*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 64986 *** ASPASIA DOOR ROBERT HAMERLING VOLLEDIGE VERTALING DOOR W. F. P. ENKLAAR VIERDE GEAUTORISEERDE UITGAVE MET ILLUSTRATIE’S VAN A. POUSSIN Uitgave van Gebroeders E. & M. COHEN, AMSTERDAM Heerengracht 326 VOORREDE. Wanneer deze roman, naar eene vele malen aangehaalde les van onzen tijd, een volk—het oud-helleensche—„bij zijn arbeid opzoekt” en de cosmopolitische arbeid van het Helleensche volk zich uitstrekt tot den werkkring van kunstenaars, dichters en denkers, zal het dan niet schijnen, dat aan deze soort van arbeid en aan de schildering daarvan iets diepzinnigs en wijsgeerigs aankleeft? Zal de frissche bekoorlijkheid van den indruk niet achterstaan bij die beelden, welke aan de bron van een naïef, oorspronkelijk, werkelijk ontluikend leven zijn ontleend, waaruit de poëzie nog heeft geput? En moet zulk eene poging, evenals op de bekoorlijkheid van dat naïeve en natuurlijke, ook niet schipbreuk lijden op de bekoorlijkheid van het geestige in onzen hedendaagschen zin, van het realistische pikante op de verscheidenheid der tegenwoordige poëzie? Mocht Helleensch leven anders dan met Helleenschen eenvoud voorgesteld worden? Mocht de schrijver naar iets anders trachten dan naar een adem van den Helleenschen geest, van Helleensche bevalligheid en liefelijkheid? Rijzen er bovendien geene bedenkelijke bezwaren, om een leven, dat reeds is ondergegaan te schilderen? Détail-schildering van het hedendaagsche leven wordt als een aantrekkelijk realisme geprezen; die der Oudheid echter zal op velen den indruk van huiveringwekkende geleerdheid maken. Inderdaad, wie dit werk slechts vluchtig doorbladert, en opmerkt dat de afzonderlijke hoofdstukken verschillende zijden van het Helleensche leven openen, hij zal spoedig met zijn oordeel gereed zijn, hij zal gelooven alleen een schetsboek vóór zich te hebben, in het gunstigste geval een „historischen” roman, wat, naar de beschouwing des meesten, zooveel zegt als geen roman. En toch—wanneer deze roman als kunstwerk van de levensbeschrijving, de geschiedenis, het bloote verhaal zich door innerlijke en uiterlijke samenstelling onderscheidt, wanneer hij niet alleen de uitdrukking van een in zich besloten leven en lot is, maar ook van een kamp in natuurlijke ontwikkeling en oplossing, dan is het volgende verhaal een roman te noemen. Want niet alleen blinkt daarin in bepaalde gestalte de schoone, geestelijk opgevatte zinnelijkheid door, en hare opkomst, bloei en verval; de strijd tusschen het aesthetisch en zedelijk levens-ideaal wordt ontwikkeld en beslist in het lot van één enkel persoon en van één volk. Steeds heeft deze vergelijking van het lot van enkele personen en volken, van het individueele en het algemeene leven mij voor den geest gestaan, als het echte geheim der Epische dichting, als haar hoogste beginsel, als haar eigenlijk gebied. Evenwel niet alzoo, dat het détail van het verhaalde individueele leven en van het algemeene juist naast elkander loopen: alsof het eene slechts eene episode ware van het andere, maar dat beide aan één en hetzelfde détail zijn vastgeknoopt en zooveel mogelijk, als een organisch geheel, levendig in elkander geweven en gevlochten zijn. Met mate slechts mocht, om den reinen, bevalligen indruk van het beeld niet te bederven, de strijd worden aangegeven: slechts zacht mocht hij voortgaan en zoo schijnt de handeling wellicht door een dunnen draad verbonden te zijn. Maar de schilderingen en gesprekken, die als eene uitweiding voorkomen, dat alles zonder uitzondering komt ten laatste tot zijn recht, vol licht, het vertoont zich in zijne noodzakelijkheid, in betrekking tot het geheel, tot de gedachte. Maar niet tot eene gedachte in den afgetrokken zin des woords. Laat de meening zich niet van u meester maken, welwillende lezer, dat het verloop van deze geschiedenis om eene bepaalde strekking veranderd of verdraaid is geworden. Ik geef het reilen en zeilen, het worstelen en streven der menschen weder en de woorden waarmede zij het verdedigen. Ik heb geene strekking op het oog dan die van het leven, geene zedeleer dan die der noodzakelijkheid, geene logica dan die der feiten, welke uit schering en inslag bestaat, zoo gelijkmatig en bestendig, als het heen en weder bewogen worden van de pijnboomtoppen door den wind. De wijzen beweren wel te recht, dat de idee nooit volkomen opgaat in de werkelijkheid. De dichter, die eene bepaalde bedoeling beoogt, volgt haar tot op eene zekere hoogte van hare ontwikkeling, houdt ze daar op een punt, hetwelk zij toch eigenlijk slechts vluchtig raakt, met geweld vast, laat haar in alle bonte kleuren schitteren tot vreugde der stervelingen, en maakt de zeepbel tot eene vaste ster. De reine, onbevooroordeelde poëzie echter begeleidt de idee op den weg harer ontwikkeling het liefst tot dat punt, waar zij, om weder tot hare reinheid terug te keeren, aan den Phoenix gelijk, zich zelven aan de vlammen overgeeft. R. H. Gräz, November 1875. ASPASIA I. DE SCHAT VAN DELOS [1]. Op een zonnigen dag in het zwoele jaargetijde richtte een slanke, jeugdige vrouwengestalte, vergezeld door eene slavin, in de stad der Atheners haren snellen tred over de Agora [2]. De verschijning dezer vrouw had de wonderlijke uitwerking, dat elk wie haar ook op den weg ontmoette en had aangekeken, achter haar stil stond en als vastgenageld haar een geruimen tijd naöogde. De oorzaak daarvan lag niet zoozeer in de omstandigheid, dat het schier eene zeldzaamheid was, wanneer men eene vrije Atheensche vrouw uit den hoogeren stand openlijk op de straten zag wandelen, als wel vooral hierin, dat deze vrouwengestalte van eene buitengewone en overweldigende schoonheid was. Op de gezichten van hen, die bij de ontmoeting haar aanstaarden, of achter haar, als aan den grond genageld haar naöogden, spiegelde de verbazing zich op alle mogelijke wijzen van uitdrukking af. Eenigen lachten met welgevallen, de oogen van grijsaards, wier baard reeds grauwde, fonkelden, anderen sloegen op de vrouw blikken, als die van een Faun [3], wederom anderen drukten een soort van eerbied uit, alsof zij eene Godin zagen. Eenigen vestigden op haar een ernstigen, bevredigden kennersblik, anderen keken als dwazen, met den mond van verwondering half geopend. Evenwel waren er ook niet weinigen, die een spottenden grijnslach vertoonden en een kwaadaardigen, sarkastischen blik op haar vestigden, alsof schoonheid zonde ware.—Mannen, die twee aan twee of in groepen stonden, braken hun gesprek af. Gezichten, waarop de verveling te lezen stond, schenen op eens als bezield; het voorhoofd, met rimpels doorploegd, werd effen. Er kwam beweging in de gemoederen. De verschijning der vrouw was als een zonnestraal, die in een priëel van rozen valt en waarin de muggen in bacchantische dwarling hare dansen uitvoeren. Onder degenen, wier aandacht de indrukwekkende vrouwengestalte tot zich trok, waren ook twee mannen, die zwijgend naast elkander voortgingen. Rustig, ernstig, vol waardigheid en edel waren beiden van uiterlijk; de een, om wiens hoofd donkere lokken golfden, was jonger, statig, doch niet zonder een spoor van weekelijkheid in zijn trekken; nog hooger, bijna eerbied afdwingend, stak naast hem de gestalte uit van den ouderen man, en het groote voorhoofd welfde zich over zijn diepzinnige oogen. Het was, als zag men den vurigen Achilles voortschrijden, naast Agamemnon, den gebieder der volken. De jongste sloeg een blik van verrassing op de betooverende vrouw; de oudste daarentegen bleef rustig: het was, alsof hij de schoone niet voor de eerste maal had gezien en hij scheen zóó onverschillig, zóó diep in andere gedachten verzonken, dat zijn metgezel eene vraag onderdrukte, die hem reeds op de lippen zweefde. Een slaaf liep achter de beide mannen. Zij volgden den langen, stoffigen weg, die naar den Piraeus [4] voerde. Vorschend liet in het voortgaan de jongste soms zijn blikken weiden over den hel schitterenden spiegel van den Saronischen zeeboezem. Zijn oog was scherp, als het oog van een adelaar. Hij ontwaarde een schip, dat nog niet zichtbaar was voor den blik van een ander mensch. Hij zag het opdoemen aan het uiteinde van den horizont der zee. De nadering van het vaartuig was onmerkbaar bij den grooten afstand. De man, met den adelaarsblik, had het voorkomen van iemand, die zich weet te beheerschen; maar wanneer hij zoo heentuurde naar het vaartuig in de verte, scheen het toch soms voor een oogenblik, alsof hij met den adem van zijn eigene borst het talmende zeil wilde doen zwellen en het schip in snelle vaart doen naderen. Wanneer men den blik rechts van den weg wendde, welken de beide mannen betraden, dan stiet men op eenigen afstand op een in de zon blinkenden muur, die schier onafzienbaar van de stad afliep tot aan het klippige strand der zee. Richtte men zijn oog naar den linkerkant, dan zag men een muur van dezelfde soort, als die, welke zoo even voor den blik van den beschouwer zich scheen op te doen. De bouwlieden stapelden rechthoekig gehouwen stukken op elkander en waar de massa gereed was, daar klonk wijd en zijt het dreunen van de hamers, die de aaneen hechtende ijzeren krammen in het arduin dreven. Ook deze muur strekte zich naar beneden uit tot aan de zee, breidde zich daar met een groote kromming uit en, zoowel boven de stad als daar beneden met den anderen muur verbonden, omvatte hij de haven met hare gebouwen, als met een beschuttenden arm. Op dit muurwerk rustte het oog van den jongste der beide mannen vorschend en met eene soort van bevrediging, wanneer het voor een oogenblik zich afwendde van het door het zeil bewogen schip in de verte. En lachende sprak hij ten laatste, terwijl hij langs de eindelooze lijn van aaneengehecht arduin schouwde, zich tot zijn makker wendend: „Wanneer ieder woord, dat ik met aandrang ter wille van dit werk tot de Atheners sprak, tot een steen daarvoor was geworden, waarlijk, dan zou het reeds lang gereed voor onze oogen staan. Maar ook nu zien wij het eindelijk der voltooiing nabij.” „En was deze middelste muur inderdaad onmisbaar?” vroeg de oudste, terwijl hij op het werk een onverschilligen, vluchtigen blik wierp. „Dat was hij,” hernam de ander. „Veel te ver wijkt de oudere, linker muur af naar Phaleron [5]. Eene groote uitgestrektheid van het strand der haven bleef open. Nu eerst is de taak ten volle afgewerkt. Verjongd uit de asch van den brand des Perzischen krijgs verrezen, heeft de stad Pallas Athene [6], schitterend en machtig, gevoed door de cijnsen der Grieksche kunsten en eilanden, dezen arduinen gordel om haar leden geslagen, en is van nu af sterk genoeg, om de afgunst van Grieken, zoowel als den aanval van alle barbaren in het Oosten te trotseeren.” De man, die zoo tot zijn makker sprak, was Xanthippus’ zoon, de Alcmaeönide [7] Pericles, dien men den Olympiër noemde. Zijn metgezel echter was een beroemd beeldhouwer in metaal en marmer, Phidias geheeten. Het werk zijner handen was het reusachtige standbeeld der „in de voorste rijen strijdende Athene,” dat van den top der Acropolis [8] wijd schitterde in het Attische land en in de verte der zee, waar de naderende schippers de van goud fonkelende lansspitsen der Godin met blijdschap begroetten, als eerste kenteeken van het rechtsgebied van het „met violen omkranste Athenen.” Bijna van denzelfden vorm schenen de zich ver uitstrekkende rijen van arduin, maar zij hadden, door het licht van den Griekschen hemel beschenen, niets sombers. Eene levendige drukte heerschte daartusschen van alle kanten. Luid klonken de uitroepen, waarmede de drijvers de muildieren aanspoorden en in lange rijen gingen de rijk bevrachte dieren langs den weg van de haven naar de stad en van de stad naar de haven. Hier en daar reikte een olijfboschje tot vlak bij den weg, in welks groene toppen van tijd tot tijd een verfrisschend koeltje, van de golf overwaaiend, ritselde. Dan nam de beeldhouwer den breed geranden petasus [9] van het hoofd en liet het koeltje spelen om zijn hoog, kaal voorhoofd. De Olympiër echter stapte steeds moediger door, hield steeds vaster den blik op de galei gericht, die uit den boezem der baai nu toch langzamerhand de haven naderde. Nu zijn zij beiden niet verre van de zee gekomen. De haven is bereikt. Ook hier weidt het oog van den man, dien men den Olympiër noemt, bevredigd rond. Zijn werk is het grootendeels, wat zich daar aan ’t oog voordoet, iets nieuws voor het volk der Grieken van dien tijd: breede, statige, recht loopende straten. Hier prijkt de groote, met zuilenrijen omgevene marktplaats, die naar den naam van haar bouwmeester Hipodamus, van Milete, genoemd werd. Trapsgewijze verheffen zich ter linkerzijde, over het woud van zuilen van het Theater heen, aan de helling van den versterkten heuvel Munichia, de rijen der huizen en op den top van den heuvel prijkt schitterend het marmeren heiligdom van Artemis [10]. Daaronder echter in de vlakte strekken zich tot aan de zee onafzienbaar ver de zuilenrijen uit; hier de prachtige Stoa [11] van Pericles, daar de ontzettende magazijnen, waar ontscheepte vrachten ten verkoop of tot verdere verzending zich bevonden, ginds de reusachtige bazar van de haven, de handelsbeurs, het „Deigma” [12] waar schippers en handelaars hunne waren ten toon stelden, waar zij hun accoord troffen. Tusschen deze zuilen, op deze steenterrassen staat de kloeke Griek, als op den bodem zijner kracht, verheugd omdat met het toenemen van het algemeen welvaren, ook zijn eigen welzijn toeneemt. Hier ontvangt hij uit de handen van den bevrienden zeegod den vollen hoorn aller gaven van het buitenland en ziet de laatste golfkringen van den Pontus [13], van den Nijl en van de Indische zee aan zijn strand in schuim vaneenspatten. Hier woelt het Grieksche volk van Pericles dooreen; schoone donkerbruine gestalten steken af tegen den achtergrond der witte marmeren zuilen. De hoofden der meesten zijn ontbloot, de sandalen ter nauwernood aan de voeten, het sobere, lichte gewaad, half doek half mantel, achteloos om de schouders geworpen,—maar toch in plastische schoonheid als bruine beelden van metaal, staan zij tusschen de zuilen. Doch levendig zijn hunne gebaarden en in het bonte mengelmoes van stemmen doen zij de klanken van het welluidend Grieksche taaleigen vernemen, vol energie in spraak en gebaarden en waardig tevens, als personen in het treurspel. Sinds de Athener na gelukkig gevoerde oorlogen de zee beheerschte, heeft hij geleerd zich te begeven naar de havenstad den Piraeus en zich te verrijken. Hij gaat naar den Piraeus en zoekt reeders voor overzeesche vaarten en ondernemingen op. Hij gaat naar de kassiers, de wisselaars, deponeert bij hen gelden of neemt ze in ontvangst en wanneer hij noch gelden te ontvangen noch te deponeeren heeft, zoo neemt hij eenige op. Want handel en vertier bloeien en de Athener kent de gelegenheden. Hij weet, wanneer het tijd is graan uit den Pontus te halen, of hout uit Thracië, of de papyrusplant uit Egypte, of tapijten uit Milete, of fijn schoeisel uit Sicyon, of druiven uit Rhodus. Hij weet ook waar zijn olijfolie, zijn honig, zijne vijgen, zijn metalen werken, zijn aardewerk gezocht en het duurst betaald worden. En de makelaar, de wisselaar geeft het geld zonder lang bedenken. De rentestandaard is hoog en voor rijke percenten kan men iets wagen. Zoo menige vrij gelatene, menige Pasio [14], menige Simo, menige Phormio zit thans tevreden achter zijn wisseltafel in den Piraeus, en gedraagt zich als een overheidspersoon, want men sluit bij hem contracten. Hij geeft twee talenten [15], zonder van gelaat te veranderen, en ontvangt even onverschillig twee talenten, wanneer men die bij hem neêrlegt. Hij schrijft de som en den naam van hem, die ze gedeponeerd heeft, in zijn boek en de zaak is afgedaan. Men vertrouwt op de eerlijkheid van Pasio en Pasio is eerlijk, zoolang ten minste als niet het voordeel eener oneerlijkheid opweegt tegen den in gevaar gebrachten naam zijner eerlijkheid. Thans zien de beide mannen de zee, zacht gerimpeld en smaragdgroen klotsend tegen de steenen terrassen. Open ligt voor hunne oogen de diepe ronde bocht van de zeehaven den Piraeus. Als wachters der zeepoorten bewaken twee geweldige torens ter rechter en ter linkerzijde den ingang. In tijden van gevaar kan eene ijzeren, reusachtige ketting ter versperring van den eenen toren naar den anderen gespannen worden. In tallooze menigte liggen in de bocht de ronde, dikbuikige handelsschepen voor anker; het strand ter linkerzijde echter is geheel bedekt met de hooge triëren [16] der Atheensche vloot, naar de gewoonte der Grieken, op het vaste land getrokken, ieder in hare bijzondere omheining, als monsters in hunne holen rustend, geweldige zeedraken, met phantastische snebben en met vinnen voorziene, in de hoogte zich verheffende staarten; en op de andere zijde van het Piraeische schiereiland bevinden zich nog veel meer van deze prachtige zeegedrochten, (in de krijgshavens Zea en Munichia) en daarachter strekken zich de zeearsenalen uit, waar het „want” der onttakelde schepen bewaard wordt, en verderop breiden zich de werven uit, waar onophoudelijk nieuw scheepsmateriaal gelost en onverpoosd nieuwe kielen gebouwd worden. Nu loopt het vaartuig, hetwelk de Olympiër op den weg naar den Piraeus zoo scherp in het oog had gehouden, de haven binnen. Het is het Atheensche staatsschip „Amphitrite.” Hoopen volks stormen naar de landingsplaats; in alle gaanderijen, op alle steenterrassen weerklinkt een gemompel van stemmen. „Daar is de Amphitrite—de Amphitrite met den schat van Delos!—de Amphitrite met de bondskas!—zoo heeft hij het doorgedreven, de slimme Pericles!—Wat zullen de bondgenooten daarvan zeggen?—Wat zij willen! Wij staan aan hun hoofd, wij beschermen hen, wij zenden onze triëren naar hunne kusten, wij voeren hunne oorlogen, daarvoor betalen zij de bondsgelden—wat wij overhouden, is ons eigendom.” De tonen van fluiten klinken van het vaartuig, terwijl het nadert. Op de Amphitrite werd, evenals op alle staatsschepen der Atheners, de riemslag naar den klank der fluiten bestuurd. Ook gezang klinkt van de roeibanken en daartusschen het geklater van de door tallooze riemen geslagen zee. Als goud schittert van de spits der scheepsnebbe het beeld van de zeegodin, naar welke het schip is genaamd. Schoon beschilderd blinkt de rand van het hooge boord in den zonneschijn. Het gezang en de muziek van fluiten werd overstemd door de heldere, vroolijke kreten der Atheners, welke de door het weêr gebruinde zeelieden op het schip krachtig beantwoordden. De klank der fluiten verstomt, de riemen bewegen zich niet meer, het schip ligt stil, er begint een gekraak van touwen, een gerammel van kettingen, een heen- en wederloopen aan boord; het anker wordt uitgeworpen, de zeilen worden gereefd, een trap wordt van den oever naar het schip gelegd. Eenige Atheensche overheidspersonen staan voor aan het uiterste van het strand. Hen nadert Pericles de Olympiër, en spreekt eenige woorden. De klank zijner stem heeft iets eigenaardigs, iets wondervols. Die hem nog niet herkend hebben, herkennen hem nu. Niet alle Atheners zagen nauwkeurig zijne gelaatstrekken in de volksvergadering op de Pnyx [17]. Maar allen hoorden, allen kennen zijne stem. Eenigen van de overheidspersonen begeven zich nu over de trappen aan boord van het schip. Na eenigen tijd worden uit de diepte van het ruim een paar met ijzer beslagene, goed bewaarde vaten geheschen en aan land gebracht, waar een span muildieren voor den zwaren last gereed staat. De Triërarch [18] komt aan land en spreekt met Pericles. Het is een gouden schat, welke de „Amphitrite” onder de oogen van het vol deelneming gespannen Atheensche volk op de blauwe zeegolven aandroeg. Het is de schat van het Atheensche Bond. Hij komt uit Delos, de „Ster der Zee”, naar het machtige Athene, welke, op aansporing van Pericles, niet meer als Bondschat zal beheerd worden, maar in ontvangst genomen als cijnsen der steden en eilanden. Om gouden schatten zweeft iets huiveringwekkends, een schemerlicht, een adem van onzekerheid die bewuste verwachtingen ontvlamt, een onbewuste angst doet binnen sluipen. Het bare goud wordt gemunt, maar ook de munt wordt in de hand van den eigenaar weder omgemunt. Zij verandert onder iederen vinger, die haar aanraakt. Den eenen wordt zij ten zegen, den anderen ten vloek. En zóó ook deze schat van Delos, waarop de oogen van de schare der Atheners vol verwachtingen zijn gevestigd—wie weet, of er meer zegen dan vloek uit zal voortkomen, of er meer genot dan berouw voor gekocht zal worden, of er meer blijvends dan vergankelijks daarmede tot stand zal worden gebracht? Wie kent de winden, die uit deze Aeölusharp zullen waaien? „Met dit goud zou men Athene tot den onbedwingbaren burg van Hellas [19] kunnen maken!” dachten eenige der magistraten, die Pericles omgaven. „Met dit goud zou men de zeemacht van Athene kunnen versterken, Sicilië en Aegypte veroveren, de Perzen beoorlogen, Sparta onderdrukken!” dacht de Triërarch. „Met dit goud kon men ons de gelden voor feesten en schouwspelen betalen!” dacht het volk, dat de steenterrassen van de haven vulde. „Van dit goud kon men de heerlijkste tempels bouwen, de schitterendste standbeelden oprichten,” dacht de peinzende beeldhouwer aan de zijde van Pericles. En Pericles, de Olympiër zelf?—In zijn hoofd, en in het zijne alleen, waren alle deze gedachten vereenigd.... Het muildierspan, dat bestemd was, om de gouden vracht van de haven naar de stad te brengen, zette zich in beweging. De schare der Atheners verdrong zich daarachter en nadat het gedrang had opgehouden, namen ook Pericles en Phidias den terugweg aan. Daar het grootste deel van het volk den schat nastroomde, zoo was daarachter de weg van den Piraeus tamelijk ledig en enkele figuren konden gemakkelijk in het oog vallen. Op de marmeren zerk van een der grafteekenen, welke aan den kant van den weg zich bevonden, zaten twee mannen in een levendig gesprek verdiept. Het gelaat van den eenen vertoonde de opgeruimde waardigheid van den wijze; somber waren de trekken van den anderen en uit zijne vurige oogen sprak eene dweepzieke eigenzinnigheid. De eerste groette Pericles, die hem voorbij ging, met een vertrouwelijken lach, de andere, met het sombere gelaat, wierp hem een scherpen blik uit vijandige oogen toe. Weder waren de beide mannen een eind verder gekomen, toen zij een jongen man, in nadenken verzonken, zagen staan. Hij scheen de wereld om zich heen vergeten of onder de voeten verloren te hebben, en er over na te denken, waar hij een nieuwe konde vinden. Hij had eigenaardige, juist geene liefelijke trekken en staarde met onafgewenden blik naar den grond. „Een van mijne steenhouwers!” zeide de ernstige Phidias tot zijn metgezel, terwijl hij in het voorbijgaan den peinzende op den schouder klopte, als om hem wakker te schudden; „een brave, maar wonderlijke knaap. Hij werkt een dag lang ijverig in mijne werkplaats, en den volgenden is hij verdwenen. Zoo peinzend daar te staan is zijne gewoonte.” Niet verre van den peinzende zat een lamme, kreupele man aan den weg ineengedoken, een bedelaar met een wonderlijk grijnzend gezicht. De goedhartige Pericles wierp hem een goudstuk toe. De kreupele bedelaar echter verwrong zijn grijnzend gelaat nog meer en scheen iets als een scheldwoord tusschen de tanden te mompelen. Toen de twee mannen ongeveer de helft van den weg afgelegd hadden, en uit een olijfboschje, hetwelk den weg een eind als omzoomde, te voorschijn traden, rees de Acropolis van de stad voor hen op en men zag het reusachtige metalen beeld van „Athene Promachos” [20], in den glans der avondzon schitteren. Men zag haar gehelmd hoofd, men zag de opgestoken lans en het groote schild, waarop haar linker hand rustte. Ook fonkelde van de helling van den berg, oogverblindend, een gouden Gorgonenhoofd [21], dat een bemiddeld Athener daar als wijgeschenk had geplaatst. Van dit oogenblik af aan greep eene zeldzame verandering plaats in het wezen van den beeldhouwer. Hij scheen nu geheel met zijn metgezel van rol verwisseld te hebben. Evenals toch deze op den weg van de stad naar de haven met opgewekten zin en vurigen blik naar een doel in de verte gestaard had, zijn metgezel echter ernstig, zwijgend, bijna onverschillig naast hem was voortgeschreden, zoo had nu omgekeerd op den terugweg de beeldhouwer met haastigen tred en vurigen blik onafgewend zich naar de Acropolis gericht, terwijl zijn metgezel bedaard en schier vermoeid naast hem voortstapte. Het was de aanblik zijner Godin, na hetgeen hij in den Piraeus gezien had, die hem eigenaardig opwekte. Daar was hem de praal van het nuttige voor oogen gekomen: het gewemel van de haven, het geschreeuw van kijvende makelaars, de geweldige, maar in hare groote eentoonige zuilengaanderijen, welke op tempels zonder Goden geleken, eindelijk de door den nevelachtigen adem van het „onzekere” omhulden gouden schat: dat alles had zijne kunstenaarsziel bijna verduisterd. Hij moest het zijn gang laten gaan, maar het verstoorde zijne reeks van onverwezenlijkte, ideale, schitterende scheppingen, waarmede zijn ziel vervuld was. Thans, nu de Acropolis voor hem opdoemde, scheen hij veranderd en liet zóó peinzend, zóó vol nadenken en als ’t ware metend zijn onafgewenden blik over de blinkende hoogte van de Acropolis zweven, dat Pericles hem reeds naar de oorzaak zijner overpeinzingen wilde vragen. „Vader!” zei op dit oogenblik een knaapje tot een ouderen man, onder wiens geleide het onmiddellijk vóór Pericles en Phidias op den weg liep met de donkere oogen onafgewend naar de Acropolis ziende: „Hebben de Atheners geheel alleen de stedebeschermende Godin Pallas op hun burg, of woont zij ook bij andere menschen?” „Ook de Rhodiërs,” antwoordde de man het knaapje, „wilden haar bij zich op hun burg hebben, maar hun gelukte het echter niet.” „Is Pallas Athene op hen vertoornd?” vroeg het knaapje verder. „De Atheners op het vaste land en in de zee de Rhodiërs dongen naar de bescherming van de Godin. Genen zoowel als dezen maakten een offerfeest gereed op hun burg, om de gunst van Pallas te winnen. Maar de Rhodiërs waren achteloos; zij beklommen hun burg, doch toen zij het offer wilden brengen, hadden zij geen vuur. Zoo brachten zij geen betamelijk, maar een koud offer, terwijl bij de schrandere Atheners vuur en vetdamp vroolijk flikkerde en opsteeg over de rotsen van de Acropolis. Daarom gaf Pallas Athene den Atheners de voorkeur. Maar de Rhodiërs hielden aan bij Zeus en om hen schadeloos te stellen, goot hij van den hemel een gouden regen naar beneden, die hunne straten en huizen vulde. Deswege verheugden zich de Rhodiërs en troostten zich daarmede, en plaatsten op hun burg den God des rijkdoms, Plutus.” Deze vertelling, welke de man het knaapje deed, trof het oor der beide mannen, die achter hen liepen. Phidias glimlachte even en wendde zich na een oogenblik stilzwijgens tot zijn metgezel met deze woorden: „Pericles, het komt mij voor, dat de tijden veranderd zijn en dat wij weldra zullen doen als de Rhodiërs. Denkt gij er ook niet aan, Plutus op den burg te plaatsen?” „Vrees niets!” hernam Pericles lachend. „Zoo lang de zee het Attische strand bespoelt, zal het metalen beeld uwer Godin heerschend uitsteken op de Acropolis der Atheners!” „Maar onder de puinhoopen der tempels,” hernam Phidias. „Half woest ligt nog steeds de rots van den burg, zooals hem de brandende hand der Perzen heeft gelaten. Laat toch de zuilbrokken en puinhoopen wegruimen en bouw daarmede uwe havendammen en lange muren verder: want wat de Pers in de stad vernielde, dat bouwt gij toch slechts in den Piraeus weder op!” Op dit oogenblik keerde zich de man, die het knaapje geleidde, om, daar hij het geluid der sprekenden achter zich vernam, en hij herkende Pericles; deze beantwoordde vriendelijk zijn groet, want hij kende hem sedert langen tijd en was zijn gastvriend geweest, toen gene nog in Syracuse leefde. „Uw gesprek en dat van uw zoontje Lysias, mijn beste Cephalus,” zeide hij tot den man, „heeft onzen Phidias hier zooeven aanleiding gegeven mij heftig aan te vallen.” „Hoe zoo?” vroeg Cephalus. „Wij komen uit den Piraeus,” vervolgde de Olympiër, „en reeds daar was onze vriend, de lieveling van Pallas Athene, bijna in eene slechte luim. Hij zou wel altijd onder godengestalten willen verkeeren. Hij haat de lange muren, de breede zuilengaanderijen, de balen koopwaren, de pakken, de vaten, de geiteleeren zakken; het geschreeuw der makelaars in den Piraeus heeft zijn gehoorvlies verscheurd. Hij zal, wanneer hij door de poort de kromme, onaanzienlijke straten der oude Atheensche stad weder binnengetreden is, met een verlicht hart zich het stof van den weg naar de haven van zijne voeten afschudden. „Maar zeg toch,” ging Pericles, tot den beeldhouwer zich keerend, voort, „wat staart gij zoo vol gedachten en onafgewend naar de hoogte der Acropolis? Is het het gezicht van uwe Godin, dat u bezielt—van uwe gehelmde, lansslingerende Promachos?” „Weet,” hernam Phidias, „de gehelmde, lansslingerende Promachos is sedert geruimen tijd in mijne ziel verdrongen door eene Pallas Athene des vredes; door eene Pallas, die niet meer kampt met kletterend metaal, maar rustig en toch zegevierend met haar blinkend Gorgonenschild [22] de geboorten van den nacht versteent. Wanneer ik nu mijn blik op de hoogte van de Acropolis richt, zoo weet, dat ik daar dit beeld, in mijn geest gerijpt, plaats en dat ik een heerlijk, schitterend feestelijk huis daarover welf; dat ik den gevel en den fries van dat huis met honderdvoudig beeldwerk tooi en dat ik zelfs van verre schitterende, prachtige portalen bouw, van den kant, waar de feestelijke optocht der Panathenaeën [23] henen trekt. Maar vrees niet, dat ik goud en elpenbeen voor die Pallas Athene des Vredes, en marmer voor dat heiligdom van u zal afsmeeken—neen—ik bouw en versier zoo maar in gedachten—maak u niet ongerust!” „Zóó zijn zij allen, de kunstenaars en de dichters,” zei Pericles, bijna gekrenkt door den spottenden toon van zijn vriend. „Gij weet niet, dat het schoone slechts de bloesem is van het nuttige. Gij vergeet, dat het volkswelzijn op vaste grondslagen moet gebaseerd zijn en dat de volle bloei der kunst zich slechts in rijke, machtige staten ontplooit. Onze Phidias is op mij verstoord, omdat ik een paar jaren lang aan koornbeurzen in den Piraeus en aan den langen middelmuur gebouwd heb, in plaats van den tempel van de Acropolis weder op te richten, en omdat ik het niet geheel alleen aan de heerschende lans zijner metalen Godin op den burg overlaat, om ons tegen iederen vijand, die te land en ter zee ons kan bedreigen, te beschermen.” Phidias hief het hoofd beleedigd op, en wierp een donkeren blik op Pericles. Deze echter beantwoordde den blik van den beleedigden met een verzoenenden glimlach en ging voort, terwijl hij de hand van zijn vriend greep: „Kent gij mij zóó weinig, dat gij mij in ernst voor een vijand en bespotter der goddelijke beeldende kunst moogt houden? Ben ik niet de vriend en bezielde aanmoediger van al het schoone?” „Ik weet het,” zeide Phidias, nu op zijn beurt sarkastisch lachende. „Ik weet het, gij zijt de vriend van het schoone. Een blik in de oogen der schoone Chrysilla....” „Niet dat alleen,” viel Pericles snel in en vervolgde op ernstigen toon: „Gelooft mij, mijne vrienden, wanneer de staatszorgen mij drukken, en nevens die van den staat mijne eigene, wanneer menige tegenwerking mij hindert, menige tegenspraak mij verbittert, wanneer ik ontstemd uit de vergadering der Atheners terugkeer, bijna verstoord door de straten wandel, zoo is dikwijls eene kleine zuilengalerij, die door schoone evenredigheden mijn oog bekoort, of een beeld aan den weg, met fijnen geest ontworpen, in staat mij af te leiden en mij in betere stemming te brengen, en ik herinner mij niet, dat ik ooit eene smart heb ondervonden, die niet door het voorlezen van een gezang uit Homerus ten minste gelenigd is geworden.” De vrienden waren thans door de poort de stad binnen getreden. Hier schenen de straten nauwer, de woonhuizen minder statig dan in den Piraeus. Maar het was het echte Athene. Het was heilige grond. Toen Phidias reeds in de nabijheid van zijn huis was gekomen, zeide hij tot Pericles en Cephalus: „Wanneer gij tijd en lust hebt, bij mij nog even binnen te komen, dan zult gij een belangrijken wedstrijd in mijne werkplaats door uwe uitspraak kunnen beslissen.” „Gij prikkelt onze nieuwsgierigheid,” hernam Pericles. „Gij herinnert u toch,” vervolgde Phidias, „het marmerblok, ’t welk het Perzische leger over zee met zich mede voerde, om, na onze onderwerping, een Perzisch zegeteeken, uit Perzisch marmer gehouwen, in Hellas op te richten, en dat, toen de barbaren verslagen waren, op het slagveld van Marathon [24] in onze handen viel. Na menige omzwerving kwam het kostbare blok in mijne werkplaats terecht, en, zooals u bekend is, Pericles, wenschten de Atheners, dat daaruit een beeld van de Cyprische Godin [25] gebeiteld werd, om de Tuinen daarmede te versieren. Geen mijner leerlingen hield ik er beter voor geschikt, dat Agoracritus van Paros [26], om door de voltooiing van zulk een beeld zich roem te verwerven, en zoo vertrouwde ik hem, op zijn verlangen, het marmerblok toe, waaruit hij nu een voortreffelijk werk vervaardigd heeft. Maar, een ander van mijne beste leerlingen, de eergierige Alcamenes, benijdde Agoracritus het blok en den roem van zijn arbeid en waagde het, in wedijver met den Pariër, mijn lieveling, zooals hij hem noemt, een marmeren beeld van dezelfde Godin te ontwerpen. Nu is het beeld van beide jongelingen voltooid en een groot aantal kunstlievende mannen is heden in mijn huis bijeen gekomen. Wanneer gij u bij hen wildet voegen, welk een spoorslag zou dat voor die beiden zijn! Komt en ziet, hoe verschillend het ideaal van het goddelijk wezen zich in de ziel van beide jonge mannen heeft afgespiegeld!” Niet lang bedachten zich Pericles en Cephalus. Zij knikten toestemmend en traden met gespannen verwachting het huis van Phidias binnen. Zij vonden hier reeds vele kunstkenners bijeen. Daar waren onder anderen de Milesiër Hippodamus, Antiphon, de redenaar, Ephialtes, de bij het volk geliefde aanhanger en medehelper van Pericles, de bouwmeester van den langen middelmuur en Ictinus [27], een bouwmeester van groote geleerdheid en juisten kunstsmaak, de intieme vriend van Phidias. Toen deze mannen en de nieuw aangekomenen elkander hadden begroet, bracht de meester hen in een der ruimste vertrekken van zijn huis. Daar verhieven zich op een voetstuk naast elkander twee hooguitstekende, omhulde marmerblokken. Een bont doek was, om het witte, schitterende marmer, tegen stof en bezoedelingen te bewaren, daar over heen geworpen. Een slaaf trok nu, op een wenk van Phidias, het doek weg. Toen deden zich de beide schitterende beelden in hun machtig edel gevormde lijnen aan de blikken der beschouwers op, die daar vóór bijeen stonden. De mannen staarden langen tijd en zonder een woord te spreken de beide beelden aan. Op hunne trekken stond een eigenaardige, overweldigende indruk te lezen. Het was klaarblijkelijk dat de merkwaardige verscheidenheid der beelden hen getroffen had. Het eene vertoonde eene vrouwelijke gestalte van verhevene schoonheid en bovenmenschelijken adeldom. Zij was omkleed en haar gewaad golfde in breede, schoon vallende plooien tot op de enkels af. Slechts een der beide borsten was onbedekt gelaten. De uitdrukking was strak en streng: niets vrouwelijks was er in de trekken, niets weelderigs in de ledematen, niets bevalligs in de houding. En toch was het schoon. Het was een strenge, eene rijpe en toch jonkvrouwelijke schoonheid. Het was Aphrodite zonder den geur van Crocus- en Hyacynth-bloesems, waarmede de later geboren Chariten [28] en boschnymfen van den Ida [29] de Goden omkransten. Zij verspreidde nog geen welriekende geuren en geen glimlach plooide nog hare lippen. Zoo lang de omstanders alleen dit beschouwden, misten zij niets. Een door alle Gratiën en liefdegoden omgeven Cypris was tot nu toe nog niet in den geest der Grieken gerijpt. Zooals zij daar stond, de uit het schuim geborene, door de hand van Agoracritus gebeiteld, was haar ideaal dat der vaderen. Zoodra de beschouwer intusschen van dit beeld een tijd lang den blik gevestigd had op dat van Alcamenes, werd hij door eene soort van onrust aangegrepen; en wanneer hij dan tot het eerste beeld wilde terugkeeren, was het hem alsof het minder begrijpelijk was dan straks, en alsof hij den maatstaf voor de juiste waardeering daarvoor verloren had. Het was geheel iets nieuws, wat zich aan de blikken dier mannen voordeed. Nog konden zij niet zeggen, of hun dat nieuwe beviel. Nog wisten zij niet, of het recht had hun te behagen. Dit slechts stond vast, dat hun het vorige daarnaast thans minder voldeed. Hoe vaker echter de blik van het beeld van Alcamenes naar dat van Agoracritus, en van dit naar het andere dwaalde, des te langer bleef hij op dat van Alcamenes rusten.—Wat daarin met zulk eene heimelijke betoovering werkte, was de macht eener bekoorlijkheid, eener bezieling, van eene frischheid en eenvoud, zooals de beitel der Grieksche meesters tot nog toe nog niet bereikt, waarnaar hij niet eens had gestreefd. Van allen bleef niemand, niemand met zoo vurige oogen aan de vormen, welke Alcamenes hier ten toon had gesteld, hangen, als Pericles. „Dit werk,” sprak hij na eenigen tijd, „herinnert mij bijna het standbeeld van Pygmalion [30]; het schijnt bezield te zijn en juist op het punt, om van het strakke marmer in een levend wezen, met warm bloed in de aderen, te verkeeren.” „Ja waarlijk,” riep Cephalus, „het werk van Agoracritus tintelt van den geest van zijn meester Phidias, ja overtreft het in ernst. In het beeld van Alcamenes echter schijnt mij eene vonk te gloren uit eene vreemde smidse, die het met een zeldzaam, eigenaardig leven doorgloeit.” „Welke nieuwe geest is in u gevaren, wakkere Alcamenes,” riep Pericles uit, „daar toch tot hen uwe wijze van die van Agoracritus nauwelijks kon onderscheiden worden? Hebt ge soms de Godin in een droom gezien? Weet ge, dat ge mij in eene verrukking hebt gebracht, zooals nog nooit een beeld heeft vermocht?” Alcamenes glimlachte. Doch Phidias vestigde nu, als door eene plotselinge gedachte bezield, een scherpen blik op het werk van Alcamenes en scheen de omtrekken, de vormen van enkele leden onder den invloed dier gedachte te bestudeeren. „Geen droombeeld,” sprak hij eindelijk, „schijnt mij toe in dit marmer belichaamd te zijn, maar veel bekoorlijks uit de zinnelijke werkelijkheid opgenomen, om het beeld der Godin daarmede te tooien. Hoe langer ik de slankheid van dit geheele beeld, het teedere en toch weelderige van dezen boezem en van deze heupen, de eigenaardige fijnheid van dezen spits toeloopenden vinger en bekoorlijk gebogen handgewrichten beschouw, des te sterker gevoel ik eene vrouw in mijne herinnering teruggeroepen, die wij een paar malen in dit huis hebben gezien.” „Het is, zoo al niet het gelaat, dan toch de gestalte van de Milesische!” riep een ander der leerlingen van Phidias, naderbij tredende; en alle leerlingen naderden de een na den ander eerst het beeld en riepen toen elkander aanziende uit één mond: „ongetwijfeld; het is de Milesische.” „Wie is die Milesische?” vroeg Pericles haastig en in spanning. „Wie zij is?” zeide Phidias glimlachend: „gij hebt haar reeds eens gezien—heden—weinige uren geleden—een oogenblik slechts heeft de glans harer schoonheid u getroffen.—Overigens vraag het Alcamenes.” „Wie zij is?” herhaalde nu de vurige Alcamenes. „Een zonnestraal is zij, een dauwdroppel, eene schoone vrouw, een roos, een verkwikkende Zephyr. Wie zal een zonnestraal naar zijn naam en afkomst vragen? Misschien weet Hipponicus wat anders van haar te zeggen. Hij heeft haar als gast in zijn huis gehuisvest.” „Eens kwam zij met Hipponicus hier in deze werkplaats,” zeide Phidias. „Met welke bedoeling?” vroeg Pericles. „Om dingen te zeggen,” hernam Phidias, „zooals ik nog nooit uit den mond eener vrouw vernomen heb.” „Derhalve is zij de gast van Hipponicus?” vroeg Pericles. „In een klein huis, dat hem toebehoort,” zeide Phidias, „’t welk tusschen zijn woonhuis en dit is gelegen. Sedert echter de Milesische in dat huis vertoeft, is er een zonderlinge geest in dezen geheelen zwerm gevaren.” „Hoe dat?” vorschte Pericles. „Sinds dien tijd,” hernam Phidias, „is de suffer, dien ge op de straat aan de haven eenzaam hebt zien staan, peinzend voor zich starend, nog veel droomeriger geworden, en wat Alcamenes betreft, hij behoort tot diegenen, die ik het meest boven op het platte dak van het huis aantrof, vanwaar men in het peristylium [31] van het aangrenzende huis neerziet, en werwaarts zij van hun werk heensluipen, nu eens onder voorwendsel een ontsnapte vogel of aap op te vangen, dan weder om in de avondlucht zittende zich te verfrisschen, omdat hun, naar zij zeggen, het bloed zoo geweldig naar het hoofd steeg—inderdaad echter, om het snarenspel der Milesische te kunnen hooren.” „En dezer toovenares dus,” zei Pericles, „heeft onzen Alcamenes hare bekoorlijkheden afgezien, die ons hier zelfs in het marmer verrukken?” „Hoe het zich toedroeg, kan ik niet zeggen!” hernam Phidias. „Misschien heeft de suffer voor koppelaar gespeeld; want hij schijnt op een vertrouwelijken voet met haar te staan. Deze zonderlinge knaap toch heeft zich voorgenomen een Eros [32] te beitelen en houdt het voor dit doel noodig vooraf goed bekend te zijn met het wezen van dezen God en zich er volkomen vertrouwd mede te maken. Want zoo is nu eenmaal zijne manier: hij tracht nooit naar de dingen zelven, maar steeds naar hun begrip, naar waarheid en wijsheid, zooals hij zegt; daarom noemen wij hem ook altijd den vriend der wijsheid en zoeker naar waarheid. Thans streeft hij naar het zuivere begrip van liefde en wil zich daarin door zijne schoone Milesische vriendin doen onderwijzen. „Deze laat, naar het schijnt, den zonderling begaan en ik heb haar eens een uur lang, in dezen tuin op een steenklomp zittende, met hem zien spreken. Heeft nu werkelijk niet alleen hij, maar ook Alcamenes, van het geheime onderricht van de Milesische genoten, zoo moge hij ook voortaan op dezen weg zijn heil zoeken. Moge hij voortgaan meer van schoone vrouwen te leeren, dan van de meesters zijner kunst.” „Wat hier voor uw blik zich vertoont,” riep Alcamenes opstuivend op deze spottende taal van Phidias, „is het werk mijner handen; de berisping, die het ondervindt, neem ik op mij, en den lof, dien men het toezwaait, behoef ik met niemand te deelen!” „Ei wat,” riep Agoracritus met donkeren blik; „met de Milesische hebt gij dien te deelen! Heimelijk sloop zij naar u toe!” Een donkere blos kleurde Alcamenes’ wangen. „En gij?” riep hij, „wie sloop naar u toe? Meent ge, dat wij het niet weten? Phidias zelf was het, de meester, die ’s nachts heimelijk in uw werkplaats kwam, om de laatste hand aan het werk van zijn lieveling te leggen.” Nu kleurde eene donkerroode kleur Phidias’ gelaat, hij wierp een gramstorigen blik op den vermetelen leerling en wilde iets antwoorden. Maar Pericles trad tusschen beiden en sprak verzoenend: „Geen twist, voortreffelijke mannen! Het zij, zooals gij zegt; naar Alcamenes is de Milesische, naar Agoracritus is Phidias geslopen. Laat ieder leeren waar en op welke wijze hij kan en laat niemand zijn naaste het schoone benijden, dat hem door de gunst der Muzen [33] of der Chariten of door welke andere Godheden ook ten deel is gevallen.” „Ik heb het nooit versmaad iets van Phidias te leeren,” zeide Alcamenes, die het eerst van hun drieën zijne kalmte herkregen had; „maar ook van de levende werkelijkheid de schoonheid af te zien, is het werk van een verstandigen kunstenaar; en, laat mij het eerlijk bekennen, mij komt eene Milesische of in ’t algemeen eene dochter van de levenslustige Ionische kusten beter in staat voor, aan het vorschend oog van den kunstenaar de geheimen der schoone kunst te ontdekken, dan de vrouwen en jonkvrouwen van ons Attische land. Het is niet hetzelfde hoe de kunstenaar de vrouw ziet; of ze in bloode schaamte den worm gelijk is, die schijnt in zich zelven weg te kruipen, dan of ze de bloeiende schoonheid harer vrouwelijkheid in vrije bekoorlijkheid ontplooit. Onze Atheensche vrouwen brengen haar leven in strenge afzondering, in hare vrouwenvertrekken bewaakt, door. Wil men den vrijen blik eener vrouw genieten, die het verstaat, zonder blooheid en zonder onbeschaamdheid door hare geheele bekoorlijkheid te verrukken, dan moet men tot deze Ionische, deze Lydische vrouwen gaan, die van gindsche kusten komende en tegelijkertijd een adem van de schoone ongedwongenheid van hare inheemsche dartele feesten met zich brengende, de vroolijke wet der schoonheid en der zinnelijke vreugde verkondigen.” Velen der aanwezigen waren het met Alcamenes eens, en prezen hem gelukkig, dat hij de gunst had verworven van een vrouw, als de Milesische. „De gunst?” vroeg Alcamenes. „Ik weet niet wat gij bedoelt; de gunst dezer vrouw heeft hare grenzen.... Vraagt het maar eens aan dien droomer, den waarheidzoeker, haar vriend.” Zoo sprak Alcamenes en wees op den jongen beeldhouwer, die straks op de straat naar den Piraeus zoo peinzend had gestaan en, inmiddels teruggekeerd, het vertrek was binnengetreden. Alle aanwezigen keken op deze woorden van Alcamenes naar den droomer en glimlachten; want zij vonden in zijn uiterlijk niets, wat hun voorkwam, den omgang en de vriendschap der Milesische waardig te zijn. Hij had een stompen neus en zijn geheele uiterlijk was niet dat van een welgevormden Griek. Wel is waar, de glimlach om zijn mond was, trots de dikke lippen, fijn, en wanneer zijne oogen niet nadenkend, star op één punt gericht waren, keken zij vroolijk en boezemden zij vertrouwen in. „Wij raken van ons onderwerp af,” merkte Phidias nu op. „Alcamenes en Agoracritus wachten nog steeds ons oordeel af. Voorloopig schijnt het, dat we het hierover eens zijn dat Agoracritus eene Godin, Alcamenes eene schoone vrouw gebeiteld heeft. „Nu,” sprak Pericles, „ik geloof waarlijk, dat onze Alcamenes niet alleen, maar ook onze Agoracritus, de onsterfelijken zullen vertoornen, omdat zij toch beiden van onzen meester Phidias geleerd hebben, wanneer zij een goddelijk wezen willen scheppen, de menschelijke gedaante tot in hare fijnste aderen, na te gaan. In den grond zijt gij beeldhouwers toch allen aan elkander hierin gelijk, dat gij voorgeeft Goden te vormen, in wie wij inderdaad iets goddelijks meenen te zien en aan te staren: wanneer we echter nauwlettender toezien, dan bevinden wij, dat dit goddelijke slechts de reinste schoonheid en volkomenheid van het menschelijke is, en dat ook de aetherische Godengestalte slechts eene samenvoeging is van menschelijke polsen, spieren, zenuwen en vaatbundels. Hoort nu ook eens de meening van dien tweeden leerling, uw droomer daar over, de Milesische! Ook hij is gerechtigd, zijne meening daaromtrent te zeggen.” „Wat meent ge,” riep Alcamenes den droomer toe, „is de natuur van den mensch goddelijk?” „Wat Homerus en Hesiodus [34] betreft, en de andere dichters,” zeide de droomer, „zoo herinner ik mij, dat zij de zee en de aarde en alle mogelijke dingen goddelijk noemen; het zou mij daarom verwonderen, wanneer de menschelijke natuur ook niet met hare zenuwen, spieren en aderen goddelijk was. Pindarus [35] schijnt mij zelfs nog verder te gaan, wanneer hij zingt: „Eén is van den beginne af het geslacht der Goden en der stervelingen!” En ik herinner mij dat ik eens den wijsgeer Anaxagoras [36] kort en bondig heb hooren zeggen, dat al wat is, levend is en wat leeft goddelijk is. Wilt gij echter naar deze Ouden niet hooren, zoo vraagt het aan de schoone Milesische.” „Ik geloof,” hernam Pericles, „dat wij allen niet ongezind zouden zijn dezen raad te volgen, wanneer wij slechts wisten hoe wij gedaan konden krijgen, om de Milesische tot beslechting dezer zaak hier te doen komen. Kan soms Phidias ons dezen dienst bewijzen, of wil Alcamenes ons het geheim openbaren, hoe men deze schoone raadpleegt, of zullen wij tot den droomer ons wenden?” „Ja, tot den droomer!” riep Alcamenes levendig. „Ik wed, dat deze, als hij wil, ons de Milesische nog heden uit het huis van Hipponicus, als eene slang uit hare schuilplaats door tooverzangen en bezweringen, hierheen zal lokken!” „Wanneer Alcamenes zelf ons naar hem verwijst,” zeide Pericles, „zoo is hij wel de rechte man en niemand anders, die ons in deze zaak kan helpen. Maar wat kunnen we den man beloven, opdat hij medelijden met ons moge hebben en heenga, om de Milesische tot ons te lokken?” „Het zal zoo heel veel moeite niet kosten,” hernam de droomer, „iemand te bewegen hier binnen te treden, die reeds als ’t ware wachtende, achter de deur staat.” „Is de Milesische derhalve in onze nabijheid?” vroeg Pericles. „Toen ik straks,” vervolgde de droomer, „van mijne wandeling naar den Piraeus terugkeerde, en, door de achterdeur dit huis binnen willende treden, vlak langs de heining van den tuin van Hipponicus kwam, zag ik de Milesische tusschen de bloembedden en de bloeiende struiken staan, terwijl zij een tak van een laurierboom afplukte. Ik vroeg haar welken held of wijze of kunstenaar zij met dezen tak dacht te versieren? Zij zeide, dat hij bestemd was voor dengene der beide voortreffelijkste leerlingen van Phidias, die heden, naar de uitspraak van kunstrechters, als overwinnaar uit den wedstrijd zou te voorschijn treden. „Gij wilt derhalve het geluk van den overwinnaar oneindig vergrooten?” zei ik, „zoek toch den overwonnene ook eenigszins te troosten!”—„Goed,” hervatte de Milesische, „men moet ook medelijden hebben met den overwonnene; ik zal voor hem eene roos plukken.”—„Eene roos,” hernam ik, „is dat niet wat te veel? Zijt gij zeker, dat dan de overwinnaar den overwonnene niet benijdt?”—„Zoo moge de overwinnaar kiezen,” riep zij; „daar, neem den lauriertak en de roos en reik ze hem over.”—„Zoudt gij ze hem niet liever zelve overhandigen?” vroeg ik. „Meent ge dat waarlijk,” hernam zij. „Voorzeker,” zei ik. „Nu welaan dan,” hervatte zij; „zend den overwinnaar en den overwonnene hier naar mij toe aan de tuindeur, zoodra de kunstrechters het vonnis uitgesproken en zich verwijderd hebben.”—„Weet derhalve,” zoo besloot de droomer zijn verhaal, „dat de Milesische met den lauwertak en de roos achter de tuinheining van Hipponicus staat.” „Goed,” zeide Pericles, „ga en haal ze hier heen.” „Hoe kan ik dat?” hernam de andere. „Hoe zal ik haar overhalen, dat zij hier kome in tegenwoordigheid van zulk een aantal mannen?” „Mij om ’t even, hoe gij het beproeft,” zeide Phidias; „dat behoort tot uw geheime koppelaarskunsten; die behoeft gij ons niet te verklappen. Ga ze maar halen, omdat Pericles het zoozeer verlangt.” De droomer gehoorzaamde. Hij ging en keerde na eenige oogenblikken met eene vrouw terug, in wier gestalte de edelste fijnheid met bekoorlijke weelderigheid van vormen op eene wonderlijke wijze vereenigd waren. Pericles herkende aanstonds in haar de schoone, die hij vluchtig had gezien, toen hij met Phidias zich van de markt naar de haven wilde begeven. Zij was slank; toch waren de ledematen van de bekoorlijkste volheid en weelderigheid. Haar gang was fier en tegelijk bekoorlijk. Haar gekruld, zacht haar had een donkerrossen glans, haar gelaat was van eene onvergelijkelijke schoonheid. Het betooverendste echter aan haar was een vochtige glans, een zachte onweêrstaanbare gloed in de heerlijke oogen, aan welks betoovering niemand, die slechts even haar aanzag, wederstand kon bieden. Haar gewaad uit geel, zacht byssus [37], sloot nauw om de fijne, fraai geronde heupen tot aan de enkels. Bovenaan was het voorste stuk van het gewaad ter hoogte van de schouders met fraaie gespen aan het achtergedeelte bevestigd. Daarover viel van de schouders eene soort van oppergewaad in schoone plooien af tot aan het midden van het lichaam. Het kleed zonder mouwen liet de edelgevormde armen ontbloot en verborg niet geheel den omtrek van den jonkvrouwelijken, teederen en toch krachtig ontwikkelden boezem. Het was de gewone chiton [38] der Grieksche vrouwen, dien de vreemde droeg, maar rijk en veelkleurig, zooals men dien zag bij de Ionische en Lydische vrouwen der Aziatische kusten. De kleur van het gewaad was glanzend geel, de zoomen waren met bont borduursel rijkelijk versierd. Het donkerrosse glanzende haar golfde in krullen langs den hals; een purperen band, die op de plaats, waar hij op het voorhoofd rustte, met een metalen ingesneden plaat versierd was, hield de weelderige lokken bijeen. Toen deze bekoorlijke vrouw onder begeleiding van den droomer binnentrad en eene zoo groote schare van aanzienlijke mannen zag en onder hen zelfs den machtigen Pericles, aarzelde zij een weinig. Doch Alcamenes trad haar te gemoet, vatte haar bij de hand en sprak: „Pericles, de Olympiër, wenscht de schoone en schrandere Milesische te zien.” „Hoe groot en rechtmatig ook de begeerte moge geweest zijn, eene zoo gevierde vrouw te zien,” zeide Pericles, „verzwijgt gij toch ten onrechte, Alcamenes, dat wij eigenlijk door de verlegenheid, waarin de beslechting van den wedstrijd tusschen u en Agoracritus ons plaatste, op raad van den waarheidzoeker besloten, de wijsheid van de schoone Milesische in te roepen. De vraag namelijk is onder ons gerezen, of het geoorloofd is, eene Godin onder de vormen van eene schoone Grieksche vrouw voor te stellen. Bij de Atheners, vroom en aan de Goden nauw verknocht, als zij zijn, begint het geweten zijne stem te doen hooren, of zij soms de stervelingen overmoedig en de Goden op hen afgunstig maken, wanneer zij het goddelijke al te menschelijk voorstellen en of hunne beeldende kunst in het algemeen den Goden welgevallig of gehaat is?” „De zachtheid en helderheid van den Griekschen hemel,” begon de Milesische met eene stem, wier veren klank niet minder betooverend was, als de glans van haar oog, „wordt overal geroemd en de lichaamsgestalte der Grieken door de barbaren [39] zelven, als het meest op de Goden gelijkende erkend. De Goden van Hellas zullen zich niet op den Athener vertoornen, wanneer hij hun tempels bouwt, zoo schitterend en verheven als de aether zelf, die zich boven hen welft, en wanneer hij beelden voor hen opricht, wier schoone gestalte niet verre beneden de gestalte blijft van hen, welke aan deze beelden offers brengen. Zooals het land is, zoo is de tempel, zooals de mensch, zoo zijne Goden! Trouwens, bewijzen dan ook niet de Olympiërs [40] zelf, dat het hun lust en wil is, zich af te spiegelen in de ziel der Atheners? Hebben zij hun niet boven allen den scheppenden geest verleend, en hebben zij niet den Attischen grond de beste klei, het onvergelijkelijkst marmer tot bouwkunde en beeldende kunst gegeven?” „Inderdaad,” viel hier de opgewonden Alcamenes levendig in, „alles bezitten wij; alleen nog niet het rechte, onbeperkte veld, waarop wij arbeiden kunnen!—Waarachtig, mij en ons allen jeuken reeds de vingers, en de beitel in onze handen wordt gloeiend van ongeduld.” Een goedkeurend gemompel doorliep bij deze plotselinge wending van het gesprek de geheele werkplaats van Phidias. „Troost u, Alcamenes,” zeide de Milesische, den nadruk op ieder woord leggende; „Athene is rijk geworden, schatrijk, en wel niet te vergeefs is de gouden schat van Delos over de zee tot u overgezwommen.” De schoone vrouw wierp bij deze woorden een betooverenden blik op Pericles. Deze had, terwijl zij sprak, zijne oogen op haar golvende, bruine, zachte lokken onafgebroken gevestigd, en zeide nu onhoorbaar tot zich zelven: „Bij de Goden, het blonde haar dezer vrouw zelf is een schitterende gouden schat van Delos en voor dat gemunte goud zou dit ongemunte niet te duur betaald zijn....” Toen liet hij een geruimen tijd het hoofd peinzend op zijne borst zinken, terwijl aller oogen op hem waren gevestigd. Eindelijk begon hij: „Te recht verwacht gij, beoefenaars en vrienden der schoone beeldende kunst, dat de schat van Delos niet te vergeefs naar Attica’s strand is overgekomen. En, wanneer ik slechts naar de inspraak van mijn hart, niet naar de eischen van het algemeen belang had te vragen, waarlijk, ik zou dien schat het liefst onmiddellijk naar de werkplaats van Phidias doen brengen. Maar hoort, hoe de stand van zaken is voor hem, aan wien de zorg voor het algemeen welzijn is toevertrouwd. Toen de Pers, met zijne drommen het land overheerschend, tot ons was gekomen en het gemeenschappelijk gevaar alle Hellenen vereenigd had, toen hij echter verslagen afgetrokken en de groote les, die de strijd ons had gegeven, weder vergeten was en de bijzondere belangen overal weder de eerste plaats innamen, toen hoopte ik nog dat het mogelijk was, ’t geen wij, door den nood des oorlogs gedrongen, hadden begonnen, langs vreedzamen weg voort te zetten. Op mijn raad noodigde het Atheensche volk allen Hellenen, hunne vertegenwoordigers naar Athene te zenden, om over de gemeenschappelijke belangen van Griekenland te onderhandelen. Ik wilde bewerken, dat op gemeene kosten alle door de Perzen verbrande tempels en heiligdommen weder zouden worden hersteld. Voorts zouden de Hellenen, van toen af aan vrij en veilig op alle Grieksche zeeën, op alle Grieksche kusten kunnen verkeeren; er zouden borgen worden gesteld, dat onder de bescherming van een ongestoorden vrede de gemeenschappelijke welvaart aller Hellenen onbelemmerd zou bloeien. Twintig mannen kozen wij uit het volk, mannen, die zelven medegekampt hadden in de groote slagen tegen de Perzen. En welke antwoorden brachten deze boden terug? Van den een ontwijkende, onverholen afwijzende van den ander. Boven alles echter zocht Sparta de zaden van het wantrouwen tegen Athene en zijn stamgenooten met kwistige hand uit te strooien. Zóó werd de poging ijdel, en Athene verkreeg de ervaring, dat het niet op de eendracht der Hellenen mocht rekenen, dat de afgunst zijner mededingers niet sluimerde. Was mijn welgemeend plan gelukt, dan had zich Athene en geheel Hellas zonder voorbehoud aan de kunsten des vredes kunnen wijden en zijn edelsten bloei onmiddellijk kunnen ontplooien. Nu echter is het onze eerste plicht, naar steeds grootere macht, naar steeds grooteren invloed in Griekenland te streven, en steeds zooals nu onaantastbaar uitgerust gereed te staan. Deze eerste noodzakelijkheid gebiedt ons rekenschap te houden met onze middelen, hoe schitterend ze voor het oogenblik ook mogen zijn. Oordeelt nu zelven, gij mannen, of wij de verplichtingen, welke de handhaving van onzen voorrang in Griekenland ons oplegt, uit het oog verliezen en de gouden gaven van het geluk nu reeds aan het schoone en liefelijke mogen offeren.” Zoo sprak Pericles, en daar de mannen zijne rede zwijgend, maar toch, naar hij meende op te merken, niet zonder verborgen weerzin, aanhoorden, ging hij voort: „overdenkt de zaak, of geeft ze den droomer hier, den waarheidsvriend, of, wanneer men vrouwen ook in politieke zaken mag hooren, aan deze schoone uit Milete ter overweging.” „Wanneer ik de woorden van Pericles goed begrepen heb,” begon de droomer op zijne omslachtige wijze, daar alle aanwezenden bleven zwijgen, „zoo heeft de groote staatsman het als eene vaststaande zaak vooropgesteld, dat Athene trachten moet den voorrang onder de Grieksche staten te handhaven. Op welke wijze echter deze voorrang verzekerd kan worden, dat heeft hij ons ter overweging gegeven. Wel is waar, is hij ook de tot nu toe algemeen heerschende meening, dat de voorrang van een staat boven den anderen alleen op eene overweldigende krijgsmacht moet steunen, zelf toegedaan. Maar verstandig als hij is, onderscheidt hij zich van alle vroegere staatslieden daardoor, dat hij ook nog andere middelen mogelijk schijnt te achten; want, als hij die niet mogelijk achtte, hoe zou hij ons dan aangezocht hebben daarnaar onderzoek te doen?” „Kunt gij ons,” zeide Pericles, „zulke andere middelen aanwijzen, zoo spreek!” „Men moet,” hernam de droomer, „om deze middelen te weten, zulken lieden vragen, die bewezen hebben te verstaan, om anderen den voorrang af te winnen, en de menschen, zonder gebruik te maken van geweld, het schoonst en het best kunnen onderwerpen en beheerschen. Men moest dan juist weder de schoone Milesische hier om raad vragen.” De vreemde wierp glimlachende een blik op den droomer, en deze ging op zijn gewonen trant zich tot haar wendende voort: „Gij hebt gehoord, dat wij overwegen, of een staat boven alles door krijgsmacht en schatten zich den voorrang verzekert, of ook nog door iets anders in de wereld, bij voorbeeld door beoefening van het schoone en goede en geestelijke voortreffelijkheid. Gij behoort nu tot diegenen, die er zich op verstaan, anderen den voorrang af te winnen en de menschen, als van zelven, het schoonst en het best te beheerschen. Wilt gij ons niet zeggen, hoe gij dat ten uitvoer brengt?” „Wat ons vrouwen betreft,” hernam de Milesische glimlachende, „zoo kan ik slechts zeggen, dat het voor een zeker gedeelte op de schoone gestalte aankomt, en op de kunst zich sierlijk te kleeden en bekoorlijk te dansen of betooverend de cither te bespelen en wat men verder verleidelijke kunsten moge noemen.” „Wat de vrouwen aangaat, zou de vraag dus opgelost zijn?” zeide Pericles. „Maar hoe? Zullen ook wij Atheners, de Spartanen en alle eilandbewoners en Aziaten het schoonst en best aan ons trachten te onderwerpen en beheerschen door schitterend gewaad en schoone gestalte, door bekoorlijke dansen en citherspel?” „Ja, zeker,” hernam de Milesische. Dit stout geuite woord verbaasde de mannen. De bekoorlijke vrouw echter ging voort: „Die staat zal boven allen het meest tot macht en aanzien geraken, waar men het bekoorlijkst weet te dansen, het schoonst de cither te bespelen, het best te bouwen, te beitelen en te schilderen en waar de voortreffelijkste dichters gevonden worden!” „Gij schertst!” riepen eenige der mannen. „Volstrekt niet!” hernam de schoone glimlachende. „Wanneer men het nader beschouwd,” zeide Hippodamus, „dan schijnt de schoone Milesische met hare stoute bewering, die ons in het eerste oogenblik deed glimlachen, nog zoo geheel geen ongelijk te hebben. Inderdaad! Wanneer de schoonheid slechts eenmaal de zegevierende macht in de wereld is, waarom zou dan ook een volk niet, door de bekoorlijkheid van het schoone, het andere den voorrang afwinnen, roem, bewondering, liefde, onberekenbaren invloed verwerven, even goed als eene schoone vrouw?” „Zoo maar niet de onbeperkte beoefening van het schoone,” hernam Pericles, „de gemoederen weekelijk en verwijfd maakte!” „Week en verwijfd?” riep de Milesische; „gij Atheners zijt het maar al te weinig. Zijn er niet velen onder u, die uw staat geheel naar de sombere en ruwe wijze der Spartanen zouden willen inrichten? Het is onbillijk te zeggen, dat het schoone den mensch bederft. Het schoone maakt de burgers opgeruimd, tevreden, handelbaar, opofferend, vol gloed en bezieling. Wat zou er benijdenswaardiger zijn, dan een gelukkig volk, naar welks feesten van heinde en verre de menschen toestroomen? Laat de sombere, ruwe Spartanen zich gehaat maken; Athene zal, naar balsem riekende, en met bloemen bekranst, als eene bruid, zich de harten veroveren!” „Gij meent dus,” zeide Pericles, „dat nu reeds de tijd is gekomen, waarop wij het zwaard uit de hand kunnen leggen, om ons aan het schoone en aan alle kunsten des vredes te wijden?” „Veroorlooft gij mij, het uit te spreken, o Pericles,” vroeg de vreemde, „wanneer het naar mijne meening de tijd is, het schoone te scheppen?” „Spreek het uit!” hernam de staatsman. „De tijd, om het grootsche en schoone te scheppen,” zeide de Milesische, „is dan gekomen, naar ik meen, wanneer de mannen aanwezig zijn, die geroepen zijn, het te scheppen!—Nu hebt gij uw Phidias en de andere meesters: wilt gij met de volvoering uwer gedachten talmen, tot zij oud en stram zijn geworden? Gemakkelijk vindt gij het goud, om het schoone te betalen, maar niet altijd de mannen om het uit te voeren!” Luide en algemeene bijvalskreten weerklonken bij deze woorden. Er zijn blikken, er zijn woorden, die, als de zengende bliksem, eene menschenziel doen trillen. De ziel van Pericles was door zulk een blik en zulk een woord te gelijk getroffen geworden. De bliksemende gloed was uit het betooverendst oog, het bliksemend woord van de betooverendste lippen gekomen. De macht van het woord was Pericles zich bewust; de overweldigende kracht van den blik drong tot in zijn binnenste door; hun vlam en gloed grepen hem meer dan hij wist in het hart. Zijn oog begon vurig te schitteren en in zich zelven herhaalde hij de woorden der vreemde: „De tijd om het schoone te scheppen is dan gekomen, wanneer de mannen aanwezig zijn, welke in staat zijn het te scheppen.—Ik moet bekennen,” ging hij voort, „dit woord is een der treffendste en gelukkigste, die er kunnen gezegd worden. Het ia bijna zoo duidelijk, alsof men zeide: „de tijd om lief te hebben is dan gekomen, wanneer de schoonheid daar is, die in staat is de liefde te ontvlammen.” Een beteren verdediger kon datgene, wat ons allen ter harte gaat, niet vinden. Ik geloof, dat gij mij en allen, die hier zijn, hebt overtuigd. Inmiddels zou het u niet zoo gemakkelijk gevallen zijn, schoone vreemdelinge, wanneer datgene, wat gij zegt, niet reeds in de schuilhoeken onzer harten gesluimerd had. Doch wilt ge het mij toestaan, dat ik mij nog niet geheel en al overwonnen geef? Wilt gij in der minne met mij een vergelijk treffen? Ik meen, dat wij moeten trachten ons Athene strijdvaardig en machtig te houden, zooals het is; doch gij hebt gelijk, dat wij niet langer uit beangste bedenkingen mogen talmen, dat te doen, waarvoor de tijd nu is gekomen, omdat, zooals gij ons herinnerd heb, er nu mannen zijn, die, als ze heengegaan zijn, nimmer zullen terugkeeren!—Dank het aan deze schoone, Phidias, wanneer mijn bedenkingen verdwenen zijn, en ik u en den uwen, wien, zooals Alcamenes zeide, de beitel in de hand van ongeduld gloeit, beloof, de hinderpalen uit den weg te helpen ruimen, opdat gij, evenals een strijdlustig leger, uit moogt trekken, om het vernielde weder te herstellen en uwe schoone en heerlijke idealen der verwezenlijking nader te brengen. „Ziet, er is niet weinig gedaan, om ons Athene sterker te maken. De havenstad is nieuw gebouwd, de middelmuur bijna voltooid. Reeds lang was het mijn voornemen eene ruime worstelschool voor de Atheensche jongelingschap op te richten; ook aan de kunsten der Muzen, de toon- en dichtkunst, wil ik eene waardige plaats toewijden. Met schitterende tempels echter en met heerlijke standbeelden willen wij op passende wijze het werk der vernieuwing bekronen, dat beneden in den Piraeus begonnen is geworden.” Blijde bijvalsbetuigingen gingen er bij deze woorden van Pericles op, uit de rijen der beeldhouwers en overige aanwezige mannen. „Vermanend verheffen zich de reusachtige zuilen des tempels,” vervolgde Pericles, „die Pisistratus [41] begonnen is voor den Olympischen Zeus te bouwen en waaraan sedert den val van den geweldigen man niemand weder de handen heeft geslagen. Zou het niet billijk zijn, dezen eerst te voltooien?” „Neen!” riep levendig de volksvriend Ephialtes. „Dat zou zijn den roem van den vijand der volksvrijheid vereeuwigen. Laat een tyran [42] voltooien, wat een tyran begonnen heeft! Het vrije volk der Atheners laat het gedenkteeken van Pisistratus in zijne puinhoopen liggen, tot een teeken, dat de zegen der Goden niet rust op het werk van despoten!” „Gij hebt den volksvriend Ephialtes gehoord,” zeide Pericles, „en wanneer gij Ephialtes gehoord hebt, zoo hebt gij het geheele volk der Atheners gehoord. Bovenop de Acropolis staat het overoude, eerwaardige heiligdom van Erechtheüs [43] en de stedegodin Athene, half vernield en slechts gebrekkig na den Perzischen krijg weder voor den dienst der Goden hersteld.” „Daar huizen de uilen;” riep de vrijzinnige Callicrates. „Oud en somber zijn daar de tempels, oud en somber de priesters en zelfs de Goden zijn door de sombere atmosfeer vermolmd.” „Dan zullen wij den tempel licht en vroolijk weder opbouwen,” zeide Pericles. „Dan zou Phidias tot ledigheid gedoemd zijn,” hernam Callicrates; „gij weet, nooit mag het overoude, heilige van den hemel gevallen houten schild van Athene Polias [44] in den tempel van Erechtheüs door een ander vervangen worden—nooit mag het in zijne leelijkheid veranderd, maar steeds met een of ander voorwerp omhangen worden!” „Dan laten wij de oude priesters met hunne oude Goden in de oude tempels huizen,” hernam Pericles, „en we beraadslagen met Phidias: laat hij ons vertellen, wat hij wakende droomt, wanneer hij zijn blik op de Acropolis vestigt!” Phidias stond in gedachten verzonken. Pericles trad naar hem toe en zeide, terwijl hij de hand op zijn schouder legde: „houd op met mijmeren—schud de grootsche gedachten, welke gij in uw hoofd koestert, wakker, want haar tijd is gekomen!” Phidias glimlachte; daarop sprak hij met schitterende oogen: „Laat Ictinus hier u vertellen, hoe dikwijls ik de oppervlakte van de burghoogte en hare rotsterrassen met hem heb afgemeten—hoe wij cijferden en rekenden en geheime plannen smeedden, niet wetende, wanneer de ure zou komen om ze te verwezenlijken.” „En welke plannen waren dat?” vroegen de mannen. Phidias deelde mede, wat in stilte reeds lang in zijn gemoed tot rijpheid was gekomen. Vol geestdrift luisterden zij naar hem. „En zal niet,” vroeg een der mannen, „een zoodanig werk, evenals reeds eens is geschied, verijdeld worden door de afgunst der priesters van Erechtheüs op den burg?” „Wij zullen over die afgunst zegevieren!” riep Ephialtes uit. „De schat van Delos,” zeide Pericles, „zal nedergelegd worden aan de voeten der Godin—in het achterste gedeelte van den tempel zal hij geborgen worden: en zoo zal op de schitterende hoogte van de burgrots dezelfde tempel de onderpanden van Athene’s macht en grootheid vereenigen!” Met geestdrift juichten de aanwezigen de laatste woorden van Pericles toe. Hij echter ging voort, alsof hij zich plotseling bezon, met een blik op den lauwertak en de roos in de handen van de schoone vrouw: „Veel is hier beslist geworden; evenwel niet de wedstrijd tusschen Alcamenes en Agoracritus. Aan wien van deze twee Aphrodite’s geeft wel de schoone en schrandere vreemdelinge de voorkeur?” „Is dezen hier ook eene Aphrodite?” vroeg de Milesische, op het beeld van Agoracritus het oog vestigende; „Ik heb haar voor eene strengere Godin gehouden, voor eene Nemesis [45] bijvoorbeeld.”— Agoracritus, die den geheelen tijd door met donkeren blik en mokkend ter zijde op een steenblok had gezeten, lachte bitter en bijna honend, toen hij dit woord hoorde. „Eene Nemesis?” herhaalde Pericles, „inderdaad, die beteekenis is treffend. Is Nemesis niet de strenge Godin der maat, wier overschrijding steeds gewroken wordt? Nu, in dit werk van Agoracritus schijnt inderdaad de ernstige, gestrenge wet en maat van ’t geheele wezen levend belichaamd te zijn. De schoonheid der Godin is bijna dreigend, bijna schrik aanjagend. Voor ’t overige, zijn Cypris, de Godin van de liefelijke maat, en Nemesis, de wreekster van de overschreden maat, niet van den oorsprong af eenigszins verwant? Wanneer nu dit het geval is, dat de Atheners eene Aphrodite in de omheining der Tuinen willen plaatsen, en slechts Alcamenes eene Aphrodite gebeiteld heeft, dan kunnen wij ook alleen deze in de Tuinen eene plaats geven. Het werk van Agoracritus echter, ’t welk eene heerlijke Nemesis voorstelt, zullen wij met zijne toestemming, naar ik meen, in den tempel dezer Godin te Rhamnus opstellen. Wellicht kan de kunstenaar haar nog eenige uiterlijke kenteekenen en symbolen toevoegen.” „Dat zal ik!” riep de toornige Agoracritus, met een donkeren blik. „Eene Nemesis zal zij worden, mijne Cyprische Godin.” „Wien derhalve, schoone vreemdelinge,” zeide Pericles, „zult gij nu den lauwertak en wien de roos overreiken?” „Beide aan u!” hervatte de Milesische. „Van deze beiden is geen overwinnaar of overwonnene. En op dit oogenblik betaamt het, alle kransen in de hand van den man te leggen, aan wien dezen het te danken hebben, dat hun de baan geopend is, om naar de edelste lauwers te dingen!” Hiermede reikte zij lauwerkrans en roos aan Pericles over. De schitterende oogen van beiden ontmoetten elkander een oogenblik en bleven vol beteekenis een korten tijd op elkander gericht. „Ik zal,” zeide Pericles, „den lauwertak tusschen de beide jongelingen verdeelen, de welriekende, liefelijke roos echter behoud ik voor mij zelven.” Hij brak den lauriertak in twee stukken en verdeelde dien onder de beide jongelingen. Toen zeide hij, rondom zich ziende: „Ik geloof, dat ik nu niemand hier meer ontevreden laat. Alleen de droomer daar schijnt mij toe nog met zekere ongerustheid en ernstige gelaatstrekken voor zich heen te kijken. Hebt gij nu nog bezwaren, waarheidsvriend?” „Ik vroeg straks,” hernam de aangesprokene, „uit uw naam, de schoone Milesische, of alleen door goud en krijgsmacht, of soms ook door de beoefening van het schoone, van het goede en voortreffelijke, een staat een anderen voorrang zou kunnen afwinnen. Wat het schoone betreft, heeft ons de Milesische bewezen, dat dit tot gezegd doel voortreffelijk geschikt is. Ik zou nu echter ook gaarne willen weten, of dit ook het geval is met datgene, wat ik nog niet noemde, met het goede en de innerlijke voortreffelijkheid.” „Naar mijn oordeel,” sprak de Milesische, „is het goede één met het schoone; wanneer dat echter niet het geval en integendeel daarmede in strijd is, dan zou ik het voor genoemd doel niet geschikt houden.” „Wilt gij ons ook de bewijzen daarvoor leveren?” vroeg de droomer. „Bewijzen?” hernam de Milesische glimlachend; „ik weet niet of daarvoor bewijzen bestaan. Wanneer mij die invallen, zal ik ze u zeggen.” „Juist!” viel Pericles in; „wij willen deze zaak tot eene volgende gelegenheid uitstellen.” De zonderling haalde de schouders op en ging heen. „Deze wonderlijke man is, naar het mij voorkomt, nog niet geheel tevreden gesteld,” merkte Pericles op. „Neen,” hernam Alcamenes; „ik ken hem: hij geeft zich den schijn dat hij hoogst bescheiden is, maar het hindert hem zeer, wanneer men hem de leiding van het gesprek ontneemt, en wanneer de quaestie niet haarfijn tot dat doel geleidt, ’t welk hij heimelijk beoogd heeft. Doch zijne ontevredenheid is spoedig voorbij; hij is een goedaardige ziel, licht tot verzoening geneigd.” „Hoe heet hij toch, die zonderlinge waarheidsvriend?” vroeg Pericles. „Socrates [46], de zoon van Sophroniscus!” hernam Alcamenes. „En de schoone vreemdelinge, van wie wij heden zooveel geleerd hebben; hoe heet zij?” vervolgde Pericles. „Aspasia!” zeide Alcamenes. „Aspasia?” riep Pericles. „Die naam is zacht en zoet; hij smelt weg op de lippen als een kus.” II. TELESIPPE. Pericles had sedert de bijeenkomst ten huize van Phidias wakend en peinzend de nachten doorgebracht. De schat van Delos hield hem steeds bezig, waarmede een nieuwe tijd voor de macht en de heerlijkheid der Atheners gekomen was; de gesprekken, die in het huis van Phidias gevoerd waren, weerklonken nog steeds in zijne ziel en wanneer hij, om aan die reeks van woelende gedachten te ontkomen, de oogen sloot, dan verscheen hem halfwakend in een vluchtigen droom, het bekoorlijke beeld der Milesische, en de vochtige, aphroditische glans harer betooverende oogen drong door tot in het diepst zijner ziel. Allerlei plannen, sedert langen tijd opgevat, kookten in Pericles’ gemoed. Vluchtige gedachten namen allengs een bepaalden vorm aan, en besluiten kwamen er uit voort, evenals de rozen, des nachts rijpende knoppen schieten. Op een morgen zat hij peinzend in zijn vertrek, toen zijn vriend Anaxagoras hem kwam bezoeken. Van zijn vroegste jeugd af, met den wijzen Clazomeniër [47] door vriendschap verbonden, was Pericles nog steeds menigen morgen bezig, om de nieuwe onderzoekingen, welke Anaxagoras’ heldere, vurige geest ingesteld had, te overwegen. Nieuwe meeningen waren het, welke die stoute denkers—en Anaxagoras nam onder hen eene eerste plaats in—verheven boven de kinderlijke beschouwingen der vaderen, uit de diepte van hun nadenkenden geest, begonnen te verbreiden. Heden echter bemerkte de schrandere man aanstonds reeds bij het binnentreden, dat gedachten van een geheel anderen aard zijn vriend bezig hielden; hij vond den anders zoo kalmen en waardigen staatsman opgewonden, terwijl zijn oog van dat matte vuur gloeide, ’t welk een in gedachten doorwaakten nacht te kennen geeft. „Is het volk heden tot eene vergadering van gewichtigen aard op den heuvel de Pnyx [48] samen geroepen?” vroeg de grijsaard, den Olympiër in ’t gelaat ziende; „ik herinner mij dat ik u slechts bij zulke gelegenheden zoo peinzend heb aangetroffen.” „Inderdaad verzamelt het volk zich heden,” hernam Pericles, „en het zijn gewichtige zaken, die ik van plan ben daar te behandelen. Ik vrees of ik het zal kunnen doorzetten....” „Gij zijt strateeg” [49] hernam Anaxagoras, „gij zijt bestuurder der openbare inkomsten, gij regelt de openbare feesten, gij zijt—de Goden mogen het weten, hoe al de ambten en waardigheden, welke de Atheners u met gewone en buitengewone volmacht opnieuw hebben opgedragen, mogen heeten; om ’t even: gij zijt wat het gewichtigste is en de hoofdzaak in een vrijen staat—gij zijt de grootste redenaar, die men den „Olympiër” noemt, omdat met den donder uwer woorden eene soort van heerschersmacht is verbonden, evenals met den donder van Zeus. En gij zijt beangst?” „Ja, dat ben ik!” hernam Pericles, „en ik verzeker u, dat ik nooit den steen op de Pnyx bestijg, zonder in stilte de Goden aan te roepen, dat geen onbedacht woord mijn mond ontglippe, en dat ik nooit een oogenblik vergete, dat het Atheners zijn tot wie ik spreek. Gij weet hoe ongeduldig het volk onlangs reeds is geworden, toen ik het telkens weder aanspoorde nieuwe sommen voor het bouwen van den middelsten langen muur en ter vernieuwing van den Piraeus toe te staan. En nu heeft mij Phidias bepraat, mij nieuwe groote plannen voor den geest gespiegeld. Zijne brandende begeerte en die der zijnen moet niet langer weerstaan worden; ons Athene moet met de lang overdachte werken van deze mannen versierd en ten overstaan van geheel Griekenland verheerlijkt worden. Gij weet, ik behoor tot diegenen, welke het nieuwe met behoedzaamheid aangrijpen, het gegrepene echter vasthouden en met vurigen moed ten uitvoer brengen. En zoo heb ik ook, vóór ik deze zaak begon, rijpelijk haar overdacht; nu echter ben ik in stilte wellicht vuriger daarvoor bezield dan Phidias zelf en de zijnen.” „Is het volk der Atheners dan niet met geestdrift bezield en kunstlievend?” zeide Anaxagoras. „En is niet de rijke schat van Delos overgekomen?” „Ik vrees het wantrouwen,” hernam Pericles, „’t welk geheime en openbare tegenstanders uitzaaien. De oligarchische partij is niet geheel overweldigd. Ook weet gij, dat er vrienden der Laconiërs zijn en dezulken, die het licht en het reine en het schoone haten. Hebt gij het zelf niet ondervonden, sedert gij in de zuilengaanderijen der Agora zijt opgetreden, om ons Atheners de boodschap der reine, vrije en uit den geest geborene waarheid te verkondigen. Intusschen zal ik heden eene troef uitspelen, die voorloopig de menigte ten volle op mijne hand zal brengen. Er zijn arme burgers, die van de hand op den tand leven en die morgen honger moeten lijden, wanneer zij heden hun arbeid staken en, om hun burgerplicht niet te verzuimen, naar de volksvergadering gaan. Waarom zouden zij niet door een paar obolen [50] uit de staatskas schadeloos gesteld worden? Ook heb ik te doen met die arme drommels, die zoo gaarne de openbare schouwspelen zouden willen bijwonen, maar het entreé-geld niet kunnen betalen. Zij zullen er van staatswege heen mogen gaan, om ongemerkt door de werken hunner dichters zich te doen vormen en veredelen, terwijl zij meenen alleen hun genoegen na te jagen. En die goede zielen, welke bij duizenden uit het volk door het lot worden gekozen om aan de vele gerechtshoven als assessoren te worden toegevoegd, zij moeten voortaan niet meer zonder schadeloosstelling den geheelen dag verliezen, om de tallooze processen hunner medeburgers in het zweet huns aanschijns te beslechten. „Athene is rijk, nieuwe goudbronnen ontspringen om ons en storten zich van de landen der bondgenooten in onze schatkist uit. Een groot saldo is in kas. Ik heb mijzelven afgevraagd: moet dat als reserve voor de toekomst bewaard worden of moet het den tegenwoordigen tijd ten goede komen? Na wikken en wegen is het mij helder geworden, dat het heden daarop het grootste recht heeft. Het volk moet de vruchten zijner zegepralen en roem plukken, het moet vrij en gelukkig zijn; een schoon, benijdenswaardig bestaan, zooals den mensch past, moet in ons door de Goden geliefd Athene in het leven geroepen worden.” „Ik heb den edelen Pericles dikwijls in zulk eene gloeiende geestdrift gezien,” merkte Anaxagoras op, „maar uwe bezieling van heden schijnt mij sterker te zijn, dan iedere geestdrift te voren.” „Ik dank den Goden,” hernam Pericles, „dat zij mij, bij beradenheid in het overleg, de snelste vurigheid van besluit en den taaien moed van uitvoering hebben gegeven. Zijt gij soms ontevreden op mij? Schijn ik u toe mijne plannen te ver te drijven of te weinig rekening te houden met het altijd overijlde en soms ondankbare volk?” „Laat mij het openlijk bekennen,” hernam de grijsaard, „ik bemoei mij niet met staatkunde. Ik ben geen Athener, wellicht niet eens een Helleen, maar een wereldburger, een wijsgeer. Mijn vaderland is het onmetelijk heelal.” „Maar gij zijt wijs,” zeide Pericles, „en kunt de daden der staatslieden beoordeelen, of het ten goede dan ten kwade zal uitloopen.” „Daarvoor zal ik mij in acht nemen!” riep Anaxagoras. „Niet alleen de dichters, maar ook de staatslieden volgen onwetend een goddelijken wenk, zijn door een daemon [51] bezeten, die hen bezielt, en hen schier onbewust tot datgene drijft, wat voor het oogenblik waarlijk noodzakelijk en nuttig is. Het gewone menschenverstand zal te ras oordeelen en dwalen, wanneer het den arbeid geldt van door eene Godheid bezielde mannen. Ik heb mij in de verborgen geheimen der natuur verdiept en overal daarin een besturende Geest gevonden; de geest echter is onfeilbaarder en machtiger in het voortbrengen en werken dan in het oordeelen...” Zoo onderhielden zich de beide mannen vertrouwelijk in het vertrek van Pericles. Op dit oogenblik echter trad een slaaf binnen, door de echtgenoote van Pericles, Telesippe, gezonden. Het was eene zonderlinge boodschap, waarmede deze dienaar van de meesteres des huizes kwam. De opzichter van Pericles was dezen morgen van het landgoed gekomen, en had een jongen ram meegebracht, die op genoemd landgoed met één hoorn in plaats van met twee was ter wereld gekomen. Dit dier nu had de opzichter, niet zonder aarzeling en angst, aan zijne meesteres getoond. Telesippe, eene vrome vrouw, had aanstonds naar den ziener Lampon gezonden, om het wonderteeken te verklaren. Nu noodigde zij haar echtgenoot uit, te komen, ten einde het zonderlinge dier te zien en met haar de uitspraak van den waarzegger te vernemen. Pericles hoorde het verhaal van den slaaf aan, en zeide toen goedig tot zijn vriend: „Laat ons de vrouw ter wille zijn en gaan, om den eenhoornigen ram te beschouwen.” Anaxagoras stond op en volgde Pericles bereidwillig. Zij begaven zich naar het peristylium [52] van het huis. Het huis van Pericles was eenvoudig. Het was niet grooter, niet rijker versierd, dan dat van een anderen Atheenschen burger van matig fortuin. Het was eenvoudig, evenals de levenswijze van den eigenaar. In eene republiek moet de invloedrijkste man eenvoudig leven, wanneer hij zich tegen het wantrouwen zijner medeburgers wil vrijwaren. Maar ook zonder berekening en bedoeling zal een man, die zich rusteloos aan het welzijn van den staat wijdt, zijne eigene huishouding steeds een weinig verwaarloozen. Eenvoudig en onopgesmukt was ook het peristylium in Pericles’ huis. Maar er ontbrak niet die prettige bekoorlijkheid, die met dat eigenaardige en liefelijkste deel van het huis, met dezen door zuilen omgevene opene plaats, op de wijze van eene zaal gebouwd, overal gepaard gaat. Men bevond zich toch hier in het binnenste der woning en tevens onder den vrijen hemel. Men was daar afgesloten van alle gedruisch der buitenwereld, en toch in onmiddellijke aanraking met frissche lucht van den hemel, die van boven er in waaide, met de zon, maan en sterren, die onbelemmerd hare gouden stralen uit de hoogte op de marmeren zuilen wierpen. De zwaluwen vlogen vertrouwelijk tjilpend uit en in, en bouwden hare nesten aan de kapiteelen en lijsten. Niet aanlokkelijk naar buiten als de tempels, maar naar binnen keerde het woonhuis, als ’t ware afwerende, zijn zuilenpraal, om ruimte te verschaffen aan den vrijen, en toch vertrouwelijken, bekoorlijken familiekring. Hier zat men, hier wachtte men ook wel bezoekers af. Hier nuttigde men soms ook den maaltijd. Hier bracht men ook de huisoffers ter eere der Goden; hier stond de eigenlijke haard van het huis, het altaar van den haard-beschermenden Zeus [53]. Achter den zuilengang, die alle vier zijden van het peristylium omgaf, strekten zich de woonvertrekken van Pericles’ gezin uit. De deuren der kamers kwamen daar op uit. Smaakvolle versierselen bedekten de posten en kroonlijsten der deuren; de openingen waren gedeeltelijk slechts met bonte tapijten schilderachtig behangen. Naar achteren grensde het vrouwenvertrek aan het peristylium, en daarachter lag de kleine, goed omheinde tuin. Betrad men van de straat het huis, dan voerde een gang, die door het voorhuis liep, recht naar het peristylium. Aan de zijde van den ingang, zoowel aan den linker als aan den rechter kant van de vierkante opene ruimte, liepen de zuilengangen; aan de zijde, die tegenover den ingang lag, werd door een paar pilaren een middelvertrek afgescheiden, dat binnenwaarts inspringend, eene naar het peristylium opene, van de drie overige zijden echter door wanden ingeslotene voorzaal, vormde. In deze voorzaal stond Telesippe, de echtgenoote van Pericles, door eenige slaven en slavinnen omringd, en naast haar de opzichter, die van het landgoed gekomen was, met den eenhoornigen jongen ram op de armen. Telesippe was eene slanke vrouw met strenge, niet leelijke, doch ietwat ruwe trekken. Zij was statig en eenigszins zwaarlijvig, maar haar uiterlijk was niet meer bloeiend. De wangen hingen slap, slap de boezem, slap, achteloos en zonder zwier hing ook het gewaad langs hare ledematen af. Het haar was nog niet opgemaakt en naar achteren in een grooten bos opgebonden. Zij was bleek, want zij had zich dezen morgen niet geblanket. Deze vrouw, de echtgenoote van den grooten Pericles, was vroeger met den rijken Hipponicus gehuwd geweest. Deze scheidde van haar en zij had Pericles tot nieuwen echtgenoot gekregen. Toch zag zij er nog jeugdig uit; de blos op de wangen deed hare koele, strenge oogen minder ongunstig uitkomen. Toen Telesippe, in de naar het peristylium opene zaal staande, haren echtgenoot niet alleen, maar in gezelschap van Anaxagoras zag naderen, maakte zij aanstalten om zich voor den vreemdeling, naar de zeden dier dagen, in het vrouwenvertrek terug te trekken. Pericles wenkte haar te blijven. Zij bleef dan ook, maar zonder het grijze hoofd van den oude verder met een blik te verwaardigen. Zij had, en, naar zij meende, met reden, weinig met dezen grijzen vriend en raadsman van haar echtgenoot op. Met een soort van angst keek zij naar den ram. „Ik heb den ziener Lampon ontboden,” zeide zij, „ik ben voor een slecht voorteeken beducht.” Op dit oogenblik opende de portier de buitendeur en liet den ziener binnen, die aanstonds door den langen gang naderde. De ziener Lampon was priester van een kleinen tempel aan Dionysus [54] gewijd, welke niet veel opbracht. Hij legde zich daarom op de mantiek [55] toe en niet zonder geluk. Hij had bij de vromen een goeden naam. Hij droeg, om uiterlijk zijn beroep te doen kennen, het priesterlint om het voorhoofd, en daarover den Apollonischen lauwerkrans [56] op het hoofd. Overigens zocht hij, naar de gewoonte van mannen van zijn slag, door een achteloos gewaad, ongekamden baard, wild fladderend haar en een schuwen, zwervenden blik te kennen te geven, dat zijne ziel, aan de aarde ontrukt, met goddelijke zaken vervuld was. „Dit wonderdier,” zeide Telesippe tot Lampon, „is op ons landgoed geboren en dezen morgen in de stad gebracht. Gij zijt een der kundigste waarzeggers, verklaar ons dit teeken, of wij het als een gunstig dan als een noodlottig moeten beschouwen.” Lampon liet den ram op het altaar van Zeus Ephestios leggen. Eene kool glom toevallig nog op het altaar. Lampon trok een haar uit het voorhoofd van den ram en wierp het op de glimmende kool. „Het teeken is gunstig,” zeide hij; „want het haar is verbrand zonder hevig knetteren.” Toen vestigde hij den blik op Pericles en vervulde vervolgens zijne wichelkunst ten opzichte van den ram. Pericles stond toevallig rechts van den ram. „Het teeken is gunstig voor Pericles!” zeide de ziener met een gewichtig gebaar, en stak overeenkomstig een gebruik der mantiek, een laurierblad in den mond en kauwde het, om door het genot van het kruid, den God der zieners gewijd, zich in een toestand van heilige bezieling te brengen en het rechte zienerswoord door geestvervoering te vinden. De oogappels van den wichelaar begonnen zich onder krampachtige trekkingen te verdraaien. Plotseling boog de ram zijn kop ter zijde, zoodat de hoorn op ’t midden van zijn voorhoofd in eene rechte lijn naar Pericles wees en hij liet een eigenaardig geluid daarna hooren. „Heil u, Alcmaeönide,” riep Lampon; „heil u, zoon van Xantippus, overwinnaar der Perzen bij Mycale [57], edele spruit uit het geslacht der Buzygen, de heilige Palladium-bewakers [58]! Heil u, overwinnaars van Thracië [59], van Phocis [60], van Euboea! Vroeger bezat de ram Athene twee horens: den aanvoerder der oligarchen Thucydides, en Pericles, den leider der volkspartij. Voortaan echter zal de ram Athene slechts een enkelen hoorn op het voorhoofd hebben; de partij der oligarchen is voor altijd vernietigd en Pericles alleen bestuurt met wijsheid en fierheid de lotgevallen der Atheners!” Anaxagoras glimlachte. Pericles nam zijn vriend ter zijde en sprak zacht tot hem: „De man is sluw; hij rekent er op, onder de waarzeggers te worden opgenomen, die mij van staatswege op mijn volgenden veldtocht zullen vergezellen.” „Maar wat moet er met den ram geschieden?” vroeg Telesippe. „Deze ram,” hervatte Lampon, „moet zoo vet mogelijk gemest en daarna aan Dionysus geofferd worden. Want voor dezen God zijn de bokken een geschikt offer, wegens de schade, die zij aan de wijnstokken toebrengen; eigenlijk de geitebokken—maar een bok is een bok, en bij gebrek aan een geitebok is ook een „schapebok,” als deze, den God niet ongevallig.” Zoo luidde de verklaring van den ziener. Hij nam drie obolen in ontvangst als zienersloon, boog het hoofd, waarlangs de lokken achteloos golfden en vertrok. „Waarde Telesippe,” zeide Anaxagoras, „hoe duur betaalt men toch tegenwoordig de wijsheid! Drie obolen geeft men voor het orakel aangaande een bok, die met een enkelen hoorn geboren is, om ons datgene te zeggen, wat zonder belooning reeds de uilen van Athene in hunne holen krassen!” Telesippe wierp den spreker een van toorn gloeienden blik toe, die deze met de opgeruimde kalmte van den wijze opnam. Telesippe wilde den toornigen blik door een scherpe opmerking doen volgen. Daar vernam men een geklop aan de buitendeur. De portier opende de deur en eene vrouw trad binnen, vergezeld door eene slavin, die aan de deur bleef staan. Het gelaat dezer vrouw had de roode kleur, maar ook de rimpels van een ouden appel, die door het lange liggen ineengeschrompeld is. Eenige dunne, korte, donkere haren overschaduwden de bovenlip. „Elpinice, de zuster van Cimon!” [61] fluisterde Pericles Anaxagoras in het oor. „Laten wij naar de Agora gaan; want tegen deze beide vrouwen te zamen kunnen wij het hier in huis niet uithouden.” Zoo sprekende trok Pericles zijn vriend ter zijde in de zuilengaanderij en ging met hem, na een vluchtigen groet aan Elpinice, haastig over den drempel van het huis de straat op. Elpinice, de zuster van Cimon, was een zonderlinge vrouw. Zij was de dochter van den gevierden held Miltiades, de zuster van den niet minder beroemden veldheer Cimon, en de vriendin van een der voortreffelijkste schilders dier dagen Polygnotus. Zij was eenmaal schoon en bekoorlijk geweest, zelfs schoon genoeg, om den smaakvollen schilder te verrukken. Maar zij moest Aphrodite vertoornd hebben, want door eene boosaardige luim der Godin was in hare ziel geen teeder gevoel aanwezig, behalve de liefde voor haar broeder. In haar bijna mannelijke borst was geen verlangen naar het echtelijk geluk; zij wenschte slechts haar geheele leven lang in de nabijheid van haar broeder te mogen verkeeren. Het gebeurde echter, dat Cimon door den dood zijns vader Miltiades in een uiterst moeilijken toestand geraakte. Miltiades was door de ondankbare Atheners aangeklaagd en tot eene geldboete van vijftig talenten veroordeeld, en daar hij weldra stierf, zonder die som betaald te hebben, ging de schuld van vijftig talenten, overeenkomstig de harde bepaling der wet, op zijn zoon Cimon over. Zoolang deze de vijftig talenten niet betaalde, was hij burgerlijk eerloos. Uit liefde voor haar broeder had Elpinice ongehuwd willen blijven en uit liefde voor haar broeder huwde ze nu. Om haar hand te verkrijgen, delgde een zeker Callias de schuld van Cimon. Deze Callias stierf na eenigen tijd en Elpinice zocht zonder dralen het huis van haar broeder weder op. Na de belegering en onderwerping van het eiland Thasos [62] bracht Cimon den schilder Polygnotus, een geboren Thasiër, met zich naar Athene. Cimon had de bekwaamheid van den jongeling opgemerkt, had hem lief gekregen en wenschte aan zijne kunst een uitgebreider en waardiger veld te openen. Hij bewerkte, dat aan Polygnotus door de Atheners opgedragen werd om den tempel van Theseus [63] met schilderijen te versieren; ook schilderde hij op Agora in de groote galerij, die juist naar deze pracht van kleuren de „bonte” of de „beschilderde” [64] genoemd werd, tooneelen uit de verovering van Troje [65]. Daar het huis van zijn vriend en beschermer altijd voor hem open stond, ontbrandde de jongeling in vurige liefde voor Elpinice, en toen de uitspraak der Grieksche helden over de gewelddadige behandeling, door Aiax Cassandra [66] aangedaan, in de galerij geschilderd werd, had Laodice, de schoonste van Priamus’ dochters, onder de Trojaansche gevangenen, de trekken van Cimon’s zuster. Zij weigerde den kunstenaar hart en hand; doch zij schonk hem hare vriendschap. Sedert waren ettelijke jaren vervlogen, maar de vriendschapsband dezer beiden duurde nog steeds voort, nadat Cimon gestorven en Elpinice, evenals Polygnotus, oud was geworden. Ja, Elpinice was oud geworden, en wel zonder het te weten. Slechts een korten tijd van haar leven en tegen haar zin gehuwd, had zij haar geheele verdere leven aan de onvruchtbare dweeperij van eene zusterlijke liefde gewijd; zij had, hoewel weduwe, toch in haar geheele wezen dat zonderlinge gekregen, ’t welk ongehuwde oude dames kenmerkt. Aan oude vrijsters nu is dit eigen, dat haar de opgroeiende spruiten, als mijlpalen van den voortsnellenden tijd, en als aanwijzers van den weg, dien zij reeds afgelegd hebben, ontbreken, zoodat de ouderdom haar onverwachts nadert. Zij gevoelen zich inwendig nog eeuwig jong. Deze vereeniging van inwendige jeugd en uitwendigen ouderdom drukt haar voor de wereld eerst zacht, allengs echter steeds sterker den stempel van het belachelijke op het wezen. Zoo was ook Elpinice oud en belachelijk geworden, zonder het zelve te bemerken. De hooge prijs, waarmede Callias hare hand betaalde, de hulde, welke de schilder haar bracht, en al het andere van dezen aard had haar ijdel gemaakt op hare schoonheid. Zij bleef nog ijdel, toen datgene, waarop zij ijdel was, reeds lang verdwenen was. Zij waande, dat zij nog altijd was, zooals Polygnotus haar geschilderd had, als de schoonste van Priamus’ dochteren. Want zij was ongehuwd; zij had geen echtgenoot, die haar zeide; „gij zijt oud!”—De zachte, rustige, eerwaardige Polygnotus wilde en kon haar dit ook niet zeggen. Hij was een oude vrijer gebleven en bracht de ietwat stijve, doch welgemeende hulde van een oud jonggezel aan de eenige uitverkorene van zijn nog onveranderd hart. Haar broeder Cimon was eenigen tijd vóór zijn dood door de Atheners verbannen geworden. Zijne aanhangers deden hun best verlof tot zijn terugkeer bij het volk te bewerken. Zij vreesden echter den invloed van Pericles, wiens ster aan het opgaan was en voor wien de verwijdering van zijn ouden tegenstander stellig slechts voordeelig kon zijn. Toen kwam in Elpinice’s overspannen en avontuurlijken geest, die steeds stoute plannen had gekoesterd, het voornemen op, om ook ditmaal beslissend voor het heil van haar broeder op te treden. Zij blankette zich en zalfde zich met kostelijken balsem, doste zich in prachtgewaad en ging naar Pericles. Zij wist, dat de groote staatsman niet ongevoelig was voor vrouwelijke bekoorlijkheid. Zij wilde zich aan hem vertoonen in eene door kunst verhoogde betooverende gestalte, die Callias eens had ontvlamd, Polygnotus had verrukt. Zij ging naar Pericles, om hem te overreden, dat hij den Olympischen donder zijner welsprekendheid in de volksvergadering niet zou doen weerklinken, wanneer het voorstel om Cimon terug te roepen gedaan werd. Toen Pericles de zonderlinge, grillig opgesmukte, naar balsem riekende vrouw vóór zich zag staan, met eene zegevierende uitdrukking op het gelaat, bemerkte hij, dat het ditmaal op de gevoeligheid van zijn hart gemunt was. Hij wist dat hij den naam had voor zulk een indruk vatbaar te zijn en hij ergerde zich er over. Het griefde hem, dat zulk een naam bleef, niettegenstaande zijn ernstig, waardig leven. En nu kwam daar die verouderde Elpinice en waagde het hem met de koude overblijfselen hare schoonheid in hare netten te willen verstrikken! Pericles was zachtzinnig van nature. Maar dat eene grillig opgedirkte vrouw met een knevel op de lip, het voor eene zoo gemakkelijke zaak rekende, hem, den vriend van het schoone te betooveren, dat maakte, naar Cronion’s [67] raadsbesluit, dezen zachten man voor een oogenblik tot een wreedaard. Hij zag de smeekelinge een tijd lang zwijgend aan, sloeg haren dos nauwlettend gade, vervolgens haar gelaat en zeide eindelijk zeer kalm tot haar: „Elpinice, gij zijt oud geworden!” Hij sprak deze woorden op den zachtsten toon. En toch waren zij boosaardig. Zij zijn de eenige boosheid, die de overlevering ons van Pericles, den Olympiër, meldt. Eene onmerkbare huivering doorliep hem zelven, toen hij dat noodlottige woord had gesproken. Hij had een voorgevoel, dat het een van die woorden was, wier gevolgen Clio’s [68] stift moest opteekenen. Het woord: „Elpinice, gij zijt oud geworden!” kon het begin zijn van eene lotwisseling voor Pericles, voor Athene, ja voor geheel Griekenland... burgeroorlog, een inval der Perzen, bloed, jammer, tranen, onheil van elken aard; de ondergang van het Helleensche volk kon uit dit woord voortspruiten. Want, wat vermag niet eene vrouw, tot wie men gezegd heeft: gij zijt oud? En de goedaardigste aller Grieken had dit bitterste aller woorden gesproken! Elpinice kromp ineen, wierp een gramstorigen blik op Pericles en ging weg. Maar wat baatte het den goeden naam van Pericles, dat hij de kokette Elpinice zoo onhoffelijk behandeld had? Werd niet alles bedorven door zijne eigene ontsteltenis over het vinnige woord, dat hem ontvallen was, doch waarover hij berouw gevoelde en dat hij op de Pnyx zocht goed te maken? Want toen het volk verzameld was en het voorstel tot terugroeping van Cimon aan de orde kwam, en iedereen naar Pericles zag, verwachtende, dat hij er zich heftig tegen zou verzetten, zag hij integendeel verstrooid rond en zweeg, alsof hem de zaak niet ter harte ging, zoodat Cimon’s aanhangers gewonnen spel hadden. Wèl lachten de Atheners en fluisterde de een den ander in het oor, sluw met het oog knippende: „Zie toch eens die oude Elpinice! Met opgestreken zeil is zij naar Pericles gegaan, en de vrouwengek heeft goed toegehapt—toegehapt in den rotten appel!” „Arme Pericles!” Na den dood van Cimon vertoornde zij zich op de wereld, omdat deze ook zonder Cimon haren gewonen gang ging. Nu haatte zij Pericles en den nieuwen tijd nog meer. Haar taal was steeds gekruid met uitdrukkingen als: „mijn broeder Cimon placht te zeggen” of „mijn broeder Cimon placht dit of dat te doen,” of „mijn broeder Cimon zou in dit geval zus en zoo gehandeld hebben.” Was reeds Cimon een vriend der Laconiërs geweest, een man, die zijne sympathieën voor Sparta zoo weinig verborg, dat hij een zijner zonen den naam „Lacedaemonius” [69] gaf, en die in zijn geheele wezen meer van een Spartaanschen houwdegen, dan van een beschaafd opgevoed en levendig Athener in zich had, zoo kon het niemand verwonderen, dat zijne onvrouwelijke zuster de liefde voor de Laconiërs tot in het belachelijke overdreef. Zij was de partij toegedaan, die van elke vrije en opgeruimde levensopvatting der Atheners afkeerig was, en bevorderde die door den ijver, waarmede zij het huiselijke leven van hare tegenstanders bespiedde. Zij was juist het vertrouwelijkst met die vrouwen, wier mannen zij haatte; vandaar hare vriendschap voor Telesippe, Pericles’ gade. Maar toch was dit wandelend gedenkteeken van den goeden ouden tijd, deze oude vrijster en vriendin van den mokkenden Polygnotus, niet in alle opzichten onaangenaam en terugstootend. Zij was te gelijk boosaardig en goedig, grillig en eerlijk, deftig en kluchtig, belachelijk en eerwaardig. Dit nu was het karakter der vrouw, voor wie Pericles en zijn vriend, den wijsgeer Anaxagoras, zoo haastig op de vlucht waren gegaan, toen zij hare vriendin Telesippe een bezoek kwam brengen. Telesippe hielp de magere vrouw zich ontdoen van het himation [70] waarmede Elpinice, als eene kuische Atheensche jonkvrouw, wanneer zij over straat ging, niet slechts het bovenlijf, maar ook haar hoofd, tot op mond en oogen, placht te bedekken. Vervolgens plaatste Telesippe eene stoel voor haar en verzocht haar te gaan zitten. Elpinice was zeer netjes en met een zekeren voorvaderlijken eenvoud gekleed. Met niet minder zorg was ook het haar opgemaakt. De haartooi strookte volkomen met haar wezen. De haarvlecht was aan het achterhoofd door een omgeslagen en bevallig dichtgeknoopten doek, den zoogenaamden „saccus” [71] omsloten, terwijl het voorhoofd met de Stephane [72] versierd was, dat is, de reeds genoemde metalen plaat, die bijna als een diadeem het voorhoofd omgaf. Groote, ronde ouderwetsche oorbellen bengelden aan de beide kanten van het gezicht der eerwaardige Elpinice. „Telesippe,” riep de bezoekster uit, „gij zijt vandaag bleeker dan gewoonlijk. Hoe komt dat?” „Dat kan wel een gevolg zijn van den schrik,” hernam Telesippe; „wij hebben toch van daag een wonder in huis gehad.” „Wat zegt gij?” riep Elpinice. „Is olie of wijn bij het plengen gestort? Of hebben de balken zonder bekende oorzaak gekraakt? Of is er een zwarte hond [73] in huis geloopen?” „Een ram,” hernam Telesippe, „met één hoorn, en dat wel midden op het voorhoofd, is op ons landgoed geboren en heden morgen bracht de opzichter hem in de stad.” „Een ram met één hoorn?” riep Elpinice uit. „Bij Artemis [74]! het verwondert mij niet, dat teekenen en wonderen geschieden. Op den Brilessus [75] moet den laatsten nacht een groote meteoorsteen uit de lucht zijn gevallen. Sommigen willen ook eene staartster in den vorm van een brandenden balk gezien hebben. Verscheidene godenbeelden moeten onlangs begonnen zijn te zweeten en te bloeden. Nog kort geleden moet zelfs een raaf zich op het vergulden Pallas-beeld te Delphi [76] hebben neêrgezet, die de vruchten van den ijzeren palm waarop hij stond, met zijn snavel heeft losgewerkt. Maar wat het mooiste is van alles—verbeeld u: de priesteres der Eumeniden [77] te Orchomenus [78] moet een langen, zwarten baard gekregen hebben!—Gij hebt toch een waarzegger laten roepen?” „Ja, Lampon,” hervatte Telesippe. „Lampon is goed!” hernam Elpinice met een goedkeurenden hoofdknik. „Hij is de beste van allen. Ieder kan een dier slachten en uit de ingewanden voorspellen, maar men moet Lampon zien en hooren, wanneer hij een ei boven het vuur houdt en uit de barsten zijne waarzeggingen put, of wanneer hij uit graankorrels, die hij op den grond legt, geheele woorden en letters opmaakt, dan er hoenders bijzet en er op let, wat zij oppikken en wat niet. Ook uit de hand, uit helder water uit wat men wil, kan hij voorspellen als niemand anders. Lampon is een knap man, op wien men zich kan verlaten. Wat Lampon zegt, daaraan kunt ge gelooven, alsof het de priesteres [79] op den drievoet te Delphi gezegd had.—Maar gij vertelt mij niet, hoe hij u het wonderteeken heeft uitgelegd!” „Hij heeft dien éénen hoorn als een teeken verklaard van de heerschappij van Pericles over Athene,” zeide Telesippe. Elpinice trok den neus op. Zij zei niets meer tot lof van Lampon. „Mijn broeder Cimon,” zeide ze, „gaf, zoo goed als iemand, acht op de goddelijke teekenen, en liet eens twaalf dagen achtereen een ram slachten, totdat de ingewanden gunstig waren. Toen eerst greep hij den vijand aan. Maar hij placht steeds tot den wichelaar, die hem van staatswege vergezelde, te zeggen: „Wichelaar doe wat uw ambt u voorschrijft, maar vlei mij niet! Vervalsch den wenk der Goden niet, om mij te behagen!” De tegenwoordige staatslieden daarentegen zijn daar niet mede gediend. De zieners weten wel, wie de waarheid wèl en wie ze niet willen hooren. En al mogen de lieden, die zich laten vleien, zich in een gunstigen afloop verheugen,—de ware zegen der Godin is toch nooit het deel van hen, die de Goden niet eerbiedigen.” „Meent gij,” hervatte Telesippe, „dat Pericles Lampon bijzonder dankbaar was voor zijne voorspelling? Hij glimlachte slechts. Zijn vriend, die oude, door de Goden verlaten Anaxagoras, veroorloofde zich zelfs spottende aanmerkingen.” „Sedert den dood van mijn broeder Cimon,” riep Elpinice uit, „hebben we de Sophisten [80] in het land gekregen, die Godenverachters!” „En deze lieden,” zeide Telesippe, „ondermijnen niet alleen de godsvrucht en de oude zeden in den staat, zij verstoren ook het huiselijk geluk en de huiselijke welvaart. Ik ben de vrouw geweest van den rijken Hipponicus en vóór hem had ik zelfs den Archon Basileus [81] kunnen huwen, wiens gemalin toch eigenlijk de hoogste waardigheid in den staat bekleedt, omdat zij, naar een oud gebruik, aan de heilige priesterbedieningen van haar man deel neemt. Maar ik liet mij eerst door den rijken Hipponicus winnen, en vervolgens door het waardig en tevens zacht, innemend karakter van Pericles. En wat moet ik nu beleven, ik die aan iets beters gewoon ben geraakt! In welk een huishouden ben ik uit dat van Hipponicus gekomen! En hoe zijn de zaken steeds erger geworden! Pericles veronachtzaamt zich zelven en zijn huis. Wanneer ik tot hem ga, om over de gewichtigste huiselijke aangelegenheden te beraadslagen, dan heeft hij daarvoor geen tijd. Ik waag het nauwelijks meer ’s morgens in zijne kamer te komen. Hij wijst mij inderdaad de deur! „Lieve Telesippe,” zegt hij dan, „kwel mij ’s morgens toch niet met zulke dingen, of kom ten minste niet, dan nadat ge een bad gebruikt hebt en gekleed zijt, want ge beleedigt te gelijk mijne ooren en mijne oogen.”