*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 69183 *** DE AARDE EN HAAR VOLKEN. LANGS DEN NIJL. HERINNERINGEN EENER REIS IN EGYPTE. I. De Middellandsche zee.—Malta.—Alexandrië.—Naar Kaïro. Wat ik u mededeelen ga, zijn schetsen uit mijne reisportefeuille: herinneringen aan een tochtje door Egypte, in het voorjaar van 1863 ondernomen. Het doel mijner reis is voor u van geen belang: het eenige, waarvoor ik uwe welwillende aandacht durf vragen, zijn mijne eenvoudige schetsen; en ook dat niet om haar zelfs wil, maar om den wil van het in zoo menig opzicht hoogst merkwaardige land, aan welks natuur, geschiedenis en volk ze zijn ontleend. Kalm en statig klieft de fransche paketboot l’Aigle de zacht kabbelende golven der Middellandsche zee, en laat op de breede watervlakte een zilveren spoor van vlokkig schuim achter. Boven onze hoofden welft zich de wolkeloos blauwe hemel, en giet een stroom van tintelend licht uit op de even heldere en even blauwe wateren der wonderschoone zee, als een glad gepolijst schild stralend en fonkelend in het felle zonnelicht. Boven en beneden eene oneindige, doorzichtige, blauwe diepte; het is als zweeft de boot in een azuren ether, doortrokken van licht. Voor hem, die ze nooit zag, is het niet wel mogelijk zich een denkbeeld te maken van deze wondervolle verlichting, deze onvergelijkelijke helderheid der lucht, die scherpte van alle omtrekken, dien gloed van alle kleuren: van geheel dit magisch lichteffect, aan het Oosten en Zuiden eigen. Het is een schouwspel, waarvan ik, hoe dikwijls reeds genoten, mij niet verzadigen kan, ook al vermoeit het mij soms dien verblindenden luister aan te staren. Ja, en menigmalen, wanneer ik, in sombere herfst- of winterdagen, voor de vensters mijner kamer sta en uitzie over het grijze veld en het vale bosch, of opzie naar den doffen, kleurloozen, lagen hemel, als een grauw kleed op de aarde nederhangende; als ik dan bijna nergens kleur of licht bespeur:—ja menigmalen rijst dan eensklaps voor mijne verbeelding het prachtig visioen van dien stralenden oosterschen hemel, van dien alles overwinnenden, alles doordringenden zonnegloed, die aan alles vorm, kleur, diepte geeft. Ik heb de zon lief, en vreugde rijst er in mijn gemoed, als zij ons verkwikt met haar heerlijk licht en toelacht uit haar reine, blauwe hemeltent; mijn hart gaat uit tot haar, met heimwee en wonderzoet verlangen. Is het omdat nog steeds, hoezeer mij onbewust, diep in mijne ziel het beeld staat gegrift van het land des lichts en der kleuren, van het prachtige Java, mijn geboortegrond? Maar meen niet, dat ik daarom op onze minder prachtige, maar in hare bescheidenheid en verscheidenheid veellicht nog rijker, natuur met geringschatting nederzie; meen niet, dat ik blind zou zijn voor de heerlijkheid van een schoonen herfstmorgen in onze duinstreek, voor het wondervolle kleurenspel van een zonsondergang aan onze stranden. Neen, ik weet het: juist aan onzen vochtigen, minder helderen dampkring danken wij, wat het Oosten en het Zuiden missen, dien oneindigen rijkdom van tinten en halve tonen; dat wondervol spel van licht en schaduw en kleur in onze bewolkte luchten; die fijne, wazige, zilverige tinten, die als een feeënsluier onzen horizon omwuiven en zoo uitlokkend geheimzinnig verhullen; danken wij geheel dat eigenaardig karakter onzer landschappen, wier schoonheid alleen hij miskennen kan, die den zin voor waarachtig natuurschoon mist, en die dan ook, overal en altijd, wel door het vreemde, het onverwachte, het grootsche, getroffen kan worden, maar in wiens gemoed nooit de zachte taal doordringt, die Gods heerlijke schepping, overal en altijd, spreekt voor wie ooren heeft om te hooren en een hart om op te merken. Een eindelooze horizon naar alle kanten: overal de blauwe, stralende zee, door den blauwen, stralenden hemel overweld. Drie dagen geleden heb ik Malta verlaten, en sedert geen land gezien. Dikwijls wendt mijn oog zich onwillekeurig naar het noordwesten, als kon ik nog den aanblik genieten van het prachtig rotseiland, in volle wapenrusting oprijzende uit de heldere wateren der Middellandsche zee. Wat grootsche herinneringen omzweven deze rotsen, eenmaal het bolwerk der Christenheid tegen de turksche macht, die zich hier den trotschen kop te pletter stiet. Hier vierde de ridderlijke orde van Sint-Jan haar laatste triomfen; hier ook ging zij ten onder, in later, somberder dagen. Immers, wat er nog van haar overig is, wat is het meer dan een naam, eene ijdele schaduw? Maar schitterend heeft zij hare taak volbracht: onversaagd en onvermoeid heeft zij de kruisbanier hoog gehouden en met haar bloed verdedigd tegen de horden der ongeloovigen, die op haar aandrongen als een stroom; op alle slagvelden in Palestina heeft zij gestreden; op Rhodus en op Malta den kamp met de turksche barbaren bestaan en zeeghaftig bestaan: want zij heeft de Middellandsche zee van de turksche heerschappij gered. Een heldendicht is hare geschiedenis, ook op haar laatste wijkplaats, op haar wild rotseiland Malta, door haar in een tuin en een vasten burcht herschapen: een heerlijk heldendicht, dat ons hart verkwikt, en te midden van de koude zelfzucht en berekenende gelddorst onzer veelszins materialistische eeuw, nog de geestdrift voor hoogere bedoelingen, voor een nobeler streven dan naar het bezit van goud, in de ziel kan doen ontgloeien. Maar deze ridderlijke heldengeest, die eens de orde van Sint-Jan bezielde, is geweken; de engelsche vlag waait van de tinnen van la Valette, en Malta is een belangrijk middelpunt voor den handel geworden; nog meer, een zeer gewichtig maritiem station voor de vloten van Groot-Brittannië, dat in Malta en Gibraltar de beide sleutels der Middellandsche zee bezit. Voorzeker, in deze hoede is de prachtige zee veilig; trouwens geen turksche vlootvoogd of barbarijsche kaperkapitein bedreigt meer de kusten van Italië; de heerlijkheid der halve maan is lang ondergegaan, en het eens zoo gevreesde damasceensche zwaard sinds lang verbroken. Ach waarom, waarom houdt onderlinge naijver en verfoeielijk egoïsme nog altijd dat verdorven geraamte, dat het turksche rijk heet, met allerlei kunstmiddelen in stand? waarom duldt Europa het nog langer, dat een afgeleefde, diep verbasterde barbarenhorde den ruwen voet blijft zetten op de aloude erflanden der Christenheid en der beschaving? O, keerde maar voor een oogenblik de geestdrift, de heilige geestdrift terug, die eenmaal duizenden bij duizenden naar het zwaard deed grijpen, om den gewijden grond van Palestina van den vloek des Islams schoon te vegen, hoe gemakkelijk zou nu de taak te volbrengen zijn. Ontwaakt en verheft u uit uwe graven, gij ridders van Sint-Jan! schaart u nog eens om uwe onbevlekte banier met het witte kruis; ontbloot nog eens uwe goede, trouwe zwaarden; trekt op naar het Oosten, het oude tooneel uwer heldendaden en glorierijke triomfen, uwer worstelingen en roemrijke nederlagen; trekt op naar de heilige stad Jeruzalem, uw geboortegrond; en drijft de ontzenuwde, verachtelijke barbaren voor u uit, terug naar hunne steppen in het hart der woestijn! Een ijdele droom, niet waar? maar dat ik aldus droomde, terwijl de vlugge boot de golven dezer zee doorkliefde, in vroeger eeuw zoo vaak door de galeien der vrome ridders doorkruist, zoo vaak getuige van den verwoeden kamp met de ongeloovigen, dat verwondert u wel niet.—En nu, ik wend mijne blikken van den noordelijken gezichteinder, en staar uit naar het zuiden. Daar moet welhaast de kust van Egypte opdoemen uit de wateren; wij zijn niet verre meer van het land verwijderd. Ware slechts die kust niet zoo laag en vlak, wij zouden ze reeds zien. Doch wat schemert daar ginds aan den verren gezichteinder? Zie, een gele lijn, een gouden streep, maakt scheiding tusschen de blauwe zee en den blauwen hemel. Naarmate wij naderen, komt die lijn duidelijker uit, verbreedt en verheft zich die streep. Reeds herkent ge de lage kust en de gele zandheuvels; reeds onderscheidt ge de witte gebouwen van Alexandrië, oprijzende tusschen die gele heuvels en de azuren golven. Op de reede een mastbosch, schepen van allerlei natiën; daarachter groote, witte gebouwen; verder eene ordelooze massa van lage, onaanzienlijke huizen; hier en daar groepen van palmboomen; en ter zijde, waar het paleis van den Onderkoning zijne muren verheft, prachtige bosschages van bananen en tamarisken. Voor den reiziger, die uit Europa komt, is Alexandrië de eerste openbaring van het Oosten. Heeft hij zich van dat Oosten voorstellingen gevormd, aan de Duizend-en-eene-Nacht ontleend, dan wacht hem eene bittere teleurstelling. Trouwens Alexandrië is toch ook maar half een oostersche stad; het europeesche, het frankische element speelt hier eene zeer gewichtige rol, en de frankische wijk verplaatst u in eene der zuid-italiaansche steden. En bovendien, de stad is van haar vorigen luister vervallen; zij is, ja, nog een belangrijk middelpunt voor den handel, en misschien wacht haar nog eene groote toekomst, als eens het kanaal door de landengte van Suez mocht voltooid worden [1]: maar wat beteekent zij, vergeleken bij vroeger? Het was een geniale gedachte van den griekschen veroveraar, hier, aan den ingang van Egypte, aan den oever der Middellandsche zee, de groote handelstad te stichten, die het hart van drie werelddeelen worden zou. Lag zij niet als in het middelpunt tusschen Azië, Afrika en Europa; in het middelpunt der toenmalige grieksche wereld? En wel bewees de uitkomst dat het genie van Alexander den Groote hem niet bedrogen had; want zijne stad Alexandrië werd niet alleen de eerste koopstad der oude wereld, maar werd ook, in meer dan een opzicht, eene metropolis van het Oosten; eene kweekplaats van wetenschappen en kunsten, die zelfs met Athene wedijveren kon. In de scholen van Alexandrië vond de helleensche geest nieuw voedsel in de studie der aloude oostersche wijsheid; daar ontwikkelde zich, als vrucht van beider ontmoeting, die eigenaardige wijsbegeerte, die zoo veelbeteekenenden invloed op den gang der philosophische ontwikkeling heeft uitgeoefend; daar vond de dichterlijk dwepende bespiegeling van het neo-platonisme haar laatsten tolk in de schoone en ongelukkige Hypatia; daar streed het wegstervende heidendom zijn laatsten kamp tegen het zegevierend Evangelie. Want dit Alexandrië heeft nog andere herinneringen dan van half-droomende theosophen en diepzinnige wijsgeeren, die zich uitputten om in nevelachtige bespiegelingen het raadsel des heelals op te lossen; hier leeft ook nog de heugenis der groote kerkvaders, der heldhaftige bisschoppen, die, door eene onversaagde schare van monniken ondersteund, den strijd ondernamen tegen het despotisme der Caesars, tegen de gruwelijke verdorvenheid eener onuitsprekelijk verbasterde eeuw. Clemens, Origenes, Athanasius, Cyrillus: wat grootsche gestalten uit den bloeitijd der oostersche moederkerk; wat beelden uit een schitterend verleden, toen dit zelfde Egypte eene der kweekplaatsen was van de christelijke gemeente, en Alexandrië eene hoofdstad der christelijke wereld. Die tijden zijn lang voorbij; de oostersche kerk, zelve dienaresse der Caesars geworden, in onvruchtbare twisten hare eenheid verscheurend en hare krachten verspillend, menschenvonden en bespiegelingen stellende boven het Woord van God; de oostersche kerk is machteloos en reddeloos gezonken voor het zwaard der Moslemen, en de koran heeft ook in Egypte den bijbel verdrongen. Toen is het geestelijk leven geweken, en daarmede beschaving en wetenschap en vooruitgang; straks volgde op den nog voor ontwikkeling vatbaren, den begaafden en voor wetenschap niet onverschilligen Arabier de ruwe barbaar, de Turk; en ook over Egypte daalde de nacht neder, die overal de vestiging der turksche heerschappij volgt. Eeuwen aan eeuwen van ellende en slavernij zijn over dit ongelukkige land heengegaan; is het wonder dat het geworden is wat het is? En is daar nu een betere toekomst aangebroken? Ach, ik weet wel, sinds de europeesche, met name de fransche diplomatie er belang bij had, de oproerige pogingen van den ouden tyran Mehemed-Ali te ondersteunen, om zich zoo doende vasten voet in Egypte te verwerven;—is daar zeer veel geschreven over de zegepraal der westersche beschaving, over hervorming en vooruitgang; is de gansche voorraad uitgeput der klinkende phrasen en groote woorden, waaraan onze eeuw zoo rijk is, om te vermelden wat goeds en voortreffelijks bereids door het geslacht van dien albaneeschen soldaat is verricht en nog verder verricht zal worden;—maar, van nabij beschouwd, wat blijft er over van al dien roem? Heeft deze geheele schepping van Mehemed-Ali, deze zoogenaamde hervorming naar westersche, vooral fransche voorbeelden, wel eenige waarheid? hangt zij niet volkomen in de lucht? en blijkt ze niet, hoe langer hoe meer, in het wezen der zaak niet veel anders te zijn dan eene georganiseerde exploitatie van land en volk ten bate van de achtenswaardige familie van den Onderkoning, diens gunstelingen en de altijd aangroeiende schaar van fortuinzoekers en intriganten, uit alle oorden van Europa, maar voornamelijk uit Frankrijk en Italië, naar herwaarts gesneld, om, onverschillig hoe, zoo spoedig en zoo goed mogelijk hunne beurs te vullen? Het wemelt hier in Alexandrië en te Kaïro van deze lieden, die zich overal weten in te dringen en meest uitnemend goede zaken doen. Het is niet te verwonderen, dat zij een luiden jubelkreet aanheffen over den grooten vooruitgang in dit land, dat zij alom den roem verkondigen van de verlichte liberale egyptische regeering, dat zij alle dingen hier in rozenkleur zien en schilderen. Doch moeten deze lieden, waarvan onderscheidenen zelfs hun geloof hebben afgezworen en Mohammedanen zijn geworden, moeten deze lieden de dragers zijn der christelijke beschaving? moeten zij de dorre doodsbeenderen in het land der Pharao’s weder tot nieuw leven bezielen? Wel, God beware Egypte voor hunne handen! Beter, veel beter nog de doodslaap, de echt oostersche apathie, waarin dit land sinds eeuwen verzonken ligt, dan de verachtelijke bedrijvigheid onzer moderne fortuinzoekers en goudaanbidders; dan het luidruchtig en onvruchtbaar rumoer onzer politieke intriganten en zelfzuchtige wereldhervormers. Zal Egypte herleven en wederom eene plaats onder de volkeren der wereld innemen, voorwaar, dan moet de redding van elders komen dan van Ismaïl-pasja en zijne half-turksche, half-frankische omgeving! Vernederd en ontkroond ligt zij daar, de eenmaal zoo heerlijke metropolis, het afrikaansche Rome; vernederd en ontkroond zit zij neder op haar smalle landtong, ingesloten tusschen de doodsche woestijn en de prachtige zee, te midden der verspreide bouwvallen harer vroegere grootheid, droomende van haar schitterend verleden. Hoe weinig is haar gebleven van de heerlijke kunstgewrochten, die haar eens sierden, toen hare trotsche muren den ganschen wijden omtrek omspanden tusschen hare beide havens en het meer Mareotis. Van het serapion, van het Museum, van haar prachtige tempels, is geen spoor meer over. Ginds op het gele strand ligt, te midden van puinhoopen, de naald van Cleopatra neder, de rozekleurige obelisk, met wonderlijke hiëroglyphen gegraveerd; verder nog, op het arabisch kerkhof, verrijst van tusschen de graven, de eenzame zuil van Pompejus, en teekent zijn scherpen omtrek in de blauwe lucht: stomme getuige van vervlogen heerlijkheid. Dat is alles, of bijna alles: want de zoo genoemde katakomben zijn geen bezoek waard. Wilt ge u evenwel voor een poos in het verleden terug droomen, begeef u dan naar de tuinen, die het paleis van den Onderkoning omringen en gedeeltelijk voor het publiek toegankelijk zijn. De slanke stammen der bananen schieten in schilderachtige wanorde uit den grond op, en verheffen allerwege hunne saamgerolde schachten en zacht omgebogen groene bladeren. Hier en daar dringt een tamarisk met zijne gevederde bladerkroon door het dichte gewelf: ieder windje dat van de woestijn aan komt ruischen, ontplooit den prachtigen vederbos in de heldere lucht. Eene lauwe schemering, van licht doortrokken, omgeeft u van alle zijden. Door de openingen glijden de zonnestralen als een gouden regen, en spelen in het weelderig, warm halfdonker der geheimzinnige schaduwen. Het is hier heerlijk: onwederstaanbaar bekruipt u de begeerte hier neder te zitten, u geheel over te geven aan den invloed dezer tooverachtige natuur, en het leven langs u heen te laten vlieten, zoo als eene beek hare golfjes vlieten laat, zonder zorg en bekommering over iets wat daar buiten in de wereld geschieden mag. Als ge hier toeft, zoudt ge bijkans met Madame de Gasperin zeggen: „Je comprends les Alexandrins rêveurs.”