*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 69259 *** DE AARDE EN HAAR VOLKEN. GABON. SCHETSEN UIT WEST-AFRIKA. I. De vestiging der Franschen aan den Gabon.—Het klimaat; de regentijd.—Natuurschilderingen.—Griffon du Bellay en du Chaillu.—De Portugeezen en de slavenhandel.—Handelsvoortbrengselen.—De verschillende volksstammen in het Gabongebied.—De Mpongwen.—Volksverhuizingen.—Onoverwinbare traagheid: de vrouwen als lastdieren.—Woningen, huisraad en opschik.—De heer des huizes en zijn gezin.—Veelwijverij en de oorzaken daarvan.—De handel en de makelaars.—De vrouwen.—Slavernij.—De hoofden.—Koning Denis. Een blik op de kaart toont aan, dat in Afrika, aan beide zijden van den evenaar, een groote, ruim twintig graden breede streek gronds ligt, waarvan wij deels slechts weinig, deels niets weten. In onze dagen evenwel werden krachtige, en met goed geluk bekroonde pogingen aangewend om daar binnen te dringen; en het lijdt bijna geen twijfel of, voor er weder een eeuw zal vervlogen zijn, zal deze gaping op onze kaarten niet meer worden aangetroffen. Van het Oosten uit is de voortreffelijke Burton naar het Westen tot aan het Tanganyika-meer doorgedrongen, terwijl in het Zuiden Livingstone het Nyassa-meer heeft bereikt; op zijne vroegere reizen heeft hij, gelijk bekend is, het geheele afrikaansche vasteland tusschen de monden van den Zambesi en San Paulo de Loanda doorkruist. Aan de westzijde is, uit het portugeesche Benguela, Ladislaus Magyar tot diep in de Ganguella-landen voortgetogen. Wat echter noordwaarts op tot aan het land der Nyam Nyam en tot aan Baghirmi ligt, is ons ten eenenmale onbekend. Van het tropische West-Afrika kennen wij enkel de kuststreek, en ook van deze niet veel meer dan eene smalle strook. Wat is oostelijk van de Biafrabaai, van de Serra do Cristal en van Loango gelegen? Paul du Chaillu is tot het kustgebergte doorgedrongen, en op dezen oogenblik (1868) onderneemt hij zijn gevaarvollen tocht in de streken van den equator; hij wil het afrikaansche vasteland op deze breedte doortrekken, en hoopt tot aan de westelijke hoofdbronnen van den Nijl door te dringen. Omtrent de kustlanden ten zuiden der mondingen van den Niger, namelijk omtrent het Camerones-gebergte, de Coriscobaai en den Gabon, hebben wij in de laatste tien jaren een aantal berichten ontvangen, en wij kennen den loop der rivieren tot aan het Kristalgebergte. Katholieke en protestantsche zendelingen zijn ijverig genoeg, maar aan hun bekeeringswerk valt in deze streken even weinig goed geluk als overal in Afrika ten deel. De Engelschen hebben bovendien een aantal faktorijen gesticht, terwijl de Franschen zich aan den Gabon gevestigd hebben. Deze kuststreek van westelijk Afrika is hoogst belangrijk. Dezer dagen is ons een zeer uitvoerig en leerzaam opstel over Gabon ter hand gekomen, hetwelk wij onzen lezers niet willen onthouden. De schrijver daarvan is een geneesheer der fransche marine, Dr. Griffon du Bellay, dezelfde, die, met den luitenant ter zee Serval, van de kust uit, eenige tochten in het binnenland ondernam en in die streken van 1861 tot 1864 vertoefde. Wij laten hier zijne mededeelingen, evenwel vrij bewerkt, volgen. Nu vier-en-twintig jaren geleden verschenen drie fransche oorlogschepen in de baai van Gabon, die een groote bocht vormt, en namen er bezit van. Het jaar te voren hadden zij bij verdrag het land van de opperhoofden verkregen; zij bouwden er een vesting en gaven aan de meest in het oog vallende plaatsen fransche namen, die evenwel weder vergeten zijn. Het gold hier alleen, zich een goed maritiem station te verschaffen. Van akkerbouw kan in zulk een streek geen sprake zijn, want de inboorlingen zijn tot alles, behalve tot arbeiden, in staat, en een Europeaan, die in het open veld zou willen werken, zou doodeenvoudig een zelfmoord begaan. In deze streken is het werken voor ons blanke ras zeer zeker doodelijk. De Franschen hadden ongetwijfeld in deze streken een goede reede noodig. In die dagen toch was het weren van den slavenhandel eene kwestie, die de gemoederen in beweging bracht en zelfs tot internationale verwikkelingen aanleiding gaf. Frankrijk had daaromtrent verdragen met Engeland aangegaan en onderhield op de afrikaansche kust zes-en-twintig schepen, die meestal vrij klein waren en niet veel proviand aan boord konden nemen. De naastbijgelegen fransche bezitting, Goree, lag achthonderd mijlen van Gabon af, en nu wenschte men aan deze laatste rivier een veilig en goed station te bezitten. De Gabonbaai is dan ook voor dat doel uitnemend geschikt; zij strekt zich dertig mijlen landwaarts uit, is aan den ingang, onder 30° noorderlengte en 70° oosterbreedte, ongeveer zeven mijlen breed en vormt den boezem voor de omliggende landstreek, die ten oosten door het Kristalgebergte begrensd wordt. Op dit gebergte toch ontspringen een aantal rivieren. In het Zuiden en het Oosten loopt een groote rivier, de Ogobaï, om het stroomgebied van den Gabon heen, en ontlast zich door verscheidene monden in den Oceaan. Gelijk wij reeds opmerkten behoort het land volgens verdrag aan de Franschen; inderdaad zijn zij evenwel slechts in het bezit van de baai. Op den rechteroever hebben zij hunne versterkte faktorij; daar ligt ook het katholieke zendingshuis, terwijl de amerikaansche zendelingen zich bij het dorp Glass hebben gevestigd. In Glass drijven engelsche en amerikaansche kooplieden groote zaken, en op de diepe en veilige reede is altijd een fransch oorlogschip aanwezig. Overigens is de fraaie, breede baai alles behalve levendig; nu en dan vallen er handelsvaartuigen van den Oceaan binnen, of rivierbooten en prauwen, wier zwarte bemanning met hun eentonig gezang den maatslag der riemen begeleidt. Alles is stil en eenzaam. Deze volkomen afzondering van de buitenwereld werkt zeer ter nederdrukkend op het gemoed der Europeanen, die het ongeluk hebben aan den Gabon te moeten leven. Het gebrek aan gezellig verkeer en verstrooiing kan door de schoone natuur niet vergoed worden. Het woeste voorkomen der afrikaansche kust is, en te recht, tot een spreekwoord geworden: maar Gabon maakt eene uitzondering; want daar strekt de weelderige plantengroei zich tot bij het water uit, en liggen de dorpen als het ware in het groen begraven. Over het algemeen is de streek vlak. Maar in het Noorden verheft zich een hooge heuvel, de Bouet; aan de zuidzijde zijn enkele punten van dit strand niet volkomen effen, en in het midden der baai rijzen de toppen van den Obendo, de eilanden Coniquet en het Papegaaieneiland uit het water op, en zijn met weelderig plantgewas bedekt. Aan den oever groeien in den moerassigen grond mangrovestruiken, en eenigszins landwaarts in heeft men den zoogenaamden gabon-tulpenboom, die tweemaal ’s jaars eene groote massa oranjekleurige bloesems draagt. Trouwens aan deze prachtige natuur faalt het leven; slechts bij Glass en bij de fransche faktorij heerscht een weinig drukte. In de laatste wonen de bevelhebber, de ambtenaren en de in dienst der faktorij gebezigde lieden; ook hebben daar nonnen een opvoedingsgesticht, en dicht in de nabijheid is Libreville gelegen. In dat dorp hebben zich ten jare 1849 een aantal Congo-negers gevestigd, die men een slavenhandelaar ontnomen had. De krijgsbezetting bestaat uit senegambische negers, zij is echter bijna overbodig, daar de inboorlingen volstrekt aan geen opstand denken. En de handel der Franschen heeft hier daarenboven geen bescherming noodig, want zij drijven dien bijna in het geheel niet, terwijl de Engelschen en Amerikanen er goede zaken doen. De Gabonstreek wordt door de evenachtslijn doorsneden. Toen Griffon du Bellay daar in het begin van September 1871 aankwam, liep juist het goede jaargetijde op zijn eind. De hitte, zegt hij, was niet bovenmatig, zij werd des avonds door den zeewind getemperd; de nachten waren frisch en niet vochtig: het klimaat scheen dus vrij dragelijk. Ongelukkiglijk had echter dat goede saizoen reeds drie maanden geduurd, en de regentijd werd op den 15den September verwacht, daar hij reeds drie jaren achtereen op dienzelfden dag was ingevallen. Hij brak dan ook deugdelijk aan. In den beginne was de regen fijn en niet al te overvloedig, maar daarna stroomde het water tot in de eerste dagen van Januari van den hemel; toen volgde zes weken lang het korte, droge jaarsaizoen, dat echter zeer vochtig en ongezond is. Daarop valt de regen op nieuw, en wel met geduchte stroomen, door prachtige onweders vergezeld, die elkander spoedig opvolgen. Het geheel oefent een zeer nadeeligen invloed op de gezondheid uit. Gedurende de dan volgende drie droge maanden verdwijnt ieder atoom van vochtigheid. Derhalve: zeven maanden regen, en wel gedurende volle zestien weken, een regen als tijdens den zondvloed! Zoodanig is het slechte klimaat van Gabon. De hitte is niet al te sterk, maar aanhoudend. De thermometer stijgt zelden boven de drie-en-dertig graden, maar daalt ook zelden onder de drie-en-twintig, en de gemiddelde stand is acht-en-twintig. Deze temperatuur wordt door de vochtigheid en de elektrische spanning onverdragelijk; in den regentijd neemt het onaangename gevoel nog toe, en het verzwakte lichaam wordt hoe langer zoo meer afgemat; het rust niet uit, al blijft het ook onbewegelijk, en de slaap brengt geen verkwikking aan; de geestkracht neemt af en sluimert in; ook verliest men weldra schier allen eetlust. Dit klimaat, waarin de afwisselingen van den thermometer de tien graden niet overschrijden, moge zeer gelijkmatig zijn: het werkt ook gelijkmatig verzwakkend, gelijk blijkt uit de heerschende ziekten; dysenterieën en zonnesteken komen zeer zelden voor, maar des te meer kwaadaardige koortsen. Want het land is moerassig, en het gebrek aan bloed sleept afmatting, pijnlijke aandoeningen, en volslagen verzwakking na zich. In zulk een land kan de Europeaan zich wel voor een tijd ophouden, maar zich niet vestigen, en ik geloof dat er geen uitzicht bestaat, dat hij daar ooit zou kunnen acclimatiseeren. Toch wonen hier reeds sedert verscheidene jaren een aantal zendelingen; maar deze hebben, door hunne eentonige en ingetogen levenswijze, niet zoo rechtstreeks tegen het klimaat te strijden als dit bij de zeelieden en den koopman het geval is. Als alles ten gunstigste medewerkt, zullen enkele Europeanen hier wellicht burger kunnen worden; maar het blanke ras als zoodanig kan dit nooit, en allerminst een blanke vrouw. De Portugeezen hadden reeds in het midden der vorige eeuw het eiland Coniquet in bezit genomen, maar zij trokken weder af, en lieten twee kleine kanonnen, die nog aanwezig zijn, in een fort achter, waarvan men nu op zijn best de puinhoopen ziet. Toch blijven zij met Gabon in betrekking, om den wille van den slavenhandel. Deze handel leverde hun grove winsten op; in Angola alleen bezaten de paters-Jezuïeten meer dan twaalfduizend slaven. Tegenwoordig zijn Angola en de hoofdstad daarvan, San Paulo de Loanda, in verval; maar op het strand toont men u nog den leunstoel, waaruit de bisschop den slaven, en wel tegen betaling voor ieder hoofd, den zegen gaf, eer zij in het schip werden gedreven, dat hen over de wateren van den Oceaan voeren zou. Wel is de bisschoppelijke zetel thans ontruimd, maar de Portugeezen denken nog altijd met welgevallen aan die vroegere dagen, die voor hen zulke gulden dagen waren. Bij de zwarten aan den Gabon is Portugees en slavenhandelaar een en hetzelfde, en wanneer een opperhoofd een zijner onderdanen bevreesd wil maken, dreigt hij hem aan de Portugeezen te zullen verkoopen. Vaak geschiedt dit ook inderdaad; want de slavenhandel heeft niet geheel en al opgehouden, maar wordt, tegen alle waakzaamheid in, nog altoos onder de hand voortgezet. Deze onmenschelijke handel is echter thans niet meer een regelmatig en wettig bedrijf. De inboorlingen genieten deze meerdere veiligheid niet zoo tevreden als men wel denken zou. Zij hebben er zich van lieverlede aan gewend, van de Europeanen spijzen, dranken en kleine voorwerpen van weelde in te slaan, die hun onontbeerlijk zijn geworden, en terwijl zij vroeger de uitgaven daarvoor bestreden met het voordeel, dat de slavenhandel afwierp, zien zij zich daarvan thans verstoken. Niet eens hebben zij beproefd het te kort door nuttige bebouwing van den grond te dekken; zij zijn onverbeterlijk lui en doen zelve letterlijk niets om hun toestand aangenamer te maken. De middelen daartoe lagen anders voor de hand. In het binnenland zijn een aantal voortbrengselen voorhanden, die in den handel gezocht zijn, zooals verfhout, ebbenhout en olifantstanden. De Gabonezen treden slechts als makelaars tusschen de Europeanen en de stammen uit het binnenland op, maar ook deze handel wordt nog allerslordigst gedreven. Aan de boorden der stroomen staat nu zelfs geen hout meer dat eenige waarde heeft, en het moet alzoo van vrij ver uit het binnenland worden gehaald. Zoo put men het land uit. Voor eenige jaren riepen de Franschen den handel in caoutchouc in het leven. Deze gom werd uit drie of vier soorten van lianen gewonnen, die men onder den naam Ndambo te zamenvat (Carpodinus, van het geslacht der apocynæën). Alle jaren kan men het vocht aftappen. De inzameling, regelmatig behandeld, kon veel voordeel afwerpen; maar de negers snijden maar ruw weg in de lianen, richten ze zoo doende te gronde en denken voorts niet meer aan de toekomst. De bewoners van Gabon zijn lieden in zeden en gewoonten dezelfde als ten dage hunner voorvaderen, die reeds lang tot stof vergingen. De Gabonezen hebben waarschijnlijk even lang op de wereld geleefd als wij blanken, en toch kennen zij niet eens de eerste beginselen der beschaving; zij zijn, zoo als men pleegt te zeggen, nog in den natuurstaat, dat is maatschappelijk onrijp. De invloed van het klimaat en hunne geringe behoeften mogen daartoe al iets hebben bijgedragen, maar de hoofdoorzaak ligt daarin, dat hun ras, van den oorsprong af, aan eene physieke onmacht lijdt, die hun schijnbaar tot alle verstandelijke ontwikkeling in den weg staat. Zoo hebben ten minste de practische opmerkers, die landen en volken uit eigene aanschouwing kennen, getuigd, in tegenspraak met de Buckle’s, de Mill’s, de philanthropen en de fantasten, die zulk een natuurlijke onmacht loochenen. In het stroomgebied van den Gabon wonen een aantal kleine volksstammen, die stof genoeg ter beschouwing aanbieden. Uit een zielkundig oogpunt zijn zij, die aan den