—Ik ben de vrouw geweest van den rijken Hipponicus en hij overlaadde mij met pracht en weelde; maar nooit heeft hij zulke taal tegen mij gevoerd. Hier integendeel, waar mij, in plaats van pracht en overvloed, enkel schrielheid en bekrompenheid omringt, hier zou ik mijn gestrengen echtgenoot en meester slechts mogen naderen, als ik een bad genomen heb en gezalfd en bekransd ben! Hoezeer heb ik mij verzet, toen hij op den inval kwam, zijne bezitting eenvoudig te verpachten en al ’t geld aan zijn vertrouwden slaaf Euangelus over te geven. Die is nu rentmeester en opzichter in huis, en ik, zijne huisvrouw, ben veroordeeld het geld uit de handen van een slaaf te ontvangen. Weet ge, van wien Pericles die mooie manier van huishouden heeft geleerd, en wie hem daarin met zijn voorbeeld heeft versterkt? Niemand anders dan zijn beste vriend Anaxagoras. Alvorens die ellendige dwarskijker en leeglooper zijne geboorteplaats Clazomenae verliet, om naar Athene te verhuizen, verweten hem zijne vrienden dat hij zijne gronden, welke hij van zijne vaderen geërfd had, niet bebouwde, waarop hij ten antwoord gaf: „Doet het zelven, als gij daar genoegen in hebt!” Daarna vertrok hij en liet al zijn hebben en houden aan de Clazomeniërs, zeggende: „jaagt de geiten van de gemeente in mijne akkers en weilanden.”—van dat allooi zijn de vrienden en raadslieden van Pericles!” Telesippe’s klaagliederen werden afgebroken door een slaaf, die hare bevelen in een huishoudelijke aangelegenheid kwam vernemen. Andere slaven en slavinnen kwamen van de markt terug, na levensmiddelen voor den huiselijken maaltijd te hebben ingekocht. Telesippe rook of proefde het een of ander stuk, vroeg Elpinice’s oordeel over de frischheid van een schelvisch en deelde aan den kok hare bevelen mede. Voorts gaf zij aan sommige slavinnen vlas, linnen en andere stoffen om te weven of te naaien, ’t geen haar dagelijksche arbeid was. Toen keerde zij naar hare vriendin terug, om het afgebrokene gesprek voort te zetten. „Ik heb u het ergste nog niet medegedeeld,” vervolgde zij. „Vroeger was het hier een eenvoudig, maar rustig huishouden. Dat is veranderd, sinds Pericles zijn bloedverwant, den jongen Alcibiades [82], den zoon van Clinias, die zijn vader verloren had, uit onbedachtzame goedhartigheid in zijn huis opgenomen en hem met zijne eigene kinderen heeft opgevoed. Ik zeg uit goedhartigheid; maar daarin betoonde hij zich alleen goedhartig jegens zijn bloedverwant, onverantwoordelijk jegens mij en zijn eigen vleesch en bloed. Gij weet hoe flink mijne beide jongens Xanthippus en Paralus steeds geweest zijn en hoe goed zij door mij in behoorlijke tucht zijn gehouden. Den geheelen dag zaten zij rustig in een hoek en de paedagoog [83] viel bij hen in slaap zoo weinig moeite veroorzaakten zij hem. Pericles noemde hen steeds „suffers” en bekeef hen om hunne weinige opgewektheid en levendigheid. Inderdaad echter zijn het welopgevoede jongens, zooals ieder vader zich slechts kon wenschen. Zij hadden geleerd op een wenk te gehoorzamen. Zij deden niets, dan wat hun bevolen was. Zij zaten of liepen, wanneer men het wilde hebben. Als men zei: „Paralus, bijt niet altijd op je nagels!” of „Xanthippus, peuter niet met je vingers in den neus!” dan beet Paralus niet meer op zijn nagels en Xanthippus nam zijne vingers van den neus. En als ze soms wat lastig werden, dan behoefde men maar te zeggen: „de Mormo [84] komt” of daar is de „Empusa” [85] of de „Acco” [86] of „de wolf”, of „het paard bijt”, dan werden zij bleek als een doek en gedwee als lammeren. En nu? Gij kent de jongens niet meer, sinds die bengel van een Alcibiades in huis is gekomen. Met hem is leven en lawaai en allerlei onordelijkheid in de kinderkamer gekomen. Hij begon al dadelijk, met de ratelaars en drijftollen, waarin Xanthippus en Paralus bijzonder plezier hadden, in een hoek te stoppen en om houten paarden en wagens te roepen. Pericles gaf hem den zin en nu rent hij daarmede onder een verschrikkelijk geschreeuw en geraas door het Peristylium rond, alsof hij in de renbaan te Olympia [87] was. Weldra had hij genoeg van de houten paarden en hij spande Paralus en Xanthippus, ja eindelijk zelfs den paedagoog voor zijn „Olympische zegekar”, zooals hij het noemde. Voor afwisseling ving hij zwaluwen in het Peristylium, kortte hare vleugels of liet ze aan een lang touw vliegen. „In het begin zagen de beide knapen de woestheid van hun nieuwen kameraad met eene soort van angstige verbazing aan. Langzamerhand echter werden zij er aan gewoon, sloten zich bij hem aan, als hij weer ’t een of ander kattekwaad uitvoerde, en zagen met alle aandacht toe. Later hielpen zij hem daarbij en eindelijk begonnen zij zelfs, al wat de wildzang deed, dapper na te apen. Maar hun ingeboren betere aard openbaarde zich toch altijd, doordat zij nooit zelven kwâjongensstreken bedachten. Zij deden alleen getrouw alles wat Alcibiades hen beval. Toen ik nu van de Mormo, de Empusa, de Acco, den wolf of het bijtende paard begon te spreken, lachte Alcibiades. Toen Xanthippus en Paralus Alcibiades zagen lachen, zonder dat dit invloed had op de Mormo, de Empusa, den wolf of het paard, lachten zij eveneens. Zoo verloor ik mijne macht over de jongens en luisteren zij niet meer naar mij. De paedagoog is een oud man, een slaaf in den dienst van ons huis vergrijst, die uit een olijfboom viel en zijn been brak en dien Pericles derhalve weder uit goedhartigheid in huis nam, om toezicht over de knapen te houden, omdat hij voor vermoeiender arbeid niet meer deugde. Nu is zelfs het vuur op den haard voor de jongens niet zeker; zij vernielen en breken alles, wat vernield of gebroken kan worden, zij klouteren op, waar zij maar kunnen, en vallen er af, dat het mij verwondert dat het altijd zoo goed afloopt. De slavinnen in huis worden geplaagd en geknepen, de slaven uitgelachen en afgeranseld. Kom ik dan eens ernstig tusschenbeide en dreig hen met mijne sandaal [88] dan kruipen Xanthippus en Paralus in een wip onder de tafels en bedden, en Alcibiades kloutert, als een eekhorentje, tegen de zuilen van het peristylium op tot aan de kroonlijst. En Pericles? Wanneer ik hem mijn nood klaag, dan lacht hij en neemt den belhamer Alcibiades in bescherming tegen de „suffers.”.... Op dit oogenblik werd Telesippe door den kleinen Paralus gestoord, die schreiend binnen kwam stuiven. De beide andere knapen volgden hem op den voet. „Wij speelden den razenden Aiax,” zei Alcibiades, „den razenden Aiax, die zoovele runderen versloeg, toen hij waanzinnig werd, daar hij hen voor Achaeërs hield en die stamvader van ons huis is, zooals mijn vader Clinias mij verteld heeft. Ik stelde Aiax voor, Paralus en Xanthippus de runderen. Ik heb hen echter niet hard geslagen.” „Ellendige jongen!” riep Telesippe toornig opvliegende uit, drukte Paralus en Xanthippus aan haar hart en liefkoosde hen, om ze te troosten. Inmiddels vestigde Elpinice onafgewend de oogen op den kleinen Alcibiades. „’t Is toch een prachtig mooie jongen!” zeide ze. „Die donkere, vurige oogen—dat sneeuwwitte voorhoofd—die prachtige golvende lokken”— „Een onhandelbare bengel is hij!” riep Telesippe, geprikkeld door de bewondering, die hare vriendin voor den knaap scheen opgevat te hebben. Toen riep zij den paedagoog. Hinkend kwam de oude man aanstrompelen. „Waarom hebt ge niet verhinderd, dat Alcibiades de beide knapen afranselde?” snauwde zij hem toe. „Hij deed zelf in ons spel meê,” viel Alcibiades in; „hij stond reeds klaar als het Trojaansche paard, waarmede ik later Ilium binnen wilde trekken.” Telesippe keek den paedagoog verbaasd aan. „Gebiedster Telesippe,” hernam deze, „het is niet de eerste maal, dat ik gedwongen ben geweest aan de luimen van dezen dollen jongen mijn rug te leenen.—Gisteren heeft hij mij in de hand gebeten, als een jonge hond”— „Bah, zeg liever als een jonge leeuw!” riep de kleine Alcibiades beleedigd uit. „O Zeus en Apollo,” bracht Elpinice uit met levendige gebaren. Daarna den jongen tot zich trekkende, ging zij vleiend voort: „Gij zijt zeker een moedige knaap en zoo ge onder den grooten Cimon, mijn broeder, geleefd had, zoudt ge zonder twijfel geholpen hebben om de Perzen te verslaan. In dien tijd echter, mijn jongen, waren de knapen heel anders dan tegenwoordig. Zij waren niet brutaal en neuswijs en aanmatigend. En zij gebruikten geen zalven en warme baden. Aan tafel zaten zij netjes, zonder de beenen te kruizen en zonder een blaadje groente zelf te nemen. In de worstelschool strekten zij, wanneer zij op het zand zaten, de beenen zoo uit, dat de eerbaarheid er niet door beleedigd werd, en stonden zij op, dan wischten zij aanstonds de sporen van hunne jeugdige ledematen in het zand uit. ’s Morgens zag men hen dun en licht gekleed, ook wanneer het stormde en regende, naar den muziekmeester gaan en zij leerde daar oude, degelijke stukken, zooals „Pallas, de Stedebedwingster” of een gezang van Simonides [89], niet zulke weekelijke liederen, als thans in de mode zijn, met draaien en krullen, waarvoor men zulk een ondeugenden bengel met de roede moest geven. Bedenk, zoon van Clinias, weldra zult gij ook met uwe makkers naar de school gezonden worden, gij zult de spraakkunst leeren en gymnastiek en de lier bespelen en op de fluit blazen.” „Neen!” riep de kleine Alcibiades, „op de fluit blazen wil ik niet—dat staat leelijk—de wangen worden er zoo door opgezet—zóó.” En daarbij blies hij zijne wangen op, zooveel hij kon. „O, hoe ijdel!” riep Elpinice, en wilde den knaap kussen. Doch oude vrijsters zijn bij kinderen niet erg bemind. Alcibiades blies Elpinice, om zich aan hare omhelzing te onttrekken, brutaal al de lucht uit zijn bolle wangen in het gezicht en sprong spottend lachend weg. Elpinice was boos. Zij sprong op van haar stoel, om zich oogenblikkelijk te verwijderen. Zij nam haar himation weder op, sloeg den eenen tip van den langen mantel over den linker schouder naar voren en hield hem met den linker arm tegen het lichaam aan. Daarop trok zij het gewaad over den rug naar de rechterzijde, zoodat het niet alleen dit doel van het lichaam, maar ook het hoofd, met uitzondering van het gezicht, bedekte. Ten laatste schoof zij het onder de kin weder over den linker schouder terug, zoodat een slip over haar rug afhing. „Gij ziet,” zeide Telesippe, terwijl zij hare vriendin nog weerhield, „gij ziet, welk een lot ik hier duld. Zoo slijt ik mijn leven, met dien ellendigen jongen aan den hals, met een echtgenoot, die er zich niet om bekommert, vreugdeloos, geplaagd, geminacht, ik, die eens de vrouw had kunnen zijn van Archon Basileus—ik, die deel had kunnen nemen aan de heiligste verrichtingen van den Atheenschen godsdienst!” „Mijn broeder Cimon was gewoon te zeggen,” hernam Elpinice: „Nieuwe tijden, booze tijden!—De wereld gaat haar gang en zij bevordert het eerzuchtig pogen der mannen maar ook wij vrouwen zijn er nog. Denk er aan, Telesippe, en laat u, wat ik zeg, voor heden genoeg zijn: wanneer wij vrouwen ons aaneengesloten houden en ons vastklemmen aan de raderen, dan zal men de wereld niet zoo spoedig geheel uit het oude spoor lichten!” III. DE MARSKRAMER VAN HALIMUS. Toen de staatsman Pericles en zijn vriend, de wijze Anaxagoras, het huis van Pericles hadden verlaten, daalden zij de straat, die van den grooten schouwburg van Dionysus naar den voet der zuidelijke helling van de Acropolis voerde, af, en toen noordwaarts de straat in, die tusschen de westelijke helling van de Acropolis en den heuvel van den Areopagus [90] tot aan de Agora doorliep. Nu hadden zij hun doel bereikt. Zij stonden op de Agora. Dit middelpunt van het Atheensche leven en verkeer ligt in den Ceramicus [91]. Het ligt als geborgen onder de hoede der gezamenlijke heuvelen van Athene: naar het zuiden heeft het de steile rots van den Areopagus, aan de westzijde den Nymphen-heuvel, waaraan in zuidelijke richting de beroemde hoogte van de Pnyx zich aansluit, naar het noorden ligt eene middelmatige hoogte, die den tempel van Theseus draagt en in het noordwesten ruischen de boschjes van het doorluchte Coloneüs [92]. Zoo zien al de door sagen beroemde en geheiligde hoogten van Athene op de Agora neder. Op het midden daarvan verheft zich het altaar der twaalf groote Olympische Goden. Hier prijken voorts de koperen standbeelden der tien door sagen verheerlijkte stamheroën van het Attische volk en land. In de nabijheid van deze standbeelden der stamhelden is aan ieder der negen archonten, de eerwaardigste overheid van Athene, zijne openbare werkzaamheid in de Agora toegedeeld. Hier staat ook het meerendeel der gerechtshoven; hier de raadszaal van den raad der Vijfhonderden: het „bouleuterion” en het ronde, met een koepel bedekte gebouw van den Tholus [93]. Dichter opeen gepakt dan gewoonlijk stormt heden de volkshoop naar deze verzamelplaatsen; men ziet de Prytanen zich met spoed naar den Tholus begeven, die mannen, welke behooren tot de afdeeling van den Raad, welke juist in functie is. Ook vele andere overheidspersonen ziet men over de marktplaats gaan. Men merkt hen nauwelijks op. Nu echter komt Pericles, de strateeg. Op hem zijn aanstonds aller oogen gevestigd. Hij neemt afscheid van zijn geleider Anaxagoras en begeeft zich in den Tholus bij de Prytanen. Hij heeft met deze mannen, die de onderwerpen, welke in de volksvergadering zullen behandeld worden, vooraf bespreken en zelven de leiding hebben, nog iets voor den dag van heden te overleggen. Ook statige tempels verheffen zich op de schitterende, ruime Agora der Atheners en fraaie zuilengaanderijen door de kunst versierd, strekken zich daar uit. Verkwikkend voor het oog is, te midden van dezen ruimen kring van tinnen en zuilengaanderijen, die in de stralen der zon schitteren, het groen der platanen, welke, van Cimon afkomstig, steeds in dankbare herinnering zijn, daar zij de zwoele zomerhitte op de Agora temperen en weldadig het druk gewoel beschaduwen. Onder gevlochten huiven, die tegen regen en zon bedekken, ligt in tallooze winkels de bonte, welriekende en veelvuldige rijkdom der Atheensche markt uitgestald. Uien en latuwe, komijn en sterkers, thym en honig, rundvleesch en visch, gevogelte en wild—verdienen zij onze vluchtige beschouwing, omdat ze zich op de markt van het oude Athene aan ons oog vertoonen? Waarom niet? Wat onder Attica’s hemel is gerijpt, is edeler dan andere streken voortbrengen, en de Grieksche zon heeft het met fijnere sappen gekruid. Ook de naburen brengen hun beste producten te Athene ter markt. Deze zachte, sappige groenten heeft Megara [94] gezonden. Deze ganzen, die heerlijke watersnippen en strandloopers komen uit het vette Boeötische land. Het grootste gewoel heerscht er op de markt, ginds om de schubbige bewoners der zee. Van den goedkoopsten zoutevisch, die er bestaat, die toch met olie besmeerd, in gekruide bladeren gewikkeld en in heete asch gebraden, heerlijk smaakt, tot op de meest geprezen en duurste lekkernijen van deze soort, de Boeötische aal, is hier alles uitgestald, wat er in de honderd golven der diep inspringende Grieksche kusten heerlijks wemelt. Deze sardijnen daar uit de naburige baai van Phaleron zijn zoo malsch, dat ze, om zoo te zeggen, het vuur maar behoeven te zien om gebraden te zijn. Wie geen lust heeft, de bestanddeelen van zijn maaltijd naar huis te dragen, kan op de plaats zelve zijne begeerte bevredigen. Naar den geur te oordeelen, is zelfs het sappige ezelsgebraad daar niet te versmaden; de verkooper ten minste roemt het lendestuk als eene lekkernij. Zijn buurman wel is waar spreidt niet luid klinkende stem al zijne welsprekendheid ten toon, om te bewijzen dat zijn geitevleesch de voorkeur verdient en dat dit het voedzaamste van alle vleeschsoorten is, een ware „athletenkost.” Wilt gij u aan de vleesch- en bloedlucht onttrekken—evenwel de Olympiërs zelven hebben een welgevallen daarin en versmaden geenszins de offers—en begeert ge aan fijnere en edeler geuren u te vergasten, begeef u dan ginds naar dien kant, waar de schalksche blikken van een meisje, dat kransen vlecht, of een blonde knaap u wenken. De Athener houdt ongeloofelijk veel van kransen. Zij vergezellen hem van de wieg tot aan het graf. Met kransen tooit zich te Athene niet alleen de roem, de liefde, de dood, de vreugde en iedere soort van feestelijkheid, niet slechts de drinker omwindt zijn voorhoofd, ja zijn geheele lichaam met kransen bij het symposion [95], ook de magistraat zet zich den krans op ’t hoofd, wanneer hij zijne betrekking waarneemt, en eveneens de redenaar, wanneer hij zich gereed maakt, op de Pnyx tot het vergaderde volk te spreken. Uit myrthe vlecht Athene zijne kransen en uit rozen; den klimop en zelfs het loof der zilverpopulieren versmaadt het niet; hyacinthen woelt het gaarne door het groen der myrthen; maar bij voorkeur schijnt het toch het teedere viooltje lief te hebben, want zijne dichters spreken van „het met violen omkranste Athene.” Nu echter bevinden we ons op de pottebakkersmarkt, den trots van den Atheenschen kunstwerker. Naar de potten toch wordt sedert overoude tijden deze geheele stadswijk geheeten en op de koopvaardijschepen gaan van daar de voortbrengselen van de Attische kleiaarde, door de Goden zoo rijk gezegend, naar alle wereldstreken. De Athener vormt deze klei van zijn geboortegrond, evenals zijn Attisch marmer, met den fijnen kunstenaarszin, dien de Goden, naar hun wijs bestek, hem bij zijne voortreffelijke klei en marmer verleende. Zie toch van de kleine, platte phiale [96] zonder hengsels en voeten, tot aan den reusachtigen pithos [97], die honderd amphoren wijns bevat, en toch slechts pottebakkerswerk is, heeft alles eene zekere netheid en sierlijkheid. Deze amphoren, met wijde buiken, met dubbele hengsels, deze hydriën [98], deze reukfleschjes, met nauwen hals, waaruit de vloeistof slechts droppelsgewijze en met klokkend geluid vloeit, deze ontzaggelijke mengvaten, deze schepvaten, deze bekers, van allerlei vorm, zij zijn alle schoon. Geen enkel stuk is er onder, dat leelijk is, omdat het alleen voor het gebruik moest dienen, Ook het vaatwerk voor dagelijksch gebruik, ja zelfs het vat, waarin de Griek zijn wijn, zijn honig, zijn olie voor de spijzen, zijn olie, om zich te zalven, bewaart, is schoon. Het mist noch de bevallige evenredigheid en bekoorlijkheid, noch de goedberekende omtrekken. Wanneer men hier wandelt, gelooft men niet, dat men op eene markt en te midden van waren wandelt; want het schoone behoort niet alleen hem, die het betaalt, het doet ieder, die voorbijgaat, aangenaam aan, en wanneer de omgeving van den mensch den hartverheffenden stempel der schoonheid draagt, daar hebben allen aan alles deel en daar is in den besten zin het ideaal van goederengemeenschap verwezenlijkt. Wij zouden ook nog de zalfmarkt kunnen doorwandelen, en de kleerenmarkt, waar, met de inheemsche dracht modes van het buitenland, als mantels uit Megara, Thessalische hoeden, schoenen uit Amyclea [99], en Sicyon [100] liefhebbers en koopers vinden. Het liefst wel zouden we de boekenrollen beschouwen, die daar meest in cylindervormige kasten ten toon staan. Gaarne zouden we de breede bladen van beschreven papyros ontvouwen, die, om staven gewikkeld welke aan beide uiteinden met elpenbeenen of metalen knoppen versierd zijn, door ronde of gele perkamentbanden worden samengehouden. Maar het geschreeuw der roepers, het gedruisch van de markt is te groot, dan dat we ons zouden kunnen verdiepen in de boekenwijsheid der Atheners. Een kolenbrander uit Acharnae [101] en een marskramer uit Halimus prijzen om het hardst al rond loopende hunne waren aan. Bij hen sluit zich een derde aan, die de Atheners opwekt, zijne voortreffelijke lampenkousen te koopen. Weldra echter klinkt het van alle kanten: „koopt olie!” „koopt azijn!” en daartusschen maken stadsomroepers bekend, dat deze en gene waren gelost zijn, of kondigen den prijs aan, die er is uitgeloofd voor de ontdekking van een diefstal of het terugbrengen van een weggeloopen slaaf. Wat men echter in het marktgewoel mist, zijn de vrouwen. Geen Athener zendt zijne vrouw of dochter naar de markt. Hij stuurt zijn slaaf of hij gaat zelf in eigen persoon om inkoopen te doen voor het familiemaal. Maar woelt daar niet, bij den tempel van Aphrodite Pandemus [102] een tal van eigenaardig opgeschikte vrouwen? Zij behooren niet tot koopsters op de markt, maar tot de verkoopsters. Zij zijn verkoopsters en koopwaren tegelijk. Daaronder zijn fluitspeelsters en danseressen, die zich laten huren voor de symposiën der rijken, om vroolijke gasten te bekooren. Op de Agora staan ook wisseltafels, even goed als in den Piraeus, en de Athener deponeert zijn baar geld bij deze wisselaars en bankiers, om het naar behoefte in kleine sommen weder terug te nemen. De Athener heeft tallooze redenen om dagelijks minstens eenmaal de Agora te bezoeken, en wanneer hem ook eene oorzaak mocht ontbreken, dan gaat hij er toch heen. Hij is door en door een gezellig wezen. Aanhoudende omgang met zijns gelijken is hem eene behoefte. Overal heerscht deze gezelligheid en spraakzaamheid: in de winkels, in de gaanderijen, in de baden, in de barbierswinkels, zelfs in de werkplaatsen der arbeidslieden, alleen niet in kroegen: deze kent de Athener ternauwernood, of laat ze over aan de heffe des volks. Wat beteekent die groote, gewapende troep lieden, die daar juist in het midden der bijna onafzienbare Agora zich geposteerd heeft? Dat zijn de duizend Scythische boogschutters, die als huurlingen de markt der Atheners, naar oud gebruik, bewaken, eene soort van stads- en politiewacht, in dienst van den Raad van Vijfhonderd. Deze zonen uit het verre Scythenland vermaken de Atheners door hun barbaarsch koeterwaalsch, zooals ze het Grieksch radbraken en door—den onlesbaren dorst hunner kelen. Zij hebben stompe neuzen, en gezichten zonder uitdrukking, die ongunstig afsteken bij de prachtig gesneden gezichten en de trekken, vol uitdrukking, der inboorlingen. Die buitenlanders zijn plomp en onbehouwen; deze inboorlingen daarentegen zijn fijn gebouwd en alles is vuur en spier in hen. De bewegingen van genen schijnen hier traag en lomp, zelfs leelijk, als zij zich haasten; in de bewegingen van dezen is iets bevalligs, iets edels. Zelfs die kolenbrander uit Acharnae houdt zich recht en die marskramer uit Halimus, die zijn armoedig, linnen gewaad met moeite voor de volksvergadering van heden met wat krijt eenigen nieuwen glans heeft gegeven, ziet, terwijl hij zijne waren rondvent, met eene soort van trots om zich heen. Hij slaat, terwijl hij over de markt loopt, zijne armen heen en weer; doch zijn bovenlijf blijft in waardige rust. In de oogen van al deze mannen staat de spreekwoordelijk geworden „Attische blik” te lezen. Wat deze blik beduidt? Het is moeilijk te zeggen. De „Attische blik” is, als het geheele wezen der Atheners, een spiegel van zeer verscheidene, beminnelijke en onbeminnelijke eigenschappen. Ieder oogenblik is deze Attische blik gereed in Attisch gekruid, bijtend, schertsend woord over te gaan. De Athener schijnt ernstig, maar uit zijn ernst springt onverwachts een sarkastisch gezegde, als de vonk uit den vuursteen. Hij heeft een aangeboren geestigheid en weet die te gebruiken. Midden door de drukte der Agora beweegt zich sedert eenigen tijd een man, wiens gewaad en statig uitzicht zekere welgesteldheid verraden, terwijl hij echter met de oogen van een onbekende rondom zich ziet. Hier en daar heeft hij zich naar een winkel begeven, heeft naar den prijs van deze en gene waren gevraagd, steeds echter scheen hij bezwaren te hebben, zooals dat met een vreemdeling pleegt te gebeuren. Juist gaat de marskramer van Halimus hem langzaam voorbij. „Ik kan niet wijs worden,” zegt de vreemdeling tot den bandkramer, misschien aangemoedigd door den blik van nieuwsgierigheid of deelneming, welke deze op hem sloeg, „ik kan niet wijs worden uit de bedoelingen van deze handelaars. Ik geloof dat men mij wil afzetten...” „Zijt gij dan een vreemdeling?” vroeg de bandkramer. „Ja zeker,” hernam deze. „Ik ben met mijne familie uit Sicyon gekomen en dat wel vóór pas weinige dagen. Ik denk mij hier te vestigen. Ik wil in ’t vervolg liever een vreemde te Athene zijn, dan burger te Sicyon, waar ik het van mijne vijanden hard te verduren gehad heb.” Toen de bandkramer van Halimus hoorde, dat deze man geen Atheensch burger, maar een vreemdeling was—hij had hem voor een raadsheer aangezien—hief hij ’t hoofd nog meer op en zeide met eene soort van welwillendheid: „Vriend, wanneer u de waarde van onze munten en de prijzen onzer waren onbekend zijn, moet ge trachten die te leeren kennen en wel, als ’t mogelijk is, van een eerlijk man.—Zie hier,” ging hij voort, terwijl hij een zeer klein, dun zilverstukje te voorschijn haalde en op de vlakke hand lei, „zie hier, dat is Attisch zilver, zooals wij het daarboven uit Laurion [103] delven. In de geheele wereld vindt ge zulk fijn en zuiver zilver niet als dit. Dit muntstukje evenwel is ons kleinste zilvergeld, een halve obool, daarvoor kunt ge u een gemeene kaas of een leverworstje of een redelijk stuk vleesch koopen, zooals ge slechts met goeden eetlust kunt op-eten. Geeft ge een heelen obool, dan krijgt ge een vleeschmaaltijd, die kostelijk is toebereid. Voor vier obolen kunt ge een lekkeren zeevisch mee naar huis nemen. Hebt ge zes obolen bij elkaar, dat is zooveel als eene drachme, dan kunt ge daarvoor een grooter zilverstuk met het hoofd van Athene op de eene en den lauwrieren omkransten Attischen uil op de andere zijde inwisselen. Voor zoo’n drachme krijgt ge nu een schotel goed toebereide zeeëgels; voor twee zulke drachmen een heel schepel gerstemeel, voor drie een schepel weit of eene Copaïsche aal en voor tien zulke drachmen kunt ge u een chiton koopen, als hij niet van al te fijne stof moet zijn. Hebt ge honderd drachmen bijeen, dan is dat eene mine, en voor anderhalve mine kunt ge u een slaaf koopen; voor drie minen een paard of een zeer klein huisje, wilt ge een grooter en beter hebben, dan moet ge stellig zestig minen besteden en dat maakt een talent uit.—Ziet ge, op deze wijze kunt ge u allerlei lekkernijen en prachtige zaken te Athene voor weinig geld verschaffen. Wanneer u echter ook dit weinige ontbreekt, dan moet ge maar doen, als wij arme lieden: gij moet u eenvoudig voeden met onze inlandsche gerstekoeken en kunt daarbij op het hartige, inlandsche knoflook kauwen.” Op dit oogenblik werd de spreker gestoord door den toon van eene geweldige stem, die over de markt klonk. Het was de stem van den heraut, die nu mondeling de schriftelijke oproeping aan de Atheners, welke voor het bouleuterion aangeplakt was, herhaalde, om zich op de Pnyx te verzamelen, er bijvoegende dat over een uur de vergadering zou geopend worden. Tegelijk werd er op de hoogte van de Pnyx eene groote vlag geheschen, welke als teeken der ophanden zijnde volksvergadering boven de stad wapperde, heinde en verre zichtbaar. Overal drong het volk om den heraut en er ontstond eene soort van gisting onder de menigte. Reeds van den vroegen morgen af waren de Atheners op de been en overal, waar zich menschen plachten te verzamelen, hoorde men een levendig gesprek, dat niet zelden zeer hoog liep. De stem van den heraut wakkerde het vuur van het politieke gesprek tot een nieuwen en helderder gloed aan. „Achttienhonderd talenten moet de schat bedragen, die met het staatsschip van Delos is overgebracht!” riep er een uit het midden van eene groep burgers. „Drieduizend talenten zijn het!” riep een tweede. „Zesduizend!” viel levendig een derde in. „Zesduizend talenten zeg ik u, zijn van Delos overgekomen—zesduizend talenten, baar geld.” „Hoezee!” riep een vierde en sprong op van blijdschap. „Waar geld is, zegt het spreekwoord, daar blaast de wind lustig in de zeilen!” „Wat de nieuwe gebouwen betreft,” sprak een vijfde uit de groep met een bedenkelijk gezicht, „vooral het nieuwe heiligdom van Pallas op den burg, daar heb ik vrede mee; maar wat het rechterloon betreft en vooral de gelden voor den schouwburg—” „Wat? Gunt gij die dan het volk niet?” klonk eene stem uit de groep der arme burgers den spreker tegen. „Ja wel!” hernam gene. „Ik denk alleen, dat het voorstel niet door zal gaan. De oligarchen zullen het wel verhinderen. Tooneelgelden voor het volk? Dat zullen de vele Laconer vrienden niet toestaan. Neen stellig niet!” „Ik geloof integendeel,” meende een ander, „dat de schouwburggelden gemakkelijk zullen doorgedreven worden, want de menigte volks is immers op Pnyx tegenover de oligarchen in de meerderheid. Maar wat betreft de bouwwerken en vooral den nieuwen tempel van Pallas Athene...” „Hoe?” vielen verscheidenen den spreker in de rede, „wilt ge dat we niet bouwen zullen?” „Dat niet,” hernam gene. „Ik meen slechts...” „Kom, wacht toch!” viel hem iemand in de rede, „laten we eerst Pericles hooren!” „Ja, bravo, laten we eerst Pericles hooren!” klonk het in den kring. Alleen de worsthandelaar Pamphilus trok den neus op en zeide: „Pericles en eeuwig Pericles! Moeten we dan altijd naar hem hooren?” „Waarom niet?” gaf men hem ten antwoord, „Pericles is verstandig—Pericles meent het goed met ons—Pericles is de man, aan wien de Atheners het vet op de soep te danken hebben—Pericles is hier de eenige in Athene, van wien zijne medeburgers niets kwaads weten te zeggen.” „Wat?” riep de dwarsdrijver; „niets kwaads? zeggen dat niet alle ouderen van jaren dat hij in zijne trekken eene zekere gelijkenis heeft met Pisistratus, den tyran?” „Dat is waar,” hernam Phamphilus. „Ook heeft hij, wat niet allen bekend is, een zoogenaamden uienkop.” „Wat? Een uienkop?” riepen de toehoorders. „Wel zeker, een uienkop!” hervatte de ander. „Weet toch,” vervolgde hij geheimzinnig, „dat de schoone, statige Pericles op zijn kruin een knobbeltje heeft, zoodat zijn hoofd eenigermate spits toeloopt, niet ongelijk aan een ui.” „Malligheid!” riepen de anderen. „Heeft een uwer dezen uienkop van Pericles ooit gezien?” „Niemand!” vervolgde de andere levendig. „Niemand heeft hem gezien! Dat is zeker. Maar hoe zou men ook den uienkop van Pericles kunnen zien? In het veld draagt Pericles zijn strategenhelm en ook in vredestijd bedekt hij, zooveel mogelijk, het hoofd daarmede. En waar het niet voegt, nu daar behelpt hij zich op eene andere wijze. Op het redenaarsgestoelte b.v. draagt hij den gebruikelijken myrthenkrans om het hoofd; en gewoonlijk heeft hij op straat den breedgeranden Thessalischen hoed op. En zoo is het volkomen waar, dat niemand nauwkeurig het hoofd van Pericles heeft gezien; maar juist omdat niemand het gezien heeft, ligt het vermoeden voor de hand, dat zijn hoofd een uienkop is; want wanneer het niet zoo ware, welke reden zou Pericles dan hebben, het zoo zorgvuldig te verbergen?”—„Ja zeker, natuurlijk,” zeiden vele toehoorders, met goedkeurend gebaar; „het lijdt geen twijfel, dat Pericles’ hoofd een uienkop is.” „Wanneer dat zoo is,” merkte lachend een van de oligarchische partij op, die zich in de groep bevond, met een spottenden, zijdelingschen blik op eenige armoedig gekleede mannen, die ook naar het gesprek luisterden: „wanneer de volksvriend Pericles een uienkop heeft, dan mag hij dien wel goed bewaren, tegen de liefde van zijne beste vrienden en aanhangers, de uien- en knoflookkauwers.” Sommigen lachten om de geestigheid van den oligarch. Maar onder de mannen, die de spottende, zijdelingsche blik getroffen had, bevond zich ook de marskramer uit Halimus. Het scheen dat er een bliksemstraal uit zijn donker oog schoot, hij balde de vuist en was op het punt den oligarch een scherp woord naar het hoofd te slingeren. Op dit oogenblik naderde hem een man, die ’t geen hij op de markt gekocht had, in de plooien van zijn gewaad droeg. „Hei daar, Phidippides!” riep een van hen hem toe, „hebt ge weer een half uur staan pingelen, oude schacheraar?” „Ja zeker!” hernam Phidippides: „voor deze beide nietige vischjes vroeg het wijf twee obolen!” „En ge kreegt ze ten laatste—?” „Voor één,” hernam Phidippides met een grijnslach, doch voegde er aanstonds bij: „ongetwijfeld deugt het goed niet, anders had het wijf het mij niet zoo goedkoop gelaten. Men wordt altijd bedot.” De toehoorders lachten. „Phidippides,” vervolgde de man van zoo straks, „gij zijt een kerel en weet van huishouden. Wat zegt gij van de verkwisting van Pericles, die nu hebben wil, dat wij den bondsschat, die hierheen gekomen is, voor allerlei loon- en tooneelgelden en voor een groot, prachtig heiligdom van Pallas op de Acropolis zullen besteden? Hebt gij daar niets tegen in te brengen, Phidippides?” „Pallas Athene beware mij daarvoor!” riep deze uit. „Moge de zegen van alle Goden komen over het hoofd van onzen grooten en wijzen Pericles! Ik heb daar niets, niemendal tegen in te brengen, integendeel, ik zeg: wij moeten bouwen: het prachtige heiligdom van Athene op den burg moeten wij hebben, ook wanneer het al de bondsgelden te zamen zou verslinden.” „Wat? Gij zijt spaarzaam in uw eigen huis, gij ziet op een kruimel, en met de staatsgelden zijt gij zoo mild?” vroegen eenigen. „Ja zie,” hernam Phidippides, „in huis, daar loont het de moeite niet vrijgevig te zijn of op een weelderigen voet zich in te richten. Wanneer toch zijn we thuis? Wanneer veroorlooven de bezigheden het den Atheenschen burger thuis te zijn? Nu eens moet hij naar de markt, dan weer naar de volksvergadering, straks naar de vergadering zijner wijk of broederschap, dan weer eens naar het eene of andere gerechtshof of eene club, of naar den Piraeus of naar zijn land om naar de schapen te gaan zien—wanneer dan, vraag ik, is de Atheensche burger thuis? De Atheensche burger behoort aan den staat en de staat behoort aan hem; daarom is het altijd mijne leus: zuinig aan den huiselijken haard, maar royaal en mild voor den staat, voor het algemeen! Wanneer ik mijn eigen huis verfraai, dan heb ik maar een korten tijd er plezier van en misschien brengt mijn zoon en erfgenaam het er weer door. Maar wat ik daarboven op de Acropolis help bouwen, dat blijft en dat laat ik na aan mijne verste nazaten!” „Phidippides heeft gelijk!” zeiden de mannen, terwijl ze elkander met een goedkeurenden knik aanzagen. Maar de man van de oligarchische partij, die straks die aardigheid, ten koste van het volk veroorloofd had, verhief nu zijne stem opnieuw. „Alles met mate,” zeide hij. „Men moet met de hand en niet met den zak zaaien. Als we geen maat houden, dan gaat de staat achteruit en het trotsche gebouw der Atheensche macht en grootheid komt smadelijk ten val!” „Moge het u op den neus vallen!” riep de nog altijd verstoorde marskramer van Halimus, terwijl hij den oligarch met de vuist dreigde. De omstanders lachten. Phidippides begon nu weer: „Ziet toch eens de rijkste mannen van Athene. Zij weten wel, waarmede zij den grootsten roem kunnen behalen: niet door prachtige huizen voor zich te bouwen, maar door schepen voor den staat uit te rusten, door koren uit de openbare schouwspelen op hunne eigen kosten op te voeren en andere dergelijke dingen te doen, waartoe de wet hen wel verplicht, maar waarin zij onder elkander een roemrijken wedijver aan den dag leggen, door meer te doen, dan wat van hen gevorderd wordt. Is er iets, waarvoor zij hun rijkdommen liever besteden, dan hiervoor, hoewel zij er slechts den glans van den staat door opluisteren, terwijl zij zich zelven bijna tot armoede brengen?” „Inderdaad,” viel de oligarch in, „zoo handelen de rijken. Ongelukkig echter komt het thans bij die diensten meer op uiterlijken praal aan, dan op het degelijke en waarlijk belangrijke. De Triërarchen gaan dikwijls aan boord, zonder zich voor hunne manschappen van iets anders dan van meel, uien en kaas te hebben voorzien. Zij echter, die een koor voor een treurspel op hunne kosten inrichten en opvoeren, kweeken deze choreuten [104] tot ontwikkeling en behoud hunner stem een geruimen tijd op met allerlei zoetigheden en lekkernijen, en moeten het bovendien nog verdragen, wanneer hun koor in een wedstrijd overwonnen wordt, dat ze uitgelachen en beschimpt worden. Deze gewoonten zullen ons verwijfd maken. We moesten toch een weinig meer acht geven op het voorbeeld der mannelijke, krijgshaftige Spartanen.” „Hij is een vriend der Laconiërs!” riepen sommigen uit den kring op spottenden toon. „Ja, zeker een vriend der Laconiërs!” zeide de oligarch. „Ik herhaal het, wij moeten het voorbeeld der Spartanen navolgen, anders zal onze heerlijkheid niet lang duren, vooral als wij voortgaan met de teugels van den staat hoe langer zoo meer in de handen van onbemiddelde, hongerige, omkoopbare lieden uit het volk te laten glijden.” De marskramer van Halimus, die uit de verte toehoorde, balde bij deze woorden van den oligarch op nieuw de vuist. Met moeite bracht hem een zijner kameraden tot bedaren. „Ik heb verleden nacht een wonderlijken droom gehad,” ving thans een uit den kring der mannen aan, „en ik zou wel willen weten, wat die beteekende. Ik zag eerst een groote duisternis rondom mij uitgebreid. Toen zag ik een man komen—hij had de trekken van Pericles—en eene fakkel ontsteken, die steeds grooter werd, totdat zij ten laatste als eene gloeiende zon van den hemel glansde. Toen schitterde alles rondom in een helder daglicht. Maar die reusachtige fakkel begon juist door hare heete stralen weer dampen uit de aarde tot zich te trekken—deze werden al dichter en somberder en pakten zich samen tot wolken, en ten laatste verdween de fakkel geheel en al achter deze en werd het weer even donker als te voren. Het was eene zeldzame afwisseling van licht en duisternis. Zou deze droom ook een onheil beteekenen?” „Niet alle droomen zijn door de Goden gezonden,” hernam een der toehoorders. „Gij dwaalt,” zei de oligarch. „Droomen hebben steeds eene beteekenis. Ik zelf ben eens gered door een waarschuwenden droom, toen ik mij op een schip wilde begeven, dat later met man en muis in de golven verdween. De Goden hebben niet gewild, dat ik op zulk eene wijze zou omkomen.” „Misschien wilden zij, dat gij gehangen werd!” schreeuwde de kramer van Halimus, die zijn lang ingehouden toorn niet meer kon bedwingen. De oligarch wierp een donkeren blik op den man, die zóó gesproken had. Het scheen, dat hij den vermetelen spotter het duur betaald wilde zetten. Maar toen hij in den kring rondzag, las hij op de gezichten, dat men het met den spotter eens was, en daar deze zoo strijdlustig op hem toetrad, alsof hij hem met zijne krachtige vuisten te lijf wilde, achtte hij het wijzer in het gedrang van het volk te verdwijnen. Het volk zette zich in beweging om den weg naar den heuvel der Pnyx in te slaan, want het uur van de volksvergadering was gekomen. Ook de marskramer van Halimus sloot zich daarbij aan. Nog steeds gloeiend van toorn tegen den oligarch. De Sicyoniër liep in zijne nabijheid. „Hebt ge gehoord,” sprak hij, zich tot hem wendende, „wat zoo’n schurk van een oligarch zich nog in Athene veroorlooft? Het gemeene volk te verachten! Een van ons te verachten, omdat men arm is—alsof wij daarom minder Atheensche burgers waren! ’t Is waar, ik ben slechts een marskramer en mijne vrouw heeft zich in den grootsten nood een paar maal als min moeten verhuren. Maar de wet verbiedt uitdrukkelijk, dat men een Atheensch burger, wanneer hij uit armoede een eerlijk beroep uitoefent, dit voor de voeten werpt. En bij Pallas, ik ben een Atheensch burger, zoo goed als iemand anders, al woon ik ook niet in de Tripodenstraat, maar in een nederig voorstadje aan de bocht van Phaleron. Nu, ik denk maar, het is beter, met de mars op den rug zijn kost te zoeken, dan zooals zij leven, die liever verhongeren willen dan werken, maar het toch niet beneden hunne waardigheid achten, als tafelschuimers de borden van andere menschen af te likken of rond te gaan en te loeren, of soms ergens iemand zich willens of wetens aan eene van de tallooze wetten van Athene vergrijpt, om hem te kunnen aanklagen en van de geldboete, waartoe hij veroordeeld wordt, zijne bepaalde portie af te strijken. Houden zij het voor eene eer als parasiet [105] of sycophant [106] te leven, wel bekome het hun. Ik echter acht mij veel beter dan hen, en wie met mij den spot wil drijven, hij kome op: daar sta ik en vrees niemand, ik, de marskramer van Halimus. Ik vervul mijn burgerplicht zoo goed als iemand: ik doe wat brood en uien in mijn ransel en sta dan welgemoed den ganschen dag op de Pnyx ten dienste van mijn vaderland. Ik dank den Goden, dat ik Athener geboren ben; en wanneer ik zoo op den vroegen morgen van Halimus naar de stad wandel en de Acropolis in den glans der morgenzon mij zie toelachen en de reusachtige Athene Promachos mij schijnt te wenken en te zeggen: „Ook gij zijt een mijner zonen!” dan gaat mijn hart open en in stilte breng ik mijn dank aan Theseus, dat hij ons, kinderen van het Attische land, allen, onverschillig of wij in de stad of in de landelijke wijken wonen, in den tijd onzer voorvaderen, tot één staat heeft vereenigd. Want dit moet gij overige Grieken toch toegeven, dat evenals steden van dorpen verschillen, zoo ook ons Athene zich van alle overige Grieksche steden onderscheidt. Wij Atheners zijn nu eenmaal autochthonen [107] en hebben onbetwist het zuiverste, meest onvermengde Hellenenbloed in de aderen. Gij begrijpt echter tevens, dat het niet weinig beteekent, een staat als deze, als burger mede te helpen regeeren en besturen. Het heeft mij in de laatste dagen heel wat hoofdbrekens gekost om te overleggen, in hoeverre men de voorstellen van den strateeg Pericles moet ondersteunen. Pericles is verstandig, zeer verstandig en ik ben zeer ingenomen met het overbrengen van de bondskas van Delos naar Athene: eveneens met het besteden der gelden ten bate van het volk en met den nieuwen tempel van Athene op den burg. Maar wij burgers kunnen van den anderen kant maar niet zoo grif alles toegeven, alsof het zoo zijn moest—wij moeten altijd laten merken, dat wij de baas zijn en dat wij te beslissen hebben, wij het volk, en dat wij eene volksregeering hier in Athene hebben....” Zoo sprak de marskramer van Halimus, in het bewustzijn dat hij een Atheensch burger was, tot zijn nieuwen makker uit Sicyon. Toen ging hij naar den winkel van zijn vriend, den barbier Sporgilus, liet zich door hem kin en wang glad scheren, om er onder zijne medeburgers in de volksvergadering netjes uit te zien; tevens gaf hij Sporgilus zijne mars, om die te bewaren, tot hij van de volksvergadering zou zijn teruggekomen. Inmiddels was door eene troep Scythische boogschutters, aangevoerd door een der zoogenaamde Lexiarchen, om de Agora een touw gespannen, zoo, dat alleen die straat vrij bleef, welke naar den heuvel der Pnyx leidde—een oud gebruik, waarvan de strekking was, om de Atheners, die gaarne op de markt pratende den tijd vergaten, aan den weg te herinneren, dien zij moesten inslaan. En daar het touw met menie bestreken was, om hen, die er over heen sprongen rood te verven, zoo liep de achterblijver groote kans zich aan gelach der spottende menigte bloot te stellen. De marskramer sloeg met de menigte zijner medeburgers den weg naar de Pnyx in. De kameraad bleef aan zijne zijde, begeerig nog een en ander van hem te zullen hooren. Tot aan de afsluiting van de plaats der volksvergadering mocht hij hem slechts vergezellen. De heuvel der Pnyx is de middelste van de drie, die aan de westzijde van de stad zich uitstrekken. In het noordwesten scheidt hem eene kloof van van den zoogenoemden Nymphen-heuvel, ten zuiden eene nog diepere kloof, waardoor een in de rotsen gehouwen rijweg loopt, van den Museum-heuvel, die het hoogst zich verheft in de groep van steile hoogten. Ten noorden en zuiden loopt de heuvel vrij glooiend naar de vlakte af, op de oostelijke helling echter, in de richting van de Acropolis, omgeeft een steil muurterras, in een halven cirkel, den grond, verbreedt de oppervlakte van den heuvel en maakt zijne oneffenheden glad. Trappen in de rotsen uitgehouwen, en door kunst gebaande wegen voeren tot deze deels door de natuur, deels door menschenhanden gemaakte hoogvlakte heen, die in overoude tijden het in rotsen uitgehouwen altaar van den oppersten God droeg. De bandkramer van Halimus en zijn vriend uit Sicyon hadden de hoogte bereikt. De slagboomen waren geopend, doch aan den ingang stonden de Lexiarchen, ten getale van zes, ambtenaren met de lijsten der Atheensche burgers in de handen, om te zorgen dat geen onbevoegde in de vergadering van burgers binnensloop. Dertig helpers stonden hun ter zijde. Het volk stroomde het wijde, omheinde perk binnen, waarover alleen de blauwe hemel zich welfde. De marskramer hield echter den vreemdeling, die voor de omheining moest blijven, nog een oogenblik gezelschap. Met nieuwsgierige blikken keek de Sicyoniër over de heining heen naar de ruimte, die zich met de dichte massa’s van het aandringende volk vulde. Hij zag den achtergrond van den heuvel door een rotswand afgesloten, waaruit een hooge steen zich verhief, in den vorm van een dobbelsteen. Deze vierkante steen was het spreekgestoelte, van waar de redenaars tot het volk spraken. Van beide zijden voerde een smalle trap daarheen. In oude tijden was deze plaats een heiligdom, deze dobbelsteen het altaar van den oppersten Zeus geweest. Tegenover het spreekgestoelte strekten zich achter elkaar een aantal steenen banken uit, waarop een deel der vergaderden plaats konden nemen. Nadat de vreemdeling deze dingen had beschouwd, keerde hij zich om en liet zijn blik van de hoogte van den ruimen heuvel over de stad wijden. Hij zag vóór zich de geheele stad der Atheners, in een kring om den heiligen berg der Acropolis gelegen, die op geringen afstand juist tegenover de Pnyx zich verhief. De aderen der op elkaar gestapelde rotsbrokken fonkelden in de stralen der zon. Ter linkerzijde van den berg der Acropolis verhief zich, wel veel onaanzienlijker maar als een reusachtig gehouwen rotsblok opdoemend, de Aresheuvel, de gewijde plaats van den Areopagus, met het oude, huiveringwekkende heiligdom der Eumeniden [108]. Steeds sterker werd het gedrang des volks ter plaatse, waar de Lexiarchen stonden, bij den ingang. Levendig vertoonde zich ook hier, evenals op de Agora, de aard der Atheners. Ieder oogenblik weerklonken de kreten van den Lexiarch: „Vooruit, Eubulides! praat niet zoo lang bij den slagboom!” „Bedaard, Charondas! blijf niet staan in het gedrang. Maak plaats voor de volgenden!” De marskramer van Halimus drong ter zijde, om zonder dat de strenge ambtenaars het bemerkten, zijn nieuwsgierigen vriend uit Sicyon in het gedrang der toestroomenden enkele personen te wijzen, die hem tot de eene of andere aanmerking aanleiding gaven. „Ziet ge,” zeide hij, „daar ginds de beide mannen, met hun lange ongekamde baarden en hunne sombere gezichten, met die korte en grove mantels en een dikken stok in de hand? Hunne ooren staan plat tegen het hoofd gedrukt, alsof ze iederen dag elkander met hunne ijzeren vuisten om het hoofd sloegen. Zij zien er uit als athleten, die minstens eenmaal reeds in Olympia hebben gezegevierd. Dat zijn die menschen, welke wij Laconisten plegen te noemen, weet ge, die met Sparta dweepen en hier gaarne alles zoo zouden willen zien, als het daar is...” Weder stootte de kramer zijn kameraad aan: „die daar is Phidias—Phidias, de beeldhouwer, die de groote Athene Promachos op den burg heeft gemaakt—de schaar, die hem omstuwt, zijn zijne jongeren, zijne leerlingen en helpers—die stemmen allen voor Pericles.” Nu naderden de prytanen. De marskramer wees ze zijn makker. Maar weldra stootte hij hem harder aan: „Zie daar, dat is Pericles! De strateeg Pericles!” „En die hem vergezellen?” vroeg de Sicyoniër. „Dat zijn ook strategen,” hernam de marskramer. „Hoe heeten zij?” vroeg hij. „Dat mogen de Goden weten!” antwoordde de kramer. „Ik geloof, dat er tien strategen te Athene zijn, maar wij kennen alleen Pericles.” „En de eerwaarde mannen, die daar met zoo deftige stap naderen?” vervolgde de Sicyoniër. „Dat zijn de negen Archonten!” zeide de marskramer. „Zijn deze niet,” hernam de Sicyoniër, „van alle overheidspersonen bij u het meest in aanzien?” „Ja wel in aanzien,” hernam de marskramer, „maar toch wij stellen de strategen hooger.” „Hoe zoo?” vroeg hij. „Omdat wij daartoe onze beste koppen kiezen,” antwoordde de kramer met een beteekenend gezicht. „Bij de Archonten zien wij op ouderdom, onbesmetten naam en een eerwaardig uiterlijk. Groote eer geniet zulk een Archont, zeer groote eer, dat valt niet te ontkennen; zijn persoon wordt bijna voor heilig geacht. Daarom echter ziet het er erg voor hem uit, als zijn ambtsjaar om is en wij niet heel te vreden met hem geweest zijn. Wij veroordeelen hem—raad eens waartoe? Om een levensgroot standbeeld uit zuiver goud den God te Delphi te wijden.” „Een levensgroot standbeeld uit zuiver goud?” riep de Sicyoniër verbaasd uit, „dat kan immers niemand betalen.” „Juist daarom!” hernam de marskramer. „Een schuldenaar van den staat, die niet betalen kan, wordt volgens onze wet burgerlijk met eerloosheid gestraft. Zulk een Archont blijft derhalve zijn geheele leven lang eerloos. En te recht. Heeft hij vroeger groote eer genoten, zoo moet hij nu ook groote schande daarvoor dragen.” „Wie is toch die lamme, kreupele, met lompen bedekte man, met den bedelzak op den schouder, die daar met allerlei dolle gebaren bij den ingang de volksvergadering tracht binnen te dringen?” „Dien kwaadaardig grijnzenden bedelaar, meent ge?” sprak de bandkramer. „Dat overal bekende menschenkind is als slaaf in een proces van zijn heer gefolterd geworden en van dien tijd af kreupel gebleven; hij heeft er ook zijn verstand half bij verloren en begaat nu, als bedelaar rondzwervende, de dwaasheid, zich overal in te dringen, waar Atheensche burgers verzameld zijn, op de markt, op de Pnyx en waar niet al. Steeds wordt hij hier door de Lexiarchen geweerd; dan antwoordt hij hen met smaadredenen en scheldt op het geheele Atheensche volk, waarvoor hij dikwijls slaag heeft gekregen of zelfs met steenen is geworpen, wanneer de jonge beeldhouwer Socrates hem niet in bescherming neemt, die zich gaarne over den „dollen Meno”—zoo noemt men hem—ontfermt en dien gij ook nu weder in zijne nabijheid ziet.” Thans werd de vlag ingehaald, die van de hoogte der Pnyx den Atheners de ophanden zijnde volksvergadering had aangekondigd. Dat inhalen was een teeken, dat de vergadering geopend was. Nu haastte zich ook de kramer van Halimus de omheining binnen te gaan, terwijl hij met een mengeling van trots en medelijden van den Sicyoniër afscheid nam, die voor den slagboom moest achterblijven. Als het getjilp van een vol vogelnest klonken de verschillende stemmen der Atheners, die zich de groote ruimte binnen drongen. Thans gebood de heraut stilte; zijn krachtige stem klonk heinde en ver over de heuvels. En het werd stil. De Sicyoniër was blijven staan, waar hij straks het gesprek met den kramer uit Halimus had gevoerd, en nam, zoo goed dit uit de verte mogelijk was, waar, hetgeen daarbinnen die wijd uitgestrekte ruimte, door eene dicht opeengedrongen menschenmassa gevuld, geschiedde. Zijne standplaats was iets hooger, zoodat hij over de hoofden der menigte kon heenzien. Hij zag, hoe thans, nadat de stilte was hersteld, een varken, als reinigingsoffer geslacht, onder begeleiding van een priester werd rondgedragen, en dat met het bloed daarvan de grond en de banken werden besprenkeld. Vervolgens zag hij, hoe een helder vuur werd ontstoken en dat het eigenlijke brandoffer werd gebracht. En opnieuw vernam hij de stem van den heraut, die de Goden plechtig aanriep. Hij zag, hoe uit het midden der Prytanen er een opstond, hoe de Atheners naar het voorlezen van een geschrift luisterden, dat ongetwijfeld de aan het volk gedane voorstellen van den strateeg Pericles en de toelichtingen van den Raad bevatte, hoe toen wederom de heraut zich verhief, om te vragen, wie over dit voorstel het woord verlangde; hij zag, hoe nu de redenaars het spreekgestoelte beklommen en hoe zij, naar oud gebruik, zich den myrthenkrans op het hoofd zetten, als zij tot het volk spraken; hij zag hoe het volk zijne goed- of afkeuring te kennen gaf, nu eens met ingehouden adem luisterde, dan onrustig werd, eerst zacht, als een korenveld; dat door een lichten wind gebogen wordt, dan weder onstuimig opbruisend, daverend en trillend, als een bergwoud, dat door den storm wordt gezweept, zoodat de heraut op den wenk van den eersten der Prytanen stilte moest gebieden; hij zag hoe soms de strijd der meeningen in de volksmassa tot een handenstrijd dreigde te ontaarden, hoe hier een man uit het volk dreigend de vuist tegen een oligarch balde, daar een vriend der Laconiërs den knoestigen stok onder luide verwenschingen tegen de volksmannen ophief; hij zag nu de groote volksmassa, als een eenig man, jubelend hare goedkeuring betuigen, terwijl de oligarchen morden of verstoord zwegen; dan zag hij weder dezen, door gelaatstrekken, gebaren en uitroepen hunne tevredenheid aan den dag leggen, genen daarentegen in kreten luide hunne afkeuring lucht geven. Zoo gingen onder eene stormachtige beweging van meeningen en gemoedsstemmingen eenige uren voorbij. Thans zag de Sicyoniër den strateeg Pericles, die reeds vroeger enkele woorden tot het volk had gesproken, opnieuw het redenaarsgestoelte beklimmen. Wederom heerschte er eene volkomene stilte onder de schare der Atheners. Rustig en waardig verhief zich de gestalte van den man, dien zij den Olympiër noemden, te midden van het volk. Hij maakte geene levendige gebaren; zijne hand hield hij rustig in zijn opperkleed. Maar zijne stem klonk op doordringenden, overweldigenden toon over de hoofden heen der luisterende schare. ’t Geluid dier stem drong door tot den Sicyoniër, die zonder zelfs de woorden te verstaan, als door eene betoovering bevangen naar de klanken luisterde, die zoet en liefelijk waren als het suizen van den westenwind en toch krachtig, als de rollende donder in de lucht. Plotseling zag de Sicyoniër Pericles de rechterhand uit zijn oppergewaad te voorschijn halen en ze recht vóór zich uitstrekken, heenwijzende naar de naburige, zich tegenover hem verheffende hoogte van de Acropolis. Bij deze beweging van Pericles wendden al de duizenden Atheners hunne hoofden en blikken in de richting der uitgestrekte hand van den redenaar, naar de heilige hoogte van de Acropolis, die schitterde in de stralen der zon. De Sicyoniër deed eveneens. Het was alsof die heilige hoogte steeds schitterender straalde, alsof zij door een nieuwen, geheimzinnigen glans was omgeven. De geheimzinnige glans echter, die van de Acropolis afstraalde, scheen zich in de oogen der onafgewend starende Atheners af te spiegelen. Het was als zagen zij daar bij den klank van Pericles’ stem voor de oogen van hun geest iets opstijgen, wat voor hunne zinnelijke oogen nog niet zichtbaar was. Het scheen alsof de berg zich met een tooverkrans sierde, die vele heerscherskronen zou overleven en vele menschengeslachten voorbij zou zien gaan en in heerlijken luister rustig zou blijven schitteren tot aan het einde der dagen. De luisterende Sicyoniër hoorde de donderende woorden van den Olympiër wegsterven; hij zag hoe de redenaar den krans van het hoofd nam, hoe hij van het spreekgestoelte afsteeg onder de jubelende kreten der Atheners, hoe de voorzittende Prytaan het volk tot stemmen uitnoodigde, hoe dit door het opsteken der handen die uitnoodiging beantwoordde, hoe de uitslag bekend werd gemaakt en hoe ten laatste op een wenk van den Prytaan door den heraut het einde der vergadering werd aangekondigd. Het volk stroomde terug door de geopende slagboomen. In eene opgewekte stemming daalde het de helling van de Pnyx af. Met belangstelling ijlde de Sicyoniër zijn vriend Halimus te gemoet en riep hem reeds uit de verte toe: „Hoe is het afgeloopen, kameraad?” „Wij hebben alles toegestaan!” riep de man uit Halimus met fonkelende oogen. „Wij hebben eerst de oligarchen en Laconer-vrienden overstemd,” ging hij voort, „en de krijgssoldij, het rechterloon en de tooneelgelden toegestaan. Stel u de blijdschap van het arme volk voor, toen wij, ten spijt der oligarchen, voor ons zelven al deze schoone zaken hebben weten te verkrijgen! En wat het nieuwe, prachtige heiligdom van Pallas op den burg betreft, benevens het achterhuis voor den staatsschat en met het groote beeld van Pallas en de drie dubbele prachtige gaanderijen, door welke de feestelijke optocht der Panathenaeën voortaan de Acropolis zal betreden, waarvan het plan reeds door Phidias ontworpen is, zoo is er niet één Atheensch burger onder allen, die daar thans in de vergadering zijn geweest, die niet de helft zijner bezitting zou willen geven, wanneer nu reeds de prachtige tempel voltooid op de hoogte stond, zooals Pericles dien ons geschilderd en, ik zou haast zeggen, met den vinger getoond heeft. Slechts eenigen van die mannen met lange baarden en dikke Laconische knuppels—gij kent ze wel—maakten zwarigheden: er was al zoo veel gebouwd; met de nieuwe worstelschool en het Odeon [109] was men ook al reeds begonnen; men kon met den grooten marmeren tempel op den burg nog best wat wachten; het bouwen zou ontzettende sommen verslinden. Toen echter trad Pericles op. „Wanneer gij Atheners,” sprak hij, „dit heerlijk werk naar het plan van Phidias en Ictinus niet volvoeren wilt op staatskosten, dan hebben reeds Hippias en Hipponicus en Dionysodorus en Pyrilampes en vele andere der rijkste mannen uit Athene de gelofte gedaan, den bouw op eigen kosten te volbrengen en dan zullen deze mannen, niet het Atheensche volk, den roem daarvoor inoogsten tot in de verste tijden!” Dit was genoeg. Gij kunt u voorstellen, hoe wij ons haastten onder luide kreten de handen op te steken en toe te staan, wat Pericles en Phidias wilden. En verbeeld u, terwijl wij juist met den grootsten ijver onze bijvalsbetuigingen doen hooren, treedt Phidias op, door Pericles geroepen, om ons de kosten van den bouw en het beeldwerk uiteen te zetten, en zegt: „Uit ivoor en goud zal mijne Pallas Athene zoo en zooveel kosten; uit marmer of brons echter slechts zooveel.”—Toen klonk het van alle kanten; „uit goud en ivoor! Geen karigheid, Phidias; ga dadelijk aan den arbeid!” Zoo vertelde de Athener uit het volk onder levendige gebaren aan zijn nieuwen vriend uit Sicyon. Geheel Athene was in eene soort van opgewondenheid, die de van de Pnyx komenden overal verspreidden. Fier als een koning, droomende van tooneelgelden, openbare spelen, prachtige tempels, schatkamers, gouden en ivoren beelden en zich over dit alles verheugende, als stond het reeds voltooid daar en als ware het eene versiering van zijn eigen huis, ging de marskramer van Halimus door de Zuiderpoort naar zijne woning. Hij vertelde aan allen, die hij ontmoette, wat op de Pnyx was behandeld, en begroette, toen hij in zijn vlek gekomen was, zelfs zijne bruine vrouw, die hem op den drempel van zijn huis met haar kind op den arm te gemoet trad, plechtig met de woorden: „Wij hebben alles toegestaan!” IV. DE PANSGROT. Hoog en breed, in ongestoorde helderheid, welfde zich de hemel des vredes over de stad der Atheners. Hun roem wies zichtbaar en hun macht scheen geen mededinger meer te durven trotseeren. Gedreven door een onwederstaanbaren aandrang en met eene haast, als vreesden zij het rechte tijdstip te verzuimen, gingen de Atheners de plannen van Pericles en Phidias ten uitvoer leggen. Uit alle oorden van Griekenland stroomden geschikte en eerzuchtige jonge kunstenaars Pericles toe. Er waren vele beeldhouwers noodig om voor de gebouwen van de Acropolis het fijne werk te maken. Voor de gevels van den tempel van Pallas moest een niet gering aantal groote godenbeelden vervaardigd worden, voor de metopen [110] en den fries lange rijen van zinnebeeldige voorstellingen gebeiteld worden. Bovendien wedijverden de rijke Atheners bij de beeldhouwers wijgeschenken te bestellen, die zij, gelijktijdig met de opening van den grooten, nieuwen tempel, op de Acropolis wenschten te plaatsen. En de kunstenaars zelven wedijverden met elkander tegen datzelfde tijdstip en met het zelfde doel, het schoonste en beste werk te leveren. Tallooze werk- en timmerlieden waren met den bouw der groote worstelschool en het Odeon bezig; een nog grooter aantal bij de werken op de Acropolis. In de mijnen van den Pentelicon ontwaakte thans een dubbel krachtig leven. Onafgebroken trokken van daar de met muildieren en ossen bespannen vrachtwagens naar de stad. De helling van den rotsachtigen berg der Acropolis weerklonk onophoudelijk van de kreten der drijvers, want het kostte groote moeite de geweldige marmerblokken op de hoogte van den berg te brengen. En evenals naar het marmer op den Pentelikon, groeven de Atheners nu vlijtiger dan ooit naar het edel metaal in den Laurion en naar de voortreffelijke kleiaarde in hun eigen bodem. En wat zij niet hadden, dat brachten hun kooplieden aan over de zee, zooals het cypressen- en ebbenhout en allerlei metalen en verfstoffen, en uit het verre Oosten het ivoor. De steenen en boomen moesten bewerkt worden, de metalen gesmolten; het ivoor door de handen van menschen gaan, die het voor de kunst wisten gereed en vaardig te maken; de goud- en zilverstikkers hadden handen vol werks, om allerlei tempelsieradiën en wijgeschenken te vervaardigen; de touwslagers moesten den bouw -en timmerlieden en wagenrijders buitengewoon sterke touwen leveren, de wegmakers moesten wegen voor de talrijke transporten banen; er was werk overal en alles werd in den bruisenden maalstroom van bedrijvigheid medegesleept. Voor den zwaarsten handenarbeid bij de gebouwen werden zelfs buitenlandsche helpers gehuurd. Bruikbaar boven anderen scheen de stille, ernstige, taaie, geduldige Aegyptenaar. Evenals bij de pyramiden in zijn eigen land, stapelde hij onvermoeid in den vreemde marmerblok op marmerblok met de volharding van een lastdier. Geheel Athene was op dat tijdstip ééne groote kunstenaarswerkplaats. Als de eigenlijke haard echter, waaruit de offervlammen van dit den Goden welgevallig streven het krachtigste opstegen, stond de doorluchte hoogte van de Acropolis daar, als een oud heiligdom en een sterke burg der Atheners te gelijker tijd, om wier voet de woningen in den omtrek zich samengegroept en tot eene stad vereenigd hadden. Tot een „burg” maakten deze hoogte alleen hare natuurlijke rotsen en de geweldige muren, die haar ten noorden en zuiden beschutten. Nog is het geen verheffende aanblik, wat zich aan het oog vertoont, en ons op dit oogenblik de hoogte te zien geeft. Wild en woest doet zich de breede hoogvlakte aan ons voor. Overoud puin ligt er verspreid, overblijfselen van vernielde werken, waaruit het nog bruikbare is uitgezocht. Naar de zuidelijke helling is de grond gedeeltelijk uitgegraven en uit de diepte ziet men reeds een hecht steenen fondament, grootendeels op oude overblijfsels rustend, tot aan de oppervlakte van den grond en daarboven verrijzen. De overige vlakte is bijna geheel met marmerblokken bedekt, welke pas gehouwen werden. Aardhoopen, puin en zand zijn in menigte aanwezig, werkplaatsen van allerlei aard vertoonen zich op den achtergrond. Overal wordt het kloppen van hamers gehoord en het knarsen der touwen en het doffe dreunen van steenen en balken en het roepen der opzichters, die het heir van arbeiders leiden en aansporen. Maar midden in die woelige en rustelooze drukte van hetgeen tot stand gebracht werd op de Acropolis, staat nog een hecht eerwaardig gedenkteeken van den ouden tijd, evenals een grauwe, half vervallen toren aan het strand der zee, waartegen de bruisende golven aanrollen, als om hem met hare branding te ondermijnen en met zich voort te stuwen. Dit gedenkteeken was de zetel van den oudsten eeredienst der Atheners; het geheimzinnige, sombere heiligdom van den „slangvoetigen” Erechtheüs, den Attischen Stamheros,—tevens de vereering van den zeegod Poseidon [111], van de dochter van Cecrops, Pandrosus, en van Athene Polias in zijne gewelven omvattende,—half verwoest in den Perzischen oorlog en verloopig slechts in der haast hersteld. Zonderling klonken de sagen van Erechtheüs uit de overoude tijden van het Attische land en volk: hoe in eene hechte kist Pallas Athene aan de dochters van koning Cecrops, die heerschte op de Acropolis, het pas geboren „slangvoetige” kind van onzekere afkomst had overgegeven, met het ernstige verbod om de kist te openen; hoe echter Cecrop’s dochters—zij heetten Pandrosus, Aglaurus en Herse—door nieuwsgierigheid gedreven, de kist openden en het knaapje vonden, door eene vreeselijke slang omkronkeld, hoe daarop de jonkvrouwen, waanzinnig geworden van ontzetting over dien aanblik, zich van den hoogen rotswand van de Acropolis nederstortten. De jonge Erechtheüs echter groeide op onder de hoede van koning Cecrops en werd de machtige beschermer der Atheners. Deze tempel nu bevat zijn graf en de gewijde groeve van den halfgod wordt nog steeds als eene bescherming en steun van het land beschouwd. De ziel echter van den ouden stamheld leeft volgens het geloof der Atheners voort in eene slang die altijd in het heiligdom wordt verpleegd. Dit dier wordt als de geheimzinnige beschermster des tempels geacht en iedere maand brengt men hem honigkoeken ten offer. Eene heilige bron ontspringt op het gebied des tempels; haar water is zout, alsof het eene onderaardsche gemeenschap heeft met de zee en bij het waaien van den zuidenwind, zeggen de Atheners, bemerkt men daarin het zachte bruischen der zeegolven. En geen wonder; want, naar de bewering der Atheners, deed de zeegod Poseidon, met een slag van zijn geweldigen drietand, uit de rots der Acropolis deze bron ontspringen, toen hij met Pallas Athene streed om het bezit van het Attische land. Nog zijn in den rotsachtigen grond de sporen van den drietand des Gods aanwezig en ieder kan ze met eigen oogen aanschouwen. Pallas Athene echter liet tegenover de bron een olijfboom opgroeien, den olijfboom, waarvan alle andere olijfboomen in Attica, die trots en grootste zegen van het Attische land, afstammen. Door dien olijfboom echter behaalde de wijze Pallas Athene in den wedstrijd der zegeningen, de overwinning op den machtigen drietandzwaaier. Ook dezen overouden heiligen olijfboom houdt nog het tempelgebied omsloten. De Pers had hem verbrand, den volgenden morgen evenwel was hij door de gunst der Goden weder herrezen en stond daar in volle schoonheid. Het heiligste monument echter in het gebied van het Erechtheüm is het overoude beeld van Athene Polias van olijvenhout, niet door een menschenhand gesneden, maar uit den hemel gevallen. Erechtheüs zelf had het opgericht en onveranderd—zoo leert het priestergeslacht dat in het heiligdom van Erechtheüs den dienst verricht—moet het op die plaats bewaard blijven, tot in de verste tijden. Eene eeuwige lamp brandt voor dat beeld in de donkere ruimte des tempels. Ook merkwaardige wijgeschenken zijn daar te vinden: een houten Hermesbeeld [112], voortdurend, sedert den tijd van Cecrops, met levende, groene, myrthentakken, zonder wortels, omkranst, een eigenaardig gevormde zetel, dien de kunstenaar Daedalus [113] in overoude tijden had gemaakt; alsmede zegeteekenen uit de Perzische oorlogen: buitgemaakte wapenrustingen en zwaarden van overwonnen Perzische aanvoerders. Vóór den tempel echter onder den open hemel staat een altaar van Zeus. Geen levend wezen mag daarop geofferd; zelfs geen wijn er op geplengd worden; alleen offerkoeken worden hier den Oppergod gebracht. Aldus is het gelegen met het in de zangen van Homerus reeds vermelde „huis van Erechtheüs,” hetwelk verscheiden tempelzalen voor de vereering der bovengemelde godheden bevat en aan de noordelijke helling van den berg op den oneffenen bodem zich verheft. Vlak daartegenover zal men het nieuwe prachtige heiligdom van Pallas Athene oprichten. Eene heilige plechtigheid wordt juist vóór den ingang van den tempel verricht. Van tijd tot tijd wordt het oude houten beeld van Athene Polias gereinigd en op nieuw bekleed; die reiniging pleegt op een plechtige wijze te geschieden. Het is een godsdienstig feest als een ander, en dit feest vond nu juist plaats. Men heeft het beeld zijne sieradiën en gewaad afgenomen en er een doek over heen gespreid terwijl daartoe aangewezene personen bezig zijn het gewaad te wasschen. En opdat niemand ongeroepen dezen tempel zou binnentreden is er een koord voor gespannen, zoolang de heilige plechtigheid duurt. De reiniging is nu volbracht, de Godin wordt weder gekleed, het haar—want haar hoofd is met golvende lokken voorzien—wordt zorgvuldig gekamd en opgemaakt, haar lichaam op nieuw getooid met kransen, diademen, halskettingen en oorbellen. De personen, die aan den heiligen dienst deel hebben genomen, verwijderen zich. Weldra ziet men nog maar twee mannen op de trappen vóór den ingang van den tempel staan en zich samen onderhouden. De een van hen is de priester van den Erechtheüs-tempel, Diopithes. Zijn gelaat is somber en hij werpt toornige blikken van den drempel des tempels naar de schare van arbeiders, wier geraas en drukte hem als eene snoode verstoring van de heilige plechtigheid voorkomt. Het geslacht der Eteobutaden, waaruit sedert overoude tijden de priester van Erechtheüs en de hem ter zijde staande priesteres van Athene Polias stamden, was het oudste en geruimen tijd het aanzienlijkste priestergeslacht in geheel Attica. Maar in latere tijden hadden de verwante Eumolpiden, het priestergeslacht van Demeter [114] te Eleusis [115], met wier eeredienst de groote mysteriën verbonden waren, als Hiërophanten of opperpriesters van deze geheimzinnige feesten van Eleusis tot een nog hoogeren rang in de Attische hiërarchie [116] zich weten te verheffen. Niet zonder geheimen wrok verdroegen de Eteobutaden deze vernedering. Maar deze wrok alleen was het niet, die het gemoed van Diopithes, den tegenwoordigen priester in het heiligdom van Erechtheüs op den burg, verduisterde. Opnieuw een ontevreden blik op den arbeid van het Parthenon slaande, begon hij tot den man, die met het onderworpen gelaat van een vertrouwde en helper naast hem stond en die niemand anders was dan Lampon, de ziener, die vroeger ten huize van Pericles was geroepen om het wonderteeken van den eenhoornigen ram te verklaren. „De vrede,” zei hij, „is van deze gewijde hoogte geweken, sedert op haar de woelige schare van Phidias en Callicrates huishoudt, en het zou mij niet verwonderen, wanneer de Goden zelve weldra van het gedruisch van die dwaze en goddelooze menschen zich terugtrekken. Want dwaas en goddeloos is het, wat zij doen, en nimmer kan het den Goden behagen. In plaats van vooreerst het overoude heiligdom van Erechtheüs in heerlijken glans te herstellen, dat slechts voorloopig door den nood der tijden, toen de Pers zijne godschennende hand daaraan had geslagen, is hersteld geworden, beginnen thans die Pericles en Phidias een geheel nieuwen, onnutten prachttempel vlak tegenover dat oude, eerwaarde heiligdom te bouwen. Liet ik mijn blik tot nu toe ongehinderd van deze plaats tot in het verst verschiet weiden, zoo ligt nu weldra deze prachttempel als een wal voor mijne oogen. O, ik weet wat zij willen, die heimelijke godloochenaars. Zij willen dezen ouden eerwaardigen tempel en zijne Goden verdringen, den ouden, gestrengen eeredienst willen zij verdelgen en met hem de echte vroomheid; zij willen op de plaats der oude tempels en der oude godenbeelden zulke oprichten, die door hun ijdelen pronk en glans alleen het oog verblinden, maar geen gevoel voor ware godsvrucht in het hart opwekken. Wat zal het worden, dit „huis der jonkvrouw”, die Parthenon? Een tempel zonder priesters, zonder eeredienst, een praalgebouw, een doel- en middelpunt alleen voor de schitterende feesten der Panathenaeën, en daarnevens—doch neen, niet daarnevens maar in zijn eigen zalen, o schande! eene schatkamer, eene bewaarplaats voor het goud der Atheners, dat zij op eerlijke of oneerlijke wijze aan zich hebben gebracht! Slechts als beschermster van dit goud plaatsen zij in hun tempel de Godin! En welke Godin? wat beteekent dat pronkbeeld uit goud en ivoor? Een maaksel zal het zijn van menschenhanden. Het oude houten beeld, hetwelk deze onaanzienlijke tempel bevat, is door geen roemzucht eens stervelings vervaardigd—goddelijk is zijn oorsprong en door goddelijke genade is het den Atheners ten deel gevallen!” Zoo sprak Diopithes. „Het is een booze tijd,” zeide Lampon met goedkeurenden knik. „Het eenvoudige, het oude, het eerwaardige, het heilige is op verre na niet meer geacht en weldra zal het menschelijke in laatdunkenden trots zich boven het goddelijke willen verheffen.” Zachter en met een geheimzinnig gelaat ving nu Diopithes weder aan: „Die Pericles en die Phidias, die de Atheners tot den nieuwen bouw hebben overreed, weten toch één ding niet, wat wij Erechtheüs-priesters weten, en dat wij, die hier boven op den burgt wonen, boven alle andere menschen kunnen weten: dat juist die plek daar ginds, waar zij den prachtigen gevel en den hoofdingang van hun nieuwen tempel willen oprichten, tot die plaatsen behoort, die men de „onderaardsche” noemt, tot die plaatsen, waar nooit een vogel uit de lucht neerstrijkt, of hij, die het doet, valt dood neder, als door een giftigen adem getroffen. Laat ze maar bouwen, de Atheners, op die ongeluksplaats; zij zullen geen zegen, zij zullen slechts vloek daarmede op zich laden! Het is het erfdeel der Atheners, onberaden te handelen. Weinigen weten, van waar dat komt. Wij Eteobutaden weten het. Poseidon, overwonnen in den kampstrijd met Pallas Athene, verstoord om zijne nederlaag, doemde de Atheners voor alle tijden tot onverstandigen raad!” „Onverstandig zijn zij,” hernam Lampon, „en onverstandig zijn hunne leidslieden, omdat zij naar de leer luisteren van hen, die zich wereldwijzen en waarheidsvrienden noemen. Naar Pericles hooren de Atheners; Pericles zelf luistert naar Anaxagoras, den Clazomeniër, die de natuur bespiedt en die, omdat hij alles tot natuurlijke oorzaken wil terug brengen, daarom het bestaan der Goden ontkent. Onlangs nog werd ik in het huis van Pericles geroepen, om een wonderteeken te verklaren, dat zich daar had vertoond. Er was namelijk op Pericles’ landgoed een ram met één hoorn midden op het voorhoofd geboren. Ik deed wat men verlangde, naar de regelen mijner kunst, en Pericles kon over mijne prophetie tevreden zijn. Maar ik werd met ondank beloond, want Pericles zweeg geheel stil en Anaxagoras, die juist bij hem was, glimlachte, alsof mijn werk ijdel en mijne uitspraak dwaas was!” „Ik ken hem,” hervatte Diopithes en een donker vuur bliksemde in zijne oogen, „ik ken hem wel, den Clazomeniër; ik had onlangs op den weg naar den Piraeus een gesprek met hem over Goden en goddelijke zaken en ik zag dat zijne wijsheid eene verderfelijke is. Zulke mannen mogen in onzen staat niet geduld worden. Of is het zoover met ons gekomen, dat de wetten te Athene niet meer van kracht zijn tegen godloochenaars? Neen, nog doortrilt den meesten Atheners een kille huivering bij dezen naam!” Zoo sprak Diopithes. Terwijl hij nu naar den rechterkant een scherpen blik sloeg, wees hij naar eenige mannen, welke in een levendig gesprek gewikkeld, den eenigen weg, die naar den heuvel der Acropolis voerde, over de westelijke helling opgingen. „Mij dunkt,” zeide Diopithes, „ik zie daar den onverstandigen raadsman van het Atheensche volk, den vriend en beschermer van Anaxagoras juist aankomen. Aan zijne zijde gaat, wanneer mijn oog mij niet bedriegt, een van die nieuwerwetsche tooneeldichters, die den eerwaarden Aeschylus [117] meenen overtroffen te hebben. Maar wie is echter die derde, die fijne, slanke jongelingsgestalte, die aan de andere zijde van Pericles gaat?” „Dat is zeker,” antwoordde Lampon, „die jonge citherspeler uit Milete, dien Pericles, naar ik hoor, lief heeft en die thans overal met hem gezien wordt.” „Een jong citherspeler uit Milete?” vroeg Diopithes, de goedgebouwde gestalte van den Milesischen jongeling nauwlettend beschouwende, „ik heb tot dusverre slechts geweten, dat Pericles een kenner en bewonderaar is van de bekoorlijkheden der schoone kunne, nu zie ik dat hij het schoone overal weet te waardeeren; want deze jongeling, bij de Goden, is waardig, niet slechts Pericles, den zoogenaamden Olympiër, maar den beheerscher zelven van den Olympus, den oppersten Zeus, als schenker te dienen. Het verwondert mij echter, dat deze zoogenaamde Olympiër, de zoo geroemde Pericles, vermetel genoeg is om zich openlijk voor de oogen der Atheners met zijn lieveling te vertoonen.” Terwijl de Erechtheüs-priester zoo den jongeling, die met Pericles was, te gelijk met afgunstige en wellustige blikken beschouwde, waren de drie mannen genaderd. Bekoorlijk schoon en teeder was de jeugdige gestalte, welke Lampon aan Diopithes als een citherspeler uit Milete had doen kennen. De treurspeldichter, die zich eveneens in gezelschap van Pericles bevond, wierp soms een vurigen blik op den bekoorlijken jongeling, en richtte bij voorkeur het woord tot den Milesiër. De dichter zelf was schoon en van een statig voorkomen. Zijn helder voorhoofd scheen als door een vroolijken, hemelschen glans omstraald. Thans trad uit de schare der bouwlieden Callicrates den aangekomenen te gemoet, de wakkere meester, wien de uitvoering was opgedragen van datgene wat Phidias en Ictinus in de eenzaamheid hadden overpeinsd en ontworpen. Men kon het den man wel aanzien, dat het zijn werk was onophoudelijk heen en weer te loopen in de hitte der zon tusschen de steenblokken en de zwoegende en slavende arbeiders op de hoogte van de Acropolis. Zijn gelaat was verbrand en zijne kleur stak nauwelijks af bij den donkeren baard, die het omgaf. Het niet minder donker, doordringend en bliksemend oog scheen geheel vervuld van den gloed der zon. Zijne geheele gespierde gestalte scheen als geblakerd. Zijn gewaad onderscheidde zich zeer weinig van de kleeding der werklieden. Achteloos hing de lap, waarvan de kleur niet meer te onderkennen was, dien hij zijn chiton noemde, om zijne gebruinde ledematen. En evenals hij nu onder de schare der werklieden arbeidde, zoo had hij reeds menig jaar bij den langen muur daar beneden, die zijn werk was en die hij onlangs tot vreugde van Pericles had voltooid, zijne beste krachten aan het nut zijner medeburgers gewijd. Pericles deed Callicrates verscheidene vragen, aangaande de vorderingen der werken. Met voldoening wees Callicrates hem op de nu gelegde grondvesten, die samengevoegd waren uit reusachtige, vierkantige steenen. „Gij ziet,” zeide hij, „dat het fundament gereed is, benevens de drie groote marmeren trappen, die het omgeven. Zie eens hoe het zich bijna over den geheelen zuidelijken kant van den heuvel uitstrekt! Reeds zijn ook de tusschenruimten der zuilen afgestoken en eveneens de omtrekken der binnenmuren; zoo ook die van het vertrek voor het beeld der Godin, en van het achterhuis voor den schat, ook aan de voetstukken der zuilen wordt gewerkt en aan het taflement; natuurlijk wordt alles nog maar in het ruwe bearbeid; want het fijnere werk volgt eerst, wanneer het geheel in algemeene trekken samengevoegd daarstaat, en gij moogt voorloopig geen oordeel vellen, naar hetgeen er thans verrezen is. Gij zult wat geduld moeten oefenen; want Ictinus is een talmer en Phidias eveneens...” „Ik kan mij best voorstellen,” hernam Pericles, „dat de nauwgezette Ictinus nooit over zich zelven te vreden is.” „En Phidias evenzoo,” herhaalde Callicrates, bijna verdrietig. „Dagen lang zitten zij samen te fluisteren, met hun beschreven tafels en bladen vóór zich, en rekenen en passen, peinzende over de juiste tusschenruimten, de dikte en helling der kroonlijsten en kapiteelen; dan weer gaan ze naar den Theseus-tempel en meten daar de omtrekken van zuilen en taflement en voelen zich dan ook niet te vreden als zij de balken wat te zwaar of de tusschenruimten der zuilen iets te groot bevinden en wenschen dat het hier beter zal worden. En dan rekenen en meten zij weer en zijn het onderling niet eens en nemen proeven om te zien, hoeveel sterker de hoekzuilen moeten zijn dan de andere, en hoeveel dichter de hoekzuilen bij de naastbij zijnde moeten staan, dan de afstand der andere onderling, hoe de schacht zich naar boven en onder moet verdunnen, hoeveel hier van den Dorischen, daar van den Ionischen stijl [118] moet ontleend worden, en hoeveel strepen de uitwijking van dien balk of van die kroonlijst of van dat kapiteel of fries sterker of zwakker mag gemaakt worden, opdat er eene tot nu toe onbereikte harmonie in het geheele werk moge verkregen worden.” „Wie zou een Ictinus niet om zijn fijn ontwikkelden kenners- en kunstenaarsblik benijden!” riep Pericles. „Hij heeft het oog van een valk,” hernam Callicrates. „Gij kunt u niet voorstellen, hoe verwonderlijk sterk het waarnemingsvermogen van dien man is. Hij heeft den duimstok altijd in de hand, maar hij gebruikt hem zelden, want zien is hem even zeker als meten en uitrekenen. Het aangeboren vermogen om met zijn oog te meten, is zoo verbazend, dat hij kleine verschillen opmerkt, waarvan de leek nauwelijks een flauw begrip heeft. Hij ziet, om zoo te zeggen, met een oog dat tast en voelt, en hij tast en voelt met een vinger, die ziet. En met Phidias is het evenzoo. Deze pleegt te zeggen en gij hebt het zeker wel uit zijn mond gehoord: „geef mij een leeuwenklauw en ik zal u daarnaar den heelen leeuw vormen!”—Zoo scherp en geoefend is het oog van Phidias en zijn kunstgevoel voor alles, wat men vorm, wezen en harmonie noemt.” „Waarom zou het oog der Hellenen ook niet even fijn gevoelig kunnen worden, als hun oor?” zeide de dichter. „Wij dichters en toonkunstenaars” en hij wierp bij deze woorden een blik op den jongen citherspeler—„wij voelen de kleinste fijnheden en afwisselingen in den rhythmus [119] en hooren tusschentonen daarin, die voor het oor van den leek niet merkbaar zijn.” „Het is zeer loffelijk van Ictinus en Phidias,” vervolgde Callicrates glimlachend, „dat zij alles zoo haarfijn bedenken en met lijnen en teekens op het papier brengen. Maar begrijp wel, dat al dat fijn gedachte, wat deze mannen overpeinzen en ontwerpen op het papier, ook uitgevoerd moet worden—uitgevoerd in massieve, wederstrevende stof. Zie hier het ontwerp, waarin Ictinus de maat en berekeningen heeft opgegeven, zooals hij het verlangt te hebben—die moet ik nu in harden steen ten uitvoer leggen op eene reusachtige schaal, en toch zoo nauwkeurig, in al de fijnheden van het ontwerp, alsof ik het met een fijn mesje uit ebbenhout moet snijden.” „Het is gemakkelijk te begrijpen,” zeide de dichter, „dat het moeite moet kosten die fijne evenredigheden en rechte lijnen in het reuzenschrift der marmerblokken, bij de verschillende vormen, overal in acht te nemen.” „Rechte lijnen zegt ge!” riep Callicrates met een bijna spottenden glimlach uit. „Rechte lijnen? Dat gaven de Goden! Met rechte lijnen kan een stumper ook wel klaar komen. Maar zulke komen er niet voor in de ontwerpen van Ictinus en Phidias. Weet ge, wat Ictinus zegt? „Om recht te schijnen mag de lijn in groote afmetingen het nooit in de werkelijkheid zijn.”—Zie maar eens hier naar die fundamenten en de trappen, die naar de oppervlakte voeren. Gij zult wel denken, dat deze oppervlakte werkelijk zoo recht loopt, als ze zich aan uw oog voordoet? Gij vergist u: de lijn van deze oppervlakte verheft zich naar het midden in eene zachte, voor het oog nauw merkbare en toch voor het gezicht berekende kromming. En diezelfde zachte, onmerkbare kromming zult ge later ook bij het groote werk, schoon in geringere mate, terug vinden; ja, overal in deze gansche architectuur van den tempel wil Ictinus ze zien aangebracht; en evenals van de kroonlijst tot aan de fundamenten er werkelijk niets waterpas te vinden zal zijn, zoo wil hij evenmin iets volkomen loodrechts dulden, maar de naar boven krom oploopende lijnen moeten even zacht weder naar beneden afloopen. Zonder deze zachte krommingen, op de wetten der optiek en lichtbreking gebaseerd, zegt Ictinus, zou het geheel zonder zwier schijnen en zou het, in plaats van vrij en fier naar boven te stijgen, er uitzien alsof het in den grond weg wilde zinken. Gij moogt nu, wat ge wilt, gelooven van deze en dergelijke kunstgeheimen der beide meesters, maar bedenk eens, hoe ik, om maar van één ding te spreken, het moet aanleggen, om in weerwil van die zachte krommingen naar boven en onmerkbare afdalingen naar beneden, de blokken, de steenmassa’s, de zuilbrokken, naar die fijne berekeningen, toch haarfijn en vast en stevig in elkaar te voegen?” „Gij zult het tot stand kunnen brengen, wakkere Callicrates,” viel Pericles levendig in: „ik ken u. Laten wij voor het overige Ictinus en Phidias maar laten meten en berekenen; het is toch in den grond der zaak een innerlijke, door de Goden ingeschapen aandrang, welken die mannen volgen. Hun is het door de Goden in de ziel gelegd, langs welken weg en door welke middelen zij ons in uiterlijken tooi datgene zuiver kunnen doen genieten wat zij reeds in hun geest hebben aanschouwd.” „Zoo lang hier een steen op den ander blijft,” zeide de dichter goedkeurend, „zal wel datgene, wat door Goden bezielde mannen, als deze beiden, eerst in hunne ziel hebben aanschouwd, en dan in getallen en berekeningen hebben uitgedrukt, hart en ziel der toeschouwers met overweldigende kracht aangrijpen.” „Doch niet toeschouwers, als die luistervink daarboven,” viel Callicrates lachend in, nadat hij een poos met scherpen blik den Erechtheüs-priester en zijn vertrouwde had aangezien, die beiden loerend en luisterend nog steeds aan den ingang van het Erechtheüm stonden. „Met blikken van verbeten woede,” vervolgde Callicrates, „ziet die Erechtheüs-priester steeds naar onzen arbeid, maar ik durf gerust zijn blik beantwoorden. Wij plagen elkander en tusschen mijne lieden en zijne tempeldienaars bestaat eene openlijke veete.” „Het kan ons ook niet verwonderen,” zeide Pericles, „dat de Erechtheüs-priester vertoornd is. Wij bouwen toch, in plaats van zijn oud heiligdom te herstellen, vlak voor zijne oogen een nieuwen tempel op. Want wie toch zou het wagen de schennende hand aan de eerwaardige geheimen van dit sombere heiligdom te slaan?” „Ja, waarlijk,” hernam Callicrates, „het is veel beter de uilen daar te laten nestelen. Die zitten dag en nacht onder het oude tempeldak. Die mannen daarginds willen niets weten van de nieuwe godenbeelden van Phidias. Zij willen geen nieuwe Goden; zij wasschen en kammen de oude en behangen ze uitwendig met nieuw gewaad, en gelooven, dat ze zoo eeuwig kunnen duren. Deze lieden zouden Pallas Athene het liefst nog met een uilenkop afgebeeld zien.” „Daar naderen Phidias en Ictinus,” zeide de dichter, naar den anderen kant heenziende, „wij zullen nu hen zelven hooren.” „Gij zult niet veel hooren,” hernam Callicrates. „Phidias is stil, zooals ge weet, en Ictinus wordt boos op ieder, die hem wil noodzaken over zijn vak te spreken. Beide mannen zijn slechts onder elkander, met niemand anders, spraakzaam.” Intusschen waren Phidias en Ictinus nader gekomen. Ictinus was een onaanzienlijk gebogen mannetje. Zijne trekken waren niet scherp, zijne gelaatskleur vaal, zijne oogen mat, alsof hij veel had gewaakt en gepeinsd. In zijn gang echter had hij iets haastigs, iets onrustigs, dat aan prikkelbaarheid en opvliegendheid deed denken. Phidias beantwoordde den handdruk van Pericles en dien van den dichter die bij hem was. Op den schoonen citherspeler met zijne jeugdige en teedere vormen sloeg hij een zonderlingen blik. Hij scheen hem te kennen en toch niet te willen kennen. Ictinus had het voorkomen van iemand, die weinig er mede op had menschen te ontmoeten, en hij scheen voornemens zijn weg zonder Phidias te willen vervolgen. Maar de dichter wilde onderzoeken, of het waar was, wat Callicrates had gezegd, en wendde zich tot het haastige mannetje met de vraag: „Meester Ictinus, wilt ge niet als een deskundige de vraag beslissen, die Pericles en mij en den jongen citherspeler straks een geruimen tijd heeft bezig gehouden? Wij spraken over de redenen, die u, bouwmeesters, konden bewegen, den architraaf niet onmiddellijk op de zuilenschacht te doen rusten, maar een ietwat breed gelid, ’t zij in den vorm van het Dorische kapiteel of van den Ionischen stijl, daartusschen te schuiven. Sommigen beweren, dat dit geschiedt, om het te doen voorkomen alsof de last van het taflement de zuilen uiteen houdt—en den top als ’t ware naar beneden drukt—” Ictinus lachte bij zich zelven. „Zuilen dus van leem, van deeg of boter?” antwoordde hij op sarkastischen toon. „Mooie zuilen voorzeker—zuilen van leem, die zich plat laten drukken—ha, ha, ha—mooie zuilen.” „Gij lacht dus om deze verklaring?” riep de dichter: „zeg dan zelf, waarom doet gij het?” „Omdat het tegendeel leelijk en afschuwelijk en onverdragelijk zou zijn!” Deze woorden bromde Ictinus haastig, sloeg op den vrager een vluchtigen blik uit zijne grijze oogen en ijlde weg. De mannen lachten. „Ik zie,” vervolgde Pericles zich tot Phidias wendend, „dat de werken goed vorderen. Dat verheugt mij. Wij moeten snel en ijverig voortwerken. Wij moeten gebruik maken van de gunstige omstandigheden, die wellicht nimmer terug zullen keeren. Een groote oorlog zou alles stuiten en weldra zouden ons de middelen ontbreken om het ondernomene te voltooien.” „Wij zijn daarom aan de ontwerpen en kleimodellen der ontzachelijke gevelgroepen en van de friezen en metopen-velden in de werkplaatsen ijverig bezig,” hernam Phidias. „Denkt ge er niet aan,” vroeg Pericles, „Polygnotus te ontbieden, opdat ook hier, evenals daar beneden in den Theseus-tempel beitel en penseel in de uitvoering van de metopen-velden het werk konden verdeelen? Doch, ik herinner het mij, gij koestert geene hooge gedachten van de zusterkunst, het schilderen, die, ik moet het bekennen, nog een weinig onbeholpen in het niet verzinkt, bij de reusachtige vorderingen van den beitel.” „Ik heb zelf als jongeling het penseel ter hand genomen,” hernam Phidias; „maar het voldeed mij niet. Vol en rond en zuiver wilde ik datgene wat ik in mijn geest zag, voorstellen, en dat kon ik alleen met den beitel.” „Welaan,” zeide Pericles, „dan moge aan het nieuwe heiligdom van Pallas alleen de rijpste kunst hare krachten wijden, opdat het een gedenkteeken worde van het beste, wat wij vermogen. Wij zullen Polygnotus bij eene andere gelegenheid zoeken schadeloos te stellen. Wij willen later ook eens overleggen of er niet iets te doen is voor het oude heiligdom van dien toornigen priester en ook voor gindsch onvoltooid tempeltje, dat zich zoo fier op de rotsen verheft ter eere van de ongevleugelde zegegodin. Mocht toch, als ik eens van het wereldtooneel aftreed, geen Atheensch burger iets meer te wenschen overblijven! Dat er nog zoovelen zijn, die ontevreden zijn, is mij eene pijnlijke gedachte. Gij glimlacht? Waarlijk, misschien wil de ernstige, gestrenge Phidias alleen zich zelven voldoen.” „Dat is juist het moeilijkste,” hernam Phidias. „Vreest ge niet de tegenstanders?” vervolgde Pericles. „Geef acht, wij hebben overvloed van dezulken. Ook gij wordt benijd, en wat gij werkt, is niet allen welgevallig.” „Pallas Athene verbiedt mij te vreezen!” [120] hernam Phidias met de woorden van Homerus, en wees met de hand naar het ijzeren reusachtige beeld zijner Athene Promachos, dat te midden van deze mengeling van het oude en het nieuwe op de Acropolis zoo verheven, rustig in den reinen aether zich verhief. Toen verwijderde Phidias zich om Ictinus weder op te zoeken. Pericles, de treurspeldichter en de jongeling uit Milete zetten hunne wandeling over de hoogte van de Acropolis voort. De treurspeldichter verdiepte zich in een aangenaam gesprek met den jongen citherspeler. Hij zelf toch was ook een voortreffelijk beoefenaar van het snarenspel. Zoo fijn en scherpzinnig wist de jongeling zich uit te drukken, dat gene ten laatste verwonderd zeide: „Ik wist wel dat de Milesiërs zeer beminnelijk waren, maar ik wist nog niet, dat zij zoo wijs tevens zijn.” „En ik,” hervatte de jongeling, „heb de treurspeldichters der Atheners altijd voor zeer wijs gehouden, maar ik dacht niet, dat ze ook zoo beminnelijk konden zijn. Ik beoordeelde namelijk onberaden uit de dichtwerken zelven de dichters. Hoe komt het, dat uwe tragische dichtkunst tot nu toe zoo weinig rekenschap hield met de zachtere aandoeningen van het menschelijk hart? Grootsch is daar alles, verheven, niet zelden huiveringwekkend, maar aan den zachtsten en toch tevens den machtigsten hartstocht, de liefde, gunt men de plaats niet, die haar toekomt. Anacreon [121] toch en Sappho [122] weten, de een op vroolijken, de andere op weemoedigen toon zooveel van haar te zingen; waarom versmaadde het tot dusverre slechts de treurspeldichter, alleen het grootsche en bovenmenschelijke nastrevend, tonen van die teedere, echt menschelijke aandoening aan te slaan?” „Jonge vriend,” zeide de dichter glimlachend, „geen waardiger verdediger had de teedere, met pijlen gewapende God [123] kunnen vinden. Weinige dagen geleden is bij mij de gedachte aan een treurspel opgekomen, waarin degeen, wiens verdediger gij heden zijt, wel eene plaats zal worden ingeruimd. Ik weet niet, of die vluchtige gedachte tot ernst zou zijn geworden; maar het treft heel goed, dat ik er door u aan herinnerd word. Ik ben voornemens dat treurspel nu werkelijk te schrijven, daar uwe woorden en nog meer uwe heerlijke oogen mij ten gunste der zaak, die gij voorstaat, hebben ontvlamd en bezield.” „Voortreffelijk,” hernam de jongeling; „ik zal den geurigsten krans voor den dag uwer zegepraal voor u vlechten”— „Een krans van roode rozen,” riep de dichter, „daar ik toch in mijn gedicht den alles overwinnenden Eros denk te verheerlijken.” „Voorzeker,” hernam de jongeling, „en ziedaar, de dankbare, gevleugelde God schijnt te willen, dat ik de rozen voor dien krans aanstonds pluk.” De teedere slanke jongelingsgestalte ijlde tegelijkertijd op een vooruitstekende rots, waar in de spleten een wellicht eeuwen-oude heester stond, die geheel met bloeiende rozen bedekt was. „Wees voorzichtig, jonge vriend,” zeide de dichter, „gij weet niet op welk eene noodlottige plaats gij staat. Van den top dier rots heeft een koning der Atheners [124] zich in de zee neergestort, omdat zijn beroemde zoon, van de bestrijding van den Minotaurus [125] terugkeerende, verzuimd had, toen hij Athene naderde, als een teeken zijner overwinning het witte zeil te hijschen. Buitendien de voet kan op deze gewijde hoogte geene plaats betreden, waar niet vonken uit het verleden uit den grond opspatten en overoude sagen den wandelaar omruischen.” „En toch,” hernam Pericles, „terwijl de voet in het stof van het verleden ronddoolt, zwerven de oogen van deze hoogte vrij in het verschiet en baden zich in de volle schoonheid en frischheid van het heden. Zijt gij moedig en behendig, Milesische vriend, volg ons dan over de rots naar de hooge bergvlakte, waar de machtige schutsmuur der Acropolis op uitloopt.” Lachend snelde de jongeling vooruit en weldra stonden de drie mannen op de verheven sterkte. „Hoor nu eens,” zeide Pericles, „wat u dit schoone, bochtige Attische strand zegt, deze schitterende golven, deze eilanden die hunne bergtoppen uit het schoonste zeegroen in het schoonste hemelsblauw verheffen! Ginds doemt uit de golven van den Saronischen zeeboezem Aegina [126] op, met zijne talrijke bergkruinen. In die kloven verborgen zich de wilde „Miermenschen” van den voortijd. Thans echter verheft zich op den hoogsten top van het eiland in de eenzaamheid van een schaduwrijk woud, de tempel van den panhelleenschen [127] Zeus, welke ons volk tot een zijner schoonste feesten verzamelt. Daar rechts, korter nabij in dezelfde baai ligt het heerlijke Salamis, de wieg der helden. Behoeft wel de late nazaat voor de schim van den onsterfelijken held te blozen, die van daar tegen Ilium [128] optrok? Werd niet juist daar in die schoone zeeëngte, die ons thans zoo vreedzaam begroet, door ons de beroemdste aller zeeslagen gestreden? En meer zuidelijk, waar de Cithaeron, de Pentelicon en de Parnesus zich als een bolwerk voor Attica verheffen, den westelijk zich uitstrekkenden Hymettus de hand reikende, daar verhalen overoude sagen van leeuwen, die in de woudkloven huisden. Maar onze vaderen hebben de leeuwen geworgd, hunne harten bij het vuur gebraden en opgegeten, om leeuwenmoed en leeuwenkracht hunne nazaten te doen erven. En zoo was het zeker die geërfde leeuwenmoed, waardoor, vlak achter die hoogten, op het slagveld van Marathon, de schitterendste aller overwinningen behaald zijn geworden. De leeuwen en wolven van die kloven zijn geveld, de barbaren uit die sterkten van het Attische strand voor altijd verdreven; rustig delven wij op de plaats van de oude leeuwenjacht het heerlijke Pentelisch marmer en verzamelen den honig van de beroemde Hymettus bijen. Daar achter de Acrocorinthus [129] verheft zich het geweldige Cyllene-gebergte in zilveren glans, en wanneer de laatste nevelsluier in het Westen zal zijn verdreven, dan rijzen de tinnen op van Corinthe [130] uit de blauwe fonkelende zeeëngte. Maar vergeten we den ernstigen groet niet, die over Salamus en Aegina heen ons de naburige Peloponnesus toezendt. Ziet ge die bochtige kusten met de steile hoogten van Argolis en daarachter Arcadië’s bergen? Zoo dikwijls ik over de gedenkteekenen en herinneringen van den Atheenschen roem naar gindsche bergen van de Peloponnesus het oog sla, dan wordt het mij zoo zonderling te moede en het is mij alsof ik de hand op het zwaard moet leggen—het is, alsof zich achter die bergen het sombere Lacedaemon verhief en dreigend daarover heen blikte.” „Dat toch de blik van staatslieden en veldheeren altijd in het verschiet zweeft,” viel de dichter in. „Is het niet beter, in plaats van het oog te slaan op gindsche bergen van de Peloponnesus, volop te genieten, wat wij hier voor onze oogen hebben? Jongeling, laat u niet verleiden naar de Peloponnesus en hare dreigende bergtoppen. Verlustig u in het vroolijke beeld van het door water en zon begunstigde land daar beneden u, waar in grooten getale de vriendelijke hoeven u toelachen, de bezitting van den nooit vermoeiden Athener, die zoo mogelijk, dag op dag uit de stad naar zijne vruchtboomen en zaadvelden zich begeeft en onderzoekt hoe de slaven zijne runderen oppassen en zijne lammeren en geiten. En hoe bekoorlijk kronkelen zich de wegen tusschen de hoeven, weiden, olijfbosschen, tusschen de altaren der Goden en steenen monumenten naar alle zijden heen. Hier naar den Piraeus, en ginds naar Rhamnus en Marathon. Het schoonst en heerlijkst echter loopt westelijk de weg naar Eleusis, de heilige stad der mysteriën, tusschen tallooze wit schitterende heiligdommen en zilveren populieren en olijf- en vijgeboomen door. En hoe heerlijk ligt de stad zelve daar uitgestrekt tusschen den Ilissus en den Cephissus, de kristalheldere maar kortlevende stroompjes; op de bergen nabij de stad ontspringen zij en bereiken nog niet eens de naburige zee, maar zijn tevreden om als stofregen en dauw de bloemtuinen der Atheners te bevochtigen, of borrelend in duizende bronnen hun jong leven te verspillen. Aan den Ilissus liggen lachende tuinen, door menschen aangelegd; maar een natuurlijke tuin en een liefelijke schaduwrijke oase in het zonnige land van Attica zijn de dalen, waar onder het heldere groen der olijven de schoone beekjes van den Cephissus klateren. Dit oord prijs ik met trots, want daar is mijne geboorteplaats, de heuvel van Colonos [131]. Uw krijgszuchtige vriend Pericles zou u kunnen vertellen, dat in deze streek de schoonste rossen geteeld worden en dat het de wilde, prachtige veulens van Colonos waren, waarvoor in overoude tijden de zeegod den breidel heeft uitgevonden. Maar ik zeg u, dat in dit dal van den Cephissus nooit ruwe winden blazen, dat daar de wijnstok en de vijg bloeien, dat daar, bevochtigd door den reinsten dauw de narcissen tieren en de viooltjes en de gulden crocus en de wijnkleurige klimop...” De trekken des dichters gloeiden van geestdrift, toen hij in de heldere oogen van den jongeling blikkende, de bekoorlijkheid van zijn geboorteland prees. Eindelijk vatte hij zijn hand en zeide: „Kom toch zelf eens in mijne schoone landstreek, of nog liever, ga terstond met mij en breng den dag door in mijne landelijke woning aan den Cephissus-oever; ik zal u mijne cithers en lyren laten zien en we zullen, als gij er lust in hebt, op de wijze van Arcadische herders, een kleinen wedstrijd houden in zang en snarenspel.” De citherspeler glimlachte. Pericles zeide na eene pause: „Ik zelf zal weldra den jongen Aspasius als gids naar uwe landelijke woning geleiden; gij hebt ook voor uw wedstrijd in gezang en snarenspel wel een kamprechter noodig”— „Dus heet de jongeling Aspasius?” riep de dichter uit; „die naam herinnerd mij aan een schoone Milesische, van wie ik in den laatsten tijd veel heb hooren spreken”— De citherspeler bloosde. Die blos trof den dichter. Hij hield nog steeds de tot afscheid gereikte hand van den jongen Milesiër in de zijne. En zie, op dit oogenblik werd een gevoel in hem levend, dat hij ongetwijfeld vroeger reeds ondervonden had, maar zonder zich daarvan bewust te zijn. Hij voelde namelijk op eens duidelijk, dat de hand van den jongen Milesiër zeer fijn, zeer warm en zeer zacht was. Een oogenblik later was hij overtuigd, dat de hand te fijn, te warm en te zacht was, om aan een mannelijken arm, al was die ook nog zoo jong en teer, toe te behooren. De eene helft van het schoone geheim las hij in de purperen kleur op de wangen van den citherspeler, de andere helft had hij, om zoo te zeggen, in zijne hand.... De dichter vergiste zich niet. De hand, die hij in de zijne hield, was niet die van een jongeling. Het was de hand van de schoone Aspasia. Pericles en de Milesische hadden elkander in den loop der maand, na die eerste ontmoeting ten huize van Phidias, het eerst bij Hipponicus, den goedhartigen gastronoom, die met Pericles bevriend was, wedergezien. Zij ontmoetten elkander dikwijls en ten laatste zouden zij het liefst niet meer van elkaar gescheiden zijn. Aspasia kleedde zich in mansgewaad en vergezelde haar vriend soms onder de vermomming van den „citherspeler van Milete.” Zoo was zij ook heden met hem naar de Acropolis gegaan. Onder weg had zich de treurspeldichter bij hen aangesloten. En zijne ontvankelijke en gevoelige ziel was zonderling getroffen geworden. Door eene betoovering was de dichter in dit gezelschap aangegrepen, die hem zelven onverklaarbaar was. Nu zag hij dit raadsel opgelost. In verwarring liet hij de fijne, zachte hand glippen. Weldra echter greep hij ze weder en zeide met een veel beteekenenden glimlach tot zijn vriend Pericles: „ik bemerk dat Apollo, de God der zieners en dichters, mij nog steeds gunstig is. Hij heeft mij den verren weg naar Delphi bespaard en zelfs mijne nachtelijke sluimering heeft hij niet afgewacht, om mij met openbaringen in den droom te verschijnen; maar plotseling heeft hij mij de gave verleend, onbedriegelijk uit de hand des menschen te voorspellen, en vooral daaruit het geslacht op te maken, ook dan wanneer men het nog zoozeer wil verbergen”— „Gij zijt van oudsher een lieveling der Goden,” zeide Pericles, „en voor u hebben de Olympiërs geene geheimen”— „Daar doen ze wèl aan,” hernam de dichter. „Ik reken onder hen ook den Olympiër Pericles”— „Wat uwe chiromantiek [132] u ook over het geslacht van den Milesischen citherspeler moge verraden hebben,” zeide Pericles, „zeker is het, dat hij recht heeft in mansgewaad te gaan en een mannennaam aan te nemen. De aard der vrouwen is doorgaans ontvankelijk en lijdelijk. Deze daarentegen is van eene steeds werkzame en vruchtbare natuur, en gij kunt hem niet naderen, zonder dat hij invloed op u oefent en een zaadkorrel in uw ziel achterlaat.” „Ik kan u verklaren,” zeide de dichter, „ook in mij heeft hij zooeven eene dichterlijke vonk, door een paar los daarheen geworpen woorden tot eene heldere vlam aangeblazen. Het is zonderling, welk eene kracht wijze gedachten, door een schoone mond geuit, op ons hebben!