—Aan de poort van dit Eden heerscht de dood. Het arabische kerkhof verliest zich, in zachte golvingen, in de zandzee der woestijn. Verder verheffen zich langs het strand de gele heuvels, waarover de dromedarissen in lange rijen heentrekken: hunne hooge gestalten teekenen zich, reusachtig groot, tegen den helderen horizon; daarachter ruischt de zee. De haven van Alexandrië levert een eigenaardig gezicht op. Niet zoodra is de stoomboot voor anker gekomen, of van alle kanten komen booten en schuiten opzetten, bemand met lieden van allerlei natie en voorkomen, bereid om ons naar land te voeren, bij het ontladen behulpzaam te zijn, of op eenige andere wijze zich verdienstelijk te maken. Het is een levendig, bont, kleurenrijk tafreel. Arabieren, Fellahs, Nubiërs, Negers, Turken: hier kunt gij ze allen zien in hunne eigenaardige kleederdracht, met geheel den stempel hunner eigene nationaliteit. Want dit is een kostelijk voorrecht van het Oosten, dat daar ieder volk, bijna zeide ik iedere stam, nog zijne eigenaardige individualiteit behouden heeft; dat daar nog niet die allen gelijkmakende eenvormigheid is doorgedrongen, die bij ons alle verscheidenheden uitwischt, op alles denzelfden banalen stempel drukt, en alle poëzie en vooral al het pittoreske, schilderachtige, oorspronkelijke, reddeloos verwoest. Zie eens rondom u, en vermeid uwe oogen in het aanschouwen dier oostersche figuren, dikwijls, ja, in smerige lompen gehuld, maar ook dan nog altijd schilderachtig. Zie, hoe goed die doordringende oogen, die fijn gevormde ernstige trekken, en die welbesneden adelaarsneus uitkomen onder de plooien van dien groen en wit gestreepten burnoes, waarvan de kap over het hoofd is geworpen en met een koord omwonden. Wat wonderlijk weemoedige, geheimzinnige uitdrukking ligt er op het donker gelaat van gindschen Fellah, achteloos tegen dien muur geleund, en wachtende of gij zijne diensten ook behoeven zult. In zijne groote donkere oogen en een weinig vooruitstekende lippen meent ge inderdaad de type te herkennen der oude Egyptenaars, wier afstammeling hij heet te zijn.—Drukte en beweging aan alle kanten. Zoo het u eindelijk gelukt is, ongedeerd aan land te komen, zie dan toe, dat ge u redt uit de handen der luid schreeuwende gidsen, pakkedragers, ezeldrijvers en dergelijken, die u omringen, op u aandringen, u in allerlei taal, meest in bastaard fransch of engelsch, toeschreeuwen, en u bijna met geweld medevoeren. Het gebeurt dikwijls genoeg, dat ge, ook uws ondanks, tot den stok uw toevlucht moet nemen, of de hulp inroepen der policie-soldaten, die op de kaaien wacht houden. Zijt ge eindelijk door dien schreeuwenden, vechtenden, dringenden drom heengeworsteld, dan begeeft ge u naar een der hôtels in de frankische wijk, om daar uw intrek te nemen en uwe plannen voor de verdere reis te ontwerpen. Ook ik deed zoo, schoon het mijn voornemen niet was langer dan hoog noodig in Alexandrië te vertoeven. De stad had zeer weinig wat mij aantrok: de onder Mehemed-Ali aangelegde en weder half vervallen werken konden mijne belangstelling niet wekken; het heden is hier bij uitnemendheid dor en prozaïsch, en van het verleden zijn maar luttel sporen overig. Zoo geschiedde het dan, dat ik reeds den derden dag na mijne aankomst te Alexandrië mij gereed maakte tot den tocht naar het binnenland, naar de hoofdstad, naar Kaïro. Hoe ik die reis zou doen, was haast geen vraag meer: een spoorweg verbindt de beide steden met elkander; en hoezeer mij in het klassieke land der Pharaonen een spoorweg nog meer dan elders een gruwel was, zag ik mij toch wel verplicht er plaats in te nemen, omdat haast iedere andere geschikte reisgelegenheid ontbreekt. Ik steeg dan in een spoorrijtuig en liet mij naar Kaïro voeren. II. Kaïro.—De pyramiden. Het was in den waggon bijna niet uit te houden van wege de hitte. De reizigers, aamechtig, en zwijgend naast en tegenover elkander gezeten, hadden zich van alle overtollige kleedingstukken ontdaan, en poogden zich vergeefs te verweren tegen de stikkende warmte die door de zoldering, door de wanden, door de vensters, naar binnen drong. De zon straalde aan den koperen hemel, en overgoot het geheele landschap met een hel gele tint. Geel is de mulle zandgrond, die zich, zoo ver het oog reikt, naar alle zijden uitstrekt, slechts schaars afgewisseld door enkele boomgroepen en schamele hutten. En ook deze zelfs zijn met geel stuifzand overtogen, als wilden ze de eenheid van kleur niet verbreken. Het is een treurig, somber gezicht: ge voelt en bespeurt het aan alles, dat ge hier in de onmiddellijke nabijheid zijt der woestijn, wier verzengende adem u de keel verschroeit, wier vluchtig zand u en alle omringende voorwerpen overdekt. Is dit naakte land de wijd beroemde Delta, de korenschuur van Egypte en weleer van Rome, waar de onuitputtelijke bodem honderdvoudige oogsten droeg? Neen, de eigenlijke Delta ligt verder oostwaarts: tot hier dringen, althans tegenwoordig, de wateren van den Nijl niet door, en waar deze niet komen, daar heerscht de dood. Nog eens, ge zijt hier eigenlijk in de woestijn, die Egypte omgordt, die het bedreigt en voortdurend voorwaarts dringt om ieder plekje te veroveren, dat de zegen brengende golven der heilige rivier niet bereiken kunnen. En sedert het turksche despotisme zijn looden schepter over dit land uitstrekte, en alle werkzaamheid en geestkracht bij de bevolking werd uitgedoofd, heeft de woestijn reeds menige verovering gemaakt, en heerscht de huilende wildernis, waar vroeger een bloeiende hof de oogen verkwikte. Zonder groote overhaasting rolt de trein voort, en laat van tijd tot tijd een schellen, doordringenden kreet hooren, die een vreemd contrast vormt met de ernstige stilte van het landschap en met het eigenaardig weemoedig getingel der klokjes van de kameelen, die ter zijde op den lageren rijweg, of liever de heerbaan, in breede karavanen of enkele groepen, door ettelijke drijvers geleid, voorttrekken. Na eenigen tijd aldus voortgestoomd te hebben, bereikten wij Kafr-el-Zayat, het eenige station tusschen Alexandrië en Kaïro, waar de trein een poos stilhoudt, om den reizigers gelegenheid te geven tot het gebruiken van eenige ververschingen in het onooglijke vierkante stationsgebouw. Ieder beijverde zich, om zoo goed het ging eenige spijs of drank meester te worden; en welhaast klonk weder de duivelengil der locomotief, en spoedden wij ons door het brandend heete zand naar de wagens. Maar niet zonder even een blik geworpen te hebben op de waggons der derde klasse, of geheel open of half overdekt, en meest allen volgepropt met Egyptenaars, Turken, Arabieren, Armeniërs, mannen en vrouwen, in bonte kleederdracht. Wat rijkdom van kleuren en lijnen viel hier te bespieden, wat prachtige groepen te bestudeeren en af te teekenen, zoo slechts de tijd er niet toe ontbroken had. Een vreemden indruk vooral maakten de vrouwen, in donkerblauwe mantels gehuld, en allen met dien zonderlingen witten sluijer, die, onder de oogen aanvangende en door koralen snoeren aan het hoofddeksel verbonden, over gelaat, hals en boezem nedervalt en soms tot bijna aan de voeten reikt. Van het aangezicht is alzoo niets te zien, dan het goudblonde voorhoofd en twee paar donkere oogen, die half spookachtig over den sluier heenstaren. Doch eer ik mij in de beschouwing dier groepen en figuren verlustigen kon, stond de trein gereed de reis te hervatten en stapte ik weder in den wagen. Het was bijna nog heeter dan zoo even, en met hijgend verlangen zagen wij allen uit naar het einde van den vermoeienden en vervelenden tocht. Na lang wachtens kwam dat einde: de trein floot wederom en hield stil: wij waren te Kaïro. Te Alexandrië hebt ge een eersten blik geworpen op de wereld van het Oosten, maar die wereld verschijnt u daar in te onzuivere, te vermengde gestalte om u van haar een eenigszins juist denkbeeld te kunnen vormen. Hier in Kaïro daarentegen overtuigt u alles dat ge werkelijk in het Oosten zijt: het europeesche, het frankische element, ook al ontbreekt het hier niet, neemt toch niet de eerste plaats in. De metropolis der Fatimiden, de stad van Salah-ed-din, el-Musr-el-Kahirâ, is nog altijd een koninginne onder de steden van het Oosten. Hoe schilderachtig ligt ze daar, de groote hoofdstad, op korten afstand van den Nijl, tegen de bergen van Mokattam aangeleund. Verg van mij geene beschrijving van hare honderde moskeeën—sommigen, zoo als de moskee el-Azhar, de moskee van Hassan, meesterstukken van arabische bouwkunst; van hare paleizen en feodale burchten; van hare bazars en fonteinen. Slechts enkele beelden, die voor mijne herinnering oprijzen, wil ik u schetsen. Volg mij in de gedachte door de nauwe, kronkelende straten, ter wederzijde door de sombere muren der huizen ingesloten. Van afstand tot afstand slechts eene nauwe deur: iets hooger, de uitstekende getraliede balkons, de moesjarabiëhs. Maar, wanneer de deur opengaat, ziet ge, als in een visioen, eensklaps den met marmer geplaveiden binnenhof, de albasten zuilen, den springenden straal der fontein; een groep, schitterende van licht en kleur, als een morgenlandsche sproke;—de deur valt toe: alles wordt weder somber en naakt, eenzaam en doodsch. Volg mij naar de bazars en meng u onder de menigte, die zich daar, onder de uitgespannen tentdoeken, ernstig en zwijgend voortbeweegt te midden der winkels, waar geborduurde zadels en purperen muilen, wonderschoon gestikt, om den prijs dingen met prachtige armbanden, uit de hand gewerkt; met heerlijke sabels, wier kostbaar bewerkte greep schittert van goud en email; met geurige reukflesschen, in veelkleurige linten gewikkeld. Rustig zitten daar de arabische en perzische kooplieden, te midden van hun winkel neergehurkt: de mousseline tulband overschaduwt hun ernstig schoon gelaat; met de oogen ter aarde geslagen, rooken zij ongestoord hun narghileh, en nemen zelfs geen oogenblik de moeite u eenige opmerkzaamheid te schenken. De menigte, de bonte, veelkleurige menigte, beweegt zich rusteloos langs hunne magazijnen: zij letten er niet op; gij blijft voor hun winkel staan, blijkbaar met het doel om iets te koopen: de kalme handelaar geeft er geen acht op; eerst wanneer ge rechtstreeks eene vraag doet, zal niet hij, maar de knaap die nevens hem staat, u antwoorden, en slechts in het laatste, beslissende oogenblik zal de koopman, met enkele korte woorden, zich in het gesprek mengen, als bewees hij u eene gunst, niet gij hem. Hetgeen evenwel niet belet, dat hij u, zoo er maar eenigszins kans op is, gruwelijk beet zal nemen. Hoor, daar klinkt de schorre kreet van den kameeldrijver: eene lange rij van slanke kameelen trekt langzaam voort; onhoorbaar vallen hunne gelijkmatige schreden op den zandigen grond; de kwasten hunner tuigen, met schelpen van de Roode zee versierd, rinkelen als kristal. Tusschen de kameelen heen, dringen zich met haastigen tred de ezels, door opgeschoten knapen in blauwe buizen en met witte kapjes op het hoofd, onder onophoudelijk geschreeuw, voortgedreven. In den wijden zadel zit, in haar donkerblauwen mantel gehuld, met den witten sluier voor het gelaat, eene of andere sittih, (dame), die zich naar de bazars begeeft. Eensklaps weerklinken de scherpe tonen der trompet: een wanklank te midden dezer eigenaardige geluiden:—ruimte voor het leger van den Pâsja!—Zie, de zwarte, donkerbruine, gebronsde aangezichten, zoo vreemd afstekend bij die half-europeesche uniformen; wilde zonen der woestijn zijn het, maar half door de krijgstucht getemd; eene plaag voor het land, vaak meer dan een schrik voor den vijand. Esbekiëh! ik wandel weder in gedachte onder uw heerlijk lommer. Esbekiëh is een groot plein, eigenlijk een reusachtig breede zandweg, met heerlijke lanen van olmen en sykomoren. Tusschen het dichte groen schemeren de gevels der van gelen zandsteen opgetrokken europeesche huizen. Aan de eene zijde van het plein ligt het groote engelsche hôtel, waar ik mijn intrek had genomen. Eene telkens afwisselende schare van voorbijgangers beweegt zich voortdurend over deze ruime vlakte. Zie daar den waterdrager, zwoegende onder den zwaren last zijner beide vaten, die hij beneden aan den zoom der rivier met het heerlijke Nijlwater heeft gevuld; zie de fruitverkoopster, in wier omgebogen handpalm de stapel gouden oranjeappelen rust, zoo veilig en vast, als de welriekende korf op haar donkere vlechten; een bronskleurig kindeke, met oogen als starren en kaal geschoren hoofd, troont op den ronden schouder en slaat argeloos de armpjes om het voorhoofd der moeder. Zie, ter zijde, dien afstammeling van den profeet, dien grijsaard met den groenen tulband, en den zilverwitten, tot zijn kashmiren gordel afdalenden baard; in breede, statige plooien omgolft hem zijn ruim, oud-oostersch gewaad; om zijne strenge lippen speelt een smadelijke glimlach, en uit zijne half-neergeslagen oogen schiet een straal van haat en verachting voor het gewoel en bedrijf der luidruchtige, half-frankische schare, die de heilige stad der Khalifs bezoedelt. Zie de vreemdelingen, uit bijkans allerlei tongen en natiën verzameld: Europeanen, Arabieren, Grieken, Armeniërs, Turken, Algerijnen, Nubiërs, Negers: allen in eigenaardige kleeding, onderscheiden in houding en gelaatskleur, in spraak en gebaar en physionomie: een tafreel, zoo bont, zoo rijk in lijnen en kleuren, dat een bekwamer penseel dan het mijne wellicht vergeefs pogen zou u den indruk daarvan weder te geven. Verlangt ge rustiger tooneel? Tegen de helling der bergen ligt de groote nekropolis, de doodenstad van Kaïro. Daar branden, in het heete middaguur, de zonnestralen op het gele zand rondom de graven der Khalifen. Eenzaam en verlaten verheffen de mausoleeën hunne koepels in de strakke lucht: de ruwe wanden van den Mokattam vormen den somberen achtergrond. Daar slapen zij, de geweldigen, de mannen des bloeds, die mede den jammer der verwoesting over het schoone Egypte hebben gebracht. Het felle zonnelicht omspeelt de opengewerkte koepels, de uitgehouwen tulbanden, de fantastische lijnen. Het is hier doodstil: rondzwervende honden huilen in de verte, te midden der lijkgesteenten; nergens is eenig menschelijk wezen te bespeuren. Ondanks de verstikkende hitte huivert ge, en spoedt u voort. Kom mede naar een plek vol leven en koelte, vol weelde en schaduw, naar de tuinen van Sjoebrah, het zomerpaleis van den Onderkoning. Uren lang zoudt ge wandelen en rusten en droomen onder deze levende gewelven van eeuwig groen, onder die prachtige sykomoren, die heerlijke oranjeboomen; in die schemerende schaduwen, waar het licht slechts flauwelijk doordringt en een doorzichtig halfdonker heerscht, een smaragden glans, zoo wonderschoon, zoo tooverachtig.... Dwaal voort onder de groene portico’s door lianen omlijst; dwaal voort door de slingerende labyrinthen van myrthenhagen, door de duizendkleurige bloemperken, door de dichte bosschages van cypressen, waarboven de slanke palm zijne wuivende bladerkroon verheft. Boven uw hoofd buigen de citroenboomen hunne bloeiende twijgen; de rozenstruiken vlechten geurige priëelen; de jasmijnen hangen hare schitterende festoenen op; narcissen en tuberozen ademen hare betooverende geuren. De zonnestralen spiegelen ginds op de sluimerende vijvers; de fonteinen laten hare diamanten stralen nederdruppelen in porphyren kommen; een eerbiedige stilte huivert door geheel den omtrek en noodigt u tot mijmerend droomen, uren en uren lang. Niets stoort u. Van tijd tot tijd slechts wandelt, onder de dichte schaduw der sykomoren, een zwarte slaaf. Ook hij droomt van de eindelooze woestijn, van de ouadi met de bron, waarboven de enkele palmen wuiven en waaromheen de versmachtende karavane zich legert; van het eenzame Negerdorp, in de wouden verscholen nabij den oever der groote rivier. Maar, gegroet, heerlijk paradijs van Sjoebrah; gegroet Esbekiëh; en bazars en straten van Musr-el-Kahirâ! Mij roept de Nijl en het oud-geheimzinnige Egypte, het wonderland der pyramiden. De pyramiden. Ik had ze reeds uit de verte aanschouwd, toen ik, van een der toppen van den Mokattam, de stad Kaïro en het prachtige Nijldal overzag. Ginds aan den horizon, boven de eindelooze gele golvende vlakte der woestijn, verhieven zich de ontzaggelijke gevaarten in de heldere lucht en lokten mij aan met onwederstaanbare macht. Zeer zeker zou ik daarheen gaan. „Ja—zeide de gedienstige kastelein—ja, Sir, de pyramiden moet gij gaan zien, maar dan moet ge gezelschap opzoeken: want, ziet ge, de Bedouïnen, die als gidsen met u gaan, zijn schurken: zij zouden u ligt kunnen berooven.”