bonen en kawoerden; dog al het land dat een enkeld huisgezin toen bepootte was nauwlyks zo veel als nu een Boer om kool en rapen voor zyn gezin te telen neemt. Dus konden zy nauwlyks ene maand van hunnen land- en tuinbouw bestaan. Gemeenlyk zyn ook de kleine dorpen der Wilden twee of drie Zweedsche mylen van malkander af gelegen. Hieruit kan men opmaken hoe weinig gronds zy voorheen bebouwd hebben. Al het overige lieten zy in rust, en met geboomte overwassen. En al namen zy na het uitputten van het ene kleine stuk lands een nieuw, zo wilde dit in vergelyking van de bystere uitgestrektheid des lands niets zeggen. Dus kon zig de vrugtbare aarde door het jaarlyksch afvallen van het blad zeer sterk vermeerderen. Dit was oorzaak dat de Europers hier enen zo schonen en vrugtbaren grond vonden, die in vele euwen niet was uitgemergeld geworden, en de aarde tusschen ’t geboomte was zo lugtig als de best bearbeide tuinaarde. Zy hadden maar de bomen om te hakken, ze op malkanderen te leggen, en enigermate het afgevallene blad wegteherken, om ten eersten het land zonder grote moeite omteploegen en te bezayen, waarop een uitmunde oogst volgde. Deze gemakkelyke wys van landbouwen heeft de Europers bekoord om den landbouw der Wilden natevolgen, namelyk van een land zo lang het zonder bemistiging enigsins vrugtbaar blyft te gebruiken, en wanneer het uitgemergeld is het woest te laten leggen, en een nieuw stuk lands te ontginnen. Dit maakt hier den landbouw en de kennis van denzelven zo gering, dat men van de Engelschen, de Zweden, de Duitschers, of de Hollanders hier te lande in dit opzigt niets anders leren kan, dan ten hunnen koste uit hunne zorgeloosheid het nadeel van dezelve optemaken. In een woord, en koornlanden, en weilanden, en houtgewas, en veeteelt, alles wordt hier even onagtzamelyk behandeld, zo dat men hier de in dit stuk der Huishouding zo beroemde Engelschen niet vinden zoude. Nauwlyks kunnen wy in Zweden en Finland met het hout onverstandiger handelen dan men hier doet. Men ziet maar op de tegenwoordige winst, en denkt niet om het toekomende. Het vee wordt dagelyks met werken afgemat, en neemt van wege gebrek aan voeder gedurig in grootte af. Ik heb verscheiden’ kruiden op myne reizen waargenomen die de paarden en ossen boven alle anderen kozen, welken niet alleen in ’t wild wiessen, maar ook op zeer magere plaatsen zeer wel voortkwamen. Dog de Ingezetenen wisten dezelven niet ten hunnen nutte aantewenden, zynde zeer onkundig in de Natuurlyke Historie, welke ook hier te lande, gelyk in vele andere gewesten, van velen voor een nutteloos tydverdryf wordt aangezien. Ik ben door de ondervinding verzekerd, dat ik door middel dezer wetenschap binnen weinig jaren in staat zoude zyn den magersten en dorsten grond, waar ene koe nauwlyks den kost zoude kunnen vinden, in de vetste en beste weiden te verkeren, daar grote kudden een genoegzaam voeder vinden en vet geweid zouden kunnen worden. Ik sta toe, dat deze voordelige gewassen niet overal, nog op het land van elk, gevonden wierden, maar ieder, die slegts enig inzigt in de kennis der Natuur heeft, zoude dezelven gemakkelyk van de plaatsen daar zy vallen kunnen halen. Ik was verwonderd als ik de Boeren over de slegtheid der weiden hoorde klagen; dog ik merkte te gelyk op hoe lui en nalatig zy waren, en wat voortreffelyke kruiden dikwyls op den eigenen grond van deze lieden wiessen, die slegts een weinig hulp van zo enen onverschilligen Heer vorderden. Ik vond overal de wysheid en goedheid van den groten Schepper, dog niet de kennis en den lust om die behoorlyk aantewenden. Hoe gelukkig is de Landman niet die zyne voordelen kent! Tot deze uitweiding heeft my de hier te lande zo zeer veronagtzaamde landbouw gebragt. Ik heb ook gedeeltelyk de oorzaak willen aanwyzen, waarom men in deze Reisbeschryving zo weinig zaken aantreft die tot volmaking der Huishouding betrekkelyk zyn. Egter ontken ik niet dat ik hier en daar enen enkelden bekwamen Huishouder heb aangetroffen; dog zy waren dun gezaid. [Roofvogels.] Roofvogels, die op hoenders en ander gevogelte azen, vindt men hier in menigte, en byna nog meer dan in Zweden. Zy genieten hier ene grote vryheid, kunnende uit de zware bosschen den hoenders onverwagt op ’t lyf vallen. Des nagts is het makke gevogelte niet buiten gevaar voor de Nagtuilen, waarvan ’er hier velen zyn. Zy onthouden zig merendeels in de moerassen, maken des nagts een akelig geluid, en overvallen van daar de hoenders, die gemeenlyk in de Appel-, en Perenbomen zitten te slapen. Maar sedert men hier de bosschen zo sterk afhouwt, wordt den Roofvogels hunne vryheid niet weinig benomen. [Herten.] Men vindt hier in de zware bosschen vele Herten. Zy schynen van het zelve soort te zyn als onze Europischen. Een Engelschman had ’er een dat tam was. Het is opmerkelyk dat zo wild deze dieren ook in de bosschen zyn, daar zy zig voornamelyk in de Cedermoerassen ophouden, zy, als men ze jong krygt, zo mak worden, dat zy zelfs by onbekende menschen komen. De makke hinde die ik zag was donker bruin, uitgenomen van onder op den buik en op ’t onderste van den staart, daar zy wit was. De oren waren grauw. De snoet was smal. Voor ’t overige was het gehele lichaam bevallig. De hairen waren digt dog kort. De staart kwam omtrent tot het gewrigt van de knie. Aan het gewrigt der beide agtervoeten zat binnenwaards een knobbel. Zy had een schelletje om den hals, op dat men ze in de bosschen voor ene makke kennen en niet schieten zoude. Zy liep overal heen waar zy wilde, en kon over de hoogste heiningen springen, zo dat men haar niet wel zou hebben kunnen opsluiten. Somtyds liep zy ver het bosch in, en bleef wel enen nagt of twee uit, dog kwam naderhand weder, gelyk ander vee, te huis. Als zy uit het bosch weder kwam wierd zy somwylen van wilde herten vergezeld, vooral in den bronstyd; zo dat de eigenaar door haar gelegenheid kreeg van digt by zyn huis verscheiden wilde bokken menen te schieten. Nu was zy met jong. Zy had enen sterken reuk, zag haar dikwyls den kop om hoog in den wind houden en naar den kant keren van waar de wind kwam, schoon men nog niemant op den weg vernam, en de menschen eerst een uur later te voorschyn kwamen. Zodra de wilde Herten menschen ruiken, gaan zy aan ’t lopen. In den winter wierd zy met hoi en koorn gevoed; dog des zomers ging zy in het bosch den kost zoeken, en at gras en andere kruiden. De man, wien zy toekwam en die ’er meerder mak gemaakt had, zeide dat hy de hinden te Philadelphia verkoft, van waar zy als iets zeldzaams naar andere plaatsen verzonden werden. Hy had voor het stuk vyfentwintig, dertig, tot veertig schellingen toe, naar dat hy enen koper vond, gekregen. De wilde Herten aten des zomers gras en andere kruiden, dog des winters, als zulks niet te vinden is, de toppen der takken. Reeds heb ik aangemerkt dat zy zonder gevaar van den Lepelboom eten kunnen. In den langen en harden winter, die van den 19. December 1740. tot den 13. Maart 1741. O. S. duurde, waarin ook zeer veel sneuw viel, vond men op vele plaatsen de Herten in de sneuw dood leggen, vooral meer binnenlands waar de sneuw dieper lag. Of dit nu kwam om dat zy niet uit de diepe sneuw hadden weten te komen, of van de koude, of by gebrek van voeder, weet men niet. Zo verhalen ook oude lieden, dat, toen hier in ’t jaar 1705. die zware en buitengewone sneuw viel die in de Almanakken van dit Land als iets zonderlings aangetekend staat, en die meer dan anderhalve Zweedsche el diep lag, ’er ene zeer grote menigte Herten werden dood gevonden, dewyl zy door de diepe sneuw niet door konden. Ook vond men toen vele vogels dood leggen. Te Matsong kwam een Hert by het vee in den stal, at mede van het hoi, en was zo door den honger benauwd, dat het tam wierd en niet weder weg liep. Het bleef sedert, even als een huisdier, by het huis. Alle bejaarde lieden getuigden dat ’er in hunne kindschheid hier veel meer Herten dan nu voor handen waren. Het was toen niet zeldzaam ’er dertig of veertig by malkander te zien. De reden van deze vermindering is de groter bevolking van het Land. Dog verder landwaards in, waar nog zware bosschen en woestenyen zyn, vindt men ’er nog veel. Onder de vyanden der Herten zyn de Lynxen, [232] die men hier vindt, en de zelven zyn als de Zweedsche Wolflynxen. Dezen klouteren op enen boom, en als ’er een Hert onder heen komt, springen zy ’er op, houden zig ’er wel op vast, byten het een gat in ’t lyf, zuigen ’er het bloed uit, en verlaten het niet voor dat zy het omgebragt hebben. [Gaten in den grond.] Men zag verscheiden’ holen in den grond, zo wel op hoogtens als op velden en braaklanden. Zy waren rond, en merendeels zo groot dat men ’er een vinger of den duim in steken kon. Zy liepen meest loodregt in de aarde, en waren ten dele van Mistkevers, ten dele van grote Aardwormen. Daar de paarden hunne mist hadden laten vallen, al was het zelfs op enen harden grond, hadden de Mistkevers daar onder diepe gaten gemaakt, zo dat ’er een grote hoop aarde nevens lag. Van deze gaten bedienden zig naderhand andere Insekten, als krekels en anderen, want, als men enigen van deze holen opgroef, vond men ’er gemeenlyk een of meerder jongen van deze Insekten in, die nog niet volkomen hunne regte gestalte bekomen hadden. [Vertrek van Rakoon.] Den 19. Mai des morgens verliet ik Rakoon, om myne reis noordwaards te vervolgen. In ’t eerst was myn oogmerk al in April op reis te gaan, dog ik vond dat om meer dan ene reden onraadzaam. Daar waren toen nog gene bladeren aan de bomen, en nauwlyks vertoonden zig enige bloeisems. Ik wist niet wat gewassen hier in de lente voortkwamen, want die planten welken in den herfst zig vertonen zyn geheel onderscheiden van die de lente oplevert. Van de Zweden had ik dezen winter wel het gebruik, zo in het Huishouden als in de Geneeskonst, van vele planten vernomen, welken zy onbekende namen gaven, dog zy konden ze my niet wyzen, alzo zy nog niet voortgekomen waren. En uit hunne gebrekkelyke beschryvingen kon ik zelfs niet raden welke planten en kruiden zy meenden. Indien ik dan zo vroeg vertrokken was, zoude ik van dat alles niets behoorlyk geweten hebben. Om deze reden agtte ik het beter myn vertrek wat uittestellen, te meer dewyl ik tyds genoeg had om myne reis naar ’t Noorden aantenemen. [Zwarte Slangen.] Nevens den weg lag ene van die Slangen welken Zwarte Slangen geheten worden. [233] Wy sloegen ze dood, en vonden ze drie Zweedsche ellen lang. Dit is de gemene grootte der volwassenen; dog zy zyn zeer dun. De dikste die ik gezien heb was op de dikste plaats van haar lichaam nauwlyks drie duimen. De slang is van boven zwart, waarom zy Zwarte Slang geheten wordt, glad en glinsterend; de buik is witagtig trekkende naar het blauwe, insgelyks glinsterend en glad. Onder de kin is de Slang wit en ook glad. Daar kunnen wel verscheidenheden van zyn. Ene, zynde negentien duim lang, had honderdzesentagtig buik- [234] en tweeënnegentig halve staartschilden. [235] Ene andere van negentien duim had honderdvierentagtig schilden op den buik, en maar vierenzestig halve schilden op den staart. Misschien is deze voorheen wel een deel van den staart kwyt geraakt, en het eind weder geheeld. [236]. [Talrykheid.] Het Land is hier vol van deze Zwarte Slangen. Zy behoren tot dat soort ’t welk in de lente te voorschyn komt, en zig al vroeg vertoont als het warm wordt. Dog als ’er dan ene koude invalt zo bevriezen zy zodanig dat zy geheel styf worden, en zo op de aarde, en somtyds wel op het ys, leggen blyven. Men heeft ze in dezen staat wel voor het vuur gelegd daar zy dan na enigen tyd weder bykwamen. Het is wel gebeurd dat zy om nieuwe jaar, als men dan enige warme dagen had, te voorschyn kwamen, dog gemeenlyk is haar dit noodlottig. De gewone tyd van hare verschyning is het einde van Maart. [Gezwindheid.] Deze Slang is de gezwindste van allen die men hier vindt, want zy loopt zo schielyk voort dat een hond ze nauwlyks kan inhalen. Dus is het een mensch, dat zy vervolgt, onmogelyk haar te ontkomen. Dog een geluk is het dat hare beet nog vergiftig nog gevaarlyk is. Vele menschen zyn van haar gebeten geworden, die ’er geen zwaarder ongemak van gehad hebben dan indien zy zig met een mes hadden gekwetst. De wonde blyft maar enigen tyd pynlyk. Zy doet geen kwaad dan in de lente, wanneer zy paart. Als men ze dan enigsins verhindert, wordt zy toornig, en vervolgt de menschen uit alle hare kragten. Ontmoet zy dan iemant die bang voor haar is, zo brengt zy hem in grote verlegenheid. Ik heb ’er gekend die by zulk ene gelegenheid zig geheel buiten adem gelopen hadden, alzo de Slang hen, gelyk een pyl, had nagezet. Dog heeft men moeds genoeg zig met enen stok te weer te stellen, zo zal zy zelve ligt de vlugt nemen. Somwylen egter is zy zo stout dat zy op een mensch aanvalt en niet eerder wykt voor dat zy enen goeden slag gekregen heeft. Men verzekert in ’t algemeen dat als zy iemant inhaalt die voor haar lopen gaat, zy zig om zyne benen slingert, zo dat hy niet meer lopen kan maar vallen moet, waar na zy hem enige malen in het been of elders anders byt, en dan haren weg vervolgt. Ik zal hier twee vertellingen invoegen die dit bevestigen. Dr. Colden berigtte my, toen ik te New York was, dat hy in de lente van 1748. op zyn Landgoed verscheiden arbeidslieden gehad had, waaronder een was die onlangs uit Europa was overgekomen, en dus niet veel van de eigenschappen dezer Slang wist. De anderen, ene grote Zwarte Slang bezig ziende met te paren, hadden den nieuweling overgehaald om ’er naartoe te gaan en ze te doden. Deze wilde dit ook doen; dog zodra hy by de Slangen kwam, zagen zy hem, en het mannetje, vertoornd van in zyn vermaak gestoord te worden, vloog als een pyl op den man aan. Deze, nietminder dan zulk ene moedigheid van de Slang verwagtende, verschrikte zodanig dat hy den stok wegsmeet, en uit al zyn magt het op den loop zette. De Slang vervolgde hem, haalde hem in, wond zig om zyne benen, zo dat de man ter aarde viel, en byna van schrik zyn verstand verloor. Hy geraakte niet eerder van de Slang los, voor dat hy ten laatsten het besluit genomen had van zyn mes te nemen, en ze op twee of drie plaatsen doortesnyden. De anderen zagen dit spel al lacchende aan, zonder hem te hulp te komen. Te Albany wierd my van verscheiden lieden een voorval verhaald, dat ener jonge Juffrouw gebeurd was, die des zomers met enige andere meisjes buiten de Stad ging wandelen, en enen zwarten slaaf by zig had. Zy was wat op den grond gaan zitten, terwyl de anderen heromliepen, toen ’er ene Zwarte Slang, in hare liefkozingen gestoord, op haar af kwam, haar onder de rokken kroop, zig om haar lyf sloeg, zo dat zy, en uit schrik en door het klemmen van de Slang om haar lichaam, ter aarde viel en buiten westen geraakte. De slaaf loopt toe, en haar indien toestand ziende, zo ligt hy, misschien vermoedende wat ’er gebeurd was, of misschien om een middel te gebruiken, het welk sommigen aanwenden ten einde een mensch dat in onmagt legt weder tot zig te brengen, hare rokken op, en vond daar ene Slang, die zig om het lyf zyner Juffrouw zo digt als mogelyk was geslingerd had. Hy was niet in staat de Slang los te krygen zonder ze doortesnyden, waarop het meisje weer by zig zelve kwam. Dog dewyl de slaaf haar by die gelegenheid van zo naby bekeken had, konde zy hem in ’t vervolg niet meer voor hare ogen dulden, en verviel in ene uitterende ziekte, waaraan zy overleed. Op andere tyden van het jaar is de Slang meer geneigd om weg te lopen dan om op de menschen los te gaan. Dog egter zeiden velen dat zy ook nog diep in den zomer, en als zy niet meer in haren tyd is om te paren, menschen en vooral kinderen die bang zyn, en die zy ziet dat voor haar gaan lopen, zal nazetten. Zelfs zeiden velen ondervonden te hebben, dat men ze bewegen kan om iemant natelopen, met namelyk haar te goyen, en ’t dan op een lopen te zetten. Ik kan dit niet wel in twyffel trekken, daar zo vele geloofwaardige lieden het my getuigden; dog my heeft het noit willen gelukken, schoon ik het altyd, als ik ’er gelegenheid toe had, beproefd heb. Of zy my voor enen arglistigen bedrieger aangezien heeft, of wat anders hiervan de oorzaak geweest is, weet ik niet. Maar zy ging altyd voor my mee alle magt, gelyk een pyl, op de vlugt. [Toverkragt.] Men schreef hier te lande dezer Slange in ’t algemeen het vermogen toe van vogels en eekhoorns te betoveren, gelyk ik reeds aangemerkt heb. Ik weet niet wat ik hiervan denken zal. Zelf heb ik het noit gezien, dog ik heb meer dan twintig menschen, en onder dezen zeer geloofwaardige lieden, de zaak als uit enen mond, schoon zy zelfs op ver van malkander gelegen plaatsen woonagtig waren, horen getuigen. Zy verzekerden my op hunne eer dat zy het met eigen ogen gezien hadden, en sommigen was dit zelfs meer dan eens gebeurd. Maar men moet aanmerken dat ’er ene grote menigte vogels en eekhoorns zig in de bosschen onthouden waar de Slangen zyn, dus het dezen niet bezwaarlyk valt enen van dezelven enen dodelyken hap te geven, waarvan zy niet ten eersten sterven, en dat de Slang onder den boom, waarop het diertje zyne toevlugt genomen heeft, blyft wagten, tot dat het of van het vergift of van de pynen door de beet veroorzaakt gedwongen worde nader by haar te komen. Hot benauwde geschreuw, dat de vogel of de eekhoorn maakt, kan door het vergift of de pyn veroorzaakt worden. Dog hiertegen zoude men kunnen inbrengen, dat de beet der Zwarte Slang niet vergiftig is, en dat als de Slang zo ver gekomen was van een dier te byten zy het ligt zou kunnen vasthouden zonder het op enen boom te laten ontkomen, of anders zou zy volgens hare gewoonte zig schielyk om het zelve kunnen slingeren, en het, gelyk zy somtyds wel met de hoenders leeft, dooddrukken of verstikken. Dog het voomaamste dat tegen de zo even opgegevene verklaring wordt ingebragt is, dat die geloofwaardige lieden, van de welken ik dit verhaal ontvangen heb, allen heilig verklaarden, dat wanneer men, zo als de arme vogel of eekhoorn op het punt stond van zig in den mond zyns vyands te moeten smyten, de Slang onverwagt dood sloeg, met een het nare gejammer van het betoverde diertje ophield, en de vogel, als ware hy uit een net ontsnapt, weg vloog. Enigen zeiden, dat wanneer de Slang maar een ogenblik genoodzaakt wordt hare ogen van den vogel of den eekhoorn aftekeren, het dier in vryheid geraakt, en weg vlugt. Waarom doen zy dit nu op dat tydstip en niet eerder? Waren zy reeds van te voren door de Slang vergiftigd of gewond, hoe konde het doden der Slang zelf hen van het vergift of de gekregene wonde verlossen? [237] Het schynt dan dat de op het dier gevestigde ogen der Slang het als betoverd of gekluisterd houden. Dog het ene en andere moet ongerymd en onbegrypelyk schynen, schoon het van vele zeer geloofwaardige lieden bevestigd, en hier te lande zo algemeen geloofd wordt, dat men zig zoude doen uitlacchen indien men ’er enigen twyffel omtrent tonen wilde. Ik late anderen deze zaak nauwkeuriger uitpluizen. De Slang byt de kleine vorschen doodt en verslindt ze. Wanneer zy vogeleyeren vindt, maakt zy ’er een gat in, en zuigt die uit. Als de hennen op de eyeren zitten, en zy in ’t nest komt, windt zy zig om derzelver lyf, en drukt ze dood, waarna zy de eyeren ledigt. De Heer Bartram had deze Slang zeer dikwyls op de hoogste bomen zien kruipen, om naar eyeren te zoeken, en als zy weder uit den boom afkwam ging zy altyd met den kop voor aan naar beneden. Een Zweed verhaalde my dat hy eens ene dezer Slangen gezien had, die den kop van ene kip geheel in haren bek genomen en zig in een ogenblik om haar lyf geslingerd had, zo dat zy ze zoude dood gedrukt hebben, was hy de hen niet te hulpe gekomen met de Slang te doden. Het hoen was naderhand weder volkomen frisch en gezond. Van melk houdt deze slang zeer veel, zo dat, als zy eens den weg naar enen melkkelder gevonden heeft, het bezwaarlyk is ze daaruit te weren. Men had gezien, gelyk verhaald wierd, dat zy met de kinderen de melk uit het zelve kommetje gegeten had, zonder de kinderen te byten, schoon die haar met de lepel op den kop sloegen als zy te gulzig was. Ik heb ze noit horen piepen. Zy weet zig meer als op de helft van haar lichaam om hoog opteregten, om herom te zien. Zy verwisselt jaarlyks van vel, het welk men voor zeer goed tegens de kramp houdt, als men het altyd aan het lyf draagt. De Rogge begon thans te bloeyen. [Verscheidenheid van gewassen op kleine afstanden van malkander, en van aarde.] Ik heb dikwyls op myne reis met verwondering gezien welk een onderscheid ’er is tusschen de planten en de aarde van de ene zyde ener beek en die welken op de andere zyde derzelver beek gevonden worden, somtyds zelfs al is die beek niet groter dan dat men ’er over huppelen kan. Dit deed my telkens als ik ene wat grote beek of rivier ontmoette verwagten nieuwe planten te zien. De zaden kunnen met den stroom van verre af zyn nedergevoerd. Ook was zelfs de aarde niet zelden van ene geheel andere natuur dan aan de overzyde ener beek, zo dat zy aan de ene zyde dikwyls zeer vet en vrugtbaar, en aan de andere dor en mager is. Ene rivier kan een nog groter onderscheid maken. Zo zien wy wat een onderscheid ’er is tusschen New Jersey en Pensylvanie, twee landschappen alleen maar door de Dellaware van malkander gescheiden. In Pensylvanie bestaat de grond uit ene losse aarde, met zand en klei vermengd, die zeer vrugtbaar is; in New Jersey vindt men meest enen drogen, zandigen, en, enige plaatsen alleenlyk uitgenomen, onvrugtbaren grond. Zelden treft men daar stenen, veel minder nog bergen aan. In Pensylvanie ziet men zelden enen Dennenboom; in New Jersey vindt men ’er gantsche bosschen van. [Philadelphia.] Des avonds kwam ik te Philadelphia aan. [Krekels.] Den 22. Mai begonnen de by de Engelschen zo genaamde Locusts, een soort van Krekels, voor den dag te komen. Zodra hunne vleugels droog waren vingen zy hun gezang aan, zo dat men in de bosschen meende zyn gehoor te zullen verliezen. Dit jaar was ’er ene schrikkelyke menigte van. In de verhandelingen der Kon. Zweedsche Maatschappy voor het jaar 1756. heb ik een omstandig narigt van hunne eigenschappen en levenswys gegeven, werwaards ik den Lezer wyze. [De Tulpenboom.] De Tulpenboom stond den 25. Mai in vollen bloei. Het was zeer aangenaam bomen zo zwaar als onze Eiken met bloemen bedekt te zien die onzen Tulpen zeer veel geleken, schoon de reuk niet zeer lieflyk was. [Kevers.] Een hoornloze olyfkleurige Kever, hebbende de randen en de naden der deksels van de vleugels zwart, en het lyf bruin, zat op de bloemen van den Tulpenboom, Ik kon niet te weten komen of zy het zaadmeel der bloemen verzamelden dan of zy daar om te paren waren. Dieper in den zomer, als de Moerbezien ryp waren, zag ik dezen Kever diepe gaten in dezelven maken, ’t zy om ze te eten, ’t zy om ’er eyeren in te leggen. Ook vond men naderhand dat zy veelvuldig op de bladeren der Magnolia glauca zaten. [Vrugten.] De Aardbezien waren thans op de hoogtens ryp, en het Landvolk bragt de Karssen al volkomen goed in de Stad, egter waren ze nog niet overvloedig. Hieruit kan men evenwel van de Lugtstreek des Lands oordelen. [Een Travado.] Den 26. Mai had men hier enen storm, Travado of Travat gewoonlyk genoemd. Des avonds om tien uren, zynde de lugt zeer klaar, kwam ’er uit het Zuidwesten ene zwarte wolk met een zeker gesuis. Anders werd ’er geen wind bespeurd. Wy konden egter de aankomst van deze wolk uit het gesuis en het geraas dat de bomen maakten, en het welk hoe langer hoe nader by kwam, van verre bespeuren. Toen zy by ons kwam brak ’er een geweldige storm uit, die, in de streek waarin hy voortging, zware heiningen omver wierp, ze een goed stuks wegs met zig voerde, en zware bomen ter neder smeet. Daarop volgde een tamelyk sterke regen, waardoor de storm verdween, en alles weder, stil wierd. Zulke Travado’s komen hier dikwyls des zomers en brengen dit voordeel aan dat zy de lugt zeer bekoelen. Dog egter doen zy ook grote schade. Merendeels worden zy van zwaren donder en blixem vergezeld. Zodra als het onweder voorby is wordt de lugt weder zo helder als van te voren. [De Beverboom.] De Magnolia glauca stond den 28. Mai in vollen bloei. De bloemen gaven enen lieflyken geur van zig, die des avonds vooral in de bosschen den reiziger of wandelaar zeer verkwikte. Toen wat later de wilde wyngaarden bloeiden was derzelver reuk niet minder aangenaam. Nog waren ’er verscheiden’ andere bloemen die de lugt met hare lieflyke uitwaassemingen vervulden. [De Kalmia.] De Smalbladerige Kalmia bloeide thans meest overal. Zy wast gemeenlyk op zandige heiden, of andere magere gronden, waar weinig gewassen voort willen. In Pensylvanie, maar nog meer in New Jersey en in New York, is zy tamelyk gemeen, dog minder in Kanada. Zy blyft den winter over groen. Zy versiert als zy in bloei staat het kreupelbosch niet weinig. De bloemen zyn van een schoon purper, dog onder in hebben zy eenen kring van donker purper, en binnen in dien kring is de bloem ligt grauw. De bloemen zitten in bosjes rondom den steel gelyk als kronen, zo dat ’er de steel als ene opgeschikte piramide uitziet. De Engelschen noemen deze plant Dwarf Laurel. Zy is, gelyk hare Zuster de Breedbladerige Kalmia, voor schapen en ander klein vee vergiftig. Of zy het groter vee ook zo nadelig is kan ik niet zeggen. Buiten het vermaak dat hare bloemen den ogen verschaffen schryft men haar geen ander nut toe. De Breedbladerige Kalmia stond ook in haren besten luister, en dong met hare Zuster om den voorrang in schoonheid. Dog gene van beiden kan zig, gelyk de Magnolia, op den lieflyken geur, dien zy geven, verheffen. Met zulk ene spaarzaamheid en zulk een overleg deelt de alwyze Schepper zyne gaven uit. Geen wezen ontvangt alles te gelyk, en elk ontvangt zyn deel. [Hernhutters.] In Mai waren een groot getal Hernhutters uit Europa te New York overgekomen, die twee bekeerde Groenlanders met zig bragten. De zig hier ophoudende Broeders zonden terstonds enigen van hun uit om ze te verwelkomen. Onder dezen waren twee bekeerden uit de Wilden in Noord Amerika, en twee die van Suriname gekomen waren. Deze drie soorten van uit de Heidenen bekeerde Hernhutters bevonden zig t’zamen te New York. Ik zelf had gene gelegenheid ze te zien; dog zulken die ze gezien hadden meenden zeer duidelyk opgemerkt te hebben, dat deze drie onderscheiden’ volken, uit hoe verre van malkander gelegen’ oorden zy ook gekomen waren, nogthans in wezenstrekken en gestalte zeer veel naar malkander geleken, alleen waren de Groenlanders wat kleinder. En hieruit wilden zy opmaken, dat deze drie volken van den zelven stamvader uit Noach’s geslagt voortgekomen waren. Hoe ver hunne mening gegrond was kan ik niet zeggen. [Karssen.] Den 30. Mai waren de rype Karssen al vry gemeen en goedkoop. [Jams.] Jams is de naam van een soort van wortelen, die men in de warmste delen van Amerika sterk teelt om ze te eten, gelyk men hier met de Potatoes doet. Ik proefde ze dien dag het eerst aan het huis van den Heer Franklin. Men had nog niet beproefd ze hier te planten, dog zy waren uit de West Indien gekomen, en dus zyn zy hier iets zeldzaams. Zy zyn wit, en smaken byna als de Potatoes, dog kwalyk zo wel, zo dat ik het der moeite niet waardig agten zoude ze hier te poten, als zy al wilden voortkomen. Dit is de Dioscorea alata. [Kaas.] Men maakt hier veel Kaas, dog zo goed niet als in Engeland, hoewel sommigen van oordeel zyn dat de Pensylvanische Kaas oud geworden zynde de Engelsche niet wyken zoude. Ook kwam het my voor dat verscheiden’ soorten van Kaas hier te lande gemaakt al zo goed als de Engelschen waren. Een man van Boston in Nieuw Engeland berigtte dat sommigen daar uitmuntende Kaas wisten te maken, en dat hun geheim daarin bestond van zorg te dragen dat de koeyen op gene landen weiden waar het water brak is, want in dat geval zou de kaas zo goed niet zyn. Dog dit vereischt nader onderzoek. [Vertrek van Philadelphia.] Den 31. omtrent den middag nam ik de reis van Philadelphia in een klein Jagt aan, dat gestadig als de Dellaware open is tusschen Philadelphia en Trenton heen en weder vaart. Wy zeilden den stroom met schoon weder en goeden wind op. Wy zagen enige Steuren van tyd tot tyd wel enen vadem hoog uit het water opspringen. Dit duurde tot dat wy digt by Trenton waren, daar wy de Dellaware verlieten. Het land was aan de zyde van Pensylvanie laag, dog op die van New Jersey was het wat verhevener, zynde de zandige oever steil dog niet zeer hoog. Aan beide de zyden zag men hoog geboomte, welks bladen ’s winters afvallen. [Het weder.] Het weder was gedurende de gantsche maand van Mai, als het niet regende, zo gesteld, dat het des voormiddags stil was, en ’s namiddags een weinig, en somtyds wat sterker, begon te wayen. Ook was het des voormiddags helder, dog na den middag betrok de lugt gemeenlyk een weinig dog zonder regen. [De oevers.] De oever der Rivier was nu hoog dan laag. Hier en daar zag men in de bosschen enige kleine huizen, en nu en dan een enkeld matig stenen huis. De Rivier werd hoe langer hoe smalder. Om drie uren na den middag zeilden wy Burlington voorby. [Burlington.] Burlington, de Hoofdstad en de verblyfplaats van den Gouverneur van New Jersey, is ene kleine plaats, twintig Eng. mylen van Philadelphia op den ooster oever der Dellaware. De huizen waren merendeels van steen, dog stonden ver van malkander. De Stad heeft ene voordelige legging, dewyl ’er Schepen van ene vry aanzienlyke grootte komen kunnen. Dog Philadelphia is haar een hinderpaal om haren handel uittebreiden, want de eigenaars dier plaats hebben haar zeer grote voorregten geschonken waardoor zy zo zeer toegenomen is dat zy alle andere Steden den handel onttrekt. Het huis van den Gouverneur is niet groot dog van steen, en staat digt by de Rivier. Het is het eerste gebouw in de Stad dat men van Philadelphia komende in ’t oog krygt. Omtrent het vloeden en ebben der Dellaware, het welk men tot by Trenton gewaar wordt, is aan te merken, dat als by volle maan het water by Kaap Hinlopen, by voorbeeld, ten negen uren voor den middag het hoogst is, men het hoogste water op de Rivier by Chester om een uur en tien minuten na den middag heeft, en te Philadelphia om twee uur en tien minuten. Deze waarnemingen heb ik van den Heer Evans. [Oevers.] De Oevers aan den kant van New Jersy waren merendeels hoog en steil, en bestonden uit een steenkleurig zand, dog aan de overzyde was de grond ene zwartagtige vette aarde met glimmer vermengd. Op de zyde van New Jersey zag men nu en dan enen Dennenboom, dog zelden op de andere, uitgenomen op enige weinige plaatsen, daar zy toevallig uit New Jersey waren overgebragt. Tegens den avond, als het omtrent een uur geëbt had, en het zeer stil was, konden wy het niet verder brengen, en moesten ’t anker omtrent zeven Eng. mylen beneden Trenton vallen laten. Hier lagen wy den gantschen nagt. De bosschen waren vol van ligt gevende vliegen, die in menigte gelyk vonken tusschen de bomen, en somtyds dwars over de Rivier vlogen. In de poelen maakten de Bulkikkers een verschrikkelyk geweld, en somtyds schenen ’er meer dan honderd te gelyk het op een brullen te zetten. Ook hoorde men den Whipperiwill overal. [Voortreis.] [Trenton.] Den 1. Juni zetteden wy onze reis voort. De Dellaware was hier zeer smal, en de oevers waren van dezelve gesteldheid als die wy den voorgaanden dag zagen voor dat wy Burlington bereikten. Des morgens om agt uur kwamen wy te Trenton aan. Den volgenden dag vertrokken wy van daar met den gemenen wagen. De velden waren meest met weit, rogge, mais, haver, hennip en vlas bezaid. Op verscheiden’ plaatsen vonden wy grote stukken met hennip. Kastanjebomen vonden wy in vry grote menigte. Zy wiessen dikwyls op zeer slegte gronden, die egter niet te droog nog te nat waren. Men zeide dat ’er vele Tulpenbomen in de bosschen waren, dog wy zagen ’er genen op den weg. Den aangenomen geur der in de moerassen wassende Magnolia’s rook men reeds van verre, eer men zelfs den boom kon zien. [De Phlox glaberrima, en andere bloemen.] De Phlox glaberrima stond hier en daar vry talryk in de bosschen; hare rode bloemen gaven een schoon aanzien. Zy wies hier in de zelve gronden als in Europa de Lychnis viscaria en de Lychnis dioica. De Phlox maculata groeide veel op natte plaatsen, en was vol van schone, rode, welruikende bloemen. Zy stond op zulke gronden daar by ons de Lychnis flos cuculi groeit. Als men by deze bloemen de Bartsia coccinea, de Lobelia cardinalis, en de Monarda didyma voegt, heeft men de bloemen die ongetwyfeld de schoonste rode kleuren tonen. De Sassafrasbomen waren overvloedig digt by de heiningen van tuinen en boomgaarden. De huizen die wy voorby reden waren meest van hout. Op ene plaats was men bezig een huis te bouwen welks muren alleen van klei waren, uit de welke men hier ook de bakovens maakt. [Boekweit.] De Boekweit had zig hier op vele plaatsen in ’t wild voortgeplant. Wy zagen ’er den gehelen dag enkelde planten van in de bosschen en op de velden, dog altyd digt by de wegen; waaruit men kan opmaken dat zy hier uit verstroide zaden is voortgekomen. [Nieuw Brunswyk.] Des avonds laat kwamen wy te Nieuw Brunswyk aan. Den 3. Juni gingen wy met een Jagt naar New York de Rivier af. Deze had in ’t begin tamelyk hoge en steile oevers van den roden steen, dien ik al beschreven heb. Hier en daar stond ene Landhoeve, en wat verder zag men digt aan de Rivier grote koornlanden en weiden. Wy moesten in het zeilen de tekens volgen van in den grond gestokene takken met bladeren daaraan, welken den weg aanwezen dien men houden moest om de ondieptens te vermyden. Eindelyk kwamen wy in zee, en zagen zuidwaards heen niets dan dezelve; dog aan de linkerhand hielden wy altyd het vaste land in ’t gezigt. Aan den mond der Rivier gekomen zynde konden wy kiezen of wy buiten om het Staten Eiland heen, dan tusschen het zelve en ’t vaste land door zeilen wilden. Wy rigtten ons naar weer en wind, en zeilden buiten om, dewyl het schoon weder was, daar men by storm binnen door zeilt; en schoon wy twee uren bleven vast zitten, arbeidden wy ons nogthans weder los, en kwamen [De Stad New York.] des avonds om negen uren te New York aan, welke Stad ik al beschreven heb. [Wyngaarden.] Den 4. Juni vond ik hier in de tuinen Wyngaarden, die uit Europa gekomen waren. Zy droegen jaarlyks vele zeer goede druiven. Als de winter gestreng is bevriezen zy dikwyls tot aan den grond toe, maar met de lente botten ’er nieuwe scheuten uit. [Aardbessen.] De Aardbessen, werden nu dagelyks menigvuldig te koop geveild. Een jonge Engelschman uit Jamaika berigtte dat daar gene Aardbezien groeiden. De Slangen zyn zeer op deze vrugt gesteld; dog zy zyn zo goed niet als die in Zweden en Finland vallen. [Klaver.] Buiten de Stad was hier en daar op de hoogtens Klaver gezaid. Men was ten dele bezig met het afmayen der velden; sommigen waren reeds gemaid, en de klaver lag op hopen om weggevoerd te worden. [Karssenbomen.] Aan den weg tusschen Philadelphia en Brunswyk vindt men vele Karssenbomen op de Landhoeven; dog verder waren zy vry zeldzaam. Maar in New York voorby Staten Eiland vond ik ze weder menigvuldiger. Dog daar waren hier zo vele verscheidenheden niet van als in Pensylvanie. Ik zag hier weinig van de zwarte zoete, dog meest van de zure rode karssen. Men mogt op reis in de boomgaarden zo vele karssen eten als men wilde, mits men de takken niet aan stukken brake. Tusschen Brunswyk en Staten Eiland vond men vele Appelboomgaarden. [Visch.] Den 6. Juni hoorde ik verscheiden lieden van jaren verzekeren dat de visch hier sedert korten tyd merkelyk was verminderd. [Rum.] De Rum, een soort van brandewyn die uit suikerriet gemaakt wordt, en hier sterk in ’t gebruik is, wordt voor gezonder gehouden dan brandewyn, die uit koorn gestookt wordt. Om dit te bevestigen zeide men, dat zy een stuk varsch vleesch in Rum en een ander stuk in brandewyn gelegd, en in beiden enige maanden gelaten hadden, waarna dat ’t welk in Rum gelegen had ’er zeer wel en gaaf, dog het ander geheel doorvreten en vol gaten uitgezien had. Dog deze proef schynt my niet van de juisten te wezen. De Major Roderfort verhaalde, dat, toen hy op den krygstogt naar Kanada was, hy bemerkt had dat de Soldaten wanneer zy enigen tyd lang brandewyn zopen stierven, dog dat de Rum hun geen kwaad gedaan had, schoon zy ze dagelyks enen langen tyd gebruikt hadden. [238] [Long Island.] Long Island is de naam van een Eiland leggende vlak over de Stad New York in zee. Het noordelyker deel is veel vrugtbaarder dan het zuidelyker. Voorheen heeft ’er ene grote menigte van Wilden op gewoond; ook vindt men ’er nog ettelyken van, dog zy verminderen jaarlyks, vermits zy ’t Eiland allengskens verlaten. Het zuider deel is wel het dorste; dog de wyze Schepper heeft die onvrugtbaarheid door ene verbazende menigte van oesters, kreeften, krabben, allerleien visch, en velerhande zeevogels vergoed, die men daar veel overvloediger aantreft dan aan het noorder eind. Dit is de oorzaak ook waarom de Wilden zig aan het zuider gedeelte het meest onthielden, dewyl zy voomamelyk van oesters en andere zeevoortbrengsels leefden. Nog kan men by ebbe in korten tyd ene gantsche kar vol oesters laden, die een enkelde vloed op ’t strand gesmeten heeft. Overal op het Eiland vindt men ene grote menigte van allerlei schalen, die de Wilden voorheen daar gestroid hebben. Deze schalen gebruikt men nu om ’t land te misten. Het zuidelykste deel van ’t Eiland wordt meest tot weiland, het andere tot koornakkers gebezigd. Men wil dat in ’t laatst genoemde deel de winter langer aanhoudt, en de sneuw langer leggen blyft. De menschen zyn hier zeer vrugtbaar, lang en sterk. [Vertrek.] Den 10. Juni om den middag verlieten wy New York, en zeilden met weinig winds de Rivier Hudson naar Albany op. Wy zagen zeer vele Schuiten, die van New York naar huis keerden, waar zy eetwaren en andere goederen te koop gebragt hadden, die daar, wegens de menigte van Ingezetenen en den sterken handel, wel gewild zyn. De Rivier liep hier van ’t noorden naar ’t zuiden. Zy had enige hoge uitstekken van land. Hare breedte zal aan den mond vyf vierden van ene Eng. myl wezen. Sommige Bruinvisschen speelden op het water. In ’t begin was de oever aan de oostelyke zyde, dat is die van New York, hoog en steil, dog aan de andere gloyende en met hout bedekt. Egter zag men aan weerskanten landhoeven en koornakkers. De steile oevers bestonden uit ene steenkleurige aarde. Ook sommige kleine klippen van grauwen steen vertoonden zig hier en daar. Omtrent tien of twaalf mylen van New York kreeg het land aan den westelyken oever ene geheel andere gedaante, want daar vertoonden zig hoge bergen, loodregt steil tegens den stroom aan. Somtyds stak een hoek uit in ’t water als ware het van een bolwerk. De bergen waren met klein eiken- en ander hout bewassen. Vele grote en kleine stenen lagen aan den kant, zynde van boven neder gevallen. Deze bergen duurden enige Eng. mylen lang. Dog aan de ooster zyde was het land merendeels hoog, somtyds geschakeerd met bergen en vallyen, die meest met blad verwisselend geboomte bewassen waren. Ook zag men hier en daar landhoeven. Op de heuvels lagen enige losse stenen. Wy zagen overal Bruinvisschen, en op ene plaats enige Steuren [239]. Wat hoger op vonden wy den oostelyken oever sterk bebouwd, en wy zagen vele schone landhoeven, omringd van boomgaarden en akkers, zo ver het gezigt reiken kon. Omtrent twee en twintig Eng. mylen van New York verlieten ons de hoge bergen, en maakten als ware het enen rug dwars door ’t land van ’t oosten naar het westen. Ook veranderde de westelyke oever, bestaande voorts uit vallyen en kleine bergjes. Het land was hier byna niet bewoond. De oostelyke zyde egter bleef even bekoorlyk van gedaante. Na ene wyl in ’t donker gezeild te hebben, wierpen wy ’t anker, des te meer dewyl het sterk begon te ebben. Wy bleven hier den gantschen nagt leggen. Den 11. des morgens vervolgden wy onze reis met den vloed. Wy zeilden voorby de Highland Mountains, die oostelyk van ons lagen. Zy bestonden uit grauwe rotsen, waren hoog en vry steil, en met blad verwisselende bomen, Dennen en rode Ceders bedekt. Aan de wester zyde was het land vol van klippen, dog die de hoogte niet hadden van de bergen aan den anderen kant. Wy konden niet wel de toppen dier bergen beschouwen, dewyl zy met enen dikken nevel omgeven waren. Ook zag men gene landhoeven, vermits het land te vol klippen was. De afstand van dit gebergte van New York rekende men op zesendertig Eng. mylen. Enige mylen verder hadden wy nog heuvels en klippen aan de westelyke zyde, en aan de oostelyke ene verwisseling van groter en kleinder bergen en dalen, bedekt met geboomte. Schoon de bergen digt aan de Rivier niet hoog waren, wierden zy allengskens hoger en hoger, hoe verder zy landwaards in kwamen. Daarna vertoonde zig niets dan zeer hoge ronde bergen en dalen, die beiden met hout bewassen waren. De dalen zelven waren eigenlyk niets dan lage klippen en rotsen, die op vele plaatsen nevens de Rivier loodregt steil afgingen. De breedte van den stroom bedroeg gemeenlyk een musketschoot, dog somtyds wel twee of drie. Verscheiden soorten van visschen sprongen in ’t water. Om tien uren voor den middag ging de wind leggen, en wy waren genoodzaakt de riemen te gebruiken. Op ene plaats aan den wester oever zagen wy een rood geschilderd houten huis, en men zeide dat een weinig hoger op een zaagmolen stond. Buiten dit zagen wy dezen voormiddag nog huis nog bouwland. Het water der Rivier was hier niet ziltig meer. Dog men zeide dat het somwylen by enen zuidwesten wind nog veel hoger brak blyft. Ook scheen hier het water donkerder dan meer naar beneden. [De oorsprong der Rivieren.] Het is ene zware, zo niet ondoenlyke zaak, den oorsprong der Rivieren in ’t algemeen te verklaren. Enigen kunnen wel uit ene verzameling van water ontstaan zyn, dat door enen zwaren regen of ander toeval vergaderd is geworden, en de kanten der verzamelplaats overtreden is, of zig op ene andere wys enen doorgang gemaakt en zynen loop naar den kant genomen heeft, waar het den minsten wederstand ontmoette. Dit is veelligt de oorzaak waarom zo vele Rivieren, zelfs langs vlaktens zo krom lopen. Egter schynt het dat sommigen haren oorsprong in de schepping zelve hebben, en dat de alwyze Schepper toen reeds den weg die derzelver wateren nemen zouden aangewezen heeft, want het is niet waarschynlyk dat zy alleen uit enen toevalligen overloop van wateren ontstaan zyn. Onder deze laatste soort van Rivieren mogen wy de Hudson wel rekenen. Haar loop, hare oevers, alles moest verwondering in my verwekken. Zy begint een goed stuk boven Albany, en loopt lynregt van ’t noorden naar het zuiden tot by New York. Dit is ene langte van ten minsten honderd en zestig Eng. mylen; want de kleine bogten die zy somtyds maakt hebben haast niets te beduiden. Op sommige plaatsen tusschen New York en Albany zyn ryen van bergen, lopende oost en west, en, het geen zonderling is, deze bergen lopen zonder afsnydingen voort tot dat zy aan de Hudson sluiten, die ze plotsling afsnydt, zo dat hunne kanten loodregt steil tegens de Rivier staan. Dus is hier ene opening zo breed als de Rivier. Dog aan de overzyde vangen de bergen weder aan, en lopen verder westwaards. Het geen nog aanmerking verdient is, dat de Rivier te die opening al zo diep, zo niet dieper is, als op andere plaatsen. Het is wonderlyk te zien hoe loodregt de kanten der bergen tegens den stroom zyn. En het schynt, dat indien de Voorzienigheid deze opening niet gemaakt had, al het land meer naar boven altyd onder water zou gestaan hebben, dewyl dit gebergte, gelyk een dam, het aflopen van het water zou belet hebben. Waarom gaat nu deze Rivier zo lang in ene lynregte streek voort? Waarom leggen deze doortogten tusschen de bergen onder dezelve middaglyn? Waarom zyn ’er Watervallen digt by die doortogten, of ten minsten ondieptens met steenagtige gronden? Wy wierden nu hoe langer hoe meerder verschrikkelyke hoge en steile bergen aan beide de oevers gewaar, die op het maken van enig geluid enen sterken weerklank gaven. Hoe hoog en steil deze bergen ook wezen mogten, waren zy egter met laag hout bewassen. Van hier konden wy, ver noordwaards van ons, de zogenaamde Blauwe Bergen zien. Ook scheen het land verder op tamelyk bebouwd en min bergagtig te zyn. De Schipper vertelde dat men in enen dezer bergen aan de westzyde der Rivier dikwyls des nagts een ligt zag, ’t welk het volk voor enen Karbonkelsteen hield. De laatste dezer hoge ten westen leggende bergen wordt Butterhill genoemd. Het land werd verder op vlakker; ook begon men meer landhoeven en akkers tusschen de hoogtens te ontdekken. Eer wy deze bergen te boven waren liep ons de wind tegen, zo dat wy laveren moesten, het welk zeer langzaam in zyn werk ging, alzo de Rivier hier niet boven een snaphaanschoot breed was. Eindelyk en wind en ebbe tegen krygende, wierpen wy het anker, waarop wy aan land traden om te zien wat daar merkwaardigs mogt te vinden wezen. Sassafras- en Kastanjebomen wiessen hier veel, ook hier en daar een Tulpenboom. Ook stonden hier enige breedbladerige Kalmias in bloei, dog de bloemen waren wit. Kort na den middag begon het uit het zuidwesten te wayen, dus ligtten wy het anker. Wy hadden juist stil gelegen op de plaats daar het steile gebergte eindigt. Het bestond uit grauwen rots, en op den kant van ’t water lagen vele kleine stenen. Zo dra wy de bergen verlaten hadden wierd het land vryer, vlakker en wat verheven. Ook wierd de Rivier byna ene Eng. myl breed. Na enigen tyd zeilens bespeurden wy gene bergen meer nevens de Rivier; maar ten oosten ging ene ry van bergen noordoost, welker zyden ter halver hoogte met hout bedekt zyn. Dog de toppen waren gemeenlyk kaal. Misschien dat van wegen de sterke zonneschyn, de droogte en ’t geweld der winden, die men hier heeft, daar niets wilde voortkomen. [240] Op de oosterzyde was het land meer bebouwd als aan de westelyke, daar ons zelden een huis, maar alleen louter bosschen, schoon het Land vlak was, voorkwamen. Omtrent zes en vyftig Eng. mylen van New York was het land niet zeer hoog, dog overal vol houts, uitgenomen dat hier en daar ene boerdery wierd aangelegd. De hoge bergen, welken wy dezen namiddag verlaten hadden, vertoonden zig nu over de bosschen heen. De Highlands Mountains liepen niet noordelyker aan de ene zyde der Rivier dan aan de andere. Hunne kanten die niet naast de Rivier waren gingen niet loodregt maar gloyende op, zo dat men ze, schoon niet zonder moeite, beklimmen konde. [Kalk.] Men brandde kalk op verscheiden’ plaatsen langs de Rivier, waar de grond enigsins verheven was. De Schipper zeide dat men daar enige Eng. mylen ver enen schonen grauwblauwen steen vond waaruit men kalk brandde, dog verder vond men genen kalksteen dan te Albany. [Dance.] Wy voeren een klein uitstek lands op den westeroever voorby dat Dance genaamd wierd, omdat, zo als men zeide, de Hollanders zig op die plaats voorheen eens vrolyk gemaakt en gedanst hadden, dog ene menigte Wilden, die met hun gekomen waren, zouden hen allen hebben omgebragt. Des avonds laat wierpen wy ’t anker, hebbende en wind en ebbe tegen. Men had hier omtrent twaalf vadem waters. Des nagts zagen wy vele ligtende vliegen, die somtyds op het want kwamen zitten. Den 12. Juni voeren wy voor ty, dog tegen wind, den stroom op. De Rivier was hier een musketschoot wyd. Het land aan beide de zyden was enigsins laag, en bestond uit lage klippen en steenagtige velden, dog was doorgaans met hout bedekt. Het was zo slegt dat zig ’er niemant wilde nederzetten. Enige Eng. mylen bleef het land zo, zonder dat men ene enkelde landhoeve ontdekken kon. Om elf uur voor den middag bereikten wy een klein Eiland midden in de Rivier leggende. Hier is men ten halven wege tusschen New York en Albany. Het land was nevens den stroom laag, en steenagtig. Dog verder op zag men met hout bewassen bergen, vooral aan de westzyde der Rivier, en nog verder weg keken de zogenaamde Blauwe Bergen over de eersten heen. Tegen den middag wierd het stil, dus wy weinig vorderden. Het land was hier, vooral tegens ’t oosten, wel bebouwd, dog het scheen zeer [Strasburg.] zandig te zyn. Een der vlekken, die hier lagen, heette Strasburg, het wierd van vele Duitschers bewoond. Westwaards zag men hier en daar enige nieuw ontgonnen akkers. De Blauwe Bergen waren hier van daan zeer duidelyk te zien. Zy staken door de wolken door, en keken boven alle de anderen heen. De stroom was voor Strasburg ene Eng. myl breed. Men gebruikte hier tot tindel een geel zwam [241], dat op de Ahornbomen wast. Dat van den roodbloemigen Ahorn [242] wordt voor het beste gehouden. Na dat agtte men het meest ’t welk van den Suikerahorn [243] komt. [Campen Rheinbeck.] Een weinig van Strasburg legt ene plaats Campen Rheinbeck genoemd. Het is van de Rivier af, en wordt van vele Duitschers bewoond, die ’er ene kerk hebben. Deze stad kan men van de Rivier niet zien. Om twee uur na den middag begon het uit het zuiden te wayen, zo dat wy goeden wind hadden. Wy zagen fraye akkers, wel gebouwde hoeven en schone boomgaarden. Op den westelyken oever was het land ook enigsins hoog, dog nog meest met hout bedekt, alleen vertoonde zig hier en daar, dog schaarsch, ene landhoeve. De Rivier liep lynregt noordwaards, zo dat wy ’er geen einde van zien konden. Zy was op de meeste plaatsen ene Eng. myl breed. De wind was ons den gantschen nagt gunstig, zo dat ik gene gelegenheid had naar de gesteldheid des lands onderzoek te doen. Den 13. des morgens om vyf uur waren wy, zo als men ons berigtte, maar negen Eng. mylen van Albany. Het land was laag aan beide de oevers, en geheel byna met hout bewassen, uitgenomen dat hier ene kleine boerdery is aangelegd. Aan de Rivier lagen natte, met rietgras [244] bewassene weiden, en dezen maakten verscheiden kleine Eilandtjes uit. Wy zagen gene bergen. Wy haastten ons naar Albany en hadden aan weerskanten meest lage landen, die egter, hoe nader wy by Albany kwamen, des te beter bebouwd waren. Men had hier het gebruik van hoistapels onder daken te zetten, die men kan laten ryzen en dalen. [245] De huizen die men van tyd tot tyd zag, waren ten dele van steen, ten dele van hout. De Rivier was zelden breder dan een snaphaanschoot, en had verscheiden’ zandbanken, zo dat men het vaarwater diende te kennen. Eindelyk kwamen wy ’s morgens [Albany.] om agt uur gelukkig te Albany aan. [Jagten.] Alle de Jagten, die tusschen New York en Albany varen, horen in de laatste dier plaatsen t’huis. Zy gaan zo lang het water open is gestadig over en weer. Van Albany vervoeren zy voornamelyk planken, en ander timmerhout, meel, erwten, en pelteryen, die men van de Wilden koopt, of die ’er de Franschen in ’t geheim naar toe brengen. Zy keren byna ledig terug, uitgenomen dat zy enige koopwaren, waarvan de Rum de voornaamste is, medenemen. Deze laatste waar kunnen de Ingezetenen van Albany niet ontberen, dewyl zy daar door de ogen der Wilden zo weten te verblinden, dat dezen hun de pelteryen naar goeddunken schatten laten. Deze Jagten zyn tamelyk groot, hebben goede kajuiten, zo dat men daar zeer gemakkelyk in is. Zy zyn gemeenlyk van rood cederen, of van wit eiken hout. Dikwyls is de bodem van witten eik, de zyden van roden ceder, omdat het laatste hout veel langer onverrot blyft dan het eiken. Dog dewyl het cederen hout ligt barst als het ergens tegens sloot, en de Hudson op vele plaatsen vol is van zandbanken en klippen, waarop de kiel somtyds raakt, zo kiest men liefst eikenhout voor den bodem, dewyl het weker is en niet zo ligt splyt. En daar de kiel onder water is staat zy niet zeer bloot aan verrotting. [Kanoos.] De Kanoos, die deze Jagten by zig hebben, zyn uit een enkeld stuk houts gemaakt, dat uitgehold is. Zy zyn van voren en van agteren puntig, dikwyls drie of vier vadem lang, en zo breed als de dikte van den stam het toeliet. De roeyers zitten niet onder ’t roeyen, maar voor en agter staat een man met ene korte riem in de hand, waarmede zy het vaartuig doen voortgaan. Ieder jagt heeft ’er twee. De Kanoos die te Albany gemaakt worden zyn meest van wit dennenhout. Zy kunnen agt of twaalf jaren duren, vooral als zy van buiten met een mengsel van teer, vet en verw bestreken zyn. Te Albany heeft men geen ander hout dat ’er goed toe is dan het witte dennenhout; maar te New York maakt men ze uit rood cederen hout. Gemeenlyk zyn ’er gene banken in, maar men moet op den grond zitten, want als ’er banken in waren zoude men in gevaar zyn van omteslaan, indien men het evenwigt niet wel bewaarde. [Battoes.] Battoes [246] noemden de Engelschen een ander soort van schuiten, die men in Albany veel gebruikt. Zy zyn van witte dennen of vuren planken gemaakt. De bodem is plat, om des te beter over ondieptens voorttekomen; de einden zyn puntig en wat hoger als in het midden. Men zit ’er in, en roeit ze gelyk wy onze boten doen. Zy zyn vry lang, somtyds drie en somtyds vier vadem. Het boord is altyd loodregt, en van twintig duim tot twee voet hoog, en de breedte in het midden is omtrent twee ellen. Men bedient zig hier van dezelven voornamelyk om koopwaren naar de Wilden te voeren, in geval de stromen vaarbaar genoeg zyn, en men de schuiten niet een stuk wegs over land dragen moet, want de schuiten die uit den bast van bomen gemaakt zyn barsten te ligt als zy stoten, en de Kanoos laden niet veel en slaan te ligt om. Ik zag hier genen van dat soort van schuiten als men gewoonlyk in Europa gebruikt. [Koude.] De koude doet te Albany veeltyds grote schade. In den zomer gaat ’er nauwlyks ene maand voorby die niet enige nagten geeft dat het vriest. De lente komt hier zeer laat; het vriest dikwyls des nagts in April en Mai, waardoor de bloeisems veel lyden. Men vreesde dit jaar deswegens zeer voor de appelen. Zelfs vriezen wel de bloeisems der eiken in de bosschen dood. In den herfst houden de warme dagen en nagten lang aan. Tegens het einde van September begint het des nagts gemeenlyk te vriezen, dog vooral in October. Van ’t begin of ten minsten het midden van November af tot in Maart of April [247] moet men het vee in de stallen houden, en met hoi voeden. [Weder in den Zomer.] In den zomer blaast de wind meest uit het zuiden, en brengt grote droogte aan. Nu en dan egter regent het een weinig. Zodra ’er regen komt loopt de wind noordwest, blyft zo enen dag of twee, en keert dan weer naar zynen hoek. Dit heb ik in dit en het volgende jaar dikwyls ondervonden. Den 15. Juni zagen wy dat de betuiningen hier gemeenlyk van vuren planken gemaakt waren, die op malkander tusschen vuren palen lagen. Van dit hout had men hier voorraads genoeg, aangezien de menigvuldige bosschen en zaagmolens. [Appelen.] De Appelbomen slagen hier zo wel als ergens in Noord Amerika. Men vond boomgaarden by elke boerdery. Men heeft hier enen zeer lekkeren appel, dien men in den herfst als iets zeldzaams naar New York en elders verzent. Ik heb te Aobo uit de pitten van dezen appel verscheiden bomen gefokt, die zeer wel zyn voortgekomen, en onze winters verduren kunnen. Dog zy hebben nog gene vrugten gegeven. Men maakt hier ook Cyder uit de appelen. Ook slagen hier allerlei Karssenbomen vry wel, dog niet de Perenbomen. Dog zoude dit niet toeteschryven zyn aan gebrek van zorg voor de zelven, aangezien men in Pensylvanie goede peren vindt? [Persiken.] Persikenbomen heeft men hier dikwyls geplant, dog zy zyn niet wel geslaagd, het geen men deels aan den grond, deels en voornamelyk aan enen zekeren worm toeschreef, die in den grond zit en de wortelen afbyt. Misschien doet ’er ook wel de felle vorst veel toe. Buiten dezen had men hier gene andere tamme vrugtbomen. Hennip en vlas zait men zo veel als men tot het gebruik van noden heeft. [Mais.] Dog de Mais wort hier sterk geteeld. Een losse grond wordt ’er het best voorgehouden. In klei kwam zy niet voort. Zy heeft hier twee honderd voor een gegeven. Men hield derhalven dit graan voor een der voordeligsten, te meer daar het weder opkomt al vriest het in ’t voorjaar dood. Voorbeelden zyn ’er voor handen, dat de plant tot tweemaal toe bevrozen geweest zynde egter enen voortreffelyken oogst gegeven heeft. Ook kan zy beter tegens de droogte dan de Weit. Het grootste soort van Mais wordt in September ryp. [Weit.] De Weit wordt hier ook met voordeel gebouwd. Zy wordt gerekend twaalf voor een te geven; indien men maar tien voor een krygt is men kwalyk voldaan. Somtyds geeft de oogst twintig voor een. De Landlieden [Landlieden.] in Albany zyn ten dele Hollanders, ten dele Duitschers. De laatsten hebben verscheiden’ grote dorpen, en zayen veel Weit, die naar Albany en van daar naar New York vervoerd wordt. Uitgenomen de Weit die by Sopus, anders King’s Town, gewonnen wordt, is die tusschen New York en Albany valt de beste van geheel Noord Amerika. Men eet hier niet dan weiten brood. Te New York wordt de Albanische Weit wat duurder dan andere betaald. Rogge wordt hier ook, dog niet veel, gezaid. Garst wordt ’er weinig geteeld, omdat men Weit genoeg heeft om ’er mout van te maken. Maar omstreeks New York zag ik grote velden met Garst. Haver wordt hier maar zo veel gezaid als men voor de paarden nodig heeft. Erwten worden hier veel gezaid. Zy slagen zeer wel, en worden jaarlyks vele tonnen van naar New York gevoerd. Men is hier lang van den schadelyken erwtworm vry gebleven, dog sedert weinige jaren heeft hy zig hier ook in de erwten begonnen te doen bespeuren, en grote schade aan dezelven toetebrengen, die voorheen hier in overvloed gewonnen, en vooral voor het gebruik der zeevarenden met groot voordeel verkoft wierden. Voordezen liet men te King’s Town en in New York erwten van Albany komen om te zayen, en dezen waren het eerste jaar meest vry van de wormen, dog het twede kwamen die ’er al in, zo dat zy oneetbaar waren. Enigen zyn hier gewoon van, als de erwten onder ’t koken hard blyven, wat asch in den pot te goyen; dog of dit gezond en aangenaam is weet ik niet. [Potatoes.] De meeste menschen plantten Potatoes. Sommigen bewaarden ze in asch in plaats van in zand. In Ierland zyn vele lieden gewoon in den herfst de Potatoes in den oven een weinig te drogen, om ze des te beter te doen duren. Dog dan deugen zy niet om geplant te worden. De Bermudische Potatoes [248] zyn hier ook redelyk wel geslaagd. De Hommelvogel wordt hier, dog zeldzaam, gevonden. [Daken.] Men maakt hier de Dakberden van wit dennenhout, het welk men al zo goed en duurzaam agt als dat van den Cupressus thyoides. Zulk een [Witte Dennen.] dak kon het, zeide men, wel veertig jaren houden. Deze Witte Dennen wassen hier veel op dezelve gronden als onze gemene Dennen. Dog in het benedenste gedeelte van New York en in Pensylvanie heb ik ’er geen ontmoet. Men voert velen van deze planken van Albany naar New York, van waar zy naar buitenslands verzonden worden. [Wyngaarden.] Wilde Wyngaarden wiessen in overvloed in de bosschen en op de steile oever der rivieren, waar men ze vooral in ongelooflyke menigtens vond, zo dat zy dikwyls de bomen op de welken zy gekropen waren door hunne zwaarte buigen deden. Men eet de druiven als zy wat bevroren zyn, want anders zyn zy zuur. [Muggen.] Muggen vindt men schrikkelyk veel in de grote bosschen en woestenyen die tusschen Albany en Kanada leggen. De Reizigers worden ’er deerlyk van geplaagd. Om zig tegens dit ongedierte te wapenen besmeren sommigen hunne aanzigten met boter of vet. De zware hette maakt ook het dragen van laarzen lastig, dog men doet wel papier onder de koussen. Anderen bedekken het gehele hoofd in grote kappen, en hebben floers voor de ogen. Des nagts slaapt men in tenten, als ’er gelegenheid is die medetevoeren, en buiten dezelven, aan den ingang, maakt men grote vuren om de muggen door den rook te verdryven. [Bruinvisschen.] De Bruinvisschen komen zelden hoger de Hudson op dan men zout water heeft; dog daar nemen de Steuren hunne plaats in. Egter is ’er wel een enkelde Bruinvisch tot by Albany gezien. Zelfs wierd ’er gezegd dat een Walvisch eens tot by die Stad den stroom was opgezwommen. [Ligtgevende vliegen.] Ligtgevende Vliegen, [249] van ’t zelve soort als men in Pensylvanie heeft, ziet men hier iederen nagt in menigte. Zy vlogen overal in de Stad, zelfs kwamen zy in de huizen. De Engelschen noemen ze Vuurvliegen. [250] [Bomen die te Albany niet groeyen.] Verscheiden’ bomen die in Pensylvanie zeer gemeen zyn worden hier niet gevonden, als de Beverboom, de Nyssa aquatica, de Liquadambar Styraciflua, de Persimon, de Tulpenboom, de Zwarte Walnoot, de Moeraseik, de Cercis Canadensis, de Robinia pseudacacia, de Gleditsia triacanthos, de Annona muricata, de Celtis Occidentalis, en ene menigte van struikgewassen. De meer noordelyke legging der plaats, de strekking van het Blauwe Gebergte, de loop der rivieren, die allen zuidwaards naar zee stromen, waardoor de zaden der planten wel van hier zuidwaards, dog niet van ’t zuiden herwaards gevoerd worden, zyn voomamelyk oorzaak dat men hier vele gewassen te vergeefs zoekt die in Pensylvanie gevonden worden. [Een Eilandtje beschreven.] Den 9. Juni ging ik het Eiland bezigtigen dat in de Revier omtrent ene Eng. myl beneden de Stad legt. Het is omtrent ene van die mylen lang en een vierde van dezelve breed. Het is byna geheel met koorn bezaid, en behoort enen enigen eigenaar, wien ook twee kleine Eilanden daarnevens leggende toebehoren. Men zag hier geen hout behalven enige bomen, die rondom den oever stonden, welken, als ware het, ene hoge haag maakten. De Roodbloemige Ahorn wies hier menigvuldig. Zyn blad is van onderen als verzilverd, het welk door den wind opgeligt wordende den boom van verre ’er doet uitzien als met witte bloemen bedekt. De Waterbeuk wies zeer hoog, en is hier een van de bomen die de sterkste schaduw geven; De zogenaamde Waterpopulier [251] was hier de gemeenste van allen, kwam zeer wel aan het water voort, en bereikte de hoogte van onze zwaarste populieren. Hy geeft ene uitmuntende schaduw. Op de oevers is hy een der nuttigste bomen, dewyl zyne wortels den grond vast maken, en in staat stellen den slag van ’t water te wederstaan. Dit nut brengen hier ook de Waterbeuken en de Olmen voort. De wilde Pruimbomen stonden hier ook in menigte, en waren vol van onrype vrugten. Ook vond men den Sumach overvloedig. Het zelve kan men van de wilde Wyngaarden zeggen. De druiven, zeide men, wierden zeer laat ryp, schoon zy thans vry groot waren. De Amerikaansche Olm maakte hier en daar grote hagen. De grond van het Eiland was ene vette tuinaarde met zand vermengd, en wierd het meest tot maisplanteryen gebruikt. Ook waren ’er grote velden met Potatoes. Het gantsche Eiland was voor honderd pond New Yorksch geld verhuurd. De Huurder deed weer kleine stukken aan anderen ter huur over, die ’er moeskruiden teelden. De Porcelein wies hier overvloedig, en zag ’er wel uit. [Eb en vloed.] De eb en vloed gaat ongevaar agt of tien Eng. mylen in de Hudson boven Albany, dus wel honderd zes en vyftig Eng. mylen ver van zee. Dog in ’t voorjaar als de sneuw smelt bespeurt men hier wegens het afkomende water genen vloed; maar ene gedurige ebbe. Het zelve gebeurt ook des zomers by zware en aanhoudende regens. [De koude.] De koude wordt hier in ’t algemeen voor zeer gestreng gehouden. Het ys wordt in de Hudson drie of vier voet dik. Den 22. Maart O. S. was men met zes paarden over ’t ys gereden. Somtyds gaat het eerst in ’t laatst dier maand los, en dan voeren somtyds de schollen gehele huizen met zig weg. Het water is in dien tyd zeer hoog, dewyl het ys beneden zeer dikwyls dammen maakt. Somtyds was het dan drie vadem hoger gestegen dan in den zomer gewoonlyk is. De grond bevriest hier dikwyls ter diepte van drie tot vyf voeten. Om den 5. November legt men hier de Jagten op, en in ’t laatst van Maan of het begin van April beginnen zy weder naar New York te varen. Men wist hier niets van kacchels, en de schoorstenen waren zo wyd dat men ’er met paard en slede door zoude kunnen ryden. [Water.] Het putwater was om dezen tyd in vele putten in de Stad zeer koud, dog het smaakte wat zuuragtig, het geen niet aangenaam was. Het nauwer onderzoekende vond ik ’er vele kleine Insekten in, waarschynlyk Monoculi. Zy waren van twee tot vier meetkundige lynen lang, zeer smal en bleek van kleur. De kop was zwart en dikker als het overige lyf, en omtrent zo groot als een kleine speldekop. De staart was in twee delen gespleten, en elke arm van denzelven eindigde met een klein zwart kogeltje. Als zy zwommen maakten zy kromme lynen, byna gelyk jonge Kikvorschen. Ik goot wat van dit water in ene kom, en deed daar omtrent een vierde van zo veel Rums by, dog dit hinderde de diertjes niet in ’t zwemmen. Dus zoude men de punch van dit water bereid zeer sterk moeten maken, wilde men ze doden. Schoon de menschen die dit water dagelyks dronken geen ongemak ’er van hadden, dunkt my egter dat het voor iemant die ’er niet aan gewoon is niet zeer gezond kan zyn. Ik was enige malen gedwongen my met water te behelpen waarin ik die diertjes duidelyk bespeurde, dog byna elke reis voelde ik enen dag of twee daaraan iets in myn’ keel, als zat ’er ene erwt in, en dit duurde wel ene gehele week. Dit ondervond ik dit en het volgende jaar te Albany en op enige andere plaatsen. Jungstrom kreeg ’er ene zware pyn van in de borst en een gevoel als zat ’er een gezwel. Of dit nu van deze Insekten of iets anders kwam kan ik niet zeggen, dog ik vermydde sedert zo veel ik kon van zulk water te drinken. Ik heb deze Monoculi dikwyls in het yskoude water dat uit de putten geschept was hier te lande gevonden. Wie weet hoe vele ziektens, die wy niet nauwkeurig genoeg onderzoeken, van zulk water veroorzaakt worden? Zeer dikwyls heb ik ene menigte van Insekten in water gevonden, ’t welk men om deszelfs helderheid hooglyk roemde. Hier was byna by elke boerdery een put. Dog voor de thee, om te brouwen en te wasschen, verkoos men het rivierwater. Dit is gemeenlyk troebel en des zomers zeer warm, dog men laat het bezinken en bekoelen. Wy waren by enen Geweermaker gehuisvest, die ons zeide dat de beste smidskolen hier te lande uit den Zwarten Den gebrand werden. Die van den Beuk volgden daarop. Het beste hout voor de snaphanen was dat van den wilden Kerssenboom, en daarna dat van den Roden Ahorn. Ander hout gebruikte hy niet. Het Zwarte Walnotenhout zoude wel uitmuntend zyn tot dat gebruik, dog het viel hier niet. [Albany.] Albany is na New York de voornaamste of ten minsten de rykste Stad van de Provincie van New York. Zy legt schuinsch tegens enen heuvel, digt aan den westeroever der Hudson. Men rekent van hier tot New York honderdzesenveertig Eng. mylen. De Stad legt in de lengte langs de Rivier, die hier van ’t noordnoordoosten naar ’t zuidzuidwesten stroomt. De hoge bergen, die westwaards boven de stad leggen, bepalen het gezigt naar dien kant. ’Er zyn twee kerken, ene Hollandsche en ene Engelsche. De eerste legt wat van den oever af, aan de oostzyde der markt. Zy is van steen, hebbende enen toren en ene klok daarin. Een Predikant doet hier des zondags twee leerredenen. De Engelsche kerk staat wat hoger op den heuvel aan het westereinde van de markt, onder de vesting. Zy is ook van steen, dog zonder toren. Hier werd geen Godsdienst gedaan, dewyl ’er geen Predikant was, en alle de Ingezetenen Hollandsch verstonden. Anders krygt de Predikant dezer kerk honderd ponden uit Engeland ’s jaars. Het Stadhuis staat wat ten zuiden der Hollandsche kerk, vlak aan de Rivier, en is een frai stenen gebouw van drie verdiepingen. Het heeft enen kleinen toren, ene klok, en boven op enen vergulden kloot een weerwyzer. [Huizen.] De Huizen in de stad zyn tamelyk goed, ten dele van steen, en gemeenlyk met berden gedekt, die van wit dennenhout zyn. Enigen waren met pannen voorzien, die men uit Holland had doen komen, dewyl men van gedagte was dat de klei hier te lande niet goed was om ’er pannen van te maken. De meeste huizen waren op de ouderwetsche wys gebouwd, enige weinigen maar uitgezonderd. Velen waren op dezelve wys getimmerd als de huizen te Nieuw Brunswyk, namelyk zo dat de muren aan de straat van steen, maar de anderen van planken waren. De muren waren van buiten niet gepleisterd, en men zag de blote stenen. Dit vindt men zo in alle de Noord Amerikaansche steden, die ik gezien heb, en egter doet de lugt geen kwaad aan de muren. De pypen der dakgoten steken tot op ’t midden der straat uit, waardoor de muren van den drop bevryd waren; dog dit maakte by regen de menschen op de straten schrikkelyk nat. De straatdeuren zyn gemeenlyk in het midden der huizen, en aan beide de zyden der stoep zyn banken, waar de menschen by goed weder den gehelen dag op zitten, vooral als zy buiten de zon zyn. Voornamelyk vond men des avonds de menschen van beiderlei geslagt op de stoepen, het welk de voorbygangers dwong byna altyd met den hoed in de hand te lopen. De straten zyn breed, en gedeeltelyk geplaveid. Op sommige plaatsen staan bomen op de zyden. De straten die in de langte lopen zyn evenwydig met de Rivier, en de dwarsstraten snyden ze met regte hoeken. De straat tusschen de twee kerken is vyfmaal zo breed als de anderen, en verstrekt voor ene markt. Voor ’t overige zyn hier de straten niet zeer zuiver, dewyl des zomers overal het vee des nagts voor de huizen blyft staan. Men heeft hier gene stadsdeuren, maar opene doorgangen om in de stad te komen. Hier zyn twee zogenaamde marktplaatsen, waar het land volk enige malen ter week zyne waren komt veilen. De Vesting legt hoger dan de andere gebouwen, op enen ten westen der stad gelegenen berg. Het is een groot stenen huis met hoge dikke muren. Dog de legging is slegt, en het kan alleenlyk dienen tegens plunderende partyen, maar gene belegering doorstaan, vermits ’er verscheiden’ hoogtens van aarde ten westen leggen, die de Vesting bestryken, en hoger zyn dan zy, zo dat men alles zien kan wat ’er binnen geschiedt. De hoogtens ten westen der Vesting ryzen gedurig. Hier legt gemeenlyk ene bezetting. In de Vesting is een put die altyd vol waters is. [Handel.] Voor den handel legt deze Stad vry voordelig. De Hudson loopt ’er vlak voorby, en is hier van twaalf tot twintig voet diep. Men heeft nog geen bekwaam hoofd ter lading voor de Jagten aangelegd. Dog de hier gebruikelyke vaartuigen kunnen vry digt aan den oever geladen worden. Als men zware vragten op de Jagten brengen wil, bindt men twee kanoos in de breedte aan malkander, en brengt ze dus aan boord. De Stad dryft inzonderheid op New York enen sterken handel in pelteryen, planken, koorn, meel, erwten, timmerhout, en andere waren. In alle de Engelsche Volkplantingen is gene plaats, uitgenomen aan de Hudson’s Bai, waar men zo veel pelteryen van de Inlanders bekomt als hier. Alle de kooplieden alhier zenden in ’t voorjaar enen bedienden naar Oswego, ene Engelsche handelplaats, gelegen aan het grote Meer Ontario, waar de Wilden hunne waren brengen. Ik zal in ’t vervolg hiervan omstandiger spreken. Hier houden zig de Albanische kooplieden den gantschen zomer op, en dryven enen sterken handel met velerlei soorten van Amerikanen, die daar met hunne pelteryen komen. Verscheidenen hebben my verzekerd, dat zy somtyds de Wilden, vooral als die beschonken zyn, wisten te bedriegen, zo dat zy dikwyls niet het tiende gedeelte van de waarde hunner goederen voor dezelven kregen. En dat die zo in zyn werk gaat heb ik verscheiden’ malen met eigen ogen gezien. De Albanische kooplieden zyn regte Chinezen; en zy houden het voor iets frais de Wilden met brandewyn te bezuipen, en hun dan voor een wisjewasje al hun goedtje aftekopen. De Amerikanen merken dikwyls wel na het uitslapen van den roes dat zy bedrogen zyn, en tonen ’er enig misnoegen