Ogobaï wonen en tot heden toe ten eenenmale buiten europeeschen invloed gebleven zijn, zeker de belangrijksten. Zelfs is het Mohamedanisme, hetwelk in het Noorden en het Zuiden zulke diepe wortelen geschoten heeft, nog niet tot hen doorgedrongen. Geen reiziger heeft nogtans ooit een voet binnen hunne landpalen gezet. Het zuidelijk gedeelte is, zoo als men weet, door den onverschrokken jager Bellonie du Caillu doorkruist. De vier volksstammen aan den Gabon spreken vier verschillende talen. Het zijn: de Mpongwen (Pongos) of eigenlijke Gabonezen, aan de zee en aan de riviermonden gevestigd; de Sjeanis, die in de aanliggende wouden wonen en daarom door de Mpongwen Boulous, dat wil zeggen: Menschen des wouds, genoemd worden; voorts de Bakalaïs, en eindelijk de Fans of Pahuins. Alle deze zijn niet oorspronkelijk uit landen die zij tegenwoordig bewonen, maar uit het binnenland gekomen. Het is maar al te waar dat de Pahuins tot de menscheneters behooren. Regelrecht uit het oostelijk gedeelte gekomen, hebben zij zich eerst sedert kort in deze streken nedergezet, verdreven de Bakalaïs, en zullen in het vervolg waarschijnlijk wel de voornaamste bevolking op het gebied der Franschen blijven uitmaken. Dergelijke landverhuizingen zijn op de afrikaansche kust zeer gewoon. Aanleidingen daartoe zijn gedeeltelijk het verlangen om onmiddellijk met de Europeanen in handelsbetrekking te komen, en anderdeels de aantrekking tot de zee, die ook voor hen een bron van rijkdom is. Dat deze verplaatsingen van grooten invloed zijn op de stammen zelve is natuurlijk; deze toch verliezen door de aanraking met de vreemden spoedig veel van hunne oude oorspronkelijke eigenaardigheid, en een aantal karakteristieke gebruiken en gewoonten gaan te loor, omdat de lieden hunne behoeften op eene nieuwe wijze bevredigen kunnen. Een Europeaan, die den Gabon binnenvaart, komt niet terstond met de Mpongwen in aanraking, maar allereerst met de Krowmen, die aan de westkust van Afrika, van Sierra Leona tot aan den evenaar, als matrozen en koelies dienst doen. Griffon du Bellay roemt hunne rechtschapenheid en arbeidzaamheid. Daarentegen is de eigenlijke Gabonees lui en zonder veerkracht. Als men hem den een of anderen arbeid opdraagt, zal hij u antwoorden: „Dat is werk voor den Krowman;” of ook: „Dat is werk voor den blanke.” Hij heeft de vaste overtuiging dat de schepper der wereld den Mpongwe geen arbeid oplegt. Hij slentert het strand langs, want daar treedt hij als makelaar op, zoo hij zich al met eenige bezigheid inlaat. Zijn dorp ligt aan het water, zijn boot is tevens zijn paard en wagen, het strand de markt waar hij handel drijft. Daar dwalen ook de negerinnen rond en snappen met elkander. De jonge meisjes bewegen zich en springen en loopen naar hartelust, in hare bewegingen door geen kleedingstukken belemmerd. Zij dragen slechts een lap katoen om hare heupen; dat is alles, en als zij in groot kostuum verschijnen, werpen zij alleen een kleed over de schouders. De getrouwde vrouwen herkent men op het eerste gezicht: want van de enkels tot aan de knie zijn hare beenen met dikke koperen ringen omgeven. Deze—metalen laarzen kan men ze heeten—zijn zwaar en alles behalve gemakkelijk; maar zij zijn mode, en daarom getroost men ze zich gaarne, hoewel zij niet zelden pijnlijke huidziekten veroorzaken. Overigens is de vrouw niet veel meer dan het lastdier van den man; zij draagt zware lasten, terwijl hij achter haar wandelt en rustig zijn pijp rookt. Bij ieder, dien hij tegenkomt, blijft hij staan, want hij verzuimt geen tijd; den Europeaan groet hij met een Mbolo, dat wil zeggen: „vriendschappelijk.” De Mpongwen zijn overigens geen afzichtelijk ras; integendeel zij zijn slank gebouwd en stevig gespierd; ook is het been beter gevormd dan meestal bij de zwarten het geval is; de voet is plat, maar met een hooge wreef, de hand klein, de bovenarm in verhouding tot den onderarm wat kort. Het oog is levendig en vol uitdrukking, de neus min of meer plat, de mond middelmatig gespleten, de onderlip dik, doch niet al te veel naar beneden hangend; de tanden zijn fraai en goed geregeld, terwijl men zeer zelden vooruitstekende jukbeenderen aantreft en de huidkleur meer bronskleurig dan zwart is; het haar is over het algemeen vrij zwaar gegroeid. De meesten scheren het hoofdhaar voor een gedeelte, hoewel op verschillende wijzen, af. Een groot aantal heeft geen baard. De borst is breed en goed ontwikkeld. De vrouwen zijn meestal klein, hebben tengere ledematen, en de hand is menigmaal zeer bevallig. Beide geslachten dragen de borst bloot; het vrouwelijke geslacht omhangt den hals met parelsnoeren, waaraan kleine amuletten zijn vastgehecht; de hoofdvrouw, die in huis gebiedster is, hangt den sleutel van haar koffer aan deze parelsnoeren. Daarbij komen groote oorsieraden en koperen ringen, die niet alleen aan de vingers, maar ook aan den grooten teen gedragen worden. De kust aan de baai van den Gabon is zeer spaarzaam bewoond. Slechts op verre afstanden van elkaar ontwaart men hutten tusschen de openingen in de bosschen. Niet ver van het katholieke zendelingenhuis ligt het dorp van den koning Glass (Louis), dat, meer geregeld en gezellig, uit twee lange rijen hutten bestaat. In de op deze wijze gevormde straat staan eenige boomen; achter de huizen heeft men met behulp van de bijl en het vuur een stuk grond van de struiken gezuiverd, en daar groeien bananen, manioc en papayos. Aan het strand liggen de booten; de uit ananasvezels vervaardigde vischnetten hangen in de zon te drogen; eenige blokken mahonie- en ebbenhout liggen daar ten verkoop opgestapeld, en in de straat loopen hoenders en ander vee vrijelijk rond. Zoo is het dorp van den koning Louis, en alle anderen gelijken daarop. Zij onderscheiden zich voordeelig van andere afrikaansche dorpen of kraals door een vrij zindelijk voorkomen. De hutten worden van palmtakken vervaardigd en zien er uitwendig inderdaad tamelijk netjes uit. Het innerlijke evenwel beantwoordt volstrekt niet aan het uiterlijke; de Gabonees is van nature even smerig als lui. In de hut staan een paar rustbanken, die mede uit takken van den enimba-palm gevlochten zijn, enkele stoelen, eenig europeesch vaatwerk en een groot aantal koffers, al is daar ook niets in. De heer des huizes ligt meestal op zijn rustbank, en rookt of slaapt. Wij treden binnen. De bewoner staat misschien even op, om ons te verwelkomen: behoort hij echter tot de opperhoofden, dan voelt hij zijne waarde en derangeert zich niet. Hij zit daar met de beenen onder het lijf geslagen, en wordt door een aantal bedienden omringd, die hem slechts in gebogen houding naderen; is hij wellevend dan reikt hij den bezoeker zijne eene hand toe, want met de andere krabt hij gedurig aan zijne voeten. Hij maakt een deftige beweging en noodigt u daarmede uit nevens hem plaats te nemen. Doorgaans wordt de Europeaan voorkomend bejegend, want het bezoek van een blanke bezorgt den inboorling een nog hooger aanzien in het dorp en werpt vaak ook een geschenk af. Wie hem een paar pijpen tabak vereert, is zeker zijne gunst te winnen, en voor brandewijn zou hij zijne familie verkoopen. Maar het overige huisgezin verroert zich niet; het blijft onbewegelijk bij den haard zitten, waarin het vuur altoos brandt. De rook verdrijft de moskieten; voor of op den haard worden dierenhuiden gedroogd, visch of stukken vleesch of eten gekookt. Naast den haard zitten ook eenige vrouwen neergehurkt; zij maken bananen en ygnamen schoon, bereiden manioc, of halen met een mes de vezels uit de ananasbladen; anderen poetsen hare koperen ringen met citroensap; ook kan men wel eens getuige zijn hoe de eene zwarte den ander het haar kamt en opmaakt. Dit opmaken van het haar speelt bij de gaboneesche vrouwen een voorname rol, en men kan gerust zeggen dat het opsteken van het haar schier den geheelen dag vordert. Maar als het eens is opgestoken, kan het dit ook een paar weken uithouden. Het getrouwe portret van de eerste vrouw des konings Denis, dat wij hierbij geven, geeft een denkbeeld van dit kapsel; eene andere mode, door de dochter van den koning Louis gevolgd, heeft veel overeenkomst met de europeesche haardracht. De gezamenlijke vrouwen van den man wonen in een en dezelfde hut, die voor haar bij wijze van een serail is ingericht. Griffon du Bellay stemt met Burton en andere bestudeerders van het afrikaansche leven in zijn oorspronkelijken staat daarin overeen, dat voor de veelwijverij goede gronden en gewichtige redenen bestaan. Een der voornaamste, zegt hij, is de korte tijd der vruchtbaarheid van de vrouwen, die gewoonlijk daarvan het gevolg is, dat zij zoo onverstandig vroeg worden uitgehuwelijkt, dikwijls reeds op haar tiende jaar. Op haar veertiende is dan zulk een arm schepsel moeder, en op haar twintigste een oude vrouw. Daarenboven schijnt het alsof in geheel Afrika een groote onevenredigheid tusschen de getalsterkte der mannen en die der vrouwen bestaat. Aan den Gabon ten minste heeft men slechts drie mannelijke geboorten op vijf vrouwelijke; en dit feit is ook op andere punten waargenomen. Het sluiten van een huwelijksverbintenis is doodeenvoudig een handelszaak, die vaak een geruimen tijd vereischt eer zij tot stand is gebracht. De man is gewoon zich niet te overhaasten, want niet zelden is het meisje nog een klein kind en wordt dan aan de zorg van de hoofdvrouw toevertrouwd. Vaak doet een vader te groote eischen; dan wendt de vrijer zich tot den priester, wiens tooverformulieren natuurlijk onfeilbaar zijn. Ook minnedranken worden dikwijls aangewend, en aan de plant odepu wordt een zeer bijzondere kracht toegeschreven om het hart eens schoonvaders te vermurwen. Bij het sluiten van een huwelijk gebeurt het dikwijls, overeenkomstig een oud gebruik, dat de schoonvader eene der zusteren van den schoonzoon krijgt, en deze huwt. Overigens trouwen de bewoners van een dorp niet onder elkander, omdat zij te nauw aan elkander verwant zijn; en deze nauwgezetheid met betrekking tot de bloedverwantschap is inderdaad opmerkenswaardig bij een volk, bij hetwelk de beschaving nog zoo weinig is doorgedrongen. Overigens speelt bij het nemen van een vrouw (want van huwelijk kan toch eigenlijk geen sprake zijn) het handelsbelang de voornaamste rol. Een man neemt uit handelsberekening bij voorkeur een vrouw uit het binnenland: een schoonvader is, voor een koopman, een onschatbaar correspondent; en een geslepen, een „coulante” man van zaken laat zelden na zich in alle dorpen, waarmede hij handelsbetrekkingen heeft aangeknoopt, een vrouw te koopen. Hoe meer vrouwen, des te grooter is het aanzien en de uiterlijke welvaart; iedere vrouw toch is voor hem zoo goed als een slavin. Zoo lang zij jong is, leeft zij voor zijn genoegen, en dikwijls verhuurt zij hare bekoorlijkheden aan anderen en strijkt hij de voordeelen daarvan op. Zoodra hare jeugd vervlogen is, wordt zij daadwerkelijk slavin en moet hard werken, terwijl mijnheer de echtgenoot rookt of slaapt. Dikwijls maakt hij uitstapjes; en dan sluit hij alle vrouwen, die hij niet medeneemt, op. Deze getroosten zich zulks; en al wordt er geen groote inspanning toe vereischt om door de van bamboes vervaardigde wanden heen te breken, slechts zeer zelden gebeurt het dat eene vrouw wegloopt. De arme schepsels weten niet beter en vinden de strenge behandeling zeer verklaarbaar en iets dat als van zelf spreekt. Evenzoo laten zij zich gedwee bij wijze van lastdieren bezigen, die in natuurlijken staat hier te lande geheel ontbreken. De hoofdvrouw, dat wil zeggen die, welke de man het eerst heeft getrouwd, geniet enkele voorrechten; zij bestuurt de huishouding, werkt weinig en draagt slechts zelden een last. In de hut van een rijk man, dat is zulk een die een meer of minder aanzienlijk getal vrouwen bezit, voert zij het huisbestier, en zelfs wordt de arbeid op het veld door haar geregeld, want de man blijft werkeloos in het dorp. Zoo als men ziet, staan de vrouwen bij deze zwarten op een zeer lagen trap: maar in weerwil daarvan zijn zij toch het middelpunt, waarom zich alles beweegt. De vrouw toch is een kapitaal, waarvan de bezitter zooveel mogelijk partij tracht te trekken. Hij geeft b.v. een vrouw als onderpand voor koopwaren die hem worden toevertrouwd; als hij schuld heeft in te vorderen, zoekt hij voor alles eene vrouw van zijn schuldenaar machtig te worden. Ondanks dat alles is de zoogenaamde echtgenoot jaloersch: geen ander man mag in zijne rechten treden; wie dat doet moet hem boete betalen, en wordt bovendien nog dikwijls duchtig afgeranseld. Dikwijls behoort de overtreder tot een ander dorp en neemt derwaarts de vlucht: dan wordt hij vervolgd, en niet zelden ontbrandt dan een veete tusschen de beide dorpen. Griffon du Bellay zag eens aan den Ogobaï zulk een galant. Hij was een knappe olijfkleurige jongen en bezat slechts zeer weinig van de eigenlijke negertype. Tot zijn ongeluk had hij niet slechts een zwarte Helena ontvoerd, maar ook een boot van haar echtgenoot medegenomen; deze had hem achtervolgd, betrapt en aan een paal gebonden. Daaraan stond hij nu reeds eenige dagen vastgekneveld, en had overvloed van tijd om over zijn gedrag na te denken. Daarna moest hij een aanzienlijk zoengeld betalen, anders zou de beleedigde hem als slaaf hebben verkocht. Deze zwarte Helena verging het ook kwaad genoeg: men had haar het hoofdhaar afgeschoren, het eene been door een zwaar blok gestoken en haar alleen in een hut ingekerkerd, waar zij nu en dan gevoelige vermaningen ontving. De man speelt dus den luilak: de vrouwen moeten voor hem werken. Beide geslachten rooken tabak. Men bezoekt elkander in de hutten of op het strand, en aan het babbelen is dan geen eind. Nu en dan worden er zaken met Europeanen gedaan. Ook steekt de man wel eens in zee om visch te vangen, minder uit zucht tot werkzaamheid dan tot verstrooiing. Het veld wordt door de vrouwen verzorgd; en het inzamelen van caoutchouc, het bijeen brengen van ebben- en verfhout kost geen moeite. De vischvangst wordt tegenwoordig met netten gedreven, die men van de Europeanen bekomen heeft. Vroeger verdoofde men de visschen: men wierp namelijk Onono-lianen of een fraaie leguminosa met gele bloesems, de Igonjo, in het water, die de eigenschap had een bedwelmende kracht uit te oefenen; dit vergif veranderde aan den smaak der visschen niet het geringste. Natuurlijk kan dit middel echter op zee niet worden