—Ik stelde mijn bezorgden waard gerust, en verzocht hem slechts, mij een vertrouwden ezeldrijver mede te geven. Hij beloofde daarvoor te zullen zorgen, en zoo besloot ik tot den tocht. Het was een heerlijke morgen. De zon was nog niet boven de kimmen gerezen: een flauw licht omvloeide het landschap: zacht ruischte de uchtendwind door de toppen der olmen en sykomoren op het plein Esbekiëh. Abdallah, een bediende van het hôtel, een kloek en flink jonkman, met bruin gelaat en flonkerende oogen, een echte Fellah-kop, stond met den ezel gereed: ik steeg op en wij aanvaardden de reis. Voort ging het over een breeden zandweg, door struikgewas omzoomd: ter wederzijde moestuinen en akkers, hier en daar door woningen afgewisseld. Het was nog stil op den weg: slechts enkele fruitverkoopers, waterdragers en kudden ezels kwamen ons van tijd tot tijd tegen. Inmiddels is het dag geworden: de felle zonnestralen beginnen over geheel het landschap eene zee van licht uit te gieten die bijna overal elke schaduw verzwelgt. Wij zijn te Oud-Kaïro of Fostat, een vervallen vlek, met meest uit hout en leem opgetrokken huizen van eene verdieping. Bij eene kromming van den weg omslaande, zag ik plotseling den Nijl voor mij: eene geweldig breede rivier, zacht kabbelend hare geelachtige wateren voortstuwend tusschen twee eenigszins heuvelachtige boorden. Aan de overzijde teekenen zich, maar even zichtbaar, de woningen en palmen tegen den wit-gelen hemel af. Een breed vaartuig met platten bodem wacht ons beneden aan den oever. Weldra zijn wij ingescheept; de schipper maakt het driehoekig zeil los; de frissche morgen wind doet het zwellen—en wij drijven den Nijl op. Langzaam klieft de boot de breede watervlakte, een meer gelijk; en terwijl de vuurroode, stralende zonneschijf boven de toppen van den Mokattam stijgt, en lichtvonken strooit over den statig ruischenden vloed, staar ik, in gepeins verzonken, voor mij uit. Ik denk aan de nog altijd verborgen bronnen der geheimzinnige rivier, tot wier oorsprong nog geen Europeër mocht genaken. Ik denk aan de ondoordringbare wouden en onafzienbare stoppen van haar ver, ver geboorteland, ginds in het hart van Afrika, waar rondzwervende Negerstammen sinds eeuwen en eeuwen hun eenvoudig herdersleven leiden; waar, in de hooge grasvelden en dichte slingerplanten der savannas, en in de donkere tamarisken- en sykomorenwouden, leeuwen en olifanten, hyenas en rhinocerossen, antilopen en reuzenslangen huizen; terwijl uit de wateren van den jongen vloed de geharnaste krokodil den spitsen muil opheft, en de logge hippopotamus den wanstaltigen kop tilt. Ik denk aan de kale zandvlakten en aan de ruwe, naakte gebergten van Nubië, waartusschen de machtige rivier zich, bruischend in katarakt bij katarakt, dwars door en over de granietrotsen een weg baant, tot zij eindelijk bij de palmbosschen van Syene de grenzen van Egypte bereikt. Daar wacht haar een laatste kamp. Tusschen de rotseilanden Philae en Elephantine door baant zij zich, schuimend en wervelend, een weg over de verspreide granietblokken; maar eens dien laatsten slagboom doorgebroken, vervolgt zij rustig, in kalme majesteit, haar weg naar de Middellandsche zee, waar zij uitrust van haren langen tocht. Doch eer zij, door zeven monden, hare wateren in de zee uitstort, schept zij zich, van Syene tot Alexandrië en Damiate, een eigen wonderland. Zie, zoodra zij den bergpas is doorgeworsteld, treden ter wederzijde de gebergten terug, en laten voor den stroom een dal, dat tot voorbij Kaïro gemiddeld eene breedte van vier tot zes uren heeft. Ter rechter zijde verheffen zich steile, kale rotsgebergten, waar boom noch plant tiert, en die, dwars van diepe, dorre dalen of kloven (ouadis) doorsneden, zich tot de kusten der Roode zee uitstrekken. Ter linkerzijde wordt het dal begrensd door de minder steile glooiingen van het lybische gebergte, een breede rotsige keten, die de vruchtbare vallei beschermt tegen het doodelijke stuifzand der woestijn. Daar, in dat breede dal, stuwt nu de stroom zijne wateren voort, en overal waar hij, bij zijne jaarlijksche overstroomingen, zijne met slib bezwangerde golven brengen kan, siert zich de grond met kruid en vrucht, met honderdvoudigen oogst; waar zijne wateren niet komen, daar heerscht de dood. Egypte is, in den vollen zin des woords, eene schepping van den Nijl en dankt nog voortdurend aan den Nijl zijn gansche bestaan. Werd deze stroom te Syene opgehouden, of wel traden zijne wateren niet telken jare buiten zijne oevers, geheel het land werd eene wildernis, eene naakte woestijn, voor mensch nog dier bewoonbaar. Want in geheel Egypte geen tweede rivier, geene beek of bron, geen ander water dan de rivier, dan de Nijl, de „vader des lands”, de bron van allen zegen. Wat wonder, dat de oude bewoners van Kemi (Egypte) den Nijl—of gelijk hij in hunne taal heette, den Jaro—heilig hielden, hem eerden als eene godheid? Wat wonder ook, dat geheel hun maatschappelijk en geestelijk leven, geheel hun denken en werken, den machtigen invloed ondervond van het zoo eigenaardige natuurleven in dat wondervolle Nijldal, met zijn geheimzinnigen stroom: geheimzinnig en ondoorgrondelijk, niet alleen in zijne oorsprongen, maar ook in zijne geregeld wederkeerende overstroomingen, in geheel het regelmatig en toch zoo dramatisch verloop zijner lotgevallen? Maar de boot heeft den tegenoverliggenden oever bereikt: wij bestijgen den hoogen rand en spoeden ons voort, over een heuvelachtig terrein, waarover de armelijke woningen van het dorp Dsjizeh verspreid liggen. De horizon voor ons uit wordt breeder en breeder, als naderden wij de kusten eener verwijderde zee: verblindend straalt en weerkaatst de felle zonnegloed op het gele zand, dat meer en meer de overhand verkrijgt; weldra hebben wij den oever der geheimzinnige zee, die ons reeds van verre had tegengeblonken, bereikt. Nooit zal ik den aangrijpenden indruk van dit oogenblik vergeten. Naar alle zijden, zoo ver wij zien konden, strekten zich de zwijgende zandvelden en heuvels uit:—nergens eenig spoor van leven, geen boom, geen struik, geen grassprietje was te bespeuren, geen vogel, geen insekt zelfs: niets dan de dood, de dood, in zijn dofgeel lijkkleed van gloeiend zand. „De pyramiden!” riep Abdallah—en plotseling zag ik op. En ja, daar verhieven zij zich uit de doodsche zandzee, drie gele, driehoekige rotsen, drie reusachtige hoopen steen. Naarmate wij naderden, schenen zij in hoogte en omvang te groeien;—scherper teekenden zich de witte lijnen tegen de lucht;—weldra kon ik de groote vierkante steenblokken onderscheiden;—nog eenige oogenblikken, en wij rijden een zandheuvel op en stijgen af aan den voet der grootste pyramide, de pyramide van koning Chufu of Cheops, zoo als Herodotus hem noemt. Het is moeielijk te zeggen, welk gevoel zich op dit oogenblik van mij meester maakte. Zoo vaak ik, niettegenstaande het felle zonnelicht mij de oogen schemeren deed, naar boven, naar den top der pyramide opzag, overviel mij een gevoel van kleinheid en machteloosheid, een zekere angst tegenover deze ontzettende, deze alles overweldigende grootte: het was mij soms of de onmetelijke massa, aan wier voet ik stond, op mij zou nederstorten. Het duizelde mij, en ik was verplicht een oogenblik op den grond te gaan zitten en de hand voor mijne oogen te houden. Ik weet niet of gij dit gevoel kent: het had mij, maar in veel geringer mate, enkele malen ook aangegrepen bij den blik op sommige onzer oude gothische kathedralen, vooral bij schemeravond. En wat zijn onze torens en kathedralen bij deze pyramide? Cijfers zijn dood en spreken noch tot het hart noch tot de verbeelding: daarom baat het u luttel als ik u zeg, dat de pyramide van koning Chufu, schoon hare spits afgebrokkeld is, nog een hoogte bereikt van ruim 450 voet: maar misschien zal dat dorre getal begrijpelijker voor u worden, wanneer ik er bijvoeg dat deze hoogte die der hoogste torens in Europa evenaart of overtreft, en zoo ongeveer het dubbele bedraagt van die der Oudekerks-toren te Amsterdam, en anderhalfmaal de hoogte van den domtoren te Utrecht. Doch het is deze duizelingwekkende hoogte niet alleen, het is vooral de ontzaggelijke omvang, de ontzettende massa, die zulk een overweldigenden indruk maakt. Wederom wil ik u cijfers sparen: bedenk alleen dit, dat de grootste tempel der Christenheid de Sint-Pieterskerk van Rome, geheel binnen deze pyramide zou kunnen worden geplaatst, zonder ergens de buitenwanden te raken. Maar, toen ik daar aan den voet der pyramide stond, dacht ik aan cijfers noch vergelijkingen, en ik had geene ooren voor wat mijne gidsen, waarvan er twee goed engelsch spraken, mij verhaalden. Een hunner had mij reeds medegedeeld, dat de pyramiden waren gebouwd door den reuzenkoning Gan ibn Gan, die lang voor Adam had geleefd. En inderdaad, ik begreep het sprookje: want te gelooven dat deze wonderen door menschenhand, ja veellicht door de hand zijner eigene voorouders, zijn gewrocht, is voor den hedendaagschen Fellah niet wel mogelijk. Wij zelven, schoon we beter weten, wij zelven hebben moeite hier aan geene onbekende, bovennatuurlijke krachten te gelooven. Want bedenk: deze ontzaggelijke steenklompen, in regelmatig slinkende rijen tot honderde voeten hoog opgestapeld, zijn ginds, aan gene zijde der rivier, in de oostelijke gebergten uitgehouwen. Zij moesten alzoo over den vloed gevoerd, en uren ver naar de grenzen der woestijn gebracht worden. Maar dit is niet alles: de pyramiden verheffen zich op een vooruitstekend bergplateau, dat ter hoogte van honderd-veertig voet, vrij steil, uit de zandvlakte oprijst. Welke arbeid is er noodig geweest, om de gehouwen steenklompen tegen deze hoogte op te werken, en ze dan op elkander te stapelen en in elkander te voegen tot de reuzenbouw voltooid daar stond? En toen de pyramide dus stond, vertoonde zij niet, als nu, nu zij door den tijd, en meer nog door de roofzuchtige handen der Arabieren geschonden is, een kolossale giganten trap van twee-honderd-vijf treden; neen: geheel hare oppervlakte was, van boven tot onder, met gepolijst graniet (soms ook wel marmer) bekleed, zoodat van den eigenlijken steen niets te bespeuren was. Zie, als wij dit alles bedenken, komt het ons niet langer ongeloofelijk voor, wanneer Herodotus bericht, dat honderd-duizend menschen dertig jaren lang aan dit werk bezig waren. De bouw van den hellenden weg alleen, waarlangs de steenen naar het rotsterras moesten worden opgevoerd, vorderde tien volle jaren; nog twintig anderen vervlogen eer de pyramide voltooid was. En dat alles waarvoor? Alleen om den koning Chufu een graf te bereiden! Men heeft, in later tijd, moeite gehad dit te gelooven: men heeft de pyramiden voor astronomische gebouwen, eene soort sterrewachten, aangezien; men heeft naar allerlei oogmerken gegist, om den bouw dezer ontzaglijke steenklompen—die, de voortreffelijke bewerking van den steen daargelaten, toch hoegenaamd geen kunstwaarde hebben—te verklaren. Dat het in eens menschen hoofd kon opkomen, zulk een gevaarte te stichten, enkel en alleen om er zijne doodkist in te plaatsen:—zie dat scheen volstrekt ongelooflijk! Toch is het zoo: de naam zelf van pyramide (egyptisch P=uro=ma, letterlijk: Koningsgraf) geeft dit reeds te kennen: zij is niets meer dan de reusachtige grafkamer, waarin het lijk van den Pharao, den Zoon der Zon, den Beheerscher des Volks, rust. Welk een licht werpt dit op geheel den maatschappelijken toestand eens volks, waarvan honderd-duizend man, dertig jaren lang, gedwongen konden worden aan het grafmonument des konings te arbeiden! En bedenk dan ook, dat er weleer ruim veertig pyramiden, zoo grooten als kleinen, de graven van even zoo vele koningen, in de nabijheid der oude hoofdstad Memphis verrezen! Vergeet echter ook niet, dat de buitengewone zorg voor lijken en graven een diep ingewortelde karaktertrek van geheel het egyptische volk was; aan de rustplaatsen der dooden besteedden zij veel meer zorg en moeite dan aan de huizen der levenden: deze laatsten waren, in hun oog, slechts herbergen, de graven daarentegen de eeuwige woningen. Geen wonder dus, dat waar allen er in de eerste plaats op bedacht waren, zich een statig en sierlijk graf te bereiden, de koning vooral zich eene eeuwige woning wilde bouwen, die ook aan het verste nageslacht zijne macht en heerlijkheid zou vermelden, en waar hij, ongestoord, den langen doodslaap slapen kon. Immers, welke sterfelijke hand zou hem aanroeren, wanneer eenmaal zijn gebalsemd lijk was nedergelegd, in de granieten kist, daar in het kleine, donkere vertrek in het hart der reusachtige pyramide, waarvan de ingang zorgvuldig gesloten en bedekt werd? Toch geschiedde het! Ongeveer 800 jaren na Chr., toen de Khalif Al-Mamoem over Egypte regeerde, werd de verborgen ingang der groote pyramide ontdekt: wilde Saracenen drongen naar binnen, worstelden zich door de enge gangen, en bereikten, ondanks alle hinderpalen, de stille grafkamer, waar koning Chufu toen reeds vier duizend jaar ongestoord had gerust. De granieten lijkkist konden de roovers niet medenemen—die staat heden nog op hare plaats—maar het lijk werd er uit en naar buiten gesleept. De koninklijke mummie was overal met kostbare gesteenten versierd: op de borst prijkten de beeltenissen der vier doodenwachters in gedreven goud; aan het olijfkleurige voorhoofd straalde een karbonkel van zeldzame grootte. De barbaren plunderden de edelgesteenten en het goud, wierpen de mummie op het veld en vertraden ze tot stof.... Aldus eindigde de groote koning Chufu. Eer wij naar boven klauterden, wenschte ik het inwendige der pyramide te zien. De ingang is aan de noordoostzijde, op den vijftienden trap. Ik nam vijf mijner gidsen mede, en beval de overigen buiten te wachten. De fakkels werden aangestoken en met moed de tocht aanvaard. Maar... gemakkelijk of aangenaam is die reize niet. Vooreerst gaat de weg steil naar beneden; en ten andere—en dat is het ergste—is de nauwe gang maar drie en een halve voet hoog, zoodat men letterlijk op handen en voeten voortkruipen moet. Daarbij omgeeft u welhaast de volstrekste duisternis, welke de walmende en stinkende fakkels slechts noode, vlak voor u, verdrijven kunnen. Toen wij dus een heel eind voortgekropen en gegleden hadden, werd de weg plotseling door een granietblok versperd. Toen, voor duizend jaar, de Arabieren tot hier gekomen waren en niet verder konden, verbrijzelden zij, naar buit dorstend, den zandsteen nevens het granietblok en kropen er om heen. Wij volgden denzelfden weg, en kwamen nu in een even nauwen en lagen gang, die echter ditmaal naar boven liep. Doch liever dus, dan naar beneden. Weer gaat het, met moeite en arbeid, kruipende en hoestende en worstelende voort, tot wij een soort van portaal bereiken, waarvan de zoldering ongeveer dertig voet hoog was. Hier konden wij althans rechtop staan en adem halen. Aan onze rechterhand was eene loodrechte kloof of liever sleuf, die, volgens het zeggen mijner gidsen, geen bodem had en nooit eindigde. Dit is natuurlijk dwaasheid: daar in de diepte moet nog een kamer zijn: maar hoewel ik stukken brandend papier en zelfs een fakkel naar beneden wierp, ook ik vermocht geen grond te ontdekken. En om zelf in den nauwen koker af te dalen: daartoe gevoelde ik geen lust.—Tegenover ons voerde een vlakke, zeer enge gang verder de pyramide in; hooger op was weder een andere gang, die naar boven liep. Om in dien gang te komen, moesten wij tegen den muur opklauteren: met behulp van uitgehouwen gaten, waarin de handen en voeten moeten worden geplaatst, gelukte dit; schoon niet zonder moeite, daar de gaten zeer ver van elkander zijn verwijderd. De tamelijk breede en hooge gang, waarvan de zoldering in de tastbare duisternis verdwijnt, loopt steil naar boven. Half gedragen en aan de hand geleid door mijne Bedouïnen klauterde ik voort. Nogmaals door een laag, smal gangetje gekropen: eindelijk staan wij voor den ingang eener ruime, hooge kamer: de grafkamer van koning Chufu. Vloer, wanden en zoldering zijn met gepolijst graniet bekleed, thans, door den tijd en den rook der fakkels, zwart en smerig geworden. De lijkkist is evenzoo van gepolijst graniet, zeven voet lang, drie voet breed, en drie en een halve voet hoog. Het deksel is spoorloos verdwenen; wat van het lijk geworden is, zeide ik reeds. III. De pyramiden.—De groote Sphinx.—De Nijlbark.—Op den Nijl. Na eenige oogenblikken toevens verlieten wij de grafkamer van koning Chufu, en keerden langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren. Er is nog een ander vertrek in de pyramide, onder dat des konings; naar dat vertrek, de kamer der koningin genoemd, voert de smalle lage gang, die op het straks beschreven portaal uitkomt. Daar ik echter wist dat dit vertrek geheel ledig is, gevoelde ik geen begeerte den benauwden gang door te kruipen, om daarheen te gaan. Integendeel: ik voelde mij recht gelukkig, toen ik, aan het einde der enge sleuf, waardoor wij ons naar boven worstelden, den donkerblauwen hemel en het onbegrijpelijk sterke zonnelicht schitteren zag. En toen ik, vermoeid en bestoven, naar buiten trad en rondstaarde, nog half verblind van den plotselingen overgang in het felle licht: toen scheen mij de naakte woestijn, met hare gele zandheuvels en bruinachtige rotsen, haast een bekoorlijk landschap; en het gindsche Nijldal, waarvan het frissche geboomte van verre zichtbaar was, een hemelsch paradijs. Eene pooze van rust en verkwikking was noodig, eer wij den tocht naar den top der pyramide aanvaardden. Want ook dit is eene moeielijke en uiterst vermoeiende reis. De treden van deze kolossale trap zijn twee-en-een halve voet hoog: men moet dus letterlijk springen om van de eene op de andere te komen. En op die wijze moet ge ruim tweehonderd trappen bestijgen! Lang eer ge ter helfte zijt, ontzinkt u de kracht; en ik twijfel, of wel een enkel europeesch reiziger den top bereiken zou, zonder de krachtige hulp der Bedouïnen. Deze, met lange stokken gewapend, klauteren als katten naar boven, en reiken u telkens de hand, om u van de eene trede op de andere te helpen. Hebben zij met een bijzonder onhandigen of spoedig uitgeputten reiziger te doen, dan trekken twee hunner hem aan zijne handen naar boven, terwijl een derde hem van achteren optilt en voortduwt: maar het ga hoe het gaat, voor zoo veel dit van de Bedouïnen afhangt, komt ieder op den top. Ook ik bereikte dien eindelijk, zonk doodaf op het vlakke terras neder, en had eenige oogenblikken van verademing noodig, eer ik genoeg tot mij zelven gekomen was, om een blik te kunnen slaan op het wijde panorama, dat zich daar voor ons oog ontrolde. Maar ook, zoodra ik eenmaal een blik op dat panorama geworpen had, was alle vermoeienis vergeten. Voor mij lag het prachtige Nijldal, in al den tooi zijner wondervolle vruchtbaarheid: akkers, tuinen, boomgaarden, elkander opvolgende en afwisselende in onafzienbare verte. En daartusschen slingerde zich, als een breed lint, de machtige stroom, wiens wateren schitterden in het zonnelicht; terwijl de witte zeilen der vaartuigen blonken als kapellenvleugels. Bijna vlak tegenover ons, verhieven zich de torens en koepels van het groote Kaïro, scherp uitkomende tegen den donkeren achtergrond van den Mokattam. Noordwaarts heen verliest zich de blik in de wijde velden van de Delta, de rijke vruchtbare vlakte, die de Nijl met zijn zeven armen omvat.