over, dog troosten zig spoedig met de gedagte dat het hun evenwel heeft mogen gebeuren zig eens aan brandewyn regt zat te zuipen, en dit schatten zy boven alles ter wereld. Vooral bevredigen zy zig schielyk als zy op nieuws enige goede slokken mogen doen. Behalven den handel die dus te Oswego gedreven wordt, komen ’er vele Wilden uit Kanada te Albany met pelteryen, dog zelden iets anders dan Bevervellen. Daar staat in Kanada ene zware straf op het voeren van bontwerk naar de Engelschen, dewyl de handel, vooral in Bevervellen, der Fransche West Indische Maatschappy toekomt. Dog dit belet de Kanadische kooplieden niet enen sterken sluikhandel te dryven. Zy zenden hunne pelteryen met de Wilden hunnen kennissen te Albany toe, die ze volgens den voorheen door brieven bedongenen prys van hun aannemen. De Wilden brengen van hier verscheidene soorten van goederen terug, die hier voor enen geringeren prys dan in Kanada, waar zy uit Frankryk moeten komen, te krygen zyn. [252] De meeste Albanische kooplieden hebben ook grote goederen op het land, met veel houtgewas daaromheen. En als daar een beekje is te vinden, verzuimen zy niet zaagmolens aanteleggen. Dit maakt dat ’er zo vele Jagten den gantschen zomer over naar New York gaan meest met planken geladen. Verscheiden’ lieden hier ter stede slypen een zeker soort van [Wampums.] schelpen tot Wampums voor de Wilden, die dezelven als geld en tot opschik gebruiken, het welk den Albanezen een groot voordeel aanbrengt. Van dit soort van geld zal ik te zyner plaatse breder handelen. Daar de borgers dezer Stad hier zelfs enen zo aanmerkelyken handel dryven, en daarenboven, volgens de Hollandsche wys, zeer naarstig en spaarzaam zyn, is het geen wonder dat zy zo grote sommen verzamelen. [De Ingezetenen meest Hollanders.] De Inwoonders, zo wel der Stad als van het omgelegen land, zyn meest allen Hollanders. Zy spreken onder malkander Hollandsch, hebben hunnen Hollandschen Predikant, die in zyne taal den godsdienst verrigt. In een woord, zy leven geheel als Hollanders. Egter kleden zig de beide geslagten op de Engelsche wys. Het is bekend dat de Provincie van New York het eerst van Hollanders bewoond wierd. Dog in ’t jaar 1664. nam, op last van Koning Karel den Tweden, Sir Robert Carre New York, toen Nieuw Amsterdam geheten, in. En kort daarop toog de Overste Nichols naar Albany, dat toen Fort Oranje genoemd werd, en maakte zig ’er meester van. Het kreeg toen den naam van Albany, zynden den Schotschen titel van den toenmaligen Hertog van York. Het bleef den Hollanderen vry daar onder de bescherming van Engeland te blyven of te vertrekken. De meesten kozen het eerste, en van hun zyn de tegenwoordige Hollandsche Ingezetenen van New York afkomstig, die eigenaars zyn van de beste landeryen in het Landschap. [Hunne gierigheid.] De Inwoonders van Albany zyn in gantsch Noord Amerika, zo wel by de Engelschen als Franschen, ja zelfs by de Hollanders, die de lager gedeeltens van de Provincie New York bewonen, wegens hunne onverzadelyke gierigheid en schraapzugt zeer berugt. Als iemant naar Albany staat te reizen, pleegt men hem schertsgewyze te zeggen, dat hy naar het Land Kanaan gaat, dat is te zeggen naar het Land der Smoussen, want de Albanezen houdt men voor aarschsmoussen, by dewelken een Jood het onmogelyk zou kunnen houden, al verstond hy het schaccheren nog zo wel. Dit maakt dat men hier zelden komt dan uit noodzaaklykheid. Men vroeg my verscheiden’ malen wat dringende oorzaak ik dog hebben mogt om deze bedevaartreis naar Kanaan te ondernemen; en ik heb ondervonden dat het niet zonder reden was dat dit volk in een zo kwaad gerugt stond. Want schoon hier zelden reizigers komen als die uit de Engelsche bezittingen naar Kanada moeten, en men derhalven denken zoude het gene men nodig had hier beter koop dan elders te zullen vinden, zo ervoer ik het tegendeel. Ik was genoodzaakt alles veel duurder dan op enige andere plaats hier te lande te betalen, behalven dat men hier zeer ondienstvaardig was. Tot het minste moest men ze door geld bewegen. Zodra ik op het land in een huis kwam, en iets kopen of verzoeken moest, kon ik wiskundig zeker zeggen of de menschen van dit of van een ander bloed waren. Zo was het met de meesten gesteld. Evenwel vond men ’er enigen die in dienstvaardigheid en eerlykheid voor niemant ter wereld behoefden te wyken; dog hun getal was het kleinste. Zo als het my voorkomt is het dus met de Albanezen toegegaan. Toen dit Land door de Hollanders bevolkt wierd, heeft men ’er, behalven enige brave lieden, vele schoyers, van de welken men het Vaderland zuiveren wilde, naar toe gezonden, en dezelven naar enen oord geschikt die aan de Wilden paalde, nogthans zo dat enige eerlyke huisgezinnen zig wel hebben laten overreden om met hun te gaan, om ze enigermate in teugel te houden. Anders weet ik gene reden uittedenken waarom dit volk van de andere brave Hollanders, die in de beneden delen van New York wonen, zo verbasterd zyn kan. De laatstgenoemden zyn vriendelyk, gedienstig, redelyk in ’t eischen van geld, en opregt; en schoon zy zelden veel pligtplegingen maken kan men egter op hun woord rekenen, en zy menen het wel. Onder anderen hebben de Albanezen zig zo gehaat gemaakt door hun gedrag by den vorigen oorlog met de Franschen [253] gehouden. In ’t begin van den kryg staken de Franschen de Wilden op om de inwoonders van Nieuw Engeland aantetasten, het welk zy getrouw uitvoerden, alles vermoordende en plunderende; en ondertusschen hielden zig de Albanezen onzydig, en bleven enen sterken handel met de Wilden dryven. Het zilver en ander goed dat de Wilden in Nieuw Engeland geroofd hadden bragten zy te Albany te koop, het welk niet alleen de Ingezetenen daar opkoften, al zagen zy de namen der eigenaars op het zilver gegraveerd, maar zy moedigden ook de Wilden aan om wakker in ’t roven voorttegaan, belovende hen wel te betalen voor het geen zy zouden geroofd hebben. Dit namen de Engelschen naderhand zo op als hadden zy de Wilden opgezet om hunne broeders en landslieden in Nieuw Engeland om hals te brengen. Men kwam dit zelfs in Nieuw Engeland van de Wilden te horen, en het verwekte enen geweldigen haat tegens de Albanezen, en die van Nieuw Engeland driegden van, als ’er weder een nieuwe oorlog ontdaan mogt, te beginnen met het verwoesten van Albany en het omgelegen land. En zo Albany in dezen kryg wordt aangetast, [254] zal men zien hoe weinig bereid de Ingezetenen der andere Provincien zyn zullen om die plaats bytespringen. Egter haten de Albanezen de Engelschen nog meer dan zy zelven van hun gehaat worden. Deze haat heeft van den tyd der verovering van het Land door de Engelschen af plaats gehad, als hadden zy onder de Hollandsche regering groter voordelen dan nu kunnen genieten, want in een zeker opzigt genieten zy nog groter voorregten dan de Engelschen zelven. [Huishouding.] In hunne huizen en maaltyden zyn zy veel spaarzamer dan de Engelschen. Zelden komt ’er meer op tafel dan ’er opgaat, en dikwyls niet genoeg. Ook krygt men hier niet zo veel punch. De vrouwen zyn gemeenlyk goede huishoudsters; zy staan vroeg op en gaan laat naar bed, en zyn buitensporig zindelyk op de vloeren. Dezen worden verscheiden’ malen in de week geschrobd, en zaterdag ’s avonds geschiedt dit vast. In huis waren zy zindelyk gekleed dog niet opgeschikt. De kinderen leerde men Hollandsch en Engelsch spreken. De dienstboden bestonden hier meest uit Zwarten. Vele manspersonen droegen hun eigen hair, dog kort om ’t hoofd afgesneden, zonder hairbeurs of staart, want dit wierd voor een teken gehouden dat men een Franschman was. Toen ik uit Kanada hier weder terug kwam en ene hairbeurs droeg, riepen my de kinderen op straat na, Franschman! Franschman! zelfs trokken enigen my by de beurs. In eten, drinken, en kleding ging men hier zeer van de Engelsche gebruiken af. Op ’t ontbyt nam men hier gemeenlyk thee, meest zonder melk. Voor dertig of veertig jaren kende men hier dien drank niet, en toen ontbeet men met enen boterham en wat melks. By de thee eet men boterhammen met gerookt vleesch. De huisvader bidt gemeenlyk hard op voor den maaltyd. Koffi wordt hier niet gebruikt. Om zeven of agt uur is de gewone tyd om te ontbyten. Het middagmaal bestaat meest uit zoete melk met brood, en somtyds wat suiker, ook wel uit gekookt of gebraden vleesch. Ook eet men veeltyds bry, die vry zuur smaakt, dog egter niet kwaad is. Alle middagen komt ’er een grote schotel met salade op tafel, die met veel azyn, en weinig, of geen olie, wordt toegemaakt. Het avondmaal is gemeenlyk boter en brood, met zoete melk met brokken van brood. De boter is zeer sterk gezouten. Somtyds drinkt men dan ook wel chokolade. Kaas wierd op vele plaatsen zo wel by het ontbyt als op het middagmaal gegeten, maar niet als in Engeland gesneden of in stukken, dog geschraapt. De drank is gemeenlyk dun bier of water. Te Albany houden de Gouverneurs van New York dikwyls mondgesprekken met de Wilden der Vyf volken der Iroquoizen, [255] vooral als het op enen kryg met de Franschen aankomt. Somtyds handelt men wel ook over de bekering der Wilden tot het Christendom. Dog dat de Engelschen omtrent dit stuk zo zorgvuldig niet zyn als de Franschen, en zo bekwame zendelingen niet gebruiken, kan men onder anderen zien uit het antwoord dat een der Sachems den Gouverneur Hunter by zulk een mondeling gesprek gaf. Na dat de Gouverneur uit naam der Koningin Anna den Amerikanen een deel klederen en andere dingen geschonken had, die hun wel gevielen, wilde hy ze nog verder van de genegenheid der Koningin overtuigen, en zeide, dat “hunne goede Moeder de Koningin hun niet alleen zo edelmoedig met zo kostbare klederen voor hunne lichamen beschonken had, maar zy wilde ook hunne zielen met de prediking van ’t Euangelium voeden, ten welken einde men enige Predikers gezonden had om hen te onderrigten.” Dog kwalyk had de Gouverneur dit gezegd, als een der oudste Sachems opstond en zeide, dat “hy uit naam van alle zyne Landsgenoten zyne genadige Moeder en Koningin voor de schone klederen, die zy hun gezonden had, bedankte, dog wat de Predikers betrof, voorheen waren ’er verscheiden’ geweest,” welken hy by naam noemde, “die in plaats van hun enen hemelschen Godsdienst te prediken, hun geleerd hadden te zuipen, te bedriegen, en in onenigheid te leven.” Hierop bad hy den Gouverneur zyne Predikers en enen hoop andere Europers, die zig onder hun ophielden, terugteroepen; want “voor dezelver aankomst waren de Wilden een eerlyk, nugter, en onschuldig volk geweest, dog nu hadden zy ze meest allen tot schelmen gemaakt. Voorheen hadden zy God gevreesd, nu geloofden zy nauwlyks dat ’er een God was. Indien de Gouverneur iets voor hun doen wilde, moest hy liever hun twee of drie smids toezenden om hun het yzer te leren smeden.” De Gouverneur kon zig hier niet van lacchen onthouden. Hier kan men de woorden van Paulus toepasselyk maken: De naam Gods wordt om uwen wil gelasterd onder de Heidenen. [256] [Vertrek van Albany.] Den 21. Juni des avonds om vyf uur gingen wy van Albany naar Kanada op reis. Wy hadden twee lieden by ons die ons tot de eerste Fransche plaats, Fort St. Frederic, by de Engelschen Crownpoint genaamd, geleiden moesten. Wy betaalden hun voor hunne moeite aan elk vyf ponden, en zy hadden vry eten en drinken. Die dezen vastgestelden prys niet geven wil moet alleen reizen. Wy moesten ons met ene Kano behelpen, dewyl ’er gene andere schuiten te krygen waren. Maar dewyl ’er langs de westzyde der Hudson een zeer goede weg liep, lieten wy onze geleiders met de Kano varen, en gingen op het land daarnevens, om het zelve zo wel als alle natuurlyke zeldzaamheden nauwkeurig te bezien. Het is lastig met deze Kanoos te reizen voor hen die ze roeyen of voortstoten moeten, want men staat over eind, een voor en een agter in met een riem in de hand, waarmede men het vaartuig moet voortroeyen of schuiven. Gemeenlyk houden zy zig digt aan land, daar zy met de riemen grond peilen en de Kano voortduwen kunnen. De roeyers kunnen in deze schuiten noit gaan zitten om te roeyen. Wy hielden ons den gantschen avond aan den oever, die hoog was, en digt by ’t water met het zelve geboomte was bewassen als men op het Eiland by Albany vindt. Op de oosterzyde der Rivier is het land onbebouwd, met hout bewassen, en schuinsch aflopende; dog aan de westzyde vlak, bebouwd en meest met koorn bezaid. De akkers hadden gene gruppen, schoon het scheen dat die ’er wel nodig waren. Hier kon men duidelyk zien dat de Rivier voorheen breder was geweest, want op de akkers was de grond omtrent enen steenworp van ’t water hellende, welke helling met het zelve evenwydig liep. Dit gaf genoeg te kennen dat de akkers tot daar de grond begon te hellen voorheen tot den bodem der Rivier hadden behoord en dat de helling den oever uit gemaakt had. Behalven dat vond men op dezelven velen van die mosselschelpen die hier menigvuldig op den oever lagen, en die de Inwoonders niet gewoon zyn op de akkers te voeren of tot iets te gebruiken. Of deze verandering nu gekomen is om dat het water in de Rivier verminderd is, of dat het de aarde aan de kanten der Rivier aangespoeld heeft, kan ik niet zeggen. [Koornakkers.] De koornlanden waren hier allen zeer gelyk geploegd, even als in Upland in Zweden gebruiklyk is. Sommigen waren met bruine, anderen met witte Weit bezaid. Ook zagen wy hier grote vlaslanden, die nu begonnen te bloeyen. Op sommigen stond het vlas tamelyk wel, dog op anderen slegt. De heftige en aanhoudende droogte, die hier het gantsche voorjaar geduurd had, had op de hoge plaatsen al het gras en de planten verzengd, zo dat buiten het Wollenkruid ’er niets groens over was, dog dit gewas zag ik op de droogste gronden en de bergen groeyen, daar het de hette der zonne en de geweldige droogte trotseerde. Schoon evenwel ’er geen gras of iets anders voor het vee over was; wilde het nogthans het Wollenkruid niet aanroeren. Op sommige plaatsen waren erwten gezaid, dog de mostaardplanten [257] hadden ze byna geheel verstikt. De grond was meest ene dikke schone tuinaarde. [Wyngaarden.] De wilde Wyngaarden bedekten de hoogtens nevens den stroom overal waar zy kaal waren, en daar bomen stonden klouterden zy ’er op, en dat zo sterk dat zy de takken derzelver buigen deden. Daar waren al grote druiven aan. Wy zagen ’er veel van zo lang wy de Hudson volgden, zo op de oevers als op kleine Eilandtjes in het water. Hierendaar zagen wy Maisdieven met witte ruggen in het hout vliegen. Zy zongen lieflyk, en waren kleinder dan de zwarten van hun soort. Wy zagen dezen het eerst by New York. Wy vonden enen Waterbeuk omgehouwen leggen, die over ’t kruis drie Zweedsche ellen dik was. [Eilandtjes.] Wy zagen heden en de volgende dagen hier en daar enige Eilandtjes in de Rivier, waarvan de grootsten bebouwd waren. [Landsdouw.] Het land was vyf Eng. mylen ver, die wy dezen dag al wandelende afleiden, vlak, en uit zuivere aarde bestaande. Ik vond niet enen steen. De Roodbloemige Ahorn, de Waterbeuk, de Waterpopulier, de wilde Pruimboom, de Sumach, de Olm, de wilde Wyngaard, en twee soorten van Willigen, waren de bomen die wy enige dagen aan den oever zagen. De Aspergies groeiden hier en daar in ’t wild. Wy namen onzen intrek zes mylen van Albany by enen Boer. Aan de westzyde der Rivier zagen wy verscheiden’ Landhoeven, van menschen bewoond die afstamden van de oude Hollanders, en welken zig van den landbouw geneerden. Omtrent ene Eng. myl boven de plaats waar wy den nagt doorbragten houd de eb en vloed in de Hudson op. In de Rivier vindt men velerlei soorten van visch. [Schuren.] De Schuren waren meest allen op zyn Hollandsch gebouwd, en waren vry groot. Somtyds bestonden de huizen op de hoeven maar uit een vertrek nevens ene schuur. Den 22. des morgens volgde ik onzen Wegwyzer om den hogen Waterval, die de Rivier Mohawk [258] by Kohoes maakt, eer zy in de Hudson valt, te bezigtigen. Het land is Vlak tot by den Val, alwaar het wat heuvelagtig is. Het hout was op de meeste plaatsen weggehakt, en het land bebouwd. Hier en daar zag men ene fraye Landhoeve. [Waterval van Kohoes.] De Waterval van Kohoes is een der grootsten van Noord Amerika. Boven en beneden denzelven bestaan de kanten en de bodem der Rivier uit louter rots. De Rivier is hier omtrent negenhonderd Eng. voeten breed. By den Val legt ene klip dwars tegens den stroom, die overal even hoog is, en als enen muur in de Rivier maakt. De klip is aan de benedenzyde niet loodregt neergaande, dog steekt enen vadem of twee uit. De hoogte der klip waarover ’t water rolt scheen my op ’t oog tien of twaalf vadem te zyn; en de Ingenieur Evans, die dezelve meetkundig gemeten had, had ze twaalf en enen halven vadem, of vyfenzeventig voeten breed gevonden. Thans was ’er weinig waters op de Rivier, zo dat het maar op twee plaatsen over de klip heen liep. Het had door ’t vallen onder in de rots diepe gaten gemaakt, hier en daar twee of drie vadem diep. Onder den Val was de bodem der Rivier nu geheel droog, zo dat het water in het midden enen weg van twee vadem in de breedte, en enen vadem, of iets meer, diep, gemaakt had, schoon die bodem, gelyk gezegd is, geheel uit rots bestaat. Beneden den Val zag men verscheiden’ holen in de rots door het water gemaakt, volkomen gelyk de zogenaamde Bergketels of Reuzenpotten in Zweden. Zy waren van verschillende grootte. Ligt is het te begrypen dat deze Waterval een schrikkelyk geluid veroorzaken moet, wanneer de Rivier vol waters is, en het van meer dan zeventig voeten hoog neerstort. Wy hadden nu den heldersten zonneschyn, zonder dat ’er ene wolk aan den hemel te bespeuren ware, ook was het zeer stil, en egter was ’er by den Val, daar nu zo weinig water over nederstortte, een soort van nevel als van enen stofregen, ontstaande uit waterdroppels, die onder ’t vallen van het overige water afgescheiden, en door den wind herom gevoerd worden. Zodra men omtrent op enen musketschoot den Val nadert, van den kant waar de wind naar toe wait, voelt men zyne klederen nat worden als ware men in den regen. In de holtens die het water by den Val gemaakt had hielden zich verscheiden soorten van visch op; en enige menschen zaten daar met den angel te visschen. De klippen bestonden hier uit den zelven zwarten steen, waaruit alle de bergen omstreeks Albany bestonden. Deze steen, aan de lugt bloot gesteld zynde, is geneigd in kleine horizontale schyfjes te schilferen. [Tuinen.] Ik zag een soort van betuiningen, diergelyken ik nog niet gezien had, die gene palen hadden, bestaande uit dwarsbalken waarop anderen in de lengte rustten. Deze betuiningen waren meer dan twee ellen hoog, en vorderden enen groten voorraad van hout. Indien men de balken gespleten had, zoude men uit het zelve hout veel meerder heiningen hebben kunnen maken. [Vervolg der reis.] Omtrent den middag vervolgden wy onzen togt met de Kano de Rivier op. Zy wierd een weinig boven de plaats van ons nagtverblyf zo ondiep, dat de riemen telkens op den grond sloegen, hebbende dikwyls niet de diepte van ene el waters. De oever en het bed der Rivier bestonden nu uit zand en kleine stenen. Egter hadden de roeyers werks genoeg om ons tegen den stroom op te arbeiden, zo sterk ging die naar beneden. De oever was vol van heuvels van aarde, en op sommige plaatsen zeer hoog en steil. Het land was gedeeltelyk met hout bedekt, en gedeeltelyk bebouwd. De breedte der Rivier bedroeg gemeenlyk twee snaphaanschoten. [Steuren.] Men vindt vele Steuren in de Rivier. Wy zagen ze den gantschen dag, dog inzonderheid tegens den avond, uit het water om hoog springen. Wy wierden onderrigt dat men hier des winters gene Steuren vernam, en dat zy tegens dien tyd naar zee zwommen, kerende met het voorjaar weder op de Rivier. Zy houden zig liever in ondiep dan in diep water op; ook zagen wy ze nergens zo uit het water omhoog springen als waar de stroom ondiep was. Hun voedsel bestaat meest uit een soort van watergras, [259] dat op sommige plaatsen der Rivier veel wast. De magen dezer visschen vindt men ’er gemeenlyk vol van. De Wilden en de hier woonagtige Hollanders vangen deze Steuren. Alle nagten vernamen wy verscheiden’ schuiten, die oppasten om ze te harpoeneren. De toortsen die zy by deze visschery gebruiken nemen zy het liefst van de Zwarte Dennenbomen. En, schoon het nu de tyd van het jaar was dat de nagten het kortst zyn, waren zy egter in ene zo zuidelyk gelegene plaats zo donker als by ons in Augustus. Op verscheiden’ plaatsen zagen wy dien en de volgende dagen vele dode Steuren, die gewond zynde ontsnapt, en daarna gestorven waren. Zy gaven enen onverdraaglyken stank van zig. [Amerikaansch Vrouwspersoon.] Wat hoger de Rivier opgekomen zynde zagen wy een Amerikaansch Vrouwspersoon, zittende met een jongetje in een schuitje van bast, en enen Amerikaan, die, met ene grote muts op ’t hoofd, door het water [Wilden bezogt.] waadde. Vlak daar by lag een Eiland, waarop zig nu vele Wilden om Steuren te vangen ophielden. Wy gingen naar hunne hutten, om te zien of ons niemant van hun naar Fort St. Frederic begeleiden wilde. Als wy ’er in traden waren alle de mans uit op de jagt, weswegen wy de kinderen overreden moesten om ze te gaan opzoeken. De loon dien zy daarvoor kregen bestond in twintig kleine broodtjes, want ziende dat wy verlangden de ouden te spreken, wisten zy allerlei zwarigheden te opperen tot dat men hun zo veel beloofde. Het Eiland kwam den hier wonenden Hollanderen toe, die het tot bouwland gemaakt hadden. De Wilden hadden het van hun in pagt, en hadden ’er mais en verscheiden’ soorten van kawoerden geplant. Zy hadden hier enige hutjes, of zogenaamde Wigwams, die zeer eenvouwdig waren. Zy bestonden uit vier regt op geslagene palen, waarop zy dwarsstokken gelegd, en het met een dak van bast overdekt hadden. Muren waren ’er of in ’t geheel niet, of zy bestonden uit takken met de bladeren ’er aan, die aan de stokken waren vastgemaakt. Hunne bedden waren hertenvellen op den grond gespreid. Het huisraad bestond in een paar kleine ketels, twee lepels, een paar basten emmers, die zo digt waren dat ’er het water niet door kon. Het vleesch der Steuren was in langwerpige stukken gesneden, en te drogen in de zon gehangen, om tot wintervoorraad te verstrekken. De vrouwen zaten buiten op den heuvel op hertenvellen te werken. Zy gebruiken noit stoelen, maar zitten plat op den grond, met de benen, niet kruisgewys, meer buitenwaards onder zig gebogen, zo dat de aars tusschen de beide voeten komt. De Vrouwen waren allen bloothoofds, en hadden pekzwarte hairen. Zy droegen enen korten blauwen rok, die tot op de knien hing, en van onderen met rode of andere koorden omzet was. Zy droegen grote oorringen, en de hairen waren van agteren t’zamengebonden en met linten omstrikt. De Wampums hingen om den hals tot op de borst. Dit zyn hare parelen en geld. Zie daar haren gehelen opschik. Zy maakten allerhande dingen van beestenvellen, waaraan zy de pinnen der stekelvarkens vast naiden, die zy zwart of rood geverwd, of by derzelver natuurlyke witte kleur gelaten hadden. Tegens den avond begaven wy ons naar ene Landhoeve aan de Rivier gelegen, waar wy maar enen man vonden, bezig om de mais en het ander koorn te bezigtigen, zynde de bewoonders van het huis zedert den oorlog niet terug gekomen. [Kreeften.] Men vindt hier kreeften in de beekjes, volkomen gelyk aan de onzen, dog wat kleinder; maar de Hollanders wilden ’er niet van eten. Den 23. wagtten wy des morgens lang naar de Wilden, die beloofd hadden by ons te komen, om ons den weg naar Fort Anna te wyzen, en ons te helpen ene schuit van boombast te maken, waarmede wy onze reis konden voortzetten. Om agt uur kwamen ’er eindelyk drie mansperfonen. Zy hadden, gelyk gemeenlyk, pekzwarte en kort gesneden hairen, droegen ligtgroene kleedtjes om de schouders, en doeken of vellen, die om de benen en een stuk der dyen gewonden waren. Dog zy hadden nog hoeden, nog mutsen, nog koussen. Twee van hun hadden het bovenste van het voorhoofd en de wangen vermilioen geverwd. Om den hals hadden zy enen band, waaraan een zakje op de borst hing, in het welk zy hunne messen bewaarden. Zy beloofden eindelyk om voor dertig schellingen ons te geleiden, dog braken weder hunne belofte, en gingen met enen Engelschman heen, die hun meerder gaf, zo dat wy op onze reis gene geleiders vinden konden. Egter bragten zy ons de vyftien schellingen weder, die zy op hand gekregen hadden. [Het land in den kryg verwoest.] Ons laatste nagtverblyf was omtrent tien Eng. mylen van Albany af. By den laatsten en pas geeindigden oorlog waren alle de menschen naar Albany gevlugt, vermits de Franschgezinde Wilden alles vermoordden of gevangen namen wat hun voorkwam, de huizen overal in brand staken, en het geboomte omhieuwen. Dus zag het ’er bedroefd uit toen de menschen, weder naar hunne woonplaatsen willende keren, gene huizen vonden, en genoodzaakt waren onder schuinsch tegens malkander gezette planken te slapen. De Rivier was hier omtrent een musketschoot breed, en aan beide zyden was het land bebouwd. De oevers waren steil, en de grond zag ’er bleek uit. [Vlierboom.] De Westersche Vlierboom was veelvuldig op de heuvels, die ’er geheel wit van waren, want hy stond in vollen bloei. [Moeilykheid der reis.] Wy hadden dezen gantschen dag den enen stroom voor en den anderen na aangetroffen, allen vol van stenen, het geen de reis zeer moeilyk maakte. Het water in de Rivier was helder, niet boven twee ellen diep. Het liep sterk af en bruischte tegens ons vaartuig. De oever lag vol van keistenen en grauw zand. De hoogtens bestonden uit aarde, waren verheven en loodregt. Twee musketschoten omtrent zal de Rivier breed zyn. Het land was hier en daar bebouwd, en hierendaar met bosschen bedekt. [Klaver.] De hoogtens waren vol van rode of witte klaver. Beide de soorten zagen wy dien en de volgende dagen zeer veel in de bosschen. Dus wist men niet met zekerheid te bepalen of zy uit Europa overgebragt is, zo als sommigen menen, dan of zy hier al van ouds is geweest, het welk de Wilden ontkennen. De Porcelein wies hier veel op zandgronden; dog zy was in de moestuinen een der lastigste onkruiden. Allengskens begonnen nu de menschen naar hunne woonplaatsen terug te keren, die de laatste kryg hen gedwongen had te verlaten. De Landhoeven lagen of aan de Rivier of op de hoger gronden, en zy waren, gelyk in dit Land gewoonlyk is, van boomgaarden en grote bouwlanden omringd. [Muskusratten.] Wy zagen vele holen van Muskusratten, [260] gelyk met de oppervlakte van ’t water, van de grootte dat ’er ene kleine kat zou kunnen in kruipen. Voor dezelven lagen vele mosselschelpen, die de Ratten uitgegeten hadden. [261] Men vangt ze in vallen, welken men aan ’t water stelt, en daar mais of appelen worden in gedaan. [Bomen.] De Sassafrasbomen waren hier tamelyk talryk, dog klein. Hierendaar zag men enen Kastanjeboom. De Cratægus Crus Galli stond in de schraalste gronden, en had lange doornen; zo dat men ’er zeer goede hagen van zou kunnen maken. Wy namen onzen intrek des avonds by enen Boer, die eerst weder op zyne hoeve gekomen was. Zyn huis was verbrand, dog hy had zyne schuur behouden. Deze Landhoeve was de laatste van de Provincie New York aan den kant van Kanada, waar de gebouwen nog waren blyven staan. Verder op behielpen zig de menschen onder hutten van planken. Wy zetteden den 24. onze reis voort. Het land was aan beide de zyden der Rivier meest vlak, hierendaar wat bergagtig, en bestond meest uit magere dennebosschen. Hierendaar waren koornlanden en weiden, dog het meest was bosch. Op de Rivier hadden wy van Albany af tot halfwege Saratoga den stroom sterk tegen gehad, dus wy veel moeite hadden optekomen. Hierna egter wierd de Rivier enige Eng. mylen lang zeer diep en het water stil. De oevers waren zeer steil, dog niet zeer hoog. De Rivier was omtrent twee musketschoten breed. Na den middag kreeg zy ene andere rigting. Tot nog toe had zy van ’t noorden naar het zuiden gelopen, en nu liep zy van ’t noordnoordoosten naar het zuidzuidwesten, en somtyds van ’t noordoosten naar het zuidwesten. [Mieren.] Men vindt hier te lande niet vele Mierhopen. Ik weet niet enen enigen gezien te hebben voor ik aan den Waterval van Kohoes kwam. Heden namen wy ’er enigen in de bosschen waar. De Mieren waren van het zelve soort als de onzen. [262] De hopen bestonden meest uit enen vermolmden steen gelykenden naar Lei, dien men hier vond, hebbende de Mieren niets anders daartoe. De Kastanjebomen stonden verspreid in de bosschen. Ook vindt men hier wilde Moerbezien, dog zeldzaam. En hier was de noordelykste plaats daar men ze vond. Peen troffen wy dagelyks in ’t wild aan, dog maar op plaatsen daar het land bebouwd was, of voorheen bebouwd was geweest. De Hennip wies in ’t wild by oude planteryen. [Woudluizen.] [Bomen.] De bosschen waren vol van Woudluizen, die ons zeer lastig waren. De Thuija occidentalis begon men aan den waterkant te zien wassen. Voor dezen had ik ze niet vernomen. De bomen die wy langs den oever zagen groeyen waren, Olmen, Berken, witte Dennen, Elzen, Linden, Kornoeljes, rode Willigen en Kastanjes. De Amerikaansche Vlierboom en de wilde Wyngaarden vertoonden zig maar op zulke plaatsen daar het land een weinig bebouwd was, als zogten zy beiden het gezelschap der menschen. De Linden en de witte Walnootbomen waren het talrykst. De Haagbeuken met opgeblazen zaadhuisjes [263] zag men nu en dan; dog men vernam nog Waterbeuken nog Waterpopulieren meer. Zwarte Aardeekhoornen lieten zig dikwyls zien. [Wilden.] Wy ontmoetten op enigen afstand van Saratoga twee Amerikanen in hunne basten schuitjes. Deze vaartuigen kunnen nauwlyks meer dan een mensch voeren. Digt by Saratoga wordt de Rivier wederom ondiep en stroomt sterk. Het land lag woest ter oorzake van den oorlog, zynde anders bebouwd. [Saratoga.] Saratoga is een soort van Vesting geweest, door de Engelschen van hout gebouwd tegens de aanvallen der Fransche Wilden, en om als een voormuur voor Albany te dienen. Het lag op ene hoogte op de oostzyde der Hudson. Het bestond uit dikke palen van tusschen de twee en drie vadem langte die in den grond geslagen waren, als palissades, digt by malkander, makende een vierkant, elke van welks zyden omtrent een musketschoot lang waren. Op de hoeken waren blokhuizen, en binnen de palissades de barakken, alles van hout. Het is tot in den laatsten kryg in wezen en bezet gebleven, tot dat in ’t jaar 1747. de Engelschen zelfs het in brand staken, kunnende het daar niet langer tegens de Franschen en de Wilden houden. Want zodra zy maar even by de Vesting kwamen, lagen de laatsten in hinderlagen, en namen ze gevangen of schoten ze dood. Onder andere krygslisten, die men hier gebruikte, wil ik ’er maar ene aanhalen, die my zo wel van Engelschen als Franschen, die ’er by tegenswoordig geweest zyn, verhaald wierd. Ene party Franschen en Amerikanen slopen des nagts in een kreupelbosch, dat niet ver van de Vesting aflag, en verstaken ’er zig in. Des morgens gingen, volgens afspraak, enige Wilden naar dezelve toe, en bespiedden ze. De Engelschen vuurde uit de verte op hun, en de Wilden hielden zig als of zy geraakt waren, vielen ter aarde, sprongen weder op, gingen een weinig, en vielen weder neer. Ruim de helft der bezetting viel daarop uit, om ze gevangen te nemen; dog zodra dezen ver genoeg waren, sprongen de Franschen op, kwamen uit het kreupelhout tusschen de Vesting en de Engelschen te voorschyn, sneden hun den aftogt af, en namen ze gevangen. Nauwlyks hadden die van binnen het Fort den tyd om de poorten toetekrygen. En egter dorsten zy op hunne vyanden niet schieten, uit vrees van hunne eigene spitsbroeders te treffen; dog moesten het hartzeer verduren van te zien hoe die door den vyand voor hunne ogen en onder hun geschut werden weggesleept. Door diergelyke konstgrepen maakten de Franschen het den Engelschen binnen de Vesting zeer moede. De afgebrande palissades stonden nog. Vlak by de Vesting lag een Eiland in de Rivier, het welk bekwamer zyn zoude om ’er een Fort op te bouwen, dan de vorige plaats. Het land beneden Saratoga was aan beide de zyden der Rivier vlak, en de grond goed. De oevers waren hoog en steil, en zyn van aarde. Noordwaards aan zagen wy boschagtige bergen. De Inwoonders van dezen oord waren allen van Hollandsche afkomst, en haatten de Engelschen geweldig. Den nagt bragten wy door in ene planken hut, door de landlieden opgeslagen. [Zaagmolens.] Voor den oorlog waren hier verscheiden’ zaagmolens geweest, die grote voordelen hadden aangebragt, dewyl hier veel hout valt. De planken wierden in ’t voorjaar als ’er veel water op de Rivier was in vlotten naar Albany en New York gevoerd. Thans zyn zy allen verbrand. [Waterval.] Den 25. ’s morgens gingen wy weder op reis de Rivier op. Na ruim ene Eng. myl afgedaan te hebben, kwamen wy by enen vry sterken Waterval, die ons een goed deel van den dag werk verschafte eer wy ’er de Kano konden over krygen. Onder den Val was de Rivier zeer diep, hebbende het vallende water den bodem uitgehold. Overal bevond men by de klippen in de Rivier ene grote diepte, somtyds tot boven de vier vadem, doordien het water tegens de klippen aanstotende en terug gekaatst den grond uitholde. Boven den Val wierd de Rivier weer zeer diep, ’er ging weinig stroom, en by de oevers wierd het water eensklaps zeer diep. Tot aan het Fort Nicholson toe waren de beide zyden der Rivier met zware bosschen bewassen. Na enige mylen geroeid te hebben kwamen wy op enen anderen nog hoger en moeilyker Waterval. [Reuzenpotten.] Men zag hier vele Reuzenpotten [264] by den Val in de rots die dwars in de Rivier lag, en over dewelke het water viel. Nu was de rots meest bloot en droog, hebbende de Rivier in dit jaargetyde maar weinig waters. Sommigen van deze Reuzenpotten waren rond, anderen langwerpig. Op den bodem derzelver lagen steentjes of grof zand in menigte. Enigen waren over ’t kruis anderhalve el, anderen kleinder. De diepte was ongelyk, by sommigen vond ik die wel derdehalve el te belopen. Ik konde hier duidelyk zien dat zy door het omdrayen van stenen of zand in het water ontstaan waren. [De Kano verlaten.] Ons voornemen was geheel tot Fort Nicholson met de Kano te varen, het welk ons zeer gemakkelyk geweest zou zyn; dog wy konden den bovensten Waterval niet over komen, want de Kano was te zwaar en ’er was zeer weinig water; het liep maar op ene enige plaats over de rots, en op die plaats was de stroom te sterk om daar tegen op te arbeiden. Wy waren dan gedwongen de Kano daar te laten, en ons goed door ongebaande bosschen tot Fort Anne op de Rivier de Woodcreek te dragen, het welk omtrent een weg is van zeven of agt Zweedsche mylen, zo dat wy in de sterke hitte niet weinig afgemat werden. Op sommige plaatsen was ’er geen ander middel om over de rivieren te geraken, dan grote bomen omtehouwen en ’er die over heen te leggen. Het land dat wy dezen namiddag doorwandelden was gelyk, zonder bergen en stenen, en doorgaans met zwaar geboomte bewassen. Overal zag men ene menigte omgevallen bomen, dewyl zig hier niemant van het hout bediende. Den nagt bragten wy in ’t bosch door, zeer gekweld wordende van muggen en woudluizen, en zonder te kunnen slapen uit vrees voor de Slangen. Den 26. trokken wy in de vroegte verder door het woud langs de Hudson. Hier was wel een oude weg die naar Fort Nicholson ging, dog hy was zo bewassen dat wy werk hadden hem te ontdekken. [Fort Nicholson.] Het Fort Nicholson was ene plaats op de oostzyde der Hudson, daar voorheen ene houte Vesting gestaan had. Wy kwamen ’er een weinig voor den middag aan, en rustten ’er een wyl uit. Tot het begin van den laatsten oorlog hield zig hier de Overste Lydius op, voornamelyk om enen sterken handel te dryven met de Fransche Wilden. Dog in den oorlog leiden zy zyn huis aan kolen, en ontnamen hem zynen Zoon. De Vesting lag op ene vlakte; dog de plaats was nu met hout bewassen. Het Fort werd in ’t jaar 1709. by gelegenheid van den oorlog met de Franschen aangelegd, en was zo genoemd naar den toenmaligen dapperen Generaal Nicholson. Het was veeleer een magazyn voor het Fort Anne dan ene vesting. Toen in ’t jaar 1711. de aanslag ter zee der Engelschen tegens Kanada mislukte, staken zy het zelven in brand. De grond scheen hier vry goed. De Hudson stroomde hier digt voorby. [Vertrek van daar.] Wat na den middag gingen wy weder op reis. Tot nog toe waren wy den oosteroever der Hudson gevolgd, en hadden het regt op het noorden aangehouden, dog nu veranderden wy van weg, nemende dien oostnoordoost of noordoostwaards aan, dwars door de bosschen en de woestenyen heen, om de Rivier Woodcreek te bereiken, en dus te water naar Fort Frederic te kunnen komen. Het land dat wy nu doorwandelden was meest vlak en laag. Hierendaar zag men een beekje, die egter meest droog waren. Ook zag men enige kleine hoogtens, dog gene bergen of stenen. Overal was het land met hout bedekt. De bomen stonden digt by malkander, en gaven dus ene treffelyke schaduw. Dog dit genoegen wierd door de ontelbare menigtens van muggen gestoord, waarvan de bosschen vol waren. Men vond hier vele planten, die egter ver van malkanderen stonden, byna als in onze bosschen daar het vee ze vernield heeft, schoon hier noit vee geweest was. De grond lag overal dik met bladeren. Op andere plaatsen wies ’er veel mos. Het aardryk was doorgaans zeer goed, en bestond uit ene dikke tuinaarde, dewelke den planten enen goeden wasdom verschafte. Dus scheen het een zeer vrugtbaar land te moeten worden als het wel bebouwd werd. Dog men vond hier weinig lopend water. Wy namen ons nagtverblyf in de woesteny by een beekje, op dat wy geen gebrek aan water zouden hebben, het welk men in dit jaargetyde in de bosschen niet overal vond. Dog de muggen, de Punchins en woudluizen plaagden ons zeer. Behalven dat dreef ons de vrees voor de Slangen en nog meer voor de Wilden den slaap uit de ogen. [Punchins.] Punchins, gelyk ze de Hollanders noemen, zyn een klein soort van muggen, [265] die men hier zeer veel aantreft. Zy zyn zeer klein, en hebben grauwe vleugels met zwarte spikkeltjes. Dezen waren tienmaal erger dan de grote muggen, want men konde ze wegens hare kleinte kwalyk zien, men vond ze overal, en zy waren niet bang. Zy veroorzaakten ene pyn ter plaatse waar zy gestoken hadden als of men zig gebrand had. Des nagts hoorden wy grote bomen van zelven omvallen, schoon het zo stil was dat ’er zig geen blad bewoog. Dit vallen maakte een schrikkelyk gekraak in de stilte. [Voortreis.] Den 27. zetteden wy onzen togt in de vroegte voort. Het land bleef al even als gisteren gesteld, alleen zagen wy enige heuvels. ’s Morgens hoorden wy zeer duidelyk het geluid van enen Waterval in de Hudson. [Hindernissen.] Overal lagen vele bomen, die door den wind omgesmeten of van ouderdom omgevallen waren. Dog daar waren ’er genen omgehouwen dewyl het land niet bewoond is. Deze omgevallene bomen belemden onzen togt schrikkelyk, dewyl zy de doorgangen toestopten, en de Ratelslangen gedurende de hette van den dag zig daar het meest onthielden. [Fort Anne.] Om twee uur na den middag kwamen wy by ’t Fort Anne aan. Het legt aan de Rivier Woodcreek, die hier by haren oorsprong niet meer als een beekje is. Wy bleven hier den gehelen dag en den volgenden, om ene schuit van bast te laten maken, dewyl wy anders onmogelyk de Rivier af te Fort St. Frederic komen konden. Gelukkig was het ook dat wy hier waren, aangezien een van onze Wegwyzers ziek wierd, en niet in staat geweest zou zyn te voet verder te reizen, en zyn pakkadie te dragen. Was hy nog zieker geworden zo zouden wy hier hebben moeten blyven, dog die zouden ons zeer kwalyk gekomen zyn, nadien wy ons in ene woesteny bevonden, daar wy genen nieuwen voorraad zouden hebben kunnen krygen, en in den tyd van drie of vier dagen by gene menschen konden komen. Nu kon de zieke uitrusten en herstellen. By ’t Fort Anne vonden wy ene menigte van Muizen van het gemene soort. Misschien zyn dezen wel afkomelingen van die welken met den voorraad voor de Bezetting, toen de Vesting nog in wezen was, herwaards gebragt zyn. Hier stonden enige Appel- en Pruimbomen. Zonder twyffel zyn zy hier geplant geworden, toen de Vesting nog in staat was. [Olmen.] De Amerikaansche Olmen wiessen hier in menigte. Daar zyn twee soorten van. Het ene wordt de Witte Olm genoemd, om dat de boom van binnen wit is. Dit soort was talryker dan het andere, dat men den Roden Olm noemt, om dat het hout roodagtig is. Van den bast des [Schuiten van bast.] Witten Olms maakte men de hier gebruikelyke bastschuiten, om dat die bast zagter is als die van andere bomen. Met den schors van den Hikory nait men den bast der Olmen t’zamen, en met die van den Roden Olm maakt men de einden van de schuit digt. Men klopt den bast tusschen twee stenen, of by gebrek van die tusschen twee stukken houts. Het maken der schuit nam anderhalven dag weg. Om zulk ene schuit te maken zoekt men enen dikken, hogen, en zo veel als men kan, met weinig takken beladen Olm uit, die enen gladden bast heeft. Men houwt hem voorzigtig om, om den bast niet in ’t vallen te beschadigen. Sommigen klimmen op den boom, en scheiden den bast van den boom af, om hem des te minder te kwetsen. Zo deed onze schuitemaker dit maal. Men snydt met een mes den bast aan de ene zyde des booms regt door, zo lang als men de schuit maken wil. Aan beide de einden van de gemaakte snede, snydt men den bast van den stam af, ten einde hy dus te gemakkelyker zig afzonderen late. Dan schilt men den bast van den boom af, zorgdragende dat ’er geen gat in kome. Dit schillen gaat gemakkelyk in zyn werk in den tyd dat de boom vol saps is, en in andere jaargetyden legt men den boom voor ’t vuur om het afschillen te bevorderen. Den afgescheidenen bast spreidt men op den grond uit, zo dat de binnenzyde naar om laag legt. Om denzelven des te gelyker uittespreiden legt men ’er blokken en stenen op, die hem plat drukken. Dan buigt men de delen die de kanten der schuit maken moeten voorzigtig opwaards om het boord te krygen. Omtrent twee ellen van een slaat men stokken in den grond, volgens de kromme lyn, welke de zyden der schuit beschryven moeten, om daar mede den bast die ’t boord maken moet te ondersteunen. Men buigt dan de zyden in de gedaante welke de schuit moet hebben, en dan worden de stokken digter by malkander of verder van een gezet. Om de ribben van de schuit te maken neemt men dikke takken van den Hikory, dewyl dit hout zagt en buigzaam is. Men snydt die in platte stukken, enen duim dik, en buigt ze dan zo als ribben wezen moeten. Vervolgens worden zy dwars op den bodem der schuit gelegd, omtrent een span van malkander. De bovenranden van het boord worden van twee dunne latten gemaakt, die men tegens malkander legt, zynde zy plat op de plaats daar zy tegens malkander moeten komen. Tusschen deze latten steekt men den bovensten rand van den bast, en nait dien tusschen dezelven met draden van zagten bast of wortelen vast. Dog eer dit geschiedt steekt men de einden der ribben ook tusschen de latten. Dit gedaan zynde wordt alles wel t’zamen genaid. De latten worden naar de kromte die het boord hebben moet gebogen, en komen aan het voor en agtereinde van de schuit by malkander, waar zy zelfs met touwen t’zamen wel vast gebonden worden. Op dat de schuit van boven niet te wyd worde, spant men ’er drie of vier banden over heen van het ene boord tot het andere, omtrent dertig of veertig duim van malkander. Deze banden zyn meest van Hikory. Men steekt ze met de einden digt onder de boordlatten door den bast heen, buigt ze over de latten in de hoogte, en dan worden zy over het middelste van de schuit heen t’zamen met touwen wel vast gemaakt. Aan de voor en agterstevenen maakt men den bast met den aan stukken gestotenen bast van den Roden Olm, die ’er dan als werk uitziet, digt, dat ’er geen water door kome. Over de ribben in de schuit legt men andere stukken bast, om over te gaan, want anders zoude men ligt met den voet of andersins een gat in den dunnen bast van den bodem stoten kunnen. Om des te zekerder te zyn, heeft men gaarn ene dunne plank of twee om ze op den bodem te leggen. De binnenzyde van den bast komt nu aan de buitenzyde der schuit, als zynde glad, zo dat het vaartuig des te ligter door het water loopt. Het gaat niet altyd zo spoedig met dezen scheepsbouw, want somtyds gebeurt het dat als men den bast van enen boom af geschild heeft, men ’er of kwade steken en gaten in ontdekt, of dien zo dun en gebrekkelyk bevindt, dat men ’er zyn leven niet op wagen durft. Dan moet men enen anderen boom zoeken. En het gebeurt wel dat men verscheiden Olmen schillen moet voor dat men enen goeden bast bekomt. Dit is ene korte beschryving van dit soort van vaartuigen. Het gene voor ons vervaardigd wierd was zo groot dat ’er vier menschen met ons goed in konden, het welk nog iets meer bedroeg dan de zwaarte van een mensch. Onder het roeyen met zulke schuiten moet men alle mogelyke voorzigtigheid gebruiken, om niet op enen scherpen tak van enen onder water leggenden boom of enen paal te stoten, waardoor, als men wat sterk roeide, de halve schuit zou kunnen scheuren, het welk in diep water zeer gevaarlyk zyn zoude, vooral als de schuit nog daarenboven op den tak of den paal bleef vastzitten. Ook moet men zeer voorzigtig zyn in het instappen van deze gevaarlyke vaartuigen. Men trekt uit voorzorg gemeenlyk de schoenen uit, want anders, en vooral als men ’er met enen lugtigen sprong wilde in komen, zoude men ligt met de hakken door den bodem heen trappen, het welk ook zeer gevaarlyk zyn zoude, vooral indien het kwam te gebeuren digt by ene rots, nevens welke het water zeer diep was; en zulke plaatsen zyn ’er veel op de Rivieren en Meren dezes Lands. [Muggen.] Nergens hadden wy in Amerika zo veel Muggen [266] gezien als hier. Zy waren zo vinnig op bloed dat wy des nagts geen oog konden toedoen, schoon wy vuur rondom ons heen hadden gemaakt. Ook vond [Woudluizen.] men hier zeer veel Woudluizen, [267] zelfs meer dan wy nog hadden ontmoet. Men was nauwlyks op den grond gaan zitten, of een gantsch heir van dezelven zat op de klederen. Wy leden van dit ongedierte niet minder dan van de Muggen. Zy waren zelfs gevaarlyk, omdat zy in de oren kruipende, zig daar invreten, en ’er bezwaarlyk uittekrygen zyn. Daar zyn voorbeelden dat zy de oren ter dikte ener vuist hebben doen zwellen. Meer hier van kan men vinden in de Verhandelingen der Kon. Zweedsche Maatschappy der Wetenschappen voor het jaar 1754. [268] De Wipperiwill liet zig byna den gehelen nagt aan alle kanten horen. Ook vlogen ’er vele Vuurvliegen door het hout. [Fort Anne.] Fort Anne, waar wy ons thans nedergeslagen hadden, is zo naar Koningin Anna genoemd, want in haren tyd diende het tot ene Vesting tegens de Franschen. Het legt aan de westzyde der Woodcreek, die hier maar een beekje van enen vadem breedte is, en nu zo ondiep was dat men ze doorwaden kon. Het was even als Saratoga en Fort Nicholson gebouwd. Alles was van hout. Het diende alleenlyk maar tegens stropende partyen. Het lag op ene hoogte, die schuinsch tegens de Woodcreek afliep. Het land hieromstreeks is ten dele vlak, ten dele bergagtig, en ten dele moerassig. De grond is louter aarde; en men vindt niet enen steen. Het Fort werd door den Generaal Nicholson in ’t jaar 1709. aangelegd, maar in ’t jaar 1711. wierd het, even als Saratoga en Fort Nicholson, door de Engelschen zelven verbrand. Dit gebeurde met de volgende omstandigheden. In ’t jaar 1711. besloten de Engelschen Kanada te water en te land gelykelyk aantetasten. Ene sterke vloot zeilde de Rivier van St. Laurence op om Quebec te belegeren, en de Generaal Nicholson, die zeer voor de onderneming geyverd had, toog met een sterk heir naar Montreal, om die plaats op den zelven tyd aantetasten. Dog een groot deel der vloot had het ongeluk op de Rivier schipbreuk te lyden, en was dus gedwongen terug te keren. De Generaal Nicholson kreeg hier van tyding, en men raadde hem insgelyks terugtetrekken. De Kapitein Butter, die Kommandant was van het Fort Mohawk gedurende myn verblyf in Amerika, verhaalde my, dat hy in ’t jaar 1711. zig ook by ’t Fort Anne bevonden had, en dat de Generaal Nicholson ook van gedagte geweest was de schuiten de Woodcreek af te laten zakken, toen hy narigt kreeg van het ongeluk der vlote overgekomen. De Generaal wierd over deze tyding zo moeilyk, dat hy zyne zwarte pruik in stukken zogt te scheuren, dog, die te sterk zynde, had hy ze op den grond gesmeten, en ze met voeten getrapt, uitroepende, schelmery, schelmery, verradery, verradery! Daarop deed hy het Fort in brand steken, en trok af. Men zag de stukken der verbrande palissades nog in den grond steken. Ik vroeg myne wegwyzers hoe het kwam dat de Engelschen, zo veel kosten gedaan hebbende om het Fort aanteleggen, het zo zonder bedenking vernield hadden, en zy antwoordden in hunne eenvouwdigheid dat het alleen daarom geschied was om nog eens gelegenheid te hebben van de Kroon geld aftetroggelen, ten einde op nieuws het te herbouwen; want als men dit wilde doen moest de Regering ene grote somme schieten, welke die genen, wien het werk zou worden aanvertrouwd, ten groten dele in hunne zakken zouden kunnen steken, en het overige besteden tot het maken van een armhartig Fort. Daar waren, zeiden zy, by den laatsten oorlog vele voorname lieden te Albany geweest welken hunnen armen nabestaanden hadden geweten het leveren van brood en krygsbehoeftens te doen opdragen, waardoor dezelven tot zulken staat gekomen waren, dat zy nu onder de rykste lieden van Albany geteld werden. De hette was dien dag ongemeen sterk, vooral na den middag, wanneer het geheel stil wierd. Wy hielden ons op ter plaatse waar het Fort gestaan had. De plaats was klein, en niet beschaduwd, dog rondom van bomen omgeven, zo dat de zon de lugt als kon doen branden. Het was des namiddags zo warm als op de zweetbank in een warm bad. [269] Noit heb ik zulk ene hette gevoeld. Ik kon nauwlyks adem halen. Als ik naar de vally ging, en op den kant van de Woodcreek was, kwam het my voor een weinig draaglyker te zyn. Maar op de hoogte was het in de schaduw al zo benauwd als in de zon. Ik beproefde my wat te verkwikken door met den hoed te wayen, dog dit maakte my het adem halen byna nog bezwaarlyker. De grootste baat vond ik als ik in ene beschaduwde plaats wat water uit de beek voor my in de lugt smeet. Myne Reisgezellen werden ook geheel afgemat, dog vonden die benauwdheid by het ademen niet als ik. Tegens den avond wierd het wat koelder. [Voortreis.] Den 29. zetteden wy des morgens onzen togt voort, zynde nu onze schuit eindelyk gereed. Onze voorraad, die begon te minderen, deed ons zeer denken om voort te trekken, want dewyl wy door deze wildernissen alles op den rug dragen moesten, konden wy niet veel medenemen; en egter aten wy allen smakelyk. Dewyl ’er weinig water op de Woodcreek was, en daarenboven verscheiden’ omgevallen bomen over haar heen lagen, liet ik onze Wegwyzers de schuit de Rivier af arbeiden, en wandelde met Jungström langs den oever. Het land was aan beide zyden zo laag dat het in ’t voor- en najaar zekerlyk moet onder water staan. De bomen, die van meer dan een soort waren, stonden ondigt, en tusschen dezelven was veel gras. De schaduw van het geboomte zoude ons zeer aangenaam geweest zyn hadden de Muggen ons genoegen niet zeer verminderd. De grond was zeer vet. [Beverdammen.] Wat lager verhinderden de dammen door de Bevers in het water gemaakt onze reis niet weinig. Zy hadden allerlei takken t’zamen gesleept, en daarvan dammen dwars in den stroom gemaakt, waar zy slyk en klei tusschen gestopt hadden, zo dat ’er het water niet doorkonde. Zy hadden de takken zo net afgebeten dat men gedagt zoude hebben dat ze met een byl waren afgehouwen. Het gras daar omstreeks hadden zy plat getrapt. Wy vonden den enen Beverdam voor en den anderen na; het welk ons zeer ophield, want wy moesten eerst ene opening in de dammen maken, eer wy ’er met de schuit door konden. Wy zagen door het gras grote wegen lopen, die zonder twyffel van de Bevers gemaakt waren, welken daar de bomen zullen hebben langs gesleept. [De Woodcreek.] Toen de stroom wat ruimer wierd gingen wy in de schuit zitten, en voeren hem af. Hy was niet boven de drie vadem breed. Op sommige plaatsen had hy niet boven enen vadem wydte, en hy was dikwyls zo ondiep dat de schuit grond raakte. Dog op anderen had hy meer dan enen vadem waters. Somtyds was ’er veel, somtyds weinig strooms. In ’t eerst waren de kanten laag, naderhand verheven. Hier en daar zag men ene rots. Wy merkten op dat het water diep was overal daar men rotsen vernam. De rotsen bestonden uit enen grauwen kwarts vermengd met enen grauwen kalksteen, leggenden in beddingen. Het water was zeer helder. Hier en daar liepen paden van den stroom landwaards, zynde van de Bevers, of van andere dieren, die hier kwamen drinken, gemaakt. Na omtrent drie Eng. mylen gevaren te hebben kwamen wy op ene plaats daar nog een vuur te branden lag, en dagten toen weinig dat wy den vorigen nagt nauwlyks den dood ontsnapt waren, gelyk wy dezen avond vernamen. Verscheidene bomen, dwars over den stroom, en vele Beverdammen, verhinderden ons spoed te maken. [Gevaar waar in de Schryver was.] Tegens den avond ontmoetten wy enen Franschen Sergeant met vyf man, zynden van den Kommandant van Fort St. Frederic afgezonden, om drie Engelschen naar Saratoga te geleiden, en ze des noods tegens zes Fransche Amerikanen te beschermen, die op de Engelschen te loeren lagen, om zig over den dood van den Broeder van enen dezer Wilden te wreken, die in den laatsten kryg door de Engelschen was doodgeschoten, op die zelve plaats daar nu de Wilden de Engelschen wilden waarnemen. De vrede was wel alreeds gesloten; dog alzo die in Kanada nog niet uitgeroepen was, zo meenden de Wilden regt te hebben dus te werk te gaan. Zy gingen in stilte, tegens het verbod van den Gouverneur van Montreal aan, weg, en begaven zig naar de Engelsche planteryen. Wy erkenden de voorzorg des Hemels voor ons in opzigt dezer bloeddorstige Barbaren. Den gantschen dag zagen wy dat het gras langs den stroom was plat getreden, zo dat ’er binnen kort menschen moesten langs gegaan zyn. Dog wy vermoedden geen gevaar, denkende dat alles in rust en vrede was. Wy hoorden naderhand dat het deze wraakzugtige Wilden waren geweest die het gras hadden neergetrapt en het vuur aangelegd, dat wy nog brandende gevonden hadden. De gewone weg dien zy hadden moeten nemen was juist dezelve dien wy langs gekomen waren; dog zy waren gemakshalven langs enen ongebaanden weg oostwaards gegaan. Zonder dat hadden zy ons onfeilbaar aangetroffen, en, daar zy ons voor Engelschen zouden hebben aangezien, zouden zy ons ligt hebben kunnen overvallen en doodschieten. Wy waren niet weinig aangedaan toen wy van de Franschen hoorden in welk een gevaar wy geweest waren. Hier bleven wy den nagt over. En schoon de Franschen ons sterk raadden van niet voort te reizen, maar liever met hun naar de naaste Engelsche Bezitting terug, en van daar verder naar Fort St. Frederic te gaan, besloot ik egter om onder de bescherming van God onze reis den volgenden dag te vervolgen. [Duiven.] Wy zagen dezen dag zeer vele wilde Duiven, welken somtyds des winters in zo verbazende menigte naar de Engelsche volkplantingen zuidwaards afkomen. Zy vlogen met grote hopen in de wildernissen. Zy nestelden in de bomen, en maakten daar den gehelen nagt over een groot geraas en gekir. De Franschen schoten ’er velen van, en deelden ons mede van de vangst. Toen wy ze openden vonden wy zeer veel Olmzaden in de kroppen. Wy zagen hier weder de voorzorg in van den alwyzen Schepper. De zaden van den Roodbloemigen Ahorn, die hier veel wast, worden in Mai ryp, en vallen dan in grote menigte af. Zy dienen in dien tyd tot onderhoud dezer duiven. Daar op komen de zaden van den Olm tot rypheid, die haar dan tot voedsel dienen, tot den tyd toe dat ’er weer andere zaden ryp zyn. Het vleesch dezer Duiven is het lekkerste van alle gevogelte. [Omvallende bomen.] Alle avonden en nagten hoorden wy bomen kraken en vallen, schoon het dood stil was. Waar dit van daan kome weet ik niet. Zou wel de dauw of iets anders de aarde aan den voet der bomen des nagts losmaken? Of zoude het komen van het overwigt van takken aan de ene zyde? Zoude ’er wel misschien des nagts zo vele wilde Duiven aan enen kant van enen boom komen zitten, dat hy daarvan omvalt? Misschien begint de boom eerst allengskens naar ene zyde overtehellen, tot dat hy eindelyk omstort. Als het wait houdt men het gevaarlyk in de bosschen te zyn, van wegen de menigte van omvallende bomen. En al is het stil zo loopt men dog gevaar. Wy zagen in deze wouden gantsche streken waar de bomen door de stormen waren omver gesmeten, leggende allen in ene rigting. [Thee.] De Thee, die wy uit China krygen, wordt van sommigen hoog geschat, van anderen veragt. Ik denk dat wy ’er niet by verliezen zouden al hadden wy nog Thee nog Koffi; ook zou ons dit veel gelds besparen. Egter moet ik tot lof der Thee zeggen, dat zy des zomers by het reizen door grote wildernissen, daar men nog wyn nog enigen anderen drank kan mede voeren, zeer wel te pas komt, vooral daar het water meest vol van Insekten of bedorven is. Dan is het goed het op te koken, en ’er thee in te doen. Ik kan niet beschryven hoe verkwikkelyk zy dan is voor den verhitten Reiziger. Zy is op zulke reizen byna al zo noodzakelyk als eten. [270] Den 30. des morgens gaven wy onze schuit den Franschen over, om ’er hunnen voorraad in te vervoeren, want wy konden ze niet langer gebruiken ter oorzake der menigte bomen, die de Franschen met voordagt in den laatsten oorlog in de Woodcreek gesmeten hadden, om den Engelschen het invallen in Kanada te beletten. Zy integendeel stonden ons toe ene van hunne basten schuiten te nemen, die zy omtrent zes Eng. mylen verder terug gelaten hadden. Wy zetteden dan in ’t eerst onze reis te voet langs den oever voort. Het land was gelyk, hier en daar had het maar enige dalen. Overal was het met zwaar hout bewassen, de meeste bomen waren Beuken, Olmen, Amerikaansche Linden, en Suikerahornen. Het geboomte stond niet digt, en de grond was vet. [De Landsdouw.] Eindelyk kwamen wy op de plaats daar de schuiten der Franschen lagen, wy namen ’er ene van, en voeren ’er den stroom, die nu ongevaar agt of negen vadem breed wordt, mede af. Het land was aan weerskanten gelyk en niet zeer hoog. Hier en daar zagen wy enen berg, welks stenen uit enen grauwen kwarts, met fyne korrelen van enen grauwen spaath vermengd, bestonden. Ook waren ’er zwarte strepen in, dog zo fyn dat ik niet zien konde waaruit zy zamengesteld waren. De bergen bestonden uit beddingen, elke omtrent een vierde van ene el dik. De beddingen lagen noord en zuid, dog niet horizontaal, maar wat lager naar het noorden. Verder weg zag men ter zyde der Rivier hoge en steile bergen, ten dele vol houts. Op andere plaatsen waren de oevers veenagtig, en dreunden onder de voeten, gelykende veel naar de kanten van moerassen die men wil droog maken. Waar het land leeg was vond men niet eenen steen. Het was, waar gene bergen waren, met hoge Olmen, Amerikaansche Linden, Suikerahornen, Beuken, Hikory, enige Waterbeuken en Witte Walnootbomen bewassen. Ter linkerhand zagen wy ene oude vervallen’ Vesting, bestaande uit op malkander gestapelde stenen. Dog niemant wist te zeggen of zy van de Wilden dan van Europers aangelegd was. [De Schryver verdwaalt.] Wy hadden den gantschen namiddag groten spoed gemaakt, niet twyffelende of wy waren op den regten weg; dog wy bedrogen ons. Tegens den avond vonden wy dat het gras in ’t water met de toppen tegens ons stond, ten teken dat wy tegens stroom voeren, daar, zo wy op den regten weg waren, wy den stroom mede hadden moeten hebben. Ook merkten wy, uit de dwars over het water leggende bomen, dat ’er niemant binnen korten kon door gevaren zyn, en zagen de voetstappen niet der Franschen die, als zy ’er waren heen gekomen, de schuiten over het land zouden hebben moeten voortbrengen. Eindelyk zagen wy ook stukken houts ons te gemoet dryven, zo dat het zeker was dat wy den stroom tegen hadden. Wy wierden dan duidelyk gewaar dat wy ten minsten twaalf Eng. mylen ver verkeerd geroeid waren. Dus waren wy tot ons leedwezen genoodzaakt tot diep in den nagt terug te roeyen. Wy verbeeldden ons dikwyls uit angst, dat het niet missen kon of de Wilden, die uit waren gegaan om Engelschen te vermoorden, moesten ons vinden. Met al ons roeyen evenwel waren wy niet in staat dien dag weder op de plaats te komen daar wy het regt Kanaal gemist hadden. De oevers gaven tegens den avond enen zeer lieflyken geur. Wy hadden egter den tyd niet te onderzoeken welke bloemen dien reuk veroorzaakten, dog het zullen waarschynlyk die van de Asclepias Syriaca en het Apocynum Androsæmifolium geweest zyn. Ook rook men de Muskusratten sterk tegens den avond. Zy hadden hunne holen in de kanten van het water. [Vrees voor de Wilden.] Den nagt bragten wy op een Eiland door, daar ons de heiren van voor de Muggen gene rust lieten. Wy dorsten geen vuur maken om ze te verdryven, uit vreze van de Wilden daar door tot ons te trekken. Het geen onze bekommering nog zeer vergrootte was, dat wy des nagts de honden der Amerikanen, schoon ver van ons af, in de bosschen hoorden blaffen. [Landsdouwe.] Den 1. Juli gingen wy met het aanbreken van den dag op reis, en moesten ene goede wyl roeyen eer wy op de plaats kwamen daar wy ons den vorigen dag bedrogen hadden. Het land daar wy langs voeren was het magerste ’t welk men zou kunnen zien. Men zag niets anders dan den enen hemelhogen berg na den anderen. Zy waren met hout overwassen, steil en glibberig op de kanten, zo dat wy grote moeite hadden om ene plaats te vinden daar wy aan land komen konden, om ons eten klaar te maken. Aan beide de zyden der Rivier stond het land, dat vlak was, onder water. Om die reden wordt deze gehele oord enige mylen ver, door de Hollanders te Albany, de verdronkene landen genoemd. Enigen der bergen leggen zuid-zuid-west en noord-noordoost. De oever, waar de Rivier tegens de bergen stiet, was ene loodregte steilte, vol van grote en kleine stenen. Enige mylen lang liep de Rivier van ’t zuiden naar ’t noorden. Den gantschen dag woei het uit het noorden, en ons tegen, zo dat wy moeite hadden voorttekomen. Ieder van ons roeide uit alle magt, want by ons ontbyt was ons eten geheel opgeraakt. De Rivier was hier wel ene Eng. myl breed, dog wierd somtyds weer smalder; meest was zy egter wyd, en had op de kanten hoge bergen. Des avonds om zes uur kwamen wy aan ene landengte omtrent twaalf Eng. mylen van Fort St. Frederic. Agter deze landengte wordt de Rivier tot ene ruime bai. Dewyl wy vermoeid waren en den wind steeds sterk tegen hadden, konden wy dien dag niet verder komen. Dus moesten wy hier ons nagtverblyf kiezen, ongeagt den honger die ons moest voortdryven. Het was ene byzonder gunstige schikking van God dat wy op onze reis de Fransche Soldaten ontmoetten, en van hun ene basten schuit kregen om voorttekomen. Het gebeurt nauwlyks eens in drie jaren dat de Franschen dezen weg nemen als zy naar Albany willen. Zy gaan meest over het Meer St. Sacrement, [271] welke weg nader en veel beter is. Dus verwonderden zig alle menschen dat zy dezen weg gekozen hadden. Indien wy hunne grote basten schuit niet gekregen, en ons met de onze hadden moeten behelpen, zoude het ’er met ons misselyk hebben uitgezien. Want ons met zo slegt een vaartuig op zo groot een water, als deze bai is, te wagen, zoude de uiterste roekeloosheid geweest zyn. En zo wy op stilte hadden gewagt, waren wy van honger gestorven. Want daar wy geen schietgeweer by ons hadden, en ’er ook in deze woestenyen weinig wild is, zo zouden wy van kikkers en slangen hebben moeten leven, van de welken, en inzonderheid van de laatsten, ’er hier ene bystere menigte is. Ik kan noit aan deze reis denken zonder met den grootsten eerbied de gunstiger schikking van den genadigen Schepper te erkennen. Den 2. gingen wy weder in de vroegte op reis, zelfs nog by maneschyn, uit vrees van weder den wind tegen te krygen als wy sammelden. Wy roeiden allen zo sterk als wy konden, en kwamen om agt uur [Fort St. Frederic.] des morgens gelukkig te Fort St. Frederic aan, het welk van de Engelschen Crownpoint genoemd wordt. Wy werden zeer gunstiglyk van den Kommandant, den Heer Lusignan, ontvangen. Hy was een man van omtrent vyftig jaren oud, zeer aangenaam, en in de wetenschappen wel ervaren. Hy had deze Landen nauwkeurig doorreisd, en bezat dus vele kundigheden aangaande den toestand derzelven. [Droogte.] Ik hoorde dat gedurende dezen gehelen zomer ene grote droogte geheerscht had, en dat ’er sedert de lente geen regen gevallen was. Deze droogte had den wasdom der planten zeer vertraagd. Op de hoogtens was alles verdord. Kleine bomen, die nevens rotsen stonden waarop de zon sterk brandde, hadden droge bladeren. Op de akkers stond het koorn bedroefd slegt. De weit was nog niet gezet, en de erwten bloeiden nog niet. De grond was op vele plaatsen zo gereten, dat kleine slangen zig in de spleten gemakkelyk verstoppen konden. [Dennebosschen.] In dezen oord vindt men zware bosschen zo wel van Rode en Witte, als van Zwarte Dennen. Dog voorheen waren zy nog uitgestrekter. Het dikwyls ontstaan van brand in de bosschen, het welk de Wilden veeltyds veroorzaaken, heeft de bosschen zeer verminderd. Op de jagt zynde leggen de Amerikanen dikwyls grote vuren aan, welken by droogte door den wind zig niet zelden uitbreiden. Men heeft hier te lande grote pogingen gedaan ter bevordering der Natuurlyke Historie, en nauwlyks heeft men zig ergens meer dan hier daartoe bevlytigd. Dit heeft men den yver van een enig Man te danken. Men ziet hieruit wat enen luister en wat enen opgang de wetenschappen in een Land daarvan ontvangen als de eerste lieden smaak en liefhebbery voor dezelven hebben. De Kommandant vertoonde my een papier dat hy van den Gouverneur Generaal van Kanada, den Marquis de la Galissonière, ontvangen had. Het was die zelve Heer, die enige jaren daarna, als Admiraal der Fransche vloot, den Admiraal Byng deed wyken, en dus de verovering van Minorka bevorderde. In dat papier wierden vele bomen en planten, die in Noord Amerika wassen, en wegens hun nut verdienen aangekweekt te worden, opgenoemd. Van sommigen, als by voorbeeld de Polygala Senega, of de Ratelslangwortel, gelyk zy by de Engelschen genoemd wordt, vond men ’er beschryvingen in. By verscheidenen werd de plaats aangewezen waar zy wassen. Wyders wordt ’er in gevorderd, dat men allerlei zaden en wortelen verzamelen zoude. Om dit te bevorderen vindt men ’er in hoe dit het best werkstellig gemaakt, hoe de zaden en wortels het best bewaard en naar Parys gezonden konnen worden, om daar voorttekomen. Men vordert ’er stalen in van allerlei delfstoffen, en noemt verscheiden’ plaatsen op in de Fransche volkplantingen, waar men nuttige of merkwaardige soorten van stenen, van aarde of van delfstoffen gevonden heeft. Ook wordt aangewezen hoe verscheiden’ aanmerkingen en verzamelingen aangaande het Dierenryk te maken zyn. Te gelyk word geëischt, dat men op allerlei mogelyke wyzen onderzoeken zoude waartoe en hoe zig de Wilden van zekere kruiden en andere natuurlyke voortbrengsels, ’t zy in de geneeskonst of anders, bedienen. Dit nuttige geschrift was op bevel van den Marquis de la Galissonière door den koninglyken Geneesheer te Quebec, den Heer Gaultier opgesteld, en naderhand door den Markgraaf zelven met eigen’ hand verbeterd en vermeerderd. Hy deed ’er vervolgens vele afschriften van maken, en die ter hand stellen aan alle de Officieren in de Bezettingen, en alle Geleerden, vooral die hier te lande meenden te reizen. Den Officieren wordt bevolen die Soldaten en anderen by den Gouverneur bekend te maken, die ene byzondere vlyt in het ontdekken en verzamelen van kruiden en andere zaken tonen zouden, op dat hy ze by openvallende plaatsen en andere gelegenheden, tot de diensten waartoe zy geschikt waren bevorderen, of op ene andere wys belonen mogte. Ik merkte ook dat hier by de voornaamste lieden ene veel grotere liefhebbery voor de Natuurlyke Historie plaats had dan in de Engelsche Volkplantingen, waar men met de wetenschappen in ’t algemeen den spot dreef, en maar dagt om zig te verryken. [272] Men klaagde hier dat velen, die zig op de Natuurlyke Historie toeleiden, verzuimden by de Wilden te vernemen welk gebruik men in de Geneeskonst van vele gewassen maken konde. [Verbastering der menschen in Kanada.] Men was van gedagte dat de Franschen, die in Europa geboren en naar Kanada waren overgekomen, daar gemeenlyk gezonder waren dan in hun vaderland, en ouder wierden dan die in Amerika geboren waren. Ook hield men het daar voor, dat de Europische Franschen sterker waren in het werken en ’t verdragen van ongemakken als de hier geborenen. De afgaande koortsen, welken de Europers in Pensylvanie aankomende gemeenlyk krygen, wil men dat hier onbekend zyn, en men zou hier terstonds zo gezond zyn als naderhand, wanneer men aan de lugtstreek gewend is. De Engelschen hebben dikwyls opgemerkt dat de in Amerika geborene Europeanen niet zo wel de ongemakken der zeevaart uithouden, of de lugt van Zuid Amerika verdragen kunnen, als zy die in Europa geboren zyn. Dit zou ook by de Franschen in Kanada even eens wezen. Als de Kanadiers naar Martinique, Domingo en andere Eilanden van Amerika, gaan, worden zy na een kort verblyf altyd ziek en sterven. Die genen die in die gewesten ziek worden komen ’er zelden door, ten zy zy weder naar Kanada gaan. Integendeel kunnen zy die regelregt uit Frankryk naar de West Indien overkomen de lugt daar veel beter verdragen, en worden ’er oud. Dit bekragtigden my vele lieden in Kanada. [Een man door de Wilden vermoord.] Den 3. Juli, terwyl wy het middagmaal namen, hoorden wy enige malen agtereen een geweldig en naar geschreuw op de Rivier op enigen afstand van het Fort. De Kommandant zeide terstond dat dit geschreuw hem kwalyk behaagde, dewyl hy uit het zelve opmaakte dat de Wilden, die uit geweest waren om zig op de Engelschen te wreken, in hun oogmerk geslaagd waren, en dat hun geschreuw te kennen gaf dat zy enen Engelschman vermoord hadden. Zodra ik aan het venster kwam zag ik ene schuit met enen langen stok op den voorsteven, waaraan het bovenste van een bebloed hoofd hing. By hunne aankomst aan land hoorden wy dat de Wilden, die zes in getal waren, hunnen togt van de plaats daar wy gezien hadden dat zy hadden overnagt tot binnen de grenzen der Engelschen voortgezet, daar enen man, met zyn jongetje op een akker met mayen bezig gevonden, hem stilletjes bekropen, en onverwagt op de plaats met enen kogel dood geschoten hadden. Dit was geschied niet ver van het dorp daar twee jaar geleden de Broeder van enen dezer moordenaren, ten oorlog tegens de Engelschen uitgetogen, gedood was. Zy sneden, volgens hunne gewoonte, den doden den hoofdschedel af, dien zy nevens de klederen en het kind van den verslagenen, een jongetje van negen jaren, medenamen, en zo naar Kanada terug keerden. Zodra zy omtrent het Fort gekomen waren hingen zy het hoofd aan enen stok voor op den steven, en schreuwden den gantschen weg langs, tot een [Hunne kleding.] teken dat zy den zegen behaald en hun oogmerk bereikt hadden. Zy waren, volgens hun gebruik, alleen met een hembd gekleed; dog van den vermoorden Engelschman had de een den rok, de ander zyne koussen aan, de derde zynen hoed op, en zo verders. Het aangezigt hadden zy zig byna geheel met vermilioen beschilderd, waarmede ook hunne hembden op de schouders bestreken waren. In de oren droegen de meesten zeer grote ringen, die hun zeer hinderlyk schenen te moeten zyn, dewyl