—Hoe verleidelijk is het, zich aan zoo’n gewenschte macht nog langer over te geven! Maar de zon neigt achter de hoogten van de Acrocorinthus ten ondergang. In dat boschje slaat een nachtegaal, die, naar ik geloof, uit het vlek Colonos over is gevlogen, om mij te vermanen naar huis terug te keeren. Van den hoogsten top der Acropolis tot gindsche hoeve, die gij daar op de helling van den kleinen heuvel, door de wateren van den Cephissus omspoeld, uit het groen der olijven ziet uitsteken, is een tamelijk lange weg af te leggen. Ik neem derhalve afscheid van u en niettegenstaande de veranderingen, die inmiddels hebben plaats gegrepen, en welke bekoorlijker zijn, dan alle die de mythen ons verhalen, herhaal ik mijne woorden: Kom over naar de streek van Colonos; vlucht daarheen, wanneer u de nabijheid der menschen te drukkend wordt, en breng daar een dag door in de eenzaamheid.” „We zullen uwe woorden niet vergeten!” zeide Pericles. „Doch laat uwe Muze u volgen in uwe eenzaamheid. In den wedstrijd van alle kunsten moet ook de tragische naar den hoogsten trap streven. Gij hebt ze van de stroeve strengheid van uw voorganger [133] tot zachtheid en reiner menschelijkheid gebracht. Laat uwe nieuwe tragedie den schepper der „Electra” waardig zijn, opdat wij het weldra als de liefelijkste en rijpste vrucht van Sophocles’ Muze moge prijzen en genieten.” „Mocht slechts,” hernam de dichter, „de geest van dezen citherspeler, van wien ik nog geen citherklank heb gehoord en die mij toch reeds betooverd heeft, mij omzweven. Het schijnt, dat hij de harten der staatsmannen en dichters zich heeft uitgekozen. om zijne melodieën daarop te spelen...” Zoo sprak de man met het heldere voorhoofd en de klare, bezielde, vriendelijke oogen; hij drukte zijn vriend de hand, boog voor de verkleede Milesische en verwijderde zich langzaam, evenwel niet zonder nog eens om te zien; hij daalde de Acropolis af. „Verontrust u niet, omdat hij in ons geheim ingewijd is,” zeide Pericles tot Aspasia. „Ik wilde juist hetzelfde aan u zeggen”, hernam Aspasia glimlachende. „Hebt gij dan zoo spoedig die edele, dichterlijke ziel doorgrond?” vroeg Pericles. „Zij is zoo klaar en spiegelhelder tot op den bodem, als de wateren van den Cephissus,” antwoordde Aspasia. „Maar laat ons nu ook de helling afdalen, want ik gevoel mij door den zwoelen zomeravond vermoeid en mijne lippen smachten naar een verfrisschenden dronk”— „Welaan dan,” zei Pericles, „we gaan slechts eenige schreden rechtsaf buiten dien muur, en we hebben de Pansgrot met hare beroemde wateren vlak voor ons, die onmiddellijk uwe lippen de gewenschte lafenis zal bieden.” Pericles en Aspasia daalden een aantal trappen, die in de rotsen gehouwen waren, af. Toen bereikten zij de grot en de bron die daarvóór uit den grond ontsprong. Het was de bron Clepsydra, wier wateren soms in den grond verdwenen en dan weer plotseling opborrelden. Aspasia schepte water met hare holle hand en dronk. Toen schepte zij andermaal en bood de handvol helder, verfrisschend water met dartele vriendelijkheid Pericles aan. Deze dronk het water glimlachend uit hare holle hand. „Geen koning der Perzen,” zeide hij, „heeft ooit uit eene zoo kostbare schaal gedronken! Ze is echter zoo klein, dat ik haast vreezen moet, haar met den dronk in te slikken.” Aspasia lachte en wilde de scherts beantwoorden, doch op hetzelfde oogenblik verschrok ze, want ze bemerkte plotseling een gelaat, dat uit den achtergrond der schemerdonkere grot met een soort van goedaardigen, boerschen glimlach op haar neerzag. Naderbij tredende, bevond zij, dat het een vrij ruw bewerkt beeld van den God Pan [134] was, aan wien de grot was gewijd. „Vrees niets,” zeide Pericles, „de herdersgod is goedaardig van karakter.” „Soms ook van een boozen aard,” hernam Aspasia; „de verhalen der herders omtrent hem loopen uiteen.” „Voor ons Atheners ten minste,” hervatte Pericles, „heeft hij zich bovenmate goed betoond. Den hardlooper Phidippides, die naar Sparta ijlde, om de Spartanen ten spoedigste tot hulp tegen de Perzen op te roepen [135], verscheen de God in het gebergte op de grenzen tusschen Argolis [136] en Arcadië[136], waar hij inheemsch is; het beviel hem, dat de kerel uit vaderlandsliefde zoo ademloos over de Argolische bergen liep en hij kreeg een goeden dunk van de Atheners, over wie hij zich vroeger niet erg had bekommerd. Hij kwam zelf om ons te helpen naar Marathon en wij overwonnen, zooals bekend is, en de dankbare Atheners verzuimden niet, hem na de overwinning dit kleine heiligdom in de grot op de Acropolis op te richten.” „Pan mag zoo goed zijn als hij wil,” zeide Aspasia, „deze grot is echter te bekoorlijk voor den boeren- en herdersgod.” „Gij hebt gelijk,” hernam Pericles, „en nog meer dan gij zelve denkt: wanneer het namelijk waar is, wat de oude sage bericht, dat juist deze grot de plaats is geweest van de belangrijkste bruiloft, die er ooit in de Grieksche wereld gevierd is geworden—dat hier in de vertrouwelijke schemering der grot, de God des lichts Apollo, in liefde ontstoken voor de rozenvingerige dochter van Erechtheüs Creüsa, zich met haar verbond en dat de vrucht hunner liefde Ion de vader werd van onzen Ioninischen stam!” „Hoe?” riep Aspasia geroerd uit, half schertsend, half ernstig, „is dit hier de bakermat van den edelsten stam der Grieken, die ginds bloeit in de landouwen van Attica en op de kusten van mijn geboorteland? En de Atheensche jonkvrouwen tooien de wanden dezer grot niet dag aan dag met kransen van rozen en leliën? En in plaats van den schitterenden God Apollo staat hier grijnzend met zijn breed gezicht de plompe Arcadiër, een vreemdeling uit die vijandige, sombere bergen van de Poloponnesus?” „Waarom,” antwoordde haar Pericles glimlachende, „waarom vaart gij zoo heftig uit tegen den God der berg- en woudstilte? Ik ken er geen, onder wiens bescherming een verliefd paar vertrouwelijker kan keuvelen, dan onder dien van den God van den idyllischen vrede en der vreugde”— „Nu,” riep Aspasia, „voor één ding althans, voor de schaduwrijke koelte, die hij hier in de grot mij schenkt, ben ik hem dankbaar.” Met deze woorden nam zij den Thessalischen hoed van het hoofd en zette dien op het hoofd van den herdersgod. De goudgele, heerlijke lokken golfden van hare schouders af. „Och, mocht ik toch weldra,” vervolgde zij glimlachend, „het geheele gewaad van den citherspeler aan den eerlijken Pan wijden, evenals dit hoofddeksel! Waarlijk, het wordt mij lastig. Hoe lang moet ik nog onder dezen dwang gebukt gaan? O gij Atheners, wanneer zult gij het der vrouw vergunnen vrouw te zijn! Ge moet toestemmen, Pericles, gij Atheners zijt niet de waardigste zonen van Ion, die in deze grot geboren werd. Gij hebt te veel van het Dorische karakter in u opgenomen. Gij moet het hoofd buigen voor de nazaten der landverhuizers van uw eigen stam, die op de kusten van Azië zich reiner, vrijer en vuriger hebben ontwikkeld”— „En doen wij dat niet?” zeide Pericles met een veel beteekenenden glimlach zich tot Aspasia buigend, die op een breed, uitstekend, met mos begroeid rotsblok zich had neergezet. „Doen wij dat niet?” herhaalde hij en drukte haar geurig gelokt hoofd tegen zijne borst. „Pan is luimig,” riep Aspasia. „Hij beloofde mij verkwikking in zijne grot, maar hij schijnt met zijn adem heimelijk de zwoele avondlucht nog drukkender te maken”— „In der daad,” zeide Pericles, „bijna bedwelmd omgeeft ons de lucht, zwanger van den geur van de thym en wilde rozen.” Terwijl Pericles en Aspasia zoo praatten, was het blauw des hemels in een gloeiend rood veranderd. De lange Hymettus-keten was geheel gedoopt in den rozenkleurigen gloed. Langzaam was de zon achter Arcadië’s bergen ter kimme gedaald. Over de bergtoppen van den Brilessus flikkerde van tijd tot tijd uit het zwangere zwerk door de zwoele lucht een matte bliksemstraal. „Aspasia,” riep Pericles, „de boodschap, die gij als Grieksche uit het vroolijke Ionië den Grieken overbrengt, zij weerkaatst, als het weerlicht in die zwangere wolk, zwoel en rijk aan zegen, in mijne ziel en in alle geesten van Attica! Zij zal werkelijkheid worden, deze boodschap: in den engsten kring tusschen u en mij, in den ruimsten van geheel het Atheensche volk! Wij gevoelen allen eene nieuwe kracht, een nieuw vuur in ons en wij zien dat het Helleensche volk streeft naar zijne hoogste ontwikkeling!” Zoo sprak Pericles en drukte een gloeienden kus op de lippen van Aspasia. Het was dezelfde gloed, het was dezelfde kracht, het was de kiem van dezelfde levensvolheid en levensschoonheid, welke de vuist van den strijder bij Marathon, den beitel van Phidias, de stift van Sophocles, den redenaarsdonder van Pericles op de Pnyx en zijn brandenden kus op de lippen der schoonste Grieksche vrouw bezielde.... Wanneer een vertrouwelijk paar als dit, waarin het menschelijke wezen tot den reinsten, weelderigsten en edelsten bloei is ontwikkeld, in een kus elkander beroeren, dan is dit de hoogste zaligheid van het leven en eene huivering van vreugde doortrilt heimelijk het hart der wereld van de eene pool tot de andere; ook die kus is te vergelijken met dien bliksem van den zwoelen zomeravond boven de toppen van den Brilessus. Zielen ontmoeten elkander als van vonken zwangere wolken. Maar de wolken ontlasten zich—de menschelijke ziel voedt den gloed. Dronken was de ziel van Pericles, toen hij met Aspasia de helling van den berg bij het schitterend licht der fonkelende avondster afdaalde. Hij drukte de schoone zacht aan zijne borst, en zeide, met het oog op het door de maan beschenen reusachtige beeld der Godin van Phidias: „O Pallas Athene, leg den metalen helm af, en vergun den nachtegalen der Cephissus-valleien daarin te nestelen!” V. DE PAUWEN VAN PYRILAMPES. Ten tijde dat de hier verhaalde zaken voorvielen bevonden zich onder de rijke en aanzienlijke burgers van Athene twee mannen, die voor het eerst trachtten, niet slechts, zooals het gewoonte was, door de schitterende diensten aan den staat, maar ook door eene tot hiertoe ongewone huiselijke pracht en weelde elkander te overtreffen. De een dezer mannen heette Hipponicus, in wiens gastvrije woning Aspasia zich ophield, een man van adellijk geslacht. De andere was Pyrilampes, een parvenu, een rijk geworden wisselaar uit den Piraeus. Hipponicus leidde den oorsprong van zijn geslacht af van niemand minder dan van Triptolemus [137], den lieveling van Demeter, den stichter der Eleusinische mysteriën, den uitvinder van den ploeg, den beschermer van den akkerbouw en van iedere beschaving. Zonder twijfel had het geslacht van Hipponicus aan zijne afkomst te danken, dat het ambt van Daduchus [138] priester bij de mysteriën van Eulesis, er erfelijk in was. Ook Hipponicus bekleedde deze waardigheid. Maar de man naar de wereld bekommerde zich daar niet veel om. Slechts eenmaal in den loop van het jaar, ten tijde der groote mysteriën, was hij verplicht zich voor korten tijd naar Eleusis te begeven. Eene zonderlinge eigenaardigheid juist van dit geslacht was daarin gelegen, dat de stamhouders steeds beurtelings Callias en Hipponicus heetten. Ieder Callias noemde zijn eerstgeborene Hipponicus en ieder Hipponicus den zijne Callias [139]. De lotgevallen van al deze verschillende Calliassen en Hipponicussen waren veelal zeer merkwaardig; bijzonder de wijze, waarop zij aan hunne rijkdommen kwamen. Aan Hipponicus, dien ten tijde van Solon [140] leefde, en een persoonlijk vriend van dezen wetgever was, werd verweten, dat hij den grond tot de welvaart van zijn geslacht, gelegd had, door misbruik te maken van eene vertrouwelijke mededeeling van dien beroemden man. Ten tijde van Pisistratus had een Hipponicus alleen den moed de goederen van den verdreven tyran op te koopen. Terwijl in de Perzische oorlogen velen verarmden, werd de familie der Calliassen en Hipponicussen steeds rijker. Aan een Hipponicus namelijk had zekere Eretriër [141], Diomnestus genaamd, zijne schatten in bewaring gegeven, welke hij bij den eersten inval der Aziaten op een vijandelijk veldheer buit had gemaakt. Bij den tweeden inval voerden de Perzen, zooals bekend is, alle Eretriërs en onder hen ook Diomnestus, gevankelijk weg, en zijne schatten bleven in het bezit van Hipponicus. Dan weder was het een Callias, dien een Pers bij Marathon, om zijn leven te redden, in ’t geheim naar een plaats voerde, waar zijne landgenooten veel goud hadden begraven. Callias nam de voorzorg, den Pers, nadat hij hem de plaats gewezen had, te dooden, om zoo zeker te zijn, dat hij niets van het geheim aan een ander zou verraden, voordat Callias den tijd had gevonden, den schat geheel weg te nemen en in veilige bewaring te brengen. Zoo luidden de overleveringen, die getuigenis afleggen voor het in dat geslacht erfelijke talent, zich rijkdommen te verwerven. Zooals van zelf spreekt, geraakten de nakomelingen tot het grootste aanzien in den staat. Menige Callias en Hipponicus diende zijnen medeburgers als gezant naar den Perzischen koning of anders in gezantschappen over vrede; voor sommigen hunner richtte men van staatswege eene eerezuil op. Onze Hipponicus nu, de gastheer van Aspasia, deed zijne vaderen eer aan. Hij was goedhartig van karakter en bij het volk zeer bemind. Somwijlen offerde hij aan de Godin Pallas Athene eene volledige Hecatombe [142], onthaalde bij feestelijke gelegenheden het volk naar stammen en geslachten, en bij de groote Dionysia richtte hij voor allen, die komen wilden, in Ceramicus een drinkgelag aan in de open lucht en gaf hun met klimop omkransde zetels er bij, waarop de gasten plaats konden nemen. Toen hij eens naar Corinthe reisde om een vriend te bezoeken en onderweg vernam, dat de man op het punt stond om door zijne schuldeischers gegijzeld te worden, zond hij een bode met het noodige geld vooruit, om den schuldeischer tevreden te stellen, omdat het hem onaangenaam zou geweest zijn, bij zijne aankomst, zijn vriend in eene slechte luim aan te treffen. Zijn huis te Athene onderscheidde zich, zooals gezegd is, zeer van die toenmalige huizen der andere Atheners. Alleen de rijk geworden geldwisselaar Pyrilampes beproefde het hem te evenaren. Deze had een huis in den Piraeus, dat hij zoo inrichtte, als dat van Hipponicus. Hij zocht overigens zoo veel mogelijk Hipponicus in alles na te doen. Wanneer Hipponicus zich een klein hondje van Melitaeïsche [143] ras, dat beroemd was om zijne bevalligheid, aangeschaft had, dan kocht Pyrilampes een nog kleiner van datzelfde ras. Vermeerderde daarentegen Hipponicus het getal zijner honden met een nieuwen Laconischen, Molossischen [144] of Cretensischen hond, die om zijn grootte door de menschen bewonderd werd, dan rustte Pyrilampes niet, vóór hij een nog grooteren kon machtig worden. Hipponicus had een reus tot portier, en daar nu Pyrilampes geen nog grooter man voor zich kon vinden, plaatste hij aan de poort van zijn huis een aardigen dwerg, ’t geen veel opzien baarde. Hipponicus’ oudste zoontje, die, zooals vanzelf sprak, Callias heette, betoonde weinig lust om de vier en twintig letters van het alphabet te leeren; toen liet Hipponicus de kameraadjes van den kleinen Callias, zijne huisslaven en andere personen uit de omgeving van den jongen, ieder met den naam van een der letters aanduiden. Pyrilampes had eveneens een zoontje, Demus geheeten, en daar deze liever met jonge honden speelde, zoo schafte hij zich vierentwintig hondjes aan en deed ieder een plaatje om den hals, waarop de naam van eene letter van het alphabet geschreven was. Hipponicus was beroemd om zijne paardenfokkerij; daar Pyrilampes hem hierin niet kon overtreffen, zocht hij de paarden van Hipponicus door een aantal zeldzame en merkwaardige apen te overschaduwen. Hipponicus hield altijd veel hanen en kwartels, om ze met elkaar te laten vechten, een schouwspel, waarin de Atheners bijzonder veel vermaak schepten. Meer bepaald echter had hij zich in den laatsten tijd op het kweeken van Siciliaansche duiven toegelegd, die te Athene zeer in den smaak vielen en weldra nergens zoo schoon en voortreffelijk te vinden waren als bij Hipponicus. Deze zegepraal van zijn mededinger hield Pyrilampes den slaap uit de oogen. Hij peinsde zoo lang dat hij de duiven van Hipponicus overtrof. Daar kreeg hij uit Samos [145] een paar van die prachtige vogels, met hun schoonen, honderdoogigen staart, die aan Hera [146] waren gewijd, en destijds te Athene alleen bij name bekend waren. Pyrilampes liet de gevederde vreemdelingen broeien, paste ze zorgvuldig op en weldra stapte een groot aantal dier verbazend schoone dieren pronkend over zijn groot voorhof, ja zelfs op het plat van zijn dak tot verwondering en genoegen der voorbijgangers. Met deze Samische vogels sloeg Pyrilampes Hipponicus en zijne duiven uit het veld. In grooten getale stroomden de nieuwsgierige Atheners toe, om de pauwen van Pyrilampes te bekijken. Men sprak een tijdlang bijna over niets, dan over de pauwen van Pyrilampes. De gelukkige mededinger van Hipponicus rustte niet, voordat Pericles hem beloofd had zijne pauwen te komen zien. Pericles ging naar hem toe, vergezeld van Aspasia, die zich ook nu weder als Milesische citherspeler had verkleed. Wie in die dagen te Athene zijne schoone vriendin een bijzonder aangenaam geschenk wilde vereeren, kocht een van Pyrilampes’ jonge pauwen en schonk haar die. Aspasia sprak met zoo onverholen ingenomenheid over de prachtige vogels en Pericles meende zoo duidelijk in hare oogen te lezen, welk een sieraad zij zulk een vogel in het peristilium harer woning achtte, dat hij niet nalaten kon Pyrilampes ter zijde te nemen en hem heimelijk last te geven een der jonge pauwen bij de Milesische Aspasia, die in een der zijvleugels van het huis van Hipponicus woonde, te doen bezorgen. Voor zijne vriendin echter hield hij de zaak geheim, om haar door het geschenk te verrassen. Op den morgen, die op dit bezoek van Pericles en de verkleede Milesische volgde, trad Hipponicus onverwachts het vertrek zijner schoone gast binnen. Hipponicus was een vrij gezet man. Zijn gezicht was rood en eenigszins opgezwollen. Zijne oogen glinsterden goedaardig en om zijn tamelijk dikke lippen zweefde steeds een glimlach. Met dezen glimlach op de lippen, die echter ditmaal, voor zooverre zulks bij Hipponicus mogelijk was, iets spottends had, zeide hij tot Aspasia: „Schoone vriendin, ik hoor dat het u zeer goed bevalt in de stad der Atheners”— „Daarvan komt u de verdienste toe,” hernam Aspasia. „Niet geheel en al,” antwoordde Hipponicus. „Gij hebt in den beginne reeds een aangenaam verkeer gehad met Phidias en zijne kunstenaars en later ook met mijn vriend, den grooten Pericles. Ik hoor, dat gij hem somstijds uit zedigheid onder de vermomming van een citherspeler vergezelt. En wanneer ik goed ingelicht ben, bevallen u de Siciliaansche duiven van Hipponicus niet bijzonder meer, maar gaat gij liever met Pericles naar den Piraeus, om de pauwen van Pyrilampes te bewonderen”— „Die pauwen zijn prachtig,” zeide Aspasia onbeschroomd, „en gij moet ze zelf eens gaan zien.” „Ik ben nog onlangs voorbij het huis van Pyrilampes gekomen,” hernam Hipponicus, „en ik heb die dieren hooren schreeuwen. Daar had ik genoeg aan. Nu, ieder zijn smaak; ieder moet zijn genoegen daar zoeken, waar hij het vindt. Een genot, dat men t’huis heeft, verveelt gauw. En, naar ik bemerk, wordt het meer gewaardeerd als men iemand aangenaam onderhoudt, dan dat men hem gastvrijheid verleent.”— Hipponicus zag bij deze woorden Aspasia scherp aan en hoopte, dat zij iets zeggen zou. Daar zij echter zweeg, vervolgde hij: „Gij weet, Aspasia, dat ik u te Megara uit onaangename verwikkelingen heb gered; ik heb u hierheen naar Athene gevoerd; ik heb u gastvrij ontvangen. Ik heb veel voor u gedaan. En nu zeg mij, welken dank oogst ik daarvoor in? Verstaat ge mij, Aspasia? Welken dank oogst ik daarvoor in?” „Wie op zulk eene wijze om dank vraagt,” hernam Aspasia, „die wil betaling, geen dank. Ook gij verlangt betaald te worden, zooals ik zie, voor wat ge mij bewezen hebt. Uwe weldaden hebben, naar het schijnt, een bepaalden prijs. Maar gij hebt verzuimd, Hipponicus, dezen prijs uwer weldaden vooraf te bedingen, en nu maakt gij u driftig, als een vischwijf op de markt, omdat deze prijs den kooper te hoog is!” „Verdraai de zaken niet, Aspasia,” hernam Hipponicus rood wordende, „gij weet het, ik was de kooper en uwe gunst was het, die ik, voor alles, wat ge begeert wilde koopen”— „Zoo ben ik de koopwaar?” riep Aspasia uit; „het zij zoo, ik ben koopwaar, als ge wilt en heb een bepaalden prijs”— „En deze prijs—?” vroeg Hipponicus. „Zult gij met al uwe schatten nooit kunnen betalen!” wierp Aspasia hem snel tegen. Hipponicus draaide zich onrustig op zijn stoel. „Geen praatjes! zeide hij toen en zijne trekken namen weder een goedhartige uitdrukking aan. „Gij zijt niet meer te krijgen! Dat is alles.—Een ander heeft u gekocht. Voor welken prijs—dat is zijne zaak. Daar het de groote Pericles is, ben ik noch op hem noch op u boos. Ik houd van Pericles en gun hem alles goeds; hij heeft mij eens een grooten dienst bewezen, dien ik nooit in mijn leven vergeten zal. Hij heeft mij van eene lastige vrouw, de toen nog schoone, maar twistzieke Telesippe afgeholpen. Mogen de Goden hem er voor beloonen!” Met dit gezegde, dat hij steeds uitte, wanneer men over Pericles kwam te spreken, stond Hipponicus op en ging heen. Nadat hij zich verwijderd had, was Aspasia’s eerste gedachte, dat het haar nu niet langer paste de gastvrijheid van Hipponicus te blijven genieten. Zij riep hare slavin, liet een paar muildieren met hare bezittingen beladen, om die naar een Milesische vriendin te brengen, eene eerwaardige dame, die sedert jaren te Athene woonde. Met Aspasia’s moeder was deze van kindsbeen af bevriend geweest en koesterde zelve eene bijna moederlijke liefde voor hare schoone, jeugdige landgenoote. Nadat Aspasia Hipponicus haar dank had doen betuigen voor de bewezen gastvrijheid en haar besluit, zijn huis te verlaten, had laten mededeelen, verkleedde zij zich naar hare gewoonte als citherspeler en ging op weg, begeleid door een slaaf, ten einde Pericles in zijn woning op te zoeken. Tot op dezen dag had zij dien stap nog niet gewaagd, zelfs niet in hare verkleeding. Maar heden brandde zij van ongeduld om onverwijld gelegenheid te zoeken haar vriend te spreken en met hem te overleggen, wat zij nu na hare verwijdering uit het huis van Hipponicus verder zou aanvangen. Kort nadat Aspasia vertrokken was, werd Hipponicus door een bediende gemeld, dat er een slaaf van Pyrilampes geweest was, die een jongen pauw had gebracht voor de Milesische, die in het bijgebouw woonde. Hipponicus haatte niets zoo zeer in de wereld als de pauwen van Pyrilampes, en had hij de eerste opwelling van zijn hart gevolgd, dan zou hij den vogel onmiddellijk den hals hebben doen omdraaien, echter stelde hij zich tevreden met gefronste wenkbrauwen te zeggen: „De Milesische is weg en ik weet niet waarheen zij gegaan is. Breng den pauw naar het huis van Pericles. Deze heeft hem zonder twijfel gekocht.”— Inmiddels was Aspasia op haar weg naar Pericles op de Agora gekomen. Terwijl zij met een zekeren haast zich door het gedrang der onbekende menschen spoedde, ontmoette haar plotseling Alcamenes. De beeldhouwer bleef voor haar staan, zag haar met zijne heldere oogen aan en zeide toen met een spottend lachje: „Waarheen gaat ge, schoone citherspeler? Zeker naar Pericles?—Mogen uwe nieuwe vrienden met hunne aanspraak op u en uwe gunst gelukkiger zijn dan de oude!” „Wien gaf ik ooit eenig recht op mij?” vroeg Aspasia. „Onder anderen ook aan mij,” hernam Alcamenes. „Aan u?” zeide Aspasia. „Ik gaf u wat ge noodig hadt, wat den beeldhouwer onmisbaar was. Niets meer en niets minder.” „Eene vrouw moet niets of alles geven,” hernam Alcamenes. „Vergeet dan, dat ik u ooit iets heb gegeven,” riep Aspasia en verdween in het gedrang. Snel waren deze weinige woorden gewisseld. Alcamenes lachte bitter en sarcastisch. Aspasia vervolgde haar weg met spoed. In het huis van Pericles was Telesippe dien morgen met een vrome plechtigheid bezig. Zij hoopte schadeloosstelling voor de nalatigheid, die Pericles, naar zij meende, in het beheer zijner huishouding aan den dag legde, van de gunst van Zeus Ktesios [147] den beschermer van de huiselijke have, die door alle vrome Atheners door huiselijken eeredienst pleegde vereerd te worden. Niemand was beter vertrouwd met de heilige oudvaderlijke gebruiken dan Telesippe. Zij omwond haar voorhoofd en haar rechter schouder met wollen draden, nam toen een nog ongebruikten aarden pot, van deksel voorzien, omwoelde het hengsel met witte wol, deed in den pot een mengsel van allerlei vruchten, met helder water en olie en plaatste dit offer ter eere van den God in de voorraadkamer. Juist was zij gereed met haar vroom werk, toen zij bemerkte dat de portier een slaaf binnen liet, die een grooten vreemden vogel met langen, prachtigen staart, de pooten samengebonden, op zijn armen droeg. De slaaf zeide, dat deze vogel voor Pericles was, legde hem neder en ging zijns weegs. Telesippe verwonderde zich en wist niet recht wat de zaak beteekende. Zou Pericles dien vogel op de markt gekocht hebben en moest die voor den maaltijd geplukt en gebraden worden? Maar Pericles placht zich anders zeer weinig met huiselijke aangelegenheden te bemoeien. Zij besloot de terugkomst van haar echtgenoot af te wachten. Voorloopig liet ze den vogel in den kleinen hoenderhof voor het huis brengen. Juist trad eene vrouwengestalte, door eene slavin begeleid, de buitendeur binnen, en toen Telesippe haar te gemoet ging, stak uit het himation het welbekende hoofd van hare vriendin Elpinice. De trekken van Elpinice vertoonden ditmaal een buitengewonen ernst. Zij was opgewonden, hare bewegingen haastig en gejaagd, hare oogen rolden heen en weder en hare lippen trilden als van ongeduld om iets te zeggen, om zich van een gewichtig geheim te ontlasten. „Telesippe,” zeide zij, „verwijder alle getuigen of begeef u met mij in een uwer binnenvertrekken.” De gade van Pericles was het niet vreemd hare vriendin in zulk een opgewonden toestand bij zich te zien binnenstuiven. Zij had toch veel verkeering en vormde, om zoo te zeggen, het middelpunt van de vrouwenpraatjes in de stad. Ze wist veel en hare nieuwtjes brachten groote opschudding in menig vrouwenvertrek. Toen zij beiden in een binnenvertrek alleen waren, zonder gestoord te kunnen worden, begon de zuster van Cimon op een plechtigen toon: „Telesippe, wat denkt ge van de trouw van uw echtgenoot?” Telesippe wist op ’t oogenblik niet wat zij zeggen zou. „Wat denkt ge van de genegenheid van uw man voor ons geslacht in het algemeen?” vervolgde Elpinice. „Ach,” antwoordde zij: „zijn hoofd is zoo overvol van staatszaken...” „Dat hij aan vrouwen in het geheel niet meer denkt, meent ge?” viel de zuster van Cimon in en vertrok haar mond tot een medelijdend, spottenden glimlach. „Natuurlijk!” ging zij vorschend voort, „gij moet het vóór allen weten, als zijne echte gade en wettige bedgenoote.” „Ja zeker,” hernam de vrouw van Pericles argeloos. Elpinice greep hare hand, glimlachte nog eens medelijdend en zeide toen: „Telesippe, is het gedrag en karakter van uw man u dan onbekend? Denk toch eens even na. Herinner u de schoone Chrysilla—de geliefde van den treurspeldichter Ion, aan wie uw man, zooals iedereen weet, een geruimen tijd het hof heeft gemaakt.” „Maar dat is nu al lang geleden,” antwoordde Telesippe. „Wel mogelijk, maar is in den laatsten tijd nooit een vermoeden bij u opgekomen? Heeft niets in het gedrag van uw man u bijzonder getroffen? Niets uwe ziel met booze voorgevoelens vervuld?” Zij bezon zich een oogenblik en schudde ontkennend het hoofd. „Arme vriendin!” riep Elpinice uit. „Zoo treft u de slag dan onvoorbereid en verneemt ge alles op eens.” „Spreek,” zeide de vrouw van Pericles. „Is de naam van Aspasia nog niet tot uwe ooren doorgedrongen?” vroeg Elpinice. „Die naam is mij niet bekend,” antwoordde zij. „Nu, hoor dan,” zeide de zuster van Cimon. „Aspasia is de naam van eene jonge Milesische vrouw, die, de Goden mogen weten na welke zwerftochten en avonturen, te Megara aangeland en van daar door uw voormaligen echtgenoot Hipponicus naar Athene is gebracht. Ik denk, dat het u niet ten eenenmale onbekend is van welk soort en van welke waarde zij zijn, die Milesische vrouwen, de Ionische over ’t algemeen, die vrouwen van de overzeesche kusten? Het zijn Bacchanten [148], die zich over Griekenland verspreiden en met brandende fakkels de harten der mannen in vuur en vlam zetten. Aspasia is van al deze Bacchanten de gevaarlijkste, de doortraptste, de sluwste, de vermetelste! ... In de strikken van deze vrouw is uw man gevallen!” „Wat zegt ge?” riep de vrouw van Pericles getroffen uit. „Waar ontmoet hij die vreemde vrouw dan?” „In het huis van Hipponicus,” hernam Elpinice. „Want zij woont in het huis van Hipponicus. Daar hebben die hetaeren hare samenkomsten. Daar worden orgiën [149] gevierd, orgiën, Telesippe—het is verschrikkelijk wat er gefluisterd wordt van de orgiën in het huis van Hipponicus! En uw echtgenoot te midden daarvan!—Maar dat is nog niet het ergste. Let wel, hij verkwist zijn bezittingen met die Milesische boeleerster! Hij vereert haar slaven, huisraad, tapijten, duiven, sprekende spreeuwen en alles wat ge maar denken kunt! Sedert gisteren is dat alles in de geheele stad bekend! Tot heden geschiedde alles zoo geheim mogelijk. Nu verbreidt het zich in de stad als een loopend vuurtje, want gisteren heeft Pericles de kroon op zijn schandelijk werk gezet. Gisteren heeft hij bij Pyrilampes een vreemden vogel, een pauw, gekocht voor de Milesische Aspasia! De geheele wereld spreekt heden van dien pauw. En van morgen is de vogel door een slaaf van Pyrilampes naar het huis van Hipponicus gebracht. Ik zelf heb onder weg menschen gesproken, die den slaaf den pauw op de armen hadden zien dragen. Maar denk eens! Diezelfde lieden vertelden mij, dat Hipponicus den pauw niet heeft aangenomen, omdat de Milesische niet meer bij hem woont! Vat ge, hoe dat samenhangt? Zij is van Hipponicus weggegaan naar een ander huis. En wie heeft dat andere huis voor haar gekocht of gehuurd? Uw man Pericles!—Wat staart ge me zoo peinzend aan?” „Ik denk na,” zeide Telesippe, „over dien vreemden vogel, waarvan ge mij vertelt. Weinige oogenblikken, voordat gij kwaamt, is een vreemde vogel door een slaaf hier aan huis gebracht, met de boodschap, dat Pericles hem gekocht had.” „Waar is de vogel?” riep Elpinice. Telesippe bracht hare vriendin naar den hoenderhof, waar de jonge pauw jammerlijk op den grond lag te spartelen; want men had hem de pooten nog niet losgemaakt. „Dat is de pauw!” zeide Elpinice; „juist zoo heb ik de pauwen van Pyrilampes hooren beschrijven. De zaak is zonneklaar. De pauw is ten huize van Hipponicus niet aangenomen geworden; de slaaf wilde of konde de Milesische zelve niet verder zoeken en bracht den vogel gemakshalve naar den kooper. Dat is eene beschikking der Goden, Telesippe. Breng toch Hera een offer, de beschermgodin en wreekster van den huwelijksband!” „Rampzalige vogel!” riep Telesippe en wierp een toornigen blik op het dier, „ge zult niet te vergeefs in mijne handen gevallen zijn!” „Slacht hem!” riep de zuster van Cimon, „slacht hem en braad hem op het vuur en bereid uw trouweloozen echtgenoot daarmede een Thyestes-maal [150]!” „Dat zal ik,” hernam Telesippe, „en Pericles kan er mij geen verwijt van maken. Om een vogel als deze vrij rond te laten loopen, daar is onze hoenderhof veel te klein voor. Wanneer hij hem dus gekocht heeft, zoo mag ik vooronderstellen dat hij geplukt en gebraden en opgegeten moet worden. Pericles moet daar het zwijgen toe doen. Hij kan tegen deze verontschuldiging niets inbrengen. Hij moet zwijgen en in stilte bersten van spijt, wanneer ik hem den gebraden vogel voorzet. En eerst als hij de vervloekte spijs mokkend genuttigd heeft, zal ik mijn mond open doen, om hem zijne openbare schande geducht voor de voeten te werpen.” „Daar doet ge wel aan,” zeide Elpinice en wreef zich lachend de handen. „Ziet ge nu wel,” ging zij voort, „van welken aard de staatsbezigheden zijn, die uw gemaal van zijne rechtmatige, wettige bedgenoote vervreemden?” „Zijne vrienden zijn het, die hem in het verderf hebben gestort,” zeide Telesippe. „Zijn hart is toch licht ontvlambaar en open voor iederen indruk. De omgang met godloochenaars heeft hem goddeloos gemaakt. Ja, hij is goddeloos geworden, den huiselijken eeredienst verricht hij met een lauw gemoed en doet of duldt vele van deze dingen om mijnentwil. Gij herinnert u, hoe hij kort geleden aan de koorts ziek lag. Gij riedt mij een amulet om zijn hals te hangen, een ring met ingesneden magische teekens of een stuk perkament met wonderkrachtige spreuken beschreven, in leer genaaid. Ik zorgde voor zulk een amulet en hing het den zieke om den hals. Hij lag in een lichten sluimer en lette er niet op. Weldra echter kwam een zijner vrienden hem een bezoek brengen. Toen deze het amulet op de borst van Pericles zag, nam hij het weg en wierp het ter zijde. Pericles ontwaakte uit zijn sluimer; toen zeide zijn vriend tot hem, zooals mij een slaaf verhaalde, die juist in het vertrek was: „De vrouwen hebben u een amulet om den hals gehangen; ik ben een verlicht man en heb het ding weggenomen!”—„Het is goed,” hernam Pericles, „maar ik zou u voor een nog verlichter man gehouden hebben, wanneer gij het hadt laten hangen.” „Dat was zeker een van die nieuwerwetsche beeldhouwers,” zeide Elpinice. „Ik heb nooit veel van Pericles gehouden—hoe had ik ook met den tegenstander van mijn voortreffelijken en onvergelijkelijken broeder op kunnen hebben? Maar hij is mij bijna gehaat geworden, sedert hij geheel en al een speel- en werktuig in de handen van Phidias, Ictinus, Callicrates en al die menschen geworden is, die nu met hun eerzuchtig streven zoo veel alarm maken en die iedere ware verdienste op den achtergrond dringen. Weet ge wel, dat, terwijl al deze mannen met beitel en troffel zich op de Acropolis zoo druk maken, de edele Polygnotus, de voortreffelijke meester, dien mijn broeder Cimon zoo hoog schatte, ledig moet loopen?” Elpinice gaf nog eenigen tijd lucht aan hare klachten, doch stond ten laatste op, om te gaan. Telesippe deed haar uitgeleide tot aan het Peristylium. Daar onderhielden de beide vrouwen, naar de gewoonte dier kunne, die bij het afscheid nemen moeilijk het laatste woord kan vinden, zich nog een geruimen tijd bij de deur over het groote nieuws van den dag. Plotseling ging de voordeur open en een jongeling trad het huis binnen. De jonkman was van eene in ’t oog loopende schoonheid. De beide vrouwen hadden zich bij het gezicht van een vreemden man, volgens de strenge Attische zeden, moeten verwijderen. Maar zij waren als aan den grond genageld. En was het dan wel een man, was het niet een baardelooze jongeling, dien zij zagen? Ook had deze, vóór Telesippe goed kon nadenken, zich even bescheiden als innemend tot haar gewend met de vraag, of Pericles thuis was en het hem gelegen kwam het bezoek van een vreemdeling te ontvangen. „Mijn man is uit,” antwoordde Telesippe. „Heb ik het genoegen zijne echtgenoote, de vrouw des huizes, te mogen zien?” zeide de jongeling. „Ik ben,” vervolgde hij, de harde namen met opzet nog scherper uitsprekende, „Pasicompsus, de zoon van Execestides uit—,” hij durfde niet zeggen, uit Milete, want een enkele oogopslag op de beide vrouwen, in wier handen hij gevallen was, deed hem gevoelen, dat hij met het noemen van het lichtzinnige Milete hier geen bijzonder gunstigen indruk zou maken. Den minsten argwaan wekte hij zeker, wanneer hij voorgaf uit het strenge, zedige Sparta te komen. „Ik ben,” zeide hij derhalve, „Pasicompsus, de zoon van Execestides uit Sparta. Mijn grootvader Astramphychus was met den vader van Pericles door banden van gastvriendschap verbonden. Toen Elpinice, de vriendin der Spartanen, hoorde dat de jongeling uit Sparta kwam, was zij in de wolken. „Welkom, vreemdeling,” zeide ze, „wanneer gij uit het land, der goede, oude zeden komt. Wie is toch uwe moeder geweest, dat gij, een telg van het ruwe Sparta, zoo schoon gelokt en van eene zoo ranke en slanke gestalte zijt?” „Ik sloeg uit den aard,” hernam de jongeling. „Men heeft mij ginds te Sparta steeds voor eene vrouw gehouden. En toch heb ik nooit voor iemand gebeefd, die met mij wilde vechten. Ik heb menigeen voor mij in het stof doen bijten. Maar dat hielp niet. Zij hielden mij toch steeds voor eene vrouw. Daar kreeg ik genoeg van, en, om de spotters te ontwijken, besloot ik in den vreemde te gaan en niet eerder naar het ruwe Sparta terug te keeren, voordat ik een baard en een knevel zou gekregen hebben. Vooreerst denk ik mij hier te Athene aan de schoone kunsten, die hier bloeien, te wijden.” „Ik zal u bij den voortreffelijken meester Polygnotus aanbevelen,” zeide Elpinice. „Ik hoop toch, dat gij een schilder zijt en niet een van die steenhouwers, welke hier te lande zoo talrijk en overmoedig zijn.” „Zeker heb ik nooit geleerd steenen te houwen,” hernam de jongeling; „maar van het kleurenmengen geloof ik iets te verstaan, zoo goed als iemand van ons geslacht; hoewel ik die kunst niet behoef uit te oefenen, om mijn kost te winnen, want ik leef, den Goden zij dank, van mijne eigen middelen—” „En hoe bevalt u Athene?” ging Elpinice voort, „en hoe bevallen u zijne bewoners?” „Zij zouden mij best bevallen,” zeide de jongeling, „wanneer zij allen zoo eerwaardig en beminnelijk waren, als die, welke de goden mij zoo spoedig na mijne aankomst in dit huis deden ontmoeten.” „Jongeling!” riep Elpinice verrukt uit, „gij doet uw land eer aan! Ach, dat onze Atheensche jeugd ook zoo wellevend en bescheiden was! O, gelukkig Sparta! Gelukkige Spartaansche moeders en vrouwen en maagden!” „Is het waar,” vroeg nu Telesippe, „dat de Spartaansche vrouwen de schoonste van geheel Hellas zijn? Dat heb ik dikwijls hooren verzekeren.” De jonge man scheen door deze vraag onaangenaam gestemd te worden. Zijne neusvleugels bewogen zich licht, en zijne lippen trilden een weinig, toen hij minachtend zeide: „Wanneer forsche gestalte hetzelfde is als vrouwelijke schoonheid, dan zijn de Spartaansche vrouwen de schoonste.—Maar wanneer fijnheid en adel van vormen beslist,” voegde hij er na eene kleine pauze bij, terwijl hij met een innemend lachje zijn blik over de gestalte en het gelaat van Elpinice liet weiden, „dan is het billijk den prijs der schoonheid aan de Atheensche vrouwen toe te kennen.” „Jongeling uit Sparta,” zeide Elpinice, „gij spreekt als de meester Polygnotus sprak, toen hij met mijn broeder Cimon van Thasos hierheen kwam; en mij verzocht of hij voor de schoonste dochter van Priamus op de schilderij, waarmede hij de bonte galerij wilde versieren, mijne trekken mocht bezigen. Ik zat vijftien dagen voor hem in de bonte galerij, en hij schilderde mij trek voor trek.” „Zijt gij Elpinice, de zuster van Cimon?” riep de jonge man uit met levendige gebaren van verbazing. „Wees gegroet! Van u en uw broeder Cimon, den vriend der Laconiërs, vertelde mij telkens mijn grootvader Astramphychus te Sparta, toen ik nog als een knaap op zijne knie speelde. En juist, zooals hij u schilderde, staat gij nu voor mij! En thans herinner ik mij de schoonste van Priamus’ dochteren op de schilderij van Polygnotus. Gisteren heb ik ze gezien, toen ik door de bonte galerij ging, en ik weet niet of ik meer de schilderij van Polygnotus moet geluk wenschen, dat zij zoo op u gelijkt, dan u, dat gij zoo gelijkt op de afbeelding van Priamus’ dochter!” De zuster van Cimon stond daar, met opgerichten hoofde, in al hare waardigheid. Doch een traan welde op in haar oog en zij moest hem wegpinken. Haar hart was ontroerd. Zooals deze jonge Spartaan tot haar sprak, had in geen dertig jaren een jongeling uit haar eigen vaderland tot haar gesproken. Zij had geheel Sparta, zij had alle Spartanen willen omhelzen en zij mocht niet eens dezen eenen, die voor haar stond, naar den drang haars harten, in de armen sluiten! Maar zij beloonde hem met een teederen blik. „Amycle,” zeide de echtgenoote van Pericles, tot eene vrouw, die om eenige huiselijke bezigheid in het peristylium kwam, „hier kunt ge een landsman begroeten: deze jonge man komt uit Sparta.” Daarop wendde zij zich tot den jongeling met deze woorden: „Deze vrouw was de min van den kleinen Alcibiades, dien mijn echtgenoot als bloedverwant en vaderloozen zoon van Clinias, in huis heeft genomen. De gezonde en krachtige Laconische vrouwen zijn als voedsters overal gezocht. Wij hebben Amycle lief gekregen en thans dient zij bij ons als huishoudster.” De jonge man beantwoordde den korten groet, waarmede de ruwe, roodwangige vrouw in den breeden tongval van haar land hem begroette, met een spottend lachje, terwijl de min van haar kant met blikken van twijfel en argwaan de fijne weekelijke, ja, bijna weelderige vormen van haar zoogenaamden landsman beschouwde. „Zulke forsche, krachtige gestalten,” zeide Telesippe, de huishoudster, die zich verwijderde, nastarende, „worden uwe Laconische vrouwen.” „Hadden zij niet den vollen boezem,” zeide de jongeling, „dan zou men ze voor zakkendragers houden. Nu kunt ge, in zooverre het geoorloofd is van de minnen op de jonge meisjes te besluiten, de Spartaansche meisjes u voorstellen, die loopen, worstelen, springen, zich in het werpen met den discus [151] en de speer oefenen en met de jongelingen zich in den wedloop meten. Zij zijn forsch en stout en dragen haar rokje kort, ter nauwernood tot aan de knie en dan nog met een split.” Zonder door de vrouwen bemerkt te worden, was Alcibiades het Peristylium binnen geslopen, had den vreemden, schoonen jongeling nauwkeurig aangekeken en zijne laatste woorden opgevangen. „Maar hoe worden de Spartaansche jongens opvoed?” vroeg hij; terwijl hij plotseling achter eene zuil te voorschijn kwam en met zijne prachtige donkere oogen den vreemdeling strak aankeek. Deze was verrast door de plotselinge verschijning van den schoonen knaap. „Dat is nu de kleine Alcibiades, de zoon van Clinias,” zeide Telesippe. „Alcibiades,” vervolgde zij, zich tot den knaap wendende, „doe uw opvoeder geen schande aan door onbescheiden te zijn. Het is een Spartaansch jongeling die daar voor u staat.” De vreemde boog zich neer naar den knaap, om hem een kus op het voorhoofd te geven. „Zonder schoenen,” zeide hij daarop tot hem, „loopen de jongens in Sparta, zij slapen op stroo of riet, mogen nooit volop eten, worden jaarlijks voor het altaar van Artimis [152] tot op het bloed toe gegeeseld, om gehard te worden tegen pijn, krijgen onderricht in alle soort van gymnastiek, in het gebruik der wapenen, in krijgsdansen en in de kunst van te stelen, zonder betrapt te worden; van den anderen kant behoeven zij de letters niet te leeren en het is hun uitdrukkelijk verboden, zich meer dan eens of twee maal in ’t jaar te baden en te zalven.” „Bah,” riep de kleine Alcibiades. „Overigens,” vervolgde de vreemdeling, „zijn zij in klassen verdeeld en de jongeren hebben ouderen tot vrienden, van wie zij allerlei goeds zoeken te leeren, wier goedkeuring zij trachten te verwerven en die zij met hart en ziel zijn toegedaan.” „Als ik een Spartaansche jongen was en zulk een vriend moest kiezen,” sprak de knaap met fonkelende oogen, „dan zou ik u kiezen.” De jongeling lachte en boog zich andermaal naar den knaap, om hem een zoen te geven. Op dat oogenblik vertoonde zich in de trekken van Elpinice, die tot dusverre kalm, dicht nevens den jongen man had gestaan, plotseling eene geweldige ontroering. ’t Was alsof eene huivering hare leden doortrilde. Haastig trok zij Telesippe ter zijde en fluisterde haar zacht in het oor: „Telesippe, deze jonge man—” „Welnu?” vroeg zij even zacht. „O Zeus en Apollo!” zuchtte de zuster van Cimon met gesmoorde stem. „Wat is er dan toch?” vroeg Telesippe in spanning. Wederom boog zich Elpinice naar het oor harer vriendin. „Telesippe,” fluisterde zij, „ik zag straks—” „Wat zaagt gij?” vroeg Pericles’ vrouw beangst. „Toen de vreemdeling zich naar den knaap vooroverboog en de boord van den chiton aan zijn borst een weinig openging, toen zag ik”—en weder stokte hare stem van ontroering in de keel. „Wat hebt ge gezien?” vroeg nogmaals Telesippe. „Eene vrouw!” bracht Elpinice er met moeite uit. „Eene vrouw?” „Ja, eene vrouw!—Het is de Milesische. Zend den jongen weg en laat het overige aan mij over.” Telesippe beval den knaap naar zijne makkers terug te keeren. Hij wilde echter niet; hij wilde liever bij zijn „vriend” blijven. Telesippe moest Amycle roepen om den weerbarstigen jongen weg te brengen. Toen dit geschied was, wierp Elpinice haar vriendin een veel beteekenenden blik toe, richtte zich fier en streng op, trad op den vreemdeling toe en keek hem een tijdlang met doordringend oog aan. De vreemdeling trachtte in het begin den blik van Cimon’s zuster uit te houden. Maar die blik was haar te doordringend, evenals die van den gerechtsdienaar welke met doorborenden blik den betrapten misdadiger aanstaart. Onwillekeurig poogde zij, harer schuld zich bewust, zich aan dien vreeselijken oogopslag te onttrekken.—Thans eerst nu Elpinice haar met hare oogen had overwonnen, verbrak zij het noodlottig zwijgen en zeide op snijdenden toon: „Spartaansche jongeling, eet gij gaarne gebraden pauwen? Pericles zal er heden een op zijne tafel hebben. Zoudt gij zijn gast niet willen zijn?” „Ja,” sprak nu Telesippe en op haar gelaat stond, zoo mogelijk, nog meer verachting en hoon te lezen dan op dat van Elpinice; „Ja, het is een pauw van Pyrilampes! Een pauw, dien Pericles gisteren gekocht heeft. Hij wilde hem aan eene Ionische boeleerster ten geschenke geven, doch nu vindt hij het beter hem gebraden te eten”. „Knaap,” riep Elpinice van den anderen kant, „is het waar dat uwe landgenooten aan den Eurotas beweren dat gij eene vrouw zijt? Bedenk, dat ook te Athene menschen zijn, die beweren, dat gij geen man zijt, maar—eene hetaere van Milete!” „Ellendige!” riep nu weder Telesippe, ziedende van toorn, en zich zelve niet meer meester, „is het u niet genoeg, dat gij de mannen buitenshuis in uwe netten lokt? Moet ge zelfs tot in het heiligdom van den huiselijken haard binnendringen? Hebt ge geen ontzag voor de godenbeelden van dit huis, die met gramstorige blikken neerzien op haar, die den heiligen, huiselijken haard verstoort en ontwijdt?—Ga gezalfd en opgesierd voor de deur van uw eigen huis staan en trek de voorbijgangers bij hun gewaad naar binnen!—Hoe? Waagt ge het nog mij aan te zien? Gaat ge nog niet weg?” „Roep Amycle hier,” zeide Cimon’s zuster tot hare opstuivende vriendin, „om met hare echte Laconische vuisten dezen onechten landgenoot, deze wellustige Milesische hetaere de deur uit te werpen.” „Vooraf,” riep Telesippe, die, nadat haar kalm karakter eens opgewekt was, al heftiger en heftiger werd, „vooraf zal ik met deze vingers haar de oogen uit het gezicht krabben—en haar dat geleende, valsche gewaad van het lichaam scheuren.” Op deze wijze tierden en raasden de beide vrouwen, deze links en gene rechts van de verkleede en ontmaskerde Milesische en hare woede ging alle perken te buiten. Deze echter liet den eersten en heftigsten vloed van smaadwoorden uitvloeden, totdat de razende vrouwen, verbluft over de rustige kalmte van de zwaar beleedigde, een oogenblik verstomden. Toen echter nam zij het woord en sprak: „Hebt gij nu uwe scherpste, uwe in gift gedoopte pijlen afgeschoten? Ik heb dien dichten hagel van schimpschoten rustig over mij heen laten gaan, want ik had mij nu eenmaal in het gevaar begeven, ik waagde mij in de nabijheid van die toornige huisgoden en ik heb, ofschoon ge mij ondanks mijn gewaad hebt herkend, toch zooveel mannelijks in mij, om mij in ’t onvermijdelijke te schikken. Maar ook gij, meesteres van dit huis, Telesippe en gij, eerwaardige Elpinice, zult het begrijpen en dulden, dat ik op zooveel smaadwoorden, zij ’t ook op een toon, die niets gemeen heeft met den uwen, iets zal antwoorden.—Wat is het dan Telesippe, wettige gade van den grooten Pericles, waarom gij mij zoo harde woorden toevoegt en met smaad en schimp overlaadt? Zeg, wat heb ik u ontroofd? Uwe huisgoden? Uwe kinderen? Uw onbesproken naam? Den roep uwer deugden? Uw geld? Uwe kostbaarheden? Uwe zalf en blanketdoozen? Niets van dat alles. Slechts eene kleinigheid kan ik schijnen u ontnomen te hebben: dat wat u het onbeduidendst van alles was, wat gij zelve hebt prijs gegeven, wat gij eigenlijk nooit waarachtig hebt bezeten, waar gij nooit ernstig u op toegelegd hebt om het te verwerven en te behouden: de liefde van uw man! En wanneer het nu eens werkelijk zoo was, wanneer uw echtgenoot mij lief had en niet u, zou dat dan mijne schuld zijn? Neen! Het zou de uwe zijn. Ben ik naar Athene gekomen om de Atheners te dwingen hunne vrouwen lief te hebben? Beter past het en gemakkelijker valt het mij, de Atheensche vrouwen te leeren, hoe zij het moeten aanleggen, om door hare mannen bemind te worden. Gij Atheensche vrouwen, kinderbarende slavinnen, verstaat niet de kunst het hart eens mans te onderwerpen en gij wordt boos op ons, Ionische vrouwen, omdat wij ze wel verstaan. Is het dan een misdaad haar te kennen? Neen, het is een misdaad ze niet te verstaan. Wat beteekent het bemind te worden? Het beteekent behagen. Wilt ge bemind worden, weet te behagen. Daar baat geen echtband, geen dure eed, geen beroep op goddelijke en menschelijke rechten, daar geldt alleen deze wet: weet te behagen!—En wanneer behaagt de vrouw? Boven alles als zij het wil. En waarmede moet zij trachten te behagen? Met alles wat behagelijk is. Niet lang wordt de man geboeid, wanneer zij alleen de zinnen streelt, niet lang wanneer zij slechts de verbeeldingskracht betoovert, of den geest bekoort of het gemoed roert—dat alles moet zij weten te vereenigen, in één woord, zij moet beminnelijk zijn.—Maar om de zegepraal der beminnelijkheid volledig te maken en te zekerder hartstocht op te wekken, moet zij haar eigen liefde met meer zorg trachten te verbergen dan te openbaren. Verkoelend werkt te groote gloed der vrouw op den vurigen man, afstootend op den onverschilligen. Ze begint met den man ijdel te maken en eindigt met hem te vervelen. De verveling des mans echter is het zekere graf van het huwelijksgeluk en van de vrouwelijke heerschappij. Minnekoozen of knorren, schertsen of vloeken mag de man, om ’t even, alleen geeuwen, geeuwen mag hij nooit.—Gij, o Telesippe, deedt te weinig en te veel: te weinig, want ge boodt uw man alleen uw lichaam en uwe trouw; te veel, want gij boodt hem, wat ge te geven hadt, als zijn eten op een bord! De vrouw moet echter geen eten op een bord zijn, noch een meubel in huis, noch eene slavin, zelfs niet de „echtgenoote,” zooals men het noemt, want Hymen [153] is de verraderlijke vijand van Eros. Dagelijks op nieuw moet zij hare gunst doen verwerven en de zeldzame kunst verstaan, des avonds als bruid zijn leger te beklimmen en ’s morgens als maagd weder op te staan! Dat zijn de regels van die kunst: volg die op, als ge wilt en kunt. Zoo niet, doe dan afstand van datgene, wat door deze kunst wordt verkregen, en gun zonder jaloezie aan anderen hare vruchten in te oogsten!” Zoo sprak Aspasia. Trotsch echter zag de vrouw van Pericles op haar neer en vertrok haar mond in een verachtelijken plooi. „Behoud de wijsheid uwer boeleerkunst voor u zelve,” zeide zij, „gij zult ze noodig hebben. Gij behoeft mij niet te leeren, hoe men de liefde en hoogachting van een man moet zoeken te winnen, mij, die de Archon Basileus tot vrouw wilde hebben. Wat meent gij toch met uwe kunsten te zullen bereiken, gij de vreemdelinge, de boeleerster? Gij kunt mijn echtgenoot door uwe aanloksels verleiden, maar zijn huis, zijn haard blijft gij vreemd. En zelfs, wanneer hij mij verstiet, kunt ge toch zijne wettige gade nooit worden, gij kunt hem geen wettigen erfgenaam baren, want gij zijt eene vreemdelinge, gij zijt geen Atheensche burgeres! Of mijn man naar mij, door vurige liefde gedreven smacht of niet, om ’t even, ik heersch hier aan zijn huiselijken haard; ik ben de meesteres des huizes. Ik zeg u: „ga!” en gij moet gehoorzamen.” „Ik gehoorzaam en ga,” hernam Aspasia—„Wij hebben eerlijk gedeeld,” voegde zij er scherp bij. „U zijn huis en haard, mij zijn hart!—Laat ieder het hare behouden!—Vaarwel, Telesippe.” Met deze woorden verwijderde zich Aspasia. Telesippe en Elpinice waren weder alleen. Elpinice billijkte de fierheid harer vriendin en prees het antwoord, dat zij de vreemdelinge had gegeven. Na een lang gesprek ging ook Elpinice heen, terwijl de vrouw van Pericles aan hare huiselijke bezigheden ging. De kleine Alcibiades sprak den heelen dag veel over zijn „Spartaanschen vriend”, tot ergernis van de eerlijke Amycle, die het hoofd schudde en zeide: „Die knaap heeft nooit door den Eurotas gezwommen.” Telesippe verbood beiden een woord van dien vreemdeling te reppen in tegenwoordigheid van Pericles. De dag ging voorbij, het etensuur was gekomen. Pericles was in huis teruggekeerd en zette zich met de zijnen aan tafel. Hij at van de spijzen, die opgedragen werden, beantwoordde de vragen van den kleinen Alcibiades en der beide andere jongens en sprak soms ook een woord tot Telesippe, die echter in een half somber, half hoonend stilzwijgen verzonken bleef. Pericles zag de menschen om zich heen gaarne opgeruimd. Het strakke, norsche gelaat zijner vrouw maakte hem ongerust. Nu werd een nieuw gerecht opgedragen. Het was de gebraden pauw. „Wat is dat?” vroeg hij. „Dat is de pauw,” antwoordde Telesippe, „die hedenmorgen op uw last hier is gebracht.” Pericles zweeg stil. Na eenige oogenblikken, waarin hij zich den samenloop der omstandigheden zocht helder te maken, vroeg hij op een toon, die voor den heldhaftigen man vrij benauwd klonk: „Wie zeide u, dat ik den vogel gebraden wilde hebben?” „Wat anders?” hernam Telesippe. „Om een zoo groot dier te houden en vrij te laten rondloopen, is onze hoenderhof veel te klein. Ik dacht dus, dat gij den pauw op de markt gekocht hadt, om hem vandaag op tafel te hebben. En waarom niet? Hij is smakelijk en lekker gebraden. Proef maar eens!” Daarop leide ze een mooi, bruin gebraden stuk op het bord van haar echtgenoot. Pericles, dien men den Olympiër noemde, Pericles, de met zege gekroonde veldheer, de machtige redenaar, de bestuurder van Athene’s lot, die met waardige standvastigheid de opgeruide schare der Atheners, evenals de legerbenden der aanrukkende vijanden op het slagveld onder de oogen durfde zien—hij sloeg de oogen neer voor het stukje pauw, dat zijn wettige echtgenoote op zijn bord legde. Maar weldra wist hij zichzelven te beheerschen. Hij stond op met de verontschuldiging, dat hij verzadigd was en zich in zijne vertrekken wilde begeven. Op dit oogenblik vroeg de kleine Alcibiades: „Hebben de zwanen in den Eurotas ook zulke prachtige veeren als deze pauw?” En zonder het antwoord af te wachten, vervolgde hij: „Amycle is eene oude zottin, wanneer zij beweert, dat mijn Spartaansche vriend nooit door den Eurotas heeft gezwommen.” Toen Pericles van een Spartaanschen vriend hoorde spreken, zag hij eerst den knaap en vervolgens Telesippe met een vragenden blik aan. „Van welken Spartaanschen vriend spreekt ge?” vroeg hij eindelijk. Noch de knaap, noch Telesippe gaf hem antwoord. Pericles verliet de eetzaal. Telesippe volgde hem. Op den drempel der binnenvertrekken zeide zij zacht, doch op scherpen toon tot haar man: „Verbied uwe Milesische boeleerster u hier in uw huis op te zoeken, opdat zij ook niet de knapen moge verleiden. Geef haar uw hart, aan die boeleerster, o Pericles, als gij wilt; maar uw huis, uw haard zal zij niet ontwijden. Volg haar, waarheen gij wilt; hier echter in dit huis, aan dezen haard, handhaaf ik mijn recht. Hier ben ik meesteres, ik alleen.” Diep werd Pericles getroffen door den toon dezer woorden. Het was niet de stem van een gekrenkt vrouwenhart, het was de beleedigde koele trots van de meesteres van het huis, de wettige gade. Koel beantwoordde hij den koelen blik van den spreekster en zeide kalm: „Het zij zooals gij zegt, Telesippe!” Denzelfden dag nog kwam er een vreemde slaaf tot Pericles met eene schriftelijke boodschap. Pericles opende het briefje en las de volgende regels van Aspasia’s hand: „Ik heb het huis van Hipponicus verlaten. Veel heb ik u te vertellen. Bezoek mij, als ge kunt, in het huis van de Milesische Agariste.” Pericles antwoordde als volgt: „Kom morgen op het buitengoed van den dichter Sophocles aan den Cephissus-oever. Daar zult gij mij vinden. Kom verkleed of laat u in uw gewone gewaad in een draagstoel daarheen brengen.” VI. IN HET CEPHISSUS-DAL. Wanneer men in zuidelijke richting de oude stad Athene verliet en een weinig links zich wendende den buiten-Ceramicus doorliep en onder de tuinen en de lanen met platanen beplant van de Academie [154] zijn weg vervolgde, dan nog een eind weegs zuidelijk langs een zonnig pad aflegde, bereikte men het bekoorlijke, liefelijk omschaduwde Cephissus-dal. Zoodra men dit dal binnentrad, vertoonde zich aan den linker kant een ruischend, weelderig groen olijvenbosch. Het strekte zich als een groene wal langs den weg uit. Forsch wond daartusschen de kuischboom zijne takken, welks blauwe bloesem aangenaam tegen het zachte groen der smalle bladeren afstak. Klimopranken hingen van de takken neer; ook taxusboomen groeiden langs de helling en bedekten haar zoo, dat men niets dan een groen tapijt zag. Aan den anderen kant van den weg, ter rechterzijde klaterden de kristalheldere beekjes van den Cephissus, uit het dal over schitterend witte kiezelsteentjes den wandelaar te gemoet vlietend, hier en daar in de rozen- en laurierboschjes zich verschuilend. Aan gene zijde van den Cephissus zag men op geen grooten afstand den niet minder liefelijk omgroeiden, door sagen en zangen beroemden heuvel Colonos. Ging men, als men het dal betreden had, een kort eind tusschen het olijvenbosch en het stroomend water, dan zag men aan genen oever van den Cephissus op grasrijken, zacht glooienden bodem eene bekoorlijke landhoeve in de stralen der zon schitteren, door enkele overoude, hoog gekruinde cypressen, platanen en pijnboomen omgeven en een tuin, die bijna tot aan den Cephissus reikte. Maar niet alleen aan deze zijde strekte zich die tuin tot aan den oever van den Cephissus uit, deze toch zijn loop uit het diepst van het dal naar den ingang vervolgende, maakte eene kromming ter rechter zijde en besproeide dan ook de velden, waarin de vrucht- en bloemtuinen, rondom het landgoed, aan dien kant uitliepen. Daar verhief zich de bodem aan den tuin iets meer glooiend, en de beek vlood zacht kabbelend tusschen heestergewassen door, waarin de stralen der zon flikkerden en de nachtegalen kweelden. In het midden van de groote ruimte tusschen dezen glooienden Cephissus-oever en het woonhuis stond een tuinhuisje, door rozen omgeven. Aan de uiteinden van den tuin verschaften laurier, myrthen- en rozenboschjes, met hun dicht gebladerte, eene schaduwrijke plaats. Ook de donkerroode bloesem van den granaatboom ontbrak niet. Dubbele rijen van olijven-, vijgen- en andere vruchtboomen, van het eene priëel naar het andere voerende, omzoomden dezen tuin. Waar de grond naar den Colonos-heuvel zacht glooide, daar hingen de donkere druiventrossen, in de warme stralen der zon. De landelijke woning zelve was door wijnranken omslingerd, ja zelfs om de boomen wonden zij zich in weelderige volheid en kracht. Met hen wedijverde woekerend het klimop, welks groote, zwarte trossen van muren en boomstammen neerhingen en welks weelderig gebladerte zich voortslingerend, zelfs het bedauwde weiland omzoomde. Tusschen de bloeiende perken waren kleine bloembedden aangelegd. Weinig was er overgebleven van de schoon getroste narcissen, van den geurigen crocus, de leliën, irissen en viooltjes wegens het ver gevorderde jaargetijde, en de liefde der Atheners tot het vlechten van kransen, maar talloos bloeide alom de rozen, door viooltjes omzoomd, in purperen bedden langs den grond zich uitstrekkende, of op hooge heesters prijkend, nooit door ruwe winden geteisterd en iederen morgen verfrischt door den reinsten hemeldauw. Gemakkelijk schijnt het van de voorwerpen, die hier te zien waren, de namen en het uiterlijk in woorden weder te geven; onmogelijk echter is het den blijmoedigen en gelukkigen vrede te schilderen, die over dit weelderig groene dal, door wouden omzoomd, door de wateren van den Cephissus besproeid, door nachtegalen bezocht, verspreid lag. Men was zoo nabij de woelige stad en toch gevoelde men zich ver van de drukke wereld. Het was, alsof de landelijke God Pan uit die schaduwrijke boschjes te voorschijn moest treden of eene Najade [155] uit de wateren van den Cephissus onder het schitterend loof zou opstijgen. Verder in de geheimzinnige diepten van het woud stoeiden zeker Satyrs met bokspooten en kon men het gelach van schoone, bevallige Hamadryaden [156] hooren, die rustten op het groene loof. Soms ging er eene ritseling door de kruinen der boomen, die in het zuiverste blauw van den Griekschen hemel trilden, als eene aangename koelte, die daar ruiste voor den tred van den God der vreugde, Dionysus. Maar ook de zang van de gezellen van Apollo, de vriendelijke Muzen, was niet vreemd aan dit heerlijk oord. Hier woonde toch de lieveling der Muzen, de groote dichter Sophocles. Dit was zijne geboorteplaats, die hij op de hoogte van de Acropolis geprezen had en aan Pericles en Aspasia uit de verte had getoond. Hier was hij geboren en hier leefde hij. Onder de witte zerken, met klimop begroeid, die hier en daar uit het groen van den tuin en der boschjes uitstaken, sliepen zijne vaderen den eeuwigen slaap. Juist zat hij in een rozenpriëel, terwijl de aangename morgenlucht hem verkwikte, en had het wastafeltje op zijne knieën liggen, op welker oppervlakte hij van tijd tot tijd met eene scherpe stift eenige verzen griffelde; zeer dikwijls echter wischte hij het geschrevene met het stompe eind der stift weder uit, wanneer de eerste ingeving zijner Muze hem niet ten volle bevredigde. Terwijl hij een blik wierp op den weg in het dal, zag hij een statig man met lichten en vluggen tred door het dal aankomen. „Wie is die vroege wandelaar,” dacht hij bij zich zelf, „die daar schier gevleugeld als Hermes, de bode der Goden, nadert?” Weldra was de wandelaar naderbij gekomen en de dichter herkende den liefsten zijner vrienden. Verheugd ging hij hem te gemoet tot aan den ingang van den tuin. Pericles schudde hem de hand. „Ik voldoe aan uwe uitnoodiging,” zeide hij, „ik ben heden uw gast en heb het woelig en drukke stadsleven en alle staatsaangelegenheden ontvloden. Ook de citherspeler uit Milete—gij herinnert u dien ongetwijfeld—zal den dag met ons komen doorbrengen, als gij het goedvindt. Ik heb veel met hem te bespreken en weet geene plaats, waar ik het zoo ongestoord zou kunnen doen.” „Zal de schoone citherspeler uit Milete ook komen?” riep Sophocles verheugd uit. „Dacht ik het niet dat u iets heerlijks bezielde, toen ik u zoo vurig en opgewekt zag naderen. Daar was niet veel te zien van de rustige waardigheid van den redenaar op de Pnyx; ik herkende u ternauwernood, zoo schuddet ge het hoofd en de schouders heen en weder en deed mij denken aan dat edele krijgsros, waarvan Homerus zegt, dat het den halster in zijn stal heeft losgerukt en met fieren kop en vliegende manen naar buiten naar de weide rent...” [157] „Stil,” zeide Pericles en lei zijne hand op den mond zijns vriends. „Het waren de geurige luchten van het Cephissus-dal, die zoo bezielend in de morgenkoelte op mij werkten.” „Waarom ook niet het verlangen, om de schoone Milesische te zien?” zeide Sophocles, „is zij niet de bekoorlijkste aller vrouwen?” „Zij is teeder als eene Lydische, waardig als eene Atheensche, sterk als eene Laconische,” hernam Pericles. „Gij behoeft Ion zijne blonde, lelieblanke Chrysilla niet meer te benijden,” merkte Sophocles op met een schalkschen lach. „Spreek niet van Chrysilla,” zeide Pericles. „Aspasia is onvergelijkelijk. Moeilijk is het te zeggen of zij meer van een Muze dan van eene Charis heeft.” „Wellicht is zij voor u eene Parce [158],” zeide Sophocles, „zij kan u goeds en kwaads in uwe levensdraden spinnen.” „Waarom ook niet Lamia [159] en Empusa?” riep Pericles uit. „En al ware het zoo—wij hebben bloed genoeg in de aderen en een zwaard aan onze zijde, om het evenals held Odysseus, tegenover ieder Circe [160] te rechter tijd uit de schede te kunnen trekken.”— „Ik kom tot u als een moede, opgejaagde vervolgde,” ging Pericles voort, terwijl hij zich het zweet van het verhitte voorhoofd wischte, „ik heb mij aan de tallooze zorgen en bemoeiingen mijner veelvuldige ambten en waardigheden onttrokken, om een dag aan de schoone Muze en haar liefste pleegkind, de liefde, te wijden.”— „Daar doet gij wèl aan,” hernam Sophocles, „wanneer gij de rust zoekt, om te beminnen. Op den heeten zomerdag moet men òf niet beminnen òf niets anders doen dan beminnen.” „Ik geloof, dat gij zelf met deze uitspraak in strijd handelt,” merkte Pericles op; „die wastafeltjes daar in uwe hand bewijzen, dat gij ijverig vers aan vers rijgt. Dat verhindert u echter niet, naar men vertelt, uwe schoone Ephesische vriendin Philaenion in die stille myrthen- en rozengaarden te herbergen.”— „Is poëzie arbeid?” vroeg Sophocles; „dat wist ik niet. Wanneer het heete voorhoofd den dichter maakt, dan is wel de poëzie een welluidend uitademen van al het schoone licht en al het goddelijk vuur, dat men met zijn aardsche zinnen uit den hemelschen aether inzuigt. Licht gaat over in geluid. En zoo zou ik ook de liefde op een zomerdag niet gaarne willen missen, want daar is zij het vurigst en het zoetst en het goddelijkst. De eene gloed stroomt in den anderen; door het vuur van Apollo ontgloeid, zoekt gij verfrissching in den zaligen adem der liefde en keert gij met eene bevredigde, harmonisch gestemde ziel tot de Muze terug. Ten laatste verwisselen Eros en de Muze van rollen; de Muze wakkert den liefdegloed aan en de oogen of boezem van de geliefde overstelpen u met dichterlijke gedachten.” „Zoo moede is men, geloof ik, nooit,” hernam Pericles, „dat de liefde geen verkwikking zou zijn. Wij allen, die door den drang om te werken en te scheppen gedreven worden, weten dat.” Zoo onderhielden zich de vurige mannen, beiden in den rijpen bloei hunner jaren. Thans hield eene draagbaar voor het huis van Sophocles stil. Daaruit steeg Aspasia. Zij was in vrouwengewaad. Sophocles begroette haar en geleidde haar naar Pericles, in de lommerrijke, geurige boschjes. Voor onbescheiden blikken beveiligd, sloeg zij den sluier op, liet het himation, dat over haar hoofd geslagen was, van hoofd en schouders glijden en stond daar in een bonten chiton, met sierlijke randen, het krullend, rosbruine haar in golvende lijnen langs de slapen en op het hoofd, als eenig sieraad een breeden, purperen haarband die van de kruin naar achteren rondom haar prachtige lokken gewoeld was. In de hand droeg zij een kleinen, bevalligen zonnescherm en in den gordel, die haar gewaad midden om haar lichaam omsloot, stak een niet minder bekoorlijke, bladvormige, bont beschilderde waaier. Sophocles zag Aspasia voor het eerst in vrouwengewaad. Een kreet van verwondering ontvoer hem. De Milesische was in de idylle van het Cephissus-dal schier als een verblindend wonder neergedaald. Hare verschijning stak af bij deze landelijke stilte. Een bedwelmende droom bracht zij met zich van schoonheid en jeugd, die alle heerlijke geuren van haag en bloemen verre overtrof. Sophocles voerde de schoone met haar vriend door dichte en lommerrijke lanen en zeide: „Moogt gij behagen vinden, Aspasia, in hetgeen de natuur voor dit oord heeft gedaan. Weinig reden zult gij hebben om de kunst der Atheners in het aanleggen van tuinen te bewonderen. Ik weet zeer goed, dat gij Aziatische Grieken dat veel beter verstaat: bekoorlijke lusttuinen aan te leggen, met doolhoven, hermitages en grotten, kunt gij voortreffelijk. Gij hebt immers daar de uitgestrekte, grootsch aangelegde paradijzen van den Pers tot voorbeeld. Wij Atheners, gelooven, dat de schoone natuur, evenals eene schoone vrouw, ook zonder opschik schoon is.” „Laat Aspasia slechts een korten tijd in deze oorden wandelen,” zeide Pericles, „en gij zult weldra met de onopgeschikte natuur niet meer tevreden zijn. Zij zal u weldra met uw tuin betooveren en veranderen. Dat is zoo hare manier. Waar zij gaat, daar ontspruiten bloemen onder hare voeten. Ongemerkt weet zij iemand te ontvonken en wanneer zij zich een paar woorden over uw tuin laat ontvallen, zult gij geen rust meer hebben, voor gij hem tot iets gemaakt hebt, dat zich kan meten met den lusthof der Hesperiden [161] of met den tuin van Phoebus aan de uiterste einden der zee, of met den Cyrenaeïschen hof van Zeus en Aphrodite, of den tuin van Midas met haar honderdbladige rozen of ten minste met den lusthof van een Homerischen Alcinoös, den vorst der Phaeken op het eiland Scheria.” „Wel weet ik,” hernam Sophocles, „dat dit vrouwelijk wezen onrust zaait in de gemoederen der menschen. Heb medelijden, o schoone toovenares, en laat mij en mijn tuin onveranderd! Ik was tot nu toe hier zoo tevreden en gelukkig. Wanneer Phoebus aan het hemelgewelf schitterde dan verheugde ik mij, dat mijne olijven, vijgen en granaatappels door zijne stralen werden gestoofd; regende Zeus, dan dankte ik hem, dat mijne weilanden groen werden. Ik was tevreden, met hetgeen mijn hof mij opleverde; bloemen in de lente, schaduw in den zomer, rijpe vruchten in den herfst, verfrisschende koelte en stilte, door de Muzen zoo geliefd, in den winter. Boven alles echter, Aspasia, bezweer en verander toch niet door een tooverformulier datgene wat mij door de gewoonte het liefst is geworden, en wat voor minnaar en dichter beiden het meest gewenscht is: de vertrouwelijke gezelligheid dezer laurierboschjes, dezer myrthen- en rozenpriëelen.” „Zou werkelijk,” vroeg Aspasia, „die eenzaamheid, in de laurierboschjes voor den dichter zoo begeerlijk zijn? Moet hij niet veel liever, om tot volle rijpheid te geraken, de stille schaduw verlaten en in het heldere licht der wereld en des levens treden?” „Men gelooft zoo lang,” hernam Sophocles, „dat het de zon is en niets anders dan de zon, die de wijndruiven doet rijpen, totdat men ontdekt, dat juist de grootste, de weelderigste, de donkerste druiven verborgen hangen onder de schaduw der dichtste bladeren. En al mocht gij in twijfel trekken, dat deze eenzaamheid den dichter nuttig is, zeer zeker zult gij erkennen, dat zij den minnaar welkom is. Hier kunt gij, zoo ge wilt, u dagen lang verlustigen, alleen gestoord door het getjilp der vogels of het murmelen der beken. Geen slaaf betreedt ooit ongeroepen dezen tuin. Wilt ge echter het vertrouwelijkste en door de Muzen en Chariten het meest gezegende plekje leeren kennen, zoo komt met mij mede.” Pericles en Aspasia volgden den dichter. Hij voerde hen naar beneden, tot waar, zooals reeds vermeld is, de Cephissus een bocht maakt en den hof ook van den anderen kant omstroomde. De bodem glooide hier naar de beek af, die in eene ietwat diepere bedding vloeide. Evenwel liep de oever niet steil naar beneden; integendeel tusschen de beek en de oploopende vlakte was eene bekoorlijke ruimte gelaten, die juist breed genoeg was, dat twee menschen, vertrouwelijk naast elkander, onder het groene loof, waar de stralen der zon heerlijk door speelden, konden wandelen. De dichter voerde zijne gasten langs dit bekoorlijke pad. Daar ruischte het geklater en gemurmel van de beek, daar kweelden en sloegen de vogels het liefelijkst, daar speelden als dartele geesten schaduw en licht op de golfjes en tusschen de takken. Hier en daar lag een weelderig grasperk, waar men zich op kon uitstrekken en de verfrisschende koeltjes van de schaduw rustig en droomend genieten. Hier trof men ook eene rotsgrot aan, van buiten schier omringd door bloemen en twijgen, van binnen met zitplaatsen en kussens versierd die tot binnentreden op de heetste uren van den dag noodden. Aspasia was bij het zien van deze bekoorlijke rustplaats verrukt en voldeed gaarne aan het verzoek van haar vriend zich hier neder te zetten. Pericles en de dichter zelf volgden haar voorbeeld. Men zag op de heldere wateren der beek neder, die hier in een natuurlijke kom uitliep. Bonte, schitterende libellen zweefden en dansten in de stralen der zon over de bloemen aan den oever en een paar prachtige onschadelijke wateradders beschreef, zich onbespied wanende, in den kristalhelderen vloed zacht zich wendend, zijne vlugge, bevallige kringen. Weldra echter schoten zij, toen hunne beschouwers door een zacht geritsel zich deden hooren, onder de dichte planten, die weelderig woekerend van den oever in het water afhingen. „Een lief bruidspaartje,” zeide Sophocles; „ik beluister ze hier dikwijls. Zij zijn onafscheidelijk.” „Moeilijk is het,” begon Pericles na eene korte pauze, waarin allen zich aan de zaligheid der natuur hadden overgegeven—„moeilijk is het, uit deze vreedzame wereld zich in den geest wederom te verplaatsen bij die menschen en beslommeringen, die men zooeven ontvloden is. En toch zou het doel aan dezen tocht, Aspasia, slechts half bereikt zijn, wanneer wij niet over die menschen en zaken, die wij hier ontvlucht zijn, spraken. Integendeel, wij moeten in de eerste plaats ons daarmede bezighouden; want niet slechts gij hebt mij aangaande de gebeurtenissen der laatste dagen veel te vertellen, maar ook ik zelf heb u veel raadselachtigs op te helderen. Hier zweven over het water bekoorlijke libellen, en aalgladde, vlugge slangetjes trekken in den vloed hunne bekoorlijke kringen, maar niet daarover hebben we ons te onderhouden, maar van dieren van eene geheel andere soort heb ik u te spreken, van rampzalige vogels, die mij en u gisteren noodlottig zijn geworden: van de vervloekte pauwen van Pyrilampes. Door de ontrouw van Hipponicus werd een dier vogels, die tot een geschenk voor u bestemd was, in mijn huis gebracht en viel in de handen van mijne gebiedster Telesippe.” „En wat was het lot van den vreemdeling?” vroeg Aspasia. „O vraag mij niet naar mijn lot en het zijne op dien dag,” riep Pericles lachende uit. „Stel u den man voor, wien men, zooals de sage meldt, zijne kinderen lekker toebereidt, als een maal voorzette; thans eerst kan ik mij de verwondering en ontzetting van mijn gemoed voorstellen, nu mij het wel is waar niet zoo afschuwelijke, maar toch haast even treffende wedervoer, den prachtigen vogel, die, naar ik geloofde, zijn prachtigen vederdos voor de verrukte Aspasia ontplooide, dien zij als een nieuwen Argus [162] beschouwde, haar door haar geliefde toegezonden, om als in zijne plaats met honderd liefdesoogen de wacht te houden—dat ik dien vogel dood, geplukt, tot eene vormelooze, gebraden massa op mijn bord heb gezien!” Vroolijk lachte Sophocles bij dit verhaal. „Gij hebt zwaar gezondigd,” zeide hij, „dat gij dezen vogel, aan Hera, de Godin van den echt, gewijd, in den dienst van hare vijandin, de gouden Aphrodite hebt gebruikt.”— „Veel erger dan over u en uw pauw, o Pericles,” zeide Aspasia, „is de toorn der Godin op denzelfden dag over mijn hoofd losgebroken. Weet, dat ik op denzelfden morgen verkleed u in uw huis opzocht, dat ik ook, evenals die pauw, in de handen van Telesippe ben gevallen en dat ik, zoo al niet geslacht, toch nauwelijks eene minder onaangename en wreede behandeling heb ondergaan. Bij de Goden, Telesippe wenschte slechts, dat ik evenals de pauw honderd oogen had gehad, om mij ze allen te kunnen uitkrabben! In gezelschap van uwe razende echtgenoote was eene bedaagde, belachelijke vrouw, Elpinice geheeten. Deze dame ontbrandde in warme liefde voor den jongen citherspeler en verviel in een onbeschrijfelijken toorn, toen zij ontdekte, dat het eene vrouw was. Ik werd door deze beide Harpyen [163] uitgescholden, met smaadwoorden overstelpt, uit het huis gejaagd. „Ik sta als meesteres aan den haard van dit huis,” riep Telesippe uit. „Gij echter zijt eene vreemdelinge, eene boeleerster, ik beveel u van hier te gaan.” Zij voegde er bij dat zij van uw hart afstand wilde doen, maar dat zij nooit uw haard zou prijsgeven. Volgaarne gunde ik haar uw haard, Pericles; maar denkt gij de vrouw, die aan uw haard gebiedt, het recht toe te kennen, de vrouw, die uw hart bezit, met smaadwoorden en woeste bedreigingen lastig te vallen?” „Wat kan ik daaraan doen?” hernam Pericles. „De rechten der Atheensche vrouwen zijn gering. Diegene echter, welke zij hebben, moeten wij eerbiedigen. Zij reiken niet verder dan den drempel van het huis...” „Het schijnt derhalve,” hernam Aspasia, „dat gij Atheensche mannen geen heeren in huis zijt, maar alleen daarbuiten... Hoe zonderling! Gij maakt de vrouw tot uwe slavin en dan verklaart gij u zelven weder tot slaven van die slavinnen.” „Dat is het huwelijk!” zeide Pericles de schouders ophalend. „Wanneer dit het huwelijk is,” hervatte Aspasia, „dan ware het wellicht beter, dat er volstrekt geen huwelijken in de wereld bestonden.”— „Den zaligen band der harten sluit de liefde,” zeide Pericles; „echtgenoote echter en meesteres des huizes wordt de vrouw door de wet.”— „Door de wet?” vroeg Aspasia; „ik dacht altijd, dat het eigenlijk alleen het moederschap was, waardoor de geliefde vrouw gade werd en dat de echt, om zoo te zeggen, eerst met het kind begon.”— „Niet volgens de Atheensche burgerlijke wet,” wierp Pericles haar tegen. „Verander dan uwe burgerlijke wet,” riep Aspasia uit, „want zij deugt niets.” „Vrome lieveling der Goden, Sophocles,” sprak Pericles zich tot zijn vriend wendende, „help mij toch deze vertoornde schoone tot rede brengen, opdat zij niet met hare kleine blanke hand het geheele staatsgebouw der Atheners omver moge werpen.” „Hoe zou ik kunnen gelooven,” zei de dichter, „dat onze verstandige Aspasia het beste en heerlijkste deel van den mensch, de rede, zou kunnen verliezen?—Zij weet het zoo goed en zou het ons, als wij het ooit vergaten, weder kunnen leeren, dat een leven zonder genot geen leven is, dat men echter, om het genot des levens in de hoogste mate te kunnen genieten, zich boven alles moet wachten, om de sombere Ate, de Godin der verblinding en der hartstochtelijke onberadenheid, tegen zich op te zetten; dat we ons nooit tot iets ten strijde, moeten aangorden, voordat we nauwkeurig onze krachten hebben gewogen, dat vroolijk genot onmogelijk is zonder zelfbeheersching, dat wij de menschen moeten liefhebben, want zij zijn de gezellen van ons genoegen, en de Goden eeren, want het zijn geen ijdele namen, maar zij wijzen ons de perken onzer kracht aan en staan machtig en gebiedend tusschen onzen eigen wil en het noodlot tusschen de vrijheid en de eeuwige noodzakelijkheid, dat wij...”— „Genoeg,” viel hier Aspasia lachende in de rede, „ik vrees anders, dat wij uit den helderen Aether van het reine denken, waarin ons uwe verstandige en schoone woorden hebben verplaatst, den weg niet zullen kunnen terugvinden, naar de onbeduidende, maar tastbare zaken, waarvan we in ons gesprek zijn uitgegaan. Wanneer het mij vrijstaat, het algemeene op het bijzondere toe te passen, dan komt het mij voor, Sophocles, dat gij hebt willen zeggen, dat de uitheemsche vrouwen en de uitheemsche vogels te Athene goed moeten vinden, geplukt en mishandeld te worden en dat ze zich, uit vromen eerbied, niet tegen de wetten van het land mogen verzetten, die haar geen rechten toekennen.” „Onze vriend hier,” voegde Pericles bij hetgeen Aspasia gesproken had, „valt het natuurlijk gemakkelijk, voor het menschelijk doen en laten, vooral met betrekking tot echtgenooten, wijze regels op te stellen en even gemakkelijk die op te volgen. Zijn leven vliedt zonder strijd daarheen, want hij is ongehuwd en geene Telesippe treed zijne Aspasia dreigend met een brandhout te gemoet...” „Zoo gaat het altijd met de bemiddelaars,” hernam Sophocles lachend, „en met allen, die zelfs wanneer het hun verzocht wordt, zich in de aangelegenheden van minnenden te mengen. Ik word nu bespot en bijna met verwijtingen overladen, omdat ik, de rede predikende zelf zoo onredelijk was, aan verliefden raad te willen geven. Daarvoor wil ik nu mij zelven straffen, daar ik u aanstonds aan uw eigen wijsheid overlaat. Voor een korten tijd neem ik van u afscheid, opdat gij uwe zaken alleen in het reine kunt brengen. Ik ga zorgen, dat gij niet den geheelen dag zonder lafenis van spijs en drank moogt doorbrengen. En wanneer ik soms, terwijl gij uwe zaken bespreekt, wat lang in gindsche laurierboschjes vertoef, weet dat mij daar geene Aspasia wacht, maar dat ik in die schaduwschemering, met mijne wastafeltjes op de knie en de stift in de hand, de klaagtonen van de edele dochter van Oedipus [164] beluister...” „Gij hebt dus dat dichterlijke plan, waarvan gij op de Acropolis spraakt, niet laten varen?” vroeg Aspasia. „De helft van het werk is reeds gereed,” hernam Sophocles, „en een slaaf zit dag aan dag met een zwart riet om het voltooide en afgewerkte van de wastafeltjes op de papyrus over te brengen.” „Zult gij ons daarvan geene voorproef geven?” vroeg Pericles. „Uw tijd is te kostbaar,” antwoordde de dichter en verwijderde zich. Toen dus Pericles en Aspasia alleen waren kwamen zij op hun onderhoud terug, dat zij in tegenwoordigheid van hun trouwen vriend reeds aangeroerd hadden. Maar het ging zooals bij gesprekken van minnenden gewoonlijk het geval is, zij dwaalden telkens van hun onderwerp af. Zij trachtten niet naar een gestrengen gedachtenloop, daar tal van andere denkbeelden hunne ziel vervulden, die den draad der redeneering afbraken. Zij luisterden bovendien naar het gezang van een vogel in de takken, ademden de geurige lucht der weiden in met volle teugen, plukten hier en daar een bekoorlijke druif van een zwaar beladen wijnwinde of een rozenroode, sappige vrucht van den boom. Aspasia beet in een appel en gaf hem toen aan Pericles. Deze bedankte haar met een gelukkig lachje, want het was hem niet onbekend, wat een aangebeten appel in de taal der liefde beteekende. Ook bleef de aangeboden gelegenheid liefdesorakelen te raadplegen niet ongebruikt. Aspasia vlocht onder het gesprek een krans, reikte hem toen aan Pericles over en lachte, toen daar bladeren afvielen; want dit was voor de ingewijden een teeken van den heftigen liefdegloed van hem, die den krans droeg. Pericles daarentegen plukte die bloemen wier kelken de eigenschap hadden met een kleine knal te barsten, zoo men ze tusschen de vingers plat drukte en hij achtte het zijner niet onwaardig uit de kracht van dien knal de innigheid van de liefde der beminde af te leiden. Maar hoezeer ook de liefdegloed van Pericles den krans, dien hij in de hand droeg, deed verwelken en ontbladerde en de vurige genegenheid in het hart van Aspasia het knallende bloemenorakel eer mocht aandoen, beiden trachtten toch telkens op een ernstig gesprek terug te komen. Vele vragen werden ter sprake gebracht, maar natuurlijk weinige ten volle beantwoord. Men overwoog, hoe Aspasia met behulp van Pericles haar nieuw huishouden het best zou inrichten, vervolgens hoe zij hun omgang het ongestoordst zouden voortzetten en, daar verliefden over niets liever keuvelen, dan over de geschiedenis hunner eerste ontmoeting, kwamen ook Pericles en Aspasia op de hunne in het huis van Phidias terug en Pericles verhaalde wat de gevolgen van die eerste kennismaking waren geweest, hoe sedert dien dag zoo menig grootsch plan was ontworpen, hoe hij sinds zich tegen de verwijten zijner vrienden had moeten verdedigen, hoe ten laatste allen zich voldaan hadden verwijderd, behalven de zoon van Sophroniscus, de waarheidszoeker, die nog steeds de vraag beantwoord wilde zien of de beoefening van het schoone die van het zedelijke overbodig maakte. Die vraag had men toen laten rusten en was sedert in vergetelheid geraakt, nu Aspasia echter aan haar lievelingsdenkbeeld herinnerd werd, beweerde zij weder zeer beslist, dat de aankweeking van het schoone in de wereld evenveel recht van bestaan had, als de beoefening van het zedelijke en dat een pauw evenveel waard was, als een eend hoewel deze beter geschikt was om gemest te worden. Toen Pericles niet aanstonds wist of hij haar dit mocht toegeven, werd het minnende paar juist ter goeder ure door de komst van Sophocles in zijn gesprek gestoord. Hij kwam hen tot een eenvoudig ontbijt uitnoodigen. Hij geleidde hen naar het tuinhuisje, dat midden in den hof gelegen was. Zij vonden dat van binnen netjes versierd, bijkans weelderig ingericht voor weldadige ontspanning, en in eene sierlijke spijszaal herschapen. Aanligbedden voor twee personen stonden gereed, waarop men, het bovenlijf op de linkerhand gesteund, gewoon was het maal te gebruiken. Voor die aanligbedden stonden de tafels, met spijzen beladen en wel voor ieder aanligbed een afzonderlijke. Pericles en Aspasia namen op uitnoodiging van Sophocles plaats en strekten de handen uit naar de aangeboden ververschingen. Op tafel was aanwezig: gevogelte, koeken, Siciliaansche kaas, vijgen, amandelen, noten, druiven en bovendien kostelijke, vurige wijn van de eilanden [165]. „Ik hoop, vrome Sophocles,” sprak Aspasia schertsend, „dat gij ons geen gebraden nachtegalen voorzet, hoewel men in eene stad, waar men zich niet ontziet pauwen op te zetten, evengoed nachtegalen zou kunnen braden.” „Smaal toch niet om ééne goddelooze op het geheele Atheensche volk,” smeekte Sophocles. „Eene vrouw,” riep Aspasia uit, op nieuw ziedend van toorn, „die in staat was een pauw te slachten, hem zijn schoonen vederdos uit te plukken en hem in eene pan te doen, verdiende met roeden uit Hellas gegeeseld te worden. Zoo ooit over iemand, moet over haar de toorn der Grieksche Goden losbarsten, want zij heeft zich vergrepen aan het heiligste wat er bestaat, aan het schoone!” „Als wij onze schoone en verstandige Aspasia mogen gelooven,” zeide Pericles tot Sophocles, „dan is schoonheid de hoogste wet des levens en daar zij ziel en lichaam doordringt, van alle deugden de eerste en de laatste.” „Die gedachte lacht mij zeer toe,” hervatte de dichter, „ofschoon ik niet weet, hoe Anaxagoras en die bekende steenhouwer van Phidias en de overige wijzen er over zouden oordeelen. Maar ook van hen zal niemand de geweldige macht der schoonheid en van datgene, dat zij in het hart der menschen verwekt, van de liefde durven bestrijden. Ik heb juist van morgen, geheel naar uw verlangen, Aspasia, om de onoverwinnelijke macht der liefde te toonen, in mijn drama een tooneel ingelascht, waarin ik de Haemon, de zoon van koning Creon [166] vrijwillig in den Hades [167] doe nederdalen, om zijne geliefde bruid Antigone daarheen te volgen...” „Dat is overdreven, Sophocles,” sprak Aspasia tot den dichter, die eenigermate verwonderd was, daar hij toch meende in haar geest te hebben gehandeld. „Van zulk eene treurige zijde moet de stift der dichters de liefde niet teekenen. De liefde is opgewekt en vroolijk en moet liever zich zelve prijs geven dan hare vroolijkheid. Zij moet eene menschelijke ziel niet naar den Hades voeren. Zij moet de menschen alleen met het leven niet met den dood verzoenen. Sombere, dweepzieke hartstocht moet onder de Grieken niet met den naam van liefde bestempeld worden. Dat is ziekelijkheid, dat is slavernij...” „Gij hebt gelijk, Aspasia,” antwoordde Sophocles. „De leer, die gij daar verkondigt, is opwekkend en duidelijk; gij en Pericles en ik zullen voorzeker alleen de schoone, vrije, opgewekte liefde huldigen en wij willen, als het uwe goedkeuring wegdraagt, nog heden den Goden een offer brengen, opdat zij nooit in onzen boezem het vriendelijk liefdevuur tot een doodelijken en verderfelijken gloed mogen aanblazen. Maar in de dicht- en beeldende kunst drijft de geest de dichters en beeldhouwers, om datgene wat zij uit willen drukken op eene scherpe en overdreven wijze te doen. Ik wilde aantoonen, dat Eros een machtige God is; maar ik wensch van harte, dat hij zijne geheele macht nooit weder op eene dergelijke wijze de Grieken zal doen ondervinden. Mocht hij slechts boven alles de harten der schoonen zacht en goedgunstig stemmen, want wat anders dan de schoonheid is de schuld van al den jammer en ellende der liefde op de wereld? Inderdaad, de schoonheid is eene noodlottige, dikwerf beslissende macht in het leven der stervelingen. Zij zit, wanneer ik het zoo mag uitdrukken, mede besturend in den raad der hoogste machten.” „Schoonheid zit medebesturend in den raad der hoogste machten!” herhaalde Aspasia. „Deze uitspraak verdiende, mijns inziens, aan de spreuken van Hellas’ wijzen toegevoegd te worden.” „Wanneer die uitspraak u zoo bevalt,” hernam de dichter, „dan zal ik die luide voor geheel Hellas herhalen en haar in een reizang op Eros in mijn treurspel invlechten. Wanneer zou ik dien reizang op Eros onder gunstiger voorteekenen kunnen voltooien, dan zoolang uw voet nog in dezen lusthof wandelt? Gij moogt van hier niet gaan, vóór ik den hymne opgeschreven en aan uw oordeel onderworpen heb.” „Geen schooner gastgeschenk kunt gij ons geven,” hernam Pericles. „Vergeeft mij thans,” ving Sophocles weder aan, „dat ik u niets aanbied, waarmede men anders een onthaal pleegt te kruiden. Ik vertoon u noch eene danseres noch eene fluitspeelster; want heden, dunkt mij, hebben mijne gasten aan zich zelven genoeg; en bovendien, wie zou zich op de cither durven meten met den schoonen „citherspeler uit Milete” en met zulk een kunstenaar een wedstrijd durven aangaan?” „In de eerste plaats—gij zelf,” riep Pericles; „gij zijt ons zelfs de wedstrijd schuldig, want gij hebt ons toch op de Acropolis iets dergelijks beloofd. Haal slechts uw snareninstrument, Sophocles, en breng er ook een voor Aspasia mede; en begint dan op de wijze van Siciliaansche herders in zang en spel te wedijveren, terwijl ik als onpartijdig scheidsrechter uitspraak zal doen—want dat gij mij tot kamprechter aanstelt, spreekt wel van zelf, daar gij buiten mij geen toehoorders meer hebt.”— „Het genoegen Aspasia’s gezang en snarenspel te hooren,” hernam Sophocles, „zal voor eene nederlaag niet te duur gekocht zijn.” Hij verwijderde zich en keerde weldra met twee schoon versierde cithers terug en verzocht Aspasia daar eene van te kiezen. Met kennersoog tokkelde de schoone de snaren en liefelijke tonen ontlokte zij aanstonds aan het bezielde instrument als vonken aan den vuursteen. En thans begonnen de dichter en de schoone Milesische, ontgloeid door den zoeten, vurigen wijn, bij den klank der snaren liederen van Anacreon en Sappho te zingen en gevleugelde disticha [168] en daaronder ook iets nieuws van eigen vinding. Een der kleine liederen van Sophocles luidde als volgt: „Wat heet leven en lust, zonder Cypria’s lachenden aanblik? Dan toch wilde ik sterven, zoodra ’t zoete liefdegenot Nimmer mij het hart meer verheugt met gloed en teedere omarming: Bloesems der jeugd, o, hoe snel maait u de zeis van den tijd!” Bezield antwoordde Aspasia: „Kort ja, is hij, de tijd, voor de sterv’lingen, maar toch noodigt ons Bacchus, bekoort ons de dans en de bloeiende krans van de liefde! Dit, slechts dit, heet leven; slechts lust is leven.—Vliedt dan Gij zorgen! Geniet van het heden, want een sluier onthult ons het morgen!” Met een stralenden blik op Aspasia zong nu de dichter: „Zoet is, zoet ja, bij Pan, den Arcadische, wat gij bij uw luite Zingt, o Aspasia! zoet klinkt uw liefelijk gezang! Kon ik ontvlieden? Omlegert mij niet de macht der Eroten In der Sirenen gestalt’, die mijne ziel houdt geboeid?” Met een betooverenden glimlach op de rozenroode lippen zong nu Aspasia: „Schertsend vermeide zich laatst met Neäera haar vriend. Om de heupen Wond haar Cypris een band, bont en met bloemen doorweefd. Goud was het opschrift, dat luidde: bemin mij voor eeuwig, Maar geef niet toe aan uw smart, als mij een ander bezit!” „Hoe lang draalt gij nog, Pericles, den krans der overwinning aan Aspasia toe te kennen,” zeide de dichter. „Geef hem den dichter, Pericles,” hernam Aspasia; „maar stelt hem vooraf nog ééne voorwaarde; hij moet ons nog een distichon op de schoone Philaenion zingen.” „Hoort gij, wat Aspasia verlangt?” zeide Pericles tot den dichter; „gij moet Philaenion bezingen, de schoone Ephesische, die thans, naar men verhaalt, de deelgenoote is uwer zaligste uren en welke wij, vreemde gasten, misschien van daag, tot uwe heimelijke smart uit dit bekoorlijk oord hebben verjaagd.” „De voorwaarde is niet zonder heimelijke boosheid en wreedheid,” hernam Sophocles glimlachend, „maar ik wil ze niet onvervuld laten.” En hij zong: „Klein ja is en donker Philaenion, echter niet slanker Is de klimop en niet molliger ’t bloempje des velds. Meer dan Cypria’s gordel bekoort haar lieflijk gesnap mij; Al wat zij schenkt, dat schenkt zij met vriendelijken glimlach. Waarlijk, Philaenion min ik, de heerlijke, tot de godlijke Cypris Mij een andere schenkt, die nog bekoorlijker is!” „Gij zijt tevreden, Aspasia?” vroeg Pericles, en toen deze toestemmend knikte, wendde hij zich tot Sophocles en reikte hem den kampprijs met de woorden: „Ontvang den krans, vriendelijke zanger”. „Dat zou ik niet zijn,” hernam Sophocles, „zoo ik niet sloot met een loflied op de schoonste: „Cypria’s schoonheid hebt ge, de lippen van Pitho, der Horen Lentebloesem daarbij en Calliope’s stem, Themis’ wrekende maat, Pallas’ wijsheid en Charis’ Vriendelijken lach met den ernst der strenge Muze vereend.” [169] „Dat noem ik ons verlegen maken,” zeide Aspasia, „en ons een plicht der dankbaarheid opleggen, die wij nooit vergelden kunnen.” Zoo eindigde de wedstrijd. De dichter en Milesische spraken toen nog veel over de toonkunst en Aspasia legde daarbij eene zoo groote kennis aan den dag van Dorische, Phrygische, Lydische, Hypodorische [170] en Hypophrygische melodieën, van fijne schakeeringen daartusschen en van de voortreffelijkheid van de eene boven de andere, dat Pericles in verbazing ten laatste uitriep: „Zeg mij toch, Aspasia, hoe heet de man, die zich beroemen mag u in uwe prille jeugd in die moeilijke kunst te hebben onderwezen en ingewijd?” „Dat zult ge vernemen,” hernam Aspasia, „wanneer ik u eens de geschiedenis mijner eerste jeugd vertel.” „Waarom hebt ge dat nog nooit gedaan?” vroeg Pericles. „Hoe lang zult gij het nog uitstellen? Doe het nog heden. De gelegenheid is gunstig en Sophocles is zulk een vertrouwd vriend en zoo gesloten, dat gij u niet behoeft te ontzien, hem mededeelgenoot van uw verhaal te maken.” „Neen,” zeide Sophocles, „hoe bekoorlijk ik mij ook de geschiedenis van Aspasia’s jeugd voorstel, moet ik toch vreezen, dat wanneer gij het genoegen ze te hooren met een ander moest deelen, ze niet half zoo lang zal uitvallen, als wanneer gij alleen ze verneemt. Bovendien herinner ik mij de belofte, dat ik u niet eerder zou laten heengaan, vóór ik Aspasia door een reizang op Eros ten volle weder zal verzoend hebben en zoo moet ik wel andermaal de eenzaamheid opzoeken en aan de uwe, die gij wel niet minder wenscht, overlaten. Terwijl ik op denzelfden dag, waarop ik voor mijn treurspel een loflied op Eros dicht, een minnend paar als gij, in mijne afzondering heb ontvangen, geloof ik mij zoo verdienstelijk jegens den God te hebben gemaakt, dat het mij niet verwonderen zou, wanneer mij het schoonste lied, als dank daarvoor, van hem ten deel viel.” Met deze woorden verwijderde zich de dichter. Schertsend riep Aspasia hem achterna, dat hij niet moest terugkeeren zonder de bekoorlijke, schoon gelokte Philaenion. Pericles en Aspasia waren nu weder in de stille, kalme geurige lanen alleen aan zich zelven overgelaten. Nog opgewekt door het levendige gesprek onder het genot van den wijn en het snarenspel en toch in eene soort van zachte ontspanning, brachten zij, nu eens wandelend, dan weer rustend, den eersten tijd in dien zoeten, droomerigen toestand door, welke vooral in een bosch of in geurige, schaduwrijke tuinen in de uren van den middag zich van den geest meester maakt, wanneer Pan slaapt en zijne geesten, onbedwongen, in de eenzame dreven hun dartel spel drijven.— De vette olijf glinsterde in de middagzon. Geen leeuwerik, met weligen kuif, huppelde meer rond, de hagedissen lagen sluimerend in de weiden. Slechts de boomkrekel liet hier en daar zijn zacht en melodisch gepiep op de takken hooren. In zulke oogenblikken, bij eene bekoorlijke natuur is men zoo verhit, zoo opgewekt van den zonneschijn en de heerlijke geuren, geniet men zoo, dat, wanneer men zich ter ruste vleit op lommerrijke weiden onder ritselende boomen, de levensgeesten niet weten of het eene zoete afmatting is, wat hen doortrilt, dan wel eene overbodige inspanning hunner veerkracht. De beiden gelieven vertoefden ten laatste bij dat oord, waar de klimop zich slingerde, waar de golven van den Cephissus onder de zonnige twijgen klaterden en waar in de zwoele middagstilte het onschadelijk paar wateradders in de kristallen gloed zijne kringen placht te beschrijven, terwijl gonzende libellen over de watervlakte zweefden. Uit dien half droomerigen toestand eener verrukkelijke siesta ontwakend, herhaalde Pericles zijn verzoek aan Aspasia, om hun vertrouwelijk te zamen zijn op dezen dag door het lang beloofde verhaal der lotgevallen van hare jeugd de kroon op te zetten. Doch het is een zonderling iets, wanneer de lippen der vertelster fijn en zacht en heerlijk zijn als Attische honig. Pericles bekende, dat hij niet wist of hij begeeriger was naar de kussen zijner vriendin dan naar haar verhaal. Eindelijk kwam zij aan het woord: „Gij weet,” zeide zij glimlachend, „ik ben niet oud genoeg om u op een lang, avontuurlijk en bont verhaal te kunnen vergasten. Maar gij hebt het recht, naar mijne afkomst te mogen vragen en te vernemen, van welken aard mijn lot geweest is, vóór het met het uwe was verbonden. Philammon heette de man, naar wien gij zooeven hebt gevraagd, aan wien ik mijne kennis in de toonkunst en andere kunsten en in één woord alles te danken heb, wat een mensch den anderen te danken kan hebben, en ’t geen eigenlijk, naar ik meen niet zoo heel veel is; want het meest beslist toch bij den mensch, vooral bij de vrouw, de grond, waarop hij is geboren, de lucht, die hij inademt en de gedaante der dingen, die hij van zijne jeugd af om zich heeft gezien, boven alles echter de ingeboren aanleg en het lot en het gesternte, waaronder hij het levenslicht heeft aanschouwd. „Die goede Philammon! Ik geloof niet, dat ik ooit weder met een man in zoo’n gelukkigen vrede zal leven als met hem; want hij koesterde geene verwachtingen meer van mijne kunne en ik nog geene van de zijne. Hij telde tachtig jaar en ik tien. ’t Is waar, hij scheen wel een vierde jonger dan hij werkelijk was en ik een vierde ouder dan mijne jaren. „Na den dood van mijn vader Axiochus en van mijne moeder te Milete werd ik door hem als een vriend des huizes in zijn familiekring opgenomen. Hij was de geleerdste, verstandigste, spraakzaamste en tevens vroolijkste grijsaard in het levenslustige Milete, de beminnelijkste grijsaard misschien, die de aarde sinds Anacreon had gedragen. Ik weet niet, of er ergens een schooner liefdeband bestaat, dan dit van een jeugdig grijsaard en een vroegrijp meisje. De scherpste tegenstellingen des levens zoeken en vinden elkaar in die vereeniging. „Ik was schier hartstochtelijk verliefd op Philammon’s sneeuwwitten, lang afgolvenden baard, op zijne heldere oogen, waaruit mij al het licht der wetenschap scheen tegen te schitteren, op zijne lyren en cithers, op zijne boekrollen, op de bronzen en marmeren beelden van zijn huis en op het heerlijke bloemtapeet van zijn tuin. Wat hem betreft, hij scheen niet minder behagen in mij te scheppen; van het oogenblik af, waarop ik zijn huis betrad, speelde een glimlach om zijne lippen, zooals ik er nooit meer een heb gezien bij een gelukkig sterveling en dien ten laatste zelfs de dood niet geheel kon doen verdwijnen. Vijf jaren lang leefde ik in den geur der rozen, waarmede deze goddelijke grijsaard zijne bekers bekranste, dronk de wijsheid in uit zijne heldere oogen en zijne lippen, die overvloeiden van welsprekendheid, speelde op zijn lyren en cithers, ontrolde met gloeiende wangen zijne boekrollen, beschouwde zijne bronzen en marmeren beelden en verzorgde de bloemen van zijn tuin. De wereld der poëzie, der tonen en der lente, was voor hem zelven op nieuw ontwaakt en bezield, toen hij ze nog eens met het kind genoot. Hij zeide, dat hij tachtig jaar oud geworden was en nu eerst vele zijner boekrollen verstond, nu ik, het kind, ze hem had voorgelezen. „Toen hij gestorven was, noemden de Milesiërs mij het schoonste meisje van het Ionische strand en ik zag voor de eerste maal in den spiegel. Het leven der rijke stad, waar vroegtijdig de Grieksche geest in de Aziatische zon tot weelderige volheid zich ontwikkelde, begon mij met verleidelijke bekoorlijkheid aan te grijpen. „En toch was ik niet gelukkig. „Bij Philammon’s boekrollen en marmeren beelden was ik vroolijk geweest; in den bedwelmenden roes der vreugde, door hulde en wierook omgeven, werd ik ernstig, nadenkend, luimig, aanmatigend. „Ik miste iets. „De mannen van Milete schenen mij dwaas toe. Zij dongen om mijne gunst, ik verachtte hen. „Ik stond na den dood van Philammon als eene wees, jong, arm, onervaren in de wijde wereld. „Toen zag mij een Perzisch satraap [171] en aanstonds vatte hij het plan op het zoo geroemde Ionische meisje naar Persepolis [172] te voeren, naar den grooten koning [173]. Mijne dwaze meisjesziel werd ontvlamd. Ik dacht aan Rhodopis [174], die den koning van Aegypte, aan mijne landgenoote Thargelia, die den koning der Thessaliërs tot echtgenooten hadden gekregen. De koning der Perzen echter, de machtigste der aarde, zweefde voor mijn geest als het ideaal van alle mannelijke schoonheid, al het verhevene, beminnelijke en geestkrachtige. Als kind bij Philammon was ik verstandig geweest voor mijne jaren thans als rijpende jonkvrouw werd ik gekkelijk. Te Persepolis aangekomen, werd ik rijkelijk opgesierd en toen naar den koningsburg gevoerd, die in verblindende pracht prijkte. Te midden van deze heerlijkheid zat de koning der Perzen, niet minder schitterend uitgedost, maar met het uiterlijk van een gewoon mensch. Hij lonkte mij met zijn doffe, despotische oogen toe. Eindelijk begon hij slaperig de hand naar mij uit te strekken, als naar eene koopwaar, die hij betasten wilde. Dat prikkelde mij; tranen van spijt ontsprongen aan mijne oogen. Dat beviel den Pers echter en een lach plooide zijne matte trekken. Hij spaarde mij zelfs sedert dat oogenblik en zeide dat de fierheid der Grieksche vrouwen hem beter beviel, dan de slaafsche karakterloosheid der andere vrouwen. Na weinige weken was het hart van den despoot voor mij in liefde ontbrand. Mij echter overviel een angst; ik verzonk in zwaarmoedigheid. Vreemd, eentonig, koud scheen het leven om mij heen. De menschen waren niet vatbaar voor eenigen hartstocht. In zich zelven gekeerd leven zij voort in pronkvertrekken van bedwelmende aromen doortrokken. Zonderling en beangstigend scheen mij die pracht van het Oosten toe en snel was de betoovering geweken, waarmede zij in den beginne mijne verbeeldingskracht had verstrikt. Een koude huivering overviel mij, als ik de tempels en afgodsbeelden in den vreemde beschouwde; een heimwee greep mij aan naar de Goden van Hellas. „Ik ontvluchtte na korten tijd. Vrij ademde ik weder, toen ik het Ionische strand weder betrad, toen ik de Grieksche zee, voorbode van eene nieuwe en betere toekomst, tegen de kust zag aanklotsen. Onder begeleiding van eene enkele trouwe slavin zocht ik in de haven van Milete een schip, dat mij naar Griekenland zou voeren. Ik vond een koopvaarder uit Megara, die bereid was mij naar die stad te brengen. Van daar kon ik spoedig het naburige, fiere, bloeiende Athene bereiken, waarnaar mijne ziel zoo vurig had verlangd. Te Megara met mijne slavin aangekomen, stond ik voorloopig alleen en hulpeloos. De bedaagde scheepskapitein, die mij van Milete had medegenomen, noodig mij in zijne woning en beloofde mij eerstdaags naar Athene te doen voeren. Ik nam zijne uitnoodiging aan. Hij echter vertraagde van dag tot dag de voorbereidselen tot mijn vertrek, totdat ik ten laatste bemerkte, dat hij voornemens was mij in zijn huis te houden. Weldra zag ik ook zijn opgeschoten zoon in hartstocht voor mij ontbrand en in huis, als eene gevangene bewaakt, werd ik door beider liefdesbetuigingen vervolgd. Voor hen, meenden die dwazen, zou ik ongerept den Perzischen koning zijn ontvloden en voor hen mij hebben gespaard. Toen ik nu koel bleef en alles deed, om de boeien, die men mij wreed had aangeslagen, te verbreken, barstte beider gramschap in hevige woede over mij los. De vrouw van den scheepskapitein had echter van den beginne afaan de jeugdige vreemdelinge met argwanenden blik beschouwd en toen zij nu, terwijl deze beide mannen op mij vertoornd waren en om mijnentwil geweldig met elkaar twisten, door eene razende ijverzucht werd aangegrepen, zag ik mij als door Furiën omringd en geweldig bedreigd door de hartstochten dezer razende menschen. De vrouw kwam op de gedachte de Megarensers tegen mij als eene vreemde toovenares en verstoorster van den huiselijken vrede op te hitsen en daar de beide mannen door mijne koelheid en de onmogelijkheid mij langer in huis te houden vreeselijk verbitterd waren, ondersteunden zij uit wraakzucht de pogingen der vrouw. Hun streven was niet zonder gevolg. Ik was toch in Megara, onder menschen van den Dorischen stam, onder menschen, die, losgerukt van hunne stamgenooten in de Peloponnesus, zoo dicht bij het machtige, dreigende Athene, daarom te sterker zich hunne Dorische afkomst bewust waren, en des te slaafscher de Spartaansche zeden meenden te moeten handhaven. Streng en mannelijk in hun doen willen zij schijnen, maar zij zijn dubbel teugelloos, wanneer de hartstocht zich van hen meester maakt; want hun gemoed is ruw, hun geest gemeen. Hun heftig gevoel is vreemd aan elke zachte aandoening, die over de gemoederen van andere menschen door den adem der bekoorlijkheid en vriendelijkheid is uitgespreid. „Op mijn dringend verlangen deed men het eindelijk voorkomen, dat men mij rustig zou laten vertrekken. Een muildier stond gereed voor mijn goed, een draagstoel voor mij en mijne slavin. Toen ik echter uit het huis van den Megarenser trad, vond ik het tegen mij opgehitste volk op straat verzameld en werd ik met spottende en hoonende woorden begroet. „Voor het volk van Megara was het voldoende te hooren, dat ik eene Milesische was, om mij te haten en in blinde woede te vervolgen. Ik weet niet, wat mij met zulk een moed, met zulk een fierheid bezielde, toen ik dit Dorische gepeupel, grijnzend, schreeuwend, dreigend rondom mij gedrongen zag. Met opgerichten hoofde ging ik door de menigte, achter mij mijne sidderende slavin. De voorsten, die een weinig voor mij teruggeweken waren, werden door hen, die achter hen stonden, opnieuw tegen mij aangedrongen; ik zag mij in een maalstroom van verwarring vastgeklemd, gestomt en toen ik ziedend van toorn een woord tot de menigte sprak, grepen eenigen onder smadelijke bedreiging mij bij de armen en het gewaad. „Op dat oogenblik kwam een reiswagen met paarden bespannen den weg langs. In den wagen zat, naar het scheen, een aanzienlijk en rijk man, door slaven gevolgd. „Toen deze man mij zag, te midden van dat dreigend gevaar, daar de vermetelsten reeds de hand aan mij sloegen, liet hij den wagen stilhouden en gaf den zijnen last, mij en mijne slavin in den ruimen reiswagen te helpen en, toen dit geschied was, bracht het vurige span mij in weinige oogenblikken voor altijd uit het vervloekte Megara en onttrok mij aan de smadelijke bejegening, die mij dreigde.” „Nu begrijp ik, Aspasia,” viel Pericles in, „waarom gij geheel in strijd met uw kalm karakter, zoo vijandig en hartstochtelijk opvliegt wanneer er sprake is van de Doriërs en het Dorische karakter.” „Ik ontken het niet,” hernam Aspasia, „ik heb sedert dien dag te Megara aan alle Doriërs onverzoenlijken haat en wraak gezworen.” „En de man, die u redde,” zeide Pericles, „was zeker niemand anders dan Hipponicus?” „Dezelfde,” antwoordde Aspasia. „Gij hebt,” vervolgde Pericles, „een weelderigsten bloei van Ionische karakter te Milete en de plompe overdrijving van het Dorische te Megara leeren kennen. Thans op den bodem van Athene gekomen, zult gij, hoop ik, u in dat schoone en gelukkige midden gevoelen, dat het gevolg is van de verzoening en de harmonie der uitersten.” „Het was mij aanstonds een goed teeken,” antwoordde Aspasia, „dat het toeval mij, zoodra ik den Atheenschen bodem had betreden, naar die plaats voerde, waar de levendigste vonken van den nieuwen Atheenschen geest rondspatten—naar de werkplaats van Phidias.”— „En daar,” viel Pericles in, „vondt gij de mannen, die gij aan het hof van den Perzischen koning miste, de gevoelige ontvankelijke mannen, waarop gij invloed kondt oefenen—daar vondt gij den krachtigen, vurigen Alcamenes...” „En den peinzenden, niet vurigen, niet innemenden zoon van Sophroniscus,” hernam Aspasia; „en ik trachtte aan beiden datgene te geven, ’t welk zij mij naar hun eigenaardig karakter schenen noodig te hebben. Den beeldhouwer toonde ik, dat hij niet alleen van den meester Phidias kan leeren en het gelukte mij de valsche bescheidenheid van den waarheidszoeker, die de geheele wereld met zijne vorschende vragen vervolgt, voor een deel althans in een ware te veranderen. Maar nog ontbrak mij de man, wien ik niet alleen dit of dat, wien ik alles, wien ik mijn geheele persoonlijkheid niet zou aarzelen toe te vertrouwen. Eindelijk vond ik hem. Sedert dien tijd ben ik der smidse, waar de echte vonken van den nieuwen Helleenschen geest opspatten, nog nader gekomen, dan in de werkplaats van Phidias.” „En waar was dat?” vroeg Pericles. „Aan het hart van den gemaal der pauwenslachtende Telesippe!” hernam Aspasia glimlachend en vlijde haar schoon gelokt hoofd met smeltenden blik aan de borst van den geliefden man. Hij boog zich over haar en drukte haar een kus op de lippen. Daarna sprak hij: „Menige van die levensvonken van den Helleenschen geest zou wellicht nog sluimeren in deze borst, Aspasia, wanneer gij uw schoon hoofd daar nooit tegen had gedrukt!”