—Achter mij, naar het westen, de woestijn, de dorre huilende woestijn, ver, ver, eindeloos ver, zoo ver de schemerende blik staren kan, hare gele zandgolven ontrollende. Niets treft u zoo zeer, op den top der pyramide, als deze aangrijpende tegenstelling tusschen dood en leven: het paradijsachtige dal vlak nevens de naakte wildernis, waar zelfs geen grassprietje tiert: en de grens tusschen die beiden scherp getrokken door de bergketenen, die ter wederzijde den heerlijken stroom in zijn loop begrenzen. Maar wat schemerende beelden uit den grijzen voortijd trekken hier uw oog voorbij! Daar, aan den voet der pyramiden, tusschen de berghellingen en den stroom, ligt de thans naakte, zandige vlakte, met steenen en verbrokkeld puin overzaaid, waar eens Memphis stond, de aloude hoofdstad, ongeveer vier duizend jaren voor Christus door koning Menes gesticht. Hier heerschten eenmaal gansche dynastieën van Pharaonen, wier namen ons alleen uit verminkte koningslijsten bekend zijn, althans voor zoo ver de herinnering hunner daden niet in beeld- of schilderwerk op tempels of obelisken, of wel op de wanden hunner graven is bewaard. Hier troonde eens, in al zijne pracht, de geweldige koning Chufu, op wiens reuzengraf wij staan; hier ook regeerden zij eens allen, zij, die rustten in de veertig pyramiden, in een wijden boog rondom Memphis gegroept. Waar zijn zij nu, en waar is de heugenis hunner daden? Ja waar is hunne prachtige hoofdstad, met hare tempels en paleizen, hare obelisken en kolossen? wat is er van gebleven? Niets dan de naakte vlakte en het armzalige Bedouïnen-dorp Memf, dat nog, als ten spot, in zijn naam aan de schitterende metropolis der Pharaonen herinnert. Behalve de pyramiden en een gebroken kolossus, rest er geen enkele herinnering aan het oude Memphis, dan alleen de groote Sphinx. Zie daar, aan den voet der pyramide, verheft zij haar reuzenhoofd uit het gele zand, waaronder geheel haar lichaam bedolven is. Nog ter hoogte van bijna veertig voet steekt dat hoofd uit den lossen zandigen bodem: maar toen de Sphinx voltooid in haar rotsdal lag, eer nog het woestijnzand haar half overdekte, hief hij zich tot vier-en-zeventig voet boven den grond op. Het hoofd zelf meet van de kruin tot de kin een-en-twintig voet; het liggende leeuwenlichaam heeft eene lengte van ruim negentig voet. Deze reusachtige figuur is uit de rots zelve gehouwen: een arbeid, die ook nog heden den aanschouwer verstomd doet staan. Over welke hulpmiddelen, welke krachten en werktuigen konden dan die bouwmeesters van het oude Kemi beschikken, dat zij werken tot stand brachten, die nog in deze eeuw, nu het menschelijk vernuft zich honderdvoudige hulpbronnen heeft geschapen en over vroeger ongekende natuurkrachten beschikt, voor wonderen zouden gelden? Zwaar heeft de Sphinx geleden: minder nog door den tijd, dan door de hand der menschen. In een der laatste oorlogen tusschen de Mammelukken, werd het hoofd der Sphinx tot mikpunt voor de kanonskogels gebruikt! Wel is nog in het algemeen de ernstige, half-weemoedige, half-glimlachende uitdrukking van het gelaat—aan alle egyptische koppen eigen—te herkennen; maar de neus en een gedeelte van het linker oog zijn verdwenen, de kunstig bewerkte hairdos is vernield en met gaten doorboord. Zoo ligt zij daar, eenzaam, in het zandige dal, en staart nog altijd, als voor veertig eeuwen, met dat geheimzinnig gelaat, over de omringende graven heen naar het Oosten, van waar de zon komt, wier stralen nog heden, als voor veertig eeuwen, in de stille morgenure haar granieten voorhoofd met een goudglans omspelen. Droomt zij ook soms van haar lang, lang verleden; van de vervlogen pracht der oude dagen; van al de bonte tafreelen, eeuw aan eeuw voor haren blik ontrold! O, zoo die steenen lippen zich konden openen en spreken: wat wondere sproke zouden ze te verhalen hebben!.... Wij hadden met den eigenaar van eene bark een contract aangegaan voor eene reis op den Nijl. Bij dat contract werd het vaartuig voor een onbepaalden tijd te onzer beschikking gesteld, tegen betaling van zekere som, zoodat wij op ons gemak Egypte konden bezoeken. Maar een logement is niet genoeg: er moet ook voor voeding gezorgd worden: want reken er niet op, dat gij, wat gij noodig hebt, onder weg wel vinden zult. Vooreerst zijn de hôtels en herbergen uiterst schaarsch, of liever ontbreken geheel, zoodra gij de groote steden verlaat, waar de invloed der europeesche zeden zich laat gelden. Nu kunt ge voorzeker wel levensmiddelen koopen: maar de leefwijze van het volk is hier meer dan eenvoudig, en hunne keuken voor een europeesche maag niet wel bruikbaar. Ook leveren de boorden van den Nijl, uitgenomen graan, weinig meer op dan melk, slechte boter, meloenen, pistachen, komkommers, uien, linzen, spinazie, eieren, kippen, duiven en kalkoenen. Wij sloegen dus een ganschen voorraad in: meel, deeg, oliën, zout, suiker, azijn, wijn, koffie, thee, ingelegde groenten en vleesch; engelsche ham en hollandsche kaas, de eenige die, onder een natten doek bewaard, eetbaar blijft; voorts hout, tabak, thermometer en barometer; geweren en pistolen, papier en potlood en pennen; photographische toestellen, tenten, wat weet ik? Het leek inderdaad eene volksverhuizing in het klein, toen onze Nijlbark in de haven van Kaïro werd volgeladen. Daar blies de wind in ons groot blank zeil, en wij voeren de prachtige rivier op. Ter linkerzijde dreven ons de voorsteden van Kaïro voorbij: Ramleh, met zijne dichte rijen van daäbies of reisbarken; Boelak, met zijne drukke levendige haven; dan Sjoebrah, met zijne portieken en marmeren hoven, met zijne breede kaaien en prachtige sykomoren; nog verder, het oude paleis van Soliman-pâsja, den franschen renegaat, den hervormer van het egyptische leger onder Mehemed-Ali; en de groote bazar van Massara-Adim. Ter rechterzijde verhieven zich uit den breeden stroom de lachende weilanden en altijd groene bosschages van het eiland Rhoda, waarachter in de verte de groote pyramiden oprijzen, wier schaduwen zich verre uitstrekken over de gele zandvlakte der lybische woestijn. Het leven op den Nijl begon op de aangenaamste manier en onder de schoonste vooruitzichten. Alom, in de nabijheid van Kaïro, zijn de oevers dicht bebouwd en bevolkt: vol leven, kleur en afwisseling. Onze matrozen manoeuvreeren met het zeil, en zingen daarbij een eigenaardig eentonig gezang, op eene zeer bijzondere, even eentonige wijze. Toch trof mij dat lied en die melodie, meer dan de kunstigste muziek, de meest gekunstelde zang dikwerf vermogen. Ik heb ze meer en elders gehoord, in de Campagna van Rome, op de lombardijsche meren, in de zwitsersche Alpen, in de vlakten van Hongarije, in de schotsche en noordsche berglanden, ja en elders nog, die wonderlijke volksliederen met hunne zoo eenvoudige, zoo eentonige en toch zoo aangrijpende melodieën, waarin telkens en telkens hetzelfde thema terugkeert, en die toch zoo oneindig rijk van uitdrukking, zoo vol afwisseling zijn. Ik heb ze overal en altijd met innig welgevallen beluisterd, en doe het ook nu, hier op den Nijl. Vooral des nachts, als het frisch en stil is in het ronde, en wij op het platte dak onzer kajuit nederzitten; als de rozengloed aan den hemel versmelt, en een voor een de groote starren verschijnen, zoo veel helderder en schitterender dan bij ons; als de zilveren maan boven de bergen van den Mokattam oprijst en met hare heldere stralen de schaduwen bijna verdrijft en den vloed tintelen doet, als ware hij met zilver bestrooid; als overal in het ronde eene lichte, blauwachtig-zilveren schemering heerscht, en de hemel als te zamen smelt met de zwevende omtrekken der verre bergen; als van het strand, waar de kronen der slanke palmen zacht wuiven op den avondwind, heerlijke geuren overwaaien; als geen ander geluid schier de heilige stilte stoort dan het kabbelen der golven tegen den steven en de zijden onzer bark:—dan vooral is het een genot te luisteren naar het halfluid gezongen lied van den stuurman, in zijn witten mantel gehuld, staande bij het roer. Hoor, hoe zonderling klinkt die toon: hij rijst en daalt langs alle trappen van den toonladder: nauw hoorbaar soms, lichter en doorzichtiger dan de peri met etherische vleugelen, suist de melodie door de stille, geurige lucht. Dartel-lachend of weemoedig tot schreiens toe, zweeft het lied over het sluimerende schip, over de zacht ruischende wateren, over de donkere oevers: het rijst, het zwelt, het daalt, altijd hetzelfde en toch altijd verscheiden.... Zang van den sterveling, egyptische nachten, zacht gemurmel der rivier: o, als ik aan u denk, dan klopt mij het hart, en rijst een traan in mijn oog. De reis op den Nijl heeft zeker hare ontberingen en ongemakken, waaronder vooral de muskieten en andere ongedierten behooren, die u soms gruwelijk plagen;—maar zij heeft toch ook hare eigenaardige vreugde en genietingen. Geen heirbaan, die er haalt bij eene kalme, statige rivier, met bloeiende, schilderachtige oevers, waarlangs ge heen wordt gevoerd, zonder dat ge u behoeft te vermoeien of te bewegen. Schilderachtige, witte dorpen, in schaduw van palmen en olmen gegroept, dagen op: naarmate wij naderen, verliezen zij hunne blanke reinheid, worden geel, worden zwart schier; tot zij weder achter ons verdwijnen en ons uit de verte groeten, even schoon en helder als straks: de lieve zon en de weldadige afstand doen alle vlekken en onreinheden verdwijnen. Overal ziet ge bij de dorpen groote vierkante duivetillen: in het ronde zijn in den muur een menigte droge takken gestoken, waarop de duiven in gansche scharen nederstrijken. Vrouwen, in lange blauwe tunika’s gekleed, en met pakken linnengoed op het hoofd, treden uit het dorp en richten zich naar den oever, om daar haar lijnwaad te wasschen. Zij naderen door eene breede laan, waar de sykomoren afwisselen met de mimosa’s, en die langs de ruïnen eener oude moskee heenslingert. Onder haar zijn jonge meisjes, die groote aarden kruiken op het hoofd dragen, om water te putten: zij dalen naar den oever, vullen haar antieke kruiken, heffen ze weder op haar hoofd, en beklimmen den hoogen oever, terwijl hare slanke gestalte zich scherp afteekent tegen de heldere lucht. Half naakte kinderen spelen en rollen in het zand of helpen kruiken en pakken aandragen, waaronder zij bijna bezwijken: zie dien kleinen knaap daar, die den steilen oever afdaalt, met eene waterkruik, die hij met twee handen omvat en tegen zijn borst klemt. ’t Is een levende schilderij: maar een schilderij, waar het landschap alles is: tegenover de groote lijnen, de oneindige perspectieven van dezen koninklijken vloed, deze breede bergen en eindelooze vlakten, zijn de figuren haast niet meer dan eene bijna onmerkbare stoffaadje. De in het water wasschende en spoelende vrouwen zijn in onze onmiddellijke nabijheid: de ondergaande zon, die nog even boven de lage toppen der lybische bergen toeft, beschijnt haar ten volle en omvloeit de lijnen en omtrekken met een gouden gloed. Sommigen, beschaamd dus door vreemden te worden bespied, bedekken haar aangezicht met haar kleed; anderen, minder schroomvallig of meer in haar arbeid verdiept, vergunnen ons een blik op haar breed voorhoofd, hare groote donkere oogen, haar welgevormden neus: in een woord, op haar fraai gelaat, alleen ontsierd door dikke lippen, een lompe kin en getatouëerde wangen. Bijna allen dragen een snoer van muntstukjes of koralen aan het voorhoofd, armbanden, halskettingen en gouden ringen om de enkels; somwijlen zijn de zoomen van haar blauwe tunika met stalen kralen geborduurd. Een los omgeknoopte doek, waarin hare zwarte haren half verborgen zijn, voltooit haar eenvoudig en luchtig kostuum. Het onveranderlijke Oosten! Waarschijnlijk heeft reeds Mozes meermalen een tafereel kunnen gadeslaan, in kleur en lijnen niet veel verschillend van wat wij zagen, terwijl onze boot langs het fellah-dorp dreef. De Fellahs vormen de landbouwende bevolking, of liever de hoofdmassa der bevolking van Egypte. Of zij werkelijk van de oude Egyptenaars afstammen, mogen de geleerden uitmaken; zeker schijnt het wel, dat althans iets van het oud-egyptische bloed, hoe dan ook verbasterd en vermengd, nog door hunne aderen stroomt. Op dit volk staat de stempel der slavernij gedrukt. Niet dat zij zoo bijzonder ongelukkig of arm zouden zijn: neen, hunne behoeften zijn zeer weinigen, en wat de stoffelijke welvaart betreft, hebben de Fellahs het vergelijkenderwijs niet slechter dan de groote meerderheid onzer arbeiders op het land of onzer werklieden in de fabrieksteden. Ook zijn zij veeleer vroolijk dan zwaarmoedig van aard; bij de geboorte van een kind, bij het sluiten van een huwelijk, neemt het gansche dorp deel aan het feest; bij hunne fantasia’s, hun gezang, hunne dansen, vertoonen zij iets van de kinderlijk, ongebreidelde, dartele vreugde der Negers. Maar bij dit alles, wat het leven dragelijk en aangenaam maakt, ontbreekt hun dat eene, dat er ook waarde en beteekenis aan geeft, dat een mensch eigenlijk eerst tot mensch maakt: het gevoel van vrijheid en zelfstandigheid, van verantwoordelijkheid en onderlingen band. De Fellah is wel aan zijn hut, aan zijn dorp gehecht: maar Egypte is voor hem geen vaderland, dat hij lief, en waarvoor hij zijn goed en bloed veil heeft; geen gemeenschappelijk belang, geen hand van nationaliteit verbindt hem aan zijne landgenooten; hij behoort tot geene natie. Op het eerste gezicht schijnt dit verwonderlijk: maar als men bedenkt, welk juk reeds sedert eeuwen en eeuwen op den nek van dit volk heeft gewogen, dan wordt deze verstomping, deze ontzenuwing van geest en hart, begrijpelijk. Reeds tijdens de heerschappij der Pharao’s doemde de wet der kastenindeling de overgroote meerderheid des volks tot onderhoorigheid; later zuchtte Egypte achtereenvolgens onder den schepter der romeinsche en byzantijnsche Caesars en der Khaliefen, om eindelijk—diepste val van allen—door de Turken te worden vertreden en vermoord. Nu is er wel eenige verandering gekomen, en zijn sommige der ergste misbruiken afgeschaft; maar zal het volk uit zijn eeuwenlangen doodsslaap ontwaken? Zonder dit toch baten alle pogingen tot hervorming van boven en buiten af niets. Maar het is juist deze waarheid, die onze hedendaagsche hervormers en staatskunstenaars geregeld, of liever voorbijzien; altijd en overal, in Egypte en elders, willen zij de vrucht zonder den boom, den eierkoek zonder de eieren. Zal het in Egypte beter gelukken dan elders, om te midden eener oostersche mohammedaansche bevolking de instellingen en inrichtingen over te planten, die uitsluitend de vrucht der westersch-christelijke beschaving zijn? Het is niet te verwachten en ook niet te hopen. Tegenwind heeft onze reis vertraagd; en terwijl groote vaartuigen, met gevlochten stroo beladen, met volle zeilen den Nijl afzakken, wordt onze boot langzaam voortgetrokken langs de steile en naakte rotshellingen van den Djebel-Mahagah. De arabische bergketen nadert den oever en stijgt hooger; meer dan de lybische draagt zij dat karakter van woestheid, dat zoo scherp contrast vormt met de lachende plantages van katoen en suikerriet, die zich aan haar voet uitstrekken. Te midden dier velden, in schaduw der rotswanden, verheffen hier en daar enkele palmen, in schilderachtige groepen vereenigd, hunne slanke stammen en onbewegelijke bladerkronen; elders weder zijn het tamarisken, met bladeren, als vederen zoo zacht; of mimosa’s, tusschen wier dun gebladerte de zonnestralen heenglijden en wier gele bloesemtrossen een bedwelmenden geur verspreiden; of eindelijk, de egyptische vijgeboom: een reuzenschild van ondoordringbaar groen, rustend op een krachtigen stam, door de saamgevlochten armen van stevige wortels hoog uit den grond getild. Wij wandelen langs den oever, nu en dan eene duif schietende, en de dorpen bezoekende, die de grenzen der woestijn naderen, en die zelfs in hun voorkomen iets van het woeste en onherbergzame der wildernis schijnen te hebben overgenomen. Het gaat langzaam voort: aan zeilen is niet meer te denken; het schip wordt van het eene dorp naar het andere voortgetrokken door de Fellahs, die daartoe, krachtens bevel van den Pâsja, worden geprest. Evenwel: de reis verveelt ons niet. Aan de eene zijde verheffen zich de ruwe, steile rotswanden der arabische bergen; aan de overzijde, naar de meer verwijderde en minder steile lybische bergen, strekken zich onafzienbare velden met katoen en suikerriet beplant, uit, afgewisseld door dorpen en schilderachtige steden: Miniëh, Melauï, Manfaloet, Sioet; sommigen vlak aan den oever der rivier, anderen een halve mijl verder, aan den voet der eerste heuvelklingen. Geheel dit rijke land, met twintig dorpen, behoort aan den Onderkoning, die bij Miniëh een stoommachine heeft laten bouwen, om het water op te voeren en