zy gedwongen waren die vast te houden als zy springen of enige andere sterke beweging maken wilden. Enigen hadden gordels van de vellen van Ratelslangen met de ratels ’er aan om ’t lyf. Het jongetje van den verslagenen had niets anders dan een hembd en koussen aan, en ene muts op ’t hoofd. Zy hadden zyn hembd ook op de schouders rood gemaakt. By ’t uittreden uit de schuit hadden zy den stok daar ’t hoofd op stak in de hand, en gingen ’er al dansende en zingende mede langs den oever. Hun inzigt met het jongetje was hem naar hun verblyfplaats te brengen, daar optevoeden, in de plaats des verslagenen Broeders aantenemen, en aan ene van hunne nabestaanden uittehuwelyken, en zig dus met hem te vermaagschappen. Schoon zy nu deze vyandelykheid in vredenstyd begaan hadden, regelregt tegens het verbod van den Gouverneur van Montreal aan, en in weerwil van den raad van den Kommandant alhier, konde hy egter niet af van hun eten en andere noodwendigheden voor de reis te geven, dewyl hy hen niet dorst te verbitteren. Maar toen zy te Montreal gekomen waren deed de Gouverneur ze niet alleen kastyden, maar nam hun ook het kind af, en zond het zyner Moeder weder t’huis. De Heer Lusignan vroeg hun wat zy my en mynen Reisgezellen zouden gedaan hebben indien wy in hunne handen gevallen waren, en zy antwoordden dat hun inzigt voornamelyk geweest was zig op die van het dorp te wreken daar hun Broeder omgekomen was, en dat zy derhalven ons misschien wel onbeledigd zouden gelaten hebben, egter zou dit veel hebben afgehangen van de gemoedsgesteldheid in de welke zy op dien tyd waren als zy ons aantroffen. [Een Geraamte gevonden.] Enige jaren geleden had men in het Land der Illinoizen een geraamte gevonden van een verbazend groot dier. Een van de Officieren der Bezetting verzekerde my dat hy het gezien had. De Amerikanen hadden het in een moeras ontdekt. Zy stonden op het eerste gezigt zeer verbysterd, en, gevraagd zynde waar voor zy het hielden, zeiden zy, voor het geraamte van den Voorvader of het Opperhoofd van alle de Bevers. Het was buitenmate groot, en had dikke en ene halve el lange sneuwwitte tanden. Men hield het voor het geraamte van enen Elefant. De Officier, die het gezien had, verzekerde dat men nog het beloop van den snuit duidelyk had kunnen onderkennen, schoon die reeds tot stof vergaan was. Hy wist niet dat men ’er enige beenderen van weggenomen had, maar hy dagt dat alles was blyven leggen. Ik hoorde sedert op sommige plaatsen van Kanada van dit geraamte spreken. [273] [Beren.] De Beren zyn hieromstreeks menigvuldig. By de Vesting hield men er enen die drie maanden oud was. Hy was van de zelve gedaante en den zelven aard als onze Europische gemene Beren, uitgenomen alleen dat zyn’ oren langer en zyn’ hairen styver schenen te zyn. Zyn’ kleur was zwartbruin. Hy speelde met enen hond. Van de vellen dezer Beren gaat jaarlyks ene menigte naar Frankryk. De Wilden maken ene olie van het Berenvet, waarmede zy des zomers het gezigt, de handen, en alle de ongedekte plaatsen des lichaams tegens het byten der Muggen besmeren. Behalven dit, bestryken zy zig zeer dikwyls met deze olie, wanneer zy of koude gevat, of zig zeer vermoeid of gekneusd hebben, en in andere gevallen meer. Zy denken dat dit smeren het vel zagt en buigzaam maakt, en veel tot het bereiken van enen hogen ouderdom toebrengt. [Paardenbloemen.] De gemene Paardenbloem [274] wies hier veel op de weiden en langs de wegen, en stond nu in bloei. In ’t voorjaar als de bladen beginnen uittekomen, en zo groot worden dat men de plant kennen kan, graven de Franschen de wortelen op, wasschen ze af, snyden ze door, en eten ze als salade. Zy smaken wat bitter. Men heeft hier de gewoonte niet van de bladen te eten. [Afgedankte Soldaten.] De Soldaten, die met den vrede afgedankt waren, hadden reeds op de hun aangewezene landen, die rondom het Fort lagen, huizen gezet. Dog de meesten dezer huizen waren niet meer dan hutten, en gelyk aan de armelykste woningen by ons; maar het volk had het tamelyk wel, en at goed weitenbrood. De huizen waren van planken, stonden loodregt en vlak by malkander. Men had de reten met klei toegesmeerd. De vloer was van klei of van zwarten kalksteen. Van dien steen waren ook de haarden, uitgenomen dat de plaats voor het vuur geschikt van uitgezogte grauwe zandstenen, grotelyks uit kwarts bestaande, gemaakt was. Op sommige plaatsen had men evenwel hier den zwarten kalksteen toe genomen. Men verzekerde dat deze steen wel tegens het vuur konde, mits de stenen wat groot waren. Glazen vond men niet in de vensters. [Galium tinctorium.] Het Galium tinctorium wierd in Kanada door de Franschen Tisavo-jaune rouge genaamd. Het wies hier overvloedig, vooral in ene goede vogtige tuinaarde. Met de wortelen verwen de Wilden de pinnen der stekelvarkens rood welken zy in verscheiden’ van hunne stofjes invlegten; en deze kleur verschiet niet ligt. De Fransche Vrouwen in Kanada verwen ook met deze wortelen, die klein zyn gelyk die van ’t Gallium luteum. De Paarden lopen hier den gehelen winter over in ’t veld, en zoeken den kost. Egter wil men dat ze in ’t voorjaar vet zyn. [Walvisch Geraamte.] Men had het geraamte van enen Walvisch enige mylen van Quebec, en ene Fransche myl van de Rivier St. Laurence gevonden, op ene plaats waar tegenswoordig geen lopend water komt. Dit geraamte was zeer groot. De Kommandant had verscheiden lieden gesproken die het gezien hadden. [Schuiten.] De Schuiten die men hier gebruikt waren van drieerlei soort. I. Bastenschuiten, uit bast gemaakt dog met houten ribben; II. Kanoos, die men hier van wit Dennenhout maakt. Men roeyt ze niet, maar doet ze voortgaan door middel van een soort van riem, die men in de hand houdt en heen en weer beweegt; [275] dog men kan daar de helft van de kragt niet mede doen als met roeyen. Het derde soort van vaartuigen noemt men Bateaux. Zy zyn hier altyd groot, en worden gebruikt om zware vragten te vervoeren. De bodem, die altyd plat is, bestaat uit rood, dog meest uit wit eikenhout, om des te beter tegens het stoten op de stenen te kunnen. Het boord is van vurenhout, en dit geschiedt om de ligtheid. Men maakt hier teer en pek in overvloed. [Soldaten.] De Soldaten genoten hier enige voorregten die zy niet overal hebben. Die hier in bezetting waren kregen een rykelyk onderhoud. Elk ontving daags anderhalf pond weitenbrood. Ook kregen zy erwten, spek, gerookt of gezouten vleesch, en zelfs meer dan zy op konden. Nu en dan wierd ’er een os of ander beest geslagt, waarvan het varsche vleesch onder de Soldaten werd uitgedeeld. De Officieren onderhielden op ’s Konings kosten melkkoeyen. Ieder Soldaat had zyn tuintje buiten het Fort, waarin sommigen speelhuisjes gezet hadden, en zy allerhande moeskruiden teelden. De Kommandant zeide dat dit gebruik in dit Land algemeen was by zulke Vestingen in wier nabuurschap gene grote stad lag, van waar men groentens krygen kon. In vredenstyden behoefden de Soldaten gene wagten waartenemen. En daar het Meer hier digt by vol van visch is, en de bosschen van wild, zo kan ieder die maar wat naarstig is hier ene tafel houden als een Heer. Ieder krygt alle twee jaren enen nieuwen rok, maar alle jaar ene vest, ene muts, enen hoed, een paar koussen, een das, een paar schoenen, en in den winter vry brandhout. Aan soldy heeft ieder vyf sols daags. Dog als zy voor den Koning werken moeten krygt ieder dertig sols. Dus was het geen wonder dat het krygsvolk ’er hier frisch, vet, sterk en wakker uitzag. Die ziek wordt komt in ’t Hospitaal, waar hy alles vry heeft. Zy konden, ook ligt verlof krygen, en hielden egter hunne soldy en hun gewoon onderhoud, mits zy de wagtlonen betaalden, als ’er wagten te doen waren. Den Kommandant en den Officieren bewees men alle de verschuldigde eer; egter gingen de Officiers met de Soldaten als hunne spitsbroeders gemeenzaam om. Dikwyls zaten zy met malkander te praten. De Soldaten, die hier uit Frankryk naartoe gezonden worden, moeten tot enen zekeren ouderdom toe dienen; waarna zy hun afscheid, en vryheid krygen een stuk lands te bebouwen. Maar als zy alleen voor zekere jaren hebben dienst genomen, krygen zy na ’t eindigen van die hun ontslag, indien zy het begeren. Dit doen de meesten die in Kanada geboren zyn. Als een Soldaat zyn omslag gekregen heeft wordt hem van ’s Konings wegen een stuk lands geschonken, van veertig arpents in de lengte, en drie in de breedte, als de grond overal goed is, dog wat meer als die niet veel deugt. Ook krygt hy onderstand om een woest land te ontginnen. De eerste drie of vier jaren krygt hy eten voor hem, zyne vrouw en kinderen. Nog schenkt hem de Koning ene koe, en de noodzakelykste werktuigen. Andere Soldaten, die ’er door den Koning voor betaald worden, helpen hem zyn huis bouwen. Dit zyn aanmerkelyke ondersteuningen voor eerst beginnenden; en in een land daar de Soldaten zo wel behandeld worden, zoude men zeggen, kan de Koning niet verlegen zyn om troepen. Om het land des te beter te bevolken heeft men voorgeslagen jaarlyks uit Frankryk driehonderd man overtevoeren, en den ouden Soldaten hun afscheid te geven, waardoor zy gelegenheid mogten hebben te trouwen, en zig aan den landbouw overtegeven. Het land dat men hier den afgedankten Soldaten had geschonken was zeer goed, bestaande doorgaans uit ene met klei vermengde dikke tuinaarde. [Eggen.] De Eggen, waarvan men zig hier bedient, zyn geheel van hout, en driehoekig. De Ploegen waren ook niet veel beter. De raderen waren plomp en dik, en al het hout was zo zwaar dat een paard werks genoeg had om enen ploeg op den gelyken grond voorttetrekken. [Rotsen.] Hier en daar op de rotsen lagen stenen van verscheidenerlei soort. Sommigen waren tamelyk groot van twee tot drie ellen dikte en anderhalve el breedte; anderen wat kleinder. Zy kwamen egter allen in den aard van den steen overeen, alleen bemerkte ik deze verscheidenheden. Enigen bestonden uit enen Kwarts van kleur gelykende naar bruine kandysuiker, en uit enen zwarten fynen glimmer, die met zwarten hoornsteen en enige weinige korrels van blauwen spaath vermengd was. De kwarts was het voornaamste; ook was ’er vry veel glimmer, dog weinig spaath in. Deze verschillende steenstoffen waren zeer wel door malkander vermengd, zo dat men ze op ’t gezigt wel van malkanderen onderscheiden, dog niet met werktuigen afzonderen kon. De steen was hard en vast, en de kwartskorrels zagen ’er fyn uit. Anderen bestonden uit grauwen kwarts, zwarten glimmer en hoornsteen, met enige weinige spaathkorrels. Weinig spaath was ’er in, vry veel glimmer, dog meest kwarts. De steen was hard en vast, en verschilde alleen in kleur van den voorgaanden. Enigen bestonden uit een mengsel van helderen kwarts en zwarten glimmer, waarby ettelyke rode kwartskorrels kwamen. De spaath had hier de overhand; de glimmer lag in dikke schyven. Deze steen was zo vermengd niet als de voorgaanden, ook niet zo hard en vast. De bergen waarop het Fort St. Frederic staat, en die welken hier omstreeks leggen, waarop de beschreven’ stenen gevonden worden, bestaan doorgaans uit enen koolzwarten kalksteen, die gelyk leyen op lagen legt. Men zou hem ene lei noemen kunnen die door het vuur tot kalk wordt. [276] Deze steen is van binnen pekzwart, en doorgebroken zynde zeer fyn. Hier en daar vertonen zig in denzelven kleine spaathkorrels en andere ongelykheden, die ’er aderen in formeren. De beddingen die boven op de bergen leggen zyn van enen grauwen digten kalksteen, die maar ene verscheidenheid is van den voorgaanden. In den zwarten kalksteen treft men byna overal ene menigte van allerhande versteningen van mosselschelpen, hoorns, en andere dingen aan. De versteningen die men hier meest vindt zyn de volgenden: [Petrefacta.] Pectinites of Ostreæ pectines zyn het die ’t grootste getal uitmaken. Somtyds komt men op grote beddingen, die niet anders dan aan een gewassen schelpen van dit soort zyn. Zy zyn grotendeels maar klein, en zelden meer dan anderhalven duim. Men vindt ze op twederlei wyzen versteend. Het eerste soort toont overal in den steen indrukken van de verhevene zyde der schelp, dog niet het geringste teken der schaal, en alleen maar de indrukken. In het andere bespeurt men de schaal zelve nog in den steen zittende, zo dat zy, als ze helder van kleur is, ligt van den zwarten steen zelven kan onderscheiden worden. Van beide de soorten vindt men ’er velen, dog van het eerste de meesten. Enigen zyn verheven, vooral in het midden, anderen daarentegen zyn in het midden ingedrukt; dog in de meesten is de buitenste oppervlakte merkelyk verheven. De strepen lopen altyd in de langte, namelyk van het middelpunt naar den rand. Versteende Ammonshoornen zyn ’er ook veel, dog egter veel minder dan de voorgaanden. Men vond ze ook zo wel met als zonder schalen. Dog ’er waren ook vele versteende slakkenhuizen onder. Verscheidenen dezer Ammonshoornen waren zeer groot, zo dat ik niet weet ’er oit groter gezien te hebben. Zy bedroegen in de doorsnede meer dan een Zweedsche el. Men kon velerlei soorten van Koralen bespeuren in de stenen vastgewassen, van de welken zy egter wel aftezonderen waren. Sommigen waren steenplanten of witte takagtige koralen, [277] anderen, dog minder in getal, waren starkoralen. [278] [Steenballen.] Ik moet den naam van Steenballen geven aan een soort van vreemden steen, waarvan de rotsen op vele plaatsen vol waren. Zy hadden de gedaante van een halven kloot, waarvan de verhevene zyde buiten de rots uitstak, en de onderste daar vast was ingedrukt. Zy bestaan. louter uit evenwydig lopende vezelen, die van den bodem en als uit een middelpunt beginnen, en zig over de oppervlakte des kloots uitbreiden. De kleur is grauw. Van buiten zyn deze ballen glad, dog hebben veel kleine gaatjes, zo dat zy ’er uitzien als waren ze met ene helder grauwe korst overtogen. In de middellyn zyn zy een of anderhalven duim. [Zand.] Onder andere soorten van Zand, die men hier op de Oevers van het Meer Champlain vindt, zyn ’er byzonderlyk twee zeer zeldzaam, die men meest op dezelve plaats by malkander aantreft, namelyk een zwart en een roodbruin of granaatkleurig zand. Met zwarte zand legt altyd het bovenste en bestaat uit zeer fyne korrels. Met een vergrootglas beschouwd zynde vindt men ze donkerblauw of yzerkleurig. Enigen zyn rond, dog de meesten hoekig en glanzig. In de zon glinsteren zy sterk. Zy worden allen door den Zeilsteen aangetrokken. Onder dezen vindt men enige granaatkleurige korrels, van den zelven aard als het daar onder leggend rode zand. Dit rode zand is ook zeer fyn, dog zo niet als het zwarte. De korrels hebben niet alleen de kleur van granaten, maar zyn inderdaad niets anders dan gebroken granaten. Enigen zyn rond, anderen wat hoekig, dog zy blinken allen en zyn half doorschynend. De Zeilsteen heeft ’er niet het minste vermogen op. Ook glinsteren zy niet sterk in de zon. Dit granaatzand krygt men zelden zuiver, dog het is gemeenlyk met het daaronder leggende witte kwartszand vermengd. Deze twee soorten van zand, te weten het zwarte en het rode, vindt men niet overal, maar alleen op zekere plaatsen aan den oever, en dan altyd in de zelve order. Boven op legt het zwarte zand ongevaar het vierde van een duim dik. Als men dit voorzigtig wegdoet, wordt het ondergelegene hoe langer hoe roder, tot dat het eindelyk volkomen de kleur van granaat heeft. Dit zand legt gemeenlyk een weinig dikker dan het zwarte. Wanneer men dit voorzigtig weggestreken heeft komt het witte kwartszand te voorschyn, het welk boven op zeer met het rode vermengd is, dog wat lager geheel wit wordt. Dit legt ruim vier duim diep, en heeft ronde korrels, zodat het volmaakt naar parelzand gelykt. Onder het zelve is nog een ligtgrauw hoekig kwartszand verborgen. Op sommige plaatsen legt het granaatzand boven op, en vlak daaronder het ligtgrauwe hoekige, zonder dat men ’er ene enkelde korrel van het zwarte of van het parelzand onder vinden kan. Wat de oorsprong van dit zwarte of donkerblauwe zand zy kan ik niet zeggen, want men weet niet dat hier in de nabuurschap yzererts te vinden is. Egter dunkt het my waarschynlyk te zyn dat ’er yzererts is, dewyl het op vele plaatsen van Kanada vry gemeen is, en dit zwarte zand op meest alle de oevers der Meren en Rivieren in Kanada, schoon niet overvloedig, gevonden wordt. Het granaatzand heeft zynen oorsprong hieromstreeks; want, hoewel de rotsen by Fort St. Frederic geen granaatkorrels bevatten, vindt men egter op de oevers groter of kleinder stenen verschillende van dat soort ’t geen op de bergen en klippen gevonden wordt, de welken aan stukken gestoten en by het granaatzand gelegd zynde daar niet van te onderscheiden zyn. En verder noordwaards in Kanada, beneden Quebec, bevatten de bergen veel granaat. Ook is dit rode zand zeer gemeen aan de Rivier St. Laurence. Dit werk is niet geschikt om hier de overige aanmerkingen intevoegen die ik gemaakt heb over verscheiden delfstoffen, dewyl weinig lezers ’er smaak in vinden zouden. [Apocynum androsæmifolium.] Het Apocynum androsæmifolium [279] wast overvloedig op de hoogtens in de bosschen, en had thans bloeisems. De Franschen noemen het Herbe à la puce. [280] Als men in den steel snydt of ’er een stuk afplukt, zo loopt ’er een wit melkagtig sap uit. De Franschen schreven dezer plant alle de eigenschappen toe welken ik van den Vergiftboom boven [281] gemeld heb, namelyk dat dit sap voor sommigen vergiftig, voor anderen schadeloos is. Sommigen kunnen niet omtrent den boom komen of zy raken vol van blazen. Ik zag enen Soldaat de hand vol blazen worden, alleen omdat hy de plant uittrok om ze my te tonen. Ook zwellen by vele menschen het aangezigt en de handen alleen van de uitwaassemingen dezer plant. Allen stemden hierin overeen dat als men het sap op de hand krygt, de hand niet alleen dik wordt, maar dat ook de huid ’er als van weg gevreten wordt, ten minsten oordeelde men dat ’er maar weinige menschen waren waaraan men die uitwerkingen niet bespeurde. Dog ik heb ’er nimmer ongemak van gehad, schoon ik meer dan eens, en in tegenwoordig van vele lieden, die ’er verwonderd over waren, en my ’er allerhande ongemakken uit voorspelden, niet alleen de gehele plant aangetast, maar zelfs de beide handen met het sap bestreken heb, zo dat zy geheel wit waren. Zelfs heb ik de plant zo lang in de hand gewreven tot dat zy geheel aan stukken ware. Nogthans heb ik ’er geen het minste leed van gekregen. Het vee eet van deze plant niet. [282] [Klissen.] Het Klissenkruid [283] wies op verscheiden’ plaatsen rondom de Vesting. De Kommandant zeide dat men in ’t voorjaar de tedere scheutjes van dit gewas als radys eet, na ’er de schil te hebben afgetrokken. [Sison.] Het Sison Canadense wast tamelyk veel in de bosschen door geheel Noord Amerika. De Franschen noemden het Wilde Kervel, en eten het in ’t voorjaar als kervel. Men prees het zeer, en hield het voor een der beste moeskruiden die men hier in de lente had. [Katoenplant.] De van de Franschen zogenaamde Katoenplant, [284] groeide hier veel op de kanten der heuvels, en zo wel in slegte als in goede aarde. Als men den steel kwetst komt ’er een melkagtig sap uit te voorschyn, waarom men de plant voor vergiftig houdt. Des niettemin vergaderen de Franschen in ’t voorjaar de tedere stelen, als zy eerst uitkomen, en maken die als aspersjes klaar, zonder dat hun dit voedsel kwaad doet, dewyl de stelen zo vroeg nog niet vergiftig zyn. De bloemen geven enen aangenamen geur, zo dat zy in dien tyd, vooral des avonds, het reizen in de bosschen zeer aangenaam maken. De Franschen maken suiker uit de bloemen. Ten dien einde plukt men ze des morgens vroeg, als zy nog met dauw bedekt zyn; den dauw drukt men uit, en kookt ’er suiker uit, die bruin dog zeer goed is. Als de scheuten volkomen ryp zyn zit ’er om het zaad een soort van wol, die de katoen zeer gelyk is, van de welke de plant haren Franschen naam gekregen heeft. De arme lieden vergaderden ze, en vulden ’er hunne bedden mede in plaats van veeren. Vooral gebruikt men ze voor kinderbedden. In Kanada bloeit de plant in ’t einde van Juni en ’t begin van Juli, en het zaad wordt in ’t midden van September N. S. ryp. De paarden eten ’er noit van. [Reis over het Meer Champlain.] Den 16. Juli des morgens begaf ik my op reis over het Meer Champlain naar het hoge gebergte, dat op den westelyken oever van het zelve legt, om te zien wat zeldzame gewassen en andere merkwaardigheden daar te vinden waren. Als men op enigen afstand van het Fort op de rotsen staat ziet men ene ry hoge bergen ten westen het Meer, die van het zuiden naar het noorden lopen. En als men zig naar het oosten keert, zo komt ’er ene andere schakel van bergen in ’t gezigt, die zig ook van ’t zuiden naar het noorden strekken. Dog die laatsten zyn wel tien of twaalf Eng. mylen van het Meer af. Het land tusschen beiden is laag en geheel met hout bewassen. De bergen zyn ook meest overal vol van zwaar hout, uitgenomen op sommige plaatsen daar het door ’t vuur verteerd is. Zy zyn op sommige plaatsen steil, op anderen niet. Wy voeren het Meer over in ene kleine Kano, die maar drie personen dragen konde, en aan land gekomen zynde wandelden wy naar ’t gebergte. De kanten waren tamelyk steil, en met aarde bedekt; dog hier en daar lagen zware stenen. Alles was met hout bewassen. Maar op sommige plekken was het verbrand. Na veel moeite geraakten wy eindelyk op den top van enen berg, die boven op met ene lugtige aarde bedekt was. Dog deze berg was niet een van de hoogsten; wat verder lagen ’er die veel hoger waren, dog wy hadden genen tyd om ’er naar toe te gaan, dewyl de wind begon optesteken, en wy maar een zo klein vaartuig hadden. Wy troffen hier niets zeldzaams aan. Op den oever teruggekeerd vonden wy den wind zo sterk dat wy met onze Kano niet verder op het water durfden komen. Ik liet dan enen man terug om de Kano naar huis te brengen wanneer de wind wat zou gaan leggen, en wandelde met Jungström het water om naar ’t Fort, dat een weg was van omtrent zeven Eng. mylen. Wy volgden den oever, waar noit een weg geweest was, en kwamen dan over steile bergen, dan over scherpe rotsen, dan door dikke bosschen, dan door diepe moerassen. De oord had den naam van een verblyf te zyn voor duizenden van Ratelslangen. Dog gelukkig wierden wy ’er gene gewaar. De oever was somtyds vol stenen, waaronder verscheiden’ vry zware hoekige rotsen. Somwylen waren zy rond en glad geslepen. Ook vonden wy op enige plaatsen zand, ten dele van het boven beschrevene granaatzand, ten dele grauw zand. Hierendaar vond men ook zwart yzerzand. Op de bergen vond men stenen van enen fynen roden glimsteen. Op sommige plaatsen stonden er bomen tusschen den oever en de bergen; dog op andere was de oever moerassig. Versteende Ammonshoorns lagen ’er veel op enige plaatsen tusschen de stenen en rotsen. De rotsen bestonden uit enen grauwen kalksteen, zynden slegts ene verscheidenheid van den zwarten. Zy leggen in beddingen. Sommigen waren vol van versteningen, met of zonder schalen. Op ene plaats zagen wy verbazend grote Ammonshoornen, die meer dan ene Zweedsche el breed waren. Het water had hierendaar den steen van boven afgeslepen, dog had die uitwerking op de versteningen niet kunnen maken. Zy lagen boven op de rots, als of zy ’er op gelymd waren. De bergen op den oever waren ontzaglyk hoog en groot. Zy bestonden alleen uit enen harden grauwen rotssteen, die niet in beddingen, gelyk de kalksteen, lag. Een grauwe kwarts en een donkere glimsteen maakten ’er eigenlyk het voornaamste van uit. Daar zy aan den oever lagen kwam de rots tot aan het water, dog daar zy een weinig van denzelven verwyderd lagen kwamen de grauwe of zwarte kalksteensbeddingen het digst aan ’t Meer. Maar ik vond nergens dat grote grauwe rotsen deze bergen van kalksteen bedekten. De Zizania aquatica wies in de modder der beken, en stond in vollen bloei. [Ziektens der Wilden.] De ziektens, die het meest onder de Wilden heerschen, zyn rhumatismische pynen en borstontstekingen. Dezen worden vooral veroorzaakt door dien zy dikwyls gedwongen zyn des nagts in de bosschen en op vogtige plaatsen op den grond te slapen, en ook door de schielyke overgangen van het weder van hette in koude, waaraan de lugt hier zeer onderworpen is; ten dele daardoor dat zy zig dikwyls aan brandewyn bezuipen en zig dan nakend in de open lugt, zelfs in den winter in slegt weer te slapen leggen. De Franschen zyn ook zeer aan deze ongemakken onderhevig, byzonder aan borstontstekingen. De Kommandant verhaalde dat hy eens aan dit ongemak zeer slegt geweest, dog door den Heer Sarrasin op de volgende wys ’er van genezen was. Hy begon met hem zweetdryvende middelen te geven, en liet hem een uur agt of tien zweten. Daarop opende hy hem enen ader, en liet hem op nieuws zweten. Daarna schreef hy hem ene nieuwe aderlating voor. Doctor Sarrasin was Koninglyke Geneesheer te Quebec en Korrespondent der Kon. Maatschappy der Wetenschappen te Parys. Hy had grote inzigten zo wel in de oeffening der Geneeskunde, als in de Ontleedkunde en andere Wetenschappen. Ook was hy zeer aangenaam in den omgang. Hy stierf te Quebec aan ene kwaadaardige koorts, die daar door een schip was overgebragt, en van de welke hy besmet wierd by ’t bezoeken der Kranken in ’t Hospitaal. Hy liet enen zoon na, die ook de Geneeskonst beoeffende, en naar Frankryk gegaan was om ’er verder in te vorderen; dog hy overleed daar. [Venuskwalen.] Afgaande koortsen regeren hier ook somtyds. Ook heeft zig de Venusziekte hier te lande gevestigd. De Wilden zelven zyn ’er van besmet geraakt, zo dat ’er velen zyn die ze hebben. Zy weten ze egter ook in den grond te genezen. Men heeft verscheiden’ voorbeelden dat lieden, zo wel Franschen als Amerikanen, welken deze ziekte tot in ’t gebeente was doorgedrongen, door de Wilden, binnen den tyd van vyf of zes weken, volkomen ’er van zyn genezen geworden. Dog de Franschen hebben niet kunnen uitvinden wat een middel zy gebruiken. Dit wist men dat zy geen kwikzilver, op enigerhande wys toebereid, gebruikten, en dat het voornaamste middel in wortelen bestond. Dog welke wortelen het waren konde men niet zeggen. Naderhand heb ik het ontdekt, en ’er breedvoerig aan de Kon. Zweedsche Maatschappy, in hare Verhandelingen van het jaar 1750. verslag van gedaan. [285] [Lintwormen.] De ongemakken die de Lintworm [286] veroorzaakt zyn in Europa wel bekend. In de Engelsche Volkplantingen in Noord Amerika was hy niet gemeen; dog hier in Kanada wierden ’er enige menschen van gekweld. Men wist dezen worm hier zo wel te beschryven als of men de Verhandelingen der Kon. Zweedsche Maatschappy gelezen had. Somtyds raken de menschen ’er kwyt die enige vademen lang zyn. Men kende gene byzondere middelen tegen dit ongemak, nog wist ’er de oorzaak van aantewyzen, dog men giste dat het van het gebruik van sommige vrugten kwam. [Fort St. Frederic.] Fort St. Frederic is ene Vesting aan het zuider eind van ’t Meer Champlain gelegen. Het staat op ene uitstekende landtong, geformeerd door het Meer en de Rivier, welke ontstaat uit de vereniging der Woodcreek en het Meer St. Sacrement. Deze Rivier is hier enen goeden musketschoot wyd. De Engelschen noemen deze Vesting Crownpoint. Den Franschen naam draagt zy naar den Franschen Sekretaris van staat Frederic Maurepas, die toen zy werd aangelegd het voornaamste opzigt over de zeezaken in Frankryk had; en daar de meeste plaatsen in Kanada naar Heiligen genoemd worden, zo heeft de gewoonte een Saint voor den naam Frederic gevoegd. De Vesting legt op ene klip, bestaande, gelyk gezegd is, uit zwarten kalksteen of lei. Zy is een vierkant, heeft hoge en dikke muren, gemaakt van den gemelden steen, twee of drie snaphaanschoten van de plaats af gehouwen. Aan de oosterzyde in de Vesting is een hoge toren, die veilig is voor de bomben, hebbende zware muren, en zynde rondom van boven tot onder met geschut voorzien. Op dezen toren woont de Kommandant. In het Fort is een klein kerkje, en aan de andere zyde vindt men de woningen der Officieren en Soldaten. Naar den landkant leggen scherpe klippen, meer dan enen kanonschoot ver van ’t Fort. Dog enigen, die weinig wyken voor de hoogte der muren, leggen digt by de plaats. Het land hieromstreeks is goed; en voor den laatsten oorlog hadden zig hier vele Fransche huisgezinnen, vooral van ontslagene Soldaten, nedergezet. Dog de kryg dwong hen of dieper in Kanada te wyken, of zig digt onder de Vesting neertezetten, en daar des nagts te gaan slapen. Thans kwamen ’er velen van terug, en men meende dat ’er hier zig met den herfst nog veertig of vyftig huisgezinnen zouden komen nederslaan, welken men landeryen zoude aanwyzen. Wat van de Vesting af, oostwaards, staat een windmolen, die van steen gebouwd en van dikke muren voorzien is, waar men het meeste meel dat in de plaats gebruikt wordt maalt. Deze molen is zo gemaakt dat hy enigermaten tot een buitenwerk dienen kan, want boven in den zelven leggen vier of vyf stukken kanon. In den laatsten oorlog lag hier een goed deel Soldaten, om het oog op de Rivier te houden, en te zien of ’er ook Engelsche vaartuigen op dezelve in de verte verschenen, het geen men uit het Fort niet doen kan. En als men hier niet op zyne hoede was, kon de vyand met schuiten digt onder de westzyde der Vesting komen, uit de welke men ze niet zou kunnen ontdekken van wegen de hoogte des oevers. Dog men heeft enen groven misslag begaan met het Fort niet op de plaats te leggen daar nu de molen staat; behalven dat men daar het Fort, door middel ener vereniging der Rivier die van het Meer St. Sacrement komt en het Meer Champlain, in den lossen kalksteen uitgehouwen, met een lopend water had kunnen omringen, zodat het op het uiterste der landtong zou hebben komen te staan. Dus zoude men ’er altyd varsch water gehad, en het Fort zou niet zo digt by de hoge rotsen gelegen hebben. [Vertrek.] Den 19. Juli waren wy, na enige dagen naar het Jagt, dat den gehelen zomer over tusschen Fort St. Jean en Fort St. Frederic heen en weder vaart, en na deszelfs aankomst op goeden wind gewagt te hebben, tot ons vertrek van hier gereed. Gedurende ons verblyf had ons de Heer Lusignan met allerhande beleefdheden als overladen. Ik had de eer al dien tyd aan zyne tafel te spyzen. Myn Bediende at met den zynen. Wy hadden buiten dat onze kamer en bed, en werden bediend. By ons vertrek voorzag ons die Heer met rykelyken voorraad tot aan het Fort St. Jean. In een woord, onze eigene Landslieden hadden ons gene grotere beleefdheden kunnen bewyzen dan die Heer en de overige Officieren gedaan hebben. [Het Meer Champlain.] Voor den middag om elf uur gingen wy op reis. De wind was goed. Aan beide de zyden van het Meer lagen hoge bergen, die als ene schakel uitmaakten, dog met dit onderscheid, gelyk ik al aangemerkt heb, dat aan de oostzyde tusschen het Meer en ’t gebergte een laag van met hout bewassen land gelegen is, ter langte van tusschen de twaalf of agttien Eng. mylen. Agter dit gebergte behoort het land tot Nieuw Engeland. Dus maakten deze bergen ene grensscheiding uit. Aan de westzyde stieten de bergen vlak tegens het Meer. Het was in ’t eerst maar een uur breed, dog wierd daarna hoe langer hoe breder. Tot op een uur gaans van het Fort St. Frederic was het land aan de oostzyde bewoond, dog verder louter bosch. Omtrent tien Fransche mylen van de Vesting werd het Meer vier mylen breed. Hier en daar zag men Eilanden, en de Kapitein van ’t Jagt zeide dat ’er in dit Meer zestig Eilanden lagen, waaronder ’er enigen zeer groot waren. Ook verzekerde hy dat het zo diep was, dat men op de meeste plaatsen met ene lyn van honderd vademen genen grond peilen kon; en digt aan land, voornamelyk waar dwarslopende bergen leggen, vindt men dikwyls ruim tagtig vadem waters, zo dat ’er geen middel is om te ankeren. Veertien Fransche mylen van het Fort lagen vier grote Eilanden in het Meer, dat daar zes mylen breed is. Den gantschen dag was het droevig weer, en de wolken, die zeer laag hingen, schenen tegens ’t gebergte aantestoten, en het als met enen nevel te hullen. Van verscheiden bergen steeg de nevel als een rook in de hoogte. Hier en daar wierp zig ene kleine Rivier in ’t Meer. Agter het gebergte aan de westzyde was het land, gelyk men my berigtte, enige mylen ver gantsch vlak en met hout bedekt, van vele stromen, beken, moerassen en kleine meren doorsneden, en zeer bekwaam om bewoond te worden. De oever was somtyds klipagtig, en bestond somtyds uit zand. Tegens den avond begonnen de bergen allengskens aftenemen. Het water was zeer helder, en wy bemerkten gene klippen of ondieptens. Des avonds laat ging de wind leggen, en wy wierpen het anker onder ’t land. Den 20. voeren wy des morgens met enen gunstigen wind voort. De plaats daar wy overnagtten was ten halvenwege Fort St. Jean, van waar tot Fort St. Frederic men eenenveertig Fr. mylen te water rekent. Het gebergte was ons nu uit het gezigt, en het land was laag en boschryk. De oever bestond uit zand. Byna overal scheen het Meer een Zweedsche myl breed, dog het was inderdaad breder, en de Eilanden deden het smaller schynen. Hier en daar zag men aan den oever Wilden in schuiten van bast. Dog geen van hun woonde aan het Meer, en zy waren hier alleen om Steuren te vangen, waarvan ’er hier veel zyn. Wy zagen ze somwylen hoog uit het water springen. Deze Amerikanen leiden ene byzondere levenswys. Een gedeelte van het jaar leven zy voomamelyk van hunnen kleinen voorraad van Mais, bonen en kawoerden; om dezen tyd bestaan zy van visch zonder brood of iets anders; op enen anderen tyd wederom eten zy niets als wild. Desniettemin worden zy oud, zyn gezond, en kunnen meerder ongemakken uitstaan dan anderen. Zy zyn altyd vrolyk en vergenoegd; zingen en dansen geduriglyk: zo dat zy hunne levenswys voor die welke in Europa als de beste geagt wordt niet zouden willen ruilen. Omtrent tien Fr. mylen eer wy aan Fort St. Jean kwamen, ontdekten wy huizen op den westelyken oever van het Meer, die kort voor den laatsten oorlog door de Franschen bewoond geweest waren. Thans waren zy sterk bezig met dezelven weder te gaan betrekken. Dit waren de eerste huizen die wy zagen sedert wy die by Fort St. Frederic verlaten hadden. [Houten Fort.] Voor dezen was ’er ene houten Vesting op den oostelyken oever van het Meer geweest, waarvan men ons de legplaats aanwees. Zy was nu met hout bewassen. Zy had den Franschen tegens de invallen der Wilden gediend. Men verzekerde ons dat vele Franschen in dezen oord door dezelven waren omgebragt. Ook verhaalde men ons dat men hier vier vrouwen tegens enen man onder de Franschen rekent, nadien alle jaren vele mans op hunne reizen, die zy ondernemen om met de Wilden handel te dryven, van dezelven vermoord worden. Wy zagen enen stenen windmolen op een uitstek lands aan den oostelyken oever staan. De oord was voor den kryg van Franschen bewoond geweest, die nog niet teruggekomen waren. Wy waren nog agt Fr. mylen van Fort St. Jean. De Engelschen en hunne Amerikanen hadden hier de meeste huizen verbrand. Het Jagt dat ons voerde was het eerste dat men hier gebouwd had. Voor dezen bediende men zig maar van grote zogenaamde Bateaux om voorraad te vervoeren. De Kapitein, die hier in ’t land geboren was, had het zelf gebouwd, de eerste den weg voor het Meer gevonden, en de dieptens gemeten om met het zelve tusschen Fort St. Frederic en Fort St. Jean te varen. Hier, over den molen, heeft men drie vadem waters. Dog naderhand, tot Fort St. Jean, wordt het wat ondieper. Hier en daar zagen wy huizen op den oever. De Kapitein had Ottervellen in de kajuit hangen, die volkomen naar de Europischen geleken. Van deze Otters zoude men ’er velen in Kanada vinden. De vellen van Zeehonden worden hier veel gebruikt om koffers te overtrekken. De mantelpakken waren ’er ook veel van gemaakt. Ook had ’er de gemene man tabaksbeurzen van. Van gedaante waren zy even gelyk aan die men in Noorwegen en Zweden vindt. Het gemene volk was hier gewoon op reis te roken, dog ik merkte niet dat hier iemant de gewoonte had van tabak te kauwen. Men vindt veel van deze Zeehonden in den Zeeboezem beneden Quebec, die, even als de Zweedschen, met grauwe en zwarte vlakken gespikkeld zyn. Zy gaan de Rivier St. Laurence zo hoog op als het water zout is. Men heeft ze op geen der grote Meren hier in Kanada bespeurd. De Franschen noemen ze Zeewolven. [287] [Ongodsdienstigheid der Engelschen en Hollanders.] De Franschen zyn in hunne Volkplanteryen veel gezetter op den uiterlyken Godsdienst dan de Engelschen en Hollanders. Op de Jagten der twee laatst genoemde volken had men de gewoonte niet van ’s morgens of ’s avonds bedestonden te houden. Zelden of noit bad men over tafel. Dog op dit Fransche Jagt wierd ’s morgens en ’s avonds gebeden, en des zondags meer dan naar gewoonte. Voor en na den maaltyd maakten zy het kruis en deden een kort gebed. De Kapitein deed alle ogtenden zyn gebed op de knien leggende. In Fort St. Frederic kwam ook de gantsche Bezetting ’s morgens en ’s avonds tot het gebed. Dog het was jammer dat de gebeden in ’t Latyn gedaan werden, het geen weinigen verstonden. Zodra wy den molen voorby waren wierd het Meer zo smal dat het niet veel boven een musketschoot breed was. Dus geleek het veel eer naar ene rivier. Het land was aan weerskanten laag en met bomen bewassen die hun blad ’s winters laten vallen. Hier en daar zagen wy ene hut op den oever, anders was het land onbewoond. Men had hier niet boven de zes of tien voet diepte; en hier en daar vertoonde zig een Eilandtje. Gedurende onze gehele reis lag het Meer altyd zuidzuidwest en noordnoordoost. Op sommige plaatsen van Kanada zyn grote streken lands die byzondere personen toekomen. Wanneer dan iemant de vryheid krygt van een stuk van het zelve te bebouwen, dat gemeenlyk veertig arpents lang, en drie breed is, is hy verpligt, wanneer hy enigsins in staat is, den eigenaar ene zekere som [288] jaarlyks te betalen. Het Meer wierd nu zo ondiep dat men genoodzaakt was van met takken den weg voor ’t Jagt te peilen. Op sommige plaatsen egter had men twee vadem waters. Des avonds by het ondergaan der zonne kwamen wy by Fort St. Jean aan. [Fort St. Jean.] Fort St. Jean is ene sterkte van hout, door de Franschen in het jaar 1743. aan de west zyde van den mond van het Meer Champlain digt aan ’t water gebouwd, met inzigt om het omleggende land, dat men bevolken wilde, te dekken, en om tot een magazyn te dienen voor den voorraad en de krygsgereedschappen, die jaarlyks van Montreal naar Fort St. Frederic gezonden worden, welken men van hier gemakkelyk naar de laatst genoemde plaats zenden kan, het welk men meer naar om laag niet doen kan, dewyl een paar snaphaanschoten lager als dit Fort ene ondiepte is vol met stenen, waar men niet dan met zo genaamde Bateaux over komen kan. Voorheen was het Fort Chamblan, dat vier Fr. mylen lager legt, een magazyn. Dog men moest van daar het goed met schuiten naar de Jagten op de plaats daar nu dit Fort staat voeren, behalven dat de weg van Montreal naar Fort Chamblan over land, en langer was. Fort St. Jean legt laag, op enen zandigen en rondom vlakken grond, meest met hout bewassen. De Vesting is een vierkant en beslaat een arpent gronds. Beneden tegens het Meer staat een hoog houten gebouw op elken hoek, van vier verdiepingen, hebbende enen grondslag van steen ter hoogte van anderhalven vadem. In deze gebouwen, die veelhoekig zyn, ziet men schietgaten. Op de twee andere hoeken aan de landzyde staan twee kleine houten huizen van twee verdiepingen hoog. Zy dienen tot woningen voor de Soldaten en tot versterking der plaats. Tusschen deze gebouwen staan palissades, gemaakt van ’t hout der Thuya, het welk hier gehouden wordt der verrotting in de aarde langer te wederstaan dan het dennenhout. Wat meer beneden staan dubbelde palissades. Agter de palissades heeft men voor de Soldaten ene borstwering gemaakt, waarvan zy dezelven verdedigen konnen. Op het einde van den oorlog in het voorleden jaar lagen hier tweehonderd mannen in bezetting. Dog nu zyn ’er maar een Kommandant, een Kommies, een Bakker en zes Soldaten. De Kommandant was de Ridder De Gannes, een aangenaam man, en zwager van den Heer Lusignan. Het land rondom de Vesting was vet en vrugtbaar, dog niet bebouwd. Men zogt menschen om zig hier neder te zetten. [Marengoins.] De Franschen in Kanada geven den naam van Marengoins aan de Muggen, enen naam die men wil dat van de Wilden ontleend is. Van dit ongedierte waren de bosschen rondom het Fort zo vol, dat men het met regt het Fort der Marengoins zou hebben mogen noemen. De moerassen en lage boschryke landen zyn haar vaderland. Als het hout gekapt en het water afgeleid werd, zouden zy hier zo wel als op andere plaatsen verminderen. [Ratelslangen.] De Ratelslang is, volgens het eenparig berigt der Franschen, hier, nog verder noordwaards, by Quebec of Montreal, niet te vinden, en het gebergte om Fort St. Frederic is hare uiterste grenspaal aan dezen kant. Ook zegt men, dat ’er meer noordwaards aan gene Slangen zyn wier vergift den menschen schadelyk zyn konne; ook vlugten zy op het gezigt van een mensch. Myne overige aanmerkingen over de Ratelslangen kan men vinden in de Verhandelingen der Kon. Zweedsche Maatschappy der Wetenschappen voor het jaar 1752. Den 22. Juli kwamen hier paarden aan van Prairie om ons aftehalen, welken de Kommandant op myn verzoek had doen komen, dewyl ’er hier geen te vinden waren, want de plaats was nog maar een jaar aangelegd geweest. De menschen die de paarden bragten hadden brieven aan den Kommandant by zig, zo wel van den Gouverneur Generaal van Kanada, den Marquis La Galissonière, geschreven te Quebec den 15. Juli, als van den Vice Gouverneur te Montreal, den Baron De Longueuil, van den 21. van die maand; waarin gemeld wierd, dat ik hun byzonderlyk van het Fransche Hof was aanbevolen, en dat men my van alle noodwendigheden voorzien en ten spoedigsten myne reis bevorderen moest. Twee ankers wyns en enige andere dingen, welke men dagt dat ik van doen hebben zoude, wierden den Kommandant toegeschikt. Des avonds dronken wy onder ’t lossen van het geschut de gezondheden der Koningen van Frankryk en van Zweden, zo wel als van den Gouverneur en anderen. [Vertrek.] Den 23 des morgens gingen wy op reis naar Prairie, om verders naar Montreal te komen. Men rekende van hier tot aan Prairie zes Fr. mylen te land, en van daar tot Montreal langs de Rivier St. Laurence derde half uur. Wy hielden ons in ’t begin aan den oever, hebbende ter regterhand de Rivier St. Jean. Dus noemt men den mond van het Meer Champlain, dat in de Rivier St. Laurence valt, schoon die van sommigen ook de Champlain Rivier geheten wordt. Na ene Fr. myl ver gereden te hebben verlieten wy de Rivier, en sloegen links af. Het land was hier overal laag, met hout bewassen, en vry nat, zo dat wy langzaam voort kwamen. Men moet aanmerken dat Fort St. Jean in den verleden’ zomer eerst gebouwd en toen deze weg gebaand is. Tweehonderdenzestig man, die elk daags dertig Sols kregen, werkten ’er toen op ’s Konings kosten aan; en men zeide dat de arbeid dezen herfst verder voortgezet zou worden. De laagheid van het land bragt vele Muggen en Vliegen voort. Na dat wy drie Fr. mylen gereden hadden wierd het land vry van hout. Het scheen voorheen een moeras geweest te zyn, dat nu opgedroogd was. Het gezigt was hier aan alle kanten vry ruim. Aan de regterhand zagen wy van verre twee hoge bergen, die zig de een voor den ander vertoonden, en niet ver van Fort Champlain af lagen. Ook kon men den hogen berg, die vlak by Montreal legt ontdekken. De weg liep byna lynregt. Wy kwamen weder op een laag drassig land, daarna in een bosch, bestaande voomamelyk uit Pynbomen met van onder verzilverde bladen. [289] Het land daar wy door trokken was vet, en kan met den tyd zeer vrugtbaar worden. Rotsen zag men niet, en zelfs byna gene stenen langs den weg. Verder, ongevaar vier Fr. mylen van Fort St. Jean, bekwam het land een ander aanzien. Het was hier overal bewoond. Wy zagen byna niets dan fraye wyd uitgestrekte akkers, staande met de schoonste weit; hier en daar stonden ook erwten en haver. Ander graan vernamen wy niet. De Landhoeven stonden op zig zelven. De huizen waren klein en van hout. In plaats van mos, die men hier niet vond, maakte men de reten digt met klei. De daken waren spits en met stro gedekt. De oord tot aan de Rivier St. Laurence toe was in myn oog een van de schoonste die ik in Noord Amerika gezien heb. [Prairie.] Omtrent den middag kwamen wy te Prairie aan, leggende op ene hoogte aan de Rivier St. Laurence. Wy bleven hier dezen dag, vermits ik begerig was het land rondom te bezigtigen. Prairie de la Magdelene is een klein vlek, gelegen aan den oostelyken oever der Rivier St. Laurence, derdehalve Fr. myl van Montreal, dat men hier duidelyk noordwestwaards aan de overzyde der Rivier zien kon. Het land rondom Prairie is vlak. Van alle kanten ziet men grote akkers en weilanden. De St. Laurence is hier ruim anderhalve Fr. myl breed. De huizen zyn hier meest van hout, met spitse houten daken, en de voegen in de wanden zyn met klei aangevuld. In ’t midden van het vlek staat een frai stenen kerkje, met enen toren en ene klok. Voor de kerkdeur is een houten kruis, met alle de werktuigen die men denkt dat tot het lyden van den Zaligmaker gediend hebben. Het vlek was met palissades omringd, voorheen tegens de stroperyen der Wilden daar gesteld. Buiten de palissades zyn verscheiden moes- en andere tuinen, dog weinig vrugtbomen daar in. De oevers waren hier niet zeer hoog. Hier onthield zig een Priester en een Kapitein, dien men Kommandant noemde. De koornlanden waren groot, dog men zag ’er gene rog, gerst of mais. In de St. Laurence is zuidwestwaards van hier een zware waterval, welken men hier gemakkelyk kan horen. Als in ’t voorjaar het ys los gaat lopen dikwyls verscheiden’ landeryen onder. En, in plaats dat de Nyl door zyne overstromingen het land vrugtbaar maakt, doen hier deze overstromingen niets dan schade; want zy brengen allerhande gewassen op het land, welker zaden het vol van onkruid maken. Op dien tyd moet het vee ver weg gedreven worden. Dog het water blyft maar twee of drie dagen staan. Deze overstromingen ontstaan voornamelyk door het verstoppen der Rivier door ’t ys. De Zizania aquatica wast veel in een beekje, dat een weinig beneden Prairie loopt. [Voortreis.] Den 24. Juli stapten wy in een bateau om langs de St. Laurence naar Montreal te varen. Wy lieten ons met den stroom dwars over naar beneden dryven. Het water stroomde sterk, dog het is hier niet diep, zo dat de Jagten niet hoger dan tot Montreal komen kunnen, uitgenomen in ’t voorjaar, wanneer zy dikwyls tot boven Prairie kunnen opvaren. Van Prairie af ziet men de Stad Montreal zeer duidelyk leggen. By onze aankomst aldaar zagen wy veel volks aan de poort staan, welk nieuwsgierig was Zweden te zien, een volk daar zy van te voren niets van gehoord, dog die zy nu verstaan hadden dat verwagt wierden. Ook waren wy de eerste Zweden die men wist dat oit te Montreal zig vertoond hadden. Zodra wy aan land traden kwam my een Officier verzoeken aan het huis van den Gouverneur te komen. De Baron De Longueuil was nog Vice-Gouverneur, dog hy wagtte dagelyks zyne verdere aanstelling uit Frankryk. Hy ontving my met de grootste beleefdheid, en toonde my brieven van den Gouverneur Generaal, waarin hy berigtte last te hebben my in alles vry te houden, en op kosten des Konings van Frankryk hier te lande te doen reizen. In een woord, ik ontving hier nu, en na myne terugkomst van Quebec, grotere gunstbewyzen dan ik zou hebben kunnen verwagten. [Levenswys.] De levenswys der Franschen in Amerika is van die der Engelschen in dat werelddeel even zo zeer verschillend als zy in Europa is. De vrouwen waren hier zeer wel gemaakt. Zy waren wel opgebragt, en betoonden ene grote onschuldige vryheid. Des zondags waren zy zeer opgeschikt, byna gelyk onze Zweedsche vrouwen, dog in de week niet zo zeer. Maar zy waren ’er altyd zeer opgezet van wel gekapt te zyn. In de week dragen zy een aardig net jakje, en enen korten rok, die halfwegen de benen komt, als wilden zy daarin de Amerikaansche vrouwlieden navolgen. De hakken der schoenen waren zo hoog en smal, dat men zig verwonderen moet dat zy ’er mede gaan kunnen. In de huishouding overtroffen zy verre de Engelsche vrouwen, die, om de waarheid te zeggen, het zo ver gebragt hadden van al den last van ’t huishouden op de mans te werpen, en den gantschen dag met de handen over malkander ledig doorbrengen. [290] Dog de Kanadasche vrouwen steken de handen beter uit de mouw, vooral de gemenen, die zig overal op de akkers, in de stallen, en elders laten zien daar te werken valt. Dog zy schynen niet al te zindelyk op het huisraad en de vertrekken. De vloer werd hier dikwyls niet eens in een geheel jaar schoon gemaakt. Dus kwam het zulken die onlangs onder de Engelschen en Hollanders verkeerd hadden, by de welken het schrobben en wasschen een stuk is van geen minder gewigt dan de Godsdienst zelf, hier vry morssig voor. Om egter het stuiven te beletten begoot men den vloer met water zo dikwyls als de stof begon te vliegen. Ik zag hier met genoegen dat de dogters zelfs van de eerste lieden, die van den Gouverneur niet uitgenomen, zig eenvouwdig kleedden, en overal ter bezorging van het huishouden door het huis, byna als meiden, liepen. Het gedurig groeten op de straten, en het wedergeven van bezoeken, was ene lastige gewoonte, die hier aangenomen was. Enigen, die met de Wilden, welken omtrent vyftig Fr. mylen van de Hudsonsbay afwonen, op de Beverjagt geweest waren, verhaalden my, dat de dieren, om wier huid het inzonderheid te doen is, en die men daar menigvuldig vindt, zyn, Bevers, wilde Katten of Lynxen, en Marters. Men houdt de vellen der dieren voor des te beter hoe noordelyker zy gevangen worden, dewyl die digter hair hebben dan zulken die men meer naar ’t zuiden vindt. [Witte Patryzen.] Een soort vogels, die men ’s winters in grote menigte digt by de Hudsonsbay vindt, worden van de Franschen Witte Patryzen genoemd. Zonder twyffel is dit de zelve Vogel dien men in Zweden Sneuwhoenders [291] heet. Hoe kouder het is en ’er meer sneuw valt des te overvloediger zyn ze. Men beschreef ze als hebbende ruige witte poten, zynde geheel wit, behalven drie of vier zwarte staartvederen. Het vleesch zou wel smakend zyn. Uit Edward’s Natuurlyke Historie der Vogels [292] blykt het dat de Sneuwhoenders aan de Hudsonsbay zeer gemeen zyn. [Hazen.] Aan de Hudsonsbay zyn ook vele Hazen. Men vindt ’er ook veel in Kanada, waar ik ze dikwyls zelf gezien heb. Zy zyn volkomen als de onzen. Des zomers zyn zy grauwbruin, en ’s winters sneuwwit gelyk als in Zweden. [Konsten.] Met de konsten, als Bouwkonst, Ticchelbakkeryen, Schrynwerkers- en Drayerskonst, en diergelyken, is men hier nog zo ver niet gekomen als wel behoorde. De Engelschen zyn hierin den Franschen veel voor. Waarschynlyk komt dit daarvan daan dat in Kanada de meeste Werklieden maar afgedankte Soldaten zyn, die niet veel gelegenheid gehad hebben te leren, dog door de noodzakelykheid of by toeval alleen tot hun ambagt gebragt zyn. Enigen waren ’er egter aantetreffen die tamelyk kundig waren. Ik zag ’er enen die vry goede uurwyzers maakte, en die konst zig zelven geleerd had. [Vliegen.] Men heeft my verhaald dat de gemene Huisvliegen voor honderdvyftig jaren hier niet bekend geweest zyn. De Wilden bevestigden het zelve, en zyn van gedagte dat de Huisvliegen met de schepen die gestrand zyn hier zyn gekomen. Ik wil dit niet ontkennen; dog dit weet ik dat wy tusschen Saratoga en Crownpoint in de wildernissen altyd ene menigte van die vliegen om ons hadden, als wy gingen zitten om uitterusten of te eten; en dit maakt het wat twyffelagtig of zy hier niet al veel vroeger geweest en of zy wel uit Europa hier eerst gebragt zyn. ’T is waar, men zou kunnen zeggen dat die Vliegen sedert den tyd dat het Fort Anne hier stond in die woestenyen zyn overgebleven, toen de Engelschen zig daar ophielden, en dat verscheiden Reizigers door den reuk van hunnen medegevoerden voorraad de vliegen hebben kunnen met zig naar de wildernissen lokken. [Wilde Koeyen.] Wild Rundvee treft men overvloedig in de zuiderdelen van Kanada aan, en het heeft zig daar reeds van aloude tyden opgehouden. In het Land der Illinoizen, leggende omtrent op de zelve breedte als Philadelphia, is ’er zeer veel van. Verder noordwaards vindt men ’er weinig. Ik zag ene huid van dit vee. Zy was zo groot als die van enen onzer zwaarste Ossen, dog hairiger. De hairen waren donkerbruin, omtrent als die van enen bruinen Beer. Dog die welken het digst aan ’t vel zaten waren zo fyn als wol. Dit vel was niet zeer dik, en zou in Frankryk niet zo hoog als een Berenvel geschat worden. Onder anderen gebruikt men deze vellen om des winters de voeten in te warmen. Velen van deze wilde Koeyen hebben ene fyne wol, welke voor de Schapenwol niet wykt, zo zy die niet overtreft. Men heeft ’er koussen, klederen, handschoenen en andere dingen van gemaakt, zo goed als of zy van de beste wol waren. De Wilden maken ’er voor zig allerhande dingen van. Het vleesch wykt niet voor dat der beste Ossen. De huid kan dienen tot alles waar men in Europa de ossenhuiden toe gebruikt. Men wil dat deze wilde beesten zwaarder zyn dan de Europischen. Hunne hoornen zyn wel kort, dog dik aan den wortel. Enigen hebben al getragt om deze beesten mak te maken, uit hoofde van verscheiden overeenkomsten die ze mee het tamme vee hebben, vooral om dat zy zo veel sterker zyn, en dus zeer nuttig voor den landbouw zouden kunnen wezen. Zy hadden ten dien einde van deze wilde kalveren onder het tamme vee laten lopen en groot worden. Dezen hebben een jaar of drie geleefd, dog zyn eindelyk gestorven. Ook zyn zy altyd enigsins wild gebleven. Zodat men de konst van ze regt tam te maken niet gevonden heeft. Ook schenen zy niet wel tegens de koude te kunnen. En inderdaad, hoe heet ook de zomers daar mogen zyn, vindt men ze zelden meer noordwaards aan dan ik gezegd heb. Men dagt dat het met den tyd, als het Land der Illinoizen wat meer bevolkt wezen zal, het ligter zal vallen ze te temmen. [293] Ik heb reeds kortelyk hier boven van dit soort van Rundvee gesproken. [De Vrede afgekondigd.] Den 27. Juli werd hier de Vrede tusschen Frankryk en Engeland afgekondigd. De Soldaten waren onder de wapenen; men loste het geschut en ’t klein geweer. Enige vuurwerken wierden ’er afgestoken, en des avonds was de gehele Stad verligt. Tot diep in den nagt krielden de straten van menschen. Ik spysde des avonds met vele Officiers en andere lieden van aanzien by den Gouverneur. [Eiland Magdalene.] Den 28. begeleidde ik den Gouverneur en zyn Huisgezin naar een klein Eiland, Magdalene genoemd, en hem alleen toebehorende. Het lag vlak over de Stad in de St. Laurence aan den oostelyken oever. De Gouverneur had hier een net dog klein huis, en enen schonen tuin. De Rivier loopt tusschen de Stad en het Eiland door, en stroomt daar vry sterk. Digt aan de Stad is zy zo diep dat ’er Jagten door konnen dog by het Eiland wordt zy ondieper, zo dat men daar bomen moet. Op het Eiland stond een molen, die door den stroom der Rivier werd omgedreven, zonder dat men ’er enen molendam had behoeven te maken. [Geboomte.] De Rhus glabra wast hier overvloedig. Nergens heb ik ze zo zwaar gezien. Sommigen waren tot vier vadem hoog, en dik naar evenredigheid. De Sassafras is hier geplant, dog worde hier niet in ’t wild gevonden, maar wel meer Zuidwaards. Fort Anne was de noordlykste plaats daar deze boom in ’t wild voortkomt. Die genen welken hier stonden waren al verscheiden jaren oud, dog nog maar heesters, pas anderhalve el hoog. Dit komt daarvandaan dat by elken winter de boom tot aan den wortel toe bevriest, en ieder voorjaar nieuwe scheuten maken moet. Even zo was het ook by Fort Anne, Fort Nicholson, en Oswego. Het zal dan vergeefsche moeite gedaan zyn dezen boom onder ene koude lugtstreek te planten. De Rode Moerbezien had men hier ook geplant. Ik zag ’er enigen van die derdenhalven vadem hoog waren. Dezen hadden ’er omtrent twintig jaren gestaan, en men had ze uit zuidelyker plaatsen hier gebragt. Om Montreal wassen zy niet in ’t wild. Meer als twintig Eng. mylen ten noorden van Albany vindt men ze niet, waar de Boeren zeiden dat ’er nog enige weinigen in de bosschen groeiden. Ik vernam by Saratoga of men ’er daar nog vond, dog het antwoord was van neen. Die bomen welken op het Eiland stonden kwamen zeer wel voort, schoon zy enen slegten grond hadden. Zy droegen een zwaar blad, dog dit jaar gene vrugten. Ik vernam egter dat zy ene vry sterke koude konden doorstaan. De Waterbeuken waren hier ook geplant en hoog geworden. De Franschen noemen dezen boom Katoenboom. [294] Men vond hem nergens in ’t wild aan de St. Laurence, nog noordelyker dan Fort St. Frederic. De Rode Ceder stond ook in den tuin des Gouverneurs. Hy was hier ook van elders gebragt, en wast in deze streek niet in ’t wild. Om half zeven vertrokken wy van dit aangename Eiland naar huis, en kregen daar de tyding van de aankomst van den Zoon des Gouverneurs, die zig een jaar in Frankryk had opgehouden, en die de aanstelling des Konings voor zynen Vader als Gouverneur medebragt. Men gebruikt hier wayers gemaakt van wilde Kalkoenenstaarten, welken men zodra de vogel geschoten is uitspreidt en zo droogt, zo dat zy altyd de gedaante van wayers behouden. Zo wel de aanzienlykste Heren als de Vrouwen hadden by zonneschyn zulke wayers in de hand als zy uit wandelen gingen. [Gras.] Het gras omstreeks van Montreal bestond byna geheel uit een soort van Poa. [295] Het is fyn, staat digt, en tiert wel op droge hoogtens. Dog het heeft weinig bladeren, zodat de fyne steel het meeste voedsel uitmaken moet. Wy hebben vele soorten van gras die voordeliger zyn. [Pruimen.] De wilde Pruimenbomen wiessen in menigte op de hoogtens langs de beken buiten de Stad. Zy zaten zo vol pruimen dat ’er de takken van bogen. De pruimen waren egter nog niet ryp. Zy zyn rood en vry goed. Enigen maken ze in. [Aalbessen.] Men zag vele zwarte Aalbessen in ’t wild wassen. De bessen waren [Peen.] ryp, dog klein, en niet zeer smakelyk. Peen groeiden ’er overal in menigte. Dit deed my denken dat dit gewas oorspronglyk aan Amerika eigen was, dog naderhand ben ik van gedagte veranderd, dewyl ik ’er genen in het Land der Iroquoizen gevonden heb. Ook zoude men ze hier te lande te vergeefs zoeken dan op plaatsen waar Europische planteryen geweest zyn. [De Gouverneur.] De Gouverneur Generaal van Kanada houdt zyn verblyf te Quebec, dog hy komt dikwyls te Montreal, en brengt ’er niet zelden den winter door. Maar des zomers is hy meest te Quebec, vermits daar dan de schepen aankomen die brieven medebrengen. Ook heeft hy ’er andere bezigheden. Als hy te Montreal is woont hy op het zo genaamde Slot, het welk een groot stenen huis is. Het is ten behoeven van den Gouverneur Generaal Vaudreuil gebouwd, en hoort nog zyner familie toe, die het den Koning voor eene zekere som verhuurt. De Generaal De la Galissonière houdt meer van Montreal als van Quebec; ook legt de eerste plaats veel aangenamer. [Geld.] Men heeft in Kanada byna geen ander geld dan papier. Ik zag byna geen andere munt dan enige kleine Fransche Sols, uit koper met een weinig zilver vermengd gemaakt. Zulk een stuk geldt hier anderhalve Sol. De Briefjes waren niet gedrukt maar geschreven. Zie hier hunnen oorsprong. De Koning had gevonden, dat het, wegens kapers, schipbreuken en andere ongelukken op zee, gevaarlyk was geld ter betaling der troepen en andersins overtezenden, en had derhalven last gegeven dat de Gouverneur van Quebec of de Kommissaris te Montreal, wanneer ’er betalingen moesten geschieden, een zeker getal van Briefjes schryven zou naar dat de som groot was. Deze Briefjes behelsden dat zy voor zo en zo veel tot de maand van October aanstaande gelden zouden. De Intendant of de Kommissaris ondertekent deze Briefjes. Zy gaan dan voor geld. In October staat het den houderen vry dezelven den Intendant te Quebec of den Kommissaris te Montreal te brengen, en ’er wisselbrieven op Frankryk voor te nemen. De Koninglyke schatkist in Frankryk voldoet dan deze wisselbrieven. Heeft men geen geld dit jaar in Frankryk van doen zo kan men zyn Briefje tot den volgenden October bewaren. In October alleen kan men ze voor wisselbrieven verruilen. Zy zyn van verscheiden’ sommen, gelyk onze Bankbriefjes in Zweden. Sommigen zyn van nog minder dan ene Livre. Tegen den herfst, als de koopvaardyschepen uit Frankryk aankomen, zoeken de Kooplieden zo veel van deze Briefjes byeentekrygen als ze kunnen, om ze voor wisselbrieven op Frankryk te verruilen. Deze Wissels zyn ten dele gedrukt, met openlating van den naam, de som, en diergelyken. Daar deze Briefjes allen geschreven zyn kunnen zy ligt door schelmen worden nagemaakt, het welk ook somtyds geschiedt. Dog de straffen, die hierop staan, en niet zelden des misdadigers leven in gevaar stellen, maken dit zeldzaam. By gebrek van lopend geld verliezen de kopers of verkopers dikwyls een weinig, dewyl men tusschen een en twee livres niet betalen kan, en dus moet de een of de ander iets laten vallen. Een Sol is de laagste munt in Kanada, en omtrent zo veel als een Penny in de Engelsche Volkplantingen. Ene Livre, of een Franc houdt twintig Sols, en drie Livres maken een Ecu. [Dienstboden.] De loon der Dienstboden is gemeenlyk voor enen braven Knegt honderdvyftig Livres in ’t jaar, en voor ene Meid honderd. Een Ambagtsman won daags drie of vier Livres, en een gemeen Daghuurder dertig of veertig Sols. Op het land waren de lonen gemeenlyk iets lager. De reden van de duurte der daghuren zeide men de schaarschheid te zyn der werklieden. Want ieder vindt hier ligt een land daar hy zig nederzetten kan, en dus behoeven weinigen anderen te dienen. [Montreal.] Montreal is ten opzigt der grootte en der rykdommen de twede stad van Kanada, dog ten opzigte der legging is zy de eerste. Een weinig boven de stad verdeelt zig de St. Laurence in enige takken, en maakt dus enige Eilanden, op het grootste van de welken de Stad legt. Het is tien Fr. mylen lang, en omtrent op zyn meest vier breed. Op de oostzyde van dit Eiland aan enen der grootste armen der St. Laurence legt de stad. Deze legging is zeer aangenaam en voordelig. De Stad is een regthoekig langwerpig vierkant, welks ene lange zyde met de Rivier evenwydig loopt. Aan de andere zyde leggen voortreflyke koornlanden, weiden, en bosschen. Zy heet Montreal naar enen zwaren berg, die omtrent ene halve myl van de stad af legt naar het westen toe, en dien men over de bosschen heen zien kan. De Heer Cartier, een der eerste Franschen die Kanada wat nauwkeuriger leerden kennen, noemde ze aldus by zyne aankomst op het Eiland in het jaar 1535., terwyl hy dezen hogen berg en tegelyk de stad der Wilden Hoshelaga bezogt. De Franschen spreken het woord Montreal hier gemeenlyk Moreal uit. De Geestelyken, die alle plaatsen hier te lande wel naar den enen of anderen Heilig zouden willen noemen, hebben het ook met deze stad beproefd, en ze Ville Marie genaamd. Dog die naam heeft niet willen opnemen. De stad is tamelyk sterk, en heeft enen hogen dikken muur rondom, en aan de landzyde ene diepe grast met water, zodat zy van stropende partyen niets te vrezen heeft. Dog ene belegering zoude zy niet lang uithouden, dewyl hare grootte alteveel manschap zou vereischen om ze te verdedigen, en daarby de meeste huizen van hout zyn. Hier zyn verscheiden’ kerken, van de welken ik alleen die noemen zal die den Monnikken van St. Sulpitius toebehoort, de Kerk der Jesuiten, die der Franciskanen, die van ’t Nonnenklooster, en die van ’t Hospitaal. De eerste is de fraiste, zo wel van buiten als van binnen, niet alleen van de Kerken hier in de Stad als van gantsch Kanada. De Priesters van de Kweekschool van St. Sulpitius hebben een groot schoon huis, waar zy by malkander wonen. Het Kollegie der Franciskanen of Bedelmonnikken is ook een goed huis dog niet zo pragtig. Dat der Jesuiten is niet groot, maar wel gebouwd. By deze geestelyke gebouwen zyn schone grote tuinen, ten dele tot vermaak en gezondheid, en ten dele ten nutte der huishouding. De meeste huizen zyn van hout, dog evenwel zeer frai. Enigen zyn van steen. Meest alle de huizen der voornaamste lieden hebben ene deur aan de straat, met banken op de stoep, waar de menschen komen zitten om lugt te scheppen. De straten die in de langte lopen zyn breed en lynregt. Zy worden door de dwarsstraten in regte hoeken doorsneden. Enigen zyn geplaveid, dog de meesten zeer ongelyk. Aan den waterkant heeft de Stad twee grote en drie kleine poorten, en aan de landzyde heeft zy ’er ook verscheiden. De Gouverneur van de Stad moet zyn eigen huis betalen, hoewel enigen zeggen dat de Kroon iets tot de huur geeft. De Gouverneur Generaal woont vry op het slot, gelyk gezegd is. [Nonnenklooster.] In de Stad is een Nonnenklooster, en buiten dezelve legt ’er een dat het maar half is, want de Paus heeft ’er nog zyne bevestiging niet aan gegeven. In het eerste wierd geen meisje aangenomen ten zy ’er vyfhonderd ecus voor betaald werden. Enigen ontving men wel voor driehonderd ecus, dog die moesten de anderen als meiden oppassen. [Hospitaal.] De Koning heeft een Hospitaal voor zieke Soldaten doen bouwen. De kranke kreeg daar wat hy nodig had, en de Kroon betaalde daags twaalf sols voor zyn onderhoud. De Heelmeesters worden van den Koning bezoldigd. Een Officier by gelegenheid van den dienst des Konings krank geworden geniet hier vryen kost en oppassing, dog zo hy buiten den dienst des Konings ziek wordt moet hy alles uit zyn zak betalen. Als in ’t Hospitaal enige plaatsen open zyn neemt men ook wel arme menschen in die niet in dienst zyn; en dezen hebben artzenyen en den Wondheelder voor niet; dog voor hun eten en andersins moeten zy daags twaalf sols betalen. [Markten.] Alle vrydagen wordt hier markt gehouden, waar men zig van allerlei voortbrengselen des lands voorzien kan, als men zelf gene Landgoederen of tuinen heeft. Gantsche zwermen der Amerikanen komen dan ook in de Stad, om te kopen ofte verkopen. [Afwyking der Naald.] De Afwyking der Naald was hier 10. gr. 38. min. W. De Heer Gillion, een Geestelyke van veel liefhebbery voor de Wis- en Starrekunde, had in den tuin der Kweekschool ene middagslyn getrokken, die hy zeide dikwyls volgens de Zon en de Starren onderzogt en juist bevonden te hebben. Ik vergeleek zorgvuldig myn kompas met deze middaglyn, en vond de afwyking volkomen zo als ik ze opgegeven heb. Volgens de waarnemingen van dien zelven Heer is de Breedte van Montreal 45. gr. 27. min. N. [Waarnemingen.] Een ander Geestelyke, namelyk de Heer Pontarion, had in ’t begin van dit jaar enige waarnemingen met den Thermometer gedaan. Hy had zig van dien van Reaumur bediend, die in een venster gehangen had dat somtyds geheel en somtyds half open stond, en gevolglyk heeft hy zelden de grootste koude van de lugt aangewezen. Ik wil echter een kort uittreksel uit zyne waarnemingen voor de wintermaanden geven. De grootste koude in Januari was den 18. staande toen de Thermometer op 23. gr. onder ’t vriespunt. De minste koude was den 31. staande hy toen op het vriespunt. De meeste dagen tekende hy 12. of 15. gr. onder dat punt. In Februari had men de grootste koude den 19. en 25. De Thermometer stond toen 14. gr. onder het punt van vorst, en de minste koude had men den 3. wanneer hy 8. gr. boven het vriespunt rees. De meeste dagen stond hy op 11. gr. onder dat punt. In Maart was het den 3. het koudst, tekenende de Thermometer toen 10. gr. onder vorst, en den 22. 