— Zoo verliep de dag voor het gelukkige paar in den tuin van Sophocles. De avond begon te vallen, de boschjes geurden sterker, de nachtegalen hieven hun lied aan in de twijgen en als wilden zij met hen wedijveren, lieten de krekels in het gras hunne schelle tonen hooren. Glimwormen glinsterden uit het donker der boschjes en Hesperus [175] spreidde zijn glans uit aan den hemel. Thans verscheen de dichter weder, om zijne gasten tot den maaltijd uit te noodigen. Hij voerde hen wederom naar dat gezellige, liefelijk versierde tuinhuis. „Gij hebt mij,” zeide Sophocles, zich tot Aspasia wendende, „toen ik van u heen ging, een bevel nagezonden. En wie zou het durven wagen u niet te gehoorzamen in alles wat gij zoudt kunnen wenschen?” Daarbij wees hij naar den achtergrond van het vertrek, waaruit Philaenion lachend te voorschijn trad. Pericles en Aspasia waren aangenaam verrast. Philaenion was klein, maar van een betooverende, evenredige gestalte; daarbij was zij krachtig van leden en toch vol bekoorlijkheid in hare bewegingen. Zij had de zwartste oogen en boven het ietwat lage voorhoofd viel het donkerste haar in krullende lokken. Aspasia dankte den dichter in vriendelijke woorden voor zijne bereidwilligheid en kuste Philaenion op het voorhoofd. Vroolijk schaarde men zich om den disch. Vele heerlijke gaven werden er aangeboden en wederom stroomde de vurige Chiërwijn [176] onder opgeruimden, geestigen kout en gelach. Toen las Sophocles zijn gasten den beloofden lofzang op Eros voor, den onsterfelijken reizang op den „Alverwinnaar in den strijd.” In verrukking hieven Aspasia en de dichter aanstonds bij het getokkel der snaren het schoone lied aan. De melodie stroomde als van zelf van hunne lippen. Zij vonden ze gelijkelijk uit.— Philaenion in dezelfde geestverrukking viel in, en zoowel door het lied als door den gloeienden wijn bezield, begeleidde zij weldra den zang met de bekoorlijkste, innemendste dansen. Wie zou het geluk dezer gelukkige menschen vermogen te schilderen? Zij waren gelukzalig, als de Olympische Goden. Toen Pericles met Aspasia laat in den avond den lusthof doorwandelde, om naar huis terug te keeren, geurden de rozen bedwelmend; de scharlakenroode, geheimzinnig vlammende anjelierbloesem schitterde in de duisternis. En nooit kweelden de nachtegalen in het Cephissus-dal bekoorlijker dan in dien nacht. „Weet gij, wat zij zingen,” zeide Pericles tot Aspasia, die met een blijden glimlach aan zijne zijde wandelde. „Zij zingen allen den reizang van Sophocles op Eros; zij zingen allen: „God der liefde, nooit bedwongen, Eros, die zelfs ’t ruwst gemoed, Waar uw pijl is ingedrongen, Voor uw almagt buigen doet; Die uw zetel hebt gekozen Op het liefelijk gelaat Van de teedre maagd, wier bloozen Wat haar harte wenscht verraadt!” [177] Zij zingen allen: „Alle wezens kunt gij dwingen, Land en zee is uw gebied; ’t Broos geslacht der stervelingen, De eeuwige Goôn zelfs vreest gij niet. Ach, met onbegrensd vermogen Heerscht de teedre, zwakke maagd, Als de gloed der schitterende oogen Zoete drift in ’t harte jaagt, Onverwinbaar neemt de min Spelend aller zielen in.”— — VII DE DISCUS-WORP. Sedert het prachtige gebouw, dat door Pericles voor muzikale uitvoeringen was bestemd, met een wedstrijd van toonkunstenaars ingewijd en geopend was, stroomden de Atheners onophoudelijk naar den zuidelijken voet van de Acropolis, om het eigenaardige gebouw, met zijn kegelvormig dak, uit de masten van buitgemaakte Perzische schepen vervaardigd, te bewonderen. Maar weldra volgde op de voltooiing van het Odeon die van het Lyceüm [178] en evenals vroeger naar het eerste, zoo vloeide de schare der Atheners ook oostwaarts naar den Ilissus, om de nieuwe prachtige worstelschool, die haar wedergade niet had, te bezichtigen. Ofschoon nog nieuw, zijn de wanden en zuilen toch reeds hier en daar met vleiende opschriften bekrast, die den lof van den een of anderen knaap verkondigen. Want niet de scheppende beeldhouwers alleen, voor wie de welgemaakte gestalte der jongelingen, die bij de vele lichaamsoefeningen zich hier onbedekt vertoonde, eene onmisbare school is voor het natuurlijke en schoone in hunne scheppingen, ook de kunstliefhebbers komen hier, om aan het gezicht van zuiver ontwikkelde jeugdige kracht hun hart op te halen. Met hun vurigen kennersblik wedijvert het oog van liefhebbende en eerzuchtige vader, die met fieren trots de oefeningen en wedstrijden hunner zonen volgen en hunne krachtsinspanning en ijver met levendige gebaren, met luide kreten aansporen. Overigens zijn er nog dweepende liefhebbers der gymnastische kunsten, voor wie zoo’n schouwspel eene verkwikking is en die, met hunne stramme ledematen, als verjongd door het vuur, de bewegingen en oefeningen der jeugd in hun geest de vertoonde toeren medemaken. Ja zelfs tot op zulk eene hoogte stijgt bij deze hartstochtelijke liefhebbers hun ingeschapen lust, dat zij zich niet tevreden stellen met als ledige toeschouwers dagen lang in het Lyceüm en de Palaestren [179] zich op te houden, maar onmiddellijk, wanneer de geest hen drijft, zich onder de jongelingen begeven, om aan hunne oefeningen deel te nemen of een hunner tijdgenooten tot een kleinen worstelstrijd in het gymnasium uit te dagen. „Hei daar Charisius,” luidt het, „willen wij het eens tegen elkaar opnemen, zooals we zoo dikwijls in onzen gelukkigen ephebentijd [180] plachten te doen? Wat jonge Herculessen waren wij toch in vergelijking met de hedendaagsche jongens!” Zoo klinkt het, en de beide mannen herinneren zich de dagen hunner bloeiende jeugd en vatten elkaar aan en worstelen naar de nog niet verleerde regels der kunst ten aanschouwe van een menigte, die hen aanmoedigt. Maar niet alleen voor lichamelijke oefeningen dient deze plaats: het is eene reusachtige gezelschapszaal. Ja zelfs zoozeer is dit het geval, dat alle eigenlijke worstelperken op de zuidzijde van het Peristylium achter de dubbele zuilenrij zich bevinden, terwijl de drie overige gangen, alsook de lanen, die aan de worstelschool grenzen, uitsluitend aan het gezellig verkeer der Atheners gewijd zijn. Hier ontmoeten elkaar de beroemde mannen, hunne vereerders, vrienden en leerlingen. Men kan zich hier immers ongestoorder met elkander onderhouden, dan in die zuilengangen op de woelige Agora. Wat de nakomelingschap met geestdrift op bestoven boekrollen zal lezen, dat vloeit hier in levende taal van de lippen der denkers. Bij den meester en zijne nog niet talrijke leerlingen, die hier vol aandacht aan zijne zijde wandelen, kan zich een ieder, wie ook, uit de menigte aansluiten. Slechts weinige dagen pas heeft de zaal van het Lyceüm hare deuren geopend en reeds kunt gij den stouten vleugelslag van den Helleenschen geest daarin hooren ruischen. In dien grijsaard daar, met zijne heldere oogen, herkent gij den vriend van Pericles, den edelen Anaxagoras. Van hem heeft reeds menig Athener geleerd de wetten der natuur op te sporen en met terzijdestelling van het bijgeloof aan de Olympische Goden de eeuwige wetten van het natuurlijk ontstaan der dingen na te vorschen. Maar velen zijn er nog, die in hem een godloochenaar en Magiër [181] meenen te zien. „Is dit niet de wijze van Clazomenae?” vroeg een Athener, zich wendend tot een der leerlingen en toehoorders uit de schare, die den wijsgeer omstuwt, „is hij niet dezelfde, van wien men vertelt, dat hij eens bij de spelen te Olympia in een dikken mantel plaats nam, terwijl de zon helder aan den hemel scheen en tot hen die hem uitlachten, zeide dat vóór er nog één uur verloopen was, een onweder zou losbarsten, ’t geen dan ook werkelijk tot verbazing van anderen geschiedde. Waaruit putte toch dien man kennis van de toekomst zoo hij niet meer dan iemand anders wetenschap heeft van de bovennatuurlijke dingen en de mantiek verstaat?” „Vraag het hem zelf!” antwoordde de leerling. De Athener volgde den raad en herhaalt zijne vraag aan Anaxagoras. „Zijt gij,” zoo spreekt hij, „de man, die te Olympia in een dikken mantel gehuld, plaats naamt en een onweder voorspeldet bij helderen hemel en zonneschijn?” „Wel zeker,” antwoordde Anaxagoras lachend. „En ook gij zoudt hetzelfde hebben kunnen doen, zonder magische of mantieke kunst, wanneer u, evenals mij, een Arcadisch herder inlichtingen had gegeven over de huif van den Erymanthus.” „Wat wilt gij zeggen met die huif van den Erymanthus?” vroeg de Athener. „De Erymanthus,” hernam Anaxagoras „staat daar als een hooge berg op de grenzen van Arcadië, Achaje en Elis [182]. Ziet men nu van Olympia uit eene zekere kruin van dien berg bij groote hitte en Noordoostenwind met een dichten wolkensluier bedekt, dan ontlast zich binnen een uur een onweder, dat frissche koelte brengt en geweldige regenbuien uitgiet over de Pisatische [183] velden.” En toen daarop door de omstanders het gesprek gebracht werd op het ontstaan en de oorzaken van het onweder, verzekerde Anaxagoras lachend dat de bliksem ontstond, door eene zekere wrijving der wolken tegen elkander. Hij gaat tot andere natuurverschijnselen over en draagt geheel nieuwe, ongewone stellingen voor. Zoo beweert hij bij voorbeeld, dat de zon eene gloeiende massa is en grooter oppervlakte heeft dan de Peloponnesus. De maan, meent hij, is bewoond en bevat heuvels en dalen. Terwijl de wijze op zulke wijze sprekende met zijne toehoorders rondwandelt en elders levendige groepen zich om den staatkundige en nieuwtjesventer vormen, zit in een ledigen hoek van de verst gelegene, zuidelijke galerij van het Lyceüm op een gladde, marmeren bank een paar, dat in zijne afzondering zich druk over gewichtige zaken schijnt te onderhouden. Het is een jongeling van buitengewone schoonheid en een jonge man, wiens gelaatstrekken een scherp contrast opleveren met die van zijn makker. Er was onder de enkele voorbijgangers nauwelijks één, die niet bleef staan of in het voorbijgaan ten minste niet even omkeek, om de in het oog loopende schoonheid van den jongeling nauwkeurig gade te slaan. Eenigen zelfs kwamen weder terug of bleven in de nabijheid en hielden den jongen man in het oog, het oogenblik afwachtende, dat hij bij de gymnastische oefeningen—want met dit doel was hij toch zeker gekomen—zijne geheele welgemaakte gestalte aan hunne blikken zou toonen. Maar zij die dit verwachtten, bedrogen zich deerlijk. Want de betooverde jongeling was de schoone vriendin van Pericles, die besloten had heden nogmaals van de verkleeding gebruik te maken, om een der lievelingsscheppingen van haar vriend, het nu voltooide Lyceüm te bezichtigen. Zij had voor ditmaal haar ouden vriend Socrates tot leidsman genomen. Openlijk durfde zij zich toch niet in dit gewaad met Pericles vertoonen, daar het geheim van den citherspeler reeds door al te velen ontdekt was. Socrates had volgaarne datgene op zich genomen, wat Pericles zelf zijn vriendin moest weigeren. Reeds vroeg in den morgen had hij haar daar aangetroffen, om haar de worstelschool geheel te laten zien, voordat de oefeningen der knapen en jongelingen een aanvang hadden genomen. Hij volbracht met lust en ijver zijn plicht, terwijl hij Aspasia in het gymnasium rondleidde en door de ontzettend groote tuinen, met zuilengaanderijen omsloten, waarachter zich de ruime zalen uitstrekten; ook vergat hij de baden niet, noch de jonge lanen, die naast het gymnasium eene welkome verkwikking aan de wandelaars aanboden, welke uitliepen op de groene weilanden van den Ilissus-oever. Den „waarheidszoeker,” den „wijsheidsvriend,” den peinzer uit Phidias’ werkplaats tot begeleider te hebben, zonder een offer te worden van zijne onophoudelijke vragen was onmogelijk. Zoo had hij dan ook vooreerst op zijne manier gesproken, hoe verstandig Pericles het Odeon met het Lyceüm had aangevuld, daar het wellicht Pericles’ meening was, dat de geesten- en lichaamsoefeningen steeds nauw verbonden moeten blijven en dat zij vereenigd de harmonische volkomenheid van lichaam en ziel konden tot standbrengen en dat de Grieken niet alleen in ijzer en steen het schoone wilden zien en genieten, maar in hun eigen wezen, geestelijk en lichamelijk, door eene sterke aandrift zich gedreven gevoelden, dat te verwezenlijken. En nadat hij reeds zijn plicht had vervuld, wist hij Aspasia nog steeds te boeien, door haar al dieper en dieper in een gesprek te wikkelen. Hij zette zich met haar neder op een sierlijk marmeren bank in eene der minst bezochte gaanderijen en weldra was hij op zijn lievelingsonderwerp terug gekomen, dat hij nooit naliet op het tapijt te brengen, zoo dikwijls hij zich met de schoone Milesische mocht onderhouden. Ongelukkigerwijze vielen ook thans, ondanks al zijne inspanning, om van haar de lang gewenschte verklaring over het begrip en het wezen der liefde te verkrijgen, Aspasia’s antwoorden zoo uit, dat Socrates steeds meende te moeten tegenwerpen: „Wat gij daar beschrijft, Aspasia, dat is toch geen liefde voor anderen—dat is immers alles slechts liefde voor zich zelve.” Hij wilde namelijk weten, wat het toch eigenlijk beteekende, als men bij voorbeeld zeide: Pericles bemint Aspasia of Aspasia bemint Pericles. Maar welke schoone wendingen de Milesische ook aan de zaak mocht geven, Socrates draaide en wrong zich nog veel behendiger en haalde uit Aspasia’s woorden, zij mocht zeggen wat zij wilde, altijd weder de verklaring, dat wie een ander scheen te beminnen, in den grond toch alleen zich zelven en zijn eigen ik beminde en op het oog had. Hem zweefde, zij het ook nog niet helder, de gedachte eener liefde voor den geest, die werkelijk liefde tot den naaste, geen eigenliefde was. En handelende op zijne eigenaardige wijze, hield hij zich alsof hij in de verklaringen van Aspasia niet het geringste spoor van eene zoodanige liefde kon vinden. Hij ontdekte daarin steeds egoïsme—een egoïsme onder twee. De waarheidszoeker en de schoone hadden reeds geruimen tijd over dit onderwerp gesproken, toen zij den wijzen Anaxagoras met eenige volgelingen langzaam de gaanderij zagen op wandelen. „De Goden zenden ons ongetwijfeld dezen man,” zeide Socrates, „om ons uit de verlegenheid te redden.” „Meent gij niet,” hernam Aspasia lachende, „dat de jeugd zich moest schamen, wanneer zij over de liefde bij den ouderdom inlichtingen vraagt?” Anaxagoras was, terwijl hij langzaam de gaanderij opwandelde en soms een oogenblik stil bleef staan, juist bezig zijnen toehoorders uiteen te zetten, dat het begin van alle dingen kleine, onderling geheel gelijke, deeltjes waren; want evenals het goud uit goudstof bestond, zoo bestond het heelal uit de kleinst mogelijke stofdeeltjes, die door de overal heerschende rede den eersten stoot tot vorm en harmonie erlangden. Deze rede die hij den „nous” [184], dat is den geest noemde, was niet alleen in den bewusten mensch aanwezig, maar ook in de schijnbaar donkerste diepte der natuur doorgedrongen en alles was vol zielen. Toen de wijsgeer met zijne volgelingen vlak bij de plaats gekomen was, waar Socrates zich met Aspasia onderhield, wendde hij zich van zelf, zonder een groet van den jongen man af te wachten, met een vriendelijken blik tot hem; want hij was zeer met hem ingenomen. Socrates stond op en zeide: „Hoezeer benijd ik deze uwe vrienden, Anaxagoras, die u den ganschen dag vergezellen, en ieder oogenblik hun dorst naar kennis aan uwe bron kunnen laven. Wij anderen die u slechts zelden ontmoeten, dragen de twijfelingen dagen lang in ons om, zonder die weggenomen te zien en kwellen ons en onze weetgierige vrienden met vragen, die geene uitkomst opleveren. Ik plaag hier nu den zoon van Axiochus reeds een uur lang en wil van hem weten wat liefde is; want hij heeft kennis van zulke zaken. Maar hij houdt, naar het schijnt, met opzet zijne wijsheid voor zich zelven en geeft mij met ondeugende plagerij slechts zulke antwoorden, waardoor ik nog minder van de zaak begrijp, dan straks. Heb gij medelijden met mij, Anaxagoras, en zeg mij: wat is liefde?” „In den beginne,” hernam de wijsgeer, die de vraag uit een verkeerd oogpunt opvatte en het onderwerp van bovennatuurlijke zijde beschouwde, „in den beginne waren de grondstoffen en zaden der dingen in blinde wanorde dooreen gemengd. Toen was alles chaos [185], nacht en „erebos” [186]. Noch hemel, noch aarde, noch licht was er tot de duistere nacht, door den wind bevrucht, het moederei voortbracht, waaruit de liefde ter wereld kwam of de gevleugelde Eros, zooals de dichters zeggen, door wiens alles beheerschende macht de inwendige strijd en tweedracht der dingen werd te niet gedaan en het een met het ander in liefde samensmolt, tot water, en aarde, en hemel, en menschen, en Goden, in afzonderlijke gestalten en vormen uit den schoot der alles bevruchtende natuur, als kinderen der liefde, te voorschijn traden...” „Dan zou Eros het eerst geboren wezen zijn,” zeide Socrates, den wijsgeer, die naar het gebied der geestelijke wereld was afgedwaald, voor een oogenblik volgend, „maar ik heb door u, Anaxagoras, ook den Nous als eerste en hoogste wezen hooren noemen. Zouden Nous en Eros, de overal heerschende rede en de alles voortbrengende liefde dan hetzelfde zijn?” „Wel mogelijk,” hernam Anaxagoras, „dat zij in den innigsten grond een zijn, en dat zij naar hetzelfde doel jagen—de een met bewustzijn, de andere blind...” „Dan zou het in eens verklaard zijn,” riep Socrates uit, „wat het zeggen wil, als men van de blindheid der liefde, van de geblinddoekte oogen van Eros spreekt. Wanneer ik u goed begrepen heb, Anaxagoras, dan is Eros niets anders dan de geblinddoekte Nous—” „Gij kunt dat zoo opnemen, als u dat bevalt,” hernam Anaxagoras lachende. „Maar zie nu eens Anaxagoras,” vervolgde Socrates, „hoe gij mij en dezen jongeling, den zoon van den Milesiër Axiochus, van ons eigenlijk onderwerp hebt afgebracht, terwijl gij ons in de hoogste sferen uwer wijsheid hebt opgevoerd. Want deze jongeling en ik, wij hadden bij ons gesprek eene andere soort van liefde op het oog, dan die, waarop gij ons in uw betoog over den strijd der dingen en erebos en het moederei zooeven gewezen hebt. Wij vroegen namelijk—en ook dit is onze aandacht wel waard—wat toch de eigenlijke natuur, het wezen en het doel van die gewaarwording is, krachtens welke de eene mensch den anderen, maar vooral deze man die vrouw of deze vrouw dien man beweert lief te hebben?” „Een verlangen van deze soort,” hernam Anaxagoras „waardoor de man tot eene vrouw, en niet tot de vrouw in het algemeen, maar tot eene bepaalde vrouw en wederom niet tot den man in het algemeen, maar tot een bepaalden man in hartstochtelijken en onbedwongen liefde zich getrokken gevoelt, is een soort van krankheid der ziel en als zoodanig zeer beklagenswaardig. Want eene ziekelijke begeerte en eene hartstochtelijke neiging van dien aard stort niet alleen dengene, wiens verlangen door het voorwerp zijner liefde onbevredigd blijft, in de meest beklagenswaardige en jammerlijkste ellende, maar zij brengt, ook wanneer zij hoop heeft bevredigd te worden of werkelijk ten deele bevredigd wordt, hem in eene afhankelijkheid van de geliefde vrouw die hij reeds aanstonds als zijner onwaardig en als smadelijk moet erkennen, maar ook daarom moet de wijze haar geheel en al vermijden, omdat hij, ten einde de kalmte en innerlijke tevredenheid zijner ziel te bewaren nooit aan iets met hartstochtelijke liefde zich mag vasthechten. Want alles, waaraan wij ons in die mate door de gewoonte doen boeien kan ons weder ontrukt worden en zijn verlies berokkent ons dan ondragelijke smarten. Zulk eene ziekelijke, hartstochtelijke liefde verstoort de kalmte van het gemoed, vervult het met bestendige angst en ijverzucht, doet den koensten versagen, maakt den sterksten zwak, den besten onverschillig voor eer en schande, en den spaarzaamsten tot een verkwister. Zij verbittert de menschen en maakt hen tot elkanders heftigste vijanden en brengt jammer en ellende over gansche volkeren en steden, zooals dan ook om der wille van ééne vrouw Illium verwoest is en de Grieken tien jaren lang alle moeiten, gevaren en rampen hebben doorstaan en het bloed hunner uitnemendsten hadden te betreuren.” Anaxagoras had nauwelijks opgehouden met spreken, toen Pericles met een vriend al sprekende de gaanderij kwam opwandelen. Hij zag Anaxagoras met Socrates redeneeren. Hij herkende ook Aspasia in hare verkleeding aan de zijde van Socrates en wierp haar verwonderd een vragenden blik toe, dien zij met een ongedwongen lachje beantwoordde. Pericles bleef staan en daar hij de laatste woorden van Anaxagoras had opgevangen, vroeg hij, na wederzijdsche begroeting, over welk onderwerp zij zooeven met gespannen aandacht naar Anaxagoras hadden geluisterd. „Laat dit, Pericles,” zeide Socrates met schalkschen lach, „deze jonge man hier, de zoon van den Milesiër Axiochus, u uiteen zetten; hij toch is de schuld, dat Anaxagoras gedwongen is zich op deze plaats op te houden en het een en ander over een der moeilijkste vraagpunten van het menschelijk weten, naar het mij voorkomt, in het midden te brengen.” „Het betoog van den wijzen Clazomeniër,” zeide Aspasia, „was een uitvloeisel van de vraag van Socrates, wat men te denken heeft van de liefde.” „En wat heeft de wijze Clazomeniër betreffende dit punt geantwoord?” vroeg Pericles. „Hij zeide,” hernam Aspasia, „wanneer ik ten minste zijn gedachtengang en niet alleen zijne woorden goed heb begrepen, dat de liefde, hoe vurig zij ook wezen moge, steeds toch eene zaak van het vroolijke levensgenot moet blijven en nooit in ziekelijke, sombere dweeperij mag ontaarden, en evenmin in tyrannie of hartverterende ijverzucht...” „Hij zeide,” viel Socrates met een veelbeteekenend lachje in, „dat wanneer iemand den jongeling, die hem dierbaar is, of de schoone, die hij bemint, aan de zijde van een anderen, schoonen of leelijken man mocht zien zitten, hij het daarom volstrekt niet voor noodig moet houden de Olympische [187] wenkbrauwen te fronsen of eene Grieksche vloot in Aulis [188] te verzamelen, om in woesten wraakdorst volkeren te verdelgen en steden te verwoesten...” Pericles glimlachte. Hij vond de Silenus-gestalte [189] van den waarheidszoeker bijna koddig naast de overweldigende bekoorlijkheid van de verkleede Aspasia, die aan zijne zijde zat. Het had hem voorzeker in het eerst bevreemd Aspasia hier te vinden en zijne Olympische wenkbrauwen hadden zich werkelijk een weinig gefronst; maar nu schaamde hij zich bijna over deze eerste opwelling. Hij twijfelde niet aan de bedoeling zijner schoone vriendin, zich, zooals het aan hare kunne voegde, vóór den aanvang der lichaamsoefeningen, uit de worstelschool te verwijderen. Hij hield het echter voor raadzaam haar door eene zijdelingsche vermaning er aan te herinneren, dat die tijd naderde en dat zij er aan denken moest zich gereed te maken tot vertrekken. Hij liet zich ontvallen, dat de oefeningen weldra zouden beginnen. Hij voegde er bij, dat het voor heden voor hem eene noodzakelijkheid was, hier aanwezig te zijn, daar zijne beide zonen Xantippus en Paralus, benevens zijn pleegzoon Alcibiades, nadat zij eerst de gymnastische voorbereiding in de palaestra hadden doorloopen, voor het eerst aan de openbare oefeningen in de worstelschool zouden deelnemen. De kleine Alcibiades was niet langer te houden geweest: hij wilde niets meer van de kinderachtige palaestra hooren en brandde van begeerte zich op het open veld van eer, in het Lyceüm, met zijne tijdgenooten te meten. Anaxagoras en zijne volgelingen vernamen dit bericht met levendige belangstelling en sloten zich bij Pericles aan, om getuigen te zijn van den wedstrijd van den kleinen Alcibiades van wien de Atheners, hoe jong hij ook was, reeds begonnen te spreken. Aspasia stond eveneens met Socrates op, om de overigen te volgen en verzocht stil den waarheidszoeker haar uit het Lyceüm te willen wegbrengen. Maar de peinzende jonge steenhouwer uit Phidias’ werkplaats wandelde, nadat hij met de verkleede schoone het gedrang voorbij was, als droomende naast haar en zonder het te willen of te weten, voerde hij haar in plaats van uit de worstelschool, naar de verst afgelegen en juist geheel ledige gaanderij, verre van de plaats, waar de jongelingen en knapen wedijverden. Zijn binnenste was geheel vervuld met de belangrijke woorden, die Anaxagoras over den hartstocht der liefde had gesproken. De taal van den wijze was tot in het diepst zijner ziel doorgedrongen. Aspasia vroeg hem ten laatste naar de oorzaak van zijn peinzend zwijgen. In den beginne antwoordde hij niet, toen echter, als uit een droom ontwakende, begon hij, nadat hij zijne gezellin had uitgenoodigd zich naast hem op eene marmeren bank in de zedige zuilengang neder te zetten, als volgt: „Weet gij, Aspasia, wanneer voor ’t eerst in mijn leven mijn daemon zijne stem in mij heeft doen hooren?” „Wat noemt gij uw daemon?” vroeg Aspasia. „Mijn daemon,” hernam hij, „is een tusschenwezen, half van eene goddelijke, half van een menschelijke natuur. Het is geen droombeeld, geene hersenschim; want ik hoor soms heel duidelijk, zoo duidelijk als men iets hooren kan, zijne stem in mijn binnenste. Maar hij verwaardigt zich, helaas, niet, mij de diepten der wijsheid heimelijk te openbaren. Wat kennis betreft, schijnt het toch niets krachtiger of wijzer te zijn dan ik zelf. Het is hem voldoende, mij in enkele gevallen, kort en zonder eenige reden, met zijne inwendig hoorbare stem te zeggen wat ik doen of wat ik laten moet. Voor de eerste maal in mijn leven vernam ik die stem, toen ik u, Aspasia, voor het eerst ontmoette.” Aspasia gevoelde zich wonderlijk bewogen, toen zij den jongen denker zoo ernstig over zijn daemon hoorde spreken, alsof deze eene werkelijke persoon en de natuurlijkste zaak van de wereld was. „En wat gebood u uw daemon in dat oogenblik?” vroeg zij lachende. „Toen ik u zag en de gedachte zich aanstonds van mij meester maakte, u naar het wezen der liefde te vragen toen klonk het zacht, maar duidelijk in mijne ziel; „doe dat niet!” Maar ik dacht: wat wil toch die vreemdeling? Wat gaan hem mijne zaken aan?—Ik luisterde niet naar hem en vroeg u, vroeg u telkens naar het wezen der liefde. Maar nu ben ik besloten hem in het vervolg te zullen gehoorzamen in alles, wat hij mij gebieden of verbieden mag; want de overtuiging is in mij levend geworden, dat hij de zaken goed inziet en mijn vriend is en mijn volkomen vertrouwen verdient.” „Gij zijt een dweeper, mijn vriend,” zeide Aspasia, „hoewel gij voorgeeft naar het heldere begrip der zaken te streven. Uw karakter is te veel in zich zelven gekeerd, o zoon van Sophroniscus. Zie rondom u en merk het reine, rustige, gezonde leven op, dat met opwekkende schoonheid u overal omgeeft. Offer aan de Chariten Socrates, offer aan de Chariten en vergeet niet, dat gij een Griek zijt.” „Een Griek?” hernam Socrates lachende. „Ben ik niet te leelijk om een Griek te zijn? Mijn stompe neus reeds maakt eene scherpe tegenstelling met de schoonheid der Grieken. Ik maak van den nood eene deugd en zoek een levensideaal, dat bestaanbaar is met leelijkheid.”— Aspasia zag na deze woorden Socrates aan, met eene mengeling van verbaasdheid en medelijden. Die arme zoon van Sophroniscus! Hij wandelde onder de opgeruimde en tevreden stervelingen als de eenige ontevredene. Men begon hem reeds onder de wijzen te rekenen. Maar niemand had hem ooit zich zelven aldus hooren betitelen. Hij vroeg maar altijd. Hij wandelde onder zijne medemenschen als een levend, schier onaangenaam vraagteeken. Was hij de belichaamde behoefte aan eene nieuwe openbaring, aan eene nieuwe gedachte, aan een nieuwen tijd? ... Daar de werkelijkheid, zelfs in hare volste openbaring zijne vragen niet geheel en al beantwoordde, klom hij op tot het gebied van de reine gedachte. Hij jaagde „heldere begrippen” na. Maar niets grenst nader aan het streven naar zulke diepzinnige gedachten dan zijn schijnbaar contrast, de dweeperij. En daarom sprak hij van zijn „daemon”. Het was hem daarmede ernst. Het oog van den Griek was gewoon helder en open naar buiten te zien. Socrates richtte het zijne naar binnen. Hij dacht na, hij ontdekte het inwendige en schrikte daarvoor zoozeer, dat het hem als eene daemonische macht toescheen. Die noemde hij zijn daemon. Veel werd over zijn „ironie” gesproken. Ach, de ironie, waarmede hij de onwetendheid van anderen in zijne gesprekken aantoonde, zij was slechts een zwakke nagalm van die ironie, welker scherpte hij zich zelven, tegen zijn vergeefs naar kennis dorstend worstelen in eigen boezem richtte.— Het was een pijnlijke ernst, wanneer hij aangaande zich zelven de verklaring gaf: „dit weet ik, dat ik niets weet.”— En toch gistte het in hem en was zijne ziel vol van gedachten over de toekomst. Hij zocht, zooals hij zooeven aan Aspasia had gezegd, een levensideaal, dat niet als het Grieksche, met leelijkheid bestaanbaar was.—— Hij zocht, hij had een voorgevoel van een ernstiger, een verhevener ideaal tegenover dat van het „alverwinnende schoone”, ’t welk over zijne tijdgenooten eene schitterende aureool verspreidde... Zoodanig was het wezen van dezen, nog jeugdigen denker. En toch—hij was een Griek. Leelijk van uiterlijk, peinzend in zijn binnenste, was hij toch ook aangeblazen door de liefelijkheid en bevalligheid van den Griekschen geest. Een somber dweeper was hij niet en kon hij nooit worden. De adem van Aspasia was ook over zijn hoofd heen gegaan; nooit kon hij door sombere machten geheel beheerscht worden. Hoe langer zoo meer moest zijn karakter tot blijde opgeruimdheid gestemd worden en ook tot de blijmoedigheid van den wijze, die met gelatenheid den giftbeker drinkt, als zijne ure is gekomen... Nu echter bruischte de jeugd nog in hem en eene heimelijke, hem zelven schier onbewuste jeugdige hartstocht. Nog was hij niet de man, noch de grijsaard, van wien de boeken der Ouden gewagen—nog was hij de steenhouwer uit Phidias’ werkplaats... Hij beminde in stilte de schoone en wijze Aspasia. Hij beminde haar en wist dat hij een stompen neus had en het gezicht van een Sileen en dat zij hem nooit kon beminnen. Hij wist het, maar hij was nog jong en kende zelf slechts ten halve de macht van het vuur, dat heimelijk in zijn boezem smeulde. „Ik weet het, Aspasia,” zeide hij, „ik schijn u toe, als eene rups op den bloesem van het Helleensche leven rond te kruipen, daaraan heimelijk te knagen en hem met het sceptisch venijn der gedachte te bezoedelen en gij zoudt lust hebben mij daarvan weg te knippen met de toppen uwer roozenroode vingers. Maar zie, Aspasia, ik zou toch liever schoon dan wijs zijn. Zeg mij, hoe ik het aanleggen moet, om schoon te zijn?” „Wees altijd blijde en opgeruimd,” hernam Aspasia, „en tracht aan de Chariten te offeren.” „Bestraal mij met den glans uwer oogen!” riep de anders zoo kalme waarheidszoeker uit, door de ontroering van zijn hart overweldigd. „Dan zal ik steeds,” voegde hij er bij, „blijde en opgeruimd zijn.” Hij sprak deze woorden in hartstochtelijke opgewondenheid en boog het hoofd nader tot Aspasia’s gelaat, alsof hij den schitterenden straal uit haar oog wilde opvangen. Daarbij kwam het Silenus-gezicht van den wijsheidsvriend zoo dicht bij het bekoorlijke gelaat der Milesische dat zijne dikke lippen den bevalligen, rozenrooden mond der schoone bijna beroerden. „Offer aan de Chariten!” riep Aspasia, sprong op en snelde weg... Op dat zelfde oogenblik kwam een naakte knaap bijna buiten adem, den zuilengang instuiven, snelde, toen hij Socrates zag, op hem toe en verborg in zijn mantel zijne naakte leden. De waarheidszoeker wist niet of hij zijne blikken op de voortvluchtige Aspasia, dan wel op den knaap zou vestigen, die bij hem eene schuilplaats zocht. Hij zag er uit als een man, wien een duif uit de hand vliegt en die op hetzelfde oogenblik eene zwaluw aan zijn boezem ziet verschuilen... De jongen in den mantel gewikkeld, vleide zich vertrouwelijk tegen hem aan en smeekte dringend, terwijl hij beefde van angst, dat hij hem zou verbergen en beschermen. „Wiens zoon zijt gij en wat is de oorzaak van uwe angstige vlucht?” vroeg Socrates den knaap. „Ik ben de zoon van Clinias, de pleegzoon van Pericles en heet Alcibiades,” antwoordde hij. Op de volgende wijze had het zich toegedragen, dat het zoontje van Clinias gedwongen was zijne naakte leden sidderend in den mantel van Socrates te verbergen. Toen deze zich opnieuw met Aspasia in het gesprek verdiepte, waren de oefeningen der jongelingen en knapen in de daarvoor bepaalde ruimten van het Lyceüm begonnen. Pericles en zijn gevolg stonden met vele anderen rondom de worstelplaats der knapen. Het was een schoon gezicht, vol bekoorlijkheid, deze flinke, knappe, teedere en toch reeds door de oefeningen der palaestra krachtige, bloeiende gestalten, na zich ontdaan te hebben van de chlamys [190], in het zand der worstelschool te zien wedijveren. Onder alle muntte de jonge Alcibiades uit: hoewel een van de jongsten, was hij toch reeds stevig op de beenen en had iets fiers, iets overmoedigs in zijn gezicht. Maar dit fiere en overmoedige werd getemperd door zijne bekoorlijke schoonheid. De beeldhouwers drongen naar hem toe, om die nog onontwikkelde, maar zich reeds vertoonende spieren, die bloeiende, welgemaakte gestalte, die kleinere, doch harmonische vormen te bewonderen. Naast den jongen Alcibiades bevonden zich onder de knapen ook zijne beide kameraden, de zonen van Pericles, Xantippus en Paralus; voorts de kleine Callias, de zoon van den rijken Hipponicus, met wien Alcibiades reeds vriendschap had gesloten; en ook het zoontje van den rijken Pyrilampes, Demus, was daar tegenwoordig. De knapen, vurig en levendig, konden het begin der oefening nauwelijks afwachten. Met den wedloop begon nu onder leiding der paedotriben [191] de kampstrijd. De paedotriben onderwezen hun kweekelingen, hoe zij in den loop hun adem en hunne krachten moesten sparen, hoe zij de bovenste en onderste ledematen gelijkmatig moesten bewegen, hoe zij met opgelichten haast zwevenden voet met groote passen voort moesten snellen, om met het kleinst aantal schreden de grootste ruimte af te leggen; ook leerden zij de knapen zekere regelmatige bewegingen der armen, die, naar hunne meening, met de passen in overeenstemming, de snelheid der bewegingen bevorderden. Maar zie, de kleine Alcibiades wilde van deze leer niets weten: hij meende, dat de beweging der armen waartoe men hem noodzaken wilde, leelijk waren en geraakte met de paedotriben daaromtrent in hevigen strijd. Een der opzichters, die de oefeningen leidde, mengde zich bemiddelend in het geschil, streek den knaap over de wangen en prees zijne begeerte om de bevallige schoonheid in beweging en houding steeds in acht te nemen, maar wees hem, om de doelmatigheid dier bewegingen aan te toonen, op het voorbeeld der Mauretanische [192] struisvogels, die door het slaan met hunne kleine vleugels, die zij als zeilen gebruiken, hun vluggen loop versnelden. De naakte knapen liepen onder vroolijk geschreeuw, dat des te luider werd, naarmate zij meer den eindpaal naderden, naar hun wit. Meermalen werd de wedloop herhaald—steeds was de jonge Alcibiades het eerst bij den eindpaal. Hierna kwamen de oefeningen in het springen aan de beurt: het springen in de hoogte, in de breedte en in de diepte. De paedotriben gaven de jongens gewichten in de hand en leerden hen die zoo te gebruiken, dat zij verre van de vlugheid in het springen te belemmeren, integendeel de vaart des lichaams bevorderden. Ook deze gewichten mishaagden den eigenzinnigen Alcibiades en het scheelde weinig of hij had ze een van hen, die over het gedrag der knapen moesten waken en hem zijne weerbarstigheid in vrij scherpe woorden verweet, naar het hoofd geworpen. Toorn en schaamte maakte zich van Pericles meester, toen hij onder zoovele vrienden en toeschouwers getuigen moest zijn van de ongezeggelijkheid van den jongen. Maar zijn toorn verdween en hij lachte weder minzaam, toen onder de bijvalskreten der toeschouwers de zoon van Clinias ook in den sprong al zijne makkers overtrof. Thans werden de knapen door de alipten [193] met olie ingesmeerd voor den worstelkamp. Dat liet de kleine Alcibiades zich nog doen, maar toen men hem het lichaam met stof wilde bestrooien, om de glibberigheid der gladde leden te verminderen, verzette hij zich met kracht tegen die bezoedeling. Maar hier schikte men zich niet, als in de palaestra, naar de grillen van den knaap: hier gold de strenge wet van het gymnasium, het zoontje van Clinias moest zich daarnaar voegen. Twee aan twee traden de knapen tot het worstelen vooruit. Met een zachte buiging der knie den rechtervoet een weinig naar voren te brengen, den arm tot den aanval zoowel als tot verdediging uit te strekken, hals en hoofd niet voorover te buigen, het onderlijf in te trekken, de borst vooruit te steken en de welven, des tegenstanders beweging vooraf te bespieden, bij den aanval en bij de verdediging steeds naar de regelen der kunst te werk te gaan, dit alles onderwezen de paedotriben aan de knapen. Hoe men verder zijn tegenstander meer door vlugheid dan door kracht op den grond moest werpen, den gevallene met handen en voeten zoo omslingeren, dat hij bewegingloos op den grond moest blijven liggen en alle pogingen opgeven weder op te staan, dat werd benevens andere kunstgrepen den jeugdigen worstelaar telkens ingeprent. Maar ook op de schoonheid en bevalligheid in bewegingen stelden de leeraars en opzichters der oefeningen grooten prijs. Niet op krachtsontwikkeling en vlugheid alleen doelden de regels, die zij gaven, maar ook op het ten toon stellen der goedgebouwde gestalte, waardoor de Atheners zich van de Barbaren en zelfs van menigen Griek onderscheidden. De jonge Alcibiades worstelde met den oudsten onder de knapen en wierp hem door een kunstgreep, dien hij niet aan de paedotriben te danken had, maar in het beslissende oogenblik zelf had uitgedacht, in het zand. Nu werd den knapen het schaafijzer ter hand gesteld, om zich het stof van de ledematen af te schrapen, en nadat dit geschied was, kreeg ieder van hen een discus en eene kleine stang in plaats van eene speer, beide voor de oefeningen in het werpen. De discus van de knapen was niet, als anders, van metaal, maar van eene soort van hard hout gesneden. De discusworp was lang niet gemakkelijk, wanneer hij naar de regels der kunst werd uitgevoerd. Bij den worp den rechten stand des lichaams aan te nemen, voorts de werpschijf, die met zand stroef was gemaakt, om een beter houvast te verschaffen, de beste ligging in de hand te geven, dan de hand in eene draaiende beweging te brengen, om als ’t ware de kracht, die men aanwenden moest, evenredig te maken met het gewicht, den discus recht en de spieren van den arm gespannen te houden, eindelijk de schijf in een halven cirkelboog te slingeren en dan uit de laagte zoover mogelijk te werpen—dat alles werd Alcibiades, evenals den anderen knapen, ingeprent; deze echter sloeg al die regels in den wind en toen de knapen, de een na den anderen, naar voren traden om den discus te slingeren en de afstand, die ieder bereikte, op den grond door een teeken kenbaar gemaakt werd, wierp de telg van Clinias, toen hij aan de beurt kwam, zijn discus, zooals hem goed dacht. Toen vloog zijne schijf verre die der anderen voorbij. Toen trad een nog sterkere knaap voor, die in het werpen met den discus eene bijzondere handigheid had. Deze beproefde nu zijn geluk en zorgvuldig, met inachtneming van alle regels der paedotriben, wierp hij den discus en overtrof wel is waar den worp van Alcibiades niet, maar bleef ook niet daarachter. Zijne schijf en die van Alcibiades lagen evenver van die der anderen. Alcibiades verbleekte. Voor de eerste maal zou hij zijne overwinning met een ander moeten deelen. Sprakeloos en van gramschap ziedend, wierp hij toornige blikken op zijn mededinger. Deze echter durfde beweren, dat zijne schijf, nauwkeurig beschouwd, nog iets verder lag dan die van Alcibiades. Door deze bewering werd de jonge Alcibiades door eene onbegrijpelijke woede aangegrepen, hief de rechterhand op en slingerde met alle macht den discus, die hij in de hand had, naar het hoofd zijns tegenstanders. Maar al te goed trof de worp; bezwijmd en bloedend zonk de knaap ter aarde. Eene groote verwarring ontstond er. De bijna doodelijk gewonde moest weggedragen worden. Bij dit gezicht verbleekte en sidderde Alcibiades een oogenblik; toen echter de verwanten en vrienden van zijn gewonden tegenstander met verwijtingen en bedreigingen op hem aandrongen, herkreeg hij aanstonds zijne bedaardheid en fierheid. Thans echter zag hij Pericles, hevig vertoornd, met den eerwaardigen gymnasiarch [194] naderen en daar hij begreep, dat men hem wilde aangrijpen, wegvoeren, wellicht op eene smadelijke wijze kastijden, keerde hij zich eensklaps om, brak door den kring der omstanders heen, waar die het minst dicht was en ontvluchtte met die snelheid, waardoor hij straks bij den wedloop de zegepraal had verworven. Men trachtte hem te achterhalen, maar weldra was hij uit de oogen zijner achtervolgers verdwenen. In het afgelegenste deel van het Lyceüm had hij Socrates getroffen en was, zooals reeds verhaald is, op hem toegesneld en had hulp smeekend zich in zijn mantel verscholen. „Dus zijt gij de zoon van Clinias?” zeide Socrates op zachten en kalmen toon, nadat de knaap hem op zijne vragen de aanleiding zijner vlucht had verteld. „Vraagt gij in uw doen en laten niet naar lof of berisping? Bekommert gij u niet om het verlangen en den wil van de voortreffelijke en aanzienlijke mannen, van wie gij afstamt of aan wie gij door geboorte verwant zijt?” „Ik wil niet altijd doen, wat de anderen willen,” zeide de knaap fier. „Ik wil doen, wat mij goeddunkt en wat ik zelf wil en mij voorneem.”— „Gij hebt groot gelijk,” hernam Socrates, steeds kalm, „de mensch moet kunnen doen, wat hij zelf wil en zich voorgenomen heeft. Maar wat hebt gij toch gewild en wat hadt gij u voorgenomen, toen gij dezen morgen met de andere jongens in het Lyceüm kwaamt?” „De eerste te zijn in alles!” riep de kleine Alcibiades levendig uit. „De eerste te zijn, mij te onderscheiden en de grootste eer onder allen weg te dragen! Dat had ik mij voorgenomen.” „Dan hebt ge dus niet gedaan, wat ge eigenlijk wildet en u voorgenomen had. Gij wildet u onderscheiden, gij wildet met roem overladen het Lyceüm verlaten en inderdaad zijt gij met smaad en schande bedekt weggejaagd en hebt misschien nog bovendien, als gij aan de uwen wordt teruggegeven, eene geduchte kastijding te wachten. Waarom zijt ge toch niet rechtstreeks op uw doelwit afgegaan en hebt uw tijd met bijzaken, die u van dat doel afvoerden, verloren? Gij zijt niet hierheen gekomen, om uw makker een gat in het hoofd te werpen, maar, zooals gij zegt, om roem en eer te behalen. Uw fout was, dat gij een oogenblik geheel en al vergeten hebt, wat gij hier eigenlijk wildet en u met bijzaken hebt afgegeven, die ten gevolge hadden, dat gij in plaats van met roem overdekt met smaad en schande uit het gymnasium moest vluchten.” Voor de eerste maal werd het Alcibiades duidelijk, dat de wet eener doelmatige orde niet als iets willekeurigs noch als eene bedreiging van buiten hem voorkwam, maar als eene macht in hem zelven, die met zijn eigen wezen innig verbonden was. Bovendien lag er in de woorden van Socrates en in den toon, waarop zij gesproken werden iets, wat den knaap vertrouwen inboezemde. Hij zag den man ernstig en zwijgend in het gelaat, hij zag hem in die vriendelijke, bruine oogen en zijn vertrouwen ging in dat zelfde oogenblik bijna onbewust in eene genegenheid over, zooals hij tot nu toe nog voor geen mensch gevoeld had. Intusschen naderden de menschen, die Alcibiades zochten, met Pericles en den gymnasiarch. Opnieuw begon de knaap te sidderen. „Vrees niets,” zeide Socrates, „ik zal met de hulp der Goden trachten u met al deze grimmige vijanden en vervolgers te verzoenen. De aankomenden herkenden Socrates en aan zijn boezem, in zijn himation gewikkeld, den knaap, dien zij zochten. Het was als zag men Achilles [195], in tegenwoordigheid van zijn leermeester en opvoeder, den goedigen Centaur. Toen Pericles en de gymnasiarch met de overige genaderd waren en recht op Socrates toetraden, zeide deze: „Ik weet wien gij zoekt, gij mannen; maar hij, dien gij zoekt is mijn smeekeling, zooals gij ziet en ik zal hem niet uitleveren, maar volgens mijn plicht, naar mijne beste krachten verdedigen. Hij is, gelijk hij mij zegt, in het Lyceüm gekomen om zich te onderscheiden, wat hem daarom niet ten volle gelukt is omdat hij onbedachtzaam zich met bijzaken inliet, daar hij namelijk den discus een zijner makkers naar het hoofd wierp wat hem schande aanbracht, in plaats van de eer, die hij eigenlijk gezocht had. Wat de wonde van dien knaap betreft, bedenkt, gij mannen, dat een dergelijk ongeluk of vergrijp, zooals gij het noemen wilt, ook door Goden en heroën is gepleegd; want, zooals gij weet, heeft Apollo zelf zijn lieveling Hyacinthus [196] en de held Perseus zijn grootvader Acrisius [197] met een discus-worp gedood. Het is waarschijnlijk, dat deze donkergelokte knaap, met zijne vurige oogen, ook in andere opzichten aan Goden en heroën gelijk kan worden. De toorn van Pericles bedaarde bij het gezicht van den wedergevonden knaap, op wiens gelaat ieder spoor van trots was verdwenen. Hij richtte tot zijn beschermer eenige vriendelijke woorden, die tevens den knaap, welke nog steeds eene tuchtiging vreesde, konden geruststellen en beval daarop den paedagoog den jongen aan te kleeden en uit het Lyceüm naar huis te brengen. Socrates voegde zich bij Pericles en den gymnasiarch, en de mannen spraken nog eene poos over de zeldzame mengeling van heerlijke en gevaarlijke eigenschappen, die in het karakter van het zoontje van Clinias zich vertoonden. Deze echter verliet aan de hand van den paedagoog de plaats niet eerder, voor hij met een warmen blik uit zijn donkere, fonkelende oogen van zijn beschermer en pleitbezorger had afscheid genomen. Op deze wijze werd de zeldzame band des harten gelegd tusschen Socrates, dien zij den leelijke noemden, en den schoonste van alle Hellenen-zonen, den jongen Alcibiades, op dien dag, toen den „waarheids-zoeker” eene duif uit de hand vloog en op hetzelfde oogenblik eene jonge zwaluw aan zijne borst een schuilplaats kwam zoeken... VIII. HET OFFER AAN DE CHARITEN. Geen scheppende en werkende geest gaat zoo geheel en al in zijn werk op, als die des beeldhouwers. Geen anderen weg betrad Phidias, dan die tusschen de Acropolis en zijne werkplaats liep. Hij zag zelfs in zijne nachtelijke droomen niets anders dan zijne godenbeelden, zijne groepen, zijne friezen en niet zelden vond hij, omdat zijn rustelooze geest en in den slaap evenals overdag werkzaam was, niet zonder verwondering bij zijn ontwaken zijne plannen verder gevorderd en gerijpt. Verscheidene zijner beelden waren oorspronkelijk droomgezichten geweest en hij kon beweren, dat hem Goden in den droom verschenen waren, evenals aan de helden van Homerus. De geheele wereld had slechts waarde voor hem, in zoover zij betrekking had op zijne kunstenaarsziel. Hij deed afstand van de genietingen des levens; hij was eenzaam en ongehuwd. Zijne ziel was vervuld met allerlei ontwerpen en zijn helder oog was de klare spiegel van zijn geest. Het was een bont gewemel van menschen en dingen in de zalen en pleinen van de werkplaatsen van Phidias. Steeds waren er ontwerpen te bedenken, te onderzoeken, te verwerpen, steeds opnieuw modellen in klei te vormen en de verhoudingen te berekenen. Naar de kleimodellen werd ook menig kunstwerk eerst door de steenhouwers uit het ruwe blok gehouwen en later aan de fijnere hand des kunstenaars ter volledige afwerking toevertrouwd. Een puinhoop kon Phidias’ werkplaats genoemd worden, maar een puinhoop der wording, niet der vernietiging. Het was de chaos, doch niet de chaos van den ondergang, maar de chaos waaruit de schepping geboren werd. Brokken lagen overal verspreid maar niet als deelen van een geheel, dat bestaan had, maar als deelen, die op weg waren, om een geheel te worden. En over dien bajert zweefde de geest van Phidias. Deze geest bestuurde alles. Hij hield den vurigen Alcamenes en den strengen Agoracritus in bedwang en dreef hen tot eendrachtig samenwerken. Deze beide waren zijne machtigste armen; de eerste verleende hem bovendien zijne hulp door zijne welbespraaktheid. Wat Phidias eens had gezegd, in korte, wellicht raadselachtige woorden zich had laten ontvallen, dat herhaalde en verduidelijkte Alcamenes, prentte het in zijn geheugen en deelde het later weder mede. Juist liet hij zijn oog gaan over die jongeren en kunstenaars, wier arbeid bijzonder aan zijne zorgen was toevertrouwd. Overal berispte hij, vermaande hij, spoorde hij aan met de vurigheid, die hem eigen was, terwijl hij de bestanddeelen der gevelgroepen, friezen en metopenbeelden nauwkeurig beschouwde. „Wat doet gij daar, Dracyllus? Te zwak gewelfd om op een afstand uitwerking te doen is die borst; het veld van het onderlijf te weinig geleed, de kuiten te onduidelijk geteekend. De hoofdspieren te weinig, de mindere spieren te veel op den voorgrond geplaatst!—Charicles, gij spant hier de huid te strak, daar te slap over de spieren. Hier is zij niet los genoeg, bijna niet te verschuiven. Het moet schijnen, alsof men zelfs bij bronzen of marmeren beelden het vel tusschen zijne twee vingers kan nemen en een weinig naar boven kan trekken!—Uw God, Lycius, is schier niet te herkennen uit de plooien van zijn gewaad. Behoort gij soms ook tot die beeldhouwers, wier Heracles [198] alleen aan de knots kenbaar is?—Ook uw bronnimf, Crinagoras, schijnt aan haar kruik gekend te moeten worden, in plaats dat gij het zachte, als ’t ware vloeibare harer leden over het diepst van haar wezen hadt uitgespreid.” Thans kwam hij bij eene groep van Parthenon-fries: jongelingen, die steigerende rossen optoomden. „Bij welke merrie, Lycius, hebt gij dien dikken kop, die stompe ooren gezien? Ook het geheel is te stijf, te houterig, te ouderwetsch! Zijt gij bij de Aegineten ter schole gegaan? Zulk ouderwetsch prulwerk zou zelfs Argeladas [199] niet goedgekeurd hebben!”—Zoo ging Alcamenes te werk, berispte nog dit en dat in het bijzonder en scheen in zijn vuur geneigd, om het beeld van den leerling stuk te slaan, hetgeen hem dikwijls overkwam, wanneer de toorn zich van hem meester maakte. Agoracritus naderde en nam, naar zijne gewoonte, den armen leerling tegen den driftigen Alcamenes in bescherming. Dezen steeg het bloed naar het hoofd en gaf hem een scherp antwoord. Op dit oogenblik echter naderde Phidias en onder zijne geleide een paar menschen, die in ’t geheel geen vreemdelingen waren in deze werkplaats. Hoe hadden Pericles en Aspasia zich het genot kunnen ontzeggen nu en dan een blik te gaan werpen op de rustige vorderingen van die grootsche ontwerpen? Zij waren gekomen en hadden den meester midden onder de schare zijner leerlingen gevonden, tusschen zijne kleimodellen, nog onvoltooide werken en half gehouwen marmerblokken; zij vonden hem minder spraakzaam, strenger, ingetrokkener, meer in zich zelven verdiept dan ooit te voren. Toen Alcamenes de Milesische zag, deed hij zijn best onverschillig en opgeruimd te schijnen, en de nog niet geheel verkropte spijt te verbergen, die hij bij de vluchtige ontmoeting op de Agora had laten doorschemeren. De sombere Agoracritus echter deed volstrekt geen moeite om den wrok te verhelen, dien hij nog steeds tegen Aspasia koesterde. Hij ging op zij en sprak geen enkel woord tot de beide aanzienlijke bezoekers. Daar dezen bij hun binnentreden in de zaal nog iets van den woordenstrijd tusschen Alcamenes en Agoracritus hadden opgevangen, viel het gesprek terstond op dat zelfde onderwerp en de levendige Aspasia sprak het onverholen uit, dat zij het volkomen met Alcamenes eens was, als hij de laatste sporen der overlevering van het ouderwetsche uit de kunst wilde weggenomen zien. Bij de beschouwing der ontwerpen en kleimodellen voor de kolossale gevelgroepen, voor de friezen en metopenbeelden, vond zij menig pronkstuk nog te hard en streng en zelfs de hoogste bloeitijd der kunsten scheen haar toe te langzaam te komen. Onverholen sprak zij haar meening uit. „De schoone Aspasia,” zei Phidias met een ernstigen lach, „zou willen, dat alles wat wij maken, zoo sierlijk, weelderig en bekoorlijk is, als zij zelve. Maar vergeet niet, Aspasia, dat wij beeldhouwers verplicht zijn in onze scheppingen niet het bloot menschelijke, niet het alledaagsch schoone en bekoorlijke, maar het bovenmenschelijke, het goddelijke voor te stellen en te belichamen.” „Phidias heeft misschien gelijk,” zei Pericles, „wanneer hij zich datgene, wat Aspasia streng, stijf, ouderwetsch noemt, niet geheel wil laten ontnemen. Wie weet of het ideaal van het schoone in de beeldende kunst niet op de smalle grens ligt, die de kuische, jonkvrouwelijke schoonheid van de weelderige, vol ontwikkelde scheidt. De hoogste en laatste trap der ontwikkeling is toch ook de eerste der daling; datgene, wat het gemoed met de reinste, edelste betoovering genoegelijk aandoet en verkwikt, moet dus een weinig aan deze zijde van dien hoogsten trap, niet daarop liggen.” „Ook al dat ik u, Phidias,” zei Aspasia, „nog zoo zeer tot het sierlijke, bekoorlijke en weelderige wilde aansporen en dat gij van uw kant de uwen tot dat zelfde doelwit opwektet, geloof ik toch, dat de juiste grens nog in langen tijd niet zou overschreden worden. Want zoover schijnen mij uwe leerlingen nog van het al te sierlijke en al te weeke verwijderd, dat zelfs, wanneer zij met alle krachten er zich op toelegden, zij het bezwaarlijk zouden bereiken. Ik zeg niet, dat gij langzaam zijt, maar de weg is lang.” „Wanneer ik de beelden van Phidias beschouw,” zei Pericles, het gesprek eene andere wending gevende, daar hij vreesde dat Phidias zich beleedigd mocht achten door Aspasia’s woorden, „of de zangen van Homerus hoor, dan vind ik, dat zij verheven zijn in hun bekoorlijkheid en bekoorlijk in hun verhevenheid. Zij zijn verheven, zooals ieder weet, en zij zijn bekoorlijk, zooals niemand loochent, en schoon noemen wij ze misschien juist hierom, omdat ze beide zaken in zich bevatten.” „Daar kan ik mij mede vereenigen,” zeide de steenhouwer Socrates, van zijn werk opziende, daar hij tot dusverre vlijtig aan een marmerblok, dat hem aangewezen was, had zitten beitelen. „Lang heb ik bij mij zelven nagedacht, wat toch de schoonheid is; nu zijn mij Pericles’ woorden als eene lichtstraal in mijne ziel gevallen.—Als het verhevene met het bekoorlijke verbonden, als eene liefelijke verhevenheid en eene verhevene liefelijkheid zou men alzoo het schoone kunnen beschrijven. En wanneer Aspasia en Pericles weder eens over de juiste grenzen der ontwikkeling in de kunsten spreken, zoo behoeven zij slechts te zeggen, dat het schoone om schoon te blijven, nooit alleen bekoorlijk en nooit alleen verheven, maar steeds beide te gelijk moet zijn. Gaven mij toch de Goden bij elken beitelslag, dien ik hier in Phidias’ werkplaats zal slaan, deze les gedachtig te zijn, in ’t bijzonder als ik de hand leg aan het wijgeschenk, dat ik voornemens ben aan de Godin van Phidias op den dag, dat haar feestgebouw op Acropolis zal ingewijd worden, op te dragen.” „Hoe?” riep Aspasia uit, „de nadenkende steenhouwer zal nu ook als vrij scheppend beeldhouwer zijne krachten beproeven?” „Ja zeker,” hernam Socrates. „Wel is waar hebben Phidias en Alcamenes mij niets van het beeldwerk voor het nieuwe Parthenon opgedragen, om het zelfstandig uit te voeren, en toen ik verzocht mij zulken verhevener arbeid toe te vertrouwen, ben ik door Alcamenes met dien spottenden lach afgewezen, dien hij zoo meesterlijk verstaat. Bij Zeus, ik heb zoo goed als iemand van Phidias geleerd, den volkomen eironden vorm van het gelaat te teekenen, het hoofd klein, maar fijn en schoon geëvenredigd te vormen, voorhoofd en neus op bijna gelijke lijn te plaatsen, de wenkbrauwen in scherpe trekken te doen uitkomen, het oog rond en diep uit te hollen, de neusvleugels zacht af te doen loopen, de kin mollig te ronden, haar en baard golvend voor te stellen. Niet altijd wil ik ruwe marmerblokken houwen en gedachten van anderen, als een machinaal werkman helpen belichamen. Ik wil een wijgeschenk scheppen en trachten met kunstvaardige hand een zelfopgevat, helder, rein begrip in den steen door de beeldende kunst voor te stellen.” „Welk zelfopgevat, rein begrip is het dan, dat gij, zooals ge zegt, in het marmer wilt belichamen?” vroeg Aspasia. „Daar zult gij wel van hooren,” hernam Socrates, „het betaamt immers niet over den arbeid van een leerling te spreken, alvorens gij van het werk des meesters, van de Goddelijke Pallas Athene, zooveel gezien hebt, als heden daarvan te zien is.” Pericles en Aspasia verlangden zeer datgene van Phidias’ werk te zien, wat gereed was. Phidias echter zeide: „Gij zult thans slechts brokstukken daarvan zien, want zooeven werd het kleimodel stuk gezaagd, zooals dat vereischt wordt voor kunstwerk in goud en ivoor.” Pericles en Aspasia echter zouden voorloopig voldaan zijn, als zij dit mochten zien en op hun verlangen geleidde Phidias hen met Socrates en Alcamenes naar eene der ruime zalen. Daar wees hij hun een houten voorwerp, waaromheen de gedaante der Godin uit goud en ivoor, evenals vleesch en vel, moest worden aangebracht. Naast de arbeiders, die bezig waren het kleimodel van het grootsche werk in stukken te zagen, zag men anderen, die olifantstanden, van uitnemende schoonheid en grootte, zooals Indië die voortbrengt, in dunne platen te zagen, waarvan elk weder zorgvuldig bewerkt moest worden om een der deelen van het model uit te maken. Pericles en Aspasia beschouwden met aandacht de geweldige brokstukken van den doorgezaagden Colossus. Ook deze brokstukken gaven aanleiding tot nadenken en gelukkigerwijze was juist het hoofd der Godin nog geheel en ongedeerd. Dit konden zij dus naar hartelust beschouwen en zich laten medeslepen door de hooge gedachtenvlucht des meesters, die zich in de heerlijke, diepzinnige trekken dezer nieuwe „Pallas Athene des vredes” openbaarde... Wat in dat beeld zich afspiegelde, was de geestelijke kracht, het was het licht van het heldere verstand, dat opstijgt uit de diepten. „Zoo schoon en diepzinnig, als het gelaat der Godin ons daar tegenstraalt,” zei Pericles, „schijnt zij ons waarlijk als eene die niet uit eene vrouw is geboren, maar voortgekomen is uit het hoofd van haar vader Zeus.” „In het hoofd echter,” viel Socrates in, die naar het rechte begrip der dingen steeds zocht en onmiddellijk van die opmerking partij trok, „in het hoofd zetelen, zooals bekend is, de gedachten. Wat is dus Pallas, die uit het hoofd haars vaders voortgekomen is, anders dan de bezielde en belichaamde gedachte van Zeus? O, gij gelukkige, door de Goden rijk gezegende Phidias, die geroepen zijt het hoogste, dat er bestaat, de gedachte voor te stellen!—Ik arme stumpert, ik zoek naar haar mijn leven lang, de reine gedachte en zou haar gaarne door mijn peinzen uit het hoofd van Zeus in het mijne overbrengen, evenals eene spattende vonk, maar ik kan haar maar nooit vatten. En Phidias hier neemt slechts een beetje leem, een beetje klei en kneedt ze, en onder zijne handen ontstaat uit het leem een beeld, dat mij de oogen verblindt, wanneer ik het aanschouw en mij dwingt uit te roepen: „Dat is de gedachte—de gedachte van Zeus!”—Dat echter Phidias gelijk heeft, wanneer hij de gedachte, zooals hij die daar belichaamd heeft, Pallas Athene noemt, de schitterende schutsgodin van alle Grieken, vindt duidelijk zijne verklaring in de meeningen der wijzen over de gedachte en der dichters over Pallas Athene. Afgezien van de bekende geboorte uit het hoofd van Zeus, verzekeren de dichters aangaande Pallas Athene, dat zij maagdelijk, voorts ook dat zij van eene mannelijke en vrouwelijke natuur tevens is, geheel in tegenstelling met de Godin der liefde, die niets met de gedachte gemeen heeft, maar geheel opgaat in de schoone gewaarwordingen en in de onbewust voortbrengende werken der liefde. Wie echter zal loochenen, dat ook de gedachte maagdelijk en mannelijk en vrouwelijk te gelijk is? De gedachte is koel, als het licht der sterren, en blijft zelfgenoegzaam in hare reine, heldere sfeer; slechts haar tegenhanger, het gevoel, is enkel gloed en brengt voort en gaat op in de werken der liefde. En het ontzetting verspreidende Gorgonenhoofd, ’t welk de dichters en de beeldhouwers op het schild der Godin Pallas Athene plaatsen, wat is het toch anders, dan de afschuw van den overwonnen nacht, welke de zegevierende gedachte als tropee in haar schild voert? Zoo is het dan aan geen twijfel onderhevig, dat Phidias de gedachte heeft willen voorstellen, opdat wij echter ook steeds mogen zeggen als het ons beter voorkomt, dat het hoofd daar vóór ons het hoofd is van de Godin Pallas Athene...” De ernstige Phidias glimlachte bij deze woorden; Alcamenes echter viel den spreker in de rede en klopte hem met goedkeurenden blik op de schouders en prees zijne woorden. Aspasia zei: „Wanneer Phidias, zooals gij beweert, Socrates, de macht der ijle gedachten heeft willen belichamen, heeft hij wellicht, terwijl hij ze schiep, niet eens aan die gedachte gedacht”— „Dat wedervaart andere vaders ook wel eens,” hernam Socrates. „U overkomt dat zeker nooit!” riep Alcamenes met schalkschen lach den denker aanziende. „Neen,” hernam Socrates, „maar waarom maakt gij u ten mijnen koste vroolijk? Denken is beter dan niet te denken. Mogen de Goden al hun lievelingen het beste in den droom beschikken, wij moeten steeds trachten ons met wakkere zinnen te behelpen. Gij hebt u ongetwijfeld er over verwonderd, Aspasia, dat ik u zoo dikwijls naar het wezen der liefde heb gevraagd. En toch kon ik niet anders. Evenals Phidias het zegevierend licht der gedachte in het beeld van Pallas Athene heeft belichaamd, zoo zou ik in een beeld van Eros de liefde willen teruggeven. Gij zult toch zeker niet beweren dat Eros een verachtelijke God is; vele wijzen noemen hem zelfs den oudsten en eersten van alle, en wanneer de liefde, naar het schijnt, boven alles een streven, een zoeken, een verlangen is, dan mag ik toch wel zeggen, dat die God eigenlijk de mijne is. Om echter nauwkeuriger met hem bekend te worden, ben ik, gelijk gij weet, dikwijls vragend en onderzoekend bij de menschen rondgegaan.”— „Dat is waar,” viel Alcamenes lachend in, „gij zijt meer op de Agora en op de zuilengaanderijen en andere openbare plaatsen te zien geweest, dan hier in Phidias’ werkplaats. Deze man schijnt waarlijk door eene bijzondere onrust gedreven te worden. Eerst hakt hij een halven dag als een dolleman op zijne marmerblokken, dan laat hij eensklaps zijne gereedschappen vallen en staart peinzend een uur lang voor zich uit. Dan springt hij op en loopt weg en komt in een halven dag niet terug. Gij wilt een Eros beitelen? Nu, zeg dan toch wanneer? Weet gij wel, mijn waarde, dat onze meester Phidias u den traagsten zijner leerlingen noemt?” „Ik weet het,” hernam Socrates, „maar ik herinner mij ook, dat gij ook niet zelden den beitel wegwerpt en wegijlt, met of zonder voorwendsel, en, evenals ik, de liefde naloopt, naar men zegt, zonder toch eigenlijk veel naar haar begrip en karakter te vragen.”— „Gij hebt gelijk,” hernam Alcamenes lachend, „ik vraag in ’t geheel niet naar haar begrip. Maar wie zegt u, dat ik altijd de liefde naloop, als ik mij uit de werkplaats verwijder?” „Niet altijd gaat gij zelf weg,” zei Socrates, „soms zendt gij slechts een handlanger of zelfs den dollen Meno, als hij hier juist rondslentert, met briefjes aan de schoone Corinthische Theodota.”— Wederom lachte Alcamenes en Socrates vervolgde: „Mijn vriend Anaxagoras heeft den hartstocht der liefde eene ziekte genoemd: ik weet echter niet of zij eene gewone ziekte is en met artsenijen moet behandeld worden, of eene goddelijke, zooals de geestvervoering der dichters of de verrukking der Delphische priesteres. Dat de God der liefde vleugels moet hebben en eene knapengestalte, weet ik: hoe ik hem overigens moet voorstellen, ernstig of vroolijk, met de oogen naar boven of naar beneden gericht,—waarlijk, ik zou gaarne willen weten, Aspasia, hoe gij het zoudt aanleggen de liefde voor te stellen, als gij een der onzen waart in deze werkplaats van Phidias.” „Ik zou het niet gaarne beproeven haar voor te stellen,” zei Aspasia. „De liefde is een gevoel, en een gevoel heeft geene gestalte. Waarom wilt gij voorstellen, wat geene gedaante heeft? Stel in de plaats van de liefde, datgene wat de liefde opwekt, het beminnenswaardige, het schoone. Want dit heeft eene gestalte en is vleeschelijk zichtbaar en tastbaar en met alle zintuigen waarneembaar. En gij behoeft niet eerst lang te peinzen en rond te gaan bij de menschen, om er naar te vragen, maar slechts eenvoudig na te maken wat uw oog het schoonst en bekoorlijkst aandoet.” Socrates dacht eenige oogenblikken zwijgend na en sprak toen: „Niets is juister, dan wat gij zegt, Aspasia. Ik zal Eros laten varen en trachten de Chariten te beitelen. Want dezen zijn het toch ook nu weder, waarop gij al zoo dikwerf mijne aandacht vestigt, als op de eigenlijke Godinnen der schoonheid en bekoorlijkheid. Aphrodite is wel is waar schoon, maar zij is niet alleen de Godin der schoonheid, ook en veel meer de Godin der liefde: in haar wezen is de schoonheid reeds met de liefde gemengd; bij de Chariten echter is zij nog rein en vrij op zich zelve en, om mij zoo uit te drukken, zelfgenoegzaam in hare goddelijkheid. Ik zal dus de Chariten beeldhouwen en als wijgeschenk aan de Godin van Phidias op de burg plaatsen. Maar evenals vroeger de liefde, moet ik nu op alle mogelijke wijze de schoonheid onderzoeken. Waar vind ik nu het schoonste en bekoorlijkste te gelijk, om het „eenvoudig na te maken,” zooals Aspasia straks zeide?” „Wanneer gij het bekoorlijkste, dat men slechts zien kan, zoekt,” zei Alcamenes glimlachend, „dan kan ik u een goeden raad geven. Tracht de schoone Corinthische, van wie gij zooeven spraakt, te zien dansen.” „De Corinthische Theodota?” vroeg Socrates. „Ik heb de bevalligheid harer dansen meermalen hooren roemen. Maar wie zou ons het genoegen de Corinthische danseres te zien en te bewonderen, beter kunnen verschaffen, dan gij zelf, Alcamenes, haar welsprekendste lofredenaar en vriend?” „Waarom niet?” hernam Alcamenes opgeruimd. „Wie de hoogste bekoorlijkheid, die de gestalte eener vrouw in dansen, vol uitdrukking, kan ten toon spreiden, wil genieten, die moet naar Theodota gaan zien en ik zal een ieder, die het wenscht, zonder afgunst den toegang tot dit genot openstellen.” Deze woorden van Alcamenes waren niet zonder geheime boosaardigheid tegen Aspasia. Met opzet roemde hij in tegenwoordigheid van Pericles’ vrienden en Pericles zelven de bevalligheid en bekoorlijkheid van eene andere vrouw. De schoone danseres en hetaere Theodota was door toedoen van Alcamenes van Corinthe naar Athene overgekomen. De aanleiding daartoe was zeer eigenaardig geweest. Toen namelijk Alcamenes gemerkt had, dat hij van het bezit van Aspasia, waarvan hij zich vroeger zeker geloofde, moest afzien, was hij door eene heimelijke spijt en ergernis tegen de preutsche Aspasia aangegrepen. Maar hij was te jong, te opgeruimd, te luchthartig, dan dat om dit verlies het heimwee knagen zou aan zijn gemoed; zijn streven was slechts hierop gericht een werkelijk geluk, een werkelijk liefdegenot voor datgene, wat hij zich te vergeefs had voorgespiegeld, in de plaats te stellen. Een zeer rijk Corinthiër had hem een klein beeldwerk in marmer opgedragen. Alcamenes had zich van die opdracht gekweten en het voltooide werk naar Corinthe gezonden. De Corinthiër was verrukt over de bekoorlijkheid en zeldzame bewerking van dit stuk en schreef Alcamenes dat hij voor dit meesterwerk elke belooning, die hij maar wilde, kon ontvangen; wat ooit de wensch zijns harten geweest was, zou hem gegeven worden. Daarop schreef de jonge beeldhouwer met zijn gewonen overmoed aan den Corinthiër het volgende terug: „Het is bekend, dat gij in uw rijk en weelderig Corinthe sedert lange tijden de schoonste „vriendinnen” hebt, die in geheel Hellas te vinden zijn. Daar gij mij voor mijne marmeren groep elken wensch wilt bevredigen, verzoek ik u mij die schoone, welke tegenwoordig te Corinthe den grootsten roep heeft, op uw kosten voor eene maand naar Athene te zenden en haar mede te deelen, dat zij voor die maand mij uitsluitend als model moet dienen voor mijne beeldwerken.” De rijke Corinthiër lachte, toen hij deze regels las en weinige dagen later bevond zich de schoonste hetaere van Corinthe, de danseres Theodota, te Athene bij Alcamenes. Alcamenes was er zeer mede in zijn schik en heugde zich een maand lang in het bezit van de geroemde schoone, op kosten van den rijken Corinthiër. Toen de maand verstreken was en de verplichtingen der schoone Theodota ophielden, gevoelde zij weinig lust naar Corinthe terug te keeren, zij had Athene lief gekregen en besloot daar te blijven. Alcamenes bleef voor haar eene bestendige vriendschap koesteren en roemde haar bij allen, die het hooren wilde, als de schoonste vrouw van Hellas. Hij verzuimde nooit er bij te voegen, dat zij bekoorlijker was, dan de alom geprezene Milesische Aspasia, die meer door sluwheid dan door schoonheid Pericles in hare netten had gevangen. Toen nu Alcamenes in tegenwoordigheid van Aspasia die woorden tot lof van Theodota tot Socrates sprak, begreep zij aanstonds de bedoeling van den gekrenkten jongen man. Zij bemerkte, dat hij heimelijk hare ergernis wilde opwekken door eene andere schoone te prijzen, vooral in de tegenwoordigheid van haar zelve en Pericles. Met de snelheid en gevatheid van den vrouwelijken geest had zij oogenblikkelijk hare gedachten geregeld en haar besluit genomen. Onder de overwegingen, die snel als de bliksem door haar geest gegaan waren, was ook deze geweest, welken indruk wel de door Alcamenes gesproken woorden op het ontvankelijk gemoed van Pericles hadden gemaakt. Zij overdacht, dat Pericles op de gedachte kon komen, de schoone Corinthische te gaan zien en aan deze begeerte zou voldoen zonder het gezelschap zijner vriendin. Dat Pericles in hare afwezigheid Theodota zou ontmoeten, kwam haar niet wenschelijk voor; minder beducht was zij, als zij zelve bij die ontmoeting tegenwoordig ware. Zij wist wat zij tegenover alle andere vrouwen in de weegschaal kon leggen. Wat Alcamenes betrof, meende zij zijne booze handelwijze niet beter te kunnen straffen, dan door hem te toonen, hoe weinig zij om dergelijke plagerijen gaf. Bij deze afdoende gronden voor haar besluit kwam nog een laatste; zij zelve verlangde vurig de door Alcamenes zoo hoog geprezene Corinthische schoone te zien. Zoo was het tot geene geringe verbazing van Alcamenes, dat zij zelve zijn aanbod om ieder, die het verlangde tot haar te voeren, aannam. Opgeruimd en onbeschroomd sprak zij: „Als gij, Alcamenes, in staat zijt, ons den weg te openen tot het schoonste en bekoorlijkste, wat gij kent, tot de danseres Theodota, dan ware het dwaasheid van Pericles, Socrates, mij zelve en iedereen, die u hoort, u niet aanstonds aan uw woord te houden, en u niet uit te noodigen zonder dralen eene zoo aanlokkende belofte te vervullen.” „Ik onderstel,” hernam Alcamenes gevat, „dat gij, schoone Aspasia, zoowel uit uw eigen naam, als ook uit dien van Pericles en Socrates, hebt gesproken.” Pericles bedacht zich een oogenblik, doch verklaarde toen, dat hij geene bezwaren had tegen het verlangen der schoone Aspasia. „Wij gaan,” zeide hij, „dezen weg alleen in gezelschap van Socrates en om zijnentwil: een wijze te volgen, kon toch nooit iemand tot schande strekken.” „Onze vurige Alcamenes,” zei Socrates, „is een vriend van rassche en koene besluiten. Zie, hoe hij zich reeds verheugd de handen wrijft en naar zijn Thessalischen hoed grijpt. Ik wed, dat hij ons nu geen rust meer laat, maar zich vast voorgenomen heeft, oogenblikkelijk langs den kortsten weg uit Phidias’ werkplaats naar de woning der schoone Theodota te voeren.” „Juist zoo,” antwoordde Alcamenes levendig. „Onze meester Phidias is onder ons laatste gesprek reeds weggeslopen. Ik raad u hem niet door uw afscheid te storen in zijne berekeningen en overpeinzingen. Hier in de nabijheid is een uitgang, de deur is open, de straat vrij, de woning van Theodota niet ver—laat ons gaan!” Het huis van Theodota was weldra bereikt. Men behoefde niet te vreezen, dat men de schoone ongelegen kwam. Alcamenes ging even binnen, om het gezelschap aan te kondigen. Hij keerde aanstonds terug en verzocht zijnen vrienden hem te volgen. Hij voerde hen in de binnenvertrekken van Theodota. Deze waren met overdadige weelderigheid ingericht. Overal bevonden zich zachte aanligbedden met purperen kussens, de grond was met mollige tapijten bedekt; welriekende geuren stegen uit sierlijke schalen omhoog. Een bed met purperen behang werd door de bevallige liefdegoden gedragen. Sieraden en gewaad lagen in schilderachtige wanorde rondom verspreid. Zachte sandalen, haarbanden, kostbare gordels, blanketdoozen, zalfdoozen, ringvormige spiegels van blank gepolijst metaal met rijk versierde handvatsels, bekoorlijk schoone zonneschermen en veelkleurige, bladvormige waaiers, Cypria’s geheele tuighuis; te midden daarvan kleine kunstwerken uit brons of marmer, deels geschenken van Alcamenes, aarden werktuigen met goud en ivoor ingelegd, verwelkte en frissche kransen van allerlei soort: dat alles maakte in zijne bonte mengeling bij den eersten aanblik een overweldigenden indruk op de binnenkomenden, een indruk, die door de welriekende geuren van het vertrek werd versterkt, terwijl van een der mollige bedden de schoon versierde hetaere zelve opstond, om haar gasten welkom te heeten. Theodota was schoon. Het haar was ravenzwart, het oog donker en vurig. De trekken waren fijn. Zij was sterk geblanket, de wenkbrauwen kunstig afgerond, de lippen rooskleuriger, dan zij in werkelijkheid waren. Zij droeg een gewaad met bloemen geborduurd en met rijken tooi beladen. Haar gewaad werd om het midden van haar lijf te zamen gehouden door een vergulden gordel met rijk versierden gesp en van allerlei smaakvolle en kunstige kostbaarheden voorzien. Haar hals, haar boezem, hare armen, ja zelfs hare voeten boven de enkels waren versierd met tooiselen, flonkerend van granaat of barnsteen. Ook het kleine, welgevormde oor prijkte met bellen van eene bekoorlijke schoonheid. Om het hoofd had zij een met paarlen bezaaiden metalen band. „Ik heb,” zei Alcamenes tot zijne bezoekers, „Theodota reeds verteld, waarom gij hierheen gekomen zijt en wat gij van haar verlangt.” „Alcamenes is wel dwaas,” zei Theodota glimlachend, „dat hij zoo opeens zulke aanzienlijke onverwachte gasten bij mij binnenleidt en mij geen tijd gunt om ze waardig te ontvangen.” „Gij hebt geen tijd daarvoor noodig,” zei Alcamenes, „gij zijt immers steeds dezelfde, en niet uwe woning geldt ons bezoek, maar u en uwe bekoorlijkheid en uwe kunst.—Een wijs en ernstig man ziet gij hier voor u,” vervolgde hij op Socrates wijzende, „en hij brandt van verlangen u te zien en uw dans te bewonderen. En meer nog aan dezen wijzen man, Theodota, hebt gij het te danken, dan aan mijne vurige woorden, dat heden zelfs de groote Pericles en de gevierde, kunstlievende Aspasia uit Milete over uw drempel gekomen zijn, om zich met eigen oogen van uwe beroemde kunst te overtuigen.” „Wat?” riep Theodota uit, „voor een wijze, voor een groot en vermaard staatsman en voor eene uitverkorene mijner kunne, die, naar het schijnt alle andere vrouwen van dezen tijd in schoonheid overtreft, moet ik het wagen mij te vertoonen en het weinige, wat ik vermag aan het oordeel van zulke rechters onderwerpen?” „Maak u niet ongerust, Theodota,” zei Pericles, „Alcamenes heeft u geprezen en Alcamenes weet het schoone op te sporen.” „Inderdaad,” voegde Socrates er schalks lachend aan toe, met een zijdelingschen blik op Aspasia, „hem ontmoet het schoonste altijd het eerst.”— „Dan moge hij het verantwoorden,” zei Theodota. „Preutsch te zijn voor wien dan ook ter wereld en te weigeren mijne kunst ten toon te spreiden, mag mij niet in de gedachte komen. Gij wilt mij zien dansen, gelijk honderden voor u wenschten, en ik wil dat verlangen bevredigen. Beschouwt u als mijne meesters. Wat wilt gij dat ik dansen en u daarin zal voorstellen? Welke Godin? welke heldin? welke mythe of geschiedenis?” Zij wendde zich met deze vraag vooral tot Pericles. Deze echter antwoordde: „Vraag dat aan dezen wijze, want deze is opzettelijk hier gekomen met bepaalde bedoelingen, zoodat het hem zeker zeer gewenscht zal zijn de voorstelling van uw dans te mogen kiezen. Zeg het dus openhartig, Socrates, wat gij wenscht dat Theodota zal dansen.” „Wanneer gij en Theodota zelve,” hernam Socrates na eenige oogenblikken nagedacht te hebben, „de keuze aan mij overlaat, dan weet ik niets beter dan Theodota te verzoeken den strijd der drie Godinnen [200] om den prijs der schoonheid op den Ida te dansen.” „Wat een heerlijk genot als gij beurtelings als Aphrodite, Hera, en Pallas Athene verschijnt en ons toont, hoe ieder van haar met dezelfde en toch naar ieders karakter fijn veranderde middelen den herder op den Ida zocht te betooveren en den prijs der schoonheid uit zijne hand trachtte machtig te worden. Alcamenes heeft mij beloofd dat ik hier zou ervaren, wat bekoorlijkheid is, en daarom willen wij Theodota noodzaken, zoo bevallig en bekoorlijk mogelijk te zijn en op zooveel verschillende wijzen, als maar denkbaar is.”— Nadat Theodota zich uit het vertrek had verwijderd, om aan haar gewaad en uiterlijk die verandering aan te brengen, die overeenkwam met den dans, dien zij zou voorstellen, zeide Socrates: „Wij zullen ons doel bereiken: want Theodota is niet als de meeste schoonen, die slechts terughoudend en droppelsgewijs afmeten, wat zij ons geven willen; maar zij zal ons, wat zij aan te bieden heeft, ruimschoots schenken en alles op eens als uit den hoorn van Amalthea [201] over ons uitstorten. Dan is de zaak afgedaan en kunnen wij naar huis terugkeeren. Ik zie wel, dat Theodota lief en zacht is, maar niet verstandig. Hoe zou Aspasia dansen, als zij wilde! Maar wie van ons, behalve de Olympiër Pericles, heeft haar ooit zien dansen?”— Nu kwam Theodota terug, korter gekleed en in een gewaad dat haar in de meest ongedwongen bewegingen niet belemmeren kon. Met haar trad een knaap binnen met eene lier en eene fluitspeelster. Deze begon te spelen en de knaap begeleidde haar met zijn snareninstrument. Onder die klanken echter begonnen zacht de bewegingen van Theodota zich te mengen en het was onmogelijk te zeggen, op welk oogenblik zij begonnen was te dansen. Zij danste, wat haar opgedragen was: eerst de strijd van Aphrodite om den appel, den eereprijs in de handen van Paris, dan die van Hera en vervolgens die van Pallas. Het was dezelfde dans, driemaal herhaald, en toch steeds geheel verscheiden, overeenkomstig het wezen en karakter der Godinnen. Zij scheen driemaal geheel veranderd. Bewonderenswaardig was het te zien, welk eene afwisseling zij met hare levendige bewegingen, sprekende oogen en doelmatige gebaren in dien strijd wist te brengen. Nu eens scheen het verzoek een zacht smeeken, een zoet vleien, een bekoorlijk dringen, eene verleidelijke bekoring, eene belofte van den innigsten dank, dan weder een fier, der zege bewust bevel, een meer gebiedend verlangen, dan ook een vleiend aandringen soms eene listige poging om met verleidelijk geweld den kampprijs aan de hand des rechters te ontwringen. Daarbij kon zij iedere bekoorlijkheid van haar schoone gestalte in houding, beweging en gebaren doen uitkomen. En daar ieder fijn uitgedachte, elke sprekende trek driemaal voorkwam, steeds overeenkomstig het wezen der Godin, wist men niet, wat meer te bewonderen, de rijkdom harer vinding en de afwisseling van het geheel of de bekoorlijkheid en volkomenheid in elk gebaar en iederen trek. Nog moet vermeld worden dat Theodota onder het dansen hare vurige oogen vol van die afwisselende doch steeds smeekende uitdrukking schier onafgebroken op Pericles gevestigd hield. Hem maakte zij tot het doelwit harer mimiek, in hem scheen zij Paris te zien en uit zijne handen scheen zij den kampprijs te willen ontvangen. Toen Theodota haar dans geëindigd had, zwaaide Pericles haar hoogen lof toe over de bevalligheid en volkomenheid der kunst, waarmede zij zich van hare taak gekweten had. „De taak, die gij de schoone Theodota hebt opgedragen,” zei Alcamenes, „was niet zoo heel moeilijk: zij zou andere en veel zwaardere rollen tot uwe grootere verbazing vervuld hebben. Zij is in staat niet alleen de teederheid der duif en de woestheid van den leeuw, maar als het noodig is, ook het zachte klateren eener beek of het opflikkeren van het vuur of het suizend trillen van een boom na te bootsen.” „Ik twijfel er niet aan,” zei Pericles, „dat zij ook in staat is, als die danser, dien ik onlangs gezien heb, zelfs de letters van het alphabet, de eene na de andere, door het gebarenspel harer wonderlijke lenige en teedere ledematen uit te drukken.” „En wat hebt gij ons van Theodota te zeggen,” vroeg Alcamenes, Socrates op den schouder kloppende, die gedurende den dans geen blik van de danseres had afgewend, en nu daar stond, naar het scheen, in diepe gedachten verzonken. „Ik zal leeren dansen!” hernam hij ernstig. „Ik kende tot heden slechts eene wijsheid van het hoofd en de gedachte; nu weet ik, dat er ook eene wijsheid der handen en voeten is.” De omstanders lachten en meenden dat de peinzer met zijne gewone ironie sprak. Doch Socrates ging voort: „De rhytmus is maat en maat is zedelijkheid. Zulk eene schoone rhytmus van het lichaam als ons Theodota getoond heeft, moet noodzakelijk ’s menschen geheele wezen met hart en liefde voor de schoone maat vervullen. Men moet, als men dit eens gezien heeft, noodzakelijk al wat plomp, ruw, gemeen en onbehouwen is verachten. Ik benijd u Theodota den schoonen rhytmus dien gij in uw lichaam en uwe ziel bezit.” „Ik verheug mij zeer,” hernam Theodota glimlachend, „als ik dien schoonen rhytmus werkelijk bezit en er anderen genot mede verschaffen kan; want het is mijne bezigheid en mijne kunst te behagen en genot te verschaffen. Deze kunst echter schijnt mij bij den dag in Griekenland moeilijker te worden. Voor uw door de kunst verwend oog, is de schoone natuur in de vrouw niet langer voldoende. Gij verlangt, o mannen, dat wij ons tooien met iedere bekoorlijkheid der kunst, zoo wij u willen aantrekken of aan ons boeien.—Intusschen,” voegde Theodota er met een bekoorlijk lachje bij, „hoe zwaar gij ons vrouwen de kunst ook maken moogt om te bekoren, ik zal niet ophouden dit beroep als het schoonste, en met uw verlof, ook als het mijne te beschouwen.” „Klaarblijkelijk,” zei Socrates, „behoort gij niet tot die vrouwen, die slechts aan een enkelen man zoeken te behagen en die men gewoon is verliefden of minnenden te noemen.” „Neen, bij de Goden!” viel Alcamenes in; „tot deze behoort zij niet. Zij is de schrik van alle dweepzieke jongelingen, die over liefde bij haar komen zeuren. Gisteren nog beklaagden de jonge Damoetas zich bij mij, dat gij hem de deur gewezen hadt, Theodota, omdat hij u te zwaarmoedig geworden was.” „Ja, waarlijk,” hervatte Theodota. „Ik spot met de boeien niet alleen met die van Hymen, maar ook van Eros. Ik ben geen priesteres der liefde, maar een dochter der vreugde!” „Ik bewonder u, Theodota,” zei Socrates. „Want gij schijnt mij niet alleen het schoonste, maar ook het menschlievendste aller beroepen gekozen te hebben. Welk een zelfverloochening oefent gij uit, Theodota, welk een zelfopoffering. Gij versmaadt het de lafenis te zijn in den beker van een enkelen man, geëerd eene plaats in te nemen aan den huiselijken haard, gij verkiest het als een dun wolkje in de lucht te stijgen en heen te trekken over alle landen en u in een bloemenregen van vreugde over de hoofden der menschen uit te storten. Gij doet afstand van den huiselijken vrede, van de eer der gade, van het geluk der moeder en den troost des ouderdoms, alleen om de vermeerderde behoefte naar schoonheid en genot in den boezem der mannen van Hellas te bevredigen. En niet alleen Hymen’s keten veracht gij—gij tart zelfs met dartelen overmoed, ja schier met Prometheïsche [202] fierheid, de toorn van Eros, den wraakgierigsten aller Goden. En het is u niet onbekend, hoe kort de bloei der schoonheid en der jeugd duurt. Toch staat gij daar, vol verloochening en zelfopoffering, als een bloeiende boom in de maand Maart en zegt: „Plukt ze maar allen en schudt ze af de bloesems mijner kortstondige lente en vlechte er wie wil een ruiker van voor weinige dagen. Ik wil geen vruchtboom zijn, ik wil alleen bloesems voortbrengen!”—Welk een opoffering, Theodota, welk een zelfverloochening! Mogen de Goden en menschen u daarvoor zegenen en de Chariten eenmaal uw lichaam onder rozen begraven!” Zoo sprak Socrates. Theodota bedankte hem met een bekoorlijken glimlach. Zij was maar al te goed vertrouwd met de eigenaardigheden der verschillende menschen, dan dat de taal van den zonderlingen man haar had kunnen bevreemden. „Gij schat mijne verdiensten te hoog,” zeide zij. „Ik heb nog lang niet alles gezegd,” hernam Socrates. „Dat moge u een rede zijn, eens weder te komen,” antwoordde Theodota. Zoo hielden zij beiden nog een poosje het gesprek gaande. Daar de anderen thans er zich in mengden, werd het onderhoud levendiger en Theodota vond gelegenheid om menigen vurigen blik op Pericles te slaan, menig veel beteekenend woord tot hem te richten. Pericles beantwoordde dit op vriendelijke wijze, die hem tegenover vrouwen eigen was. Aspasia nam de verhouding van beiden nauwkeurig waar maar zonder de hartstochtelijke verblinding van andere vrouwen. Zij zelve predikte de boodschap der vrije, vroolijke liefde en kantte zich openlijk tegen de slavernij aan, niet alleen in den echt, maar ook in de liefde. Bovendien wist zij, dat eene vrouw, die ijverzucht verried, verloren was. Ook bleef zij zich van den afstand bewust, die Theodota van haar scheidde. Theodota vervulde, zorgeloos daarheen levende, hare nimfenbestemming. Aspasia zou nooit in zulk een beroep bevrediging kunnen vinden. Oneindig ver was zij verwijderd van die zelfopoffering, die de zonderlinge Socrates in zoo wonderlijke taal bij Theodota had geprezen. Zij offerden den bloesem harer lente niet aan het ruwe zingenot der menigte op, zij had een heerlijker doel gezocht en gevonden; zij werd bemind en beminde—ofschoon dan ook met die levenslustige, vrije opwekkende liefde, die zij predikte. En wat de middelen betrof, te betooveren, te boeien: Theodota schonk wat zij had zorgeloos weg en had weldra niets meer te geven. Aspasia’s rijk, diep, gemoed was onuitputtelijk. Toch achtte Aspasia het niet overbodig er op bedacht te zijn, hoe zij hare medeminnares de gelegenheid om zelfs eene vluchtige en voorbijgaande verovering te maken, zou kunnen ontnemen. Snel was in hare ziel een plan gerijpt en het bezoek bij de schoone Corinthische bleef niet zonder gevolg. Toen Pericles, Aspasia, Alcamenes en Socrates het huis van Theodota hadden verlaten, vroeg de beeldhouwer zijn vriend: „Welaan, beste Socrates, wat hebt ge voor uwe groep der Chariten bij den drievoudigen dans der bekoorlijke Theodota geleerd?” „Veel, wonderbaar veel,” antwoordde de aangesprokene. „Ik weet nu, wat de trits der Chariten beteekent, wat ieder voor zich zelve en wat allen te zamen uitdrukken. Maar het moet thans nog mijn geheim blijven; want het is tijd den beitel ter hand te nemen en het marmer te laten spreken. Gij zult ervaren, wat ik heden bij Theodota heb geleerd, wanneer de groep mijner Chariten voltooid op de Acropolis staat. Ontvang voorloopig mijn dank, dat gij mij vriendschappelijk op den weg hebt geleid, dien ik bewandeld heb om der wille van die schoone en wijze vrouw, die mij gelast heeft aan de Chariten te offeren.” IX. ANTIGONE [203] Wanneer men in de lentemaand Elaphebolion [204] van het vierde jaar der vierentachtigste Olympiade het huis van den rijken Hipponicus te Athene voorbijging, zou men fluitspel en mannenstemmen, die zich oefenden voor een reizang, kunnen hooren, daar het geluid uit het binnenste van het huis voorkomende, tot op de straat doordrong. Hetzelfde kon men vernemen, als men het huis van den rijken Pyrilampes en dat van den rijken Midas en dat van den rijken Aristocles en de huizen van andere rijke Atheners voorbijging. Het scheen bijna, alsof de beitelslagen wederom overstemd zouden worden door de tonen van fluiten en het snarenspel en de stemmen van kunstvaardige zangers, die de liederen der dichters zongen. Want het feest ter eere van Dionysus, de Dionysiën, was wedergekeerd en daarmede de tijd aangebroken, dat de Atheners, met achterstelling van alle belangen, zich bezig hielden met de dramatische voorstellingen in het theater van Dionysus. De stukken waren, overeenkomstig het gebruik, door de dichters bij den tweeden Archont ingediend. Deze had naar het oordeel van deskundigen die stukken uitgekozen, welke het best geschikt waren voor de opvoering; de tooneelspelers, welke daarin zouden optreden, werden op staatskosten aangewezen en die rijke Atheensche burgers, die voor ditmaal de „choregie” moesten betalen, kleeden, bekostigen en laten oefenen, waren aangewezen om hun plicht te vervullen. De rijke Hipponicus had een koor te stellen voor de Antigone van Sophocles, de rijke Pyrilampes voor eene tragedie van Euripides [205], de rijke Midas voor een treurspel van Ion, de rijke Aristocles voor eene komedie van Cratinus [206] en wederom anderen voor andere stukken. Naar de gewoonte, die langzamerhand te Athene heerschende was geworden, was er een schier hartstochtelijke wedijver onder de choregen [207] ontstaan en zij zochten met al de eerzucht, die den Athener eigen was, elkander in nette, smaakvolle en prachtige uitrusting der hun opgedragen koren te overtreffen. Den overwinnaar toch wachtte een krans, nauwelijks minder benijdenswaard dan de kransen van Olympia en Pytho [208]. Geluid van stemmen en de klank der fluiten klonken wederom krachtig uit het huis van Hipponicus, toen een rijzige gestalte met vluggen tred de straat afkwam. Het scheen een vreemdeling te zijn; want hem volgde een muildierdrijver, wiens dier met een reiszak beladen was. Het liet zijne blikken in de straat weiden, als iemand die naar een bepaald huis zoekt. Plotseling weerklonken de stemmen en muziek uit het huis van Hipponicus in zijn oor. Hij luisterde een oogenblik, lachte toen tevreden en zei tot den slaaf: „Wij behoeven het niemand te vragen. Dit en geen ander is het huis van Hipponicus.” Met vluggen tred naderde hij het huis en wilde juist aan de deur kloppen. Op dit oogenblik echter kwam een man van den tegenovergestelden kant de straat op en ontmoette den vreemdeling juist voor het huis van Hipponicus. Op het gezicht van dezen man toonde de vreemdeling zich aangenaam verrast en terwijl gene met een vriendelijke glimlach op hem toetrad, boog hij het hoofd een weinig achterover, lei de linkerhand op de borst, hief de rechterhand op en galmde op hoogdravenden toon, alsof hij reeds den cothurnus [209] aanhad, met volle stem de woorden: „Zoo mijn geest niet dwaalt, En ’t voorgevoel mij niet bedriegt, En heldere blik mij niet ontbreekt,”— dan geven de Goden een gunstig teeken, daar zij mij juist voor den drempel van Hipponicus mijn edelen vriend doen ontmoeten, den treurspeldichter Sophocles.” Daarmede reikte hij den dichter de hand, die haar greep en hartelijk schudde. „Welkom, voortreffelijke Polus!” riep hij. „Wees welkom te Athene! Hebt gij weder rondom in de steden van Hellas de menschen verrukt met het geluid uwer stem op den hoogen cothurnus en nieuwen roem geoogst en klinkende munt bovendien?” „Zoo is het,” hernam Polus. „Men heeft mij hier en daar eer bewezen, waar men mij juist noodig had voor de feesten in Hellas’ steden. Maar steeds toch weerklonk het in mijn hart: „Daar wild’ ik heen. Waar dicht begroeid ’t gebergt’ Tot aan de baren reikt, waar Sunions vlakke grond gelegen is. Om Pallas’ heilge stad Met blijden mond te groeten.”— En toen mij nu te Halicarnassus [210] de boodschap gewerd van uw Archont, die mij voor de Lenaeën [211] naar Athene riep en mij elk loon beloofde, wat ik mocht verlangen en toen ik bovendien vernam, dat naar uw wensch de eerste rol in uw nieuw treurspel mij was toegedacht, snelde ik als op de vleugelen der liefde over de eilandzee; want nergens toch rijg ik den cothurnus liever aan de voeten dan te Athene en geen dichter wijd ik mijne kunst liever dan aan mijn besten vriend en grooten meester Sophocles.” Nogmaals drukte de dichter den tooneelspeler hartelijk de hand. „Gij zijt ook mij steeds de meest gewenschte hulp,” hernam de dichter. „Daar binnen in het huis van Hipponicus,” vervolgde hij, „vindt gij de choreuten en de koormeester en misschien ook reeds uwe beide medetooneelspelers, Demetrius en Callipides. Hipponicus noodigde u op dit uur in zijn huis, opdat wij allen te zamen zouden zijn, om de rollen te verdeelen en alles in gereedheid te brengen, wat dienstig kan zijn om aan ons treurspel de overwinning te verzekeren. Laat ons dus binnengaan, Hipponicus wacht u met ongeduld.” De beide mannen klopten aan de deur en werden binnengelaten. Hipponicus verwelkomde Polus met groote blijdschap en noodigde hem tevens uit, den tijd, dien hij te Athene moest doorbrengen, zijn gast te willen zijn. „Wilt gij,” hernam Polus, „bij alle uwe moeiten en zorgen die gij thans hebt, u ook nog dezen last op uwe schouders laden?” „Dezen nieuwen last,” zei Hipponicus, „gesteld dat het een last ware, zou ik de moeite niet waard achten. Doch gij hebt geen ongelijk, als gij zegt, dat ik tal van moeiten en zorgen te dragen heb, sinds de Archont mij de choregie der „Antigone” heeft opgelegd. Eerst moesten de noodige zangers en fluitspelers aangeworven worden en nu heb ik ze allen in huis en die menschen moeten betaald en gevoed worden, en hoe gevoed! met melk en honig en allerlei zoetigheden, opdat hun kelen niet ruw zullen worden. Nachtegalen in eene kooi zou men niet met meer zorg kunnen voeden en verplegen, dan ik het deze knapen doe. Dan moesten nog de prachtige kostumen besteld worden en de sieradiën voor de choreuten en gij weet wat tegenwoordig de Atheners op dat punt verlangen. Als zij geen gouden kransen te zien krijgen en niet iedere pracht rijkelijk is aangewend, dan valt er aan geen overwinning te denken. Ik geloof niet dat ik er ditmaal onder de vijfduizend drachmen afkom. Maar ik zou zelfs het dubbele besteden, als het noodig was, om den pauwenfokker Pyrilampes de loef af te steken, die met een treurspel van den vrouwenhater [212] Euripides de overwinning zoekt te bereiken. Sophocles weet het reeds, maar gij nog niet, waarde Polus, wat die kerel al gedaan heeft, om mij de zege te ontrukken. Eerst zocht hij den Archont om te koopen, vervolgens trachtte hij mij de beste choreuten afhandig te maken. Eindelijk heeft hij zelfs den koormeester heimelijk geld geboden, om de koren slecht te laten instudeeren. En dat alles was hem nog niet genoeg. Toen mijne sieradiën en prachtige kostumen in orde waren en in den winkel gereed lagen, zoo heerlijk mooi, dat ze niet te overtreffen waren, ging die kerel er heen en wilde den kleermaker dwingen ze hem te verkoopen. Toen deze dat aanbod van de hand wees, liet hij hem door zijne slaven afranselen en dreigde hem op eenen nacht het huis met alles, wat daarin was, boven zijn hoofd in brand te steken. Zoo handelt die ellendige Pyrilampes!” „Getroost, getroost, mijn waarde!” declameerde Polus met hoog pathos. „Nog leeft hij in den hemel, „Jupijn, die alles ziet en ’t al beheerscht. Vertrouw hem toe uw bittre smart, En haat noch vergeet in uw toorn, Hen die u leed berokkenen!” „Overigens,” vervolgde Polus, iets minder hoogdravend, „ken ik dien man en zijne streken, Hipponicus, zeer goed. Gij dacht mij daaromtrent beter in te lichten; maar ik kan u staaltjes mededeelen, hoe hij alle middelen in het werk heeft gesteld om mij aan het treurspel van Sophocles te onttroggelen. Uit zijn eigen zak beloofde hij eene groote som aan den openbaren eereprijs toe te zullen voegen, als ik in de tragedie van Euripides wilde optreden. Ik echter—ik stond als Philoctetes [213] toen de sluwe Odysseus hem en zijn overwinnenden boog naar Ilium wilde voeren: „Nimmer en nimmer, wees daarvan verzekerd, Nooit, zelfs niet als de verzengende bliksem Mij met zijn gloed mocht verteren!”— „Ik dank den Goden, Polus,” zei Hipponicus, „dat een man als gij, zoo getrouw u aan ons aansluit; want een koor mag nog zoo voortreffelijk zijn, als de tooneelspelers, die de staat aanwijst, niet deugen, fluiten en sissen de Atheners.” „En ik dank den Goden,” hernam Polus, „dat gij het zijt, Hipponicus, die het koor van Sophocles uitrust; want ook al dat de tooneelspelers voortreffelijk zijn, maar het koor niet bovenmate prachtig is, dan maken de Atheners met handen en voeten een oorverdoovend geraas, om hun ongenoegen te kennen te geven.” Thans traden twee nieuwe gasten in het huis. Het waren de tooneelspelers Demetrius en Callipides. Zij werden door Hipponicus vriendelijk ontvangen en begroetten Polus, met wien zij zoo menigmaal in de treurspelen van Sophocles het tooneel hadden betreden. „Ik zie nu,” zei Hipponicus, „dat alles wat tot de overwinning van de „Antigone”, moet samenwerken, in mijn huis vereenigd is.” „Het instudeeren der koren,” zei Sophocles tot de tooneelspelers, „is al lang begonnen; wij wachten u met ongeduld. Nu gij er zijt, willen we niet dralen, maar onmiddellijk overgaan tot de verdeeling der rollen. Vooreerst dan Antigone zelve: zij valt aan den speler der eerste rol ten deel. En hierbij wees hij op Polus, den „Protagonist” [214]. Deze, evenals zijne makkers, nam dat zwijgend aan, als iets dat van zelf sprak. Maar Sophocles viel zichzelven in de reden en vroeg aan Polus: „Hebt ge wel van de schoone Milesische Aspasia hooren spreken?” Toen deze bevestigend antwoordde, vervolgde Sophocles: „Als wij naar deze Milesische wilden luisteren, dan moest ik den Archont verzoeken, mij eene vrouw voor de rol van Antigone toe te staan. Ik had met haar een heftigen strijd, waarin zij ons gebruik om in vrouwenrollen mannen te laten optreden, zeer gispte en beweerde, dat men de vrouwen moest toestaan het tooneel te betreden. Te vergeefs beriep ik mij op de maskers, die het gelaat bedekken en op den geweldigen omvang van den schouwburg.” Polus lachte schamper. „Hoe?” riep hij daarop verontwaardigd uit, „toen ik als Electra [215] optrad en aanhief: O heilig licht, O aether, die de aard omgeeft!”— heeft toen iemand in mijne houding, in mijne stem, die uit het goede masker voortkwam, de vrouw gemist?” „Niemand, niemand,” riepen allen uit één mond. „En toen ik de urn met de gewaande asch haars broeders [216] hartstochtelijk aan mijne borst drukte,” vervolgde Polus diep ontroerd: „Dierbaarst overschot, mij blijvend, Van den liefsten aller menschen.”— „Alle toeschouwers waren geroerd, bewogen, in tranen badend,” zei Sophocles. „Nooit werd er op het tooneel eene stem gehoord,” vervolgde Sophocles, „die roerender was, nooit eene, die vrouwelijker klonk, dan de uwe!” „Ik hoop, dat gij daarmede niet zult beweren,” hernam Polus, „dat mijne stem over het algemeen een vrouwelijken toon heeft? Gij herinnert u, denk ik, mijn Aiax [217] nog wel: „Ha, wee mij dat ik hen liet glippen, Die snoodaards, die verwenschte schurken, En in hun plaats, door waanzin aangegrepen Onschuldige schapen en gehoornde stieren Deed sneven door het flikkerend staal, Hun donker bloed vergietend.”— De stem van Polus scheen bij de voordracht van deze regels geheel veranderd. „Dat is de diepste, geweldigste heldenstem!” riepen de toehoorders in verrukking uit. „Hoe? en mijn Philoctetes?” vervolgde Polus; „mijn kreet van diepste smart, toen het oude slangengif in mijne aderen brandde en mij schier verteerde,—mijn „Ach! Ach! Wee mij! het komt—het komt.”— En wederom riepen allen: „Wat een stem vol lijden! Wat een natuurlijke toon van den vertoornden, gefolterden, gepijnigden lijder!” „En dan,” ging Polus voort, „toen ik aan het slot der tragedie aanhief: „Welaan, het uur van scheiden is gekomen. Weest mij gegroet gij lachende dreven, Gij bronnen en gij, zoetlavende drank.” „Dat was een heerlijk oogenblik,” zei Hipponicus goedkeurend, „maar het schoonste, wat ik van u gezien en gehoord heb, was toch toen gij als Aiax op het tooneel stond en die overschoone alleenspraak hieldt.” „Gij bedoelt,” viel Polus hem in de rede, „toen ik in eene eenzame grot vóór den zelfmoord het zwaard met de punt naar boven in den grond stak [218]: „Het moordend zwaard staat in den grond geplant, Om ’t snelst mijn boezem te doorboren.”— „Juist,” riep Hipponicus uit, „en toen gij eerst Zeus aanriept en dan de maagdelijke Erinnyen en vervolgens Helios.” [219]— „O Helios,” viel Polus in, „O Helios, als gij mijn vaderland bestraalt, Houd dan uw goudgetooiden teugel in, En breng de mare van mijn droeven dood.”— „En toen gij,” ging Hipponicus in geestdrift voort, „ten laatste uw geboortegrond nog herdacht en den vaderlijken huiselijken haard aanriept en Salamis en de stad des roems, Athene, en uw stamverwant Atheensche volk—toen gloeiden de harten van twintig duizend Atheners van verrukking. Een fier gevoel van vaderlandschen trots doortintelde allen en ieder gevoelde dat de afscheidsgroet van den stervenden held ook hem gold. Tot nu toe waren zij geroerd geweest en in stilte geschokt—thans barstten zij uit in een storm van toejuichingen, die u gold en Sophocles en den Salaminischen held!” „Te recht, Hipponicus,” zeide thans Sophocles, „prijst gij Polus, maar vergeet niet ook de verdiensten van Demetrius en Callipides te erkennen. Ook zij zijn gevierd en geëerd in de steden van Griekenland; ook zij hebben veel bijgedragen tot de zegepraal van verscheidene mijner treurspelen.”—„U, Demetrius,” vervolgde hij, „draag ik voor ditmaal den waardigen koning Creon op; aan den jongen Callipides Ismene [220]. Er zijn nog een paar bijpersonen, die wel is waar slechts even op het tooneel verschijnen, maar die ik daarom toch niet gaarne aan den eersten den besten stumpert zou willen toevertrouwen.” „Voor den dag er maar mede!” riepen de tooneelspelers. „Ieder onzer is bereid zoovele personen, als men slechts verkiest, op zich te nemen, als zij maar niet te gelijk op het tooneel moeten verschijnen. Onder het masker kan men elke rol vervullen.” „Daar hebt ge vooreerst Haemon, de minnaar van Antigone,” zeide Sophocles, „hij treedt eerst op, als Antigone reeds ter dood is geleid.” „Geef mij maar den minnaar Haemon,” riep Polus. „Callipides,” vervolgde Sophocles, „moet de rol van den blinden ziener Tiresias op zich nemen. Dan is er nog een wachter en een bode. Deze beiden hebben lange verhalen te doen. Verhalen nu moeten op het tooneel altijd zoo voortreffelijk mogelijk voorgedragen worden. Niets is vervelender, dan wanneer zij door iemand, die nauwelijks kan spreken, uitgestameld worden. Ik heb daarom besloten deze beide kleine rollen zelf te spelen. Ik ben toch bij mijne vorige stukken menigmaal op dergelijke wijs opgetreden.” De tooneelspelers klapten in de handen van blijdschap, daar zij vereerd waren, dat de dichter zelf met hen wilde medewerken. Ook Hipponicus was er recht blijde om. „Eindelijk is daar nog Eurydice, de gemalin van Creon,” zeide Sophocles. „Zij verschijnt slechts met weinige woorden aan het slot der tragedie ten tooneele.” „Geef mij maar de Eurydice,” riep Polus. „Die is reeds vergeven,” hernam Sophocles. „Iemand die nog nooit het tooneel heeft betreden, doch niet genoemd wil worden, wenscht de Eurydice te spelen.” De nieuwsgierigheid van Hipponicus en de tooneelspelers werd door de geheimzinnige gebaren van den dichter niet weinig geprikkeld. Doch hij weigerde nadere inlichting te geven. Hij stelde toen aan tooneelspelers afschriften van het stuk ter hand, gaf hun nog eenige wenken over de opvatting en uitvoering der rollen en regelde de kostumen, waarin zij zouden optreden. Daarop stelde Hipponicus hun de vijftien choreuten voor, benevens den koormeester en verzocht hen de oefeningen van het koor bij te wonen. Onder de muziek der fluiten begon men met plechtige liederen en den plechtigen danspas, ter eere van den God [221] omdat de beteekenisvolle dans om zijn altaar het begin was geweest van het drama. Nu schreden zij rechts, dan links, nu stonden zij stil, dan weder vereenigden zij zich, nu eens sneller dan weder langzamer zich bewegend, onder het voordragen van de talrijke en heerlijke hymnen der „Antigone”. Gloeiend van geestdrift gaf de didaskalos [222] de maat aan met de handen en voeten, menigmaal zelfs, als de geestdrift hem overmeesterde, met het geheele lichaam. De dichter trad herhaaldelijk tusschenbeide. Hij had ook zijn best gedaan de zangwijzen der reizangen uit te denken en de dansbewegingen van het koor passend te maken. Soms liet hij den fluitspeler weggaan, greep het snareninstrument en begeleidde het koor, om beter het gezang en de plechtige bewegingen te kunnen regelen. Evenals Sophocles bezig was in het huis van Hipponicus, zoo deed Euripides in dat van Pyrilampes, Ion in dat van Midas, Cratinus in dat van Aristocles en andere dichters in de huizen der andere choregen, als veldheeren, die hunne troepen onderrichten en aansporen, allen begeerig om den Dionysischen zegeprijs te behalen. De huizen der choregen waren als zoovele brandpunten, waaruit zich eene gespannen verwachting en eene levendige belangstelling over de stad verspreidde; in de overwinning toch van den choreeg waren ook zijne verwante familiën betrokken en hare namen werden eveneens genoemd. De spanning, waarin bij dergelijke gelegenheden gewoonlijk het Atheensche volk verkeerde, had ditmaal een buitengemeen hoogen trap bereikt, daar Hipponicus en Pyrilampes ongehoorde pogingen in ’t werk stelden, om zich de zege te verzekeren, daarbij voegde zich de veete, die er tusschen de beide mededingers bestond en die iederen dag in handtastelijkheden dreigde over te gaan en eene onbeperkte stof aanbood voor de praatzieke tongen der Atheners. De staatsaangelegenheden, de zaken in den Piraeus, alles werd ter zijde gesteld; en al ware er juist eene Atheensche vloot tegen den vijand in zee geloopen, men zou in die dagen minder over haar hebben gesproken, dan over Hipponicus en Pyrilampes. Zie, daar ontmoeten elkander op de Agora twee mannen, die op vertrouwelijken toon van geheel andere zaken spreken, dan over de vijandschap van Hipponicus en Pyrilampes. Het zijn Pericles en Anaxagoras. „Gij zijt in gepeinzen verdiept,” zei de wijze tot zijn vriend; „koestert gij nieuwe gedachten en plannen voor den staat of vervult eene schoone vrouw uw hoofd?” „Wellicht beide,” hernam Pericles. „Hoe schoon zou het zijn, als men een van die twee, de vrouwen, kon ontberen, om zich onverdeeld aan de staatsbelangen of de wijsheid of eene andere, groote ernstige zaak te kunnen wijden!” „Men kan de vrouwen ontberen—men kan alles ontberen,” zeide Anaxagoras met nadruk en verdiepte zich in een betoog hoeveel beter het was, daar men toch eigenlijk nooit iets waarachtig en bestendig bezitten kan, van te voren van alles afstand te doen. Pericles luisterde geduldig naar den wijze, maar zijn gelaat drukte duidelijk uit, dat hij niet van gedachte veranderd noch overtuigd was geworden. „Wanneer gij nu eenmaal,” zoo besloot Anaxagoras zijn betoog, „de vrouw niet missen kunt, dan is, wel beschouwd, de uwe, ik bedoel Telesippe, toch even goed als iedere andere. Zij baart u kinderen. Wilt gij meer van haar?” „Gij kent haar toch,” hernam Pericles. „Gij weet, hoe bijgeloovig zij is en bekrompen van verstand en de vriendin van niet ééne Muze. Misschien was dit nog te verdragen, indien zij zooveel zachtheid van gemoed bezat als men haar bewijst. Maar deze vrouw is altijd weerbarstig en vol vooroordeelen en aan mijne beste bedoelingen weet zij altijd eene hatelijke uitlegging te geven. Wanneer ik vroeger meermalen haar een keurig onderkleed ten geschenke gaf of iets bekoorlijks, wat in huis of in de slaapkamer haar bevalliger maakte, dan nam zij dit zeer kwalijk en vroeg: „Ben ik u dan niet meer mooi genoeg, dat gij zulke dingen voor mij noodig oordeelt? Wanneer ik u niet beval, zooals ik ben, dan wil ik u ook niet opgesierd bevallen.” Kan men dwazer en onvrouwelijker spreken? Tooit niet zelfs de jongste, schoonste vrouw zich gaarne voor haren geliefde en is het niet eene natuurlijke begeerte van den minnaar of den echtgenoot, de beminde vrouw zoo bekoorlijk mogelijk te versieren? In alle zaken, over het algemeen, die de liefde gelden, heeft ze altijd die eigenzinnigheid gehad, die de schoonste vrouw onverdragelijk maakt. Gij weet voorts, dat het mij eigen is zindelijkheid en reinheid tot in het hartstochtelijke te drijven. Hoeveel harde woorden zijn er niet tusschen ons gevallen over het varkenskot en het hoenderhok, dat zich naar oud gebruik, vlak bij den huiselijken haard bevindt, dat mij een gruwel is, doch haar zoo na aan ’t hart ligt. Het gevoel van viesheid kent zij niet. Biedt zij mij niet de lippen tot een kus, bezoedeld met het vuil of het kwijl, dat zij juist van het gezicht harer kinderen heeft afgekust? Want in het vuil, ja zelfs in den uitslag harer kinderen, als zij soms ziek zijn, zonder noodzakelijkheid met hare vingers en lippen te wroeten, schijnt haar een natuurlijke en noodzakelijke uiting te zijn der moederlijke liefde. Maar moet eene moeder niet tegelijk gade zijn? Moet eene weldenkende en gevoelige vrouw niet beide liefdeplichten weten te vereenigen en met nauwgezetheid vervullen? En wat beteekent de moederlijke teederheid, de aangeboren drift, die zij met elke wijfjesaap gemeen heeft, wanneer zij alleen in de duistere neiging der natuur geworteld is, als zij niet gepaard gaat met het goede inzicht, wat werkelijk voor de kinderen nuttig is of niet? Hebt gij zelf niet dikwijls gevraagd: wat baat natuurdrift zonder kennis en zonder de zedelijke wijding, die haar van het dierlijke tot het menschelijke verheft!”