alzoo de omringende vlakte te besproeien. De stad Sioet, na Kaïro en Alexandrië de voornaamste des kinds, onderscheidt zich ook door haar voorkomen van hare naburen. Hare talrijke minarets, hare witte huizen komen zeer goed uit tegen den grauwen achtergrond der lybische bergen. Een heerlijke weg, door mimosa’s beschaduwd, voert van den oever naar eene soort van poort, die toegang geeft tot een groot plein, rondom door kazernen ingesloten; daar huizen de soldaten en arnauten van den gouverneur. Vervolgens leidt eene kleine brug over een smallen, meestal drogen arm van den Nijl, en naar eene nauwe en steile straat, die tot midden in de stad voortloopt. Hier zijn de groote bazars, opgevuld met de voortbrengselen der inlandsche nijverheid: rijke goudborduursels voor zadels en harnassen; beroemd aardewerk, en fraaie pijpen. Midden in den bazar bevinden zich twee baden: het eene, zoo als het heet, door Cleopatra gebouwd, terwijl het andere den roem geniet van het best ingerichte van geheel Egypte te zijn, zelfs met inbegrip van de baden van Kaïro. Sioet is de hoofdstad van Opper-Egypte of Saïd; hare omstreken—een smalle strook, even als overal elders tusschen de bergen en den Nijl gevat—onderscheiden zich door buitengewone vruchtbaarheid en een zeldzaam weelderigen plantengroei. Waar het oog dwaalt, overal dezelfde rijkdom: velden met suikerriet, met koren, met tabak, met hennep, met vlas; elders boomgaarden van oranje- en granaatboomen, dadels en palmen en vijgeboomen; en allerwege een overvloed van bloemen, wedijverende in kleur en geur. Wederom wisselen bevallige dorpen en vlekken met akkers en tuinen af: schilderachtiger en stouter worden de oevers. De snelle bochten der rivier, die zich hier en daar bruischend een weg baant door de haar inklemmende bergen, leveren telkens de schoonste, de verrassendste gezichtspunten op. Nu eens naderen de rotsen tot bijna vlak aan den oever; straks weder treden zij terug en openen zich heerlijke valleien, bloeiende als een paradijs, waarin, afgezonderd van de wereld, het nederige fellah-dorp wegschuilt. Van tijd tot tijd vormt de stroom kleine inhammen en baaien: stille meren, door palmen omzoomd, zonder een enkele woning, zonder eenig spoor van menschelijke bedrijvigheid; zoo rustig, zoo kalm, dat ge hier uw leven zoudt willen slijten. Hoe heerlijk moet het hier zijn, als de zon verrijst in haar purperen pracht, en myriaden eenden en zwervende vogels haar met luide vreugdekreten begroeten. Zie, hoe zij in zwermen opvliegen uit het ruischende riet; hoe zij in de frissche heldere lucht wondervolle arabesken teekenen, hooger en steeds hooger, tot de tooverketen breekt en de verstrooide schakels verdwijnen in de wijde ruimte van den blauwen ether. Maar ge hebt geen oogen meer voor dergelijke tooneelen: een grootscher aanblik wacht u: wij naderen Thebe, of Tape, hoofd, hoofdstad, zooals de egyptische naam eigenlijk luidt. Ga voorbij Qeneh; en gij Denderah, het oude Tentyris, met uw prachtigen tempel uit den tijd der Ptolomeën; en gij Gamaunh, Hamandi; en gij, bloeiende akkers, heerlijke bosschages van den arabischen oever! De lybische bergketen prijkt in al hare pracht: en, ziedaar aan haar voet, Querneh, Medinet, de kolossen, het Memnonium; en aan den anderen oever de tempels en paleizen van Loeksor en van Karnak. Wij zijn te Thebe, de stad met hare honderd poorten, zoo niet de oudste, dan toch de schitterendste metropolis van Egypte. IV. Het oude Thebe.—Loeksor.—Karnak.—Medinet-Aboe.—De doodenstad. Ik heb vier weken te Thebe getoefd, en zou er gaarne maanden gebleven zijn, om de wonderwereld van nabij te bestudeeren, die zich hier voor mijn verbaasde blikken ontsloot. En toch, nu ik pogen ga, u den indruk te schetsen, dien de beschouwing dezer geheel eenige plek op mij gemaakt heeft, gevoel ik dat mij daartoe de woorden ontbreken. Het was mij toen, en is mij nog in de herinnering, als had ik omgewandeld door de puinhoopen eener stad van reuzen, waar alles andere verhoudingen en afmetingen had, dan waaraan wij gewoon zijn. Wie eenmaal de bouwvallen van het aloude Tape heeft gezien, vergeet dien aanblik nooit. Thebe, waarvan de stichting zich in den nacht der vroegste oudheid verliest, lag in eene wijde vlakte, ter wederzijde door de in een halven boog terugtredende bergketenen begrensd, en in het midden door den prachtigen Nijlstroom, die hier ongeveer 1300 voet breed is, doorsneden. Ten tijde harer heerlijkheid besloeg zij deze gansche vlakte, van de arabische bergen ten oosten tot de lybische bergen ten westen; hare lengte van noord tot zuid bedroeg meer dan twee, hare breedte van oost tot west ongeveer vier uren. De roem dezer reusachtige metropolis was reeds ten tijde van Homerus tot de Grieken in Ionië doorgedrongen: immers de dichter van den Ilias laat zijn held Achilles van Thebe getuigen: daar zijn de huizen aan schatten rijk; Honderd poorten heeft zij, en twee honderd gewapende mannen trekken Uit iedere poort ten strijde, met vele paarden en wagenen. Thebe’s rijke huizen en honderd poorten zijn sinds lang verdwenen: slechts eene enkele reusachtige poort, ver oostwaarts heen, bij het arabische gebergte eenzaam verrijzende, wijst den omtrek der oude muren aan; maar de kolossale ruïnenheuvels van Karnak en Loeksor op den rechter, van Querneh en Medinet-Aboe op den linkeroever, zijn nog zoovele zwijgende getuigen van de wondervolle heerlijkheid der oude Pharaonenstad. Welk een panorama moet zich ontrold hebben voor het oog van den reiziger, die, voor drie of vierduizend jaren, uit de woestijn komende, den rand van de lybische bergketen had bereikt, en van de hoogte nederzag in het prachtige Nijldal, met steden en vlekken bezaaid, en op de heerlijke metropolis aan zijn voet. Wat aanblik, toen het oude Tape daar prijkte in al hare heerlijkheid, met haar tempels en paleizen, haar zuilenwouden, haar pylonen en obelisken, haar reeksen van sphinxen en kolossen, haar onoverzienbare menigte van hooge huizen, hare straten en pleinen, wemelende van eene ontelbare volksmenigte! Dit alles is sedert eeuwen ondergegaan; en op en tusschen de half in het zand bedolven puinhoopen der oude prachtgebouwen staan de leemen hutten der armelijke, door Fellahs en Arabieren bewoonde dorpen verspreid, wier namen den grooten naam van het onvergelijkelijke Thebe haast hebben verdrongen. Geen scherper contrast denkbaar bijna, dan tusschen de ellende en jammer van het heden en de heerlijkheid van vroeger: in deze wildernis verrees eenmaal de prachtige hoofdstad van een der merkwaardigste, een der vroegst beschaafde volken der oudheid! Meer dan eens, wanneer ik des avonds, vermoeid van mijne omzwervingen door deze ruïnenwereld, naar ons schip was teruggekeerd, en op het dak der hooge kajuit nederzat; wanneer dan de maan boven het arabische gebergte verrees en de wijde vlakte, waar de puinen van Thebe sluimeren, met haar wonderlijk, fantastisch licht overgoot; wanneer dan mijne blikken in de schemering nogmaals omdwaalden tusschen die zuilenhallen en pylonen, die obelisken en kolossen, zoo geheimzinnig, zoo spookachtig schier, oprijzende te midden van boomgroepen en verspreide hutten;—meer dan eens, was het mij dan, als zweefden over die vlakte de groote schimmen der helden en heerschers van den voortijd, van Sethos, en Ramses, en Sesostris, en Amenhotep, en Menephta, die allen eens de wereld huns tijds met het gerucht hunner daden hebben vervuld, en hier, in de groote godsstad, de heilige stad van Amun-Ra, de onverwoestbare gedenkteekenen hunner grootheid en majesteit hebben achtergelaten. Wilt ge met mij een blik, zij het ook een vluchtigen blik, op die gedenkteekenen werpen? Beginnen wij met Loeksor, het zuidelijkste punt van het oude Thebe, op den rechter of arabischen oever. Dicht aan de rivier verheffen zich, tusschen de palmen en de armelijke hutten van het dorp, de indrukwekkende ruïnen van een aan Amun-Ra gewijden tempel, tevens, als meest, koninklijken burcht. De hoofdingang van dit tempelpaleis is niet, als anders bijna altijd, naar den Nijl, maar naar het noorden gekeerd. Door eene laan of straat van sphinxen, waarvan evenwel slechts enkelen overig zijn, bereikt men de trotsche poort, voor welker hooge pylonen [2] een prachtige, vijf-en-zeventig voet hooge obelisk van rozenrood graniet, en vier zittende kolossale beelden zijn geplaatst. De tegenhanger dezer heerlijk obelisk staat tegenwoordig op de Place de la Concorde te Parijs. Zijt ge de eerste pylonenpoort doorgegaan, dan bereikt ge een door dubbele zuilenrijen omgeven voorhof; en vervolgens, door een smalleren zuilengang, wederom een pylonenpoort, waarop dan de overige deelen van het tempelgebouw, de voorhof, de zuilenhal en de binnenzalen en vertrekken, volgen. Deze laatste gebouwen vormden oorspronkelijk het eigenlijke heiligdom: zij werden gesticht door Koning Amenhotep (Amenophis) III, van de achttiende dynastie, die omstreeks 1500 voor Chr. regeerde. Nog staat, in hiëroglyphenschrift, op de architraven te lezen, dat de Koning, de Heer der gerechtigheid, de Zoon der Zon, Amenhotep, dezen tempel ter eere van zijnen vader, den goddelijken Amun-Ra, heeft gebouwd. De eerste voorhal met de groote pylonen, de beide obelisken en de vier kolossen, is van later dagteekening; als haar stichter wordt de groote Ramses (Sesostris) genoemd: „Ramses, de Heer der wereld, de Koning-zon, de Wachter der waarheid, de Uitverkoorne van Phra, heeft dit gebouw voltooid ter eere zijns vaders Amun-Ra, en heeft hem deze twee groote obelisken van steen opgericht voor het Ramesseum, de stad van Amun.” Toen de tempelburcht van Loeksor nog ongeschonden was, en met zijn kolossale pylonen, zijne heerlijke obelisken en reuzenbeelden, zijne zuilenrijen en hoven prijkte, voerde van den hoofdingang een breede heirbaan naar een ander, nog grooter en prachtiger heiligdom, waarvan de puinhoopen thans het dorp Karnak dragen. Die heirbaan was misschien zonder wedergade op de wereld. Ter wederzijde van de breede straat, op onderlingen afstand van tien voet, lagen op hooge voetstukken, niet minder dan zeshonderd kolossale sphinxen als wachters van den weg tusschen de beide heiligdommen. Hoe moet deze prachtige allée er hebben uitgezien, als de groote processie van Amun daarlangs heen voorttrok! Van deze sphinxen-allée zijn nu nog maar weinig sporen over: wij wandelen voort, te midden van half begraven puinen en steenen, over het groene veld. Ter linkerhand golft de breede Nijl; en welhaast vertoonen zich voor ons oog de reusachtige bouwvallen van den tempelburcht van Karnak. Groote pylonen, door Ramses II Meïamun (geliefde van Amun) gebouwd, vormen den ingang tot een ruimen binnenhof, eens van alle zijden door hallen omgeven, wier zoldering op zeventig voet hooge zuilen, allen uit één stuk gehouwen, rustte. Tegenwoordig liggen zij allen omgestort ter aarde, eene enkele uitgezonderd, die de doodenwacht op dit slagveld houdt. Door eene tweede poort bereikt ge, langs eenige trappen, de groote zuilenhal, een der wonderen der egyptische bouwkunst. Een woud van zuilen, in den vollen zin des woords: en welke zuilen! De zaal heeft eene lengte van 164, en eene breedte van 320 voet; het steenen dak rust op honderd vier en dertig zuilen. De middelste doorgang wordt gevormd door twaalf reusachtige zuilen, die een omvang hebben van 36 voet en eene hoogte van 70 voet; de andere zuilen zijn 40 voet hoog en hebben een omvang van 27 voet. Het middengedeelte der hal is alzoo aanmerkelijk hooger dan de zijschepen; de muren, die dit hoogere dak dragen, zijn met openingen voorzien, waardoor het licht in de ontzaglijke zaal valt. Doch wat zeggen deze cijfers? Geen woorden zijn in staat, den overweldigenden indruk te beschrijven, dien de aanblik dezer zuilenhal op den aanschouwer maakt. Half verbijsterd bijna doolt ge om door dit woud van zuilen—inderdaad, ik weet geen beter woord,—waar u aan alle zijden, aan de wanden en de pilaren, de in half verheven beeldwerk uitgehouwen en met schitterende kleuren bemaalde beelden van goden en koningen, in bonte mengeling omgeven; en de grillige hiëroglyphen u alom tergend geheimzinnig aanstaren. Eene derde kolossale poort leidt naar een smallen binnenhof, waar twee heerlijke obelisken verrijzen voor eene vierde pylonenpoort, die eerst den eigenlijken ingang vormt tot de binnenhoven en zalen van het paleis. Galerijen en zuilenhallen, pylonen, obelisken en kolonnaden volgen dan elkander op, tot schier aan den voet van het gebergte; maar al deze heerlijkheid is haast niet meer dan eene wilde puinmassa. In treurige gepeinzen verdiept, wandelt ge voort over de groene, hobbelige vlakte, bezaaid met overblijfselen van sphinxen, brokken van zuilen en kapiteelen; te midden van nog half bewaard gebleven resten van tempels en hallen en pylonen. De tempelburcht van Karnak was eens het groote nationale heiligdom, aan Amun-Ra, den koning der Goden, gewijd; hier troonden eens, in al hunne heerlijkheid, de Pharao’s van de achttiende en negentiende dynastie, onder wier regeering het egyptische rijk ten toppunt van zijn macht en luister steeg. Wat is daarvan overgebleven? Een puinhoop, niets meer.—Verder noordwaarts hadden de Ptolomeën geheele lanen van sphinxen, kolossen en uitgestrekte propylaeën gebouwd: van dit alles is niets meer over dan een kolossale pyloon, met heerlijk beeldhouwwerk versierd. Naar het zuiden, dicht bij den Nijl, liggen de indrukwekkende puinhoopen van den tempel aan den god Chonsu gewijd: welke tempel oudtijds door vier pylonen en eene dubbele rij van sphinxen met de groote zuilenhal van Karnak was verbonden. Loeksor en Karnak zijn evenwel slechts de helft van het oude Thebe: aan de overzijde der rivier hebben de oude heerschers niet minder grootsche monumenten achtergelaten. De ruïnenheuvel van Medinet-Aboe bevat de overblijfselen van het paleis van Ramses III; wederom eene opeenvolging van pylonen, zuilenhallen en zalen, overal met beeldwerk en hiëroglyphen bedekt. Vermoeid van het dolen door deze verwoeste hoven en kolonnaden, rust uw oog met welgevallen op een kleiner gebouw, twee verdiepingen hoog, met door karyatiden gedragen balkons versierd: naar men gist, het paleis der vrouwen van Koning Ramses. Op korten afstand van Medinet-Aboe ziet ge een bosschage van acacia’s, waar de bodem overal met puinen van graniet, marmer en zandsteen, met overblijfselen van zuilen en kapiteelen, is bezaaid. Aan den rand van dit boschje verheffen zich twee zittende kolossen, zestig voet hoog: de twee zoogenoemde Memnonsbeelden, waarvan het eene het zingende beeld heet. Als de zon des morgens boven de arabische bergen verrijst en hare eerste stralen het beeld treffen, dan placht dit, niet altijd maar somwijlen, een klagend geluid te laten hooren. Een aantal opschriften, in het grieksch en latijn, allen dagteekenende uit den tijd der romeinsche keizers van Nero tot Septimus Severus, leggen getuigenis af van dit wonderbare gezang. Ook oude schrijvers, van vroegeren tijd, verhalen van dit zingende beeld. Later schijnt Memnon zijne stem verloren te hebben. Toch is het, tegenover zoo vele en zoo ernstige getuigen, moeielijk de waarheid van het feit te loochenen. Dan rijst de vraag: van waar kwam dat geluid? De Grieken, wier dichterlijke fantazie hen nooit verlegen liet, hadden een antwoord gereed. Memnon, zoon van Tithon en van Eos (de dageraad), was koning der Ethiopiërs. Toen zijn zwager, koning Priamus van Troje, met de Grieken streed, zond hij tot Memnon om hulp, en bood hem tevens, tot ondersteuning van dat verzoek, een gouden wijnstok ten geschenke. Memnon, de schoone, heldhaftige jongeling, trok op naar Troje, verrichtte daar groote daden, verwondde zelfs den geduchten Achilles: maar werd in het einde door dezen gedood. Zijne ontroostbare moeder bad Zeus, haren zoon te eeren, zooals nog geen held was vereerd geworden: en Zeus schiep uit de verbrande asch de gevallene zwarte haviken, die iederen herfst naar Memnons graf terugkeeren, en daar, met elkander strijdend, lijkspelen voor den held vieren. De stemme van den betreurden zoon echter werd door de bedroefde moeder aan het beeld gegeven, hem in zijn vaderland opgericht. En wanneer nu, des morgens, de rozenvingerige Eos aan den hemel verschijnt, dan begroet haar, uit het granieten beeld, de liefelijke stemme des zoons; en dan besproeit zij den kouden steen met hare tranen, nog altijd om den vroegen dood van den heerlijken jongeling geschreid.—Onze geleerden met deze uitlegging niet tevreden, verwierpen de liefelijke sage, en gingen den steen en hare bestanddeelen onderzoeken, om te ontdekken of daarin ook de verklaring was te vinden dier zonderlinge uitwerking van het eerste morgenlicht. En nu komen zij ons vertellen, dat deze soort van steen, bij den plotselingen overgang van de vochtige nachtlucht tot de zonnehitte van den dag, krimpt en kraakt en alzoo zeker geluid geeft: en dat knappen en kraken zou dan Memnons gezang, de morgengroete aan zijne moeder, zijn! Vindt ge niet, dat wij, zoo we al in zoogenaamde positieve wetenschap het van de Grieken winnen, in gevoel en fantazie ontzaglijk bij hen achterstaan? Wel, wel, terwijl ik hier door de puinen van Tape omdool, geef ik aan de roerende sage van den jong gesneuvelden held verre de voorkeur boven uwe alledaagsche verklaringen, man der doode wetenschap. Zingt niet deze gansche ruïnenwereld een klaagzang, iederen nieuwen dageraad? een klaag- en treurzang aan de zonne, die haar eens zag in al hare heerlijkheid en nu opgaat over haar somber graf?