toegepast en moet men zich daar van netten bedienen. De zwarten hebben het breien daarvan van de blanken geleerd; de vezels van den ananas leveren een voortreffelijke stof voor de netten op. De zeilen worden uit den evonueh-hibiscus vervaardigd, welke plant in grooten getale aan den oever der zee groeit. Daarenboven zijn er nog een aantal andere vezelachtige planten te vinden: uit den Ojono worden matten gemaakt; de hennep gedijt uitmuntend. Ook rooken de zwarten de bladeren dezer planten, om zich te bedwelmen. In het handelsverkeer treedt, gelijk reeds gezegd is, de Mpongwe slechts als makelaar tusschen den Europeaan en de stammen van het binnenland op. Maar juist dit makelaarschap is een groote ramp voor de geheele afrikaansche kust. De bewoners van het binnenland, die het een of ander te verkoopen hebben, zijn niet in staat regelrecht betrekkingen met de Europeanen aan te knoopen, van wie de strandbewoners hun allerhande leelijke en gruwzame dingen vertellen. Deze liegen daarbij onbeschaamd en doen zich voor als martelaren van der blanken dwingelandij; maar bieden toch hunne bemiddeling aan. De koopwaren echter worden daardoor ongemeen duurder, dewijl bij iederen stam, over wiens gebied zij heengaan, het een of ander hangen blijft. Een olifantstand komt b.v. veertig mijlen ver uit het binnenland en gaat van hand tot hand; hij wordt onder weg niet verkocht, maar slechts aan ieder in tijdelijk bezit toevertrouwd, die dan daarvan commissieloon trekt. Zoo komt de tand eindelijk aan de kust, en kost daar honderdmaal de waarde, van wege de vele onkosten en makelaarsloonen. Van den laatsten bezitter koopt hem de Europeaan: deze betaalt echter den prijs niet met geld, maar met waren, waarvan, op haar weg naar het binnenland, weer commissiegelden geheven worden: zoodat de eerste eigenaar van den tand het minste voor zijne waar krijgt. Zoo worden de Pahuïns of Bakalaïs, van wie de koopwaren eigenlijk afkomstig zijn, schaamteloos bedrogen, en de europeesche handelaar wordt eveneens schandelijk bestolen. De kooplieden, die in de faktorijen gevestigd zijn, kunnen ongetwijfeld geduld oefenen en hun tijd afwachten: maar niet de gezagvoerders die met hunne schepen op de reede liggen. Een aantal hunner hebben dus doorloopende rekening met hunne makelaars en schieten hun waren voor, waartegen deze zich verbinden zekere artikelen ter bestemder tijd tot aflevering gereed te houden. Dit geschiedt evenwel slechts in zeldzame gevallen. Als de kapitein terugkomt vindt hij de bedongene hoeveelheid niet; het overige, b.v. verf- of ebbenhout, is nog onderweg. De zwarte talmt en teut onophoudelijk; de blanke kapitein ligt voor anker in de kwade moerassen en verliest tijd en geschiktheid. Zoo ver zich het gezag der fransche autoriteiten uitstrekt, is aan deze ergerlijke praktijken der makelaars behoorlijk paal en perk gesteld; maar overal elders gaat het zooveel te erger toe. Wanneer de kapitein tegen baar geld wil koopen, verklaart de makelaar dat hij maar een geringen voorraad heeft, en laat hem dan wachten en weder wachten, terwijl hij hem met allerlei beloften paait. Eindelijk duurt het den kapitein te lang; de bemanning wordt ziek, de regentijd met de daaraan verbonden orkanen valt in: en ten laatste moet hij tot iederen prijs inslaan, om maar weg te komen. In weerwil daarvan verdienen de Mpongwen die zich op dit bedrijf toe leggen niet veel, omdat zij te vadsig zijn om zulk een makelaardij gedurende eenigszins langen tijd achtereen te drijven. Slechts enkele opmerkingen over de maatschappelijke toestanden. De slavernij is zeer zacht en tusschen heer en slaaf bestaat geen verschil in ontwikkeling. Aan den laatste wordt geen overtollige last opgelegd (daarvoor heeft men hier de vrouwen), terwijl hij toch als een lid van het gezin wordt aangemerkt. De meester is bijgeloovig, gelooft aan tooverij en ook aan vergiftiging. Zoo gebeurt het soms wel, dat de slaaf als het offer van godsdienstige dweperij, ofwel als zoenoffer geslacht wordt. De Mpongwe-slaven komen meestal van den Ogobaï, en zijn van kaap Lopez, doorgaans van Portugeezen, gekocht. Kinderen, door den heer bij de slavin verwekt, hebben niet dezelfde rechten als de anderen; men geeft hun niet gaarne een Mpongwe-meisje tot vrouw; zij krijgen niet gemakkelijk krediet voor handelsondernemingen, en worden in de samenleving niet voor vol aangezien. Want zelfs onder deze barbaren heeft de maatschappelijke hoogmoed vat gekregen. De Mpongwen beroemen er zich op, dat er onder hunne voorouders geen Boulous en geene slaven zijn geweest: doch dit is slechts bij zeer weinige families van opperhoofden werkelijk het geval. Ieder dorp heeft een bijzonder opperhoofd. Hij noemt zich koning, maar leeft overigens geheel als zijne onderdanen; misschien was hij eertijds een eerzaam slavenhandelaar en doet hij nu zaken in andere koopmansgoederen. Twee of drie dezer opperhoofden zijn van wat meer beteekenis dan de anderen, en oefenen over deze een soort van opperheerschappij uit, die nogtans alleen op zedelijken invloed en geenszins op rechtstitels berust. Deze waardigheid is niet erfelijk, maar het volk kiest een opperhoofd uit de koninklijke familie. Bij het doen dezer keus vallen dikwijls stormachtige tooneelen voor, maar over het algemeen zijn de Mpongwen niet oorlogzuchtig: en de fransche autoriteiten hebben ook stem in het kapittel. De nieuw gekozen koning wordt aan den vooravond zijner huldiging duchtig door het volk uitgescholden; men brengt hem al zijne gebreken en zonden onder het oog, en bij die gelegenheid moet hij menige harde pil slikken. Maar den daarop volgenden dag bewijst een ieder hem gehoorzaamheid. Zijn gezag is evenwel niet van veel belang: vooral nu niet omdat de Franschen niet dulden dat het eene dorp tegen het andere krijg voert. Intusschen is aan den koning de uitoefening der politie opgedragen en beslecht hij allerhande twisten, voornamelijk die over het mijn en dijn. Zijne onderdanen zijn er toch maar al te zeer op uit, om lieden uit andere dorpen te bestelen. De aanzienlijkste onder de opperhoofden aan den Gabon is tegenwoordig koning Denis. Deze Dionysius is een grijsaard, die bij inboorlingen en Europeanen in hooge achting staat. Hij spreekt een weinig fransch, engelsch, portugeesch, en verstaat ook eenige woorden spaansch, en heeft aan de zeevarenden van verscheidene natiën groote diensten bewezen. De Franschen was hij bij het vestigen hunner faktorijen behulpzaam, terwijl hij als midden-persoon tusschen hen en zijne landslieden optrad. De gouverneur prees hem deswege, en beval hem bij zijne regeering aan: zoo ontving hij het kruis van het legioen van eer, hetwelk trouw door hem gedragen wordt. Ook heeft hij van den Paus een medaille gekregen, omdat hij de katholieke zendingzaak heeft bevorderd en eenige zijner kinderen in het katholicisme heeft laten onderwijzen. Hij zelf is echter een fetischaanbidder gebleven, en Griffon du Bellay is niet vreemd aan het denkbeeld, dat hij onder de hand nog wel wat slavenhandel drijft. De Engelschen hebben hem ook een medaille en daarenboven eenige uniformen geschonken; de Franschen deden daarop hetzelfde: zoodat koning Denis prachtig uitgedost kan verschijnen. Voor eenige jaren hielp hij de Franschen, de stammen aan kaap Lopez onder het keizerlijke protectoraat brengen: en de lieden daar stonden niet weinig verbaasd, toen zij hem twee weken achtereen, dagelijks met een andere uniform zagen verschijnen; van daag was hij als generaal, morgen als een markies uit de vorige eeuw gekleed; overmorgen droeg hij een engelschen admiraalshoed, en zoo voorts. Maar de grootste waarde hecht hij aan zijn pruik! Hij ziet er lang niet kwaad uit; zijne trekken getuigen van sluwheid en goedhartigheid, en hij heeft, wat men bij zwarten zoo zelden aantreft, iets waardigs in zijn voorkomen. Zijne inkomsten zijn niet van belang, maar in spijt daarvan is hij gastvrij en men mag hem gaarne lijden. Hij woont op den linkeroever van de baai, en is derhalve tamelijk onafhankelijk van de Europeanen, die hunne faktorij op den rechteroever hebben. Met zijne hoofdvrouw leeft hij in de beste verstandhouding: zijn groote hut is wel in geen al te besten toestand, maar toch blijft hij er in wonen en heeft hij een half dozijn vrouwen bij zich; zijne zonen hebben dicht in zijne nabijheid voor hem een recht aangename woning gebouwd, die hij evenwel niet wil betrekken. Eens was hij door den slavenhandel rijk geworden; nu ontvangt hij ondersteuning van de fransche regeering. De Mpongwen sterven ten gevolge der aanraking met de Europeanen spoedig uit. En toch voeren zij geen oorlogen; ziekten komen niet voor; gebrek lijden zij niet; maar allerverderfelijkst werken de brandewijn en de losbandigste levenswijze. Het afnemen der bevolking gaat zeer snel en valt maar al te duidelijk in het oog. Deze vermindering bepaalt zich echter niet alleen tot de Mpongwen, maar is bij de Boulous evenzoo merkbaar. Gelukkigerwijs begint het volk der Pahuins meer en meer uit het binnenland naar de oceaan af te zakken en vult de gapingen langzamerhand aan. II. Het fetischisme aan den Gabon.—Wat Moondah beteekent.— Fetischbeelden, hutten en boomen.—De fetischpriesters en priesteressen.—Hoe men den geest ziet.—Invloed van den Oganga.—Bezwering en genezing der kranken.—Spoken.— Negerlogica.—Allerlei bijgeloof.—Karakter en aanleg der zwarte rassen.—Het dagelijksch leven en het zoete nietsdoen.—Plantengroei. De negervolken die op het gebied van den Gabon wonen zijn fetischaanbidders. Het geheele fetischisme is een zeer ingewikkelde zaak, die van verschillende gezichtspunten kan worden beschouwd. De vereering of aanbidding van levenlooze voorwerpen komt zeer zeker slechts zelden voor; zelfs de onbeschaafdste mensch beschouwt ze veeleer als symbolen eener hoogere macht. De Gabonezen nu gelooven aan booze geesten, en zijn bevreesd voor de zielen der afgestorvenen. Van hoogere wezens kunnen zij zich slechts een zeer onvolkomen denkbeeld maken: zij stellen zich die in een tastbare gedaante voor, en tot de abstracte idee eener onstoffelijke ziel hebben zij zich niet kunnen verheffen. De rondzwervende zielen der afgestorvenen boezemen hun angst in; de booze geesten berokkenen den menschen slechts schade, en uit de geestenwereld vloeit hun nooit iets goeds toe. Tegen deze kwade machten bezit de Gabonees een reeks van talismannen, die hij voor zeer krachtig houdt: fetischen, die hem tegen ziekten beschermen, en in den oorlog de vijandelijke wapenen afweren. Door de aanraking met de Europeanen heeft trouwens het vroeger aan de kust algemeen heerschende geloof aan zulke zaken een grooten knak gekregen, maar in het binnenland heeft het niets van zijne kracht verloren. De kustbewoners hebben echter in plaats van het verloren fetischgeloof geen ander aangenomen; eigenlijk hebben zij in het geheel geen godsdienst meer, maar wel allerhande bijgeloof behouden. Ieder oogenblik hoort men het woord Moondah, want onder dien naam worden fetisch en fetischdienst aangeduid. De vrouwen dragen als sieraad tijgerklauwen: deze zijn Moondah; de kruiden, die aan het vischtuig worden bevestigd, zijn Moondah. De krijgsman draagt gecalcineerde luipaardenhersenen bij zich, en roept die aan eer hij ten strijde trekt. Deze fetisch is zeer krachtig, maar nog veel krachtiger is die, welke uit de verbrande knoken eens blanken mans gemaakt wordt; in den oorlog wordt deze voor een in alle opzichten onfeilbaren talisman gehouden. Deze allen zijn evenwel slechts amuletten of zoogenaamde Grisgris. De eigenlijke goden worden onder de eene of andere groteske menschengestalte voorgesteld, die soms een krommen neus, dunne lippen en een wit gezicht heeft; het is duidelijk dat zij een Europeaan moet verbeelden. Misschien ligt ook hierin het bewijs, dat de zwarte, als het ware instinctmatig, de meerderheid van den blanke gevoelt en erkent. In een aantal hutten, voornamelijk in die der opperhoofden, worden de fetischbeelden eenigszins op dezelfde wijze beschouwd als bij de oude Romeinen de Lares; namelijk als een soort van huisgoden; maar dit komt niet zeer menigvuldig voor. Ieder dorp heeft een klein fetischhuis, dat inderdaad vaak slechts een zeer bescheiden tempel vormt: want de ingang is menigmaal zoo klein, dat de geloovige den tempel kruipende moet binnengaan; in grootere dorpen zijn deze gebouwen echter veel ruimer. De neger laat den Europeaan ongaarne in deze fetischhutten toe, maar Griffon du Bellay vond nogtans in een door Gabonezen bewoond dorp aan den Ogobaï, gelegenheid zulk eene hut van meer nabij te bezichtigen. Een opperhoofd, dat voor de eerste maal met Europeanen in aanraking kwam en daarover zeer verheugd was, leidde hem daar binnen. De hut was zeer netjes ingericht; er bevonden zich daarin drie fetischen: een god en twee godinnen; hun gelaat was met rood en wit beschilderd; het lichaam zindelijk gekleed, en wel met europeesch katoen. Deze drie fetischbeelden lagen op een soort van rustbed of altaar; in de rondte had men lappen katoen en dierenvellen opgehangen; allemaal vreedzame voorwerpen en niets dat van verslagen vijanden afkomstig wezen kon. Het gelaat van het opperhoofd straalde van vreugde toen hij zijn houten beschilderde goden bekeek, ongeveer zoo als een kind zich over zijne poppen vroolijk maakt. Ongetwijfeld grijpen in de fetischhutten godsdienstige handelingen plaats: men bidt, roept den god om zijne bescherming aan, opdat hij ziekten afwende, maar vóór alle dingen, opdat de handelszaken wel mogen slagen. Menigmalen worden de godenbeelden met groote praal door het dorp rondgedragen. Dan beschilderen de lieden hunne lichamen op eene allerzonderlingste wijze, en spreken in hartbrekende en oorverscheurende klanken—die zij met den naam van gezang bestempelen—hunne wenschen uit. Wanneer er op die manier „groote fetisch gemaakt” wordt, opent het opperhoofd, „de koning”, den optocht, want bij de negers bezit het opperhoofd, behalve de hoogste wereldlijke, ook de geestelijke macht. Een groote schel, die aan een eenigszins krommen steel bevestigd is, strekt ten teeken zijner waardigheid; voor deze buigt zich iedereen neder, en slechts weinig booze geesten kunnen de macht wederstaan, die er in deze heilige bel schuilt. De koning is dus een soort van opperpriester, maar de zwarte heeft ook eigenlijke fetischpriesters, die behalve de geestelijke bediening ook de betrekking van bezweerder en geneesheer bekleeden. Het volk gelooft—wat gelooft over de gansche wereld het volk niet?