— „Wat dit laatste punt aangaat hebt gij goed en verstandig gesproken,” merkte Anaxagoras op. „Maar wat gij zeidet over die rokjes met schoone franjes en schitterend van kleur en wat niet al, die Telesippe niet wilde aannemen, dit is, verstandig beschouwd, dwaasheid en verderfelijke weelderigheid. Zulke pronkerij is uit den booze. Een vrouw is eene vrouw, zeg ik u. In naam der wijsheid laat af van alle dweeperij voor de schoone Milesische Aspasia!” „Is het mijne schuld,” vroeg Pericles glimlachend, „dat de schoonheid op aarde door de Goden sterker is gemaakt dan de wijsheid?”—— Op den dag van dit gesprek was er iets geschied, dat, zoo Pericles toevallig met eigen oogen had gezien, hem verdrietig en bezorgd zou hebben gemaakt, wellicht zelfs zijn geloof aan de voortreffelijkheid der Milesische zou hebben geschokt en den vurigen gloed zijner bezieling voor haar, als vuur door water, in een plotselingen rook en walm zou hebben uitgedoofd. Van Aspasia waren naar den dichter Sophocles en van dezen naar de Milesische herhaaldelijk geheime boden gegaan. Ja, eens had men den dichter zelven in het schemerend avonduur heimelijk het huis van de schoone vriendin van Pericles zien binnengaan. Thans gebeurde het, dat Aspasia naar hare woning terugkeerende, door een man werd vergezeld, dien loerende buren in de schemering voor Pericles hielden. Doch het was Sophocles. Voor de deur harer woning stonden beiden een oogenblik stil. Overwegen zij soms of de begeleider den drempel zou overschrijden of terug zou keeren? Eindelijk vroeg de dichter met zijne zachte welluidende stem aan de schoone Milesische: „Wat is heiliger de vriendschap of de liefde?— „Heiliger is toch wel in ieder bijzonder geval, zij die de oudste is,”—zei Aspasia glimlachende en de raadselachtige vraag op even raadselachtige wijze beantwoordende.— Nadat deze woorden onder hen gewisseld waren, nam Sophocles afscheid en keerde terug, terwijl Aspasia hare woning binnentrad. Op den morgen na deze kleine gebeurtenis begaf zich de ziener Lampon naar het huis van de hem toegenegen zuster van Cimon. Hij kwam van de Acropolis waar hij wederom geruimen tijd met Diopithes had gefluisterd. Nauwelijks was de priesterdienst, om welke Elpinice den ziener had ontboden, ten einde gebracht of deze leidde met een geheimzinnig en veelbeteekenend gezicht het gesprek op Pericles en Aspasia. Het manwijf en de ziener waren dikwijls gewoon de hun ter oore gekomen praatjes en nieuwtjes elkander mede te deelen. „De Goden schijnen den trotschen Pericles te willen straffen,” begon Lampon. „Wat is er dan geschied?” vroeg Elpinice in gespannen verwachting. „Voorloopig dit,” hernam de andere, „dat in het schemerlicht van den avond heimelijk ook een ander naar de schoone vriendin van den Olympiër sluipt.”— „Waarom niet?” zei Elpinice. „Zij is immers eene hetaere. Maar wie is die andere?” „Pericles’ beste vriend, „de lieveling der Goden” zooals hij zich gaarne hoort noemen, de vriendelijk lachende treurspeldichter uit het vlek Colonos.” „Een vrouwengek,” riep Elpinice uit; „een vrouwengek en een oude liefhebber, evenals Pericles zelf.—Maar dat is oud nieuws, wat gij mij daar vertelt, vriend Lampon. Het is geruimen tijd geleden, dat men dien dichter voor de eerste maal in het gezelschap van Pericles en Aspasia heeft gezien. Het is overbekend, dat hij niet minder dan zijn vriend voor die boeleerster in liefde ontvlamd is. Het vermoeden lag dus voor de hand, dat hij naar haar toe zou sluipen. Maar wie heeft hem gezien? Wie zal het op zijn woord getuigen?” „Ik zelf,” hernam Lampon. „Ik zelf heb hen gezien en hoorde zelfs in het voorbijgaan een klein gesprek voor de huisdeur. En een tweeden getuige, zoo noodig, bezorgt ons Diopithes.” „Dat is goed,” hernam Elpinice met innig genoegen. „Deze tijding, aan Pericles overgebracht, brengt zijne liefde voor de Milesische den genadeslag toe. Deze liefde is het schandelijkst en goddelooste, wat men hier in Athene vindt, en de Ionische hetaere is de groote verleidster. Zij moet verwijderd, verdreven, ten gronde gericht worden. Maar wie neemt het op zich Pericles die tijding te brengen?”— „’t Beste zou Theodota dat kunnen,” meent Diopithes. „Deze vrouw heeft sedert eenigen tijd, en niet met ongunstig gevolg, hare strikken voor den minnaar van Aspasia gespannen. En als zij het nu is, die hem het bewijs van Aspasia’s ontrouw levert, kan zij deze daardoor het zekerst verdringen en hare plaats innemen.” „Arme Telesippe!” riep Cimon’s zuster uit. „Het beste ware zeker, als gij in ’t geheel geene medeminnares hadt; doch voor ’t oogenblik is reeds veel, is reeds alles gewonnen, wanneer maar die Milesische uit de deur wordt gezet.” „Zoo is het,” hernam Lampon. „Uit het hart van een man als die Pericles, kan eene schoone en sluwe vrouw alleen door eene andere schoone en sluwe vrouw verdreven worden. Theodota is veel minder gevaarlijk dan Aspasia. Integendeel deze veile Corinthische is als was in onze handen. Zij moet Pericles onder de belofte hem uitvoerige en belangrijke mededeelingen aangaande de trouwelooze Aspasia te doen in haar huis lokken. Dan volgt het overige van zelf.” „Wij zijn zeker, dat onze pogingen slagen zullen,” hernam Elpinice. „Pericles heeft reeds een begeerig oog op haar geslagen. Ik weet het. Hij is reeds eens in haar huis geweest, zij het ook in gezelschap der Milesische, die overmoedig genoeg was, hem daarheen te voeren.”— „Op aansporing van Alcamenes,” zeide Lampon. „Deze heeft ons in de hand gewerkt. Ook hij behoort tot degenen, die de Milesische haten en het met genoegen zullen zien, dat zij beschaamd, vernederd en door Pericles verstooten wordt. Hij wil zich wreken op de vrouw, die hem om Pericles heeft verraden. Lang vóór ons heeft hij het voornemen opgevat, door Theodota de Milesische uit de gunst van den gevierden man te verdringen. Hem ontbraken slechts de geschikte wapenen tegen Aspasia. Wij willen hem die verschaffen. Wie echter zal nu Alcamenes inlichten dat hij zich met de Corinthische moet verstaan, om het plan te volvoeren?”— Elpinice dacht een oogenblik na, daarop sprak zij: „Laat mij daarvoor zorgen. Ik ken de bijpaden die wij moeten inslaan om de boodschap juist, zooals wij verlangen, ter oore van de Corinthische te brengen.”— Van dit oogenblik af had Aspasia zich niet alleen tegen Telesippe, maar ook tegen Theodota tot een ernstigen kamp uit te rusten. Elpinice wendde zich tot Polygnotus; deze was met Agoracritus, Aspasia’s bittersten vijand, bevriend. Agoracritus bracht de boodschap van Lampon en Elpinice aan zijn makker in de werkplaats van Phidias over en deze heethoofd vond de gelegenheid om zich op de trotsche schoone te wreken te verleidelijk; hij had spoedig met zijne wakkere vriendin een plan beraamd, om hun opzet te volvoeren. In deze wolken flikkerde dus de bliksemstraal, die geslingerd zou worden om den liefdeband te verbreken tusschen den voortreffelijksten man en de schoonste vrouw in Griekenland, de bliksem, die in de eerste plaats heimelijk gesmeed was in de smidse, van den mokkenden, ouden God Erechtheüs op den burg.—— De viering der Dionysiën was dartel en luidruchtig begonnen. De laatste dagen van het feest waren aan den wedstrijd der tragische Muze gewijd. Lichte regenwolken dreven, terwijl de dolle comedie van Cratinus onder de uitgelaten vreugde der toeschouwers werd opgevoerd, van den Hymettus af over het Dionysus-theater en de opperpriester van Dionysus, die daar voor het geheele volk op zijn heerlijken, met marmeren beelden versierden zetel in de orchestra [223] zat, voelde een regendroppel op zijn neus vallen, juist op het oogenblik dat de overmoedige Cratinus tegen den persoon van den zelfden priester Agasthenes, onder het luidruchtig gelach van alle Atheners, een gevleugelden pijl van zijn Attisch vernuft afschoot. „Het begint te druppelen,” zei de opperpriester tot zijn buurman Pericles: „mij dunkt, wij moesten het schouwspel staken.” „De wolk drijft over,” hernam deze lachend. Doch zie, daar snort een nieuwe pijl. En deze pijl trof zijn buurman zelven. Alle Atheners lachten en keken naar Pericles, en Pericles lachte mede. Maar een derde pijl snorde; hij trof de nieuwe Hera en den nieuwen Olympischen Zeus, de Milesische Omphale [224] en den Atheenschen Heracles... Wederom zagen alle Atheners naar Pericles. Maar Pericles lachte niet meer. Eene wolk trok langs het voorhoofd van den Olympiër. De snorrende pijl had Aspasia getroffen... Andere schouwspelen volgden en zoo ging voor de Atheners het grootste gedeelte van den eersten dag voorbij. Verscheidene verwijderden zich, om straks terug te keeren, velen hielden het tot het einde toe vol. De gegoeden lieten zich door hunne slaven wijn, ooft en koeken tot verkwikking brengen. Den volgenden dag begon alles opnieuw. Wederom zaten dertigduizend Atheners op de steenen zitplaatsen van den Dionysus-schouwburg, de omkranste overheidspersonen op afzonderlijke, schoon versierde, marmeren zetels in de voorste rijen, de rijken op purperen kussens, die zij zelven hadden medegebracht, door hunne slaven bediend, de armen met eenige vijgen of uien in hun ransel, waarmede zij het den geheelen dag moesten doen. Doch zoowel deze laatsten als de eersten gevoelden zich als Atheners geroepen, om het schoonste te zien en spraken met groote geleerdheid over Sophocles en Ion en Euripides en keken eens met turenden blik naar de wolken des hemels, of niet eene daarvan de feestvreugde van den dag zou verminderen of verstoren. Wederom hadden de eerste duizenden van het aanstormende volk zich in de ruimte van het kolossale amphitheater als Pygmaeen verloren. Thans was de geheele schouwburg van de bovenste rijen tot de onderste toe gevuld; het scheen wel een reusachtige, kokende en bruisende menschenkrater. Bijna bedwelmend en huiveringwekkend was het van de bovenste rijen neer te zien op deze golvende zee van menschenhoofden. In die onstuimige dwarreling deed hoe langs zoo meer een dreigend tumult zich hooren. Heden toch zou de fel ontbrande strijd tusschen Hipponicus en Pyrilampes tot een beslissing komen. De partijen der beide choregen schenen handgemeen te zullen worden. Als een hunner zich te midden der toeschouwers vertoonde, klonken er kreten van vrienden en tegenstanders, bijvalsbetuigingen en hoonend gesis. Onophoudelijk waren de agonotheten [225] en mastigophoren [226] in de weer; telkens vlogen zij de trappen, die dwars door de zitplaatsen liepen, op, om hier een twist te beslechten, daar een oproermaker tot rust te brengen. De rustigste onder die woelige menigte was Socrates, de mijmeraar uit Phidias’ werkplaats. Hij was ook gekomen, niet zoozeer om de schouwspelen, als wel om de toeschouwers te zien en over hunne handelingen na te denken. „Daar zitten dertigduizend Atheners in gespannen aandacht,” zeide hij in zich zelven; „allen vol begeerte om eene verdichte geschiedenis te hooren, om door valsche tranen en voorgewende smart zich te laten roeren. Zij zijn als de kinderen, die met open mond naar sprookjes luisteren, alleen met dit onderscheid, dat deze niet weten, dat zij verzonnen zijn, genen echter het wel degelijk weten. Van waar komt toch wel die zeldzame lust bij de menschen naar het nagebootste, het verdichte?”—— De schoone Theodota zat onder de toeschouwers. Zij was op het sierlijkst uitgedost. Haar oog was bijna onafgewend op den strategenzetel gevestigd, waarop Pericles zat. Pericles kon zich niet onthouden, van tijd tot tijd den vurigen blik uit hare donkere oogen te beantwoorden. Eindelijk klonk boven het gonzen der menigte de helder klinkende stem van den heraut uit, die stilte gebood. Nu werd een dankoffer gebracht bij het altaar van Dionysus. Daarop deed opnieuw de stem van den heraut zich hooren: „Het koor van Ion trede op!” Het treurspel van Ion werd door de Atheners aangehoord, toegejuicht, geschat op zijn juiste waarde door hun aangeboren fijn gevoel. Een tragedie van Philocles volgde. De uitspraak van den protagonist voldeed niet aan het fijne Attische oor. Een onweerstorm van gelach, gemor, snijdend gesis brak over hem uit. Het ontbrak niet aan spottende tongen en trappelende voeten. Een blijspel kwam thans aan de beurt. Nu was de spotter meester van het terrein, zelfs verheven boven alle Olympische Goden. De meest onbedwongen scherts gaf zich lucht in de kunstige rhythmen. Toen trad het koor van Euripides op. Het werk van dezen dichter bewoog de gemoederen. De vrouwen waren geroerd door datgene, wat tot het hart sprak, de mannen meegesleept door de schitterende gedachten, waarmede het geheele dichtstuk als het ware doorwerkt en doorweven was, als gouden draden in een purperen weefsel. Met kreten van verrassing en bewondering werd de schitterende pracht van het koor begroet. Zoo iets had men schier nog nooit gezien. Donderende toejuiching volgde, toen het stuk afgespeeld was. Pyrilampes en zijne vrienden waren uitermate verheugd en waanden zich reeds zeker van de overwinning. In den korten tijd, die er tusschen de voorstelling van dit treurspel en den aanvang van het volgende verstreek naderde eensklaps een slaaf den zetel van Pericles en reikte hem een toegevouwen blad papier. Pericles opende het en las deze woorden: „Sophocles sluipt in de avondschemering het huis van Aspasia binnen.” Pericles was getroffen. Wie had die regels geschreven?—Zij kwamen van Theodota. Toen Pericles naar den brenger van dit korte en zonderlinge bericht omzag, was deze reeds verdwenen.— Uit zijn ernstig denken wekte den strateeg de helderklinkende stem van den heraut, die zich wederom deed hooren: „Het koor van Sophocles trede op!” En nu werd een treurspel der liefde voor het oog en het oor der Grieken opgevoerd, een treurspel der liefde onder die drie gestalten, waarin zij achtereenvolgens het menschenhart op zijn levensweg aandoet: de zusterliefde, de liefde der bruid, de moederliefde. Ter wille van haar geliefde broeder sterft Antigone, ter wille van de geliefde bruid sterft Haemon en ter wille van den geliefden zoon sterft Eurydice.— Een lang, donker treurgewaad omhult der hooge gestalte van Oedipus’ dochter. De maskers toonen ernstige, edele jonkvrouwelijke gezichten, zacht en roerend klinken hare stemmen.—Antigone zweert haar broeder te zullen begraven, dien koning Creon den honden en roofvogels tot eene prooi heeft voorgeworpen; den ingeschapen, goddelijken plicht wil zij vervullen, trots alle menschelijke inzettingen. Het koor van edele, Thebaansche grijsaards treedt voor, zijne eerste reien ontplooien in purperen gewaad, vol Dionysischen luister, de hoofden met goud getooid; daar klinkt de heerlijke, machtig aangrijpende met zijne afwisselende rhythmen wegsleepende hymnus: „Straal der zonne, wees gegroet.” Koning Creon betreedt het tooneel in goud gestikt, purperen gewaad, het voorhoofd met den diadeem versierd, steunende op een schepter, waarop een adelaar zijne wieken ontplooit. Boven de gewone maat van den man verheft hem de cothurnus, gebiedende waardigheid verleent hem het masker, geweldig staat hij daar, zelfs voor het oog van den verst verwijderden toeschouwer in de kolossale ruimte. Het recht van den gebiedenden heerscher wil hij doen gelden tegenover de edele jonkvrouw—zij echter kent slechts één hoogsten plicht, haar in het hart gegrift: de liefde—en den koning, die de wreedheid tegen den broeder met den rechtmatigen haat der burgers van Thebe tegen hem verdedigt, geeft zij slechts dit eene onsterfelijke antwoord: „Mij schiep natuur tot liefde, niet tot haat.” En zij gaat heen om te doen, wat zij gezworen heeft en het recht der levenden voor het recht der dooden ten offer te brengen. In een ernstigen, verheven rei bezingt het koor de grootheid van den mensch en zijne hemeltergende vermetelheid—en betreurt het erfelijke leed der Labdaciden [227]; Haemon, Creon’s eigen zoon, komt en smeekt zijn vader om het leven van Antigone, zijn teergeliefde bruid—doch de vorst houdt streng vast aan zijn voornemen en als Ismene vraagt: „Zult gij de bruid dan dooden van uw zoon?” klinkt het harde antwoord: „Ook andere velden nog beloven vrucht.” Vertwijfelend ijlt de bruidegom weg, met een onheilspellend gelaat—en nu weêrklinkt in het koor der edele Thebaansche grijsaards dat lied, ’t welk gedicht werd op dien zonnigen dag, toen Pericles en Aspasia in den lusthof van den dichter in het Cephissus-dal verwijlden: „God der liefde, nooit bedwongen, Eros, die zelfs ’t ruwst gemoed, Waar uw pijl is ingedrongen, Voor uw almacht buigen doet!” Nu echter begint in afwisselenden zang van het koor, de roerende klacht van Oedipus’ dochter, die gedoemd is, om levend neer te dalen in de groeve—aandoenlijk, hartverscheurend klinkt de treurzang en bij dit glanspunt der tragedie is ieder oog van de ademloos luisterende Atheners vochtig van innerlijke aandoening. De jonkvrouw naöogend op haar doodsweg, vermeldt de rei des grijsaards: „Zoo werd ook Danaë aan ’t licht der zon Ontrukt, in ’t koperen gewelf gesloten, Waar als in ’t graf geen oog haar vinden kon.— Tiresias komt, de onfeilbare, grijze ziener treedt op en spreekt eene ernstige vermaning, om den onverzoenlijken te verbidden en eindelijk buigen de onsterfelijken zijn onwrikbaren trots—hij laat, door een vreeselijk voorgevoel aangegrepen, zijne vermetelheid varen—reeds roept het koor in een vroolijken jubelzang den God der vreugde, Dionysus, aan: „Lievling der Thebaansche maagd Zoon van Zeus, wiens donderslagen Raatlend door het luchtruim jagen; Kom, terwijl we in blijden zin ’t Feestlied door uw stad doen schallen, Zegenbrengend Theben in!” Indrukwekkend klinkt die jubelzang na het sombere grafgezang—doch plotseling versterven die juichtonen en maken opnieuw plaats voor het grafgezang; want Antigone heeft zich zelve in de groeve van het leven beroofd en haar lijk omklemmend is Haemon, door zijn eigen staal geveld, met haar afgedaald in den nacht van den Hades. En nu verschijnt Eurydice, de gemalin van den weeklagenden Creon. Zij verneemt de tijding van den dood van haar geliefden zoon. Uit den mond van den bode hoort zij dat beiden vereenigd in den dood zijn gegaan in de sombere groeve. Op de tijding van het uiteinde haars zoons breekt haar moederhart. Geweldig greep dat doodsbericht uit den mond van den bode de gemoederen aan. Doch nog aangrijpender klonken de weinige woorden uit den mond der koningin, die zich als offer wil geven aan den dood. Ademloos luisterden de Atheners naar het wegsterven der laatste woorden van dit grootsch en verheven treurspel: met eene strophe ter aanprijzing der wijsheid eindigde het treurspel als met een verheven slotaccoord. Groot en diep was de indruk, dien de tragedie van Sophocles, drie liefdebanden en drie doodsoffers in elkander strengelend, op de gemoederen der aandachtige Grieken teweegbracht. Zóó schoon was de strenge, sombere ernst der tragische kunst nog nooit verzacht,—zóó menschelijk was het verhevene, zóó verheven was het menschelijke door niemand ooit uitgesproken. Maar ook nooit was in eenige tragedie zulk een overvloed van heerlijke gezangen, zoo rijk en beteekenisvol over de toehoorders uitgestort; zoo harmonisch volkomen tot in het kleinste had het Attisch tooneel nog geene schepping gezien, zoo’n kunstvaardig en schitterend koor was nog nooit voor de verzamelde Atheners opgetreden. Toen het koor van Hipponicus zich verwijderd had en de dramatische wedstrijd geëindigd was, verhief het geheele volk met luide kreten onstuimig zich ten gunste van Hipponicus, zoodat de kamprechters zonder beraadslaging onverwijld den dichter der Antigone en zijn choreeg, ten aanhoore der vergaderde menigte, die vol spanning de uitspraak verbeidde, als overwinnaars in den tragischen wedstrijd uitriepen. Sophocles en Hipponicus verschenen overeenkomstig het gebruik op het tooneel, om voor de oogen van het volk uit de hand der kamprechters den zegekrans te ontvangen. Onmogelijk is het de vreugde en den trots van Hipponicus te schilderen, onmogelijk ook de verwoede verbittering van Pyrilampes en de zijnen. Toen Pericles den schouwburg verliet, ontstuwd door de ontzaglijke menigte, zag hij te midden van het gedrang eensklaps Theodota aan zijne zijde. Haar schoon gelaat was met de teederste blikken, met den verrukkelijksten glimlach om den mond verleidelijk naar hem toegekeerd. Zonder bemerkt te worden drukte zij hem een blad papier in de hand. Er stonden eenige regels op geschreven, Pericles las ze. De inhoud was als volgt: „Verlangt gij bericht omtrent Sophocles en Aspasia, kom dan tot Theodota. Een slaaf wacht u onder de zuilen van den Tholus en zal langs een geheimen weg u door een achterdeur in mijn huis geleiden.” Voordat Pericles er over kon denken, of hij deze uitnoodiging zou aannemen, geraakte hij, verder wandelende, onder de schare van Sophocles’ vrienden, die den dichter hartelijk geluk wenschten. Toen Sophocles hem zag, onttrok hij zich aan de gelukwenschingen zijner vrienden en snelde hem te gemoet. Pericles, hoewel ontstemd en peinzend, wenschte den overwinnaar eveneens van harte geluk. „Ik dank u,” zeide Sophocles, „doch spreek niet als vriend tot mij, maar als kunstrechter.” Met moeite datgene, wat in dit oogenblik hem meer dan alles vervulde, van zich zettende, sprak Pericles: „Weet gij, wat mij in uw treurspel reden tot nadenken heeft gegeven? Het heeft mij, gelijk vele andere toeschouwers, bijna bevreemd naast de banden des bloeds, dien den Griek sedert overoude tijden steeds heilig zijn geweest, nu ook de banden der teedere min met gelijk recht, met gelijke macht, met gelijken doodsernst in het treurspel geteekend te zien. Levendig houdt deze nieuwheid mijn geest bezig, en nog weet ik niet te zeggen, of gij daarin ten volle recht hebt.” Van dit onderwerp afstappende, vervolgde Pericles: „Waart gij het niet zelf, die onder het masker van den bode dat aangrijpend verhaal van den dood van Haemon zoo plechtig schoon hebt voorgedragen? Ik meende uwe stem te herkennen. Doch wie sprak de woorden van Eurydice? Welke tooneelspeler stak achter het masker van deze koningin? Ik weet niet, welke verwonderlijke, het gemoed heimelijk aangrijpende betoovering de toeschouwers beving, toen gij beiden, gij als bode en die koningin tegen elkander overstondt. Welke man, tenzij Polus, zou dien wonderlijken klank der stem zoo heerlijk kunnen weergeven?” „Ook Polus niet,” hernam Sophocles glimlachend. „Gij hebt straks van nieuwigheden in mijn stuk gesproken; weet dan, dat bij deze voorstelling ook eene nieuwigheid is gewaagd, waarvan tot heden geen menschenziel afweet, behalve ik zelf en de eerlijke Hipponicus. Voor de eerste maal, sedert Thespis [228] zijn kar in beweging bracht, heeft heden op ons tooneel achter het masker eene werkelijke vrouw gestoken. Wees gij nu de derde in het geheim en laat het tusschen ons drieën voor alle volgende tijden bewaard blijven.” „En wie was die vrouw,” vroeg Pericles, „die het gewaagd heeft, zij ’t ook onbekend, het tooneel te betreden? en het oude gebruik en de goede oude zeden te trotseeren?” „Gij zult ze zien,” antwoordde Sophocles en verdween voor een oogenblik; weldra keerde hij terug met eene vrouw, die zoo dicht omsluierd was, dat ze onmogelijk was te herkennen. Sophocles voerde haar en Pericles iets meer ter zijde opdat zij volkomen veilig zouden zijn voor de nieuwsgierige blikken der menigte. Daarop sprak hij: „Is het nog noodig Pericles, dat zij zich ontsluiere, om de vrouw te herkennen, die niet alleen de schoonste, maar ook de moedigste is van haar geslacht?” Pericles was getroffen. „Ja, zij moet zich ontsluieren,” sprak hij op een koelen en ernstigen toon. Met vaste hand trok de vrouw den sluier van het gelaat en Pericles stond tegenover Aspasia. Hij kon geen woord uiten. De inhoud van dat briefje van Theodota scheen dus waar te zijn geweest. Aspasia had, zooals nu duidelijk werd, zonder zijne voorkennis heimelijk met den dichter samengewerkt, om het stoute plan ten uitvoer te brengen. Hij kende de trouwe vriendschap van den edelen Sophocles, doch Aspasia had een nieuw bewijs gegeven, dat haar geest in dartele vrijheid met alle boeien spotte. Alles wat daar in het gemoed van Pericles omging, las Aspasia duidelijk op zijn voorhoofd, in zijne zamengetrokken wenkbrauwen, in den donkeren blik zijner oogen. En dit welsprekende zwijgen met haar gewone levendigheid beantwoordende, sprak zij: „Frons uwe wenkbrauwen niet, Pericles, en boven alles vertoorn u niet op uw vriend Sophocles. Door mij gedwongen, heeft hij die vermetelheid begaan.” „Wees ook niet toornig op Aspasia,” viel de dichter haar in de rede, „want weet, dat zij mij heeft doen inzien, dat de vriendschap heiliger is dan de liefde, wanneer zij ouder is dan de liefde.” „Strijd tegen het overgeleverde is mijne roeping!” vervolgde Aspasia, „en waarom zoudt gij dan op mij verstoord zijn, als ik niet minder belang stel in de schoone poëzie van Sophocles, dan in de marmeren beelden van Phidias’ werkplaats? Om de schoonheid en de vrijheid te vinden, ben ik naar Hellas gekomen. Had ik slavernij gezocht, dan was ik aan het Perzische hof gebleven en had een kwijnend leven voortgesleept onder den matten liefdeblik van den grooten koning. Wat u op dit oogenblik bezielt, Pericles, is een waan, een vooroordeel, eene ergerlijke bekrompenheid, een vrije Helleen onwaardig. Verdrijf ze uit uw gemoed, o Pericles!” Thans naderde hen Hipponicus, die Pericles en Aspasia uitnoodigde deel te nemen aan het feestmaal, dat hij op een der volgende dagen wenschte te houden, om op waardige wijze de overwinning van Sophocles en de zijnen te vieren. De avond begon reeds te vallen, toen Pericles afscheid nam van Hipponicus, Sophocles en Aspasia. Peinzend wandelde hij voort. Hij dacht aan Aspasia. Hij overwoog in zijn hart, wat zij zooeven had gesproken. Hij moest haar volkomen gelijk geven. Geen kluister mocht de liefde zijn, geen slavenjuk voor Aspasia. Maar ook voor hem zelve niet. „Gij kunt Theodota bezoeken,” sprak hij schier onhoorbaar; „het is misschien niet goed een langen tijd onafgebroken zich aan één vrouw over te geven.” De eischen van de fiere en vrije Aspasia schenen hem thans in volkomen overeenstemming te zijn met de ernstige woorden van Anaxagoras. Nu kwam hem ook weder het briefje van de Corinthische te binnen en hij dacht aan den slaaf, die hem onder de zuilen van den Tholus wachtte. Het bericht, dat hem Theodota had gegeven, was hem nu door Sophocles veel nauwkeuriger medegedeeld, dan Theodota het zou kunnen doen. Maar zou zij misschien nog niet iets anders te zeggen hebben? Hij naderde de zuilen van den Tholus. De slaaf trad op hem toe en voerde hem door eenzame steegjes tot aan een tuinhaag, waar hij een klein poortje wilde opendoen. Pericles stond aan den drempel van Theodota’s woning. Hij kon binnentreden. Niemand zag hem. De nachtegalen kweelden in de boschjes van den tuin. Plotseling echter stond Pericles stil. Hij bedacht zich en bevond, dat hem op dit oogenblik de lust om Theodota te spreken geheel en al ontbrak. Hij verbaasde zich over zich zelven. Hij zeide tot den slaaf, dat hij zijn bezoek tot een volgenden keer wenschte uit te stellen. Deze keek hem verbaasd aan. Hij echter verwijderde zich met langzame schreden en vervolgde zijn weg.— De maan was opgegaan en verspreidde haar zacht licht over de aarde. In haar stralen schitterde de zee en een zilveren glans tintte de kruinen van Attica’s bergen. De lucht was zoel en verkwikkend. Daar klonken op eens in de verte de tonen, door de avondlucht gedragen, van den heerlijken reizang uit de Antigone: „God der liefde, nooit bedwongen, Eros, die zelfs ’t ruwst gemoed, Waar uw pijl is ingedrongen, Voor uw almacht buigen doet!” Pericles in ’t oor. Jongelieden, uit den schouwburg terugkeerende, zongen stukken uit die beroemde rei, die hen had verrukt en vroolijk gestemd in de zachte avondkoelte. Eene andere onrust voegde zich bij de inwendige ontroering van Pericles en bij zijne gedachten aan Aspasia. Hij benijdde bijna Sophocles en Hipponicus de lauweren, die zij zich dezen dag om de slapen hadden gewonden. Het was hem te moede, alsof hij het zwaard om de lendenen gorden en een leger of vloot wilde verzamelen en voortstormen om schitterende zegepralen te bevechten. De lange vrede begon hem roemloos toe te schijnen. Een drukkend gevoel bekroop hem, waarvan hij echter al peinzend voortwandelend bevrijd werd, toen hij de blinkende tinnen van de Acropolis vóór zich zag opdoemen en de nagalm van den schoonen Antigone-dag weder ruischte in zijne ziel. Hij was juist op de plaats gekomen van den hellenden weg, waar van den eenen kant de geweldige, reusachtige graniet- en marmermassa van den Dionysus-schouwburg zich verhieven in de diepte, aan den anderen de rotsen van den burgtberg, beschenen door het licht der maan, majestueus tegen de lucht afstaken. In de ontzachelijke ruimte van den schouwburg heerschte de stilte van het graf, waar den geheelen dag door een zoo bont en opgewekt leven zich had bewogen, waar de hoogste uiting der Grieksche dichtkunst zich zoo plechtig hadden geopenbaard. Pericles zag neder in die diepte van den schouwburg en dan weder richtte hij zijn oog naar de heldere hoogte van de Acropolis, waar de tempel van Phidias begon te verrijzen. Zijn eigen persoon en lot verdwenen naar den achtergrond, het wolkje op zijn voorhoofd dreef voorbij, zijne borst verwijdde zich en uit deze diepte en van die hoogte voelde hij zich door een geest van profetie bezield, die hem den roem zijner vaderstad voorspelde en een adem van onsterfelijk leven scheen er te zweven over zijn hoofd. X. DE KONINGIN VAN HET FEEST. Toen Pericles, na de overwinning van Hipponicus en het daarop gevolgd gesprek van Aspasia, eenige dagen door allerlei gevoelens, die de vrijheidsliefde der Milesische in hem opgewekt had, bestormd werd, werd telkens de gedachte bij hem levendig: „Ik zal aan de vriendelijke uitnoodiging van Theodota gehoor geven. Waarom zou die Milesische vrouw mij in kluisters slaan, die zij zelve niet kent?”—Doch als het beeld van Aspasia weder oprees voor zijn geest, als hij dacht aan de vrije fiere ziel van die vrouw, aan de mogelijkheid haar te zullen verliezen, dan week zijne begeerte naar Theodota naar den achtergrond. Naast den vurigen gloed, waarmede Pericles Aspasia beminde, kon die nieuwe opwelling geen stand houden. Vooruit gezien, ja vooruit berekend was deze uitwerking door Aspasia.—Maar Pericles ging voort met zich zelven te bestrijden en aan nieuwe opwekking tot dien strijd zou het hem niet ontbreken. Hipponicus, die alles opofferde, om van den luister zijns rijkdoms en de pracht zijner feesten te doen spreken, had niet gerust, voordat Pericles en Aspasia er in toegestemd hadden ook op het zegemaal te zullen komen. Toen de bepaalde dag gekomen was, zag men in het huis van Hipponicus de uitgelezenste hoofden, de schitterendste vertegenwoordigers van den Atheenschen roem vereenigd. Pericles, Aspasia en de overige genoodigden waren nauwelijks binnengetreden, of Hipponicus liet hen de pracht van zijn huis zien. Hij leidde hen rond en toonde hun zijne vertrekken, zijne tuinen, zijne baden, zijne worstelplaats—een gymnasium in het klein—zijne vischvijvers, zijne schoone paarden, zijne honden, zijne zeldzame vogels, zijne hanen en kwartels, die hij voor zijn genoegen hield, om ze met elkaar te laten vechten. Hij wees hun het grafteeken, dat hij voor een zijner gestorven honden van het Melitaeïsche ras had opgericht. Hij zeide, dat zijn huis eene herberg was, steeds vol gasten, dat hij dagelijks een dozijn parasiten aan zijne tafel spijzigde. „Die knapen,” zei hij, „zijn zoo vet gemest, dat het mij spijt, dat ik ze u vandaag niet kan laten zien. Want heden heb ik mij voorgenomen, alleen de uitstekendste mannen van Athene aan mijne tafel te vereenigen.” Een zijner gasten vroeg hem naar zijne gemalin, eene vraag, die niet zeer bescheiden was. Hij antwoordde, dat zij wèl was, maar dat hij haar in de vrouwenvertrekken niet storen wilde. Iedereen toch wist, dat hij die vrouw alleen daarvoor gebruikte, om haar uit pronkzucht met allerlei edelgesteenten en paarlen te behangen en haar naar de nieuwste mode in een sierlijken wagen, met Sicyonische paarden bespannen, door de straten te laten rijden. Voor ’t overige hield de oude liefhebber—ook naar de nieuwste mode—er eene buitenlandsche vriendin op na, en men zeide dat tegenwoordig de beroemde Theodota het voorwerp zijner hulde was. Ook over zijne kinderen sprak hij tot zijn gasten, over zijn zoontje Callias, die hij juist, naar hij zeide, naar Delphi had gezonden, om zijn hoofdhaar te laten afknippen en dat volgens een oud gebruik aan Apollo te wijden; voorts over zijn dochtertje Hipparete, wier schoonheid en innemend karakter hij niet genoeg kon prijzen en van wie hij zeer veel scheen te houden. „Dit kind,” zei hij, „groeit op tot de schoonste en edelste aller Atheensche jonkvrouwen en het zal moeilijk zijn eens een bruidegom, harer waardig, te vinden. Wat schoonheid betreft, ken ik geen knaap in Athene, van wien men voorspellen kan, dat hij als jongeling opgegroeid naast deze jonkvrouw zal kunnen gesteld worden, behalve uw Pleegzoon, Pericles, den kleinen Alcibiades. Ik heb hem een paar maal in de worstelschool gezien en deze knaap mag gerust beweren, bijna onder de jongens te zijn, wat Hipparete is onder de meisjes. Wat hun leeftijd aangaat, geloof ik, dat zij niet veel zullen verschillen. Nu, wie weet, wat de Goden beschikken, als deze beide knoppen eens opengebroken zijn! Wat dunkt u, Pericles? Doch, er is nog tijd genoeg, om daarover te spreken.” Na deze en dergelijke gesprekken geleidde Hipponicus zijne gasten in de groote, prachtig versierde eetzaal. Hier stonden in een wijden kring de aanligbedden, waarop men gewoon was aan tafel aan te liggen. Het behoeft nauwelijks vermeld te worden, dat de daarover gespreide tapijten rijk en keurig bewerkt waren, dat de ronde kussens, waarop men den arm kon doen rusten, met bonte kleuren afgezet waren, dat de zilveren en gouden vazen, met edelgesteenten bezet, op de schenktafels meer nog door bevalligheid van vorm, dan door hare kostbaarheid de aandacht trokken, dat uit even sierlijke schalen de heerlijkste geuren opstegen die de geheele zaal met een bedwelmende, aangename lucht vervulden; dat de wanden beschilderd waren met beelden, vol levenslust en bekoorlijkheid. Daar waren groepen en tooneelen te zien, waarin tallooze liefdegoden waren voorgesteld, allen bevallig door duiven en musschen gedragen. Nog merkwaardiger was de vloer. Bij den eersten aanblik scheen zij bezaaid met den afval van een rijken disch: van vruchtenschillen in de meest afwisselende kleuren, beentjes, broodkruimels, afgesneden hanenkammen, bontkleurige vederen, kortom van overblijfsels van allerlei soort. Maar wanneer men de vloer nader beschouwde, zag men dat alle deze voorwerpen kunstig waren nagemaakt door ingelegde bonte steenen in het fijnste mozaïek. Groote, schoone beschilderde vaten waren tot verdere versiering op geschikte punten van de ruime zaal geplaatst. Tegenover den ingang van het vertrek stond een met bloemen bekranst altaar, waarop eene vlam brandde, die de welriekendste geuren verspreidde. Hipponicus noodigde de gasten naar vrije keus zich op de aanligbedden neder te vlijen. Eerst echter ging men zitten; slaven naderden met schoon gevormde, zilveren bekkens en kannen, om vóór het begin van het maal den gasten de schoenriemen los te maken, hun de zilveren bekkens onder de ontbloote voeten te houden en daarover den inhoud der zilveren kannen uit te gieten. Deze bevatten echter in plaats van water geurigen wijn, die sterk was gekruid door vermenging van welriekende olie en essencen. Eveneens werden de handen besprenkeld en vervolgens met fijne doeken afgedroogd. De gasten van Hipponicus hadden, volgens de uitnoodiging van den gastheer, zich twee aan twee op de aanligbedden nedergezet, naar het toeval meêbracht of de vriendschap van een paar mannen, die gaarne naast elkander wilden blijven. De waarheidszoeker Socrates had plaats genomen naast den wijzen Anaxagoras; de beeldhouwer Phidias naast zijn vriend, den bouwmeester Ictinus; de dichter Sophocles naast den tooneelspeler Polus; de sophist Protagoras [229] naast den geneesheer Hippocrates [230]. De sophist Protagoras vertoefde juist te Athene en had zijn intrek genomen bij zijn gastvriend Hipponicus. Zijne aankomst te Athene had groot opzien verwekt; want de roem van dezen man wies in Griekenland van dag tot dag. Hij was een geboren Abderiet [231] derhalve een Thraciër en toch eigenlijk een Ioniër, want Abdera was eene kolonie der Ioniërs. In zijn vroegere jaren was hij pakdrager geweest, naar men zeide, totdat een wijs man zijne kundigheden ontdekte en ze tot ontwikkeling deed komen. Veel had hij rondgezworven, hij had zelfs uit de wijsheidsbron van het oosten geput en nu rees hij op aan den hemel van Hellas als een schitterend meteoor. Hij had verstand van alle mogelijke zaken: van de gymnastiek, de muziek, de redekunst, de dichtkunst, de kennis van hemel en aarde, de mathematische vakken, de ethiek, de politiek en overal waar hij kwam vond hij een buitengewonen toeloop van weetgierigen. Rijke jongelingen gaven de grootste sommen, om van zijn onderricht te genieten. Hij was eene prachtige verschijning, die het oog bekoorde, hij had de houding van een koning, ging prachtig gekleed, en wegsleepend was de kracht zijner welsprekendheid. Deze Protagoras nu zette zich naast den jongen, doch zeer ervaren en scherpzinnigen arts Hippocrates neder, een neef van Pericles. Door eene zonderlinge bestiering van het lot had de afgetrokken Polygnotus, die zich hier niet recht te huis gevoelde, den overmoedigen blijspeldichter Cratinus, ook als drinker befaamd, tot nabuur gekregen. Maar welk een hemelsbreed verschil er tusschen deze mannen bestond, één punt van aanraking en overeenstemming hadden zij toch gemeen. Zij waren de eenigen, die niet door vriendschapsbanden tot dit gezelschap behoorden en alleen aan de eerzuchtige begeerte van Hipponicus, om uitnemende mannen op elk gebied bij zich te zien, hunne uitnoodiging te danken hadden. Cratinus was een spotter, wiens geestigheid, den bliksem gelijk, het liefst de hoogst uitstekende punten trof. Hij had immers in zijne laatste comedie zelfs Pericles en zijne schoone vriendin niet gespaard. Polygnotus echter, de vriend van Elpinice, voedde een heimelijken wrok tegen Phidias. En zoo keken dan ook Cratinus en Polygnotus elkander hoofdschuddend aan, toen zij Aspasia, op uitnoodiging van den gastheer, tusschen dezen en Pericles plaats zagen nemen op een afzonderlijk aanligbed, waarop zij, naar de gewoonte der vrouwen, rechtop zat, terwijl de mannen, met den linker arm op het kussen steunende, op hunne linkerzijde aanlagen. Cratinus en Polygnotus vroegen elkaar fluisterend, hoe het kwam, dat men hier eene vreemdelinge, eene hetaere, zulk eene eer bewees. De overige gasten dachten er anders over. Zij waren vrienden van Pericles, zij vormden de schitterende schare zijner getrouwen, zij kenden de uitnemendheid en de macht van Aspasia en verwonderden zich reeds niet meer over iets, als het de Milesische gold. Wat Protagoras betrof, deze zag Aspasia wel is waar heden voor het eerst, maar haar uiterlijk had hem van het eerste oogenblik af zoo geheel en al betooverd, dat iedere gedachte eerder bij hem zou opkomen, dan zich aan hare tegenwoordigheid te ergeren. Op een wenk van Hipponicus werd nu voor elk aanligbed eene kleine tafel geplaatst; de spijzen werden deels opgedragen, deels rondgediend, en het maal begon. Evenals het gezelschap van beroemde gasten in het huis van Hipponicus eenig was, zoo had deze zijn best gedaan, dat aan zijne tafel niets zou ontbreken, wat de Atheensche markt eere kon aandoen. „Wanneer ik,” sprak Hipponicus, terwijl zijne gasten zich aan de heerlijke spijzen te goed deden, „mij heden het genoegen zie bereid, zulk eene schare van uitgelezen mannen aan mijne tafel te vereenigen, dan gevoelde ik mij verplicht, hen zoo kostelijk mogelijk te onthalen. Maar gij weet, hoe ver wij Atheners het ook in de andere kunsten mogen gebracht hebben, in de kunst van goed te eten staan wij nog zeer ten achteren. En toch, meen ik, is de kunst van goed te eten volstrekt geen zaak, die mag verwaarloosd worden. Ik voor mij heb er altijd eene eer ingesteld voor een lekkerbek door te gaan en ik zou mij gelukkig prijzen, als ik iets kon bijdragen, om de Attische keuken tot een hoogere trap van volkomenheid te brengen. Ik zie een spottenden glimlach de lippen van sommigen plooien, alsof zij wilden zeggen, dat ons Athene iets dergelijks niet noodig heeft, dat het wel geroepen is in andere kunsten aan de spits der volken te staan, doch niet in deze kunst. Veroorlooft mij te zeggen, dat dit eene dwaling is. Want, als gij u op ons uitnemend marmer, op onze voortreffelijke kleiaarde en dergelijke dingen beroept, zal ik u gemakkelijk aantonen, dat gij ook zout en olie en azijn en aromatische kruiden, die toch altijd de krachtigste hulpmiddelen blijven in de handen van een kunstenaar in de kookkunst, onder geen hemelstreek beter vindt dan bij ons. Om van het Attische zout niet te spreken, dat in tweeërlei zin beroemd is, weet ieder dat niets te vergelijken is met de vrucht van den Attischen olijf, dat de kruiden van de Hymettus de geurigste zijn en dat juist daarom de honig van dien Hymettus de kostelijkste is, die ergens is te vinden. „Ik betreur het, dat ik om een waarlijk uitmuntenden kok te hebben, er een uit Sicilië heb moeten ontbieden. „Deze echter, Anacharsis genaamd, is nu werkelijk een meester van onovertroffen bekwaamheid en ik mocht hem wel den Phidias of Sophocles der kookkunst noemen. „Niemand verstaat het zoo goed door voorgerechten den eetlust te prikkelen. De sausen, waarin hij ons de worstjes, de wildezwijnenlever, de kleine vogels en dergelijke heeft opgedischt, zullen zelfs den fijnsten kenner bevredigen. Wat zijn meesterschap betreft in het uithalen van tonijnen [232], alen, muraenen [233] en speenvarkentjes en ze op de scherpzinnigste wijze tot streeling van het verhemelte met lijsters, eieren en oesters op te vullen, daarvan kunt gij u heden zelf genoeg overtuigen. Zijne hazen en reeën, zijne patrijzen en fasanten zult gij even heerlijk vinden als zijne koeken met melk en honig toebereid en met allerlei vruchten gevuld. „Gij hebt juist, ik herhaal het, de gelegenheid de kunst van dezen voortreffelijken man te waardeeren; maar gij allen—en ik mocht er wel bijvoegen, alle Atheners over het algemeen—gij zijt in uw gemoed steeds te zeer met andere zaken bezig, om met waren kennerssmaak dit te proeven en de waarde van deze kunst onbevooroordeeld te erkennen. Eigenlijk zijn slechts de parasiten van professie werkelijke, degelijke lekkerbekken en dankbare dischgenooten. Gelukkig groeit het aantal van die kunstlievende mannen, die er hun vak van maken, om op andermans kosten heerlijk te smullen, met den dag aan. Ik heb u reeds gezegd, dat ik dagelijks een dozijn van die lekkerbekken aan mijne tafel vereenig en ik kan ze niet missen; want het begint mij te vervelen al dat heerlijke geheel alleen te genieten. Gij moest eens zien, met welk een ernst die knapen hun vak opvatten, hoe zij smakken met de tong, hoe zij de wenkbrauwen optrekken, als mijn kok hen met een nieuwe uitvinding of met eene fijne, slechts voor den kenner merkbare verandering, in de spijzen verrast. Zóó zijt gij nu waarlijk niet; integendeel terwijl gij de grootste kunststukken van mijn voortreffelijken Anacharsis door uwe keel laat glijden, denkt de een dit, de ander aan wat anders, Pericles aan zijne staatszaken en aan eene nieuwe volksplanting, die hij wil overbrengen, Sophocles aan een nieuw treurspel, Phidias aan de friezen van het Parthenon, Polygnotus overdenkt, hoe men de wanden dezer eetzaal nog sierlijker had kunnen beschilderen en Socrates ontleedt in zich zelven een begrip, in plaats van den patrijs, dien hij op zijn bord heeft.” Aldus gaf Hipponicus zijn gemoed lucht en zijne gasten lachten vroolijk om de aanmerkingen van den goedhartigen gastronoom. Nu echter stond Hipponicus op en bracht het gebruikelijke plengoffer met eene waardigheid, die hij als daidouchos te Eleusis niet plechtiger kon ten toon spreiden. „Aan den goeden Geest gewijd!” [234] sprak hij en goot eenige droppels ongemengden wijn uit de schaal op den grond, dronk toen zelf, liet den beker opnieuw vullen en bij de gasten, rechts beginnende, rondgaan. Gedurende dit plengoffer heerschte er eene plechtige stilte, slechts twee fluiten begeleidden dit met ernstige, gedempte tonen. Daarop werden de kleine tafels weggenomen en de vloer gereinigd [235]. Toen vervolgens de drinkbeker gebracht, het groote mengvat geplaatst en het nagerecht opgedragen was, met allerlei versnaperingen die den drinklust konden opwekken, alsmede hoofdtooisels en geurige kransen van rozen, viooltjes en myrthen binnengebracht waren, waarmede de gasten hunne hoofden omwonden, werd de Paëan [236] ter eere van Dionysus aangeheven en op het met bloemen bekranste altaar een offer van vermengde wijn in de vlam gegoten, ter eere van alle Olympische Goden. „Gij weet, waarde gasten en vrienden,” sprak weder Hipponicus, „wat het oude, schoone gebruik van ons verlangt. Wilt gij liever den symposiarch [237] kiezen of wel hem door het lot benoemen?” Phidias, Ictinus, Anaxagoras en eenige anderen verklaarden zich er tegen, dat men hem door het lot aanwees, want dan moesten zij vreezen, naar zij zeiden, zelf benoemd te kunnen worden en zij gevoelden weinig roeping den post van ceremoniemeester op zich te nemen. „Als het noodig is,” zeide Protagoras, „een symposiarch te kiezen, dan weet ik niemand, wien we dit eerambt liever moesten aanbieden, dan aan den aanzienlijksten van zoovele aanzienlijke mannen, aan den grooten Pericles.” Deze bedankte met een glimlach voor die eer en zeide: „Kiest Socrates. Die verstaat het, verstandige gesprekken te leiden; zou hij dan ook geen symposion kunnen besturen?” Socrates echter antwoordde: „Ik weet niet of ik verstandige gesprekken kan leiden of niet; dit echter weet ik wel, dat ook wanneer dit werkelijk zoo was, het een onvergeefelijke aanmatiging van mij zou wezen, ’t zij bij een gesprek, ’t zij bij een symposion, de moeilijke taak der leiding op mij te nemen, in tegenwoordigheid van mijne leermeesteres Aspasia, wier heerlijke wijsheid allen hier aanwezigen genoeg bekend is. Ik geef toe, dat de gewoonte medebrengt, een symposiarch te kiezen en dat Aspasia eene vrouw is; maar ik weet niet, wat de kunne met de taak van een symposiarch te maken heeft? Hipponicus verlangt, dat dit symposion eenig in zijn soort zij; welaan, laten wij hem daarin behulpzaam zijn en kiezen we in plaats van een symposiarch eene symposiarche.” Op het eerste oogenblik schenen de gasten door deze woorden verbluft, doch weldra klonken van alle kanten levendige bijvalskreten. „Zonderling, maar misschien verstandig is het,” zei Aspasia, „iemand tot hoofd der tafel te kiezen, die zelf het drinken niet verstaat.” „Met welken wijn,” ging zij voort, „zijn tot nu toe onze bekers gevuld?” „Het is wijn van Thasos,” hernam Hipponicus, „Thasische wijn van de beste soort, zooals hij geplengd wordt in het Prytaneüm [238] te Thasos. Den kostelijken geur heeft de wijn uit zich zelven, maar den zoeten smaak van het met honig gemengde weitemeel, dat men, naar een voortreffelijk gebruik, in vaten heeft gedaan.” „Honigzoete, geurig gekruide wijn van Thasos!” riep Aspasia, „gij zijt waardig op het welzijn gedronken te worden der beide mannen, wier overwinning met dit maal gevierd wordt! Mijne vrienden, ledigt uwe bekers op het welzijn van den gekransten choreeg en op dat van den gelauwerden dichter der Antigone!” Met geestdrift begroetten allen dezen dronk en ledigden hunne bekers, die op bevel der koningin van het feest opnieuw werden gevuld. „Thrax” [239], riep Hipponicus, tot een der bedienende slaven, „breng de wijnkaart hier, die voor het symposion van heden bestemd is en geef ze aan de symposiarche.—Op dezelfde lijst, Aspasia, vindt ge de spelen en vermakelijkheden, waarover wij heden in dit huis beschikken kunnen. Moge het u behagen tot ons genoegen telkens datgene uit te kiezen wat u juist het schoonst en geschiktst voorkomt en het door een woord of een wenk als met een tooverstaf voor ons te bezweren.” „Wilt gij mij eene cither laten geven?” vroeg Aspasia. „Ik zal mij als symposiarche niets meer aanmatigen, dan den grondtoon voor de stemming en de harmonie aangeven.” Oogenblikkelijk liet Hipponicus een slaaf eene met edelgesteenten en ivoor rijk versierde cither binnen brengen. De schoone Milesische nam ze aan en begon bij de tonen de volgende verzen te zingen: „Lachend, met bloemen getooid, welriekend van Syrischen nardus, Met Dionysischen dauw, schitterend, rooskleurig besproeid, Laat ons met klinkende stem onder ’t getokkel der snaren verkonden, Dat hij het schoonst is op aard, hij het hoogste: de lust!” Daarop liet zij de luit aan Socrates geven. Deze echter zeide: „Daar het ook tot de taak van den symposiarch behoort, raadsels ten genoege der gasten op te geven, heb ik aanstonds vermoed, dat Aspasia onze scherpzinnigheid met zulke dingen op de proef zou stellen. Wat zij daar juist, om den grondtoon voor ons symposion aan te geven, zooals zij zegt, van den lust des levens onder begeleiding der snaren heeft gezongen, wat is dat, wel beschouwd, anders dan een verleidelijk raadsel, dat zij ons voorlegt? Deze schoone Milesische schijnt mij inderdaad eene Sphinx [240] toe, met een afgrond naast zich, waarin zij ons allen zal storten, als wij hare raadsels niet kunnen oplossen. Hoe benijd ik thans den voortreffelijken Hipponicus! Want deze schijnt toch zeker wel het best van ons allen den lust en het vroolijke genot des levens te kennen en zoo wellicht alleen in staat dat raadsel van Aspasia in de rechte beteekenis te verklaren en op te lossen. Want wat iemand het best in de praktijk kent, dat zal hij wel het best kunnen onderwijzen.” Levendig en vroolijk hunne goedkeuring aan die woorden te kennen gevende, riepen allen: „Zoo is het! Hipponicus is de man, om ons over het genot en over den lust des levens te onderrichten.” „Wanneer dan de vervelende bespiegeling van alle dingen bij dit symposion niet geheel vermeden kan worden,” begon Hipponicus met een schalkschen lach, „dan dank ik den Goden, dat het gesprek juist op dit en geen ander onderwerp gekomen is. Want dit is werkelijk, zooals Socrates zeide, eene zaak, waarover ik een woordje mag meespreken. Gij herinnert u nog wel, hoe ik straks mijn best heb gedaan, u aan het verstand te brengen, dat men bezwaarlijk het ergens ter wereld in de kunst van goed te eten en te drinken verder zou kunnen brengen, dan hier te Athene, als men maar wil. In het algemeen kan men de stelling uitspreken, dat op dezen bodem en onder dezen Helleenschen hemel de menschen geboren zijn, om gelukkig te zijn. Ik zal u echter ook bewijzen, dat het bij ons in Griekenland gemakkelijk is het aangenaamste leven met de wijsheid, de deugd of vroomheid of godenverheerlijking of wat gij ook noemen wilt, te verbinden. Want de Helleensche Goden verlangen al het mogelijke, alleen niet onthouding of verloochening van de vreugde en het genot des levens. Zelfs van mij verlangen zij dat niet, hoewel ik van een priesterlijk geslacht ben en jaarlijks éénmaal bij de viering der Eleusinische mysteriën het ambt van diadouchos moet waarnemen. Het overige deel van het jaar leef ik te Athene voor het vaderland en mijn genoegen, zonder dat het de Goden en niemand ter wereld zou invallen, mij daarvan een verwijt te maken. Als de arme stumpert Diopithes daarboven op den burg mij vijandig is en kwaad van mij spreekt, is het niet, omdat ik van eene keurige tafel en schoone vrouwen houd en er goed van leef, ’t geen hij ook wel gaarne zou doen, als hem de middelen er niet toe ontbraken, maar alleen omdat het Eleusische priestergeslacht het zijne, de Eumolpiden, de Eteobutaden, in luister en aanzien overschaduwd heeft. „Als Diopithes als een suffer leeft, dan doet hij dat uit vrijen wil; de Goden der Hellenen bekommeren zich daar niet om en, hoewel ik er eene betere tafel op nahoud, beroem ik mij toch even vroom en den Goden even welgevallig te zijn als hij. Durft iemand beweren, dat ik geen vroom man ben en de Goden niet eer, zoo goed als iemand te Athene? Zeus Herkeios [241] heeft zijn altaar aan mijn huiselijken haard; in de nis achter de deur staat Hermes Strophaios, de goddelijke bewaker van den deurdrempel; vóór de deur staat het gewone Hecate-huisje [242], en de kegelvormige zuil van Apollo Agyieus [243] den God der straten en daarnaast de laurier, den God gewijd, tot eene beschutting tegen tooverij en vallende ziekte, bij de deur zelve blijft van het eene Pyanepsiën-feest [244] tot het andere de olijftak, symbool der overwinning, hangen, dien men met witte wol omwonden in den Apollo-tempel bij dat feest wijden laat; het ontbreekt ook niet aan opschriften boven de deur, die het huis onder de hoede der Goden stellen, noch aan den gebruikelijken Medusa-kop aan den anderen kant, die al het booze van den ingang afweert. Ik verzuim noch de betamelijke godenoffers, noch de reinigingen en verzoeningen, noch de gebeden, noch de gaven, noch de rijkelijke bijdragen, om den luister der godenfeesten te verhoogen en het heeft mij kort geleden weder vijfduizend drachmen gekost, om het koor voor Sophocles’ Antigone zoo prachtig mogelijk uit te rusten. Wie durft dus opstaan en zeggen, dat ik geen vroom man ben en de Goden niet, naar oudvaderlijk gebruik, eer? Wij Grieken zijn een vroom volk en ik ben een Griek. Daarom vereer ik de Goden, zooals betamelijk is, maar ik vrees ze niet, ook al geniet ik het goede der aarde. Want in den Tartarus [245] zijn er velen, die om verschillende overtredingen de zwaarste straffen lijden, maar ik herinner mij niet, dat er onder hen één is, die daar lijdt, omdat hij een gastronoom en man van de wereld geweest is. Is er één onder? Neen, geen enkele! Daarom nog eens: ik ben een vroom man en behoef de Goden niet te vreezen. Ik vrees niets ter wereld, behalve de dieven en inbrekers, die mij mijne schatten, mijne paarlen en edelgesteenten, mijne Perzische gouden dariken [246] zouden kunnen ontrooven.” Alle dischgenooten begonnen vroolijk te lachen bij deze laatste woorden van Hipponicus en klapten in de handen; hij echter vervolgde: „Daar bouwen ze wijselijk een schathuis voor de staatsgelden boven op den burg, onder de bescherming der schutsgodin dezer stad. Maar hoe zal een vaderlandlievend man, als een onzer, zijn zuur verdiend geld in veiligheid brengen? Ik ontken het niet, dat sedert ik zesduizend slaven in mijne zilvermijnen laat werken en mijne bezittingen dagelijks toenemen, ik mij wat ongerust maak.”— „Troost u, Hipponicus,” riep Pericles, „ik zal bij het volk mijn best doen, dat het u toegestaan wordt, een schathuis voor u zelven op de Acropolis te bouwen. Gij hebt dit, zoo al niet door iets anders, dan toch zeker door uwe prachtige rede verdiend, die gij straks gehouden hebt.” Wederom klapten alle dischgenooten in de handen en prezen Hipponicus en zijne rede. Alleen de dartele en onvermoeide drinkebroer Cratinus zeide tot den gastronoom: „Wanneer gij, edele Hipponicus, werkelijk de Goden niet vreest, maar alleen de dieven en niets anders ter wereld, dan de dieven, wat denkt gij dan van de waterzucht en de andere gevolgen van een vroom en tevens goed leven? En van het pootje, dat, zooals ik helaas bij ondervinding weet, aan te rijke besproeiing met Dionysischen dauw pleegt verbonden te zijn? Hebt gij ook hiervoor geen vrees? Of vertrouwt gij op dit punt geheel en al uw vriend Hippocrates, den voortreffelijken arts dien gij wijselijk aan uwe tafel pleegt te noodigen?” „Gij hebt het geraden,” hernam Hipponicus, „in deze dingen verlaat ik mij geheel op Hippocrates, met wien ik, evenals met de Goden gaarne op een goeden voet sta. Hem laat ik het ook over te beslissen of het pootje en waterzucht en dergelijke zaken werkelijk komen, van wat men noemt „het vette der aarde genieten.” „Niet geheel en al,” hernam Hippocrates glimlachend. „Het is wel is waar niet te ontkennen, dat de inspanning en vermoeienis, die met een goed leven gepaard gaan, waterzucht en dergelijke dingen veroorzaken kunnen. Wat het genot op zich zelf echter betreft—en om het zuivere begrip daarvan is het toch in ons onderhoud te doen—moet dit als een zeer geschikt hulpmiddel ter bevordering der gezondheid beschouwd worden. Het genot is namelijk eene eigenaardige lichaams- en zielsstemming, hetwelk de wangen kleurt, de oogen verheldert, de ademhaling gemakkelijker maakt, het bloed krachtig door de aderen drijft, het trage veerkracht geeft, het vloeibare stolt, alle levensgeesten opwekt, alle krachten vermeerdert en het geheele wezen van den mensch in een staat van schoone, heilzame harmonie brengt. Zelfs voor den kranke is de vreugde eene zoo heilzame artsenij, dat ik niet weet of onder alle kruiden, pleisters en dranken, die wij geneeskundigen bij zieken aanwenden een krachtiger middel is te vinden.” Lachend gaven alle gasten hun instemming te kennen met deze woorden, en alle dischgenooten deden eene gelofte, dat zij zich nooit aan een anderen arts dan Hippocrates zouden toevertrouwen. „Wijze geneesheer!” riep de halfdronken Cratinus, „gij hebt mij ten volle gerust gesteld. Nu is het mij helder: hoe had ik, dien zij een vriend der flesch noemen, voornamelijk sedert ik eene comedie geschreven heb, waarin gevulde flesschen, mijne vriendinnen, het koor vormen, hoe had ik, zeg ik, de met genot van het drinken verbonden kwalen tot op dezen huidigen dag zoo gelukkig kunnen trotseeren, zoo niet de genezende kracht van het drinken op zich zelve mij op de been had gehouden?—Ware ik ceremoniemeester, in plaats van die schoone vreemdelinge, die zich vermoedelijk beter op de werken van de gulden Aphrodite verstaat, dan op die van Bacchus, dan zou ik oogenblikkelijk een dubbelen dronk instellen op den wijsten aller geneesheeren, den grooten Hippocrates!” „Thrax,” riep Aspasia den naast haar staanden slaaf toe, „geef Cratinus een beker, dubbel zoo groot als de onzen. En laat ons nu een dronk wijden ter eere van Hippocrates!” Toen nu allen ter eere van Hippocrates gedronken hadden en ook Cratinus zijn dubbelen beker geledigd had, nam Polus het woord: „Ik weet niet, hoe onder ons van daag over levensgenot kan gesproken worden, zonder vóór alles aan de woorden te denken, welke gij in het treurspel, welks overwinning wij vieren, uit den mond van den bode vernomen hebt: „Des menschen leven past het nooit te roemen, Nooit over ’t onheil dat hem trof te klagen. Want die het meest door rampen werd bezocht, Dien beurt het lot vaak uit zijn lijden op, En werpt hem die ’t gelukkigst scheen in ’t stof. Geen ziener die des stervelings einde kent. Doch alles is voorbij. Want als de vreugd Den mensch ontviel, leeft hij geen leven meer, Als een bezielde doode doolt hij rond. Al is zijn huis met schatten opgevuld, Al praalt hij in een vorstelijk gewaad. Zoo hem ’t genot ontbreekt, acht ik dit alles Niet hooger dan de schaduw van den rook!” „Ik prijs de vreugde,” zei daarop Sophocles, „niet alleen omdat zij het leven aangenaam, maar ook, omdat zij het schoon maakt. In de diepte des levens heerscht veel sombers en verschrikkelijks en dikwijls is de vraag gerezen, of het niet beter was niet te leven dan wel. Daar wij nu echter leven, moeten we den afgrond des levens en zijne verschrikkingen, zoo goed mogelijk, trachten te bedekken met de bloemen der schoonheid en harer tweelingzuster, de vreugde. Nauw is de grens, die om het menschelijk leven is getrokken; maar binnen deze grens mensch te zijn is geoorloofd en tevens de reine menschheid in dien kleinen tijdkring schoon en edel te ontwikkelen. Mensch te zijn wil zeggen edel te zijn en zacht, en voor dat edele en beminnelijke zachte is de grens de liefelijke maat, waardoor hij zijn aanzijn goddelijk besteden kan. Even schoon als opgeruimd, even edel als zacht genoemd te worden, zij der Hellenen trots!” „Ik dank u voor deze uitspraak,” zei Pericles. „Men heeft mij in den oorlog soms te zacht en toegefelijk genoemd, doch ik geloofde juist als een Helleen te handelen. Als er weer gestreden moet worden, te land of ter zee, zal ik van het volk der Atheners den dichter der „Antigone” tot medestrateeg verzoeken.”— „Sophocles als strateeg?” riepen sommigen van het gezelschap. „Waarom niet?” zei Sophocles lachende. „Mijn vader toch was een wapensmid. Dit is een voorteeken, dat ik voor strateeg geboren ben.” „Veel geluk er mede!” riep Hipponicus. „Maar meent ge, Pericles, dat er spoedig weder krijgsvolk ingescheept zal worden en eene vloot zee zal bouwen?” „Het is best mogelijk,” hernam Pericles. „Het is mij wèl,” hernam Hipponicus, „maar ik hoop Pericles, dat gij u op geen ander admiraalschip lauweren zult verwerven, dan op datgene, wat ik als triërarch zal uitrusten.” „Dat zal ik,” antwoordde Pericles. „Doch laten we niet de krijgshaftige stemming den boventoon laten voeren bij een zoo vreedzaam feest. Onvriendelijk zou het zijn, zoo wij niet vóór wij tot andere dingen overgaan, den wijzen Anaxagoras vroegen, of hij hetgeen hier over het genot is gezegd, verwerpt of goed keurt.” „Wanneer gij mijne meening verlangt te hooren,” zei Anaxagoras, „wil ik u die niet onthouden. Wat gij daar te berde hebt gebracht, bewijst dat het uw streven is van buiten af het schoone en goede en aangename tot u te brengen, zooveel maar mogelijk is. Maar ik beweer dat de ware, de rechte vreugde diegene is, welke niet van buiten komt, maar die welke men als zijn innigst werkelijk leven in zich zelven bezit. Geluk is niet hetzelfde als vreugde; en zoo weinig bestaat het geluk in de dingen buiten ons, dat het veel meer, ja het best zonder deze bestaat. Vrijwillig zich aan den algemeenen Wereldgeest te onderwerpen, den eigen wil te dooden, dat is wijsheid en deugd en de waarborg tevens der rechte vreugde, de vaste burgt der apathie, waarin de mensch zonder begeerten, zonder hartstocht, zich zelven genoegzaam, zich zelfs tegenover de machten van het noodlot overwinnelijk toont.” De woorden van Anaxagoras maakten een eigenaardigen indruk. Pericles hoorde ze met die belangstellende aandacht, welke hij steeds aan de uitspraken van zijn ouden vriend schonk. Over Aspasia’s voorhoofd echter vloog een licht wolkje. Haar oog ontmoette dat van Protagoras. Het was alsof de schoone vrouw en de sophist in elkanders oogen lazen, wat er in hunne ziel omging. En toen nu de schitterende redenaar in den zwijgenden kring rondzag, gereed om den wijsgeer te antwoorden, schenen de stralen uit Aspasia’s oogen zijne gedachten te bezielen, zijne woorden kracht en gloed te geven. „Streng en hard,” begon hij, „klinken de woorden van den wijze uit Clazomenae te dezer plaatse, waar zooeven nog onder den klank van vroolijke skoliën [247] het feestelijk genot om het met bloemen bekranste altaar van Dionysus heerschte! Maar ook hij—merkt dit wel op—ook hij, de strenge, harde wijze heeft van het genot als van ’s menschen hoogste doel gesproken. Slechts over de wegen, die daarheen voeren, denkt hij verschillend. En in der daad het genot heeft vele namen en vele vormen en vele zijn de paden, die heenvoeren naar zijne zonnige hoogte. Menigeen vindt zijne hoogste vreugde in de bedwelming der zinnen, anderen, door een hoogeren adel der ziel tot het schoone gedreven, verheffen zich tot de reiner sferen van het genot, en er is eene derde soort van die goddelijke menschen, die boven lucht en wolken in het eeuwige klare zonder begeerten wonen. Weet gij aan welke van die drie wijzen, om het genot na te jagen, ik de voorkeur geef? Aan geene, maar aan die, welke het verstaat, naar tijd en plaats, iedere dezer verschillende wegen te bewandelen. Wanneer de bekers tintelen en schoone oogen schitteren, laat ons dan de vroolijke wijsheid van Hipponicus volgen; wanneer voor onze oogen de wonderen van het schoone heerlijk zich vertoonen en het menschelijke zijn edelsten bloei ontvouwt, dan deelen wij de geestelijke vreugde van Sophocles, wanneer de hemel bewolkt is, wanneer onafwendbaar smart en onheil ons bedreigen, dan is het tijd kalm tot de schoon bekranste vreugde te zeggen: Vaarwel! en zich te omgorden met de goddelijke kalmte en rustige waardigheid van den wijzen Anaxagoras. Te kunnen ontberen is roemrijk—maar wij willen die kunst slechts daar uitoefenen, waar wij haar noodig hebben. Als het tijd is zich te verheugen, willen wij ons verheugen, als het tijd is te ontberen willen wij ontberen. Wie verstandig weet te genieten, hem zal ook de wijsheid der zelfverloochening niet ontbreken. Hij zal de vreugde tot zijne slavin maken, niet zich zelven tot een slaaf der vreugde. Hij zal de omstandigheden aan zich, niet zich aan de omstandigheden onderwerpen. En wanneer datgene, wat door de wijsheid onzer vreugde als perk wordt gesteld, niets anders is dan de natuurlijke, rechte maat van het genot en het genot door overmaat verdwijnende, geen genot meer is, maar het tegendeel daarvan, zoodat het zijne grens en zijne maat niet buiten of naast zich, maar in zich heeft, waarom zouden wij dan nog van deugd spreken en onthouding, als van een zaak, die vreemd, ja zelfs vijandig aan het geluk zou zijn? Ontbering, onthouding, deugd zonder genot kan in de gedachte van den Helleen opkomen, nooit echter doordringen tot de diepte van zijn gemoed. Zelfs te werken in het zweet des aanschijns, handenarbeid te verrichtten om het dagelijksch brood, acht hij zijns onwaardig. Daarom werkt de slaaf, werkt de barbaar voor den Helleen. Het minder edele deel der menschheid moet zich voor het edeler deel opofferen, opdat het ideaal van waarachtig bestaan, den mensch waardig, verwezenlijkt worde. Ware ik wetgever, een nieuwe Lycurgus of Solon [248] en werden de tafelen der wet onbeschreven in mijne hand gelegd, ik zou ze aangrijpen en met gouden stift bovenaan deze woorden zetten: Gij stervelingen, weest schoon,—weest vrij—weest gelukkig!” Zoo sprak Protagoras, met onafgewenden blik op Aspasia gericht en verheugd over den glans van ingenomenheid, die onmiskenbaar uit haar gelaat hem tegenstraalde. Bijna elk van den kring hechtte zijne goedkeuring aan zijne woorden en Pericles zeide, dat hij Protagoras zou opdragen de eerstvolgende kolonie, die uit Athene zou gezonden worden, aan te voeren. Want hij scheen hem toe een staat in den Helleenschen geest te kunnen regelen. „Gelukkige Protagoras,” begon nu Socrates, „gelukkige Protagoras, wien het vergund is het goud van Aspasia’s zwijgen in de klinkende munt van welsprekende taal om te zetten. Wanneer ik uwe woorden even goed begrepen heb, als gij de taal van Aspasia’s oogen, dan schijnt gij mij de wijsheid in zooverre als een middel ter bevordering van geluk te beschouwen, als men haar om zoo te zeggen, gereed houden en uit den zak kan halen, wanneer men juist niets beters bij de hand heeft—” „Wat is wijsheid?” riep Protagoras. „Vraag het duizend menschen en wat de een wijsheid noemt, heet bij den ander dwaasheid. Vraag hun echter wat vreugde is en droefheid, allen zullen het daaromtrent eens zijn.” „Gelooft gij dat werkelijk?” hernam Socrates. „Men kan er de proef van nemen...” „Vergun mij, Protagoras,” viel Aspasia in, „dat ik mij verstout Socrates te antwoorden; niet met woorden, want hoe zou ik mij vermeten, wanneer er woorden van wijsheid moeten gesproken worden, in Protagoras’ plaats te treden? Ik wil den eeuwigen twijfelaar en vrager met die middelen bestrijden, die mij als symposiarche, tot onderzoek zijner laatste tegenwerping ten dienste staan.” „Vooraf,” vervolgde zij, „bevochtig uwe lippen, die wellicht door het vuur van het gesprek droog geworden zijn, met frisschen dauw.” Op haar bevel werd nieuwe wijn in den krater [249] gemengd en den gasten in andere, grootere bekers geschonken. „Dit is wijn van Lesbos,” zei Hipponicus, „de bloem van den wijnstok. Hij is minder geurig dan de Thasische, doch zijn smaak is nog aangenamer.” „Hij is zacht en vurig te gelijk, als de ziel van zijne landgenoote Sappho,” riep Protagoras, even met zijne lippen het vocht in de beker proevende. De beker werden geledigd op Aspasia’s bevel ter eere van de zachte en hartstochtelijke Lesbische zangster en op nieuw gevuld, terwijl de oogen der gasten al meer en meer begonnen te schitteren. „Laten wij nu,” begon Aspasia weder, „hen laten binnenkomen, die gereed staan, om ons op iets van datgene te vergasten, waaronder de menschen naar Protagoras’ meening het allen eens zijn, naar Socrates’ zienswijze echter niet.” Fluitspeelsters, danseressen en kunstenmaaksters kwamen de zaal binnen, allen jong, bekoorlijk, allen bekranst en met welriekende wateren besprenkeld en getooid in verleidelijk gewaad. Het fluitspel begon in weeke, zoete tonen en daarbij werden door de danseressen mimische dansen uitgevoerd. Wat Socrates bij Theodota had bewonderd dat had hij nu in veelvoudige mate in eene groep van bloeiende gestalten voor oogen. Nadat deze danseressen door hare kunst aller oogen hadden verrukt, oefende hetgeen thans de kunstenmaaksters volvoerden, eene betooverende en bedwelmende werking uit. Als dezen bij den klank der fluiten en de maat der muziek een aantal ballen in de hoogte wierpen en weder opvingen of den zoogenaamden kogelloop op een pottebakkersrad uitvoerden, lag in de bliksemsnelle bewegingen der jeugdige, slanke, lenige meisjesgestalten eene betooverende, ja bedwelmende bekoorlijkheid. Toen zij echter den verbazingwekkenden zwaardendans begonnen, toen zij tusschen de klingen, die met de punt naar boven in den grond gestoken waren, dansend heen en weder sprongen en over de blinkende zwaardspitsen naar voren en achteren oversloegen, toen gevoelden de opgewekte toeschouwers zich door een genot, met huivering gemengd, aangegrepen. Toen eene van die slanke, bekoorlijke meisjes in een licht, nauwsluitend gewaad, dat den vollen en reinen vorm des lichaams deed uitkomen, met de handen op den grond steunende in eene bevallige kromming naar achteren de voeten over den rug en het hoofd heenstrekte, om daarmede uit het vóór haar staande mengvat een beker te vullen, dien zij met de teenen van den linkervoet bij het hengsel had gegrepen, terwijl zij met de teenen van den anderen voet het oor van het schepvat vasthield, of in diezelfde houding een pijl van den boog deed snorren—toen was het niet alleen de verbazende vaardigheid, die zij ten toon had gespreid, maar tevens het tot de hoogste vrijheid en bijna bovenmenschelijke vlugheid ontwikkelde schouwspel harer bloeiende ledematen, die de zinnen van Hipponicus’ gasten in eene soort van zwijmel bracht. Toen de dansen en spelen geëindigd waren en de danseressen, kunstenmaaksters en fluitspeelsters onder de levendigste toejuichingen der dischgenooten zich weder hadden verwijderd, zei Aspasia: „Het schijnt dat alles wat wij gezien hebben ons genoegen heeft gedaan en dat wij het volkomen eens zijn in deze soort van genot, terwijl wij toch vroeger, toen het de leer der wijsheid gold, het maar niet eens konden worden. De proef, waarop het aankwam, zooals gij zeidet, Socrates, is derhalve genomen—” „Gij weet zeer wel, Aspasia,” antwoordde Socrates, „dat niemand ter wereld zich liever laat onderrichten dan ik. Vergun mij nog één ding aan Protagoras te vragen. Wanneer er, zooals gij leert, verscheidene soorten van genot zijn en wij datgene, wat het genot verschaft, een goed noemen, dan zijn er nog wel andere goederen en onder deze een hoogste goed. Om echter juist dit uit andere goederen uit te vinden en ook het hoogste genot uit andere genietingen—want het genot is toch, zooals wij gezegd hebben, niet zelf het goede, maar wordt eerst door het bezit van het goede teweeg gebracht—zou daartoe een weinig verstond of oordeel of wijsheid noodig zijn of hoe men het ook noemen wil?” Glimlachend zei Aspasia: „Gij ziet, Protagoras, dat deze man u in de engte drijft: doch het is mijn plicht te zorgen, dat de strijd niet al te heftig wordt. Reeds sedert een half uur heb ik een kleinen aanslag in den zin tegen den strijdlustigen Socrates. Het komt mij niet goed voor, dat Socrates op hetzelfde aanligbed met Anaxagoras aanligt en zoo steeds door den adem des meesters met nieuwen strijdlust aangeblazen wordt. Over het algemeen schijnt het mij toe, dat Hipponicus’ gasten zich grootendeels op een wijze geplaatst hebben, die gevaarlijk is voor het algemeen en gunstig voor heimelijke samenzweringen. Verscheidene malen heb ik opgemerkt, dat Phidias en Ictinus zacht samen fluisteren. Ook Cratinus zag ik vaker dan noodig was tot het oor van zijn buurman, Polygnotus, overbuigen. Krachtens mijne volmacht als symposiarche zal ik eene geheele verandering in de plaatsen brengen.” „Goed,” riepen de vroolijke dischgenooten. „Wij willen u gaarne gehoorzamen. Spreek, hoe denkt ge ons nu te plaatsen?” „Welaan,” zeide Aspasia. „Den gastronoom Hipponicus bevele Socrates op te staan en zette zich naast den wijzen Anaxagoras; de spraakzame Polus neme plaats naast den stillen Ictinus, de overmoedige Cratinus zal den zachten, vromen Sophocles tot buurman hebben. Phidias eindelijk moet met Polygnotus één aanligbed deelen. Hoe echter plaats ik Socrates? Onmogelijk kan ik hem in de nabijheid van Anaxagoras laten; integendeel ik moet deze beide kampioenen zoo ver mogelijk van elkander zetten. Wat blijft er anders over, dan dat ik u Protagoras, verzoek mijne plaats in te nemen, terwijl ik zelf ter beslechting van den strijd mij naast Socrates zal zetten.” Met deze woorden stond Aspasia op en plaatste zich onder op het aanligbed, waarop Socrates aanlag. Bereidwillig hadden inmiddels de dischgenooten de schikking van de symposiarche opgevolgd; alleen benijdden zij in stilte en luide Socrates zijne gezellin. Op dezen zelven oefende de onmiddellijke nabijheid der schoone eene eigenaardige werking uit. Had straks de adem van Anaxagoras, zooals Aspasia zich uitdrukte, zijn strijdlust aangeblazen, de adem van de bekoorlijke vrouw stemde hem tot vrede en verzoening. „Wat is dat?” riep Aspasia, zich tot Socrates overbuigend en zijn krans beschouwend, „aan uw krans zijn reeds vele bladeren ontvallen. Dat geldt als een voorteeken van geheime minnesmart. Is het soms uw jongste vriend, de moedwillige Alcibiades, die u droefheid veroorzaakt? Doch, ik ben gekomen om u te woord te staan. Welke bezwaren waren het, Socrates, die gij nog uit den weg zoudt willen geruimd zien?”— Socrates, betooverd door den vurigen blik van Aspasia, bedwelmd door den adem van haar mond, opgewekt door het ruischen van haar gewaad bij ieder harer bewegingen, antwoordde: „Aspasia, ik had bezwaren—en zij stonden in mijn hoofd goed gerangschikt, als in slagorde. Maar men heeft juist, toen ik ze in de beste orde wilde doen oprukken, een schoonbekranste dam opgeworpen, zoodat het schijnt dat zij daarover willende springen, de beenen zouden breken. Wat ik bedenkelijk vind, Aspasia? Zal ik het u zeggen? Ik vind op dit oogenblik alleen dit bedenkelijk, dat gij naast mij zit.” Met een ietwat spottend lachenden blik zag Anaxagoras, die intusschen den beker flink had toegesproken, zwijgend naar den spreker, die zoo smadelijk de wapens strekte. „Gij ziet, Anaxagoras,” zei Socrates, „ik ben in den strijd voor eene goede zaak gevallen en gij, grijsaard, voor wien ik eigenlijk het zwaard had getrokken, moet thans mij, den jongen man, uit den strijd dragen. Wreek mij, als gij kunt, Anaxagoras!” „Waarom niet?” hernam Anaxagoras, nadat hij een dronk uit zijn beker genomen had, „ik gevoel mij in het geheel niet zoo zwak, als de oude Priamus, om voor de jeugdige wijsheid van dezen Achilles sidderend te verstommen. Ik wil nog een woordje met u praten, Protagoras.” „Halt!” riep Aspasia, „wanneer het uwe bedoeling is ernstige woorden te spreken, vergun mij dan vooraf, dat ik mijn plicht als presidente der tafel vervulle en met een dronk van den vurigsten en kostelijksten aller wijnen, die tot nu toe geschonken werden, met het heerlijk druivensap van Chios, uwe tongen moge ontboeien.” Na deze woorden liet Aspasia den gezochtsten van alle Grieksche wijnen rondschenken. De bekers werden geledigd en nu was er niemand meer in het gezelschap, die niet hoog zweefde boven de sferen van het nuchtere verstand en zich niet overgegeven had aan de geweldige macht van den bezielden Dionysus. Anaxagoras ledigde zijn beker en begon eenigszins verward te spreken over genot en deugd, over kennis en den Wereldgeest. Om zijn geest nog meer op te wekken en te verhelderen bood Aspasia hem zelfs nog een beker van den krachtigen Chiër-wijn aan. Hij dronk dien uit en de taal van den wijze werd nog verwarder; hij begon te stotteren en met het hoofd geducht heen en weer te schudden. Ten laatste zonk het hoofd geheel op de borst. Nog eenige oogenblikken en de grijsaard lag in een rustigen sluimer. Een vroolijk gelach klonk er door de rijen der dischgenooten. „Wat hebt gij gedaan, Aspasia?” riepen zij: „de laatste voorvechter der strenge wijsheid hebt gij ontwapend en in slaap gewiegd!” „Bij het vroolijk symposion,” hernam Aspasia, „betaamt het der strenge wijsheid in te slapen. Maar niet zonder de Chariten is deze edele man ingesluimerd. Ziet, hoe schoon het gezicht is van den rustig ademenden grijsaard! Ik stel u voor, dat wij allen de kransen van onze hoofden nemen en ze op het hoofd en de schouders van den slapenden nederleggen en op deze wijze de zoo schoon en vreedzaam ingesluimerde wijsheid begraven.” De gasten deden wat Aspasia voorsloeg en in weinig oogenblikken was het hoofd van den wijze onder bloemen begraven. Socrates ging voort met drinken zonder dronken te worden, om ongestraft de zonderlingste dingen, Aspasia, die naast hem zat, in ’t oor te kunnen fluisteren. De ernstige Phidias zei tot den knaap, die zijn beker vulde, dat hij hem tot model voor eene zijner ephebenbeelden op den fries van het Parthenon wilde gebruiken. Cratinus stiet heimelijke verwenschingen uit en zei tot zijn buurman Sophocles: „Die toovenares, die Circe, die Omphale zal aan mij denken! zij laat mij zelfs dien krachtigen Chiër uit den grooten beker drinken! Zoolang ik nuchteren was, merkte ik er niets van; nu echter is het mij duidelijk, waarop zij het gemunt heeft.”—Polygnotus verzekerde zijn buurman, dat hij, met uitzondering van de jeugdige Elpinice, nog nooit eene zoo schoon gevormde vrouw als Aspasia gezien had. „Pericles,” zei de purperroode Hipponicus met eene stem, die trilde van aandoening, „Pericles, gij weet dat ik u steeds in eere heb gehouden, dat ik u den innigsten dank verschuldigd ben, omdat gij vóór eenige jaren mij van de toen nog schoone, maar kijfzieke Telesippe hebt afgeholpen. Doe mij nog het genoegen mij toe te staan een schathuis op den burg te bouwen—want ik heb zesduizend slaven in het werk in de zilvermijnen en mijn vermogen neemt bij den dag toe en men is voor dieven niet veilig. En als uw pleegzoon Alcibiades grooter is... mijn dochtertje Hipparete... de schoonste aller Helleensche jonkvrouwen... „Het zij zoo,” zei Pericles met een vriendelijken glimlach. Hij was de eenige van het geheele gezelschap op wien Bacchus zijne macht niet had kunnen uitoefenen; niet omdat hij minder gedronken had, maar omdat zijn gestel even sterk was, als zijne ziel zacht. Hij sprak met Protagoras over de politiek, over veranderingen in de volksheerschappij te Athene, over het uitzenden van de kolonie, over de mogelijkheid dat een veldtocht op handen was. Protagoras echter was verstrooid, daar hij telkens vurige blikken sloeg op de schoone Milesische. Eindelijk verraste de stille Ictinus de dischgenooten door het aanheffen van een paeän op Dionysus, die toen door allen in koor gezongen werd. Zoo heerschte er op het symposion ten huize van Hipponicus eene feestelijke stemming, die aangewakkerd werd door Bacchus’ heerlijke gaven, door zinnenstreelende bekoorlijkheden, door de betoovering, die er uitging van de schoone Milesische, eene stemming die gekruid werd door de bloem van den Helleenschen geest. Toen stond de welsprekende Protagoras op en stelde den volgenden toost in: „De symposiarche Aspasia heeft mij, zooals gij weet, hare plaats afgestaan. Ik maak van mijn recht gebruik, om voor een oogenblik mij hare waardigheid aan te matigen en u uit te noodigen dezen laatsten dronk aan Aspasia zelve te wijden. Hoog heeft zij als koningin der tafel de banier der schoone vreugde opgeheven, zegevierende heeft zij het rijk van den blijden levenslust tegen den ernst en de strengheid der wijsheid verdedigd, op gunstige oogenblikken heeft zij nu eens door Dionysus’ gaven, dan eens met de hulp van Eros en de Chariten, dan weder met de betoovering der zinnen den strijd tegen den vijand gevoerd, zij heeft met zoete bedwelming de vragen van den waarheidszoeker in slaap gesust en het grijze hoofd van den grijsaard, dien het jeugdig vuur had verlaten, onder bloemen begraven, zij heeft ons allen de hooge zee der Dionysische vreugde doen doorklieven. Zonder gevaar echter is de zachte dronkenschap voor de edele Hellenen en niet verderfelijk dringt zij tot in de diepten der hoofden, maar als dauw slaat haar zilveren nevel neder op de bladeren der kransen, waarmede wij verkoelend ons voorhoofd omschaduwe! Derhalve, mijne vrienden, ledigt met mij dezen laatsten beker ter eere van de schoone en wijze koningin onzer tafel, de goddelijke Aspasia!” Zoo sprak Protagoras en de uitgelezen mannen beantwoordden dezen dronk met vuur. De groote mannen, die bij het maal van Hipponicus vereenigd waren als omkranste feestgenooten, vormden om Pericles en Aspasia eene groep die op het veld van den roem als de schitterendste sterren van Oud-Hellas fonkelden!— En toen de laatste bekers geledigd waren, namen de mannen met een warmen handdruk van elkander afscheid en verlieten het huis van Hipponicus, toen de morgen reeds grauwde. „Kunt ook gij instemmen met de lofspraak van Protagoras op de symposiarche?” vroeg Aspasia aan Pericles toen zij zich met hem alleen bevond. „Ik bewonder u thans nog meer,” zei Pericles; „maar vreest gij niet, dat ik wat minder liefheb?” „Waarom?” vroeg Aspasia. „Omdat gij altijd een woord hebt voor iedereen,” hernam hij; „wat hebt gij dan over voor Pericles?” „Mij zelve,” antwoordde Aspasia. Hij kuste haar op het voorhoofd en zij sloot hem in hare armen, in de volheid van haar geluk. „Ik weet niet,” zei Pericles, toen hij van haar afscheid nam, „ik zou van u gescheiden mij weder in het druk gewoel der daden willen storten of ongestoorder dan nu een heerlijke maand van liefde met u in idyllische rust doorleven.” „Wellicht,” hernam Aspasia, „verleenen u de Onsterfelijken het een of het ander of beide te gelijk ter goeder ure.” De Milesische sloot dien morgen hare moede, schoone oogen in het bewustzijn, dat zij haar doel weder eene schrede nader gekomen was. Zij dacht aan het oogenblik, toen zij vernederd het huis van Pericles moest verlaten; zij dacht aan de fiere Telesippe, die zich onaantastbaar waande en onschendbaar in hare heerschappij aan den huiselijken haard—zij zeide in zich zelve, dat hare geheime en openlijke plannen der verwezenlijking naderden en dat zij in hare zending zou triompheeren, dat zij op de puinhoopen van het overgeleverde en het veroordeel de banier der vrijheid, der schoonheid en der vreugde voor eeuwig zou planten. XI. SAMOS. „Dat had ik niet gedacht,” riep de oude Callipides te midden van eene der talrijke groepen Atheners, die, op de groote markt van den Piraeüs bij elkander staande, druk in gesprek waren, „dat had ik niet gedacht, toen ik onlangs voorbij de Athene Promachos op den burg ging. Ik zag de speer der Godin vol boomkrekels, die lustig piepten. Dat beteekent vrede, zei ik bij mij zelven. Doch ’t is waar, den volgenden dag is kort vóór den aanvang der volksvergadering eene wezel over de Pnyx geloopen—” „Gij wilt toch geen onheil krassen, oude uil?” riepen de anderen. „Samos is nu eenmaal het machtigste der met ons verbonden eilanden,” hernam de oude. „Het kan andere bondgenooten tot afval verleiden, het kan een opstand tegen ons verwekken, Sparta kan zich er in mengen, een algemeene Grieksche oorlog kan ontbranden. Er ligt, zooals men zegt, veel tonder opgehoopt. Wat raakt het ons of de Samiërs dan wel de Milesiërs Priëne [250] bezitten?” „Het aanzien van Athene moet opgehouden worden!” viel een jong man heftig hem in de rede, terwijl hij de hand uitstrekte en het hoofd oprichtte. „Samos en Milete zijn verplicht als leden van het bond hunne geschillen ter beslissing aan Athene, het hoofd van het bond over te laten. Samos weigert dit. En daarom is Pericles in woede tegen de Samiërs ontstoken.” „En in zijne woede heeft hij in de volksvergadering den zachten Sophocles tot medestrateeg verzocht,” zei een der mannen lachend. „Om „de Antigone!” riepen anderen. „Daar heeft hij goed aan gedaan. Leve Sophocles!” „Gij weet er geen van allen iets van,” sprak de barbier Sporgilus, dien de nieuwsgierigheid en de onstuimigheid van den volkshoop naar de haven had gedreven. „Gij weet allen niets van deze zaak af; gij weet niet hoe dat geschil met Samos ontstaan is en wie dat aangewakkerd heeft.” „Leve Sporgilus!” riepen sommigen. „Hoort naar Sporgilus! Hij is een van hen, die ’s morgens precies weten wat Zeus ’s nachts met Hera verhandeld heeft.” „Moge ik een bult als eene vuist op mijn neus krijgen,” riep Sporgilus, „als het niet de zuivere waarheid is, wat ik u ga vertellen! Aspasia, de Milesische, heeft Pericles bepraat. Ik weet het precies—luistert slechts naar mij. Den dag, nadat het Milesische gezantschap aangekomen was, stond ik juist op de markt, toen de gezanten voorbijgingen en om zich keken, als menschen, die iets wilden vragen. En werkelijk, daar kwam een van hen op mij toe en zei: „Zeg eens, Atheensche vriend, kunt gij mij de woning van de jonge Milesische Aspasia wijzen?” De mannen dachten zeker, dat ik hen niet kende maar ik kende ze wel degelijk—terstond aan hunne nette manieren en kostbare kleeding zou ik ze herkend hebben, al had ik ze nooit gezien. Ik bewees hun zooveel mogelijk beleefdheid en beschreef hun haarfijn het huis van de Milesische en den weg daarheen, waarop zij mij zeer vriendelijk en beleefd hun dank betuigden en onverwijld den weg insloegen, dien ik hun gewezen had. De avond begon reeds te vallen. Zij slopen de woning van de Milesische binnen. Bemerkt gij het nu? De gezanten zeg ik u hebben met de Milesische heimelijk onderhandeld; zij heeft daarna Pericles bepraat en hem in hevigen toorn doen ontsteken tegen de Samiërs.” „Daar hebt ge het!” riep een der omstanders. „Sporgilus weet dus werkelijk, wat Hera met Zeus gesproken heeft.—Doch—daar komt Pericles met zijn vriend Sophocles aan—hij drilt hem zeker voor zijn nieuw ambt.” In der daad zag men de beide mannen ter zijde op een tamelijk stille plaats tusschen de zuilen wandelen. Zij waren in een vertrouwelijk gesprek verdiept. „Waarachtig,” sprak Sophocles, „gij verrast de Atheners; men geloofde, dat Pericles in dit oogenblik eerder tot alles zou overgaan, dan hiertoe. Want hij scheen thans ten volle opgegaan te zijn in de werken des vredes, in de bevordering van de binnenlandsche welvaart en—in de liefde voor de schoone Aspasia...” „Mijn waarde vriend,” zei Pericles glimlachend, „is het dan te verwonderen, dat den strateeg de lauweren van zijne vrienden, die met truffel, beitel en stift arbeiden, geen rust laten? Reeds lang, ik beken het eerlijk, gevoelde ik mij in mijn binnenste onrustig en gejaagd. Ik gevoelde mij werkeloos onder die onverpoosd arbeidende mannen en soms schaamde ik mij bijna over die liefelijke rozebanden, die mij omstrengelden.” „Hoe?” hernam Sophocles, „dat gij inderdaad de onvermoeidste arbeider zijt onder de ijverigen, dat alles wat gedaan en geschapen wordt, slechts door u mogelijk wordt gemaakt, bevorderd en tot een goed einde gebracht, rekent gij dat dan voor niets?” „Het voldoet niet aan de eischen, die een van ons beiden zich zelven mag stellen,” hernam Pericles. „Ik wil niet alleen een medearbeider zijn, ik wil zelf iets volbrengen en ik kan als strateeg alleen naar het zwaard grijpen. Waarom zou ik alleen door het schoone vuur der eerzucht, dat rondom mij ontbrand is, niet aangegrepen worden?” „En gij wilt ditmaal volstrekt uw krijgsroem met mij deelen?” vroeg de dichter na eene kleine pauze. „Liever dan—de gunst van een bekoorlijke vrouw!” antwoordde Pericles en sloeg een scherpen blik op zijn vriend. Deze ontroerde. „Nu begint er,” zoo sprak hij, „een licht voor mij op te gaan,—en het is een zonderling licht—waarom juist ik tot strateeg moest verkozen worden—” „Alles wat in de wereld geschiedt, beste vriend,” hernam Pericles glimlachend, „heeft niet ééne maar honderd oorzaken. Wie kan zeggen, welke de gewichtigste is?”— „Wilt ge niet liever mij achterlaten en de schoone met u naar Samos nemen?” vroeg de dichter. Pericles antwoordde slechts met een glimlach. Daarop zei hij: „Troost u; het is maar een klein reisje, dat we voor ons genoegen ondernemen, een zeetochtje van slechts weinige weken; want aan eene ernstige tegenweer van de Samiërs tegen het machtige Athene valt wel niet te denken. Samos [251] is eene prachtige stad, die u wel bevallen zal; Melissus, de bevelhebber van het Samische smaldeel, dat wij tegenover ons zullen hebben, is een waardig wijsgeer van de Eleatische [252] school, met wien gij ongetwijfeld met genoegen kennis zult maken en als wij Chios voorbij zeilen, willen wij uw vriend Ion een bezoek brengen, den treurspeldichter, die daar in eene aangename, bekoorlijke rust woont.” „Wilt gij Ion gaan bezoeken?” riep Sophocles uit. „Herinner u, dat hij niet erg op u gesteld is, sedert gij zijn medeminnaar bij de schoone Chrysilla zijt geweest.” „Mijne verhouding tegenover iemand,” hernam Pericles, „wordt nooit aangewezen door de meening, die men omtrent mij koestert, maar daardoor hoe ik over hen denk. Ion is een flink man. Hij zal u met zijn besten inlandschen Chiër verwelkomen, hoewel gij zijn mededinger in den tragischen wedstrijd geweest zijt.” „En gij, ik herhaal het,” zei Sophocles, „zijn mededinger bij de schoone Chrysilla, die thans, naar ik verneem, op Chios hem gezelschap houdt.” „Laat Chrysilla rusten,” hernam Pericles. De dichter schikte zich blijmoedig in zijn lot. Pericles begon hem over datgene, wat zijn nieuw ambt vereischte, te onderrichten. Als men in die dagen een beschreven blad in Sophocles’ handen zag, was het geen schets van een treurspel, geen reizang, geen loflied op Eros of Dionysus, maar de lijst van de manschap, die ter zee moest dienen, welke hij moest oproepen, van de rijke burgers, die hij aansporen moest als triërarchen hunne schepen te leveren en ze uit te rusten. Uit de bekoorlijke eenzaamheid van zijn groen Cephissus-dal zag hij zich door Pericles medegesleept naar tuighuizen der krijgshavens Zea en Munichia, in het rumoer van den Piraeüs, waar de vreeselijke zeedraken der Atheensche vloot uit hunne ramen weder in zee getrokken werden, in het leven en gedruis der arsenalen, waar het onophoudelijk dreunde van gehamer en geklop, rumoer en geraas. In den beginne deed het den smaakvollen dichter schier pijnlijk aan, steeds te verkeeren te midden van het geschreeuw der roeiers en matrozen, die toen nog weinig werk hadden en kibbelden om fluitspeelsters en elkander soms gaten in het hoofd sloegen. Zijn gehoorvlies werd verscheurd door het schelle fluitje van den bootsman, door het aangeven van de roeimaat, door schetterende fanfaren: want met die triëren, wier uitrusting gereed was, ondernamen hare triërarchen dagelijks kleine tochten in de golf om te onderzoeken, welk schip het beste en snelste zeilde. Maar toen de dag der afvaart was aangebroken en men de schepen met hun drie rijen roeibanken, met hun hoog uitstekende, als zwanenhalzen gekromden voor- en achtersteven, prachtig geschilderd, met de van goud schitterende Pallasbeelden en andere versierselen, de dreigend toeloopende balken der kiel, vrij en koen in goed geordende rijen over de flauwe oppervlakte zag zweven en op het teeken eener trompet eene plechtige stilte volgde, gedurende welke de heraut met luider stemme van het verdek van het admiraalschip een gebed uitsprak, dat allen van de overige schepen naspraken en waaraan zelfs het volk op het strand deel nam en de rook der offers van het verdek der schepen in de blauwe morgenlucht opsteeg en het geheele leger uit gouden en zilveren bekers dankoffers plengde en den paeän aanhief en eindelijk de vloot zich in beweging zette, de wind de zeilen deed zwellen, de zee onder den slag van tallooze riemen opbruischte en de lange rij der vaartuigen, vergezeld door de zegewenschen van de achtergeblevenen, uit de haven de open zee koos—toen was de dichter Sophocles van ganscher harte strateeg geworden en met geen fierder zin kon zijn held Aiax uit Salamis tegen Troje zijn opgetrokken, dan hij thans zelf uit het vlek Colonos koers zette naar Samos.— Na verloop van eenige weken liep een snelzeiler met berichten van Pericles voor den raad en de volksvergadering den Piraeüs binnen. De bevelhebber van het schip, dat deze tijdingen overbracht, bezorgde heimelijk niet als triërarch, maar als persoonlijk vriend van den strateeg Pericles, een geschrift, dat niet voor het publiek bestemd was. Het was een schrijven van Pericles aan zijne vriendin Aspasia. De brief luidde als volgt: „Ik weet niet, vanwaar het kwam, dat mijne borst schier nooit fierder klopte, dan op het oogenblik, dat ik wederom de hooge zee onder mij voelde. Toen ik op het verdek van het schip stond en de winden de Aegaeïsche zee mijn voorhoofd verkoelden, toen was het alsof met hen een adem van vrijheid mij tegenwoei en alsof ik mijzelven had wedergevonden. Wedergevonden? Een dwaas woord! Had ik mij dan verloren? Ik was het mij niet bewust—misschien u, Aspasia? Een oogenblik scheen het mij werkelijk toe, alsof ik in den laatsten tijd te weekelijk en te lijdelijk mij op het rozenleger der liefde had neergevlijd. Ik was bijna verstoord op u. Doch toen ik nadacht, zag ik in, dat ik u groot onrecht deed en dat juist integendeel datgene, wat van u uitgaat, nooit eene verslappende, maar steeds bewust of onbewust eene opwekkende, aandrijvende kracht, mij geheel beheerschte en mij heendreef uit het rustige Athene naar het woelige oorlogsveld. „Derhalve schaam ik mij niet langer over mijne liefde voor u noch over het verlangen, dat ik nu reeds koester om u weder te zien, hoewel die zoete begeerte mij bijna een leelijken trek had gespeeld. „Ik vond de Samiërs slecht uitgerust en slechts ten deele voorbereid. Ik schaamde mij haast over de gemakkelijke overwinning. Er scheen weldra niets meer te doen overig; ik maakte derhalve aanstalten om naar Athene terug te keeren, in de hoop dat bij de eenvoudigheid der middelen, waardoor dit gevolg bereikt was, de snelheid waarmede de overwinning bevochten werd, mij tot roem zou strekken. Zou tot die bespoedigde terugkeer ook niet het verlangen om datgene, wat ik te Athene achtergelaten had, zoodra mogelijk weder te zien, eenig aandeel hebben? Ik ben er mij zelven niet van bewust maar toch durf ik de mogelijkheid niet ontkennen. In alle gevalle bleek de haast, waarmede ik wilde terugkeeren, niet zoo voordeelig, als die, waarmede ik uitgetrokken was. Ik leerde, dat men in den oorlog met spoed uittrekken, maar behoedzaam terug moet keeren. „Doch waartoe zou ik u tijdingen mededeelen, die zeker te Athene op aller lippen zijn? Onze vloot brandt van verlangen den vroeger verzuimden zeestrijd in te halen: zelfs de zachte Sophocles gloeit op dit oogenblik van het vuur van Ares [253]. Ik heb hem naar Chios en Lesbos gezonden om de schepen der bondgenooten te halen; andere versterkingen zijn in aantocht. „Zend mij berichten van u en de vrienden te Athene door dienzelfden mij bevrienden triërarch, die u dezen brief bezorgd heeft en houd u overtuigd, dat ik naar uwe berichten niet minder vurig verlang, dan gij naar de mijne. Zeg aan Phidias, dat hij zich niet door het rumoer des oorlogs in zijne rustige werken des vredes late storen. De schoonste vreugde zal het voor zijn vriend bij zijn terugkeer zijn wanneer dezen de hooge tempelzuilen van den burgt bijna voltooid tegenblinken.” Dit was dan de inhoud van Pericles’ brief aan Aspasia. De Milesische beantwoordde dien in dier voege: „Het verheugt mij, dat gij zoo snel van de gedachte zijt teruggekomen, dat het karakter van den fieren Pericles in den laatsten tijd door Aspasia verwijfd zou zijn geworden. Moet ik integendeel mij niet verwijten, dat ik door de voorspraak ten behoeve mijner landgenooten u voor een deel heb heengedreven naar wat gij het woelige veld des oorlogs noemt? Eene zoo kortstondige scheiding schijnt mij niet onvoordeelig toe; want het scheen dat gij den langen vrede reeds moede waart geworden, ja zelfs het genot en de liefde voor Aspasia. Schaam u echter niet over het verlangen om mij en uwe vrienden weder te zien. De begeerte om wat ons lief is geworden terug te zien is dan immers het sterkste, wanneer men het juist verlaten of verloren heeft. Ik vrees, dat gij de scheiding hoe langer zoo gemakkelijker zult verdragen, hoe langer ze duurt en ten laatste, evenals Agamemnon vóór Troje, in steeds toenemende gemoedsrust voor Samos zult blijven liggen. „Mijn verlangen naar u daarentegen kan niet verflauwen door den tijd, daar het gevoed wordt door werkeloosheid en eenzaamheid. Gij hebt mij hier bijna zoo verlaten achtergelaten, alsof ik uw gemalin was; gij hebt den blijmoedigen Sophocles met u medegenomen en den welsprekenden Protagoras met eene kolonie naar het verre buitenland gezonden. Alleen Socrates is nog over en deze zoekt nog van tijd tot tijd mijn gezelschap. Maar of het uit wantrouwen tegen mij geschiedt of tegen zich zelven—hij waagt zich niet zonder een ander in mijne nabijheid en overschrijdt mijn drempel steeds in gezelschap van een vriend, die bijna zoo zonderling is als hij zelf. ’t Is de treurspeldichter Euripides, de jongere mededinger van Sophocles. Hij en Socrates zijn onafscheidelijke vrienden en men zegt zelfs, dat deze hem helpt bij zijne treurspelen, omdat zij zoo rijk zijn aan wijze spreuken. Maar dit is dwaasheid. Zij beiden zijn zoo gelijk van karakter, dat ik niet weet, wat de een van den ander zou kunnen ontleenen. Beiden vloeien zij over van wijsheid. Wat Socrates is onder de denkers, dat is Euripides onder de dichters: een peinzer en een zonderling. Bovendien is hij een boekenworm; hij heeft zich een groote boekerij aangeschaft en leeft daarin geheel voor de Muzen. Voor het overige ziet hij er uit als alle dichters; een oudachtig gezicht op een eeuwig jeugdig bewegelijk lichaam. Hij is afgetrokken, norsch en ruw in zijne manieren en gaat alleen met Socrates en de sophisten om. Intusschen heeft Socrates zoo’n invloed op hem uitgeoefend, dat hij begeerig werd mij te zien. „Deze man hier,” zei Socrates, terwijl hij mij voorstelde, „is de voortreffelijke treurspeldichter Euripides, dien gij, naar ik hoop, dubbel bewonderen zult, als gij hoort, dat zijn vader Mnesarchus een herbergier en zijne moeder Clito eene groentevrouw is geweest. Ook moet gij weten, dat hij juist op den dag van den grooten zeeslag bij Salamis op dit eiland het eerste levenslicht heeft aanschouwd.” „Een roemrijk voorteeken,” zei ik. „Dat is mogelijk,” sprak Euripides zelf, „maar wat de Goden oorspronkelijk met mij bedoelden, is nog niet ten volle duidelijk.” „Toen vertelde hij mij uitvoerig—want nadat hij eens aan het praten raakte, werd hij tegen verwachting tamelijk spraakzaam—hoe zijn vader in een droomgezicht voorspeld was, dat zijn pas geboren zoontje eens als overwinnaar in roemrijke wedstrijden de zege zou behalen. Zijn vader had, als echt Helleen, gemeend, dat dit op de overwinningen te Olympia en Nemea doelde en had hem met de meeste zorgvuldigheid in de gymnastische kunsten laten onderrichten; ook had hij werkelijk reeds als knaap den palm bij de Panathenaeën weggedragen; maar hij had langzamerhand meer smaak gekregen in boekrollen dan in vuistriemen en werpschijven en was ten laatste in plaats van een gelauwerden athleet een mededinger in den tragischen wedstrijd geworden. „Hoe komt het toch,” vroeg ik hem, „dat gij in elk uwer treurspelen u zoo scherp en vinnig uitlaat tegen de vrouwen en dat men u algemeen voor een vrouwenhater houdt?” „Ik ben getrouwd,” luidde het korte antwoord. „Is dit een reden,” zei ik, „om alle vrouwen te haten, ook haar, met wie gij niet door dergelijke banden verbonden zijt?” „Socrates heeft mij tot u gebracht,” hernam hij, „om mij van mijn vrouwenhaat te genezen. Voorloopig acht ik ééne vrouw, de vrouw, die mij ter wereld bracht: de voormalige groentevrouw Clito—ik zeg voormalige, want thans heb ik haar overgehaald den groentenhandel aan kant te doen en een klein landgoed, dat mijn eigendom is, te besturen.” „Ik gaf mijn verlangen te kennen met deze vrouw kennis te maken. „Als het u niet verveelt,” gaf hij ten antwoord, „de geschiedenis, hoe ik op Salamis gedurende den grooten slag in eene grot aan het strand geboren ben, te hooren vertellen—want dit verhaal spaart zij niemand, die haar komt bezoeken—is het gemakkelijk uw verlangen te bevredigen.” „Een paar dagen later zocht ik, vergezeld van eene slavin, het afgelegen, bescheiden landhuis op, waarin moeder Clito heerscht en welks stilte alleen door de welluidende trimeters [254] van haar dichterlijken zoon wordt gestoord, als hij, om geheel zijn eigen meester te zijn, zich in die landelijke eenzaamheid terugtrekt. Ik trof de goede vrouw aan te midden van haar kippen, eenden en biggetjes en zei haar, dat ik zeer gaarne de geschiedenis, hoe haar beroemde zoon op Salamis gedurende den grooten veldslag geboren was, wilde hooren. „Innig verheugd en met kennelijken trots zeide het moedertje: „Dat is eene geschiedenis, waarde vrouw, die zelfs de groote Themistocles [255] mij gaarne hoorde vertellen.” „Toen noodigde zij mij uit op eene zodenbank midden in den tuin plaats te nemen, nadat zij eerst de kippen en duiven, die daar zaten, weggejaagd had. „O kind,” zei zij toen, „dat was een schrikkelijke dag, toen de scharen der Perzen op ons heilig Athene losstormden en alles te vuur en te zwaard vernielden en de menschen bij de altaren doodden en in pek gedoopte vuurpijlen van den Areopagus naar de Acropolis slingerden, tot alle tempels daar in lichter laaie stonden en een dichte rook van zwarte wolken over de zee zich verspreidde. Maar terwijl de stad verbrandde en alle mannen zwoeren, dat zij met de wapenen in de hand onder de rookende puinhoopen wilden sterven en de vrouwen daartusschen weeklaagden en de stad van gejammer weerklonk, omdat Athene, het heilige Athene, verdelgd werd van den aardbodem, toen stond Themistocles op, Themistocles, de zeeheld en strekte de hand uit naar de zee en de vloot en riep: „Daar is Athene!” en dreef alles, wat weerbaar was, naar de schepen. En naast hem stond de langgebaarde priester van den Erechtheüs-tempel op den burg, die verkondigde, dat er een hoogst belangrijk wonder was geschied: de heilige burgslang was van zelf uit den brandenden tempel verdwenen, een teeken, dat de schutsgodin der stad, Pallas Athene, zelve en alle Goden van daar waren gevloden en dat het vaderland van den Athener nergens anders was dan op zee, op de schepen der vloot van Themistocles. „Terwijl nu de mannen allen te scheep gingen, was het een jammerlijk gezicht hoe zich de vrouwen, de kinderen en grijsaards door elkander in de booten wierpen, die aan de kust gereed lagen en ook lager aan de straten van Salamis, waarvan er vele omsloegen, omdat zij de menigte vluchtelingen niet konden dragen. „Zelfs de honden wilden niet achterblijven in de verlaten stad: zij stortten zich in zee en zwommen langs de schepen hunner meesters, zoolang zij konden. Ge moet echter weten, kind, dat ik toen hoogst zwanger was en in dien toestand bereikte ik gelukkig met eene gansche schare het strand van Salamis en daar sloegen wij in eene rotsgrot op de kust, met eenige vrouwen en kinderen, ons nachtleger op. De nacht was bovenmate onrustig; want in die nachtelijke ure verzamelden zich om Salamis alle Grieksche zeilschepen en onophoudelijk weerklonk van schip tot schip den geheelen nacht door het geroep der zeelieden, zoodat zelfs de onbezorgden onmogelijk een oog konden luiken. Het was juist toevallig de tijd van het Jacchus-feest, waarop het beeld van den God in het begin van den nacht bij fakkellicht in een grooten, plechtigen optocht van Aegina naar Eleusis over zee wordt gevoerd, en Themistocles had niet gewild, dat men deze plechtigheid om de benauwde tijden zou nalaten en juist toen de Grieken hunne schepen in orde schaarden, kwam het feestelijk getooide vaartuig met de heilige beelden de Aeäciden [256] van Aegina en bij den hellen schijn der fakkels schitterde de geheele burg, zoodat alle Grieken op de schepen nog meer werden aangevuurd, omdat zij zagen dat de Goden van hun vaderland nog heerschten. En toen de heldere morgen aanbrak en ik mij met de andere vrouwen naar het strand voortsleepte, zag men reeds de vereenigde schepen der Hellenen strijdvaardig staan, beschenen door den glans der fakkels en de geheele Euripus [257] wemelde en de groote vloot der Perzen kwam langzaam in een onafzienbare rij van den Phaleron aanzeilen. „Ik echter kon het daar niet meer uithouden; ik moest naar de grot terugkeeren. De barensweeën en de kommer overweldigden mij. En daar lag ik nu op een bed van zeegras, verlaten door een ieder, want de vrouwen, die haar nachtleger met mij gedeeld hadden, liepen allen weg; alle vrouwen en kinderen toch op Salamis wisten dat hare echtgenooten en vaders op de schepen waren en zij stonden daar allen dicht opeen op het hooge strand en keken naar de vaartuigen en wrongen de handen en smeekten tot de Goden. Daar hoorde ik opeens een trompetgeschal en een paeän hoorde ik zingen door vele duizende stemmen—uit de verte klonk het in gedempte tonen tot mijne legerstede door. „Toen was het, alsof een vreeselijke orkaan in een dicht olijfwoud zich stortte en alsof duizende toppen kraakten—het was echter het gekraak der schepen die tegen elkander stietten en daar tusschen klonk steeds dof uit de verte het krijgsgeschreeuw der onzen en der barbaren. Hoe lang dit duurde weet ik niet en het gevecht kan ik u niet vertellen, kind, want ik zag niets; ik wentelde mij den geheelen dag door op mijn bed heen en weder, hulpeloos als ik daar lag en smachtte naar lafenis en verzonk ten laatste in eene sluimering, die wel mijne laatste had kunnen wezen. „Toen hoorde ik plotseling in mijne sluimering een luid gejubel van vrouwen en ik kreeg mijn bewustzijn weder en het kwam mij te binnen dat ik op Salamis lag. Maar menige jammerklacht mengde zich onder de jubelkreten; want niet alleen tallooze wrakken spoelden aan het strand van Salamis, maar ook lijken, onder welke menige vrouw haar zoon of man herkende. Ook velen der in het gevecht gewonden en velen van de bemanning van die schepen welke verbrijzeld waren en die dichter bij het strand van Salamis waren dan bij het Atheensche strand, redden zich op de eilanden en brachten de heugelijke tijding: de Pers is verslagen en vlucht in zijne hartader getroffen over de zee en ontvliedt de rookende puinhoopen van Athene en nog heden mogen wij terugkeeren in de bevrijde stad.