—Overigens heeft Memnon met deze beelden niets gemeens: de kolossen, die voor ruim 3500 jaren werden opgericht, stellen koning Amenhotep III en zijne gemalin voor. Noordwaarts van dit acacia-boschje liggen de uitgestrekte puinhoopen van den kolossalen graftempel van Ramses II (Sesostris), vroeger bekend onder den naam van het graf van Osymandyas. Wederom hier, als elders, eene opeenvolging van pylonen, kolossen, zuilenrijen en kolonnaden, sphinxen en muren. Verder op, nog meer noordwaarts, verheffen zich de bouwvallen van het paleis van Goernah, door Sethos, den vader van den grooten Ramses, gebouwd: wat omvang betreft, een der kleinste, maar uit het oogpunt der kunst een der belangrijkste overblijfselen van de egyptische architektuur. Al deze monumenten liggen in de wijde vlakte verspreid, die door het lybische gebergte wordt afgesloten. Maar dat gebergte zelf bevat nog een andere reeks monumenten: over eene uitgestrektheid van ongeveer twee uren gaans is hier de kalksteenrots, tot op de hoogte van 300 voet, in alle richtingen doorgraven en tot grafkelders ingericht. Steile en moeielijk begaanbare voetpaden voeren tot de meer of minder ruime ingangen, en van daar naar lange corridors met kamers en zalen en nevengangen, die elkander op allerlei wijze kruisen en door den ganschen berg loopen. Dit is de groote doodenstad van het machtige Thebe: eeuwen achtereen werden hier duizenden bij duizenden ter ruste gelegd in hunne rotsgraven, om er ongestoord te sluimeren tot de ziel hare lange omzwerving van drieduizend jaren door alle levensvormen zou hebben volbracht, en weder van haar welbewaard lichaam bezit zou komen nemen. Tallooze mummiën zijn reeds uit deze wereld van graven te voorschijn gehaald, en nog sluimeren er gewis ontelbare geslachten den vasten slaap des doods. In een zijdal, door naakte rotsen ingesloten en waar zelfs geen grashalm het oog verkwikt, vindt men de graven van bijna alle koningen uit de 19e en 20e dynastiën: dit dal draagt nog den naam van Bab-el-Moluk (poorten der koningen). Tot dusver heeft, men zestien dezer koningsgraven geopend, waaronder die van Sethos, van Ramses III en Ramses V. De inrichting dezer graven is steeds dezelfde: een lage, nauwe ingang voert in een langen, hoogen gang, waarvan de wanden en het gewelf met schilderwerk zijn bedekt; hier en daar zijn in de zijwanden kleine vertrekken aangebracht; eindelijk komt men in de hooge gewelfde zuilenhal, wier wanden in den regel met schilderwerk op gouden grond prijken, waarom zij ook den naam van gouden zaal voerde. Deze zaal was bestemd voor de koninklijke sarkophaag, die, zes tot tien voet hoog, in het midden stond. Zoodra een Pharao de regeering aanvaardde, liet hij een aanvang met den bouw van zijn grafkelder maken; was dan de zaal voltooid, en gevoelde de koning zich nog in het volle bezit van kracht en gezondheid, dan werden nieuwe gangen en nevenvertrekken, altijd verder den berg in, uitgehouwen, tot andermaal eene groote zuilenhal werd aangelegd, nog ruimer en prachtiger dan de eerste. Was er dan nog tijd, dan werden nevens deze halle wederom zij vertrekken uitgebouwd, tot bijzondere offerplechtigheden voor den doode bestemd; tot eindelijk voor den Pharao de laatste ure sloeg, en het koninklijk lijk, na gedurende zeventig dagen te zijn gebalsemd, in de sarkophaag werd nedergelegd. Deze werd dan zoo kunstig gesloten, dan de lijkenroovers van later tijd immer de granieten kist moesten stuk slaan, daar het onmogelijk was het deksel weg te nemen. Dagen achtereen heb ik door deze doodenstad rondgedwaald, vaak niet zonder moeite en gevaar; en hoe gaarne zou ik u medenemen op deze tochten door die graven, die ons zoo trouw het beeld van het oud-egyptische leven, in bijna al zijne vormen, hebben bewaard. Immers, niet alleen de koningsgraven, ook de anderen zijn bedekt met schilderwerk, nog in onverzwakte kleurenpracht prijkende, en eene schier geheel volledige voorstelling gevende niet alleen van de krijgstochten en overwinningen der koningen en de ceremoniën der eeredienst, maar ook van het maatschappelijk en huiselijk leven der gewone burgers, in alle standen der maatschappij. Juist daarom leveren deze egyptische graven zoo onschatbare bronnen voor de studie van deze oude, geheimzinnige wereld, van wier geschiedenis wij zoo weinig weten, maar wier karakter en physionomie ons toch, niet enkel in hoofdtrekken maar tot in menige bijzonderheid, juist door deze kunstwerken wordt geopenbaard. Hoe gaarne zou ik u hier rondvoeren, en u beurtelings den Pharao aan zijn hof, den priester in zijn tempel, den krijgsman in het veld, den burger in zijn huis en zijne werkplaats, den landman op zijn akker, doen aanschouwen: maar de ruimte ontbreekt mij daar toe. Een boekdeel bijna zou er noodig zijn, om u deze zoolang ondergegane, ons zoo geheel vreemde maatschappij, in duidelijke, aanschouwelijke trekken af te malen: eene onvolledige schilderij zou slechts verwarring stichten, niet uwe kennis vermeerderen. En dan—misschien doolden wij reeds te lang te midden dezer graven en puinhoopen rond: zij behooren toch tot een dood, een onherroepelijk vervlogen verleden, en niet allen boezemt dat verleden belangstelling in. Zoo zij het dan voor ditmaal genoeg: keeren wij tot het heden terug. In vergelijking met het verleden, is dat heden treurig en arm en ellendig: maar, in de schatting van zeer vele lieden, geldt ook hier de oude spreuk: een levende hond is beter dan een doode leeuw. V. Eene bruiloft te Loeksor.—De almehs.—De watervallen.—Philae. Op zekeren dag dat ik van eene wandeling door het dal der Koningsgraven terugkwam, en zwijgende den Nijl overstak om naar Loeksor terug te keeren, werd ik eensklaps uit mijne mijmering gewekt door een luid gerucht van muziekinstrumenten en gezang. Mahmoed, een onzer matrozen, ging trouwen en vierde zijn bruiloft. Voor de woning der bruid was eene groote tent opgeslagen, waar reeds sedert twee dagen de vrienden waren bijeengekomen: voor ons was eene bijzondere estrade ingericht, met kussens en tapijten belegd. Het was Vrijdag, dat wil zeggen Zondag voor de Mohammedanen. Toen het uur des gebeds gekomen was, begaf de bruidegom, gevolgd door al de genoodigden, zich naar de moskee: dadelijk na zijn terugkomst begon het feestmaal. Alle schotels werden ons aangeboden: maar, ondanks onze welgemeende begeerte om Mahmoed geen verdriet aan te doen, was het ons onmogelijk van de meesten te proeven; al de vriendinnetjes der bruid waren bij het bereiden dezer schotels behulpzaam geweest, en in hare vreugde hadden zij waarschijnlijk de regelen der kookkunst vergeten: althans de spijzen waren voor ons volkomen ongenietbaar. Des avonds hielden de genoodigden een optocht door het vlek, waarbij zich gaandeweg al de leegloopers aansloten; mannen met lantaarns liepen nevens ons. Bij onze terugkomst wachtte ons eene volledige illuminatie: toortsen en fakkels schitterden allerwege; een rijke buurman had een dier prachtige oostersche kandelabres geleend: getakte ijzeren boomen met geslepen glazen buizen, die het licht honderdvoudig weerkaatsen. Het was een heerlijk gezicht: de weerspiegeling van het licht op de gebronsde aangezichten, de veelkleurig tarboesjes, tulbanden, gordels en mantels dier saamgegroepte menigte.—Mahmoed was alleen het vertrek binnengetreden, waar hem zijne bruid en hare naaste verwanten wachtten; hij trad eindelijk naar buiten, vergezeld van eenige vrouwen; plaatste zich tegen den muur der woning, en ontving de gelukwenschen der genoodigden, die in eene rij langs hem heen gingen en hem eenig zilvergeld in de hand drukten. Inmiddels weergalmde van alle kanten gezang en gejuich, afgewisseld met geweer- en pistoolschoten. Toen de optocht gedaan was, ging Mahmoed weer naar binnen, maar kwam bijna onmiddellijk naar buiten, met zijn bruid—een kind van nog geen twaalf jaar—in zijne armen. Gevolgd door de vrouwen en, op eenigen afstand, door de mannen, begaf hij zich naar den oever van den Nijl, nam een weinig van het water der rivier in zijn mond en blies dat in den mond zijner bruid. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Niemand geleidde de jong getrouwden naar de echtelijke woning. Men weet in Egypte niets van een burgerlijken stand. Zijn de bruidegom en de ouders van het meisje het eens, is de som, die de man moet betalen (de bruid brengt geene huwelijksgift mede) vastgesteld, dan wordt het huwelijk voltrokken, voor twee getuigen; somwijlen wordt de kadi daarvan verwittigd, maar dat wordt zeer dikwijls nagelaten. Bij eene dergelijke verbintenis, waar iedere waarborg ontbreekt, is de vrouw weinig meer dan eene gekochte slavin; wanneer zij den man niet langer bevalt, zendt hij haar naar hare ouders of verwanten terug; zij zelve kan slechts in een enkel geval echtscheiding vorderen. Van de geboorte der kinderen wordt nooit aanteekening gehouden; een gevolg daarvan is, dat kindermoord niet zeldzaam is; somwijlen worden zij, in hunne eerste jeugd, omgebracht door eene der mededingsters van hunne moeder. Het is toch onder de matrozen der Nijlschepen eene vrij algemeene gewoonte, om op verschillende plaatsen, b.v. te Kaïro en te Assoean, eene vrouw te huwen. Naar gelang zijne zaken dat toelaten, gaat de echtgenoot nu eens een maand bij deze, dan weder bij de andere doorbrengen: hij brengt eenige piasters, een paar stukken blauw katoen en andere snuisterijen mede, die de vrouw, na zijn vertrek, verkoopt. In ruil daarvoor ontvangt zij dan granen en andere vruchten des lands, en onderhoudt aldus den handel der andere echtgenoote. De veelwijverij, aldus opgevat, is eene winstgevende zaak: toch kwijnt zij dagelijks meer, en niet alleen onder de armen, maar ook onder de meer gegoeden, die veelal slechts ééne wettige vrouw te gelijk hebben. Wij hebben Thebe verlaten en vervolgen onze reis naar het zuiden, te midden van welige akkers en plantages. Daar ligt Erment, het oude Hermonthis, met zijne schoone ruïnen, half achter een boschje van sykomoren en mimosa’s verscholen. Vier heerlijke antieke zuilen vormen den ingang tot een kleinen tempel, uit den tijd der Ptolomeën, en vooral merkwaardig om zijn beeldwerk, ter verheerlijking der geboorte van een zoon van Caesar en Cleopatra.—Wederom akkers en velden, tuinen en boomgaarden, met de bergen in het verschiet, tot de witte huizen van Esneh zich langs den oever scharen. Esneh is de stad der almehs. Zij bewonen verschillende huizen, dicht bij de rivier; onze drogman stelde voor, ons naar het beste etablissement te geleiden. Wij namen zijn aanbod aan, en werden nu naar eene vrij smerige en armoedige hut gevoerd: in het midden eener groote kamer zaten de danseressen, allen van vrij alledaagsche schoonheid, maar jong en welgemaakt. De hoop op buitengewone ontvangst had haar bewogen, groote zorg aan haar toilet te besteden. Ik zie nog hare zeer lage en korte vesten, hare wijde zijden pantalons, om de heupen door schitterende gordels opgehouden; haar half doorzichtige gazen tunika’s; hier bloote voeten, daar gele of roode pantoffels; halskettingen en armbanden, en op het voorhoofd, kleine munten; eindelijk, achter op het hoofd, zijden doeken, los omgeworpen. De dans, die met eene reeks van bevallige standen aanving, ging weldra tot de meest hartstochtelijke bewegingen over, waarbij het bovenlijf onbewegelijk bleef. Na een poos dit tooneel te hebben aangezien, verwijderden wij ons en lieten olijven, liqueur en een aantal talaris (kleine muntstukken) uitdeelen, waarvoor ons op de hartelijkste wijze dank werd gezegd. De almehs hebben maar zelden dergelijke buitenkansjes, de inboorlingen zijn te arm om hare talenten te betalen; zeer bedreven in fraaie plastische standen, zijn zij zelven ongeschikt voor iederen arbeid en moeten tot allerlei kunstmiddelen hare toevlucht nemen om te kunnen leven. Zij brengen haar tijd door met rooken en met het drinken van aquavite—eene soort van anisette—en van koffie. De bezwaren aan dergelijke levenswijze verbonden, hebben het getal der almehs, die ten tijde der Mammelukken nog geheel Egypte als overstroomden, zeer doen verminderen. Hare laatste wijkplaats is Esneh, dat wellicht ook haar geboorteland was; waardige zusters der bayadèren van Indië en der priesteressen van Mylitta en Astarte, hebben de almehs in vroeger eeuwen gedanst voor de altaren van Neith, de schutsgodin van Esneh, de moeder, echtgenoote en dochter van Amun-Ra. Nog ziet men, midden in de stad, aan den voet eener helling met mummiënkisten en andere overblijfselen bezaaid, den schoonen voorhof van een tempel van Neith, tegenwoordig een korenmagazijn. Ten tijde der Romeinen, op de puinhoopen van een zeer oud gebouw gesticht, verraden de slechte beeldwerken des tempels het verval der kunst; maar de ernstig-schoone lijnen der architraven, de grootsche afmetingen der vier-en-twintig hooge zuilen, maken hem toch waardig nevens de wonderen van Karnak en Medinet-Aboe te worden gesteld. Zonder ons op te houden, varen wij voorbij de indrukwekkende pylonen en welbewaarde tempelruïne van Edfoe, want onze wensch om Assoean en de watervallen te zien drijft ons met haast voort. De wind is gunstig; de Nijl vernauwt zijn bedding en bruist voort tusschen steile rotswanden, wier spleten en kloven met armelijke struiken zijn begroeid. Deze struiken wemelden van kleine vogels, die als vruchten aan de takken schenen te hangen. Door onze boot opgeschrikt, verhieven zij zich in de lucht, daarbij een geruisch makende als met kracht uitgedreven stoom. Zij waren zoo talrijk, dat zij letterlijk een oogenblik den hemel aan onze blikken onttrokken; eenige geweerschoten deden er honderden in den Nijl nedertuimelen. Onze kok haastte zich er zooveel mogelijk van op te visschen, en onthaalde ons op een zeer smakelijk gebraad.—Maar andere merkwaardigheden vorderen weldra onze aandacht. Hier is de Djebel-Selseleh, oudtijds Silcilis, met zijne groote steengroeven, waaruit de tallooze schare der kolossen en obelisken is voortgekomen, die Thebe en al de steden van Opper-Egypte versierden. Deze beroemde steengroeven zijn, bij wijze van zalen en galerijen, in de rotsen uitgehouwen; de wanden zijn overal met beeldwerk en opschriften bedekt; nog worden hier eene menigte overblijfselen en half voltooide werken aangetroffen, als hadden de beeldhouwers zoo pas hunnen arbeid gestaakt. In de onmiddellijke nabijheid van den oever verheft zich eene groote rots, van zeer eigenaardigen vorm: naar men zegt, werden aan deze rots en aan eene andere, even zoo vooruitspringende, op den tegenoverliggenden oever, de ketens vastgemaakt, die de rivier moesten afsluiten en het land verdedigen tegen de invallen der ethiopische stammen. Onze tijd, die alles beter weten wil dan de ooggetuigen der oudheid, heeft deze ketens voor eene fabel verklaard en den oorsprong van het verhaal gezocht in den arabischen naam van den berg: Djebel-Selseleh, Kettingberg. Zou het omgekeerde evenwel niet waarschijnlijker zijn? en is het denkbeeld, om den nauwen ingang van het Nijldal op deze wijze af te sluiten, vooral in de oudheid, zoo onnatuurlijk? Wij varen voort. In het licht der volle maan vertoont zich aan ons oog, hoog boven de rivier, de groote tempelruïne van Kom-Ombos, half onder het zand bedolven. Een kleinere tempel, dichter aan den oever, is door den stroom weggespoeld. Wij kunnen niet verder voortgaan, maar zien ons verplicht den dag af te wachten nabij het fraaie dorp Elganeh, half weggedoken achter palmen en mimosa’s, wier takken zich over het water heenbuigen. Nog een dag en een nacht, en wij zijn te Assoean; de ons vijandige wind, de veelvuldige rotsen en de snelvlietende stroom vertragen gelijkelijk onze reis. Tusschen de stille dorpen, aan den voet der rotsen en aan den zoom der rustige inhammen schuilende, varen wij met moeite en voorzichtigheid voort, te midden van groote steenklompen, voorloopers der katarakten en kolken. Een groenende, bloeiende gordel van eilanden omvat den stroom: ter rechterzijde ligt het groene Elephantine, met bijna onzichtbare ruïnen bedekt: het fabelland dier ichthyophagen (vischeters), die Kabuya (Cambyses) als gezanten naar Ethiopië zond. Eindelijk den onstuimigen stroom dwars overstekende, varen wij het kanaal binnen dat naar de haven voert van Assoean, het antieke Syene, de stad der watervallen. Den 4den Juni, des morgens ten tien ure, zouden wij den engen doorgang der katarakten passeeren. Daar wachtten ons eene menigte helpers, meest jonge lieden, onder het bevel van een ouden reis, met een langen witten baard; een man, even kalm te midden der bruisende draaikolken van den Nijl, als een onzer schippers tusschen twee sluizen. De jonge lieden zijn allen Nubiërs:—krachtige, gespierde en meest beeldschoone figuren, geheel naakt; hunne zwartachtig bronzen huid ziet er uit als een dof krip, over eene purperachtige stof gespannen. Onder luid gejubel en geschreeuw zetten zij zich aan het werk. Groote granietblokken, door het water overspat, bedekken bijna de geheele breedte der rivier: het schijnen versteende buffels, in allerlei houdingen te midden der golven neergehurkt. Onze Nubiërs springen en klauteren er op, bevestigen sterke touwen en kabels aan de uitstekende rotspunten, en trekken zoo ons vaartuig voort, dat anderen, al zwemmende, deels duwen, deels dragen. Zoo ging het langzaam voort; en de avond begon te vallen, toen wij nog slechts de eerste katarakt waren doorgeworsteld; en wij moesten voor den nacht ons vaartuig stevig vastmeeren, opdat het niet door de bruisende en schuimende wateren zou worden weggevoerd. De Nubiërs wenschten ons geluk met den aanvankelijken goeden uitslag en juichten: Allah is groot!