23. en 24. het warmst, stygende toen de Thermometer tot 15. gr. boven vorst. De meeste dagen stond hy 4. gr. onder dat punt. In April gevoelde men de grootste koude den 7. zakkende de Thermometer 5. gr. onder ’t vriespunt; den 25. was het weder het zagtst, en de Thermometer was 20. gr. boven dat punt. De meeste dagen hield hy zig op 12. gr. boven het zelve. Dog ik merkte uit de wys waarop deze waarnemingen gedaan waren, dat de koude dagelyks wel een graad of zes sterker moet geweest zyn dan hy ze aangetekend had. Ook had hy in zyn dagboek aangetekend dat het ys in de St. Laurence by Montreal den 3. April, en by Quebec eerst den 20. los geraakt was. Den 3. Mai begonnen zig by Montreal enige bloeisems te vertonen, en den 12. was de vorst zo sterk dat de bomen van den ryp zo wit waren als of het gesneuwd had. Voor ’t overige wierd my in ’t algemeen berigt dat het ys in de Rivier alle winters gemeenlyk een en somtyds wel twee Fr. voeten dik was. Verscheiden’ van de Geestelyken zeiden my, dat sedert het land in Kanada meer bebouwd werd de zomer veel’ langer was dan voorheen. Hy komt vroeger en duurt later. Dog de koude, schoon zy zo lang niet aanhield, dagten zy even sterk te zyn. De zomers hielden zy ook voor niet heter als voor dezen. De noord en noordwesten winden zyn de koudsten te Montreal. [Vertrek.] Den 2. Augustus des morgens vroeg vertrokken wy van Montreal naar Quebec in ene schuit, of Bateau, in gezelschap van den Onder Major van Montreal, den Heer De Sermonville. De schuit werd van twaalf Soldaten geroeid. Wy voeren de St. Laurence af, die hier tamelyk breed was. Aan de linkerhand lag het Eiland van Montreal, en aan de regterhand zag men nu kleine eilanden, dan het vaste land. Het Eiland van Montreal was aan den oever zeer digt bewoond. Het land was vlak. De oevers bestonden uit tuinaarde, en waren omtrent een of twee vademen hoog. Het hout was langs den oever ene Eng. myl ver geheel weg gehakt. De huizen waren van hout of van steen, dog allen van buiten gewit. De stallen en schuren waren allen van hout. De grond was tot koorn- of tot weilanden aangewend. Aan beide zyden der Rivier ontdekten wy stenen kerken met torens, welken allen aan dien kant der kerken stonden die naar de Rivier gekeerd was. Men hield zig hier niet aan de gewoonte van den toren aan de westzyde der kerk te bouwen. Tot op zes Fr. mylen van Montreal lagen in de Rivier verscheiden’ eilanden, groten en kleinen, waarvan het grootste gedeelte bewoond werd. Zulken waarop gene huizen stonden had men egter tot akkers of weilanden gemaakt. Wy zagen den gehelen dag berg, heuvel, nog steen; het land was doorgaans vlak, en bestond uit tuinaarde. [Landhoeven.] Alle de Landhoeven staan in Kanada afgezonderd. By elke kerk was wel een klein dorp, dog dat bestond grotendeels uit den tuin en het huis van den Priester, de school, het kosterhuis, en zelden uit boerenhuizen. En als ’er al enige Boeren om de kerk heen by malkander woonden, lagen dog hunne landeryen afgezonderd. De Boerderyen aan de St. Laurence strekken zig meest in de lengte langs de Rivier, of ten minsten lagen zy niet veel van dezelve af. Tusschen de Boerderyen was gemeenlyk ene ruimte van drie of vier Arpents. Enigen dezer Boerderyen hadden kleine boomgaarden, dog de meesten niet; egter had meest elke Boer enen moestuin. Menschen, die in ’t zuiden van Kanada en naar den kant van de Missisippi gereisd hadden, berigtten eenstemmig, dat daar ene menigte van schone Persiken in ’t wild wast, welken de Wilden beweerden dat daar van oude tyden af altyd gevonden geweest zyn. De Boerenhuizen zyn dikwyls van steen, dog somtyds ook van hout, en bestaan uit drie of vier kamers. Zelden vond men glas in de vensters, dog meest papier. Zy hebben enen yzeren kacchel in ene der kamers, en de voegen der wanden zyn met klei digt gemaakt. De schuren en stallen zyn meest met stro gedekt. De heiningen waren een weinig anders dan by ons. [Kruissen.] Hierendaar zagen wy kruissen staan langs den weg die nevens den oever loopt. Zulke kruissen vindt men veel op de wegen in Kanada, en zy dienen om de godsdienstigheid der reizigers op te wekken. Zy zyn van hout en twee of drie vademen hoog. Op de zyde die naar den weg gekeerd is ziet men ’er een vierkant gat in uitgehouwen, waarin een beeldtje staat of van den Verlosser, of van de Heilige Maagd, hebbende den Zaligmaker als een klein kind op den arm. Dit was met een glas bedekt om het voor de lugt, regen en stof te beschutten. De voorbygangers maken ’er een kruis voor, nemen den hoed af, of knielen. Sommigen van deze kruissen, vooral die digt by ene kerk staan, zyn opgeschikt. Alle de werktuigen, die men maar bedenken kan dat de Joden by ’t lyden van den Heiland gebruikt hebben, vindt men ’er by. De Haan van Petrus staat dikwyls ten oosten van het kruis. [De Landsdouw.] Het land, dat wy dezen dag zagen, gaf een vermakelyk uitzigt. Het was genoeglyk te zien hoe wel en sterk het bewoond was. Het scheen een gedurig dorp te zyn, dat by Montreal begint en tot Quebec, ene langte van dertig Zweedsche mylen, zo niet verder, duurt. Weinige plaatsen waren ’er maar waar de Boerderyen meer dan drie of vier Arpents van malkander verwyderd lagen. Op zulke plaatsen, daar de Rivier ene myl of twee lynregt loopt, was het gezigt vooral verrukkelyk; en dan schenen de huizen in de verte vlak naast malkander te staan. [Kleding der Boerinnen.] De Boerinnen in Kanada dragen altyd een soort van kappen, die meest agter over geslagen zyn, en dikwyls in den nek hangen. Hare jakken zyn kort; de rokken zyn nauw en komen pas halfwege de benen. Om den hals hebben zy gemeenlyk een zilveren kruis afhangen. Sommigen zyn zeer naarstig; dog ik heb ’er ook gezien die niet veel meer uitvoerden dan de Engelsche Vrouwen in dit werelddeel gewoon zyn, en den gantschen dag zaten te gapen en te snappen. By het beuzelen door het huis, en ’t drentelen van de eene kamer in de andere, zyn zy, en vooral de ongetrouwden, zeer gewoon een liedtje tusschen de tanden te neurien, daar vry wat van amour en coeur in komt. By de Boeren was het de gewoonte dat als de Man gasten had en aan tafel zat de vrouw agter zynen stoel stond om hem te dienen. Maar in de steden zyn de Vrouwen meer in aanzien, en zy staan daar naar geen minder gezag dan dat van de Mans. Als zy uitgaan of op reis zyn dragen zy enen groten mantel, dien zy over hare klederen heen slaan. Deze mantels waren of grauw, of bruin, of blauw. Zy gaven in grootte onzen mansmantels niet toe. Somtyds bedienden zig de Heren wel van deze vrouwenmantels, als zy uit waren en van den regen overvallen wierden. Onder deze mantels konden de vrouwen zeer verwaarloosd gekleed uitgaan. [Molens.] Wy zagen hierendaar windmolens staan, die meest van onderen van steen en van boven met planken gedekt waren, kunnende het dak met de wieken naar den wind gedraid worden. De Rivier was niet overal even breed. Hier en daar was zy byna twee Eng. mylen en op anderen pas een vierde van zulk ene myl breed. De oever was somtyds hoog en steil, somtyds laag en gloijend. Om drie uur na den middag voeren wy de plaats voorby waar de Rivier die uit het Meer Champlain komt zig in de St. Laurence stort, in ’t midden van de welke hier een groot Eiland lag, het welk de Jagten aan de zuidzyde omvaren, dewyl daar de Rivier het diepst is, dog de schuiten kiezen de noordelykste doorvaart, om dat die weg korter, en ’er voor haar waters genoeg is. Behalven dat Eiland lagen ’er nog verscheiden’ anderen, die allen bewoond waren. Verder weg, en voor dat wy aan Lac St. Pierre kwamen, was het land aan beide zyden der Rivier onbewoond, vermits het zo laag was dat het gedurig overstroomd zou zyn. Dog lager, daar het hoger is, is het even zo bebouwd als het geen wy voorby gevaren waren. [Lac St. Pierre.] Lac St. Pierre is een wyde boezem, dien de St. Laurence maakt. Wy konden hier nauwlyks iets als hemel en water zien. Men zegt dat dit Meer zeven Fr. mylen lang en drie breed is. Als men ’er midden op is vertoond zig van verre naar het westen een land, dat over de bosschen heen kykt. Hierendaar zag men grote plaatsen vol van een soort van biezen, by Linnæus Scirpus palustris. Omtrent dit Meer ziet men nergens huizen of bebouwde landen, vermits het land overal te laag is en het in ’t voorjaar onderloopt, zo dat men met schuiten tusschen de bomen kan doorvaren. Maar op enigen afstand van het Meer, waar het land wat hoger is, leggen de Boerderyen, de ene naast de andere. Wy zagen dezen dag gene eilanden, dog den volgenden werden wy ’er enigen gewaar. Des avonds laat verlieten wy het Lac St. Pierre, en roeiden enen kleinen stroom op, La Rivière des loups geheten, om een huis te vinden waar wy den nagt konden overbrengen. Na dat wy ene Eng. myl geroeid hadden begon het land aan beide zyden van den stroom bewoond te worden. De oever was enigsins hoog, en het land vlak. Wy overnagtten in een Boerenhuis. Tot hiertoe waren wy binnen ’t Regtsgebied van Montreal geweest, en hier begon dat van den Gouverneur van Trois Rivières, van welke plaats wy nu agt Fr. mylen af waren. Den 3. Aug. om vyf uur des morgens gingen wy weer op reis, eerst het kleine Riviertje af, en daarna langs het Lac St. Pierre. Na enigen tyd zagen wy van verre in ’t noordwesten ene lange ry van hoge bergen, die boven het lage land zeer hoog uitsteken. Op den noordwestelyken oever was het Meer op de meeste plaatsen tamelyk digt bewoond. Dog aan de zuidoosterzyde zag men gene Boerdery, en maar alleen een laag met hout bedekt land, dat somwylen onderloopt, maar agter het welk verscheiden’ Landhoeven gezegd worden te leggen. Daar het Meer ten einde loopt wordt de Rivier weder smal, zo dat zy niet boven anderhalve Eng. myl breed is, en verder weg wordt zy nog smalder. Van het einde des Meers tot Trois Rivières rekent men drie Fr. mylen. Om elf uur voor den middag kwamen wy daaraan, en woonden ’er den godsdienst by. [Trois Rivières.] Trois Rivières is een klein vlek, gelykende wel naar een groot dorp. Men rekent het onder de drie steden van Kanada, te weten Quebec, Montreal, en Trois Rivières. Het legt in ’t midden tusschen de twee eerst genoemden, dertig Fr. mylen van elke. De plaats legt aan de noordzyde der St. Laurence, op ene vlakke dog wat verhevene zandbank. De legging is zeer aangenaam. Aan de eene zyde loopt de Rivier, die hier anderhalve Eng. myl breed is, en aan de andere wordt de plaats door schone landeryen omgeven, schoon de aarde merendeels zandig is. Men vindt hier twee stenen kerken, een Nonnenklooster en een huis voor Franciskaner Monnikken. Hier is ook de verblyfplaats van den derden Gouverneur, die in Kanada is. Zyn huis is ook van steen. De meeste andere huizen zyn van hout, ene verdieping hoog, middelmatig gebouwd, en staan verstroid. De oever is louter zand, en tamelyk verheven. By sterken wind wordt dit zand zo opgejaagd dat men werk heeft uit de ogen te zien. De Nonnen, waarvan men ’er omtrent tweeëntwintig telde, werden voor zeer handig in allerlei vrouwelyke handwerken gehouden, als nayen, borduren, en diergelyken. Voorheen bloeide deze plaats boven de anderen, dewyl de Wilden van alle kanten hier met hunne waren t’zamen vloeiden. Maar sedert dat dezen, zo wel van wege den oorlog met de Iroquoizen, als om andere oorzaken, begonnen hebben ten dele naar Quebec en Montreal, ten dele naar de Engelsche Volkplantingen te gaan, is haar welstand afgenomen. Thans bestaan de Ingezetenen voornamelyk van den landbouw. Ook trekken zy enig voordeel van de naby gelegen yzerwerken. Omtrent ene Eng. myl beneden de plaats valt een andere grote Rivier, die zig daar aan haren mond in drie takken verdeelt, in de St. Laurence, zodat het in ’t voorbyvaren schynt als of zig hier drie Rivieren ontlastten. Dit heeft aanleiding gegeven om die Rivier, en de een weinig van daar gelegene Stad, Trois Rivières te noemen. [Eb en vloed.] De eb en vloed doen zig in de St. Laurence ene Fr. myl boven Trois Rivières bemerken, schoon zo weinig dat men het nauwlyks bespeurt. Dog in den tyd als dag en nagt even lang zyn, in de lente en in den herfst, gelyk ook by nieuwe en by volle maan, is het verschil tusschen eb en vloed twee voet. Gevolgelyk gaat de vloed en eb vry hoog de Rivier op, want men is hier langs de St. Laurence omtrent honderdvyftig Fr. mylen van zee. [Yzerwerken.] Terwyl myne reisgezellen hier uitrustten, steeg ik te paard om het Yzerwerk alhier te bezigtigen. Het land, dat ik doorreed, was tamelyk hoog, zandig, en meest vlak. Ik vernam gene stenen, en veel minder enige bergen. Dit Yzerwerk, het enige dat men hier te lande vindt, legt drie Fr. mylen ten westen van Trois Rivières. Men had hier twee grote hamers, en by elk van dezen enen kleinen, allen onder het zelve dak. De blaasbalgen waren van hout; en voor het overige was alles even als in Zweden. De smeltoven stond nevens de hamers, en was even als by ons. Het erts haalt men derdehalve Fr. myl van het Yzerwerk af, en wordt des winters met sleden derwaards gebragt. Het is een zeker soort van erts het welk in aderen in den grond legt, [296] welk omtrent enen voet onder de bovenste korst der aarde al slingerende lopen. Elke ader is van zes tot agttien duim diep, en onder dezelven is een wit zand, het welk dezelven omvangt; boven op legt ene tuinaarde. Dit erts is tamelyk overvloedig. Men vindt het in losse klompen in de aderen ter grootte van ene of twee vuisten. Dog enigen zyn veel groter. Het erts kan tusschen de vingers fyn gewreven worden. Men gebruikt om het smelten te bevorderen enen grauwen kalksteen, die hier in de nabuurschap valt, gelyk ook een zeker mergel. Kolen kan men hier in overvloed hebben dewyl ’er rondom veel hout wast, het welk van onheuglyke tyden herwaards ongestoord gestaan heeft. De kolen die men uit bomen brandt welken altyd groen blyven houdt men voor de besten om te smeden, dog die van bomen die hun loof vallen laten zyn beter voor de smeltovens. Het yzer dat men hier smeedt wordt van allen als week en buigzaam beschreven, zo dat het niet ligt valt het te breken; ook wil men dat het niet ligt roest. In deze opzigten is ’er by den scheepsbouw een groot verschil tusschen dit en het Spaansche yzer. Dit yzerwerk werd in het jaar 1737. van byzondere personen opgerigt, die het naderhand den Koning hebben afgestaan. Men giet hier kanonnen en mortieren van verschillende grootte, kacchels, die in gantsch Kanada in gebruik zyn, ketels, en andere dingen. Ook smeedt men hier yzeren staven. Men heeft ook beproefd staal te maken, dog dit heeft nog niet willen gelukken, dewyl men de konst niet regt verstond. Men vindt hier verscheiden’ Opzigters, die in fraye huizen wonen. Dog in ’t algemeen wierd gezegd dat de winst de kosten in lange niet konde opwegen. Dit schreef men daaraan toe dat het land nog niet genoeg bewoond was, zo dat het kleine getal inwoonders genoeg met den landbouw te doen heeft, en men gevolgelyk werk heeft van menschen te vinden om in het yzer te arbeiden. Dog met dit alles kan ik kwalyk begrypen dat de Koning hierby kan verliezen, aangezien den overvloed, en de smeedbaarheid van het yzer, en de nabyheid van de plaats waar het erts gevonden wordt. Het yzer is goed, en kan gemakkelyk door het land verspreid worden; en het gehele land moet zig hier van yzer voorzien. De Bedienden schenen hier niet kwalyk te varen. Het yzerwerk heeft door enen stroom gemeenschap met de St. Laurence, langs dewelke men al het werk gemakkelyk met vaartuigen kan vervoeren. Des avonds keerde ik weder naar Trois Rivières terug. [Vertrek.] Den 4. Augustus des morgens by ’t aanbreken van den dag gingen wy weder op reis. Het land aan de noordzyde der Rivier was enigsins verheven, zandig en overal digt aan de Rivier sterk bewoond. Men zeide dat het ook aan de zuidoostelyke zyde even zo wel bebouwd was, schoon men van de Rivier niets dan bosch zag. Men woont daar wat meer landwaards in, om dat het land digt by de Rivier laag is en somtyds onderloopt. By Trois Rivières was de St. Laurence wat smalder geworden, dog zy wierd wat lager weer breder, zelfs tot meer dan twee Eng. mylen. Wy zagen dien dag verscheiden’ stenen kerken, waarvan sommigen zeer wel gebouwd waren. Het land was aan weerskanten der Rivier sterk bewoond, tot op drie vierden van ene Eng. myl, dog verder beginnen de bosschen en de wildernissen. Maar alle de rivieren en beken, die in de St. Laurence vallen, zyn ook wel bewoond. Ik merkte op dat de bebouwde landen in Kanada vlak nevens de rivieren lagen, uitgenomen by de steden, om welken heen enige mylen ver de landen bebouwd waren. Op de meeste eilanden in de Rivier woonden ook menschen. De oevers begonnen nu zeer hoog, en steil te worden, hoewel zy meest uit aarde bestonden. Hierendaar viel een beekje in de Rivier, onder welken ’er een was dat was dat de Franschen Rivière puante [297] noemen, ’t welk omtrent twee Fr. mylen beneden Trois Rivières in de St. Laurence, aan derzelver oostelyke zyde, valt. Op dit water legt een weinig hoger een steedje Becancourt genaamd. [De Abenaki.] Deze plaats wordt alleen van een Amerikaansch volk, Abenaki geheten, bewoond, welken tot den Roomschen Godsdienst overgegaan zyn, en Jesuietsche Priesters hebben. Van verre noordwestwaards zag men ene ry van hoge bergen, lopende van ’t zuiden naar ’t noorden, en boven al het land, dat doorgaans vlak was, heen kykende. [Kalkovens.] Men had op de Rivier hier enige kalkovens aangelegd. Den kalksteen groef men hieromstreeks in enigsins hoger gronden. Hy was digt en grauw, en gaf enen witten kalk. [Granen.] De landen zyn hier voornamelyk bezaid met weit, haver, mais en erwten. Kawoerden en watermeloenen waren ’er in menigte by de hoeven. Men at hier te lande niets dan weitenbrood. Een Hummingbird of Bloemzuigertje vloog door het kreupelhout op ene plaats daar wy heden aan land gegaan waren. De Franschen noemden hem Oiseau mouche, [298] en zeiden dat hy in Kanada vry gemeen is. Ik zag ’er naderhand nog enigen van by Quebec. Om vyf uur na den middag wierden wy door enen sterken tegenwind en regen gedwongen ons nagtverblyf te nemen. Ik merkte dat hoe meer men Quebec naderde het land des te vryer werd. Wy waren nu twaalf Fr. mylen van die plaats af. [Visschery.] Hier was ene zeer byzondere wys om visch te vangen in gebruik. Men plaatst kleine heggen van zamengevlogten rys, zo digt dat ’er geen visch door kan, en van enige voeten hoog, naar dat het water diep is, digt by den oever. Tot dit einde kiest men zulke plaatsen daar by de eb al het water wegloopt, zo dat de heggen dan droog staan. Binnen dezelven legt men verscheiden’ fuiken, van onderen wyd, staande overeind, en derdehalve el hoog en iets minder wyd. Onder in dezelven is de ingang voor de visschen, gemaakt van rys, en somtyds van garen. Aan het andere einde, gekeerd naar den kant waar de stroom van daan komt, is een andere ingang, gelyk de eerste, die naar een soort van planken hok geleidt, omtrent vier voet lang, twee diep, en twee breed. By elke fuik is ene heg, lopende schuinsch naar de grote heg, welke den visch naar de fuik moet leiden. Als het water nu hoog is zwemt de visch, byzonderlyk de aal, de rivier op, dog by de eb wordt hy naar beneden gedreven, en stuit dan tegens deze heggen, welke hy zo lang volgt tot dat hy in het hok komt. Het hok heeft boven ene opening met een deksel ’er op, waar door men den visch uitneemt. Deze visschery was voornamelyk voor de alen gemaakt. Op vele plaatsen had men netten in plaats van heggen. De oevers der Rivier bestonden hier niet meer uit aarde, maar uit een soort van lei. Zy waren buitengemeen hoog en steil. De lei was zwart, trekkende wat naar het bruine. Zy was zeer brosch, zo dat men ze met den vinger aan stukken breken kon, en lag in lagen, dewelken zig egter zo verdelen lieten dat zy niet breder waren dan de rug van een mes. Aan de lugt blootgesteld viel zy in kleine stukken. De gantsche oever lag vol van een fyn zand, ontstaan uit deze vermolmde leyen. Enige beddingen liepen horizontaal, anderen een weinig schuinsch, zo dat zy aan ’t noorden een weinig hoger waren dan aan ’t zuiden, en dikwyls net in ’t tegendeel. Hierendaar maakten zy bogten gelyk als halve cirkels. Somtyds wierden de beddingen ter diepte van enige ellen door ene loodregte lyn doorsneden, zo dat de leyen op de zyden dier lyn ’er als een gladde muur uitzagen. Op sommige plaatsen vond men tusschen de leyen ene laag ter dikte van omtrent vier duim, van enen grauwen, digten, tamelyk weken kalksteen, uit den welken de Wilden van overoude tyden her hunne tabakspypen maakten, gelyk de Franschen nog tegenswoordig doen. [299] Den 5. zetteden wy onze reis des morgens voort, al roeyende, dewyl wy enen harden wind tegen hadden. Het land behield de gedaante die wy beschreven hebben. De oevers waren hoog en steil, en bestonden uit de gemelde zwarte lei. Het land was vlak, en aan de Rivier tot op enigen afstand toe landwaards in digt bewoond. Wy ontmoetten gene eilanden; dog op sommige plaatsen lagen grote stenen in de Rivier, die men by laag water zien kon. Op deze stenen zyn verscheiden’ vaartuigen verongelukt. De breedte der Rivier bedraagt somtyds meer dan drievierden van ene Eng. myl, somtyds ene halve, en somtyds meer dan twee mylen. Op verscheiden’ plaatsen vindt men zulke aalvisscheryen als wy beschreven hebben; en men bediende zig ten dien einde op vele plaatsen van netten in plaats van gevlogten rys. [Wandluizen.] Wandluizen zyn ’er overvloedig in Kanada, en ik ontmoette ze overal waar ik huisvestede, zo wel in de steden als op het land. Men wist ’er geen ander middel tegen dan geduld te nemen. [Krekels.] De Krekels zyn hier overal menigvuldig, vooral op het land, daar zy in de schoorstenen zitten. Ook vindt men ze in de steden. Zy blyven hier zomer en winter, en byten de klederen dikwyls voor tydverdryf aan stukken. Nader by Quebec worden de oevers meer gloyend. Noordwaards vertoonde zig ene ry hoge bergen. Omtrent derde halve Fr. myl van die Stad wordt de Rivier zo smal, dat zy niet boven enen musketschoot [Quebec.] breed is. Het land aan beide zyden liep schuinsch op, was bergagtig, boschryk, en vol klippen. Des avonds om vier uur kwamen wy te Quebec. Wy konden de stad niet zien voor dat wy ’er vlak by waren, nadien een hoge berg ons het gezigt ’er van benam. Egter ontdekt men van verre een stuk van de vestingwerken die op den berg leggen. Zodra de Soldaten Quebec in ’t oog kregen, riepen zy dat allen die hier noit geweest waren gedoopt moesten worden, ten zy zy een drinkgeld gaven. Dit was een gebruik hier te lande, aan het welk zelfs de Gouverneur Generaal zig onderwerpen moest. Wy hadden gene reden ons hier tegen te verzetten, en de roeyers by hunne aankomst voor hunnen zwaren arbeid niet enen vrolyken avond te gunnen. Terstonds by myne aankomst in de stad bragt my de Officier, die my van Montreal begeleid had, naar het slot, by den toenmaligen Vice Gouverneur Generaal, den Marquis La Galissonière. Dit was een Heer van ongemene verdiensten, die my gedurende myn gehele verblyf alhier met uitmuntende goedheid bejegende. Hy had reeds kamers voor my doen bestellen, en droeg zorg voor alles wat wy van doen mogten hebben. Ook had ik dagelyks de eer by hem ter tafel verzogt te worden. Quebec, de Hoofdstad van Kanada, legt op den westelyken oever der St. Laurence, op een uitstek lands, gemaakt van die Rivier aan het oosten, en de Rivier St. Charles aan het noorden. Zuidwaards wordt de berg waarop de stad legt nog hoger, en agter denzelven beginnen grote weiden; westwaards strekt zig de berg nog een stuk wegs uit. Men verdeelt de stad in ene hoge en ene lage stad. [300] Het gemelde uitstek lands is uit de modder, door de Rivier van tyd tot tyd aangespoeld, en ene rots ontstaan, welke daar legt, en niet uit ene langzame afneming van ’t water. De hoge stad legt boven de andere op den berg, en is vyf of zes maal groter dan de lage, dog niet zo sterk bewoond. De berg waarop de bovenstad legt is hoger dan de huizen der benedenstad, schoon die van drie of vier verdiepingen zyn: als men uit het Slot naar de benedenstad, die ’er vlak onder legt, afziet, is het om duizelig te worden. En van daar naar het Slot om hoog ziende, schynt dat in de lugt te staan. Daar is maar een toegang van de benedenstad naar boven, zynde een deel van den berg in de lugt gesprongen. Deze toegang is zeer steil, schoon hy krom loopt. Egter rydt men hem met wagens op en af. In de lage stad wonen byna alle de kooplieden. De huizen staan daar digt by een. De straten zyn nauw, ongelyk en haast altyd vogtig. Men vindt ’er ene kerk en ene marktplaats. In de hoge Stad wonen de aanzienlykste lieden, behalven verscheiden amptenaars en ambagtsgezellen. Ook staan hier de voomaamste gebouwen, waaronder de volgenden de aanmerkenswaardigste zyn. I. Het Slot. Dit is aan den zuidkant van den berg gelegen, waar hy zeer steil is, vlak boven de benedenstad. Eigenlyk is het geen kasteel, maar een langwerpig gebouw van steen, twee verdiepingen hoog, en strekt zig van ’t zuiden naar ’t noorden. Aan de westzyde is een hof, met enen muur en huizen omringd. Oostwaards tegens de Rivier aan is ene gallery even zo lang als het gebouw zelf, omtrent enen vadem breed. Zy is met gladde stenen bestraat, en aan den buitenkant met yzeren tralien omgeven, zo dat men van daar in de stad en langs de Rivier zien kan. Hier gaat men gemeenlyk na den maaltyd zig een weinig vertreden. Ook wagten hier die genen welken den Gouverneur spreken moeten tot dat het hem gelegen komt. In dit Slot woont de Gouverneur Generaal van geheel Kanada, voor het welk dagelyks ene sterke wagt optrekt, en als de Gouverneur of Bisschop voorbygaat komt de wagt in ’t geweer, en wordt de trom geroerd. De Gouverneur heeft op het Slot zyne kapel waarin hy zyne gebeden doet, schoon hy dikwyls ook in de stad in de kerk der Barrevoeters de Misse bywoont. II. Zyn hier zeven of agt kerken, allen van steen gebouwd, namelyk. 1. De Hoofdkerk, leggende aan de regterhand als men uit de benedenstad in de bovenstad komt, een weinig voorby het Hof van den Bisschop. Men was thans bezig om ze schoonder dan voorheen te maken. Zy heeft aan de westzyde enen ronden toren met twee verdiepingen, in de onderste van welken de klokken hangen; aan de oostzyde is ook een klein rond torentje. De preekstoel is verguld. De banken zyn frai. 2. De Jesuieten Kerk, zynde ene kruiskerk, en hebbende enen ronden toren. Deze was de enige kerk in de stad die een uurwyzer en slag had. 3. De kerk der Barrevoeters of der Recollecten, leggende vlak over de poort van ’t slot. Zy ziet ’er vry wel uit, en heeft enen enigsins hogen spitsen toren en een klokkenhuis. 4. De kerk der Urselinen, hebbende enen ronden spitsen toren. 5. De Hospitaalkerk. 6. De Kapel des Bisschops. 7. De Kerk in de benedenstad, gebouwd in ’t jaar 1690. na dat de Stad van de Engelschen vry geraakt was. Zy wordt Nôtre Dame de la Victoire genoemd. Zy heeft eenen kleinen vierkanten toren, van boven rond, midden op het dak. 8. De kleine Kapel van den Gouverneur op het Slot, welke ook voor ene Kerk kan gerekend worden. III. Het Huis van den Bisschop, welk het eerste is dat men aan de regterhand ontmoet, als men van de benedenstad naar de hoge Stad gaat. Het is een frai groot gebouw, met enen moestuin, die in zyne muren legt. IV. Het Kollegie der Jesuieten, dat ik op ene andere plaats breedvoeriger beschryven zal. Het ziet ’er pragtiger uit dan het Slot zelfs, dog legt zo aangenaam niet. Het is byna viermaal zo groot als het Slot, en het schoonste gebouw van de Stad. Het legt aan de noordzyde van ene marktplaats, aan welker zuidzyde de Hoofdkerk staat. V. Het Klooster der Barrevoeters, leggende westwaards nevens het Slot, vlak daar over. Het is een groot gebouw met enen frayen tuin. Het huis is twee verdiepingen hoog, op elke van welken een lange gang is met cellen. VI. Het Hôtel Dieu zal ik nader beschryven. De Nonnen die de zieken oppassen zyn van de Augustyner order. VII. Het Huis der Geestelykheid [301] is een groot gebouw aan de noordoostzyde der Hoofdkerk. Aan den enen kant heeft het enen ruimen hof, en aan den anderen, tegens de Rivier aan, enen groten boomgaard en moestuin. Geen van alle de gebouwen in de Stad heeft een zo bekoorlyk uitzigt als ’er in dien tuin is, waarvan men benedenwaards in de Rivier en alomme heen over ’t land ver weg ziet. De Jesuieten in tegendeel hebben geen uitzigt ter wereld. Ook kunnen zig de Barrevoeters over het hunne niet zeer beroemen. In dit gebouw wonen alle de Geestelyken der Stad met hunnen Opzigter by malkander. Zy bezitten hier in Kanada op vele plaatsen grote landeryen, die hun door de Regering geschonken zyn, van de welken zy de inkomsten genieten, waaruit zy rykelyk bestaan kunnen. VIII. Het Nonnenklooster der Urselinen, zal ik beneden nader beschryven. Meer openbare huizen van enig aanzien vindt men hier in de Stad niet, dog noordwest even buiten dezelve legt het huis van den Intendant, een openbaar gebouw, zo groot en aanzienlyk dat het wel voor een Slot zou kunnen doorgaan. Het is met blik gedekt, en staat in ene twede benedenstad, welke zuidwaards op de Rivier St. Charles legt, en heeft aan de noordzyde enen schonen en groten tuin. Hier worden alle de beraadslagingen die het land in ’t algemeen raken gehouden, en de Heren die ’t bestier van regts- en burgerlyke zaken hebben vergaderen hier. De Intendant zit als dan voor. Dog als het zaken van groot gewigt zyn komt ’er de Gouverneur zelf. Aan de ene zyde van dit gebouw is het Magazyn der Kroon, en aan de andere het Gevangenhuis. De Huizen zyn hier doorgaans van steen. In de bovenstad hebben zy gemeenlyk maar ene verdieping, alleen de openbare gebouwen uitgenomen. Hier en daar stonden nog enige houten huizen; dog als die bouwvallig worden mag men ze niet vernieuwen. De stenen huizen en de kerken zyn niet van tichelstenen, maar van de zwarte kalkleyen, waaruit de berg daar Quebec op legt bestaat, gebouwd. Als men deze leyen uit den berg haalt zyn zy in ’t eerst zo vast dat zy niet afschilferen. Maar als zy enigen tyd in de lugt geweest zyn beginnen zy zig in dunne schyven te verdelen. Deze steen is week, en ligt te bearbeiden. De muren rondom de Stad en om de tuinen in dezelve bestaan ook grotendeels uit dezen steen. De daken der openbare gebouwen zyn met gemene leyen gedekt, welken men uit Frankryk herwaards brengt, dewyl ’er hier te lande genen van dat soort gevonden worden. Deze leyendaken hebben het enige jaren tegens de lugt en ’t weder goed gemaakt, en zyn nog in staat. De andere huizen zyn meest met planken gedekt, leggende of met de sparren evenwydig dwars over dezelven heen. De hoeken der huizen en de posten der vensters waren dikwyls van enen grauwen fynen kalksteen, die sterk ruikt. [302] Deze steen was op sommige plaatsen beter dan de zwarte kalkleyen, die in de lugt altyd in schyven vallen. De meeste huizen waren van buiten gewit. De vensters sloegen meest allen naar binnen open, dat veel plaats in de kamers wegnam. Des winters bediende men zig op sommige plaatsen van dubbelde vensters. Men verwarmde de vertrekken met kleine yzeren kacchels. De vloeren waren zeer morssig, en wierden niet meer dan eens in ’t jaar gezuiverd. Het Buskruidmagazyn staat op het hoogste van den berg waarop de Stad legt, een weinig ten zuiden van het Slot. De straten in de bovenstad zyn breed genoeg, dog zeer oneffen door dien de Stad op enen berg legt, zo dat het hier lastig is te gaan en te ryden. De zwarte kalklei steekt hare scherpe hoeken dikwyls omhoog, het welk de schoenen schrikkelyk slyt. Voor ’t overige heeft men gene regelmatigheid by ’t aanleggen der straten gebruikt, zo dat zy krom en dwars lopen. [Grootte.] De menigte van tuinen, die zo wel by de byzondere huizen als by de kloosters zyn, maken dat de Stad vry groot schynt, dog dat zy geen zeer groot getal van huizen bevat. Van ’t zuiden naar het noorden is zy zeshonderd, en van den oever aan de benedenstad tot aan den westelyken muur driehonderd vyftig of vierhonderd Toises lang. Dog deze gehele ruimte is niet bewoond; aan de zuid en aan de westzyde zyn digt aan de muren grote opene plaatsen, waar tegenswoordig gene huizen staan, en die men betimmeren kan indien de Stad in ’t vervolg meer inwoonders krygt. [De Bisschop.] De Bisschop, die hier zynen zetel houdt, is de enige in gantsch Kanada. Zyn gebied strekt zig uit tot Louisiana, de Bai van Mexiko en de Zuid Zee. Geen Bisschop, uitgenomen de Paus, had oit een uitgestrekter Bisdom. Dog de geestelyke schapen, die zyne stemme horen, zyn op zekeren afstand van Quebec zeer weinig in getal, en houden zig dikwyls enige honderd mylen ver van malkander op. [Handel.] Quebec is de enige zee- en handelplaats van Kanada, van waar alle de waren die naar buiten gaan worden afgezonden. De haven is op de Rivier onder de Stad. De St. Laurence is daar omtrent een vierde van ene Fr. myl breed en vyfentwintig vadem diep. De grond is goed om te ankeren. Men legt ’er voor alle stormen in zekerheid. De noordoosten wind is hier de gevaarlykste. Toen ik aankwam telde ik dertien vaartuigen, groten en kleinen t’zamen genomen, en men verwagtte ’er nog meer. Dog men moet aanmerken dat gene andere dan Fransche Schepen hier komen mogen. Egter konnen ’er velen zyn, die uit verscheiden havens zo in Frankryk als in de Fransche Amerikaansche Eilanden komen. Vele Fransche Kooplieden uit Montreal, na meer dan een half jaar onder de Wilden te hebben gereisd, om pelteryen op te kopen, van waar zy gemeenlyk op het einde van Augustus terugkomen, begeven zig van daar in September en October naar Quebec, om daar hunne waren aftezenden. Dus zoude men denken dat de Stad Quebec uit hoofde van dit voorregt van alles te verzenden, zeer ryk moest zyn, dog velen zeiden dat dit zo niet was. Enigen, stond men toe, waren wel gegoed; maar de meesten bezaten niet boven het geen zy noodwendig tot hun onderhoud van noden hadden, en zeer velen waren diep in schulden. Dit schreef men aan de pragt toe, willende de een voor den ander niet onder doen. De Kooplieden hielden veel van zig kostbaar te kleden, lekker te eten en te drinken, vele schotels op tafel te hebben, en grootsch te leven. De Vrouwen gingen alle dagen zo opgeschikt als moesten zy aan ’t Hof wezen. [Sterkte.] De Stad is rondom, en byzonderlyk aan de landzyde, door enen hogen muur omringd, die nog niet geheel voltoid was, dog men arbeidde sterk ’er aan. De muur werd ten dele van de voorheen gemelde zwarte kalkleyen, en ten dele van enen grauwen zandsteen gemetseld. By de poorten gebruikte men enen grauwen kalksteen. Aan den waterkant had men nog gene muren aangelegd, dog de natuur heeft daar de plaats vry sterk gemaakt, dewyl de berg daar niet wel te beklimmen is. Buiten dat heeft men hier geschut geplant, zo dat het genoegzaam ondoenlyk is met vaartuigen voor de Stad te komen, zonder in den grond geschoten te worden. Aan de landzyde leggen ook hoge bergen. Dus schynt de plaats, en door de natuur en door de konst, vry wel versterkt. [Lotgevallen.] Quebec wierd door den Gouverneur Samuel de Champlain in het jaar 1608. aangelegd. De Stad nam langzaam toe. In ’t jaar 1629. maakten ’er zig de Engelschen, onder Lewis en Thomas Kerk, met verdrag meester van. De Engelschen vonden Quebec en gantsch Kanada in zulk enen staat van gebrek aan noodwendigheden, dat zy daar veeleer als vrienden dan als vyanden ontvangen wierden. De genoemde Kerks waren broeders van den Admiraal David Kerk, die met zyne vloot een weinig lager lag. In ’t jaar 1632. werd Quebec te gelyk met Kanada by den vrede aan de Franschen teruggegeven. Aanmerking verdient het, dat men in dien tyd in Frankryk in overweging nam of het der moeite wel waard wezen zoude Kanada van de Engelschen terug te vorderen. De meesten oordeelden dat men het niet terug moest eischen, dewyl het een koud gewest was, de uitgaven de inkomsten ver te boven gingen, en dat Frankryk een zo uitgestrekt land niet van inwoonders voorzien kon zonder zig zelf uitteputten, gelyk aan Spanje gebeurd was. Beter was ’t het volk in Frankryk te houden, en het aantemoedigen tot het beoeffenen van allerlei handwerken, waardoor de Europers, die in Amerika volkplantingen hadden, genoodzaakt zouden worden om met hunne waren in de Fransche havens te komen ten einde daar de Fransche handwerken te halen. Dog zulken die wat verder dagten waren van oordeel, dat de lugtstreek zo ruw niet was, en dat ’er grote misslagen door de Maatschappy begaan wierden, waardoor de uitgaven zo hoog liepen. Men moest, zeiden zy, niet ene grote menigte volks op eenmaal, dog allengskens enige weinigen te gelyk, zo dat Frankryk het niet voelen kon, overvoeren. Daar was grond om te hopen dat dit Land met den tyd Frankryk magtig zou maken, dewyl ’t het volk gelegenheid geven zou van zig op de zeevaart, de haring-, dorsch-, walvisch- en robbenvangst toe te leggen. Dus zou dit land in een zeker opzigt ene school voor zeevolk worden. Voorts vertoonden zy wat voordelen ’er gelegen waren in ’t bezit van zo velerhande soorten van pelteryen, in de bekering der Heidenen, en in zo grote bosschen, waaruit men scheepstimmerhout halen kon. En al trok men ’er geen ander voordeel van, zo vorderde nogthans het belang van Frankryk door ’t bezit van dit Land den aanwasch van de magt der Engelschen in Amerika te hinderen, en dus hun toenemend vermogen, dat voor Frankryk anders onverdraaglyk stond te worden, palen te zetten. De tyd heeft geleerd dat deze lieden een goed inzigt in de zaak gehad, en den grond gelegd hebben voor den aanwas van de magt der Franschen. O! hadden wy Zweden de zaak ook dus ingezien, toen wy in ’t bezit van Nieuw Zweden, het beste van alle de gewesten van Noord Amerika, waren! Een wys en voorzigtig man ziet niet alleen op het tegenwoordige maar ook op het toekomende. In ’t begin van Februari 1663. gevoelde men te Quebec, en in een groot deel van Kanada, die zware aardbeving waarvan men nog de tekens zien kan. Dog geen mensch verloor ’er het leven by. In October 1690. wierd Quebec door den Engelschen Generaal William Phibs belegerd; dog hy moest na enige dagen met groot verlies aftrekken. De Engelschen poogden wel enige reizen de geledene schade te boeten; dog de St. Laurence heeft altyd getoond enen goeden voormuur voor Kanada te zyn, en dat een onervarene en een vyand dezelve niet ligt opvaart zonder schade te lyden. Op enigen afstand van Quebec is zy vol van verborgen’ klippen; de stroom is ’er geweldig; en de schepen zyn op vele plaatsen genoodzaakt dikwyls te wenden. [Naam.] De Stad wordt gezegd haren naam van een Normansch woord, wegens hare legging op een uitstek lands, te ontlenen. Als men op de Rivier by Isle d’Orleans is kan men de St. Laurence boven de stad niet zien, en de Rivier St. Charles, die beneden de stad loopt, schynt het vervolg van de St. Laurence te zyn. Dog wat hoger opkomende ziet men den regten loop der St. Laurence, die op ’t eerste gezigt naar enen groten zeeboezem of den mond ener rivier gelykt. Dit had enen der Matrozen die dit gezigt onverwagt in ’t oog viel aanleiding gegeven van in zyne spraak uitteroepen, Que bec! dat is wat een uitstek lands! En hiervan meent men dat de stad haren naam gekregen heeft. Anderen leiden dien naam van ’t Algonkinsche woord Quebego of Quebek af, het welk het vernauwen ener zaak beduidt, dewyl de Rivier voor de stad nauwer wordt. De St. Laurence is voor de stad een vierde van ene Fransche myl breed. Het zoute zeewater komt noit tot voor de plaats, en het meeste water dat men hier gebruikt wordt uit de Rivier gehaald. Allen stemden hierin overeen, dat, hoe breed ook de Rivier is, en hoe sterk ze ook vooral by de ebbe stroomt, zy nogthans den gehelen winter met ys bedekt is, zo dat men ’er byna al dien tyd over gaan of ryden kan. Men wil zelfs, dat, als de Rivier in Mai open is, het somtyds gebeurt dat ’er in die maand zo koude nagten invallen, dat zy op nieuws toevriest, zo dat men ’er over gaan kan. Dit is een duidelyk bewys dat de koude hier zeer gestreng is, vooral als men let op het geen zo aanstonds aangaande het ty in deze Rivier zal gezegd worden. De grootste breedte der Rivier by haren uitloop in zee zal omtrent zesentwintig Fr. mylen bedragen, schoon men de juiste palen tusschen de Rivier en de zee by hare vereniging met dezelve niet kan aanwyzen, dewyl zy allengskens wyder en wyder wordt en ongemerkt in zee stort. Het meeste water, dat in vele grote Meren in Kanada is, waaronder ’er vier of vyf gevonden worden die zeer groot zyn, moet zig door deze Rivier in zee lozen. De vaart uit zee langs de St. Laurence is uit hoofde van den sterken stroom en de menigvuldige zandbanken, die zig nu en dan verzetten, zeer gevaarlyk. De Engelschen hebben dit tweemalen ondervonden als zy Kanada wilden aantasten. Derhalven beschouwen de Franschen deze Rivier als den voormuur van Kanada. [303] De vloed gaat, gelyk ik reeds gemeld heb, ver boven Quebec. Het onderscheid tusschen den hoogsten vloed en de laagste ebbe is daar gemeenlyk vyftien of zestien Fr. voeten. Dog by nieuwe of volle maan wil men dat het verschil wel zeventien of agttien voeten bedraagt, het welk inderdaad een aanmerkelyk verschil is. [Ginseng.] Ginseng is de naam dien de Franschen hier te lande aan ene plant geven, op welker wortel de Chinezen groten prys stellen. [304] Van onheuglyke tyden af is zy in Chineesch Tartarye en in Korea gewassen, waar zy jaarlyks verzameld en naar China gevoerd wordt. Vader Du Halde [305] zegt dat zy de kostelykste en nuttigste plant van allen is die in Oost Tartarye vallen, en alle jaren ene grote menigte kruidzoekers naar de woestenyen van dat land lokt. De Mantchou Tartaren noemen ze Orhota, dat is de Koningin der planten. [306] Zy wordt zo van de Tartaren als Chinezen zeer geroemd, zo wel om hare uitmuntende kragt ter genezing van vele zware ziektens, als wegens het vermogen dat zy hebben zou ter versterking van de kragten des lichaams en ter opwekking van verzwakte zinnen. Zy is in zulk ene agting dat het once goeden Ginseng te Peking zeven of agt oncen zilvers geldt. Toen de liefhebbers der kruidkunde in Kanada deze plant het eerst afgebeeld zagen, herinnerden zy zig ene diergelyke daar te lande gezien te hebben. Zy wierden in hunne mening bevestigd doordien verscheiden’ streken van Kanada op juist de zelve Poolshoogte leggen als die plaatsen van Tartarye waar de Ginseng in ’t wild wast. Ook bedrogen zy zig niet. Zy vonden die plant op vele plaatsen van Noord Amerika in de bosschen, zo wel in de Fransche als in de Engelsche Volkplantingen, in menigte van zelfwassende. Zy zoekt de schaduw en ene diepe tuinaarde, dog gene natte of verhevene plaatsen. Men kan egter niet zeggen dat zy zeer gemeen is, want somtyds kan men enige mylen door de bosschen reizen zonder ene enkelde plant te vinden. Dog waar zy wast; wast zy in menigte. Zy bloeit in Mai en Juni, en de bessen zyn ryp op het einde van Augustus. Men kan ze met den wortel ’er aan verplanten, en zy gaat dan weer ten eersten aan ’t groeyen. Enige menschen, die de bessen in hunne tuinen gezaid hadden, zeiden dat zy een of twee jaren in den grond blyven leggen voor dat zy opkomen. De Iroquoizen noemen deze wortels Garangtoging, het welk een kind betekent, dewyl zy enige gelykenis op een kind hebben. Dog volgens de mening van anderen beduidt dit woord ene dye, waarnaar de wortel meer gelykt. De kragt, welke de Franschen dezen wortel toeschryven, bestaat daarin dat zy de benauwdheid der borst wegneemt, de maag versterkt, en de vrouwen vrugtbaar maakt. Men dreef ’er thans enen sterken handel mede. De wortelen worden hier in menigte verzamelt, en naar Frankryk gezonden, van waar men ze met groot voordeel naar China verzendt. [307] In ’t eerst toen men ze naar Europa begon te zenden wierden zy duur betaald. Men verhaalde dat enige Fransche ongelooflyke schatten met dezen handel op China gewonnen hadden. Dog de menigte die ’er van overkwam heeft den prys in China, en gevolglyk in Frankryk en Kanada zelfs zeer doen dalen. Egter vinden de Kooplieden hunne rekening zeer wel by dezen handel. In den zomer van het jaar 1748. betaalde men te Quebec zes Fransche Guldens voor het pond. Gemeenlyk geldt het daar honderd Sols. Toen ik in Kanada was kregen alle de Kooplieden te Quebec en te Montreal last van hunne Korrespondenten in Frankryk om ene grote menigte Ginseng overtezenden. Dus werd zy thans meer dan oit getrokken. Men zogt ze dan ook met alle vlyt. De Wilden vooral zwierven alomme om ze te vinden, en ze den kooplieden te Montreal te brengen. Den ganschen zomer konden de Boeren in den omtrek van die stad niet enen Amerikaan krygen, om, volgens gewoonte, hen in den oogst te helpen, zo bezig was dat volk met het zoeken naar Ginsengs. Velen vreesden dat als men enige jaren voortvoer met deze wortels zo yverig te zoeken, zonder hier en daar enige planten te laten staan ten einde het geslagt voorttezetten, ’er weinig binnen korten tyd van overblyven zou; en dit is zeer waarschynlyk. Ook berigtte men in ’t algemeen dat dit gewas voorheen overvloedig rondom Montreal plegt gevonden te worden, dog tegenwoordig was ’er niet ene enkelde plant te zien. Dit dwong de Wilden dezen zomer om ze ver binnen de grenzen der Engelschen te gaan zoeken. Men heeft met deze wortelen, na dat zy door de Wilden zyn aangebragt, nog veel moeite; want men legt ze uit malkander op den grond om te drogen, waartoe twee maanden of meer tyds vereischt wordt, naardat het weder is. Ondertusschen moeten zy daags eens of tweemaal omgekeerd worden, op dat zy niet beschimmelen, of verrotten. Wat ten noorden van Montreal heeft men ze nergens in ’t wild gevonden. De Opzigter der Geestelykheid hier te lande en anderen verhaalden my dat de Chinezen den Kanadaschen Ginseng voor even zo goed als den Tartaarschen houden; [308] en dat nog niemant wel wist hoe de Chinezen ze toebereiden. Dog men denkt dat als de wortel begonnen heeft te drogen zy een afkooksel van de bladeren maken, en hem daarin laten weken. De wortel in China toebereid is doorschynend en ziet ’er uit als hoorn. Om goed te zyn moet de wortel zwaar en van binnen gesloten zyn. [Herba capillaris.] Het doorgaans in Kanada zo genoemde Herba capillaris [309] is ook een van de gewassen waarmede dit gewest enen sterken handel dryft. De Engelschen noemen het Maagdenhair. [310] Het groeit overvloedig in alle hunne Amerikaansche Volkplantingen, die ik doorreisd heb. Ook is het zeer gemeen in de zuidelyke delen van Kanada, dog omstreeks Quebec heb ik het niet vernomen. Deze plant slaagt niet dan in de schaduw en op goede gronden. Verscheiden menschen te Albany en in Kanada berigteden, dat de bladen derzelven zeer veel als thee in teringen, verkoudheden en andere borstkwalen gebruikt werden. Dit had men van de Wilden geleerd, die van overoude tyden her van dit middel zig bediend hadden. De Amerikaansche Herba capillaris zou in de Geneeskonst beter zyn dan het Europisch Vrouwenhair. [311] Ook wordt ’er jaarlyks veel van naar Frankryk gezonden. De prys is niet altyd de zelve, en schikt zig naar de deugd der waar, hare toebereiding, en de menigte die ’er van is. Gemeenlyk kost het pond te Quebec van vyf tot vyftien sols. Om dezen tyd van het jaar begaven zig de Wilden in groten getale naar de bosschen ver boven Montreal om dit gewas optezoeken en te vergaderen. [Moeskruiden.] De Moeskruiden komen hier zeer wel voort. De witte Kool stond zeer wel, schoon de rupsen ze zeer beschadigd hadden. De Uyens waren, zo wel als de andere soorten van Look, zeer in gebruik. Niet minder at men hier kawoerden, meloenen, salade, endyvie, erwten, bonen, peen, en komkommers. Men had ook tamelyk veel rode Beten, Radys, Tym, en Marjolyn. Ook zaide men veel Rapen, die inzonderheid des winters veel gegeten werden. Witte peen gebruikte men ook tamelyk veel. Weinig hield men van Artisjokken. Nog de gemene [312] nog de Bermudische Potatoes [313] worden hier geplant, om dat zy voor smakeloos gehouden worden, en men lachte de Engelschen uit om dat zy ’er zo veel werks van maakten. De Brassica gongylodes van Linnæus [314] was onbekend in geheel Noord Amerika by de Zweden, de Engelschen, de Hollanders, Ieren, Duitschers en Franschen. De genen die hier zig op het aanfokken der Moeskruiden toeleiden hebben my verzekerd, dat zy genoodzaakt waren jaarlyks nieuwe zaden uit Frankryk te doen komen, dewyl zy in Kanada met het derde jaar hunne kragt verloren, en niet meer zo goede en smakelyke planten voortbragten. [Onkunde der Wilden.] By de Wilden, die van overoude tyden af in Noord Amerika gewoond hebben, en die van enerlei afkomst zyn en dezelve taal spreken, heeft men nimmer enige letters, veel minder geschriften of boeken ontdekt. Zy hebben gevolgelyk vele euwen lang in de grofste onkunde geleefd. Dit is oorzaak dat zy niet het minste weten aangaande de oude gesteldheid des Lands, en al wat zy ’er van weten steunt op losse vertellingen en horen zeggens. Niemant is ’er die wete of voor deze Wilden, die nu hier wonen, een ander volk in bezit van ’t Land geweest is, nog of iemant voor Columbus’ tyden dit Werelddeel bezogt hebbe. Even zo onbekend is het of voorheen hier oit het Christendom gepredikt zy. Ik vroeg verscheidene Jesuieten, die door dit grote Land omreisden, of zy oit by de Wilden enige sporen hadden kunnen ontdekken van Christenen, die voor heen hier geweest mogten zyn; dog zy wisten ’er niets van. Zo onkundig als deze Wilden in het schryven en de wetenschappen zyn, en altyd geweest zyn, zo onkundig zyn zy ook in de bouwkunst en de handwerken. Vergeefs zoekt men by hen welgebouwde steden en huizen, vestingwerken, torens, pilaren, en diergelyke dingen, welken men in de oude wereld van vroege tyden af kan aanwyzen. De gebouwen dezer menschen zyn slegts elendige hutten van boomschorssen, aan alle zyden voor regen en wind open. Al hun muurwerk bestaat daarin dat zy enige stenen rondom de plaats daar zy vuur in hunne hutten maken leggen, om te verhinderen dat het vuur te ver voortkruipe, of liever om dus de plaats te onderscheiden voor het vuur. Een Reiziger vindt hier niet het tiende deel van het vermaak dat men in andere van ouds bewoonde landen in ’t reizen geniet, waar men byna iederen dag een overblyfsel der Aloudheid ontmoet, nu ene beroemde stad, dan puinhopen van een oud kasteel; nu een slagveld, waar enige euwen geleden een bloedig treffen tusschen magtige en beroemde Vorsten of Veldoverstens voorgevallen is; dan de geboorteplaats van den enen of den anderen geleerden en door de gantsche wereld beroemden man. Op zulke plaatsen kan men zyne gedagten op velerhande wyzen strelen, en zo vele gebeurde zaken levendig voorstellen. Dog hier vindt men niets van dezen aard. De geschiedenis gaat hier niet hoger dan de aankomst der Europers. Wat men van vroegere tyden verhaalt heeft groter gelykenis naar enen droom of een verdigtsel dan naar ene gebeurtenis. Evenwel heeft men enige merktekens van Oudheid in Noord Amerika gevonden, waaruit men opmaken kan, of dat dit gewest in de voorgaande euwen van het een of ander in de wetenschappen meer ervaren volk, dan het welk de Europers daar gevonden hebben, is bewoond geweest, of dat ’er uit de Oude Wereld herwaards een zware krygstogt moet ondernomen zyn. [Reis over land naar de Zuid Zee en gedane ontdekkingen.] Dit wordt door een verhaal bevestigd, dat ik den Heer Verandrier, die zelfde onderneming naar de Zuid Zee, van de welke ik zo aanstonds gewagen zal, geleidde, aan de tafel van den Gouverneur Generaal hoorde doen, en het welk my naderhand verscheiden ooggetuigen bevestigd hebben. Zie hier kortelyk waar in dit verhaal bestond. Weinige jaren voor myn aankomst hier te lande kreeg gemelde Heer Verandrier van den toenmaligen Gouverneur Generaal, den Ridder De Beauharnois, bevel om met enen hoop krygsvolks enen togt dwars door Noord Amerika, van Kanada af tot aan de Zuid Zee, te doen, om te onderzoeken hoe groot de afstand dier zee van dat geweest ware, en welke voordelen Kanada of Louisiana van de gemeenschap mee dezelve trekken konde. De reis wierd van Montreal af te paard, en, zo veel het stromen, meren, bergen, en zo voorts, toelieten, regt toe westwaards aan voortgezet. Toen zy diep in het Land gekomen, en velerlei volken voorby gereisd waren, vonden zy somwylen grote velden, geheel van hout ontbloot en met zeer hoog gewassen gras bedekt, die enige dagreizen aanhielden. Op velen van deze velden was de grond doorgaans met voren doorsneden, als waren zy voorheen beploegd geweest. En hier moet men aanmerken dat geen van de thans in Amerika woonagtige wilde volken deze voren heeft konnen trekken, dewyl dezen nog paarden, nog ossen, nog ploegen, nog enig ander bouwgereedschap bezitten, en voor de aankomst der Europers noit enen ploeg gezien hebben. Op twee of drie plaatsen, dog ver van malkander, waren in de rotsen indrukken van voeten, zo wel van kinderen als van volwassen menschen te zien. Dog dit is ontwyffelbaar voor een spel der natuur te houden. Toen zy zo ver naar ’t westen gekomen waren, waar, zo veel men weet, noit een Europer geweest is, vonden zy hier en daar, zo wel in bosschen als op uitgestrekte vlaktens, grote pylaren van steen, rustende tegen malkander. De pylaren bestonden elk uit een stuk, en de Franschen konden niet anders zien of zy waren door menschenhanden opgerigt. Somtyds vonden zy zulke stenen op malkander, en als tot een muur gemetseld. Op enige plaatsen waar zy zulke stenen aantroffen zagen zy gene andere stenen in de nabuurschap. Op genen van deze stenen konden zy enig schrift of letters ontdekken, hoe zeer zy ’er ook naar zogten. Eindelyk egter vonden zy enen groten steen gelykenden wel naar enen pylaar, en op dien enen kleinderen, die aan beide zyden van onbekende letters vol was. Dezen steen, die omtrent de lengte van enen Franschen voet en de breedte ener hand had, braken zy los, en voerden hem naderhand naar Kanada, van waar hy naar Frankryk aan den Graaf van Maurepas gezonden wierd. Wat ’er vervolgens van geworden was, wisten zy niet, dog zy geloofden dat hy nog in ’t Kabinet van dien Heer was. Verscheiden’ Jesuieten, die zelfs hier in Kanada dien steen in handen gehad hadden, berigteden eenparig, dat zy de daarop gegraveerde letters met die vergeleken hadden welken men als Tartarische letters opgegeven vindt, en dat zy van het zelve soort met dezelven schenen te zyn. [315] Maar schoon de op deze onderneming afgezonden’ Franschen zig alle bedenkelyke moeite gaven, om van daaromstreeks wonende Amerikanen te vernemen, wanneer en van wien die steenpylaren opgerigt waren, wat overleveringen zy daarvan hadden, wat die letters te kennen gaven, wie ze ’er op gezet hadden, wat soort van letters het waren, en tot welke taal zy behoorden, en diergelyken, konden zy ’er niet de minste onderrigting aangaande krygen, en de Wilden waren ’er ruim zo onkundig omtrent als de Franschen. Het enige dat zy wisten te zeggen was dat die stenen daar van overoude tyden her gestaan hadden. De plaatsen waar men deze overblyfsels vond waren wel negenhonderd Fr. mylen westwaards van Montreal. Het ware oogmerk dier Reis, namelyk om tot de Zuid Zee doortedringen, en den afstand derzelver van Kanada te bepalen, wierd door deze afgezondene manschap niet bereikt, dewyl zy zig bewegen lieten om deel in enen oorlog te nemen tusschen twee ver van Kanada af wonende wilde volken, in den welken enigen van de Franschen gevangen genomen, en de overigen gedwongen werden van ’t voortzetten hunner Reis aftezien en terugtekeren. Van de allerverst wonende Wilden ten westen, by wie zy kwamen, verstonden zy egter, dat zy maar enige dagreizen van de Zuid Zee afwaren; dat zy zelven dikwyls met de Spanjaarden aan die Zee wonende handel dreven, en somtyds naar de Hudsonsbai reisden en met de Engelschen handelden. Enigen van deze Wilden hadden huizen van aarde gemaakt. Velen van die Volken hadden nimmer van te voren enen Franschman gezien. Zy waren gedeeltelyk met vellen gekleed, dog velen gingen geheel naakt. [Vlaktens met voren doortrokken.] Allen die in Kanada waren en ver landwaards in, ’t zy naar ’t zuiden, dog voornamelyk naar ’t westen, gereisd hadden, kwamen hierin overeen, dat men daar op vele plaatsen grote vlaktens aantrof, geheel van hout ontbloot, en waar de grond met voren doorsneden was, als waren daar voorheen beploegde akkers geweest. Waar dit van daan kwam kon niemant zeggen; want de koornlanden van het grootste dorp der Wilden kunnen niet wel meer plaats beslaan dan vier of vyf van onze mergens, en de gemelde gevoorde vlaktens beslaan dikwyls ene ruimte van verscheidene dagen reizens, uitgenomen dat men hier en daar ene enkelde plaats aantreft waar gene voren zyn, en enige kleine heuvels. Meerder overblyfsels van de Oudheid konde ik in Kanada niet te weten komen, hoe sterk ik my ’er ook op toeleide. In ’t vervolg myner Reisbeschryving gedurende het jaar 1750. [316] zal ik gelegenheid vinden nog twee merkwaardige zaken aantetekenen. Dog dat onze Skandinaviers lang voor Columbus reistogten naar Noord Amerika ondernomen hebben, heeft onder anderen de Heer George Westman in zyne te Aobo in ’t jaar 1747. ter verkryging van den graad van Meester verdedigde Verhandeling bewezen, werwaards ik den Lezer verzende. [Nonnenklooster.] Den 8. Augustus ging ik des morgens het grootste Nonnenklooster in Quebec bezigtigen. Het is genen man geoorloofd ’er intekomen, uitgezonderd in zekere vertrekken die door tralies van het overige afgescheiden zyn, door welke tralies men van buiten met de Nonnen van binnen spreken kan. Dog om my des te groter gunst te bewyzen maakte de Gouverneur Generaal dat de Bisschop my verlof gaf het Klooster van binnen te bezien. De Bisschop alleen kan deze vryheid geven, dog het geschiedt zelden. Alleen mogen de Geneesheer en de Wondheler ’er inkomen. De Heer Gaulthier, een man van grote inzigten zowel in de Artsenykonst als in de Kruidkunde, was thans Koninglyke Arts, en verzelde my in ’t Klooster. Wy bezagen eerst het Hospitaal, dat zo aanstonds beschreven zal worden, en daarop gingen wy in ’t Klooster, dat een deel van ’t Hospitaal uitmaakt. Het was een groot stenen gebouw, van drie verdiepingen, van binnen in lange gangen, met kameren, zalen en andere vertrekken aan beide zyden afgedeeld. De kamers der Nonnen waren op de bovenste verdieping aan beide zyden van den gang. Zy waren klein, en van binnen niet geschilderd, alleen hingen ’er papieren printjes van Heiligen en diergelyken, gelyk ook het beeld van den Zaligmaker aan het kruis. Een bed met gordynen en ene goede legging, een kleine lessenaar, en een paar stoelen, was alles wat men ’er vond. Noit wordt ’er vuur gemaakt, en de Nonnen moeten ’s winters in de koude leggen. In den gang stond een yzeren kacchel, die ’s winters gestookt wordt, en als men dan de deuren der kamertjes open laat zo komt ’er nog al enige warme lugt in. Op de middelste verdieping waren de vertrekken daar zig de Nonnen door den dag ophielden als zy by malkander kwamen, onder anderen het vertrek waar zy werken. Dit was ruim, geschilderd en net. Ook stond ’er een kacchel. Hier waren zy met allerlei handwerk bezig, als nayen, borduren, vergulden, ’t maken van zyden bloemen, die de natuurlyken vry wel geleken. In een ander vertrek hielden zy hare raadsvergaderingen. Een ander was voor de zulken die een weinig onpasselyk waren, dog zodanigen die gevaarlyk ziek waren lagen in een ander vertrek. In een ander wederom wierden de Nieuwelingen onderrigt. Ook was ’er ene eetzaal. Hier stonden rondom tafels. Aan ene zyde was een kleine predikstoel, waarop een Fransch boek over de levens der Heiligen lag. Onder ’t eten spreekt niemant een woord, en ene van de oudste Nonnen treedt op den predikstoel en leest den overigen een stuk uit dat boek voor. Wanneer dat boek uit is nemen zy een ander. Zy zitten aan die zyde der tafel dat naar den muur gekeerd is. Byna in alle de kamers en zalen stond ene vergulde tafel, waarop kaarssen stonden te branden voor het beeld van den Zaligmaker en de beelden van enige Heiligen. By deze tafels doen zy hare gebeden. Aan de ene zyde was de Kerk, en nevens dezelve ene grote zaal, die door tralies van de kerk was afgescheiden, zo dat de Nonnen wel in de kerk kyken, dog ’er niet in komen konden. In deze zaal zyn de Nonnen gedurende den dienst, en de Priester is in de kerk. Als hy zyn plegtgewaad aandoet, reiken hem de Nonnen dat door de tralies toe, staande het haar noit vry met den Priester in de Sakristy te gaan, of met hem in een vertrek te zyn. Behalven dezen waren hier nog verscheiden andere vertrekken, welker gebruik ik my niet te binnen brengen kan. Beneden was de keuken, het bakhuis, verscheiden spyskamers en andere gemakken. Op de zolders wordt het koorn bewaard en het linnen gedroogd. Gelyk met de twede verdieping was van buiten een balkon rondom het gantsche gebouw, waar de Nonnen zig wat verlugtigen mogten. Het uitzigt uit het Klooster was aan alle kanten zeer schoon en ruim. Aan de ene zyde van ’t gebouw was een grote tuin, waar de Nonnen ook mogten wandelen. De tuin lag in enen hogen muur, en was vol van allerlei moeskruiden en vrugtbomen. In dit klooster waren omtrent vyftig Nonnen, die meest allen boven de veertig jaren hadden. Twee jonge Juffrouwen alleen wierden voorbereid tot den geestelyken staat. Zulke Nieuwelingen moeten eerst twee of drie proefjaren uitstaan, gedurende welken tyd het haar vrystaat weder uit het klooster te gaan, als haar dat leven niet behaagt. Dog als zy eens als Nonnen aangenomen zyn, moeten zy ’er haar gantsche leven blyven. En merkt men dat zy naar verandering haken, zo steekt men ze in een vertrek waar zy noit kunnen uit komen. Deze Nonnen gaan noit verder uit het Klooster als in ’t Hospitaal, dat daar vlak nevens legt, en een deel van ’t Klooster uitmaakt. Daar gaan zy om de zieken optepassen. Toen ik afscheid nam vroeg my de Abdis of my hare inrigtingen wel bevielen. En toen ik van ja geantwoord had, schoon ik zeide de levenswys zeer gedwongen te vinden, zeide zy my, dat zy met hare Zusters God hartelyk bidden zou om myne bekering. Van verscheiden’ menschen heb ik gehoord, dat ’er zig weinig Juffrouwen in dit Klooster begeven voor dat zy tot zulke jaren gekomen zyn waarop haar weinig hoop over is van te zullen trouwen. In alle de drie Kloosters van Quebec zagen ’er de Nonnen meest zeer oud uit, zo dat het zo evengemelde zeggen niet ongegrond schynt. Men was het overal hierin eens dat in Kanada, zo wel op het land als in de steden, ver na zo veel mans als vrouwen niet waren, dewyl ’er vele mans op reis, ’t zy naar de West Indien, waar ook velen zig neerzetten, ’t zy door het land, omkomen, en de oorlog ’er velen wegsleept. En dit dwingt verscheiden’ vrouwen zig in het Klooster te begeven. [Het Hospitaal.] Het Hospitaal bestond uit twee grote zalen en enige vertrekken nevens de Apotheek. In deze zalen stonden twee ryen met bedden. De bedden naar den wand toe hadden gordynen, de anderen niet. In elk bed waren twee lakens en ander beddengoed. Zo dra de Zieke uit het bed was wierd het gemaakt, ten einde alles in het Hospitaal zuiver en rein te houden. De bedden stonden drie of vier ellen van malkander, en tusschen dezelven stond ene kleine tafel. In deze zalen waren goede yzeren kacchels, en fraye vensters. De Nonnen passen de Zieken op, en brengen hun eten en alles wat zy nodig hebben. Behalven de Nonnen waren hier nog enige manspersonen insgelyks om optepassen, en een Wondheler. Ook moest de Koninglyke Geneesheer hier alle dagen komen en het oog over alles laten gaan. In dit Hospitaal ontvangt men gemeenlyk de kranke Soldaten, waar van men ’er in den tyd dat ’s Koningsschepen aankomen, het geen gemeenlyk in Juli en Augustus is, en in oorlogstyden, ene goede menigte vindt. Als ’er bedden open zyn worden ’er ook andere zieke menschen ingenomen. Daar waren byzondere vertrekken voor de zulken die zeer ziek zyn, opdat het geraas dat ’er in de zaal somtyds is hen niet vervelen mogt. Het was hier de gewoonte van als iemant niesde ene buiging te maken, waarvan men in de Engelsche Volkplantingen niets weet. Op de straat neemt men den hoed maar voor bekenden en aanzienlyke lieden af. Jonge lieden houden dien dikwyls in de kamers waar vrouwen zyn op, dog de ouderen zyn dan meest blootshoofds. De vrouwen hadden hier veel op met het krullen en poederen van ’t hair, daar zig de Engelsche vrouwen in de Volkplantingen niet zo veel mede bemoeyen. De Mans dragen meest hun eigen hair met een zakje daarin gebonden. Sommigen hadden zakjespruiken op. Dog de meeste lieden van jaren droegen grote pruiken. By de voornaamste mans was het zeer in ’t gebruik gegalonneerde klederen te dragen. Allen die in dienst van de Kroon waren gingen met degens. Als het weder regenagtig was droegen alle de Heren, zelfs van den eersten rang, alleen de Gouverneur uitgenomen, enen mantel op den linker arm. By ’t intreden in een huis van kennis, daar men in langen tyd niet geweest is, groet men de menschen van beide geslagten met twee zoenen. Ik ga met voordagt de beschryving van de planten die ik dagelyks verzamelde en aantekende voorby, om deze Reisbeschryving niet al te zeer te doen uitdyen, en te maken dat geen Boekdrukker in Zweden zulk een werk zou willen ondernemen. Ik spare dan alles wat uit droge beschryvingen van stukken rakende de Natuurlyke Historie bestaat voor ene Flora Canadensis en diergelyke werken. Het zelve zeg ik van de aanmerkingen die ik nopens de Geneeskonst gemaakt heb. Ik heb zorgvuldig aangetekend welk gebruik men van vele Amerikaansche planten maakt, waarvan ’er sommigen hulpmiddelen opleveren die onfeilbaar geagt worden. Maar dewyl de Geneeskonst myne hoofdzaak niet is, schoon ik ’er my in myne jeugd vlytig op heb toegelegd, vreesde ik enige omstandigheden van belang overgeslagen, en daardoor myne beschryvingen nutteloos voor de Geneeskundigen gemaakt te hebben. Dit moet my ontschuldigen van in ’t vervolg zaken aangaande de Geneeskonst te gewagen die boven myne kennis zyn. Wat de planten van Kanada aanbelangt, kan men ’er dit omtrent aanmerken, dat hoe verder men naar ’t noorden komt men des te meer van die planten ontmoet die ook in Zweden in ’t wild wassen, zo dat ten noorden Quebec meer dan het vierde deel der daar vallende planten Zweedschen zyn. Den enen of anderen boom evenwel, die van groot nut is, zal ik in ’t vervolg gewagen. [Rendiermos.] Het Rendiermos [317] wies vry overvloedig in de bosschen rondom Quebec. De Heer Gaulthier en anderen zeiden dat de Franschen, wanneer zy op lange reizen, die zy dikwyls doen om handel onder de Wilden te dryven, hun eten opgemaakt hebben, dit mos koken en het afkooksel drinken, het welk enigsins voedzaam zyn zoude. Verscheiden Franschen, die in Terra Labrador geweest waren, waar zig vele Rendieren ophouden, welken de Franschen en de Wilden hier te lande Cariboux heten, verhaalden dat de gantsche grond op vele plaatsen met dit mos bedekt is, en ’er sneuwwit van uitziet. [Jesuieten.] Den 10. Augustus at ik by de Jesuieten. Ik had twee dagen te voren hun een bezoek gegeven, waar op de Opperste met nog enige vaders my het tegenbezoek kwam afleggen, tegelyk my ter maaltyd nodigende. Eerst woonde ik den Godsdienst in hunne kerk by, welke een deel uitmaakt van hun Klooster. Zy is frai van binnen, dog zonder zitplaatsen, zo dat men daar altyd op de knien leggen moet. Op de Kerk is een kleine toren met klokken en een uurwerk. Het gebouw van ’t huis is pragtig en gelykt wel naar een Paleis. Het is van steen, drie verdiepingen hoog, zonder de zolders te rekenen, met leyen gedekt. Het bestaat uit een vierkant met ene plaats in ’t midden. Het is zo groot dat ’er wel driehonderd huisgezinnen in zouden kunnen wonen, en egter zyn ’er maar twintig Vaders in. Dog somtyds is hun getal veel groter, wanneer namelyk zulken t’huis komen die in zendelingschap door het Land reizen. In de lengte aan elke zyde van het vierkant lopen lange gangen, op welker beide zyden de kamers, de zalen, de boekery, en andere gemakken zyn. Alles is hier zeer wel ingerigt, en de Vaders wonen hier zeer gemakkelyk. Aan den buitenkant is hun Kollegie, het welk aan twee zyden van enen schonen tuin omringd is. Een deel der bomen die ’er in staan zyn een overblyfsel van het bosch dat hier ter plaatse was toen men begon de Stad te bouwen. Dog men heeft ’er vele vrugtbomen en allerlei moeskruiden bygevoegd. De Vaders aten te zamen in ene grote zaal. De tafels stonden rondom, en aan enen kant een preekstoel, waarop een der Vaders gedurende den maaltyd klimt en den overigen iets uit een geestelyk boek voorleest. Dog dit geschiedde deze reis niet, en al de tyd wierd om te praten besteed. Men at hier zeer wel, en gaf zo veel schotels als by ons op de grootste gastmalen. In dit grote gebouw zag men geen vrouwmensch, maar alleen Vaders of Broeders, dat is jonge lieden die tot aanstaande Jesuieten geschikt zyn, en daar opgebragt worden. Dezen maakten het eten klaar, en droegen het op, want gemene bedienden worden hier niet toegelaten. [Geestelyken.] Buiten den Bisschop zyn hier te lande drieërlei Geestelyken, Jesuieten, Priesters, Barrevoeters, anders Recollects. De Jesuieten zyn voor zeker de aanzienlyksten. Ook zegt men hier voor een spreekwoord, dat om het beeld van enen Barrevoeter te maken men genoeg heeft aan ene byl, om enen Priester aftebeelden gebruikt men ene schaar, maar om enen Jesuiet te schilderen moet men een pinceel hebben. [318] De Jesuieten zyn gemeenlyk geleerde lieden, beleefd en aangenaam in gezelschap. In alles wat zy doen heeft iets bevalligs plaats, zo dat het geen wonder is dat zy de gemoederen der menschen innemen. Zelden spreken zy van godsdienstzaken, en zo zy het doen vermyden zy altyd de geschilpunten. Daarentegen zyn zy altyd zeer gereed om anderen ten dienst te staan, en zelfs voortekomen. Deze eigenschappen heb ik by alle de Jesuieten gevonden met de welken ik hier te Lande omgang heb gehad. Zy bezitten grote goederen in eigendom, die zy van den Koning gekregen hebben. Te Montreal hebben zy ene fraye Kerk met een net Klooster. Zy staan ’er niet naar om ene standplaats by de ene of andere gemeente te krygen, dog laten dat gaarne aan de Priesters over. Hun enige arbeid hier te Lande is de Heidenen te bekeren, en met dat inzigt hebben zy hunne zendelingen overal. Genoegzaam by elk dorp, dat bekeerden Wilden toekomt, woont een Jesuiet of twee, die op dezelven agt geven. Dus vindt men Jesuieten by de bekeerde Heidenen te Tadoussac, te Lorette, te Besancourt, te St. François, te Saut St. Louis, en overal waar zig bekeerlingen ophouden. Ook hebben zy hunne zendelingen onder de onbekeerden, zo dat men gemeenlyk in elk groot dorp van Wilden enen Jesuiet vinden zal, die alle pogingen aanwendt om ze te winnen. Des winters gaat hy met hun op de jagt, in weerwil van allerhande ongemakken, als van alle dagen in sneuw, vorst, en slegt weder in de lugt te moeten wezen, en in de hutten der Wilden, waar het van vloyen en ander ongedierte krielt, te moeten slapen. Dit alles ondergaan de Jesuieten, ten dele om de Wilden te bekeren, en ten dele met inzigten van staat en anderen. De Koning trekt grote voordelen van de Jesuieten, dewyl zy de Wilden tot alles brengen kunnen, gelyk als om de Engelschen te beoorlogen, alle hunne pelteryen aan de Franschen te leveren, of de Engelschen te beletten in hun Land te komen, en diergelyken. Dog dit alles is niet geheel zonder gevaar; want als de Wilden dronken zyn gebeurt het wel dat zy de Zendelingen ombrengen, als waren die maar verspieders, en geven dan ter hunner ontschuldiging voor dat niet zy maar de drank den Jesuiet heeft gedood. Dit zyn genoegzaam de enige bezigheden der Jesuieten hier te Lande. Zy gaan in de Steden gene kranken bezoeken, zy horen gene biegt, nog wonen begraafnissen by. Ook heb ik ze byna gene Omgangen zien doen. Zelden gaan zy in de huizen om ’er onthaald te worden, zelfs al zyn zy genodigd. Ligt is het te zien dat zy meest allen om hun verstand uitgekozen zyn. Men houdt ze hier te Lande voor doordringende koppen, die overal kans toe weten. Dit maakt dat zy ook hier hunne vyanden hebben. Ook nemen zy niemant onder zig aan dan die verstand heeft, alle domkoppen zyn by hun uitgesloten. Dog tot Priesters neemt men allerlei geesten, en nog minder bedenking valt ’er by het maken van enen Monnik. De Jesuieten in Kanada zyn allen uit Frankryk overgekomen. Velen van hun blyven hier maar enige jaren en keren dan terug. Sommigen, waarvan ’er nog vyf of zes in ’t leven zyn, die in Kanada geboren waren, zyn naar Frankryk gegaan en daar onder de Jesuieten aangenomen. Dog geen van hun is hier oit terug gekomen; wat geheim daaronder leggen mag weet ik niet. Gedurende myn verblyf te Quebec lag een der Priesters, met bewilliging des Bisschops, zyn ampt neder, en ging tot de Jesuieten over; het welk den overigen Priesters niet breed aanstond, als had deze hunnen stand te gering geagt. Evenwel zyn ’er Priesters om dienst te doen by alle de gemeentens die den Jesuieten schattingen betalen. De Bisschop stelt die Priesters aan. Geen der Geestelyken dryft hier enigen handel in bontwerk. Na den middag bezogt ik het zogenaamde Seminarium, of het huis waar alle de Priesters by malkander wonen. Dit gebouw is enige verdiepingen hoog, en heeft gangen en kamers. Daar by legt een schone tuin. De Heren van het Seminarium gaven in beleefdheid den Jesuieten niet veel toe, en ik bragt den tyd in hun gezelschap met veel genoegen door. De Priesters maken den tweden rang der Geestelyken, en het grootste getal uit. De meeste Kerken in de steden en op de dorpen, alleen die der nieuw bekeerde Wilden uitgenomen, worden van Priesters bediend. Ook hebben zy enige zendelingschappen. In Kanada zyn twee Seminaria, een te Quebec en een te Montreal, die elk hunnen Opzigter hebben, en niet van malkander afhangen. De Priesters van ’t Seminarium te Montreal zyn allen van de order van St. Sulpicius, en bedienen alleen maar de gemeentens in die Stad en op het Eiland van den zelven naam. Alle de andere Kerken behoren tot het Seminarium van Quebec. De Priesters van St. Sulpicius komen allen uit Frankryk, en men verzekerde dat ’er noit een uit Kanada geboortig was onder geweest. Dog in het Seminarium van Quebec zyn ’er verscheidenen die hier te lande geboren zyn. Om bekwame voorwerpen voor het zelve te vinden heeft men, zo wel te Quebec als te St. Joachim scholen opgeregt, waarin de jeugd in het Latyn en andere wetenschappen tot den Priesterstand betrekkelyk wordt onderwezen. Dog men is hier zo keurig niet of men neemt ook wel middelmatige geesten aan. In ’t Latyn schynen velen het niet ver gebragt te hebben, want, schoon hun gehele Godsdienst in die taal geschiedt, en zy dagelyks het Breviarium in ’t Latyn lezen, wisten egter de minsten het te spreken. Alle de Priesters uit het Seminarium van Quebec worden door den Bisschop ingezegend. De Koning heeft beiden den Seminaria grote inkomsten geschonken. Dat van Quebec heeft jaarlyks meer dan dertigduizend guldens aan inkomen. Het gehele land op de west zyde der St. Laurence van Quebec af tot Baïe St. Paul toe behoort dat Seminarium, behalven het geen ’t op andere plaatsen bezit. Zy verhuren de landen voor zekere sommen. Gemeenlyk geldt een land van drie Arpents in de langte een Ecu ’s jaars, behalven enige toepagt. Op vele plaatsen daar ’er gelegenheid toe is hebben de Priesters koorn- en zaagmolens doen bouwen, waarvan zy goede inkomsten trekken. Het Seminarium van Montreal is eigenaar van al den grond waarop die stad staat en van het Eiland, van den welken het jaarlyks meer dan zeventigduizend Livres aan renten trekt, zonder te rekenen wat de Priesters van hun ampt weten te maken. Alle de inkomsten der landeryen en vaste goederen komen aan het Seminarium, zonder dat de Priesters ten platten lande daar iets van krygen. En daar dat Seminarium maar uit zestien Priesters bestaat, en meer inkomsten geniet dan het