—Verbeeld u eens kind, hoe het mij te moede werd, toen onverwacht, alsof de Goden het zoo bestierd hadden, mijn man Mnesarchus, die zich onder de gelanden bevond, de grot kwam binnenstormen, met den jubelkreet: „Athene is weer vrij! Athene is weer het onze!”—Zoo wou hij voortgaan met juichen en jubelen, toen—maar verbeeld u hoe hij mij verbaasd aankeek en naast mij het naakte, pasgeboren, schreiende knaapje. Hij kon geen woord uitbrengen, hij nam het kereltje in zijne armen en sprong er mede in de rondte in zijne uitgelaten vreugde over de zegepraal en zijn vaderschap, liep toen met het kind naar de zee en wiesch het af en liep weer weg en bracht mij water en andere verkwikkingen, zoodat ik eindelijk hoewel langzaam, wat bijkwam van de doodelijke afmatting waarin ik verzonken was. „Den volgenden dag werd er op het eiland een groot zegefeest gevierd. Omkranste jongelingen dansten om de tropaeën, terwijl de Pers aftrok en met het rampzalig overschot zijner onmetelijke schare heenvluchtte naar het verre Oosten. Toen ging Mnesarchus met het pasgeboren knaapje op zijne armen midden door het feestelijk gewoel en toonde het aan alle Grieken en vertelde hoe het ter wereld was gekomen in de ure van den strijd. En toen Themistocles zelf naderde en de toedracht der zaak vernam zei hij: „Eere den Griekschen moeders, die ons nieuwe burgers baren nog gedurende den strijd, ter vergoeding voor diegenen, welke voor het vaderland gevallen zijn!” „Zoo sprak hij en hij beval aan Mnesarchus honderd drachmen uit te betalen. Toen heerschte er algemeene vroolijkheid en Mnesarchus noemde den knaap Euripides, ter herinnering dat hij geboren werd op den dag der overwinning in den Euripus, in de zeeëngte van Salamis.” „Zoo vertelde mij het eerlijke moedertje Clito, precies, zooals ik het hier voor u neergeschreven heb.”— Weinige dagen, nadat de brief van Aspasia aan Pericles verzonden was, kwamen krijgsberichten uit Samos en tegelijk een nieuw schrijven voor Aspasia. De inhoud daarvan luidde aldus: „Gij zijt onvergelijkelijk, Aspasia, en altijd dezelfde. Was het toeval of geschiede het met eene geheime bedoeling, dat gij mij in uw brief dat bekoorlijk verhaaltje van het moedertje van Salamis deedt? Toen uwe brieven mij met de verlangde versterking uit Athene gewerden, stond ik reeds met mijne vloot tegenover de Samische. Ik las het verhaal van uw moedertje en vol van Salaminische geestdrift gaf ik het teeken tot den aanval. „Wij overwonnen. Maar ik zal mij wel wachten u eene schildering van dien slag te geven. Hoe zou ik het wagen tegenover dat beeld, waarmede gij mij zoo levendig de herinnering aan het heldenfeit van Salamis voor den geest hebt getooverd, met mijne onbeteekenende overwinning te pralen, waardoor de Samische vloot wel onschadelijk is gemaakt, doch het verzet der stad zelve nog niet is gefnuikt. Wij omsluiten haar te land en ter zee. Dit Samos is eene sterke stad en prachtig gelegen: maar zijn grootste, van oudsher beroemde tempel is, zooals gij weet, aan Hera, de Godin van den echt, gewijd en in dit heiligdom worden gansche troepen van die vogels gemest, die der Godin heilig, maar ons beiden gehaat zijn. „Ook Sophocles heeft uw brief gelezen, vooral het verhaal van uw moedertje heeft hem groot genoegen gedaan. „Daar hij zelf zich onder de bekranste jongelingen en knapen bevond, die bij het zegefeest, waarvan het moedertje spreekt, om de tropaeën dansten en Aeschylus onder de strijders, hebben deze drie treurspeldichters een belangrijk aandeel genomen aan de eer van Salamis—het geringste echter uw Euripides, die alleen de verdienste heeft toen geboren te zijn geworden. „Ik heb overigens ook nog bij Sophocles inlichtingen ingewonnen naar het karakter van Euripides en hem gevraagd naar zijne meening over diens vrouwenhaat. Sophocles antwoordde mij, dat Euripides de vrouwen slechts haatte, omdat hij ze liefhad. Want als hij ze niet liefhad en ze missen kon, dan zou hij zich niet om haar bekommeren en niet van haar spreken en het zou hem onverschillig zijn of zij goed zijn of slecht. Tot zooverre Sophocles: ik houd het er dus voor, dat de roem om Euripides van zijn vrouwenhaat te genezen, u niet veel moeite zal kosten.” Deze brief van Pericles beantwoordde Aspasia in dier voege: „Gij hebt met uwe overwinning vóór Samos den Atheners reden gegeven tot groote blijdschap, waarmede ik in stilte van ganscher harte instemde; alleen hebt ge mijne vreugde aanmerkelijk verminderd door uwe bescheidenheid, waardoor gij mij eene schildering van uw zeegevecht hebt onthouden. Ik vind het over het algemeen zeer goed, dat gij uwe brieven aan mij niet met staats- en krijgszaken vult en u liever tot datgene bepaalt, wat uw eigen persoon betreft; maar men zegt, dat juist deze slag u in al uw glans en heerlijkheid heeft getoond, dat gij zelf het schip van den vlootvoogd der vijanden in den grond hebt geboord. Niet om de zaken is het mij te doen, maar om u, om het heldere beeld van uw wezen, zoodat ik u als met eigen oogen zie. „De bouw van het Parthenon vordert met eene haast ongeloofelijke snelheid. Waarlijk, uit eene welgevulde kas is het, zooals Callicrates pleegt te zeggen, goed bouwen. „Vóór eenige dagen heeft er op de Acropolis een ongeluk plaats gehad, dat veel opzien verwekte. Een werkman viel van een steiger en werd doodelijk gewond: en daar dit juist geschiedde op de plaats, die Diopithes als eene „onderaardsche,” als een ongelukspunt verklaard had, heeft de gemoederen en de tongen der bijgeloovigen te Athene geducht in beweging gebracht. „Zegepralend wijst de onverzoenlijke Erechtheüs-priester op zijne vervulde voorspelling en verkondigt nog meer rampen in de toekomst; hetgeen de Goden mogen verhoeden! „Hij ziet van den drempel van zijn oud heiligdom nog steeds donker en toornig op den wakkeren Callicrates neer en wenscht hem een zonnesteek toe. Doch de heetste pijlen van Apollo stuiten op het voorhoofd van den onvermoeide af. Pallas Athene dekt hem met haar schild. Hij tergt zijn tegenstander, waar hij kan, en wanneer zijne wangunstige blikken hem al te lastig worden, weet hij het zoo in te richten, dat zijne lieden eene stofwolk in de nabijheid van het Erechtheüm doen opdwarrelen, die den priester noodzaakt, zich de oogen wrijvende, naar het binnenste van zijn tempel de wijk te nemen. „Nu is zelfs een muildier in den twist dezer beide mannen betrokken geworden. Onder de muildieren namelijk, die nu reeds eenige jaren bezig zijn dag aan dag de helling van de Acropolis op en neder te draven, steenen en andere vrachten op de hoogte te sleepen, bevond er zich een, dat deels door den ouderdom, deels door eene wonde, die hij bij het vervullen van zijn arbeid gekregen had, ongeschikt voor den arbeid geworden was. Zijn drijver wilde hem sparen en in den stal rustig laten staan. Het wakkere dier echter was daar mede niet te vreden en liet zich zelfs niet door slagen afhouden datgene te doen, wat het sedert zoo langen tijd gewoon was, en draafde met zijne makkers, zij het ook onbelast, de Acropolis op en af. En dit doet het nu getrouw dag aan dag en iedereen kent den „muilezel van Callicrates,” zooals men hem noemt, daar Callicrates het onbruikbaar gewordene, maar altijd toch wakkere dier onder zijne bescherming neemt. Daar deze muilezel echter op de Acropolis zonder werk losloopt en rondstappende soms het gebied van het Erechtheüm te nabij komt en zelfs eenige malen de heilige kruiden, die daar geplant zijn, met zijn onheiligen snuit heeft besnuffeld, haat Diopithes dezen trouwsten aller arbeiders van het Parthenon bijna nog meer dan Callicrates zelven en het is niet te voorzien, welke verwikkelingen uit deze zaak nog zullen voortspruiten. „Vaarwel, mijn held, en denk niet altijd alleen aan het verhaal van het moedertje, aan Salamis en Themistocles, maar ook eens aan uwe Aspasia. Noch Hera, noch alle pauwen van Samos zouden mij verhinderen tot u te snellen, als gij het wilt.”— Niet lang daarna ontving Aspasia van Pericles de volgende regelen: „Gij zijt verstoord op mij, omdat ik u de beschrijving van het zeegevecht niet gegeven heb; gij verlangt dus mij vóór Samos te zien heerschen en handelen en het bevel voeren? Op zich zelf is een zeeslag misschien van alle schouwspelen het meest waard gezien te worden en ik beken u volmondig, dat ik, zoo dikwijls ik mij als strateeg ter zee met den vijand moet meten, hoezeer ook mijn plicht als aanvoerder mij geheel vervulde, toch steeds een blik van bewondering over had voor het schoone en geweldige gezicht, dat een strijd tusschen die met zeilen voorziene kolossen opleverde. De goede Clito heeft u alleen de bijomstandigheden van den slag van Salamis, niet het gevecht zelf verhaald, en daarom wil ik trachten u de geschiedenis van den strijd der schepen vóór Samos in korte trekken te schilderen, onder die voorwaarde evenwel, dat dit verhaal van krijgszaken het eenige zal zijn, ’t welk gij aangaande dezen veldtocht van mij zult ontvangen. „Bij het eiland Tragia ontmoette ik de van Milete komende Samische vloot. Een aanval verwachtende, nam zij onmiddellijk eene vaste stelling in een kring aan, om mij te verhinderen datgene te doen, wat steeds in een zeeslag mijn hoofddoel is, namelijk de vijandelijke schepen door eene snelle en onverwachte wending in de flank aan te tasten. Ik zond eenige kloeke zeilers vooruit, om deze kringvormige positie in verwarring te brengen en door schijnaanvallen en eene geveinsde vlucht hier en daar een vijandelijk vaartuig van zijn plaats te lokken. Ook stak er een tamelijk felle wind op, wat eveneens medewerkte om door den zwaren golfslag den gesloten kring der Samische vloot te verbreken. „Onze vloot stond van het begin af met vooruitspringende vleugels tegenover de vijandelijke linie en gereed om ieder schip, dat zich buiten den kring durfde wagen, in de flank aan te vallen. „Intusschen gelukte het den Samischen vlootvoogd, terwijl zijne voorhoede reeds in een vrij heeten strijd gewikkeld was, uit het daarachter staande gedeelte van den wankelenden en half verbroken kring eene gesloten slagrij te vormen, waarmede hij plotseling, terwijl de schepen der voorhoede, op zijn bevel, zich terugtrokken, in dichte rijen naderde. „Een oogenblik bracht de aanval dezer gesloten phalanx [258] onze voorste gelederen in verwarring. De dikbuikige schepen der Samiërs met hunne trompvormig gebogen voorstevens en tallooze krachtig bewogen riemen zagen er als monsters uit, die op duizend pooten naar ons toekropen. Alleen was dit kruipen eer een vliegen, als de snelheid van den wind. Maar na weinige oogenblikken, toen ook ik de verstrooide schepen ijlings in orde had gesteld, stond onze phalanx evenzeer gesloten, als een ijzeren muur, tegenover de Samische. „Nu ontbrandde de eigenlijke strijd in woeste verbittering. Onder luid geschreeuw op elkander losgaande, drongen de voorste rijen der onzen en die der Samiërs onstuimig op elkander in, zoodat ieder Attisch vaartuig naar twee kanten zijn aanval richtte, ieder vijandelijk schip zich naar twee kanten verdedigde. Geleken de Samische schepen op dreigend vooruitstekende zwijnensnuiten, de onzen waren met zeeslangen te vergelijken, die tusschen die snuiten door vlug en met doodelijke beten rechts en links hare kronkelingen wisten te slingeren. In de dicht opeen gepakte rijen begonnen nu van schip tot schip de geweldige krijgswerktuigen te werken: de catapulten en schorpioenen [259] slingerden hun geschut en de vreeselijke dolfijnen [260] lange balken met zware, ijzeren punten, die, nederstortend op het vijandelijke vaartuig, met goed berekende juistheid nederdaalden en de mast verpletterden of het verdek verbrijzelden en als met ijzeren klauwen het schip vasthielden en tot een buit van den aanvaller maakten. En terwijl de aandacht van het vijandelijk vaartuig door een hagel van pijlen, waarmede zijn verdek overstormd werd, werd beziggehouden, voeren stoute, lichte booten om het zeegevaarte heen, wier bemanning met bijlen zijne riemen vernielde. „En toen ten laatste de schepen kiel aan kiel gesloten waren en de hoog uitstekende boorden der onzen en der vijanden elkander raakten, vormden de vereenigde verdekken weldra een slagveld, waarop de zwaargewapenden met lans en zwaard, man tegen man, tegenover elkander stonden. De vermetelsten aarzelden niet aan boord der naaste vijandelijke vaartuigen te springen. Sommigen der onzen gelukte het hier en daar de vijandelijke bemanning neder te houwen, den triërarch gevangen te nemen, zich van het roer meester te maken en de weerlooze roeiers te dwingen het buitgemaakte vaartuig uit de Samische linie naar de Atheensche over te brengen. „Hoe roemrijk bij dergelijke waagstukken de heldhaftige zin zich ook openbaarde, ik keurde dien al te onstuimigen moed af, daar ik er steeds op bedacht ben, in den zeestrijd het bloed mijner dapperen zooveel mogelijk te sparen en meer de schepen dan de menschen tegen elkaar te doen strijden. Waarom zouden dezen elkander vermoorden, waar gene door stoute, snelle bewegingen in staat zijn den kamp te beslissen? „Ik voer tusschen de schepen der vloot door en riep den triërarchen toe, dat zij liever met de scheepsnebben en de ijzeren, puntige balken, dan met zwaard en lans moesten strijden en hun schip niet als een burgt, maar als wapen zouden beschouwen. Zij begrepen mij en daar de Samiërs talrijke onbruikbaar gemaakte schepen uit den slag brachten, doch met het overschot dichter opeen drongen, werd het ons te gemakkelijker, om de schepen te enteren en in de flank aan te tasten. „Thans werd het ons hoofddoel, om de vijandelijke schepen in den grond te boren. Het was nu inderdaad een strijd der schepen zelve geworden. Benevens het geweld der in volle vaart aangebrachte scheepsnebben, benevens de kracht der ijzeren, puntige balken aan de kiel, bewezen de door mijzelve uitgevonden „ijzeren handen” [261] voortreffelijke diensten, daar zij menig Samisch vaartuig aangrepen en vast omkneld hielden in hare vreeselijke omarming. Onder het dof gekreun der tegen elkander botsende balken mengde zich het snerpend gekraak van splinterende riemen, wanneer in snelle, goed berekende vaart een vaartuig vlak langs het vijandelijke schoot en het uitstekend roeituig als dorre takken deed breken. „De Samiërs deinsden terug, zij geraakten in wanorde doch zij weken nog niet. Vertoornd over dien trots, verdrietig over den langen strijd, wilde ik juist het bevel geven eenige transportschepen met werk en rijs geladen, in brand te steken en in de vijandelijke rijen te zenden, om het overschot der weerbarstige Samische vloot te verbranden, toen plotseling een geweldig stuk steen naar den mast van mijn schip werd geslingerd. De mast werd niet getroffen, de stuurman echter wel, die oogenblikkelijk met verbrijzelden schedel van zijn stuurstoel afviel. Bij het nedervallen had de steenklomp tevens het roer zelf, met alles wat in de nabijheid zich bevond, verpletterd. De steen was van het admiraalschip der Samiërs geslingerd, waaruit ik opmaakte, dat de Samische vlootvoogd mij zelven tot een persoonlijken kamp uitdaagde. Doch met mijn ontredderd schip was weerstand onmogelijk. Snel en zonder dat de vijand het kon bemerken klom ik van den achtersteven van het schip langs een ladder in een boot en spoedde mij naar een ander vaartuig, de „Pharthenos” [262], en terwijl het Samische admiraalschip mijn ontredderd schip bemachtigde om het, met mij zelven als krijgsgevangene, naar de Samiërs meenden, buit te maken en mede te voeren, boorde ik met de „Pharthenos” in de flank van den Samiër, zoodat hij, lek geworden, water schepte en op zij vallend onder den waterspiegel verdween. De Samische vlootvoogd zelf was een der weinigen, die onder een pijlregen der onzen, die hun krachtigen zegekreet reeds deden weerschallen, ter nauwernood al zwemmend zich redden. Nu eerst weken de Samiërs en de zege was ons. Nog op den avond van denzelfden dag kwam de Samische opperbevelhebber, Melissus, onder veilig geleide op mijn schip, om met mij over de vredesvoorwaarden te onderhandelen; hij stelde echter zulke eischen, dat men mij voor overwonnen zou hebben moeten houden, als ik ze aangenomen had. Hij erkende wel dat de vloot der Samiërs verslagen was, maar gaf de verzekering, dat de stad echter in staat en voornemens was een lang beleg uit te houden. Bovendien was Phoenische hulp in aantocht en eene geldelijke ondersteuning was den Persischen satraap te Sardes aangeboden. Melissus lei bij dit geheele onderhoud eene wilskracht en hardnekkigheid aan den dag, zooals alleen een wijsgeer in staat is te ontwikkelen. Hij is van eene hooge gestalte, reeds op vrij gevorderden leeftijd en zijn voorhoofd draagt zoozeer den stempel van den diepzinnigen denker, dat het mij schier ongeloofelijk voorkwam, in hem den man te zien, die nog zooeven eene vloot tegen mij aangevoerd had en dien ik met de vlugheid eens jongelings door de met wrakken bezaaide golven had zien zwemmen. Weldra zag ik in hem alleen den in geheel Griekenland met roem overdekten wijze uit de school van Parmenides. Ik weet zelf niet hoe het kwam, dat ons gesprek langzamerhand en onmerkbaar in wijsgeerige overdenkingen overging. Waarheid is, dat hij mij ten laatste met groote levendigheid uiteen zette, dat, wanneer iets is, het eeuwig is; dat het eeuwige echter in ruimte onbegrensd was en het waarachtig eeuwige, één en oneindig, alles in zich omvatte; want als er twee of meer oneindigheden waren, moesten zij elkander begrenzen en waren derhalve niet meer oneindig en het Al moest iets in zich zelf gelijksoortigs zijn; want ware er iets waarachtig ongelijksoortigs, dan bestond niet meer het ééne, maar het vele; het vele echter kon niet bestaan, want dat het bestond was slechts schijn en gold alleen voor de zinnelijke waarneming, niet voor de denkende bespiegeling van den geest.— „Toen toevallig eenige andere strategen en triërarchen binnenkwamen, die met groote nieuwsgierigheid en belangstelling den uitslag onzer vredesonderhandelingen verbeidden en nu hoorden dat de Samische vlootvoogd en ik ons over de onbegrensdheid van het Al en over de oneindigheid van het ongeschapen Zijn onderhielden, bleven zij geheel verbluft en met open mond staan, en wij zelven moesten lachen, als wij nagingen hoe wij zooeven nog met scheepsnebben en doodelijk geschut tegen elkander hadden gewoed, doch thans in een dergelijk onderwerp verdiept waren. Want daar ik dergelijke vertoogen, als Melissus hield, te Athene dikwijls uit den mond van Zeno had gehoord en deze Eleatische stellingen en strijdvragen mij steeds de grootste belangstelling hadden ingeboezemd, behoefde ik Melissus het antwoord niet schuldig te blijven en ons gesprek had inderdaad bijna het karakter van een wijsgeerigen strijd aangenomen. „Hoe veel beter zou het zijn,” zei ik tot Melissus, toen wij afscheid namen en ik hem de hand schudde, „als wij Hellenen allen, zooverre onze taal op de kusten en eilanden wordt gesproken, daar wij toch door één geestelijk streven verbonden zijn, ook door één zelfde staatkundig belang in den loop der tijden konden vereenigd worden!” „Een bliksemstraal schoot bij deze woorden uit het grauwe donkere oog van den Samiër. „Ongetwijfeld,” zeide hij met een bitteren, spottenden glimlach, „hoopt gij, dat het Athene zal zijn, dat allen Hellenen in zijn gebied lokt en hen goedschiks of kwaadschiks tot ééne staat vereenigt?” „Ik begreep het gevoel van den vaderlandslievenden man, die met zooveel warmte voor de onafhankelijkheid van zijn eiland streed en ik waardeerde het. „Het is nu eenmaal het lot van alle welgemeende bedoelingen en gedachten, dat zij schipbreuk lijden op de klip van kleinere belangen, die toch eigenlijk zich moesten oplossen in de grootere. Het wordt met ondank beloond, als men de gedachte van een groot geheel in zijn hart opvat en daarvoor wil werken. Spoor ik de Hellenen aan tot eenheid, dan zien zij daarin alleen Atheensche veroveringszucht of zelfs eerzuchtige bedoelingen van mijzelven. Zoo gevoelt men zich met zijn besten wil en bedoelingen telkens gedwarsboomd door eene jammerlijke bekrompenheid. Daardoor heb ik soms oogenblikken, dat alle kracht en lust tot den arbeid mij ontzinken en ik troost zoek in de reine sfeer der gedachte, waar de geest in onbeperkte vlucht zich kan verheffen in de ongemeten ruimten van het geestelijke en ongeziene. Als ik in stilte des nachts op het verdek treed van mijn vaartuig, boven mij de met sterren bezaaide hemel zich welft—als de masten onbewegelijk zich verheffen en daar boven de oneindigheid het uitspansel zich uitbreidt—als geen geluid wordt gehoord, dan het zachte, welluidende kabbelen der golven, licht bewogen door den adem van den wind, tegen de kiel van het schip—dan rijst het beeld van Melissus op voor mijn geest en ik geloof niet langer aan, maar gevoel de waarheid van zijne oneindige, eeuwige eenheid van het Zijn. „Meer dan gij gelooven kunt, denk ik aan u, aan de vrienden te Athene en aan datgene, wat daar onder hunne handen der voltooiing nadert. Thans, nu hier, naar het schijnt, het moeilijkste volbracht is en eene wellicht lange, vervelende belegering mij bijna tot werkeloosheid veroordeelt, durf ik u mijn heimwee naar Athene wel bekennen, zonder mij daarvoor te schamen. „Het ongeluk, dat de werkman bij den bouw van het Parthenon heeft getroffen, waaraan Diopithes op zoo kwaadwillige wijze eene rampzalige uitlegging heeft gegeven, is mij zeer ter harte gegaan. Ik heb Hippocrates doen verzoeken den gewonde, als hij nog leeft, te behandelen, en wanneer het ons gelukt hem te redden en Diopithes te beschamen, doe ik de gelofte uit dankbaarheid voor Pallas Hygieia [263] een altaar op de Acropolis op te richten. „Wat voorts het wakkere muildier van Callicrates aangaat, ik ben van meening, dat het beschouwd moet worden om zijne trouw en vlijt den staat der Atheners belangrijke diensten bewezen te hebben en om te voorkomen, dat de afgunst van Diopithes hem onheil zal berokkenen, heb ik hem de vrijheid bezorgd te snuffelen en te grazen, waar het hem lust, en alles wat hij aan het goed van een ander beschadigt of zich daarvan toeëigent, zal den eigenaars van staatswege vergoed worden.” Nog vóór Aspasia gelegenheid gevonden had dezen laatsten brief van Pericles te beantwoorden, ontving zij opnieuw eenige letteren van hem, die de bevestiging inhielden van het ongeluk, dat het Atheensche leger vóór Samos had getroffen, terwijl Pericles de Phoenische hulpvloot te gemoet was getrokken. Slechts met enkele woorden meldde Pericles deze zaak in zijn brief aan Aspasia. Daarna vervolgde hij aldus: „Kondt gij het voor mogelijk houden, dat onder ons Hellenen datgene nog steeds gebeuren kan, wat ik gezien heb, toen ik mij naar het leger begaf, dat de stad van de landzijde had ingesloten en door de uitvallen der Samiërs niet weinig geleden had? Luide jammerklachten klonken mij in het oor, toen ik het kamp binnentrad. Ik vond den priester van het leger juist bezig aan Zeus, den Redder [264] een offer te brengen. In den kring, die zich rondom het altaar en den priester gevormd had, zag ik vijftig gevangen genomen Samiërs met gebonden handen staan. Ik vroeg wat er met deze menschen, die als offerdieren om het altaar stonden, moest geschieden. Toen vernam ik dat de ziener, die van staatswege aan het leger was toegevoegd, verklaard had, dat het de wil van Zeus den Redder was, dat hem ter eere de vijftig Samische krijgsgevangenen plechtig zouden worden geofferd. En men was juist op het punt den wil van Zeus te volbrengen. Ik trad op den priester en ziener toe en verklaarde ten aanhoore van het geheele leger, dat het een leugen was, dat de Goden der Hellenen ooit menschenoffers wilden en stelde mij daarmede tevreden door op de voorhoofden der vijftig Samiërs het teeken van een zwijnensnuit, zooals de voorsteven der Samische schepen voeren, af te drukken, ter vergelding van den smaad, dien zij kort te voren aan onze gevangenen hadden aangedaan, door in hun lichaam een uil [265] in te branden. „Nu belegeren wij opnieuw de stad en bestormen haar van de landzijde met stormrammen en werpgeschut. „De brieven, die ik van Telesippe ontvang, zijn vol klachten over den jongen Alcibiades”— Aspasia beantwoordde de letteren van Pericles op de volgende wijze: „Vele en gewichtige zaken, dierbare Pericles, hebben uwe beide laatste brieven mij medegedeeld. Vele dingen, waarbij ik van vreugde zou kunnen juichen, ook andere zaken die een bange vrees, zij het ook slechts eene voorbijgaande, voor u in mijne ziel opwekten. Maar waarom zou ik over de wisseling der fortuin al te zeer klagen, daar juist in deze wisseling de onveranderlijkheid van uw eigen, trouw beeld mij te duidelijker wordt afgespiegeld? Gij hebt mij, zooals ik wenschte, zonder het te weten, u zelven afgeschilderd. Hoe arm zijn woorden en hoeveel vuriger zou een kus, op uw voorhoofd gedrukt, u zeggen wat ik gevoel! De tijd vliegt mij om, als ik aan u denk en de liederen van Sappho bij de klank der snaren zing. „Phidias en de zijnen zijn onvermoeid. Verdiept in hunne berekeningen en als door eene daemonische macht voortgezweept, luisteren zij slechts met een half oor naar de gebeurtenissen, die buiten hun werkkring, elders in de wereld plaats grijpen. Vergeef het hen: want ook zij arbeiden toch voor u en den roem van uw naam tot in de verste toekomst. „Over den jongen Alcibiades verneem ik telkens een en ander; want hij begint de aandacht van de Atheners tot zich te trekken. Er zijn er velen, die in de worstelschool of waar hij zich ook vertoont, zich om hem verdringen. Maar hij sluit zich alleen aan bij Socrates, wellicht omdat deze hem niet vleit. Toen hij onlangs door zijn paedagoog begeleid over straat ging, met een kwartel, zijn lievelingsvogel, in den mantel verborgen, drong er weder veel volk om hem heen. Terwijl hij nu genoodzaakt was hieraan zijn aandacht te wijden, ontvloog hem den kwartel. De jongeling werd daarover zoo driftig, dat half Athene op de been kwam, om den kwartel van Alcibiades weder op te vangen. Zóó zijn de Atheners! Intusschen, wanneer zij den jongen Alcibiades bederven, komt dit grootendeels ook daar van daan, dat hij de pleegzoon is van Pericles, den grooten Pericles, die na de zege bij Tragia meer dan ooit de held van den dag is. „Alleen Diopithes blijft heimelijk tegen u mokken, benevens de zuster van Cimon en uwe vrouw Telesippe. Op hunne zijde zijn de oude pruiken met hun ouderwetsche kleeding en de haarvlecht over de kruin samengebonden, de ijdele oude strijders bij Marathon [266] en afgeleefde grijsaards en zotte Spartanen-vrienden, die lang haar dragen, het lichaam oefenen, honger lijden, zich nooit wasschen en met hun lompen knuppel op de steenen der straat ratelen; voorts verscheidene suffers, die meenen de wijsheid in pacht te hebben, en sterrekijkers, die barrevoets en met gescheurde mantels loopen, doch de wenkbrauwen bedenkelijk fronsen, den neus in den haveloozen, langen baard steken en er een deftigen onderkin op nahouden. Al deze lieden denken in uwe afwezigheid aan het spreekwoord: „als de wijnstok niet bewaakt wordt, is het goed druiven plukken.” [267] „Theodota zweert nog steeds, naar ik hoor, dat de zwaardvisch Pericles eens zeker in haar net zal spartelen. Geheime draden schijnen steeds tusschen deze vrouw en onze vijanden gesponnen te worden. Elpinice loopt zich de beenen onder haar lijf stuk, om hare vrienden en vriendinnen tegen mij op te zetten. Door hare en uwe vrouw word ik openlijk vervolgd; zij zien, dat ik weerloos en onbeschermd ben en houden mij voor eene lichte en zekere prooi. „Euripides schijnt het er op gezet te hebben te loochenstraffen, wat uw vriend Sophocles van hem gezegd heeft. Ik zie hem nog altijd somber, knorrig, ontevreden. Toch maakte hij mij in tegenwoordigheid van Socrates tot vertrouwde van zijn treurig levenslot. Hij gaf mij eene schildering van het karakter zijner gemalin, eene schildering, die ik u niet behoef te herhalen, daar de dierbare echtgenoote van den treurspeldichter het trouwe afbeeldsel is van uwe beminde Telesippe. Doch hoor nu eens, wat de dichter besloten heeft, om zich van dit ondragelijk gezelschap te ontslaan. Hij denkt zijne vrouw weg te zenden en eene betere, die meer aan de behoefte van zijn hart beantwoordt, voor haar in de plaats te nemen.—Dierbare held, wat zegt gij van zulk een mannelijk besluit van den dichter?”— Na eenigen tijd schreef Pericles aan Aspasia: „Ik weet niet of ik den lof van edelmoedigheid verdien, dien gij mij toezwaait. Ik ben ten hoogste verbitterd op die koppige Samiërs en ik zal hen, als de tijd daarvoor gekomen is, geducht voor hunne hardnekkigheid doen boeten. „In de dagen van werkeloosheid en ongeduld is de edele, opgeruimde Sophocles mij een dubbel gewenschte vriend, terwijl hij zich overigens als medestrateeg voortreffelijk houdt. Steeds is hij bereid mij ten dienste te staan, het liefst bij vreedzame zendingen. Als bemiddelaar en onderhandelaar werkt hij met zoo’n wonderlijke macht, dat men hem voor een toovenaar zou houden; het verwondert mij trouwens niet want zijn karakter is zoo innemend, dat hij zonder uitzondering bij allen geliefd is. Hij staat mij getrouw ter zijde in mijne pogingen, om de verwildering der gemoederen tegen te gaan, die bij een langdurigen oorlog zoo licht zich van het krijgsvolk meester maakt. Nu eens moeten de wetten der menschelijkheid gehandhaafd, dan weder een ergerlijk vooroordeel uitgeroeid worden. Gij weet zelve, hoeveel in dit opzicht nog bij ons Atheensch volk te doen valt. „Wanneer een onweder losbreekt en de bliksem midden in ons kamp slaat, of de stuurman van mijn schip bij eene invallende zonsverduistering zijne zinnen verliest, dan moet ik alles, wat ik aangaande de oorzaak van dergelijke natuurverschijnselen van Anaxagoras geleerd heb, mij voor den geest halen, om de verschrikte en verslagen mannen tot bedaren te brengen. „Doch, ik vertel u hoe ik mijn best doe de vooroordeelen van anderen uit te roeien en ik vergeet, dat gij mij soms beschuldigt zelf er nog mede behebt te zijn. Gij vraagt den echtgenoot van Telesippe, wat hij zegt van het manhafte besluit van Euripides?—Ik zal u dat mondeling mededeelen, als ik weer in Athene ben teruggekeerd.” Zóó schreef Pericles. Negen maanden lang bood de trotsche eilandstad hardnekkigen weerstand en menig bericht werd er van Samos naar Athene, van Pericles naar Aspasia gezonden. Ten laatste meldde de Atheensche veldheer aan zijne Milesische vriendin: „Samos is stormenderhand genomen, de trots van Melissus gebroken, de vrede gesloten. De Samiërs leveren hunne schepen uit en slechten de muren. „Toch is het mij niet mogelijk aanstonds naar Athene terug te keeren. Ik moet eerst nog naar het naburige Milete, waar velerlei zaken te regelen zijn. „Slechts kort is dit uitstel en wij zullen binnen weinige weken elkander wederzien. „Op de vloot heerscht groote vreugde en de triërarchen verblijden zich over de overwinning, voor een deel in gezelschap hunner vriendinnen, van welke reeds eenigen gedurende de langdurige belegering van Athene naar Samos zijn overgekomen. Deze schoonen hebben de gelofte afgelegd, na de verovering van Samos in de stad van den beroemden Hera-tempel nu op hare kosten een tempel te bouwen voor de Godin der Liefde. Het schijnt, dat zij vast besloten zijn die gelofte te houden. Vóór weinige dagen is ook Theodota hier gekomen, volgens den wensch van haar vriend Hipponicus, die even goed patriot als gastronoom is en zich op het schip, waarvan hem de triërarchie was aangewezen, niet door een ander liet vervangen, maar zelf den zeetocht heeft medegemaakt. „Vaarwel! Te Milete, uw vaderstad, zal ik voortdurend aan u denken!” Toen Aspasia den brief van Pericles had gelezen, dacht zij eene poos na. Daarop nam zij een stout besluit. Den volgenden dag zag men haar reisvaardig met eene slavin zich naar den Piraeus begeven en een vaartuig beklimmen, dat op het punt was uit de haven van Athene koers te zetten naar de Ionische kust. XII. UREN VAN ZALIGHEID. Van Samos had Pericles met twee zijner galeien den kortsten tocht naar Milete gemaakt. De triërarch van het tweede schip was niemand anders dan Hipponicus. Deze had Pericles verzocht hem naar Milete te mogen vergezellen. Onder zijn geleide bevond zich de schoone hetaere Theodota. Zóó geraakte de verleidelijke danseres weder in de omgeving van Pericles en kon voor hem weder hare bekoorlijkheden ten toon spreiden. De Milesiërs ontvingen den Atheenschen strateeg met gejuich. Met schitterende feesten vierden zij zijne aankomst en met een gouden lauwerkrans vereerden zij den overwinnaar van Samos. Pericles voelde zich als door zwoelen adem aangewaaid toen hij Klein-Azië’s kusten betrad. Dit was toch het land der Artemis beelden met hun duizend borsten, met de reuzentempels, die de Helleensche schoone vormen met de kolossale, reusachtige afmetingen van het Oosten vereenigden, het land der Aphrodite-priesteressen, die zich aan het zingenot wijdden, het land der weekelijke, vrouwelijke melodieën, het land van de moeder der Goden, wier feestrijen op den Tmolus door orgiastische [268] woestheid en mystieke razernij van het Oosten zich kenmerkte, het land ook van haar pleegzoon, den vreugdegod Dionysus, die reeds door zijn karakter en uiterlijk, teeder en vrouwelijk van gestalte en toch vol moed en vuur, met weelderige lokken en rijken haardos door eene lydische mitra [269] getooid, in veelkleurig, wijd gewaad, als Klein-Azië’s echte zoon zich betoonde. En zoo ergens op de Ionische kusten van Azië, dan waaide deze zwoele adem, die den Athener Pericles trof in de straten van het rijke, prachtige, met rozen bezaaide Milete. Hier hoorde men over de Perzen en de satrapen te Sardes spreken als te Athene over de Megarensers en Corinthiërs. Men zag Perzen en ook andere Oosterlingen in de straten wandelen. Rijk en bont als het gevederte der Oostersche vogels en toch smaakvol was de kleeding der mannen van Milete en van de bekoorlijke, weelderige vrouwen. Kleederdrachten troffen hier de Atheners, die aan de Perzen, andere die aan de Egyptenaars waren ontleend; hij zag ze van de kleur van het viooltje en den hyacinth, hij zag ze zelfs in vuurroode kleedij. Hij zag de Milesiërs omhangen met de weefsels van Perzië, stralend van de edelgesteenten van Indië, druipende van Syrische zalven. Pericles en Hipponicus genoten gedurende hun oponthoud te Milete de gastvriendschap van den rijksten en aanzienlijksten burger, Artemidorus. Deze bracht hen naar zijn prachtig landgoed in de nabijheid der stad. Niet verre van dit landelijk verblijf lag een myrthenbosch, waarvan de sage meldde, dat in zijn lommerrijk geboomte, bevolkt door het gewiekte koor van zangers, somwijlen de Godin Aphrodite in hare heerlijke gestalte zich vertoonde. In de vertrekken van Artemidorus heerschte de pracht van het Oosten. Met bonte Perzische behangen prijkten de wanden: het huisraad schitterde van goud, het blonk van ivoor, het ademde een geur van sandelhout. Eene menigte schoone slavinnen zweefde door het huis. Er bevonden zich onder haar, die van de stranden der Kaspische zee geboortig, schitterend blank waren als de marmeren beelden, anderen bruin als de bronzen beelden in het huis van Artemidorus en nog meer anderen schitterend zwart, als de met goud ingelegde ebbenhouten tafels in zijne vertrekken. Met beelden en schilderijen was Artemidorus’ huis rijkelijk versierd. Niets ontbrak er, wat het gemoed van den Aziatischen Griek in Aspasia’s vaderstad kon bevredigen. „Gij andere Grieken noemt ons Ionië een brandpunt van weelderigheid,” zei Artemidorus tot zijne gasten, toen hij hen aan eene kostelijke tafel onthaalde, „en, naar ik hoor, moeten in der daad onze Milesische schoonen voor de deugd van Atheensche mannen gevaarlijker zijn, dan de hoffelijke Milesiër voor de Atheensche vrouwen.” Pericles glimlachte. „Vergeet niet,” vervolgde Artemidorus, „dat ons Ionië niet alleen een brandpunt der weelderigheid is, maar ook de bakermat der dichtkunst, ja zelfs der wijsheid, daar wij u Hellenen, behalve schoone vrouwen, Thales [270], Herodotus [271] en, zoo wij ons niet te veel aanmatigen, ook den grooten Homerus [272] hebben geschonken.” „Wie twijfelt er aan,” hernam Pericles, „dat de krachtige bloesem van den Helleenschen geest nooit en nergens afvalt, zelfs niet in de weelderigheid van het rozenleger der vreugde?” „Zeg liever, dat hij zich nergens schitterender ontwikkelt, dan juist daar!” riep Artemidorus. „Er is geen vooruitgang onder de menschen en volkeren zonder datgene wat onverdraagzame dwepers weelderig noemen.” Den avond van den tweeden dag voerde Artemidorus zijne gasten naar het myrthenbosch, nabij zijn prachtig landhuis gelegen, dat hij zelf op de wijze van een lusthof had doen aanleggen. De schoone Theodota was als geliefde en metgezellin van Hipponicus door den beleefden Artemidorus mede genoodigd. Zij wilde trachten door den vurigen gloed harer donkere oogen den vriend van Aspasia in liefde te doen ontbranden. Onder geleide van hun gastheer doorwandelden Pericles, Hipponicus en Theodota de bekoorlijke dreven van den bloeienden myrthenhof. Daar het groote bosch zich over eene zachte glooiing uitstrekte, had men op verscheiden punten, waar de grond niet met boomen beplant was, een heerlijk gezicht op de stad, op de blauwe zee en de eilanden, die als een bolwerk vóór de vier havens van Milete lagen. Op zulke plaatsen liet de rijke Artemidorus door de slaven, die hem op den voet volgden, Oostersche tapijten spreiden of eene met purper behangen tent opslaan, om daar uit te rusten, verfrisschingen te gebruiken of naar de weeke toonen van Lydische fluiten te luisteren, die op last van Artemidorus met de nachtegalen in het woud wedijverden, om het oor te bekoren. De slaven en slavinnen bevolkten het bosch als Silenen, die hier en daar den wandelaars uit wijnzakken de volle bekers toereikten, of als Hebe’s [273] en nimfen uit bevallige horens hun bloemen en heerlijke vruchten aanboden. Drie der schoonste nimfen voerden op een open grasperk een bekoorlijken reidans uit, waarbij de Aziatische, bij de Cybele-feesten [274] gebruikelijke tamboerijn op luidruchtige wijze geslagen werd, zoodat eene zekere betoovering en bedwelming zich van de zinnen meester maakten. Een klein meer in het midden van het bosch was met allerlei gedaanten uit de Helleensche fabelleer bevolkt. Zeemeerminnen met vischstaarten zag men er, die zich met waterbloemen bekransten, en Sirenen [275] op rotsen uitgestrekt, die in een wedstrijd met de Tritons [276] hare zoete, verleidelijke zangen deden hooren. Ook de waarzeggende, van gedaante wisselende grijsaard Proteus [277] ontbrak daar niet, die allen wie het verlangden, voorspellingen deed. Ook Pericles naderde hem en wenschte een orakel van hem te vernemen. „Ik zal, als het noodig is, niet verzuimen u vast te houden,” zei hij lachend, „zooals het gebruik is bij hen die u ondervragen, opdat gij niet in steeds nieuwe gedaantewisselingen den vrager moogt ontkomen.” Bereidwillig stond de grijsaard Pericles te woord en deelde hem de volgende orakelspreuk mede: „Daar waar de nachtegaal nestelt, de rozen het heerlijkste geuren Knellen goedgunstige Goôn in ijzeren banden uw geluk! Houd het, o held, slechts vast met sterke vuist, als gij thans mij doet! Zóó toch omklemd, ontsnapt nooit u het vluchtig geluk.” Pericles begreep niet, wat de grijze zeegod bedoelde. Toen hij na dit onderhoud met hem naar zijne vrienden omzag, waren zij verdwenen. Hij liep dus eenigen tijd alleen. De vogels, die van tak tot tak, van boom tot boom huppelden en daarbij hun liefelijk gekweel aanhieven, lokten hem al dieper en dieper in het woud. Maar ook eksters, spreeuwen en papegaaien zaten hier en daar in ’t geboomte, die Pericles toeriepen en bespotten met de woorden: „Wees welkom!” en „verheug u” en „kom toch, kom toch!” Snaterend huppelden zij weldra naast den wandelaar voort. Thans echter meende Pericles, dat hij in plaats van enkele vogels een geheel koor van nachtegalen op eenigen afstand vernam. Tegelijk drong een sterke rozengeur, als door zachte koeltjes uit de verte gedragen, tot hem door: het moest van eene groote, bloeiende rozengaarde komen. En, wat het opmerkelijkste was, onder die rozengeur scheen zich het aroma van Indische reukwateren te mengen. Half onwillekeurig vervolgde Pericles zijn weg in de richting, van waar de rozengeur en de heldere tonen der nachtegalen kwamen. Hij deed het zonder bedoeling en hij dacht niet meer aan de voorspelling van den grijzen zeegod. Hier en daar zag hij in de schemering van het woud uit de verte iets schitterends door de takken blinken. De vogels, die den wandelaar van tak tot tak huppelend en zingend als ’t ware hadden vergezeld, verstomden nu en schenen met schalksche blikken op hem neer te zien. En in plaats van hun gezang deed zich hier en daar in de toppen der boomen een sterker wiekgeklap en een zacht lachen hooren, als van zwevende liefdegoodjes, die zich ten koste van den wandelaar vroolijk maakten. Nu zag Pericles de weelderige rozengaarde zelve, wier geuren hem straks reeds bedwelmend waren toegewaaid. Tusschen de takken door zag hij nu duidelijker die schitterende gedaante blinken, als met purper, goud en verblindend wit gewaad omhangen. Hij naderde en het gelukte hem, juist van den kant, vanwaar hij kwam, zijn oog dieper in het loof te doen doordringen. Te midden nu van deze weelderige rozenpracht, zag hij het bekoorlijkste tooneel, dat men zich voorstellen kan. Omgeven door een schaar lieve knapen, in purperen kleeding, met gouden vleugels aan de schouders en gouden pijlen in zilveren kokers aan hunne zijde, stond eene vrouwelijke gestalte in sneeuwwit gewaad, met een gouden gordel om het midden en met rozenkransen omwoeld. Het gelaat der schoone kon Pericles onmogelijk duidelijk zien; want juist toen hij naderde waren de liefdegoodjes met overmoedigen ijver bezig het hoofd, de borst en het geheele lichaam der vrouw al dichter en dichter met rozenkransen te omwinden, dat het daaronder schier geheel verdween. Pericles dacht aan de legende, die zijn Milesische gastvriend hem had medegedeeld, dat in deze gaarde de Godin Aphrodite somwijlen zich in hare heerlijke gestalte vertoonde, en het kwam hem niet ongerijmd voor, dat die onder rozen schier bedolven schoone eene Godin was. Nadat de gevleugelde knapen de slanke vrouwengestalte geheel met rozenbanden omstrengeld hadden, trokken zij haar aan die zelfde banden op een leger van bloemen neder en bevestigden lachende de einden der kransen aan de stammen en struiken. Daarna bestrooiden zij de geboeide, terwijl zij vroolijk om haar heen dansten, steeds met rozen, die zij van zwaar beladen takken der dichte struiken afplukten. Bij het gezicht van den vreemdeling sprongen de kleine Eroten allen lachend weg en lieten de geketende achter. Pericles trad de priëel binnen. Nu klonk uit het bloemengraf de bede van de gevangene tot den vreemdeling, om haar te bevrijden. Pericles verbrak eene der rozenketenen, schoof de rozen ter zijde, die het hoofd en het aangezicht van de vrouw bedekten, en de stralende oogen van Aspasia schitterden hem tegen... Het gevoel, dat zich in het eerste oogenblik van Pericles meester maakte, was dat van ongekende vreugde. In het volgende oogenblik echter werd het gemengd met verbazing, die zulk eene verrassing bij hem moest opwekken. En reeds zweefde eene ernstige vraag op zijn lippen naar de omstandigheden, waardoor hem deze onverwachte vreugde was bereid. Doch nu stond Aspasia op, schudde de rozenketenen van zich af en zeide met hare zacht betooverende, zilveren stem: „Weet dan, dierbare Pericles, dat ook ik, evenals Socrates, mijn daemon heb, die in beslissende oogenblikken mij toefluistert, niet alleen wat ik nalaten, maar ook wat ik doen moet. Deze daemon nu heeft, toen uw laatste schrijven van Samos mij meldde, dat de vrede gesloten, dat Theodota te Samos aangekomen was en gij van plan waart naar Milete te vertrekken, zich oogenblikkelijk in mij doen hooren en mij gelast onmiddellijk een schip te beklimmen en u te Samos of zoo gij daar niet meer waart te Milete op te zoeken. Wellicht wilde de daemon mij het schoonste, dubbele geluk doen smaken, Milete niet zonder u en u alleen te Milete weder te zien. Ik kwam te Milete, ik begaf mij naar uw gastvriend Artemidorus en hoorde van de verrassingen, die de schoone Theodota uit eigen beweging en op aansporen van anderen, u in deze gaarde, aan Aphrodite geheiligd, wilde bereiden. Ik hoorde van de maatregelen, die reeds met behulp van den grootmoedigen Artemidorus genomen waren, maar ik vond het beter in overleg met dien zelfden Artemidorus, de verrassende rol, welke Theodota wilde spelen, op dit tooneel zelve te vervullen. Artemidorus dus hebt gij het te danken, dat de liefdegoden niet Theodota, maar mij op deze plaats u geketend hebben overgeleverd.” „Voor mij,” hernam Pericles, „hebt gij de legende van de verschijning der Godin der liefde in dit woud bewaarheid; voor mij zijt gij de Godin der liefde, de Godin van het geluk, en boven alles, veroorloof mij dit er bij te voegen, de Godin der verrassingen.” „Is er wel een geluk denkbaar zonder verrassingen?” vroeg Aspasia. Een vertrouwelijk gesprek vereenigde de beide minnenden nog een geruimen tijd op die bekoorlijke plek. Zij hadden, zooals alle gelieven, na eene lange scheiding, elkander duizenden dingen te zeggen. Maar toen kussen de woorden dreigden te vervangen en de schemering inviel, sprongen plotseling weder de liefdegoden uit de struiken te voorschijn en wilden Pericles, met nieuwe kransen die zij gevlochten hadden, eveneens omstrengelen en ketenen. „Pas op voor die kleinen!” zei Aspasia. „Het is tijd om heen te gaan en voor heden afscheid te nemen. Uw weg is ver; de mijne korter; want mij is door Artemidorus dat kleine, bekoorlijke tuinhuis ingeruimd, dat, weinige schreden van hier gelegen, alleen door het dichte myrthenbosch halverwege voor onze blikken verborgen is. Daarheen wil ik mij begeven. Keer gij echter, dierbare Pericles terug naar Artemidorus, naar uw vriend Hipponicus en naar de schoone Theodota, de verleidelijke Corinthische met hare vurige oogen!” Op deze woorden van Aspasia barstten de liefdegoden in een luid, vroolijk gelach uit, terwijl zij hunne ketenen nog vaster om Pericles wonden en deze stemde in met hunne vroolijkheid, en ten laatste ook Aspasia zelve. De liefdegoden echter vormden met Pericles en Aspasia eene bekoorlijke groep, die door rozen omwonden en door kleine Geniën [278] voortgetrokken, tusschen de myrthen- en rozenboschjes verdween. De stilte des nachts heerschte in het eenzame woud; alleen nog sloegen de nachtegalen en geurden de rozen. En Pericles vond een zoeter geluk bij Aspasia, dan hij ooit gesmaakt had bij de Corinthische met hare vurige oogen. Want niet het oogenblik, waarin een vurig minnend paar voor de eerste maal zich in onbeschrijfelijke zaligheid verliest, is het zoetste van het leven; dat echter is het, waarin de minnenden na lange scheiding, na lange ontbering elkander wedervinden. De weelde der eerste omhelzing is gelijk aan de vlam van het groene hout, dat niet zonder onaangenamen rook en heftig knetteren brandt; voor de minnenden echter, die elkander wedergevonden hebben, flikkert de vreugdevlam hoog en helder ongehinderd opwaarts. Toen op den morgen na dien nacht Pericles en Aspasia hand in hand uit het tuinhuis van Artemidorus in de van dauw parelende gaarde traden, geleken zij zelven twee heerlijke gestalten, door den fonkelenden morgendauw besprenkeld. En evenmin als de zoete tonen in de kelen der vogels verstomd of de bedwelmende geuren der zwellende rozekelken verdwenen waren, zoo min was de liefde in beider minnende harten verkoeld. Zij klommen eene der kleine hoogten, van waar men een vrij gezicht had op de stad, de zee en het strand, op den kronkelenden Meander, die met palmen, laurieren en kuischlamstruiken omzoomd, als een zilveren koord zich slingerde door de velden, op den blauwen Latmus in het verschiet en het meer Biblis, waarover bontgevederde watervogels hunne wieken uitspreidden. Pericles echter liet zijne blikken weiden over de tinnen der stad, liet ze een oogenblik rusten op de trotsche Atheensche triremen in de haven en sloeg toen het oog ver over de zee, waar Samos lag, in nevelen gehuld, de plaats, waar hij een jaar zijns levens met mannelijken moed aan zijn vaderland had ten offer gebracht. Toen weder zijn blik op de schoon gebouwde stad vestigende, prees hij hare vroolijke, prachtige ligging en den opgewekten, levenslustigen geest harer bewoners. „Nog is Milete prachtig en zijne bewoners levenslustig,” hernam Aspasia. „Maar de vaderlandslievende burgers denken terug aan den tijd, toen Milete de beheerscher was dezer zee, toen het niet alleen rijk en weelderig, maar ook machtig en onafhankelijk was, toen het zijne koloniën uitzond tot op de verste kusten van den Pontus [279]. Deze tijd is voorbij: Milete is niet meer onafhankelijk en moet zich buigen voor het machtige, bloeiende Athene.” „Gij zegt dit bijna met bitterheid,” zei Pericles glimlachend, „maar bedenk toch, dat Milete, zoo het niet Atheensch was, Perzisch zou zijn geworden. Niet de stamverwante Helleen heeft uwe macht gebroken, maar de Pers, toen hij deze kusten met zijne drommen heeft overdekt. En hadden niet Atheners daar ginds bij Marathon en Salamis gestreden, een Perzisch satraap heerschte nu te Milete, evenals te Sardes. Wees niet verstoord op de Atheensche vloot, die beschermend haren arm boven deze kusten houdt uitgestrekt.” „Dan moest ik dus,” antwoordde Aspasia, „in plaats van verbitterd te zijn op den Athener, dankbaar zijn voorhoofd kussen?” Tegelijk gaf zij Pericles een kus op het voorhoofd; deze hernam: „Uw gevleugelde liefdegoden hebben gisteren dit Milete op den aanvoerder der machtige Atheensche vloot gewroken.” „Laat het u geen berouw veroorzaken,” zeide Aspasia, „aan dit Milesisch strand eene week van uw werkzaam leven gewijd te hebben. Eer de plaats, die niet alleen als het vaderland der weelderigste rozen en der fijnste wol in de wereld, maar ook als dat van de schoonste sprookjes beroemd is. Of zou er voor teedere harten iets liefelijkers kunnen bedacht worden, dan onze Milesische fabel van Eros en Psyche [280]?” „Gij hebt gelijk,” hernam Pericles; „maar,” vervolgde hij schalks lachende, „zoover ik weet, is ook de fabel van de „Weduwe van Ephese” onder deze hemelstreek gedicht, als het ten minste eene fabel heeten mag.” „Waarvan de strekking volgens de gewone opvatting is,” viel hem Aspasia in de rede, „dat de vrouwen meineedig, weifelmoedig en trouweloos zijn. Maar het is eene slechte fabel, die niet meer dan ééne beteekenis heeft, niet meer dan ééne waarheid in zich bevat. Vergun mij dat ik de weduwe van Ephese onder mijne bescherming neem. Zij werd haar dooden echtgenoot ontrouw. De liefde echter hangt zoozeer met het leven samen, dat eene liefde en trouw tot over het graf, een leven, dat zich aan een lijk laat koppelen, een onding is. De bloedelooze schimmen in den Hades mogen zich niet met het bloed van de levenden voeden.” Zoo spraken zij beiden vertrouwelijk en opgeruimd. Toen kwam Artemidorus en verweet Aspasia schertsend, dat zij hem zijn gast had ontnomen; nadat hij beiden tot een ontbijt had genoodigd, voerde hij hen op een sierlijken, met witte paarden bespannen wagen naar den overouden, beroemden tempel van Apollo en naar het heiligdom van de Cybrische Godin aan het vlakke strand der zee, door ruischend riet omzoomd en door gele halcyonen [281] bevolkt. Zij voeren langs de schoone zeekust en op den terugtocht bestegen zij eene boot, om zich over de zachte, donkerblauwe golven te laten roeien naar een boschrijk eiland, dat de slaven van Artemidorus aanstonds weder in een klein paradijs omschiepen, door bonte, mollige tapijten uit te spreiden en kostelijke gaven van elke soort aan te bieden. Zoo vervloog de dag even snel als de nacht voorbij was gegaan en wederom hoorden zij beiden elkander geheel toe in de eenzaamheid van den lusthof, die alleen door het gekweel der nachtegalen werd verstoord. Artemidorus had Aspasia nu geheel aan zijn gast afgestaan en het was niet alleen de begeerte om Pericles eer te bewijzen, maar ook de overdadige grootmoedigheid, die hem eigen was, die hem zijne schoone landgenoote alle mogelijke hulp deden bieden, die zij noodig had, om haar vriend de idyllische eenzaamheid van den myrthenhof met de afwisselende betoovering van eene onuitputtelijk vindingrijke liefde te kruiden. En Aspasia maakte niet minder gebruik van deze hulpmiddelen, dan van diegene, welke de natuur zelve nog kwistiger dan de rijke Artemidorus in haar bekoorlijk, betooverend karakter en uiterlijk had nedergelegd. Het hoogste, edelste genot van den geest en der zinnen vierde in deze beide door de Goden beminde zielen zijn zeldzaam, zalig feest. Vele en groote dingen had Pericles geschapen en volbracht, tot veel schoons en onvergankelijks had Aspasia hem bezield, terwijl zij de brandende vonk van haar geest, de schoonheid, naar alle zijden deed spatten. Maar het schoonste en goddelijkste volbrachten beiden, terwijl zij elkander liefhadden en gelukkig waren: zoo gelukkig, als niet de gewone menschen konden worden, maar alleen zij, die het beeld der godheid in zich omdroegen. Over datgene, wat zij bezielden, schiepen, volbrachten, mochten de stervelingen zich verheugen; op hun reine liefde zagen de zalige Olympiërs zelven met voldoening neder. Het ideaal van het menschelijk geluk in de schoone vreugde des levens en der liefde te verwezenlijken, scheen in die Halcyonische [282] dagen van Milete beiden zelven als het beste deel hunner bestemming... Inderdaad genoten Pericles en Aspasia voor de eerste maal ten volle het geluk hunner liefde in deze eenzame plaats. Maar de schoonste wijkplaats van ongestoorde eenzaamheid, schooner en ongestoorder dan de bloemengaarde en het tuinhuis konden opleveren, had de tooverhand van Aspasia geschapen. Het open, platte dak van het huis, door de toppen van hooge pijnboomen en cypressen omruischt, was door haar in eene kleine lustgaarde herschapen. Door bloeiend heestergewas en bloemen, die op hooge stengels wiegelden en den rand aan alle kanten omzoomden, en door purperkleurig linnen, waardoor men het geheele terras als een tent kon bedekken, was deze wijkplaats aan de oogen der buitenwereld onttrokken. In dit bloemenpriëel, van de wereld afgesloten, alleen voor de beide gelieven toegankelijk brachten zij zalige uren door. Hier genoten zij de veilige eenzaamheid van een gesloten vertrek, zonder de benauwde lucht daarmede verbonden. Zij hadden den vrijen aether boven zich en gevoelden den weldadigen adem van de zachte, geurige en verfrisschende koeltjes uit het woud. De eenzaamheid der myrthen, de eenzaamheid van het huis voldeden hun niet; evenals teedere duiven, vlogen zij naar het dak, naar dat zalige, zonnige plekje, en alleen wat met vleugels voorzien was, kon hen daarheen volgen; de duiven, de pauwen, de tjilpende vogels. Hier rustten zij te midden der bloemen, hier liet Aspasia haar vriend de zangen der dichters hooren, die in haar mond eene wonderlijke bekoorlijkheid kregen, hier snoerde zij hem bij den klank der snaren in het zilveren net harer tonen, met de betoovering harer smeltende stem, die het gemoed van den hoorder tot zaligheid stemden, hier vertelde zij hem liefelijke Milesische sprookjes, hier keuvelden zij nu eens onverstandig als kinderen, dan weder diepzinnig als oude wijsgeeren. Hier konden zij de purperen doeken om zich en over zich heen trekken en als Goden, in een Olympisch rooskleurig licht gehuld, in verheerlijkte gestalte onder eene vriendelijke schemering ademen. Of zij konden den helderen glans der zon naar binnen laten stroomen en de minnaar kon het gelaat en de gestalte der geliefde, door het verblindend witte licht bestraald, en door de terugkaatsing der groene heesters tooverachtig beschenen, in verhoogde bekoorlijkheid als een aetherisch wezen bewonderen. Aspasia kleedde zich naar Milesisch gebruik, nu eens in het purper, dan weer in het zeeblauw, soms in vuurkleurig, niet zelden in saffraangeel gewaad. Zij hield er van haar vriend in telkens afwisselende gedaante te verschijnen. Zij ontleende gewaad, houding, gestalte, uitdrukking, gang nu eens aan deze dan weder aan gene Godin of Heroïne [283], en op verlangen van Pericles voerde zij voor hem mimische dansen uit, die met deze afwisselende gedaanten overeenkwamen en die in kunstvaardigheid en bekoorlijkheid alles overtroffen, wat de schoone Theodota ooit ten toon had gespreid. Bij die verwisselingen van zijn onvergelijkelijke vriendin kon Pericles niet nalaten zich de verzen van den grijzen zeegod te herinneren, die deze hem had toegesproken, toen hij zonder het te weten den weg insloeg om Aspasia te vinden. Die verzen, welke hem het schoonste geluk beloofden en hem aanrieden: „Houd het, o held, slechts vast, met sterke vuist, als gij thans mij doet! „Zóó toch omklemd, ontsnapt nooit u het vluchtig geluk!” „Ik zal u moeten vasthouden, gelijk den voorspellenden, van gedaante verwisselenden Proteus, opdat gij mij niet in uwe metamorphosen ontsnapt,” zei Pericles schertsend tot Aspasia. „Hoe wilt gij het aanleggen om mij vast te houden?” vroeg de Milesische. „Dat wenschte ik gaarne van u zelve te hooren,” hernam Pericles. „Toch niet naar Atheensch gebruik in eene kooi, met stevige tralies?” vroeg Aspasia. „Wat voor kooi bedoelt gij?” zei Pericles. „Die kooi,” antwoordde Aspasia, „die gij mannen het vrouwenvertrek in uw huis pleegt te noemen.” „In die kooien,” zei Pericles na een korte pauze, „zijn wellicht alleen Telesippe’s, doch geen Aspasia’s opgesloten te houden.” De Milesische antwoordde met een glimlach. Het was haar genoeg, dat woord daar los heen te hebben geworpen, om in de ziel van Pericles overdacht te worden. Het gebeurde eens, dat Pericles met Artemidorus, in Aspasia’s afwezigheid, over haar sprak. „De sagen en legenden van alle tijden,” zei Artemidorus, „berichten van tal van helden, die voor langer of korter tijd in de macht van schoone vrouwen zijn geraakt. Odysseus, die naar zijn huiselijken haard smachtte, hield de schoone nimf Calypso jaren lang in hare grot terug. Den vromen Aeneas wist de minnende Dido [284] te veroveren, zelfs den sterksten der sterken ketende de schrandere Omphale [285] een tijdlang aan haar spinrokken. Maar geene van al die vrouwen vermocht het, de geketende mannen voor altijd te boeien: hare betoovering week, de banden werden geslaakt, de ontevreden held trok het roestige zwaard of haalde de vergeten knots uit den schuilhoek te voorschijn, kalefaterde op een goeden dag zijn half verrot vaartuig weder en trok na een vluchtigen afscheidsgroet aan de schoone op nieuwe avonturen uit. Zoo zou ook Aspasia’s betoovering wel verdwijnen, als gij in deze vreugdevolle wijkplaats voortdurend met haar moest verkeeren.” „Voorzeker,” zeide Pericles, „als Aspasia Theodota was, als zij niets bezat dan de bekoorlijkheid van haar lichaam. Doch er zijn middelen, waardoor de minnaar voor altijd geboeid kan worden. Ik spreek van diegene welke gewone vrouwen aanwenden, in de meening dat zij door geveinsde preutschheid of door grillen en plagerijen en bezwaren, waarmede zij den geliefde kwellen, haar bezit zullen doen op prijs stellen. Er zijn bevoorrechte vrouwelijke naturen, wien het vergund is in weerwil van onbeperkte overgave, waardoor het geluk der vrouwen doorgaans schipbreuk lijdt, juist door deze den geliefde met steeds vaster boeien te kluisteren. Moest ik dat onnoembare, waardoor haar dit gelukt, een naam geven, dan zou ik het slechts charis kunnen noemen: die wonderlijke vereeniging, van bekoorlijkheid en bevalligheid, vleiend zonder opdringen, het gemoed vervroolijkend als de lach der Olympische Goden. Deze charis, geloof ik, is de betoovering, die Aphrodite in haar gouden gordel bewaart. Duizend droeve wolken verdonkeren den hemel der geliefden: alleen de charis weet ze te verdrijven: alleen in de stralen der schitterende, opgeruimde blijmoedigheid der ziel verdwijnt al het droefgeestige. Alleen door haar adem wordt al het ruwe en harde verzacht. Haar wordt alles vergund en alles vergeven, omdat zij geene wonde slaat of ze heelt die oogenblikkelijk. Aspasia bezit deze blijmoedigheid van ziel, dezen charis, deze gordel van Aphrodite en daarmede alleen verijdelt zij spelende alle pogingen van Theodota. Want ik ken de vrouwen en weet, hoe zeldzaam, hoe eenig in de wereld datgene is, wat Aspasia bezit.” „Ik versta u volkomen,” zei Artemidorus; „wat gij zegt, heb ik dikwijls ondervonden. De proefsteen van de vrouwen en van haar toovermacht is niet het genot, dat zij verschaft, maar de kunst, hoe zij de tusschenruimten tusschen de oogenblikken van zalig genot weten aan te vullen.” „Aspasia verstaat het,” hernam Pericles, „ieder oogenblik eene schitterende vonk te laten opspatten, iets als een vuurpijl of ook als een schoone zeepbel, waarnaar men snel grijpen moet en dat het volgende oogenblik ons weer ontneemt. En dit alles doet Aspasia zonder inspanning, zonder dwang en gemaaktheid; zij doet het, omdat het haar van nature eigen is. En juist daarom, werkt zij onwederstaanbaar. De zalige uren der armen van geest zijn eene bekoring der zinnen, met doodelijke verveling verbonden; alleen uit de ziel welt datgene op, wat aan het zoetste duurzame waarde schenkt.” De dag naderde, waarop Pericles met zijne beide schepen weder naar Samos moest terugkeeren, om vandaar nog een kort uitstapje naar Chinos te maken. De vriendelijke tegemoetkoming der Milesiërs had het Pericles gemakkelijk gemaakt, om het plan, waarom hij te Milete gekomen was, te volvoeren; en zoo was het hem mogelijk geweest slechts het geringste deel van den tijd, dien hij zich te Milete ophield, aan politieke onderhandelingen te besteden, terwijl hij het grootste deel aan zijn innerlijk geluk had kunnen wijden. De gastvrije Artemidorus gaf den Atheenschen veldheer vóór zijn vertrek een feestmaal, waaraan ook Aspasia deelnam. Aan dit feestmaal zei Pericles tot zijn gastheer Artemidorus: „Geen wonder, dat de geheime betoovering van deze hemelstreek ook mij heeft bekoord en ik zeven dagen lang schier onbewust mij aan eene gelukkige werkeloosheid heb overgegeven. Men bemerkt het, dat gij, Grieken van deze kust, nabij de vurige Phoeniciërs woont, die het eerst de Godin der liefde vereerden, en nabij dat Cyprische eiland, dat die weelderige Godin op haar zegetocht uit de Sidonische golf naar Hellas de eerste rustplaats heeft aangeboden. En evenals uit het Zuiden de feestelijke bezieling der Cyprische Godin, zoo dringt van het Noorden, van de hoogten van den Tmolus, het feestelijk geruisch van Dionysus en van zijne voedster Rhea tot u door. Zoo zijt gij als het ware omringd en omruischt van de golven der feestvreugde dier Goden van het genot. Evenals uit overvolle uiers de melk, zoo wordt hier de dauw der weelderigheid uit den hoorn des overvloeds van die Goden en uit de duizend zwellende borsten van Artemis over u uitgestort. U, Milesiërs, zullen de vreeslijke, dweepzieke Orgiën op den Tmolus wel niet alleen van hooren zeggen, bekend zijn. Het zou mij verwonderen, zoo niet de een of ander uwer door nieuwsgierigheid gedreven, ten tijde der feesten zich in die geheimzinnige plaatsen van het naburige Lydië had gewaagd en, zij het dan ook misschien op een afstand, de razernij der Corybanten had gadegeslagen.” Bij deze woorden van Pericles toog er een wolk over het gelaat van Artemidorus en eene lichte zucht ontsnapte aan zijne borst, zoodat Pericles hem verwonderd en schier getroffen aanzag. „Mij zelven,” sprak Artemidorus, „heeft het noodlot eens daarheen gevoerd en ik zou u gaarne datgene, wat ik gezien en beleefd heb, verhalen, als er niet zoovele smartelijke herinneringen aan verbonden waren.” Deze woorden vermeerderden de belangstelling van Pericles en toen Artemidorus dit bemerkte, vervolgde hij: „Ik zie het wel, ik moet ook tegen mijn wil spreken en mijne onaangename gewaarwording rechtvaardigen door u eene mededeeling te doen, die de uitdrukking van uw gelaat, Pericles, van mij schijnt te verlangen. Welnu, luister: „Het is nog slechts weinige jaren geleden, dat ik den bekoorlijksten jongeling van Milete, mijn zoon mocht noemen. Hij was met alle gaven des geestes en des lichaams toegerust, doch tevens met eene onbeperkte verbeeldingskracht, die geen teugel kende, met een vurig, ja dweepziek gemoed. Het heeft nooit te Milete ontbroken aan jongelingen, die door de verhalen der razende orgiën op den Tmolus tot misdadige nieuwsgierigheid geprikkeld werden, en menigeen is aan de bewaking zijner zorgvuldige ouders ontsnapt, om zich bij die wilde rijen aan te sluiten; ja zelfs er waren tijden, waarin dat verlangen als eene soort pestziekte woedde. Ik overwoog, hoe ik eene dergelijke zinsverbijstering van mijn al te hartstochtelijken Chrysanthes zou afweren. Zooals ik gevreesd had, werd hij ook weldra door die ziekte aangegrepen. De tijd der Lydische feesten naderde. Chrysanthes was in het oogvallend stil en ingetrokken; zijne wangen verbleekten en hij zag er uit, alsof hij door een heimelijk, koortsachtig ongeduld werd verteerd. Reeds was ik besloten hem als gevangene in huis te behandelen en oppassers bij hem te plaatsen, die ieder zijner schreden zouden bewaken. Toch deed de toestand, waarin ik hem zag, mij vreezen, dat hij zou ontsnappen en daarbij voegde zich de gedachte, dat de jongeling, ten gevolge van zijn geheel onbevredigd verlangen, in eene gevaarlijke zwaarmoedigheid of in eene doodelijke ziekte zou vervallen en dat het heilzamer zou zijn, wanneer ik de begeerte, naar het scheen, zijner steeds toenemende nieuwsgierigheid ten deele bevredigde, althans op eene wijze, die geen gevaar voor hem na zich sleepte. Ik deelde hem mede, dat ik mij met hem naar den Tmolus wilde begeven en met hem de mystieke gebruiken der Corybanten wenschte gade te slaan. In mijn gezelschap onder mijne onmiddellijke hoede, moest toch de jongeling voor elk gevaar beveiligd zijn. „Eene reis van verscheidene dagen bracht ons tot ons doel. Wij bestegen, begeleid door een slaaf, die levensmiddelen voor één dag droeg, den boschrijken, nog eenzamen Tmolus en wachtten het oogenblik af, waarop de wilde troep der Corybanten uit Sardes de berghelling zou bestijgen. „Het orgiastische lentefeest was reeds den vorigen dag daarmede begonnen, dat men den grooten pijnboom van den Tmolus had geveld en omwonden met kransen van de tallooze lenteviooltjes, die in de kloven van den Tmolus groeiden; den boom, zóó bekranst, sleepte men onder uitbundig gejubel naar den tempel van Cybele, om hem aan de alles voortbrengende moeder der Goden als lenteoffer te wijden. „Nog bleef het grootste en luidruchtigste deel van het feest over. Een dof geraas drong tot onze ooren door nog voor wij in de avondschemering de naderende schaar der Corybanten konden zien. Wij verborgen ons bij hare nadering in het dichte struikgewas, om ongemerkt getuigen te zijn van haar dolle waanzin. „De zwerm naderde, het geraas werd oorverdoovend. Ieder dezer Corybanten, van welke verscheidene geheel naakt, andere slechts met het ruige vel van een wild dier om de lendenen bekleed waren, droeg een tamboerijn, waarop hij met alle geweld sloeg en een doffen toon deed hooren, of een rammelend bekken; sommigen bliezen op eene fluit of hoorn, anderen hadden zwaarden en schilden in de handen, die zij tegen elkander sloegen. Doch boven al dat gekletter van metaal en muziekinstrumenten klonk het geschreeuw, of liever het gebrul uit, dat een jubelzang ter eere van den verlorenen en nu wedergevonden jongeling Attis, den lieveling en bode van de alles voortbrengende moeder Rhea, moest voorstellen. Van den verloren en wedergevonden Attis zongen zij, maar het was de uit haar doodslaap ontwaakte, wild opbruisende teelkracht der natuur, die deze menschen niet alleen vierden, maar ook in zich zelven tot waanzinnige bedwelming lieten opbruisen. De schaar werd aangevoerd door Cybele-priesters, die helder brandende pijnfakkels in de eene hand, in de andere scherpgeslepen kromme messen droegen, die zij met de uitdrukking van dweepzucht, verwoed zwaaiden. De gang dezer menschen mocht geen loopen heeten, veeleer een woest springen en dansen onder allerlei verwringingen, onder begeleiding van een oorverdoovend geraas van zwaarden en muziekinstrumenten. „De gezichten van allen waren hoog rood; sommigen zelfs met donkerblauwe vlekken geteekend; de oogen schenen uit hunne kassen te zullen springen en velen stond het schuim op den mond. Daarbij schudden zij woest de lange, golvende lokken, die voor het meerendeel uit vreemde haren kunstig samengevoegd, om de slapen fladderden en die hen een half mannelijk half vrouwelijk uiterlijk gaven. De wilde of tamme dieren, die op weg in hunne handen waren gevallen, sleepten zij met zich mede. Aan de spits van den zwerm werd een panther gevoerd. Eenigen zagen wij met slangen, die zij opgeraapt hadden, in de handen en speelden daarmede onbevreesd alsof het kransen of linten waren. „Terwijl de tierende schaar langs ons heenstormde, zag ik den jongen Chrysanthes naast mij door eene toenemende ontroering aangegrepen. Hij zweeg, maar zijn gelaat gloeide, zijn oog staarde wezenloos op de dolle feestvierende schaar en hij begon eenige bewegingen, die hij bij de razenden opmerkte, onbewust na te doen. „Niet verre van de plaats, waar wij in het geboomte verborgen waren, strekte zich eene groote vlakte uit, door reusachtige pijnboomen ingesloten en met allerlei kruiden begroeid. Hier hield de troep stil, doch niet om te rusten maar om nog doller te woeden. De meegesleepte dieren werden in het midden geplaatst, ook de priesters sloten zich daarbij aan en rondom hen schaarden zich de Corybanten. „Op een bezielend woord van den priester, stortten zij zich op den panther en de overige dieren, scheurden ze in stukken, eerst met de handen, vervolgens met de tanden, slurpten hun warm bloed en staken de overblijfsels van het bloedende vleesch aan hunne Thyrsusstaven [286], als op spiesen. Toen begonnen zij, onder nog sterker geraas der pauken en cymbalen [287] en koperen werktuigen, in de rondte te dansen, de groote, alles voortbrengende moeder prijzende en de alles bezielende teelkracht, de onuitputtelijke kracht van genot en liefde, wier beeld voor hunne oogen werd ten toon gesteld. „De wilde dieren vloden voor het woest getier in de verwijderdste schuilhoeken; een leeuw stoof verschrikt in dolle vaart vlak langs mij en Chrysanthes door het geboomte. En waarlijk, de fanatieke kreten, het rookende offerbloed, het zwaaien der brandende fakkels en bovenal het geraas der tamboerijnen, moesten mensch en dier verschrikken of in de wildste onstuimigheid brengen. Ik zelf verloor schier mijne bezinning. Toen deed Chrysanthes plotseling een poging om zich van mij los te rukken. Ontzet zag ik hem aan en bemerkte, dat hij in zijn geheele uiterlijk reeds aan die razenden gelijk was. Ik hield hem vast, maar reuzenkracht in zijne jeugdige leden ontwikkelend, maakte hij zich los en voortstormend sprong hij van een rotswand, zoo hoog en steil, dat alleen door een wonder zijne leden niet verbrijzeld werden, midden onder die razenden, en evenals de schuimende vloed een droppel, zoo verzwolg hem de dolle schaar. „Van schrik en ontzetting radeloos stond ik daarbij bijna zinneloos. „De woeste dans ging voort voor mijn benevelden blik. Sommigen stortten als dood neder, stonden weder op en begonnen opnieuw. „Wederom klonken kreten der zinneloozen, vergezeld van teekenen en wonderlijke gebaren, door het rumoer heen. En toen de razernij ten top was gestegen, traden eenigen uit den troep te voorschijn en trachtten hunne woorden te doen verstaan, waarvan echter slechts weinig verstaanbaars tot mijn oor doordrong. „Het duizelde mij voor de oogen, ik zag niets dan een woesten troep zich door elkander bewegen, waarin de dolsten zich met flikkerende klingen wondden, verminkten—ik dacht aan Chrysanthes—het werd nacht voor mijne oogen, ik zonk buiten kennis op den grond. „Toen ik mijn bewustzijn herkreeg, was de maan in al haar glans opgegaan, de Corybanten waren verder getrokken, het geluid van het tympanon [288] klonk uit de diepte van het woudgebergte, als de donder, die in de verte ratelt. „Ik begaf mij naar het naburige Sardes, den zetel van de priesterschap Cybele, omdat ik daar het eerst iets aangaande het lot van mijn Chrysanthes hoopte te vernemen, of ik soms den geliefden verloren zoon mocht kunnen terugvinden. „En ik vond hem terug; het werd mij gebracht op eene baar, uit de pijnboomtakken van den Tmolus gevlochten, gewond, verminkt, bloedend. „De jongeling in den bloei zijner jaren en schoonheid lag daar voor mijne oogen, gelijk die met viooltjes omkranste pijnboom, geveld op den Tmolus door het mes der Corybanten, als een dankoffer aan de alles voortbrengende Godin...” Zoo luidde het verhaal van Artemidorus. De vroolijkheid van het feestmaal was verdwenen. Toen het afgeloopen was en Pericles zich met Aspasia alleen bevond, zeide hij: „Milete is schoon en het verhaal van Artemidorus zal mij de herinnering aan de zaligste dagen mijns levens, die de Goden mij ooit schonken, niet geheel en al treurig maken. Doch ik gevoel dat het tijd is den voet van dit gloeiend strand weder op het snelle schip te zetten, en mijne schier beklemde borst zal eerst weder ten volle vrij adem halen in de zachte, vaderlandsche Attische lucht!” XIII. DIOPITHES EN HIPPARETE. Aspasia bevond zich verkleed in mannengewaad op het schip, dat den Atheenschen strateeg naar zijne vloot vóór Samos terugvoerde. Toen de triëre uit de haven roeide, in de open zee, schitterend in de stralen der zon, wierp de Milesische aan de zijde van haar vriend nog een blik naar het bloeiende Ionische strand. Troepen van kraanvogels en langhalzige zwanen vlogen over de beemden en lieten zich klapwiekend neder op den ruischenden oever. Aspasia’s blikken echter hingen aan de verdwijnende tinnen van hare vaderstad. Haar gemoed was doordrongen van het vaste gevoel, dat zij hier op de plaats, waar zij het levenslicht had aanschouwd, den schoonsten triomf haars levens had gevierd en de betooverende keten der liefde vaster dan ooit, ja onverbreekbaar om den gevierdsten Helleenschen man van zijn tijd had geslagen. Ook Pericles staarde met helder schitterend oog terug naar het wijkend strand van Ionië: hij dacht aan de zoet doorleefde dagen en hoe zijne onvergelijkelijke vriendin als een vrouwelijke Antaeüs [289] uit de aanraking van haar geboortegrond, als ’t ware verdubbelde kracht tot overwinnende, onwederstaanbare bekoorlijkheid had verkregen. „Bijna zou ik kunnen klagen,” zei hij, „dat de uren van zaligheid, in Milete gesleten, voorbij zijn; maar hoe zou mij de gedachte niet bevredigen, dat ik u zelve, als den schoonsten buit, weder met mij voer?” „Overal,” hernam Aspasia, „zal ons het geluk en de liefde volgen; slechts ééne zaak laten wij achter, om ze misschien nimmer weder te vinden: de gelukkige eenzaamheid, die wij hier hebben genoten en de schoone vrijheid van alle knellende banden.”— Pericles boog het hoofd en zag peinzend vóór zich uit. „In Athene teruggekeerd,” vervolgde Aspasia, „zijt gij weder de staatsbestuurder, op wiens doen en laten aller oogen gericht zijn; zijt gij weder burger van Athene, door de strenge wet der overlevering gebonden, zijt gij weder Telesippe’s gemaal—en ik—ik ben weder de vreemde, de van vaderland beroofde, de van recht verstokene, ik ben weder, zooals uwe echtgenoote en hare vriendin zich uitdrukken, de hetaere van Milete.”— Pericles hief langzaam het hoofd op en zag zijne vriendin scherp in het gelaat. „Hebt gij iets anders verlangd Aspasia,” sprak hij, „hebt gij niet altijd den echt als eene slavernij bespot en het vrouwenvertrek van den Athener als eene gevangenis?” „Ik herinner mij niet, Pericles,” hernam Aspasia, „dat gij mij werkelijk ooit gevraagd hebt, aan welken staat ik de voorkeur gaf, aan dien van hetaere of van Atheensche echtgenoote.” „En wanneer ik het deed,” zei Pericles, „wanneer ik u de keuze voorstelde, welk antwoord zoudt gij mij geven?” „Ik zou u zeggen,” hernam Aspasia, „dat ik noch het een noch het andere zou kiezen; dat ik vrijwillig noch hetaere zou willen zijn, noch de echtgenoote van een Athener.” Pericles was getroffen. „De echtgenoote van een Athener?” herhaalde hij toen; „gij schijnt dus niet elke echtverbintenis, maar alleen de Atheensche te versmaden; zeg mij toch, waar ter wereld het ideaal eener echtverbintenis te vinden is, die uwe goedkeuring wegdraagt?” „Ik weet het niet,” hernam Aspasia; „ik denk dat die wel nergens te vinden zal zijn; maar ik draag dat ideaal in mijn binnenste.” „En wat zou er noodig zijn, om datgene wat gij in uw binnenste draagt te verwezenlijken?” vroeg Pericles. „Wanneer er eene echtverbintenis zijn moet,” hernam Aspasia, „dan moet zij gegrondvest zijn op de wet der vrijheid en op de wet der liefde.” „En wat zou ik moeten doen,” vroeg Pericles, „om dit ideaal met u te verwezenlijken?” „Gij zoudt mij alle rechten der gade moeten toestaan,” antwoordde Aspasia, „zonder mij één van de rechten te ontnemen, die gij tot nu toe aan de geliefde hebt gegund.” „Gij wilt dus,” zei Pericles, „dat ik Telesippe verstooten en u in hare plaats als meesteres mijn huis zal binnenleiden? Dat is mij begrijpelijk; maar wat gij overigens verlangt is mij niet duidelijk. Wat bedoelt gij met de rechten, die ik u niet ontnemen mag?” „Boven alles het recht om tusschen mij en u geene andere wet te erkennen, dan die der liefde,” antwoordde Aspasia. „Dan geniet ik dezelfde rechten als gij, evenals eene geliefde, dan ben ik niet de slavin, zooals de echtgenoote. Gij zijt de heer des huizes, niet de mijne; gij zijt tevreden met het offer van mijn hart, zonder mijn geest in boeien te slaan en mij tot de werkeloosheid eener dompige eenzaamheid in het vrouwenvertrek te doemen.” „Gij wilt mij derhalve u hart toewijden,” hernam Pericles; „de gaven en kracht van uw geest echter zullen, evenals thans, het goed van allen zijn. Gij wilt u niet ontzeggen in aanraking te blijven met alles, wat uwe verbeeldingskracht prikkelen, uw geest bezighouden en verrijken kan?” „Ja, dat is mijne meening,” riep Aspasia. „En wanneer wij de proef eens wilden nemen met zulk eene verbintenis,” zei Pericles, „weet gij of zoo’n proef mogelijk is, niet alleen uit het oogpunt van ’t gevestigd gebruik, maar ook uit het oogpunt der liefde zelve?” „Als ze u onmogelijk voorkomt, wie dwingt ons dan die te nemen?” hernam Aspasia glimlachend, terwijl zij haar vriend een teederen kus op het voorhoofd drukte, en aanstonds begon zij over andere dingen te spreken.— De weg naar Samos was spoedig afgelegd. Nadat Pericles hier eenige beschikkingen betreffende de vloot gemaakt had, beklom hij opnieuw eene triëre, om naar Chios te zeilen. „Hoe?” vroeg Aspasia schertsend, „koestert gij zoo groot verlangen uwe vroegere, schoone beminde terug te zien, die, zoo ik meen, bij den dichter Ion op Chios leeft?” Pericles beschouwde het als eene aardigheid en glimlachte. Ditmaal was Sophocles in het geleide van Pericles. De dichter was niet weinig verrast de Milesische in hare vroegere verkleeding op het schip van Pericles terug te zien. Zij was nu weder de bekoorlijke jongeling, wiens geheim slechts aan weinige ingewijden bekend was. Op Chios, het vaderland der edelste druiven die onder Griekschen hemel rijpten, welks bewoners de rijkste lieden van geheel Hellas geheeten werden, leefde de treurspeldichter Ion, een geboren Chiër, die met zijne treurspelen te Athene reeds menigen lauwerkrans had weggedragen. Wel is waar werd er gemompeld, dat hij de Atheensche burgerij door eenige vaten Chiërwijn, die hij ter gelegenheid van de opvoering van zijn eerste stuk het volk aanbood, voor zich en zijne tragedie gunstig gestemd had. Hij was zooals reeds deze mildheid bewees een der rijkste mannen van Chios en oefende daarom een grooten, staatkundigen invloed op zijn vaderland uit. Met Pericles stond Ion op geen goeden voet, sinds beide mannen mededingers naar de bekoorlijke Chrysilla geweest waren, en de dichter was nog steeds op Pericles verstoord, ofschoon de schoone ten laatste de zijne was geworden en den rijken, in weelde levenden man naar zijn geboorteland was gevolgd. Pericles betreurde dien wrok in het gemoed van zijn eenigen medeminnaar; want hij moest voor Athene van Chios eenige belangrijke voordeelen trachten te verwerven en hij vreesde, dat de invloedrijke Ion uit persoonlijke vijandschap hem daarin in den weg zou staan. Sophocles nam op zich Ion met Pericles te verzoenen, en daar niemand tot middelaar zoo van nature geschikt was als de beminnelijke dichter der „Antigone,” die alle menschen voor zich innam, gelukte hem ook die poging bij zijn kunstbroeder Ion zoo uitnemend, dat deze Pericles benevens Sophocles tot zich noodde en het zich tot eene eer rekende de beide Atheensche strategen gastvrij te onthalen. Slechts van den eenen morgen tot den anderen kon Pericles op Chios vertoeven, en nadat het grootste deel van den dag aan politieke onderhandelingen was gewijd, maakte Pericles, door Sophocles vergezeld, zich gereed om aan de uitnoodiging van Ion gevolg te geven. Maar niet zonder een derde begaven zij zich naar het huis van hun Chiïschen gastheer. Aspasia had er, niet zonder geheime bedoeling, op gestaan haar vriend ditmaal als slaaf verkleed te volgen en daar, werwaarts hij zich begaf, naar de gewoonte der slaven, die hunne heeren vergezelden, altijd in zijne nabijheid te blijven. De geheime bedoeling echter der Milesische was geene andere, dan de vernieuwde ontmoeting van Pericles en de schoone Chrysilla onschadelijk te maken en de aandacht haars vriends van Chrysilla en die der schoone van Pericles af te leiden. Pericles willigde het verzoek van Aspasia gaarne in en meende dat de reden daarvan alleen gelegen was in eene vergeeflijke nieuwsgierigheid zijner vriendin, om die Chrysilla eens te leeren kennen. Ion bewoonde een landgoed op de bekoorlijkste plek van het eerst steile, daarna zacht glooiende strand, rondom omringd door latten, die beladen waren met de rijpende gaven van Bacchus, beschenen door de koesterende zon. Hij voerde zijne gasten op een terras, dat op eene der liefelijkste vooruitspringende rotsen lag, door de zee omspoeld. Daarover slingerden zich de schoone wijnranken waaraan de Chiïsche druiven verleidelijk in dichte trossen hingen en tusschen welke aan het oog een verrukkelijk gezicht op de glinsterende zee en de bloeiende omliggende eilanden gegund werd. Naar dit liefelijke oord geleidde Ion zijne vrienden en nadat hunne oogen zich aan het bekoorlijk gezicht vergast hadden, verzocht hij hen zich neder te vlijen op mollige aanligbedden en verkwikte hen met kostelijke gaven. Het edelste Bacchusnat werd rondgediend in zilveren bekers. Chrysilla was ook tegenwoordig. Zij bloeide nog als eene roos, maar de bloei harer ledematen had zich in den loop van den tijd op Chios tot zulk eene weelderigheid ontwikkeld, dat de fijne kunstsmaak van den Athener de maat der schoonheid daarin miste. Zij geleek op eene trotsche, volle roos. Maar de roos is wel de weelderigste en geurigste, niet de schoonste der bloemen. Ion, die in den grond een goedhartig man was en een groot minnaar van het genot, ontving Pericles zonder zijn vroegeren wrok en met ongeveinsde hartelijkheid. Hij hief den beker in de hoogte, gevuld met den vurigsten, schuimenden wijn zijner gaarde en stelde een dronk in op het welzijn van Pericles en zijn vriend, den beroemden, edelen Sophocles. Maar toen Ion in zijn opgewondenheid verder ging en de beide mannen prees om hunne krijgsdaden, die zij als strategen vóór Samos hadden verricht, wees Sophocles voor zijn deel dien lof af en zeide, dat die onverdeeld aan zijn vriend Pericles toekwam. „En toch,” vervolgde Sophocles tot Ion en eenige voorname bewoners van Chios, die door dezen uitgenoodigd waren, „zoudt gij onbillijk zijn, als gij in Pericles boven alles den staatsman en veldheer wildet bewonderen. Van den roem zijner ondernemingen en scheppingen gaat de roep door geheel Hellas, maar deze maakt slechts melding van die eigenschappen van den grooten man, die gerucht verwekken en in verren kring schitteren. Ik weet daarentegen van zijne edele, onopgemerkte deugden meer dan ooit te spreken, sedert ik zijn strijdmakker geweest ben vóór Samos. Van de overwinningen, die hij daar bevochten heeft, weet gij; doch gij weet niet dat, toen ieder der vijftig rijke Samiërs, die hij als gijzelaars naar Lemnos zond, hem heimelijk een talent voor zijne loslating liet bieden, hij deze aanbiedingen, zoowel als de sommen, waarmede de Perzische satraap hem zocht om te koopen, van de hand wees. Anderen vertellen u, hoevele vijandelijke schepen hij in den grond heeft geboord, hoevele vijanden hij gedood heeft—ik zal u echter zeggen hoevelen hij uit medelijden gespaard heeft, hoe spaarzaam hij was met het bloed der zijnen en hoe ik hem een paar maal schertsend tot de soldaten heb hooren zeggen, dat, als het van hem afhing, zij eeuwig zouden leven. Hij vond „ijzeren handen” voor zijne schepen uit, opdat de handen van vleesch en bloed des te meer zouden gespaard worden. Gij weet dat hij een held is in de ure van den strijd; maar ik zeg u, dat hij een wijze is in de ure der rust en dat hij, als hij maar een oogenblik in het leger den tijd heeft, zijn soldaten wind en weer, zons- en maansverduisteringen en alle verschijnselen aan den hemel verklaarde, waarom velen hem voor een toovenaar hielden. Van zijne geleerdheid en wijsgeerigen zin hebben zij zoo’n hoogen dunk, dat velen thans voor zeker beweren, dat hij den Samischen vlootvoogd Melissus, een beroemd wijsgeer, meer door zijne groote krijgskunst, dan wel door zijne doodende sluitredenen op de vlucht heeft geslagen. Er was geen zachter en geen strenger, geen meer gevreesd en meer geliefd man in het leger dan hij, geen die meer zweeg, wanneer het spreken overbodig was en geen, die spraakzamer was, als het noodig was het zwijgen te verbreken. Dit wilde ik u van Pericles zeggen, opdat gij den edelen en voortreffelijken man als zoodanig moogt roemen, niet altijd alleen als strateeg en zeeheld; want in dit opzicht verdient hij wel is waar lof, maar niet onvoorwaardelijk, in zoover hij nadat hij zich vóór Samos zoo dapper had gekweten, te Milete naar ik hoor, zich minder moedig heeft betoond, ja zelfs zijne vloot en veldheersambt bijna vergeten had en eenige dagen langer dan noodig was in de baai daar voor anker heeft gelegen, wat ik als eene strategische fout beschouw.” Ion en de andere toehoorders lachten over deze slotwoorden van Sophocles; Pericles echter bedacht zich niet lang om de rede van zijn vriend te beantwoorden. Hij sprak het volgende: „Mijn ambtgenoot en vriend Sophocles hier wil u overreden, naar ik hoor, mij liever onder de wijzen dan onder de groote strategen te tellen. Gaarne zou ik, om hem niet met gelijke munt te betalen, omgekeerd van hem beweren, dat hij eerder tot de groote strategen dan tot de wijzen behoort, doch het ligt te zeer voor de hand om het te kunnen ontkennen, dat hij met mij in hetzelfde geval verkeert: van de krijgskunst namelijk en van datgene wat tot het zeewezen behoort verstaat hij, om zoo te zeggen, al heel weinig. Hij zal zijn leven lang veel gemakkelijker de namen van alle Nereïden [290] der zee onthouden, dan de benamingen van de bestanddeelen van eene goedgebouwde Atheensche triëre. Maar hij heeft ons gedurende dezen zeetocht als strateeg een prachtigen paeän op Asclepius [291] gedicht, die op de geheele vloot gezongen wordt en die, zooals onze stuurlieden en roeiknechten verzekeren, ons bij stormen op zee reeds de voortreffelijkste diensten heeft bewezen. En evenals zijn paeän de opgestuwde golven bedaart en de Goden der zeevaart goedgunstig stemt, zoo is zijn geheele wezen met zachte olie te vergelijken, die al het ruwe glad maakt, al het woest verbolgene bedaart. De matrozen op zijn schip doen wat zij behooren te doen, ook wanneer hij een verkeerd teeken geeft en zij houden hem wel is waar voor een in het zeewezen onervaren, maar toch als een door de Goden geliefd man. Wanneer uit mijn mond woorden van wijsheid komen, naar de menschen meenen, dan gelooven zij tevens, dat ik ze aan den Clazomeniër Anaxagoras ontleend heb; wanneer echter Sophocles den mond opent, zijn allen overtuigd, dat de Goden zelven hem die woorden in den droom hebben ingegeven. Zulk een man, mijne vrienden van Chios, is mijn medestrateeg Sophocles. Ik meen hem geprezen te hebben en ik zou den Goden danken, zoo de lof, dien hij mij toegezwaaid heeft, even wel verdiend is, als die, welken ik hem in deze woorden toebreng.” Zoo roemden, door de vurige gave van Bacchus opgewekt en ongeveinsde hartelijkheid onder het masker van goedhartige scherts verbergend, elkander de beide Atheensche scheepsbevelhebbers in den kring van vroolijke, krachtige mannen, onder de druiventrossen van het schoone terras van Ion. „Ik zou haast blozen,” zei Ion, „als men mannen vóór zich ziet als Pericles en Sophocles, die met ernstige bezigheden vervuld en onophoudelijk voor het algemeene nut werkzaam zijn terwijl men zelf in de afzondering alleen voor het genot en de Muzen leeft. Maar ik geloof, dat naast een roemrijk en schoon werken ook eene loffelijke en schoone ledigheid is. Deze heb ik verkozen.” „Zeker,” zeide Sophocles, „is eene ledigheid schoon te noemen, die schoone vruchten draagt. De Atheners hebben uwe treurspelen nog niet vergeten.”— „Noch uw Chiër-wijn!” voegde Pericles er bij. „Ik weet zeer goed,” hernam Ion, goedhartig glimlachend, „dat gij Atheners beweert, dat ik door mijn wijn uwe gunst voor mijn treurspel wilde koopen, maar gij moogt zeggen wat gij wilt, alleen niet, dat de wijn slecht geweest is. Want, als gij mijn Chiër niet roemt, dan beleedigt gij mij meer, dan wanneer gij mijne treurspelen berispt.” „Ziet me die treurspeldichters toch eens,” zei Pericles, „hoe opgeruimd en vroolijk zij van geest zijn, terwijl zij er van houden in hunne treurspelen zich met de somberste en verschrikkelijkste dingen bezig te houden: altijd spreken zij van den toorn der Goden, overouden vloek, overerfelijke schuld, vreeselijke beschikkingen van het noodlot en dergelijke akeligheden meer...” „Juist omdat wij opgeruimd van geest zijn,” hernam Sophocles, „verkeeren wij moedig met het sombere, wij worstelen daarmede en zouden het gaarne overweldigen. Moedig worstelen wij met die oude, blinde machten van het noodlot, om de menschelijke dingen, zoo goed wij kunnen, uit de betoovering eener duistere noodlottige macht te bevrijden. In de heldere sterrennachten, die ik aan boord van mijne triëre vóór Samos doorbracht, heb ik mij in den geest dikwerf opgehouden met dien lijdenden, Thebaanschen grijsaard en hem gevolgd op zijn lijdensweg, hoe hij het eerst door vertwijfelend berouw of onvrijwillige schuld gedreven, zich van het licht der oogen heeft beroofd en rondzwerft in den vreemde, langzamerhand echter tot een reiner klaarheid en vrijheid gekomen, schuld en berouw ten laatste van zich werpt, vóór het einde zijns levens het grijze hoofd met de fierheid van den onschuldige omhoog heft en van een misdadiger de rechter wordt over hen, die niet onvrijwillig en onbewust zooals hij, niet door eene onverbiddelijke beschikking van het noodlot, maar uit eigen beweging door de verloochening van alle edele, menschelijke gevoelens misdreven hebben.” „Mijn beste vriend,” sprak Ion, „uit hetgeen gij daar over Oedipus zegt spreekt weder de oude, welbekende liefde voor uw geboortevlek, want daar was het toch, dat de grijze lijder tot zijne rust inging.”— „Gaarne beken ik u,” hernam Sophocles, „en ik zie er een gunstig teeken in voor mijne tragische dichtkunst, dat juist in dat vlek, waar ik geboren werd, die overoude, tragische verwikkelingen zich hebben opgelost.” „Eer vrij uwe geboorteplaats,” zei Pericles, „maar dit zult gij mij toch moeten toegeven, dat niet alleen uw vlek, maar geheel Athene de bodem is, waarop overoude verwikkelingen tot eene oplossing komen, oude schuld verzoend wordt, vroegere duisternis bezwijkt op de plaats der heldere Godin Pallas Athene! Op den gezegenden bodem van Athene heeft niet alleen die zwaar beproefde grijsaard, maar ook de jonge Orestes, voortgejaagd door de Furiën, delging van den vloek gevonden, ja, gij allen kent den afgrond in de nabijheid van den onvoltooiden tempel van den Olympischen Zeus en wij willen gaarne gelooven, wat de sage meldt, dat in dezen afgrond de wateren van den Deucalionischen [292] vloed zich hebben neergestort.”— Onder deze en dergelijke gesprekken was de zon langzamerhand ter kimme gedaald; de zee was over eene groote uitgestrektheid met een purperen gloed getint, die zijn laatsten, gouden glans over het met wijnloof omkranste terras verspreidde. De gasten van Ion ademden met welbehagen de zachte, verfrisschende avondkoeltjes in die over de zee tot hen overwaaiden. Ion liet de bekers opnieuw vullen en het vocht in de zilveren schalen fonkelde, alsof ook daarin de purperen gloed der ondergaande zon zich afspiegelde. Pericles liet zijn beker door geene andere hand, dan door die van zijn slaaf vullen. Deze nam het ambt van schenker met eene bevalligheid waar, die aan het oog van Ion, van de schoone Chrysilla en de overige aanwezigen evenmin ontging, als de schoonheid der trekken van den jongeling. Hij scheen het zich tot taak gesteld te hebben, het ambt van schenker ook bij Sophocles te vervullen, wat de dichter glimlachend en met kennelijke vreugde liet welgevallen. „Uw schenker heeft maar ééne fout, Pericles,” zei hij. „En welke is die?” vroeg Pericles. „Dat hij bij het aanreiken van den beker zoo haastig is,” hernam de dichter; „men zou liever zien, dat hij daarbij een weinig draalde, om zich in de oogen te laten zien, die, naar mij dunkt, eene nadere beschouwing overwaard zijn.” De jongeling bloosde, toen hij na deze woorden van Sophocles aller blikken op zich gericht zag. Deze lachte om de verlegenheid van den knaap en riep met de woorden eens ouderen dichters: „Hoe schoon op purperwangen glanst des Eros’ licht!” „Wat zegt gij van deze verzen van Phrynichus [293]? Hoe bevallen u die purperwangen?” „Mij bevallen zij niet,” hernam de jongeling, die spoedig zijne tegenwoordigheid van geest hernomen had. „Het komt mij voor, dat de dichters in hunne verzen zaken prijzen, die zij in de werkelijkheid volstrekt niet schoon zouden vinden. Ik geloof, dat eene wang met echt purper geverfd, leelijk zou zijn.”— „Hoe?” riep Sophocles, „dan zoudt gij toch ook de rozenvingeren van Eos [294] bij Homerus niet schoon kunnen vinden?” „Volstrekt niet,” hernam de jonge slaaf. „Als mijne vingers rood als rozen waren, zou Pericles, mijn meester, gelooven, dat ik mij met het sap der purperslak bezoedeld had en mij bevelen mijne handen te gaan wasschen.” „Och, dat alle hekelende kunstrechters slaven waren als gij!” riep Sophocles. Maar lachend plaagde Pericles hem, omdat hij als dichter nu eindelijk zijn beoordeelaar had gevonden. Verscheidene aardigheden werden er gewisseld; ook vurige blikken, door den gloed van Dionysus bezield, werden hier en daar geworpen en te midden daarvan deden de onzichtbaar rondzwevende minnegoodjes een klein, onschuldig, dartel spel van onderlinge ijverzucht ontbranden. Pericles vond, dat zijn vriend Sophocles het geheim van den schoonen slaaf te weinig eerbiedigde, en van dezen wederom meende hij, zijn ambt van schenker met grooteren ijver dan noodig was vervulde. Aspasia van haren kant dacht opgemerkt te hebben, dat Chrysilla’s blikken die van Pericles telkens ontmoetten en dat deze de zijne somwijlen een tijdlang op de weelderige, bloeiende vormen van Ion’s vriendin deed rusten. Weldra echter veranderde de zaak. Chrysilla had werkelijk in den beginne met hare oogen Pericles gezocht, om uit ijdele, vrouwelijke nieuwsgierigheid uit te vorschen, of de macht harer bekoorlijkheden nog iets vermocht op den man, die haar eens zijne hulde had bewezen. Evenwel kon ook de schoone slaaf, die aller oogen tot zich trok, door haar niet onopgemerkt blijven en dezen van zijn kant scheen het er op gezet te hebben zijne vurigste blikken juist aan Chrysilla te wijden. Zoo gelukte het hem ten laatste de oogen van Ion’s vriendin bijna geheel van Pericles af te leiden en op zich te vestigen. In dit streven werd hij door Sophocles krachtig geholpen. Ion had in den beginne die wisseling van woorden en blikken tusschen Pericles en Chrysilla niet zonder eenig ongenoegen waargenomen en zag ten laatste met even weinig behagen de oplettendheid, die zijne vriendin aan den vreemden jongeling wijdde, doch tevens gaf hij aan zijne vriendin eenige reden tot bezorgdheid, doordat hij den indruk liet bemerken, dien de opgewekte geest en de schoonheid van dezen jongeling bijna geheimzinnig op hem maakten. Nieuwe bekers werden gebracht. Toen Sophocles wederom den zijne uit de hand van den schoonen schenker aannam, beschouwde hij den rand des bekers met een scherp oog en zei, tot den slaaf zich wendend: „Voor de eerste maal moet ik mij beklagen, dat gij niet oplettend genoeg uw ambt vervult. Aan den rand van dezen beker zie ik een klein pluisje, dat gij verzuimd hebt weg te nemen.” Glimlachend wilde de jongeling met zijne fijne vingertoppen over de plaats van den rand des bekers strijken, om het pluisje te verwijderen. Doch Sophocles liet dit niet toe, zeggende: „Zulke dingen moeten niet met de vingers aangeraakt, maar liever met den adem van uw mond zacht weggeblazen worden.” Na deze woorden gesproken te hebben, reikte hij den jongeling den beker, die zich glimlachend bukte, om het pluisje, zooals de dichter wenschte er af te blazen. Deze echter hield den beker zoo, dat het hoofd van den jongeling zoo dicht mogelijk bij het zijne moest komen. Derhalve raakten de gouden lokken van den jongeling bijna onmiddellijk den boezem des dichters. Hij ademde het bedwelmende aroma in, dat daaruit opsteeg en ondervond de zachte aanraking op zijne wangen van het gebogen en weder opgeheven hoofd; hij zette daarop zijne lippen juist op de plaats van den beker, die door den adem van den rozenmond aangeroerd was. Met spiedend oog had Pericles het voorgevallene opgemerkt. „Mijn waarde Sophocles,” zei hij, „ik wist niet dat gij zoo’n haarklover waart, om zooveel drukte van zoo’n onbeduidend pluisje te maken.” „Beken liever,” hernam Sophocles, tevreden glimlachend, „dat gij nu inziet vroeger gedwaald te hebben, toen gij mij in gezelschap van deze allen stoutweg voor een zeer slecht strateeg en krijgskundige hebt uitgemaakt. Intusschen stel u gerust; ik heb de voldoening waarom het mij te doen was, en ik beloof u dat ik het bij dit kleine bewijs mijner groote talenten laten zal.” Zoo sprekende reikte Sophocles zijn vriend de hand en deze drukte ze hartelijk lachend. De schaduwen werden al langer en langer, maar nog laat in de schemering des avonds lieten de klank der bekers en een vroolijk, luidruchtig gesprek op het door de zee bespoelde terras van Ion zich hooren. In de zee was de purperglans allengs verdwenen, maar nog steeds fonkelde het in de steeds opnieuw gevulde, schuimende bekers op Chios. Het was zonderling, maar eindelijk was de schoone vroolijke, geestige schenker van Pericles het middelpunt van het geheele gesprek geworden. Ieder wilde ten laatste alleen door hem zich den beker laten vullen. Ieder wilde een blik uit zijne vroolijke, bezielde oogen opvangen, ieder een geestig woord uit zijn mond vernemen. Toen Chrysilla eens den wensch naar een bijzonder mooien druiventros uitte, die van de latten afhing, haastte zich de vlugge en gedienstige schenker dien te plukken en de dame aan te bieden. Chrysilla bloosde, bloosde voor den slaaf—en niemand verwonderde zich daarover. Ion keurde het niet goed, maar vond het toch zeer verklaarbaar. En zoo draaide zich ten laatste alles om de verkleede Milesische. Ofschoon zij uit eene aardigheid verkozen had te dienen, heerschte zij toch... Eindelijk vroeg Ion, dien zijn eigen kostelijken wijn niet kariger dan zijne gasten had aangesproken, aan Pericles, of hij hem dien slaaf verkoopen wilde. „Neen!” antwoordde Pericles, „ik ben van plan hem zijne vrijheid te geven en nog heden wil ik dat doen—op dit oogenblik! Hij zal voor het laatst deze kleederen gedragen hebben. Hier ten aanschouwe van u allen verklaar ik hem vrij!”— Alle aanwezigen gaven luide hunne goedkeuring over dit besluit te kennen. De bekers werden op de gezondheid van den schenker geledigd en zijne vrijlating met het bloed der edelste druif bezegeld. Eén echter van het vroolijke gezelschap, Pericles zelf, was op het einde ernstig en nadenkend geworden. „Gij hebt,” zei Aspasia lachend tot hem, toen zij van Ion weggingen, „mijne vrijlating met eene plechtigheid uitgesproken, die zelfs hen trof, die niet wisten, dat het maar een grap was.” „Het was geen grap,” hernam Pericles, „ik wil dat gij nooit meer mannenkleeding zult dragen, dat gij nooit meer u zelve vernedert.” „Ik ben verlangend te vernemen,” hernam Aspasia, „hoe gij het de vreemdeling en de zoogenaamde hetaere uit Milete besparen zult, zich te vernederen.” „Dat zult gij vernemen,” zei Pericles. Den volgenden morgen keerde de Atheensche veldheer naar Samos terug en onverwijld gaf hij aan de vloot order den volgenden morgen zeilree te zijn, om eindelijk den terugkeer naar Athene aan te nemen. Met uitbundige blijdschap werd dit bevel begroet en fier met wimpels getooid, zeilde, onder het aanheffen van een donderenden zegezang, bij het krieken van den volgenden dag, het zegevierend Atheensch eskader uit de haven van Samos naar de hooge zee, westwaarts koers zettende, om na eene afwezigheid van elf maanden het vaderland terug te zien. „Ik denk,” zei Aspasia tot haar vriend op het oogenblik van hun vertrek, „dat gij het afgrijzen, ’t welk het verhaal van Artemidorus op den laatsten avond te Milete bij u opwekte, wel reeds op Chios zult overwonnen hebben en dat gij daartoe niet eerst, naar ge meendet, de Attische lucht noodig hebt.” „En toch,” hernam Pericles in vurige opgewondenheid, „is mijne ziel geheel vervuld van een heimwee naar het vaderlandsche strand en steeds klinken al luider en luider in mij eenige verzen, die ik uit den mond van Sophocles gehoord heb: „Ion’s zoon Melicertes, en gij lieflijke Leucathea, Vorstin der fonkelende zee, immer tot hulpe bereid, Nereus’ dochters, en gij, Poseidon, ruischende baren, Gij ook, Thracische wind, zachtste beheerscher der zee, Neemt in genade mij op en voert mij over het zilte Zeenat zonder gevaar, naar het geliefde Atheen!” De vaart ging den eersten dag bij gunstigen wind en onder een onbewolkten hemel langs de eilanden van den blauwen Archipel. Voor de beide gelieven was deze vaart door de eilandenzee een zalig genot. Wat zagen zij gaarne, terwijl het ranke vaartuig de baren ruischend doorkliefde van het boord van het schip in de donkerblauwe golven, die in den naasten kring van het schip groen als weilanden en verderop als in schitterend blauw gedoopt schenen en door de tallooze, verblindende zilveren stralen der zon werd beschenen. Meeuwen fladderden om den mast met hare lange, wit gerande vlerken, en in geheele drommen volgden dolfijnen het witte schuimend spoor, dat de kielen, den vloed doorklievend, achter zich lieten. In dartel spel, met de gespleten staarten om zich slaande, vermeiden zij zich in de zilte baren, scheerden over den zeespiegel, om dan weder hunne zwarte, schitterende lichamen in de golven te begraven. Bij het vallen van den nacht liet Pericles de vloot voor Tenos ankeren. Het eentonige gezang der roeiers verstomde en daarmee het ruischen der zee, door de kielen doorkliefd; in den reinen, helderen aether fonkelden de sterren en het maanlicht sloeg in het Oosten zijn gouden brug over de zee. Pericles stond peinzend op het verdek van zijn vaartuig, terwijl alles rondom hem in diepen sluimer verzonken lag. Daar schoof zich eene warme, zachte hand in de zijne. „Waarom staart gij zoo in gedachten op de zee?” vroeg Aspasia: „Koestert gij zoo’n vurig verlangen naar de ambrosische [295] dochters van Nereus, die met haar rozevoeten de kristallen diepten doorkruisen?” De zilveren klank harer stem wekte den droomer uit zijn gepeinzen. Pericles antwoordde met een kus en zij begonnen te minnekoozen, waarbij zij allengs, bij het heldere maanlicht, als in zoete droomen gewiegd, de geheele zee rondom zich vol leven zagen. Uit de diepten doemden de dochters van Nereus op, rijdend op zeemonsters, en Tritons, die schetterende trompetters ter zee, bliezen op hunne mosselschelpen; te midden van hen verrees de zeenimf Galathea: zij hief haar purperen gewaad uit den vloed en liet het, door zachte koeltjes zwellende, als een zeil boven zich heen golven. Bij het grauwen van den morgen vernamen Pericles en Aspasia plotseling den klank van snaren in de verte. Het klonk hun als de lier van Orpheus [296], die toch, naar de oude overlevering, toen de zanger den dood had gevonden, door de Maenaden [297] in de zee geworpen en door den vloed verder gestuwd was over de Aegaeïsche zee en welker tonen de zeevaarders somwijlen bij diepe windstilte over den waterspiegel vernamen. De klank derhalve van de onbeheerd ronddobberende lier van Orpheus scheen tot het oor van Pericles en Aspasia door te dringen, tot zij bemerkten, dat de tonen uit de triëre van Sophocles kwamen, die hen naderde, toen de vloot in de schemering van den morgen zich weder in beweging zette. De vrienden begroetten elkander en Sophocles nam de uitnoodiging van Pericles aan om hem een bezoek op zijn schip te brengen. Daar praatten zij over Athene, over het wederzien hunner vrienden, over het feest der Panathenaeën dat onmiddellijk na hunne terugkomst zou gevierd worden, en steeds hooger spande Aspasia de verwachting, waarmede Pericles en Sophocles de verrassingen verbeidden, die Phidias en de zijnen door hun rusteloozen arbeid in dat lange tijdsverloop aan hunne terugkeerende vrienden hadden bereid. Toen nu de dag ten volle was aangebroken en de eerste stralen de zee verlichtten, doemde ter linker zijde het heilige Delos op, de „Ster der zee”, het eiland van Apollo, schitterend in de morgenzon, als ’t ware gekust door de stralen van den God, aan wien het geheiligd was. Niet zonder innerlijke ontroering staarde Pericles op de overoude eerwaardige parel in den Archipel. Hij dacht aan den dag, toen, als een geschenk van den God, de rijke, gouden schat van dit eiland Athene binnenstroomde. Maar ook het scheepsvolk liet het goddelijk eiland niet zonder vereering aan zijne oogen voorbijgaan. Van de hooge boorden der geheele Atheensche vloot klonk een donderende paeän ter eere van Apollo, den beschermgod van den Ionischen stam, welk lied machtig rolde over den zeespiegel, beschenen door de vriendelijke stralen der morgenzon. Maar gezang en gejubel verdoofden van nu af niet meer op de schepen; eene vroolijke stemming heerschte overal; want nog heden zou men het vaderlandsche strand bereiken en hoe meer men de vurig gewenschte kusten naderde, des te gevleugelder schenen de triëren, gedreven door de zwellende zeilen en den dubbel krachtigen riemslag der roeiers, het zilte sop te doorklieven. De uren vlogen voorbij: reeds was men Tenos en Andros voorbij gestevend. In een zachten, zilveren glans verhieven zich ten noorden van Ceos de hoogten van Euboeä. Ter linkerzijde doemden grootsch en breed getakt, door dien zelfden zilverglans omstraald, de met pijnen begroeide bergen van Aegina op. Een zachte rijp scheen alles te bedekken, gelijk het fluweelen waas de donkere pruimen. Tusschen de beide eilanden echter, verre vooruitspringend op den achtergrond door een krans van eerwaardige hoogten omgord, rees uit de diepten der zee Attica’s gewijde kust. Tallooze oogen zochten haar—met blijde kreten werd zij begroet. Maar de afstand ter zee is bedriegelijk. Reeds was de zon ver naar het westen gedaald, vóór het uitspringend gebergte van Sunion was bereikt, steil zich verheffend, verblindend wit, door de baren omruischt, met den marmeren tempel van Pallas, die met zijne prachtige zuilen eene lichtende stip is voor den zeevaarder. In een wijden kring zeilde de Atheensche vloot om deze gevaarlijke, zuidelijke kaap van Attica, koers zettende naar de prachtige Saronische golf, ter rechter zijde het vaderlandsche strand en de glinsterende tinnen van Athene, links de bergen van de Peloponnesus, waarachter de zon onderging. Toen was alles, van verre en op een afstand, door een gouden rozensluier bedekt. De bergtoppen en de aether daarboven, de zee en de schepen zelve, zij alle waren gehuld in het tooverlicht der laatste uren van den dag. Alles was purper en schitterde als goud. Alleen in het zuidwesten hadden zwarte wolken zich samengepakt. Plotseling schoten de bliksemstralen daaruit te voorschijn en de bergen van Argos stonden in eene zee van vuur. Rustig en grootsch verhieven zich daar tegenover ter rechterzijde de hoogten, die Athene omgeven: de lange bergketen van den Hymettus, de pyramidaal oploopende Pentelicon, de stout verrijzende rotsklomp van den Lycabettus. Thans echter verscheen de heilige, aan ieder Atheensch oog dierbare hoogte van de Acropolis, omgeven door de wijd uitgestrekte stad. Aller blikken wendden zich daarheen. Maar veranderd vonden zij de heilige hoogte; de marmerwitte tinnen, vreemd aan de zoo langen tijd afwezigen, schitterden door den lichten nevel heen in de laatste stralen der ondergaande zon. Niet naar het van verre wenkende hoofd en de flikkerende lansspits der reusachtige Athene Promachos richtte, als anders ditmaal de Atheensche schepeling van het boord van zijn schip het oog naar Sunion’s hoogte, maar aller oogen wendden zich naar die nieuwe, sneeuwwitte tinnen, die door de schemering heenblonken van den top der Acropolis.