—dat zij geheel naar hun welgevallen met den „geest” in verbinding kunnen treden: ook worden zij wel opgeroepen, als er de een of andere twistzaak of strijd moet beslist worden. In dat geval sluit de priester zich in het fetischhuis op, of gaat diep in het dichtste woud naar een Moondahboom, waar hij uren lang in zich zelven gekeerd vertoeft en dan zijn orakel laat hooren. Ook bij oneenigheid tusschen echtgenooten wordt zijn raad ingeroepen; en bij de nachtelijke bezweringen speelt het buikspreken eene groote rol. Griffon du Bellay sliep eens op zekeren nacht in een dorp aan de rivier Rhamboé; plotseling liet zich een geschreeuw hooren, dat niet door menschen scheen voortgebracht; daarop werd alles doodstil. Maar na verloop van een oogenblik hoorde men een diepe, dreigende basstem. Du Bellay begreep wel dat er een bezwering in het spel was, en stond op om de zaak nader te onderzoeken, maar zijn gastheer hield hem terug. „Blijf maar hier, het is niemendal; mijn buurman maakt fetisch voor zijne vrouw.” Daarbij mocht geen Europeaan tegenwoordig zijn, want „het gezicht der blanken verdrijft de geesten.” Eigenlijk had de buurman tot na het vertrek van den Europeaan willen wachten, om eerst dan een fetisch voor zijn vrouw te maken; dan de zaak kon geen uitstel lijden, omdat een zeer beroemd fetischpriester, wiens hulp men wilde inroepen, slechts op zijn doorreis was en den volgenden dag weder verder moest trekken. De waardige man liet een groot kwartier lang zijn dreigende en grimmige basstem hooren: hij sprak verschrikkelijke dingen, die de vrouwen in het dorp in haar oor knoopen konden. Want de vrouw van den buurman had zich aan ontrouw schuldig gemaakt, en zij werd, nadat het gebrom had opgehouden, verschrikkelijk door den vromen man gegeeseld; men kon in het holle van den nacht haar gehuil en geschreeuw tot ver weg hooren, en andere vrouwen konden zich aan deze tuchtiging spiegelen. Het oude opperhoofd, bij wien du Bellay woonde, gaf hem uitvoerige inlichtingen omtrent deze gebeurtenis; de man was echter reeds een vrijgeest geworden, want hij liet zich verluiden, „dat de fetischpriesters voor niets anders op de wereld deugden dan om de vrouwen den noodigen eerbied voor de mannen in te boezemen.” Er zijn ook fetischpriesteressen. Du Bellay heeft er echter slechts eene gezien, en wel aan den Ogobaï, waar de europeesche vrijgeesterij heden ten dage nog niet is doorgedrongen. Het dorp heette Avengawiri; du Bellay en de luitenant ter zee Serval waren de eerste Europeanen die daar den voet zetten. Toch bracht hunne verschijning op zijn best eenig opzien te weeg. Bij eene hut stond een hoop menschen, die nauwelijks een oog op de blanken sloegen, maar naar een gejammer en geschreeuw luisterden, dat uit die hut voortkwam. Het gelukte den beiden Europeanen die binnen te dringen: en zij waren nu getuigen van een even walgelijk als zeldzaam schouwspel. In het midden van de ruime hut stond eene nog jeugdige vrouw, bijna naakt en van top tot teen onregelmatig met allerhande kleuren beschilderd: dat wil zeggen op het lichaam, want haar gelaat was zorgvuldig in schuinsche vierkleurige ruiten verdeeld. Zij danste als een krankzinnige op het geluid van een tamtam. Nu en dan trad een jonge neger uit den kring der omstanders, plaatste zich tegenover haar, beschouwde oplettend hare ontuchtige bewegingen, en volgde die dan eveneens na. Zoodra hij vermoeid was, nam een ander zijne plaats in; maar de priesteres was onvermoeibaar en maakte ook dezen doodaf—want „zij zag den geest”. De neger is geheel en al van bijgeloof doortrokken, en het laat zich dus begrijpen, dat hij zich geen juiste en eenvoudige voorstelling van ziekten maken kan. Hij schrijft ze aan vergiftiging, aan hekserij of wel aan de wraak van een beleedigden geest toe. Om die reden moet de fetischpriester zijn doctor zijn, want de heilige man weet met geesten om te gaan, vooral hij die een geheimzinnig leven in het midden der bosschen leidt. Zulke priesters worden voornamelijk onder de Boulous gevonden: deze worden voor bijzonder bekwaam gehouden. Een gewonde Gabonees laat zich een europeeschen arts welgevallen, maar voor inwendige ziekten neemt hij onveranderlijk zijn toevlucht tot een doctor van zijn land. Dat is zeer logisch: want wanneer de krankte door een boozen geest veroorzaakt is, kan zij slechts door bezweringen en tooverformulieren verwijderd worden. Een Oganga, dat wil zeggen een fetischpriester, is altijd een belangrijk persoon, en aan sluwheid ontbreekt het hem zelden. Hij zoekt zoodra mogelijk den kranke te genezen, en in lichte gevallen gelukt hem dit ook; in andere gevallen zoekt hij tijd te winnen. Hij laat een groote hut bouwen, waarin een aantal rustbanken van bamboes worden geplaatst en met gordijnen, tot afwering der muskieten, behangen. Daar liggen de kranken, meestal van het vrouwelijke geslacht, en de hut is den geheelen dag opgepropt met bezoeksters. Het lichaam van de kranken wordt beschilderd en met allerhande poeder bestrooid. Deze bestrooiing moet alle dagen herhaald, worden. ’s Avonds en ’s morgens wordt de kranke eerst in het dorp rondgevoerd, en later ook daar buiten. Als het duister begint te vallen wordt er op een tamtam geslagen, en moet zij gaan dansen. Nu en dan vangt de fetischpriester haar beeld in een spiegel op en beschouwt het; de geesten ondervraagt hij eerst, als de ziekte van bedenkelijker aard is geworden, en zoodra hij het ergste vreezen moet, verklaart hij dat er vergiftiging heeft plaats gegrepen. Overigens kent de Oganga ook werkzame artsenijmiddelen, en brengt door aanwending daarvan menigmaal een gelukkige genezing teweeg. Na den dood eens mans scheren zijne vrouwen, als teeken van rouw, het haar af en dragen in de eerste weken geenerlei tooi. Drie dagen lang blijft de afgestorvene in zijne hut en ontvangt bezoeken van al zijne bekenden; zij komen om hem te verwijten dat hij het leven en zijne verwanten en vrienden verlaten heeft. Daarbij wordt dapper brandewijn gedronken en veel kruit verschoten. De kist wordt uit de koffers des afgestorvenen vervaardigd; een gedeelte van zijn huisraad wordt er in gelegd, en in de eerste plaats zijn drinkglas en pijp. Op den derden dag gaat men hem diep in het bosch begraven, en slechts zijne naaste bloedverwanten en eenige slaven vergezellen hem naar het graf; want de andere lieden, en vooral de Europeanen, mogen niet weten waar men hem bijzet. In dorpen, die niet ver van de zee gelegen zijn, begeven al de bewoners gedurende de begrafenis zich naar het strand, en geweerschoten kondigen het oogenblik aan dat de kist aan de aarde wordt toevertrouwd. Dan werpen allen zich, en wel achterover op den rug, in het water. Eertijds werden aan ieder man van aanzien eenige slaven in het graf meêgegeven, maar sedert de Europeanen in het land zijn gevestigd, heeft dit barbaarsche gebruik, ten minste aan de kust, opgehouden. De fetischpriester hecht er aan, dat hij voor onfeilbaar gehouden wordt. Het is reeds hierboven gezegd hoe hij zich uit de klem helpt; zoodra de kranke achteruit gaat, zegt hij dat deze vergiftigd of betooverd is. Na de begrafenis komt het er voor hem op aan, den schuldige uit te vinden: en dat is niet moeielijk, daar de lieden zoo lichtgeloovig zijn en hij zelf een sluwe gast is. Bij de faktorijen der Europeanen gelooven de negers nog wel aan betooveringen; maar den gewaanden heksenmeester mag niets kwaads geschieden. Kapitein Vignon heeft ons zulk een bezwering geschetst. Des avonds van den dag waarop de begrafenis plaats heeft gehad, wordt het huis des afgestorvenen met flambouwen omringd; de dorpbewoners vormen een kring, en de fetischpriester plaatst zich in hun midden. Dan wordt er op den tamtam geslagen, en allen beginnen te zingen, terwijl de priester alleen danst. Na verloop van eenigen tijd beveelt hij de flambouwen uit te dooven, en als het donker is, roept hij de geesten aan, opdat zij hem den schuldige aanwijzen. Na de bezwering worden de fakkels weder ontstoken; het zingen en dansen duurt tot het aanbreken van den dag voort, en dan eerst haalt de priester van onder zijn rok de huid van een klein dier te voorschijn, dat eninka wordt geheeten. Daarmede in de hand loopt hij den kring rond, en laat ze dan voor hem, dien hij reeds bij voorraad als offer heeft uitgekozen, vallen. Hij roept hem luid bij zijn naam, en zegt: „Hier is de giftmenger!” Gewoonlijk is zulk een ongelukkige een slaaf. In dat geval wordt hij terstond gegrepen en naar het veld gevoerd, waar men hem aan een boom bindt en met messteken doodt, of ook aan de Boulous overgeeft, die hem levend verbranden. Een vrije is het toegestaan zich door eene „proef” te reinigen, door een Godsoordeel van de allergevaarlijkste soort: want hij moet een hevig werkend vergif drinken. Hij wordt voor schuldig gehouden als het hem om het leven brengt, en voor onschuldig als hij de proef doorstaat. Het vergif is van een struik afkomstig, die aan den Gabon ikaja, aan kaap Lopez mbundu heet; hij schijnt tot dezelfde plantensoort te behooren als de struik, die de Nux vomica (kraanoog) en de St. Ignatiusboom oplevert. Du Bellay heeft den struik in de moerassige wouden aan den Gabon gezien: hij is ongeveer acht voet hoog, heeft eenige takken en weinig bladeren. De lange hoofdwortel heeft een helderrooden bast, en deze laatste bevat een zeer sterk vergif, dat eenigszins met strychnine overeenkomt. De bast wordt geraspt en in een vaatje gedaan, dat daarmede ongeveer op een derde gevuld wordt; dan doet men er zoo wat een pond water op, dat spoedig even rood wordt als de bast zelve. Dan is het vergif gereed. Du Chaillu is de eenige reiziger, die bij een dergelijke proef tegenwoordig is geweest. In een geval, waarvan hij zegt getuige te zijn geweest, had het gift na verloop van vijf minuten zijne uitwerking gedaan: den ongelukkige was het bloed uit oogen en ooren gedrongen—hetgeen zeker zeer vreemd klinkt. Dezelfde reiziger verhaalt, dat hij een ouden Oganga gezien heeft, die het vergif had gedronken zonder dat het hem den dood had veroorzaakt. Hij kreeg echter hevige diarrhoea, lag een geruimen tijd, alsof hij smoordronken was, bewusteloos op den grond uitgestrekt. Maar hij heeft, als het feit waar is, zeker geen zoo sterke dosis genomen als bij de „proeven” bepaald is, en waarschijnlijk vooraf veel palmolie ingezwolgen, waardoor de werking van den ikaja sterk wordt getemperd. Deze soort van gerechtelijke en officiëele vergiftiging bepaalt zich niet slechts tot het gebied van den Gabon, maar komt in de meeste door zwarten bewoonde landen voor, voor zoover deze geen Mohammedanen geworden zijn. Men denke slechts aan den Tanghin op Madagascar, en aan de Nigerdelta, waar de calabarboom eene groote rol speelt. De Europeanen dulden zulke moordenarijen niet, maar zij kunnen bij den neger het bijgeloof en de lichtgeloovigheid niet uitroeien. Slechts zeer weinigen, die in Europa zijn opgevoed en in Afrika steeds met Europeanen in nauwe betrekking blijven, hebben zich van dit vooroordeel geheel losgemaakt. Gelijk wij reeds hebben opgemerkt, gelooft de neger ook aan hekserij. Zelfs wanneer hij van zijne vroegste jeugd af bij blanken heeft school gegaan en in het Christendom onderwezen is, moet men hem toch op den duur van den omgang met zwarten verwijderd houden, anders blijft hij er stijf en sterk bij, dat er Zombis (geesten) zijn, en draagt hij een fetisch bij zich. Zoodra de katholieke priesters in de Antillen b.v. zulke talismannen ontdekken, nemen zij die den neger af en geven hem daarvoor een Mariabeeld of een heilige medaille in de plaats. Maar van de symbolische beteekenis, die aan deze voorwerpen is toegekend, begrijpt hij niets. Zoodra hij ondervindt dat het Mariabeeld of de heilige medaille hem niet voor ziekten of andere kwalen bevrijdt, wendt hij zich zeer zeker op nieuw tot zijn afrikaanschen fetisch, zonder daarom nog de goede trouw van den katholieken priester in twijfel te trekken. Hij is alleen overtuigd dat deze middelen uitstekend goed voor blanken zijn, maar op zwarten niets vermogen. Dit is van zijn kant nog zoo dom niet gedacht, daar hij zich overtuigd houdt, dat de God, die aan de blanken zoo veel rijkdom en macht heeft geschonken, niet tegelijk de God van de zwarten wezen kan. Aan den anderen kant houdt hij het er voor, dat zijne goden, de goden der zwarten, jegens de blanken geheel onverschillig zijn, en dat de macht die er in zijn fetisch schuilt, op de blanken niet kan werken. Juist daarom schenkt hij hun dan ook gaarne fetischen. Griffon du Bellay kocht er een voor een paar bladen tabak; het was een soort van menschelijke gedaante, die vogelvederen in den vorm van een stralenkrans op het hoofd, en in de borst een stuk glas had. Deze god der zwarten was aan het einde van een staf bevestigd, en werd voor een krachtigen oorlogsfetisch gehouden; die in meer dan een gevecht van uitstekenden dienst was geweest. De krijgsman, in wiens bezit hij was, stak hem, als hij wilde slapen, voor zich in den grond, en gaf zich dan onbezorgd aan den slaap over. Men begrijpt, dat deze krijgsman niet dolgraag van zulk een machtigen schutsgeest afstand deed; voor geen geld ter wereld zou hij zulk een onschatbaar kleinood aan een zwarten man hebben afgestaan: maar voor een blanke was deze fetisch hoegenaamd van geen nut. Het geloof, dat er voor de verschillende rassen ook verschillende goden bestaan, doet den zwarte goed en streelt hem zelfs. Het overwicht van de Europeanen in alle materiëele zaken blijkt hem zeker duidelijk genoeg, en hij gevoelt het op geen al te pleizierige wijze; voor het overige erkent hij dat in geenen deele. Hij ziet hoe ongeloovig wij glimlachen, als hij van een der droombeelden zijner fantazie vertelt: maar geeft dan met een zekeren trots te verstaan, dat de god der blanken, die jegens hen zoo mild en grootmoedig is, voor hen toch een aantal geheimen heeft verborgen gehouden, die de zwarte uitmuntend doorgrondt. Wij willen hier een merkwaardig geval mededeelen. De luitenant ter zee Serval voerde het bevel op het kleine adviesjacht de Pionier, welks bemanning grootendeels uit zwarten, schoon niet uit fetisch-dienende Gabonezen, bestond, maar uit mohammedaansche inwoners van Senegambië, die in ieder opzicht verre boven hen staan. Deze zwarte matrozen van den Senegal