—wat in dit geval zeggen wilde: Goede Franken, geeft ons iets! Toen zij hun baksjies—trouwens welverdiend—ontvangen hadden, keerden zij naar hunne woningen om te slapen. Ik gevoelde daartoe geen lust, maar beklom een der hooge rotsen, en wierp een blik op den wilden chaos rondom mij. De maan, haar fantastisch licht over het wonderlijke landschap uitgietende, gaf aan de reusachtige grillige steenmassa’s haast menschelijke vormen. Het zijn geen granietblokken meer: zie, met de voeten aan den harden bodem geketend, door de kokende golven ombruist, rust daar in de wateren een geheel geslacht van Titanen, dezelfden wel die, de sphinxen uithouwende in de rotsen, zoo als een herder een beeldje snijdt uit een wilgentak, en met eene hand de obelisken in evenwicht zettende, de paleizen van Karnak hebben gebouwd en de bergwanden in tempelgrotten herschapen. Met het krieken van den dag keeren de Nubiërs terug om den arbeid te hervatten; en eindelijk, tegen drie uren na den middag, ligt onze bark rustig voor anker boven de drie katarakten, die wij nog hadden door te varen. De laatste, el-Kebir, waar de rivier het nauwst en de klippen het menigvuldigst zijn, was de lastigste. Twee honderd jonge mannen ongeveer, op de rotsen en klippen langs en in den stroom verspreid, hielden de touwen en trokken ons met alle kracht voort: wij hadden dan ook te doen met een verval van anderhalf el. Het was letterlijk de beklimming van een waterheuvel. Zoo als men ziet, hebben de katarakten van den Nijl niets gemeen met de watervallen van den Niagara of van Schaffhausen: zij worden gevormd door een reeks rotsige dammen of klippen en snelle stroomingen en kolken, niet ongelijk aan gebogen spiegels; de nauw ingesloten rivier schiet, met duizelende vaart, bruisend en wielend, over en tusschen de rotsen en klippen heen. Toch zijn deze katarakten inderdaad gevaarlijk: en er wordt groote behendigheid en niet minder groote kracht gevorderd, om het vaartuig zonder ongeval over de watervallen te brengen. Er is dan ook een bijzondere reis (hoofd) der katarakten, op wiens kunde, moed en ervaring men zich veilig verlaten kan: het was de kloeke grijsaard, die onze flinke jongelieden bestuurde en aanvoerde. Vóór ons, als twee groene bouquetten, verrijzen uit den stroom de beide eilanden Philae en Beghiëh. Dit laatste, omzoomd van groote, met hiëroglyphen bedekte steenklompen, ligt aan den lybischen oever; het andere, vrij wat schooner en vooral van meer gewicht, roemt op zijne prachtige ruïnen, door een bevalligen tempel gekroond. Philae is inderdaad een toovereiland; wie hier den voet zet, voelt, al ware het maar voor enkele oogenblikken, den wensch in zich opkomen, om hier ook zijn leven te slijten: de zuivere lucht, het heerlijke groen, de kalme eenzaamheid, de ongestoorde vrede, zijn zoo vele aanlokselen, waaraan het moeielijk valt weerstand te bieden; gezwegen nog van de prachtige ruïnen en de herinnering van het verleden. Op den oever wachtte ons een grijsaard, de eenige bewoner en getrouwe bewaker van het tooverachtig eiland. En terwijl wij de sporen nagingen, door zoo vele eeuwen op deze kleine plek achtergelaten, wandelde hij voor ons uit, en haspelde, in zijne naïeve uitleggingen, alles dooreen: Isis en Mohammed, de Khaliefen en Sultans, en de Pharao’s en Caesars. Zoo trokken wij het eiland over, van het zuiden naar het noorden, het westelijk strand volgend. Op de zuidelijke punt verrijst een kleine obelisk, zonder hiëroglyphen, voor den tempel van Hator: een gebouw van middelbare grootte, in het midden van boven open; opmerkelijk door sommige zuilenkapiteelen, bestaande uit vrouwenkoppen met koeienooren. Hator en Isis zijn de twee beschermgodinnen van Philae: beiden zijn zij godinnen der liefde en der vruchtbaarheid. Behooren de sperwer en de krans van blauwe bloemen meer bepaald tot de attributen van Hator: zij en Isis beiden onderscheiden zich door de schijf, alsmede door de hoornen, het hoofd, of wel het geheele beeld eener jonge koe, welk dier haar was toegewijd. Beiden zijn na verwant aan Aphrodite, aan Cybele, aan de koe Iö. Met de zonneschijf en de hoornen gekroond, schijnen zij tot hare aanbidders te zeggen: gij ziet op ons hoofd het zinnebeeld des lichts; wij kennen het geheim des levens en het raadselwoord des lots: maar tracht niet ons die te rooven, want wij hebben geduchte wapenen om ze te verdedigen! Twee zuilenrijen van ongelijke lengte, wier gelijkmatig afnemende verhoudingen juist berekend zijn naar de regelen der perspectief, verbinden den tempel van Hator met de pylonen van den Isistempel. De grootste dezer kolonnaden, de westelijke, telt drie en dertig zuilen, waarvan de schacht gekorven is, en waarvan de kapiteelen, met grooten smaak geteekend, allen verschillen. Zestien minder fraai bewerkte kolommen vormen de oostelijke kolonnade, die schijnt af te breken bij een klein, bijna geheel onder het zand bedolven heiligdom, een tempel van Tmouth, den zoon van Hator en Phta. Midden in de westelijke galerij bevindt zich een trap, die den steilen rotsoever doorsnijdt en naar den Nijl afdaalt. Deze propylaeën behooren tot het romeinsche tijdvak, en zijn er niet minder schoon om; al maken de koppen van Augustus, Tiberius of Claudius eene wonderlijke vertooning op die magere schrale gestalten; allen naar de vaste type geteekend, waarvan de egyptische kunst zich nooit verwijderde. In dezelfde richting verheffen zich, achter hoopen puin, waaronder men nog twee geschonden leeuwen herkent, de twee eerste pylonen en verdere overblijfselen van den Isistempel, onder Nectanebus (378–360 voor Chr.) gesticht, en later, onder de Ptolomeën, verbouwd en vergroot. Op de voorzijde der pylonen is Ptolomeus Philometor afgebeeld, zoo als hij aan Isis en aan Har (Horus) gevangenen, die hij met eene hand bij de hairen vat, toewijdt. Een nog bruikbare trap, in den hof achter de pylonen uitkomende, voert naar boven. Deze hof of binnenplaats wordt begrensd door twee gebouwen, mede uit den tijd der Ptolomeën, en aan de moeder-godinnen Isis en Hator toegewijd. Twee andere pylonen sluiten deze eerste binnenplaats af; zij zijn ruim 14 el hoog en op eene rots gebouwd; een opschrift, in het graniet uitgebeiteld, vermeldt hare stichting door Euergetes II. De binnenhof, die dan volgt, heeft door eene zijgang gemeenschap met den Nijl, en bezit eenige schoone beeldwerken op de nog gespaarde muren. Een vooral trok onze aandacht. Het is een bas-relief, een der Ptolomeën voorstellende, maar geheel als een echte Pharao: dezelfde lange, schrale gestalte, dezelfde breede schouders, dezelfde onmogelijke houding der armen en handen, waarmede hij van de achter hem staande tafel allerlei geschenken neemt, om die Isis aan te bieden. Hij is zoo linksch en onbeholpen mogelijk, en toch zoo indrukwekkend edel en vol majesteit. De schoone uitdrukking van de figuur doet u onwillekeurig de ongerijmde teekening vergeten. De vier pylonen en de beide hoven vormen den waardigen toegang tot den grooten tempel van Isis. Tien fraaie slanke kolommen, waarop nog de kleuren zijn te herkennen van het oude schilderwerk, steunen een indrukwekkenden pronaos (voortempel), de roem van Philae; verschillende vertrekken, met beeldwerken en bas-reliefs versierd, vormen het eigenlijke heiligdom; in het laatste bespeurt ge eene nis met een sperwer van rozenrood graniet: de sperwer is hier zoowel aan Isis als aan Hator gewijd. Naar de zijde van den Nijl zijn de muren geheel bedekt met beelden en hiëroglyphen. Vóór ons, bijna geheel op de noordelijke spits van het eiland, verheffen zich, te midden van palmboschjes, drie poorten, van waar een vervallen trap naar beneden, naar het water, voert. Dit is de kazerne of triomfboog van Diocletianus. Langs den oostelijken oever terugkeerende, bereiken wij eindelijk die heerlijke open zaal, die, op een verheven terras boven den Nijl tronende, onwederstaanbaar aller oogen tot zich trekt, den kleinen Isistempel, bestaande uit veertien zuilen en een prachtigen architraaf, maar overigens geheel ongedekt. Half in het geboomte weggescholen, is deze tempel, vooral des avonds, als de zon in het westen zinkt, een heerlijke plek om te mijmeren of te lezen. De ruimte tusschen den voet van dit terras en de pylonen van Nectanebus is bezaaid met ruïnen en puin; onder anderen ligt hier ook nog de verminkte bouwval van een klein heiligdom aan de moedergodin Hator gewijd; het bevallige portaal en de fraaie bas-reliefs zijn bijna onkenbaar geworden door den rook en het vuur: want deze tempel wordt door de reizigers in den regel als keuken gebruikt. Bijna de gansche oppervlakte van het eiland Philae, dat 370 el lang en 240 el breed is, wordt door deze gebouwen en ruïnen ingenomen: maar de nog tamelijk gespaarde tempels beslaan ter nauwernood een negende gedeelte dier oppervlakte. De tempels van Hator en Isis zouden gemakkelijk te herstellen zijn; ook zou men het verder verval der anderen kunnen stuiten. En men achtte deze overblijfselen niet gering, van wege hun betrekkelijk jongeren oorsprong: inderdaad, niet enkel aan de schoonheid van het landschap waarin zij prijken, danken zij hun roem. Het moge waar zijn, dat de eeuw der oude Pharaonen, van Ramses en Sesostris, de meesten der kolossen en grootsche tempelburchten heeft zien oprijzen; het tijdperk der Ptolomeën was getuige eener zeer merkwaardige herleving in kunst en letteren. De halfverstorven egyptische geest ontwaakte nog eens uit zijn sluimer, bij de aanraking met den genius van het Hellenisme, waarvan de Ptolomeën de vertegenwoordigers waren. Wat de tempels verloren in omvang en kolossale afmetingen, wonnen zij in evenredigheid, in maat en bevalligheid, waarvan alleen de grieksche kunst het geheim bezat. De romeinsche restauratiën verdienen over het algemeen de minachting, waarmede de egyptologen ze bejegenen: maar de invloed der grieksche kunst, die reeds twee eeuwen voor Alexander, onder Psammetichus en Amasis, in het tot dusver gesloten land doordrong, heeft gaandeweg de aloude stereotype traditiën gewijzigd en vervormd, zonder den zin en de beteekenis er van te verminken, en ook zonder op de inlandsche kunstwerken een vreemden stempel te drukken. De pylonen hier, bij voorbeeld, vormen een zeer goed geheel met den Hator-tempel, bijna een eeuw vroeger door Nectanebus gesticht; en de prachtige pronaos van den grooten Isistempel paart de attische bevalligheid en sierlijkheid aan de ernstige majesteit van het oude Egypte. Dit kleine eiland Philae, of eigenlijk Pilak, zoo als de oud-egyptische naam luidt, heeft zijne eigene geschiedenis. Beheerscher der katarakten en sleutel van het Nijldal, was Philae het bolwerk der thebaansche dynastieën tegen de invallen der ethiopische barbaren, en werd het wellicht haar laatste toevluchtsoord, toen de mannen van het noorden, de Hyksos of Herders, Beneden- en Midden-Egypte hadden overstroomd en onderworpen. De Pharao’s, wederom, na langen kamp overwinnaars gebleven en de vreemdelingen verjaagd hebbende, bouwden tempels op de beide heilige eilanden, van waar het herstel der nationale onafhankelijkheid was uitgegaan; en zoo op Philae al niets van hunne stichtingen is overgebleven, op het zuster-eiland Beghiëh vindt men uitgestrekte bouwvallen uit de regeering van een koning Amenhotep, opvolger van Moeris en voorvader van Sesostris. Amenhotep, ten krijg trekkende tegen de Ethiopiërs, liet op een der rotsen een opschrift beitelen, ter herinnering aan zijn doortocht. De armoede van Philae aan zeer oude gebouwen is waarschijnlijk een gevolg der gruwelijke verwoestingen, op bevel van Kabuya (Cambyses) den koning der Perzen, aangericht; Nectanebus, een der koningen uit de laatste nationale dynastie, begon omstreeks het jaar 370 vóór Chr. de omgeworpen heiligdommen te herstellen; de Ptolomeën zetten dien, door eene nieuwe perzische verovering gestoorden arbeid voort; en de romeinsche Caesars traden in de voetstappen der grieksche vorsten. Toen het rijk, ten noorden bedreigd, zijne zuidelijke grenzen prijs gaf, bleef Philae zijne laatste vesting in Nubië; Diocletianus versterkte het eiland, en richtte er den triomfboog en de kazerne op, waarvan nog, zoo als ik zeide, aan de noordspits drie gewelfde poorten overig zijn. Toen de Pharaonen, de Ptolomeën en de Caesars Philae reeds lang verlaten hadden, bleven er nog de oude goden, en hielden deze er zich staande tegen het immer voorwaarts dringende nieuwe geloof. Hier was het graf van Osiris; Isis en Hator bezaten hier eene gansche kolonie van priesters en priesteressen, die het heilige eiland nooit verlieten, en na hun dood ter ruste werden gelegd in onderaardsche grafgewelven, nabij de grafstede van den god. De heiligheid van Philae wies naarmate de eeredienst zijner goden zich uitbreidde: want geene andere egyptische godheid vond in geheel de romeinsche wereld zoo vele aanhangers als Osiris en Isis, wier roem in de tijden kort voor en onmiddellijk na Chr., zelfs die der oude grieksche goden overstraalde. Het Christendom drong eerst laat tot Philae door; en nog in de tweede helft der zesde eeuw werd hier de oude Isis aangebeden. Eerst het Islamisme maakte voor goed een einde aan den dienst der oude goden, maar het stelde er niet veel anders voor in de plaats dan dood en vernietiging. VI. In Nubië—Kalabsjeh.—Ipsamboel—De katarakten van Ouadi-Alfa.—Slot. Sedert gisteren zijn wij in Nubië: maar aan niets bespeuren wij het, dat wij niet meer in Egypte zijn; slechts de plantengroei, die de smalle strooken ter wederzijde van den Nijl aan den voet der steile rotsgebergten siert, is wellicht nog rijker en weelderiger. Aan den lybischen oever hangt deze groene zoom letterlijk als een fluweel en franje aan de vaalkleurige bergwanden. ’t Is een opeenvolging van allerlei gezichten: hier volgt een lange karavane den hoogen slingerenden weg; elders zijn de rotsen gekroond door een groot somber klooster, welks wijduitgestrekte muren rijzen en dalen naarmate de berg zich verheft; ginds wederom is het eene oude, verlaten moskee, halverwege de berghelling gebouwd, waar de omwonende bevolking samenstroomt ten gebede. En voorts, overal bouwvallen uit den tijd der Pharaonen. Hebt ge eene of andere uitstekende steile rots beklommen, dan ziet ge, geheel aan den gezichteinder, te midden van een doolhof van bergen, kolommen oprijzen, door de avondzon met purperen glansen getooid: ligt daar eene of andere geheimzinnige stad, nog door geen vreemdeling betreden? Hoe het zij: niemand wist mij te zeggen hoe de plek heette, waar die zuilen verrezen, en niemand wist ook den weg derwaarts te wijzen. De Kreeftskeerkring welft zich boven onze hoofden, en zendt ons haar vurigen adem naar beneden. Het is stikkend heet; geen windje koelt de brandende lucht af, en slechts de onmiddellijke nabijheid van het water geeft eenige verfrissching. Aan deze buitensporige hitte bemerken wij het toch, dat wij niet langer in Egypte zijn, maar de tropische gewesten van Nubië hebben bereikt. Hier wordt geen arabisch meer gesproken; en onze teleurgestelde drogman moet zijne stille winstjes afstaan aan een der matrozen, die de taal van het land verstaat. De Nubiërs, over het algemeen zachtzinnig van aard, zien er evenwel vrij krijgshaftig uit; de met een riem om hun arm gebonden dolk, de boog van ijzerhout, en het schild van krokodillenvel, moeten hunne vrijheid beschermen; de egyptische regeering moet steeds tot geweld hare toevlucht nemen, als zij van deze onderdanen iets verkrijgen wil. Als ijverige landbouwers betwisten zij aan den stroom iederen duim van het vruchtbare slib, dat hij, bij zijn dalen, achterlaat en dat vier achtereenvolgende oogsten draagt. Meen echter niet dat men hier den grond bebouwt: men strooit eenvoudig het zaad in kleine ondiepe gaten, en de natuur doet het overige. Een zoo zacht en warm klimaat ontslaat de Nubiërs van de moeite om zich te kleeden: zeer dikwijls hebben zij niets aan hun lichaam dan alleen hunne wapenen; anderen slaan eenvoudig een doek om de heupen of een witten mantel over de schouders. De vrouwen dragen allerzonderlingste kostumes, meestal zeer eenvoudig; zij verwen zich de lippen en vlechten hare hairen in een groot aantal kleine tressen, die zij juist niet alle dagen op nieuw opmaken. De Nubiërs zijn een krachtig en fraai gebouwd menschenras, donker bronskleurig en met zwaar krullend haar. De dorpen, die doorgaans dicht aan elkander grenzen, bestaan meestal uit een vijftien of twintigtal hutten, met een plat dak van palmbladen; voor de hutten staan dikwijls groote aarden kruiken, waarin het koren bewaard wordt. In Nubië vindt men bouwvallen uit allerlei tijden en sporen der vereering van alle goden der oude wereld. In den omtrek van Philae heerschen Isis en Osiris; evenzoo vindt men te Deboet en te Gertassi de overblijfselen van tempels aan Isis gewijd. Maar veel belangrijker dan de ruïnen van Deboet en Gertassi zijn die te Kelabsjeh, wellicht de schoonsten van geheel Nubië. Te midden van eerwaardige sykomoren verheffen zich groote steenhoopen, als hadde de naburige berg zijn schoot geopend en uitgestort over de enge vlakte. Een prachtige heirbaan van gehouwen steenen voert van den Nijl naar een grooten pyloon. Achter de uitgestrekte, maar ter aarde gestorte propylaeën verrijst nog, met zijne poorten en zijmuren, de voorgevel van den pronaos, geheel bedekt met beeldwerk, waarin de zonneschijf vooral het oog trekt. In den tempel zelf schittert veelkleurig schilderwerk; rondom het heiligdom scharen zich zalen en kamers, trappen en galerijen, die echter meest allen in puin verkeerd zijn. Een dubbele omwalling van kolossale steenblokken omgeeft, als een reuzengordel, geheel den tempel. Deze grootsche bouwval verrijst te midden van een woest, bergachtig landschap, waarvan de indruk nog verhoogd wordt door de onstuimig bruisende rivier, die zich, kokend en schuimend, een weg baant door de rotsengte van Taphis. Aan den voet der ruïne liggen de armelijke hutten van een akelig dorp verspreid. Hier bloeide eens het oude Talmis, onder de hoede van zijn beschermgod Mandou-Ra, zoon van Horus en Isis.