— En uit één mond klonk de kreet van boord tot boord: „Het Parthenon! Het Parthenon!”—— Ter zelfder ure, dat de blikken der terugkeerende overwinnaars naar de hoogte van de Acropolis waren gericht, greep juist daar, in het eerwaardige Erechtheüm nabij de stoute tinnen van het nieuwe Parthenon, eene geheimzinnige en bijna wondervolle gebeurtenis plaats. Het grootste en heerlijkste, om de vier jaren gevierde feest der Atheners, de Panathenaeën, naderde. Op dit feest werd aan de schutsgodin van Athene, de eeuwenlang vereerde Athene Polias, naar oudvaderlijk gebruik een schoon geweven kleed, de zoogenaamde peplos [298] ten geschenke gebracht. Deze peplos werd op de Acropolis zelve, in het heiligdom van Athene Polias, hetwelk gemeenschap had met het oude Erechtheüm, geweven. Vier meisjes van jeugdigen, bijna nog kinderlijken leeftijd werden uit de aanzienlijkste familiën van Athene gekozen, om die heilige peplos te helpen weven en bovendien nog eenige maanden lang in het gebied van den tempel te verblijven, ten einde onderscheidene andere heilige gebruiken te verrichten, die met den ouden, deels geheimzinnigen eeredienst in het Erechtheüm op den burg samenhingen. Twee dezer meisjes wierden gekozen om op een bepaalden nacht niet lang vóór de feestviering der Panathenaeën, van de Acropolis zich langs een geheimen onderaardschen weg iets onbekends, iets geheimzinnigs, dat niemand zien mocht en dat, naar het heette, zelfs de priesters niet kenden, naar eene grot in het heiligdom, nabij den Illisus gelegen, te dragen en vandaar iets even geheimzinnigs, onbekends naar het heiligdom van Athene Polias op den burg terug te brengen. Onder de jonge meisjes, die ditmaal tot het ambt van Arrhephoren—want zoo werden zij genaamd—verkozen waren, bevond zich het dochtertje van Hipponicus, Hipparete, van wier bevalligheid en zedigheid Hipponicus gesproken had toen hij bij gelegenheid van het feestmaal ter eere zijner choregie aan Pericles had voorgesteld, dit lieve kind voorloopig reeds aan den schoonen Alcibiades te verloven. Inderdaad was Hipparete het toonbeeld van een echt Attischen, hoewel niet volkomen ontloken knop, die ondanks haar kinderlijkheid reeds iets verstandigs en waardigs ten toon spreidde. Met hare overige vriendinnen, die tot een gelijken dienst aan de Godin geroepen waren, vertoefde Hipparete nu op de Acropolis in het tempelgebied der Godin. De meisjes werden hier verpleegd als tot den tempel behoorende. Er was ook eene bijzondere ruimte, waar zij zich door het balspel vermaken konden. De priesteres van Athene Polias had het opzicht over haar. Daar echter het heiligdom der Godin met dat van Erechtheüs vereenigd was, leefden de meisjes ook onder het oog van Diopithes, den Erechtheüs-priester; zelfs was de priesteres van Athene Polias nevens hem slechts een onbeduidende schaduw in het gebied van het Erechtheüm. Hij gaf de meisjes talrijke aanwijzingen en vermaningen, het liefste en het meeste onderhield hij zich met het dochtertje van Hipponicus. Haar boven allen scheen hij zijne gunst te bewijzen, haar roemde hij steeds boven hare vriendinnetjes. Niet zelden sprak hij met haar in langdurige gesprekken over zaken, die haar vader, zijne huiselijke aangelegenheden en het verkeer met zijne gasten betroffen. Hipparete antwoordde hem met de onbevangenheid van een kind. Toen hij haar eens schertsend vroeg, of haar vader nog geen echtgenoot voor haar had gekozen, noemde zij zeer ernstig den pleegzoon van Pericles, den jongen Alcibiades, en zeide, dat haar vader haar aan dezen wilde verloven. „Aan den pleegzoon van Pericles?” riep Diopithes en zijne vriendelijke trekken namen plotseling eene afkeurende, schampere uitdrukking aan. De vijandelijke gezindheid jegens Pericles en allen, die hij als vrienden, raadgevers en dienaars van dezen man beschouwde, was sedert dat gesprek met den ziener Lampon onophoudelijk versterkt geworden. Door de priesteres van Athene Polias, die een werktuig in zijne hand was, stond hij in betrekking met de zuster van Cimon en met de echtgenoote van Pericles, en vernam door haar steeds, wat er in de omgeving van zijn tegenstander voorviel. De avond, waarop het geheimzinnige gebruik zou verricht worden, was aangebroken. De beide uitverkoren meisjes Hipparete, en Lysiske werden uitgedost in kostbare, witte, met goud gestikte kleederen, die hare vaders voor dit doeleinde moesten bekostigen en die, wanneer zij gebruikt waren, het eigendom van het heiligdom bleven. Zoo rijk versierd werden de beide meisjes in het binnenste van het heiligdom van Athene Polias geleid en ontvingen daar van de priesteres in tegenwoordigheid van den Erechtheüs-priester, benevens diegenen, die gekomen waren om de heilige plechtigheid als toeschouwer mede te vieren, onder verscheidene ceremoniën de beide bedekte kruiken, om ze van hier langs den geheimzinnigen weg naar de grot in het heiligdom te dragen. Met de linkerhand hielden zij de aarden kruiken tegen de borst, in de rechter droegen zij eene aangestoken fakkel. Vóór zij zich op weg begaven, gaf de Erechtheüs-priester haar nauwkeurige aanwijzingen over hetgeen zij te doen hadden, vermaande haar iedere misdadige nieuwsgierigheid naar den inhoud der kruiken uit haar gemoed te verbannen en zich over niets, wat haar op weg of in de grot mocht ontmoeten, te beangstigen of in haren heiligen dienst te doen storen. Hij zei haar, dat zij onder de bescherming van den God Erechtheüs zich bevonden, den pleegzoon van de Godin van den dauw Herse, naar wier heiligdom zij zich begaven, en vermaande haar niet te versagen, ook al mocht de God zelf, zij het ook in slangengedaante, als reeds eenmaal in vroegere tijden aan de Arrhephoren, zich op haar weg vertoonen. Alleen dan, wanneer zij het heilige geheim schonden of haar heiligen plicht niet stipt verrichtten, hadden zij den toorn van den God te duchten. In elk ander geval echter hadden zij slechts gunst en heil van hem te wachten. De beide meisjes begaven zich op weg. In groote spanning en kinderlijk geloof had Hipparete naar de woorden van den priester geluisterd en was vol blijde hoop en vertrouwen. Minder goedsmoeds ging de jongere Lysiske naast haar. Zoo daalden zij beiden den onderaardschen weg af, waarin vele trappen gehouwen waren. Angstig zag Lysiske om zich heen, Hipparete sprak haar moed in. Eindelijk vroeg Lysiske wat er toch wel in die heilige kruiken verborgen mocht zijn. „Wat wij terug zullen brengen,” antwoordde Hipparete, „kan ik mij voorstellen. Wat kan de dauwgodin Herse anders geven dan dauw? Wellicht dus met dauw besproeide twijgen of bloemen.” „Maar wat wij daarheen brengen?” vroeg Lysiske weder. „Ik weet het niet,” hernam Hipparete. „Als wij iets vochtigs naar boven dragen, dan brengen wij vermoedelijk iets droogs of vurigs naar beneden; want evenals het daar beneden in de diepte vochtig is, zoo dor en droog is het op den bergtop.” „Neen,” zei de kleine Lysiske angstig, „wij dragen zeker een grooten uil naar beneden, zooals die daar boven in het metselwerk van het Erechtheüm krassen en brengen eene schrikkelijke slang terug, omdat de slangen zich gaarne in vochtige laagten ophouden.” „Wees niet bang voor slangen,” zei Hipparete, „gij weet toch, dat in hare gedaante zich de God Erechtheüs verbergt en dat deze ons beschut en ons zegent op dezen tocht.” De beide meisjes waren de talrijke trappen afgedaald, hadden het doel van haar tocht bereikt en traden nu door eene in de rotsen gehouwen poort het heiligdom binnen. De grot was verlicht door een lamp, die, vóór een steenen beeld der dauwgodin geplaatst, met eene roode vlam brandde. Onder de ceremoniën, die men haar geleerd had, legden de beide meisjes hare kruiken vóór de Godin neder en waren op ’t punt de gereedstaande, eveneens dicht omhulde kruiken, op te nemen en weg te dragen. Juist sloegen de meisjes haar blikken naar den achtergrond der grot; daar zagen zij bij het schemerlicht eene reusachtige slang ineengerold liggen, met den kop half opgeheven. Lysiske schrikte, verbleekte, sidderde en wilde vluchten, Hipparete hield haar terug en gaf haar de kruik in de hand, waarmede deze beangst en zonder om te zien, haastig wegliep. Toen nam Hipparete de andere kruik en maakte zich gereed de grot te verlaten. Nu echter kwam uit den achtergrond der grot een sterke tocht, waardoor de fakkel van Hipparete en tevens de lamp werden uitgebluscht, zoodat het meisje in het pikdonker stond. Nu zou de vrees ook haar om het hart zijn geslagen, zoo niet op hetzelfde oogenblik uit den achtergrond eene vriendelijke stem haar in de ooren had geklonken, die haar vermaande onverschrokken te blijven, zooals zij tot nu toe geweest was. „Voor uw edelen moed en uwe vrome trouw,” klonk de stem, „verleent de God u, o kind, een geschenk, dat den zegen der Goden en het hoogste geluk u voor uw geheele leven waarborgt.” Op dit oogenblik begon de vlam van de lamp van zelf weder te ontbranden en de God rustte niet meer schrikaanjagend daar, maar in heroëngestalte op de plaats, waar straks de slang haar kop had opgeheven. Hij verlangde, dat het meisje hem naderde. Hipparete deed het onversaagd. Hij trok haar tot zich en drukte een kus op haar voorhoofd, dat die schitterende reinheid had welke men bij half ontloken bladeren waarneemt, wanneer zij juist na een warmen lenteregen uit de bruine knoppen zijn gebroken. „Hebt gij wel nooit hooren spreken,” vroeg hij, „van de goddelijke genade, die aan sterfelijke jonkvrouwen is ten deel gevallen? Hebt gij nooit gehoord van Alcmene en Semele, van Danaë?” De lippen van den spreker trilden een weinig, toen hij die woorden sprak: ook zijn hand beefde, toen hij daarmede het rijkgelokte hoofd van het meisje streelde. „Hebt gij,” ging hij voort, „wel niet hooren spreken van die uitverkoren jonkvrouwen, tot wie Zeus nederdaalde en die niet verschrikten, als de God zich in zoete min tot haar nederboog?” Zoo sprekende sloeg hij zijn arm om het meisje, dat hevig verschrikte; maar zij herkreeg haar moed en luisterde weder geloovig, en in het reine kristal van haar oog spiegelde zich niets af dan de verwachting eener kinderlijke ziel, die de wonderlijke en zegenrijke geschenken te gemoet zag, waarmede de God beloofd had haar te zullen beloonen. Plotseling zei het meisje, in den donkeren hoek van de spelonk ziende: „De slang is toch nog altijd daar—alleen kleiner is zij thans, veel kleiner van gestalte...” Hipparete sprak deze woorden zeer bedaard en zonder de minste aandoening van angst. Men had haar ingeprent, dat zij voor slangen op haar weg niet bang moest zijn en zij vreesde ze ook niet. Zij wist dat daaronder de zegen aanbrengende God Erechtheüs zich verborg. Zij had die veel grootere slang niet gevreesd, waarom zou zij die kleinere vreezen? De God echter aan hare zijde ontstelde. De valsche Erechtheüs begon te sidderen voor den toorn van den waarachtigen God. Strak staart hij naar dien hoek en ziet, dat daar in der daad eene slang zich kronkelt. Het vrome kind was overtuigd, dat haar geen leed wedervaren kon, dat zij onder de hoede stond van den God Erechtheüs; de God zelf echter sidderde onder zijn godenmasker, sidderde voor den kruipenden aardworm... Op dat oogenblik weerklinkt van buiten het gejubel van eene volksschare, die langs de grot trok; het was eene menigte, die van den Illisus naar de Piraeüs stormde met den jubelenden kreet: „De vloot van Samos loopt de haven binnen! Pericles is daar! Lang leve Pericles, de Olympiër”. Met een somberen blik in de oogen en eene onheilspellende plooi om zijne lippen verheft zich de eerst door zijn angst, thans door zijn wrok ontmaskerde Erechtheüs-priester. Hij richt zich op en maakt zich gereed, om het kind spoedig uit de grot weg te voeren. Rustig neemt Hipparete, ook nu nog aan haar plicht denkend, de heilige kruik van den grond op. De priester neemt haar bij de hand en trekt haar door den donkeren gang voort. Daar, waar de geheime weg in het binnenste gedeelte van het Erechtheüm uitloopt verlaat hij haar, na streng bevolen te hebben, dat zij over alles wat zij in de grot gezien had, een diep stilzwijgen moest bewaren; dan alleen zou de zegen van den God haar niet onthouden worden. Hipparete ging den verlichten tempel binnen en legde de heilige kruik neder voor de voeten der Godin. Toen dacht zij zwijgend na over de verschijning van den God. En Diopithes? Hij zal heengaan en Erechtheüs trachten te verzoenen en vuriger dan ooit de vrees voor de oude Goden prediken.— Terwijl dit des avonds op de stille hoogte van de Acropolis voorviel, was de terugkeerende vloot den Piraeüs binnengeloopen. In dichte drommen was het Atheensche volk naar buiten gesneld, om de aankomenden te zien en te begroeten. Het was donker geworden, doch de kaden der haven schitterden van fakkels en te grootscher slechts was het schouwspel, toen bij den schijn der fakkels de honderd fiere triëren der zegevierende vloot op de golven kwamen aandrijven. Bijna romantisch schitterden bij den hellen schijn der hoog gezwaaide fakkels de hooge masten, de witte zeilen, de vergulde Pallasbeelden en de grillige vormen der scheepsnebben, met de veroverde schilden getooid, met de sieradiën van vernielde vijandelijke schepen en andere tropaeën rijkelijk omhangen. Luide, blijde jubelkreten klonken van de steenen kaden den krijgers in ’t oor. De ontscheping volgde. Toen ook de strategen aan land stapten, drong alles om Pericles heen. Hem gold de luidste jubelkreet der menigte en velen waren er, die bloemen op zijn pad strooiden en hem met kransen overlaadden. Om zich aan deze eerebetuigingen te onttrekken, nam Pericles de uitnoodiging van Hipponicus aan, die hem eene plaats aanbood in zijn, met edele Thessalische paarden bespannen wagen, die op den rijken gastronoom in den Piraeüs wachtte. Aspasia had zich van Pericles moeten scheiden. Een draagstoel wachtte haar, die zij met dicht gesluierd gelaat besteeg en waarin zij naar de stad gevoerd werd. Intusschen was de maan opgegaan en haar glans verspreidde zich over de zee, de kusten en de stad. Pericles had, in den wagen van Hipponicus zwijgend en in gepeinzen verzonken, de stad bereikt. Toen zag hij bij eene plotselinge kromming van den weg, den blik omhoog slaande, vlak vóór zich de toppen van den Acropolis. Hij was getroffen. Eene lichte huivering voer hem door de leden. Onmiddellijk vóór zijne oogen bevond zich hetgeen hij straks uit de schemerende verte had gezien. Verblindend wit bij het schijnsel der maan, scherp tegen den nachtelijken hemel uitkomend, grootsch in de pracht van marmeren gevels en zuilen, stond het pas voltooide werk van Ictinus en Phidias op de schitterende hoogte van de Acropolis. En de betoovering, die nog heden de ziel aangrijpt van hem, die voor de eerste maal op de puinhoopen van het Parthenon te Athene staat, doortrilde in dat oogenblik de ziel van Pericles. XIV. DE PANATHENAEËN. Wanneer het vaderland een groot man eert, de geheele wereld hem viert, wanneer op al zijne paden vereering, liefde, hulde hem te gemoet komen, dan is er dikwijls toch ééne plaats, waar zijne grootheid ineenkrimpt, waar hij zich klein gevoelt, waar hem koude of zelfs afgunstige oogen ontmoeten. En deze plaats is zijn eigen haard, zijn huis, de schoot zijner familie, het uitgangspunt van zijn arbeid. Ook Pericles gevoelde zich zonderling en onaangenaam aangedaan, toen hij, wien het jubelgeschreeuw van het Atheensche volk nog in de ooren klonk, na een afwezigheid van een jaar weder den drempel zijner woning betrad. Evenals den zegevierend terugkeerenden Agamemnon, ontving ook hem eene heimelijk mokkende gade. De tijding, dat Aspasia in het gezelschap van Pericles te Milete geweest was, dat zij op de terugvaart zich aan zijne zijde had bevonden, was tot Elpinice’s ooren doorgedrongen en uit den mond harer vriendin had Telesippe het vernomen. De vrouw van Pericles dacht er niet aan zich op den terugkeerenden echtgenoot te wreken, zooals Clytaemnestra [299] op den terugkeerenden Agamemnon, noch door een vergiftigd Nessus-kleed [300] hem in het verderf te storten, zooals Dejanira den ontrouwen Heracles had gedaan. Zij dacht kleingeestig, kleingeestig was haar wrok, kleingeestig haar haat en kleingeestig ook haar wraak. Dat Pericles vóór Samos overwonnen, dat hij het schip van den vijandelijken veldheer in den grond had geboord, wat baatte het hem tegenover de Erinnys, die aan zijn haard haar zetel had opgeslagen? Terwijl de agora van zijn roem weergalmde, moest hij in zijn eigen huis de kleingeestige, kijvende taal, den smadelijken afgunstigen blik van Telesippe verdragen. En Elpinice? Zij sprak tot Pericles, toen zij hem voor het eerst na zijn terugkeer ontmoette: „Schaam u, Pericles! Mijn broeder Cimon heeft over de Perzen, over barbaren gezegevierd, gij echter hebt Hellenen-bloed vergoten en laat u verheerlijken als de onderdrukker van uw eigen stamgenooten.”— Zonder heftig op te stuiven, zwijgend, zooals het zijne gewoonte was in den omgang, doch niet zonder ernstige overweging en fiere plannen, liet Pericles den tweestrijd, die met de verschijning van Aspasia zijn hart had bestormd, der beslissing te gemoet snellen. Hij had in den beginne gemeend, dat het gemakkelijk zou zijn de rechten der geliefde gescheiden te houden van de rechten der gade. En had Telesippe zelve dit niet geloofd? Had zij niet met verachting op de Milesische hetaere neergezien, die wel is waar het hart van haar echtgenoot had veroverd maar die toch haar heerschappij aan den huiselijken haard moest laten, haar, de wettige gade? Had zij niet de vreemde van den drempel des huizes verdreven en had deze niet voor haar moeten wijken? Maar de zaken waren veranderd. Pericles zelf was niet meer, die hij geweest was. De gedachte aan eene echtverbintenis van een anderen aard was niet te vergeefs als een gloeiende vonk in zijne ziel geworpen. De dagen, waarop het grootste van alle Atheensche feesten gevierd zoude worden, waren teruggekeerd. De bevolking der landelijke vlekken stroomde naar de stad; want het feest was, wat zijn naam uitdrukte en wat het zijn moest naar de gedachte van zijn stichter Theseus, een steeds vernieuwd verbroederingsfeest van het gansche Attische volk. Maar ook van heinde en verre, uit de verbonden steden en eilanden, uit de koloniën, ja uit geheel Griekenland kwamen de gasten. Nog nooit echter had Athene eene zoo groote menigte van burgers en vreemdelingen binnen zijne muren verzameld gezien. Want ditmaal voegde zich bij de aantrekkelijkheid, die het vieren der Panathenaeën steeds had geoefend, de begeerte om het schoone Parthenon dat voor de eerste maal geopend werd, het van goud en ivoor stralende standbeeld van de Pallas Athene van Phidias onthuld te zien. Gedurende verscheidene dagen hadden de gewone wedstrijden plaats vóór den aanvang van den grooten feestelijken optocht. In de vallei aan den Ilissus streden de jonge helden uit de Atheensche worstelschool om den prijs. Eerst worstelden de uitnemendste knapen, dan de dapperste jongelingen, vervolgens de krachtigste mannen in alle soorten van den Helleenschen worstelstrijd. In den wedkamp der knapen overwon ook ditmaal de pleegzoon van Pericles en de lieveling van alle Atheners, Alcibiades, echter tot ergernis van Telesippe, die den knaap haatte, omdat hij hare beide minder begaafde, weinig belovende zonen, Paralus en Xantippus, geheel en al in de schaduw stelde. Hoe bruischt het bloed in de aderen van den jeugdigen overwinnaar, terwijl hij alle overige wedstrijden mede aanzag, waaraan hij echter tot zijn leedwezen slechts als toeschouwer, niet als mededinger om den prijs, mocht deelnemen! Met welk een afgunst zag hij, in geleide van Pericles buiten de stad gekomen op de vlakte, die westwaarts van den Piraeüs gelegen was, het opdwarrelende stof vochtig worden door den dampenden adem der rennende rossen! Hoe bewonderde hij den kampioen in de hippische [301] kunst, staande op den met vurige rossen bespannen wagen, op elke kar naast den menner de met helm en schild gewapende strijder, die, terwijl het span in toomelooze vaart door de renbaan stoof, er af sprong en in krachtigen loop een eind met de kar om ’t hardst liep, om dan met even zekeren sprong weder op den wagen te recht te komen! En hoe voelde de knaap zich door den beroemden wapendans der jongelingen medegesleept! Hoe fonkelde zijn oog bij dit krijgshafte spiegelgevecht toen de jongelingen op de maat der muziek allerlei krijgsbewegingen maakten, alle soorten van aanval, van verdediging, van ontwijken beproefden, in den danspas en onder begeleiding van den rhythmus der tonen, waarbij in de maat met de zwaarden tegen de opgeheven schilden geslagen werd, zoodat de heldere klank van het metaal vereenigd met de tonen der muziek, soms ook met het gezang van krijgsliederen, eene soort van strijdlustige stemming en vervoering ook bij den toeschouwer opwekten! Toen nu zelfs de jonge Alcibiades, door deze vervoering aangegrepen, de bewegingen der zwaarddansers begon na te doen en van begeerte scheen te branden, zich in hunne rijen te mengen, moest Pericles aan het verhaal van Artemidorus denken en aan het tooneel toen de Milesiër zijn zoon Chrysanthes op den Tmolus plotseling zag aangegrepen van den waanzin der Corybanten. En waarlijk, dit gewoel van den wapendans zou aan de rijen der Corybanten hebben kunnen herinneren, zoo daar niet alles wild en huiveringwekkend, hier niet alles in plechtige en edele maat zich aan het oog vertoond had. Maar ook de nacht had zijn feest: den grooten fakkelwedloop, waarmede de Atheners hunne Goden des lichts: Hephaestus [302], Prometheus en Pallas Athene plachten te vereeren. Alleen de schoonste en kloekste jongelingen van Athene werden tot den wedloop toegelaten. Het kwam er op aan de fakkels brandende aan den eindpaal te brengen: wiens toorts onder den loop uitging, moest uit de rij treden. Wie langzaam liep, om de vlam aan te houden, werd door de levendige spottende kreten van het volk tot spoed gedreven. De Atheensche stammen kozen uit hun midden de schoonste grijsaards, de statigste mannen, om den grooten feestelijken optocht op te luisteren en zij waren in hunne keuze zeer streng. Uitgelezen ook waren de jongelingen en jonkvrouwen, die aan den optocht deelnamen; alleen kon bij de bloeiende jeugd de keuze minder streng zijn, dan bij de ouderen en grijsaards, om aan het oog slechts welgemaakte, schoone en edele vormen te toonen. Onder de wedstrijden behooren ook de kunsten der Muzen. Pericles was het geweest, die, elke soort van voortreffelijkheid met gelijke warmte aankweekende en bevorderende, ook het spel van snaren en fluiten en danskoren in den kring der wedkampen bij de Panathenaeën had opgenomen. Want onder de ambten en waardigheden, die hij bekleedde, behoorde ook dat van leider der openbare spelen en feesten te Athene. Toen nu de dag van het eigenlijke feest aanbrak, waarop de zoogenaamde peplos naar oud gebruik aan de schutsgodin Athene in het Erechtheüm gebracht en de overwinnaars in de Panathenaeïsche wedstrijden in het nieuwe Parthenon gekroond zouden worden, werd de feeststoet in de wijk der Ceramicus in orde geschaard. De geheele wijk wemelde van drommen, die zich naar de vereenigingsplaats begaven. Dit vereenigingspunt leverde echter een even levendig, bont en schitterend tooneel van verwarring op. Hier stond het ten offer bestemde, schoon gehoornde rund in zijne volle kracht, daar ontlaadde zich de vurige, sterke, stalen aard der fiere rossen, als ’t ware electrisch, in een vonkenspattenden hoefslag. Nevens de ongeduldig steigerende rossen stonden jongelingen, die hen met krachtige hand aan de schitterende teugels hielden of bezig waren hen op te toomen of ook in kunstige wendingen hunne snelheid te beproeven. En zoo verkwikte zich thans het oog aan levendige groepen, aan beelden van kracht en welgemaaktheid. Het bonte kluwen ontwarde zich. De feeststoet begon zich in orde te scharen. Nadat dit geschied was, zette hij zich onder de muziek van trompetten, fluiten en snareninstrumenten in beweging. Vooraf ging de hecatombe der offerdieren, honderd uitgelezen, schitterende runderen, bestemd om op de Acropolis ter eere van de Godin geslacht te worden en vervolgens tot feestmaal te dienen: prachtige dieren, met vleezigen, sterken nek, laag afhangende kwabben, de horens als de beide armen eener lyra schoon gekromd, met bloemkransen getooid en aan de spits voor een deel verguld. Zij werden geleid door krachtige jongelingen, die met sterke hand de ongeduldige, weerbarstige dieren bedwongen. Rammen volgden op de runderen, niet minder schoon en sterk, met schoone horens en vachten. Achter deze dieren, benevens hunne drijvers, offerdienaars en offerpriesters, gingen zij die verschillende andere offergaven droegen: offerkoeken op platte schalen, vloeibare stoffen, deels in zakken, deels in groote, schoon gevormde kruiken gedragen. Nu volgde een schitterende stoet van Atheensche vrouwen en jonkvrouwen, in rijk feestgewaad, die gouden en zilveren werken droegen, prachtige pronkvaten, welke het geheele jaar door op eene daarvoor bepaalde plaats bewaard en bij zulke feestelijke gelegenheden ten toon werden gedragen. Sierlijke korfjes, gevuld met bloemen, vruchten, reukwerk, droeg een deel der bevallig met goud versierde meisjes op de hoofden. Uit Athene’s bloeiendste dochteren gekozen, teeder en statig, bekoorlijk en waardig te gelijk, verrukten deze korfdraagsters ieder oog door de zedige bekoorlijkheid harer uiterlijke houding en bewegingen. Het waren knoppen, kuisch besloten, maar fonkelend van den dauw der jeugdige frischheid. Het jaar door verborgen, evenals die gouden pronkvaten, en aan het oog der wereld ontrukt in het binnenste der vrouwenvertrekken, waren zij thans als ’t ware te voorschijn gebracht om te schitteren in het licht van den feestdag. Het heerlijke feest onthulde, wat anders voor de blikken verborgen was; het onthulde, ontketende alles, wat schoon en schitterend was. Heden schoot de God der liefde zijne schichten, heden ontmoetten elkander de blikken van bekoorlijke jonkvrouwen en jongelingen, begeerig naar liefde. Jeugdige ongedwongenheid werd getemperd door de aangeboren bekoorlijkheid, die hare stralen vrij en vroolijk rondom zich verspreidde. Achter deze schitterende offergaven werden de nog heerlijker wijgeschenken gedragen, wier getal nooit grooter geweest was dan thans: prachtig vaatwerk, fonkelende gouden en zilveren schilden, drievoeten van den bekoorlijksten vorm, rijkelijk versierd, ook beeldwerken van de hand der beste meesters. Dat alles, openlijk gedragen, schitterde oogverblindend in de stralen der zon. Aan den stoet van jonkvrouwen sloten zich de liefelijke, teedere, nog kinderlijke meisjesgestalten der Arrhephoren aan, in den feestdos, dien zij bij hare heilige verrichtingen op de Acropolis gedragen hadden en onder haar de lieve, kinderlijk vrome, moedige Hipparete. Nu volgden de dragers en geleiders van die geschenken en offers, die aan de Godin van de Atheensche koloniën of van de met Athene verbonden steden en eilanden gebracht werden. Nu echter kwam eerst van alle wijgeschenken het belangrijkste, het glanspunt van den geheelen feeststoet, het groote, rijke, prachtige weefsel, de peplos. Niet door menschenhanden werd het gedragen: als een zeil was het over een soort van prachtschip gespannen, dat in den feesttrein zich op raderen voortbewoog. Dit gevaarte, een werk van buitengewone schoonheid en grootte, moest het niet in de rijen, die de Atheensche grootheid en macht te kennen gaven, aan de heerschappij ter zee der Atheners herinneren en aan den zeegod tegelijk, wiens eeredienst sinds overoude tijden in verband stond met dien van Erechtheüs en Pallas op den burg? En dat de peplos in plaats van het prachtschip hoofdzaak was geworden in den optocht der Panathenaeën, herinnerde het niet aan de overwinning van de Godin des lichts Pallas Athene in den kamp met den donkeren drietandzwaaier [303]. Het aandeel door de Godin des lichts aan den strijd der Goden tegen de Giganten [304] genomen, was voorgesteld in schitterend goudstiksel, kunstig op den purperen of saffraan-gelen grond van het weefsel aangebracht. Boven den mast van het prachtschip uitgespannen, zag men eene afbeelding van dien kamp der lichtgoden tegen de ruwe natuurmachten in goud weefsel voorgesteld, die hoog in de lucht zich verheffend, het volk heinde en verre duidelijk tegenschitterde in den glans der zon. Achter het prachtschip met de peplos liepen de overwinnaars in de Panathenaeïsche wedstrijden, met fieren tred: de citherspelers en fluitblazers met hun muziekinstrumenten, de overwinnaar in den fakkelloop, met de brandende fakkel in de hand, waarmede naar oud gebruik het vuur voor de groote feestoffers der Godin op de Acropolis werd aangestoken, de overwinnaars in den wedren der rossen en wagens, met hun prachtige vierspannen, op elk de menner en zijn makker met helm en schild: voorts, met olijftakken in de handen, die stoet van schoone, eerbiedwekkende grijsaards, die in den wedstrijd van mannelijke welgemaaktheid de overwinning hadden weggedragen. Als op edele voorbeelden staarde de Atheensche jongelingschap op deze mannen, met hun zilveren lokken, die eene eerwaardige schoonheid en frischheid van lichaam en ziel tot op den laten ouderdom hadden bewaard. Op hen volgde de trein der epheben, Athene’s mannelijke jeugd, slanke gestalten, donker gelokt, met vurigen blik, op de edele rossen als goed geoefende ruiters zittende. Door de strategen en taxiarchen [305] aangevoerd, marcheerde achter de epheben de strijdbare manschap van Athene: de zwaargewapenden en de ruiterij der Edelen [306] in schitterende wapenrusting op de schoonste en vurigste rossen—want te paard verscheen de rijke en voorname Athener in feestelijken optocht als in het veld—vervolgens in eene eindelooze reeks de burgerij, met de overheden aan het hoofd; het volk naar gemeenten [307] ingedeeld, mannen en vrouwen in feestgewaad, met myrthentakken in de hand, achter de burgers de vreemdelingen, die het burgerrecht hadden verkregen, hunne vrouwen met eikentwijgen in de hand, als smeekelingen van Zeus Xonios, den God der gastvrijheid. Andere vrouwen en dochters dier vreemdelingen liepen achter de Atheensche burgeressen, wier bescherming zij genoten en droegen zonneschermen in de hand, om haar, als de trein in de brandende zon stilhield, boven het hoofd te houden of stoelen zonder leuning, klein en sierlijk van vorm, waarop hare beschermvrouwen zich dan konden neer laten. Deze stoet bewoog zich van den buiten-Ceramicus door de schoonste straten der stad, tot op de Agora, die met eikenloof bestrooid, overigens ook feestelijk was versierd: het werk der slaven voor dien dag. Hier hield de trein derhalve voor het eerst halt en het eskadron der voorname Atheners in zijne schitterende wapenrusting voerde op de ruime plaats bewegingen en manoeuvres uit, die bijna het prachtigste deel van de geheele feestviering uitmaakten. Terwijl de stoet op de Agora verwijlde, had een deel der geleiders van de offerdieren met eenige der dieren zich daarvan afgescheiden, om vooraf de beide gebruikelijke offers, het ééne op den Areopagus, het andere bij het altaar van Athene Hugieia te brengen. Nadat deze vóóroffers gebracht waren, zette zich de feesttrein met de hecatombe en het prachtschip weder in beweging. Hij nam zijn weg ook verder door de voornaamste straten en trok langs de beroemdste heiligdommen, waar men een poos stilhield, om den God te vereeren door offers of door het aanheffen van een paeän. Toen men de plaats bereikt had, waar de weg naar den heuvel van de Acropolis voerde, werd van de paarden en wagens achtergelaten, wat langs den breeden maar steilen weg den stoet niet volgen kon, of wat op de hoogvlakte van den burgt geen genoegzame ruimte zou gevonden hebben. Doch het ontbrak niet aan koene ruiters noch aan wagenmenners, die met hunne moedige paarden toch in den trein bleven, terwijl zij zich zooveel mogelijk op het midden van den breeden weg hielden, omdat daar door geribd pleister het gevaar van uitglijden, zoowel voor paarden als voor raderen, verminderd was. Op de Acropolis gekomen, maakte de stoet halt tusschen het Erechtheüm en het pas voltooide heiligdom van Pallas Athene. De peplos werd in het Erechtheüm gebracht en het groote offer der hecatombe begon onder het aanheffen van een paeän voor een in de open lucht staand altaar aan de oostzijde van het Parthenon. Maar geen blik der menigte drong tot in de schemerende zaal van het Erechtheüm door, waar het overoude, houten beeld van Athene, op een met bloemen bekransten troon staande, zijne gewone schatting, de peplos, ontving. Onopgemerkt bleef ook het heilige offer: ieder oog richtte zich op de pracht van den schitterenden tempel, welks poorten zich heden voor het eerst voor de blikken van het Atheensche volk ontsloten. De eerste indruk, dien het nieuwe feestgebouw maakte, was onbeschrijfelijk. Alles was schitterend marmer, van de blokken der grondvesten tot aan de sierlijk gemetselde hoogste tinnen. En wat geen marmer was, stralend in zijne jonkvrouwelijke reinheid, was goud of heldere kleurenpracht. Van het westen naar het oosten, in een langwerpig, van zuilen voorzien vierkant, verhief zich fier en vrij de heerlijke tempel, door het zonlicht omstraald, op zijne hoogte. Edel, regelmatig in zijne afmetingen scheen hij toch van zijne geweldige fundamenten met wondervolle bekoorlijkheid schier reusachtig naar boven te streven. De grondvesten zelven met de opwaarts voerende marmertrappen verhieven zich boven het hoofd van den toeschouwer. De tempel zelf echter met zijn woud van marmeren zuilen, met het versierde beeldwerk zijner rondomloopende friezen, met de kolossale marmergroepen, vol leven, die de breede gevels als ’t ware met eene schare van heerlijke gestalten bevolkten, stralend van goud en de schitterendste kleuren, hier en daar den glans van het witte Pentelische marmer doende verbleeken, scheen van de verlichte hoogvlakte als ’t ware tot de maagdelijke Godin zich te verheffen in haar rijk des lichts, den daar geheiligden aether. Niets echter boeide in deze eerste oogenblikken der beschouwing het oog des Atheners zoo zeer als de groote in kolossale marmergroepen voorgestelde tooneelen, die de breede velden der beide gevels vulden. Dit gezicht was overweldigend. Want de heerlijke gestalten, zooals zij rustend, staande, loopende, niet slechts in verheven beeldwerk, maar als standbeelden losgemaakt van den achtergrond, zich in fijn aangegeven betrekking tot elkander vertoonden, zij schenen uit hunne lijsten te voorschijn te willen treden en af te dalen onder het volk der door de Goden geliefde Atheners. Hunne houding en beweging hadden de juiste maat, maar toch waren zij vol gezond, heerlijk, bloeiend leven in zinrijke vorm afgebeeld. De Athener zag op den oostelijken gevel het oogenblik voorgesteld na de geboorte der Godin uit het hoofd van Zeus: in het midden den God, de Godin en den Titan Prometheus, die het hoofd Gods heeft gekloofd, om de Godin des lichts te doen geboren worden: van daar naar beide kanten heenspoedend met de blijde boodschap Nike [308] en Iris [309], haar tegemoet snellend, Godinnen en heroën, die met vreugde de tijding vernemen; links in den gevel Helios met zijne vurige paarden opstijgend; rechts de Godin van den nacht met haar span nederdalend in de stroomen van Oceanus. Den strijd van Poseidon echter met Pallas Athene om het bezit en het beschermheerschap van het Attische land, bevatte de westelijke gevel: in het midden de beide strijdende godheden: de onstuimige Poseidon, die zooeven met den drietand de heilige bron uit de rots heeft geslagen, tegen hem over Pallas Athene en de op haar bevel ontstane olijfboom; naast haar het hoog steigerende span voor den zegetocht; godheden en heroën van het Attische land zich bij de Godin aansluitend, bij Poseidon het gevolg zijner zeegoden. Van deze gestalten, allen meer dan levensgroot uit het marmer gebeiteld, dwaalde het oog naar de kleinere beeldwerken van den fries boven de zuilen, waar in de lange rijen der metopenvelden, kampstrijden der Grieken met woeste Centauren waren voorgesteld; vandaar door de zuilen, die rondom den tempel liepen tot aan het beeldwerk van den inwendigen fries, die den buitensten marmeren wand van den tempel omgaf. En door het gezicht daarvan begon het oog van den Athener nog vuriger te stralen, want hier aanschouwde de levendige feeststoet zijn eigen beeld, uit marmer gehouwen: tooneelen uit den optocht der Panathenaeën en wat daaraan vooraf was gegaan: afbeeldsels van schoone, zedige jonkvrouwen, van krachtige jongelingen op steigerende rossen, fier stuivende spannen en voorstellingen van hippische agonen [310] het overreiken der peplos en, te midden van al dat menschelijk schoone, Olympische Goden, uit hunne onzichtbare en ongenaakbare gewesten nedergedaald als getuigen van het heerlijke feest. Zoo eenvoudig, zoo onopgesmukt en edel scheen hier bij alle schoonheid iedere gestalte, dat zij uit het marmer tot het Atheensche volk voor alle volgende tijden scheen te zeggen: „Houd de schoone maat en laat uw leven steeds in zulk een edelen eenvoud, in zulk eene schoonheid en reinheid bloeien, als het hier zich aan u vertoont in de marmeren beelden uit de werkplaats van den diepzinnigen Phidias!” Ten aanschouwe van het ongeduldige volk betraden thans, nadat het offer der hecatombe was verricht, in plechtigen stoet de eerste overheidspersonen van Athene de trappen van den tempel. Zij schaarden zich daar aan weerszijden van de poort. In hun midden stond Pericles en de Archon Basileus. Thans openden zich de breede, sierlijke metalen deuren des tempels. Het inwendige deed zich met zijne schitterende zuilen aan de oogen voor en Phidias’ nieuw, schoon beeld van Pallas Athene vertoonde zich in al zijn luister prijkend voor de eerste maal in de heilige schemering aan het volk der Atheners. Thans hieven de feestgenooten een lofzang aan ter eere van de Godin. Toen die klanken weggestorven waren, trad Pericles te voorschijn en sprak van de trappen des tempels aldus tot de verzamelde menigte: „In overoude tijden had Pallas Athene de volheid aller aardsche zegeningen over de wieg van het Atheensche volk uitgestort en als de geefster van de voedzame olijf, als de schenkster der voornaamste goederen, als zij, die de welvaart van het Attische land had gegrondvest en bevorderd, werd zij vereerd in dat eerwaardige, doch ruwe houten beeld van het Erechtheüm. Toen echter was de tijd gekomen, waarop Athene zich het zwaard aangordde, aan de spits van Hellas de Barbaren bekampte en, in de zegepralen gestaald, tot den bloei zijner macht zich verhief. Als herinnering van dien tijd stond op den burg het over land en zee, heinde en ver zichtbare reusachtige beeld der Athene Promachos. Nu echter was de tijd aangebroken, waarop het innigste en diepste wezen van de Godin en daarmede het schoonste deel harer zegeningen over het Attische land en volk werd uitgebreid. Nu wilde zij zich ten volle openbaren als de Godin van den lichtenden aether, in welks glans de nacht verdwijnt, als de nadenkende, schrandere, om wier voorhoofd de vrije gedachte in schoone klaarheid zweeft, als de steun van alle kunsten en wetenschappen en alle zegen, die voortspruit uit den geest. Als zoodanig had Phidias haar thans voorgesteld, een Pallas Athene des vredes. En over deze nieuwe gestalte der Godin had men het nieuwe, harer waardige tempelgebouw gesticht, geen priesterlijk huis voor offergaven, maar een Panathenaeïsch feesthuis der Godin, waarin zij het waarachtig licht en de waarachtige macht van haar wezen, losgemaakt van alle priesterbekrompenheid, vermocht te openbaren. Zinrijk omgaf dit tempelhuis de Godin, uitdrukkend de openbaring van haar wezen zelf en tevens die van het volk, dat zij beschermt. En zoo wilde men dan ook in het vervolg nog de peplos aanbieden aan het overoud eerwaardige, houten beeld van de schutsgodin der stad, de oude, heilige zeden der vaderen eerende: doch doel en middelpunt van het feest der Panathenaeën moest voortaan het Parthenon zijn. Hier zouden van nu af de overwinnaars in de agonen hunne prijzen uit de hand der kamprechters, zittende aan de voeten der Godin, ontvangen, en tot de beeldwerken van het schitterend feesthuis zou het volk zich wenden, om die uitstraling van het innerlijk wezen der Godin in zich op te nemen, zijn gemoed te vervullen met het grootsche en heerlijke, dat hier van de wanden en gevels en friezen in marmeren taal sprak. In deze beelden zou de Athener de geschiedenis lezen van zich zelven, lezen het in steen gehouwen heldenlied der zege des lichts en des geestes over al het duistere en ruwe. Zich zijner kracht bewust, moest de geest in den Helleen ontbranden van edele begeerte om altijd het gedenkteeken waardig te blijven, dat hij hier voor alle volgende tijden zich zelven had opgericht.” Door deze woorden van Pericles geraakte het volk in vervoering en door duizende stemmen werd opnieuw de paeän aangeheven ter eere der jonkvrouwelijke Godin; onder dit gezang en onder de muziek van fluiten en snareninstrumenten, die den feeststoet begeleiden, betrad, op den wenk van den Archon Basileus en door hem geleid, voor het eerst de stoet der jonkvrouwen de trappen en ging door de geopende poorten van het Parthenon. Door maagdelijken voet zou het nieuwe heiligdom der maagdelijke Godin het eerst betreden worden. Op de jonkvrouwen volgden de jongelingen en terwijl genen zich in het binnenste van den tempel ter rechter, dezen ter linker zijde van het beeld der Godin schaarden, onder het voortdurend gezang van de paeän, betraden zij, die wijgeschenken in den feesttrein droegen, het feesthuis en legden de geschenken aan de voeten der Godin neder. Andere wijgaven, bijzonder blinkende, gouden en zilveren schilden, werden opgehangen aan de zuilen des tempels. Nu werden de overwinnaars in de Panathenaeïsche wedstrijden over den drempel geleid benevens de kamprechters en zij, die in Athene de hoogste waardigheden bekleedden. Luider klonk de muziek van fluiten en cither, bezielender schalde de paeän door de marmeren portalen, toen het prachtige beeld der Godin onmiddellijk zich voor de oogen der in de tempelzaal aanwezigen en steeds toestroomende Atheners vertoonde. Daarop waren alle blikken gericht. Oogverblindend als de tempel, schitterde ook de kolossale godengestalte: van ivoor waren de onbedekte deelen gevormd, van goud al het overige; diepzinnig voor zich heen staarde het ernstige, schoone hoofd, bedekt door den zwaren helm, waaronder weelderige lokken neergolfden. De trekken van het gelaat hadden eene peinzende uitdrukking, maar het diepzinnige scheen zich in eene vriendelijke opgeruimdheid op te lossen. Ter linkerzijde van de Godin rustte het schild vreedzaam staande, niet meer krijgshaftig opgeheven. De lans was niet langer strijdvaardig in hare hand geklemd. Niet als kampioen verscheen zij meer doch wel als overwinnares. Op hare uitgestrekte rechterhand droeg zij eene gevleugelde zegegodin, evenals men eene duif of valk draagt. De gevleugelde zegegodin bood haar een van goud stralenden krans aan. Onder de bescherming van het schild kronkelde zich de heilige burgtslang, zinnebeeld van de eerstgeboren, door de Goden bewaakte kracht van het Attische land en volk. Over de borst der Godin hing het Aegispantser [311] met het versteenend Gorgonenhoofd. Onder het breedgewelfde, hoog verheven sieraad van haar helm was eene Sphinx zittende afgebeeld, ter rechter en linker zijde daarvan griffioenen, zinnebeelden van diepzinnigheid, scherpzinnigheid en waakzaamheid. Nog ander verschillend beeldwerk trachtte het wezen van de Godin duidelijk uit te drukken: op de buitenzijde van het schild de strijd tegen de wilde Amazonen [312], op den binnenkant de trotsche Giganten, op den rand der sandalen de ruwe Centauren; en zoo overal strijd tegen de woeste, donkere machten. Waardig welfde zich het prachtig huis over het heerlijke beeld der Godin. In eene dubbele rij liepen de schitterende zuilen, met bloemkransen feestelijk omwonden, door de tempelzalen, ze in drie schepen verdeelend. Bij de zijschepen echter vormde eene tweede zuilengaanderij boven de eerste eene bovenverdieping, een open omgang. Eene groote, vierkante opening was er in het midden van het platte dak, dat op die bovenste zuilenrij rustte, zoodat het licht in den tempel viel, die niet van vensters voorzien was, en het beeld der Godin bescheen. Aangrijpend was deze van boven binnenstroomende heldere aether in de eerbiedwekkende en goddelijke stilte des tempels: het gemoed werd door den blik naar die licht verspreidende opening en den blauwen hemel, die zich daarboven welfde, verlicht van den overweldigenden indruk van het prachtige en grootsche pronkstuk. De valken en de adelaars, het vurig span van Helios en de donderwolken van Zeus trokken daarover heen en bij het afwisselend spel van licht en schaduw, nu eens door een gouden glans, dan eens door een wit zilverlicht omstraald, dan weer in eene halve schemering gehuld, scheen het gelaat der Godin als met veranderde trekken ernstiger of zachter van hare hoogte neer te zien. In de edele majesteit van den tempel was niets, wat het oog van de Godin kon afleiden; alles voerde tot haar terug, zelfs de rij der schoon gevormde, schitterende wijgeschenken tusschen de zuilen. Niets was daar aanwezig van die verstrooide en verstrooiende pracht, waarmede andere tijden en andere volken de huizen hunner Goden trachtten te versieren. Eenzaam stond in den geheimzinnig stillen marmeren tempel, zich badend in licht en glans, het reusachtige, verheven schoone beeld der Godin. Nadat alzoo het nieuwe feesthuis van Athene door het Atheensche volk onder bezielende liederen, begeleid door fluiten- en snarenspel, der Godin was opgedragen en gewijd, en de rijke wijgeschenken aan hare voeten waren neergelegd, begon de verdeeling der prijzen aan de overwinnaars in de Panathenaeïsche kampspelen. De overwinnaars werden door de prijsrechters opgeroepen, en daar ’t eerst aan de zegevierende knapen, dan aan de jongelingen, eindelijk aan de mannen de prijzen uitgereikt werden, was ’t de veertienjarige zoon van Clinias, Alcibiades, die als overwinnaar onder de knapen, het eerst in het pas geopend Panathenaeïsch feesthuis opgeroepen werd en den prijs ontving uit de handen der rechters. Den fier en vroolijk rondzienden knaap viel eene prachtig gevormde amphora [313] ten deel, waarop in schitterende kleuren was voorgesteld, hoe de jonge Heracles de beide slangen verworgde. De schoone vaas was echter gevuld met olie van de heilige olijven van Pallas Athene in den tuin der Academie. Dergelijke eergeschenken ontvingen de overwinnaars in de overige agonen; hun echter, die in de musische [314] wedstrijden de zege hadden behaald, werden gouden kransen toegekend. Toen alzoo de verdeeling der prijzen had plaats gehad, geschiedde nog onder de oogen van het volk het overbrengen van den Atheenschen schat naar het achtergedeelte van het Parthenon. Dit gedeelte hetwelk mede omgeven door de zuilen van het Parthenon, zich in westelijke richting aan de tempelzaal aansloot, was eene rondom versterkte ruimte, zonder vensters, en kon slechts door eene lamp verlicht worden; in haar geheimzinnig schemerlicht zouden de gemunte en ongemunte schat van Athene benevens kleinoodiën van allerlei aard, kostbare sieraden en pronkstukken, ook hoogst gewichtige oorkonden van den staat voortaan bewaard blijven onder het toezicht van den schatmeester van het Atheensche volk. Onder de scharen van het volk, dat over de hoogte der Acropolis zich her- en derwaarts bewoog en den thans onthulden luister van het Parthenon bewonderde, bevonden zich ook velen, die uit den vreemde waren gekomen. Onder hen ook een Spartaan. Toen deze de nieuwe tempelzaal wilde betreden, werd hij door een Atheensch jongeling, die hem reeds eenigen tijd met wantrouwende blikken had vervolgd, bij den schouder gegrepen, terwijl hij hem toeduwde: „Weg van dezen drempel! Doriërs is het verboden hier binnen te treden!” Inderdaad ontzegde eene oude orakelspreuk aan mannen van den Dorischen stam de heiligdommen op den burg te Athene te betreden. En althans tegenover verklaarde vijanden van Athene herinnerde men zich soms deze orakelspreuk. Toen nu eene groote menigte volks zich om den Spartaan drong en de Atheensche jongeling de schampere woorden herhaalde, trok alles partij tegen den vreemdeling en werd hij gedwongen den burg te verlaten. Zoo flikkerde, zij het ook slechts in eene enkele bliksemflits, voor een oogenblik, zelfs bij het feest des vredes, de vijandschap, die de beide groote Hellenenstammen sedert overoude tijden verdeelde, onheilspellend in het zwerk... Doch er was ook een Athener op de Acropolis, die op het feestgedruisch, dat bij het nieuwe Parthenon heerschte, met blikken van wrok en afgunst neerzag. Deze Athener was Diopithes, de priester van Erechtheüs. Wel is waar was naar oud en onveranderlijk gebruik de peplos naar het Erechtheüm gebracht en aan het houten beeld van Athene Polias opgedragen; maar dit was vluchtig en zonder feestelijk gerucht geschied; naar den nieuw gebouwden tempel, het priesterlooze feesthuis van Pallas Athene had het verzamelde volk der Atheners zich heengewend. Niet het uit den hemel neergedaalde Palladium der stad Athene, niet de Godin van zijn heiligdom, maar het ijdele pronkbeeld van Phidias hadden de Atheners hunne hulde bewezen. Voor de voeten van deze nieuwe Pallas Athene, niet in zijn tempel, waren de kostbare wijgeschenken nedergelegd. De Goden van het Erechtheüm waren vertoornd en hun priester met hen... Evenals op dien dag, toen Pericles en de verkleedde Aspasia in gezelschap van Sophocles op de hoogte van de Acropolis hadden gewandeld, om de grondslagen te zien leggen van den luister, die thans zich vertoonde, stond ook nu Diopithes in gesprek met zijn vertrouwde aan de poort van het Erechtheüm. En zie, evenals toen, terwijl hij met Lampon mokkend en spijtig over de bedorvenheid der tijden sprak, zag hij ook thans plotseling den gehaten man met dezelfde Aspasia over de hoogte van de Acropolis wandelen, vergezeld van Phidias, Ictinus, Callicrates, Sophocles, Socrates en anderen van die uitnemende Atheensche mannen, die met Phidias de Homerische zinspreuk in hunne banier hadden geschreven: „Pallas Athene gedoogt geen vrees in mij!” Toen namelijk het uur voor het groote feestmaal was gekomen, waarbij het vleesch van de honderd runderen der hecatombe en de overblijfsels der vóóroffers aan het volk gemeenschappelijk werd aangeboden, bevochtigd door de rijkelijke gaven van Bacchus, wandelde die uitgelezen schaar op de thans stille Acropolis rond, om ongestoord het voltooide werk in oogenschouw te nemen. Het gelaat van Phidias was heden niet ernstig en gerimpeld, als anders; een opgeruimde glans straalde over zijn hooggewelfd voorhoofd. Ten hoogste verheugd sprak Pericles, hoe hij, na het begin en het allengs vorderen van al deze werken te hebben nagegaan, thans, na eene afwezigheid uit Athene van een jaar, verrast was door een voltooid werk, welks luister hij niet had kunnen vermoeden. En wederom roemde hij, hoe zooveel heerlijks in zoo’n kort verloop van jaren voltooid en als ’t ware voortgekomen was uit één enkel hoofd. Doch Phidias zeide, dat niet door het hoofd alleen, maar door de duizende kunstvaardige handen, die dat hoofd ten dienste hadden gestaan, het wonder was geschied. Zij hadden ook eigenlijk niet één hoofd, maar één geest gediend, die in de schoonste harmonie allen bezielde. Terwijl de mannen alzoo in blijde, opgewekte stemming de sierlijkheid der nieuwe scheppingen als met een vreugde-dronken oog genoten en hunne gewaarwordingen in woorden lucht gaven, zag men Aspasia wel in gespannen aandacht, met fonkelenden blik en gloeiende wangen, doch zwijgend de werken van Phidias, Ictinus en de overige kunstenaars beschouwen. Haar zwijgen bevreemde zelfs Phidias, den grootsten zwijger onder de mannen, en hij sprak eindelijk met den hem eigen ernstigen glimlach, zich tot Aspasia wendend: „Als mijn geheugen mij niet bedriegt, wordt sedert lang de schoone Milesische te Athene door velen als de hoogste rechter beschouwd in alle zaken, de kunst betreffende. Ook heeft zij, voor zoover ik mij herinner, nooit geschroomd haar oordeel uit te spreken. Hoe komt het, dat zij, eene vrouw, ons mannen heden door haar stilzwijgen beschaamt?” Aller blikken waren vol spanning op Aspasia gevestigd en ieder hechtte voor zichzelven de grootste belangstelling aan de vraag van Phidias. „Terecht,” sprak Aspasia, „herinnert gij er aan, o Phidias, dat ik eene vrouw ben! Uit dien hoofde ben ik niet zoo spoedig gevat als gij, mannen, en is in mijn gedachtengang minder strenge orde en geleidelijkheid. Bewegelijk is het gemoed der vrouw en gij moogt wel toezien, dat gij niet te veel waagt, als gij mij, eene vrouw, de eenige van mijn geslacht, naar het schijnt, het recht toekent om vrij te denken en vrij te spreken. Hier staat de nieuwe, heerlijke tempel, groot als een berg en schoon als een bloem, en welk eene volheid van het volkomene is daarmede tevens voor onzen blik ten toon gespreid en onthuld! Dat alles is zoo bevallig in zijne waardigheid, zoo diepzinnig in zijne natuurlijkheid, zoo menschelijk in zijne goddelijkheid, dat ieder mannelijk gemoed daardoor in een toestand van hoogste tevredenheid en volkomen voldaanheid moet gebracht worden. De aard der vrouwen echter is, evenals die der kinderen, dat, als zij met de ééne hand het gewenschte voorwerp aannemen, zij de andere reeds naar iets anders uitstrekken en het oog wellicht reeds op een derde voorwerp richten. Ware ik een man, ik zou mij in dit oogenblik tevreden stellen, in geestvervoering Phidias als den eersten, als den grootsten van alle Hellenen te prijzen. Als vrouw echter heb ik nog een onvervulden wensch, ja zelfs eene aanklacht tegen u uit te spreken. Vreest gij niet den toorn der gouden Aphrodite, o Phidias? Gij schijnt mij toe steeds slechts het hooge, het reine, het goddelijke te zoeken, om het in menschelijke gestalte te belichamen; en ware het goddelijke niet toevallig altijd tevens schoon, gij zoudt, geloof ik, u om het schoone niet bekommeren. Want nooit zoekt gij het; en wat de zinnen bekoort, het hart ontvlamt, vindt geen weerklank in uwe ziel. De bekoorlijkheid van het vrouwelijke om haar zelve voor te stellen, zooals de dichters het doen in hunne geestdrift, als zij van Aphrodite zingen, versmaadt gij. In een heiligen ernst is steeds uw gemoed verzonken, en uwe ziel zweeft, den adelaar gelijk, alleen boven de toppen der bergen. O Eros, hebt gij geen pijl voor dezen? Waarom, o Cyprische Godin, slaat gij dezen niet in uwe gouden ketenen, opdat hij zijn beitel aan uwe bekoorlijkheid wijde, opdat ook door hem eindelijk uw innigste wezen zoo openbaar worde, als door hem het diepste wezen zijner Godin Pallas Athene openbaar is geworden in dit goddelijk beeld?” „Inderdaad,” zei Phidias, „heb ik tot nu toe tegen Eros’ peilen en Aphrodite’s boeien beschutting gevonden onder het schild van Pallas Athene, en haar heb ik het wel te danken, dat mijne kunst niet weekelijk en verwijfd is geworden. Beschuldig overigens de Lemniërs, o Aspasia, wanneer ik ook nu, nadat ik juist het beeld der jonkvrouwelijke Godin voor het Parthenon voltooid heb, mijne kunst niet aan de gouden Aphrodite kan wijden. Want het is geen Aphrodite, wat de Lemniërs van mij verlangen, maar een metalen beeld van die zelfde Pallas Athene vragen zij mij reeds langen tijd dringend voor hen te vervaardigen.” „Wat gij daar zegt,” hernam Aspasia na eene korte pauze, waarin zij over het gezegde van Phidias had nagedacht, „vervult mij met grooter verwachting dan gij zelf denkt! Ik vernam heden hoe Pericles tot het volk sprak, er op wijzende hoe men van het onaanzienlijke, vormelooze houten beeld opgeklommen was tot de geweldige Athene Promachos en van deze tot de jonkvrouw van het Parthenon. Wie zou nu niet gelooven, dat ook de Pallas der Lemniërs weder uit zal munten boven de jonkvrouw van het Parthenon? Wie zou er aan twijfelen, o Phidias, dat, hoe meer gij schept, des te warmer en te schitterender onder uwen tooverstaf de „vuurbron” des levens en der schoonheid uit het marmer of het metaal zal te voorschijn komen? Nadat gij de in de eerste gelederen strijdende manvrouw en de diepzinnige jonkvrouw gebeiteld hebt, wat blijft u nu overig dan de vrouw?” „Of ik voorwaarts ga,” hernam Phidias, „dan wel van den rechten weg afwijk, als ik naar de inblazingen eener schoone vrouw luister, weet ik niet. Doch wat gij verlangt, schijnt op mijn weg te liggen.” „Gij aan wien geen Hellenenvrouw hare bekoorlijkheid zou ontzeggen,” vervolgde Aspasia, „moet de vrouw voorstellen en hare bekoorlijkheid, en verkondigen als het hoogste en laatste aan het Grieksche volk: „alleen in het kleed der schoonheid zal de wijsheid alle harten veroveren!” Zoo onderhield zich Aspasia met Phidias. Pericles echter begon nu met Ictinus en Phidias het plan van de grootsche voorzalen te bespreken, die aan het werk van den burgt aan de zuidzijde de kroon zouden opzetten en die, naar de meening dezer mannen, niet minder verheven en prachtig zouden worden, dan het Parthenon zelf. Steeds van nieuws af aan keerde men vol aandacht en genot naar het voltooide terug, naar de beeldwerken, naar de heerlijke wijgeschenken. De werken van den een of anderen leerling van Phidias, op de gevels of friezen prijkend, werden beoordeeld: hier werd Alcamenes geprezen, daar Agoracritus, en zoo ieder der tallooze beeldhouwers, die met vurigen ijver aan dit meesterstuk hunne krachten hadden gewijd. Nu echter voerde Phidias Pericles en allen, die om hem waren, naar het werk van den peinzenden zoon van Sophroniscus, naar de groep der Chariten, die de waarheidzoeker als wijgeschenk voor de Acropolis had vervaardigd. Zij zagen de drie jonkvrouwen in marmer gebeiteld, elkander omstrengelend, gelijkend op elkander en toch wederom van een verschillend karakter. Bekoorlijk was de eene gebeiteld, edel en gestreng de andere, peinzend de derde. Toen de beschouwers zich over deze verscheidenheid verwonderden, zeide de beeldhouwer met eene uitdrukking van lichte droefheid op het gelaat: „Ik meende, dat gij u over deze verscheidenheid niet zoudt verbazen, integendeel dat gij ze ten volle natuurlijk zoudt vinden. Waarom zou men een drietal van Chariten aannemen, zoo zij alle drie geheel gelijk waren en hetzelfde uitdrukten? Ik deed mijn best, om den diepen zin van deze trits na te sporen en ik twijfelde niet of drie verschillende eigenschappen moesten zich in het wezen der Charis vereenigen. Maar het gelukte mij niet te weten te komen, welke de drie verschillende bestanddeelen der Charis waren, totdat Alcamenes ons bij de schoone Theodota bracht. De schellen vielen mij als ’t ware van de oogen, toen de Corinthische achtereenvolgens in haren dans Aphrodite, Hera en Pallas voorstelde. Wat is het karakter van Aphrodite anders dan het lichamelijk schoone? Wat het karakter van Hera anders dan het schoone naar de ziel, of het goede, het zedelijke? En wat heeft het karakter van Pallas anders dan het geestelijk schoone of het ware? En zoo ervoer ik toen, dat lichaam en ziel en geest te samen moesten werken om het volkomen wezen der Charis uit te drukken... „Dat was het, wat ik toen van Theodota leerde en verzweeg, toen gij daarnaar vroegt; want ik voelde mij gedreven, niet in woorden, maar in een beeld, evenals Phidias, den indruk van mijn geest levendig voor te stellen. Maar het is mij niet gelukt. Want ware het mij gelukt, dan zou deze verklaring niet noodig zijn geweest. Ik heb mij van het marmer bediend en toch moest ik tot woorden mijne toevlucht nemen. Gij echter, o Aspasia, behoeft geen woorden, om mij uw oordeel kenbaar te maken; want ik lees het in uw blik!” „En wat leest gij dan?” vroeg Aspasia. „Gij zegt mij: keer terug, o droomer, van de beelden en levendige vormen tot de gedachten, begrippen en woorden!—Ik wil het doen! Ik wil van dezen dag af den beitel uit de hand leggen of liever hem zelven, in plaats van een werk mijner hand, aan de wijze Godin aanbieden als wijgeschenk. En dit beeld mijner gebrekkige kunst wil ik in stukken slaan, tevreden, als de gedachte leeft, die het geschapen heeft en als het, in plaats van in dood marmer belichaamd wordt in den geest, het gemoed en het leven der Atheners!” „Wijd gij gerust, o Socrates,” zeide Pericles, „uw beitel aan de Godin als wijgeschenk, om voortaan alleen te volvoeren, wat uwe ware roeping is en wat niemand zoo goed verstaat als gij. Maar dit wijgeschenk moet niet verbrijzeld worden; zij het ook minder met kunstenaarshand dan door den geest van den wijze gevormd, toch stelt deze groep de schoonste bestemming van den Helleenschen geest voor oogen: lichaam, gemoed en geest vereenigd in de hoogste harmonie tot den schoonsten bloei der Charis! Edeler kan ons aller trouw streven niet uitgesproken, waardiger niet aangespoord worden tot nieuwe werkzaamheid en scheppingskracht! „Hier voor dit beeld is het de plaats elkander de hand te reiken tot vernieuwing van het bond, dat ons allen vereenigt. Hier ook is het, naar mij dunkt, de plaats, hier voor het beeld der Chariten, onze edele Aspasia te danken voor datgene, wat zij in vereeniging met ons heeft volbracht, niet zoozeer door hare woorden aansporende, als wel door den gloed, die er van haar wezen uitstraalde, ons onmiddellijk ontvonkend.—Want haar wezen, gij weet het allen, dringt als een lichtstraal tot in de gemoederen door en doet altijd iets nieuws en schoons ontbranden. Vorm uwe Pallas, o Phidias, naar haar beeld! Want zij zegt het u niet alleen, zij heeft het aan u en aan ons allen met der daad bewezen, dat de wijsheid onoverwinnelijk is in het kleed der schoonheid!— „Vluchtig is anders het spoor van het schoone,” ging Pericles voort: „het komt en gaat als de straal van het gesternte, als de bevruchtende regenwolk. Maar de onvergelijkelijke bekoorlijkheid, die er van Aspasia’s wezen uitstraalt, zal ons als een kostbare schat steeds bijblijven. Niet meer eene vreemdelinge ziet gij voor u, op wie men ongestraft zijne hatelijke pijlen kan afschieten of die men mag beschimpen met onteerende namen. Zij is van dezen dag af mijne wettige gemalin. In vrede is de echtverbintenis, die mij met Telesippe vereenigde, verbroken. In hare plaats heerscht voortaan Aspasia als meesteres aan mijn huiselijken haard. Ik weet, dat de Athener met onvriendelijk oog den medeburger beschouwt, die eene buitenlandsche vrouw als wettige gade zijn huis binnenvoert. Ik weet, dat onze wet den spruiten uit zulk een echt zelfs het Atheensche burgerrecht weigert. Toch heb ik Aspasia tot vrouw genomen. Doch het is eene verbintenis van geheel anderen aard, die ik met haar sluit; een nieuwe vorm van den echt zweeft ons beiden voor den geest, zooals hij tot nu toe—ik weet niet of de schuld aan de mannen of aan de vrouwen ligt—nog nooit verwezenlijkt is. Groote verandering heeft onze staat in den laatsten tijd ondergaan: wanneer nu het algemeene leven zich vernieuwt, waarom zou dan ook niet het burgerlijke, het huiselijke naar eene wedergeboorte streven? Voor mij en deze vrouw zal de huidige dag, die het Atheensche volk op zijn glanspunt heeft getoond, te gelijkertijd een keerpunt zijn en een hoogtij van ons persoonlijk lot. Athene en geheel Hellas streeft onder een nieuw gesternte nieuwe doeleinden te gemoet; wij beiden doen hetzelfde in den engen kring van het huiselijke leven. Hier, evenals daar, is de drijvende geest, gemoed en gedachte dezelfde. En hier als daar zal, naar ik meen, het gelijke zich op gelijke wijze openbaren!” Voordat een der vrienden de aandoening, die door deze woorden van Pericles bij allen te weeg gebracht was, in woorden lucht kon geven, greep Aspasia de hand van haar nieuwen gemaal en sprak: „Het is zooals gij zegt, o Pericles; ik heb mij de kracht des woords noch de diepte der wijsheid aangematigd. Als ik in vereeniging met u iets heb tot stand gebracht, dan was de werking, die van mij uitging, die der vrouwelijkheid alleen, wie het voor de eerste maal vergund was zonder de boeien der geslachts zich vrij en ongedwongen te uiten. Ben ik een apostel, dan ben ik die der vrouwelijkheid. Wellicht moet uit de vrouwelijkheid de wereld, die tot nu toe in de boeien der ruwe mannelijkheid was, herboren worden, om ieder overblijfsel van barbaarschheid van den vroegeren tijd weg te nemen. En als eene vrouw van den Ionischen stam ben ik ondanks mij zelve, de voorvechtster van het Ionische karakter tegenover den ernstigen, strengen geest van den Dorischen stam, die de schoonste bloesems van het Helleensche leven verstikken zou, als hij de overwinning behaalde. Wee den schoonen Goden van Hellas, als hij ooit in de wereld de overhand krijgt!—Ben ik inderdaad geroepen en machtig voor eene zaak te werken en te strijden en heb ik mij, zooals gij zegt, altijd beijverd bij de meesters der beeldende kunst, om het schoone en het vrouwelijke te bevorderen, dan zou ik voortaan, ook in andere richtingen des levens mij bewegend, een openlijken krijg willen verklaren aan ieder vooroordeel, aan elke onzinnige overlevering, aan iedere bekrompen of ongezonde levensbeschouwing, aan iedere den mensch onwaardige denkwijze. Ik zal, naar bondgenooten zoekend, mij tot de leden van mijne kunne wenden. Zij zullen naar mij hooren, want ik ben de gade van Pericles den Olympiër!” Zoo sprak Aspasia. De vrienden luisterden naar hare woorden vol aandacht en namen hartelijk deel in haar geluk. Ook de Erechtheüs-priester vernam die woorden in het schemerlicht, achter de zuilen verborgen. Zijne lippen trilden en plooiden zich tot een hoonenden lach. Een vurige blik van den innigsten haat bliksemde in zijn oog en viel op de Milesische. In bezielde taal begonnen nu de vrienden hunne blijdschap te betuigen en prezen de voornemens van het edele paar. Alleen Socrates zweeg nog, zooals hij dikwijls uit bescheidenheid deed, wanneer hij zich in een kring van uitgelezen mannen bevond. Toen vroeg Pericles aan den mijmerende met vriendelijken glimlach: „Wat denkt onze wijsheidsvriend van het bond, dat hier ten aanschouwe zijner Chariten is gesloten?” „Mij is slechts dit ééne helder,” antwoordde de zoon van Sophroniscus, „dat ons Athene de gezegendste zal zijn onder alle steden der bewoonde wereld. Al het andere is mij onbekend en in duisternis gehuld. Maar wij willen in alles het beste hopen van de gunst van den albesturenden vader Zeus en zijne onvolprezen dochter Pallas Athene.” XV. UILEN OP DE ACROPOLIS. Als het waar mocht zijn, zooals de sage bij den verheven dichter der Euminiden [315] meldt, dat de diefstal van het vuur uit den hemel en de gave daarvan aan de menschen door Prometheus op de Acropolis heeft plaats gehad, dan is het niet te verwonderen, dat bij het noemen van den naam Acropolis te Athene velen slechts eene hoogte voor den geest zweeft, geheel in verblindend licht gehuld, gekroond door de marmeren tinnen van het Parthenon. Doch er waren ook uilen op de Acropolis.... Er waren uilen te Athene—er waren er zoovele dat de uitdrukking „uilen naar Athene zenden” [316] de beteekenis kon krijgen van een overbodigen arbeid. En deze vogels waren zelfs aan Pallas Athene geheiligd. Zij behoorden bij haar, als de vogels van den gedachtenvoortbrengende, geheimzinnigen nacht. Want de nacht zelf is donker, maar hij is zwanger van licht en beter dan de drukke dag doet hij de gedachte ontkiemen en rijpen in het wakkere hoofd der menschen. Niet zelden echter tracht de nacht iets zelfstandigs te zijn en meer dan het licht, dat uit hem geboren wordt, en stelt zich dan vijandelijk tegenover het licht. Zoo komt het, dat ook de vogels van den nacht, de uilen, vijanden van het licht geworden zijn. Er waren er dan, zooals gezegd is, vele op de Acropolis en zij nestelden het liefst in de ruimte tusschen de kroonlijst en het schuine dak van het oude, eerwaardige Erechtheüm, gezamenlijk met hagedissen, muizen en slangen. Zij zijn daarom de lievelingsvogels van den Erechtheüs-priester Diopithes, die ginds juist, onmiddellijk vóór de trappen van het Parthenon, in een levendig gesprek met een man gewikkeld is en zich tevens eenigszins zonderling beweegt. Hij loopt namelijk vóór de oogen van den anderen man met eene zekere opgewondenheid de trappen van het Parthenon op en af. Voor den ingang des tempels zijn, om het binnentreden gemakkelijker te maken, in de breede, hooge trappen kleinere gehouwen. Deze kleinere trappen klimt Diopithes op en telt ze onderwijl en spreekt het getal met hoorbare stem uit. En nadat hij zóó gaande en luid tellend aan den anderen man het getal der trappen heeft aangeduid, zegt hij tot hem het volgende: „Gij weet welke wet voor het aantal trappen van een tempelstoep door den vromen en welberaden geest der Hellenen sedert eeuwen is vastgesteld geworden. Oneven is naar den ouden regel het getal dezer trappen, opdat, als een gunstig voorteeken, de eerste en de laatste trede door de rechter voet zou kunnen worden betreden.” „Ja, zoo is het inderdaad,” hernam de man, tot wien Diopithes sprak. „Welnu,” ging Diopithes voort, „gij ziet, dat de mannen die dit Parthenon gebouwd hebben, schijnen te meenen, dat zij geen goede voorteekens meer noodig hebben. Het getal dezer kleinere trappen is even. Zij mogen nu werkelijk, hetzij in fieren trots of door de Goden met verblinding geslagen, tegen den heiligen regel gezondigd hebben: wat zij daar opgericht hebben doet zich reeds bij den eersten aanblik voor als een goddeloos, den Goden ongevallig werk. En ik zeg u: het is in zijn geheele ontwerp eene geringschatting, eene beleediging, eene beschimping der Goden. Zie toch eens: sedert de Panathenaeën voorbij zijn, sedert de overwinnaars in de wedstrijden hunne prijzen weggedragen hebben, sinds het volk zich zat gegaapt heeft aan het verkwiste goud en ivoor van Phidias’ standbeeld, is de feesttempel, zooals zij dien noemen, weder gesloten, het beeld der Godin bedekt; opdat het voor het volgende feest niet door het stof verontreinigd mocht zijn, en, in plaats van priesters en hunne dienaren, ziet men dag aan dag alleen de schatmeesters in- en uitgaan, die in het achterste deel van het gebouw hunne bezigheden verrichtend, de gelden, die inkomen en uitgegeven worden, natellen. En zoo klinkt, o hoon en misdaad! in ’t oor der Godin, in plaats van den klank van vrome woorden, alleen het gerammel van goud- en zilverstukken!” Op deze ontboezeming van Diopithes begon de man, met wien de priester zich onderhield en die door zijn uiterlijk bleek een vreemdeling te zijn, onverschillig naar de hoeveelheid, de waarde en het bedrag der gemunte en ongemunte schatten te vragen, die in dit huis onder de hoede van Pallas Athene opgehoopt lagen, en Diopithes gaf bereidwillig alle inlichtingen, die hij kon geven. „Een mooie spaarpenning of liever een mooie buit is het,” merkte de vreemdeling op, „dien gij Atheners daar opgestapeld hebt. Maar mij dunkt gij zult dien voorraad wel spoedig uitgeput hebben, ook in vredestijd.” „Nog in langen tijd niet,” hernam Diopithes. „Ik zie echter,” vervolgde de vreemdeling, „dat, nu deze kostbare tempelbouw juist voleindigd is, men reeds met eene gelijke haast en gelijken ijver hier boven een nieuw werk begonnen is, een prachtpoort voor de Acropolis, voorzalen in den verhevensten stijl, niet minder grootsch dan het Parthenon zelf—” „En niet minder onzinnig, niet minder overtollig,” viel Diopithes hem in de rede. „Dat is toch juist,” vervolgde hij, „de snoodheid van die overmoedigen, die Athene’s lot tegenwoordig besturen. Zij laten het heiligdom van Erechtheüs vervallen, dat zelfs de Pers slechts ten halve waagde te vernielen, en richten daarentegen pronkzalen op, volgepropt met de ijdele beelden van de uit heel Hellas saamgevloeide bent van Phidias.” „Maar is Pericles dan almachtig?” riep de vreemde. „Hoe komt het, dat niet één van alle beroemde veldheeren en staatsmannen der Atheners, zoover ik weet, het lot der verbanning is ontkomen, en Pericles daarentegen eene zoo lange reeks van jaren zonder tegenkanting in zijne oppermacht zich staande houdt?” „Hij is de eerste staatsman,” zei Diopithes, „wien de Atheners den tijd laten hen zelven te gronde te richten.” „Dat verhoeden de Goden!” hernam de vreemdeling. „Ik ben een eenvoudig man uit Euboeä en wensch den Atheners alles goeds toe.” „Waarom veinst gij?” zeide Diopithes, terwijl hij den vreemdeling strak in het gelaat keek. „Gij zijt de man uit Sparta, dien zij bij het feest der Panathenaeën van den drempel van het Parthenon verdreven hebben. Ik heb alles gezien en herkende u aanstonds weder, toen gij, over de hoogte van de Acropolis wandelende, u met eenige vragen tot mij wendet. Ja, gij zijt een Lacedaemoniër en als gij zegt, dat gij den Atheners alles goeds toewenscht, spreekt gij onwaarheid. Maar vrees daarom niets van mij! Er zijn Atheners, die mij gehater zijn dan het geheele Spartaansche volk. En het is ongetwijfeld wel bekend, dat hier te Athene de tegenstanders van al die nieuwigheden, de vrienden der oude tucht, Laconisten genoemd worden. En niet ten onrechte.” Schier onwillekeurig reikte de man uit Sparta den Erechtheüs-priester de hand. „Geloof niet,” ging deze voort, „dat het aantal dergenen, die op Pericles verbitterd zijn, in zijn nieuw Athene gering is. Kom mede! Ik zal u eene plaats wijzen, waar niet minder dan om het Erechtheüm, onverzoende wraakgeesten zweven.” Na het uiten dezer woorden voerde Diopithes den Spartaan naar den rand van den westelijken heuvel van de Acropolis en wees hem met de hand naar een steilen, somberen, woesten rotsheuvel, die tegenover den burgt, alleen door eene kloof daarvan gescheiden was, doch lager dan deze zich verhief. „Ziet gij dien steilen heuvel, welks rotsblokken als door Titanen handen op elkander gestapeld zijn?” vroeg Diopithes. „Ziet gij de in de rots gehouwen trappen, die naar eene vierkante ruimte voeren? Van deze plaats echter leidt een andere trap, ook in de rots gehouwen, naar eene diepe, donkere kloof, waaruit een zwart water ontspringt. In die kloof staat het heiligdom der sombere wraakgodinnen, der Erinnyen met slangenlokken en die vierkante ruimte op de hoogte van den berg is de verzamelplaats van het overoude, eerwaardige, door de Goden zelven ingesteld gericht, dat wij den Areopagus plegen te noemen. Den grijzen rechters van dit gericht is de hoede van dit heiligdom der Erinnyen toevertrouwd: in hunne handen zijne overoude inzettingen en heiligdommen gegeven, die in een geheimzinnig duister gehuld zijn en waaraan het heil van den staat is vastgeknoopt. Zij alleen weten, wat de stervende lijder Oedipus in het oor van koning Theseus gefluisterd heeft, toen hij op den heuvel van Colonus in het woud der Eumeniden het doel van zijn langen zwerftocht had gevonden. Tusschen bloedige offers worden de strijdenden geplaatst, over wier zaak deze rechters beslissen, en een eed leggen zij af met afschuwelijke verwenschingen tegen zich zelven en tegen de hunne, als zij anders dan naar de strengste rechtvaardigheid mochten uitspraak doen. Zwijgend leggen zij, nadat zij de zaak hebben aangehoord, hun vonnis in twee urnen, in de urn der barmhartigheid of in de urn des doods. Opzettelijken moord te vonnissen was van den beginne af hun ambt. Maar ook zedeloosheid, nieuwigheden in den staat en in den dienst der Goden te straffen, behoorde oorspronkelijk tot hunne taak; in den intiemsten kring van het familieleven door te dringen was hun veroorloofd, om de meest verborgen misdaad aan het licht te brengen. Zij straften den vadermoorder, zij straften den brandstichter, zij straften den man, die een onschuldig dier zonder noodzaak had gedood, zij straften den knaap, die meedoogeloos een jongen vogel de oogen had uitgestoken. Protest aan te teekenen tegen besluiten van het geheele volk, was hun vergund. Is het te verwonderen, wanneer deze plaats der oude tijden, deze op de rots van den Ares-heuvel gegrondveste burg der vrome tucht, den machthebbers van het nieuwe Athene al lang een doorn in het oog is geweest? Pericles was het, die het eerst deze heilige macht durfde trotseeren, die hare voorrechten beperkte, haar aanzien verminderde, haar den onaangenamen invloed op de staatsaangelegenheden besnoeide. Te vergeefs! Evenals over dezen zelfden Ares-heuvel de brandende pijlen der Perzen tegen den burg en tegen den ouden tempel der Acropolis vlogen, zoo vliegen heimelijk thans van daar de gramstorige blikken der Areopagiten, zwanger van onheil, naar den nieuwen tempel van Pericles!”— „Maar de groote massa der Atheners houdt toch van Pericles,” zei de Spartaan—„zij houden hem voor een oprechten vriend der volksheerschappij.” „Ik houd Pericles voor niet onnoozel genoeg,” hernam Diopithes, „om een oprecht vriend der volksheerschappij te zijn. Een man, uitnemend in geestesbeschaving, is nooit een eerlijk vriend der volksheerschappij. Want hoe zou het hem voldoen, de macht, die hij de onverstandige menigte ontwrongen heeft, vrijwillig weder met haar te deelen, en zich in zijne beste plannen, in zijne schoonste ondernemingen door bekrompen hoofden te laten storen en dwarsboomen? Pericles vleit, als alle volksmannen, de massa, om zich van haar tot volvoering zijner eerzuchtige plannen te bedienen. Wellicht blijft hem uit den gouden schat in het achtergebouw van het Parthenon ten laatste zooveel over, dat hij zich daaruit eene kroon kan doen vervaardigen, die hij zich op een feest der Panathenaeën, ten aanschouwe van het verzamelde volk en aan de voeten der Godin van Phidias, op het hoofd zet. Bereidt er u op voor, gij Lacedaemoniërs, om den Hellenen koning en zijne koningin Aspasia, door het geven van eene kluit Spartaanschen grond en eene kruik water uit den Eurotas, te helpen huldigen!” Bij deze laatste woorden zag de priester om. „Laat ons heengaan,” zei hij tot den Spartaan, „ik zie menschen naderen, die hier boven den grond voor de nieuwe voorzalen afbakenen. Men zou mij een samenspanning met Lacedaemon ten laste leggen als men ons te zamen zag spreken.” Zoo sprak de Erechtheüs-priester en verdween weldra met de man uit Sparta achter de zuilen van het Erechtheüm, waar beiden nog een tijdlang zich vertrouwelijk onderhielden. Weinige dagen na het feest der Panathenaeën had Telesippe, door minnelijke schikking van Pericles gescheiden, het huis van haar gemaal verlaten en Aspasia was in hare plaats als wettige gemalin daar binnen geleid. Niet verootmoedigd verliet Telesippe het huis van haar echtgenoot, maar met fier opgeheven hoofde; want zij ging een lot te gemoet, waarvoor zij zich toch geboren waande, welks vervulling echter zij niet meer had durven hopen. Altijd was het begin harer klachten geweest: „Ik had de gade van den Archon Basileus kunnen wezen!” Toen het besluit om van Telesippe te scheiden in Pericles gerijpt was, kon hij niet nalaten er op te peinzen, hoe hij het smartelijke van den indruk zou kunnen verzachten, die deze beslissing noodwendig op zijne gade moest maken. Hij herinnerde zich hoe dikwijls zij van den Archon Basileus had gesproken. Hij, die thans het ambt van Archon Basileus bekleedde, was een vriend van Pericles, een man van tamelijk gevorderden leeftijd, doch ongehuwd. Pericles begaf zich tot hem en vroeg hem, of hij niet genegen zou zijn te huwen. De Archon Basileus was een stil, eenvoudig mensch en zeide, dat hij niet ongenegen was in het huwelijk te treden, als er zich maar een geschikte bruid voor hem opdeed. „Ik ken eene vrouw,” zei Pericles, „die geknipt is voor een man als gij; het is mijne eigene vrouw. Voor mij zelven heeft ze te weinig van die opgeruimdheid, waardoor een staatsman bij zijne tallooze beslommeringen afleiding en opwekking kan erlangen, en te veel van die strengheid, van die deftige waardigheid, die een ernstig man, met het priesterlijk gewaad omhangen, als gij, ongetwijfeld moet aantrekken. Ik sta op het punt, om van Telesippe te scheiden, doch ik zou mij zeer gelukkig achten, als ik wist, dat zij uit mijn huis in dat van een beter man overgaat, en dat zij daar, waar zij heengaat, datgene zou vinden, wat zij in mijn huis miste.” De Archon Basileus nam deze woorden zoo ernstig op, als zij gemeend waren. Over het bezwaar, dat een Archon Basileus doorgaans alleen met eene jonkvrouw huwde, deed Pericles hem heenstappen, door hem te beloven, dat hij al zijn invloed bij de Atheners zou aanwenden, om de schending van dit oud gebruik onopgemerkt te laten. Daarop gaf de Archon ten laatste de verklaring, dat hij bereid was Telesippe uit het huis van haren tegenwoordigen echtgenoot in het zijne als wettige gade binnen te leiden. Pericles deelde zijne gade te gelijkertijd zijn besluit mede van haar te scheiden en het voornemen van den Archon Basileus met haar te willen huwen. Telesippe vernam de beslissing koud en ongevoelig: zij uitte geen enkel woord, doch trok zich terug in haar vrouwenvertrek. Toen zij daar echter de beide knapen zag, die zij nu verlaten moest, trok zij hen tot zich en schreide bittere tranen op hun hoofd. Zij dacht er aan, hoe zij Hipponicus kinderen had gebaard, hoe hij haar had verstoten en hoe zij de vrucht van haar schoot voor altijd had moeten verlaten: hoe zij voorts Pericles kinderen had geschonken en ook dezen verlaten en van hen moest scheiden en aan een nieuwen echtgenoot zich verbinden. Zij scheen zich zelve toe van alle recht beroofd, hulpeloos van huis tot huis verjaagd.... Maar de echtgenoot van den Archon Basileus! Het doelwit harer eerzucht! Het eens verloren en nu toch bereikte geluk haars levens! Ja, waarlijk—alleen der verstootene gade was daarmede voldoening gegeven, niet der moeder. Door den dwazen trots der vrouw heen voelde zij altijd door de angstige slagen van het onverzoende moederhart. En toen nu het oogenblik was gekomen, waarop Telesippe het huis van haar echtgenoot zou verlaten en op het voorhoofd harer zonen den laatsten kus drukte, om voor altijd van hen te scheiden, werd ook Pericles plotseling door een zonderling gevoel overweldigd: het scheen hem toe, dat men toch geen heiligen band, die eens twee menschenharten had vereenigd, ooit kon verbreken zonder iets van het hartebloed daarmede vergoten werd. Telesippe had hem kinderen gebaard, kinderen, die zijne trekken, zijne gelijkenis op ’t gelaat droegen. Hoe zou niet voor altijd eerwaardig en heilig voor den man zijn de vrouw, die hem kinderen had geschonken, die zijne trekken droegen? Op het voorhoofd der kinderen was de stempel gedrukt der ontwijde moedereer. Deze erfenis liet zij bij haar scheiden hare kinderen en haar echtgenoot achter. Pericles was zich daarvan helder bewust, toen Telesippe zijn huis verliet. Straks reeds had hij met een koelen, ernstigen handdruk van haar afscheid genomen; thans greep hij nog eenmaal de hand zijner vrouw, de moeder zijner kinderen, en een traan bevochtigde die. En toen Telesippe reeds lang zich verwijderd had, stond Pericles nog geruimen tijd in gepeins verzonken, met eene vraag zich bezig houdend, die geene menschelijke wijsheid ooit zal oplossen.... Zonderling en raadselachtig zijn de plichten der menschen en hunne rechten met elkander in strijd.... Voor Pericles en zijn huwelijksleven was de teerling geworpen. Het keerpunt in zijn huiselijk leven had een tweeledig aanzien, zooals bijna alle menschelijke zaken. Op het ernstig afscheid van Telesippe volgde de blijde intocht van Aspasia. Hare intrede verdreef gemakkelijk de donkere schaduw op het diepzinnig voorhoofd van Pericles. Zij verspreidde licht en glans tot in den diepsten hoek des huizes. Aspasia kwam begeleid door alle lachende lentegeesten. Eene geurige, frissche lucht verjoeg de tot nu toe dompige atmosfeer van het huis. De oude, eerwaardige huisgoden waren met Telesippe heengetogen, Aspasia bracht nieuwe mede. Zij plaatste in het peristylium den vreugderijken Dionysus en de lachende Aphrodite en den gelokten, schitterenden beschermgod van den Ionischen stam, den met pijl en lyra gewapenden aanvoerder der Muzenreien, Apollo. Ook ontbraken van nu af niet de Chariten aan het altaar van dit huis, waar het passend offer haar zoo lang was geweigerd. De geest van vernieuwing, die Aspasia’s schreden overal volgde, begeleidde haar ook in het huis van Pericles. Binnen korten tijd was dit huis op vroolijke en weelderige wijze ingericht. Niets leelijks, niets onedels duldde Aspasia rondom zich. Wijken moest, wat geen genade vond in haar oog, wat niet overeenstemde met haar schoonheidsgevoel. Schoonheid werd verklaard als de hoogste wet, ook aan den huiselijken haard. Kunstenaarshanden moesten de muren der vertrekken met bekoorlijke beelden versieren. Uit kunstenaarshanden moest voortaan niet alleen voortkomen, wat het leven siert en schoonheid geeft, maar ook wat slechts moest dienen voor dagelijksche behoeften. Eenvoudig was tot heden het huishouden van Pericles; nu mishaagde hem dezen eenvoud zelven. Niets is aangenamer voor den minnende, dan het verblijf der geliefde zoo bekoorlijk mogelijk in te richten. Geen man versiert voor zich zelven het huis, voor eene geliefde vrouw echter wordt zelfs de vrek een verkwister. Met blijdschap hielp Pericles zijne beminde Aspasia de woning van zijn nieuw geluk in een tempel der schoonheid herscheppen. Den fijn ontwikkelden zin voor hetgeen het oog bekoorde, voor het smaakvolle en harmonische, die den vrouwen eigen is en dien zij in hare sieradiën, in hare kleeding aan den dag leggen, bezat Aspasia in zoo ongemeene mate, dat Pericles zich als in de macht eener toovenares bevond en zijne geliefde smeekte, dat zij toch ook niet hem zelven, als alles rondom haar, zou veranderen. Maar hij was reeds veranderd. Zonder verwijfd geworden te zijn, ontwikkelde hij nu in zich een zin, die tot heden in den rusteloos werkzamen man geheel gesluimerd had. De geliefde, of liever de liefde zelve, leerde hem de diepe en niet te verachten poëzie kennen en waardeeren, van hetgeen hij tot nu toe niet had opgemerkt. Wat waren hem vroeger paarlen en edelgesteenten geweest? Thans kon hij een juweel, dat in een gouden band aan den leliewitten arm der geliefde fonkelde, een zeer langen tijd beschouwen en zich in zijn bont flikkerend licht, als in eene zonderlinge openbaring, verdiepen. Wat waren hem vroeger geurige zalven, wat was hem al het reukwerk der wereld geweest? Thans was zijn zin ontwaakt voor iederen fijnen, geurigen adem, die in de nabijheid der geliefde hem omgaf en iedere kleurmengeling bracht eene aangename gewaarwording in zijne ziel. Wat waren hem tot heden kleuren geweest? Eene vluchtige bekoring op zijn hoogst, waarvan hij zich nauwelijks bewust was. En thans? Wat een leven, welk eene betoovering kreeg voor zijn oog het gloeiend rood, het vlammend geel, het verrukkelijk blauw, het liefelijke, zachte groen, als het om het lichaam der geliefde golfde of wanneer hare schoone, blanke leden daardoor te meer uitkwamen. De band der liefde en eene onbeperkte toewijding moge twee harten nog zoo lang en gelukkig vereenigd hebben, de band die Hymen om hen slaat, bereidt hen toch een nieuw, tot nu toe onbekend geluk. De echt heeft, evenals de liefde, zijne eigenaardige zaligheid. Dagelijks opnieuw zich te verliezen en dagelijks opnieuw zich terug te vinden mogen aan de zalige oogenblikken der liefde haar aantrekkelijkheid geven; maar ook het bewustzijn zijn hoogste geluk altijd in zijne nabijheid te hebben, is benijdenswaard. Wie op het huwelijk laag neerziet kent de liefde niet.— Iedere dag had thans voor Pericles zijn eigenaardigen lust, zijn eigenaardigen glans, zijne eigenaardige bekoorlijkheid. Altijd was Aspasia voor Pericles alles en toch iederen tijd iets anders: des morgens zijne rozenvingerige Eos, des avonds zijne Selene [317], zoete sluimering op zijne oogleden droppelend, des daags zijne Hebe, die hem den beker des levens aanbood. Zij was de Hera van den „Olympiër,” maar zij behoefde nooit den toovergordel eerst van de gouden Aphrodite te ontleenen. Nog meer: in menig oogenblik scheen zij hem eerwaardig toe als zijne moeder en op andere tijden beminde hij haar met de liefde, waarmede men een kind liefheeft. Wanneer reeds doode sieraden, edelgesteenten, paarlen, geurige balsems, schitterende kleuren door de liefde eene nieuwe betoovering verkrijgen, in den minnende een nieuw, tot nu toe onbekend gevoel opwekken, welk verhoogd leven, welke nieuwe betoovering moet dan de poëzie, moet de muziek minnenden harten instorten? Welk een volheid en weelde van bekoorlijkheid en genot moest de betooverende Aspasia niet uit deze bronnen weten te scheppen en te putten! Zong Aspasia Pericles een lied voor bij de luit of las zij hem gelijk zij als kind aan Philammon had gedaan, uit boekrollen voor, zoo wist hij niet, wat hem meer verrukte: wanneer zij met gloeiende wangen geheel opging in het vuur harer kunst of van den dichter, dien zij las, of wanneer zij in moedwillige dartelheid haar lied of voordracht met kinderlijk gekeuvel, overbodige liefdesvragen, met vriendelijk gevlei telkens afwisselde... De Atheners hadden in den regel geen eigenlijk tehuis. Zij leefden buitenshuis. Pericles echter bezat thans een tehuis. Dat de knapen Xanthippus en Paralus de zoons van Pericles, niet van Aspasia waren, kwam dit niet juist het echtgeluk van Pericles ten goede? Hij behoefde Aspasia’s liefde niet met hen te deelen. Wanneer aan beiden nog iets ontbrak, was het wellicht alleen het geheele, volle bewustzijn van hun geluk. Want eigenlijk begrijpen niet de gelukkigen zelven, maar alleen zij, die het missen, geheel en ten volle het geluk der gelukkigen. Met goede bedoeling mengen de Goden gaarne een droppel alsem in iederen vreugdebeker: want slechts het verstoorde of bedreigde geluk komt tot klaar bewustzijn. Het huwelijk van Pericles en Aspasia gaf den Atheners onuitputtelijke stof tot gesprekken. Men behandelde het op de Agora, men vertelde in alle gaanderijen, in alle worstelplaatsen, in alle werkplaatsen der handwerkslieden en in alle barbierswinkels van gansch Athene, dat Pericles zijne gade kuste, zoo dikwijls hij van huis ging en wederom als hij terug kwam. Een man verliefd op zijne vrouw! Men sprak van de witte Sicyonische paarden en het schitterende rijtuig, waarmede de nieuwe vrouw van Pericles soms door Athene’s straten reed. Men sprak van de omkeering, die in het eens zoo eenvoudige huis van Pericles had plaats gegrepen. Men sprak van de nieuwe, prachtige muurschilderingen, waarmede het versierd was, in het bijzonder van eene, die de plundering van den Olympus door de Eroten voorstelde. Getooid met den buit trokken zij jubelend voort: deze met den bliksem van den Cronide [318], gene met den boog van Apollo, een derde met den helm en het schild van Ares, weer een andere met Heracles’ knots, met den thyrsus van Bacchus, met de fakkels van Arthemis, met de gevleugelde sandalen van Hermes. Men zeide nu zelfs, dat Aspasia de redevoeringen opstelde, die Pericles voor het volk hield. Pericles, de Olympiër, de sedert zoo langen tijd gevierde redenaar, liet zich dit glimlachend welgevallen en erkende, dat hij zijne gelukkigste gedachten aan Aspasia te danken had. Aspasia bezat eene betooverende, zoetvleiende, krachtige taal, zooals men soms bij vrouwen aantreft, waaraan zich een liefelijke, zilveren klank van stem paarde; en zoo maakte zij op de mannen den indruk, als ware zij met groote gave van welsprekendheid bedeeld en eene vrouw, van wie men veel leeren kon. Echter werd er ook onder het volk gemompeld, dat Aspasia Pericles zocht te verleiden naar de koninklijke waardigheid te streven. Men zeide, dat zij niet achter hare landgenoote Thargelia wilde staan, wie het ook gelukt was de gade van een koning te worden. Steeds nog stond de eerwaardige Elpinice aan de spits dier nieuwigheidsventers. Zij was de levende en wandelende kroniek van Pericles’ huis te noemen. Van haar afkomstig was het verhaal van den kus, welke Pericles bij het uitgaan en terugkeeren aan zijne vrouw gaf. Zij wist het, welke gezindheid Aspasia jegens de kinderen van Pericles koesterde en jegens den jongen Alcibiades. Zij wist te vertellen, dat Aspasia niet van Paralus en Xanthippus hield, dat zij zich weinig aan hen liet gelegen liggen, hen overliet aan de zorg van den paedagoog, doch zich als eene moeder den jongen Alcibiades aantrok, hem vertroetelde, dat onder hare handen de zoon van Clinias verwijfd en nog wat ergers zou worden. Was het te verwonderen, dat Aspasia voor den heerlijk begaafden pleegzoon van Pericles partij trok tegen zijne zoons, die wel is waar des vaders trekken op het gelaat droegen, doch in karakter de evenbeelden hunner moeder Telesippe waren? Behalve Alcibiades, Paralus en Xanthippus groeide nog in het huis van Pericles een andere knaap op, die wel niet tot de huisgenooten van Pericles behoorde, maar toch ook niet onder de slaven gerekend kon worden. Pericles had hem uit den Samischen oorlog mede naar Athene gebracht. Men wist niets meer van zijne afkomst, dan dat hij de zoon van een Thracische of Scythischen of een ander Noordsch koning was, dat hij door eene vijandelijke hand als kind aan zijne ouders ontroofd was en vervolgens als slaaf was verkocht. Pericles vond hem op Samos. Zijne deelneming werd opgewekt door het droevige lot en het ongemeen uiterlijk van den knaap; hij kocht hem en voerde hem met zich naar Athene. Hier liet hij hem opvoeden met zijne eigen kinderen. Zijn naam was Manes. Hemelsbreed verschilden zijne trekken van de fijnheid en adel der Helleensche vormen, hij herinnerde veeleer een weinig aan de Scythische huursoldaten op de Agora. Maar hij had uitnemend schoon, bruin, glanzend haar, heldere oogen en eene zeer blanke huid. Hij was stil in zich zelven gekeerd en verried in vele zaken een eigenaardig karakter. Alcibiades zocht den nieuwen makker voor zich te winnen en hem in te nemen door zijne beminnelijke uitgelatenheid. Het gelukte hem niet. Manes was liefst alleen, legde geene schitterende gaven des geestes aan den dag, verdiepte zich echter met ijver in alle vakken van wetenschap, die hem tegelijk met de jongens van Pericles onderwezen werden. Pericles zelf begon van hem te houden, Aspasia echter vond hem zonderling en de jonge Alcibiades maakte hem tot het doelwit van zijne spotternijen en overmoedige scherts. Het deed aan het geluk van Pericles geen afbreuk, dat zijn huis thans meer dan vroeger voor zijne vrienden open stond, en dat Aspasia met opzet, tegen ’t gebruik der Atheensche vrouwen, in het gezelschap van haar echtgenoot deel nam aan de gesprekken der mannen. Voor het geluk van minnenden is het toch een nieuwe prikkel, wanneer zij voor eenige oogenblikken zich in eene grootere omgeving als ’t ware verliezen, om later dubbel gelukkig elkander weder te vinden. Van de oudere vrienden van Pericles trad Anaxagoras thans meer op den achtergrond; hij werd verdrongen door den schitterenden Protagoras, die zich in Aspasia’s gunst mocht verheugen en wiens frissche, onbevooroordeelde, gezonde, vrijzinnige levensbeschouwing hem tot een natuurlijken bondgenoot van de Milesische maakte. Opmerkelijk was het, dat de dichter der „Antigone” zelden het huis van Pericles bezocht: hetzij, omdat hij met den hem eigen fijne takt de ijverzucht, die zijn vriend tegen hem had opgevat, niet opnieuw wilde wekken, hetzij, omdat hij meende eene bij hem zelven ontwakenden, onedelen hartstocht te moeten onderdrukken; misschien ook omdat eene andere bekoorlijke vrouw zijn hart had veroverd en hem aan zijne oude vrienden ontroofde. Niet onmogelijk is het, dat al deze redenen te zamen zijne bezoeken minder talrijk maakten.... Was het dus eene zeldzaamheid, dat de vroolijke Sophocles zich daar vertoonde, des te meer zocht de sombere Euripides, zijn mededinger op het gebied van het treurspel, het gezelschap van Aspasia. Met hem kwam Socrates, wiens vriendschap en trouw onveranderd waren gebleven. De belangen van zijn beroep voerden Phidias soms naar het huis van Pericles, en Aspasia genoot den triomf te zien, dat hij haar gezelschap niet vermeed. Tegen hem wist zij eene lieftalligheid aan den dag te leggen, die op zijn eigenaardig karakter berekend was. Altijd weder kwam zij in hare gesprekken met hem op zijne Lemnische Godin terug. Zij wond zich dan op, ja geraakte zelfs in vuur. Naar hare meening stond Phidias thans op een kruisweg, en zij hoopte invloed te oefenen, op de richting die hij zou kiezen. Zij wilde alles er op zetten, om zijne stijfhoofdigheid in de opvatting zijner kunst te breken. Herhaaldelijk wierp zij hem voor de voeten, dat hij de bekoring der vrouwelijke schoonheid niet genoeg tot haar recht liet komen. Phidias versmaadde inderdaad de zoogenaamde modellen. Hij droeg in zich zelven de volmaakte afbeeldingen van alle schoone vormen. Zoo bleef zijn kunstenaarsoog het liefst naar binnen gericht en hoe ouder hij werd des te meer vertrouwde hij op zijn eigen talent. Hij was te fier, om de werkelijkheid eenvoudig na te volgen en in steen of metaal over te brengen. Dit echter was het juist, wat Aspasia van hem verlangde. Toen zij even weder een levendig gesprek van dezen aard met Phidias had gevoerd en deze zich verwijderd had, zeide Pericles glimlachend: „Gij schijnt zeer verstoord te zijn op Phidias, omdat hij niet meer bij de schoone natuur ter schole wil gaan?” „Zoo is het,” zeide Aspasia; „in zijne ziel worden alleen de idealen eener, om zoo te zeggen, onbewuste en ernstige schoonheid gevonden. Het is tijd, dat hij de ten volle ontwikkelde, bewuste bekoorlijkheid en lieftalligheid niet versmaadt aan de natuur te ontleenen.” „Naar welke vrouw echter,” hernam Pericles, „zoudt gij hem verwijzen, om deze volle en betooverende bekoorlijkheid, als uit de zuiverste bron te putten? Daar Phidias de Homerische Helena niet uit den Hades kan oproepen en de schoonste van alle thans levende Helleensche vrouwen, naar het eenstemmig oordeel van alle menschen, gij zelve zijt, zoo zou ik wel gaarne willen weten, wat gij Phidias zoudt antwoorden, als hij u vraagt, naar welke vrouw gij hem verwijst?” „Ik zou hem naar eene vrouw verwijzen,” hernam Aspasia, „die geheel haar eigen meester is.” „Maar als hij er op stond zich tot eene vrouw te wenden, die niet haar eigen meester is?” vroeg Pericles. „Dan zou hij zich natuurlijk,” hervatte Aspasia, „tot dengene moeten wenden, wien zij behoort: tot haar heer als zij eene slavin is, of tot haar echtgenoot, als zij de vrouw is van een Atheensch man.” „En gelooft gij,” zeide Pericles, „dat een Atheensch man ooit zou kunnen besluiten, de vrouw, die hem toebehoort geheel en al aan de blikken van een ander prijs te geven?” „Waarom doet gij mij eene vraag,” zeide Aspasia, „die gij beter in staat zijt te beantwoorden dan ik zelve?” „Welaan dan,” antwoordde Pericles, „ik zal ze beantwoorden. De Atheensche man zal de vrouw, die hem toebehoort, nooit ongesluierd aan de blikken van een ander prijs geven. De eerbaarheid der vrouw mag geen ijdele klank zijn, en wanneer de jonkvrouw van een zedig karakter is, moet de vrouw, die een man toebehoort, dubbel zedig zijn uit liefde omdat zij door het prijs geven harer eerbaarheid niet zich zelve alleen onteert.” „Uwe meening is achtenswaardig,” zeide Aspasia, „en ongetwijfeld juist. De grond echter, dien gij er voor aanvoert, schijnt mij niet volkomen afdoend te zijn. Het komt toch niet zelden voor, dat gij, mannen, uwe vrouwen aan de oogen en handen der geneesheeren toevertrouwt, zij het dan ook in eigen tegenwoordigheid. Derhalve komt het mij voor, dat de eerbaarheid niet de voornaamste reden is en dat niet elke ontsluiering op zich zelve onzedig is.” Zoo ver waren Pericles en Aspasia in hun gesprek gevorderd, toen zij plotseling door het bezoek van twee mannen werden gestoord, wier gelijktijdig binnentreden in hun huis hen zeer verraste. De beide mannen waren Protagoras en Socrates. „Wel, hoe komt het,” vroeg Aspasia glimlachend na de eerste begroeting, „dat twee uitgelezen mannen, van wie ik sedert het feestmaal bij Hipponicus altijd gevreesd had dat zij vijandig tegen elkander over zouden staan, heden zoo vreedzaam te zamen tegelijker tijd dit huis betreden?” „Ik zal u vertellen hoe het komt,” antwoordde Socrates, „als gij het volstrekt wilt weten. Wij beiden, Protagoras en ik, ontmoetten elkander van verschillende kanten komend, voor de deur van dit huis. Ik voor mij stond reeds een poos voor den drempel en aarzelde binnen te treden, omdat mij juist op het oogenblik, waarop ik binnen wilde gaan, eene gedachte inviel, die ik maar niet uit mijn hoofd kon zetten. Terwijl ik daar zoo stond, met de oogen naar den grond geslagen, kwam Protagoras van den anderen kant. Hij zag mij aanvankelijk evenmin als ik hem, daar hij, terwijl ik in gepeinze verdiept naar den grond keek, met opgerichten hoofde zijn oog in de wolken en in den onmetelijken aether liet ronddwalen. Zoo liepen we elkander tegen het lijf; ik herkende Protagoras en hij mij, en daar wij beiden bemerkten, dat ieder onzer van plan was hier binnen te gaan, wilden wij ieder terugkeeren en den andere het veld ruimen. Maar toen wij wederkeerig verklaarden, dat we elkander de baan vrij wilden laten en geen van beiden elkanders aanbod wilden aannemen, kwamen wij eindelijk tot den inval, op goed geluk te zamen het huis binnen te treden.” Pericles en Aspasia glimlachten en zeiden, dat zij in deze ontmoeting een goed voorteeken zagen, des te meer omdat zij juist in een soort van wijsgeerig gesprek verdiept waren. Zij waren, zeiden zij, met een vraag bezig tot welker oplossing twee mannen, die wel is waar verschillende meeningen waren toegedaan, maar toch onbetwist wijzen waren, zeker wel het hunne konden bijdragen. Toen nu Protagoras en Socrates vroegen, welke de bedoelde vraag was, maakte Pericles geen bezwaar om de beide mannen de zaak uiteen te zetten. „Wij wierpen de vraag op,” zei hij, „of een man bereid zou kunnen zijn de ongesluierde schoonheid der vrouw, die hij liefheeft, aan het oog eens beeldhouwers tot model prijs te geven. Ik ontkende dit. Aspasia echter wees mij er op, dat wij, mannen, onze vrouwen toch wel aan de oogen en handen der geneesheeren prijs geven, zij het dan ook in onze eigen tegenwoordigheid; dat wij derhalve soms geneigd zijn andere gronden hooger te achten, dan die der zedigheid. Dat u nu juist het toeval hierheen voert is eene bestiering der Goden, die u als wijze mannen tot beslissing dezer zaak geroepen hebben.” „Ongetwijfeld,” zei Protagoras, „zijn er gronden, die hooger staan dan de zedigheid, en beweegredenen, die de schijnbare kwetsing der zedigheid kunnen verontschuldigen. Een dier beweegredenen heeft Aspasia reeds aangevoerd. Ik voeg er bij: wat zou er van de beeldhouwkunst worden wanneer het schoonste zich uit preutschheid aan het oog des beeldhouwers onttrok? De schoonheid heeft plichten niet alleen tegenover zich zelve. Wat de natuur haar met kwistige hand heeft geschonken, dat moet zij der kunst ten goede laten komen. Het schoone toch behoort in een zekeren zin steeds aan het algemeen en dit laat zich zijn recht daarop niet ontnemen. Bovendien is de schoonheid, volgens hare natuur, iets vluchtigs, iets dat op zich zelf alleen voor het tegenwoordig geslacht aanwezig is en dat niet anders tot de nakomelingschap gebracht en daarvoor vereeuwigd kan worden, dan doordat de dichters het in hunne zangen verheerlijken, zooals Homerus de gade van Menelaüs, of dat een beeldhouwer de levende bekoorlijkheid des lichaams in marmer of metaal aan de komende geslachten, zoo ver mogelijk, overlevert.” „Naar uwe meening,” hernam Pericles, „moet dus eene schoone vrouw als gemeen goed beschouwd worden, die niemand geheel voor zich alleen mag bezitten?” „Alleen hare schoonheid—niet zij zelve,” antwoordde Protagoras. „Evenals het bij alles, wat in de wereld geschiedt, op de aard en wijze, waarop dit plaats vindt, aankomt op de omstandigheden, waaronder het gebeurt, zoo kan ook, mijns inziens, het ten toon stellen van de vrouwelijke bekoorlijkheid ter bevordering van een grootsch doel, de kunst, op een aard en wijze en onder omstandigheden plaats grijpen, die het bedenkelijke der zaak ten volle wegnemen.” „En welke zouden die omstandigheden zijn?” vroeg Pericles. „Dit is eene zaak,” hernam Protagoras, „die eenigszins moeilijk is uit te maken. Zooals Aspasia naar aanleiding van uw vroeger gesprek, dat gij ons medegedeeld hebt, reeds herinnerd heeft, plegen wij immers eene vrouw, die zonder getuigen de vertrouwelijke nabijheid van den hulpbiedenden geneesheer zoekt, voor schaamteloos en onzedig te houden, doch wij vinden in die soort van vertrouwelijkheid niets bedenkelijks, als zij plaats grijpt onder de oogen van den man. Daarom mag men eens en voor goed vaststellen, dat er omstandigheden zijn, waarin de man zijne vrouw zonder schande of onteering aan een vreemd oog kan prijs geven...” „Natuurlijk,” zeide Pericles, „zou ik die prijsgeving eener vrouw, wanneer het door omstandigheden of door een grootsch doel geboden was, alleen onder die voorwaarde kunnen billijken. Ik hoop dat gij ook nog de voorwaarde er bij voegt, dat de vrouw den beeldhouwer alleen zal geven, wat aan haar voor den beeldhouwer belangrijk is, en dat de eerbaarheid zich alleen zal terugtrekken tot één punt, maar dit punt, om zoo te zeggen, tot op den laatsten droppel bloeds zal verdedigen. Intusschen, herinnert gij u niet de geschiedenis van dien Oosterschen koning, die door de bekoorlijkheid zijner vrouw betooverd, op den inval kwam haar geheel naakt aan zijn gunsteling te toonen [319]? Als ik mij goed herinner, verloor deze koning troon en vrouw en leven door den gunsteling, die ontvlamd door die bekoorlijkheid, niet rustte, tot hij bezat wat hem zoozeer had verrukt.”