worden gewoonlijk onder den naam van Laptots aangeduid. Nu werd een dezer Laptots, terwijl hij tusschen de raderen van de kleine stoomboot baadde, door een haai gegrepen en stierf korten tijd daarna. Een paar dagen later harpoeneerden de Laptots zulk een monster, en hadden nu de vaste overtuiging dat zij den moordenaar huns makkers gevangen hadden. Reeds waren zij op het punt hem aan boord te hijschen, toen plotseling een hunner op het dek verscheen, en een kreet van verrassing en blijdschap uitstiet. Op dat zelfde oogenblik maakte de haai zich met een geweldigen ruk los, en viel weder in zee. Daar moest iets bovennatuurlijks bij in het spel zijn! De Laptot, die zoo te ongelegener tijd op het dek gekomen was, moest daaraan schuldig zijn. Toevallig behoorde hij tot een stam, die in den reuk van tooverij stond; zijne plotselinge verschijning, de kreet, dien hij had geuit, waren duidelijk genoeg; zijne verstandhouding met den haai was boven allen twijfel verheven: het zeemonster was een neef, die eens in een visch veranderd was, om een misdaad te boeten! De woede der Laptots kende geene grenzen. Zij wilden den misdadiger terstond in het water werpen, en slechts met moeite kon de Gurmet hem redden. Aldus heet degeen die over iedere bemanning van Laptots gesteld wordt, en dien zij gewoonlijk uit hun midden kiezen. Doorgaans is hij de verstandigste onder hen en staat in groot aanzien; maar hier werd daarop geen acht geslagen. Hij deelde waarschijnlijk in het vooroordeel der anderen, en tastte daarom niet dadelijk door, maar deed van het gebeurde den luitenant verslag. Serval trachtte hem het onzinnige van zijne bewering onder het oog te brengen, maar de Gurmet antwoordde: „De blanken weten veel meer dan de zwarten, maar zij verstaan nog een aantal dingen niet, waarvan de zwarten iets kennen.” Hij doelde op de tooverij. Serval nam den verdachte in bescherming, maar de opgewondenheid der Laptots was zoo groot dat hij hem ontslaan en wegzenden moest. Griffon du Bellay, de grondige kenner van het afrikaansche leven, maakt de volgende opmerkingen, wel waard om door de philanthropische fantasten en die bekrompen lieden ter harte te worden genomen, welke zich van alle zwarigheden in betrekking tot de vrijmaking der negers met het onnoozel gezegde zoeken af te maken: „De eene mensch is net even goed als de andere.” „Zoo zijn de zwarten, en ik spreek van de besten. Beschaaf hen zoo lang en zooveel gij wilt, en verbeter of ontwikkel de goede eigenschappen die zij bezitten. Maar als gij hen niet aan den invloed van hun eigen ras onttrekt, zult gij, naar ik vrees, niet veel uitrichten. Gij maakt dan verder niets van hen dan wat nu reeds velen van zelf zijn: goedaardige en vreedzame lieden, eenvoudig van geest, zeer middelmatig van vindingskracht, aanhankelijk van natuur; met een groote mate van navolgingsvermogen begaafd, en nu en dan niet zonder moed. Maar onder de zwarte huid schuilt altijd dezelfde oude mensch, en het moet u niet verwonderen, als uw kweekeling u op zekeren dag ontloopt: voornamelijk wanneer een door het bijgeloof gewekte schrik hem bevangt! Dan wordt hij weder wat hij altoos was: lichtgeloovig als een kind en barbaarsch.” Het dagelijksche leven dezer volken levert niet veel belangrijks op. De omgang met de Europeanen heeft hen met een aantal zaken bekend doen worden, die hen nu tot behoefte zijn geworden; maar wat hunne voedingsmiddelen betreft, zijn zij weinig of niets veranderd. Zij wonen in een streek waar de plantengroei overweelderig is, maar zij weten noch voor zich noch voor de vreemden daarvan partij te trekken. In de nabijheid der dorpen worden bananen en manioc verbouwd, maar nooit in groote hoeveelheid; in het dorp zelf staan eenige heilige boomen bij de fetischhut en eenige ilangas, liliacæën, die naar men meent den bliksem afweren. De mangoboom is door de Europeanen ingevoerd; maar van den broodboom weten de zwarten niets te winnen, hoeveel moeite de zendelingen zich ook geven, hun van het nut dezes booms te overtuigen. Op de zoogenaamde velden, meestal open plekken in het bosch, worden bananen, manioc, ignamen, aardnoten, maïs, suikerriet en eenige specerijen verbouwd; nogtans zijn deze akkers steeds van geringen omvang. Men verwisselt zeer dikwijls van akker, en de ontginningen in het woud kunnen gemakkelijk geschieden. Al de bewoners van een dorp verlaten het soms op eens, slaan zich uit takken een aantal hutten op, en legeren zich in de vrije natuur. Eenige vrouwen moeten koken, andere zijn, terwijl zij de kinderen op haar rug dragen, de mannen behulpzaam in het wegruimen der omgehakte boomen. Na zonsondergang neemt het dansen een aanvang; op verscheidene plaatsen wordt een groot vuur aangestoken, welks vlammen een schril licht op de met ontuchtige sprongen zich bewegende, en van zweet druipende zwarte gestalten werpen. Op den dag evenwel is alles druk in de weer, en men herkent den doorgaans zoo tragen neger niet meer. Maar het werk is niet zoodra afgeloopen, of hij keert naar het dorp terug, en het luieren is op nieuw schering en inslag. Bananen en manioc schijnen aan den Gabon oorspronkelijk te huis te behooren; de eersten treft men echter nergens in het wild aan, maar alleen op plaatsen die vroeger bebouwd zijn geworden. Men vindt er negentien soorten van. De hier geteelde manioc overtreft de amerikaansche ver, want hij bevat geenszins, als die van de Nieuwe Wereld, giftige bestanddeelen. Olieachtige planten zijn hier in overvloed aanwezig, maar zij worden door de zwarten veronachtzaamd. Wij willen hier al de soorten niet opnoemen, en alleen opmerken dat de oliepalmboom in het gebied van den Gabon niet in ruime mate voorkomt. Om de zoo kostelijke aardnoot (Arachis) bekommert men zich al bitter weinig, omdat het winnen er van een weinigje arbeid vordert. Als opwekkend middel gebruikt hier de zwarte de wortels van den Ibaga (Taberna ventricosa, uit de familie der apocynæën), een prikkelende zelfstandigheid, die in zeker opzicht de koffie zou kunnen vervangen. De negers gebruiken dit, als zij lange watertochten moeten doen en den slaap willen verdrijven. Hetzelfde geschiedt met eenige soorten van sterculiën, b.v. de roode orende, als ook met de ombene; de laatste is de Sterculia acuminata, die als kola- of gurunoot ook in Soedan een zeer gezocht handelsartikel is. De bosschen leveren een ongeloofelijke verscheidenheid van den weelderigsten plantengroei, en de Europeaan, die daarin voor het eerst den voet zet, staat vooral verbaasd over de ontelbare slingerplanten, die tegen de reusachtige boomen opklauteren, en in dichte slingers van stam tot stam hangende, een allerwonderlijkst geheel vormen. Daaronder zijn b.v. de Ineeh, die een zeer sterk gif bevatten; verscheidene leveren caoutchouc op, en, zooals de Ndambo, tevens smakelijke vruchten. Bijzonder merkwaardig zijn de Oginagina, die guttegom oplevert; de Okume of vlammende boom, waaruit helderbrandend hars in grooten overvloed druipt, en van wiens stam groote booten vervaardigd worden. Aandacht verdient ook de owountschua, een vijgeboom, waarvan wij later een afbeelding geven zullen. III. De Boulous en de Bakalaïs.—Leven der dieren; slangen en mieren. Wij laten nog eenige opmerkingen omtrent de volken aan den Gabon volgen. Hier, aan deze wijde golf, werd het verdere doordringen der Boulous of Schekianis gestuit. Zij zijn eens machtig geweest (natuurlijk volgens afrikaansche begrippen en verhoudingen), en worden nog heden ten dage door de Mpongwen tegelijk gevreesd en veracht. Want dezen, die in rechtstreeksche gemeenschap met de Europeanen staan, zijn daar trotsch op, en de Boulou, de man der wouden, gaat bij hen voor een wilde door, met wien zij ongaarne iets te maken hebben, en uit wiens stam zij slechts dan eene vrouw nemen, als daar namelijk groot voordeel door te behalen is. De Boulou is zwarter dan de Mpongwe; zijne huid is op het gevoel kleiachtig en ruw, zijne kaken steken ver vooruit, en uit zijne gelaatstrekken spreekt zeer vaak een groote domheid; met één woord hij is uitermate leelijk. Gaarne zwerft hij van de eene naar de andere plek; hij heeft slechts weinig huisraad, bekommert zich om het bewerken van het veld bitter weinig, en kan zonder bezwaar van woonplaats veranderen; hij is landlooper en dief, en woont in kleine hutten, die hoogst ongeriefelijk en zoo smerig zijn als de bewoner zelf. De Mpongwe legt zich nog een beetje op den landbouw toe, en de zee levert hem visch; in weerwil daarvan heeft hij dikwijls gebrek: de nog tragere Boulou behelpt zich met wat het bosch hem verschaft. Griffon du Bellay verhaalt, dat de Boulou olie voor zijne spijzen wint, door in een ketel een groote hoeveelheid zwartkoppige mieren te werpen; deze zijn blauwachtig van kleur, en uit haar kookt men een olie, die zeer helder van tint, opaalgeel en ook niet onaangenaam van smaak is. Onze zegsman heeft die geproefd, maar voordat hij wist hoe men die verkregen had. De op zich zelven in de diepe bosschen rondzwervende Boulous hebben in de oogen der andere zwarten iets geheimzinnigs. Zij zijn artsen en toovenaars en groote fetischvereerders. De Bakalaïs (Bakele) of Akalaïs wonen aan de oevers der rivieren, achter de Boufous; de vaart derwaarts is onaangenaam, wijl men, van de faktorijen uit, in de eerste plaats den breeden zoom van alluviaal slib—de streek, wier zout en zoet water in elkander vloeien,—doortrekken moet. Daar groeien heinde en verre slechts mangrovestruiken, met hunne millioenen wortels, die, als het eb is, bloot liggen; zij vormen langs de rivieren ondoordringbare muren, die allervreeselijkst eentonig zijn. Op zijn best ziet men daar een vogel; slechts nu en dan klinkt hier het geschreeuw van een papegaai, of haalt een duikervogel een visch uit het water op. De natuur schijnt stil te staan, en het klimaat is volslagen moordend, behalve voor krabben en dergelijke ondieren. Zoodra de ebbe invalt, ontwikkelt zich zwavelwaterstofgas in groote hoeveelheid uit dezen akeligen moerassigen grond, bobbelt als zeepbellen op, en verspreidt een ondragelijken stank. In den nacht is de met peststof bezwangerde lucht vochtig koud en doet den mensch huiveren, terwijl tegelijkertijd millioenen muggen in het rond zweven en bloed zuigen. Hier wordt zelfs de zwarte inboorling een prooi van de koorts. Dieper landwaarts in erlangt de grond een ander voorkomen, en de gezichteinder verbreedt zich. De Agirigi (Avicennia tomentosa) vormt als het ware een overgang van de mangrove tot den gewonen plantengroei. Terstond daarop volgen de enimba’s. Deze groote palmboomen leveren een zeer droge en geringe hoeveelheid olie bevattende vrucht op; van dezen bouwen de Bakalaïs hunne hutten, want de takken van de enimba zijn tusschen de twintig voet lang, dik, smal, aan den eenen kant glad, volkomen recht, en zoo heeft de Bakalaï de fraaiste planken, die de natuur zonder iets meer schenkt; hij behoeft slechts de bladeren af te plukken, en deze leveren dan een voortreffelijk dak op. Van het bouwen eener hut kan eigenlijk in het geheel geen spraak zijn; want bij het opslaan daarvan heeft men geen spijker of hamer noodig, maar men hecht het eene stuk aan het andere met behulp van een slingerplant, de ojono. De reiziger vindt de eerste dorpen der Bakalaïs in de streek dezer enimba’s. De bladen van dezen boom, benevens wat ebbenhout en sandelhout, zijn de eenige handelsartikelen en worden aan de Gabonezen verkocht. De Bakalaïs zijn gering in aantal, en als het ware de voorhoede van een in het verder voortdringen gestuiten stam, die aan den Ogobaï woont. Tegenwoordig trekken zij zich terug, omdat de Pahuins (Fans) zich tusschen hen indringen. Zij zijn even leelijk als de Boulous, even groote vagebonden en dieven, maar niet zoo geweldig lui, want zij vlechten alleraardigste matten. Voor een jager leveren de bosschen dezer streek geen grooten begeerlijken buit op. Men vindt zes soorten van antilopen, van de kleine en uitermate fraaie af, die niet grooter zijn dan een haas, tot aan den wit-gestreepten bango toe, die de grootte van een damhert heeft. Op de heuvelen in den achtergrond van de groote Gabon-bocht vertoont zich hier en daar de niare, de wilde buffel, en dikwijls ook de ever met wit voorhoofd, waarvan du Bellay een tam exemplaar gezien heeft. De met wratten bedekte snuit, de met lange borstelen omzette oogen, de lange ooren, aan wier punt een lange haarbos hangt, dit alles geeft aan dat dier een allervreemdst voorkomen. Hierbij komt nog een luiaard (Perodicticus Poto) die daar te lande ekanda heet; deze is echter zeer moeielijk te vangen en komt zelden in europeesche verzamelingen voor. Voorts heeft men er pangolinen, civetkatten, ratten, mierenleeuwen, apen, panters, en nog eenige andere. Olifanten en gorilla’s vindt men nu slechts in de afgelegen wouden der Pahuins; de panter komt zeer weinig voor en valt slechts zelden menschen aan, al sluipt hij hen ook na. De talrijke slangen zijn allen giftig, uitgezonderd de groote boa-python. Zij naderen tot bij de hutten om de hoenders weg te kapen, en zitten de ratten tot op de daken na. Het merkwaardigst is de echinda gabonica, een groote adder met korte hoornen en zonder staart; dit dier bereikt een lengte van meer dan zes voet; zijne prachtige schubben vormen groote, aller sierlijkste ruiten. Een ware plaag zijn de mieren. Sommige hunner zijn vreeselijk klein en kunnen zich in de kieren van een tafel verbergen; anderen hebben grooter omvang, en de roode soort wordt zelfs voor de dieren des wouds gevaarlijk. Men telt tot bij de twintig soorten. Een aantal hunner dringt in de huizen, de hutten en de schepen binnen, waar men ze in zooverre niet ongaarne ziet, daar zij veel ongedierte verdelgen. Anderen zijn meer dan lastig. In de bosschen vindt men een groote soort, geel van kleur, die haar nest op de boomen maakt, terwijl zij de eindbladeren der takken met groote inspanning door hare webben aan elkander verbindt en daarvan lange zakken maakt. Zulke nesten treft men bij duizenden aan. Deze dieren zijn ongemeen dapper. De groote roode mier trekt in geregelde kolommen zeer goed geordend voort. Een gedeelte vormt twee gesloten rijen, en wel zoo dat deze mieren de een aan de andere sluiten. Wanneer men met een stok in de kolonne steekt, kan men een geheelen klomp opheffen, zoo stevig houden zij elkander vast. Het leger vormt twee lange dichte muren; in de daartusschen aanwezige