jaarlyks van noden heeft, zo worden ’er alle jaren grote sommen naar Frankryk aan het Hoofd-seminarium overgemaakt. De inkomsten van het Seminarium te Quebec worden tot het onderhoud der Priesters in het Seminarium en tot dat van sommige jongelingen, die tot Priesters opgebragt worden, besteed. De Priesters ten platten lande bestaan van de Tiendens, die zy van hunne gemeente trekken, en van het geen zy door hun ampt verdienen. Op plaatsen waar de gemeentens en de inkomsten gering zyn, hebben zy een zeker onderhoud van den Koning. Als een Priester ten platten lande oud geworden is, wordt het hem somtyds vergund in het Seminarium te komen, en daar zyne dagen te eindigen. Elk Seminarium stelt de Priesters op zyne landgoederen aan. Op de overige plaatsen stelt de Bisschop de Priesters. [Barrevoeters.] De Barrevoeters of Recollects maken het derde soort van Geestelyken uit. Zy worden ook Franciskaner Monnikken genoemd, dewyl zy volgens den regel van St. Franciscus leven. Zy bezitten te Quebec een tamelyk groot en nog al enigermate net huis met ene kerk. Daarnevens legt een grote schone tuin, dien zy zelven onderhouden. Te Montreal en te Trois Rivières is hunne levenswys even dezelve als hier. Zy nemen alles aan wat zy bekomen kunnen, zonder op het verstand te zien. Ook breken zy zig het hoofd niet met de wetenschappen, en my wierd verzekerd dat zodra zy het Monnikskleed aan hebben zy niet alleen om geen studeren denken, maar nog zelfs alles vergeten wat zy geweten hebben. Zy slapen meest op matten of iets anders dat hard is, schoon ik in de cellen van sommigen goede bedden zag leggen. Zy hebben gene vaste goederen, dewyl zy gelofte doen van armoede, en leven alleen van de almoessen die zy krygen. Ten dien einde hebben zy enige Fratres, of jonge Monnikken, die met enen zak aan de huizen rond gaan, om hout, brood, vleesch, en wat zy anders van doen hebben, te verzamelen. Op het land hebben zy gene gemeentens. Dog somtyds gaan zy wel in zendelingschap by de Wilden. In elke vesting waar boven de veertig man in bezetting legt onderhoudt de Koning enen van deze Monniken in plaats van enen Priester, om den dienst waartenemen. Hiervoor geniet hy vry kost, woning, oppassing, en tweehonderd Livres ’s jaars. De helft van dit geld zendt hy aan de Gemeenschap, het overige is voor hem. Op de schepen worden ook meest deze Monnikken gebruikt, welken deswegens als tot ’s Koning dienaars behorende worden aangezien. Als een Pasteur ten platten lande sterft en de plaats niet schielyk kan vervuld worden, zendt men enen dezer Monnikken derwaards tot dat ’er een andere Priester is. Een deel dezer Monnikken komt uit Frankryk over, dog een deel van hun zyn inboorlingen. Buiten deze Monnikken zyn ’er hier gene anderen, uitgenomen een enkelde Augustyner, die met de schepen overkomt, dog ook weer henen gaat. Den 11. Augustus des morgens deed ik ene wandeling met den Heer Gaulthier buiten de Stad, ten dele om naar planten te zoeken, en ten dele om het Nonnenklooster te bezigtigen dat op enigen afstand van de stad legt. Dat klooster, ’t welk pragtig van steen gebouwd is, legt in enen aangenamen oord, en is met akkers, weilanden, en bosschen omringd. Men kan hier de Stad en de Rivier duidelyk zien. Een Hospitaal voor arme oude lieden, voor gebrekkelyken en diergelyken, maakt een deel van ’t klooster uit, en is in twee zalen verdeeld, ene voor de mans en de andere voor de vrouwen. De Nonnen passen beiden de geslagten op, egter met dit onderscheid dat zy voor de mans het eten alleen maar bereiden, het aanbrengen, hun geneesmiddelen ingeven, het eten weer van de tafel nemen, dog het overige aan manspersonen te verrigten overlaten; maar in het vrouwenvertrek doen zy alles. Voor ’t overige was dit Hospitaal even zo ingerigt als dat van Quebec. Op verzoek van den Gouverneur Generaal, had my de Bisschop de byzondere gunst toegestaan van in het Klooster te mogen gaan. In gezelschap van den Heer Gaulthier bragt my de Abdis in alle de kamers, begeleid van enen troep van Nonnen. De meesten derzelven zyn van adelyke afkomst; dog velen waren oud, schoon ’er verscheiden jongen onder waren, die ’er niet onaardig uitzagen. Zy schenen allen veel bevalliger te zyn dan in het andere Nonnenklooster. De kamers waren even als in dat afgedeeld; dog men vond ’er een weinig meer huisraad in. De bedden hadden blauwe gordynen; daar stonden een paar kleine bureaux, een tafeltje, twee stoelen, en enige printen hingen ’er aan den wand. Dog ’er was nog schoorsteen, nog kacchel, dewyl zy, gelyk zy ’t noemden, op allerlei wyzen het vleesch doden moesten. De eetzalen evenwel en de vertrekken der zieken wierden door kacchels verwarmd. Het getal der Nonnen is hier niet bepaald, en ik zag ’er ene goede menigte van. Ook wierden hier verscheiden’ Nieuwelingen onderwezen, eer zy hare proef deden. Men zendt hier ook jonge Juffrouwen naartoe om in den godsdienst en handwerken onderwezen te worden, en dezen gaan daarna weder uit het Klooster. Dit gebouw ziet ’er als een Paleis uit, en is, gelyk men zegt, van enen Bisschop, die ook in ’t koor der kerk begraven legt, gestigt. Wy zamelden den voormiddag enige kruiden op de weiden, die daar naby lagen, en gingen omtrent den middag by enen ouden eerwaardigen Barrevoeter spyzen, die het klooster als Priester bediende. Het eten was van de Nonnen klaar gemaakt, en bestond in zo veel schotels als of het voor de tafel was van een groot Heer. Ook schonk men ’er verscheiden’ soorten van wyn. Dit klooster heeft ook aanzienlyk inkomsten. Boven op het gebouw staat een kleine toren met ene klok. Als men bedenkt wat uitgestrekte goederen de Koning in Kanada aan alle die Geestelyken weggeschonken heeft, zoude men zeggen, dat hy zeer weinig voor zig zelven moest hebben overgehouden. [Brambozen.] Brambozen, van het soort dat by ons gemeen is, wiessen overvloedig op de heuvels, by de koornlanden, en aan beken en stromen, zodat de takken dikwyls geheel rood van de bessen waren. Zy waren nu gedeeltelyk ryp, en wierden op het nagerigt gegeten, en ook wel voor den winter in suiker ingemaakt. De Sorbus aucuparia is tamelyk gemeen in de bosschen. [Winden.] De noordoosten wind wordt hier voor den scherpsten gehouden; en men verzekerde my, dat hy des winters door vry dikke muren zelfs heen dringt, zo dat de gehele muur van binnen met ryp als beslaat. Zelfs zou ene kaars digt aan den muur geplaatst byna uitwayen van den wind die door den muur doordringt. Deze wind beschadigt de stenen huizen dikwyls, en doet den kalk en de klei schilferen en afvallen. De noorden en noordoosten wind houdt men hier ook voor de koudsten. Des zomers voert de noordoosten wind gemeenlyk regen aan. [Lugtsgesteldheid.] Het onderscheid van lugtsgesteldheid tusschen Quebec en Montreal wordt als zeer groot beschreven. Te Montreal is het met de winden en het weer gantsch anders als te Quebec gesteld. Ook is daar de winter ver na zo koud niet. By Montreal wassen schone Peren, dog te Quebec komen die niet voort, en de bomen vriezen dikwyls des winters dood. Te Quebec valt meer regen; de lente begint ’er later en de winter vroeger. Ook worden te Montreal de vrugten vroeger ryp. Den 12. Aug. ging ik na den middag met Jungstrom naar buiten, om daar enen dag of twee te blyven, ten einde des te beter het land en de gewassen te leren kennen. De Gouverneur Generaal had enen Amerikaan van Lorette laten halen om ons den weg te wyzen, en ons het gebruik te leren dat de Wilden van de planten maken. Deze man was een geboren Engelschman, die dertig jaren geleden van de Wilden van Lorette nog een kind zynde gevangen, en door hun in de plaats van enen uit hun, die door den vyand was omgebragt, opgevoed geworden was. Hy was sedert altyd onder hun gebleven, had den Roomschen Godsdienst aangenomen, en was met ene Amerikaansche vrouw getrouwd. Hy ging gelyk de andere Wilden gekleed, en sprak Engelsch, Fransch, nevens verscheiden onder de Wilden gebruikelyke talen. Het is onder deze volken de gewoonte van in de plaats der gesneuvelden uit hun enige gevangenen aantenemen, en dien de zelve voorregten te doen genieten die de gesneuvelden plegen te hebben, en ze dan als bloedvrienden aantezien. In de oorlogen tusschen de Franschen en de Engelschen hebben de Wilden die bondgenoten der Franschen waren vele gevangenen van beiderlei geslagt in de Engelsche Volkplantingen gemaakt, en ze als de hunnen aangenomen. Dit heeft gemaakt dat het bloed der Wilden in Kanada zeer met dat der Europers vermengd is. Ook is het merkwaardig dat her grootste deel der Europische gevangenen, die de Wilden dus onder hun ingelyfd hebben, vooral als dit in hunne jeugd geschied is, noit verlangd hebben naar hunne geboorteplaats terug te keren, schoon hunne Ouders en anderen van hunne nabestaanden hen bezogt en gepoogd hebben van hen daartoe te overreden, aangezien zy ’er de magt thans toe hadden. Dog zy verkiezen liever de losse levenswys der Wilden te blyven leiden dan weder by hunne Landslieden te komen wonen. Zy kleden zig gelyk de Wilden, zodat men ze ’er bezwaarlyk van onderscheiden kan, uitgenomen alleen, dat zy meest blanker van huid zyn. Ook zyn ’er enige voorbeelden van Franschen die tot de Wilden overgegaan zyn, en hunne levenswys aangenomen hebben. Integendeel weet men niet dat het oit gebeurd is dat een der Wilden zig onder de Europers begeven en hunne levenswys aangenomen heeft. Wanneer zy in den oorlog in de handen der Europers geraakt zyn hebben zy altyd gelegenheid gezogt om weder by hunne Landsgenoten te komen, al waren zy enige jaren onder de Europeanen geweest, en al hadden zy alle de vryheden genoten welken de Europeanen zelven bezitten. [Landsgesteldheid.] Het Land dat wy heden doorkruisten was meest overal tot koorn- of weilanden aangelegd. By de Stad was het tamelyk vlak; hierendaar met heldere stromende beekjes doorsneden. De wegen waren goed, breed en op lage plaatsen hadden zy sloten aan de kanten. Wat verder van de Stad begon het land allengskens, en zelfs tot ene aanmerkelyke hoogte toe, te ryzen, en men vond, als ware het, de ene hoogte boven de andere. Deze ryzende grond was egter tamelyk vlak, merendeels zonder stenen, en met ene goede en vette aarde bedekt. Even onder deze aarde lag gemeenlyk de hier overal voor handen zynde kalklei. Enige beddingen van dezelven lagen horizontaal, anderen loodregt, of zo dat de ene rand opwaards en de andere benedenwaards stond. Zulk ene loodregte legging heb ik ook op andere plaatsen hieromstreeks opgemerkt. De grond was geheel bebouwd. Men zag ’er fraye kerken, voortreffelyke akkers en schone landhoeven. De weiden lagen meest in de dalen, enigen egter op de hoogtens. Van daar had men een heerlyk uitzigt. Oostwaards zag men Quebec, en een deel der St. Laurence. Verder weg naar de zuidoostelyke zyde dier Rivier vertoonde zig ene ry van hoge bergen, die, schoon vele mylen van dezelve afstaande, egter met de Rivier evenwydig liepen. Westwaards rezen de heuvels, op enigen afstand van de plaats daar wy waren, totdat zy ene ry van zeer hoge bergen maken. Dezen liepen ook evenwydig met de Rivier, of omtrent van ’t zuiden naar het noorden. Dit hoge gebergte bestaat uit grauwe rotsen, die uit verscheiden’ soorten van stenen t’zamengesteld zyn, van de welken ik in ’t vervolg breder spreken zal. Deze bergen schynen een bewys opteleveren dat de kalkleyen even zo oud als de grauwe rotsstenen, en niet eerst in later tyden geformeerd zyn, want hier lagen verschrikkelyk zware grauwe rotsen boven op de bergen, die uit zwarte kalkleyen bestaan. [Weilanden.] De hoge weilanden in Kanada zyn voortreffelyk goed, en hebben veel vooruit boven die genen welken ik in de Engelsche Volkplantingen gezien heb. Hoe verder ik hier noordwaards in het Land kwam, des te schoonder weilanden en des te digter gras ontmoette ik. Op deze hoge weilanden vond men byna niets dan een soort van gras, namelyk de Poa angustifolia, het welk drie of vier bloemen op een steeltje voortbrengt. [319] Dog de bloemen waren zo klein dat men het gras ligt voor ene Agrostis konde aanzien. Voor ’t overige had het zaad van onderen enige zagte hairen. Behalven dit vond men op de weiden nog witte klaver. Deze twee gewassen maakten hier al het gras uit. Zy stond digt en dik, en de Poa was tamelyk lang, dog zeer fyn. Onder aan den wortel der Poa was de grond geheel van klaver bedekt. Digter en fynder gras dan hier wies kon men noit verlangen. Men kon uit de overgebleven’ voren zien dat alle deze weiden voorheen koornlanden geweest waren. Zy konden niet meer dan eens elken zomer gemaid worden, vermits de lente te laat begint. [Hoi.] Het volk was nu sedert ene week sterk aan ’t hoyen. Mans en vrouwen waren ’er bezig aan. Het hoi werd met karren weggebragt, die door ossen of paarden getrokken werden. By verscheiden’ weiden stonden schuren. Op vogtige plaatsen maakten zy kegelagtige hoistapels. Merendeels waren de weiden niet omheind, dewyl het vee meest aan den anderen kant van de bosschen liep, wordende door Herders, waar het nodig was, opgepast. De koornlanden waren tamelyk groot. Men zag nergens afleidingen voor het water, die evenwel op vele plaatsen wel nodig waren geweest. Zy liepen allen met smalle ruggen van omtrent vier of vyf ellen tusschen de voren, zynde in ’t midden byna ene halve el hoger dan de grond der voren. Al het koorn was zomerkoorn. Men zait in den herfst niet, dewyl het gewas des winters dood vriezen zoude. Het meest stond hier witte Weit. Dog men zag ’er ook ruime velden met Erwten, Haver, en hier en daar Rogge en Garst. By alle de boerderyen byna vond men kool, kawoerden en meloenen. De braaklanden wierden des zomers niet omgeploegd, zo dat ’er het onkruid vry mogt groeyen, dog het vee liep ’er den gehelen zomer op. [320] [Huizen.] De Huizen ten platten lande waren van steen of van hout. De stenen huizen zyn niet van tichels, waarvan men hier niet veel heeft, dog van zulken steen als men in de natuurschap vinden kan, vooral van zwarte kalkleyen. Dezen zyn hard als men ze uit den berg houwt, dog vallen in schilfers als zy aan de lugt blootgesteld worden, dog dit kan weinig schaden, dewyl de stenen in den wand vastzitten en dus ’er niet uit vallen kunnen. By gebrek van leyen bouwen zy dikwyls met kalksteen, zandsteen, en somtyds met grauwen rotssteen. Zulke muren zyn gemeenlyk twee voet dik, zelden dunner. Men vindt hier overal kalk. De meeste huizen op het land zyn egter van hout, en somtyds van buiten wit gepleisterd. De reten in de muren worden met klei aangevuld. Zelden zyn die huizen meer dan ene verdieping hoog. In elk vertrek is of een kacchel, of een schoorsteen, en somtyds wel beiden. De kacchels hebben de gedaante van een langwerpig vierkant. Sommigen zyn geheel van yzer, omtrent twee en enen halven voet lang, twee voet hoog, en anderhalven voet breed. Deze yzeren kacchels worden allen in het yzerwerk by Trois Rivières gegoten. Sommigen zyn van tichels of van steen, niet groter dan de yzeren kacchels, maar boven opgedekt met yzeren platen. De rook wordt uit den kacchel in den schoorsteen door ene yzeren pyp geleid. Des zomers neemt men de kacchels weg. [Lorette.] Des avonds kwamen wy te Lorette aan, en namen ons verblyf by de Jesuieten. Den volgenden morgen vervolgden wy onze reis door de bosschen heen naar het gebergte, om te zien wat zeldzaamheden men daar vinden konde. De grond was in ’t eerst meest vlak, overal met zwaar hout bewassen, uitgenomen op plaatsen daar poelen waren. Wel de helft van de gewassen die men hier ontmoet worden ook in Zweden gevonden. [Kerssenbomen.] Men zag hier twee soorten van wilde Kerssenbomen, die egter maar verscheidenheden van malkander schynen te zyn, schoon zy in ’t een en ander merkelyk verschilden. Zy waren beiden in Kanada zeer gemeen, en de vrugten waren thans rood. Die van het ene soort dezer zogenaamde Kerssenbomen waren wrang en trokken den mond en de keel t’zamen; dog die van het andere hadden enen aangenamen zuren smaak. [321] [Nieswortel.] De Driebladerige Nieswortel [322] wies in grote menigte in de bosschen. Op vele plaatsen bedekte hy den grond geheel. Deze plant zogt voornamelyk zulke plaatsen die vol van mos, dog niet al te nat waren, en had gemeenlyk de Oxalis Acetocella en de Circæa Alpina tot gezellinnen. Het zaad was nog niet ryp, en de meeste stelen hadden geen zaad. Dit gewas werd van de Franschen Tissavoyanne jaune geheten. De Wilden gebruiken de bladeren en de stelen om verscheiden dingen die zy uit beestenvellen hebben gemaakt schoon geel te verwen. De Franschen, in navolging hiervan, verwen ’er wol en andere stoffen geel mede. [Bomen.] Wy klouterden met grote moeite enen van de hoogste bergen op. Dog tot myn groot verdriet zag ik ’er gene andere planten dan ik reeds in de vlaktens van Kanada gezien had. Ook belette ons het hout waarmede de berg bewassen was het genoegen te nemen van een wyd uitgestrekt gezigt te genieten. Dus hadden wy zo goed als niets voor de moeite van ons klouteren. De bomen die hier wiessen waren de Haagbeuk, of de Carpinus Ostrya, de Amerikaansche Olm, de Roodbloemige Ahorn, die soort van boom die goed is om gebrande wonden te helen, welken ik nog niet beschreven heb, de Beuk, de Betula nigra, de Sorberboom, de Kanadasche Pynboom, Perusse genaamd, de Viburnum dentatum, de Esch, de zo even beschreven Kerssenboom, en de Besdragende Taxus. [Muggen.] Muggen vonden wy in groter getal dan wy gewenscht hadden; zy deden de huid met ene menigte van builen opzwellen. De Jesuieten te Lorette zeiden dat het beste middel tegen de steken van die ongedierte was het aangezigt en de handen met vet te besmeren. Tegens de beet hielden zy koud water voor het best, mits men ’er de wond ten eersten mede wiessche. Des avonds kwamen wy weder te Lorette terug, na dat wy de planten, die aanmerking verdienden, en die wy dezen dag gezien hadden, nauwkeurig aangetekend en beschreven hadden. [Lorette.] Lorette is een dorp, drie Fr. mylen ten westen van Quebec. Het wierd byna alleen van Wilden, tot de Hurons behorende, bewoond, welken den Roomschen Godsdienst aangenomen hebben. Het dorp ligt nevens een riviertje, het welk daar met een groot geraas over ene klip heen stroomt, en enen zaag- en enen koornmolen aan ’t gaan helpt. Voor de aankomst van den Vader Jesuiet alhier woonden de Amerikanen in hutten, gelyk die der Laplanders; dog sedert hebben zy de Franschen in ’t bouwen nagevolgd. De meeste huizen zyn van hout, weinigen van steen. In elk huis waren twee vertrekken, de keuken en ene kamer. In de kamer stond een kleine stenen kacchel van boven met ene yzeren plaat, volgens ’t gebruik van Kanada. Nevens den wand stonden de bedden, waar in zy met geen ander deksel leggen dan hunne dagelyksche klederen. Ook zag hun overig huisraad ’er vry slegt uit. Men heeft hier een frai kerkje met toren en klok. De toren is puntig, enigsins hoog, en met wit of vertind blek gedekt. Deze kerk wil men hier dat enige gelykenis heeft naar die van Santa Casa te Lorette in Italie, naar welke plaats het dorp zynen naam heeft. Naast de kerk staat een stenen huis voor de Priesters, zynde twee Vaders Jesuieten, die hier altyd wonen. Men is hier even vlytig in den godsdienst als op andere Roomschgezinde plaatsen, en het was vermakelyk te horen hoe wel de Wilden, en vooral derzelver vrouwen allerlei geestelyke liederen in hunne taal zongen. De meesten dezer Hurons gaan op de wys van hunne Landslieden gekleed; dog de mans hebben gaarn een vest aan gelyk de Franschen. De vrouwen egter houden zig getrouw aan de wys van haar land. Het is bekend dat de voorouders dezer Wilden, by hunne bekering tot het Christendom, ene gelofte gedaan hebben van noit sterken drank te gebruiken. Deze gelofte hebben zy tot nog toe vry heilig onderhouden, zo dat men ’er zelden enen beschonken ziet, schoon anders de Wilden hun leven voor den brandewyn laten zouden. Behalven in het bouwen volgen deze Amerikanen de Franschen in vele dingen naar. Zy planten allen Mais. Sommigen hadden ook een weinig Weit of Rogge. Verscheiden’ hielden koeyen. Zy zetten van onze gemene Zonnebloemen [323] op de Maislanden, en doen ’er het zaad van in hunne Sagamite of Maissoep. Hunne Mais was van een klein soort dat vry tydig ryp wordt, en een zeer aangenaam meel uitlevert. In Augustus wordt zy ryp. De molens komen den Jesuieten toe, die voor alles wat ’er gemaald wordt geld ontvangen. Men heeft tot ene proeve in Kanada enige van de Zweedsche winterweit en winterrogge gezaid, want hier heeft men anders niet dan zomerkoorn, dewyl men bevonden had dat het koorn ’t welk men in Frankryk tegens den winter zait hier doodvriest. Om die reden had Dr. Sarracin, gelyk my de oudste der Jesuieten vertelde, een weinig Zweedsch winterkoorn doen komen. Dit slaagde zeer wel, en wederstond de koude. De airen, ’t is waar, schenen wel zo zwaar niet als het Kanadasch graan; dog in gewigt wonnen zy ’t wel tweemaal, en gaven een veel witter meel. Men wist niet waarom men de proeven niet vervolgd heeft. Men kan hier uit het zomerkoorn op ver na een zo wit brood niet bakken als in Frankryk uit het winterkoorn. My wierd verzekerd dat het voorjaarskoorn, Weit, zo wel als Rogge, oorspronglyk hier te lande uit Zweden of Noorwegen gekomen was. De Franschen hadden ondervonden dat het wintergraan uit Frankryk hier gebragt ’s winters doodvroor, en dat het zomerzaad uit hun vaderland overgevoerd hier genen genoegzamen tyd had om ryp te worden. En dit deed hen in ’t begin Kanada voor een slegt en onbewoonbaar land aanzien. Maar eindelyk bedagten zy zomerkoorn uit de noordelykste delen van Europa te doen komen, en dit slaagde wel. Ik keerde den 14. terug naar Quebec, makende langs den weg enige kruidkundige aanmerkingen. [Nieuwe Gouverneur.] Dien avond kwam de nieuwe Gouverneur Generaal over geheel Kanada, de Marquis de la Jonquière, voor de Stad, dog verschoof zyne intrede tot den 15. zynde het daar toe dien avond te laat. Hy was den 2. Juni N. S. uit Frankryk uitgezeild, en had Quebec niet eerder dan nu konnen bereiken, ter oorzaak van de hindernissen die de grote schepen op de St. Laurence van wegens de zandbanken ontmoeten. Dezen maken dat men niet dan met enen zeer gunstigen wind de Rivier kan opvaren, moetende de schepen zeer dikwyls wenden, en somtyds zeer nauwe kanalen doorvaren. Behalven dat was het den 15. het feest van Maria’s Hemelvaart, dat in alle Roomsche Landen zeer stiptelyk gevierd wordt. Dus was die dag dubbeld merkwaardig, zo wel om het feest als om de aankomst van den Gouverneur, die hier met grote plegtigheden ontvangen wordt, dewyl hy zo veel is als Onderkoning. Des morgens om agt uur verzamelden zig de voornaamste lieden ten huize van den Heer De Vaudreuil, die onlangs tot Gouverneur van Trois Rivières benoemd was geworden, en in de benedenstad woonde. Zyn Vader was Gouverneur Generaal geweest. De Marquis de la Galissonière kwam hier ook, die tot nog Gouverneur Generaal geweest was, en thans op zyn vertrek naar Frankryk stond. Hy wierd begeleid door de voornaamste Amptenaars. Ik was hier ook genodigd. Om half negen stapte de nieuwe Gouverneur in een sloep, die met rood doek bekleed was. Daarop wierd het geschut van de wallen gelost, en alle de klokken begonnen te luyen. Alle de voornaamste Heren begaven zig naar den oever om den Gouverneur te verwelkomen. By het uitstappen van de sloep werd hy door den Marquis de la Galissonière ontvangen. Na dat deze twee malkanderen begroet hadden, trad de Major der Stad toe, en hield ene redenvoering tot den nieuwen Gouverneur, die door denzelven kortelyk werd beantwoord; waarop het geschut wederom gelost werd. De straat tot aan de Hoofdkerk toe was met gewapende manschap bezet, die grotendeels uit de borgery gekozen was. De Gouverneur ging te voet, gekleed in enen roden gegalonneerden rok, begeleid door alle de voornaamsten en ene schaar van aanschouwers. Zyne bedienden, in ’t groen gekleed, gingen met het geweer op schouder vooruit. Aan de deur der Hoofdkerk werd hy door den Bisschop aan ’t hoofd der Geestelykheid ontvangen. De Bisschop was in zyn plegtgewaad, hebbende den myter op het hoofd, en den Bisschoppelyken staf in de hand. Sommige Priesters waren in witte mishembden, anderen in lange misrokken gedost. Na dat de Bisschop ene korte redenvoering gehouden had, gaf hy den Gouverneur een zilveren Christusbeeld te kussen, het welk door eenen Priester op enen langen stok gedragen werd, wordende die Priester door twee anderen begeleid, welken ieder ene brandende waschkaars in de hand hadden. Daarop ging de Bisschop met de Geestelyken vooruit naar het Koor; de bedienden van den Gouverneur volgden, den hoed op ’t hoofd, en ’t geweer op schouder. Het laatst kwam de Gouverneur zelf met allen die hem verzelden. Toen het Koor begon bleven de nieuwe en de oude Gouverneur voor enen met rood bekleden stoel staan, waar zy gedurende de gehele Mis, die door den Bisschop zelven verrigt werd, bleven. Uit de Kerk begaven zy zig naar het Slot, waar de voornaamste Heren byeenkwamen om hunne pligtplegingen afteleggen. Het zelve kwamen alle de geestelyke ordres doen. Ik had de eer mede ter middagmaaltyd met enige anderen genodigd te worden. Het onthaal was geschikt naar de plegtigheid, en men bleef tamelyk lang aan tafel. De Marquis de la Jonquière was lang van persoon, en iets boven de zestig jaren oud. Hy had in den laatst geeindigden oorlog enen hevigen zeeslag aan de Engelschen geleverd, dog was door de overmagt gedwongen geweest zig over te geven. By die gelegenheid werd hy door de schouder geschoten. In ’t gaan liet hy het hoofd een weinig voorover hangen. Hy was voor ’t overige een zeer bevallig man, en die zyne waardigheid wel wist te handhaven onder het uitdelen zyner gunstbewyzen. [Middel om de dranken koel te houden.] Verscheiden der Heren die den maaltyd bywoonden zeiden het volgende dikwyls beproefd, en om den drank in den zomer koel te houden, goed gevonden te hebben. Men tapt den drank in flesschen af, welken men toegekurkt in de lugt hangt na ze met natte doeken omwonden te hebben. Dit maakt den wyn koud, al was hy reeds warm geweest. Na enigen tyd maakt men de doeken op nieuws met water nat, dat zo koud is als men het krygen kan. De drank wordt op deze wys zelfs koelder dan het water waar men de doeken mede begoten heeft. De uitwerking is dezelve al hangen de flesschen in de zon. [324] [Omgang.] De Omgang ter ere der Heilige Maagd was ook zeer pragtig, wordende door de Geestelykheid, de beide Gouverneurs, en ene grote menigte van de voomaamste lieden, bygewoond. Het geschut wierd gelost, de klokken geluid, de trom geroerd, en ’t krygsvolk stond in ’t geweer. De aanschouwers vielen allen op de knien voor het beeld der Lieve Vrouw, dog niet voor dat van den Zaligmaker. De Geestelykheid ging den gantschen tyd al zingende. [Thuya.] De Thuya occidentalis wies zeer overvloedig in Kanada, dog niet zuidelyker. Het meest zuidwaards dat ik dezen boom gezien heb was in New York, een weinig van Saratoga, en by Casses, omtrent op de breedte van 42. gr. 10. min. De Heer Bartram had ’er egter enen boom van in Virginie gezien, digt by de plaats op de Rivier James die The Falls genoemd wordt. Ook verzekerde Dr. Colden dat hy hem op verscheiden plaatsen rondom zyn Landgoed Coldingham, tusschen New York en Albany, omtrent op de breedte van 41. gr. 30. min. gezien had. De Franschen door gantsch Kanada, zo wel als de Engelschen en Hollanders te Albany noemen hem den Witten Ceder. De Engelschen in Virginie hebben enen daar groeyenden Thuya den naam van Jeneverboom gegeven. Deze boom groeit op verschillende gronden. De wortels schynen altyd enig vogt te moeten hebben. Vooral scheen hy in poelen en natte gronden wel te tieren, en wierd daar vry hoog. Na dezen schenen hem steenagtige heuvels en andere plaatsen waar tamelyk grote stenen by malkander lagen, welken met mos begroeid waren, wel te behagen. Vond men zulke met mos bewassen stenen in menigte aan het strand, zo stonden ’er gemeenlyk ook enige Thuyas. Behalven dat, zag men den boom hier en daar op de hoogtens nevens de rivieren, en andere hoge gronden die met ene stofagtige aarde bedekt waren, waarby men aanmerken moet dat die plaatsen gemeenlyk enig mineraal water omtrent zig hadden, of dat zy van de hoger landen enig vogt kregen. Ik zag hem ook wel in ene droge aarde wassen, dog daar kwam hy noit tot ene aanmerkelyke zwaarte. In de kloven der bergen vond men hem dikwyls genoeg; dog hy wierd daar ook niet zeer zwaar. De grootsten van deze bomen, die ik gezien heb, waren ongevaar vyf of zes vadem hoog. Een boom van tien duim in ’t kruis had twee en negentig kringen; een andere van enen voet en twee duim dikte had ’er honderd twee en veertig. [325] De Inwoonders van Kanada gebruiken dezen boom om heiningen te maken, dewyl het hout langer dan eens menschen leven onder den bloten hemel duren kan. De meeste heiningen waren hier te lande van dit hout gemaakt, gelyk ook de meeste palen, die men in den grond slaat. De palissades voor de vestingwerken waren byna allen van Thuyahout. Somtyds bezigt men het ook voor balken. De ribben in den bodem van de bastenschuiten zyn ook van dezen boom, dewyl het buigzaam, en varsch zynde zeer ligt is. Geen hout wordt beter geagt om kalk te branden. De dunne takjes met de bladen gebruikt men om ’er bezems van te maken. Zulke bezems komen de Wilden te koop veilen. Ook heb ik niet gemerkt dat men andere soorten van bezems in Kanada gebruikte. De varsche takken hebben enen byzonderen en niet onaangenamen reuk, dien somtyds de bezems van zig geven. In de Geneeskonst gebruikt men dezen boom tot meer dan een einde. De Kommandant van Fort St. Frederic, de Heer de Lusignan, wist zyne werking tegens de pynen van het Rhumatismus niet genoeg te pryzen. Men stampt de varsche bladeren in een mortier, en mengt ze dan met smeer van varkens of andere beesten. Dit kookt men zo lang tot dat het ene zalf wordt, die men op linnen gesmeerd op de pynelyke plaats legt. Deze zalf verzagt de pyn in korten tyd. Tegens door het lichaam vliegende pynen neemt men vier vyfden van de bladeren van een soort van Polypodium, [326] een vyfde van de zaadhuisjes der Thuya, en maakt ’er een poeder van. Dit begiet men met lauw water, smeert het tot een bry geworden zynde op een stuk linnen, en windt het om het lichaam, met deze voorzorg egter dat men enen doek tusschen het lichaam en de bry in legt, dewyl de bry brand als vuur. Dit middel hadden velen voortreffelyk goed gevonden. Een Iroquois vertelde ons dat het afkooksel der bladeren tegens den hoest gebruikt werd. Omstreeks Saratoga drinkt men dat afkooksel tegens de afgaande koortsen. De boom blyft den winter over groen. Zyn zaad wordt in ’t laatst van September O. S. ryp. Den 4. October hadden dit jaar enigen reeds begonnen hun zaad te laten vallen, vooral zulken die aan enen sterken zonneschyn bloot stonden, en de anderen hadden reeds hunne zaadhuisjes begonnen te openen. Deze boom heeft de zelve eigenschap als verscheiden andere bomen van Noord Amerika, namelyk dat zy in grote menigte in moerassen en zware bosschen, en zelfs daar meer dan op andere plaatsen, wassen, zo dat men zeggen kan dat daar zyn regte plaats is. Egter staat op die plaatsen nauwelyks een enige boom die zaad geve. In tegendeel als zy aan den buitenkant van een bosch, of op ene andere plaats staan waar zy vrye lugt hebben, zo zyn zy vol zaads. Dit heb ik ontelbare reizen opgemerkt. En het zelve had plaats omtrent den Ahorn, den Sassafras, den witten Dennenboom, de zogenaamde Perusse, den Moerbezieboom, en anderen. Den 7. Aug. ging ik. het Urseliner Nonnenklooster bezigtigen. De inrigting daarvan is genoegzaam de zelve met de andere Nonnenkloosters. Dit Klooster staat binnen de Stad, en heeft ene fraye Kerk. De Nonnen stonden voor zeer godsdienstig te boek. Ook zyn het deze Nonnen die zig het minst laten zien, en zig het meest in huis houden. Buiten den Geneesheer en den Wondheler, mogen gene mans in ’t Klooster komen, ten zy door een byzonder verlof van den Bisschop, dat zelden verleend wordt; dog ik had ’er een, op voorspraak van den Marquis de la Galissonière, verworven. Ik ging ’er met den Heer Gaulthier naar toe. De Abdis, vergezeld van enen stoet Nonnen, meest allen ouden, ontving ons. Het was een Zondag, en in de Kerk vonden wy verscheiden’ Nonnen op hare knien leggen en bidden. By ’t intreden van de kerk vielen de Abdis en alle de Nonnen op hare knien. Het zelve deed de Heer Gaulthier, en ik ook. Wy kwamen daarop in een kapelletje, der Heilige Maagd toegewyd, waar wederom geknield moest worden. Vervolgens bezagen wy de kerken, de eetzaal, en het vertrek waarin de Nonnen zitten te werken, het welk zeer groot is. De eetzaal is even eens geschikt als in de twee andere Kloosters. Onder de tafels zyn kleine laden waarin elke Non haar vork, servet, en andere dingen bergen kan. De Celletjes zyn klein, en elke Non heeft ’er een. De muren zyn niet geschilderd. Een klein bed, ene tafel met laden, een Christusbeeld, enige Heiligen, en een stoel, zie daar al het huisraad. Men bragt ons in een vertrek vol van jonge Juffrouwen van omtrent twaalf jaar en daaronder, welken herwaards gezonden waren om onderwezen te worden. Zy mogen eens op enen dag hare nabestaanden gaan bezoeken, dog niet lang uitblyven. Als zy hare opvoeding genoten hebben gaan zy weer naar huis. By het Klooster is een fraye tuin, leggende binnen enen hogen muur, en vol van allerlei moeskruiden en vrugtbomen. Onder het werken of het eten wordt een diep stilzwygen gehouden, uitgenomen dat ene der Nonnen iets overluid leest; maar na het eten mogen zy een uur of twee in den tuin gaan wandelen, en zig binnen ’t Klooster vermaken. Na alles wat hier merkwaardig was gezien te hebben namen wy afscheid en vertrokken. Omtrent een vierde van ene Zweedsche myl westwaards van Quebec is ene minerale bron. Het water was vol van yzerdelen, en smaakte ’er sterk naar. De Heer Gaulthier had het met enen goeden uitslag in verstoptheden, miltziektens, en diergelyke ongemakken voorgeschreven. [Slangen.] Men verzekerde in ’t algemeen dat ’er rondom Quebec gene giftige slangen te vinden waren, welker beet nadeel van belang kon doen, zo dat men daar gerust door ’t gras kon wandelen. Ik vond alle de slangen zeer schuw. Dog in het zuidelyker gedeelte van Kanada moet men omzigtiger zyn. [Mieren.] Hier en daar op de hoogtens in de bosschen vond men kleine Mierhopen, gemaakt door een soort van pekzwarte Mieren, die den Zweedschen volkomen gelyk dog wat kleinder waren. [Wilde Volken.] Den 21. Augustus waren ’er enigen uit de drie Amerikaansche Volken, namelyk de Hurons, de Mikmaks, en de Anies, [327] by den Gouverneur Generaal. De Anies zyn een soort van Iroquoizen, en bondgenoten der Engelschen. Zy waren in den laatsten oorlog gevangen gemaakt. [Hurons.] De Hurons behoren tot die zelve Amerikanen die te Lorette wonen, en den Christelyken Godsdienst aangenomen hebben. Zy zyn zeer lang, sterk, grof van leden, welgemaakt, en koperkleurig. Zy hadden kort zwart hair, dat op het voorhoofd van het ene oor tot het andere afgeschoren was. Geen van hun droeg hoed of muts. Enigen hadden oorringen, anderen niet. Verscheidenen hadden het gantsche aangezigt met vermilioen beschilderd; dog anderen hadden alleen maar enige dwarsstrepen op het voorhoofd en by de oren. Ook waren ’er die het hair met vermilioen besmeerd hadden. De rode kleur is het voornamelyk waar zy zig mede beschilderen; egter heb ik ’er enigen gezien die ’t aangezigt met zwart bestreken hadden. Velen hadden in ’t aangezigt en op het lyf verscheiden’ figuren, welken daar zo op gemaakt waren dat zy noit uitgingen. Hoe dit geschiedt zal ik in ’t vervolg melden. Deze figuren zyn allen zwart. Sommigen hadden op elke wang ene slang, anderen enige kruissen, wederom anderen enen pyl, ene zon, of iets anders, zo als het hun in ’t hoofd gekomen was. Diergelyke figuren hadden zy ook op de borst, en andere delen van het lichaam. Dog sommigen hadden ’er geen in ’t geheel. Zy droegen een hembd, wit of blauw gestreept, en een hairig dek, blauw of wit, met ene rode of blauwe streep om den rand. Somtyds was het dek zelf rood. Die dek hadden zy altyd op de schouders, of lieten het afhangen, en sloegen het dan om de middel. Om den hals droegen sommigen ene ketting van violette Wampums met kleine witte Wampums daar tusschen. Deze Wampums waren klein, van gedaante als ene langwerpige parel, en van die mosselen welken de Engelschen Clams [328] noemen gemaakt. In ’t vervolg zal ik ’er meer van zeggen. Aan deze Wampumketting hadden velen voor op de borst een stuk Fransch zilvergeld hangen, met het beeld des Konings daarop. Anderen wederom droegen daaraan ene grote sneuwwitte mosselschaal, diergelyken zy zeer hoog schatten, en die zeer duur zyn. Daar waren ’er die niets om den hals hadden. Alleen gingen zy met de borst bloot. Voor het lyf hebben zy ene tabaksbeurs van beestenvellen gemaakt, met de hairige zyde buitenwaards. Hunne schoenen waren van vellen, en geleken veel naar de schoenen zonder hakken welken de Vrouwen in Finland dragen. Sommigen hadden hunne schoenen met vermilioen beschilderd. In plaats van koussen hadden zy blauwe doeken om de benen en dyen gewonden, op de zelve wys als ik het wel by de Russische boeren gezien heb. [Mikmaks.] De Mikmaks waren gelyk de Hurons gekleed, uitgenomen dat zy lange, ongekrulde, pekzwarte hairen hadden, die boven over de schouders afhingen. Byna alle deze Volken hebben pekzwart en ongekruld hair, enige weinigen heb ik ’er egter gezien wier hair tamelyk gekroest was. Dog men moet aanmerken dat het hier in Kanada zeer moeilyk is van de wezenstrekken der Amerikanen wel te oordelen, dewyl hun bloed met dat der Europers zeer vermengd is, het zy door middel van gevangen’ kinderen die zy onder zig aangenomen hebben, het zy van wegens vele Franschen, die op hunne reizen door het Land ook het hunne gedaan hebben tot de vermeerdering van de huisgezinnen der Wilden, dewyl de vrouwen van dien landaard niet ongerieflyk zyn. Deze Mikmaks waren door de bank zo groot en kloek niet als de Hurons. Ik heb gene Wilden gezien die zo lang hair hadden als dezen. Hunne taal was ook van die der Hurons onderscheiden; en om die reden wordt ’er een tolk voor dezelve onderhouden. [Anies.] De Anies maakten het derde volk uit dat men hier zag. Van dezen, bondgenoten der Engelschen, waren in den laatsten oorlog vyftig man opgetrokken om rondom Montreal te plonderen. Dog de Franschen, van hun voornemen onderrigt, stelden ene hinderlaag toe, en schoten by ’t eerste vuurgeven ’er vierenveertig van over hoop, zo dat ’er maar de vier die nu hier waren, en twee anderen die thans ziek lagen, het leven ’er van afbragten. Zy spraken dezelve taal als de Hurons, en waren ook zo kloek. Dog de Hurons schenen langwerpige en de Anies rondagtige aangezigten te hebben. Deze Anies zagen ’er vry wreed uit; hunne kleding egter was als die der overige Wilden, alleen hadden zy agter in den nek een lang rondagtig stuk tin in ’t hair gebonden. Een van hun had ene bloem midden in ’t hair op den kop. Ieder byna van deze Wilden had zyne tabakspyp by zig, die van grauwen kalksteen gemaakt was, en enen langen houten steel had. Hier waren niets dan manspersonen. Toen de Gouverneur Generaal hun gehoor verleende gingen de Mikmaks op den grond in de zaal zitten, gelyk de Laplanders gewoon zyn. Dog de anderen zaten op stoelen. [Boekdrukkery.] In Kanada was thans gene Boekdrukkery, schoon ’er voor dezen ene geweest is. Alle de boeken kwamen uit Frankryk over, en alle wetten en diergelyke wierden geschreven, het geen zig zelfs tot het papieren geld hier te lande toe uitstrekte. Men gaf voor dat men hier gene drukkery hebben wilde om voor te komen dat ’er kwade boeken, tegens den godsdienst, de regering of de goede zeden gedrukt en verspreid werden, als of dit niet door geschreven boeken konde geschieden. Dog de ware reden zal, denk ik, deze zyn, dat aangezien de armoede des lands een Drukker zyn bestaan hier niet zou kunnen winnen, en ten dele ook om Frankryk het voordeel te geven van boeken herwaards te kunnen zenden. [Maaltyden.] De Maaltyden waren hier in vele stukken zeer verschillende van die men in de Engelsche Volkplantingen hield, het welk veelligt van het onderscheid dat ’er tusschen de twee volken in smaak, zeden, en godsdienst heerscht, afhangt. Men at hier driemaal daags, ’s morgens, ’s middags en ’s avonds. Men ontbeet gemeenlyk tusschen zeven en agt uur. De Franschen stonden hier meest vroeg op, zo dat men zelfs om zeven uur den Gouverneur reeds spreken kon. Ook was dat de tyd om hem zyne opwagting te maken, en enig verzoek te doen. Men ontbyt op velerhande wyzen. Sommige mans gebruiken een stuk broods in brandewyn gedoopt, anderen namen een slokje brandewyn met een stuk broods toe. Chokolade wordt ook veel gebruikt. De meeste vrouwen, en ook vele mans, drinken koffi met een weinig melks. Sommigen ontbyten in ’t geheel niet. Ik zag hier noit thee gebruiken, misschien om dat men koffi en chokolade uit de Fransche zuidelyke Amerikaansche Provincien krygen kan, dog de thee uit China halen moet, voor de welke men niet nutteloos het geld buiten het land zenden wil. Ook zag ik nergens boterhammen by ’t ontbyt gebruiken. De middagmaaltyd wierd gemeenlyk om twaalf uur gehouden. By de aanzienlyksten komen vele geregten op tafel, en de overigen volgen hen na als zy gasten hebben. De broden waren gemeenlyk van weit en langwerpig. Voor elk mensch legt men een bord, ene vork, lepel, en servet. In de Engelsche volkplantingen heeft men zelden servetten op tafel. Op verscheiden’ plaatsen legt men ’er ook een mes by, dog op de meesten niet, en daar brengt ieder, vrouwen zo wel als mans, zyn eigen mes mede. De lepels en vorken waren gemeenlyk van zilver, en de borden meest van Delfsch porcelein. De maaltyd begint met soep vol van brood. Dan komt ’er vleesch, op velerlei wyze toebereid, ragouts, gevogelte, en diergelyken, te gelyk met salade. Over tafel drinkt men meest roden Franschen wyn, gemeenlyk met water. Ook drinkt men ’er somtyds een zeker soort van bier, van sparrebomentakken gebrouwen. De vrouwen gebruiken meest water, ook wel een weinig wyns, dog geen bier. Men had vryheid in ’t drinken, en kreeg de flesschen by zig op tafel. Het nageregt bestond uit verscheiden’ konfituren, kaas, en melk, welke men met suiker op het laatst gebruikte. Vrydags en zaterdags at men geen vleesch, dog leed daarom geen honger. Men krygt dan allerlei moeskruiden en visch, welken laatsten men op andere dagen zelden eet. Men gebruikt veel konkommers in schyven gesneden in room, het geen zeer goed is. Ook eet men ze somtyds alleen gelyk radys. De meloenen gebruikt men altyd met suiker. In den wyn en den brandewyn doet men hier en by de Engelschen noit suiker, waarvan men in Zweden wel eens zoveel gebruikt dan hier. Men bidt nog dankt hier niet voor of na den maaltyd, dog maakt een kruis, het geen ook sommigen wel vergeten. Na het eten drinkt men ten eersten een kopje koffi zonder melk. Des avonds eet men meest om zeven uur en iets later, en de geregten zyn dan byna de zelven als des middags. Pudding en punch ontmoet men hier niet, schoon zy den punch wel kennen. [Honden die water halen.] Men had hier op verscheiden plaatsen honden gewend water uit de Rivier te halen. Ik zag den 23. Aug. twee grote Honden voor een wagentje agter malkander gespannen. Zy hadden nette tuigen op het lyf, en enen toom in den bek, gelyk de paarden. Op het wagentje stond ene ton. Zy wierden van een jongetje geregeerd dat agter den wagen liep. Als zy aan de Rivier kwamen sprongen zy ’er van zelven in, en dan vult men de ton. Dit gedaan zynde trekken de honden het wagentje weer den berg op en naar huis. In ’t vervolg zag ik byna alle dagen te Quebec honden met wagentjes naar de Rivier lopen. Somtyds was ’er maar een hond voor. Die honden waren zelden groot. De jongens die ’er by zyn hebben lange zwepen in de hand. Ik zag op deze wys niet alleen water, maar ook hout en andere dingen halen. Des winters pleegt men dikwyls in Kanada, als men op reis is, honden voor kleine daartoe gemaakte sleden te spannen, waarop men zyn reistuig en andere dingen legt. Gemene lieden gebruiken ze op deze wys gemeenlyk als zy des winters reizen, en gaan zelven te voet. Byna al het hout, dat de arme menschen ’s winters uit de bosschen halen, wordt hun door honden toegevoerd, waarom men die honden ook de paarden der armen noemt. Zy spannen ’er dan meest twee agter malkander voor ieder voer. Ook vertoonde men my een paar daartoe met voordagt gemaakte nette sleden, waarin ene vrouw zitten kon, welken door twee honden getrokken werden, die ’er, als de baan glad was, groter spoed mede konden maken dan men wel denken zou. Een hond van middelmatige grootte is dan in staat een mensch te trekken. Oude lieden hebben my verhaald dat ’er in hunne kindschheid weinig paarden in het land waren, en de inwoonders toen des winters alle hunne vragten door honden deden trekken. Verscheiden Franschen, die ’s winters naar Terra Labrador gereisd waren, verhaalden, dat de Eskimaus, welken dat land bewonen, niet alleen hunne goederen van honden op sleden trekken laten, maar dat zy zelven op sleden door honden getrokken op het ys ryden. [Bronnen.] De hoogtens ten westen buiten de Stad brengen vele bronnen voort. Alle deze heuvels bestaan uit de voorheen gemelde kalkleyen, en zyn aan den westkant tamelyk steil, zo dat het moeilyk is ze te beklimmen. Hunne loodregte hoogte bedraagt omtrent tien of twaalf vademen. Boven op zyn zy zonder hout, en met ene dunne korst van aarde, die men tot koornlanden of weiden gebruikt, bedekt. Het is onbegryplyk hoe deze naakte heuvels aan al dit water komen dat ’er van komt af vloeyen. Zouden deze heuvelen de eigenschap hebben van het water uit de lugt, het zy by dag of by nagt, aan te trekken; en zouden de bergen die uit leyen bestaan daar bekwamer toe zyn dan anderen? [Paarden.] De Paarden in Kanada, oorspronglyk uit Frankryk herwaards gebragt, zyn van een goed soort, sterk, vlug, en zo groot als goede Ruiterspaarden. Men hakt hun hier, gelyk als in Engeland, de staarten af, waardoor men de arme dieren van hunne wapenen tegens de menigvuldige vliegen en ander ongedierte berooft. Als de paarden trekken moeten spant men ze agter malkander, dog zelden meer dan drie. En dit zal misschien de reden wezen waarom men den paarden de staarten kort, op dat het voorste het agterste daar mede niet in de ogen slaan mogte. Men ziet zelden wagens met vier wielen, maar meest karren. De Gouverneur en enigen weinigen der voornaamste Heren gebruiken hier koetsen; de overigen vergenoegen zig met open chaises. Men klaagde in ’t algemeen dat de Boeren te veel paarden begonnen aan te fokken, waardoor des winters het voeder voor de koeyen te kort schoot. [Koeyen.] De Koeyen waren hier ook uit Frankryk gebragt. Zy waren zo groot als onze Zweedschen. Men zeide dat het vee hier te lande kleinder wierd, en schreef het aan de koude der winters toe, gedurende den welken men ze zes maanden lang genoodzaakt is opgesloten te houden, en ze matiglyk te voeren, uit vrees van gebrek. De meesten hadden hoornen, enigen alleen uitgenomen. Dog in Pensylvanie was het ene ongehoorde zaak ene koe zonder hoorns te zien. Zoude de koude hier iets toe doen? Melk geven de koeyen hier zo veel als in Frankryk. Het ossen- en kalfsvleesch te Quebec wordt voor beter dan dat te Montreal gehouden, het welk sommigen aan de brakagtige weiden die hier leggen toeschryven. Dog dit kan alleen de reden niet zyn, want het minste vee dat te Quebec verkoft wordt heeft op biezengras [329] geweid. In Kanada trokken de ossen met de hoorns; maar in de Engelsche volkplantingen met de schoften, gelyk de paarden doen. De koeyen waren hier van allerlei kleuren, dog de meesten egter zwart of ros. [Schapen.] Ieder Boer houdt hier gemeenlyk enige Schapen, van de welken hy zo veel wol wint als hy tot zyne kleding van noden heeft. De beste lakens evenwel komen uit Frankryk. De wol der schapen uit Frankryk hier gebragt wordt, als het vee enigen tyd is hier geweest, grof en harder dan zy geweest is. En dit is nog erger by de voorttelingen. Men schreef dit aan ’t gebrek toe dat de schapen des winters lyden moeten. [Geiten.] Geiten heb ik nergens in Kanada gezien; ook zeide men dat ’er gene waren. In de Engelsche volkplantingen zag ik ’er ook maar enigen, en dat op maar ene plaats. Ook worden zy daar alleen maar gehouden om de melk in sommige ziektens te hebben. [Eggen.] De Eggen zyn hier driehoekig, met twee der zyden van zes, en de derde van vier voet breedte. De tanden en al het overige is van hout. De tanden zyn omtrent vyf duimen lang, en staan ook zo veel van malkander af. [Schoon uitzicht.] Het gezigt een vierde van ene myl ten noorden van Quebec is verrukkelyk. Het land gaat afhellende naar de Rivier toe, en hoe verder men van dezelve afkomt des te hoger wordt het. Op vele plaatsen was het door de natuur in terrassen verdeeld, die de ene boven de andere leggen. Van deze hoogtens ken men ver rondom heen zien. Quebec vertoonde zig zeer duidelyk naar het zuiden. Ten oosten zag men de schepen op de St. Laurence zeilen. Naar ’t westen lagen de hoge bergen in de welken zig deze hoogtens verliezen. Al het land was bebouwd of tot weiden gemaakt. Hier en daar zag men een klein boschje, dat ’er nog van de oude zware bosschen was overgebleven. De akkers waren merendeels met weit, dog ook tamelyk veel met witten haver, en op sommige plaatsen met erwten bezaid. Ander graan vond men hier niet. Men zag schone huizen en boerderyen, die egter allen van malkander afgescheiden lagen. De woonhuizen waren gemeenlyk van zwarte kalkleyen gebouwd en van buiten gewit. Verscheiden beken stroomden van de hoge bergen van het ene terras op het andere naar beneden. Deze hoogtens onder de bergen gelegen bestonden geheel en al uit zwarte kalklei, die in de opene lugt in schyven splyt. Boven op de zelve lag de aarde ter dikte van ene halve tot drie ellen toe, welke aarde met kleine stukken van de lei vol was. De beken hadden zig gemeenlyk een diep bed uitgehold, en hare kanten bestonden merendeels louter uit lei. Nu en dan vond men in de dikker lagen enen donker grauwen kalksteen, die, aan stukken gebroken zynde, gelyk als stinksteen rook. [Schepen getimmerd.] Men was thans bezig, voor ’s Konings rekening alhier verscheiden schepen te bouwen; dog voor myn vertrek van Quebec kwam ’er bevel gene nieuwen op stapel te brengen, en alleen die aftemaken welken men begonnen had. De reden hiervan was dat men ondervonden had dat de schepen van Amerikaansch eiken hout getimmerd in verre na zo lang niet goed blyven als die van Europisch hout gebouwd zyn. By Quebec wast weinig eiken hout, en de eikenbomen die daar vallen zyn gemeenlyk zo klein dat zy tot weinig deugen. Men laat om die reden het timmerhout uit die oorden van Kanada halen die aan Nieuw Engeland grenzen. Alle de eiken in Noord Amerika hebben die eigenschap, dat hoe meer noordelyk zy groeyen zy des te beter tegens de verrotting bestand zyn. Het hout wordt met vlotten langs de stromen, die van de grenzen van Nieuw Engeland komen, en die omstreeks van Lac St. Pierre in de St. Laurence vallen, naar Quebec gebragt. Ook komt ’er enig hout uit het land tusschen Montreal en Fort St. Frederic. Dog dit hout wierd niet voor zo goed gehouden als het vorige; ook moest het van verder komen. [Groene aarde.] Den 26. Aug. vertoonde men my ene groene aarde, die den Marquis de la Galissonière van boven uit Kanada gezonden was. Het was een soort van klei, die sterk aan een kleefde, en door en door de kleur had van kopergroen. [330] [Kreeften.] Door geheel Kanada vindt men Kreeften in de beken en stromen, van den zelven aard als de onzen. De Franschen houden ’er veel van. Ook zeide men dat zy door de menigte die ’er van gevangen wordt zeer verminderd waren. Het gemene volk hier te lande scheen zeer arm te zyn. Zy hadden maar eventjes den kost. Weinig lieden van den lageren stand bezitten enige rykdommen. Zy waren meesten tyd te vreden als zy droog brood en water konden hebben. Het overige dat zy van levensmiddelen hadden, als vleesch, visch, eyeren, hoenders, boter, kaas en diergelyken, bragten zy in de Stad om te verkopen. Van dat geld koften zy klederen, brandewyn, en opschik voor de vrouwen. Maar hoe mager zy het ook hadden waren zy dog altyd wel vergenoegd en vrolyk. [Reis naar Baïe St. Paul.] Op verzoek van den Gouverneur Generaal en den Marquis de la Galissonière had ik met enige Fransche Heren party gemaakt om de zo genoemde zilver- of liever loodmyn by Baïe St. Paul te gaan bezigtigen. Ik aanvaarde deze gelegenheid om een groot deel van ’t Land te zien met vermaak. Wy gingen dan des morgens den 29. Aug. met ene schuit de St. Laurence af op reis. De oogst was nu op handen, en ik zag overal het volk wakker op het land aan ’t werk. De Weit en den Haver had men reeds ene week geleden begonnen te mayen. Het gezigt voor Quebec op de Rivier was zeer schoon. De Stad lag hoog, en men zag alle de gebouwen zeer wel. De schepen leverden ene fraye vertoning op. Het kruidmagazyn stak boven alle de gebouwen uit. Het land dat wy voorby voeren streelde het oog niet minder. De St. Laurence liep hier byna geheel van ’t zuiden naar het noorden. Aan beide zyden vertoonde zig ruime bebouwde landeryen, dog meer aan de west- dan aan de oostzyde. De kanten der Rivier waren hoog en steil. Ene menigte van door dalen van malkander afgescheidene heuvels, uitgestrekte akkers, die nu van het koorn wit waren, en voortreffelyke bosschen, maakten het gezigt aan beide zyden zeer aangenaam. Hier en daar zag men ene kerk van steen staan. Ook smeet zig nu en dan een beekje van de hoogte in den stroom. Waar de beken enige kragt van water hadden waren ’er molens op gebouwd. [Isle d’Orleans.] Na anderhalve Fr. myl ver geroeid te zyn kwamen wy aan Isle d’Orleans, een eiland van omtrent zeven en ene halve Fr. mylen lang, en twee breed. Het legt midden in de St. Laurence. Het Eiland is hoog, de oevers zyn steil, en boschryk. Op sommige plaatsen waren zy egter vry van hout en digt aan den oever bebouwd. Het Eiland is zelf wel bebouwd, en men zag niet anders dan fraye stenen huizen, grote akkers, weilanden, bosschen van bomen die hun blad vallen laten, en enige stenen kerken. Wy volgden den westelyken tak der Rivier, dewyl dit de kortste weg is. Dezen tak schattede men op een vierde van ene Fr. myl breedte. Dog de schepen durven dezen weg niet nemen, ten dele van wegen de zandbanken die hier nevens de uitstekken van het land leggen, ten dele wegens de ondiepte, en ten dele van wegen de klippen en stenen die onder water leggen, maar houden zig altyd aan de oostzyde des Eilands. Het land bleef de zelve gedaante als voor dezen behouden. Op het vaste land bestonden de hoogtens overal uit de meermalen genoemde zwarte kalkleyen. De huizen der Boeren waren meest overal van dien steen opgemetseld, en van buiten gewit. Hier en daar egter stonden huizen van anderen steen. Ene ry van tien hoge bergen, die westwaards van de Rivier lag, en zig meest van ’t zuiden naar het noorden strekt, begon allengskens de St. Laurence te naderen, zo dat zy, die by Quebec wel twee mylen van de Rivier af lagen, negen Fr. mylen verder byna vlak aan den oever kwamen. Merendeels waren deze bergen met hout bewassen, dog op sommige plaatsen waren de meeste bomen verbrand. Omtrent zeven en ene halve Fr. myl van Quebec legt aan de westzyde der Rivier, beneden aan den oever, ene kerk, die St. Anne genoemd wordt. Zodra de schepen, die uit Frankryk of elders anders van daan komen, deze kerk in ’t gezigt krygen, lossen zy hun geschut tot een teken van vreugde dat zy nu niets meer op de St. Laurence te dugten hebben, en nu het gevaar der menigvuldige zandbanken te boven zyn. Het water in de Rivier was overal bleek rood en troebel, schoon men het meer dan zes vadem diep rekende. Een weinig beneden St. Anne viel aan de westzyde der Rivier een stroom in dezelve, die La grande Rivière [331] genoemd wordt. Deze Rivier stroomde zo hevig dat het water byna tot in het midden van den tak der St. Laurence tusschen ’t vaste land en het Eiland zynen loop behield. Omtrent ten twee uur na den middag begon de vloed, ook hadden wy den wind sterk tegen, zo dat het ons onmogelyk was verder te komen, zo lang tot dat het weer begon te ebben. Wy namen dan onzen intrek op ene boerdery, toebehorende aan de Priesters van Quebec, nevens ene fraye kerk, St. Joachim toegewyd. Wy hadden dezen dag agt Fr. mylen afgelegd. Wy werden zeer vriendelyk ontvangen. Al het omleggende land is van den Koning aan het Seminarium te Quebec geschonken geworden, dat het den boeren verhuurd heeft. Hier bevonden zig nu twee Priesters, en verscheiden jongelingen, welken zy in ’t lezen en schryven en in ’t Latyn onderwezen. Dezen worden meest tot den geestelyken stand geschikt. Vlak over deze plaats lag de noordelykste hoek van de Isle d’Orleans. De tuinen te Montreal en te Quebec zyn vol van rode Aalbessen. Zy zyn oorspronglyk uit Europa, dog tierden hier byzonder wel. De boompjes waren vol van bessen. Veel wilde wyngaarden [332] wiessen ’er in de bosschen. Ook had men ze door geheel Kanada in de tuinen en by de zomerhuisjes geplant. Deze zomerhuisjes waren alleen van latten gemaakt, en werden van alle kanten door de zware bladeren der wyngaarden bedekt, zo dat ’er de zon niet door kon dringen, en zy des zomers zeer koel en aangenaam waren. De wind dwong ons den nagt over te St. Joachim te verblyven. Den 30. zetteden wy onze reis tegens den wind op voort. By St. Joachim begint de Rivier als de vloed hoog komt brak te worden, en hoe meer men naar beneden komt des te zouter wordt zy. Wy zagen in ’t eerst aan de westzyde der Rivier voortreffelyke landeryen, die egter zeer laag lagen, dog kort daarop kwamen de hoge bergen tot aan het water. De oever hield toen op uit kalkleyen te bestaan, en veranderde in enen uit glinstersteen en kwarts vermengden kalkagtigen rotssteen. [333] De glinstersteen was zwart, en de kwarts ten dele helder grauw. Deze stoffen waren zo wel onder malkanderen vermengd dat men ze met het oog kwalyk, dog met het werktuig in ’t geheel niet van een scheiden kon. De breedte der Rivier was byna drie Fr. mylen. Men toonde my hier en daar hoe bezwaarlyk de schepen de regte doorvaart vinden konden, welke nu aan dezen dan aan genen kant der Rivier lag. Wy kregen een zeer gevaarlyk stuk wegs, ter langte van vyf Fr. mylen, dewyl de gantsche westeroever der Rivier uit hoge en steile bergen bestaat, zo dat indien ons een storm overvallen had wy nergens voet aan land zouden hebben kunnen zetten, uitgenomen dat op twee of drie plaatsen smalle openingen in de bergen waren daar men des noods de schuit zou hebben kunnen bergen, dog dan moest men in den storm die nauwtens juist weten te treffen, anders moest men onfeilbaar op de klippen omkomen. Deze bergen waren of geheel kaal, of met zeer ondigt staande dennen bewassen. Op sommige plaatsen egter waren kloven, in de welken de bomen digt op een stonden en ook hoger opschoten. Dit vertoonde zig van verre als of ’er onder op de rots hagen geplant waren. Wat verder kwamen wy een kerkje voorby, om het welke heen enige boerderyen lagen. De plaats werd Petite Rivière genoemd, en de Ingezetenen hield men voor zeer arm, het welk ook niet onwaarschynlyk was. Zy hadden niet meer lands om te bebouwen dan het geen tusschen de Rivier en ’t gebergte lag, het welk op zyn breedst niet boven de drie snaphaanschoten bedroeg. Omtrent zeventien Fr. mylen van Quebec werd het water zo zout dat niemant het drinken kon. Om deze reden hadden onze roeyers zig van enen ketel met frisch bronwater voorzien. Eindelyk kwamen wy des avonds om vyf uur in Baïe St. Paul, waar wy ons verblyf by de Priesters namen, die daar een groot gebouw bezaten, en ons zeer verpligtend ontvingen. [Baïe St. Paul.] Baïe St. Paul is een klein Kersspel, agttien Fr. mylen van Quebec, aan enen waterboezem, even weinig van de Rivier af, gelegen. De grond is ’er laag en vlak, van alle kanten door hoge bergen omringd, uitgenomen alleen op ene plaats aan den kant der Rivier. De boerderyen lagen ieder op zig zelve. De kerk is ene der eersten die hier te lande gebouwd werden, het geen ook genoeg uit hare slegte bouworde blykt. De muren bestonden uit balken, staande over einde omtrent ene el van malkander, en op de balken rustte het dak. Tusschen de balken had men de muren van zwarte kalklei opgetrokken. Het dak was plat. In de kerk was een klein koor, en ene houten sakristy. Zy had genen toren; maar daar was ene klok op het dak, hangende in de open lugt. Het gehele land behoort den Geestelyken. De Ingezetenen leven merendeels van den landbouw en het branden van Teer, die te Quebec verkoft wordt. Dewyl het land laag en aan enen waterboezem gelegen is, zoude men ligtelyk vermoeden dat de grond eertyds water geweest, en door de slibben, welken kleine daar langs lopende beekjes, en by stormig weder de Rivier zelve, aangevoerd hebben, voortgebragt was. Een groot deel der gewassen die men hier vindt zyn ook zeeplanten, als de Salicornia, de Glaux, het Pisum maritimum, en anderen. Dog de Inwoonders verzekerden my allen dat zy onder ’t graven noit mossel- of andere schelpen gevonden hadden. Het zelve antwoord had ik ook reeds van anderen, die noordwaards van Quebec op de lage gronden woonden, gekregen, welken betuigden noit iets anders dan verscheidene soorten van zand en aarde gevonden te hebben. Het is zonderling, dat ’er byna altyd een andere wind op de Bai dan op de Rivier wait. Dit wordt van de hoge bergen, waarmede de Bai rondom, uitgenomen aan den kant der Rivier, omgeven, is veroorzaakt. Als dan de wind van dien kant op de Bai komt, stuit hy tegens de bergen wederom, en moet dus ene andere streek krygen. Dus kan ’er op de Rivier of op het vlakke veld een noorden, en hier een zuiden wind wayen. [Zand.] Op den oever der Rivier zag ik drie soorten van zand leggen. Het ene was een helder grof zand, dat uit hoekige kwartskorrels bestond, en op de stranden gemeen is. Het andere was een zeer fyn zwart zand, gelyk ik voorheen in menigte op den oever van het Meer Champlain gevonden had, en door geheel Kanada tamelyk gemeen is. De zeilsteen trekt byna alle deze korrels aan. Het derde was een granaatkleurig insgelyks zeer fyn zand, ontstaande, naar alle gedagten, uit de granaatkleurige zandkorrels, welken men zeer overvloedig in alle de stenen en bergen hieromstreeks vindt; het zy dan dat dit zand ontstaan is uit stenen welken uit malkander gevallen of door het water afgeslepen zyn, of dat dit zand zelf aan deze stenen het bestaan gegeven heeft. Ik vond in ’t vervolg van deze Reis dikwyls op de oevers van dit zwarte en van dit granaatagtige zand; dog het meest van het zwarte. Den 31. Aug. zag men des morgens als enen zwaren rook van de bergen om hoog ryzen; en de lugt was zo vol van Muggen dat men zig niet wist te bergen. Vooral was dit gedierte lastig in het hout. Zy waren wat kleinder als de Zweedsche Muggen. Dog by Fort St. Jean heb ik Muggen van het zelve soort als de onzen gezien, zelfs een weinig groter, byna gelyk onze Tipula hortorum. Dezen waren meer dan bloeddorstig. Ik troostte my met de gedagte dat haar tyd haast voorby zyn zoude. Na den middag voeren wy verder de St. Larence af naar de plaats daar men zilver of looderts vinden zou. Wat beneden Baie St. Paul kwamen wy een uitstek lands voorby, dat geheel en al uit enen grauwen, tamelyk digten, en in beddingen leggenden kalksteen bestond. Hy scheen maar ene verscheidenheid van de zwarte kalklei te wezen. De lagen waren niet horizontaal, maar byna loodregt, neigende noordwaards naar beneden. Elke laag was ene halve el of iets meer dik. De steen doorgebroken zynde rook als stinksteen. Wy hielden ons, gelyk den voorgaanden dag, aan de westelyken oever, die uit niet anders dan steile klippen bestond. De Rivier was nu maar drie Fr. mylen breed. Hierendaar zag men in de rotsen strepen van enen sneuwwitten, fynen, lossen en byna doorschynenden Spaath. Op verscheiden’ plaatsen lagen stenen in de Rivier, zo groot als gehele huizen, welken voor enige jaren in de lente van de rotsen waren afgerold. Men kan de plaats nog duidelyk zien waar zy voorheen gezeten hebben. Op vele plaatsen zag men Aalkasten in de Rivier, diergelyken wy reeds beschreven hebben. [334] [Algonkinsche taal.] Om den tyd te verkorten tekende ik enige woorden van de Algonkinsche taal op, die ik van enen Vader Jesuiet leerde, die zig lang onder de Algonkins had opgehouden. Zy noemen het water Mukuman, het hoofd Ustigon, het lichaam Wihas, den voet Ukhita, ene schuit Ush, een schip Nabikoan, het vuur Skute, hoi Maskusu, het water Nypi, enen haas Whabus, enen marter Whabistanis, enen eland Musu [335], een rendier Attikku, ene muis Mawitulsis. Deze Jesuiet meende grond te hebben om te geloven, dat, als enig Amerikaansch volk zynen oorsprong aan de Tartaren schuldig is, dat byzonderlyk ten opzigte der Algonkins plaats heeft, want hunne taal wordt overal in Noord Amerika ver ten westen van Kanada, naar den kant van Tartaryen toe, gesproken. Deze taal wordt als zeer woordenryk opgegeven, by voorbeeld, om te zeggen ik ga op ’t ys gebruikt men een geheel ander woord dan om te zeggen ik ga op het land, en ik ga op enen berg. [Terre d’Eboulement.] Des avonds laat kwamen wy te Terre d’Eboulement aan, dat tweeëntwintig Fr. mylen van Quebec af legt, en de laatste plaats aan de westzyde der St. Laurence is die bebouwd en van Franschen bewoond wordt. Verder is het land zo vol bergen, dat het onbewoonbaar is, dewyl ’er geen enkeld stuk lands gevonden wordt dat men zou kunnen bebouwen. Een klein kerkje staat onder aan den oever. Hier wassen gene Walnootbomen meer, van wat soort ook. By Baie St. Paul vond men nog twee of drie van die Walnootbomen die de Engelschen Butter-nut-trees noemen; dog zy waren de enigen welken men in den gehelen omtrek ziet. Ook willen gene Eiken hier, of verder noordwaards, wassen. [Granen.] Weit werd hier veel gezaid. De aarde is hier tamelyk vrugtbaar, en geeft dikwyls vier- of zesentwintig voor een, dog gemeenlyk tien of twaalf. Het brood was hier witter dan ik nog in Kanada gezien had. Men zait ook veel Haver, en hy neemt beter op dan de weit. Ook worden hier veel Erwten geteeld. Zy vermenigvuldigen zig het meest van alle granen. Daar zyn voorbeelden dat zy honderd voor een gegeven hebben. [Vogels.] Vogels zyn hier niet veel; en die hier des zomers zyn trekken in den herfst weg. Des winters ziet men hier niets dan Sneuwvogels, Patryzen, en Ravens. Zelfs de Krayen durven hier den winter niet aftewagten. De Bulkikker is hier op vele plaatsen te vinden, gelyk ook de Vuurvliegen. In plaats van kaarssen brandt men hier overal olie van Bruinvisschen in de lampen. By gebrek van deze olie gebruikt men traan van Robben. Hier bevond zig ene vrouw die digt by haar negenenvyftigste jaar en egter zwanger was. Zy had sedert agttien jaar de stonden niet gehad. In ’t jaar 1748. kreeg zy de kinderziekte; en nu was zy zwanger en zeer dik. Zy was welvarende, en zeide dat zy het kind voelde bewegen. Men bragt haar om de vreemdheid der zaak by den Heer Gaulthier, die van ons gezelschap was. Den 1. September des morgens om half agt uren vertrokken wy van hier, de Rivier nog verder afvarende. Het land by Terre d’Eboulement was hoog, en bestond uit heuvels van loutere aarde, welken als in drie of vier verdiepingen boven malkander lagen, en allen bebouwd waren. [Aardbeving van 1663.] Deze oord leed veel schade van de zware Aardbeving des jaars 1663. van de welke Pere Charlevoix [336] spreekt. Verscheiden heuvels tuimelden omver, en vele akkers die op de lager heuvels lagen wierden vernield. Men vertoonde my enige kleine eilandtjes in de Rivier, welken by die gelegenheid ontstaan waren. Op de heuvels lagen hierendaar stukken van zwarte Kalklei. Wy hadden ter zyde gedurende agt of meer Fr. mylen zeer hoge grauwe bergen gehad, bestaande uit enen rotssteen, die uit enen purperen en waterkleurigen kwarts, enen ligtgrauwen kalksteen, en enen zwarten glimsteen, door malkander vermengd, bestonden. Zy kwamen met hunne voeten in de Rivier. Men konde op dezelven gene kalklei gewaar worden; dog nu begon die zig wederom te laten vinden. Zwaluwen [337] vlogen ’er in menigte herom. De Rivier wierd hier vier Fr. mylen breed geschat. Ter zyde der Rivier zag men twee Fr. mylen ver diergelyke verhogingen van heuvelen gelyk by Terre d’Eboulement. Dog wat verder kwamen ’er hoge en verdrietige bergen in de plaats. Verscheiden’ groter en kleinder Beken stortten zig van de steile oevers, die somtyds enige vademen hoog, en nu uit rots, dan uit aarde bestonden, in de Rivier, met zulk een gedruisch, af, dat men het van verre horen konde. [Mineraal water.] In ene dezer beken, die over enen kalkstenigen berg liep, vond men een mineraal water. Het rook vry sterk naar zwavel, was zeer helder, en veranderde niet van kleur door de galappelen. Als men het in enen zuiveren zilveren beker giet, schynt de beker verguld te wezen, en ’er bleef ene karmozynagtige stof op den bodem. Stenen en hout in dit water leggende werden met een soort van slym overtrokken, die van boven ligt grauw en van onderen aan den steen of het hout gantsch zwart was. Deze slym beet niet sterk op de tong, dog smaakte byna als olie van tabak. De handen roken van deze slym, als men ze aantastte, den gantschen dag zo sterk naar zwavel, als waren zy ’er mede besmeerd. Op de hoogte van de oppervlakte van het water vond men veel kalkleyen. Zy lagen in beddingen, niet horizontaal, maar naast malkander, een weinig naar ’t westzuidwesten hellende. Elke laag was omtrent tien of vyftien duim dik. Boven aan, daar de lugt ’er by kwam, waren zy in kleine blaadtjes geschilferd, dog van binnen digt gesloten. Sommigen helden wat naar ’t grauwe. [Cap aux oyes.] Om den middag kwamen wy by Cap aux Oyes aan, welke naam misschien oorspronglyk is van de wilde Ganzen, die de Franschen daar op hunne aankomst zullen hebben aangetroffen. Tegenswoordig zag men ’er niet enen vogel, behalven enen Raaf. Hier zouden wy de bewuste aderen van metaal onderzoeken. Dog het waren niet anders dan smalle strepen van enen fynen witten Spaath, waarin enige weinige korrels van looderts lagen. Cap aux Oyes werd van enigen twee- van anderen vyfentwintig Fr. mylen van Quebec gerekend. Ik zag met groot genoegen dat de meeste gewassen die men hier vond de zelven zyn die ook in Zweden voortkomen. Tot ene proeve zal ik ’er enigen aantekenen. Het Zandriet, of de Arundo arenaria van Linnæus, wies hier veel in ’t zand, en deed het vast leggen. [Zweedsche planten.] Het Elymus arenarius was ook overvloedig op de oevers. De Franschen noemen deze twee planten Zeerogge. [338] Deze planten wassen menigvuldig op de kusten van Newfoundland en van Noord Amerika. De plaatsen daar het staat zien ’er van verre uit als koornlanden. En dit kan tot ene verklaring dienen van het geen in de oude Noordsche Geschiedboeken van Vinland det goda gezegd wordt, dat daar namelyk de Weit van zelve groeit. [339] Het Zeeweegbree of de Plantago maritima kwam hier ook veel voor. De Franschen eten op zee de bladeren van dit gewas in soep of als salade. Het kan ook als Zeevenkel [340] ingemaakt worden. De Arbutus uva ursi van Linnæus wast hier in overvloed. De Wilden, de Franschen, de Engelschen, en de Hollanders noemen het Sagakhomi. Men mengde de bladeren ’er van met de tabak. De Myrica Gale, in Zweden Porss genaamd, was hier ook overvloedig. De Franschen noemen het Laurier, ook wel Poivrier. Men doet de bladeren in de soep, om ’er enen goeden smaak aan te geven. De Bunias Cakile wierd ’er ook genoeg gevonden. By gebrek van brood vermengt men er den