—De tempel van Dandoer werd onder Augustus gebouwd: de bloeitijd der kunst was voorbij; en het beste wat de ruïne heeft is wel hare schilderachtige ligging op eene rots boven den Nijl. Eenige uren ten zuiden van Dendoer ligt het dorp Djerf-Hoessein, waar een zeer merkwaardige tempel gevonden wordt: een zoogenoemde hemispheos, dat is een half in de rots uitgehouwen tempel. Een breede, zeer vervallen trap, vroeger met sphinxen en beelden versierd, voert naar den voorhof, die tegen den berg is aangebouwd, en mede in zeer bouwvalligen toestand verkeert. Deze voorhof is misschien uit den tijd van Ramses III: maar de tempelzalen zelven, in de rots uitgehouwen, zijn zeer zeker van veel ouder dagteekening, zoo als door het ruwe en plompe der beeldwerken bewezen wordt. De zoldering der eerste en grootste zaal wordt gedragen door ontzettende, bij de dertig voet hooge kolossen, die met den rug tegen ware vierkante pilaren rusten; in de muren zijn nissen uitgehouwen, die met grof bewerkte beelden prijken. Beelden en muren en pilaren zijn allen met een zwarte tint overtogen: het gevolg van het vuur, dat misschien eeuwen aan eeuwen in dezen aan Phta gewijden tempel werd onderhouden; en niets kan een denkbeeld geven van de fantastische spookachtige uitwerking der fakkels en toortsen op deze wonderlijke duistere gestalten, die u van alle zijden omringen. De andere zalen en vertrekken zijn bevolkt met nachtvogels en slangen, die hier en daar glimmende sporen op de vochtige steenen hadden achtergelaten. Wij gevoelden geen lust in deze nachtelijke duisternis verder door te dringen, en keerden naar onze boot terug. Langzaam, zeer langzaam gaat de reis voort, en dit, gevoegd bij de steeds toenemende hitte en het treurig sombere voorkomen der streek, maakte ons in het eind zwaarmoedig. Hier en daar een bijna geheel verwoeste bouwval; geen bergen meer, maar opeenhoopingen van verkalkte rotsen, door den tijd of door de werking der zonnestralen gebarsten en gescheurd, en uren ver den grond in wilde wanorde bedekkende; rondom ons niets dan gloeiend zand; de woestijn raakte tot aan den oever; de dorpen worden schaarscher en de menschen onhandelbaarder. Dicht bij de bouwvallen van Seboeah zagen wij ons door hardnekkigen tegenwind gedwongen, van onzen firman gebruik te maken: maar toen wij in een aangrenzend gehucht lieden wilden pressen om onze bark te helpen trekken, geraakte de gansche bevolking in opstand. In groote spanning verwachtten wij reeds langen tijd de terugkomst van den reis en van den kawas; toen eensklaps een geweerschot viel. Dadelijk gaven wij bevel met de boot aan te leggen, en stegen aan land, gevolgd door een deel der bemanning, ten einde de onzen bij te staan. Zij naderden reeds, gevolgd door een luid tierende menigte, die evenwel op het gezicht van ons geleide terugweek, maar voortging met schreeuwen, terwijl de gillende stemmen der vrouwen boven alles uitklonken. In de eerste verrassing hadden wij niet gezien, dat onze lieden een gevangene mede voerden, en nog wel den sjeikh in eigen persoon: onze kalme en tevens verzoenende houding was evenwel van invloed op deze wilde natuurkinderen; en daar het schot, dat, zoo als men zeide, bij ongeluk was afgegaan, niemand had gekwetst, werd de vrede spoedig hersteld. Koffie en eenige sigaren herschiepen de oproerigsten weldra in onze beste vrienden. De sjeikh zelf hielp meê trekken en de bark ging lustig vooruit: dat was al wat wij wenschten. Van toen af vonden wij de bevolking overal bereidwillig; vooruitgezonden loopers verwittigden de dorpen van onze nadering, en ten bepaalden tijde vonden wij onze versche manschappen gereed. Telkens werd onze voortgang gestuit door rotsen, die tot de oppervlakte des waters reikten, en ook door steenen dammen, die sedert Philae gedurig onze aandacht getrokken hadden. Op deze dammen zijn dan sakiëhs geplaatst, dat zijn zeer eenvoudige toestellen, niet ongelijk aan de schepraderen van baggerschuiten of watermolens, en bestemd om het water uit de rivier op te voeren, ter besproeiing der hooge landerijen. In Nubië zijn deze sakiëhs van reusachtigen omvang: zij gelijken bijna op bolwerken, met platformen van palmhout. Op deze hooge terrassen zit, boven op een breeden balk, een man die de ossen of buffels moet besturen, welke het rad in beweging brengen; daar, half droomend zijne dieren aandrijvend, geniet hij al de zaligheden van een echt oosterschen kiëff, siësta, of zingt halfluid een zijner wonderlijke nationale liederen. Wij hielden twee dagen rust te Korosko, een armzalig, maar druk bezocht dorp, van waar de karavanen vertrekken, die door de woestijn van Atmoer naar Khartoem gaan. Dit oponthoud, louter een gevolg van de gemakzucht onzer matrozen, gaf ons gelegenheid eene nubische bruiloft bij te wonen. Die van Mahmoed te Loeksor won het in betamelijkheid en betrekkelijke zindelijkheid: hier dansten en lachten en zongen mannen en vrouwen door elkander, te midden van eene onbeschrijfelijke onreinheid van stof, geschreeuw en duisternis. Een groote, welgebouwde negerin danste een niet onbevalligen, maar vooral zeer hartstochtelijken dans, bijgestaan door verschillende groepen van jonge lieden, die haar met uittartende houdingen steeds naderden. Op het oogenblik dat de dans het meest geanimeerd was, staken wij eensklaps bengaalsch vuur af, hetgeen met uitbundig geschreeuw werd begroet, waarna wij ons verwijderden, den roep van toovenaars achterlatende. En nu, op! luie matrozen! op, het is tijd! De zon verrijst; de nacht is koel en verkwikkend geweest; op! aan het werk! Weer zijn de oevers schilderachtig: loodrechte rotsen, enge bloeiende velden, aan tuinen gelijk. Te Dheer vindt men in een door Sesostris aan Amun en Phta gewijden en half in de rots uitgehouwen tempel, zeer goed bewaard schilderwerk uit den tijd der Ptolomeën, en standbeelden van Isis, waarvan het gelaat, naar men wil, eene koningin Arsinoë moet voorstellen. Ginds, in de verte, verrijst de berg van Ipsamboel of Aboe-Simbel, zoo bekend om zijne tempelgrotten. Reeds sedert vier uren hebben wij hem in het gezicht; en telkens, bij iedere kronkeling der rivier, is het alsof hij zich weder verwijdert. Eerst tegen den avond werpen wij het anker uit bij het dorp Ipsamboel, op den lybischen oever, tegenover de tempels gelegen. De ondergaande zon verlicht met hare schuine stralen de kolossen en reusachtige friezen dezer wondervolle gebouwen, eenig in hunne soort, door menschenhanden in het graniet uitgehouwen, en die eerst zullen vergaan wanneer de gedaante der wereld veranderen zal. Voor den ingang van den grooten tempel, die vier-en-veertig ellen breed en drie-en-veertig ellen hoog is, zitten, tegen den bergwand geleund, vier reusachtige standbeelden, niet minder dan zeven-en-twintig ellen hoog. Zij zijn grootendeels onder het zand bedolven, dat bij het eene beeld tot zelfs aan de schouders reikt; ook heeft een der kolossen zijn hoofd verloren, dat door een afgevallen rotsklomp gedeeltelijk verbrijzeld is. Toch maken deze vier reuzenbeelden, die, wat de kolossale afmetingen betreft, zelfs te Thebe geen wedergade vinden, een wonderbaren en onuitsprekelijken indruk. Hoe kalm zitten zij daar, de handen op de knieën uitgestrekt, met de kroon op het hoofd, het fijn gevormde, half glimlachende gelaat naar den stroom gekeerd, in wiens geelachtige wateren zij zich reeds sedert meer dan dertig eeuwen spiegelen. Geheimzinnige gestalten, als voor de eeuwigheid geschapen, onverwoestbaar als het graniet, waaruit zij gehouwen zijn! Eene vijf-en-twintig voet hooge deur voert in de voorhal, waarvan de zoldering op pilaren rust, waartegen wederom kolossale beelden van Osiris, met de armen over de borst gekruist, leunen. Uit deze groote zaal komt men, door twee kleinere, in het eigenlijke heiligdom, kenbaar aan vier zittende kolossale godenbeelden. Behalve deze zijn er nog vele nevenzalen en vertrekken, in het geheel veertien, allen in de rots uitgehouwen. De wanden dezer zalen zijn met gekleurde bas-reliefs bedekt: voorstellingen uit den krijg, door de Egyptenaren tegen een vreemd, door kleur en kleeding van hen onderscheiden volk gevoerd. Wij zien hier den koning, aan zijne hooge gestalte boven de anderen kenbaar, op zijn strijdwagen zijne krijgers aanvoerend; andere wagens volgen hem; de boogschutters beschieten met hunne pijlen een burcht, waarvan de verdedigers deels reeds getroffen zijn en nederstorten, deels op hunne knieën vallend genade afsmeeken, deels in allerijl wegvlieden. Op een ander tafreel treedt de overwinnaar over de lijken der verslagenen voort, en worden hem de krijgsgevangenen te gemoet gevoerd. Op deze tafreelen hebben de Egyptenaars, even als op soortgelijken in Egypte zelf, eene roodachtig bruine kleur. Het overwonnen volk is geel van kleur; onder de gevangenen zijn evenwel donkerbruine en zwarte figuren. Ook de goden zijn aan hunne kleur kenbaar: zij zijn blauw, grijs, roodachtig en geel. De tweede, kleinere rotstempel is van buiten versierd met zes kolossale staande figuren, ter wederzijde der deur eene godin tusschen twee goden: deze beelden zijn echter niet zoo vrij als de zittende kolossen van den hoofdtempel: het zijn meer hoog-reliefs. Ook hier is weder eene voorhal en verschillende nevenvertrekken, allen met beeldwerken voorzien. Deze tempel is aan Hator gewijd, zooals de groote aan Amun en Phta. De stichter dezer reusachtige werken, de machtige heerscher, wiens zegepralen op de wanden verheerlijkt zijn, was gewis geen ander dan de groote Ramses-Sesostris, van wiens veroveringstochten de oudheid zoo veel te verhalen weet, en wiens naam door Champollion onder de hiëroglyphen-opschriften van dezen tempel werd gevonden. Te Ipsamboel maakten wij kennis met een zeer beleefden kâsjef, zoo veel als onderprofect. Deze man verliet ons bijna nooit. Dadelijk na onze aankomst kwam hij ons verwelkomen; den geheelen dag door rookte hij onze sigaren en dronk hij onze koffie, hierin trouw nagevolgd door eene gansche schaar van inboorlingen, die tot zijn gevolg behoorden. Toen het avond werd bleef de kâsjef zitten, en wij moesten, welstaanshalve, hem ten eten vragen. Hij ging eerst laat weg, en den volgenden morgen, met het krieken van den dag, stond hij weer voor ons, door nog meerderen gevolgd dan gister. De gansche troep ontbeet van onzen voorraad, ditmaal zonder uitnoodiging af te wachten; de bark werd bijna leeggeplunderd. Eindelijk vertrokken wij; de kâsjef wandelde treurig aan den oever mede, en riep ons nog toe, als om ons te waarschuwen: „Allah behoede u voor den khamsîn!” De ongeluksprofeet! Nauwelijks had hij ons verlaten, of plotseling steeg de thermometer tot twee-en-veertig graden. Dadelijk overviel ons een gevoel of wij stikken zouden: de lucht, het schip, onze longen: alles in één woord is in een oogenblik gevuld met een brandend en onzichtbaar stof. Onze matrozen liggen roerloos op het dek; de lieden van het land weigeren ons schip voort te trekken. Eerst tegen den avond gelukt het ons, met veel moeite, Kosko te bereiken, waar wij overnachten. De khamsîn had ons, in het voorbijgaan slechts, beroerd: de geweldige vuuradem, die de brandende zandwolk voor zich uitdrijft, en de karavanen in de woestijn ademloos versmachten en sterven doet. Den volgenden morgen, nog nauwelijks van onze benauwdheid bekomen, zetten wij onze reis voort tusschen zandige onbewoonde oevers, door wilde ruwe rotsmassa’s afgewisseld. De berg van Quadi-Alfa vertoont zich van verre op den lybischen oever, te midden van eene gele vlakte; de tegenoverliggende oever prijkt weder, voor een oogenblik, met al de weelderigheid eener tropische vegetatie. Wij naderen Quadi-Alfa, en moeten nu de heerlijke heirbaan verlaten, die ons sedert twaalf weken zoo onmerkbaar zacht heeft gedragen: de tweede katarakt, veel ongenaakbaarder dan de eerste, belet ons verder voort te gaan. Wij stappen aan land en wandelen een poos voort langs den wilden, eenzamen oever; zoo ver het oog reikt, strekt zich de bleekgele, vlakke woestijn uit, hier en daar met witte plekken geteekend, die de plaats aanduiden waar een of ander ongelukkige reiziger, door den khamsîn verrast, met zijne dromedaris is bezweken en door de jakhalzen verslonden. De uitgebleekte beenderen schitteren als elpenbeen in het zonlicht, tot zij tot stof zijn vergaan en met het zand der woestijn vermengd. Na een vermoeienden tocht van twee à drie uren bereiken wij een heuvel, van waar wij den geheelen val kunnen overzien. Het is een ontzettend gezicht; minder schoon dan de eerste katarakt bij Philae, maar ernstiger, minder majestueus, maar grootscher. Met lage golvingen daalt de grond af in eene vallei, die misschien twintig mijlen breed is, en het beeld eener volkomen verwoesting vertoont. Ordelooze hoopen zwarte rotsen, sommigen met schraal gewas bedekt, verdeelen den Nijl in duizend wilde, kokende beken, waarvan geen enkele bevaarbaar is. Het water schuimt, bruist, ziedt, en dringt onstuimig voort tusschen deze dooreengeworpen steenmassa’s: het is een wilde baaierd, een woestijn van rots en water, waar geen boot zich wagen durft. Hier eindigde onze tocht. Wel liggen ginds nog enkele ruïnen verspreid; wel vindt men ook nog daar de sporen der oude beschaving, de sporen der Pharao’s; wel schemert daar ginds, in de verte, de herinnering aan den priesterstaat Meroë: maar toch, hier is de grens der eigenlijke cultuur. Daar ginds, zuid- en oostwaarts heen, heerscht, sinds eeuwen en misschien nog voor eeuwen, de barbaarschheid; daar ligt eene andere wereld, waarvan de sluier nog maar half is opgelicht. Maar terwijl ik op dezen woesten heuvel stond en het eenzame landschap overzag, keerde ik mijn blik nog eens naar het noorden: en weder verrees daar voor mijn geest het beeld van dat wondervol verleden, waarvan ik de gedenkteekenen had aanschouwd. Welk eene geschiedenis, zich verliezende in de morgenschemering der wereld: de geschiedenis van een volk, dat mede zijn stempel heeft gedrukt op de beschaving van geheel het Westen; een volk, dat op het toppunt stond van macht en heerlijkheid, toen onze voorvaderen omdoolden op de bergen en door de wouden van Azië, en met de wilde dieren kampten om den buit. Herroept ze voor uwe verbeelding, die nu begraven koningssteden, zich spiegelende in de wateren van den heiligen vloed; die prachtige tempels, door wier ruïnen ge nog in verrukking omdwaalt; die in de rotsen gehouwen graven, waar de dooden nog schenen voort te leven, zoolang hun lichaam voor het verderf was bewaard! Welke beelden dagen op uit het verleden. De Pharao’s, heerschende over millioenen slaven, hunne onverdelgbare tempels en pyramiden stichtend, en hunne zegevierende wapenen tot diep in Azië voerend; de nomadenstammen der Hyksos het oude erfland der beschaving overstroomende; Mozes, aan het hoofd der kinderen Israëls optrekkende, om aan de grenzen van Egypte een nieuwen staat te gronden; dan de Perzen, de Grieken, de Romeinen; Cambyses, Alexander, Caesar; dan de Arabieren, de Mammelukken, de Turken:—stroomen van veroveraars, eeuwen en eeuwen achtereen, verwoestend heenstormende over dit ongelukkige land. Isis en Osiris wijkende voor het Evangelie, dat straks weder verdrongen wordt door den noodlottigen Islam, onder wiens looden schepter alle leven kwijnt en sterft.—Eene geschiedenis van meer dan veertig eeuwen ontrolt zich voor den verbijsterden blik: een bont, afwisselend geweldig drama, waarvan de ontknooping nog altijd wordt verwacht. Zal dat Egypte uit zijn slaap ontwaken; zal ook hier het Kruis zegevieren over de verbleekte halve maan, en het Evangelie nog eens, als een adem des levens, deze dorre doodsbeenderen bezielen, als in de dagen van ouds? Wie zal op deze vragen antwoorden? Genoeg: wij weten de uitkomst is gewis, de eindelijke zegepraal is beslist; maar, voor den Eeuwige zijn duizend jaar als een dag, en die gelooven haasten niet. AANTEEKENINGEN [1] Bovenstaande werd geschreven in 1868, toen het Suez-kanaal nog niet was voltooid. [2] Pylonen zijn hooge, pyramidaalvormige gebouwen of torens, met platte daken, ter wederzijde van den ingang der egyptische tempels en paleizen opgericht. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 69183 ***