ruimte wemelt het dan van anderen, die allen voeder of larven dragen. Tusschen deze arbeidsters ziet men in alle richtingen mannetjes trekken, beesten met dikke koppen, die geen last dragen, maar als officieren het geheel in orde houden, met hunne sterke haken politie uitoefenen en voor de veiligheid van allen zorgen. Buiten den levenden muur gaan zij op kondschap uit, brengen vluchtelingen of achterblijvers op, en bieden ieder die hen aanvalt tegenstand. Maar bezwaarlijk zal mensch of dier een aanval op hen ondernemen, daar zij terecht zeer gevreesd zijn. Ook met betrekking tot de mieren heeft de neger zijn bijgeloof. Du Bellay trad met een opperhoofd het bosch binnen, toen juist een zwervende troep mieren voorbij trok; de zwarte bleef staan, brak een blad van den naastbijzijnden boom, legde het voorzichtig weg en deed een stap zijwaarts. Op de vraag waarom hij dit deed, antwoordde hij: „mijne vrouw is op het punt van te bevallen, en nu zal haar niets kwaads daarbij overkomen.” Toen de Europeaan daarom lachte, werd de Afrikaan korzelig en zeide: „gij blanken behoeft voor de mieren niet bang te zijn, want gij brengt uwe vrouwen hier niet mede.” Menigmalen overvalt zulk een mierenleger een hut, en verdelgt al wat leven heeft: kakkerlakken, schorpioenen, duizendpooten, ongedierte van allerlei aard. Verwonderlijk snel maakt het alles kort en klein, maar ontziet echter al wat tot het plantenrijk behoort. De felste vijand der mieren is de termite (een nog grooter mierensoort), en dat is een geluk; want indien beiden gemeene zaak tegen een dorp maakten, zou er bitter weinig van overblijven. Onder de verschillende termiten richten eenigen grootere verwoestingen aan. Bekend is het dat een aantal dezer dieren groote heuvels opwerpen, waarbij, vergelijkenderwijs, de egyptische pyramiden toch vrij nietig zijn. Er bestaat een soort, die in de takken der boomen groote kogelvormige nesten uit hout en aarde bouwt; terwijl weder een andere op den platten grond anderhalf voet hooge cylinders opgericht, die allen een uitgerand kapiteel hebben. Deze termitenheuvels hebben het voorkomen van een geweldig grooten champignon en zijn binnenin van een aantal cellen voorzien. In een volgend hoofdstuk zullen wij de menschenetende Pahuins schetsen, die, zonder tegenspraak, onder de volken aan den Gabon de belangrijkste zijn. IV. Uitwendig voorkomen der Fans.—Bezoek in hunne dorpen.—Opschik der vrouwen: de Ito.—Wapens; bewerking van het ijzer.—Boog en vergiftigde pijlen.—Vrededansen en krijgsspelen.—Wat er van het kannibalismus is.—De Gorilla.—Olifantjachten.—De Delta van den Ogobaï.—Het opperhoofd van Dambo.—De stam der Galos.—Zandbanken in de rivier.—Vaart naar de heilige eilanden in het Ionanga-meer.—De Aschankolo-bergen en het volk der Aschiras.—Het eiland Arumbe.—Yondogowiro de priesterkoning, en zijne gemalin.—Geestenbezwering.—Het Anengua-meer.—Uitstapje op den Ramboe. DE PAHUINS OF FANS. Wij hebben in deze beide opstellen het land aan den Gabon, en de aan de kust en in de nabijheid daarvan wonende volken geschetst. Thans zullen wij onzen arbeid voltooien en onze lezers voeren in het gebied der Fans of Pahuins, die, sedert zij door Paul du Chaillu eenigszins bekend zijn geworden, de algemeene aandacht trekken. Daarna zullen wij met doctor Griffon du Bellay een tocht op den Ogobaï doen, en hem vergezellen naar het volk der Aschira’s en tot het Ionanga-meer, waarin de heilige eilanden gelegen zijn. De dorpen der Bakalaïs en die der Pahuins liggen niet ver van elkander. Toen onze reiziger in het jaar 1862 voor het eerst een dorp der laatsten bezocht, hadden de Pahuins eerst sedert korten tijd hunne woonplaats aan een zeer kromme nevenrivier van den Como opgeslagen. Op een heuvel stond, als een voorpost, een eenzame hut; het dorp zelf lag achter geboomte verscholen. De Pahuins zijn zeer oorlogzuchtig, altijd op hunne hoede, en op iederen onverwachten aanval voorbereid. Toen zij den blanken doctor en de beide hem vergezellende zeeofficieren in het oog kregen, trad plotseling een geheele schaar krijgers te voorschijn; zelfs de knapen zwaaiden hunne werpspiesen, en het opperhoofd was met een geheel wapenarsenaal bedekt, dat wil zeggen met assagaaien en lange messen. Deze stevig gebouwde man zal ongeveer een veertig jaren oud geweest zijn; hij had een beenderig gelaat, vooruitstekend voorhoofd, afgeplatte slapen, zeer lange, schrale armen, en was op de borst met allerlei leelijke figuren getatoueerd. Van kleeding geen spoor, uitgenomen een dierenhuid, die het benedenlijf bedekte. De blanken werden zeer koel ontvangen. De zaak nam echter eene andere wending, nadat de tolk zijne toespraak gehouden had, en er allerlei geschenken werden uitgepakt. Deze Pahuins hadden nooit te voren een Europeaan gezien: maar zij wisten dat er zulke lieden aan de kust woonden, en derhalve was hunne verbazing niet al te groot. Toen er tabak werd uitgedeeld geraakten allen in de beste luim. Terwijl zij grinnikend lachten, kwamen hunne puntig gevijlde tanden te voorschijn, en wie deze wilden op dat oogenblik zag, twijfelde er geen oogenblik aan dat zij kannibalen waren. Het dorp geleek een soort van vesting; de hutten, ongeveer drie honderd in getal, vormden twee gelijkloopende rijen; deze lange straat had aan beide uiteinden versperringen, die goed bewaakt werden. Op het eerste gezicht is men er van overtuigd, dat men met een eigenaardig slag van volk te doen heeft. De kinderen buitelen vroolijk in het rond en maken allerlei fratsen; zij zien er flink uit op het oog, en schijnen niet onverstandig. Dat verandert zoodra zij den mannelijken leeftijd bereiken, en met het vijftiende jaar komt de type van het ras sterker voor den dag; de molligheid verdwijnt, de jukbeenderen beginnen sterk naar voren te komen, de slapen vallen in, het voorhoofd krijgt dien vooruitstekenden vorm, die alleen bij de Pahuins wordt aangetroffen. Men onderscheidt hen aanstonds van den Mpongwe of eenigen anderen stam aan den Gabon. Ook het hoofd der vrouwen is zeer lang, terwijl het voorhoofd vooruitsteekt; zij zitten goed in het vleesch, maar zwaarlijvigheid wordt bij haar niet aangetroffen, iets dat trouwens bij de zwarte bevolking ook slechts zelden voorkomt. Haar gelaat is niet zoo knokig en mager als dat der mannen, hare hand soms verwonderlijk fijn en zacht; zij behangen zich met glazen kralen, en versieren er ook het hoofd mede, zoodat deze haar voor de oogen bengelen; armen en beenen zijn met ringen van gepolijst ijzer en koper getooid. Jonge moeders zetten zich daardoor schoonheid bij, dat zij zich van top tot teen met een zekere roode verf besmeren. Het kind wordt in een met kaurischelpen versierd hangmatje gedragen. Met kleederen bemoeien deze zwarte dames zich niet, want bezwaarlijk kunnen wij de ito daarvoor laten gelden. De ito toch is niet anders dan een stuk ineengevlochten roode bast, dat onder den gordel wordt doorgetrokken en welks einde zich van achteren waaiersgewijs verbreidt, min of meer als de staart van een kalkoenschen haan. Dit bekleedsel is aan den vijgenboom, den emvien, ontleend, welks bladeren ook voor andere huiselijke doeleinden gebezigd worden. Hoe dichter de Pahuins de europeesche faktorijen naderen, des te meer verliezen zij reeds nu, en wel zeer spoedig, een groot deel van hunne eigenaardigheden. Van nature als geschapen tot jagers en krijgers, hebben zij van de blanken eerst vuurwapenen en daarna katoenen goederen en voorts allerlei snuisterijen aangenomen, waarop alle zwarte volken zoo zeer gesteld zijn. Wij voegen bij dit opstel eenige photographisch-getrouwe afbeeldingen der Pahuins, die als type van dezen volksstam kunnen aangemerkt worden. Hunne wapens zijn karakteristiek. De Pahuin kent de bewerking van het ijzer, hetgeen bij de andere stammen van het Gabongebied lang niet het geval is; hij vervaardigt werpspiesen, groote strijdmessen met zeer scherpe punten en van alleraardigsten vorm, maar die in de handen dezer halve wilden vreeselijk moeten zijn. Korter messen worden tot verschillende doeleinden gebezigd. Ook maakt men dissels en voortreffelijke strijdaxten van een bijzonderen vorm, versierd met een vogelkop, die aan den gebogen steel zit. Du Chaillu zegt, dat dit wapen uit de verte naar de vijanden geslingerd wordt, en verhaalt daarbij dat het te gelijk een soort van offermes is, waarmede men den vijand afmaakt, die daarna met alle mogelijke kalmte en met den meesten smaak verorberd wordt. Een slag met den vogelkop, tegen de slapen aangebracht, veroorzaakt onmiddellijk den dood; met het kromme gedeelte wordt het hoofd afgeslagen. Hunne klingen zijn goed bewerkt en veel beter dan de meeste sabels en messen, die door den europeeschen handel in Afrika worden binnengevoerd; ook versiert men ze met gegraveerde figuren, ribt ze uit, en menigmaal worden zij zelfs met koper ingelegd. Daarbij legt dit volk dikwijls een recht goeden smaak aan den dag. Hunne smidswerkplaats is nochtans zeer eenvoudig, even als overal in Afrika; alleen is de blaasbalg er sedert langen tijd algemeen bekend. Het gevaarlijkste wapen van den Pahuin is echter een kleine handboog, waarmede hij zijne sterk vergiftigde pijlen schiet. De behandeling hiervan eischt geen geringe kracht, al laat de pees ook bij een vluchtige aanraking los. Men behandelt dat wapen als een geweer en kan er zeer goed mede mikken. Het vergif doet een verschrikkelijke uitwerking; verscheidene pijlen zijn in Parijs chemisch onderzocht geworden, en het is gebleken dat het gif terstond het bloed bederft. De Pahuins trekken het, als sap, uit een slingerplant, de ineeh of anaye, die tot het geslacht der apocynæën behoort. Overigens behoort deze handboog met vergiftigde pijlen in den regel meer tot het jacht- dan tot het krijgstuig. De reizigers bezochten een groot aantal hutten der Pahuins en vonden daarin verscheidene voorwerpen, die zij bij de Gabonezen niet hadden aangetroffen. Toen zij een bezoek bij het opperhoofd aflegden, kwamen er te hunner eere muzikanten, die op tamboerins sloegen, en waarbij het geheele dorp begon te dansen. Daarbij sprongen de vrouwen allerzonderlingst met de ito om, die onophoudelijk nu links dan rechts zwierde. Voor het overige was de dans zeer ingetogen, behalve de krijgsdans, waarvan zij tevens een staaltje gaven. Twee strijdbare mannen traden tegen elkander op; zij droegen allerlei wapenen; het hoofd was met vederen getooid; om hun hals hadden zij een snoer van aaneengeregen tijgertanden; over den linkerschouder hing een geweldig groot krijgsmes in een uit slangentanden vervaardigde scheede; om den gordel slingerden zij het vel van een of ander wild dier, en daarin stak een dolk; in de linkerhand hielden zij verschillende werpspiesen, en in de rechter een groot en dik schild, van de huid eens olifants vervaardigd. Aldus toegerust leverden de beide strijders hun spiegelgevecht; zij vlogen op elkander met wijd opengespalkte neusgaten toe, en ook de mond werd zoo wijd mogelijk geopend, opdat de spits gevijlde tanden zichtbaar zouden zijn. Weder een andere stam zijn de Fans. Alle Europeanen, die in aanraking met Fans zijn gekomen, stellen deze, in spijt van hun woestheid, boven de Gabonezen. Menscheneters zijn zij, dat staat vast: maar Griffon du Bellay is van meening dat du Chaillu deze beschuldiging wel wat overdrijft. Deze zou zelfs in de dorpen menschenbeenderen hebben zien liggen: de fransche officieren nochtans, die toch verschillende plaatsen bezochten, vonden nergens zichtbare sporen van menschenslachting. In de dorpen, die in de nabijheid der europeesche faktorijen gelegen zijn, wordt echter in het geheim menschenvleesch genuttigd: niet uit vrees voor de Franschen, wier invloed thans nog niet ver genoeg reikt, maar wijl zij dezen hartstocht niet aan anderen willen laten merken. Zelfs is het hunnen kinderen niet geoorloofd bij zulk een maal tegenwoordig te zijn. Eene dergelijke achterhoudendheid heeft men ook bij sommige anthropophagen der Zuidzee opgemerkt. Zelfs de ruwste mensch schijnt het te gevoelen hoe afschuwelijk het is, zijn natuurgenoot te verslinden. De Fans zijn van ver uit het binnenland gekomen; zij zijn zeer geoefende jagers, maar volstrekt ongeschikt om eenig vaartuig te besturen; waaruit schijnt te blijken dat hun oorspronkelijk verblijf wel op een met bosch begroeide hooge vlakte gelegen moet zijn geweest, waar alles behalve overvloed van levensmiddelen was. Natuurlijk was hun dus het denkbeeld van arbeid en akkerbouw geheel en al vreemd. Nog heden ten dage, ook in de nabijheid der kusten, eten zij slangen, insekten, bedorven vleesch; geen afval is hun te slecht, en toen de nood dwong, hebben zij dan ook menschenvleesch gegeten. Datzelfde is ook het geval met de Bakalaïs. Intusschen neemt deze barbaarschheid meer en meer af, naarmate de wilden zich in de buurt der Europeanen nederzetten. Opmerkelijk bij dezen wilden volksstam is trouwens, dat bloedvergieten bij hen niet met den dood, maar wel met een geldboete gestraft wordt. Ook is de veelwijverij niet zoo sterk bij hen in zwang als bij de Mpongwen. Men treedt er niet zoo vroeg in het huwelijk, en de uitspattingen zijn ook lang zoo erg niet. Voor godsdienst hebben zij het fetischisme. Tot nog toe hebben zij zich ter nauwernood op het verbouwen van eenige planten toegelegd; veel liever gaan zij in de bosschen op de jacht. In hun gebied treft men den betrekkelijk eerst sedert kort bekend geworden en zoo druk besproken Dginna of Gorilla aan. Eer du Chaillu omtrent dat dier zijne berichten mededeelde, waren echter reeds een jaar of wat vroeger, door eenige fransche geneesheeren en officieren, een paar exemplaren aan den parijschen plantentuin gezonden. Deze reusachtige aap is ongetwijfeld zoo groot als een volwassen man, en menigmaal nog grooter, maar zijne schouders zijn eens zoo breed en de borst is derhalve geweldig ontwikkeld. De zeer dikke kop zit diep in de schouders, doch de hersens zijn in verhouding bitter klein. Op de hersenpan heeft het dier een hooge kam, waarmede de sterke spieren zijn verbonden, met behulp waarvan hij de kaken beweegt. Deze bezitten een ongeloofelijke kracht. De neus is plat, het voorhoofd wijkt achterwaarts; de hersens zijn, zooals wij reeds hebben opgemerkt, gering en onvolmaakt; daarentegen zijn zijne armen, die tot aan de knieën reiken, zeer sterk; de onderste ledematen zijn te kort, maar nochtans welgevormd; het voorste gedeelte