gestampten wortel van met meel. De Borbus, de Jeneverboom, de Linnæa, en vele andere Zweedsche planten en bomen, wiessen hier in menigte. [Baie St. Paul.] Wy keerden nog dezen dag naar Baie St. Paul terug. Een grote Rob zwom de schuit enigen tyd na, dog was te ver om geschoten te kunnen worden. Den 2. September gingen wy de zilver- of loodaderen bezigtigen. Zy leggen een weinig bezyden de molens van Baie St. Paul, die den Priesteren toebehoren. De berg bestond, gelyk de meeste anderen hieromstreeks, uit enen rotssteen, t’zamengesteld uit enen witten of ligt grauwen kalksteen, enen roodagtigen kwarts, en enen zwarten glimsteen. De kalksteen had de overhand, en was zo fyn dat men de korrels niet zien kon. Dog hy bruischt sterk op met sterk water. Daarop volgen in menigte de kwartsdelen, die ook uit kleine korrels bestaan, welken verspreid leggen, en vonken geven als men ze met staal slaat. Dan komen de zwarte glimsteendelen, en het minst in getal zyn de doorschynende deeltjes van kwarts. Ook vindt men ’er enige kleine spaatkorrels in. Alle deze soorten zyn wel door een vermengd, uitgenomen dat de glimsteen enige aders maakt. De steen is zeer hard, dog wordt in den zonneschyn en de opene lugt week, en kan dan gewreven worden, en dan zyn zyne delen niet te onderkennen. De berg was vol van loodregte spleten, waarin de loodaderen van ’t oostzuidoosten naar het west noordwesten liepen. Het was als of ’er scheuren in den berg gekomen waren, die vervolgens vol waren geraakt van een soort van steen, waarin het looderts werd voortgebragt. De steen waarin het looderts zit is een zagte, witte, dikwyls byna doorschynende spaath, die ligt kan bewerkt worden. Ook zyn ’er enige strepen in van enen sneuwwitten kalksteen, en meest altyd aderen van enen groenen steen gelyk als kwarts. In dezen spaath waren verscheiden’ spleten, en hy ging in zulke stukken als de kwarts van een, maar is veel weker, geeft geen vuur met het staal, bruischt niet op met zure zouten, en is niet glad. Hy scheen volkomen een soort te zyn van Wallerius’s Glasspaath. Somtyds zyn ’er kleine stukjes van enen grauwen kwarts in, die door ’t staal geslagen sterke vonken geven. In deze stenen legt het looderts, gemeenlyk in klompjes, ter grootte van ene erwt, dog somtyds in stukken van de grootte eens duims in ’t vierkant. Het erts is zeer helder, en maakt kleine teerlingen uit. Het was niet ryk, uitgenomen op enige plaatsen. De aderen van den weken spaath en andere stenen zyn zeer smal, en gemeenlyk van tien tot vyftien duimen; op ene plaats alleen tweeëntwintig en enen halven duim breed. Het beekje dat over den berg naar de molens liep sneed zo diep in den berg, dat van den top des bergs tot op den grond van ’t beekje toe het ene diepte maakte van zes vademen. Ik onderzogt hier de aderen, en vond dat zy altyd de zelve wydte hielden, zonder dat zy by den bodem van het beekje breder dan boven op den berg waren. Hieruit is ligt optemaken, dat het der moeite niet waard zyn zoude hier mynen aanteleggen. Daar zyn drie of vier van deze aderen hieromtrent op enigen afstand van malkander, dog allen van dezelve hoedanigheid. Zy lopen meest loodregt, somtyds alleen een weinig schuinsch. Als men van dezen gemelden groenen steen enige stukken in het water legt, wordt ’er een groot deel van den witten spaath en den kalksteen van verteerd, dog de groene steen blyft ongeschonden. Het gedeelte van de aderen dat naar de lugt toegekeerd is was altyd ruw, dewyl de lugt, de zon, en de regen den spaath zeer ontbonden hadden; dog de groene steen wist daar niets van. Somtyds vindt men in deze aderen grote diepe gaten vol van bergkristal. Het meeste zilver- of looderts is te vinden naast den rots of zelfs op de zyden der aderen. Hierendaar zyn in den spaath kleine korrels van Pyrites, die ene schone goudkleur hebben. Als men den groenen steen tot poeder stampt en op ene gloeyende schup goit, brandt hy met ene blauwe vlam. Sommigen meenden dan enen zwavelreuk te vernemen; dog dien konde ik noit ruiken, schoon ik mynen reuk zeer wel had. Als deze steen gloeyend wordt verliest hy zyne groene kleur, en word witagtig. Dog hy bruischt niet op met sterk water. [Zwavelbronnen.] De Zwavelbronnen, indien ik ze dus noemen mag, zyn aan den voet van den berg, waarin het lood- en zilvererts gevonden wordt. Hier voegen zig verscheiden’ bronnen t’zamen, en maken een klein beekje. Het water in het zelve was met een dun vlies bedekt, en liet overal ene witagtige melige stof zitten, welke sterk naar zwavel rook. Het hout waaraan deze stof zit geeft gedroogd, en in ’t vuur geworpen zynde, ene blauwe vlam en enen zwavelreuk. Het water verandert niet door de galappelen van kleur: ook verandert het de kleur niet van het blauwe papier dat men ’er in legt. Het schuimt niet sterk met de zeep. Het zilver wordt ’er zwart in. In den tyd van drie uren was ook een mes ’er zwart in geworden. Het rook onaangenaam, en, zo als men zeide, nog sterker by regenagtig weder. Thans lag ’er ene menigte van krekels in. De Ingezetenen gebruikten dit water als een middel tegens de schurft. Des namiddags gingen wy enen anderen ader bezien, dien men als zilvererts bevattenden had opgegeven. Deze ligt omtrent een vierde van ene myl noordoost van Baie St. Paul, digt by een uitstek lands, genaamd Cap au Corbeau, vlak aan den oever der St. Laurence. De berg bestaat uit enen ligt roden spaath, enen zwarten glimmer, enen bleken kalksteen, purpere kwartskorrels, en wat doorschynenden kwarts. Somtyds is de rode spaath het voornaamste, en legt in lange strepen van kleine harde korrels. Somtyds heeft de fyne glimsteen de overhand. Deze twee steensoorten lopen in verwisselende strepen. De witte kalksteen, die uit byna onzigtbare deeltjes bestaat, is ’er onder vermengd. De kwartskorrels vertonen zig hierendaar, en maken somtyds gehele strepen. Zy zyn zo groot als een speldekop, rond, glinsterend, en geven vuur met het staal. Alle deze stenen zyn zeer hard, en de bergen by het water bestonden ’er geheel uit. Somtyds leggen zy in byna loodregte beddingen, van tien of vyftien duim dik. Deze bergen bevatten zeer smalle aders van enen witten, en somtyds groenagtigen, fynen, half doorschynenden, weken spaath, die ligt tot gruis valt. In dezen spaath vindt men dikwyls spikkels die ’er omtrent uitzien als het Zincum sterile. Nu en dan, dog zelden, is ’er een korreltje looderts. De bergen langs den oever bestaan somtyds uit enen zwarten fynen hoornsteen, en enen yzerkleurigen kalksteen. In dat geval is de hoornsteen altyd drie of viermaal meerder in hoeveelheid dan de kalksteen. Hier in de nabuurschap is insgelyks ene Zwavelbron, van juist dezelve hoedanigheden als die ik reeds beschreven heb. De Typha latifolia wast in de bron zelve, en tiert zeer wel. Een Sorberboom stond ’er vlak by, welks bessen van ene bleke gele kleur waren; daar die van alle de andere bomen van dit soort donker rood zyn. [Teer.] Men brandt by Baie St. Paul veel Teer. Wy kwamen ene plaats voorby waar men des zomers Teer brandt. Zy was even gelyk die wy in Oost Bothnie hebben, uitgenomen dat deze alleen iets kleinder was. Egter zeide men dat ’er hier somtyds zeer veel van gemaakt wordt. De Teer komt alleen van den roden Pynboom. [341] De andere soorten deugen ’er niet toe, want zy geven byna niets, ten minsten niet in vergelyking van de moeite die ’er toe vereischt wordt. Men gebruikt hier toe de wortels, die men opgraaft, en omtrent een stuk van den stam ter lengte van enen vadem. Het overige wordt weggeworpen. Deze wortels zyn zeer vol van hars. Zy wisten hier nog de konst niet, ten minsten gebruikten zy ze niet, om door middel van den boom te schillen, meerder hars naar ene der zyden van den boom te trekken. De Teertonnen waren pas half zo groot als by ons. Een ton houdt vyfenveertig potten, en wierd nu te Quebec voor vyfentwintig Francs verkoft. [Zand.] Het zand op den oever der St. Laurence bestond op sommige plaatsen uit een soort van parelzand. De korrels waren van kwarts, klein en half doorschynend. Sommigen waren rond, anderen langwerpig, ligtgrauw of geheel wit. Op andere plaatsen bestond het uit zwarte deeltjes van glimsteen. Ook waren ’er plaatsen waar streken van granaatzand lagen. [Bergen.] Den 4. September gaven de bergen wederom enen zwaren nevel als den rook ener koolbrandery van zig. Deze bergen waren zeer hoog. Ik vroeg verscheiden’ lieden die veel door Kanada gereisd hadden, of zy ergens in dat Land zo hoge bergen hadden ontmoet dat de sneuw op derzelver toppen nimmer smolt. Dog het antwoord was neen. Somtyds blyft wel de sneuw op de hoogtens, by voorbeeld op die welken tusschen Kanada en Nieuw Engeland zyn, tot diep in den zomer leggen; dog zy smelt altyd wanneer de warmte wat sterk wordt. [Vlas.] Elke landman had zo veel vlas gezaid als hy voor zyn gebruik nodig had. Men had het sedert enigen tyd te rotten gelegd, ten dele op de landen daar het gewassen was, en ten dele op de weiden. Het vlas was dit jaar overal tamelyk kort uitgevallen. [Yzererts.] Yzererts wordt in dezen oord op vele plaatsen gevonden. Omtrent ene Zweedsche myl van Baie St. Paul landwaards in is een gehele berg louter yzererts. Het gantsche land daaromheen, dat met zwaar hout bedekt was, en daar vele beken van verschillende grootte doorliepen, scheen voor het aanleggen van yzerwerken zeer bekwaam te zyn. Dog dewyl de Kroon zo veel verlies by het yzerwerk van Trois Rivières had geleden dorst niemant iets van dien aard te wagen. [Terugreis.] Den 5. September gingen wy ’s morgens vroeg weder op reis naar Quebec. Wy zetteden onze reis des middags voort en wierden ’er van ene zware donderbui overvallen. Wy waren toen juist over Petite Rivière, ook begon het te ebben, zo dat wy alles tegen hadden. Dit bewoog ons aan land te stappen om onder dak te komen. Petite Riviere. Petite Riviere is een klein vlek, dat aan den oever der St. Laurence legt. Het wordt zo genoemd om dat ’er een beekje voorbystroomt. De huizen waren van steen en stonden verstroid. ’Er was ene kleine stenen kerk. Ten westen vlak aan het vlek lagen zeer hoge bergen, welken maakten dat de zon hier een uur of drie vroeger dan op andere plaatsen onderging. Een ander ongemak heeft men hier, bestaande daarin dat de St. Laurence aan den oostkant alle jaren een stuk van het land wegneemt, zo dat te vrezen is dat zy allengskens al het land hier, dat niet veel meer dan enen musketschoot breed is, wegspoelen zal. Voor ’t overige zag men hier in alle de huizen ene menigte van kinderen. De kalkleyen op de hoogtens waren hier van tweeërlei soorten. Het ene was van de zwarte leyen, gelyk als die waarop Quebec staat. Het andere was meest zwart, en somtyds ligt grauw, schynende maar ene verscheidenheid van het eerste soort te wezen. Men noemde het hier Kalksteen. Het grootste onderscheid tusschen die beiden was dat het laatste soort ligt kon doorgesneden worden, gebrand zynde enen goeden kalk gaf, en in de lugt niet zo ligt in schyven viel. De muren der huizen waren geheel en al van deze leyen gebouwd, en met den kalk uit dezelven gemetseld. Zo was het ook met de schoorstenen; waar men alleen den haard van andere stenen gemaakt had. De bergen by Petite Rivière bestonden geheel en al uit denzelven grauwen rots dien ik van de loodertsen sprekende beschreven heb. Dog de voeten der bergen waren van een dezer soorten van leyen. Ook staat ’er een groot deel van de grauwe rotsen in Kanada op enen grond van een dezer soorten van kalkleyen, gelyk ook de grauwe rotsen in West Gothland in Zweden doen. [Aal en Bruinvisschen.] Omtrent het einde van September en de gantsche maand van October worden hier veel Alen en Bruinvisschen gevangen. De Aal komt dan uit zee de Rivier op, en uit de binnenlandsche Zeen de Rivier af zwemmen. De wys waarop zy gevangen worden heb ik reeds beschreven. [342] De Aal wordt door de Bruinvisschen gevolgd, die ’er op azen. Men ving ook ene grote menigte van de laatsten. Hoe meer Alen ’er zyn des te meer Bruinvisschen vangt men. Dit geschiedt op deze wys. Als het ebt zwemmen de Bruinvisschen gemeenlyk langs de kanten de Rivier af, en verslinden de Alen die zy daar dan vinden. Om deze reden steekt men takken met de bladen ’er aan in ’t water in de gedaante van enen boog, welks benen zig tegens den wal keren, latende nogthans enen doorgang langs denzelven. De takken staan omtrent twee voet van malkander. Als de Bruinvisschen ’er tusschen komen, en het geruisch horen dat het water tegens de bladeren maakt, worden zy bang, en willen terugkeren. Ondertusschen is het water zo veel gevallen dat zy by het terugkeren op een van de benen van den boog komen, waar zy op nieuws door het geruisch van het water tegens de bladeren verschrikt worden. In deze vergelegenheid zwemmen zy voor en agterwaards, zo lang tot dat het water geheel is weggelopen, zo dat zy op den grond blyven leggen, daar men ze doodt. Zy geven ene goede hoeveelheid van traan. Nevens den oever der Rivier lag ene grauwe klei, vol van roestkleurige spleten en wormgaten. Deze gaten waren klein, liepen regt naar beneden, en konden ene middelmatige speld doorlaten. De kanten derzelven waren ook van die zelve kleur en half versteend; zo dat als de klei door het water weggespoeld was die gaten ’er uitzagen als kokeragtige pypstelen. Des middags van den 6. September verlieten wy Petite Rivière, en gingen op weg naar St. Joachim, tusschen welke twee plaatsen de oever uit bergen bestaat die vooruitsteken, waar tusschen enige kleine inhammen zyn. Men heeft opgemerkt dat, al is het te Petite Rivière nog zo stil, het altyd op deze bergen wait. En als het te Petite Rivière enigsins wait, zo is het niet raadzaam met ene schuit naar Quebec te gaan, omdat dan by deze bergen de wind zo sterk en de golven zo zwaar zyn, dat men daar niet buiten groot gevaar is. Wy hadden thans gelegenheid dit zelven te ondervinden, want tusschen de bergen in de inhammen was het water stil, dog zo dra wy omtrent een der uitstekken kwamen, die de bergen maken, zo werden de baren zo geweldig, en de wind kreeg zo veel kragt, dat twee mannen het roer vasthouden moesten, en de mast verscheiden malen brak. Ook deed de stroom by deze uitstekken de golven nog te sterker gaan. Den 7. September zetteden wy onze reis van St. Joachim voort. Men gebruikt hier in plaats van tintel zeer veel den zwam van bomen. Die van den Suikerahorn wordt het best gehouden, dan die van den Roden Ahorn, en op dezen volgt die van den Suikerberk. By gebrek van dezen gebruikt men ook dien van den Populierboom. Buiten de Thuya, den Taxus, en verscheiden’ soorten van Dennen, vindt men hier geen geboomte dat ’s winters zyn blad behoudt. De Thuya wordt geoordeeld het slegts tegens de verrotting te bestaan, daarop volgt de Pynboom, dien men hier Perusse noemt. [Kaas.] Kaas wordt hier op verscheiden’ plaatsen gemaakt. Die van Isle d’Orleans komt wordt voor de beste gehouden. Zy waren klein, dun en rond. De vier wegen een pond. Twaalf ’er van kon men voor dertig Sols kopen. Een pond gezoute boter kostte te Quebec tien Sols, en de varsche boter vyftien Sols. Voorheen kon men hier een pond boter voor vier Sols kopen. De akkers gingen afhellende naar de Rivier. Zy werden by beurten bezaid en braak gelaten. De bezaide akkers waren geel van het koorn, en de anderen groen van het onkruid, het welk men den zomer over gerust wassen liet, zonder het land omteploegen, en het diende tot voeder voor het vee. De beste hoepels om tonnen maakte men hier van den Esschenboom, en by gebrek van dien van de Thuya, de jonge Berken, den Kerssenboom, en anderen. [Gesteldheid der hoogtens.] De heuvels nevens de Rivier aan de westzyde over Isle d’Orleans waren zeer hoog en tamelyk steil. Zy bestonden op de meeste plaatsen uit zwarte kalklei. Hierendaar egter was ’er een die uit rots bestond, die op ’t eerste gezigt ’er als een zandsteen uitzag, en uit enen grauwen kwarts, enen roodagtigen kalksteen, een weinig grauwen kalksteen, en enige weinige ligtgrauwe zandkorrels t’zamengesteld was. De deeltjes waren in dezen steen klein en sterk vermengd. De steen was helder rood met grauw vermengd en zeer hard. Hy legt in beddingen boven malkander, welken omtrent een vierde el dik waren. Aanmerkelyk is het dat ’er verheven’ en holle deuken op zyn van Pectinites; en men vindt zelfs de versteende schalen der Pectinites op de oppervlakte van den steen, dog binnen in is ’er geen zweemsel van verstening te bespeuren. Alle deze deuken en versteende schalen zyn niet meer dan enen duim in de lengte en in de breedte. De kwartsdeeltjes die in den steen zyn geven vuur tegens het staal, en de kalksteendeeltjes bruischen zeer op in ’t sterk water. De bovenste en de onderste oppervlakte der beddingen bestaan uit kalksteen, en het binnenste uit kwarts. Men houwt veel van deze stenen om ’er mede te bouwen, te bestraten, en trappen van te maken. Veel wordt ’er van naar Quebec gezonden. Het is zonderling dat ’er in dezen steen versteningen gevonden worden, en niet in de zwarte kalkleyen. De vrouwen verwden hier het wollen garen geel met het zaad van de Myrica gale, welke hier Poivrier genaamd wordt, en overvloedig op natte plaatsen wast. Des avonds gingen de Heer Gaulthier en ik om den hogen waterval by Montmorenci te bezigtigen. Vlak aan de Rivier was het land hoog, gelyk, en tot weiden gemaakt. Wat verder wordt het heuvelagtig; de grond is daar bedekt met ene mulle aarde, en met koorn bebouwd. Dog hierendaar op steile plaatsen, of waar een beekje liep, bestonden de heuvels alleen uit zwarte kalklei, die op vele plaatsen zo tot gruis geraakt was dat men ze voor aarde zou hebben aangezien. Als men enigen van de grootste stukken doorbrak roken zy gelyk stinksteen. Op meer verheven’ plaatsen was de aarde van ene bleek rode verw, en dit was ook de kleur der leyen. [Waterval by Montmorenci.] De waterval by Montmorenci is een van de hoogsten die ik oit zag. De stroom waarin hy legt is niet zeer breed, en valt van den steilen kant eens bergs af, die uit zwarte kalklei bestaat. De val is digt by enen kleinen inham in de Rivier. Beide de zyden van den inham bestaan alleenlyk uit zwarte kalklei, die egter zeer afgemolmd is, zo dat de zyden niet steil zyn. By den val zelven is de leiberg geheel steil, en men kan ’er nauwlyks zonder verbaasdheid het water van zien af storten. De regen van de vorige dagen had het water op de Rivier vermeerderd, het welk den waterval een nog te grootscher aanschyn gaf. De breedte van den val is niet boven de vyf of zes vadem. Zyne hoogte werd van ons by gissing op tusschen honderdentien en honderdentwintig voet geschat: en op onze wederkomst te Quebec vonden wy onze gissing door verscheiden Heren bekragtigd, die den val nauwkeurig gemeten, en zyne hoogte byna juist zo gevonden hadden als wy ze gisten te zyn. Het volk hieromstreeks woonagtig maakte zyne hoogte veel te groot, hem driehonderd voet gevende. Vader Charlevoix is integendeel al te karig als hy den waterval maar veertig voet geeft. Onder aan den val is altyd een digte nevel, die zig meer dan een snaphaanschoot over het water van den inham uitbreidt. Digt op het water was hy het sterkst. Men was hier als in enen gestadigen regen, die sterker of minder sterk is naar dat men den val nadert. Wy wilden met den man die ons den weg wees digt by het afstortend water komen om alles des te nauwer te onderzoeken, en te zien hoe de steen agter het water ’er uitzag, dog een onverwagte wind joeg ons schielyk zulken nevel op het lyf dat wy in een ogenblik zo doornat waren als of wy een half uur in ene stortvlaag geweest waren. Dus zagen wy ons genoodzaakt hals over kop terug te lopen, en waren blyde ’er uit te zyn. Het geraas van den Waterval wordt somtyds te Quebec gehoord, dat ’er twee Fr. mylen zuidwaards van daan legt; en dit is dan een teken van enen noordoosten wind. Op andere tyden hoort men het in de dorpen die een goed stuk wegs meer naar het noorden leggen; en dat wordt voor een teken gehouden van enen zuidwesten wind of van regen. De zwarte kalklei die de zyden van den val uitmaakt legt in byna loodregt aflopende beddingen. In deze kalklei vonden wy de volgende soorten van steen. Het Gypsum amiantiforme. Dit legt met dunne schyven in de spleten van de kalklei. De kleur was sneuwwit. Ik heb het in verscheiden’ delen van Kanada in die zelve kalkleyen gevonden. Pierre a Calumet. Dit is de Fransche naam van enen steen, waaruit hier te lande byna alle de tabakspypen gemaakt worden. Hy legt in beddingen van onderscheiden dikte tusschen de kalklei. Ik heb stukken gezien omtrent vyftien duim dik; dog de meesten zyn tusschen de vier en de vyf duim. Als de steen lang in de lugt of in den zonneschyn blyft bloot leggen, verkrygt hy ene gele kleur, dog van binnen is hy grauw. Het is een zo vaste kalksteen, dat zyne deeltjes met het nakend oog niet te onderkennen zyn. Hy is tamelyk week, en laat zig wel behouwen. Hoe weker de stukken zyn des te beter worden zy gehouden voor tabakspypen. Ik heb sommigen van deze stenen van buiten in dunne schyven zien schilferen als zy in de zon lagen. Alle de tabakspypenkoppen, die in Kanada van het gemene volk gebruikt worden, zyn van dezen steen, en op verschillende wyzen versierd. Vele Heren gebruiken ook dit soort van pypen, vooral als zy op reis zyn. De Amerikanen hebben reeds vele euwen lang dezen steen tot dat einde gebruikt, en het de Europers geleerd. Deze koppen zyn natuurlyk van ene bleke grauwe kleur, dog men maakt ze zwart terwyl zy nog nieuw zyn. Men besmeert den gehelen kop met vet, houdt hem dan boven ene brandende kaars of een vuur, en dus wordt hy door den rook en het vet t’zamen zwart. De zwartheid wordt nog door het gebruiken vermeerderd. De pypenstelen zyn altyd van hout, en worden door middel van ene kleine koperen keten, die door een gat in den kop heen gaat, aan den zelven vastgemaakt, om voor te komen dat hy ’er af valle. [343] [Steenkolen.] Steenkolen waren hier om heen niet te vinden. In een naburig dorp wierd my ’er een stuk van vertoond, dat men zeide op de heuvels digt by den waterval gevonden te zyn. [Koortsen.] Des nagts kwamen wy te Quebec aan. De Heer Gaulthier zeide my dat allerlei afgaande Koortsen in die plaats zeer ongemeen waren; dog omtrent Fort St. Frederic en Fort Detroit, ene Fransche volkplanting tusschen het Meer Erie en het Meer Hudson, op 43. gr. N. gaan zy sterk in zwang. Het gene ik boven aangaande de Engelschen heb aangemerkt, dat zy zo oud hier te lande niet worden als in Europa, wierd van allen toegestemd ook omtrent de Franschen in Kanada plaats te hebben. Men schreef dit toe aan de zware ongemakken welken men hier door het reizen moest uitstaan. In Kanada is het iets meer dan zeldzaams een mensch van honderd jaren te zien; dog nu en dan vond men ’er nog wel een van tagtig jaar. [Yskelders.] Sommigen van de voornaamste lieden bedienen zig van yskelders om hunne dranken des zomers koel, en het vleesch goed te houden. Deze yskelders zyn gemeenlyk van steen onder het huis gebouwd. De muren zyn met hout bekleed, dewyl het ys by steen zo goed niet blyft. Des winters vult men den kelder met sneuw, die men plat trapt, en ’er vervolgens water overheen giet. Dan zet men de deur en alles open om de koude binnen te laten. Men heeft de gewoonte van des zomers een stuk ys in den drank te leggen om hem te verkoelen. [Zout.] Al het Zout dat hier gebruikt wordt komt uit Frankryk. Men heeft hier wel zout uit het zeewater gemaakt, dog, om dat Frankryk alleen den handel in het zout voor zig behouden wil, heeft men hier van afgezien. [Eskimaus.] De Eskimaus zyn een soort van wilde Amerikanen, die in Labrador tusschen de Hudsonbai en den uitersten mond der St. Laurence wonen, dog alleen aan de kust en niet ver binnen ’s lands. Ik heb noit gelegenheid gehad ’er enen van te zien; dog ik heb verscheiden Franschen gesproken, die deze menschen dikwyls gezien, en ze met hunne vaartuigen aan boord gehad hadden. Volgens het eenparig verhaal van dezen, wil ik kortelyk het een en ander van dit volk aantekenen. De Eskimaus zyn in kleur en taal geheel van de overige Amerikanen onderscheiden. Zy zyn byna zo blank als de Europeanen, en hebben kleine ogen. De manspersonen hebben baarden. De Amerikanen integendeel zyn koperkleurig en baardeloos. In hunne taal kan men enige Europische woorden ontdekken. Zy wonen in holen onder den grond, of in grotten in de bergen, of wel in hutjes van zoden boven den grond gemaakt. Zy zayen of planten niet het minste, en leven alleen van allerhande visschen, walvisschen, robben [344] en walrussen. [345] Somtyds vangen zy ook landdieren. Zy eten de meeste spyzen rauw. Hun drank is water, en men heeft hen dikwyls zeewater zien drinken, dat zo zout was als de sterkste pekel. [346] Hunne schoenen, koussen, broeken en vesten zyn van robbenvellen gemaakt, die wel toebereid, en met zenuwen van walvisschen, welken zig als garen laten drayen, genaid worden, en dat wel zo dat zy met hunne klederen, de welken zy de hairige zyde buiten dragen, in ’t water kunnen gaan zonder dat hunne onderklederen nat worden. Onder deze bovenklederen hebben zy hembden, vesten en andere klederen, die ook van zeehondenvellen gemaakt, dog egter zo wel bereid zyn dat zy volmaakt zagt en week zyn. Ik heb een vrouwenkleed van dit volk gezien, zynde een muts, jak en rok alles uit een stuk, insgelyks een robbenvel, en zo wel bereid dat het geheel zagt en buigzaam was. De hairen waren buitenwaards gekeerd. De rok had van agteren enen langen sleep omtrent een vierde van el breed. Van voren kwam de rok niet eens ter helfte van het been. Daaronder dragen zy broeken en koussen aan malkander genaid. Het hembd was van een zeer buigzaam robbenvel. De vrouwen der Eskimaus worden gezegd ’er veel beter uittezien dan die der Amerikanen. Dog de mans zyn ’er zeer yverzugtig omtrent. Men heeft my ook ene van hune schuiten vertoond. Zy was van buiten geheel van vellen gemaakt, waar men het hair afgedaan, en de zyde daar het hair gezeten had naar buiten gekeerd had. Het vel was zo glad als perkament. De schuit was byna agt ellen lang; dog zeer smal en spits aan de beide stevens. Van binnen lagen dunne planken, die de schuit hare gedaante geven moesten. Van boven was zy geheel en al met vellen bedekt, uitgenomen dat op enigen afstand van het ene steven een gat gesneden is, zo dat ’er een volwassen mensch in zitten en roeyen kan, houdende de benen onder het vel in ’t schuitje. Het gat had de gedaante van enen afgesnedenen halven cirkel, welks middellyn naar het grootste stuk van de schuit gekeerd was. De kanten van het gat waren met hout beslagen, en daar een buigzaam in een gerold vel aan vast, waarin boven banden door staken. Als de Eskimau met zulk een schuitje varen zal, steekt hy de benen en de dyen onder het vel, gaat op den grond der schuit zitten, trekt het vel wel om zyn lyf t’zamen, en bindt de banden zorgvuldig om zyn middel vast. Dan mogen de golven by stormig weder over het schuitje heen slaan, geen droppel kan ’er in komen. Ook is de man door zyne klederen van vellen voor het nat beveiligd. Hy heeft een riem in de hand, die aan beide de einden een blad heeft, waarmede hy en roeit en by storm het vaartuig in evenwigt houdt. De bladen van de riem zyn vry smal. Daar kan maar een mensch in zulk een schuitje zitten. Men heeft dikwyls gezien dat een enkelde Eskimau met zulk een vaartuigje by den geweldigsten storm zonder het minste gevaar ver in zee ging, daar de grote schepen werks genoeg hadden zig zelven te redden. Die schuitjes dryven op het water als blazen. Zy weten ’er schielyk mede te roeyen. Men zeide my dat deze schuiten niet altyd de zelve gedaante hadden. Zy hebben ook groter schuiten van hout, met vellen bedekt, waarin enige personen zitten kunnen, en in de welken de vrouwen gemeenlyk op zee varen. Hunne wapenen zyn boog en pylen, spiessen en harpoenen. Met de laatsten doden zy walvisschen en andere grote zeedieren. De punten der pylen en harpoenen zyn somtyds van yzer, somtyds van benen of tanden van walrussen. De pylkokers waren van robbenvel. De naalden, daar zy hunne klederen mede nayen, zyn ook somtyds van yzer, somtyds van allerlei benen. Al het yzer ’t welk zy gebruiken krygen zy op de ene of de andere wys van de Europeanen. Somtyds komen zy op de schepen der Europers, om messen en ander yzertuig interuilen. Dog voor de Europeanen, ten zy zy sterk zyn, is het niet raadzaam in hun land te komen, dewyl zy een argdenkend en verraderlyk volk zyn, dat gene vreemdelingen by zig dulden wil. Als zy zig te zwak oordelen vlugten zy op de aannadering der Europeanen weg, dog als zy sterker zyn slaan zy alles dood, zonder iemant te sparen. Om deze reden laat men niet meer van dit volk aan boord komen dan men denkt over te kunnen. Op hunne kusten schipbreuk te lyden en levendig den wal te bereiken, is al zo goed als in ’t midden van de zee te zinken. Dit heeft menige Europeaan ondervonden. De schepen en boten der Europers, die hun in handen vallen, hakken zy in stukken, halen ’er de spykers en al het yzer uit, en maken ’er messen, naalden, punten van pylen en spiessen, en diergelyke dingen van. Zelden gebruiken zy vuur als om te smeden en vellen te bereiden, want het meest eten zy hunne spyzen rauw. Aan boord van een schip zullen zy het niet wagen van iets te proeven dat hun wordt aangeboden, ten zy ze zien dat het scheepsvolk ’er van eet. Noit hadden de Franschen enen Eskimau kunnen bewegen enen slok brandewyn te nemen, schoon de andere Wilden op niets zo zeer gesteld zyn. Waarschynlyk komt dit van hun mistrouwen op anderen voort, denkende zy dat het een vergift is. Ook hebben zy dat misschien zo geheel niet mis. Zy dragen gene oorringen, nog beschilderen zig het aangezigt, gelyk de andere Amerikanen doen. Zy hebben van overoude tyden af honden met spitse opstaande oren gehad. Dezen gebruiken zy niet alleen om te jagen, maar ook in plaats van paarden, om ’s winters hun goed op sleden over het ys te trekken. Ander tam vee hebben zy niet. Rendieren zyn ’er wel in hun land; dog men weet niet dat zy oit van de Eskimaus of van andere Wilden getemd zyn geworden. De Franschen in Kanada, die enigermate naburen van dit volk zyn, hebben gene moeite gespaard om enen handel met hun te vestigen, en ze tot enen wat vriendelykeren omgang met andere volken te brengen. Ten dien einde ligteden de Franschen enige kinderen van hun, leerden ze lezen, en bragten ze zorgvuldig op. Hun inzigt was ze naar de Eskimaus terug te zenden, op dat deze kinderen hun vertellen mogten hoe vriendelyk en gevallig men met hun had omgegaan, ten einde dus dit volk wat betere gedagten van de Franschen te geven. Dog ongelukkiglyk stierven de kinderen aan de kinderziekte, en de gehele aanslag liep te niet. Ook twyffelden velen of men, zo de kinderen al in ’t leven gebleven waren, ’er veel by zoude gewonnen hebben. Voorheen had men al eens enen Eskimau opgeligt, en hem alle mogelyke beleefdheden en vermaken aangedaan. Hy had ook het Fransch tamelyk wel geleerd, en een groot genoegen in de levenswys der Franschen getoond. Dog naderhand by de zynen wedergekomen zynde, is hy zo weinig in staat geweest hun een gunstig gevoelen voor de Franschen inteboezemen, dat kort na zyne wederkomst zyne eigene nabestaanden hem, als enen halven Franschman en vreemdeling, doodsloegen. Dit wreed gedrag der Eskimaus omtrent andere volken maakt dat de andere Wilden, wanneer zy hen in handen krygen, hun noit kwartier geven, en altyd zonder mededogen ombrengen, schoon zy anders nog wel hunne vyanden sparen, en de gemaakte gevangenen onder de hunnen inlyven. [Taal der Eskimaus.] Ten gevallen van zulken die vermaak hebben van sommige talen met malkander te vergelyken, wil ik hier enige woorden uit de taal der Eskimaus, die my de Jesuiet Saint Pie medegedeeld heeft, invoegen. Een Kombuk, twee Tigal, drie Re, vier Missilagat; water Sillalokto; regen Killaluk; de hemel Taktuk, of Nabugaksche; de zon Schikonak of Sakaknak; de maan Takok; een ei Manneguk; een schuit Kagak; een riem Pautik; een mes Schavie; een hond Mekke of Tunilok; een boog Petiksik; een pyl Katso; het hoofd Niakkok; een oor Tschiu; het oog Killik of Schik; het hair Nutschad; een tand Ukak; een voet Hikat. Enigen menen dat de Eskimaus van den zelven oorsprong zyn als de Groenlanders of de Skralingers, en dat ’er tusschen de talen dier volken ene grote verwantschap is. [347] [Pruimenbomen.] De Pruimenbomen, die men uit Frankryk te Quebec overgebragt heeft, slagen daar zeer wel. Dit jaar begonnen zy eerst in September te bloeyen. Men zeide dat zy weinig van de koude leden. [Lof van den Marquis de la Galissonière.] De Marquis de la Galissonière is een van de drie Heren die boven alle anderen by de Fransche Zeemagt in den laatsten oorlog groot aanzien verworven hebben. Die drie Heren zyn de genoemde Marquis, de Marquis de la Jonquière en de l’Etendure. De eerste was nu boven de vyftig jaar oud, klein van gestalte, een weinig geboccheld, dog voor ’t overige een bevallig man. Hy was hier enigen tyd als Gouverneur Generaal geweest, en vertrok naar Frankryk nog deze maand. Ik heb alreeds iets van dezen Heer gezegd; dog als ik aan zyne verdienste denk, kan ik hem noit zynen verdienden lof geven. Hy was tot verwondering toe in alle wetenschappen, dog byzonderlyk in de Natuurlyke Historie ervaren, in de welke hy zo ver gevorderd was, dat als hy over dezelve sprak het was als of onze grote Linnæus onder ene andere gedaante het woord voerde. Als hy van het gebruik redeneerde dat men van de Natuurlyke Historie ten voordele der maatschappy maken kon, stond ik verbaasd hoe hy alle zyne redenen uit de Staat- de Wis- en de Natuurkunde wist te ontlenen. Ik moet bekennen dat myn omgang met dien Heer my zeer veel ligt in vele stukken heeft gegeven. Hy gaf my verscheiden manieren aan de hand op welken men de Natuurlyke Historie ten nutte der Zamenleving, en om een volk met opzigt op zyne afgunstige naburen magtig te maken, kan aanwenden. Noit heeft de Natuurlyke Historie in dit land enen zo groten bevorderaar gehad; en het is twyffelagtig of zy hier oit zyns gelyken hebben zal. Zo dra hy Gouverneur Generaal geworden was nam hy die maatregels, die ik boven heb opgegeven, ter bevordering der Natuurlyke Historie. Als hy menschen ontmoette die enigen tyd op ene zekere plaats gevestigd waren geweest, of gereisd hadden, vooral als het geweest was in ver afgelegen’ oorden, verzuimde hy noit hen nauwkeurig aangaande bomen, planten, dieren en andere zaken te ondervragen. Hy onderzogt dan ook wat gebruik de Inlanders van de voortbrengsels der natuur maakten; hoe het ging met den landbouw en de huishouding; wat meren, rivieren en wegen ’er waren, en vele andere zaken van die natuur. Zulken die hem duidelyker begrippen van zaken dan de overigen schenen te hebben moesten hem breedvoerige berigten aangaande dezelven geven. Hy schreef zelf alle de berigten op die hy kreeg. En door deze oplettendheid, zo ongemeen onder lieden van dien rang, kreeg hy kennis zelfs van de afgelegenste gewesten van Amerika. De Priesters en de Kommandanten der Forten waren dikwyls versteld over de vragen die hy hun deed, wanneer zy hem hunne opwagting kwamen maken; want dan zeide hy hun dikwyls dat digt by zulken berg, by zulk een meer, waar zy dikwyls op de jagt waren, deze en gene zeldzame bomen, gewassen, aardens, ertsen, en diergelyken gevonden werden. Dit maakte dat sommigen zig verbeeldden dat hy ene meer dan menschelyke kennis bezat, dewyl hy alle de zeldzaamheden van plaatsen wist te melden, die somtyds twee honderd Zweedsche mylen van Quebec lagen, en daar hy noit geweest was. Noit werd ’er een beter staatsman gevonden dan hy was; en geen mensch kan oit beter maatregels nemen om de welvaart van een land te vergroten dan hy deed. Kanada kende nauwlyks den schat dien het in den persoon van dien Heer bezat, toen het hem verloor; de Koning had te zeer zynen dienst t’huis van noden, en konde hem zo ver van de hand niet laten. Hy vertrok naar Frankryk met ene verzameling van natuurlyke zeldzaamheden, en vele laden met aarde, waarin allerhande nuttige planten en boompjes lagen. [Zwarte Kalkleyen.] Verscheiden’ malen heb ik gewag gemaakt van Zwarte Kalkleyen hier wil ik ze nauwkeuriger beschryven. Niet alleen de berg waarop Quebec staat, maar ook de heuvels langs de St. Laurence, ter lengte van vele mylen boven en beneden Quebec, bestaan ’er uit. Omtrent ene el beneden den grond is deze steen vry digt en zonder spleet, zo dat niemant hem voor ene lei zou aanzien. Hy legt in beddingen, van drie en vier, tot twintig duimen en meer dik. In den berg waarop Quebec staat leggen de beddingen niet horizontaal maar schuinsch en zelfs byna loodregt, de bovenste kanten naar het noordwesten en de ondersten naar het zuidoosten gekeerd. Dit maakt dat de kanten dezer beddingen altyd boven den grond uitsteken, en de schoenen aan stukken snyden. Ik heb ook enige lagen gezien die noordwaards afhelden, schoon byna loodregt gelyk de anderen. Ook heb ik horizontale beddingen ontmoet. De beddingen zyn van malkander door kleine tusschenwydtens afgescheiden, de welken gemeenlyk opgevuld zyn met het Gypsum amiantiforme, dat men somtyds met een mes los kan maken, als de boven leggende bedding van lei is weggenomen, en dan ziet het ’er uit als een dun wit blad. De groter tusschenwydtens zyn meest opgevuld met doorschynend kwartskrystal van onderscheiden’ grootte. Op sommige plaatsen vond men in den berg ongelooflyk veel van dit krystal, waarom de zuidoosterpunt van den berg Pointe de Diamant genoemd wordt. De smalle reten die door dezen steen gaan, lopen gemeenlyk met regte hoeken; de tusschenwydtens tusschen deze reten waren niet altyd de zelven. Die kant van de bedding die tegens de andere bedding gekeerd is is dikwyls met een fyn, zwart, glinsterend vlies bedekt, dat veel naar zeker soort van hoornsteen gelykt. Men vindt ’er veeltyds gele pyrites in, dog altyd in kleine korrels. Ik vond ’er noit versteningen, deuken, of andere stenen in, behalven die ik reeds zo even genoemd heb. De berg waarop Quebec legt bestaat louter van den top af tot beneden toe uit kalklei. Deze steen gebroken of geschraapt wordende geeft enen reuk even gelyk de stinksteen. Dat voor de lugt bloot legt valt in kleine stukken, verliest zyne zwartheid, en wordt bleek rood. Byna alle de openbare en andere gebouwen in Quebec zyn van dezen steen, gelyk ook de muren rondom de stad, de kloosters, en de tuinen. Men kan hem ligt de gedaante geven die men wil. Dog hy heeft de eigenschap van in dunne blaadtjes te splyten, evenwydig met de bedding waaruit de steen genomen is, indien hy een jaar of meer in de open lugt leggen blyft. Egter doet dit geen nadeel aan de muren, want men legt met voordagt de stenen zo dat de spleten altyd horizontaal lopen, en de bovenste stenen op de onderste drukken, zo dat zy niet dan aan den buitenkant wat afschilferen kunnen. Hoe ouder de huizen worden des te dunner worden de schilfers. [Lugtsgesteldheid te Quebec.] Om mynen Lezer enigermate een denkbeeld van de lugtsgesteldheid te doen krygen, ten einde hy over het verschil van warmte en koude in de verschillende jaargetyen oordelen konne, zal ik hier kortelyk voor een jaar een uittreksel geven uit de waarnemingen van den Heer Gaulthier. Hy heeft my een afschrift van die waarnemingen ter hand gesteld, die hy van het begin der maand October in het jaar 1744. tot het einde van September 1746. gemaakt had. De waarnemingen met den Thermometer gedaan zal ik agter laten, ter oorzake ik van de zelven niet voldaan ben. Hy had zig van den Thermometer van De la Hire bediend, op welken men by ene sterke vorst, wanneer het kwikzilver tot in den bol zakt, de graden der koude niet waarnemen kan. De waarnemingen wierden het gehele jaar niet vroeger gemaakt dan des morgens tusschen zeven en agt uur. Des middags waren zy tusschen twee en drie uur gemaakt. Op de meeste dagen waren die van namiddags weggelaten. Behalven dat, hing de Thermometer in een half open staand venster, en kon dus de juiste gesteldheid der lugt niet aanwyzen. Men volgt hier in de waarnemingen den nieuwen styl. HET JAAR 1745. Januari. Den 29. geraakte de St. Laurence voor Quebec toe met ys. In de waarnemingen der vorige jaren was aangetekend dat zy dikwyls in ’t begin van Januari en zelfs van December toegelegen heeft. Februari. In deze maand is niets merkwaardigs voorgevallen. Maart. Deze winter wierd gezegd een van de allerzagtsten te wezen. De aller oudste menschen konden zig genen diergelyken herinneren. De sneuw had maar anderhalven of twee voet dik gelegen. Het ys op de St. Laurence voor Quebec was maar twee voet dik. Den 21. had men een onweer, waarby een soldaat van den blixem getroffen wierd. Den 19. en 20. begon men insnydingen in den Suikerahorn te maken, om het sap ’er aftetappen, waaruit men suiker maakt. April. Op de eerste dagen dezer maand, en naderhand vervolgens nu en dan gedurende de gehele maand door, was men bezig met het sap uit de Suikerahornen te tappen. Den 7. begonnen de tuinlieden hunne groentebedden klaar te maken. Den 20. brak het ys voor Quebec en dreef weg. De waarnemingen van het volgende jaar wyzen aan dat dat anders zelden gebeurt, want dikwyls legt de Rivier voor Quebec tot den 10. Mai toe. Den 22. en 23. viel ’er veel sneuw. Den 25. maakte men by St. Joachim een begin met zayen. Dien dag vernam men ook enige Zwaluwen. Den 29. was men overal aan ’t zayen. Sedert den 23. was de scheepvaart vry op de Rivier. Mai. Den 3. was het ’s morgens zo koud dat de Thermometer van Celsius vier graden onder het vriespunt stond. Het graan leed ’er egter geen nadeel van. Den 16. had men overal gedaan met het voorjaarszaad in den grond te brengen. Den 5. stonden de Sanguinaria, de Narcissus, en de violet in bloei. Den 17. begonnen de bladen aan de kerssen-, appel- en lindebomen uittekomen. De aardbessen bloeiden reeds. Den 29. stonden de wilde kerssenbomen in bloei. Den 26. was de bloeisem van de Fransche appel-, kerssen- en pruimenbomen al uit. Juni. Den 5. waren alle de bomen groen. De appelbomen waren in vollen bloei. Den 22. at men rype aardbessen. Men had aangetekend dat het weder toen volmaakt goed voor de vrugten was. Juli. Het koorn begon den 12. zyne airen te laten zien, en den 21. had het reeds overal airen. Men moet hier zig herinneren dat ’er hier te lande niets als zomerkoorn wast. Het koorn was kort daarop in bloei. De hoibouw begon den 22. De gantsche maand was het weder zeer schoon. Augustus. Den 12. had men te Montreal rype peren en meloenen. Den 20. was het graan rondom die Stad ryp, en men maakte toestel tot den oogst. Den 22. begon men te Quebec de weit te mayen. Den 30. en 31. was des morgens de grond berypt. September. Den 24. en 25. was de oogst van allerlei graan geeindigd. Men had deze maand ene menigte van meloenen, watermeloenen, komkommers en schone pruimen. De appelen en peren waren ook al ryp, het geen alle jaar zo vroeg niet geschiedt. De laatste dagen der maand begon men de landen omteploegen. Onder de waarnemingen rakende deze maand vond men aangetekend. “De oude lieden zeggen dat men voorheen het koorn niet voor den 15. of 16. September mayen kon, somtyds wel eens den 12. en dat het noit vroeger ryp wierd. Ook dat het noit tot zulk ene volkomene rypheid plegt te komen als nu. Maar sedert dat ’er veel bosschen omgehouwen en veel landeryen bebouwd geworden zyn, hebben de zonnestralen meer gelegenheid bekomen hare werking te doen, zo dat het graan nu vroeger ryp wordt.” [348] Verders wierd aangemerkt dat de hete zomers in Kanada altyd zeer vrugtbaar zyn, en dat dan nog zelfs nauwlyks het tiende gedeelte van het koorn tot volmaakte rypheid komt. October. Deze gehele maand beploegde men de braaklanden. Het weder was zeer schoon. Des nagts vroor het verscheiden reizen. Het sneuwde den 28. Tegen het einde der maand begonnen de bladeren van het geboomte te vallen. November. Tot den 10. hield men aan met ploegen. Dien dag waren reeds alle de bomen kaal. Tot den 18. liep het vee buiten, dog moest nu en dan enen dag van wegen het slegt weder te huis blyven. Den 16. had men donder en blixem. Den 24. vernam men nog geen ys op de St. Laurence. December. Hier wierd aangetekend dat deze herfst veel zagter was geweest dan de voorgaanden. Den 1. ging ’er nog een schip naar Frankryk onder zeil. Den 15. begon de Rivier vol met ys te raken; dog in het midden bleef zy nog open. Dog op de Charles was het ys zo dik dat men ’er met geladen wagens en paarden overreed. Den 26. raakte het ys op de St. Laurence door den zwaren regen weg. Den 28. wierd wederom een gedeelte van de Rivier met ys bedekt. In ’t vervolg van deze Waarnemingen wierd aangetekend dat de winter ook van de zagtsten geweest is. [Vertrek van Quebec.] Den 11. September ging ik van Quebec met enen goeden wind op reis. De Gouverneur Generaal, Marquis de la Jonquière, die my ook met velerhande gunstbewyzen overladen had, had enen van ’s Konings boten met zeven man geschikt om my naar Montreal te brengen. In ’t midden van den boot was een groot blauw kleed, waaronder wy vry voor den regen waren. De gehele reis geschiedde op kosten van den Koning van Frankryk. Wy lagen dien dag drie Fr. mylen af. Den 12. vervolgden wy onzen togt den gehelen dag. De Mais van het kleinder soort, dat binnen drie maanden ryp wordt, was nu ryp. Men trok ze uit den grond en hing ze in de lugt te drogen. Het weder was thans omtrent zo gesteld als in Zweden in ’t begin van Augustus, zo dat de herfst in het noorden van Kanada ene maand later dan in het midden van Zweden schynt intevallen. By elke boerdery vond men enen moestuin, waarin zeer veel uyens wiessen, welken de Fransche Boeren op de vastendagen veel gebruikten. Egter kan ik niet zeggen, dat de Franschen zo buitenmate stipt waren in het onderhouden der vasten, want verscheiden’ van myn roeyers aten gerust dezen dag, schoon enen vrydag, vleesch. En dit heb ik in ’t vervolg dikwyls meer gezien. Het gemene volk in Kanada eet zo veel uyen dat zy ’er geweldig van stinken. Men vond ook veel kawoerden in die tuinen, die op meer dan ene wys gegeten werden. Het meest sneed men ze naar de langte midden door, en hield het binnenste voor het vuur om te braden. Het buitenste werd weggesmeten. De ryken deden ’er wat suiker over. Peen, salade, bonen, komkommers, en rode aalbessen waren ook in die tuinen te vinden. [Tabak.] Ieder Boer had ook by zyn huis meer of min Tabak geplant, naar dat zyn huishouden sterk was. Het gemene volk rookt zeer sterk. Zelfs liepen jongens van tien of twaalf jaren met de pyp in den mond. Ook mogten de aanzienlyke lieden wel een pypje. In ’t noorden van Kanada gebruikte men de tabak meest zuiver, maar verder opwaards, en omstreeks van Montreal, nam men den binnensten schors van den Roden Kornoeljeboom, [349] sloeg ze in stukken, en mengde ze onder de tabak, om die wat minder sterk te maken. Ook gebruikten ryken en anderen veel snuiftabak. De meeste tabak, die men hier gebruikte, was in ’t land gewassen. Sommigen agtten die boven de Virginische; dog die genen welken voor kenders gaan wilden gaven de andere den voorrang. [Modes.] Schoon de meeste volken van Europa de modes der Franschen gewoon zyn natevolgen, zag ik dog integendeel dat de Franschen in Kanada zig in vele stukken naar de gebruiken der Wilden, met welken zy dagelyks omgaan, schikten. Zy gebruikten de zelve tabakspypen, schoenen, koussebanden, en gordels als de Amerikanen. Zy volgden hen na in ’t voeren van den oorlog. Zy gebruikten hunne basten schuiten, en roeiden die op de zelve wys. In plaats van koussen wonden zy een stuk doeks om de benen. En zo ging het met veel andere dingen. Als men in het huis van enen Boer intreedt, staat hy op, neemt den hoed of de muts af om te groeten, verzoekt dat men ga zitten, en dekt zig weder. [Boeren.] Monsieur en Madame zyn titels die men zo wel enen Boer en zyn wyf als den eersten luiden geeft. De Boeren, en vooral de vrouwlieden, gingen in huis met schoenen, die uit een stuk uitgehold hout bestonden, hebbende de gedaante van muilen. De Boerenjongens, en zelfs de ouden, hadden meest enen staart in ’t hair. Byna allen hadden zy in huis, en somtyds ook op reis, rode wollen mutsen op het hoofd. Het voornaamste eten der Boeren was melk. Boter zag men zelden, en die men ’er vindt is van zuren room gemaakt. Dus was zy niet zo goed als de Engelsche, en smaakte dikwyls naar talk. De Franschen hielden veel van melk, die zy des vrydags en zaterdags in plaats van vleesch gebruikten. Dog zy wisten ze niet op zo velerhande manieren als wy gereed te maken. Op andere dan vastendagen at men hier niet minder vleesch dan by de Engelschen, want buiten de soepen en het nageregt komt ’er byna niets dan vleesch op tafel, dat op velerlei wyzen toebereid wordt. Wy bragten den nagt in een boerenhuis door digt by een Riviertje, Petite Rivière genaamd, dat zig hier in de St. Laurence werpt. Men rekende van hier zestien Fr. mylen tot Quebec, en tien tot Trois Rivières. De ebbe en vloed waren hier tamelyk sterk. Deze was de laatste plaats aan dezen kant, waar ik de hoogtens naast de Rivier ten dele uit de meermaal gemelde kalklei zag bestaan. Verder op begonnen zy louter van aarde te zyn. De ligtgevende vliegen vlogen des avonds in de bosschen, dog niet zeer talryk. De Franschen noemden ze Mouches à feu. [Huizen.] De Huizen waren hier omstreeks van hout. De vertrekken waren tamelyk groot. Het dak van binnen rustte op twee, drie of vier dikke sparren, naar de grootte van ’t gebouw. De reten waren met klei besmeerd. De vensters waren van papier. De schoorsteen was in ’t midden der kamer gemetseld. Het geen voor den schoorsteen was diende voor de keuken. Agter den schoorsteen sliep en ontving men bezoek. Somtyds stond ’er een yzeren kacchel agter den schoorsteen. Den 13. reisden wy voort. By Champlain, vyf Fr. mylen van Trois Rivières, bestonden de steile hoogtens langs de Rivier uit ene gele en somtyds okeragtige zandige stofaarde, uit de welke ene menigte van kleine stroompjes uitliepen. Het water in dezelven was meest vol van geel oker, ten bewyze dat hier wel van ’t zelve soort van yzererts, als men by Trois Rivières heeft, ligt. Het was zonderling dat men hier zulke menigte van kleine stroompjes vond, dewyl het land geheel vlak en de zomer een van de droogsten was. Langs de Rivier was het land ter breedte van ene Eng. myl bebouwd; dog daar agter volgden zware bosschen en lage landen. Het bosch, de vogtigheid vergaderende en het water belettende uittewaassemen, dwingt het onder den grond door enen uitloop te zoeken. Op den oever lag veel zwart yzerzand. Tegens den avond kwamen wy te Trois Rivières, daar wy ons niet langer ophielden dan tot dat wy de brieven, die wy van Quebec medegebragt hadden, hadden overgegeven. Wy voeren nog ene Fr. myl verder eer wy ons nagtverblyf namen. [Oude lieden.] Wy zagen dezen dag drie zeer oude lieden. De een was een Jesuiet, genaamd Joseph Aubery, die als Zendeling by de bekeerde Wilden te St. François was, Hy had dezen zomer het vyftigste jaar zyner bediening vervuld. Hy ging derhalven naar Quebec om zyne gelofte als Jesuiet te vernieuwen, en scheen nog frisch en levendig te zyn. De anderen waren de menschen by welken wy overnagtten. De man was over de tagtig jaar en de vrouw niet veel jonger. Zy hadden reeds eenenvyftig jaar t’zamengeleefd. Zy waren nog geheel vergenoegd, gezond en vriendelyk. De oude man zeide dat hy onder anderen in ’t jaar 1690. in Quebec was, toen het door de Engelschen belegerd werd. De Bisschop had by die gelegenheid in zyn bisschoppelyk gewaad met den sabel in de hand de soldaten aangemoedigd. [Hette en koude.] Hy oordeelde dat de winters in zyne kindschheid veel gestrenger waren dan nu, en dat ’er toen veel meer sneuw viel. Het heugde hem nog dat op St. Jan de kawoerden en de komkommers bevroren waren. Ook waren de zomers tegenswoordig veel warmer. Dertig jaren geleden was ’er een zo gestrenge winter in Kanada geweest dat ’er vele vogels dood gevroren waren; dog het jaargetal kon hy zig niet te binnen brengen. In ’t algemeen wierd gezegd dat de zomers van 1748. en 1749. warmer waren dan in vele jaren te voren. [Grond.] De grond werd hier voor tamelyk vrugtbaar gehouden. De Weit gaf negen of tien voor een. Dog in de jeugd van dezen man, toen men de vetste gronden kiezen kon, gaf zy dikwyls meer dan twintig voor een. Rogge werd weinig gezaid, ook weinig Garst, en maar alleen voor het vee. Zy klaagden evenwel dat zy by elken slegten oogst dikwyls genoodzaakt waren garstenbrood te eten. Den 14. gingen wy vroeg op reis. Na twee Fr. mylen gezeild te hebben kwamen wy op Lac St. Pierre, dat wy overstaken. Verscheiden waterplanten, die in de Zweedsche meren gemeen zyn, lagen hier in ’t water. Dit meer zegt men vriest ’s winters zo sterk toe dat ’er honderd geladen wagens te gelyk over ryden kunnen. Wy vonden somtyds op de waterplanten een soort van Kreeft, gelykende veel naar ene krabbe, en niet groter dan twee meetkundige lynen in de langte en ene in de dikte. Hy was bleek van kleur trekkende wat naar het groene. De Pontederia cordata wies overvloedig aan de kanten van een lang smal water, op de zelve plaatsen als by ons de Nymphææ of waterlelies. Een hoop varkens waadde diep in ’t water, en dook dikwyls met het grootste deel van ’t lyf onder, om de wortelen op te wroeten en te eten. Zodra wy Lac St. Pierre over waren veranderde het land geheel van aanzien. Het wierd de schoonste oord dien men zien kon. De eilanden en het land aan weerskanten zagen ’er als nette lustplaatsen uit; en dit duurde tot by Montreal. Langs de Rivier hadden alle de Boeren schuiten, die uit stammen waren uitgehold, dog evenwel zeer frai en net gemaakt, zo dat zy volkomen naar schuiten geleken. Ik zag maar een enige bastenschuit. Den 15. zetteden wy onze reis reeds in den vroegen morgen voort. De stroom was ons tegen en zo sterk, dat wy op sommige plaatsen de Roeyers moesten doen aan land gaan en ons voorttrekken. [Montreal.] Om vier uur na den middag kwamen wy te Montreal aan. Men rekende dat onze reis zeer gelukkig geweest was, dewyl men dikwyls, wegens den stroom en de veranderlykheid van den wind, twee weken tusschen Quebec en Montreal onder weg is. [Wyngaarden.] Verscheiden’ menschen te Montreal hadden wyngaarden, die uit Frankryk gekomen waren, in hunne tuinen geplant. Men vond ’er twee soorten van; het ene met bleek groene of byna witte, het ander met donker rode druiven. Uit de witten, zeide men, werd de witte, uit de roden de rode wyn gemaakt. Des winters moet men hier de wyngaarden met mist toedekken. De druiven begonnen nu ryp te worden. De witten waren het meest gevorderd. Men maakte ’er hier genen wyn van. Zy worden zo groot niet als in Frankryk. [Watermeloenen.] Men teelde hier ook veel Watermeloenen. Geen Boer was ’er byna die ’er genen had. In de steden en daaromstreeks worden zy vooral sterk aangekweekt. Egter waren zy zeldzaam in het noordelyk gedeelte van Kanada. De Wilden planten ze ook veel. Dog of zy dit in oude tyden ook gedaan hebben is onzeker. Een oude Iroquois te Oneida heeft my gezeid dat zy ze van de Europeanen gekregen hadden. Integendeel verzekerden my vele Franschen dat de Illinoizen reeds ’er veel van hadden toen zy in hun land kwamen, en dat zy daar van onheuglyke tyden geplant geworden waren. Dog ik kan my niet te binnen brengen dat de eerste Europeanen, die in Noord Amerika kwamen, van watermeloenen gewagen wanneer zy van de spyzen der Wilden spreken. Hoe heet de zomers in die delen van Noord Amerika die ik doorreisd heb zyn, kan men daaruit opmaken, dat men daar de watermeloenen in ’t voorjaar maar op het open veld zait, zonder ze oit te dekken, en dat zy egter vroeg genoeg ryp worden. Men vindt ’er hier twee verscheidenheden van, de ene rood en de andere wit van binnen. De eerste is gemeender meer naar ’t zuiden by de Illinoizen en by de Engelschen, de twede vindt men meer in Kanada. Men zait ze in het voorjaar, als ’er gene koude meer te verwagten is, in ene goede vette aarde, dog ver van malkander, uit hoofde dat zy haar loof ver uit schieten, en derhalven ene grote ruimte vorderen, zullen zy wel vrugtbaar zyn. Te Montreal waren zy nu meest ryp; maar in de Engelsche Volkplantingen zyn zy het al in Juli en Augustus. Gemeenlyk vorderen zy minder tyd om ryp te worden als de gemene meloenen. De Kanadaschen zyn zelden zo zoet als die meer naar ’t zuiden vallen. Misschien komt dat van de sterkere hette. Die van New York werden voor de lekkersten gehouden. De watermeloenen zyn zeer sappig, en het sap is met het vleesch vermengd. Daarenboven is het zeer verkoelend, het welk in de hette zeer verkwikkend is. Men wist niet dat ’er iemant in Kanada, te Albany en in New York, zig kwalyk van bevonden had, al had men ’er wat veel van gegeten. Zelfs bragt men voorbeelden by dat zieken ’er zonder nadeel van gegeten hadden. Maar verder naar het zuiden agt men dat zy afgaande koortsen veroorzaken, vooral by menschen die ’er niet aan gewend zyn. De Franschen zeggen dat als menschen, die in Kanada geboren zyn, in ’t Land der Illinoizen komen, en daar enige malen van de watermeloenen eten, ten eersten de koorts van krygen; dat derhalven de Illinoizen hen waarschuwen van niet te eten van ene zo ongezonde vrugt. De Illinoizen zelven zyn aan koortsen onderworpen, als zy hunne magen te veel met deze spys verkouden. In Kanada bewaart men ze op plaatsen die matig warm gehouden worden; en op deze wys kunnen ze twee maanden na dat zy ryp geworden zyn goed blyven, maar men moet voor de vorst zorgen. De Engelschen bewaren ze een gedeelte van den winter over in droge kelders. Zy bleven, zeide men, langer goed als men de plaats daar zy van den steel afgebroken waren met een gloeyend yzer brandde. Op die wys kan men ze nog op kersmis en later hebben. In Pensylvanie, waar de grond droog en zandig is, maakt men een gat in den grond, en legt ze met hunne stelen daarin, met aarde ’er over heen; en dan blyven ze zo een tamelyk stuk van den winter over goed. Egter nemen weinig menschen die moeite ’er mede, om dat het niet ene zeer geschikte vrugt is om in de koude te eten. Men verbeeldt zig hier dat komkommers meer verkoelen dan watermeloenen. De watermeloenen dryven het water sterk af. De Iroquoizen noemen ze Onoheserakahtie. [Kawoerden.] Kawoerden van allerlei soorten, langwerpige, ronde, platte, kromhalzige, zeer kleine, en andere, worden door de Engelschen en de Franschen overal geplant. In Kanada maakten zy met de uyens by de Boeren het voornaamste van hunne moeskruiden uit. Onder de Engelschen was ’er niet een Boer die niet een groot stuk lands met kawoerden bepoot had. De Zweden, Duitschers en Hollanders teelden ’er ook zeer veel. De Wilden leefden ’er gedeeltelyk van. Dog dezen plantten meer Squashes dan eigenlyke kawoerden. Zy zeiden zelfs dat zy ’er reeds voor de aankomst der Europers al gehad hadden. Ook gewagen de eerste Europische Reisbeschryvers van de kawoerden als ene gewoonlyke spys der Wilden. De Franschen noemden ze Citrouilles en de Engelschen Pumpkins. In ’t voorjaar, als ’er gene vorst meer te wagten is, worden zy op den kouden grond in de open lugt gezet. Ook zet men ze wel op oude mistbedden. In Kanada worden zy in ’t begin van September ryp; dog in de Engelsche Volkplantingen en meer zuidwaards heb ik ’er al op ’t einde van Juli ryp gezien. Zodra zy beginnen ryp te worden, plukt men ’er enigen af om te gebruiken. De overigen laat men op ’t veld tot dat men voor de koude begint te vrezen. Dan brengt men ze in huis. Dit geschiedde nu te Montreal in het midden van September N. S. Dog in Pensylvanie heb ik ze nog den 19. October op ’t land zien staan. Somtyds zyn zy nog niet volkomen ryp als men ze plukt, dog zy worden in huis wel ryp als men ze maar van malkander leggen laat. In droge en warme kelders blyven zy wel enen gehelen winter goed, en nog beter in kamers daar gestookt wordt. Men bereidt hier de kawoerden op velerlei wyzen. De Wilden koken ze zo heel als zy zyn, of braden ze in de asch, en brengen ze dan te koop. Dus toegemaakt smaken zy zeer wel. De Franschen en Engelschen snyden ze in stukken, en braden ze. Ook snydt men ze in ’t midden door, doet ’er het zaad uit, en braadt ze dan. Als ze gaar zyn doet men ’er nog warm zynde van binnen boter op, die ’er dan in trekt. Dit smaakt zeer wel. Ook eet men ze gekookt, alleen of met vleesch. Sommigen maken ’er ene dunne pap van, door ze eerst te koken en dan fyn te maken. Deze pap wordt dan met een weinig van het sap en zoete melk vermengd en dan wel door een geroerd. Ook worden zy gekookt, tot moes gemaakt, met meel vermengd en gekneed, en dus tot koeken gebakken. Daar zyn ’er ook die ’er taarten en pudding van maken. Om ze doen te duren gaan ’er de Wilden dus mede om. Als zy ryp zyn worden zy in lange riemen gesneden, welken men door malkander vlegt, en in de zon of by het vuur te drogen hangt. Als zy regt droog zyn kunnen zy jaren lang goed blyven. Men kookt ze alleen of met ander eten. De Wilden eten ze op die wys toebereid, zo wel te huis als op reis; en dit hebben de Europeanen van hun geleerd. Somtyds eet men ze dan maar droog by pekelvleesch of andere spyzen; en ik moet bekennen dat zy dan ene hongerige maag niet kwalyk bevallen. In Montreal wierden zy ook wel dus ingemaakt. Men snydt ze in vier stukken, doet ’er het zaad uit, en goit de schillen weg. Het weke vleesch legt men in enen pot, en laat het een minuut of zes koken. Dan neemt men ’t met enen lepel, waarin gaten zyn, ’er uit, en laat het op ene tafel enen dag leggen dat ’er het water uitlope. Daarop maakt men het met anjelieren, cinnamomum, wat citroenschillen en syroop van suiker in. De syroop moet in even zo grote hoeveelheid als die der kawoerden genomen worden. Men kookt het dan zo lang tot dat de kawoerden van de syroop doortrokken zyn. [Graan.] Het graan dat dit jaar in Kanada gewassen was wierd doorgaans voor het beste gehouden dat men hier oit gehad had. Integendeel viel het in New York slegt uit. Voor ’t overige was de herfst in Kanada zeer schoon. [Handel met de Wilden.] Kanada dryft enen sterken handel met de Wilden; en deze was voorheen de enige handel dien dit grote Land dreef, en die den Ingezetenen aanzienlyke voordelen toebragt. Dog tegenswoordig vallen ’er verscheiden’ andere waren, behalven die men van de Amerikanen bekomt, die van daar verzonden worden. De Wilden, die hier het naast rondom wonen, en zo wel als alle de overigen den gantschen winter op de jagt zyn, brengen gemeenlyk hunne pelteryen in de naburige steden te koop. Dog dit bedraagt niet veel. Die genen die verder af wonen komen hier zelden. En dewyl men vreest dat zy hunne waren den Engelschen verkopen zullen, zo moet men hen voorkomen, ten welken einde de Franschen zelven naar hen toe reizen. Montreal in zonderheid dryft dezen handel sterk. Alle jaren gaan van hier velerlei lieden van allerhanden ouderdom op reis naar de Wilden. Zy vertrekken vroeg in ’t voorjaar, en komen in Augustus of September terug. Om dezen handel te dryven nemen zy alleen zulke waren met zig die zy weten dat onder de Wilden gewild zyn. Geld nemen zy weinig mede, want dit wordt by de Amerikanen niet geagt. Zy houden verscheidene soorten van waren, die men hun brengt, voor veel kostbaarder. Ook geloof ik dat nauwlyks een van de Franschen die op deze reizen gaan enen penning aan geld medeneemt. De volgende waren zyn het voornamelyk die onder de Wilden enen goeden aftrek vinden. Snaphanen, buskruid, lood, kogels en hagel. Alle de Wilden, die het voordeel der vuurwapenen boven den boog van de Europers geleerd hebben, en vuurwapenen bekomen kunnen, hebben voor dezelven het gebruik van boog en pylen afgeschaft. Indien men nu hun vuurwapenen wilde weigeren toetevoeren, zouden zy van honger moeten vergaan, dewyl hun voornaamste bestaan gelegen is in het vleesch van wilde dieren; en dit zou hen zo verwoed maken, dat zy in staat zouden zyn de Europers aantetasten. Geen van de Wilden weet nog een musket te maken. Zelfs weten zy hun eigen geweer, als het ontsteld is, niet weer te herstellen, maar moeten dat van de Europeanen laten doen. In ’t begin dat de Europers eerst in Noord Amerika kwamen droegen zy langen tyd zorg van den Amerikanen geen schietgeweer in handen te geven. Dog in de oorlogen, die de Franschen met de Engelschen en Hollanders voerden, deelden zy hunnen Amerikaanschen bondgenoten het gebruik der vuurwapenen mede, om hunnen vyanden des te sterker afbreuk te doen. De Franschen zeide dat de Hollanders van Albany de eersten geweest waren, die in ’t jaar 1642. den Wilden schietgeweer gegeven en hun het gebruik van het zelve geleerd hadden. Dus hadden zig de Franschen genoodzaakt gezien den met hen in verbond staanden Amerikanen insgelyks vuurwapenen te geven, dewyl die zeiden anders tegens de Hollanders en de Wilden van derzelver party niet op te kunnen, en gevolglyk tot die zyde te zullen overgaan. Maar die van Albany beweerden daarentegen dat de Franschen de eersten geweest waren die den Wilden schietgeweer gegeven hadden, dewyl zy zig anders te zwak bevonden om den Engelschen en Hollanderen het hoofd te bieden. Hoe het hier mede zy, dit is zeker dat de Wilden tegenswoordig schietgeweer gebruiken ’t welk zy van de Europeanen krygen, en waarmede zy thans beter dan hunne leermeesters zelven weten omtegaan. Maar te gelyk is het waar, dat deze handel den Europeanen alle jaren grote winsten aanbrengt. Kleden van wit Laken, of grof ongeschoren Laken, van dat soort ’t welk men wel voor dekens op de bedden gebruikt. De Wilden dragen zulke kleden altyd, en winden ’er zig in; somtyds hangen zy over de schouders, en somtyds, by warm weder, binden zy ze zig om de middel. Maar als het koud is halen zy ze over ’t hoofd. Mans en vrouwen dragen ze beiden. Meesten tyd zyn ’er aan de randen enige blauwe en rode strepen. Blauw of rood Laken. De vrouwlieden maken daar hare rokken van, die maar tot op de knie hangen. Meest gebruiken zy blauw Laken daartoe. Linnen Hembden, welken zo wel de mans als de vrouwen dagelyks dragen. Als een Wilde eens zulk een hembd aan heeft, draagt hy ’t zo lang tot dat het geheel en al versleten is. Laken om om de benen, in plaats van koussen, te winden gelyk de Russen doen. Bylen, Messen, Scharen, Naalden, en stalen Vuurslagen. Deze werktuigen vindt men thans overal by de Wilden. Zy kopen ze allen van de Europeanen, en houden ze voor veel beter als hunne oude messen en bylen van been, waarvan men ’er in Kanada weinig meer vindt. Ketels van rood of geel koper, somtyds van binnen vertind. Al hun eten wordt daarin gekookt. Dit is ene waar die gemeenlyk onder hun enen groten aftrek heeft. Voorheen gebruikten zy potten en vaten van aarde, of van hout, waarin zy het geen zy koken wilden goten, dan gloeyende stenen in het water werpende om het te doen koken. Oorringen, groten en kleinen, meest van geel koper, dog somtyds ook van tin. Mans en vrouwen dragen ze, schoon niet allen. Vermilioen. Hier mede verwen zy hunne aangezigten, hembden, en een deel van het lichaam rood. Voorheen schilderden zy zig met ene rode aarde, die hier te lande gevonden wordt. Dog na dat zy van de Europeanen vermilioen gekregen hadden, scheen hun gene kleur schoonder te zyn. Men vertelde, dat de Franschen in ’t eerst voor twee of driemaal zo veel van deze verw als ’er op de punt van een mes leggen kon enen groten hoop van allerlei pelteryen kregen. Spaansch groen, om het aangezigt groen te verwen. Om het zwart te maken nemen zy het roet dat onder de ketels zit. Spiegels. De Wilden zyn daar zeer opgesteld. Zy gebruiken ze in zonderheid om zig te beschilderen. Zy hebben gemeenlyk hunne spiegels op reis by zig. Dog dit heeft maar plaats by de mans, en niet by de vrouwen, die zig hier zo veel niet opschikken als de eersten. Brandglazen. Dit is in het oog der Wilden een zeer noodzakelyk huisraad, dewyl, daar zy sterk tabak roken, en alles wat met enige moeite verzeld gaat haten, zy op reis met dezelven zo behendig te regt kunnen komen. Tabak kopen de Wilden die wat ver naar het noorden wonen, waar geen Tabak wil voortkomen. Dog die meer zuidelyk hunne woonplaats hebben fokken zelven zo veel tabak als zy behoeven. By de eersten is de tabak ene waar die sterk gezogt wordt. Men heeft opgemerkt dat de Wilden, hoe verder zy naar het noorden wonen, des te groter rokers zyn. Wampums, of zo als zy ’t noemen Porcellein. Zy worden van een zeker soort van mosselschelpen gemaakt, en tot kleine langwerpige kralen gedraid. Zy dienen hun voor geld en opschik te gelyk. Glazen Kralen, die klein, en wit, of van ene andere kleur zyn. De vrouwlieden weten ze in hare linten, beurzen en andere klederen intelasschen. Koper en yzerdraad om verscheiden’ dingen van te maken. Brandewyn. Dit is de kostelykste zaak die zy op de wereld kennen. Ook is hun niets te lief en te kostbaar om het ’er niet voor te geven. Dog ter oorzake der menigvuldige ongeregeldheden die daar door kunnen veroorzaakt worden, is het onder zware straffen verboden den Wilden brandewyn toetevoeren. Maar deze wet wordt niet altyd zo nauwkeurig nagekomen. Dit zyn de voornaamste waren die de Franschen den Wilden toevoeren, en die gemeenlyk by hun wel gewild zyn. De waren die zy van de Wilden terug brengen, zonder den voorraad dien men op reis voor zyne koopmanschappen krygt mede te rekenen, bestaan byna alleen in pelteryen. Men onderscheidt dezen in twee soorten. Pelteryen die uit de noordelyke gewesten, en zulken die uit de zuidelyken komen. De eersten worden voor de besten gehouden, en zyn het duurst. Uit de noordelyke Landen worden inzonderheid de vellen van de volgende dieren aangebragt. Bevers, Elanden [350], Rendieren [351], Wolflynxen [352] en Marters. Uit het zuiden krygt men ook wel somwylen Marters, dog hun vel is ros en niet goed. De Pichou du Nord zal misschien dat dier zyn ’t welk zig by de Hudsonsbai ophoudt, en door de Engelschen Wolverene genoemd wordt. Nog behoren onder de noordsche pelteryen de Berenhuiden, waarvan men ’er egter niet veel komen laat, en Vossenvellen, schoon men daar van ook maar weinigen meest zwarten trekt; behalven nog verscheiden andere soorten. Het Bontwerk, dat uit de zuidelyke landstreken gehaald wordt, is inzonderheid van de volgende dieren. Wilde Stieren en Koeyen, Herten, Reën, Otters, Pichoux du sud, van de welken Vader Charlevoix [353] gewag maakt, en die of een soort van Katlynx, of van Panther wezen moet, voorts Vossen van verscheiden’ soorten, Rakoons, Katlynxen, en anderen. Het is ongelooflyk wat ongemakken de menschen op deze reizen om pelteryen te kopen moeten uitstaan. Somtyds moeten zy hun pakkadie ver over land dragen. Dikwyls worden zy van de Wilden mishandeld en zelfs omgebragt. Veeltyds moeten zy dorst, honger, hette en koude verdragen, en worden van muggen, vergiftige slangen, en ander ongedierte gebeten. Deze ongemakken en gevaren slepen ene menigte lieden in den bloei hunner jaren weg, en maken dat de menschen in Kanada niet oud kunnen worden. Dog te gelyk worden zy hier door gehard en wakkere krygslieden, die nog gevaren nog ongemakken ontzien. Ook zetten zig velen diep in het land onder de Wilden neder, trouwen daar, en keren noit te rug. De pryzen der pelteryen, zo als die in ’t jaar 1749. te Montreal waren, heeft my de Heer Couagne, een Koopman, by wien ik myn verblyf hield, medegedeeld. Zy waren als volgt. Grote en middelbare Berenhuiden kostten 5. Livres. Huiden van jonge Beren, 15. Sols. ——— — Lynxen, 25. Sols. ——— — Pichoux du sud, 35. Sols. ——— — Vossen uit het Zuiden, 35. Sols. ——— — Otters, 5. Livres. ——— — Rakoons, 5. Livres. ——— — Marters, 45. Sols. ——— — Wolflynxen, Loup-cerviers, 4. Livres. ——— — Wolven, 40. Sols. ——— — Carcajoux, een dier dat ik niet ken, 5. Livres. Huiden van