van den voet is niet naar behooren ontwikkeld, zoodat het dier niet lang rechtop kan blijven staan; zijn geheele lichaam is met zwart glad haar begroeid. De zwarten zijn voor dezen monster-aap zeer bevreesd; in hunne sagen en vertellingen en in hun bijgeloof speelt hij een groote rol. Hij is echter volstrekt geen verscheurend dier, en het schijnt, dat hij eerst dan den mensch aanvalt, als deze zich vijandig tegen hem gedraagt. De jager kan hem van zeer nabij naderen; maar als zijn schot het dier niet op de plaats doodt, is hij onherstelbaar verloren. Het schijnt dat het leven dit schijnbaar zoo forsche lichaam zeer ras verlaat; alle gorilla’s, die Griffon du Bellay gezien heeft, waren aan wonden gestorven, die den dood van een mensch zeker niet ten gevolge zouden gehad hebben. Een eigenaardige vorming van de keelholte is oorzaak dat deze aap zijne stem verschrikkelijk kan uitzetten; het geschreeuw van een jongen gorilla komt volkomen met dat van een kind overeen, en op het eerste gezicht zou men, als hij niet met haar was bezet, zulk een gorillaatje met een jongen neger kunnen verwarren. Het is nooit gelukt zulk een jong dier groot te brengen en tam te maken; en het is bijna onmogelijk een volwassen gorilla levend te vangen. De olifant dezer streken heeft buitengewoon sterk ontwikkelde tanden. Onze gravure op bladzijde 56, die den zwarten koopman in elpenbeen Wassengo voorstelt, geeft er een proeve van. Van al de verschillende stammen leveren de Pahuins tegenwoordig het meeste ivoor. Vroeger, toen zij voor het eerst aan de Como kwamen, oefenden zij voor rekening der Bakalaïs de jacht uit, die hen dan ook van geweren voorzagen; zij moesten de tanden afleveren, maar mochten het vleesch voor zich behouden. Heden ten dage hebben zij zelven schietgeweren, en behouden den door hen op de jacht gemaakten buit voor zich. De Pahuin is tot in de kleinste bijzonderheden met al het eigenaardige van den olifant bekend, die bij troepen in de bosschen leeft, en zich vrij algemeen in dezelfde streek ophoudt. Men legt een soort van drijfjacht aan, jaagt de dieren op, en regelt alles daarbij zóó behendig, dat zij in een betrekkelijk kleine ruimte bijeen schuilen, die dan met slingerplanten en struiken omringd wordt. Zulk een soort van omrastering kan natuurlijk de olifanten niet tegenhouden, zoodat zij die dan ook gemakkelijk breken; maar zij levert toch een tijdelijke opsluiting van deze dieren op, en te bekwamer tijd grijpt er nu een aanval met lansen en geweren plaats. Soms worden olifanten ook vergiftigd, en ook wel in vallen gevangen, of door middel van een eigenaardig geplaatsten grooten spitsen balk verslagen. Deze balk wordt in het woud aangebracht op zeker punt, dat de olifant op zijne vlucht onvermijdelijk moet aanraken; het hout valt dan naar beneden en verplettert de ruggegraat. De Franschen schijnen met blijdschap te zien dat de Pahuins de kust al meer en meer naderen. Wat zij echter ten bate huns lands met zulke luie barbaren moeten aanvangen, is ons alles behalve duidelijk. Zij zullen lang geen vredige onderdanen zijn, maar bondgenooten, die slechts met moeite in toom gehouden worden. Doorgaans doen zij zich tamelijk zacht en gastvrij voor, maar hun aard is verre van te vertrouwen en hoogst onstandvastig. En al bezitten zij een zekere geestkracht, gelijk overigens bij de zwarten maar zelden voorkomt, toch blijven zij voor de beschaafder wereld volslagen onbruikbare broeders. EEN TOCHT OP DEN OGOBAÏ NAAR DE HEILIGE EILANDEN IN HET IONANGA-MEER. In het jaar 1862 werden de opperhoofden aan kaap Lopez, door verdrag, de onderdanen van Frankrijk. Genoemd voorgebergte ligt tusschen de evenachtslijn en den eersten graad zuiderbreedte, in de delta, die door de verbreeding en het uiteenwijken der mondingen van den Ogobaï gevormd wordt. Die rivier was toenmaals nog slechts zeer weinig bekend. Haar noordelijke delta-arm, Nazaré geheeten, werd toen geheel fransch. De bevelvoerende admiraal wilde er alzoo de vlag van zijn land toonen, de rivier laten onderzoeken, en zoo mogelijk nagaan of tusschen dezen stroom en de nevenstroomen van den Gabon ook eene verbinding bestond. De luitenant ter zee Serval ondernam dezen tocht met den „Pionier”, en Griffon du Bellay vergezelde hem. Op den 18den Juli, midden in het droge jaargetijde, bereikten zij de Nazaré, die meer dan zes voet gevallen was en nog altijd lager werd; den volgenden morgen zat de Pionier, ongeveer zestig mijlen van den ingang, op een zandbank vast, hoewel reeds in den Ogobaï zelf. De in de moerassige streken langs de oevers sterk voorttelende mangrove-struiken waren hier verdwenen; en daarvoor in de plaats had men den pandarus en de yuka’s, ook oliepalmen en enimbas, kortom den geheelen weelderigen planten-wasdom, gelijk wij dien hierboven geschetst hebben. De rivier was als het ware met eilanden en zandbanken bezaaid, en het gelukte slechts na groote inspanning, den Pionier weder vlot te krijgen. Op ongeveer zestien mijlen afstands lag het dorp Dambo, dat men met het schip bereikte; maar verder kon men het met het vaartuig ook niet brengen: het zou anders tot het volgende regensaizoen stil hebben moeten blijven liggen. Den reizigers schoot dus niets anders over dan een kano voor hunne verdere tochten te bezigen. Het spreekt echter van zelf, dat zij op deze wijze slechts langzaam vorderden en van de luimen der inboorlingen afhankelijk waren. Het opperhoofd in Dambo droeg den naam van Ngowa Akaga; hij scheen welwillend gezind en bracht des avonds een bezoek op den „Watanga” d.i. het groote schip der blanken. Zijne verbazing over al wat hij zag was evenwel niet zeer groot, en in zijne loftuitingen was hij dan ook slechts karig, hetgeen trouwens niet zoo kwaad was, omdat de zwarte steeds naar het bezit haakt van wat hij prijst. Hij schonk den reizigers eene zijner grootste prauwen benevens eenige matrozen. Daarmede vingen deze den tocht aan, die drie volle weken duurde, en waarop zij slechts zelden eenige rust genoten. Gewoonlijk werd ’s morgens vroeg opgebroken, op het heetst van den dag bij eenig dorp aangelegd, ’s avonds weder voortgeroeid en op de eerste de beste plaats overnacht. Aan de oevers waren de bewoners rechts en links in beweging; zij waren zeer nieuwsgierig, en niet minder begeerig naar geschenken. Ieder opperhoofd maakte aanspraak op een bezoek der blanken; veronachtzaming was beleediging. Zonder het te bemerken was men op die wijze het groote dorp Arumbe voorbijgeroeid en rustte iets verder stroomopwaarts uit, toen een half dozijn booten met gewapenden de blanken naderde. Men verlangde van de Europeanen dat zij zouden terugkeeren. Bijna gelijktijdig verscheen eene flotille uit een ander, hoogerop gelegen dorp. In het eerst dreigde deze ontmoeting gevaarlijk te worden; maar toen men den inboorlingen had getracht te beduiden, dat de bezoekers niets vijandigs in den zin hadden, kwam men overeen dat al de tusschenliggende eilanden zouden worden aangedaan, en dat elk dorp, en dus ook Arumbe, de eer zou genieten van een bezoek. De Europeanen bezochten achtereenvolgens Gamby, Atschanka en Iganeh, wier bevolking van de kustbewoners afstamde, die langs den zuidelijken rivierarm meer landwaarts waren opgevaren, terwijl die van Dambo en Arumbe, blijkbaar met de Gabonezen verwant, langs den noordelijken arm, den Nazaré, hunne tegenwoordige woonplaatsen bereikt hadden. De reizigers bevonden zich thans te midden van den stem der Galos. Deze stam is de voornaamste van den Ogobaï; hij schijnt aan de overige stammen niet verwant te zijn, ofschoon allen nagenoeg dezelfde taal spreken. Met den landbouw bleek het hier eveneens gelegen als in Gabon, ofschoon er enkele tabaksplanten groeiden, die uit Congo afkomstig waren, maar van wier bladen de inboorlingen het gebruik niet kenden. Overigens is het bebouwen van den grond er eene groote zeldzaamheid; slechts nu en dan wordt hij een weinig omgewoeld en bezaaid. De bevolking kent geen enkel metaal, zelfs het ijzer niet. Zij verkrijgt hare wapenen en werktuigen door tusschenkomst van de kooplieden aan de kust, van de schepen en faktorijen der Europeanen, of van de oostelijk wonende Ascheba’s, die, even als de Fans, de kunst verstaan om het ijzer te smelten en te bewerken. Op de zandbanken in de nabijheid van den oever ontwaarde men het eigenaardig verschijnsel, dat bijna al deze banken een aantal regelmatige cirkelvormige uithollingen van ongeveer 4 voet middellijn en 1½ voet diepte vertoonden. De meesten lagen boven water en bleken gegraven te worden door den Cendo, een visch met een hoorn op den kop, die hier in groote hoeveelheid gevonden wordt, en hare jongen in deze uithollingen verbergt. Serval wilde den Ogobaï opvaren tot het punt waar de Okanda zich met den N’guniai vereenigt. Hij hoopte aldaar nieuwe stammen te vinden, b.v. de Eninha’s, die met de rivieren van Gabon in verbinding schenen te staan, en misschien ook de Oscheba’s, die veel overeenkomst met de Fans hebben. De reis werd echter voortdurend moeielijker en het volk steeds begeeriger naar de europeesche voorwerpen, die de kano bevatte. Reeds in Arumbe hadden de negers gedurende den nacht ernstig beraadslaagd, of zij niet met geweld het vaartuig zouden plunderen; zij hadden echter besloten met de inwoners van het groote dorp Bombolie gemeene zaak te maken en met dezen den buit te deelen. Daardoor kon de tocht onmogelijk verder worden voortgezet; Serval keerde terug, om het meer Eliva of Ionanga te bezoeken, waarvan, de bewoners aan den Ogobaï, namelijk de Galos, zoo vele wonderen verhaald hadden. Dáár in dit meer toch ligt, volgens het volksgeloof, het ware heiligdom hunner godsdienst, en wordt het oog door de zonderlingste verschijnselen getroffen. Door de wolken zeilen de groote vaartuigen der blanken, die kaap Lopez voorbij varen. Daar wonen machtige, beschermende geesten, en het vaartuig van den niet ingewijde, die de heilige eilanden roekeloos wil naderen, slaat daar onvermijdelijk om, terwijl de schepelingen hun graf in de golven vinden. Ook de blanke reizigers ontkomen dat lot niet; integendeel, de kleur van hun huid vergroot het gevaar voor hen. Dergelijke overleveringen, waaraan zich tallooze verhalen van allerlei wondervolle ontmoetingen verbinden, leven onverzwakt in de verbeelding der inboorlingen voort. Het meer Eliva heeft dan ook iets eerbiedwekkends en sombers, en biedt een onbeschrijfelijk schouwspel aan. Aan den omtrek worden, door ver vooruitspringende landtongen, groote bochten gevormd, terwijl elke bocht aanhoudend van de daaraangelegen bergen een stroom water ontvangt. Deze bergstroomen zijn allen vrij beduidend. In het droge saizoen zelfs heeft het meer van 12 tot 18 voet diepte en is het water zuiver en doorschijnend als kristal. Aan de oostzijde van het meer is de oever vlak; de grond rijst echter spoedig, en het oog stuit weldra tegen de Aschankolo-bergen, wier reeks zich alleen een oogenblik splijt om aan de trotsche rivier den Ogobaï een doortocht te verleenen. Het geboomte aan de oevers is buitengewoon prachtig. De obasboomen zijn voortreffelijk en de caoutchouc-lianen worden hier in groote menigte aangetroffen; de palm is echter eene zeldzaamheid. De zoom van het meer is met gras begroeid; dicht aan het water staat de nederige hemerocallis met hare witte bloemen. Riet, biezen of andere waterplanten, die een stilstaand water of een drassigen bodem kenmerken, vindt men hier niet. De landstreek waarin het meer gelegen is, is waarschijnlijk zeer gezond. Zij is echter slechts voor een klein gedeelte bewoond, en wel door de Galos, terwijl aan gene zijde van de Aschankolo-bergen de Aschira’s wonen. Onze reizigers ontmoetten op hunnen tocht twee inboorlingen tot dien stam behoorende; hun voorhoofd was smal en sterk achterwaarts gebogen, en hun gelaat, met vooruitstekende wangbeenderen, miste ten eenemale alle verstandige uitdrukking. De voornaamste bezigheid dezer lieden bestaat in het vervaardigen der fijne, zachte matten, die in den handel onder den naam van matten van Loango of Loanda bekend zijn. In de bosschen op de hellingen der Aschankolo-bergen wonen de reeds vroeger vermelde Bakalaïs. Deze stam is zeer oorlogzuchtig, verschaft aan de slavenhandelaars vele Aschira’s, en laat de bewoners van de rivieroevers slechts met vrede, omdat hij hen als tusschenpersonen voor het verkeer met de kust noodig heeft. Hij is over twee dorpen verspreid. Op Asinghibuiri, dat door de Galos bewoond wordt, werden de Europeanen zeer goed ontvangen. Zelfs had de koning zich zoo fraai mogelijk opgeschikt. Hij droeg een voorschoot van boomwol, dat alles behalve zindelijk kon genoemd worden, en een overouden, versleten witten hoed van europeeschen oorsprong. Het eiland Arumbe is het middenpunt van de godsdienst der Galos en met een bijzonder voorrecht bedeeld. Op dat eiland worden namelijk de fetisch-priesters voor het geheele volk opgevoed en gevormd, en bevindt zich het seminarium, waar de geestelijken worden voorbereid. Niettegenstaande de heilige afzondering, die hier in acht wordt genomen, werden onze reizigers onmiddellijk nadat zij geland waren door een tiental knapen van het seminarium ontvangen. Deze knapen hadden een intelligent uiterlijk, maar waren op vreemdsoortige wijze opgeschikt. Zij droegen een voorschoot, dat veel overeenkomst had met dat der Bakalaïs, en dat boven de heupen door middel van een gordel van witte paarlen bevestigd was. Ook droegen zij versierselen van paarlen en roode chenille, en van den omgeslagen bovenrand hingen trossen blauwe glaspaarlen af; aan de armen en beenen hadden zij zich opgeschikt met ringen van geel koper. Deze kleeding wordt door den jeugdigen fetisch-leviet tot zijn zeventiende of achttiende jaar gedragen; op dien leeftijd wordt bij in de geheimen van de godsdienst ingewijd en „ziet hij den Fetisch”. Tot dien tijd is het plicht, zich van allen omgang met vrouwen te onthouden, maar zoodra hij priester is geworden, verlaat hij het heilige eiland en verkeert hij in de wereld, zoo als ieder ander. De reizigers kregen twee aanstaande fetisch-priesters als geleiders naar het dorp Arumbe mede, waar de koning het bezoek der vreemdelingen reeds met ongeduld verwachtte. Z.M. pronkte met zijne fraaiste galakleeding, die op onze plaat getrouw is teruggegeven. De hemel weet, van waar hij de uniformstukken bekomen had, die hem als lappen om het lijf gesmeten waren. Epauletten