Visons, een soort van Marter die zig in ’t water onthoudt, 25. Sols. ——— — ruwe, van Elanden, Orignacs verts, 10. Livres. ——— —— Herten, Cerfs verts. ——— slegte, van Elanden en Herten, Orignacs & Cerfs passés, 3 Livres. ——— Reën, van 25. tot 30. Sols. ——— Rode Vossen, 3. Livres. ——— Bevers, 3. Livres. Zie hier ene lyst van alle de verschillende soorten van vellen die hier in Kanada gekoft en naar Europa verzonden worden. Ik heb ze van enen der voomaamste Kooplieden in Montreal gekregen. Chevreuils passés, [354] bereide Reevellen. Chevreuils verts, onbereide Reevellen. Chevreuils tannés, getouwde Reevellen. Ours, Beren. Oursons, jonge Beren. Loutres, Otters. Pecans. Chats, Katten. Loups de bois, Wolven. Loup-cerviers, Lynxen. Pichoux du Nord. Pichoux du sud. Renards rouges, Rode Vossen. Renards croisés, Kruisvossen. Renards noirs, Zwarte Vossen. Renards argentés, Grauwe Vossen. Renards du sud, ou de Virginie, Virginische Vossen. Renards blancs de Tadoussac, Witte Vossen van Tadoussak. Martres, Marters. Visons ou Foutreaux. Ecureuils noirs, Zwarte Eekhoorns. Cerfs verts, ruwe Hertenvellen. Cerfs passés, bereide Hertevellen. Originals verts, ruwe Elanden. Originals passés, bereide Elanden. Cariboux, Rendieren. Biches vertes, ruwe Hindevellen. Biches passées, bereide Hindevellen. Carcajoux. Rats musqués, Muskusratten. Castors gras d’hiver, vette Winterbevers. Castors gras d’été, vette Zomerbevers. Castors secs d’hiver, droge Winterbevers. Castors secs d’été, droge Zomerbevers. Castors vieux d’hiver, oude Winterbevers. Castors vieux d’été, oude Zomerbevers. [Koper.] Ik kreeg den 22. September een stuk louter Koper, dat van Lac Superieur gekomen was. Men vindt het daar byna geheel zuiver, zo dat het niet behoeft gesmolten te worden, maar terstonds bewerkt worden kan. Vader Charlevoix [355] spreekt ’er van in zyne Beschryving van Nieuw Frankryk. Een van de Jesuieten te Montreal, die zelf ter plaatse geweest was daar dit erts gevonden wordt, onderrigtte my dat men het gemeenlyk by de monden van stromen en rivieren vindt, veeltyds in zo zware stukken dat een man werk heeft ze optetillen, en meestentyds gantsch louter. Ook verhaalden daar ter plaatse de Wilden dat daar eertyds een stuk van enen vadem lang en enen halven vadem of meer in dikte, en byna geheel zuiver, gezien was. Dewyl dit erts altyd by de monden der rivieren in de aarde legt, is het waarschynlyk dat het door ’t water en ’t ys van enen berg derwaards gedreven is. Dog hoe zeer men gezogt heeft, heeft men nog zo ver niet kunnen komen van het in ene zekere menigte by malkander te vinden. [Looderts.] De Opperste van de Priesters te Montreal gaf my ook dien dag een stuk Looderts. Het was gekomen van ene plaats maar weinig mylen van hier; en bestond uit tamelyk digte en blinkende teerlingen. Ik vernam dat verder weg zuidwaards op ene plaats veel looderts in den grond was. De Wilden daaromheen smelten het, en maken ’er kogels en hagel uit. Ik kreeg ’er enige stukken van, bestaande uit een blinkend teerlingsch erts, met smalle strepen ’er in, en ene witte harde klei, die met sterk water opbruischt. [Rode Aarde.] Ook kreeg ik enige roodbruine Aarde, die gevonden was by Lac des deux Montagnes, enige mylen van Montreal. Zy kan gemakkelyk tusschen de vingers tot stof gewreven worden, dog is veel zwaarder dan enige andere aarde, en van buiten een weinig glinsterend. Als men deze aarde tusschen de vingers wryft, worden zy geheel glad, glimmend, en als half verzilverd, even als of zy met een stukje loods gewreven waren. Deze aarde moet derhalven of een soort van loodaarde, of met yzerdeeltjes vermengd zyn. [Vrouwen.] Men vindt twederlei soort van Vrouwen in Kanada. Het eerste bestaat uit zulken die in Frankryk geboren en herwaards overgekomen zyn, het twede uit inboorlingen van het land. Die van het eerste soort bezaten al het bevallige dat der Fransche natie eigen is. De Inboorlingen kunnen weder in twee soorten onderscheiden worden, namelyk in die van Quebec en in die van Montreal. Die van Quebec geven die in Frankryk geboren waren nauwlyks iets in welgemanierdheid toe, dewyl zy alle jaren gelegenheid hebben met vele Heren en Vrouwen van aanzien, die met de schepen overkomen, te verkeren, en die hier enige weken verblyven, en dan weder naar Frankryk keren. De Juffrouwen van die Stad worden beschuldigd zig door den hoogmoed der Wilden te hebben laten besmetten, en verstoken te zyn van de Fransche wellevendheid. Het geen ik boven van de vrouwen van Montreal gezegd heb, dat zy namelyk veel werks maken van wel gekruld en gekapt te zyn, is ook waar van doorgaans alle de vrouwen door het gehele land. Het hair moet alle dagen gepoederd wezen, al komen zy niet buiten hare kamers, en al hebben zy anders maar een kort smerig jakje en enen slegten rok aan, die pas ter helft van de benen reikt. Des zondags en als zy gezelschap wagten of een bezoek gaan geven, zyn zy inzonderheid in allen haren luister. Dan schikken zy zig op als of hare voorouders de eerste personadien van het Ryk waren geweest. Dit geeft zulken, die de zaken wat grondig inzagen reden om te klagen, dat by het grootste deel der vrouwen de gewoonte is ingeslopen van voor niets anders dan voor den opschik te zorgen, en daar voor niets te ontzien. Niet weinig zyn zy oplettend op de nieuwste Modes, om hare beste en kostbaarste klederen naar de zelven te veranderen en te versnipperen. Ook lacchen zy malkander niet weinig uit als ’er iets aan ontbreekt. Maar het moiste is, dat het geen zy voor nieuwe Modes houden in Frankryk reeds al lang is agter de bank gesmeten, dewyl de schepen maar eens in ’t jaar aankomen, en dus de Modes al een jaar moeten oud zyn voor dat zy ze krygen. Ook maakt men haar wel wat wys, en verkoopt haar iets voor nieuwerwetsch dat al lang heeft uitgediend. Noit heb ik zo zeer als te Montreal gezien dat zy enen vreemdeling uitlachten wanneer hy zig niet volkomen wel uitdrukte. Dog zy zyn enigsins hier omtrent te verschonen. Men lacht gemeenlyk om het geen ons als ongewoon voorkomt, en belacchelyk schynt. In Kanada hoort men geen Fransch spreken dan van geboren Franschen, want vreemden komen hier zelden. Zelfs de Wilden houden zig volgens hunnen aangeborenen hoogmoed te goed om Fransch te spreken, en dwingen de Franschen om hunne taal te gebruiken. Hier komt het natuurlyk uit voort dat de fyne oren der Kanadasche vrouwen niet zonder lacchen iets dat haar ongewoon is horen kunnen. Ene der eerste vragen, die zy enen vreemdeling doen, is, of hy gehuwd is; de twede, hoe hem de vrouwen in Kanada bevallen, en of zy schoonder dan in zyn land zyn; en de derde, of hy ’er niet ene van mede naar zyn vaderland zou willen nemen. Maar het kwam my voor dat ’er enig onderscheid tusschen de vrouwen van Quebec en Montreal was; die van de laatste plaats schenen wat aangenamer dan de anderen te zyn. Die te Quebec kwamen my voor wat zeer vry te wezen, dog die van Montreal minder. De ongetrouwde vrouwen byzonderlyk waren te Quebec niet zeer arbeidzaam. Een meisje van agttien jaren wordt voor ongelukkig gerekend als zy niet ten minsten een twintig vryers of meer kan opnoemen. De jonge Juffrouwen, vooral de aanzienlyksten, doen zelden iets anders dan ten zeven uur optestaan, tot negen uur bezig te zyn met poederen en kappen, en met ondertusschen koffi te drinken. Als zy wel opgeschikt zyn gaan zy voor een open venster aan straat zitten, nemen enig naiwerk in de hand, en doen nu en dan een steek, maar de ogen zyn het meest op straat. Als dan een jong heer, hy mag ene kennis of een vreemdeling zyn, inkomt, wordt het werk schielyk uit de hand gesmeten, en zy gaan naast hem zitten snappen, lacchen, gekken, en dubbelzinnigheden zeggen, het welk dan heet geestig te zyn. Dus gaat dikwyls de gehele dag voorby. De moeder is dikwyls bezig in de keuken, terwyl de dogter de heren onderhoudt. Te Montreal zyn de meisjes zo wild niet, en werkzamer. Zy zitten daar byna altyd te werken, en doen ook veel in ’t huishouden. Zy zyn zeer vrolyk en vriendelyk, en het ontbreekt haar niet aan verstand of bevalligheid. Haar enig gebrek is wat te veel met zig zelven ingenomen te zyn. Egter schamen zy zig niet, zelfs die van den eersten rang zyn, naar de markt te gaan, om watermeloenen, kawoerden en andere eetwaren te kopen, en die zelven naar huis te dragen. Zy zyn vroeg op. Dog my werd verzekerd dat zy in ’t algemeen niet te breed bemiddeld waren. De inkomsten der menschen zyn hier gemeenlyk gering, en het getal der kinderen is groot. Ook is het voor de meisjes te Montreal spytig dat die van Quebec merendeels eerder aan den man raken dan zy, dewyl verscheiden Fransche jonge heren, die met de schepen overkomen, daar door de liefde getroffen worden en trouwen, een geluk dat den meisjes van Montreal zelden gebeurt, dewyl die heren daar weinig komen. [Reis naar Saut au Recollet.] Den 23. Sept. ging ik naar Saut au Recollet, drie Fr. mylen noordwaards van Montreal, om planten, stenen, en diergelyken te bezigtigen, en zaden te vergaderen. Digt by de stad hadden wy landhoeven aan beide de zyden van den weg. Daarna wierd het land boschryk en vry oneffen. Somtyds was het hoog, somtyds laag en moerassig. Doorgaans was het zeer vol stenen, zo van rots als van een soort van grauwen kalksteen. De wegen waren zo slegt dat ik werk had met ene chaise voorttekomen. Een weinig voor dat ik te Saut au Recollet kwam eindigden de bosschen, en het land was bebouwd of tot weiland gemaakt. Dog de gantsche weg had niets waardoor hy in aangenaamheid met de anderen hieromheen kon vergeleken worden. [Kalkovens.] Omtrent ene Fr. myl van de stad waren twee kalkovens aan den weg. Zy waren van buiten van grauwen hard gebranden kalksteen, en van rotssteen digt aan het vuur. De hoogte van den oven bedroeg drie vadem. De Kalksteen, dien men hier brandt, is van twederlei soort. Het ene is zo digt dat men de deeltjes ’er van onderscheiden kon, uitgenomen hier en daar enige weinige witte of ligt grauwe spaathkorrels. Somtyds vond men ene kleine spleet die met enen witten fynen spaath gevuld was. Ik kon ’er gene versteningen in ontdekken, schoon ik ’er nauwkeurig naar zogt. Men vond deze stenen doorgaans op het eiland Montreal, zo dat in het graven men ter diepte van ene halve of gehele el op de zelven stiet. Zy liggen in beddingen, waarvan elke omtrent een vierde of ene halve el dik is. Deze steen wordt geagt den besten kalk te geven. ’T is waar, hy is zo wit niet als die van het andere soort komt, egter heeft hy de eigenschap van de muren zo hard als een steen zelven te maken, en dat hoe langer hoe meer. Daar zyn voorbeelden dat als men de muren wilde veranderen de keistenen waaruit die gebouwd waren eerder dan de kalk zelf konden gebroken worden. Het andere soort was een grauwe en somtyds een donker grauwe kalksteen. Hy bestond uit kleine digte deeltjes, vermengd met grauwe spaathkorrels, somtyds was hy ook vry grofkorrelig. Aan stukken geslagen rook hy sterk naar stinksteen. Dikwyls was hy geheel vol van Pectinites. Dog de meesten van deze versteningen waren slegts indrukken van de bolle zyden der schelpen. Evenwel zag ik enige stukken van de schelpen zelven, die in steen veranderd waren, indien ik anders geloven zal dat deze schalen voorheen zelfs mosselschelpen geweest zyn, en niet een byzonder soort van steen; want ik zogt op de oevers te vergeefs naar deze schelpen. Ook schynt het onbegrypelyk te zyn hoe ’er ene zo ongelooflyke menigte van indrukken van schalen by een zoude gekomen zyn, want somtyds kreeg ik grote stukken van dezen kalksteen die byna uit niets anders dan vlak by een leggende Pectinites bestonden. Dezen steen trof men op verscheiden’ plaatsen van het eiland aan, waar hy ook in horizontale beddingen een vierde of een halve el dik, ligt. Hy geeft zeer veel kalk; dog die wordt voor zo goed niet als de vorige gehouden, en men zeide dat hy by nat weder vogtig wordt, het geen de andere niet heeft. Het dennenhout werd het best gehouden om kalk te branden, en daarna het hout van de Thuya. Dog dat van den suikerahorn en diergelyke bomen agtte men ’er niet goed toe, omdat het te veel kolen geeft. Grauwe stukken van rots vertoonden zig hier en daar in het bosch en op de velden. De bladeren van verscheiden bomen en gewassen, gelyk als van den roden Ahorn, de Rhus glabra, het Polygonum sagittatum, en de Varen, begonnen thans ’er geelagtig uit te zien. Een groot kruis stond ’er op ene plaats nevens den weg. De jonge, die my voor gids diende, zeide dat daar iemant begraven lag die grote wonderwerken verrigt had. De voorby reizenden groeten het kruis. Op den middag kwam ik te Saut au Recollet aan. [Saut au Recollet.] Saut au Recollet is een klein kerspel, leggende aan enen arm van de St. Laurence, die met groot geweld tusschen het eiland van Montreal en Isle de Jesus doorstroomt. Met heeft zynen naam gekregen van een voorval dat daar in ’t jaar 1725. een Bedelmonnik, Nicolas Viel geheten, had. Hy was met enen bekeerden Huron in een schuitje gegaan om naar Quebec te varen, dog het schuitje sloeg om, en men dagt dat de Wilden met voordagt dit veroorzaakt hadden. De Monnik en de Bekeerling verdronken; maar de Wilden zwommen aan land, en bergden het goed van den Monnik, dat zy voor zig behielden. Het land hieromstreeks is stenig, en nog niet lang bebouwd geweest. De oude lieden, die hier woonden, verzekerden, dat in hunne jeugd byna overal een zwaar geboomte stond daar nu akkers en weiden zyn. De Priesters zeiden, dat hier voorheen een dorp van Hurons geweest was, die tot den Christelyken godsdienst bekeerd waren geworden. Dezen woonden ten tyde van de aankomst der Franschen hier te lande op den hogen berg, die op den afstand van de stad Montreal lag. Dog de Franschen bewogen hen wegtetrekken, en hun het land te verkopen. Zy zetteden zig toen hier neder; en de kerk die ’er nu staat is voor de Wilden gebouwd. Ook hebben zy daar vele jaren hunnen godsdienst verrigt. Toen de Franschen op het eiland Montreal menigvuldiger wierden, wilden zy alleen dat eiland bezitten, en overreedden derhalven de Wilden hun ook deze plaats te verkopen, en zig verder heen te begeven. Naderhand hebben de Franschen, de Wilden, om hun geweldig suipen en wild en woest leven, niet gaarn by zig willende hebben, hen nog eens bewogen te verhuizen, en zig by Lac des deux Montagnes nedertezetten, waar zy nog tegenswoordig zyn, en ene fraye stenenen kerk hebben. De kerk te Saut au Recollet was van hout, zag ’er oud en vry bouwvallig uit, schoon zy van binnen nog enigermate in staat was, en van de Franschen gebruikt werd. Men had reeds een deel steens aangebragt, waarvan men voornemens was in ’t kort ene nieuwe kerk te bouwen. De kruidkundige waarnemingen die ik hier maakte spaar ik voor een ander werk. [Vogtigheid.] Schoon ’er in verscheiden’ dagen geen regen gevallen was gaf egter de grond zo grote vogtigheid op, dat enige papieren, waarin ik myne zaden vergaderde, en die ik in de schaduw op de aarde gelegd had, binnen weinig minuten zo nat wierden dat ik ze niet gebruiken kon. Des niettemin had men den gantschen dag den klaarsten zonneschyn, en ene zo onverdraaglyke hette, als was het nog in ’t midden van Juli geweest. [Akkers.] De helft van de koornvelden laat men by beurten braak leggen. De braaklanden worden in den zomer noit omgeploegd, zo dat het vee ’er op kan weiden. Al het koorn is hier zomerkoorn, gelyk ik al heb aangemerkt. Sommigen beploegen de braaklanden laat in ’t najaar, anderen stellen dat uit tot in de lente; dog men zegt dat het eerste beter is. De weit, de garst, de rogge en de haver worden geëgd, dog de erwten onder geploegd. Men zait gemeenlyk omtrent den 15. April, en begint met de erwten. Van alle de soorten van erwten, die men hier heeft, geeft men de voorkeur om te zayen aan de groenen. Zy vorderen enen hogen, drogen, schralen grond, vermengd met grof zand. De oogst begint in ’t midden of het einde van Augustus. De weit geeft gemeenlyk vyftien en somtyds twintig voor een, de haver van vyftien tot dertig. De oogst der erwten is somtyds veertig-, en somtyds maar tienvoud. Men heeft hier geen akkergereedschap behalven den ploeg en de egge, en die zyn nog niet al te wel gemaakt. De mist wordt in de lente op het land gebragt. De grond bestaat uit ene grauwe, stenige, met klei en zand vermengde aarde. Men zait maar weinig garst, en dat nog alleen voor het vee. Men maakt ’er geen mout van. De haver wordt sterk gezaid, dog alleen tot voeder voor de paarden. Men wist hier de bladeren van ’t geboomte niet tot voeder voor het vee te gebruiken, schoon men gene andere bomen in de bosschen vindt dan die hun blad laten vallen, en men het vee vyf maanden op stal voeden moet. Ik heb reeds meer dan eens gezegd dat al de weit, die in Kanada gezaid wordt, zomerkoorn is. By Quebec gebeurt het somtyds dat, als de zomer niet zo warm is, of de lente later begint, als naar gewoonte, een groot deel van de weit niet ryp is voor dat de koude invalt. My wierd verzekerd dat sommigen op Isle de Jesus in den herfst weit zayen, die beter en harder is, en enen rykeren oogst geeft dan de zomerweit: dog zy wordt niet meer dan ene week voor de andere ryp. Om de akkers had men hier op verscheiden’ plaatsen stenen betuiningen gemaakt. De menigte van steen die ’er te vinden was maakte dat dit weinig kostte. [Beuken.] In de bosschen vindt men veel Beukenbomen, welker zaden nu ryp waren. Men verzamelt die zeer sterk, droogt ze in huis, om des winters in plaats van wal- of hazelnoten te eten. En men zeide dat zy tamelyk goed smaakten. [Zoutbron.] Daar is, gelyk my de hierstaande Priester onderrigtte, ene Zoutbron, zeven Fr. mylen van hier by de Rivière d’Assomption, van welker water men in oorlogstyden een zout gemaakt heeft dat volkomen met het Luneburgsche overeenkwam. Het water heeft vry veel zouts in zig. [Vrugtbomen.] Sommige soorten van Vrugtbomen nemen zeer wel op omstreeks Montreal. Ik heb ’er velerlei soorten van schone appelen en peren gezien. By Quebec willen de peren niet slagen, dewyl de winters daar te sterk zyn; ook vriezen die bomen by Montreal somtyds dood. Pruimbomen zyn hier overgebragt en komen zeer wel voort. In de bosschen groeyen drie soorten van inlandsche walnoten. Dog de notenbomen die uit Frankryk overgebragt worden vriezen alle winters dood tot aan de wortels toe, en geven met het voorjaar nieuwe uitspruitsels. De persiken nemen hier niet wel op, en moesten des winters uit voorzorg gedekt worden. Kastanje-, moerbezie- en diergelyke bomen had men nog niet. [Landeryen.] Gantsch Kanada, zo ver als het bebouwd is, is door den Koning aan de Geestelykheid of enige Heren van aanzien weggeschonken. Waar het land nog onbebouwd is komt het geheel den Koning toe. Ook behoort de plaats waarop Quebec en Trois Rivières staan den Koning; dog die waarop Montreal gebouwd is met het gehele Eiland van dien naam, hebben de Priesters van de order van St. Sulpicius te Montreal in eigendom. Zy hebben het land aan boeren en anderen voor ene zekere jaarlyksche som verhuurd; en alles is zo wel verpagt dat ’er niets meer te verpagten over is. Die zig hier het eerst nederzetteden kregen hunne landeryen voor enen zeer geringen prys, want voor ene hofstede van drie Arpents in de breedte en dertig in de langte bestond de hele huur dikwyls maar in een paar hoenders. Anderen betalen voor zulk een land dertig of veertig Sols in ’t jaar. Die naderhand zulk een stuk gepagt hebben moeten tot twee Ecus betalen. De huren zyn op deze wys het gehele land door zeer ongelyk; en de ene nabuur betaalt dikwyls driemaal zo veel als de andere. De Bisschop van Kanada heeft geen land. De kerken worden op kosten der gemeentens gebouwd en onderhouden. Buiten den tol der waren die hier worden ingescheept, trekt de Koning van Frankryk gene inkomsten uit Kanada. [Molens.] De Priesters van Montreal hebben hier enen molen. Het vierde van dat ’er op gemalen wordt komt hun toe, dog hiervan heeft wederom de Molenaar een derde. Op andere plaatsen heeft hy de helft. Somtyds verpagt men ook wel den molen. Buiten hem mag niemand op het Eiland Montreal enen molen aanleggen. Volgens ene overeenkomst tusschen de Priesters en de Inwoonders van Montreal zyn de laatsten verpligt al hun koorn op de molens der eersten te laten malen. [Suiker.] Men kookt in Kanada veel suiker uit het sap dat in ’t voorjaar uit de insnydingen in den Suikerahorn, den roodbloemigen Ahorn, en den Suikerberk loopt. De suikerahorn wierd daar byzonder toe genomen. De wys van suiker te bereiden heb ik breedvoerig in de Verhandelingen der Koninglyke Maatschappy voor ’t jaar 1751. beschreven. [Terugreis naar Montreal.] Den 26. September keerde ik weer terug naar Montreal. Alles begon ’er nu herfstagtig uittezien. De bladeren waren geel of rood. De meeste planten waren hare bloemen kwyt. Ik tekende die weinigen aan, welken nog in bloei stonden, en dezen waren de volgende: Verscheiden’ soorten van Asteres, witten en blauwen, de Solidagines, ’t Achillea millefolium, de Prunella vulgaris, de Carduus crispus, de Oenothera biennis, de Rudbeckia triloba, de Viola Canadensis, de Gentiana Saponaria. De wilde wyngaarden waren hier talryk, en klommen boven op het geboomte. [Spys der Wilden.] Ik vernam by velen, die ver ten noorden en ten zuiden onder de Wilden gereisd hadden, waarin de spyzen derzelver voornamelyk bestonden. Het antwoord was, dat zy die ver naar ’t Noorden wonen noit iets planten, dewyl ’er van wegens de felle koude gene tuin- of veldvrugten voort willen. Zy hebben geen brood, en eten niets het geen uit het plantenryk genomen wordt, maar leven alleen van vleesch en visch, voornamelyk van bevers, beren, rendieren, elanden, hazen, gevogelte en allerlei visch. Daarentegen planten die Wilden, welken meer zuidwaards wonen, mais, verscheiden soorten van wilde bonen, kawoerden, squashes, watermeloenen, en meloenen. Alle deze gewassen hebben zy reeds voor de aankomst der Europers gehad. Behalven dat eten zy verscheiden soorten van vrugten die by hen in de bosschen groeyen. Van visch en het vleesch van wilde dieren maken zy groot gebruik. Inzonderheid gevalt hun dat van wilde runderen, reebokken, herten, beren, bevers, en enige andere viervoetige dieren. Onder hunne lekkernyen behoort de Zizania aquatica, die de Franschen Folle avoine noemen, welke overvloedig in hunne meren en zagtvlietende wateren wast. Zy verzamelen ze in September en October, en maken ze op meer dan ene wys klaar, zo dat zy weinig in smaak voor de ryst wykt. Ook hebben zy menigen goeden maaltyd van velerlei soorten van walnoten, kastanjes, moerbezien, acimine [356], chinquapins [357], hazelnoten, persiken, wilde pruimen, wilde druiven, braam, mispelen, en andere vrugten en wortelen, die men in de bosschen vindt. Aanmerkenswaardig is het dat de in de oude wereld gewone granen, als weit, rogge, garst, en zo verders, voor de aankomst der Europers hier niet bekend geweest zyn; en dat de Wilden, schoon zy de voordelen voor hunne ogen zien, die de Europeanen van deze granen trekken, en zy zelven gaarne het daarvan gemaakte brood eten, niet de minste moeite willen doen om dezelven aantekweken. [Bevers.] Van Bevers wordt ’er ene grote menigte in Noord Amerika gevonden. Zy maken enen van de gewigtigste takken van den handel uit. De Wilden leven een groot deel van het jaar alleen van hun vleesch. Zeker is het, dat deze dieren sterk vermeerderen. Maar het is niet minder zeker, dat zy alle jaren sterk vernield worden, en dat de Wilden tegenswoordig genoodzaakt zyn veel verder te reizen en langer uitteblyven, wanneer zy op de beverjagt gaan, dan voorheen. En hierover behoeft men zig niet te verwonderen. Voor de aankomst der Europeanen vingen ’er de Wilden niet meer dan zy voor hun onderhoud en hunne kleding jaarlyks van noden hadden. Maar tegenswoordig wordt ’er sterke handel in beverhuiden gedreven, en vele schepen gaan ’er jaarlyks naar Europa, welker voornaamste lading uit bevervellen bestaat. De Franschen en de Engelschen zoeken malkander dezen handel te ontdrayen, door de Wilden rykelyk te betalen. Dit moedigt hen aan om deze dieren op allerlei wyzen te verdelgen. Oude menschen in Kanada zeiden dat in hunne kindschheid alle de stromen vol van bevers en beverdammen waren, niet alleen rondom Montreal, maar overal in de nabuurschap. Dog tegenswoordig zyn zy daar zo uitgeroeid dat men enige mylen ver moet reizen om ze te vinden. Ik heb reeds aangemerkt, dat hoe meer noordwaards de bevers gevangen worden hunne vellen des te beter zyn. Het vleesch der bevers wordt niet alleen van de Wilden, maar ook van de Europeanen, inzonderheid de Franschen op hunne vastendagen, veel gegeten, want de Roomschen hebben, gelyk velen uit de Ouden, den bever onder de visschen gesteld. Het vleesch wordt voor beter gehouden als de bever meest van gewassen geleefd, dan wanneer hy veel visch gegeten heeft. Ik proefde den 27. September voor het eerst van deze spys. De meesten houden het bevervleesch voor een lekker geregt, en my dagt dat het zig wel eten liet, dog lekker kon ik het niet vinden. Gekookt zynde zag het ’er vry zwart uit, en had enen vreemden smaak, ik weet niet waar naar. Om het goed te krygen, moet het zo als ’t in den pot komt in gedurig vervarscht water koken, om ’er den vreemden smaak dien het heeft aftekrygen. Den staart dischte men eerst gekookt, en naderhand gebraden, op enen byzonderen schotel op. Maar hy bestond genoegzaam uit louter vet, schoon men het zo niet noemen wilde, en zeide dat dit den staart eigen was. Het was zo wonderlyk van smaak, dat iemant die ’er niet aan gewend was het bezwaarlyk konde binnen krygen. Aangaande de dammen en andere werken der bevers is reeds zo veel geschreven, dat wy het niet herhalen zullen. Somtyds, dog zelden, heeft men bevers gevangen die wit waren. [Wyn.] Wyn was de enige drank, welken alle menschen die iets meer dan gemeen willen zyn, gebruiken. ’T is waar, men brouwt hier uit een soort van sparreboom [358] een Bier, dat des zomers gedronken wordt. Dog dit Bier wordt niet van de aanzienlykste lieden gebruikt. De rode Fransche wyn wierd het meeste, de witte ook wel nu en dan, gedronken. Hier uit kan men opmaken hoe veel Frankryk jaarlyks voor zyne wynen uit Kanada trekt, dewyl men daar genen wyn maken kan. De gemene man vergenoegt zig met zuiver water. Bier uit mout te brouwen is hier nog niet in gebruik, en de appelboomgaarden zyn nog niet in dien staat gebragt dat men ’er cyder van maken kan. De een of de ander, die veel appelbomen had deed wel enigen cyder perssen, dog alleen maar voor ene aardigheid. Zulken, die zig van jongs af aan den wyn gewend hadden, zyn in oorlogstyden zeer in verlegenheid, als de schepen die wyn overbrengen onder weg genomen worden. Op het einde van den vorigen oorlog gaf men voor een oxhoofd, of Barrique, tweehonderd en vyftig Francs, of tweehonderd Ecus; en men had nog werk hem daar voor te krygen. [Prys van verscheiden’ dingen.] De prys van verscheiden dingen was thans gelyk ik ga opgeven, volgens onderrigting die ik by de voornaamste kooplieden ontvangen heb. Een middelmatig paard kostte 40. Francs en meer, een goed paard 100. Francs. Een koe werd gekost voor 50. Francs; dog voorheen had men ’er ene voor 10. Ecus kunnen kopen. Een schaap kostte nu 5. of 6. Livres. Een jarig varken, van 150. tot 200. pond zwaar, gold 15. Francs. De Heer Couagne zeide dat hy by de Wilden een varken van 400. pond gezien had. Een hoen kostte 10. of 12. Sols, en een kalkoen 20. Een minot weit wierd voorheen voor een Ecu, dog nu voor 40. Sols verkoft. De mais had denzelven prys als de weit, vermits men ’er hier weinig van had, en zy door hen die onder de Wilden gingen reizen opgekoft wierd. Een minot haver kostte somtyds 15. of 20. Sols, dog sedert enige jaren 26. of 30. De erwten golden even zo veel als de weit. Voor een pond boter gaf men gemeenlyk 8. of 10. Sols, maar in het voorgaande jaar wel 16. Sols. Twaalf eyeren kostten gemeenlyk 3. Sols, dog nu 5. Kaas maakt men hier niet, en men brengt ’er gene te koop, ten zy men ze ontbiede. Ene watermeloen kostte gemeenlyk 5. of 6. en als zy groot is van 15. tot 20. Sols. [Handwerken.] Handwerken waren ’er nog niet in ’t Land. Misschien wil Frankryk dat voordeel voor zig behouden. Dog in oorlogstyden bragt dit de Franschen hier te lande, zo wel als de Wilden hunne bondgenoten, in grote vergelegenheid. [Huwelyken.] Jonge lieden die zig in ’t huwelyk begeven willen moeten de toestemming van hunne ouders hebben. Dog als de ouders om redenen die niet voldoende zyn zig ’er tegenstellen, kan de Regter verlof om te trouwen geven. Een manspersoon van dertig en een meisje van zesentwintig jaar kunnen trouwen zonder de toestemming hunner ouders. De Priester kondigt, gelyk by ons, drie zondagen de huwelyksgeboden in de kerk af. Als ’er gene hindernissen komen verrigt hy de trouw in de kerk, in byzyn van meer of minder menschen, naar welgevallen. De Priesters staan niet ligt toe dat de trouw in huis geschiede. [Reisje over het Eiland Montreal.] Den 29. September, na dat de regen was opgehouden, ging ik na den middag op reis naar de zuidwestelyke zyde van het eiland Montreal, om het land en de levenswys der menschen daar te leren kennen, en zaden te vergaderen. Even buiten de stad lagen schone velden, die eertyds bebouwd waren geweest, dog nu tot weiden dienden. Naar het noordwesten zag men den hogen berg, die ten westen van Montreal legt, en die van beneden aan de Rivier af tot op den top toe zeer vrugtbaar en geheel bebouwd is. Aan den zuidoostelyken kant liep de St. Laurence, die hier zeer breed was, en op welks oever zig ruime koorn- en weilanden, met fraye stenen huizen, die op enigen afstand wit schenen, vertoonden. Ver naar het zuidoosten kreeg men de twee hoge bergen die by Fort Chamblais, en enigen die by het Meer Champlain leggen, in ’t gezigt. Zy keken over alle de bosschen heen. De weiden waren hier vry vol van grote en kleine rotsen, waaronder men nu en dan enen zwarten kalksteen vond. Omtrent ene Fr. myl van de stad begon de grote weg ter linkerhand langs de Rivier te lopen. Aan de regter hand was het land overal bebouwd en bewoond. De hofsteden lagen omtrent drie, vier of vyf Arpents van malkander. De oevers waren merendeels hoog en tamelyk steil, bestaande uit aarde, en onder dezelven was het vol van stukken rots en zwarten kalksteen. Twee mylen van de stad stroomt de Rivier zeer snel en is vol van stenen. Op sommige plaatsen gingen ’er zelfs sterke golven. Evenwel moesten zulken die met schuiten naar de zuiderdelen van Kanada gaan zig hier door arbeiden. Digt by de stad stonden twee windmolens. De boerenhuizen waren in deze streek meest van steen, gedeeltelyk van zwarten kalksteen, gedeeltelyk van andere stenen, die men hier vindt. De daken waren met berden of met stroo gedekt. De gevel was altyd hoog en steil, en de schuren waren byna altyd van hout. De wilde Ganzen en Enden begonnen thans in grote troepen naar het zuiden te trekken. Ik besteedde den tyd tot op den 2. October om zaden te verzamelen. De vorst van tusschen den 1. en 2. October had ene grote verandering aan vele bomen en gewassen veroorzaakt. De walnootbomen lieten nu sterk hun blad vallen. De bladen der netels waren allen bevroren. Dat van de Amerikaansche linden was zeer beschadigd. De bladeren der kawoerden waren geheel bevroren. Dog de beuken, de eiken en de berken schenen niets geleden te hebben. Het veld was des morgens sneuwwit van den ryp; en op sommige plaatsen had het zo sterk gevroren dat men ’er over gaan kon. Het ys in de poelen was anderhalve lyn dik. De Oenothera biennis wies vry menigvuldig op de boschagtige hoogtens en braaklanden. Een oude Franschman, die my begeleide, meende dat deze plant niet genoeg geroemd kon worden om hare wondhelende kragt. Men moest de bladeren kneuzen en dan op de wond leggen. [Soeurs de Congregation.] Een soort van geestelyke dogters, onderscheiden van de Nonnen, worden Soeurs de congregation genoemd. Dezen wonen in geen klooster, maar hebben huizen in de stad of op het land. Zy gaan waar zy willen, en mogen trouwen. Dog dit, zeide men, gebeurde weinig. Op verscheiden’ plaatsen op het land woonden twee of meer van deze Zusters by malkander, gemeenlyk digt by ene kerk, en zo dat den meesten tyd aan den enen kant de Priester en zy aan den anderen woonden. Hare bezigheden waren jonge meisjes in haren godsdienst te onderwyzen, te leren lezen, en somtyds ook schryven, en verder aangaande allerlei vrouwelyk handwerk te onderrigten. Bemiddelde lieden gaven hunne dogters by deze Zusters enigen tyd in den kost, voor enen redelyken prys. Het huis behorende aan de Gemeenschap, uit de welke deze Zusters naar het platte land gezonden worden, was te Montreal. Als ene Juffrouw onder het getal dezer Zusters wilde aangenomen worden, moest ’er eerst aan de Gemeenschap ene somme gelds betaald worden, die sommigen op vier duizend Livres begrootten. [La Chine.] La Chine was een frai Kerspel, drie Fr. mylen zuidwest van Montreal, op het Eiland van dien naam, aan de St. Laurence gelegen. De hofsteden lagen hier gewoonlyk langs de Rivier vier of vyf Arpents van malkander. Hier was ene fraye stenen kerk met enen toren. De plaats was zeer aangenaam. Zy had, zeide men, haren naam daarvan gekregen, dat de Heer Salée, die naderhand zo ongelukkig van zyn eigen volk, dieper in het land, vermoord wierd, en die zig zeer veel moeite gaf om enen korteren weg, dan de gewone is, door de St. Laurence naar China te vinden, van niets anders sprak dan van den korten weg naar China. Dog toen hy hier gekomen was geraakte de gehele aanslag door een onvoorzien toeval in duigen, zo dat hy noit in China kwam. Deze plaats kreeg hier van daan spotsgewyze den naam van La Chine. [Terug reis naar Montreal.] Des avonds van den 2. October keerde ik naar Montreal te rug. [Regeering van Kanada.] De Gouverneur Generaal te Quebec is de voornaamste persoon in Kanada, die over alle de overigen het bevel voert. Naast in rang aan hem volgt de Intendant te Quebec, en dan de Gouverneur van Montreal, en op dien die van Trois Rivières. De Intendant heeft een groot vermogen. Hy schiet al het geld der Kroon uit, en zit voor in den Raad der geldmiddelen en regtszaken. Egter staat hy enigermate onder de Gouverneur Generaal, wien hy gehoorzaamheid bewyzen moet. Des niettemin kan hy de zaak tot nauwer onderzoek naar Frankryk overbrengen. In elke van de twee Hoofdsteden is de Gouverneur de eerste persoon, dan een Luitenant Generaal, daarna een Major, en na hem de Kapiteins. De Gouverneur Generaal geeft zyne bevelen omtrent alles wat van gewigt is. Als hy te Montreal of te Trois Rivières komt, houdt voor dien tyd het gezag der Gouverneurs op. Hy gaat meest eens ’s jaars naar Montreal, en merendeels des winters, en gedurende zyne afwezigheid te Quebec voert daar de Luitenant Generaal het bevel. Als de Gouverneur Generaal komt te sterven of uitlandig is, komt de Gouverneur van Montreal zo lang te Quebec zyne stede vervullen. En als de Gouverneur van Montreal uit de stad is, gebiedt daar de Major der plaats. [Schepen uit Frankryk.] Alle jaren komt ’er uit Frankryk een of meer van ’s Konings schepen in Kanada, om nieuwe Soldaten, in plaats der verstorvenen, of zulken die den dienst verlaten hebben, te brengen. Geen jaar gaat ’er voorby dat niet honderd of honderd en vyftig mannen worden overgezonden. By die gelegenheid worden ’er ook vele lieden, die zig aan ’t invoeren van verbodene waren in Frankryk hebben schuldig gemaakt, herwaards gezonden. Voor dezen werden deze misdadigen op de galyen gebannen, dog tegenswoordig zendt men ze naar de Volkplantingen. Zo dra zy hier aankomen zyn zy vry, en kunnen zulk ene levenswys kiezen als zy willen, dog mogen zonder ’s Konings verlof niet weer naar Frankryk keren. Men laadt op de schepen ene menigte van koopwaren voor ’s Konings rekening, [Tollen.] om ze onder de Wilden nu en dan uittedelen. De Inwoonders van Kanada betalen den Koning genoegzaam niets. In ’t jaar 1748. begon ’er een tol van drie ten honderd gevorderd te worden van alles wat uit Frankryk herwaards gevoerd werd, zo wel als ene zekere som voor al het bontwerk dat van hier naar Frankryk werd gezonden. Dog van het geen van hier naar ene van de Fransche Volkplantingen, of van daar herwaards wordt gebragt, betaalt men niets. De Kooplieden van alle de Fransche plaatsen hebben vryheid schepen en goederen hier naar toe te zenden; en die van Quebec mogen insgelyks hunne koopwaren naar alle Fransche plaatsen voeren. Dog die van Quebec hebben gemeenlyk weinig schepen, dewyl het scheepsvolk hier te hoge soldy eischt, waarom de Kooplieden in Frankryk zelven hunne goederen hier naar toe zenden. De steden in Frankryk die den meesten handel op Kanada dryven zyn Rochelle en Bourdeaux, en na die Marseille, Nantes, Havre de Grace, St. Malo en anderen. De Koningsschepen, die jaarlyks op Kanada varen, komen of van Brest of van Rochefort. Dog naar de Fransche eilanden in de West Indien zenden de Kooplieden van Quebec zelven schepen met meel, weit, erwten, houtwaren, en diergelyken. De muren om Montreal werden, omtrent het jaar 1738. op ’s Konings kosten gebouwd, dog onder beding dat de stad den Koning van tyd tot tyd het geld terug betalen zou. Thans deed zy daarvan jaarlyks zes duizend Livres af, waarvan de Priesters tweeduizend Livres, en het overige de andere Inwoonders opbragten. Te Quebec heeft de Koning de muren op zyn eigen kosten doen opbouwen, zonder de Inwoonders daarmede te willen belasten, aangezien den tol, dien zy betalen moeten, waarvan gesproken is. De handel in Bevervellen behoort alleen der Indische Maatschappy in Frankryk toe, en niemant buiten hare bedienden mag dien dryven. Dog in ander bontwerk heeft ieder vryheid te handelen. Boven in het land zyn verscheiden’ plaatsen, Les Postes genaamd, waar de Franschen hunne pakhuizen hebben. De Koning heeft gene andere Vestingen in Kanada, als Quebec, Fort Chamblais, Fort St. Jean, Fort St. Frederic, Montreal, Frontenac en Niagara. De andere plaatsen behoren aan byzondere personen en kooplieden. De Koning dryft te Niagara zelf den handel. Ieder mag niet naar de Wilden reizen om handel te dryven, maar moet daartoe verlof hebben van den Gouverneur Generaal, voor welk verlof men ene zekere som betalen moet, naar mate ’er op de plaats waar men wil gaan handelen meer of min winst te doen is. Een Koopman die ene schuit met vier of vyf man, geladen met allerlei waren uitrust, moet vyf- of zeshonderd Livres betalen. Ja, zelfs zyn ’er plaatsen, voor de welken men tot duizend Livres betalen moet. Dikwyls kan men, hoe veel men ook biede, geen verlof krygen, wanneer namelyk de Gouverneur Generaal zulk ene plaats voor enen zyner vrienden schikt. De Gouverneur Generaal trekt wel dit geld, dog het is een gebruik dat hy ’er de helft van aan de armen geeft. Maar of dit altyd zo nauwkeurig wordt in agt genomen, is my onbekend. [Godsdienst.] De Godsdienst in Kanada is de Roomsche. Geen andere wordt hier geduld. En zulken die in Frankryk geweest waren getuigden dat het volk hier veel yveriger in den godsdienst was dan in Frankryk. Dog de gehele godsdienst scheen in uiterlykheden te bestaan. Geen mensch verstond iets van den dienst, die in ’t Latyn verrigt, en zo gerabbeld wordt dat iemant die ’t Latyn magtig is nauwlyks een woord onderscheiden kan. Alleen de preek geschiedt in ’t Fransch. Behalven by de Geestelyken van het mannelyke geslagt heb ik in geheel Kanada niet enen Bybel, ’t zy in ’t Latyn, ’t zy in ’t Fransch gezien, hoe ik ’er ook oplettede. De Maagd Maria wierd hier meer vereerd dan God zelf. * * * * * * * * * * * * * * * WAARNEMINGEN AANGAANDE HET WEDER IN PENSYLVANIE IN DE JAREN 1748. EN 1749. Op de eerste Kolom van deze Tafels zal men vinden den dag van de maand, op de twede het uur van den dag, toen de Waarnemingen gemaakt wierden, op de derde de hoogte van den Thermometer, op de vierde den Wind, en op de vyfde het Weder in ’t algemeen, als helder, betrokken, regen, enz. De Thermometer dien ik gebruikt heb was die van Celsius, of de zogenaamde Zweedsche Thermometer. Om de graden boven het punt van Vorst te onderscheiden van die beneden hetzelve, heb ik het vriespunt aan gewezen met 00. en voor elken graad daar onder 0. gesteld. De getallen der halven voor de welken geen 0. staat duiden de graden boven het vriespunt aan. By voorbeeld: den 17. December 1748. is aangetekend dat de Thermometer des morgens om 8. uur was op 0 2. 5. Hy stond dan op 2. graden en 5⁄10 of ½ graad beneden het punt van Vorst. Maar om 2. uur na den middag was hy op 00. 0. of op het punt van Vorst. Stond ’er 00. 3., zou het betekenen dat de Thermometer tot op 3⁄10 graads beneden het Vriespunt gezakt was. Maar 0. 3. zou te kennen geven dat de Thermometer 3⁄10 graads boven het Vriespunt gerezen was. Dus, op den 18. December des morgens om 8. uur, wil 0 3. 0. zeggen 3. graden beneden het vriespunt, en 2. uur na den middag wil 4. 0. zeggen 4. graden boven het zelve. De getallen in de Kolom van den Wind betekenen als volgt. 0. is stilte; 1. een klein koeltje; 2. ene frissche koelte; 3. ene sterke koelte; en 4. enen storm of orkaan. Als op sommige kolommen voor de Winden en het Weder maar eens op enen dag iets aangetekend staat, is het een teken dat de Wind en het Weder dien dag niet veranderd zyn. Dus, op den 21. December staat N. 0. Helder. Dit betekent dat de Weerhanen den gehelen dag Noordelyk gestaan hebben, dog dat men genen wind den gehelen dag gevoeld heeft, en dat het den gantschen dag Helder is geweest. Voor dat ik in den zomer van 1749 naar Kanada ging, verzogt ik den Heer Bartram enige waarnemingen aangaande het weder in Pensylvanie te maken, ten einde de hette van den Zomer in dat gewest te kunnen bepalen. Met die inzigt liet ik hem enen Thermometer, en wees hem hoe hy ’er mede moest omgaan. Hy had de goedheid zyne Waarnemingen op zyn Landhuis, omtrent vier Eng. mylen ten zuiden van Philadelphia gelegen, aantetekenen. Men kan het hem ligt vergeven dat hy het uur, de sterkte van den Wind, en het Weder somtyds nagelaten heeft aanteschryven, vermits hy de handen met ene veel gewigtiger zaak vol had, namelyk het doen bebouwen van zyne gronden. Het geen hy gedaan heeft voldoet om een denkbeeld te krygen van de warmte der zomers in Pensylvanie. * * * * * * * * * * * * * * * AUGUSTUS. 1748. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. 5. V. 20. 0. O. Z. O. 2. Helder. 2. N. 24. 5. O. 2. —— 2. 5. V. 22. 0. O. 2. —— 2. N. 24. 5. O. 2. —— 3. 5. V. 22. 0. O. 1. —— 2. N. 25. 5. Z. Z. W. 1. Betrokken met wat regen. 4. 5. V. 22. 0. Z. 1. By buyen helder en betrokken met regen. 1. N. 21. 0. Z. 1. 5. 5. V. 17. 0. Z. Z. W. 1. Meest regenagtig. 6. 7. V. 17. 0. Z. 2. Betrokken. 2. N. 19. 0. Z. 2. Meest helder, dog somtyds wat betrokken. 7. 5. V. 15. 5. Z. Z. W. 2. By buyen helder en betrokken. 8. 5. V. 18. 0. Z. Z. W. 0. Helder den gantschen dag. 3. N. 19. 0. Z. Z. W. 0. —— 9. 6. V. 17. 5. W. N. W. 0. —— 4. N. 21. 0. W. N. W. 1. —— 10. 6. V. 18. 5. O. 1. —— 3. N. 20. 5. O. 1. —— 11. 6. V. 17. 0. O. N. O. 1. Wat betrokken. ½. N. 18. 5. Z. W. 1. Helder. 4. — 22. 0. Z. W. 1. —— 6. — 22. 0. W. 3. —— 12. 6. V. 16. 0. N. W. 1. Betrokken, en om 10. uur een stofregen. 4. N. 19. 0. N. W. 1. By buyen, helder, betrokken en stofregen. 13. 6. V. 17. 0. W. N. W. 2. Betrokken met wat regen, nevelagtig, somtyds helder. 2. N. 18. 5. W. N. W. 2. 14. 5. V. 18. 0. W. Z. W. 0. Wat betrokken; helder van 11. V. tot 3. N. 4. N. 20. 0. W. Z. W. 0. Betrokken. 15. 5. V. 18. 0. W. Z. W. 0. Betrokken, somtyds helder, 10. V. een dunne nevel. 2. N. 19. 5. N. O. 2. 16. 6. V. 18. 3. N. N. O. 2. Wat betrokken, somtyds helder. 2. N. 19. 5. ————— Donker; ’s nagts regen. 17. 6. V. 18. 5. O. N. O. 2. Donker, met stofregen. 2. N. 19. 5. ————— Stofregen den gehelen namiddag. 18. 6. V. 19. 0. O. 2. Stofregen den gantschen dag. 2. N. 20. 5. —— —— 19. 6. V. 19. 5. —— Betrokken. 2. N. 20. 0. —— Wolkig. 20. 6. V. 19. 5. —— Helder. 2. N. 21. 5. —— Wolkig, somtyds regen. 21. 6. V. 20. 8. O. 1. Wat betrokken, helder om 9. 2. N. 21. 3. —— Dunne wolken. 22. 5. V. 21. 0. —— Helder. Om 12. begon het te betrekken. 1. N. 23. 5. O. Z. O. 1. Betrokken. 23. 5. V. 22. 2. —— Wolkig. 7. V. —— Z. O. 2. —— 2. N. 24. 2. —— Wolkig, tegens den avond donker. 24. 5. V. 23. 5. W. Z. W. 2. Zware regen. 6. — —— W. 2. —— 7. — —— W. N. W. 1. Begon het op te klaren. 9. — —— N. W. 1. —— 2. N. 23. 5. —— Wolkig. 25. 6. V. 24. 5. W. 1. —— 10. V. —— W. N. W. 3. —— 2. N. 23. 5. —— —— 26. 6. V. 24. 0. W. 2. Helder. Om 11. was ’er een grote kring om de Zon. 2. N. 24. 5. Z. W. 2. Donker; by ’t ondergaan der Zon de lugt zeer rood. 27. 6. V. 24. — W. Z. W. 1. Betrokken. Om 10. regen voor 11. — —— Z. O. 2. den gehelen dag. 1. N. —— O. 3. —— 4. — 21. 5. N. O. 4. —— 28. 7. V. 23. 0. N. 1. Wolkig. 2. N. 23. 5. —— —— 29. 6. V. 23. 5. Z. W. 1. Wolkig. 2. N. 25. 5. —— 3. —— Tegens den avond stofregen en blixem. 30. 6. V. 23. 5. N. W. 2. Wolkig; de lugt zeer koel. 2. N. 21. 5. —— —— 31. 6. V. 22. 2. Z. W. 1. Helder; op den middag begon het betrokken te worden. Des avonds donder, blixem, en zware regen. 2. N. 25. 0. —— 2. SEPTEMBER. 1748. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. 7. V. 20. 0. N. W. 2. Wolkig. 2. N. 21. 5. ———— Dryvende wolken. Regen en sterke wind den gehelen namiddag. 2. 6. V. 19. 0. N. W. 1. Wolkig den gehelen dag. 2. N. 20. 5. N. W. 0. ’s Avonds een kring om de Maan. 3. 6. V. 21. 5. W. Z. W. 0. Wolkig. 2. N. 23. 0. Z. 1. Meer wolken. Des avonds een kring om de Zon. 4. 6. V. 23. 3. O. 1. Wolkig. 12. — 27. 5. O. Z. O. 1. —— 2. N. 24. 0. ———— —— 5. 6. V. 24. 5. Z. O. 3. —— 12. — 26. 5. ———— —— 6. 6. V. 27. 0. Z. O. 2. —— 1. N. 28. 5. ———— —— Des avonds een grote kring om den Maan, en de lugt zeer rood. 7. 6. V. 27. 5. O. 3. Betrokken; de Zon brak egter nu en dan door. 12. — 28. 5. N. O. 2. Wolkig. 8. 6. V. 26. 0. N. N. O. 2. Wolkig den gantschen dag. 1. N. 26. 5. ———— —— 9. 6. V. 24. 5. N. 1. Wolkig den gantschen dag. 1. N. 24. 5. —— —— 10. 5. V. 24. 0. N. N. W. 1. Helder. 1. N. 24. 5. ———— —— 11. 6. V. 23. 2. W. N. W. 1. —— 2. N. 25. 0. ———— —— Des avonds een kring om de Maan. 12. 6. V. 24. 0. 0. Helder,en zeer heet. ½. N. 26. 0. —— —— 13. 5. V. 25. 5. Z. O. 1. Helder. 1. N. 26. 5. ———— —— 14. 6. V. 25. 5. Z. O. 1. Helder; dog de wind den gehelen dag koel. 1. N. 26. 5. ———— —— 15. 5. V. 23. 0. Z. O. 1. Wolkig. 1. N. 27. 5. ———— Hoe langer hoe meer betrokken. Des avonds en des nagts sterke regen en wind. 16. 5. V. 21. 5. N. N. O. 1. Sterke regen den gantschen dag. 2. N. 21. 5. ———— —— 17. 5. V. 25. 5. N. W. 1. Betrokken. 1. N. 21. 0. ———— Wolkig. 18. 6. V. 13. 0. 0. Helder. 19. 1. N. 24. 5. N. N. O. 1. Helder den gantschen dag. 20. 6. V. 14. 0. N. O. 1. Wolkig. 21. 6. V. 11. 0. N. O. 0. —— 1. N. 23. 0. ———— —— 22. 7. V. 10. 5. N. O. 1. Helder. 1. N. 25. 0. ———— —— 23. 6. V. 11. 0. N. N. O. 1. Helder. 2. N. 28. 0. ———— —— 24. 6. V. 14. 0. N. O. 1. Helder. 2. N. 28. 0. ———— Betrokken; ’s avonds en ’s nagts regen. 25. 6. V. 18. 0. N. W. 1. Betrokken, om 8. uur wolkig. 2. N. 28. 0. N. O. 1. Wolkig. 26. 6. V. 15. 5. N. N. O. 1. Helder. 2. N. 27. 5. ———— —— 28. 6. V. 14. 0. N. O. 1. Helder en betrokken, beurtelings. 2. N. 20. 0. ———— —— 29. 7. V. 15. 5. N. O. 1. Betrokken. 1. N. 20. 5. ———— Fyne stofregen. 30. 7. V. 16. 0. N. O. 0. Helder en betrokken by buyen. OCTOBER. 1748. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. 6. V. 19. 0. Z. 1. Helder. Om 8. wolkig. 2. N. 18. 5. —— Wolkig. Tegens de avond betrokken. 2. 6. V. 18. 5. Z. W. 1. Betrokken. 3. 6. V. 15. 0. N. W. 1. Betrokken. 1. N. 18. 0. ———— Wolkig. Des Avonds laat een kring om de Maan. 4. 7. V. 6. 0. N. W. 1. Helder. 1. N. 16. 0. ———— —— 5. 7. V. 2. 0. N. 1. Helder. 6. 7. V. 2. 0. N. O. 1. Helder. 1. N. 18. 0. ———— Des avonds een grote kring om de Maan. 7. 6. V. 7. 0. O. N. O. 1. Betrokken. Klaar om 9. en den gantschen dag. 8. 6. V. 14. 0. O. N. O. 1. Betrokken. Om 8. wolkig. 9. 6. V. 18. 0. Z. Z. O. 1. Regen den gantschen voormiddag. 3. N. 23. 0. ———— Betrokken. 10. 6. V. 20. 0. Z. W. 0. Nevel, en stofregen. 2. N. 23. 0. ———— Helder. 11. 7. V. 20. 0. Z. W. 1. Vallende Nevel. Om 8. helder. 2. N. 26. 0. ———— Helder. 12. 6. V. 8. 0. W. N. W. 1. Helder den gantschen dag. 8. — —— W. 1. —— 2. N. 20. 0. W. Z. W. 1. —— 13. 6. V. 2. 0. W. N. W. 0. Des morgens lag de ryp op de bladeren der planten. 2. N. 17. 0. W. Z. W. 0. Helder den gantschen dag. 14. 6. V. 5. 0. Z. Z. W. 0. Helder. 2. N. 21. 0. ———— —— 15. 6. V. 4. 5. Z. Z. O. 0. Helder. 2. N. 24. 0. ———— —— 16. 6. V. 11. 0. O. N. O. 0. Betrokken. 17. 6. V. 8. 0. N. O. 1. Betrokken. 2. N. 18. 0. ———— —— Des Avonds regen, die den gehelen nagt sterk aanhield. 18. 6. V. 12. 0. N. W. 0. Wolkig. 5. N. 4. 0. Z. W. 0. —— 19. 6. V. 00. 0. W. Z. W. 1. Helder. 2. N. 9. 0. ———— —— 20. 5. V. 01. 0. W. N. W. 1. Helder. 1. N. 9. 0. ———— —— 21. 7. V. 00. 0. W. 0. Des morgens was ’er ys op de stilstaande wateren, en de grond wit dan den ryp. Den gantschen dag helder. 1. N. 15. 0. —— Helder. 22. 6. V. 00. 0. W. 0. Helder 23. 6. V. 4. 5. N. N. O. 1. Helder. 1. N. 16. 0. ———— —— 24. 6. V. 4. 5. N. 0. Helder. 2. N. 18. 0. —— —— 25. 6. V. 4. 5. Z. W. 1. Helder. Na den middag was de lugt zeer dik. 26. 6. V. 4. 0. Z. W. 0. Helder. 3. N. 19. 0. ———— —— 27. 6. V. 1. 0. ———— Helder. 3. N. 17. 0. ———— —— 28. 6. V. 9. 0. O. 2. Sterke regen den gantschen dag. 29. 6. V. 14. 0. W. 1. Helder. 1. N. 20. 0. —— Des avonds was ’er een lugtverschynsel, lopende zeer ver van ’t N. W. naar ’t Z. O. 30. 6. V. 3. 0. N. W. 1. Helder. 31. 7. V. 4. 0. W. 1. Helder. 1. N. 18. 0. —— —— NOVEMBER. 1748. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. 7. V. 3. 0. Z. 1. Helder. 2. 6. V. 4. 0. N. 0. Helder. 3. N. 18. 0. —— —— 3. 7. V. 7. 0. N. W. 1. Helder. 1. N. 14. 0. Z. O. 0. —— 4. 7. V. 1. 0. Z. W. 0. Helder. ’s Morgens lag de ryp op het veld. 12. — 19. 0. ———— —— 5. 7. V. 4. 0. Z. W. 1. Helder. 1. N. 17. 0. ———— —— 6. 7. V. 4. 5. N. O. 1. Helder. 1. N. 12. 0. ———— Tegens den avond wat betrokken. 7. 7. V. 7. 0. N. O. 1. Betrokken. 4. N. 11. 5. ———— —— 8. 7. V. 11. 5. O. N. O. 2. Stofregen. ½. N. 18. 0. O. Z. O. 3. Sterke regen. 9. 7. V. 17. 0. Z. O. 1. Stofregen. 9. — 15. 0. Z. Z. W. 1. Om 8. klaarde het op, en wierd wolkig. 1. N. 17. 0. ———— Wolkig. 10. 7. V. 6. 0. Z. Z. W. 2. Helder. ½. N. 13. 0. W. N. W. 2. —— 11. 7. V. 4. 0. W. Z. W. 1. Betrokken. ½. N. 12. 0. ———— Wolkig. 12. 6. V. 03. 0. Z. W. 1. Helder. 2. N. 11. 5. N. W. 2. Betrokken. 4. — 5. 0. ———— Betrokken. 13. 7. V. 00. 0. N. N. O. 1. Helder. Des morgens vond men ys op ’t water. 2. N. 5. 5. ———— —— 14. 7. V. 0. 5. N. 3. Helder. 1. N. 8. 0. N. 2. —— 15. 7. V. 3. 0. Z. 2. Stofregen. De lugt ’s morgens zeer rood. 1. N. 8. 0. —— —— 16. 7. V. 4. 5. W. 1. Helder. 17. 7. V. 01. 0. W. 1. Helder en betrokken by, buyen. 1. N. 8. 0. —— —— 18. 7. V. 4. 0. Z. 1. Somtyds Stofregen. 3. N. 6. 5. N. W. 2. —— 19. 7. V. 03. 0. W. 0. Helder. 2. N. 11. 5. —— —— 20. 7. V. 01. 0. N. N. O. 1. Helder. 2. N. — Z. 1. —— 21. 7. V. 15. 0. Z. W. 2. Helder. 1. N. 19. 0. ———— —— 22. 7. V. 20. 0. O. 1. Regen den gantschen dag. 2. N. 10. 0. —— —— 23. 8. V. 16. 0. Z. 1. Betrokken, nevelig, en regen daar tusschen. 8. N. — Z. W. 4. —— 24. 7. V. 00. 0. W. N. 3. Helder. 25. 7. V. 00. 0. N. W. 0. Den vorigen nagt was het zeer koud, dog de dag was helder. 26. 7. V. 00. 0. N. W. 0. Helder en wolkig, by buyen tamelyk koud in de lugt. 27. —— —— ———— Helder, en wolkig; tamelyk koud in de lugt. 28. —— —— ———— Betrokken, nevelig en zeer stil. 29. —— —— ———— Een weinig betrokken. 30. —— —— N. 1. Helder en wat koud. DECEMBER. 1748. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. —— —— N. 1. Helder. 2. —— —— W. Z. W. 1. Helder en koud. Des avonds een kring om de Maan. 3. —— —— W. Z. W. 1. Des morgens de lugt rood. De dag helder. 4. 7. V. 6. 0. Z. Z. W. 0. Helder. 3. N. 18. 0. ———— —— 5. 7. V. 5. 5. N. N. 0. 1. Helder. 4. N. 9. 5. ———— —— 6. 7. V. 6. 5. Z. Z. W. 1. Betrokken. 2. N. 14. 0. ———— Enigsins helder. Des nagts zware regen. 7. 7. V. 13. 5. Z. W. 1. Betrokken. 2. N. 19. 0. ———— Helder. 8. 7. V. 5. 0. Z. 1. Betrokken. 2. N. 13. 5. —— Des nagts regen en wind. 9. 7. V. 12. 0. Z. W. 2. Zware dog verstroide wolken. 2. N. 10. 0. W. N. W. 2. —— 10. —— —— W. N. W. 2. Wolkig. 11. 7. V. 2. 0. Z. Z. W. 1. Helder. 2. N. 12. 5. ———— —— 12. 7. V. 0. 5. N. 0. 1. Betrokken. Om 9 regen en mist, voor den gehelen dag. 2. N. 10. 5. ———— 13. 8. V. 7. 5. Z. W. 0. Nevel en betrokken. 2. N. 10. 0. ———— Des nagts sterke wind uit het N. W. 14. 8. V. 1. 0. N. W. 2. Wolkig. 2. N. 2. 0. ———— —— 15. 8. V. 07. 0. W. N. W. 1. Helder en betrokken by buyen. 2. N. 01. 0. ———— —— 16. 8. V. 01. 0. W. 1. Helder. 2. N. 1. 5. —— —— 17. 8. V. 02. 5. N. W. 1. Betrokken. Enige sneuw voor de eerste maal van deze winter. 2. N. 00. 0. ———— 18. 8. V. 03. 0. W. 1. Helder. 2. N. 4. 0. —— —— 19. 8. V. 1. 0. W. 1. Betrokken. 2. N. 8. 0. —— Helder. 20. 8. V. 01. 5. W. Z. W. 2. Wolkig. Om 6. N. enige rode strepen in de lugt. 2. N. 7. 5. ———— 21. 8. V. 07. 0. N. 0. Helder. 2. N. 2. 0. —— —— 22. 8. V. 04. 5. Z. O. 0. Helder. 2. N. 13. 0. ———— Zeer betrokken. 23. 8. V. 13. 0. Z. Z. W. 0. Zware regen. 2. N. 18. 0. ———— Betrokken en nevel. 24. 8. V. 13. 0. W. Z. W. 0. Zware mist. 2. V. 17. 0. Z. W. 1. Helder. Des avonds laat regen. 25. 8. V. 18. 0. Z. 3. Zware regen. Des nagts had men donder, blixem en sterken wind. 2. N. 18. 5. Z. Z. O. 2. 26. 8. V. 3. 0. W. 3. Des nagts had het geweldig uit Z. en W. gestormd met zwaren regen. De voormiddag was betrokken, en ’er viel een weinig sneuw. 2. N. 3. 5. W. N. W. 3. Opgehelderd. 27. 8. V. 04. 0. W. N. W. 3. Helder. 28. 8. V. 07. 0. W. 0. Helder. 2. N. 8. 0. —— —— 29. 8. V. 3. 0. N. N. O. 1. Wat betrokken, en regen by buyen. 2. N. 13. 0. N. N. O. 0. —— 30. 8. V. 8. 0. N. N. O. 1. Betrokken, en mist. 2. N. 10. 0. N. N. O. 0. —— 31. 8. V. 6. 0. W. 3. Helder. 2. N. 4. 0. N. W. 1. Des avonds een kring om de Maan. JANUARI. 1749. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. 7½. V. 07. 0. N. W. 0. Helder. 2. N. 4. 0. —— —— 2. 7½. V. 04. 5. W. N. W. 1. By buyen helder en betrokken. 2. N. 5. 5. —— —— 3. 7½. V. 2. 0. N. W. 1. Betrokken. 2. N. 2. 0. —— —— 4. 7½. V. 02. 0. W. 1. Helder. 2. N. 11. 0. —— —— 5. 7½. V. 03. 0. W. 0. Helder. 6. 7½. V. 03. 0. W. 0. Helder. Des avonds laat wind en sneuw. 2. N. 14. 5. —— 5. N. —— N. W. 3. —— 7. 7½. V. 01. 0. W. N. W. 1. Wat betrokken. 2. N. 3. 0. —— —— 8. 7½. V. 04. 0. W. N. W. 1. Helder. 2. N. 8. 0. —— —— 9. 7½. V. 03. 0. W. N. W. 1. Betrokken, de lugt rood. Des avonds sterke regen. 2. N. 8. 0. —— 10. 7½. V. 15. 0. Z. 2. Betrokken en regenvlagen. Des avonds wat sneuw. 2. N. 2. 0. W. 4. Des morgens 9. W.Z.W. 3. te 11. Z. W. 4. te 2. Nam. W. 4. 11. 7½. V. 03. 0. W. N. W. 3. Betrokken. 2. N. 04. 0. —— —— 12. 7¼. V. 04. 0. W. N. W. 3. Helder. 2. N. 01. 5. N. W. 2. —— 13. 7¼. V. 07. 5. W. N. W. 2. Helder. 2. N. 03. 0. —— Betrokken. 14. 7¼. V. 05. 5. W. N. W. 1. Betrokken en sneuw den gantchen 2. N. 02. 0. —— dag. De sneuw lag meer dan 2. duim hoog. 15. 7. V. 07. 0. W. N. W. 0. Helder. 2. N. 3. 0. —— —— 16. 7. V. 08. 9. N. W. 3. Den laatsten nagt W.N.W. 4. 8. V. 09. 0. —— Den gehelen dag Helder. 2. N. 08. 0. —— —— 17. 7. V. 011. 0. N. N. O. 0. Betrokken, en sneuw den gehelen N. 09. 0. —— dag en volgenden nagt. 18. 7. V. 012. 0. N. W. 1. Betrokken en sneuw voor den middag. 10. V. 011. 0. ———— Helder den namiddag. De sneuw was ¼ el hoog. N. 011. 0. 19. 7. V. 015. 0. W. 1. Helder 1. N. 010. 5. —— —— 20. 7. V. 012. 5. W. 1. Helder. 2. N. 07. 0. —— —— 21. 7. V. 022. 0. W. N. W. 0. Helder. 2. N. 03. 0. W. 1. —— 22. 7. V. 05. 0. W. 1. Helder. 2. N. 01. 0. —— Betrokken. 23. 7. V. 010. 0. W. N. W. 1. Helder. Des avonds een kring om de Maan. N. 3. 0. ———— 24. 7. V. 01. 0. N. N. O. 0. Betrokken. Sneuw den gantschen dag. 2. N. 4. 0. N. O. 0. 25. 7. V. 00. 0. W. N. W. 0. Helder. 2. N. 4. 0. W. 0. —— 26. 7. V. 013. 5. W. N. W. 1. Helder. 2. N. 1. 0. ———— Betrokken. Ten 3. begon het te sneuwen. 27. 7. V. 07. 0. W. 1. Helder. Des avonds een kring om de Maan. 2. N. 00. 0. —— 28. 7. V. 01. 0. W. N. W. 1. Betrokken. Sneuw den gehelen dag. 3. N. 4. 0. ———— 29. 7. V. 05. 0. N. N. O. 1. Helder. 3. N. 03. 0. ———— —— 30. 7. V. 013. 0. W. N. W. 1. Helder. Des avonds een kring om de Maan. 3. N. 4. 0. ———— 31. 7. V. 04. 0. W. N. W. 1. Helder. Des avonds een kring om de Maan. 3. N. 8. 0. ———— FEBRUARI. 1749. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. 7. V. 03. 0. W. N. W. 1. Helder. Des avonds een kring om de Maan. 1. N. 11. 0. W. 1. 2. 7. V. 5. 0. W. N. W. 0. Helder 2. N. 6. 0. W. 0. —— 3. 7. V. 00. 0. W. 0. Helder. 2. N. 19. 5. —— —— 4. 7. V. 5. 5. W. 0. Betrokken. Des nagts om 10. N.N.O. 3. sneuw en storm. 2. N. 11. 0. 4. N. —— N. N. O. 2. 5. 7. V. 06. 0. N. N. W. 2. Helder. 1. N. 03. 0. N. W. 2. —— 6. 7. V. 010. 5. N. W. 0. Des nagts te voren hoorde men in alle huizen een gekraak. ’s Morgens was de lugt rood. Helder den gantchen dag. V. ten 7. N.W. 0. ten 9. W.N.W. 1. ten 11. W. 1. ten 2. N.W.Z.W. 1. 2. N. 3. 0. W. Z. W. 1. 7. 7. V. 01. 0. N. N. O. 1. Helder. Ten 9. W. N. 1. ten 11. W.N.W. 1. ten 12. N.W. 1. 2. N. 1. 0. N. W. 1. 8. 7. V. 09. 0. N. W. 0. Helder. 2. N. 7. 0. W. 1. —— 9. 7. V. 03. 0. W. 1. —— 3. N. 16. 0. —— —— 10. 7. V. 7. 0. W. 1. Meest helder. Den volgende nagt een heftige storm met regen. 1. N. 19. 0. Z. Z. W. 4. 11. 7. V. 9. 0. Z. Z. W. 2. Helder. Tegens den avond regen. Des avonds een soort van noorderligt in Z.W. 2. N. 11. 0. ———— 12. 7. V. 4. 0. Z. Z. W. 3. Helder. Des avonds om 9. uur een schyn van flauw noorderligt in Z.W. 1. N. 10. 0. ———— 13. 7. V. 2. 0. W. N. W. 2. Betrokken. 3. N. 5. 0. N. W. 2. Helder. 14. 7. V. 06. 5. N. W. 1. Helder. 3. N. 02. 0. W. N. W. 2. Wolkig. 15. 6¼. V. 010. 5. N. W. 1. Helder. Om 8. uur des avonds Noorderligt. 2. N. 03. 0. W. N. W. 2. —— 16. 6¼. V. 013. 0. N. N. W. 0. Helder. 2. N. 00. 0. N. W. 1. —— 17. 6½. V. 02. 0. W. N. W. 1. Betrokken en sneuw. Den gantschen 2. N. 00. 0. W. 1. Nam. regen. 18. 6½. V. 2. 0. W. N. W. 1. Betrokken. 2. N. 00. 0. ———— —— 19. 6½. V. 03. 0. N. N. O. 2. Betrokken. Den gehelen dag regen 2. N. 01. 0. ———— met sneuw en hagel. 20. 6½. V. 1. 5. N. W. 1. Betrokken. 2. N. 4. 5. ———— —— 21. 6½. V. 00. 8. N. W. 0. Betrokken. Om 5. V. hoorden wy 4. N. 4. 0. N. N. O. 1. een waterval by enen molen Z. Z. van ons omtrent 1. myl, makenden een sterker geraas dan gewoonlyk, schoon het zeer stil was. Ten 10. begon het te regenen, ’t welk den gehelen dag duurde. 22. 6½. V. 3. 0. W. N. W. 2. Helder. 2. N. 3. 5. ———— —— 23. 6½. V. 06. 0. W. 2. Helder. 4. N. 4. 0. —— Enige wolken die om de zon t’zamentrokken. 24. 6½. V. 4. 0. Z. Z. W. 1. Betrokken. 3. N. 10. 0. W. 1. —— 25. 6. V. 3. 0. W. N. W. 0. Betrokken en helder by beurten. 2. N. 1. 0. ———— —— 26. 6. V. 012. 0. N. N. W. 1. Helder. Des avonds betrokken. ’s 3. N. 02. 0. ———— Avonds om 8. een kring om de Maan. De wolken in ’t Z. zeer rood. 27. 6. V. 04. 0. N. 2. Betrokken, sneuw en wind. 3. N. 01. 0. —— Om 4. uur helder. 28. 6. V. 04. 5. N. W. 4. Ligte verspreide wolken. 3. N. 03. 5. W. N. W. 4. —— MAART. 1749. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. 6. V. 09. 0. W. N. W. 2. Helder. Des avonds een grote 3. N. 01. 5. ———— kring om de Maan. 2. 6. V. 06. 0. N. W. 2. Helder. Een flauwe kring des 4. N. 2. 5. ———— avonds om de Maan. 3. 6. V. 04. 0. N. W. 1. Helder. Nam. betrokken. Ten 8. 2. N. 6. 5. Z. 1. des avonds waren de wolken in ’t Z. W. zeer rood. Om 9. uur begon het te sneuwen. 4. 6. V. 0. 5. O. Z. O. 1. Betrokken. Des avonds sterke regen. 2. N. 7. 0. Z. 1. 5. 6. V. 4. 0. W. 1. Betrokken en helder by buyen. 2. N. 11. 0. W. 3. Den volgenden nagt stilte. 6. 6. V. 4. 0. W. 2. Helder. 7. 6. V. 00. 0. W. Z. W. 1. Helder en betrokken by buyen. 2. N. 8. 0. ———— Nam. donder en regen. 8. 6. V. 2. 0. W. N. W. 0. Helder. Des avonds om 8. uur zag 3. N. 20. 0. W. Z. W. 2. men in ’t Z. W. een zogenaamd Sneuwvuur. 9. 6. V. 5. 0. N. 1. Helder. 3. N. 13. 5. —— Betrokken. Om 8. weder een sneuwvuur in ’t Z. W. 10. 6½. V. 5. 0. Z. Z. O. 1. Betrokken. Sneuw en regen den 2. N. 6. 5. Z. O. 1. gantschen dag en nagt. 11. 6. V. 9. 0. Z. Z. O. 1. Betrokken en sterke regen. Nam. 3. N. 14. 0. W. 1. enigsins helder. 12. 6. V. 9. 0. N. N. W. 0. Wolkig. Om 10. klaarde het weder 3. N. 15. 0. O. N. O. 0. op. Tegen den avond regen. 13. 6. V. 9. 5. N. N. O. 2. Sterke regen, 4. uur Nam. helder. 2. N. 8. 0. N. 3. 14. 6. V. 4. 0. W. N. W. 2. Helder. 2. N. 10. 0. ———— 15. 6. V. 00. 0. W. Z. W. 0. Helder. Tegen den avond betrokken. 3. N. 13. 0. ———— 16. 6. V. 2. 5. N. N. O. 3. Sneuw en storm den gehelen dag. 3. N. 01. 0. ———— 17. 6. V. 01. 0. N. W. 2. Betrokken. Om 8. helder. 3. N. 5. 0. ———— 18. 6. V. 02. 0. W. Z. W. 0. Helder. Het veld lag met sneuw 3. N. 4. 0. W. 2. bedekt. 19. 6. V. 02. 0. W. N. W. 1. Helder. 3. N. 6. 0. N. W. 2. —— 20. 6. V. 05. 5. W. 0. Helder. 3. N. 11. 5. Z. W. 1. —— 21. 6½. V. 2. 0. Z. Z. O. 0. Betrokken, en regen by buyen. 3. N. 14. 5. ———— —— 22. 6. V. 10. 0. Z. Z. O. 0. Betrokken. 3. N. 19. 5. ———— —— 23. 6. V. 15. 0. Z. Z. O. 1. Zware regen. 3. N. 19. 0. ———— —— 24. 6. V. 8. 0. Z. W. 1. Helder. 3. N. 15. 0. ———— —— 25. 6¼. V. 6. 5. W. N. W. 3. Helder. 3. N. 11. 0. ———— Wolkig. 26. 6. V. 00. 0. W. N. W. 2. Helder. 3. N. 11. 0. Z. W. 2. Wolkig. Om 8. een sneuwvuur aan den gezigteinder in ’t Z. W. 27. 6. V. 3. 0. W. N. W. 2. Helder. 3. N. 9. 0. ———— —— 28. 6½. V. 3. 0. Z. 1. Regen den gantschen dag en volgenden nagt. 3. N. 12. 0. —— Des avonds om 11. uur de wind N. N. W. 3. 29. 6. V. 1. 0. N. N. W. 2. Helder. 2. N. 4. 0. ———— —— 30. 6. V. 03. 0. O. 1. Helder; op den middag betrokken. 2. N. 4. 0. —— Het begon te sneuwen en te stormen dat tot den nagt duurde, toen de sneuw in regen veranderde. 31. 6¼. V. 5. 0. N. 1. Betrokken. 3. N. 14. 0. —— —— APRIL. 1749. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. 6. V. 5. 5. N. N. O. 1. Regen. Des Nam. en de nagts 3. N. 3. 5. O. 1. sneuw te gelyk met donder en blixem. 2. 6. V. 0. 5. N. N. O. 1. Sneuw byna den gantschen dag. 3. N. 0. 5. ———— —— 3. 6. V. 02. 0. N. W. 1. Helder. 3. N. 9. 0. ———— —— 4. 6. V. 02. 0. W. 1. Helder. 3. N. 16. 0. —— —— 5. 6. V. 00. 5. N. 1. Helder. De zon des avonds zeer 3. N. 19. 0. Z. W. 1. rood. 6. 6. V. 4. 0. Z. W. 1. Helder. 3. N. 23. 0. ———— —— 7. 6. V. 13. 0. Z. 2. Helder. Nam. betrokken. 3. N. 24. 0. —— Om 7. regen tot ’s nagts toe. 8. 7. V. 9. 0. N. W. 3. Wolkig. 3. N. 13. 0. ———— —— 9. 6. V. 1. 0. N. 1. Helder en betrokken by buyen. 3. N. 7. 0. —— Des avonds begon het te sneuwen, ’t welk tot ’s nagts toe duurde. 10. 7. V. 2. 5. N. O. 1. Betrokken. Op den middag ging 3. N. 6. 5. ———— het aan ’t regenen, dat tot ’s nagts duurde. 11. 6. V. 5. 0. N. O. 1. Byna den gehelen dag regen. 3. N. 9. 0. ———— —— 12. 6. V. 2. 0. W. N. W. 2. Helder. Nam. wolkig en hagel. 2. N. 13. 0. ———— 13. 6. V. — N. W. 2. Helder. 2. N. — Z. W. 1. Betrokken. 14. 6. V. — O. 1. Betrokken. Om 8. uur helder. Tegen den avond betrokken. 15. 6. V. — O. 1. Meest helder. 16. 6. V. 6. 5. W. N. W. 2. Helder. 2. N. 13. 5. W. N. W. 1. —— 17. 6. V. 7. 0. Z. 1. Helder en betrokken by buyen. 3. N. 16. 0. Z. W. 1. Regen. 18. 7. V. 6. 0. N. 0. Helder. 3. N. 18. 0. N. W. 3. —— 19. 5½. V. 2. 0. N. N. W. 0. Helder. 3. N. 20. 0. W. 2. —— 20. 6. V. 2. 0. Z. W. 0. Een sterke ryp des morgens. Nam. helder; en den gantschen dag zeer heet. 21. — — Z. W. 1. Helder. De zon trok veel dampen op. 22. 5. V. 13. 0. Z. 0. Meest helder. 3. N. 23. 0. —— —— 23. 5½. V. 11. 0. W. 1. Helder. 3. N. 25. 5. —— —— 24. 6. V. 12. 0. Z. 1. Nu en dan stofregen. 3. N. 22. 0. —— —— 25. 6. V. 18. 0. Z. 0. Regen den nagt van te voren en 3. N. 24. 0. —— de gehelen dag dikwyls. Des avonds donder en blixem. 26. 6. V. 18. 0. W. 1. Helder. 3. N. 30. 0. —— —— 27. 6. V. 17. 0. W. 2. Helder. 3. N. 25. 0. —— —— 28. 6. V. 7. 0. W. 0. Helder. 3. N. 24. 0. —— —— 29. 6. V. 7. 0. N. 2. Helder. 3. N. 17. 0. O. 2. —— 30. 5. V. 3. 0. O. 1. Wolkig. 3. N. 15. 5. Z. 0. —— MAI. 1749. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. 4. V. 01. 5. Z. 0. Helder. Des morgens ryp. 3. N. 18. 5. Z. W. 1. —— 2. 5. V. 1. 0. W. 1. Helder. 3. N. 23. 0. —— —— 3. 5½. V. 4. 0. W. 1. Helder. 3. N. 27. 5. —— —— 4. 5. V. 10. 0. W. 1. Helder. 5. 5. V. 13. 0. Z. 3. Wolkig. 3. N. 27. 0. —— —— 6. 5. V. 14. 5. N. 0. Helder. 7. 5. V. 13. 0. N. 0. Wat betrokken. 8. 5. V. 4. 0. N. 0. Helder. 9. 6. V. 14. 0. Z. 1. Regen byna den gantschen dag. 3. N. 14. 0. —— —— 10. 6. V. 13. 0. Z. Z. W. 0. Regen by buyen. 3. N. 16. 0. ———— —— 11. 6. V. 12. 0. W. Z. W. 0. Helder. 3. N. 28. 0. ———— —— 12. 6. V. 13. 0. W. N. W. 2. Helder. 3. N. 20. 0. ———— —— 13. 5. V. 9. 0. N. W. 1. Helder. 3. N. 18. 5. ———— —— 14. 5. V. 00. 5. N. W. 0. Helder. 15. 5. V. 9. 0. Z. Z. W. 1. Betrokken. 3. N. 20. 0. ———— Regen. 16. 5. V. 17. 0. ———— Betrokken. 4. N. 23. 0. ———— —— 17. 5. V. 20. 0. Z. 1. Regen nu en dan den gehelen dag. 3. N. 24. 0. —— Des avonds sterke blixem. 18. 5. V. 13. 0. —— Helder. 19. 5. V. 17. 0. W. 2. Helder. 20. 5. V. 19. 0. W. 1. Helder. 3. N. 24. 0. —— Helder. 21. 6. V. 20. 0. —— —— 22. — — Z. W. 1. Helder en zeer heet. 23. 5. V. 17. 0. Z. W. 1. Helder. 24. 12. 32. 0. Z. W. 1. Helder. 25. 8. V. 23. 0. Z. W. 1. Helder en zeer warm. 2. N. 28. 0. ———— —— 26. 8. V. 21. 0. W. N. W. 2. Wolkig. Des avonds de lugt met 3. N. 25. 0. ———— strepen: regen en wind. 27. 7. V. 17. 0. W. 2. Zware verspreide wolken. 2. N. 25. 0. —— Tamelyk koel. 28. 7. V. 15. 0. W. 1. Wolkig. 2. N. 25. 0. —— —— 29. 7. V. 16. 0. W. 2. Wolkig. 2. N. 25. 0. —— —— 30. 5. V. 13. 0. W. N. W. 1. Helder. N. 25. 0. W. 1. Betrokken. 31. 5. V. 13. 0. Z. W. 1. Wat betrokken. 1. N. 27. 0. ———— Helder. JUNI. 1749. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. 5. V. 23. 0. Z. W. 1. Regen den voorgaanden nagt. 2. — — Z. O. 1. ’s Morgens betrokken. Om 10. uur helder, met verspreide wolken. 3. 7. V. 24. 0. Z. W. 1. Wolkig. Nam. regen met donderwolken, komende uit het N. W. 4. 3. N. 26. 0. N. W. 1. Wolkig. 5. 5½. V. 15. 5. Z. 1. Helder. 3. N. 22. 0. —— —— 6. 5. V. 18. 5. Z. W. 1. Betrokken en helder by buyen. 3. N. 23. 0. ———— Helder. 7. — 20. 0. ———— Den gantschen dag regen. 8. 6. V. 15. 5. N. W. 0. Betrokken. 3. N. 23. 0. —— 1. Wolkig. 9. 5. V. 13. 0. ———— Helder. 10. 5. V. 11. 0. Z. W. 1. Helder. 3. N. 22. 5. ———— —— 11. 7. V. 20. 0. N. 1. Wolkig. 2. N. 33. 0. Z. W. 1. Onweder met regen. 12. 6. V. 23. 0. N. 0. Helder. 3. N. 32. 0. Z. 2. Wat betrokken. 13. 5. V. 19. 0. Z. O. 2. Meest helder. 3. N. 27. 0. ———— —— 14. 6. V. 26. 0. Z. 1. Helder. 3. N. 25. 0. —— Onweder en regen. 15. 6. V. 18. 0. N. 0. Helder. 3. N. 26. 5. —— —— 16. 6. V. 20. 0. N. N. O. 1. Helder. 2. N. 28. 0. ———— —— 17. 5½. V. 18. 0. N. 0. Helder. 3. N. 27. 5. —— —— 18. 5. V. 21. 0. O. Z. O. 1. Helder. 3. N. 32. 0. N. O. 1. Onweder met stortregen. 19. 6. V. 20. 0. N. N. W. 1. Helder. 3. N. 27. 0. ———— —— 20. 5. V. 18. 0. Z. 1. Helder. 3. N. 26. 0. —— Betrokken. 21. 5. V. 23. 0. Z. W. 0. Betrokken somtyds regen. 22. 5. V. 9. 0. W. 1. Helder. 23. 6. V. 17. 0. Z. 1. Helder. N. — N. W. 1. Betrokken. 24. 6. V. 20. 5. Z. 1. Betrokken; naderhand helder. N. — Z. W. 1. Onweder en regen. 25. 5. V. 23. 0. Z. 1. Helder. 2. N. 32. 0. —— —— 26. 5. V. 14. 0. N. 1. Helder. 27. 6. V. 15. 0. —— Helder. 28. 5. V. 18. 0. Z. 1. Helder. 1. N. 35. 0. —— —— 29. 7. V. 26. 0. —— Helder. 30. 5. V. 11. 0. Z. 1. Helder. 3. N. 31. 0. W. 1. —— JULI. 1749. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. — — N. 3. Wolkig. 2. 5. V. 7. 5. N. 2. Helder. 3. 8. V. 26. 0. N. 1. Helder. 2. N. 28. 0. —— Des avonds onweder met regen. 4. 6. V. 20. 0. Z. 1. Betrokken. N. — N. 2. Regenbuyen. 5. — — W. 1. Helder. 4. N. 26. 0. —— Betrokken. Des avonds regen. 6. 5½. V. 18. 0. Z. W. 1. Helder; dog regen den voorgaanden nagt. 7. 4½. V. 17. 0. N. W. 0. Helder. 8. 6. V. 16. 0. N. 0. By buyen helder en betrokken. Des morgens een grote kring om de Zon. 9. 7. V. 21. 0. Z. W. 0. Den voorgaanden nagt regen. Den 3. N. 22. 0. ———— dag betrokken en somwylen regen. 10. 4¾. V. 18. 0. Z. W. 0. Helder. Somtyds schielyk dryvende 3. N. 24. 5. —— 1. wolken en regenvlagen. 11. 5. V. 17. 0. Z. Z. O. 1. Helder. 2. N. 26. 0. ———— —— 12. 5. V. 22. 0. W. 1. Helder. 13. 6. V. 20. 0. Z. Z. W. 1. Helder. 3. N. 33. 0. ———— —— 14. 5. V. 21. 0. W. Z. W. 1. Helder. 2. N. 28. 0. ———— —— 15. 5. V. 16. 0. N. N. O. 1. Helder. 3. N. 28. 0. ———— —— 16. 5. V. 14. 0. Z. 0. Helder. Somtyds wat betrokken. 10. V. — Z. Z. O. 1. —— 17. 5. V. 19. 0. Z. 1. Helder. 3. N. 24. 0. Z. 1. Betrokken. 18. 5. V. 15. 0. N. N. O. 0. Helder. 2. N. 25. 0. N. N. O. 0. —— 19. 5. V. 19. 0. Z. Z. W. 1. Regen. Nam. enigsins helder. 20. 5. V. 19. 0. Z. 1. Helder. 3. N. 24. 0. —— Wat regen. 21. — — Z. 0. Helder. 3. N. 27. 0. —— Wolkig. 22. 5. V. 16. 0. Z. W. 2. Helder. 3. N. 27. 0. Z. W. 2. —— 23. 6. V. 19. 0. Z. Z. W. 1. Helder en betrokken by buyen. 3. N. 28. 5. ———— —— 24. 6. V. 20. 0. Z. W. 1. Helder. 3. N. 29. 0. ———— —— 25. 5. V. 20. 0. W. Z. W. 0. Helder. 3. N. 29. 5. ———— —— 26. 5. V. 21. 0. Z. 0. Helder. 3. N. 30. 0. Z. 1. —— 27. 5. V. 22. 0. W. 1. Regen nu en dan. 3. N. 21. 5. —— —— 28. 6. V. 17. 0. W. 1. Helder. 3. N. 27. 0. —— —— 29. 6. V. 16. 0. N. W. ½. Helder. Des avonds vliegende 2. N. 24. 0. N. W. 1. wolken met regen. 30. 6. V. 14. 0. W. N. W. 1. Helder. 2. N. 26. 0. ———— —— 31. 6. V. 16. 0. O. 1. Regen byna den gantschen dag. 3. N. 22. 0. —— —— AUGUSTUS. 1749. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. 6. V. 22. 0. N. O. 1. Somtyds regen. 3. N. 28. 0. ———— —— 2. 4½. V. 16. 0. N. O. 1. Helder. N. — Z. W. 1. Betrokken. Tegen den avond helder. 3. 5. V. 13. 0. Z. W. 2. Helder. 4. — — N. O. 2. Betrokken. Nu en dan regen. 2. N. 21. 0. ———— —— 5. V. — N. O. 1. Helder. N. — Z. W. 1. —— 6. 5. V. 16. 0. N. O. 3. Sterke regen den gehelen dag. Nu 3. N. 16. 0. ———— en dan donder. 7. 6. V. 13. 0. O. Z. O. 1. Betrokken, dikwyls regen. 3. N. 16. 0. ———— —— 8. 6. V. 16. 0. Z. W. 1. Betrokken. Nu en dan regen. 3. N. 27. 0. ———— —— 9. 6. V. 14. 0. Z. W. 1. —— 1. N. 20. 0. ———— Des avonds regen. 10. 6. V. 14. 0. Z. W. 1. Wolkig. 3. N. 24. 0. ———— —— 11. 6. V. 13. 5. W. 1. Betrokken. 12. 6. V. 14. 0. W. 1. Wolkig. 2. N. 25. 0. —— —— 13. 7. V. 15. 5. N. W. 1. Helder. 2. N. 30. 0. ———— —— 14. 6. V. 16. 0. N. O. 2. Helder. 2. N. 26. 0. ———— —— 15. 6. V. 14. 0. N. O. 1. Helder. 2. N. 28. 0. ———— —— 16. 5. V. 14. 0. Z. O. 1. Helder. Des avonds donder en 3. N. 26. 0. ———— regen. 17. 5. V. 14. 5. Z. 0. Wolkig. 3. N. 27. 0. —— —— 18. 5. V. 16. 0. W. 1. Des morgens donder en regen. Om 3. V. 29. 0. —— 10 uur wolkig. 19. 6. V. 17. 0. W. 1. Helder. 3. N. 30. 0. —— —— 20. 5. V. 16. 5. Z. W. 0. Helder. 3. N. 28. 0. ———— —— 21. 5. V. 17. 0. Z. W. 1. Helder. 2. N. 29. 0. ———— —— 5. N. 27. 0. ———— —— 22. 5. V. 19. 0. N. O. 2. Regen den gantschen dag. 3. N. 17. 5. ———— —— 23. 5. V. 16. 5. Z. W. 3. Des morgens regen. Om 10. uur 2. N. 22. 5. ———— wolkig. 24. 6. V. 13. 5. Z. W. 2. Wolkig. 2. N. 22. 0. ———— —— 25. 5. V. 7. 0. Z. W. 2. Helder. 4. N. 20. 5. ———— —— 26. 5. V. 13. 0. N. O. 1. —— 3. N. 18. 0. ———— Helder en betrokken by buyen. 27. 5. V. 10. 5. Z. W. 1. Wolkig. 2. N. 23. 0. ———— —— 28. 5. V. 10. 0. Z. W. 1. Helder. 2. N. 20. 0. ———— —— 29. 5. V. 13. 0. N. O. 2. Helder. 30. 5½. V. 11. 0. N. O. 2. Helder. 31. 6. V. 13. 0. Z. 1. Helder en betrokken by buyen. 3. N. 18. 5. —— Nu en dan regen. SEPTEMBER. 1749. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. 5½. V. 14. 5. N. N. W. 1. Helder. 3. N. 20. 0. ———— —— 2. 5½. V. 9. 0. N. 1. Helder. 2. N. 18. 0. Z. Z. W. 1. —— 3. 5½. V. 7. 5. Z. 1. Wat betrokken; nu en dan helder. 2. N. 20. 0. —— Helder. 4. 6. V. 14. 0. Z. 1. Nu en dan regen en dan weder helder. 2. N. 17. 5. —— 5. 6. V. 14. 0. N. O. 2. Nevel. Regen den gantschen dag. Nu en dan donder. 6. 10½. V. 15. 0. N. O. 2. Nevel en stofregen den gantschen N. 15. 0. ———— dag. 7. 7. V. 17. 0. Z. W. 1. Nevel en regen. 3. N. 22. 0. ———— Helder. 8. 5½. V. 15. 0. Z. Z. W. 1. Helder. 4. N. 28. 0. ———— —— 9. 5. V. 17. 5. O. N. O. 2. Helder. 3. N. 25. 0. ———— —— 10. 5½. V. 16. 0. N. O. 2. Helder. 3. N. 26. 0. ———— —— 11. 5½. V. 15. 0. O. N. O. 0. Helder. 3. N. 25. 0. ———— —— 12. 7. V. 14. 5. N. N. O. 1. Helder. N. — Z. W. 1. —— 13. 5½. V. 14. 0. N. O. 1. Helder. 1½. N. 24. 5. ———— —— 14. 5. V. 15. 0. N. O. 2. Helder. 1. N. 22. 5. ———— —— 15. 5½. V. 16. 0. N. N. O. 3. Helder. Des morgens een kring 2. N. 19. 0. ———— om de Zon. 16. 5½. V. 8. 5. N. N. O. 1. Helder. 3. N. 20. 5. ———— —— 17. 5. V. 12. 0. Z. W. 0. Helder. 18. 6. V. 17. 0. Z. W. 1. Helder. 3. N. 27. 0. ———— —— 19. 6. V. 14. 0. Z. W. 1. Helder. 3. N. 26. 0. ———— —— 20. 6. V. 19. 0. Z. W. 1. Helder. 3. N. 26. 0. ———— Betrokken. Tegens den avonds regen. 21. 6. V. 15. 0. ———— Helder. 3. N. 19. 5. ———— —— 22. 6. V. 13. 0. O. 0. Wat betrokken. 3. N. 22. 0. —— —— 23. 6. V. 14. 0. Z. W. 0. Helder. 24. 6. V. 18. 0. Z. W. 2. Helder. Des middags regen. 2. N. 26. 0. ———— Wolkig. 25. 7. V. 16. 0. W. 1. Helder en betrokken by buyen. 2. N. 17. 0. —— —— 26. 8. V. 12. 0. N. O. 1. Helder. 3. N. 11. 5. ———— Regen. 27. 6. V. 9. 5. N. 1. Regen den gantschen dag. 3. N. 14. 0. —— —— 28. 6. V. 8. 0. Z. W. 1. Sterke regen den gantschen dag. 3. N. 14. 0. ———— —— 29. 6. V. 8. 0. Z. 1. Nevel. 1. N. 13. 0. —— Wolkig. 30. 8. V. 14. 0. Z. W. 2. Stofregen. 2. N. 18. 0. ———— Enigsins helder. OCTOBER. 1749. DAG. UUR. THERM. WIND. WEDER. 1. 7½. V. 9. 0. N. W. 2. Regen. Nam enigsins helder. 2. 7. V. 2. 0. W. 1. Helder. Des morgens ryp. 3. 6. V. 3. 5. Z. W. 1. Helder. N. 12. 0. ———— —— 4. 6. V. 11. 0. Z. 1. Regen. 5. 6. V. 10. 5. N. O. 1. Betrokken. N. 11. 0. ———— —— 6. 6½. V. 10. 0. O. N. O. 1. Regen den gantschen dag. 3. N. 12. 0. ———— —— 7. 6½. V. 10. 0. O. N. O. 1. Wolkig. 2. N. 14. 0. ———— —— 8. 6½. V. 7. 0. Z. 1. Helder. 3. N. 18. 0. —— —— * * * * * * * * * * * * * * * WAARNEMINGEN AANGAANDE HET WEDER IN DEN ZOMER VAN HET JAAR 1749. OMSTREEKS PHILADELPHIA, DOOR DEN HEER JOHN BARTRAM GEDAAN. JUNI. 1749. DAG. THERM. VOORM. THERM. NAM. WIND. WEDER. 1. 22. 25. W. Betrokken. 2. 20. 27. —— —— 3. 23. 28. —— Stortvlagen. 4. 22. 28. —— Helder. 5. 18. 25. —— —— 6. 18. 25. —— Betrokken. 7. 22. 22. N. O. —— 8. — 21. N. O. —— 9. — — N. —— 10. 14. 22. O. —— 11. 22. 23. —— —— 12. 25. 25. —— —— 13. 23. 25. —— —— 14. 25. 27. O. 3. —— 15. 24. 28. O. Helder. 16. 22. 26. —— —— 17. 23. 27. —— 18. 25. 27. O. 2. Helder. 19. 23. 24. N. W. 20. 17. 26. W. —— 21. 24. 26. —— —— 22. 18. 27. —— —— 23. 15. 29. —— —— 24. 22. 32. —— —— 25. 22. 31. —— —— 26. 23. 30. N. —— 27. 19. 32. W. —— 28. 24. 36. —— —— 29. 25. 37. —— —— 30. 25. 36. N. —— JULI. DAG. THERM. VOORM. THERM. NAM. WIND. WEDER. 1. 21. 30. W. Helder. 2. 18. 27. N. W. —— 3. 26. 28. Z. W. Stortregens. 4. 24. 36. N. W. —— 5. 22. 32. W. —— 6. 22. 34. N. W. Regen. 7. 20. 35. W. Stortregens. 8. 20. 35. N. O. Regen. 9. 20. 29. N. Helder. 10. 16. 29. —— —— 11. 17. 33. N. W. —— 12. 20. 35. W. Helder; des avonds regen. 13. 22. 33. —— Helder. 14. 26. 30. —— Stortregens. 15. 20. 29. N. Helder. 16. 21. 30. O. Regen. 17. 19. 29. N. O. Betrokken. 18. 18. 19. —— Regen. 19. 18. 33. W. Helder. 20. 19. 33. —— Helder. 21. 22. 31. —— —— 22. 23. 23. —— Stortregen. 23. 23. 25. —— —— 24. 20. 36. —— Helder. 25. 27. 36. —— —— 26. 28. 32. —— —— 27. 24. 30. —— —— 28. 19. 27. —— Helder. 29. 23. 36. —— Regen. 30. 30. 34. —— —— 31. 21. 34. —— —— AUGUSTUS. DAG. THERM. VOORM. THERM. NAM. WIND. WEDER. 1. — — —— —— 2. 18. 32. —— —— 3. 17. 30. —— —— 4. 18. 33. —— —— 5. 22. 39. W. —— 6. 18. 37. N. 2. —— 7. 17. 27. W. —— 8. 14. 25. N. W. —— 9. 12. 24. —— —— 10. 13. 24. —— —— 11. 11. 25. —— —— 12. 14½. 30. —— —— 13. 18. 31. W. —— 14. 18. 30. —— —— 15. 15. 30. W. Regen. 16. 23. 33. N. —— 17. 14. 34. N. W. —— 18. 18. 37. W. —— 19. 18. 25. Z. W. 20. 20. 26. N. W. Regen. 21. 20. 25. —— —— 22. 23. 34. N. W. —— 23. 17. 34. W. —— 24. 18. 30. W. —— 25. 20. 32. N. W. W. —— 26. 10. 24. N. W. Helder. 27. 12. 20. —— —— 28. 13. 23. N. W. —— 29. 22. 24. —— —— 30. 17. 25. O. —— 31. 20. 29. —— —— SEPTEMBER. DAG. THERM. VOORM. THERM. NAM. WIND. WEDER. 1. 19. 30. O. Stortregen. 2. 18. 20. —— Regen. 3. 19. 25. —— —— 4. 22. 25. —— Nevel. 5. 23. 31. N. O. Betrokken. 6. 23. 37. —— —— 7. 24. 34. —— —— 8. 24. 32. —— —— 9. 23. 33. —— Regen. 10. 23. 32. W. —— 11. 19. 25. N. O. —— 12. 13. 23. —— —— 13. 12. 25. —— —— 14. 12. 30. —— —— 15. 13. 27. —— —— 16. 20. 26. —— —— 17. 17. 27. O. —— 18. 16. 34. Z. O. —— 19. 12. 30. Z. W. —— 20. 17. 26. —— —— 21. 17. 25. W. —— 22. 15. 30. O. —— 23. 20. 29. —— —— 24. 21. 29. W. —— 25. 23. 28. W. 3. —— 26. 20. 15. O. N. Onweder. 27. 15. 19. N. W. —— 28. 10. 20. —— —— 29. — — —— —— 30. 6. 26. —— —— OCTOBER. DAG. THERM. VOORM. THERM. NAM. WIND. WEDER. 1. 13. 25. W. —— 2. 14. 29. N. W. —— 3. 8. 15. N. —— 4. 13. 29. W. —— 5. 17. 30. O. —— 6. 18. 30. —— —— 7. 16. 21. N. W. —— 8. 11. 22. —— —— EINDE VAN HET TWEDE DEEL. AANTEEKENINGEN [1] Lumbrici. De Ridder Linnæus heeft dezen Worm beschreven in zyne Westgothische Reisbeschryving Bl. 109. en in zyne Fauna Suecica No. 1279. afgebeeld. [2] Deze gedagte heeft ook de Heer Buffon bevestigd in zyne Histoire Naturelle. [3] In de Hoogduitsche Uitgaaf vindt men die aanmerkingen hier en daar verspreid. Wy hebben, op het voetspoor van den Engelschen Vertaalder, het gevoeglyker gedagt, dezelve hier by malkander te geven. [4] Gulfweed. [5] Nervi longitudinales. [6] Zie de Uitgezogte Verhandelingen. 2. D. bl. 576. [7] De Italianen noemen dezen Visch Porcopesce, waarvan daan de Engelschen Porpesse, en de Duitschers Purpoisen gemaakt hebben. De meeste volken van Europa noemen hem Zeezwyn. In de Duitsche Zee heet hy Schwein, by de Hollanders Zeevarken of Bruinvisch; by de Zweden, Denen en Noorwegers, Marsuin, waarvan de Franschen Marsouin gemaakt hebben. De Yslanders noemen hem Suinhual, dat is Zwynwalvisch. De Sklavonische volken zeggen Swinia Morskaya. Of deze algemene benaming daar van daan komt dat hy in ’t zand der Zee wroet om Zandwormen en ander aas te vinden gelyk het Varken, dan om dat hy zo spekagtig is, is onzeker. F. [8] De Heer Kalm vergist zig zekerlyk als hy den Bottlenose, den Bottelneus, tot het geslagt der Bruinvisschen brengt. Hy heeft geen tanden, gelyk alle die tot dat geslagt behoren hebben. En derhalven hoort hy onder de Walvisschen van het eerste of tandeloze soort. Zie Pennant’s British Zoology vol. 3. p. 40. Misschien zou men hem gevoeglyk noemen de Balæna ampullata. F. [9] Hierover kan men nazien de Uitgezogte Verhandelingen D. 6. Bl. 405, en D. 7. bl. 106. en 255. [10] Dit is niet al te wysgerig uitgedrukt. Geen steen trekt het vogt uit de lugt tot zig, ten zy bezwangerd met zoutdeeltjes. Maar als de steen kouder is dan de lugt, verdikt hy het vocht van de lugt op zyn oppervlakte. De pooragtige stenen slorpen het vogt terstonds in, maar zy die geslotener zyn, gelyk het marmer, behouden ’t op hun oppervlakte, totdat het door uitwaasseming verdwynt. F. [11] Cupressus thyoides Linn. [12] Evenwel gebruikt men nu, meer dan twintig jaar na dat dit geschreven is, dit hout in Pensylvanie, en heeft ’er genoeg van om het naar de West Indische Eilanden uittevoeren. F. [13] Newlights. [14] Meetings. [15] The Court-House. [16] Hier schynt de Schryver om verscheiden Rivieren die veel groter zyn niet te denken. F. [17] Muscicapa Carolinensis. Linn. [18] Linn. Platanus Occidentalis. Catesby Nat. Hist. of Carolina, vol. 1. p. 56. t. 56. [19] Diospyros Virginiana Linn. Spec. plant. [20] Linnæus gewaagt maar van een soort van Nyssa, namelyk de Nyssa aquatica. De Heer Kalm noemt den naam niet van het soort. Maar indien de zyne niet een verschillend soort is, moet het ten minsten ene verscheidenheid zyn; dewyl deze, volgens hem, op de bergen, en de aquatica in ’t water groeit. [21] Is dit de Juglans Baccata van Linnæus? F. [22] Dit soort vindt men niet in Linnæi Spec. Plant. F. [23] Juglans nigra. [24] In Miller’s Tuinwoordeboek hiet zy Ketmia Indica, folio ficus, fructu pentagono recurvo esculento, graciliori & longiori. [25] Capsicum annuum Linn. [26] Rhus glabra, of Rhus foliis pinnatis serratis lanceolatis, utrimque nudis. [27] Linnæus noemt hem Rhus Vernix Spec. Plant. [28] Rhus radicans Linn. Spec. Pl. [29] Nitrum Chrystallus montana Linn. Syst. Nat. Chrystallus hexagona, pellucida, non colorata. Waller. Mineral. Crystallus montana, colourless crystal. Forster’s Introd. to Mineralogy p. 13. [30] Pyrites cubicus. Marchasitæ hexaedricæ tesselares. Waller. Mineral. p. 211. Pyrites crystallinus Linn. Syst. Nat. Marcasitæ vel crystalli pyritacei, Marcasites. Forster’s Introd. to Mineral. p. 39. [31] Of Moskovisch glas, Mica membranacea by Linn. Syst. Nat. V. 3. p. 58. Mica membranacea pellucidissima flexilis alba, by Wallerius Min. p. 120. Vitrum Ruthenicum, vitrum Mariæ by Forster Intr. to Min. p. 18. [32] Dit is bevestigd geworden sedert dat Kaap Breton in de handen der Engelschen is. Men zegt dat de beddingen der Kolen het gantsche Eiland doorlopen; zo dat men hiervan daan enen groten overvloed zou kunnen krygen, indien de Regering het oorbaar agtte ze te laten graven. F. [33] Rubus occidentalis Linn. [34] Phytolacca decandra. Linn. Syst. Nat. [35] Groundsquirrel, by de Engelschen; Sciurus striatus by Linn. Syst. Nat. [36] Sciurus cinereus Linn. Syst. Nat. [37] Ursus cauda elongata, in de Verhand. van 1747. Ursus lotor in ’t Syst. Nat. [38] Anemone Hepatica. Linn. Fl. Suec. [39] Viola martia Linn. Fl. Su. [40] Perennes. [41] Juniperus Virginiana Linn. Spec. Pl. [42] Dit schynt een volksspreukje te zyn. Ook beweren sommige Reizigers dat de Beren niet verscheurende zyn. Dog dit kan men t’zamen overeenbrengen. In Europa heeft men drie soorten van Beren, een daarvan is verscheurend, de anderen leven van gras. De grote bruine Beren worden voor vleeschvretend gehouden, de zwarten niet. Zo ’er nu van beide de soorten in Noord Amerika zyn, kan men ligt de verhalen overeenbrengen. [43] Plantago latifolia glabra. Linn. Fl. Suec. [44] Chenopodium album, folio sinuato. [45] Verbena communis flore excoeruleo. [46] Quartzum hyalinum Linn. Syst. Nat. Quartzum pellucidum Waller. Min. [47] Mimosa; Sensitiva. [48] De Heer Forster tekent hier op aan: “In Zweden en het noorden van Duitschland worden zekere ronde holen in de Rivieren, wier bed steen- of rotsagtig is, door het draijen van het water op ene en de zelve plaats daarin gemaakt, Reuzepotten genoemd. Van deze holen vindt men ook gewaagd in Grosley’s New observations on Italy Vol. 1. p. 8. [49] Hoe ver dit verstaan moet worden, kan men opmaken uit de Bekendmakingen gesteld aan ’t hoofd van ieder nieuw deel van de Philosophical Transactions F. [50] Arum Virginicum. [51] Deze wormen zyn de popjes van den Oestrus, of Paardevlieg, die hare eitjes in ’t hair van ’t vee legt. De eitjes zynde uitgekomen, maken de popjes grote holen, waarin zy blyven tot dat zy veranderen. In ’t zuiden van Rusland gebruikt men ten zelven einde een afkooksel van Veratrum of witten Nieswortel. F. [52] Phytolacca decandra. [53] Life everlasting. [54] Foliis calycinis. [55] De beenderen van Elefanten worden niet alleen in Rusland, maar ook in het Zwitsersche Canton Basel, in ’t gebied van den Markgraaf van Bareuth, en op andere plaatsen gevonden, gelyk men zien kan in de Protogæa van den beroemden Leibnitz. Onlangs heeft men digt by de Rivier de Ohio een groot getal van Elefants tanden en geraamtens ontdekt, en zeer grote kiezen, nog in hunne kaakbenen zittende, zyn in het Britsch Museum te zien. De Heer Littleton, Bisschop van Carlisle, heeft ook verscheiden tanden met de kaakbenen in het Museum der Koninglyke Maatschappy geplaatst, die uit Peru gekomen waren. Op de Rivieren Khatunga en Indighirka in Siberie heeft men ene ontzaglyke menigte van Elefants tanden en beenderen gevonden, die daar door de sterke vorst voor bederf bewaard worden, terwyl in de korte zomers van maar enige weken daar weinig regen valt; dus deze tanden gemeenlyk zo frisch zyn, en in Rusland zo menigvuldig gebruikt worden als het gemene yvoor, aangezien ’er zo grote menigte van wordt aangevoerd. Sommigen van deze tanden zyn agt voeten lang, en wegen drie honderd ponden. Men heeft kiezen gevonden van negen duim middellyns. Maar de kiezen by de Ohio gevonden zyn nog aanmerkelyker, vermits derzelver toppen veel gelyken naar die van vleeschvretende dieren, daar die der Elefanten, welken tegenwoordig van gras leven, gantsch andere toppen hebben. Livius, ’t is waar, maakt een onderscheid tusschen Afrikaansche en Asiatische Elefanten, en merkt aan dat de eersten kleinder zyn dan de laatsten; dog men heeft nimmer onderzogt of de tanden van die twee soorten zo veel verschillen. Dit verschil tusschen de gegraven Elefants kiezen en die welken men in de Elefanten vindt, zo wel als de plaatsen waar die geraamtens gevonden worden, als Siberie, Duitschland en Amerika, waar tegenswoordig gene Elefanten zyn, dit alles opent een wyd veld voor gissingen naar de wys hoe deze dieren op die plaatsen gekomen zyn, waar men nu hunne geraamtens ontmoet. Misschien heeft de Zondvloed hunne lyken derwaards gevoerd. Ook is het strydig nog met de reden, nog met de geschiedenissen, nog met de openbaring, te geloven, dat deze geraamtens overblyfsels zyn van dieren, die op de aarde geleefd hebben voor de schepping, waarvan Moses gewaagt, de welke men kan aanzien als maar ene zekere verandering in de Schepselen, waardoor ze bekwaam gemaakt wierden voor hunnen tegenswoordigen staat, waarin zy zullen blyven tot dat de omstandigheden ene nieuwe verandering vorderen zullen. En dan zal onze aardbol door ene nieuwe schepping of omkering geschikter worden gemaakt voor zynen nieuwen toestand, en bevolkt met nieuwe soorten van dieren, geschikt naar dien toestand. Ieder, die gewoon is natedenken, zal vinden dat dit bestek een zeer verheven denkbeeld geeft van den Schepper, en zyne huishouding met de Schepselen. F. Wy wvzen nopens dit onderwerp onzen Lezer naar een frai stukje te vinden in de Nieuwe Vaderlandsche Letteroeffeningen 3. Deel. bl. 7, van ’t Mengelwerk. [56] Acer Saccharinum, foliis quinque partito-palmatis acuminato-dentatis Linn. Sp. Pl. [57] Laurus Sassafras Linn. In de Uitgezogte Verhandelingen 7. D. bl. 364. vindt men enige waarnemingen omtrent dien boom. [58] In de Reis van den Heer Osbeck naar China 1. D. wordt in ene aanmerking ene beschryving gegeven van dit soort van land, ’t welk de Zweden Swedjeland noemen; waar aangemerkt wordt, dat de bomen, dus verbrand zynde, derzelver asch ene mist oplevert genoegzaam voor drie jaren, waarna men het land weer woest laat leggen, tot dat, twintig of meer jaren daaraan, een nieuw gewas van bomen tot tamelyke hoogte gekomen is, welken de boeren dan weder verbranden, en het land op nieuws drie jaren bebouwen. F. [59] Picus pileatus Linn. [60] De geleerde Dr. Wallerius, in zyne Mineralog. §. 8. in de aantekening op het woord Humus communis atra, zegt, dat sommigen van mening zyn, dat de mulle tuinaarde van onzen aardkloot by trappen vergroot wordt door het jaarlyksch rotten der planten, byzonderlyk op zulke plaatsen die sedert den Zondvloed onbebouwd gelegen hebben, en dat dus in honderd jaar een halve duim van tuinaarde wierd voortgebragt. Dog hy merkt te gelyk aan, dat deze waarneming niet juist is, dewyl die aarde gemeenlyk niet dieper is dan een voet, en ’er sedert den Zondvloed meer dan 2400. jaren voorby zyn, ja zelfs, volgens de Tydrekening der H. Schrift, meer dan 4000. jaren. Behalven dat merkt hy aan, dat de mulle aarde altyd hoe langer hoe gepakter wordt waar zy bedekt legt voor sneeuw en regen; en waar zy bloot legt voor den regen wordt zy naar lager plaatsen gevoerd, en gevolglyk wast zy aan of neemt zy af naar de gelegenheid der plaatsen. Nog meer. De gewassen komen het best voort daar deze aarde gevonden wordt. Maar, dewyl ’er gewassen over den gehelen aardbodem geweest zyn reeds sedert den Zondvloed, moeten zy overal ene mulle aarde gehad hebben om in te groeyen. Gevolgelyk is het zeer waarschynlyk dat ’er zulk ene mulle aarde geweest moet zyn van den eersten oorsprong van den aardkloot af. Daar zyn nog andere redenen die my doen twyffelen aan het toenemen van deze vrugtbare aarde. In Rusland aan deze zyde der Volga, leggen hoge en ruim uitgestrekte vlaktens, welken genoegzaam van den Zondvloed af onbebouwd gelegen hebben. Want wy weten uit de Geschiedenissen dat de Scythen, de Sarmaten, de Hunnen en de Mogols, na malkanderen, in ’t bezit van die landen geweest zyn, welken allen wandelende volken geweest zyn, die genen akkerbouw oeffenden. Het land is sedert onheuglyke tyden zonder hout geweest, en ’er kan ook geen hout wassen, om dat de zwervende Inwoonders alle voorjaren het droge gras in brand steken, het welk ik in ’t laatst van Mai gevonden heb dat tot myn middel reikte. Nu, deze grote woeste landen zag ik overal bedekt met ten minsten twee voet tuinaarde, ja, op sommige plaatsen vier voet. Dan, volgens de voorgaande rekening van enen halven duim ieder honderd jaar, zou dit, in ’t eerste geval als ’er twee voet mulle aarde was, 4800. jaar, en in ’t twede als ’er vier voet was, 9600. jaar geven. Hieruit blykt dat deze veronderstelling van den aanwas der mulle vette aarde op genen goeden grond steunt. De scheikundige ontbinding der planten wyst aan, dat zy bestaan uit water, aarde, een zuur en een alkalisch zout, olie, en een ontvlambaar beginsel, onafhangelyk van de olie. Deze stoffen moeten ieder jaar in de nieuwe planten indringen, om hare zelfstandigheid uittemaken, en worden, als ware het, tot nieuwe planten herschapen, na dat ze vry geraakt zyn van ’t lichaam der plant van het voorgaande jaar, ’t zy door verrotting, ’t zy door het verbranden derzelver. De vette mulle aarde, scheikundig onderzogt, heeft dezelve eigenschappen. Een zuur zout en een brandbaar beginsel zyn overvloedig in de lugt, en kunnen dus gemakkelyk aan de mulle aarde teruggegeven worden, en dus in de nieuwe planten komen. Het water komt insgelyks van den regen en de sneeuw uit den dampkring; alkalische en oliagtige deeltjes, of een soort van zeep, alleen ontbreken ’er nog aan; welken, wanneer zy, gevoegd by de voorgaanden, aan ene mulle aarde worden medegedeeld, ene zeer goede tuinaarde zullen voortbrengen. Nu, deze beginsels worden voortgebragt uit verrotting of verbranding van groeibare of dierlyke zelfsstandigheden, en zyn de grote bevorderaars der groeying. Maar de grote vraag is, van waar deze voor de groeying zo noodzakelyke beginsels oorspronglyk gekomen zyn. Te zeggen, dat zy van verrotte planten gekomen zyn, is de zelve vraag op nieuws te doen. Daar is dan niets op, dan te stellen dat zy oorspronglyk van den groten Schepper van het Heelal zyn voortgebragt, en met die eigenschappen voorzien, welken hen bekwaam maken om door verschillende mengingen nieuwe lichamen voort te brengen. En wanneer zy door de vogtigheid in de zaden der planten worden ingebragt, ontzwagtelen zy de zaadtjes, en brengen een nieuw wezen voort, bekwaam om de dierlyke schepping te voeden. ’T is klaar, dat de Heer Kalm zag op de gemelde mening van het toenemen der mulle tuinaarde; en dit gaf my gelegenheid om deze grote vraag, waarvan de Landbouw, de nuttigste der konsten, zo zeer afhangt, eens voortestellen. F. [61] Hedera quinquefolia Linn. Sp. Pl. [62] Liquidambar Styraciflua Linn. [63] Nasturtium hortense. [64] Wormseed. [65] Jerusalem Oak. [66] Acer rubrum. [67] Curled Mapple by de Engelschen. [68] Prunus Virginiana Linn. Sp. Pl. [69] By Tournefort. [70] Spanish Needles. [71] Formica rubra, antenna longitudine corporis, Linn. Faun. Su. [72] Gelyk de Oesterschelpen een dierlyk voortbrengsel van de zee zyn, en derzelver holtens vol van deeltjes van zeewater, vervliegt wel het nat, dog het zout blyft over. Als nu de schelp verbrand en de kalk gebluscht wordt, vermengt zig het zout met den kalk, en hoe droog ook het geen niet zulken kalk gemetseld is wordt, trekken egter altyd de zoutdeeltjes de vogtigheid der lugt aan en veroorzaken het zweten der muren. F. [73] Hoe zorgvuldig ook de Heer Kalm ware om dit gedierte het verspreiden te beletten, verzekert ons egter de Heer Linnæus in zyn Syst. Nat. dat de zuidelyke delen van Europa alreeds ’er van besmet zyn. Scopoli spreekt ’er van onder zyne Insecta Carniolica p. 63. en Geoffroy heeft ’er in zyne Insectes de Paris Vol. 1. p. 267. t. 4. t. 9. ene afbeelding van gegeven. F. [74] Diss. de Noxa Insectorum. Amoen. Acad. Vol. 3. p. 347. [75] Bruchus Americæ septentrionalis. In zyn Syst. Nat. noemt hy hem Bruchus Pisi, of de Erwtkever; en zegt dat de Gracula Quiscula of de Purpledaw van Catesby dit gedierte vernielt; en dat men nu bemerkt, hoe onvoorzigtig het geweest is dien vogel in Pensylvanie, New Jersey, en Nieuw Engeland uitteroeijen, dewyl ene menigte van wormen die deze vogel plegt te verslinden thans de weilanden vernielen. F. [76] Als men de erwt voor dat ’ze gezaid wordt in loog van kalkwater en enig ontbonden Rottekruid legt, wordt de worm die ’er in zit gedood. F. [77] Hedera arborea. [78] Raphanus major oblongus. [79] Convolvulus radice tuberosa esculenta. [80] De Heer Miller beschryft dezen drank in zyn Tuinmans Woordeboek, onder het woord Convolvulus. Soort 17. en 18. [81] Ursus Meles. [82] Ground hog. [83] Dit dier is waarschynlyk de Sorex cristatus van Linnæus. [84] Linn. Sp. Pl. [85] De Amerikaansche Nagtschaduwe. [86] Quercus Marilandica Catesby Nat. Hist. of Carolina vol. 1. tab. 19. Quercus nigra Linn. [87] Springkraut heeft de Hoog Duitsche Overzetting. [88] Horseweed. [89] Calix, Corolla, stamina, Pistillum. [90] Acer rubrum. [91] Laurus æstivalis. [92] Canoeträ, of by verkorting Knuträ. [93] De Heer Forster voegt ’er by, “dit soort van Stier is de Bos Bison van Linnæus.” [94] Hommelvogel, of Bromvogel. Dit vogeltje noemen de Hollanders het Bloemzuigertje. [95] Linnæus noemt hem Trochilus Colubris. [96] Nat. Hist. of Carolina Vol. I. p. 65. tab. 65. Men vindt hem ook in Edwards Nat. Hist. of Birds p. 38. tab. 38. [97] Daar is nog een kleinder soort, by Linnæus genoemd Trochilus minimus. Dit is de kleinste vogel die bekend is. Een dien de Heer Hans Sloane had woeg levendig maar twintig grein, en een van den Heer Edwards vyf en veertig. Dog deze laatste was gedroogd. Hy is in ’t werk van Edwards afgebeeld, in zyne natuurlyke grootte en met zyn ei. Tab. 150. F. [98] Tubus. [99] Flores verticillati. [100] Mentha. [101] Canabis spuria. [102] Dit gebrom is de reden dat zy Humming bird, dat zo veel als bromvogel zeggen wil, genoemd worden. [103] Verbascum Thapsus. [104] Vol. I. p. 27. tab. 27. [105] Zulke schuren zyn gemeen in Holland, het Noorden van Duitschland en Pruissen. F. [106] Dit is omtrent 40. van onze Hollandsche Uren gaans. [107] Waarschynlyk is dit een steenmergel. Men vindt ’er een blauw en gruisagtig soort van in het Graafschap Banff in Schotland. Men gebruikt hem met veel voordeel tot misting. F. [108] De Heer Linnæus heeft, in zyne West Gothische Reisbeschryving, ene afbeelding van den Wouwmolen gegeven. [109] Blue bills. [110] Linn. Anas acuta. [111] Salvia Officinalis Linn. [112] Gelyk ’er gene Joden in Zweden zyn was de Heer Kalm onbekend met hunne godsdienstplegtigheden, en om die reden verhaalt hy ze als iets byzonders. F. [113] Platanus occidentalis Linn. Waterbeech in ’t Engelsch. [114] Locusttree Linn. Robinia Pseudo Acacia. [115] Dit is de Rana arborea van Linnæus, en wel de Amerikaansche Verscheidenheid daar van. [116] Pinus strobus Linn. Sp. Pl. p. 1419. [117] Cupressus thyoides Linn. Sp. Pl. p. 1422. [118] Dit is ook gebeurd door de betere vereniging en de pogingen der Volkplantingen, ondersteund door de magt van Groot Brittanje zelf; zodat Kanada overweldigd en door den laatsten vrede geheel aan de Engelschen afgestaan is. F. [119] Dat is Bunsem. [120] Bête puante. Enfant du Diable. [121] Nat. Hist. of Carol. vol. 2. p. 62. tab. 62. onder den naam van Putorius Americanus striatus. Linnæus noemt het Viverra putorius. [122] Nat. Hist. of Carol. Vol. 2. p. 78. tab. 78. [123] Geen van deze berigten is voldoende, en daarom ben ik van oordeel, dat deze Rosse Vossen oorspronglyk uit Asia zyn gekomen, waarschynlyk van Kamschatka, waar dit soort gemeen is; dog dat dit al lang geleden gebeurd is, en dat zy zig dus allengskens in Amerika verspreid hebben. Misschien is het waar dat de Wilden ze noit vernomen hebben voordat zig de Europers hier nederzetteden; dog dit kan daarvandaan gekomen zyn dat zy van te voren geen gebruik van derzelver vellen wisten te maken. Dog toen die begonnen gezogt te worden, leiden zy ’er zig op toe om ’er op te jagen, en, daar zy ze van te voren weinig gezien hadden, hielden zy ze voor iets nieuws. Het geen dit nog bekragtigt is, dat toen de Russen onder den Kommandeur Bering op de Westkust van Amerika landden, zy vyf Rosse vossen zagen, die zo mak waren dat zy in ’t geheel niet bang voor menschen schenen. Nu dit zou zeer wel te begrypen zyn, als wy ons voorstellen dat zy gedurende verscheiden’ geslagten op ene plaats geweest zyn, waar zy door niemant gestoord wierden. Dog het zou niet wel te begrypen zyn, als wy ze afkomstig veronderstellen uit een Land waar vele Inwoonders zyn, gelyk als omstreeks Kamschatka, en daar zy gewoon waren gejaagd te worden. F. [124] Een soort van Marentak, of bygewas op de bomen. [125] Linn. Sp. Pl. p. 709. [126] Lycoperdon Tuber Linn. [127] Linn. Sp. Pl. p. 966. Vergelyk hier mede wat in ’t vervolg van de Tahim en Tukah zal gezegd worden [128] Toen Kapitein Amadas, de eerste Engelschman die oit in Noord Amerika landde, voet aan land zette, vloog ’er, om zyne eigene woorden te gebruiken, zulk een troep Kranen, meest allen wit, op, onder zulk een geschreuw, dat het door den weergalm verdubbeld zynde geleek als of ’er een geheel leger van menschen hard op schreuwde. F. [129] Blackbirds, eigenlyk Shining birds, glinsterende vogels. F. Linnæus noemt dezen vogel Gracula Quiscula. [130] Philosoph. Transactions N. 368. [131] Het geen te meer gewigt aan dit gevoelen van den Heer Kalm geeft, is dat de Algonkins den Eland Musu heten, gelyk hy zelf naderhand aantekent. En deze Algonkins waren, voor dat de Iroquoizen of de Vyf Volken zo magtig wierden, het onzaglykste volk in Noord Amerika, schoon zy nu tot een zeer gering getal gebragt zyn. Hunne taal was in dien tyd een soort van algemene taal in geheel Noord Amerika; zo dat ’er geen twyffel over blyft of het Moose-deer is de Eland. F. [132] Asbestus fibris ecentro radiantibus. [133] Soapsten. [134] Dit schynt of het zogenaamde Fransch Kryt, of misschien de Soap-rock of Zeeprots, die gemeen is in Kornwal digt by Lizardpoint, te wezen, en die behalven enige talkdelen, voornamelyk uit ene aarde gelykende naar magnetia bestaat, welke met het zure zout van vitriool een aardagtig vitriool-zout, of Epsom salt, geeft. F. [135] Mountain Flax, Linum montanum Forster’s Miner. p. 17. Bergvlas, Berglinnen. [136] Zodanig is het onder anderen by de Nederlanders aangenomen gevoelen, dat de wind, die op den dag der lente nagt en dag evening gewaid heeft, zes weken zal aanhouden te wayen. [137] Nat. Hist. of Carol. Vol. 2. p. 74. tab. 74. Ray Syn. Quadrup. p. 215. [138] Dormice in ’t Engelsch; Mus Cricetus by Linn. [139] “Men heeft waargenomen” tekent hier de Heer Forster aan, “dat alleen zulke Eekhoorns en vogels, die hunne nesten digt by de plaats hebben daar zulke slangen komen, een zo naar geluid maken, en de takken zo op en neder lopen om daar door de aandagt der slang van hunne jongen af te trekken, en dus gebeurt het dat zy dikwyls zo digt by de slang komen, met inzigt niet om zig in haren mond te werpen, maar om weder te rug te lopen, dat de slang gelegenheid krygt van ze te byten, te vergiftigen, en dus optevreten. En dit, denk ik, is ene genoegzame verklaring van deze gehele zogenaamde betovering.” [140] Nat. Hist. of Carol. vol. 2. p. 76. 77. tab. 76. 77. Zie ook Edwards Nat. Hist. of Birds tab. 191. Het is egter nog zo uitgemaakt niet dat deze Eekhoorn dezelve is met den Finlandschen en dien men in ’t Noorden van Asia vindt. De Amerikaansche heeft enen platten penagtigen staart, en de Europische enen ronden. F. [141] Nat. Hist. of Carol. vol. 2. p. 75. Zie ook Edwards Nat. Hist. of Birds t. 181. Dog dezen hebben den Vliegenden Eekhoorn in ene zittende gestalte afgebeeld. Men zal hem hier vliegenden in plaat vertoond vinden, nevens ene nauwkeurige afbeelding van den Ground Squirrel of Aardeekhoorn. [142] Sciurus striatus. Zo heet hy ook by Linnæus. [143] Schistus tabularis Linn. Syst. Nat. [144] Pinus foliis geminis, Squammis conorum oblongorum aculeatis. [145] Spoon tree. [146] Kalmia foliis ovatis, corymbis terminalibus, vel Kalmia latifolia. [147] Naamlyk in de Delen van de jaren 1751. en 1752. [148] Diospyros Virginiana. [149] Rumex acetosella. [150] Linum Virginianum. [151] Pinus Abies. [152] Pinus sylvestris. [153] Liriodendron Tulipifera Linn. [154] Cornus florida. Linn. [155] Pleuritis. [156] Diaphragma. [157] Foxgrapes. [158] Zie hier over het zeldzame dog opmerkelyke werk getiteld Torfæi Historia Vinlandiæ antiquæ, seu partis Americæ Septentrionalis. Hafniæ, 1715. in 4°. F. [159] Deze proef door middel van het zilver genomen vereischt dat het afkooksel van den visch zo sterk zy dat het als een ontbindvogt op het zilver werken konne. Maar daar kunnen vergiften wezen die op het zilver niet werken en nogthans dodelyk zyn voor den mensch. Het voorzigtigste zou by gevolg wezen van enen lust tegen te gaan die zo noodlottig zou kunnen zyn, niet alleen voor enigen uit het Scheepsvolk maar voor het gehele Schip zelfs, door het van zo vele nodige handen te beroven. F. [160] Tineæ. [161] Gryllus domesticus. [162] Misschien is dit de Gryllus campestris, of gemene zwarte Veldkrekel van Europa, die Rösel zeer frai heeft afgebeeld in zyn Werk over de Insekten 2. D. Gryll. f. 13. F. [163] Cimex lectularius. [164] Daar is een nog onfeilbaarder middel, te weten, het houtwerk, waarin dat ongedierte zit, met een smeltsel van Arsenicum of Rottekruid te wasschen. F. [165] Voor het jaar 1754. [166] In Siberie in ’t Landschap Wiatka, in het Gouvernement van Kazan, maken de Inwoonders kommen en ander huisraad uit de knobbels die men daar veel op de berkebomen vindt. Zy worden gedraid, tamelyk dun gemaakt, en met een seker soort van vernis overdekt, dat ze zeer frai maakt, want het goed ziet ’er geel uit, gemarmeld met bruine aderen, als of het beschilderd was. Het beste soort wordt zo dun gemankt dat het half doorschynend is, en wordt buigzaam in warm water gelegd zynde, zo dat ’er allerhande gedaantens aan gegeven kunnen worden, dog als men het aan zig zelf laat en het koud geworden is, komt het weer tot zyn oude figuur. Dit soort van hout wordt in Rusland genoemd Kap, en het daarvan gemaakte houtwerk Kappowie Tchashki. Het is duur als het van het beste soort en wel vernist is. F. [167] En dit is iets het geen waarschynlyk het invoeren van Bisschoppen in Noord Amerika, waarop velen zo gesteld zyn, zeer bezwaarlyk maken zal. [168] Where is my fee? [169] Myrica aspleniifolia. Linn. [170] Lapis ollaris. [171] Journal historique d’un voyage d’Amerique. Tom. 5. Lettr. 13. [172] Calumet de paix by de Franschen. [173] Uit deze beschryving blykt klaar genoeg dat deze Hazen een onderscheiden soort zyn van onze rosagtige grauwe Hazen, zo wel als van die welken in de noorder delen van Europa en Asia gevonden worden, die des winters wit zyn, met zwarte tippen aan de oren, dog des zomers een grauw vel hebben. By een nauwkeurig onderzoek zouden de Natuurkenders misschien nog meerder onderscheidende kenmerken vinden. F. [174] British Empire in America vol. 1. p. 444. [175] Catesby noemt hem Passer nivalis, en Linnæus Emberiza hiemalis. [176] Tetrao bonasia. [177] Rhus glabra. [178] Muskusrat, in ’t Engelsch, Rat musqué in ’t Fransch, Desmans-Rättor in ’t Zweedsch. Linnæus noemt hem Castor Zibethicus. [179] Castor Moschatus Linn. [180] Pedes palmati. [181] Magnolia glauca. [182] De Mink of Minx is een soort van kleinen Otter, by Linnæus genaamd Mustela lutreola. F. [183] Het vlek Rakoon. [184] Deze krayen zyn maar ene verscheidenheid van den Corvus Cornix van Linnæus. [185] Fagus Sylvatica. [186] Quercus alba. [187] Dit schynt maar ene verscheidenheid te zyn van de Quercus rubra. [188] Nat. Hist. of Carol. vol. I. pl. 47. Hy noemt hem Motacilla Sialis. Men vindt hem ook in Edward’s Nat. Hist. of Birds p. 24. In myn Dagregister heb ik hem Moticilla cærulea nitida, pectore rufo, ventre albo genoemd. [189] Nat. Hist. of Carol. vol. 1. pl. 38. Hy noemt hem Coccothraustes rubra. Linnæus geeft hem in zyn Syst. Nat. den naam van Loxia Cardinalis. [190] Nat. Hist. of Carol. vol. 1. pl. 12. de Purple Daw, en pl. 13, de Red-winged Starling. Wy hebben ze in dit werk doen invoegen. [191] De Heer Kalm beschryft dezen vogel in ’t Latyn, naar het gebruik der Natuurkundigen. Magnitudo Sturni. Rostrum subulato conicum, rectum, convexum, basi nudum, nigrum, maxillis fere æqualibus, superiori tamen tantillum longiori. Nares oblongo quadratæ, ad basin maxillæ superioris oblique positæ, nudæ; tuberculum corneum, seu prominentia parva a latere superiori. Lingua acuta, apice bifida. Oculorum iris pallida. Capitis frons, pars superior, nucha collum superna & ad latera cæruleo viridia, nitida, latera capitis sub oculis obscure coerulea. Dorsum totum tectricesque alarum puppureæ, sed non ita manifeste in parte superiori uropygii, sed ibi magis fuligine subnigræ. Remiges primariæ novem nigræ; cæteræ secundariæ nigræ, margine exteriori purpurascentes. Rectrices duodecim nigræ purpureæ, apice rotundatæ, quo lateribus propiores eo breviores, intermediæ longissimæ. Cauda explicata versus apicem rotunda videtur. Gula obscure viridis, nitida. Pectus etiam versicolor & pro varia inter lumen & oculum positura jam nigrum, jam smaragdinum. Venter fuligineus; tectrices inferiores caudæ obscure purpureæ. Pectus & abdomen sub alis purpurea, tectrices alarum inferiores fuligineæ. Alæ inferius nigræ; femora plumis fuligineis; tibiæ & pedes nigri, nitidi. Digiti quatuor more avium plurimarum. Ungues nigri, posticus cæteris major. Deze vogel is de Monedula purpurea van Catesby, en de Gracula Quiscula van Linnæus. [192] Veratrum album. [193] Gracula Quiscula. [194] Oriolus Phoeniceus. [195] Vaccinium hispidulum. [196] Vaccinium vitis idæa. [197] Zie hem in Catesby Nat. Hist. of Canada. B. 1. pl. 36. onder den naam van Passer nivalis. Linnæus noemt hem Emberiza hyemalis. [198] De Heer Forster houdt dit voor een verschynsel van Noorderligt. [199] Hier van vindt men hier ene plaat. [200] Rana ocellata. [201] Linn. Turdus migratorius. Men heeft ’er hier van, nevens van den Mocking-bird of Spotvogel, ene plaat gegeven. [202] Corylus avellana. [203] De Heer Kalm schreef dit wanneer het nog niet aangenomen was van de pokjes op de koude wys te genezen, en dus dagt hy dat de behandeling der Amerikanen deze ziekte zo gevaarlyk maakte. Maar hierin schynt hy zig te bedriegen. Wanneer de Khalmukken in Rusland de kinderziekte krygen, komen ’er weinig door, en ik denk dat hier gene andere reden van kan gegeven worden, dan dat deze ziekte altyd gevaarlyk is, of wanneer de opene poren in de huid te talryk zyn, het welk komt als men zig in warm water baadt, of wanneer zy te veel gesloten zyn, het welk plaats heeft by alle morssige volken. Alle de Amerikanen smeren hunne lichamen met olie, de Khalmukken wasschen zig noit, en besmeren hun lyf en hunne klederen met vet. De Hottentotten zyn, denk ik, voorbeelden van morssigheid, hunne lichamen zyn besmeerd met schapevet. Dit sluit de poren toe, belet geheel en al de doorwaasseming, en maakt de kinderpokjes altyd dodelyk onder die volken, waarby men voegen kan het gedurig gebruik van sterke dranken, waaraan zy, sedert hunnen omgang met de Europers, zeer zyn overgegeven. F. [204] Convallaria. [205] Dit schynt de Scarabæus Carolinus van Linnæus Syst. Nat. p. 545. te zyn. Hy is gemeen in New York, New Jersey, Pensylvanie, Maryland en Karolina. [206] Acari. [207] Scarabæus stercorarius. [208] Cimex lacustris. [209] Dytiscus piceus. [210] Typha latifolia Linn. [211] Allium arvense, odore gravi, capitulis bulbosis rubentibus. Gronov. Flora Virgin. 37. Het schynt het Allium Canadense, scapo nudo tereti, foliis linearibus, capitulo bulbifero van Linn. Sp. Pl. te zyn. F. [212] Deze drie stippen zyn den meesten Insekten eigen, en moeten by gevolg niet voor kentekens van een byzonder soort worden gehouden. Men noemt ze Stemmata, en zy zyn een soort van ogen, dienende om in de verte te zien, gelyk hunne andere ogen dienen om naby zynde voorwerpen te beschouwen. F. [213] Het is een stuk dat onder de Natuurkundigen in verschil staat, of de Zwaluwen, wanneer zy in de noordelyke landen verdwynen, naar warmer gewesten verhuizen, dan of zy in holle bomen en gaten in rotsen kruipen, en daar den winter ongevoelig doorbrengen, dan eindelyk of zy zig onder water verbergen en met den aanvang der lente weder te voorschyn komen. De twee eerste gevoelens hebben de meeste goedkeuring verworven, het laatste is by velen als een spreukje uitgejouwd. Maar de Natuurlyke Historie, gelyk alle andere Historien, steunt niet altyd op ene innerlyke waarschynlykheid, dog op daden, gegrond op het getuigenis van geloofwaardige lieden. Men heeft zelden Zwaluwen in ’t water zien wegduiken; Zwaluwen zyn niet met zulke werktuigen geschapen als kikkers en hagedissen, die des winters ongevoelig zyn; by gevolg kunnen de Zwaluwen des winters niet onderwater leven.—Zulk ene wys van redeneren, denk ik, zou ons te ver voeren in vele gevallen; want, schoon men niet wel begrypt hoe Zwaluwen onder water leven kunnen, zoude het egter waar kunnen zyn. Hagedissen en kikkers zyn dieren al te zeer van de Zwaluwen verschillende, dan dat de laatsten van een diergelyk maaksel als de eersten zyn zouden. De beer en de bergrot zyn in den winter in enen gevoellozen staat, en hebben egter gene werktuigen gelyk de kikkers en hagedisssen, en niemant twyffelt ’er aan dat zy in de ruwste lugtstreken in enen staat van gevoelloosheid zyn. De bewoonders der Alpes graven de hollen der marmotten op, en vinden ze in enen gevoellozen staat, zo dat zy hun den hals afsnyden kunnen zonder dat de dieren het minste teken van leven geven. Dog als men den slapenden marmot in een warm vertrek brengt en voor het vuur plaatst, wordt hy levendig. Derhalven moet de vraag door daden worden beslist, en die ontbreken hier niet. Dr. Wallerius, die beroemde Zweedsche scheikundige, schreef in ’t jaar 1748. den 6. Sept. O. S. aan den Heer Klein, Geheimschryver der stad Dantzig, dat hy meer dan eens de Zwaluwen op het riet zig had zien verzamelen, tot dat zy allen in ’t water wegzonken, na dat zy, als ware het, een kwartier lang een doodlied gezongen hadden. Ook getuigt hy dat hy ene Zwaluw gezien heeft die in den winter met een net uit een poel gehaald was, zynde, gelyk dit in de noorder landen gewoonlyk is, onder het ys gezonken, welke in ene warme kamer gebragt zynde by zig kwam, begon te vliegen, dog kort daarna stierf. De Heer Klein vervoegde zig aan sommige algemene Pagters in de landen des Konings van Pruissen, in wier landstreken vele wateren waren, welker visschery een deel uitmaakte van hunne inkomsten, en die het voordeligst in den winter is onder het ys, geschiedende met netten die meer dan twee of driehonderd vademen zig uitstrekken, zo dat zy dikwyls met werktuigen van wegens hunne zwaarte, moeten worden opgehaald. Nu alle de volgende personen ondervraagd zynde hebben voor de wethouderschap onder ede het volgende betuigd. I. De Moeder der Gravin van Lehndorf zeide, dat zy enen klomp van Zwaluwen gezien had, gehaald uit het Frisch Haff, een Meer dat by Pillau gemeenschap heeft met de Oostzee, welken, in een matiglyk warm vertrek gebragt zynde levendig wierden en begonnen te vliegen. II. De Graaf van Schlieben gaf een bezegeld getuigschrift, behelzende, dat des winters in het Meer, behorende aan zyn Landgoed van Gerdauen, visschende, hy verscheiden Zwaluwen in het net kreeg, waarvan hy ’er ene opnam, ze in een warm vertrek bragt, alwaar zy, een half uur gelegen hebbende, zig begon te bewegen, en een half uur daarna herom te vliegen. III. De Amptman Witkowski betuigde, dat in het jaar 1740. drie Zwaluwen in een net opgehaald wierden in het grote Meer te Didlacken. In het jaar 1741. kreeg hy twee Zwaluwen uit een ander deel van het Meer en bragt ze naar huis, dewyl zy in zyn byzyn gevangen waren. Na den tyd van een uur wierden zy allen in ene warme kamer levendig, vlogen, en stierven drie uren daarna. IV. De Amptman Bonke zeide, dat hy, het Landgoed Kleskow in pagt hebbende, negen Zwaluwen in een net van onder het ys had zien ophalen, die hy allen in ene warme kamer bragt, waar hy duidelyk zag hoe zy allengskens bykwamen, dog zy stierven allen kort daarna. Ene andere reis kreeg zyn volk weder enige Zwaluwen in een net, dog hy deed ze weder in ’t water smyten. V. Andries Rutta, een Visscher te Oletsko, getuigde in ’t jaar 1747. dat tweeëntwintig jaar geleden hy in een net twee Zwaluwen optrok van onder het ys van daan, die in ene warme kamer bykwamen. VI. Jakob Kosiulo, ook een Visscher te Stradauen, betuigde dat in ’t jaar 1736. hy in een net van onder, het ys op het Meer te Ratski ene dood schynende Zwaluw optrok, die binnen een half uur in een warm vertrek bykwam, dog een kwartier uurs daarna zwak wierd en kort daarop overleed. VII. Ik kan my zelven onder de ooggetuigen rekenen van deze vreemde stelling in de Natuurlyke Historie. In het jaar 1735. in den winter, zag ik, een kleine jonge zynde, verscheiden’ Zwaluwen door enen Visscher uit de Weissel in myn vaders huis brengen, waarvan ’er twee in een warme kamer zynde gebragt bykwamen, en aan ’t vliegen gingen. Ik zag dat ze verscheiden’ malen op den kacchel gingen zitten, en het heugt my dat zy den zelven morgen nog stierven, en dat ik ze dood in myne handen had. In het jaar 1754. na den dood van mynen Oom Godefried Wolf, Kapitein in het Regiment Poolsche Gardes te voet, een van wiens erfgenamen ik zelf was, bestierde ik ten behoeven myner medeërfgenamen verscheiden landgoederen, geheten de Starosty van Dirschau in Poolsch Pruissen, die myn overleden Oom van den Koning had gepagt. In Januari beval ik onder het ys van het Meer van Lybsbau te visschen, en in myne tegenwoordigheid wierden ’er verscheiden Zwaluwen opgehaald, welken de Visscher weer in ’t water smeet, uitgenomen ene, die ik zelf in huis bragt, hetwelk vyf mylen van daar lag, waar zy bykwam, dog kort daaraan overleed. Dit zyn daden bevestigd door lieden van den hoogsten rang, waarvan sommigen openbare ampten bekleedden, of door anderen, die, schoon van minder aanzien, dezelven met eden bevestigd hebben. Het is onmogelyk te onderstellen, dat alle deze lieden zonder onderscheid belang gehad zouden hebben van ene onwaarheid als ene gebeurde zaak optegeven. Het is dan zeer waarschynlyk, of liever het is onbetwistbaar waar, dat in de noordelyke landen de Zwaluwen gedurende den winter zig in het water verbergen, en daar in enen staat van gevoelloosheid blyven tot dat de warmte in de lente ze weder levendig maakt. Derhalven, dunkt my, moest de stelling dus worden voorgesteld, “de Zwaluwen in Spanje, Italie, Frankryk, en misschien sommigen in Engeland, verhuizen naar warmer lugtstreken. Anderen in Engeland, sommigen in Duitschland en andere gematigde gewesten, begeven zig in spleten en holen in de bergen en klippen, en blyven daar in enen staat van ongevoeligheid. In de kouder landen verbergen zy zig in ’t water, en blyven daar den winter over zonder gevoel onder het ys.” Dog daar zyn enige tegenwerpingen tegen dit laatste gevoelen, die wy moeten oplossen. Men zegt, hoe komt het dat de visschen en andere viervoetige waterdieren de Zwaluwen onder het water niet opvreten? Het antwoord is gereed. De Zwaluwen kiezen alleen tot haar winterverblyf zulke plaatsen die digt by ’t riet zyn, zo dat zy tusschen het zelve in nederzinkende bevryd zyn voor de gulzigheid harer vyanden. Anderen werpen tegen; waarom haalt men gene Zwaluwen uit waters daarmen gedurig met netten in vischt? Ik denk, dat het zo even gegeven antwoord ook op deze vraag past. De Visschers dragen zorg met hunne netten die plaatsen te vermyden waar veel riet staat, uit vrees van in het zelve vastteraken en de netten te scheuren; en dus is de legging der Zwaluwen onder ’t water oorzaak dat zy zelden in haar winterverblyf gestoord worden. Wat deze mening nog verder beveiligt is, dat men noit in Pruissen Zwaluwen uit het water gehaald heeft als in dat gedeelte van het net dat langs het riet ging, en somtyds zaten de Zwaluwen met hare poten vast aan het riet wanneer zy met het net wierden opgetrokken. En wat de zwarigheid aangaat hoe zy zo lang onder water kunnen zyn zonder te verrotten, schynt het my toe, dat ’er een wezenlyk onderscheid is tusschen dieren die in ’t water versmoord zyn en zulken die daar gevoelloos in leggen. Daar zyn voorbeelden van dingen die lang onder water zyn geweest; waarby men de scherpe koude dier landen voegen kan, die de verrotting belet. Wie zou gedagt hebben dat men slakken en polypes in stukken snyden kon, en dat zy de afgesneden stukken van hun lichaam wederom konden voortbrengen, indien dit niet ene daad was? Men behoort de Natuurlyke historie te beoeffenen als zynde ene verzameling van daden, en niet als de Historie van onze gissingen en meningen. De Natuur is op ene oneindige wys verscheiden, en de Voorzienigheid heeft den aard der dieren en hunne huishouding zeer onderscheiden gemaakt, en alles geschikt naar de verschillende jaargetyden en lugtstreken. Ik oordeelde dezen langen buitenstap nodig en te verschonen te zyn, des te meer omdat deze grote voorstanders der Natuurlyke Historie, de Heren Collinson en Pennant, beiden hebben beweerd, dat het onmogelyk was dat de Zwaluwen onder ’t water zouden in ’t leven blyven. Ik eerbiedige de geheugenis en de assche van den enen, en agte de vriendschap van den anderen ene eer voor my te zyn, dog ik ben verzekerd dat de waarheid altyd by hun boven hunne eigene meningen geschat geworden is, en dat zy altyd gereed waren om ene zedige tegenspraak te dulden, wanneer zy opregtelyk wordt voorgesteld, met inzigt om de waarheid te bevorderen, en met gevoelens van eerbied en dankbaarheid, gelyk ik in dit geval ben doende. F. [214] Linnæus noemt ze Hirundo riparia. [215] Musträd. Mousewood. [216] Bois de plomb. [217] Dit Currants moet wel onderscheiden worden van het Currants dat men in Engeland heeft, en ’t welk het Ribes rubrum is. F. [218] Caprimulgus minor Americanus Catesby Nat. Hist. of Carolina vol. 3. t. 16. Edwards’s Nat. Hist. of Birds t. 63. [219] Geitemelker. [220] Kungsfogel. [221] Veratrum album. [222] Juglans regia. [223] Malus Sylvestris, floribus odoratis. Gronov. Fl. Virg. p. 55. Pyrus coronaria. Linn. Sp. Pl. p. 480. [224] Dit kan zo zyn in de noordelyker landen van Europa dan de Nederlanden, dog daar gebeurt het dikwyls dat de vorst den bloeisem vernielt. [225] Linnæus noemt ze Azalea nudiflora. [226] Azalea erecta, foliis ovatis, integris, alternis, flore luteo, piloso, præcoci. Cold. Ebor. 25. [227] Linnæus noemt dezen Kikker Rana boans. Syst. Nat. T. 1. p. 358. Catesby Nat. Hist. of Carol. Vol. 2. p. 72. heeft hem afgebeeld en beschreven onder den naam van Rana maxima Americana aquatica. [228] Cypressus thyoides. Linn. Sp. Pl. p. 1422. Cypressus Americana, fructu minimo. Miller’s Gard. Diction. [229] Juniperus Virginiana. Linn. Sp. Pl. p. 114. [230] Juniperus communis. Linn. Sp. Pl. p. 1470. [231] Een Eiland in de Rivier St. Laurence, by Montreal in Kanada. [232] Warglo; Felis Lynx, Linn. De Zweden maken gewag van twee soorten van Lynxen, het ene Warglo of de Wolflynx, en het ander Kattlo of de Katlynx genaamd. De Duitschers maken het zelve onderscheid, en noemen het eerste Wolf-luchs, en het andere Katz-luchs. Het eerste soort is het zwaarste, bruinrood, gemengd met wit en grauw op den rug, en wit naar den buik toe aan met bruine vlakken. Het laatste soort is kleinder, zyn huid is wat witagtiger en meer gespikkeld. F. [233] Anguis niger. Zie Catesby’s Nat. Hist. of Carol. vol. a. p. 48. tab. 48. [234] Scuta abdominalia. [235] Sqamæ subcaudales. [236] Men heeft by ene herhaalde ondervinding bevonden, dat het byzondere kenmerk ’t welk Linnæus gebruikt om de soorten der Slangen te onderscheiden, ontleend van derzelver scuta abdominalia en caudalia, of squamæ subcaudales, in Slangen van het zelve soort grotelyks verschilt, zo dat ’er dikwyls een verschil plaats heeft van tien of meer. Somtyds is het gehele getal der schilden een behulp om het soort uittevinden, mits men verdagt zy of de Slang ook by geval haren staart verloren hebbe en die weder aangegroeid zy, in welk geval men zig van dit kenmerk niet kan bedienen. Dit kenmerk is zo zeker en goed niet als men wel wenschen zoude; dog de tekens ontleend uit de kleur, vlakken of strepen, en diergelyken, zyn ook niet standvastig; en derhalven is het beter zig aan een onvolmaakt kenmerk te houden dan ’er geen te hebben. De tyd en ene grondiger kennis van dit gedierte zullen misschien deszelfs natuurlyke kenmerken nader en zekerder doen vaststellen. F. [237] Deze aanmerkingen werpen ook ene grote zwarigheid op de uitlegging dezer zaak, hier boven I. D. bl. 137. in ene Aantekening door den Heer Forster gegeven, welke uitlegging anders niet onaannemelyk scheen. [238] Dat onder de sterke dranken de Rum de minst schadelyke is, komt voornamelyk van hare balsemagtige eigenschap, die zy van de suiker krygt, welke de brandende kragt, allen sterken dranken eigen, matiger. Hoe ouder de Rum is zoo veel te meer wordt deze brandende eigenschap verminderd. Dit is onlangs, volgens de ontwyfelbaarste gronden der Scheikunde, door den Heer Dossie, met duidelyke proeven, bewezen, F. [239] De New Yorksche Steuren, die ik dit jaar overgebragt heb gezien, hadden korte stompe neuzen, daar de Engelschen lange snoeten hebben. F. [240] De Heer Kalm bedriegt zig als hy denkt dat op de toppen dezer bergen niets wil wassen van wege de kragt der zonne aldaar, dewyl het algemeen bekend, en op de ondervinding gegrond is, dat de zon zo grote uitwerking niet maakt op de toppen der bergen als in de dalen, en de koude verhindert dikwyls het hout op de toppen der bergen te wassen. [241] Agaricus. [242] Acer rubrum. [243] Acer saccharinum. [244] Carex. [245] Dit gebruik zal men denkelyk van de Hollanders ontleend hebben. [246] Van het Fransch Batteaux. [247] Dit wordt volgens den O. S. gerekend. [248] Convolvulus Batatas. [249] Lampyris. [250] Fireflies. [251] Waterpoplar; Populus glaudulis variis basi foliorum adnexis, foliis cordato-deltoidibus, acuminatis, serrato-angulosis, utrimque glabris. Is dit de Populus heterophylla van Linnæus? F. [252] Sedert dat de Engelschen ook meester van Kanada zyn moet hierin noodwendig verandering gekomen zyn. [253] Dat is die welke met den vrede van Aken in ’t jaar 1748. geëindigd is. [254] Deze Reis gaf de Heer Kalm uit gedurende den nu laatsten oorlog tusschen de Franschen en Engelschen. [255] Te weten de Mohawks, Senekas, Kaijugaws, Onondagoes, en Onidoes. [256] De Heer Forster wil niet geloven dat de Fransche Zendelingen het beter dan de Engelschen gemaakt hebben; en ik denk het zelve met hem. “De Heer Kalm,” zegt hy, “schynt hier niet wel onderrigt te wezen. De Fransche Geestelyken hebben enige arme Amerikanen tot hunnen Godsdienst en hunne belangen overgehaald. Dog uit het gedrag dezer Bekeerden in verscheiden oorlogen tusschen de Franschen en Engelschen bleek het, dat zy tot de gruwelykste wreedheden bekwaam waren, en zelfs meer dan hunne Heidensche Landsgenoten; en dus schynen zy eer bedorven dan bekeerd te zyn. Integendeel, de Engelschen hebben den Bybel in de taal van de Wilden van Virginie overgezet, en ’er velen van tot de ware kennis van God gebragt. En tegenswoordig hebben de Amerikaansche liefdescholen, onder het opzigt van den Heer Eleazar Wheelock, velen van de Wilden tot den waren God getrokken. De Maatschappy ter verbreiding van het Euangelium onder de Heidenen zendt alle jaren op hare eigene kosten, verscheiden’ Zendelingen onder de Amerikanen. Ook zyn de Moravische Broederen zeer yverig in het bekeren der Heidenen. Zo dat, indien de Heer Kalm dit alles wat nauwkeuriger had gadeslagen, hy veel gunstiger van den yver der Engelschen ter uitbreiding van het Euangelium zoude geoordeeld hebben.” [257] Sinapis arvensis. [258] Deze Waterval is hier in print gebragt, zynde door den Ingenieur Lewis Evans getekend. [259] Conserva. [260] Castor Zibethicus Linn. [261] Dit schynt ene nieuwe waarneming te zyn. Ten minsten, Linnæus, Buffon en Sarrasin beweren dat de Muskusratten alleen van den Acoras, een riet, en andere wortels leven. F. [262] Formica rufa Linn. [263] Carpinus ostrya Linn. [264] Dit is de woordelyke vertaling van het Zweedsche woord, Jätte-grytor. Zie de Verhandeling der Zweedsche Maatschappy der Wetenschappen voor het jaar 1743. bl. 122. en hierboven I. D. bl. 54. en 55. [265] Culex pulicaris. Linn. [266] Culex pipiens. [267] Acari Americani. [268] Bl. 19. [269] In Zweden en in Rusland is het de gewoonte onder allerlei soorten van menschen van alle week ten minsten eens te baden, het welk geschiedt door middel van ene kamer warm gemaakt door een kacchel, en dat tot zulk enen graad dat menschen die ’er niet aan gewend zyn ’er van stikken zouden. De hette wordt daar gemeenlyk vergroot door den heten waassem veroorzaakt door het smyten van gloeyende stenen in water. In deze baden baadt het gemene volk van beide geslagten in Rusland dooreen, gelyk de Romeinen deden, van de welken, gelyk Plutarchus in ’t leven van Cato aantekent, de Grieken deze onbeschaafde en onbetamelyke gewoonte ontleend hebben, die zo algemeen werd, dat de Keizers Adriaan en Marcus Antoninus genoodzaakt waren ’er wetten tegen te maken, die egter niet werden in agt genomen; want wy vinden dat de Kerkvergadering van Laodicea een verbod tegens deze ergerlyke gewoonte heeft gegeven. En dit niettegenstaande vinden wy kort daaraan dat lieden van allerlei staat, zelfs Priesters en Monniken, te gelyk met de vrouwen in ’t bad gingen. Van daar is waarschynlyk deze gewoonte naar Rusland overgegaan, toen het Christendom in dat Land wierd ingevoerd. Digt by het bad in Rusland is gemeenlyk een water, waarin het volk zig dompelt als zy door en door heet zyn, en in den winter rollen zy zig in de sneuw; en des zaterdags ziet men gewoonlyk voor het bad een deel mans en vrouwen geheel nakend, hebbende ieder enen bondel met roeden in de hand, waarmede zy malkander in het bad vriendelyk den rug kwispelen. F. [270] De Heer Forster tekent hier aan, dat hy op zyne reizen in de Woestenyen boven de Rivier de Volga gelegenheid gehad heeft deze nuttigheid der Thee ook te ondervinden. [271] By de Engelschen genaamd Lake George. [272] “Hier, zegt de Heer Forster, schynt de Heer Kalm Dr. Colden, Dr. Franklin, en den Heer Bartram, te vergeten, die in Noord Amerika de natuur zo zorgvuldig hebben nagespoord. Hoe zoude zonder de vlyt der Engelschen in dit Werelddeel de planten die daar voortkomen zo menigvuldig wezen in de tuinen van Engeland? De nieuwe uitgaaf van het Systema van Linnæus toont genoeg aan dat de Engelschen in Amerika zelfs veel meer dan de Franschen hebben toegebragt ter bevordering der Natuurlyke Historie. In de andere takken der wetenschappen overtreffen de Engelschen in Amerika de Franschen in Kanada zeer ver, getuigen zo vele instellingen en opgeregte boekeryen ter bevordering der geleerdheid, die men in de Engelsche Volkplantingen vindt, en waarvan de Franschen in Kanada weinig wisten voor dat dat Land in de handen der Engelschen viel. Om niet te spreken van de voortbrengsels van verscheiden in Amerika geborene geesten.” [273] Het Land der Illinoizen legt op de Rivier Ohio, digt by de plaats waar de Engelschen enig gebeente gevonden hebben, dat men veronderstelde van Elefanten te zyn. Zie I. D. Bl. 60. in de Aantekening. [274] Dandelion, by Linnæus Leontodon Taraxacum. [275] Dit noemen de Engelschen Paddling. [276] Marmor schistosum Linn. vol. 3. p. 40. Marmor unicolor nigrum. Waller. Min. p. 61. n. 2. Lime-slates, schistus calcareus. Forster Introd. to Mineral. p. 9. [277] Lithophyta. [278] Madreporæ. [279] Hondendood met eironde bladen. [280] Vloikruid. [281] I. Deel bl. 36. [282] Ook wil men dat zy een dodelyk vergift voor honden, wolven en ander vee is; waarom zy ook Hondendood genoemd wordt. Zie den nieuwen druk van Chomel Huish. Woord. op het woord Apocynum. [283] Arctium Lappa. [284] Asclepias Syriaca Linn. Le Cotonier. [285] Zie daar bl. 284. De Stillingia sylvatica, zegt de Heer Forster, is waarschynlyk een van deze wortelen. [286] Tænia. [287] Loups marins. [288] Zes Francs. [289] Abies foliis subtus argenteis. [290] Hier tekent de Heer Forster het volgende aan. “Het schynt dat voor het toekomende de schone sex in de Engelsche Volkplantingen in Noord Amerika de verwytingen, die de Heer Kalm doet, niet zal verdienen, dewyl men berigt dat de Dames sedert malkander zoeken de loef aftesteken in het vervaardigen van het nodige voor hare huishoudingen, en dat in ’t algemeen een geest van nyverheid onder haar de overhand begint te nemen.” [291] Tetrao Logapus. [292] Pag. 72. [293] Maar zonden zy getemd zynde die voordelen die zy nu boven het tamme vee hebben, en die zy aan hunnen wilden staat moeten danken, niet verliezen? Zekerlyk, al het wilde gedierte dat tam gemaakt is geworden veraardt. F. [294] Le Cotonier. Dit is ook de naam dien zy der Asclopias Syriaca geven. Zie bov. Bl. 89, 90. [295] Poa culmo compresso, panicula tenuissima, spiculis trifloris minimis, flosculis basi pubescentibus. Dus beschryft het de Heer Kalm. [296] Tophus Tubalcaini Linn. S. N. vol 3. p. 187. n. 5. Minera ferri subaquosa nigro cærulescens, Waller Miner. p. 263. Germ. Ed. p. 340. n. 3. Zie Forster Miner. p. 48. [297] Stink-rivier. [298] Vliegvogel. [299] Deze kalksteen schynt een mergel te zyn, of liever een soort van steenmergel; want men vindt ’er een witagtig soort van in Krimsch Tartarye, en digt by Stiva of Thebe in Griekenland, ’t welk de Turken en Tartaren gebruiken om pypenkoppen te maken. Met kan in ’t eerst gemakkelyk doorgesneden worden, dog verkrygt naderhand groter vastigheid. F. [300] La haute & la basse ville. [301] Le Seminaire. [302] Gelyk het Nitrum Suillum van Linn. S. N. vol. 3. p. 86. of de Lapis Suillus prismaticus van Waller Min. p. 59. 41. De Heer Forster noemt dien steen Stink-stone. Introd. to Mineral. p. 40. [303] Zie hier ene aantekening van den Engelschen Overzetter. “De Rivier St. Laurence was niet langer een voormuur tegens de overwinnende Britsche vloot in den laatsten oorlog. De Vestingwerken van Quebec waren toen ook niet in staat de wakkere aanvallen van het Engelsch heir te land te wederstaan. Dit stelde de goede Franschjes in Kanada omtrent hunne gunstige gedagte aangaande de sterkte van hun land te loor. Thans zyn zy gelukkig door deze omwenteling der Fortuin, welke hen aan den Britschen Ryksstaf onderworpen heeft, wiens zoete invloeden zy thans genieten.” [304] De Kruidkundigen kennen deze plant onder den naam van Panax quinquefolium, foliis ternis quinatis Linn. Mat. Med. §. 116. Spec. Plant. p. 15. 12. Gronov. Fl. Virgin. p. 147. Zie ook Catesby’s Nat. Hist. of Carol. vol. 3. p. 16. t. 16. Laffitau Gins. 51. t. 1. Charlevoix Hist. de la Nouv. France Tom. 4. p. 308. Fig. 13. en Tom. 5. p. 24. [305] Description de l’Empire de la Chine. Tom. 4, p. 9. [306] Zie Osbeck’s Voyage to China. Vol. 1, p. 223. [307] De Heer Osbeck schynt te twyfelen of de Europers enige winst doen met den handel in den Ginseng in China, aangezien de Chinezen de Kanadasche wortels zo hoog niet schatten als de Tartaarschen, waardoor de eersten nauwlyks half zo veel gelden als de laatsten. Zie Osbeck’s Voyage to China. Vol. 1. p. 223. F. [308] Dit strydt lynregt met het geen de Heer Osbeck verzekert. Zie bov. Bl. 125 in de Aant. [309] Dit is het Adiantum pedatum van Linn. Sp. Pl. p. 1557. Cornutus in zyn Canadens. Plant. Historia p. 7. noemt het Adiantum Americanum, en geeft by de beschryving ene afbeelding ’er van, p. 6. [310] Maiden-hair. [311] Adiantum Capillus Veneris. [312] Solanum tuberosum. [313] Convolvulus Batatas. [314] Dit is een soort van Kool met lange ronde eetbare wortelen, die boven den grond wassen, waarin zy van Brassica Napobrassica verschilt, welker wortels onder den grond groeyen. Beide de soorten zyn gemeen in Duitschland, en de eerste in Italie. F. [315] Dit schynt zeer waarschynlyk te wezen, want wy vinden in Marco Paolo, dat Kublai Khan, een van de Opvolgers van Genghis Khan, na de zuidelyke delen van China te hebben overmeesterd, ene vloot uitzond om Japan, of, gelyk zy het noemden, Nipan-gri, te veroveren; dog een geweldige storm beliep de vloot, en geen schip is er oit van te regt gekomen. Waarschynlyk wierden enigen van deze schepen op de Kust van Amerika gesmeten, die, regt over de grote Amerikaansche Meren, tusschen de 40, en 30. gr. N. legt; en het scheepsvolk zal naar alle gedagte deze gedenktekens hebben opgerigt, en de voorvaders zyn geweest van enige volken, Mozemleks genaamd, die enigsins beschaafd zyn. En ander gedeelte dezer vloot schynt op de kust van Mexiko geraakt te zyn, en den oorsprong aan het Mexikaansche Ryk gegeven te hebben, het welk, volgens de verhalen der Mexikanen zelven, zo als ons de Spanjaarden berigten, niet zeer oud is; zo dat zy nauwlyks meer dan zeven Vorsten voor Motezuma den tweden weten optenoemen, die regeerde ten tyde dat de Spaanschen onder Fernando Cortez daar in het jaar 1519. aanlandden. Gevolgelyk begon de eerste dezer Vorsten in het jaar 1270. te regeren, onderstellende dat elk van hun drieëndertig jaar en vier maanden geregeerd heeft, en men daar de zestien jaren van Motezuma bydoet, omtrent welken tyd Kublai Khan, de overweldiger van geheel China en van Japan, op den troon zat, onder wiens regering ik meen dat de gemelde ongelukkige togt op Japan werd ondernomen, die Amerika van beschaafde inwoonders zal voorzien hebben. Daar is, indien ik my niet bedrieg, ene grote overeenkomst tusschen de gedaante van de Afgodsbeelden der Mexikanen en die van zulke Tartaren die den godsdienst van den Dalaï Lama aankleven, welken godsdienst Kublai Khan het eerst by de Moguls heeft ingevoerd. De Wilden van Amerika schynen enen anderen oorsprong te hebben, en zyn waarschynlyk afkomstig van de Jukaghiri en Tkhuktkhi, die in enigen der noordoostelyke delen van Asia wonen, van waar, volgens de berigten der Russen, de overtogt naar Amerika niet zeer lang is. De woestheid dier twee volken, gelyk aan die der wilde Amerikanen, de gewoonte van zig het aangezigt te beschilderen, hunne gesteldheid op sterke dranken, waarvan zig ’er de Jukaghiri enigen uit vergiftige en bedwelmende paddenstoelen weten te bereiden, welken zy van de Russen kopen, en vele andere overeenkomsten, tonen duidelyk aan dat de beide volken den zelven oorsprong hebben. De Eskimaus schynen een en het zelve volk met de Groenlanders, de Samoyeden en de Laplandens te wezen. Zuid Amerika, en byzonderlyk Peru, is waarschynlyk uit het grote onbekende Zuidland bevolkt, het welk digt by Amerika legt. F. [316] Dit stuk is nog niet uitgegeven. [317] Lichen rangiferinus. [318] Pour faire un Recollet il faut une hachette, pour un Prêtre un ciseau, mais pour un Jesuite il faut un pinceau. [319] Spiculæ tri- vel quadrifloræ minimæ, semina basi pubescentia. [320] Hier volgt in ’t Hoog Duitsch wederom ene breedvoerige beschryving van de omheiningen die men in Amerika gewoon is om de akkers te maken, het welk wy als vervelend en voor onzen Lezer van geen nut hebben overgeslagen, gelyk ook de Engelsche overzetter gedaan heeft. [321] “Ik heb het ene soort van dezen boom, door de Franschen Cerisier genoemd, in myn Dagboek dus beschreven;” zegt de Heer Kalm. “Cerasus foliis ovatis serratis, serraturis profundis fere subulatis, fructu racemoso. Het andere dus: Cerasus foliis lanceolatis, crenato-serratis, acutis, fructu fere solitario. [322] Helleborus trifolius. [323] Helianthus annuus. [324] Verscheiden proeven hebben bewezen dat een vogt in een ander vogt gedompeld, en dan aan de lugt om uittewaassemen bloot gesteld, zeer koud wordt; en hoe schielyker de uitwaasseming na herhaalde indompelingen voortgaat te sterker is de koude. Dit is de reden dat de wyngeest, die meer uitwaassemt dan water, ook meer verkoelt dan water, en dat de spiritus salis Ammoniaci, die nog vlugger is dan de wyngeest, ene nog groter kragt van verkoeling heeft. De uitwaasseming gelukt het best als men het vat waarin het vogt is beweegt, het aan de lugt bloot stelt, of ’er met een paar blaasbalgen op blaast. Zie de Mairan Dissert. sur la Glace; Richman in Nov. Comment. Petropol. ad ann. 1747. & 1748. p. 284. en Dr. Cullen in The Edinb. physical and literary Essays and Observations vol. 2. p. 145. F. [325] Het is bekend dat alle bomen ieder jaar maar enen nieuwen kring maken, zo dat men ’er den ouderdom van den boom, en den spoed waarmede hy groeit, uit kan opmaken. F. [326] Polypodium fronde pinnata, pinnis alternis ad basin superne appendiculatis. [327] Waarschynlyk Onidoes, zegt de Heer Forster. [328] Venus mercenaria Linn. [329] Triglochin. [330] Waarschynlyk was die aarde bezwangerd met deeltjes van kopererts. [331] De grote Rivier. [332] Vitis Labrusca & vulpina. [333] Saxum micaceo quarzoso calcarium. [334] Zie Bl. 115. [335] Het beroemde Moose-deer is niets anders dan een Eland, want niemant kan ontkennen, dat Moose-deer van Musu of Moes afkomt, want de U op ’t laatst van dit woord spreken de Algonkins byna niet uit. Voor dat de Iroquoizen, of de Vyf Volken, zo magtig wierden als zy nu zyn, waren de Algonkins het voornaamste volk van Noord Amerika, en hunne taal was in gebruik over het grootste gedeelte van dat land. En, schoon zy byna geheel door de Iroquoizen uitgeroeid zyn, is nogthans hunne taal meer in gebruik in Kanada dan enige andere Amerikaansche taal. F. [336] Histoire de la Nouvelle France. T. II. p. 125. [337] Sterna Hirundo. [338] Seigle de mer. [339] Vinland det goda, of het goede Wynland, is de naam dien de oude Skandinavische Zeelieden aan Amerika gaven, het welk zy lang voor Columbus tyd ontdekt hebben. Zie Torfæi Historia Vinlandiæ antiquæ, seu partis Americæ Septentrionalis. Hafniæ 1715. in 4to. F. [340] Crithmum. [341] Pinus foliis geminis longis; ramis triplici fasciculo foliorum terminatis, conis ovatis lævibus. Flor. Canad. [342] Boven Bl. 115. [343] In geheel Polen, Rusland, Turkye, en Tartarye rookt men uit pypen van een soort van steenmergel gemaakt, waaraan men lange houten stelen vast maakt; tot welk einde men gemeenlyk de jonge scheuten gebruikt van een soort van Spiræa, waarin een merg zit dat men ’er ligt kan uitdoen. Dit soort van steenmergel wordt gemeenlyk Zeeschuim genoemd, omdat het zo zagt is. De Krimsche Tartaren noemen het Kaffekil. Men maakt allerhande figuren op deze pypenkoppen, en beslaat ze dikwyls met zilver. F. [344] Phoca vitulina. Linn. [345] Trichechus Rosmarus Linn. [346] Enigen van de zogenaamde Moravische Broeders met enige Groenlanders in Terra Labrador zynde gekomen, namen de Eskimaus de vlugt voor hen; dog een der Groenlanders riep hun toe in zyne taal. De Eskimaus hem horende roepen, en zyne taal verstaande, bleven ten eersten staan, kwamen terug, en waren blyde enen landsman gevonden te hebben; en waarheen zy zig begaven vertelden zy onder de Eskimaus dat een van hunne landslieden aangekomen was. “Dit bewyst,” zegt de Heer Forster, “dat de Eskimaus een geslagt zyn verschillende van alle de Europische Volken, dewyl de Groenlandsche taal gene overeenkomst heeft met enige Europische.” Zie over de Groenlandsche taal Hans Egede Beschryving van Oud Groenland Hoofdst. 16. en Anderson Beschryving van Ysland enz. Bl. 202. en 244. [347] De Heer Forster wyst zynen Lezer, die meer van de Eskimaus begeert te weten, naar Henry Ellis’s Account of a Voyage to Hudson’s Bay by the Dobbs Galley and California. &c. en The Account of a Voyage for the Discovery of a Northwest Passage by Hudsons streights, by the Clerk of the California, twee delen in 8vo. en Crantz Historie van Groenland, welk boek in ’t Neder Duitsch is overgezet. [348] De vermindering van het hout is het alleen niet waardoor de lugtsgesteldheid van een land veranderd wordt, maar de bevolking en de bebouwing zyn het voomamelyk. De Romeinen hielden de winters in Engeland en in Duitschland voor zeer gestreng; dog gelukkiglyk genieten die twee landen tegenswoordig ene veel zagtere lugt, het geen men aan de drie genoemde oorzaken moet toeschryven. By Petersburg op 60. gr. N. werd de Rivier de Neva in ’t begin van December 1765. met ys bedekt, en raakte van het zelve niet vry voor den 11. April 1766. Te Tsaritsin, leggende op 48. gr. 40. min. N. was de Rivier de Volga reeds den 26. November 1765. toegevroren, en het ys raakte los den 27. April O. S. Het is byna ongelooflyk dat op ene plaats die by de twaalf graden meer zuidwaards ligt, de koude langduriger en sterker zoude zyn dan meer noordelyk. En schoon ’er in den omtrek van Petersburg vele bosschen zyn, was daar egter de koude min gestreng en langdurig. Tsaritsin in tegendeel heeft in de nabuurschap gene bosschen op den afstand van enige honderd Eng. mylen, indien men enige enkelde bomen en wat kreupelhout langs de Volga en op de eilanden in dezelve uitzondert. Oostwaards aan vindt men gedurende vele honderd mylen niets dan ruime vlaktens zonder hout. Het omhouwen van het geboomte kan dan alleen de lugt niet zagter maken, maar het bebouwen van het land doet ’er meer toe. Op een beploegd veld smelt de sneuw altyd veel vroeger dan op een land met gras bewassen. De ontvlambare en warme deeltjes, die met de mist op een land gebragt worden, brengen veel toe om de gestrengheid der lugt te matigen; maar de uitwaassemingen van vele duizenden van menschen en vee in een wel bevolkt land, het branden van zo vele warmte veroorzakende deeltjes, en het verspreiden van dezelven door den dampkring, zyn het die uitermate veel toebrengen tot het verzagten van de lugtsgesteldheid. Honderd vierkante mylen rondom Tsaritsin bevatten zo veel bebouwd land niet als tien rondom Petersburg. Het bebouwde land is in evenredigheid met het getal van de inwoonders dier twee plaatsen, en dit maakt het grootste onderscheid in de lugtsgesteldheid. Daar is nog iets. Petersburg ligt digt aan zee, en Tsaritsin ver binnen in het land; en in ’t algemeen heeft men opgemerkt dat plaatsen aan zee gelegen ene zagtere lugtsgesteldheid hebben dan anderen. Deze weinige aanmerkingen zullen, denk ik, voldoen om reden te geven van de veranderingen in de lugtsgesteldheden der landen, die, ontwyffelbaar, warmer en gematigder worden naar mate de bevolking en de landbouw toenemen. F. [349] Cornus sanguinea. Linn. [350] Orignacs. [351] Cariboux. [352] Loup-cerviers. [353] Histoire de la Nouv. France. Tom. 6. p. 158. [354] De Schryver heeft deze lyst in ’t Fransch medegedeeld uit vrees van zig misschien anders niet volkomen juist uittedrukken. [355] Histoire de la Nouvelle France Tom. 6. p. 415. [356] Annona muricata. [357] Fagus pumila. [358] Epinette blanche. De wys van dit Bier te brouwen heb ik in de Verhandeling der Kon. Maatschappy voor het jaar 1751. bl. 190. omstandiglyk beschreven. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK REIS DOOR NOORD AMERIKA *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.