van gele wol met spinazie-groene randen; koperen knoopen prijkende met drie over elkander gekruiste kanonnen met het omschrift: Ubigne, waren de schitterende versierselen van eene reeds vóór verscheidene jaren afgedankte korporaalsuniform, die het bovenste gedeelte van het lichaam des konings bedekte. Dergelijke potsierlijke kleeding wordt des te ergerlijker, wanneer men bedenkt, dat Yondogowiro niet alleen koning, maar tevens een soort van paus of minstens aartsbisschop in die landen is. Hij is dus niet alleen het burgerlijk, maar ook het geestelijk hoofd. Een tweede opperpriester, die op het gebied van de godsdienst het gezag met den koning deelt, woont in een dorp aan den Ogobaï en komt slechts zelden te Arumbe. Beiden behooren tot de voornaamste priesterfamiliën. Zij verdragen elkander zeer vreedzaam; want Yondogowiro heeft eene bijzit van den opperfetischpriester tot vrouw genomen, terwijl deze laatste eene dochter van den koning tot zijne voornaamste vrouw nam. De positie van deze beide aanzienlijke dames is echter zeer nauwkeurig afgebakend. Hare eigenaardige hoofdtooisels, waardoor zij zich van de Gabonezinnen geheel en al onderscheiden, maken hare bijzondere merkwaardigheid uit. De koning en de koningin waren zoo beleefd om de Europeanen naar de heilige eilanden te vergezellen, en in weerwil van de booze voorspellingen die wij zoo straks vermeldden, liep alles zonder ongeluk af. De vaart was zoo aangenaam als bij 39 tot 40 graden en met een bewolkten hemel slechts mogelijk is. De beide heilige eilanden prijkten met het weelderigste groen en werden op schilderachtige wijze in het kristalzuivere water weerkaatst. Zij bleken een waar paradijs voor de tallooze vogels, die daar ongestoord kunnen nestelen. Op de rots bleef de groote ibis rustig staan, terwijl de kano slechts op een afstand van een paar ellen voorbij hem henengleed. De geelachtig witte gier, de duiker en de pelikaan bekommerden zich evenmin om de menschen. Alles had iets onbeschrijfelijks rustigs, en van de geheimzinnige geesten was geen enkel spoor te ontdekken. Sommige inboorlingen hadden het nochtans geraden geoordeeld, liever te Arumbe achter te blijven; anderen evenwel hadden hunne vrees voor gevaar overwonnen, want Yondogowiro, de groote fetisch-priester vergezelde de reizigers—en deze toch bezat de macht om de geesten te bezweren en hen binnen de grenzen te houden. De kleine oude man met zijne kanonniersuniform, wier hooge kraag hem boven de ooren uitstak en waarvan de mouwen hem veel te kort waren, stond dan ook, toen men de eilanden naderde, gebiedend op en strekte zijne beide armen naar de pelikanen uit, die op deze wijze eene godsdienstige hulde ontvingen. In zijne linkerhand hield hij de schel, het symbool zijner priesterlijke macht en waardigheid, terwijl hij met de andere een stuk brood verkruimelde en onder het aanspreken van de geesten de kleine stukjes in het water wierp:—„Hier zijn blanken; zij komen tot u, om u te zien. Maakt hen niet ziek, want zij brengen u geschenken. Laat hen niet sterven, maar gezond naar Gabon terugkeeren!” Dit eenvoudige gebed scheen oprecht gemeend te zijn, en had zelfs iets innig hartelijks. Nadat voorts de broodkruimels verstrooid waren, vulde Yondogowiro zijn mond met atugu, d.i. met brandewijn, en spoot dien na verloop van eenige oogenblikken weder den mond uit. Deze plechtigheid werd verscheiden malen herhaald, terwijl de koningin op den bodem van het vaartuig gemoedelijk een pijp zat te rooken. De blanken mochten echter de heilige eilanden zelve niet betreden; dit voorrecht komt uitsluitend den fetischpriester toe. Zij voeren er in de kano slechts om heen en bereikten daarna den ingang van een kanaal, waardoor de Ionanga met het meertje Eliva Uidanga in verbinding staat. Zoodra zij evenwel dit kanaal waren binnengevaren, ontdekten zij werkelijk iets van de aangekondigde wonderteekens, die trouwens volgens het beweren van de inboorlingen zich slechts in den regentijd vertoonen. De sage bleek dus niet geheel en al uit de lucht gegrepen. Wanneer men, namelijk, zich gedurende den regentijd, kort na zonsopgang, aan den ingang van het kanaal met het gelaat naar het westen plaatst, bespeurt men in de wolken witte gedaanten. Deze verschijnselen worden door de inboorlingen voor schepen gehouden, die kaap Lopez voorbij zeilen. Het volksgeloof beweert dan duidelijk te kunnen onderscheiden, hoe die vaartuigen manœuvreeren, hunne zeilen losmaken en hun geschut afvuren. Het geheele verschijnsel verdwijnt echter spoedig, en wordt misschien alleen veroorzaakt door eene eigenaardige luchtspiegeling. Maar in elk geval is het een gezicht, dat de bewoners met onverzwakten eerbied blijft vervullen. Het uitstapje naar de heilige eilanden loonde de moeite in alle opzichten. Na hun terugkeer namen de reizigers afscheid van hunne gastvrije vrienden, zakten den Ogobaï weder af en bezochten nog een meertje, Nioge genaamd, waarvan het dorp Aranga Uiri niet ver verwijderd is. Tot daar wonen de Galos, maar worden vervolgens vervangen door verschillende stammen, die allen met de kust in onmiddellijke verbinding staan. Langzamerhand vertoonde zich ook het riet weder langs de oevers en werd de rivier ondieper. De inwoners van Arumbe schenen, niettegenstaande hunne schijnbare vriendelijkheid, overeengekomen te zijn de blanken zooveel mogelijk af te zetten, en namen op den terugtocht zelfs een dreigend aanzien aan. De reizigers oordeelden het daarom meer geraden des nachts Arumbe voorbij te varen, zoodat zij bij zonsopgang reeds den Banda of Bango bereikten. Deze rivierarm voert als linker zijtak het water van den Ogobaï naar zee, en vormt de zuidelijke grens van de daardoor gevormde delta. Eenige uren later legde de boot voor het dorp van den vriendschappelijk gezinden koning van Dambo, N’Gawa Akaga, aan. Deze ontving de blanken met ongeveinsde vreugde, en had de reizigers gaarne gastvrijheid betoond. Maar de tijd gedoogde niet van deze beleefdheid gebruik te maken, en de Europeanen vervolgden dus hun weg, voeren den Asin Tongo, eene nevenrivier van den Ogobaï, op, en bereikten door een nauw kanaal weder den Bango. Zij hadden vernomen, dat deze stroom verscheidene verbindingen met het Anengua-meer heeft, en inderdaad ontdekten zij ook een dezer verbindingskanalen in het riviertje Guaibuiri. In den Bango wemelde het van nijlpaarden, die ook in den Ogobaï, hoewel in kleiner aantal, gevonden worden. Op den oever bemerkte men overal hunne sporen. Tot dusver hadden de reizigers deze gedrochten slechts bij enkele paren aangetroffen, maar hier staken hunne ruggen en koppen bij geheele massa’s boven het water uit. Bij het minste gedruisch doken zij echter geheel onder. Bij elk schot stoven zij uit elkander, om even spoedig weder te verschijnen. Van Guaibuiri uit wilde men beproeven met de boot het Anengua-meer te bereiken, maar daar het kanaal in een modderpoel uitliep, zagen de reizigers zich genoodzaakt terug te keeren. Den volgenden dag beproefden zij nogmaals hetzelfde met een lichten kano. Zoodra zij het roeien moesten staken, stapten zij aan den oever en waren zij verplicht drie uren door den modder te waden en den kano achter zich te sleepen. Op deze wijze gelukte het hun het Anengua-meer te bereiken, dat eigenlijk niets anders is dan een zeer uitgestrekte poel vol visch, en een paradijs voor de krokodillen. Het land, dat zuidwaarts van het meer gelegen is, is over het algemeen bergachtig. Aan den voet dier bergen liggen eenige weinige dorpen, waarvan de inwoners reeds sedert geruimen tijd met de faktorijen te Fernand Vaz betrekkingen hebben aangeknoopt, en aan wie zij olifantstanden, palmolie en caoutchouc verkoopen. De tocht naar dit meer was bij de drukkende hitte en volkomen windstilte buitengewoon vermoeiend. De reizigers verlieten dan ook zonder morren het naargeestige moeras, dat weldra ondoordringbaar zijn zal, indien de mensch dit uitgestrekte waterveld aan den allesoverheerschenden plantengroei overlaat. De verbeeldingskracht van du Chaillu ging wel wat verre toen hij voorspelde, dat het Anengua-meer eenmaal kolossale hoeveelheden riet in den handel brengen en door stoombooten bevaren zou worden! Hiermede nam de reis van Griffon du Bellay en Serval een einde. Eenige maanden later deden zij echter nog een uitstapje, waarvan wij nog met een enkel woord willen gewagen. Zij wilden namelijk de waterwegen nasporen, die de rivier Ramboe met den boven-Ogobaï in verbinding stellen. Hun weg leidde door prachtige wouden, waarin meer gorillas en olifanten dan menschen wonen. Hij was vijf-en-twintig mijlen lang en bracht hen op allerlei moeielijke paden, maar de hutten, die zij hier en daar ontmoetten, bewezen hun, dat hier toch een onafgebroken handelsverkeer tusschen beide rivieren plaats had; en ongetwijfeld zou die stroom dus de gemeenschap tusschen het etablissement te Gabon kunnen bevorderen. Griffon du Bellay, die nog aan de gevolgen eener ziekte leed, werd wederom door de koorts aangetast en derhalve belet tot den Ogobaï door te dringen. Serval was echter gelukkiger, daar hij, den stroom op, een punt bereikte, dat niet ver verwijderd was van de plaats, die de reizigers op hun bovenvermelden tocht hadden aangedaan. De rivier heeft daar eene breedte van meer dan 3000 voet; onbekend is het echter waar zij ontspringt. Een blik op de nieuwste kaarten van Afrika toont ons aan, dat in het westelijk gedeelte tusschen 7° NB en 4° ZB een geheel onbekend binnenland ligt. Naar welke zijde voeren de genoemde rivieren haar water af? Niet naar den Tsad, want wij weten uit de berichten van Barth en Vogel, dat deze boven 7° NB geene nevenrivieren heeft. Misschien zuidwaarts naar Congo. Maar ook voor deze onderstelling ontbreken ons de bewijzen. Griffon du Bellay houdt het voor waarschijnlijk, dat ook in West-Afrika, even als op het oostelijk gedeelte van den aardbol, groote binnenmeren gelegen zijn. Is de Ogobaï nu de eenige groote stroom, die als afvoerkanaal van deze meren dient? Het valt moeielijk dit te weten te komen. Hoe het ook zij, het zou voorzeker de moeite beloonen, daaromtrent nieuwe nasporingen te doen, te meer, daar van geheel het binnenland nog zoo uiterst weinig bekend is. Met betrekking tot het landschap Gabon vraagt onze berichtgever: „Wat zou Frankrijk, of eenige andere mogendheid die hier een kolonie zou willen vestigen, aan een land hebben, dat geen enkel degelijk handelsartikel oplevert? Het weinige ebbenhout, elpenbeen en kleurstofhout is voorzeker van luttel belang, en meer wordt er niet gevonden. Van het bouwen van boomwol kan hier evenmin sprake zijn, omdat de neger niet arbeiden wil en de Europeaan in zulk een klimaat niet arbeiden kan. Misschien zou het aanplanten van oliegevende boomen goede vruchten opleveren, en mogelijk zouden de inboorlingen daarvan eenige kennis bezitten. Maar de neger heeft slechts één wensch: d.i. alle jaren te oogsten, zonder gezaaid of gepoot te hebben!” En toch is er misschien geen land rijker aan niet geëxploiteerde olieachtige voortbrengselen. Van de kraak-amandel des oba’s, een fraaie inlandsche mangoboom, verkrijgt men den dika, waarvan zoowel de smaak als de geur aan den chocolade herinneren. Dit is een alleropmerkenswaardigst voortbrengsel, door den heer Aubry le Comte het eerst bekend gemaakt. Twee boomen van het geslacht der sapotacaeën, de djave en de noungari, leveren, de eerste een min of meer dikke olie, de andere een zeer stevig en volmaakt blank vet op. Een zeer hoog opschietende boom, de m’pôga, brengt uitmuntende olie voort, maar deze is niet gemakkelijk te verkrijgen wegens de harde vrucht waar zij in schuilt. De owala, een peulvruchtdragende struik, geeft geweldig groote zaden, die vol olie en eetbaar zijn. Voegt men bij deze tamelijk onvolledige lijst den oliepalmboom, die niet zeer overvloedig voorkomt, en de arachis, waarvan reeds vroeger is gewaagd,—dan ziet men hoe rijk dit land aan vetstof bevattende planten is, en welke hulpbronnen de inwoners er zouden kunnen vinden, indien zij zich de moeite wilden geven, niet om ze aan te kweeken, dat is bijna overbodig, maar alleen de nuttige soorten te vermenigvuldigen en te groepeeren. Wij willen hier nog gewagen van een aantal op Gabon voortgebrachte en elders weinig gebezigde planten, die allerfijnst van smaak zijn. In de eerste plaats komt de maketa, een goudgele gember van uitmuntende kwaliteit in aanmerking; vervolgens de yangue-bere, de enone en verscheidene andere tot deze cardamomsoort behoorende planten, wier specerijachtige zaden in den handel onder den naam van guinesche peper, paradijszaad enz. bekend zijn, en vaak in Europa voor keuken- of geneeskundig gebruik gebezigd worden. Een boom van het geslacht der anonacaeën, de ogama, brengt peulen voort, die vrij grof van smaak zijn. De muskaatnootboom bestaat, geloof ik, in dit land niet; toch vindt men er twee soorten, den combo en de niohue, wier noot zeer olierijk maar zonder geur is. De vanilleplant is er zeer overvloedig, maar de vanille niet. Dikwijls, zoo zegt onze berichtgever, heb ik deze orchidaeën aangetroffen, zonder ooit de vrucht gezien te hebben. De vrouwen, die de bladeren als toiletartikel gebruiken, kennen de peul noch den geur dezer plant. Het is dus waarschijnlijk, dat de natuurlijke vruchtbaarheid en de ontwikkeling van de bloem en vrucht dezer plant hier nog zeldzamer zijn dan de in Amerika voorkomende soorten. Al deze voortbrengselen worden den Gabonees door de bosschen geleverd, in wier midden zijn gronden gelegen zijn. Ook zijn zijne bosschen rijk aan hout, dat voor den scheepsbouw geschikt is. Allerbekoorlijkst is het rijke groen, waarmede dit land onophoudelijk is bedekt. De weinig buitengewone dierenwereld is voor den onderzoeker lang zoo bevredigend niet. De menschen zelven hebben weinig dat de belangstelling van den vreemdeling boeit; bij nauwkeuriger kennismaking wekken zij bijna niets anders dan onverschilligheid. Alleen de natuur, zoo geheel van de europeesche en bij iederen tred van zich zelve verschillend, levert een inderdaad indrukwekkend schouwspel op voor de oogen, die zoowel het stille als het trotsche, de wildernis als den plantenrijkdom weten te waardeeren, en die ook daarin willen lezen de majesteit van Hem, die in alle oorden der wereld de pracht en de weelde strooit zijner onuitputtelijke volheid. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 69259 ***