— „Met andere oogen,” sprak Protagoras, „met andere gezindheid, met andere gedachten beschouwt een beeldhouwer de naakte schoone gestalte, als de verwijfde gunsteling eens Oosterschen konings. Gene merkt, als hij heerlijk ontwikkelde ledematen beschouwt, zóóveel op, dat juist zijn kunstenaarsoog bezig houdt en eene groote bron van kennis welt daaruit voor hem op, dat er weinig plaats meer overblijft in zijn gemoed voor wulpsche gedachten. En die welke soms nog mochten opkomen, heeft hij leeren te beheerschen. De gewoonte ook heeft voor de grovere bekoorlijkheid der onthulling hem ongevoelig gemaakt. En wat nu den ouden, eerwaardigen Phidias betreft—is dat een man? Neen, veeleer eene door de Godheid gekuste, doch geslachtlooze beeldhouwersziel, die alleen een lichaam, eene hand heeft, om den beitel te kunnen voeren—dat is iemand, voor wien alles in de wereld alleen vorm is, nooit stof.”— „Protagoras’ meening kennen wij nu,” sprak Pericles. „Laat ons hooren wat Socrates aangaande deze zaak in het midden te brengen heeft. Wat denkt gij, Socrates? Is het eene vrouw veroorloofd tot bereiking van een grootsch kunstenaarsdoel, hare eerbaarheid ter zijde te stellen?” „Dit schijnt mij,” hernam Socrates, „hiervan af te hangen of in de wereld het schoone een hoogeren rang inneemt dan het goede. En dit is juist, als ik mij wel herinner, de vraag, die wij al zoo lang trachten op te lossen en wier oplossing ook bij het feestmaal van Hipponicus weder werd afgebroken.”— „Bij alle Olympische Goden,” viel hem Aspasia glimlachend in de rede, „gij zult mij zeer verplichten, beste Socrates, als gij er heden van afziet deze vraag uitvoeriger te behandelen en als gij mij voorloopig vergeeft, dat ik niet inzie, waarom de zedelijkheid de voorkeur zou hebben boven de schoonheid. Wanneer het eene wet is, dat alles in de wereld goed en zedelijk moet zijn, dan is het ook eene wet, dat alles in de wereld naar schoonheid streeft en in haar den bloei van zijn wezen, het doel zijner ontwikkeling vindt. Bijgevolg kan toch de eene zoowel als de andere lezer beide wetten alleen eene subjectieve, van den mensch zelf afhankelijke wet zijn. Daarbij, meen ik, kunnen wij het voor heden laten berusten.” „Natuurlijk!” riep Protagoras: „evenals ieder mensch waarheid noemt, alleen datgene wat hem persoonlijk waar voorkomt, zoo is ook goed en schoon voor ieder, alleen datgene wat hem alzoo toeschijnt. Eene op zichzelf vaststaande zedelijkheid bestaat er evenmin, als eene absolute waarheid.” De goedige trekken van Socrates namen eene ietwat spotachtige uitdrukking aan en hij zeide: „Gij beweert altijd, Protagoras, dat er geene absolute waarheid is en gij zijt toch zelf de man, die over alles, wat men ook vragen mag, de meest afdoende en onomstootelijke beslissing kunt geven!” „Zijne meening openlijk uit te spreken,” hernam Protagoras, „is beter dan in valsche bescheidenheid voor te geven, niets te weten en toch altijd en eeuwig alles beter te willen weten, dan anderen.”— „Ik tracht naar het weten,” zeide Socrates, „dat ik niet bezit. Gij echter loochent de mogelijkheid daarvan. Moeten wij den menschelijken arbeid der gedachte reeds als ijdel opgeven, nadat wij dien pas eerst hebben begonnen?” „Altijd nog beter,” antwoordde Protagoras, „dan de frischheid en harmonie van het Helleensche leven door eene sombere en ontevreden beschouwing te willen vervangen.” „Ik begrijp nu,” hernam Socrates, „dat er menschen zijn die, omdat zij de kunst van het denken geringschatten, de kunst van het spreken des te sterker beoefenen. Want daar de gedachten, die zij uitspreken, naar hunne eigen verklaring geen onbetwistbare waarde hebben, zoo kunnen het alleen schitterende woorden zijn, waardoor zij op het gemoed hunner toehoorders werken.” „Er zijn ook menschen,” sprak Protagoras, „die de kunst van spreken geringschatten, omdat zij gelooven, dat men achter hun geveinsden eenvoud diepzinnigheid, achter hun stamelen de wijsheid van een orakel en achter hunne bescheiden vragen het afdalen van een verheven geest zal zoeken.”— „Het komt mij beter voor,” zei Socrates, „de menschen door vragen, die hun gemakszucht storen, tot denken te dwingen, dan hen door snel gevatte, altijd gereede antwoorden, die den vrager hoogst aangenaam zijn, tot gedachteloosheid te brengen.”— „Beter is gedachteloosheid,” hernam Protagoras, „dan den bodem der werkelijkheid te verlaten, op wolken en nevelbeelden te rijden en zich in het oneindige te verliezen. Intusschen is zulk een zich verdiepen in de wereld van den onbegrensden gedachtennevel dikwijls verklaarbaar. Er zijn er toch, die gedwongen worden, jacht te maken op begrippen, omdat hun de goddelijke gave van stoffelijke kunstgewrochten te scheppen ontzegd werd.”— „Ook zijn er sommigen,” antwoordde Socrates, „die met beelden pronken, omdat hun de gave zich reine en klare begrippen te vormen, niet gegeven is.” „Die ellendige droomers,” zeide Protagoras, „zij juist zijn het, die de deugd gehaat maken, omdat zij met hunne woorden er altijd op terugkomen.”— „Bewonderenswaardiger zijn voorzeker zij,” hervatte Socrates, „die de deugd geheel en al ter zijde laten liggen, om nooit uit de atmosfeer eener schoone liederlijkheid te geraken.”— „Zoo lang de liederlijkheid schoon en beminnelijk is,” hernam Protagoras, „is het beter dan de noodzakelijke onthouding van hen, die op het gebied der schoonheid en van het genot het onkruid van den angstvalligen twijfel zaaien, omdat zij zelven niet tot schoonheid en genot geroepen zijn.”— „Zulk een ben ik,” hervatte Socrates kalm. „Gij echter, Protagoras, schijnt mij een van diegenen te zijn, die de vrije gedachte tot datgene willen maken, wat zij zelven zijn, tot dienstknechten der zinnen!” „Ik betreur het,” viel hier Pericles de twistenden in de rede, „dat gij met deze woordenwisseling de zaak, die hier behandeld werd, niet tot beslissing hebt gebracht, maar u, naar mij voorkomt, in een onvruchtbaren, heeten woordenstrijd hebt begeven.” Socrates zeide: „Ik weet, dat ik hier slechts de overwonnene kan zijn!” Na het uiten dezer woorden verwijderde hij zich kalm, zonder een spoor van opgewondenheid in zijne trekken. Spoedig daarop ging ook Protagoras heen, echter niet zonder alvorens zijn opgewekt gemoed door eenige bittere woorden lucht te hebben gegeven. „Deze beide wijze mannen,” zeide Pericles tot Aspasia, „schijnen mij volkomen tegen elkander opgewassen te zijn. Zij gingen elkander te lijf, als kunstmatig geoefende kampvechters, en het is moeilijk te zeggen, wie van beiden op de eer der overwinning aanspraak mag maken.” Aspasia glimlachte slechts en ook toen Pericles haar reeds alleen gelaten had, zweefde nog die glimlach om hare lippen. Zij wist zeer wel, wat den strijd der beide mannen tot zulk een felheid had gedreven en wat daar zelfs van den kant van den zachten Socrates zooveel snijdends en bitters onder gemengd had. Zij las evengoed in het hart van den droomer, als in dat van den schitterenden sophist, die geen woord sprak, waarvan hij niet wist, dat het aan het oor der schoone Milesische welgevallig zou zijn. Tegen Socrates ontstond, sedert zijn woordenstrijd met Protagoras, in Aspasia een toenemend gevoel van afkeer en bijna zonder zich er van bewust te zijn, ontkiemde in hare ziel het plan om met vrouwelijke arglistigheid de wijsheid van den man, die op „de vrije gedachte” altijd hamerde en „de slavin der zinnen” verachtte, zoo mogelijk aan hem zelven te schande te maken. XVI. DE VROUWEN OP HET THESMOPHORIËNFEEST [320]. „Dat is de schoonheid zelve!” riepen de Atheners, toen Phidias zijn nieuw metalen beeld van Pallas, dat de Lemniërs hem opgedragen hadden, voltooid had, en het voor de eerste maal voor de blikken der Atheners onthulde. Een roep van verbazing en verrassing klonk door geheel Athene. Wat wilde Phidias nu? Zooals hij de Godin in zijn jongste werk had voorgesteld, had geen Griek haar gedacht. Zij was zonder helm en zonder schild. Vrij golfden de krullende lokken om haar fier, maar niet minder liefelijk opgericht gelaat. Wonderschoon was de omtrek van dit gezicht; onvergelijkelijk teeder waren de wangen gevormd. Men meende haar te zien blozen. De beide geheel naakte armen waren, evenals de handen, modellen van den fijnsten en edelsten vorm. De opgeheven arm liet een deel der rechterzijde onbedekt zien, slechts licht plooide zich het gewaad om de heupen en hier als overal liet het de omtrekken der gestalte in volmaakte zuiverheid uitkomen. Zoo eenstemmig de Atheners in den lof der schoonheid van deze nieuwste schepping van Phidias waren, even eenstemmig waren zij in hunne bewering, dat voor deze Pallas, Aspasia den kunstenaar tot model moest gediend hebben. Niet geheel dwaalden zij met deze bewering. Inderdaad, als reeds Theodota het verstond haar lichaam als eene kunstenaarsstof te behandelen, de gedaante van verscheidene Godinnen daarin op verrassende, indrukwekkende wijze voor te stellen voor deze verrichtingen in den dienst der kunst geheel Athene tot getuige had, zoo wist Aspasia dezelfde kunst in nog edeler en verhoogde mate ten toon te spreiden. Maar de eenige getuigen van de ontplooiing dier gaven waren Pericles en Phidias geweest. De ernstige Phidias ging zelfs zoo ver om voor een oogenblik toe te geven, dat de natuur menigmaal het ideaal nabij kon komen. In de Pallas van Aspasia echter had Phidias reeds niet meer de bloote natuur voor oogen. Wat hij daar zag was een schepping der nabootsende kunst, eene vreeselijke gestalte, uit den geest wedergeboren. Aspasia drukte op de natuurlijke stof harer schoonheid met kunstenaarsbewustzijn evengoed een bepaalden stempel, als Phidias naar eene bepaalde, inwendige beschouwing en bedoeling het marmer beitelde. Terwijl Phidias de bekoorlijke lieftalligheid van de schoone en wijze Aspasia in duurzaam metaal vereeuwigde, luisterde hij inderdaad naar de vermaning van Pericles om de wijsheid voor te stellen in het betooverende, alverwinnende gewaad der schoonheid. Reeds Alcamenes had iets nieuws en wonderschoons bereikt, toen hem vergund was, uit de levende bron van Aspasia’s schoonheid te putten. Phidias loste dezelfde vraag op, doch hij loste ze op als aller groote meester, als de verhevene, de onvergelijkelijke. Wat Phidias in zijne laatste Pallas gaf, was Aspasia, maar verheven tot eene zoo reine en bovenmenschelijke hoogte, dat zij te gelijk als een ideaal zich voordeed, als een belichaamde droom der edelste beeldhouwersziel. Toen Socrates dit nieuwe beeldwerk zag, sprak hij op zijne zinrijke wijze: „Uit dit beeld zou de schoone Aspasia evenveel van den meester Phidias kunnen leeren, als de meester Phidias geleerd heeft van de schoone Aspasia.” Zonderling was het, dat de loftuitingen, waarmede de Atheners de Lemnische Pallas van Phidias overlaadden, hem ontstemden en knorrig maakten. Hij hoorde er niet gaarne van spreken. Hij had dit werk wellicht daarom minder lief omdat hij het niet geheel uit zich zelf geschapen had. Hij had, naar het scheen, met eene soort van half onbewusten onwil zich van zijne taak, die hem van buiten af opgedragen was, gekweten, en met wier volbrenging hij alleen zich van eene onrust zocht te bevrijden, die als door eene vreemde betoovering, in hem opgewekt was geworden. Nu scheen hij des te dieper in zich zelven te willen terugkeeren. Stiller en ernstiger dan ooit wandelde hij rond en verloor zich in de beschouwing van een verheven beeld, dat in de verborgen diepte zijner ziel hem tegenstraalde. Hij was weder geheel en al zich zelf geworden. Hij vermeed Aspasia, hij verkeerde nauwelijks meer met Pericles en op een goeden dag verliet hij stil en heimelijk Athene, om naar Elis te gaan, ten einde daar de grootsche gedachten zijner groote ziel te verwezenlijken. De onverzadelijkste en onvermoeidste bewonderaar der Lemnische Pallas bleef Socrates. Hij scheen zijne liefde voor de Milesische op de Godin van Phidias over te willen brengen. De natuurlijke Aspasia kwam hem niet meer volkomen voor, van het oogenblik af, waarop hij haar hooger ideaal in steen belichaamd zag. En toch kon men toen van hem zeggen, dat hij zijn tijd tusschen die Pallas en haar levend model verdeelde. Dagelijks zag men hem zijne schreden naar de woning van Pericles richten, zelfs op gevaar af daar den welsprekenden Protagoras te ontmoeten. Hoe kwam het toch? Wanneer Socrates peinzend en, naar hij meende, zonder doel, door Athene’s straten wandelde, vond hij zich ten laatste onverwachts voor het huis van Pericles. Evenals in een labyrinth van straten, scheen hij een labyrinth van gevoelens te doorkruisen, waar hij geen uitgang vond en dat hem steeds weder op dezelfde plaats terugbracht. Zonder plan derhalve geschiedde het, als Socrates zijne schreden naar die woning richtte. Doch wat deed hij daar, als hij er zijns ondanks gekomen was? Verloor hij zich in huldebetoon? Gaf hij teekenen van een inwendig liefdevuur, dat hem verteerde? Had hij, evenals Protagoras, zich er aan gewend zijne wijsheid uit vreemde oogen te putten? Niets van dat alles. Hij streed met Aspasia. Hij gaf haar fijne zetten. Eens zelfs sprak hij in hare tegenwoordigheid uit—eene uitspraak, die sedert dikwijls herhaald en door de overlevering gewoonlijk aan Pericles is toegeschreven, die haar toch slechts aan Socrates had ontleend—: die vrouw is de beste, over wie men het minst spreekt. Hij zei haar bittere woorden en zelfs wanneer hij haar scheen te vleien, tintelde hij van die fijne ironie, die een kenmerk van zijn spreektrant uitmaakte. En Aspasia? Zij scheen des te zachter, vredelievender, beminnelijker en innemender, naarmate Socrates zijne vrijmoedige luim meer den vrijen teugel gaf. En omgekeerd: hoe zachter en verleidelijker Aspasia was, des te ontevredener en stuurscher werd de wijze Socrates. Wat wilden zij van elkander, deze beide zonderlingen? Streden zij samen den overouden, hardnekkigen tweestrijd der wijsheid en der schoonheid? Die zonderlinge strijd werd vooral gevoerd sinds de woordenwisseling, welke Socrates met Protagoras in tegenwoordigheid van Pericles en Aspasia gehouden had. Aspasia deed het voorkomen dat zij geloofde dat Socrates ter wille van zijn lieveling Alcibiades het huis van Pericles bezocht. Zij ging in hare ondeugenden luim zoo ver, dat zij verzen tot hem richtte, waarin zij hem als aan een minnaar raad gaf. Socrates nam dat alles glimlachend op, zonder de minste gemelijkheid, of eene poging om zijne moedwillige vriendin te loochenstraffen. Hij toonde ook nooit, dat de schoone knaap, die nog steeds met eene bijna teedere liefde hem aanhing, hem te veel was. Tegenover den knaap was hij open, opgeruimd, vriendelijk, vertrouwelijk, zonder een spoor van die grilligheid en ironie, waarmede hij goedvond de vriendelijkste bejegening van de schoonste aller Helleensche vrouwen te beantwoorden. Talrijke gesprekken voerde Aspasia nog altijd met den vrouwenhater Euripides, die als treurspeldichter thans tot grootere beroemdheid geraakte. Zijne ernstige, bespiegelende Muze vond weerklank en hij werd weldra de lievelingsdichter van een tijdvak, dat zich van de onmiddellijke en naïeve beschouwing der zaken meer en meer tot eene ideale en verhevene opvatting gedreven gevoelde. Hij had rijke ervaring opgedaan en zoo vloeide zijn mond altijd over van hetgeen hij in zijn geest had doorleefd. Daarbij had hij een scherp, fier karakter, dat hem open en vrijmoedig deed uitspreken, wat hij dacht. Hij gaf niemand iets toe, zelfs niet aan het Atheensche volk, ’t geen ieder meende te moeten vleien. Toen men eens een zijner verzen uitfloot, welks inhoud het Atheensche volk niet beviel, trad hij op het tooneel om zich te verdedigen, en toen men hem toeriep, dat men dit vers niet wilde dulden, antwoordde hij, dat de dichter de onderwijzer van het volk was en niet het volk de onderwijzer van den dichter. Hij vleide ook Aspasia niet, en niemand zou het gewaagd hebben op den toon, dien hij aansloeg, met haar over de vrouwen te spreken. Hij had zijne eerste vrouw verstooten en eene andere genomen: een feit, dat Aspasia, zooals vermeld wordt, in een brief aan Pericles met sluw overleg als een voorbeeld van mannelijken moed geprezen had. Op een goeden dag kwam Aspasia met Euripides toevallig over deze zaak te spreken, in tegenwoordigheid van haar echtgenoot en Socrates. Nadat zij hem opnieuw over zijn moedig besluit had geprezen, vroeg zij hem naar zijne nieuwe gade. „Zij is het tegendeel van de eerste,” antwoordde Euripides wrevelig, „maar daarom niet beter: zij heeft alleen de tegenovergestelde gebreken. De eerste was een domme, maar eerlijke ziel, die mij met eene huisbakken soort van liefde lastig viel; deze is een behaagzieke, die door lichtzinnigheid en grilligheid mij tot vertwijfeling brengt. Ik ben van den regen in den drop gekomen. Ik ben een ongelukskind en al het bittere geven mij de Goden achtereenvolgens te smaken.” „Ik hoorde van uwe vrouw zeggen,” hernam Aspasia, „dat zij schoon en beminnelijk is.”— „Ja wel, voor iedereen,” zei Euripides, „behalve voor mij. Zij zou het natuurlijk ook voor mij zijn, als ik besluiten kon hare slechte eigenschappen als even zoovele deugden te beschouwen.”— „Welke zijn dan die slechte eigenschappen, die gij haar toekent?” vroeg Aspasia. „Zij verwaarloost het huishouden,” antwoordde Euripides: „het garen aan den weefstoel vernielen de hoenders. Zij danst en houdt feestmalen bij hare vriendinnen; zij heeft de onfatsoenlijkheid aan de huisdeur te staan en op straat te gluren.” „Is dat alles?” vroeg Aspasia. „Neen!” antwoordde de dichter. „Zij is wispelturig, zij is luimig, zij is ontrouw, zij is leugenachtig, zij is vol veinzerij, zij is valsch, zij is boosaardig, zij is nukkig, zij is onbillijk, zij is wreed, zij is wraakgierig, zij is nijdig, zij is eigenzinnig, zij is bijgeloovig, zij is dwaas, zij is sluw, zij is babbelziek, zij is jaloersch, zij is ijdel, zij is behaagziek, zij is gewetenloos, zij is ongevoelig, zij is zielloos...” „Houd op!” viel hem Aspasia in de rede. „Het zou u zwaar vallen, dit alles afzonderlijk te bewijzen.” „Dit alles en nog meer!” hernam Euripides. „Wellicht betoont ge uwe vrouw te weinig liefde,” bracht Aspasia in ’t midden, „en maakt gij haar daardoor van u afkeerig!” „Ja, waarlijk!” riep Euripides met een hoonenden lach; „als men de vrouwen hoort, ontbreekt het den mannen altijd aan liefde. „Gij hebt geen hart, mijn vriend!” zei de adder tot den geitebok. Juist het tegendeel is waar! Ik zeg u, mijn ongeluk komt daar vandaan, dat ik mijne vrouw niet zoo behandel, als de meeste Atheners hunne vrouwen behandelen; dat ik mij te veel door haar laat beheerschen, dat ik mij door haar laat kwellen. Want mak als lammeren zijn de vrouwen, zoolang men ze kort houdt; doch aanstonds worden ze overmoedig, als men haar aanleiding geeft tot de meening, dat zij onmisbaar zijn. Ja, er is maar één enkel middel, om zich van eene vrouw, van haar hart, van hare liefde, van hare hoogachting, van hare toewijding te verzekeren: dit middel bestaat hierin, dat men haar verwaarloost. Wee den man, die zijne vrouw laat merken, dat hij haar niet missen kan! Zij zal hem den voet op den nek zetten. Eene vrouw lief te hebben is den boozen daemon in haar op te wekken. Wie echter zijne vrouw met eene vriendelijke koelheid te gemoet treedt en overigens zijn eigen weg gaat, wie haar bewijst, dat hij haar missen kan, die wordt gevleid en geliefkoosd, die wordt de wang gestreeld, die wordt de hand op den schouder gelegd met de vraag: „Wat zal mijn lief mannetje van avond eten?” die wordt vereerd als „de steun en heer des huizes en der familie,” hem wordt roerend dank betuigd voor iedere kruimel van genade, die hij laat vallen. Toonde echter dezelfde man zich teeder en verliefd, dan zou hij haar binnen acht dagen vervelend toeschijnen, in een maand was hij veracht en in een jaar dood gekweld.” Glimlachend hoorden Pericles en Aspasia deze op gramstorigen toon uitgebrachte ontboezeming aan. Euripides echter vervolgde met gelijken wrevelen ernst en nadruk: „De Parce van de man is de vrouw. Zij is het, die zijne levensdraden spint—zwarte of gouden.” Pericles schrikte schier bij deze laatste woorden. Aspasia glimlachte. „Ik kan niet gelooven,” zeide Pericles, „dat de man in ’t algemeen zoo afhankelijk is van de vrouw.” „Hij zal het worden, als hij het nog niet is,” hernam Euripides. „Ik voorspel de toekomst. De macht der vrouw is schrikbarend aan het toenemen. Verstaat gij de dichters en beeldhouwers niet, die sedert overoude tijden het fabelachtige beeld der Sphinx hebben voorgesteld, eene raadselachtige vrouw, met zachten boezem doch scherpe klauwen? De Sphinx is de vrouw. Het verleidelijke schoone gelaat, den verleidelijk zachten boezem houdt zij ons voor, het overige echter van het lichaam is een dier met tijgerpooten en moorddadige klauwen.” „Zult gij het vrouwelijk geslacht niet overmoedig maken,” zei Aspasia, „als gij haar karakter door zulke vergelijkingen den stempel van het grootsche verleent?” „Grootsche misdaden,” hernam Euripides, „van een man kunnen bewondering wekken; eene vrouw met groote ondeugden boezemt altijd afschuw in. Want de misdaden van den man kunnen soms uit eene overmaat van op zichzelf roemrijke eigenschappen voortspruiten; de ondeugden eener vrouw echter komen altijd voort uit eene kleingeestige, tot eene overmaat gedreven zwakheid.” „En toch zien wij de vrouwen met deze kleingeestige zwakheden triomfeeren!” zeide Aspasia. „Niet voor altijd!” voerde Euripides haar te gemoet. „De dag der wrake komt, die, met de vlammen van een gezonden en rechtmatigen hartstocht, de woeste flikkering van eene ziekelijke en zwakke neiging zal uitblusschen. Slechts zoolang wij mannen ons zwak toonen, zijn de vrouwen sterk. De vrouw is eene Sphinx; ja zeker! Doch men behoeft haar slechts de klauwen af te snijden, om haar onschadelijk te maken. Met onafgesneden klauwen is zij eene tijgerin; met afgesneden klauwen niets meer dan eene kat. Onze vaderen hebben goed gedaan, dat zij de vrouwen kort hielden. Wij mannen van dezen tijd zijn te weekelijk—ik zelf behoor tot dat getal—wij laten de vrouwen de klauwen groeien. Dat is niet goed...” Het voorhoofd van Aspasia rimpelde zich een weinig, toen de vergramde dichter deze woorden met krachtige stem uitstiet. Socrates bemerkte het en zeide: „Vergeet niet, mijn waarde, dat gij tot Aspasia spreekt.” „Tot Aspasia,” hernam Euripides, snel gevat, „maar niet van Aspasia. Ik spreek over de vrouwen. Aspasia is eene vrouw, maar de vrouwen zijn geen Aspasia’s...” Socrates liet het, zooals gemeld is, in zijne gesprekken met Pericles’ gade niet aan scherpe woorden ontbreken. Maar nooit was hij in den toon van Euripides vervallen. Wij gevoelen ons echter verplicht te zeggen, dat Euripides in zijne gesprekken met Aspasia het geheele vrouwelijke geslacht hoonde en onrecht aandeed, doch steeds Aspasia zelve met bereidwillige hoffelijkheid daarvan uitzonderde; terwijl Socrates omgekeerd zijne pijlen steeds alleen tegen de persoon van Aspasia afschoot, het geheele geslacht echter gaarne verdedigde. En zoo nam hij dan ook nu het schoone geslacht in bescherming tegenover den vrouwenhater Euripides, terwijl hij zeide: „Het komt mij een zonderling, maar onomstootelijk feit voor, dat ieder man, als hij van de vrouw in het algemeen spreekt, toch altijd slechts zijne eigene op het oog heeft. Men moest alzoo, dunkt mij, alleen aan zulke mannen toestaan om over de vrouwen in het algemeen te spreken, die niet getrouwd zijn. Ik beroem mij een van die laatstgenoemden te zijn; en hoe verre mijn vriend Euripides in andere wijsheid mij achter zich moge laten, heb ik, omdat hij getrouwd is, het voordeel van grootere onpartijdigheid op hem vooruit. Daar voorts Pericles ook gehuwd en Aspasia zelve eene vrouw is, ben ik hier de eenige, die geroepen schijnt de partij op te nemen voor het door Euripides zoo fel gehoond geslacht. Mij ontbreekt het wel is waar aan welsprekendheid en ik zou Protagoras gaarne hier wenschen: deze zou niet in gebreke blijven ons de vrouw te prijzen als de schenkster der zoetste vreugde, als de bereidster van het schoonst geluk, als de beschermster van den goddelijken schat der schoonheid en van het genot op aarde, als de troosteres van den man, als de artsenij zijner kwalen. „Welk een pronkstuk,” zou hij uitroepen, „is eene schoone vrouw! Met ieder atoom harer persoonlijkheid verrukt zij. Geluk en zaligheid stralen uit van haar wezen...” Zoo zou Protagoras spreken. Euripides daarentegen beweert: de vrouwen zijn Sphinxen, zij hebben een bekoorlijk gelaat en een zachten boezem, doch scherpe klauwen. Zou het niet geoorloofd zijn omgekeerd te zeggen: de vrouwen hebben wel is waar scherpe klauwen, maar een bekoorlijk gelaat? Waarom zou men den grootsten nadruk niet liever op het goede der vrouwen, dan op het kwade leggen?—„Men moet haar de klauwen afsnijden,” zegt Euripides. Maar zou haar dit, behalve de mogelijkheid om te schaden, ook hare vijandelijke gezindheid ontnemen? Zou het niet veel practischer zijn, rechtstreeks op de verbetering harer gezindheden te werken? De klauwen worden dan van zelf onschadelijk. Hoevele deugden kan eene vrouw niet ontwikkelen! Hoevele zegeningen weet zij niet om zich te verspreiden! Niet alleen door hetgeen, wat zij uitvoert of zegt of doet, maar reeds door hetgeen, wat zij is. De natuurlijke kampioenen van het schoone zijn de vrouwen: doch daar zij elke zaak, waarvoor zij strijden, doen triomfeeren—hoe heerlijk zou het zijn, als wij haar ook tot kampioenen van het goede en het ware konden winnen? Zoolang het licht van eene hoogere opvatting het hoofd der vrouwen niet verheldert, volgen zij natuurlijk alleen de aandrift van haren physischen aanleg, en deze aandriften zijn altijd ruw en baatzuchtig. Wellicht zullen de mannen in de toekomst er naar streven, om de vrouwen, door eigene overweging in plaats van slavinnen van onbestemde natuurdriften te zijn, tot priesteressen van het schoone en het goede te maken!” „Ja, dat ontbrak er nog maar aan, dat de slangen vleugels kregen!” riep Euripides met een spottenden lach. „Niet te verwonderen is het overigens,” ging hij voort, „dat deze hoop op verbetering der vrouwen uitgesproken wordt door een man, die in ’t algemeen alle menschelijk geluk van het verstand en van heldere begrippen verwacht. Ik zeg u echter, dat de waarde en de adel der vrouw niet in de ontwikkeling van haar verstand, maar in de ontwikkeling van haar hart, van haar gevoel berust!” „Dat kan wel zijn,” hernam Socrates, „maar nu doet zich de vraag op, of het hart en zijne gewaarwording ooit door zichzelf kan gevormd worden, dan wel of daartoe niet de invloed van een tot op zekere hoogte ontwikkeld verstand gevorderd wordt?”— Pericles drukte zijne ingenomenheid met Socrates’ woorden uit. Aspasia zweeg en toonde terstond minder belangstelling; want hoezeer ook enkele punten, die Socrates had aangeroerd, met hare eigene meening overeenstemden, kwam het haar toch voor, als had de droomer onder het masker zijner bescheidenheid zich durven vermeten, haar een lesje te geven. Voor eene bevrijding van den geest, voor eene veredeling van haar geslacht te werken, was immers sinds lang haar streven geweest. Had zij niet openlijk zich zelve en haren vrienden op de Acropolis de gelofte gedaan, dit doel met alle krachten te bevorderen, nadat zij de gade van Pericles geworden was? Zij had woord gehouden. Het leven en de positie der vrouwen geheel en al te herscheppen was sinds dien tijd haar moedig pogen. Om dit doel echter te bereiken, had zij moeten trachten invloed te krijgen op de vrouwen van Athene, de rol van zuurdeeg moeten vervullen bij deze trage massa, degenen, die haar dwarsboomden, verzoenen, ze tot aanhangsters, leerlingen, vriendinnen moeten maken. Pericles had hare bedoelingen gesteund: want hij beminde haar. Hij verschafte haar gaarne elk soort van genoegen. Hij leidde haar, wanneer deze uitdrukking veroorloofd is, in de Atheensche kringen binnen. De Atheensche vrouwen waren van het gezelschap der mannen uitgesloten; maar zij hielden een vrij druk verkeer onder elkander. Schijnbaar argeloos mengde Aspasia zich in dit verkeer. Onder de schoone en waarlijk verstandige vrouwen, wien het gegeven is, de mannen in hare netten te lokken, worden er aangetroffen, wien het bovendien verleend is, trots den nijd, den haat, de ijverzucht, die zij opwekken, toch ook personen van haar eigen geslacht aan te trekken en voor zich in te nemen. Zooals van zelf spreekt, bereikten zij dit niet door overmatige vriendelijkheid en lieftalligheid of door praatjes en opgedrongen beleefdheden, maar door den eenvoud, waarmede zij den gevaarlijken glans harer voorrechten vrijwillig schijnen te temperen, en door de nauwkeurigste kennis der eigenaardigheden en grillen van haar, die zij voor zich willen winnen. Aspasia zocht vertrouwen in te boezemen; ongelijk aan de onverstandigen van hare sekse, wist zij, dat eene schoone vrouw in de meeste gevallen het zekerst door een verstandig, rustig, kalm, waardig gedrag zoowel mannen als vrouwen inneemt. Zij richtte haar streven in de eerste plaats daarop, dat men gedwongen werd haar te achten; beminnelijk te schijnen zou dan vanzelf het geval zijn. Eerst nadat Aspasia door zulk eene houding, die bij haar volstrekt niet gemaakt maar eene zaak van haar vrouwelijke natuur was, den bodem voor hare ondernemingen had voorbereid, was zij met hare bedoelingen en plannen meer openlijk voor den dag gekomen. Na eenigen tijd waren de Atheensche vrouwen tegenover de gade van Pericles in een tal van partijen verdeeld. Er waren onverzoenlijken, die haar haatten en die met alle middelen van vrouwelijke vijandelijkheid zich openlijk en in het geheim tegen haar verzetten. Er waren er, die Aspasia eene soort van persoonlijke genegenheid niet weigerden, maar van meening waren, dat hare plannen te vermetel en onbepaald waren; er waren anderen, die wel is waar de persoon van Aspasia met afgunstige oogen beschouwden, doch door een innerlijken drang gedreven werden, om haar voetspoor te volgen en in vele opzichten te doen als zij. Doch er waren er ook, die zich geheel en al door Aspasia hadden laten overtuigen en winnen, doch die niet alleen den moed bezaten zich openlijk met hare leidsvrouw te verbinden tot een strijd voor de vertrapte rechten der vrouw. Tot de onverzoenlijkste en nog steeds gevaarlijkste vijandinnen van Aspasia behoorden, zooals licht te begrijpen is, de verstooten gemalin van Pericles en de zuster van Cimon. Deze laatste was gewoon als ’t ware boek te houden van het leven en de handelingen van Aspasia; zij vorschte uit en verbreidde wat Aspasia tot andere vrouwen sprak en niet zelden geschiedde het, dat deze woorden verdraaid van mond tot mond gingen, om de gemoederen der Atheners tegen de gade van Pericles op te hitsen. Zoo geschiedde het op zekeren dag, dat Aspasia met eene pas gehuwde vrouw zich in tegenwoordigheid van haar echtgenoot onderhield. Het jeugdige paar verlangde van haar te vernemen, waarop het zekere geluk der liefde en van den echt berustte. Aspasia voelde den lust in zich opkomen, om eens den Socratischen redeneertrant te beproeven. „Wanneer uwe buurvrouw,” zeide zij tot de jonge vrouw, „een schooner kleed heeft dan gij, welk zoudt gij verkiezen: het uwe of het hare?” „Het hare,” antwoordde de jonge vrouw. „En wanneer uwe buurvrouw schooner kleinoodiën bezit dan gij,” vervolgde Aspasia, „aan welke zoudt gij de voorkeur geven?” „Aan de hare natuurlijk,” hernam de jonge vrouw. „En wanneer zij een beteren man heeft dan gij, aan welken zoudt gij de voorkeur geven, den uwen of dien van haar?” De jonge vrouw bloosde over deze onverwachte, verbijsterende vraag. Aspasia echter zei glimlachend: „In den natuurlijken loop der dingen zal de vrouw den beteren man, de man de betere vrouw voortrekken. Mij schijnt dus de zekerste waarborg voor het geluk in de liefde en den echt, dat de man trachte in ’t oog zijner vrouw de beste aller mannen, de vrouw wederkeerig in ’t oog van haar man de beste aller vrouwen te zijn. Velen vorderen van anderen de liefde als een plicht, wat zeer onbillijk is. Men moet ze trachten te verdienen en er naar streven ze voortdurend levendig te houden.” Wat Aspasia met deze woorden het jonge paar te denken gaf, was zeker niet zonder gezonden zin. Doch hoe werden zij niet verwrongen in den mond van Elpinice en consorten? Het onderhoud van Aspasia met het jonge echtpaar maakte eenige dagen lang bij de Atheners de ronde. Maar men vertelde niet, dat Aspasia als eenigen waarborg voor onwankelbaar echtgeluk verklaard had, dat de man zijne vrouw voor de beminnelijkste aller vrouwen, de vrouw haar man voor den besten aller mannen moest houden; neen, men zeide, dat Aspasia de jonge Hipparchia in tegenwoordigheid van haar gemaal had opgezet, aan een vreemden man boven haar eigen echtgenoot de voorkeur te geven, als geene haar beter beviel. Aspasia besloot de Socratische methoden in hare gesprekken in het vervolg te laten varen en nog zorgvuldiger dan vroeger er op te letten, met welk soort van personen zij zich onderhield. De vijandinnen van Aspasia gingen echter zoover, dat zij opzettelijk met haar gesprekken aanknoopten, om haar onder den schijn van genegenheid uitspraken te ontlokken, die haar in de achting der Atheners zouden kunnen doen dalen. Aspasia doorzag zulk een plan gemakkelijk en wist de aanslagen dezer vijandinnen soms op eene wijze te verijdelen, die haar, behalve de voldoening haar doel bereikt te hebben, nog eene soort van vermakelijk genot verschafte. Zoo drong zich op een goeden dag een zekere Clitagora met geveinsde bewondering aan haar op. Aspasia echter wist, dat Clitagora tot de clique van Telesippe en de zuster van Cimon behoorde. Zij stelde Aspasia de vraag voor, door welke kunsten eene vrouw haar echtgenoot het best aan zich zou kunnen boeien? „De krachtigste van alle kunsten, waardoor eene sluwe vrouw den argeloozen echtgenoot aan zich en aan den huiselijken haard boeien kan,” hernam Aspasia met gewichtig gelaat, „is de kookkunst. Mij is eene vrouw bekend, die als eene Godin door haar man wordt vereerd, alleen om de lekkernijen, die zij hem dagelijks voorzet. Haar meesterstuk is de zachte en lichte sesamee [321], die zij uit sesamusmeel met honig en olie in de pan gereed maakt. Zij neemt gepelde gerst, stampt ze fijn in een vijzel, schudt het meel in een pot, giet er olie bij, roert deze brij, terwijl zij langzaam kookt, bestendig om, besproeit ze van tijd tot tijd met bouillon van hoenders of geiten- en lamsvleesch, ziet toe dat zij niet overkookt en wanneer ze gaar is, laat zij ze opdragen. Ook hare hazenpasteien van bastaardnachtegaals en andere kleine vogels zijn voortreffelijk. Welk man zou zich aan de verleiding van zulke dingen kunnen onttrekken? Er zijn ook mannen, die met de zoogenaamde Cappadocische [322] koeken dweepen. Men kneedt ze het best met honig, snijdt het deeg in dunne platen, die, als ze de pan maar ruiken, oprollen. Deze rolletjes worden dan in wijn gedoopt en moeten geheel heet op tafel komen.” Op die wijze ging Aspasia voort de regels van eene lekkere keuken uiteen te zetten tot verbazing van een deel harer toehoorderessen en tot ergernis van een ander deel, dat in deze uitweidingen niets vond, wat dienen kon, om Aspasia in de openbare meening te schaden en den roep van hare lichtzinnigheid of hare gevaarlijke beginselen te bewijzen. De onaangename tegenstand, die de pogingen van Aspasia in de vrouwenwereld van Athene voor een deel ondervonden deed haar des te liever de gelegenheid aangrijpen, die zich voordeed, om een paar verweesde dochtertjes van haar oudere, te Milete gestorven zuster bij zich aan huis te nemen. In deze teedere, doch gunstig begaafde en ontwikkelde meisjes, Drosis en Prasina geheeten, van welk de eene vijftien jaar en de ander slechts een jaar telde, geloofde Aspasia geschikte voorwerpen te vinden voor de verwezenlijking harer gedachten over de vorming van de Helleensche vrouw tot geestelijke en persoonlijke vrijheid. Men mocht gelooven, dat zij eens de school, waaruit zij kwamen, eer zouden aandoen en de zaak van Aspasia, die tegelijk de zaak van het geheele vrouwelijke geslacht was, tot overwinning zou helpen voeren. Intusschen, Aspasia was ongeduldig; zij was zeer geneigd om ver reikende plannen op te vatten, die natuurlijk eerst langzaam konden rijpen, doch zij wenschte die door koene, snelwerkende maatregelen te bereiken. Zulk een doortastenden maatregel nu beproefde zij om de teugels der heerschappij over haar geslacht te Athene zoo mogelijk in eens in hare macht te brengen. Onder de talrijke godsdienstige feesten der Atheners was er ook een, dat uitsluitend door vrouwen gevierd werd en dat op strenge straffe geen man bij mocht wonen. Dit was het Thesmophoriën-feest; ter eere van Demeter, die niet alleen als de Godin van den akkerbouw, maar ook als die van den echt werd vereerd, wegens de verwantschap, die de begrippen van zaaien en voortbrengen, oogst en geboorte samen verbindt. De heilige gebruiken van dit feest werden niet aan bepaalde priesteressen opgelegd, maar aan vrouwen, die telkens uit de verschillende stammen werden gekozen. Een zekeren tijd van te voren moesten de vrouwen door onthouding zich tot de deelneming aan dit feest voorbereiden. Zij sliepen op kruiden, welke men de kracht toeschreef het bloed te verkoelen en de onthouding gemakkelijker te maken. Tot deze behoorden de kuischlamstruik en een zekere soort van netels. De viering zelve bestond in feestelijke omgangen, in vergaderingen in den Thesmophoriën-tempel, benevens in overgeleverde gebruiken, waaronder ernst en scherts en plagerijen elkander afwisselden. Vier dagen lang duurde het feest. Op den eersten dag ging men naar het kustplaatsje Halimus en vierde in een zich daar bevindende tempel van Demeter zekere mysteriën. Op den tweeden dag keerde men naar Athene terug; op den derden waren de vrouwen van het krieken van den dag tot aan den avond in den Thesmophoriën-tempel vergaderd. Demeter en Persephone en andere Godheden werden aangeroepen en haar ter eere dansen uitgevoerd. In de pauzen zaten de vrouwen op kuischlam en andere kruiden, zooeven vermeld, en onderhielden zich met gesprekken en plagerijen, die bij deze gelegenheid gebruikelijk waren. Zij nuttigden gedurende haar verblijf in den tempel geen spijs, maar stelden zich voor deze onthouding schadeloos door het heerlijke offermaal, waarmede den volgenden dag de geheele plechtigheid besloten werd. Men denke zich de vrouwen van Athene, doorgaans opgesloten in de enge omgeving van haren huiselijken kring, onder de oogen harer mannen, en nu vier dagen lang met strenge uitsluiting der mannen aan zich zelven overgelaten, tot eene geweldige schaar vereenigd, feestelijke omgangen houdend, vervolgens in een tempel verzameld, met dansen en heilige gebruiken bezig, op heilige kruiden zittend en babbelend naar hartelust—men denke zich deze snaterende vrouwenvergadering en men zal licht inzien, dat zij wel geschikt was niet alleen de vrouwelijke tongen, maar met de tong tevens den vrouwelijken geest los te maken en hem tegen de oudvaderlijke beperkingen in beweging te brengen. Dit Thesmophoriën-feest nu was teruggekeerd. Wederom zaten de vrouwen van Athene in de pauzen tusschen de dansen en de feestzangen te babbelen op kuischlam in den Thesmophoriën-tempel. Wederom snaterden de stemmen luid en zacht door elkander. Waarover werd al niet in de verschillende groepen der vrouwen, die op den grond zaten, gesproken! Dezen onderhielden zich over de slechte gewoonten harer mannen, genen over de ondeugden harer slavinnen of klaagden er over, dat de kinderen van den tegenwoordigen tijd veel lastiger en uitgelatener waren dan in vroegere tijden: sommigen kibbelden over de beste manier om sesamus-koeken klaar te maken; anderen vertelden elkander van toovermiddelen, om in het kraambed te gebruiken, of deelden jongere lotgenooten raadgevingen mede over het bereiden van liefdedranken; er waren er zelfs, die elkander heimelijk in het oor fluisterden, hoe men zwangerschap huichelen en ter wille van den echtgenoot een ander kind kon onderschuiven. Sommigen verhaalden elkander spookgeschiedenissen of verhalen van Thessalische heksen of sprookjes of de nieuwste familiegeheimen van deze of gene vriendin. Nog anderen spraken over Aspasia en dit gesprek werd allengs het levendigste, dat in den tempel gevoerd werd. „Aspasia heeft gelijk,” zeide eene jonge, wakkere vrouw, wier frisch uiterlijk gunstig tegen de verwelkte en geblankette gezichten der meesten rondom haar uitkwam. „Aspasia heeft gelijk, wij moeten de mannen dwingen ons zoo te behandelen, als Pericles Aspasia doet.” „Dat willen wij!” riepen eenige aanhangsters der Milesische. „Wij moeten hen dwingen het huiselijk en het echtelijk leven met ons zoo in te richten als Pericles met Aspasia doet.” „Ik heb met mijn man reeds een begin gemaakt,” riep eene levendige, kleine vrouw, Chariclea geheeten. „Mijn Diagoras heeft er zich reeds aan gewend, mij telkens als hij thuis komt en uitgaat, een zoen te geven, evenals met Pericles en Aspasia het geval is.” „Ontvangt gij ook bezoeken van wijsgeeren en dient gij beeldhouwers ook tot model?” vroeg op spottenden toon eene van die vrouwen, wier wangen het meest verlept en geblanket waren. „Waarom zouden Aspasia en Chariclea het niet doen, als hare mannen het toestaan?” riep eene andere der vrouwen. „Ook wij zullen het doen en onze mannen dwingen het goed te vinden.” „Niet ieder man is tot hoorndrager geboren!” zei de eerste spreekster met een boosaardigen lach. „Wilt gij beweren,” riep Chariclea toornig, terwijl zij zich voor die vrouw plaatste, met hare handen in de zijde, „wilt gij beweren, dat ik mijn man tot een hoorndrager maak?” „Nog zal ik het van u niet zeggen,” hernam gene, „maar uwe leermeesteres Aspasia zal u dit wellicht nog leeren!” Toen deze bittere woorden waren gevallen, trad eene gesluierde vrouw van eene slanke en edele gestalte plotseling uit den kring van haar, die getuigen van dit gesprek waren geweest, te voorschijn, sloeg stijf vóór de vinnige spreekster den sluier terug en wierp een vlammenden blik op haar. „Aspasia!” riepen sommigen en snel verbreidde zich deze naam verder en er ontstond eene opschudding, die tot in de verste kringen zich voortplantte. De geheele Thesmophoriën-tempel geraakte in oproer. „Wat is er te doen?” riepen de verst verwijderden. „Is er soms een man binnengeslopen?” „Aspasia!” klonk het antwoord. „Aspasia is hier!” Op dit bericht drongen alle vrouwen zich om haar heen en weldra bevond zich de Milesische in het middelpunt van de geheele vergadering. Zij was gekomen, omgeven van de schaar harer geestverwanten, te midden van welke zij, bovendien gesluierd om niet herkend te worden, voor de oogen der groote menigte tot op dit oogenblik verborgen was gebleven. Door deze geestverwanten werd zij ook nu als door eene lijfwacht omgeven, toen zij met opgerichte gestalte een toornigen blik op de vermetele vestigde. Terwijl Aspasia zoo voor hare vijandin stond, drong eene van hare partij zich voor haar en duwde de andere de volgende hoonende woorden toe: „Gij hebt gelijk! Niet ieder man is voor hoorndrager geboren. Gij moest dat weten! Ik ken u precies! Gij zijt Critylla, die door uw eersten man Xanthias verstooten zijt, omdat hij ontdekte, dat gij in het nachtelijk uur een rendezvous met uw boel voor de deur hadt, bij den laurierboom die het altaar van den stratenbeschermenden Apollo overschaduwt!”— Het gelaat van Critylla werd met een donker rood overtogen en zij maakte aanstalten, om hare vijandin aan te vliegen. Maar zij werd door den aanhang van Aspasia teruggedrongen; daarop sprak deze het volgende: „Deze vrouw heeft mijn echtgenoot gehoond—gehoond alleen daarom, omdat hij de eerste is van alle Atheners, die de waarde der vrouw in zijne gade eert en haar niet tot slavin vernedert. Wanneer mannen als Pericles alleen ter wille van de liefde en de achting die zij hunne vrouwen bewijzen, spot en hoon moeten verdragen, niet alleen uit den mond der mannen, maar zelfs van den kant van het vrouwelijk geslacht, hoe kunt gij dan hopen, dat uwe echtgenooten zullen besluiten het voorbeeld van den edelsten der mannen te volgen?” „Zoo is het inderdaad!” zeiden de vrouwen uit den kring, terwijl zij elkander aanzagen. „Critylla heeft zich vergrepen, door Pericles en Diagoras te beschimpen. Gaven de Goden, dat alle mannen waren als deze!” „De mannen zijn, zooals gij ze verdient!” vervolgde Aspasia. „Beproeft het maar eens, den onweerstaanbaren invloed, die aan het vrouwelijke geslacht verleend is, te gebruiken! Gij hebt tot heden verwaarloosd die macht in u te ontwikkelen, ja, het schijnt mij, dat gij die niet eens hebt gekend. Uwe slavernij is eene vrijwillige. Gij praalt met den titel van meesteressen des huizes en gij wordt korter gehouden dan slavinnen—want slavinnen mogen toch vrij zich op de straat of op de markt vertoonen. Gij zijt gevangen! Is dat niet zoo?” „Zoo is het inderdaad!” riep eene der vrouwen in den kring. „Mijn man heeft eens, toen hij voor een paar dagen op reis was, mij in het vrouwenvertrek opgesloten en de deuren daarvan met zijn cachet verzegeld.” „De mijne,” riep eene andere, „heeft een grooten Molosser-hond gekocht, die aan de deur wacht moet houden, alleen opdat geen minnaar in zijne afwezigheid binnen moge sluipen.” „Niet eens het huishouden is u zonder voorbehoud toevertrouwd,” ging Aspasia voort. „Volkomen waar!” viel weder eene der vrouwen levendig in; „mijn man draagt den sleutel der provisiekamer altijd bij zich.” „Loopen zij niet zelven op de markt, om vleesch en groenten in te koopen?” riep eene tweede. „Ja, zelfs wanneer het oorlogstijd is,” riep eene derde, „en de mannen gewapend loopen, kan men den een of ander van hen geharnast en met het Gorgo-schild aan den arm op de markt om eieren en groenten zien pingelen, of hij brengt te paard pekelvleesch in zijn metalen helm naar huis.”— „En daar zij u niet eens aan den huiselijken haard het gezag hebben gelaten,” sprak Aspasia, het woord weder opvattende, „is het niet te verwonderen, dat zij u nog veel minder veroorloven in openbare aangelegenheden een woord mede te spreken. Komen zij van de Pnyx waar over vrede en oorlog gehandeld is, durft gij het dan in uw hoofd krijgen te vragen, wat daar beslist is?” „Waarachtig niet!” riepen de vrouwen. „Wat raakt het u!” heet het dan. „Blijf bij uw spinnewiel en zwijg!” „En als gij niet zwijgt?” „Dan is het nog erger!” „Mijn man,” zeide eene der vrouwen, „zeurt tot vervelens toe mij die oude, flauwe spreuk voor: het schoonste sieraad der vrouw is stilzwijgen!” „Die kennen we ook, die spreuk! Zij is in den mond van alle mannen!” klonk het in den kring. „Waartoe hebben wij dan eene tong?” vroeg eene van haar en zij voegde er bij: „Soms alleen tot kussen, likken en trekkebekken?” De vrouwen lachten onbeschaamd over die woorden; want zij waren onder elkaar. Aspasia echter ging voort: „Zij willen dat gij onontwikkeld en dom zult zijn; want dan alleen kunnen zij u overheerschen. Van het oogenblik af, waarop gij verstandig en wijs, waarop gij u van de macht bewust wordt, die aan het vrouwelijk geslacht boven het mannelijke gegeven is, van dat oogenblik is het uit met hunne tyrannie. Gij meent reeds alles gedaan te hebben, als gij uw huis rein houdt, als gij uwe kinderen wascht en zoogt, als gij er op let, dat de wol aan uw kleed niet door de mot verteerd en het garen aan den weefstoel niet door de hoenders vernield wordt, en wanneer iemand uwer nog iets wil doen om haar man te behagen, dan meent zij met een crocusgeel kleed en puntschoenen, een doorzichtig oppergewaad en met zalfdoosjes en eenige cinnaber [323] dit doel te zullen bereiken. Maar alleen in de handen van haar, die ook een weinig geest bezitten, is lichamelijke schoonheid en versiering een voor de mannen gevaarlijk wapen. Waardoor echter kunt gij datgene, wat ik een weinig geest noemde, verwerven, dan door een vrijer verkeer in de wereld, waarvan de mannen als met een ijzeren muur u afsluiten? Het moet u in het vervolg veroorloofd zijn de duffe gemoederen met den instroomenden adem der vrijheid te reinigen en te verfrisschen, de buitenwereld op u te laten werken en, evenals gij de indrukken der wereld en der gebeurtenissen in u opneemt, moet gij wederkeerig in de wereld en het leven invloed uitoefenen met de alles veredelende vrijheid van den ontwikkelden, vrouwelijken geest. De vrouwelijke geest moet met den mannelijken in de wereld zich tot eene vereende kracht verbinden. Dan zal niet alleen het huwelijk en het geheele huiselijke leven hervormd worden, dan zullen de kunsten tot haar schoonsten bloei geraken, dan zal de oorlog en al het ruwe onder de menschen een einde nemen. Laat ons een verbond sluiten, eene vreedzame samenzwering maken en elkander de gelofte afleggen, dat wij met alles wat in ons is, voor het recht van ons geslacht willen strijden, om die macht vrij te ontwikkelen, welke tot onze roeping behoort.” Eene levendige toejuiching begroette deze woorden van Aspasia van den kant van een groot deel der vergadering; toen echter volgde zulk een luid en verward geluid van stemmen, dat men niets duidelijks meer onderscheiden kon, daar de vrouwen onder elkander het onderwerp met heftigheid begonnen te behandelen en allen eensklaps tegelijk spraken. ’t Was alsof een trekkende troep luid snaterende en krijschende vogels zich in den Thesmophoriën-tempel had neergelaten. Eindelijk echter zag men eene spichtige, schoon nog levendige en krachtige gestalte, door den dicht opeen gedrongen hoop met de armen zich baan maken en zich naar het midden van den kring, waar Aspasia stond, heendringen. De witte doek, die haar hoofd omhulde, verborg ook het grootste deel van haar gezicht, zoodat men haar niet aanstonds kon herkennen. Toen zij echter in ’t midden van den kring bleef staan en haar oog met eene boosaardige uitdrukking op Aspasia vestigde, herkende men de scherpe, schier manlijke trekken der fiere zuster van Cimon. Elpinice was gevreesd in geheel Athene, gevreesd door al hare geslachtgenooten. Zij heerschte door de macht harer tong, door hare bijna manlijke wilskracht, door den wijden kring harer relatiën. Daarom ontstond er onmiddellijk een angstig stilzwijgen, toen de zuster van Cimon met de volgende woorden Aspasia te lijf ging: „Met welk recht verstout zich hier de vreemdeling het woord te nemen in den kring van geboren Atheensche vrouwen?” Deze vraag van Elpinice maakte plotseling een diepen indruk, en vele der vrouwen, goedkeurend met het hoofd knikkend, verwonderden zich dat deze gedachte niet terstond bij haar opgekomen was. Elpinice echter vervolgde: „Hoe durft de Milesische het wagen ons de les te willen lezen? Wil zij zich soms met ons op ééne lijn stellen? Is zij met ons opgegroeid? Heeft zij onze zeden, onze gebruiken gevolgd, onze heiligdommen van kindsbeen af met ons vereerd? Wij zijn Atheensche vrouwen; wij hebben op ons achtste jaar het heilige gewaad der Arrhephoren gedragen, wij hebben tien jaar lang het offermeel in den tempel van Artemis gemalen, wij zijn bij het Braurons feest [324] als bloeiende jonkvrouwen aan die zelfde Godin gewijd, wij hebben als korfdraagsters den feeststoet der Panathenaeën gevolgd. En deze hier? Uit den vreemde is zij gekomen, door geen Goden begeleid, zonder zegen van Goden, eene gelukzoekster, misdadig en geslepen, en nu wil zij zich in onzen kring dringen, omdat zij een Atheensch man zoo heeft weten te begoochelen, dat hij haar tegen wet en zeden in zijn huis heeft opgenomen?” Rustig, maar niet zonder een spottenden glimlach, antwoordde Aspasia: „Gij hebt gelijk! Ik ben niet opgegroeid in de muffe eenzaamheid van een Atheensch vrouwenvertrek; ik heb niet uw Braurons feesten in saffraankleurig rokje medegevierd, ik heb niet bij uwe Panathenaeën eene feestkorf over het hoofd en een snoer van verdroogde vijgen om den hals gedragen, ik heb niet medegehuild op de daken bij uwe Adonis-feesten [325]. Ik heb hier niet als Atheensche burgeres tot Atheensche burgeressen, ik heb als vrouw tot vrouwen gesproken!” „Mannenverleidster! Goddelooze slang!” riep Elpinice nog heftiger vertoornd uit, „waagt gij het onze tempel te betreden, onze heiligdommen met uwe tegenwoordigheid te ontwijden?” Deze woorden werden met onstuimigheid uitgestooten. De korte haartjes op Elpinice’s bovenlip rezen te berge. De vriendinnen van Elpinice, die zich om haar vereenigd hadden, namen tegenover de Milesische eene dreigende houding aan. Maar ook Aspasia’s geestverwanten schaarden zich nauwer om haar leidsvrouw, bereid om haar te verdedigen. En niet gering was het getal dergenen in den Thesmophoriën-tempel, die nog de partij van Pericles’ gade kozen. Wederom gonsde een verward, levendig rumoer van stemmen en menig heftig woord dreigde een hartstochtelijken strijd der partijen aan te wakkeren. Toen wist de onverschrokken zuster van Cimon zich nogmaals gehoor te verschaffen, om de krachtigste harer troeven uit te spelen. „Denkt aan Telesippe!” riep zij met luider stemme; „herinnert u, hoe deze vreemde gelukzoekster, deze Milesische hetaere eene Atheensche, wettige vrouw van haar haard, van de vrucht van haren schoot, van haar echtgenoot heeft verdrongen! Wie uwer gelooft zich veilig tegen de boeleerkunsten van deze vrouw, als het haar in den zin komt ook de mannen van andere vrouwen te verleiden? Vóór gij luistert naar het gesis van deze slang, herinnert u, dat zij gif in haar mond verbergt!— „Ziet haar ginds,” viel Elpinice zich zelve in de rede, de oogen naar een hoek van den tempel wendend, „ziet ginds Telesippe! Ziet haar in rouw en droefheid verzonken—ziet haar bleek gelaat—ziet hoe haar de tranen langs de kaken rollen alleen bij de herinnering aan hare kinderen!”— De hoofden van alle vrouwen keerden zich om en volgden Elpinice’s blikken, en zij zagen naar de verstooten vrouw van Pericles, die op eenigen afstand stond en bleek van gramschap en spijt naar Aspasia blikte. Elpinice echter ging voort: „Weet gij, wat zij van ons Atheensche vrouwen denkt? Behoef ik het u te zeggen? Heeft zij zelve het u niet gezegd? Zij houdt ons voor dwaas, voor onwetend, voor onervaren, de liefde van een man onwaardig, en genadig wil zij zich vernederen om ons te leeren, zich in haren trots zeker bewust, dat wij toch nooit kunnen worden als zij zelve de schoone, de wijze, en onvergelijkelijke, de alles betooverende Milesische, met wie zelfs de schoonsten van u zich nimmer kunnen meten!” Deze taal van Elpinice had eene ongeloofelijke uitwerking op de geheele vergadering der vrouwen. Veranderd was plotseling de stemming, zelfs in de harten dergenen, die tot nu toe Aspasia genegen waren geweest. Elpinice nam opnieuw het woord: „Weet gij, wat hare vrienden, de trouwe aanhangers van Pericles, van haar zeggen, en wat reeds alle mannen van Athene onder elkander herhalen? Aspasia is de beminnelijkste vrouw van Athene—ja, de eenige beminnelijke vrouw van Athene—naar Milete moet men gaan, zeggen zij, als men schoone en betooverende vrouwen vinden wil!” Bij deze woorden brak de woede der vrouwen en hare met boosaardige sluwheid aangewakkerde gramschap in lichte vlammen uit. Men begon met woest getier, met opgeheven armen op Aspasia los te gaan. Deze echter stond rustig en richtte hare fiere, ongebogen gestalte nog hooger op; zij sprak, bleek van toorn, doch met een blik van onbeschrijfelijke minachting: „Bedaart wat, gij knollen-, peterselie- en komkommerwijven! Bedaart wat, gij appel-, kaas- en boterwijven!—Waarom schreeuwt en tiert gij zoo, waarom dringt gij op mij aan? Denkt gij mij ook nog te krabben en te bijten?” De weinige trouw en moedig gebleven volgelingen van Aspasia wierpen zich tusschen beiden, er ontstond een wild rumoer en bijna eene vechtpartij onder de vrouwen. Eenigen van Elpinice’s partij maakten aanstalten, om Aspasia de oogen met de nagels uit te krabben; anderen trokken de scherpe gespen van hare kleederen en gingen daarmede dreigend op de vijandin los. Deze echter verliet onder de bescherming dergenen, die zich nog dapper om haar schaarden, haastig den Thesmophoriën-tempel. Zóó eindigde de poging van Aspasia om de vrouwen van Athene door den geest te bevrijden. XVII. HET MEISJE UIT ARCADIË [326]. Eenige jaren waren zoo voorbijgegaan. Aspasia had moedig gestreden, maar zij mocht zich niet beroemen gezegepraald te hebben. Het onstuimige tooneel in den Thesmophoriën-tempel was in de stad bekend geworden en Aspasia had de vernedering te verduren, die onder alle omstandigheden met eene nederlaag gepaard gaat. Het ontbrak overigens ook niet aan dezulken, die haar aanhingen: het grootste deel echter van haar geslacht was door nijd, verblinding en de boosaardige uitstrooisels harer vijandinnen op haar gebeten. Eene zwaarmoedige stemming maakte zich soms van Pericles meester. Hij dacht aan het onbewolkt geluk, dat hij met de Milesische in de korte, maar zalige, eenzaamheid aan het Ionische strand had gesmaakt. Soms maakte zich een gevoel van hem meester, als moest hij nogmaals de zorgen van den dag afschudden en wegvluchten uit het woelige Athene, waar zijn beste oogenblikken door den hatelijken laster der menschen, die als het gegons der bijen zijn hoofd omzweefden, verbitterd werden. Toen de tijding te Athene kwam dat Phidias in Elis zijn gouden en ivoren standbeeld van den Olympischen Zeus had voltooid, het grootste en verhevendste zijner werken, hoe bekoorde toen Pericles het denkbeeld om met Aspasia een kort uitstapje te maken naar het Dorische land! Maar Aspasia scheen de tocht al te moeilijk door het bergland van Argos en Arcadië, en slechts als een aangename scherts beschouwde zij de gedachte aan zulk eene reis, toen zij voor het eerst tusschen hen beide ter sprake gebracht werd. In het Atheensche volk was langzamerhand die afkeer tegen de gade van Pericles binnengeslopen, waarmede schoone en invloedrijke vrouwen, wier lot met dat van een hooggeplaatst man verbonden is, bijna altijd te kampen hebben. Men ging voort haar geheimen invloed op de politieke plannen en ondernemingen van Pericles toe te schrijven en te beweren dat zij Pericles opzette zich tot tyran van geheel Hellas op te werpen. De uitgelatene blijspeldichters, aan wier spits Cratinus, de vriend van Polygnotus, stond, die nog sedert het feestmaal van Hipponicus op de Milesische gebeten was, spitsten hunne pijlen tegen haar al scherper en scherper. De Attische Muze geleek op de bij: zij droop van honig, doch zij verborg ook een scherpen angel. Pericles werd toornig en trachtte den overmoed der comedie te beperken. Deze poging werd ten aanschouwe der heele wereld aan den invloed van Aspasia toegeschreven. „Houden zij mij voor een ouden leeuw,” zeide Cratinus, „wien de tanden zijn uitgevallen en die alleen nog kwijlen kan?” En in zijne volgende comedie slingerde hij onbeschaamd voor de oogen der gezamelijke Atheners een gemeen scheldwoord naar Aspasia’s hoofd. Het schimpwoord van Cratinus was gruwzaam beleedigend, bijna vernietigend. De afgunst der geheime en openlijke vijanden van Aspasia kon schier geen erger bedenken. De spotzieke menigte ving het begeerig op en herhaalde het. De grond van Athene begon te gloeien onder de voeten der Milesische... Van dien dag af was de reis naar Elis tusschen Pericles en Aspasia eene uitgemaakte zaak. Minder bezwaarlijk vond de diep gekrenkte thans, het Pelops-schiereiland [327] te betreden, dan op den brandenden bodem van Athene te vertoeven. Te Athene was de Milesische te zeer door belangstellenden en nieuwsgierigen omgeven, die als ’t ware in de stralen van haren geest en van hare schoonheid zich koesterden. In de ernstige, stille beemden van Argos, op de idyllische hoogten van Arcadië, zelfs in het gewoel van Olympia zou zij, naar Pericles’ meening, wederom geheel en al uitsluitend voor zijn en haar geluk leven. Snel werden de voorbereidingsmaatregelen voor de reis genomen, en weldra kon de zuster van Cimon, die van alle dingen het eerst op de hoogte was, aan het babbelziek Athene vertellen, dat Pericles op ’t punt stond naar Olympia te vertrekken en dat de verwijfde held zijne beminde Aspasia—die overigens wél deed zich aan de schande, waarmede zij te Athene overladen werd, te onttrekken—niet missen wilde. Er waren velen die zich vroolijk maakten over dat onafscheidelijk paar. Velen echter waren er ook, die het in stilte benijdden.... Een licht voertuig bracht de beide getrouwen tot aan den Isthmus [328]. Slaven en muildieren waren tot aan Corinthe vooruit gezonden, om vandaar in de reis over de moeilijke wegen van de Peloponnesus behulpzaam te zijn. Hoe vrij ademden beiden, toen zij het anders zoo geliefde Athene achter zich hadden!—Zij wisten niet, dat zij, uit Athene, als ’t ware vluchtend, het hun beschoren lot niet vertraagden, maar integendeel bespoedigden... Van de prachtige land- en zeegezichten, die in onafgebroken afwisseling zich aan hun oog voordeden, tot aan de monumenten aan de kanten van den weg, de Hermes-zuilen en het Hecate-huisje aan de kruiswegen was alles voor het thans weder gelukkige paar opwekkend, alles belangrijk. Zij vonden den breeden weg van Eleusis vol reizigers. Men zag vrome, menschlievende lieden voor de beelden en kapellen der reisgoden vruchten en andere spijzen nederleggen, opdat arme en hongerige zwervers zich daaraan konden verkwikken. Hier en daar stonden ooftboomen aan den kant van den weg geplant, wier vruchten eveneens gemeen goed voor alle dorstigen waren. Ook aan herbergen ontbrak het niet. „Een reislievend volk zijn wij Hellenen,” zeide Pericles tot Aspasia. „Alom aangeknoopte banden van gastvrijheid en vroolijke feesten lokken van plaats tot plaats. Ook voor den reiziger is, zooals gij ziet, goed gezorgd.” Aan de berghellingen ter zijde van den weg ontsprong menige vroolijke bron uit de rotsen. In den reuzenstam des populiers, die de bron overschaduwde, had menig rustend wandelaar, om zijn dankbaar gemoed uit te storten, eene spreuk of een vers gesneden, soms ook een wijgeschenk aan de takken opgehangen. Bloeiende, met tempels en zuilen prijkende steden en vlekken deden zich aan de blikken der beide reizigers op. Eerst Eleusis, de heilige stad der mysteriën, waar, op Pericles’ bemoeiing, juist een nieuw, fraai gebouw voor het vieren der mysteriën verrees. Vervolgens Megara, de stad der Doriërs, welks aanblik in Aspasia’s geest onaangename herinneringen terugriep. Haar vriendelijk gelaat verduisterde; zij zweeg, doch het onvergeten leed en de onverzoende smaad persten haar een traan van weemoed en smart af. Pericles begreep haar en zeide: „Troost u! Uwe vijanden zijn ook de mijne. Megara zal boeten, voor wat het misdeed!” Aangekomen in het van menschen wemelende Corinthe, begaf Pericles zich naar het huis van zijn gastvriend Amynias, die hem en zijne gemalin met de hoogste eerbewijzen ontving. Al te verleidelijk blonk den aangekomenen de hoogte van de wijd en zijd uitziende Acrocorinthes, de Acropolis der stad Corinthe, tegen, de door bloemen en kruiden dicht bewassen rotsberg, steil afhellend naar de stad, een wachtpost van het Helleensche land. Van zijne kruin schitterde de oude, beroemde tempel van de Godin der liefde. Want evenals het van geest tintelende Athene zich onder de bescherming van de schrandere Pallas Athene had gesteld, zoo had de rijke, genotlievende handelsstad tot schutsvrouw de vreugdeverspreidende Aphrodite gekozen. Evenals Pallas Athene daar, was hier Aphrodite de beheerscheres van den burg en gewapend stond zij in haar heiligdom. Van de hoogste rotskruin schitterden hare tempeltinnen verre over de zee, tevens als een baken voor de zeelieden. Duizend Hierodulen, dienaressen der Godin, bekoorlijke en goedgunstige dochters der vreugde, woonden in het tempelgebied op de berghoogte, die door aangelegde terrassen, zuilengaanderijen, tuinen, priëelen, baden en gastverblijven op eene zoo ver uitziende vlakte, tot een dubbel vriendelijk Eden omgeschapen was. Van deze hoogte nu, in het middelpunt van de Helleensche landen en zeeën zich verheffend, overzagen Pericles en Aspasia al die grillig gevormde, in eigenaardige kleurschakeering prijkende bergtoppen; zij zagen in het noorden de besneeuwde kruin van den Parnassus en verder oostwaarts den Helicon, zij begroetten Attica’s bergketens en met niet geringe blijdschap zagen zij zelfs de liefelijke, bekende rotshoogte van de Atheensche Acropolis door den reinen aether uit de verte opdoemen. Zuidwaarts weidde hun blik over de hoogten van Noord-Arcadië. Zij zagen tusschen de tallooze bergen en dalen de blinkende zeeboezems en kusten, ook groenende of rotsgrauwe zeeëilanden, alles door de bekoorlijkheid van een onvergelijkelijk licht overgoten. In dit liefelijk gezicht werden Pericles en Aspasia eenigszins gestoord door den zwerm van Hierodulen, die in de nabijheid van het tempelgebied in de zuilengangen en priëelen omzwierven. „Gij hebt te Athene,” zei de Corinthische gastheer, die het paar vergezelde, terwijl hij een blik op deze schoonen sloeg, tot Pericles, „gij hebt zulk een soort van eeredienst nog niet en gij zult wellicht in deze priesteressen, die zich ten gunste van den tempelschat prijsgeven, geen heilige personen zien. Bij ons staat zulk priesterschap sedert langen tijd in hoog en eerwaardig aanzien. Deze gulle, vroolijke meisjes, die den dienst van Aphrodite vervullend, zich in haar gemoed tot de moeder der liefde zoeken te verheffen, zijn bij offers en andere godsdienstige plechtigheden tegenwoordig, nemen aan de feestelijke optochten der burgers deel en zingen daarbij een paeän ter eere van Aphrodite. Men wendt zich tot haar om voorspraak bij de Godin, de beschermvrouw onzer stad. Gij glimlacht? Nu, gij Atheners moogt meenen dat gij aan Pallas Athene meer te danken hebt. Bij u is de staat vermogend en invloedrijk, bij ons zijn het de enkele burgers. Ieder is een Croesus een koning op zich zelven en verheugt zich in de door handel en scheepvaart verworven goederen des levens. Wij streven niet naar macht en invloed in Griekenland, wij verspillen onze schatten niet aan den bouw van vestingwerken of vloten en dergelijke zaken, doch wij leven prettig en gelooven dat per slot van rekening toch alleen de individu leeft en het geheel maar een bloot begrip is. Het moge zijn, zooals het wil, en gij Atheners moogt nog zoo minachtend op ons nederzien, gij hebt toch den weg ingeslagen, die u nader tot ons brengt. Gij bemint en beoefent het schoone, waarmede toch altijd de liefde voor de aangenaamheden des levens gepaard gaat.” Deze woorden van den Corinthiër maakten een diepen indruk op Pericles, zonder dat hij er veel acht op scheen te slaan. Hij staarde naar de bergen van de Peloponnesus en sprak na eenigen tijd met een lichten glimlach, zich tot Aspasia richtend: „Het is opmerkelijk, dat ons juist hier, als ’t ware aan den drempel van den ernstige, strenge Peloponnesus, nog het beeld van de hoogste weelderigheid van het Helleensche leven tegenstraalt. Wie zou kunnen gelooven, wanneer men van het vroolijke, kunstlievende, gedachtenrijke Athene komt, of als hier in het genotlievende Corinthe door verleidelijke Hierodulen omgeven, op de hoogte van den Aphrodite tempel staat, dat op zoo’n geringen afstand aan gene zijde van den Isthmus en die somber zich verheffende bergen, op Arcadië’s hooglanden, een onbedorven herdersvolk in oudvaderlijken eenvoud leeft? Dat tegenover die plaatsen van een schoonen genotvollen lediggang, daar boven aan genen kant der bergen de ruwe Spartaan en de sombere, mokkende Messeniër, ruigharigen leeuwen of wolven gelijk, in afschuwelijke kloven of donkere wouden op leven en dood elkander bekampen? Welk een worstelplaats van wilde heldhaftige kracht is van overoude tijden die strook lands aan gene zijde der opdoemende bergen! Uit burgten, gebouwd uit op elkander gestapelde rotsblokken, trokken de Argivische vorsten tegen Ilium op. Op de paden van de Peloponnesus betraden Heracles en Perseus hun heldenbaan, doodden leeuwen en bestreden het slangengebroed in de kloven en de verderfaanbrengende vogels in de lucht. En worstelt niet nog ten huidigen dage op de velden van Pelop’s schiereilanden, op den Isthmus te Nemea, te Olympia, mannelijke kracht en moed om den prijs? Stroomen niet derwaarts de mannen van geheel Hellas, tuk op den lauwertak van lichaamskracht? Somber, dreigend en ruw schijnt deze Peloponnesus, en de wateren van den Styx [329] besproeien niet te vergeefs zijn woest bergland. Maar wij willen hare verschrikkingen trotseeren, wij willen ons in het hol van den leeuw wagen. En als wij weekelijk en verwijfd worden, willen wij met nieuwen kracht ons sterken in die ruwere lucht.” „Sedert wanneer,” zei Aspasia glimlachend, „is Pericles een bewonderaar, ja zelfs een benijder van de ruwe en eenvoudige mannen van gene zijde van den Isthmus geworden? Troost u maar, dierbare vriend! Laat hen daar worstelen en strijden, zooveel zij willen. Over hunne sombere berghoogten schittert niet als over Athene’s Acropolis het zegevierende licht van Pallas Athene!”— Onder een sterk geleide braken de reizigers den volgenden morgen van Corinthe op, om met blijden moed hun tocht door het Dorische land over de Argolische bergen te beginnen. Aspasia weigerde doorgaans van den draagstoel gebruik te maken, dien Pericles uit liefderijke zorg voor haar had laten gereed maken en die door slaven of muildieren over de moeilijke plaatsen van het gebergte kon gedragen worden. Zij gaf er de voorkeur aan, om op een muildier naast haar echtgenoot te rijden. En zoo trokken zij dan, onder vertrouwelijken kout, door de suizende bergwouden, den loop der beken te gemoet, die zich in de kloven nederstortten, bereikten over steile hellingen en boschrijke toppen de vrije bergvlakten, soms ook door bergpassen en dalen, waar oleander- en lentiscusstruiken en wilde pereboomen over het donkere pad hun schaduwrijke twijgen in elkander strengelden. Op zulke sombere wegen sloeg nochtans de moedige Aspasia soms een angstig bespiedenden blik in het struikgewas, om te zien of niet de donkere gestalte van een roover daaruit te voorschijn zou springen. Dan glimlachte Pericles en zeide, met een blik op het goedgewapende met de wegen vertrouwde gevolg van inlanders, die hij tot begeleiding door het gebergte had medegenomen: „Vrees niets, Aspasia! Reeds sedert lang zijn de wilde reuzen op deze paden uitgeroeid, en geveld is reeds lang de pijnboombuiger Sinis [330], de snoode wreedaard. Alleen voor de slangen van deze hoogten en dalen moeten wij op onze hoede zijn: want gij herinnert u wel, wat hier zeer nabij op Nemea’s grondgebied geschiedde, toen de voedster het knaapje in het gras legde, om voor de langstrekkende „Zeven tegen Thebe” [331], op hun verzoek, een dronk verkwikkend water te halen.” Na eene vermoeiende dagreis bevonden zich de reizigers aan het begin van de Inachus-vlakte en zagen tusschen twee grauwe, spitse bergen den in de sagen beroemden heerscherszetel van Agamemnon, den overouden wachter dezer bergpassen, den burg van Mycenae, loerend op zijn rotskruin liggen—„in den hoek van Argos”, naar de woorden van het Homerisch lied. Ter rechter zijde verhief zich de kale kegelvormige berg met den ouden burg Larisa, de Acropolis der stad Argos, welke aan den voet van den berg over eene ruime uitgestrektheid in de vlakte gelegen, nog steeds bloeiend en niet minder sterk bevolkt was dan de stad der Atheners. Over de uitgebreide strandvlakte van het „paardenvoedende Argos” [332] schitterde de blauwe zeeboezem van Nauplia. Bergketens, in de tinten van de ondergaande zon gedoopt, hieven hier hunne veelgetakte kruinen ten hemel en liepen ginds met groote krommingen tot aan de zee. Ook aan gene zijde van de blinkende golf doemden de nevelachtige omtrekken van geweldige bergkruinen op. Eene zonderlinge gewaarwording maakte zich van de reizigers meester. Hunne blikken hingen aan het grauwe rotsgevaarte van Mycenae, de sporen van den koningsburg der Pelopiden zoekend en al de andere onvernietigbare overblijfsels van Cyclopische schathuizen, graven, muren en gewelven van den voortijd. Toen zij Mycenae zelve hadden bereikt, was de duisternis ingevallen. Zij stonden op de rotshoogte, waar het grauwe muurwerk, uit reusachtige, loodrecht gehouwen rotsblokken opgestapeld, door mos en klimop overdekt, in de schemering schier dreigend en beangstigend zich verhief. Nochtans versmaadden zij het, naar beneden te gaan tot de woonplaatsen der weinige Myceners, die in de reeds lang vervallen en schier uitgestorven heerscherstad der Atriden [333] nog woonden. Pericles en Aspasia besloten den lauwen zomernacht in de nabijheid van deze eerwaardige overblijfsels van het verleden onder eene tent door te brengen. Thans ging de maan op en baadde het muurwerk en de hoogte zelve, met alle bergkruinen van Argos rondom en de vlakte daartusschen tot aan de verre golf, in haar zilveren licht. Hoewel vermoeid, konden Pericles met Aspasia de bekoring van dit tooverachtig, heldere maanlicht niet weerstaan. Zij putten nieuwe kracht uit de zonderlinge opgewektheid hunner gemoederen. Voor weinige dagen nog omgaf hen het woelige Athene en thans stonden zij op Mycenae’s puinhoopen, door de huiveringwekkende stilte van den sterrenhelderen nacht omgeven, in de sombere eenzaamheid der Argolische bergen. De geest van Homerus kwam over hen. In het ruischen van den wind, in het suizen der bergtoppen vernamen zij iets, wat hun als een zwakke nagalm klonk van zijn onsterfelijk heldenlied. Het licht der volle maan, dat rondom op Argos’ bergtoppen scheen, herinnerde hen aan de wachtvuren, die eens hier van den eenen bergtop tot den anderen flikkerden, om de mare van de zege der Hellenen over zee en gebergte herwaarts te brengen tot aan den burg van Agamemnon, waar de woeste Clytemnaestra, aan de zijde van haar minnaar Aegisthus, den terugkeer van den zegevierenden Hellenen-aanvoerder met in ’t geheim geslepen moordstaal verbeidde. En binnen deze verlaten puinhoopen, die daar vóór hen lagen, in de doodstille, nachtelijke eenzaamheid, werd dit moordstaal getrokken. Achter deze muren verstierf dof het doodsgerochel van den huiswaarts gekeerden heerscher der volkeren... Pericles en Aspasia liepen langs den geweldigen muur, die den kant van den steilen burgtheuvel met talrijke hoeken en bochten omgaf. Zij bereikten de overoude, beroemde leeuwenpoort, den eerwaardigen ingang van den Atriden-burg, waarboven het oudste beeldwerk van het werelddeel prijkte. Door deze poort betraden zij de burgtruimte en stonden voor de binnenmuren, waarachter eens de Atriden tegen elken aanval veilig leefden; doch alleen de grondvesten wezen hun de plaats der eigenlijke vorstenvertrekken. Zij zetten hunne wandeling voort en bereikten verder, niet meer op de hoogte van den berg, maar op zijne helling, het eerwaardige, ongeschonden, ronde gebouw, dat een schatkamer en de grafkelder tevens der Pelopiden was. Toen Pericles en Aspasia dit gebouw naderden, verschikte hen de gestalte van een reusachtig man, die vóór de poort lag en die bij de nadering der vreemdelingen zich halverwege oprichtte. De man herinnerde hen aan de reuzengestalten van Hemorus, die tegen elkander rotsblokken slingerden, wier gewicht de latere stervelingen niet meer van den grond konden opheffen. Pericles sprak hem toe en bemerkte na eene korte woordenwisseling, dat hij met een in de bergen van Argos ronddolenden bedelaar te doen had. Zijne leden waren karig met lompen bedekt, zijn donkergebruind gelaat was als verweerd door wind en regenjachten. Zóó wellicht zal de zwaar beproefde zwerver Odysseus er uitgezien hebben, op het oogenblik, dat hij als schipbreukeling het vasteland bereikte, nadat hij dagen lang zwemmend met de zee had geworsteld en het scherpe, zilte nat zijn leden had geteisterd. De grijze, zonderlinge, reusachtige bedelaar beweerde, dat hij den schat van Atreus bewaakte en zonder zijne toestemming niemand de poort van het gebouw mocht naderen. Van ongehoorde, gouden schatten begon hij te bazelen, die in geheime hoeken van deze rotskamers nog altijd verborgen lagen en die den vinder tot den rijksten aller stervelingen, tot aanvoerder en koning in Hellas, tot erfgenaam en opvolger van den Hellenen vorst Agamemnon zouden maken. Glimlachend zei Pericles tot Aspasia: „Wel was Mycenae in overoude tijden beroemd als de stad, die het rijkst was aan goud, van alle Helleensche steden; maar ik denk, dat het goud van Mycenae reeds lang naar Athene is gevloeid en wij behoeven het niet meer te zoeken. Toch trekt mij deze zonderlinge rotsgroeve der Atriden onweerstaanbaar aan. „Voer ons heden nog in het gebouw, dat gij bewaakt,” vervolgde Pericles, tot den reus zich wendend. „Wij zijn Atheners en naar de bergen van Argos gekomen, om aan het stof der goddelijke Atriden onze hulde te bewijzen.” Toen beval hij eenigen slaven fakkels aan te steken. De bedelaar, op wien de persoonlijkheid van Pericles eene zekere macht scheen uit te oefenen, toonde zich zwijgend bereid, als gids te dienen. Met forsche hand schoof hij, zijne reuzenkracht aanwendend, een groot rotsblok ter zijde, dat voor den ingang lag en dien geheel en al versperde. Maar zelfs toen was het nog niet gemakkelijk over steen en gruis heen door de half geopende poort den weg naar het binnenste gedeelte van het diep in de aarde zich uitstrekkende gewelf te volgen. Langs een uit geweldige blokken gevormden weg bereikten Pericles en Aspasia het hooge, sombere ronde gewelf, welk wanden niet op de gewone wijze opgetrokken waren; in steeds nauweren kring vonden zij de steenlagen op elkander gestapeld en van boven door een kegelvormig gewelf afgesloten. Zij vonden de sporen van oude metaalbekleeding aan de wanden: eene geliefde wandversiering, waarvan Homerus gewag maakt. Hoe zal voorheen in de vorstenvertrekken de gepolijste, blanke koperen wand in den weerschijn der flikkerende fakkels geschitterd hebben! Maar gewelddadig waren hier reeds de koperen platen afgerukt, onbekleed grijnsden de grauwe steenmassa’s der machtige op elkander gestapelde kringen den beschouwer tegen. Uit het ronde gebouw traden Pericles en Aspasia door eene nauwere poort in eene vierkante ruimte, die geheel in de levende rots uitgehouwen was. Peinzend stonden zij beiden daar. Slechts schemerachtig verhelderde het sobere licht der brandende fakkels de donkere steengewelven. „Eene stoute gedachte zou het zijn,” sprak Pericles ten laatste, „in deze huiveringwekkende steengroeve ons nachtverblijf te houden!” Aspasia huiverde een weinig, doch in het volgend oogenblik glimlachte zij weder en kon de betoovering niet van zich weren, die de huiveringwekkende en toch verleidelijke gedachte op haar uitoefende, om een nacht door te brengen in de duizendjarige Pelopiden-groeve, om te rusten boven het stof van Atreus en Agamemnon. Menig bezwaar werd nog geopperd, eindelijk echter besloot men de stoute gedachte ten uitvoer te leggen. Tapijten werden op den steenen vloer van de kleinere rotskamer door slaven nedergelegd en daarop een leger gespreid. In het gewelf strekte de reusachtige bedelaar zich uit om te slapen, de slaven legerden zich bij den buitensten ingang. Nu vonden Pericles en Aspasia zich alleen in het huiveringwekkend, geheel in de rotsen gehouwen vertrek. Het onzekere schijnsel der in den grond gestoken fakkels speelde spookachtig op de grauwe, vensterlooze rotswanden. Om hen heen heerschte de stilte des doods. Het was werkelijk de rust des grafs, die hen omgaf. „In dezen nacht,” zei Pericles, „en in deze omgeving dringt zich de gedachte aan vergankelijkheid en vernietiging schier in lichamelijke gestalte met Titanisch geweld aan mij op. Hoe zwak en wisselvallig schijnt al het levende, en hoe hecht en sterk trotseert de tand des tijds datgene wat wij het doode plegen te noemen! Atreus en Agamemnon zijn sinds lang niet meer en wij zuigen misschien de onzichtbare atomen van hun stof in met onzen adem. Deze doode muren echter, welke die menschen opgebouwd hebben, omringen ons nog heden en zullen wellicht ook hen nog omsluiten, die de atomen van ons stof over duizend jaren zullen inademen!”— „Ik ben het niet geheel met u eens, Pericles,” hernam Aspasia, „om het onvernietigbaar bestaan van het doode te verheffen boven het vluchtige leven van den mensch. Het neerstortende rotsblok begraaft de bloemen, maar de bloemen keeren terug met iedere lente en slingeren hare stengels om den steen en ten laatste verteert na duizende jaren de steen, terwijl de bloemen er echter altijd nog zijn. Zoo ligt het leven ook begraven onder puinhoopen van steden, maar tusschen de puinhoopen kruipt het zachtkens te voorschijn en omstrengelt den steen, die toch eens verbrokkelen zal: ’s levens krachtig groen wast zelfs door de rots en doet ze springen, en zoo is ten laatste toch alleen het schijnbaar vluchtige en vergankelijke waarachtig eeuwig.” „Gij hebt gelijk,” zeide Pericles, „het leven zou weldra vermoeiend en vervelend worden, als daaraan de onveranderlijkheid van het doode beschoren was. Onvergankelijk is reeds één met het doode, alleen afwisseling is leven.” „Herleeft niet,” sprak Aspasia, „de heldenzin van Agamemnon in duizend helden? En de liefde van Paris en Helena, wordt zij niet in tallooze verliefde paren opnieuw gevoeld?” „Ongetwijfeld, het leven komt en gaat,” hernam Pericles, „en in eeuwige verandering keert het weder. Zijn wij echter zeker, dat het bij dit komen en gaan ten laatste niet iets van zijne oorspronkelijke kracht verliest? Zou het groote in de wereld niet eenigszins op de steenkringen gelijken in het gewelf dezer groeve, die van boven wel is waar aan elkander sluiten, maar steeds enger worden?—De heldengeest van Agamemnon schijnt teruggekeerd te zijn: wij hebben de Perzen verslagen, maar toch komt het mij voor, dat wij tegenover de helden van Homerus een weinig ingekrompen zijn.” „Vele dingen,” hervatte Aspasia, „mogen zwakker worden als ze herhaald worden; maar ontkent gij, dat veel nog krachtiger en heerlijker zich vernieuwt? De kunst, die met deze bouwvallen onderging, is teruggekeerd en heeft de met beelden prijkende, marmeren tinnen van het Parthenon gebeiteld!” „Wanneer echter,” zei Pericles, „ook die met beelden prijkende tinnen eens in stof zullen zijn verkeerd—wanneer het heerlijke vierspan van Pallas wellicht van den gevel van het Parthenon naar beneden stortend, met donderend geraas op de rotshelling wordt verbrijzeld, zijt gij dan zeker, dat de kunst nog eens en steeds heerlijker zal wederkeeren? Of zal er een tijd komen, welks roem alleen nog teert op het vertoon van onsterfelijke bouwvallen?” „Dit zij eene zorg voor de latere geslachten!” antwoordde Aspasia. „Gij hebt ook van de liefde van dat schoonste paar uit den voortijd gesproken,” vervolgde Pericles, „en hoe die in tallooze paren zich hernieuwt?” „Twijfelt gij daaraan?” zei Aspasia. „Neen!” riep Pericles, „en ik geloof, dat de liefde en juist alleen de liefde, steeds bestaat met dezelfde kracht, met dezelfde levensfrischheid, met dezelfde bron van zaligheid!” „De liefde en het genot!” viel Aspasia hem met een betooverenden glimlach in de rede. „Ja, zeker!” sprak Pericles. „Wel is waar, moet ik met een gevoel van schaamte op deze plaats wandelen en wellicht ben ik niet waardig zelfs één enkelen nacht boven het stof van Homerische helden te rusten. Maar schoon ik ook met smartelijke benijding afstand moet doen van den heldenroem van Achilles, deel ik toch het geluk van Paris: het bezit van de schoonste Helleensche vrouw!”— De gelaatstrekken van Pericles waren niet in volkomen overeenstemming met de woorden zelve. Zijn gelaat scheen twijfel uit te drukken of het den man wel betaamde afstand te doen van den roem van Achilles, en zich te vreden te stellen met het geluk van Paris.— Doch met de betoovering van de schoonste Helleensche vrouw wist Aspasia de gedachten in slaap te wiegen, die in de manlijke ziel van Pericles oprezen. Haar oog verspreidde een magischen glans in de sombere rotsgroeve, van hare wangen scheen een rozenrood schijnsel door het geheele vertrek te lichten. De fakkel, die zooeven flauw had geflikkerd, evenals wellicht die, welke eens bij de begrafenis van den vermoorden Agamemnon haar licht had verspreid, scheen eensklaps vroolijk op te vlammen als eene bruiloftsfakkel. Door den glans der schoonheid, die in de donkere diepte schoot, scheen zelfs de groeve nu in een bruidsvertrek herschapen en de eeuwige frischheid des levens en der liefde verkreeg de overhand boven de huivering des doods en der vergankelijkheid, boven het duizendjarig stof der Atriden.— Toen Pericles en Aspasia de plaats hunner nachtelijke rust verlieten en uit de sombere groeve naar buiten traden, straalde hun de morgen, met zijn verkwikkenden dauw op alle velden en heuvels, vroolijk tegen. Maar ’t was ook in ’t schitterend licht van den dag niet minder eenzaam en doodstil dan onder de bouwvallen van den Atriden-burg. Alleen een gier zweefde onbeperkt met wijd uitgespreide vleugels boven Mycenae, hoog in de blauwe lucht. Terwijl daarop de reizigers van den medegebrachten voorraad en den wijn, dien een slaaf in een geitelederen zak droeg, een en ander voor een ontbijt nuttigden, vroeg Pericles aan Aspasia, of zij niet gedroomd had gedurende haar slaap in de Atriden-groeve. „Inderdaad,” hernam Aspasia, „heeft mij in den ochtendstond een droom midden onder het gewoel der helden voor Ilium verplaatst. Ik heb Achilles in levenden lijve gezien en hij zweeft mij nog steeds voor oogen. Zijne gestalte was die van een onbeteugelden, schoonen jongeling, schier daemonisch was zijn uiterlijk, hoog en slank, het volkomen eironde gelaat door donkere lokken omgolfd, de oogen koolzwart en bijna rond, wat zijn gelaat bij al den adel der trekken iets Gorgonen-achtigs, iets huiveringwekkends gaf; de mond buitengewoon klein, de lippen echter krachtig ontwikkeld—overal de trekken van jeugdige schoonheid met de uitdrukking van woeste, bijna bovenmenschelijke heldenkracht vereenigd. Zóó zag ik hem bij de schepen staan, het hoofd in een lichtgloed gehuld, door zijn oorlogskreet alleen reeds ontzetting aanjagend binnen de muren van Ilium.” „Ook mij,” zeide Pericles, „heeft een droom ter zelfder tijd naar de Homerische wereld gevoerd, maar zonderling, niet onder de helden; integendeel: ik zag Penelope; en wat nog vreemder is, ik zag haar niet zooals Homerus haar schildert, als Odysseus’ trouwe en geduldig wachtende gade, maar als jeugdige bruid in het licht eener sage, die mij nog zinrijker voorkomt, dan alles wat Homerus van haar gezongen heeft. Ge kent zeker de overlevering omtrent de omstandigheden van Odysseus’ vrijen: hoe de Spartaansche koning Icarius zijne dochter Penelope aan Odysseus had beloofd, in de hoop hem daardoor te bewegen zich in Lacedaemon neder te zetten. Toen dit hem echter niet gelukte trachtte hij de teedergeliefde dochter van haar minnaar afkeerig te maken, en toen Odysseus de bruid naar Ithaca wegvoerde, volgde haar vader hen met tranen en gebeden, zoodat Odysseus haar ernstig afvroeg of zij hem vrijwillig volgen of liever met haar vader naar Sparta wilde terugkeeren. Toen Penelope niets antwoordde, maar zedig den sluier voor het gelaat trok, liet Icarius haar ongehinderd gaan en richtte op de plaats, waar dit voorgevallen was, een beeld op gewijd aan de maagdelijke schaamte. Wat een liefelijk beeld is deze zwijgende blozende Penelope; in maagdelijke schaamte het hoofd omhullende! En juist in deze jonkvrouwelijke gestalte heb ik haar dezen nacht in den droom gezien.” Zoo vertelden Pericles en Aspasia elkander de droomen, die hun verschenen waren boven het stof der Atriden, en zij overwogen half schertsend, half ernstig of er soms een voorteeken, een verborgen zin in deze droomgezichten verscholen mocht zijn. Nog één blik wierpen zij van de puinhoopen van Mycenae op de Inachus-vlakte en het oude Archos. Daarna maakten zij zich gereed om hun weg te vervolgen en hun zwerftocht uit de Argolische bergen naar de Arcadische aan te vangen. Pericles en Aspasia schepten er vermaak in, groote afstanden te voet af te leggen en, als voor hun genoegen wandelend, op de paden van het groene woudgebergte vertrouwelijke gesprekken te voeren. Aspasia was tot dusverre gewoon alleen op kussens en tapijten te rusten: nu ondervond zij, dat het mogelijk was ook op groene zoden, op mos, kruiden en pijnboomnaalden zich ter ruste te vlijen. Wanneer zij zich soms op eene liefelijke plek nederlieten, bracht een slaaf op bevel van Pericles een der boekrollen, die de zangen van Homerus bevatten, en Aspasia las haar echtgenoot op zijn verzoek plaatsen daaruit voor met hare welluidende, heldere stem. Niet zonder deze zangen hadden zij de overblijfsels van het oude Atriden-rijk willen bezoeken, en inderdaad, sinds zij deze puinhoopen hadden gezien, begrepen zij den dichter eerst ten volle. Van tijd tot tijd rees er wel een kleine woordenstrijd wanneer Pericles al te opgewonden den lof van den aartsvaderlijken heldentijd prees, terwijl Aspasia het ideaal van het menschelijk leven liever in den tegenwoordigen tijd of zelfs in de toekomst zocht. „Bij Homerus,” zei Pericles eens, „geloof ik eene merkwaardige leer te vinden; dat namelijk de mensch eens dier geweest en langzamerhand mensch geworden is. Men ziet bij hem, namelijk in de Odyssee, hoe die menschwording allengs heeft plaats gegrepen. Hij legt overal het zwaartepunt op de zegepraal van de menschelijkheid over het ruwe en dierlijke. Overal treft gij dezen strijd der menschheid aan met de nog niet volkomen verwonnen overblijfsels der dierlijkheid. Hij toont ons in de wilde Laestrygonen en Cyclopen, wat wij eens geweest zijn. Hij schildert dan vol diepen zin deze wilde halfmenschen tegenover het menschelijk edel gevoel, stelt de menscheneters tegenover de gastvrije Phaeäken, en om het menschelijke voor den terugkeer tot het dierlijke te bewaren, knoopt hij het zoo innig mogelijk aan het goddelijk vast. Pallas Athene, de Godin van menschelijk verstand en beleid, van de door menschelijkheid geadelde geestkracht, is de trouwe geleidsvrouw en hulpe zijner helden. Menschelijkheid is het wat hij predikt, menschelijkheid in tegenoverstelling van dierlijkheid. Bij hem is de reine menschelijkheid uitgedrukt in reine poëzie. In den reinen, helderen aether zweven bij hem alle voorwerpen. Welsprekender heeft de verheven eenvoud uit geen mond gesproken dan uit den zijnen.” Hier stuitte Aspasia Pericles in zijn lofrede. „Met uw verlof,” zeide zij, „er is u een woord ontvallen, dat ik niet onopgemerkt mag laten voorbijgaan en dat gij zelf wellicht gaarne zult willen terugnemen. Homerus, is toch eenvoudig noch ongekunsteld, ten minste niet in dien zin, als bij voorbeeld de beeldhouwers vóór Phidias waren. Met Homerus sprong, om een oud beeld te gebruiken, de poëzie in volkomen rijpheid uit het hoofd van Zeus. Zijne taal is breed, rijk, vol. Zijne schilderingen zijn soms even prachtig als levendig, en er zijn plaatsen in de Ilias en Odyssee, die geen later dichter in rhetorische pracht en uitdrukking zal overtreffen. En zijne welsprekendheid! Zijn de woorden, waarmede de toornende Achilles [334] bewogen moet worden om terug te keeren tot den strijd, en het antwoord, dat hij geeft, geen meesterstukken? En dit toch niet door hun verhevenheid alleen; maar ook, door de schikking en de treffende kracht der bewijsvoering, blijven zij modellen der hoogste welsprekendheid.” „Wat gij daar te berde brengt, is waar,” hernam Pericles. „Maar toch bezit Homerus in een zekeren zin weder datgene, wat ik verheven eenvoud noem. Wellicht bestaat het geheim der hoogste kunst daarin, dat zij, door den prachtigen stijl heen, toch dien hoogen eenvoud laat doorschemeren, met de rijpheid van het tegenwoordige de natuurlijke frischheid van den voortijd vereenigt.” Na hun tocht eenige dagen te hebben voortgezet, bevonden de reizigers zich te midden van de ruwe bergachtige streken van het herdersland Arcadië. Zij togen onder een geleide van inheemsche herders, die hun niet alleen als gidsen dienden maar ook, met knotsen en sterke lansen gewapend, te gelijk als beschermers en verdedigers. Zij zagen in de eenzame bergen boven zich de adelaars in de wolken zweven, zij zagen andere vogels met scherpe klauwen en kromme snavels op steile rotsen onder luid gekras elkander bestrijden, zij zagen zwermen kraanvogels, spreeuwen en kraaien voor den havik vluchten, die van de toppen der bergen op hen nederschoot. Hier en daar dreunden bijlslagen uit de diepte van het woud en het gekraak van eeuwenoude stammen onder de handen der houthakkers. Van verscheurende dieren, die meestal alleen des nachts hunne holen verlaten, ontmoetten zij niet één op hun pad. Alleen vonden zij den bodem van Arcadië’s wouden met schildpadden bedekt, die moeilijk tusschen de kruiden en steen voortwaggelden of in de zon zich koesterden. Zoo zwierven Pericles en Aspasia door de stille dreven, en terwijl zij het vreemde en nieuwe met kalmte als iets toevalligs en voorbijgaands meenden te moeten opnemen, oefende toch alles op hen een beslissenden, onmerkbaren invloed uit en voegde het zich als eene vooraf bepaalden schakel in hun bestaan; zonder het te bemerken of te vermoeden gingen zij groote veranderingen en gebeurtenissen in hun leven en lot te gemoet.— Over bergvlakten, die tot aan de wolken reikten, voorttrekkend, hadden de reizigers dikwijls zeldzame gezichten op de geheele uitgestrektheid van Hellas. Aan den versten gezichtseinder zagen zij soms de kruinen van met sneeuw bedekte bergen glinsteren. Op zekeren dag waren zij vóór het krieken van den morgen opgebroken en trokken over het nog in nacht gehulde gebergte. „Gij rilt van den koelen morgenwind?” vroeg Pericles aan Aspasia, die huiverde. „Ik ril voor die donkere, ledige eenzaamheid der bergen,” antwoordde zij. „Mij is het te moede, alsof wij niet meer op Helleenschen bodem wandelen en alsof wij door alle Goden van Hellas verlaten zijn.” Op dit oogenblik vestigde het oog van Pericles zich op een gouden wolkje, dat aan den rand van den horizon in het verre noorden zichtbaar werd. Hij wees ook Aspasia daarop. Het gouden wolkje nam grootere afmetingen aan, maar bleef onveranderd op zijne plaats en stak zonderling af bij de overige, grauwe tint van den nachtelijken hemel. Langzamerhand verkreeg de oppervlakte van het wolkje eene merkwaardige duidelijkheid en bepaalder omtrekken, die in het geheel niet meer als die van eene wolk schenen. Het zag er uit als eene gouden landouwe in de verte, waarop zalige Goden zich vermeiden. En inderdaad, toen de morgen grauwde en de lijnen van bergketens in de verte zichtbaar werden, verbreidde die glans zich sterker en de wandelaars bemerkten, dat het niet eene onbewegelijke lichte wolk geweest was, wat zij gezien hadden, maar de besneeuwde kruin van een verren berg in het noorden, beschenen door de stralen van de nog niet zichtbare zon. „Het is, geloof ik, de top van den Thracischen Olympus, den Godenberg!” zeide Pericles opgewekt tot Aspasia. „Ziet ge, dat de Goden van Hellas ons nog niet verlaten hebben? Verre weg van den zetel, waar zij in eeuwige zaligheid tronen, zenden zij door eene spleet van het hooggebergte ons een groet in deze onverkwikkelijke eenzaamheid.” „Zij willen ons zeggen,” hernam Aspasia glimlachend: „vergeet ons en al het schoone niet geheel in het sombere land der Doriërs!” Weldra echter geraakten de reizigers van de kale bergvlakten in het boom- en bronrijke westen van het Arcadische land. Hier storten zich talrijke beekjes, bekoorlijk om te zien, nu eens ruischend, dan weder zacht murmelend van de boschachtige hellingen naar beneden. Op de weilanden stond, zelfs in den zomergloed, het weelderig uitspruitend groen altijd frisch en onverdord. Hemelhoog verhieven de olmen, de beuken, platanen en eiken hun groenende takken en statige stammen omhoog. Van het geloei der kudden runderen weerklonken de dalen. Overal bemerkten de reizigers, dat zij in het gebied van den forsch gebouwden God [335] zich bevonden, om wiens schouders het vel van den los hing, ter wiens eere op alle hoogten in den omtrek het purperen offerbloed schuimde uit de harige borst van den ram. Overal vond men zijn eenvoudig beeld opgericht, uit het hout van den olmboom gesneden, overal trof men sporen van hem aan. Hier was een borstelig evervel te zien, hem ter eere aan een plataan gehangen, daar het forsch getakt gewei van een hert, uit dankbaarheid voor hem aan een beuk gespijkerd. Aan de bronnen echter zag men nimfenbeelden, door de herders opgericht, daarnaast wijgeschenken opgehangen. Pericles en Aspasia wandelden door hooge eikenwouden, die de op- en ondergaande hemellichten met eene zee van gouden glans overtogen, en waar de zon door de kruin van een boom als een karbonkel glinsterde, lange stralen werpend, die men wanen zou met de handen te kunnen grijpen. Dat alles was hun zoo nieuw, zoo verrassend. Zij hadden op dergelijke zaken nooit hunne aandacht gevestigd. Op zekeren dag vernamen de pelgrims, terwijl zij een woud, waardoor hun weg vele uren leidde, doortogen, een ongewoon en sterk ruischen in de takken. „Ik herinner mij,” merkte Pericles op, „van een Arcadisch eikenbosch gehoord te hebben, dat Pelagos [336] genoemd wordt, wegens het sterke ruischen zijner tallooze kruinen, evenals de zee. Het is wellicht dit woud waar wij thans doortrekken.” De inheemsche gidsen echter, de begeleiders der zwervelingen, verklaarden dat dit ruischen in het diepe woud geen gewoon verschijnsel was en wezen te gelijk naar den hemel boven hen, die straks nog geheel helder was geweest en thans zoo dof was als beslagen staal. De Arcadiërs voorspelden een naderenden storm. De reizigers verhaastten hunne schreden, om nog voor het losbreken daarvan de plaats te bereiken, waar zij voornemens waren te overnachten. Weldra echter ging het ruischen van het woud over in een wild huilen en de toppen begonnen te kraken. Enkele kleine, doch gitzwarte en van regen zwangere wolken joegen, door den wind gezweept, door het donkergrijze zwerk. De straks nog gouden zon stond vaalgeel boven de kruinen der bergen, die nog schitterden in haar bleek schijnsel. Van de toppen der boomen schoten rukwinden op den grond en zweepten loof, stof en kleine takken dwarlend voor zich op. Nu begonnen enkele droppels te vallen en weinige oogenblikken later stortte een regenvloed, in den beginne met hagelsteenen vermengd, kletterend neder. IJlings vluchtten de reizigers onder het breede beschuttend dak van een reusachtigen eik. Plotseling deed een vreeselijke donderslag het gebergte dreunen. En van toen af volgde bliksemstraal op bliksemstraal; de van onweer zwangere wolken schenen van verschillende hemelstreken tegen elkander te botsen. De rosse bliksemstralen kruisten elkander boven de hoofden der verschrikte zwervelingen en de donderslagen werden door de honderden dalen en bergen weerkaatst. Daarbij plaste de regen onophoudelijk in stroomen neder, de storm loeide, de roofvogels krijschten en uit de verte weerklonk het gehuil van den wolf. Met angstige blikken aanschouwden de reizigers uit hunne schuilplaats onder het bladerdak van den eik het vreeselijk onweer, dat rondom hen van alle kanten woedde. Daar sloeg plotseling voor hunne oogen uit een zwarte wolk, die boven den kam van eene puntige rots hing, de bliksem in een der hoogste boomen van het woud. In huiveringwekkende pracht baadde de reuzenstam zich in een zee van vuur en was in één oogwenk tijds van de kruin tot den voet in vlammen gehuld: een vonkenregen spatte neder uit de knetterende takken. Een zwavellucht doortrok den aether. Van den brandenden eik echter kronkelden de vlammen zich naar andere boomtoppen en bedreigde weldra de schuilplaats der reizigers. De Arcadische mannen beloofden de zwervelingen naar de naaste hoeve te voeren, waar zij zouden overnachten. Voorwaarts langs ongebaande wegen spoedden zij zich, hunne gidsen volgend. Na eenigen tijd had de geweldige regen uitgewoed; maar men hoorde het doffe gebruis van gezwollen beken, die van de hoogten zich nederstortten in de dalen en kloven, puin en zand, gebroken takken en rotsblokken zelfs, door de woudstroomen weggespoeld, in den afgrond met zich sleepend. Intusschen was de avond gevallen en terwijl de reizigers door het woud in allerijl hun weg vervolgden, bedaarde het onweder. Weldra werden de wolken door de winden uiteen gedreven en de maan ging rustig op over het woud en de hoogten, die nog zooeven hadden gedaverd van den wilden strijd der elementen. Nu bereikten de vluchtelingen eene groote opene plek in het bosch, eene met kruiden bewassen vlakte, die over eene zachte helling zich naar beneden uitstrekte. Een groot verrassend panorama deed zich hier in de stilte van den nacht aan hunne blikken op. Heinde en ver verhieven zich de toppen der bergen en puntige kruinen in het zilveren schijnsel der maan, die nu eens geheel helder aan den reinen hemel stond, dan weder beneveld door voorbij drijvende wolkjes haar licht verspreidde. Het oog had veel te aanschouwen en de vermoeiden wandelden als in een wakenden droom voort. Daartusschen bruisten de woudstroomen met machtig geweld. Midden in die open plek lagen eenzaam de hoeve en hof van een herder. Toen de reizigers zich gereed maakten daarop toe te treden, trad hun plotseling een man in den weg, die gewapend en met dierenhuiden bedekt was en die klaarblijkelijk het erf tegen de nachtelijke aanvallen van wilde dieren bewaakte. Een paar geweldige honden liepen blaffend aan zijne zijde. Spoedig brachten de inheemsche gidsen hem op de hoogte van de zaak. Zij verlangden gastvrijheid voor de Atheensche reizigers. De wachter voerde de vreemdelingen, nadat hij de blaffende honden met steenen tot rust had gebracht, achter den met hagedoorn omschutten muur, die de hoeve omgaf en eene ruime plaats vormde, waar in het midden een wachtvuur brandde. De eigenaar der hoeve, een eenvoudig herder, naderde en heette de gasten welkom, zonder naar hun afkomst of naam of naar het doel hunner reis te vragen. Hij liet een hamel slachten, om dien voor het onthaal zijner gasten bij het vuur te braden. Nadat hij de reizigers alzoo had verkwikt, wees hij de slaven hun nachtleger in de schuren aan; aan Pericles en Aspasia echter stond hij de kamer van zichzelven en van zijne vrouw af en liet voor hen een helder leger spreiden, terwijl hij rijshout en dorre kruiden op den grond strooide en dit met zachtwollige schapenvachten bedekte. Tot dek gaf hij hun eenige geitenvellen en bovendien zijn mantel. De afwisselende wederwaardigheden, de kleine avonturen, ja zelfs de ongemakken eener reis vermeerderen het genot van reizenden, in plaats van dit te verminderen. De onophoudelijke afwisseling van beelden en gebeurtenissen verschaft ten laatste een onuitsprekelijk genoegen en uit de vrije lucht des hemels stroomt den vermoeiden niet alleen nieuwe kracht en verfrissching toe, maar ook eene blijmoedige stemming. Pericles had zich nooit opgewekter gevoeld dan hier in de hut van den herder bij het gezicht van dat armoedig leger. De zilveren klank van Aspasia’s lach mengde zich zelfs eigenaardig bij het idyllisch geloei der runderen uit de dampende stallen.... „Hoe veel zonderlings bescheren ons de Goden, aan wie wij ons op onzen zwerftocht hebben toevertrouwd!” zeide Pericles. „Vóór weinige dagen hadden wij tot slaapvertrek eene eeuwen-oude koningsgroeve, die ons midden in de Ilias verplaatste, en heden schijnt het, dat wij de avonturen der Odyssee zullen beleven. Die geest van Homerus omzweeft ons, sinds wij den Isthmus hebben overschreden; ik denk, dat wij door ons zwerven geheel zullen veranderen en als wij teruggekeerd zijn kwalijk meer passen bij de verfijnde, schier verwijfde Atheners!” Toen Pericles en Aspasia, vroegtijdig gewekt door het geblaf der honden en het krachtig geloei der runderen, van hun leger verrezen en in den ruimen hof naar buiten traden, zagen zij de boersche herdersknechten zich naar de stallen begeven. Een groote, ruigharige hond speelde met eene schildpad, die hij in het nog natte gras had gevonden. Hij greep haar onder luid geblaf en allerlei sprongen nu eens met den poot, dan eens met den bek en trok haar om en om, tot zij dood op den rug lag. Een andere hond vocht of liever speelde met een bok. De bok stiet hem met de horens, de hond echter hapte naar den baard van den bok en trachtte hem te bijten. Aan de bron zat een naakt kind en wierp met steentjes naar de schitterende zonneschijf, die zich in de oppervlakte van het water spiegelde. Nu kwam uit de stallen de kudde runderen met zwaren tred aanwaggelen: vooraan, fier in het bewustzijn zijner kracht, de springstier; de kalveren sprongen blatend om hunne moeder. Twee knechts volgden met kromme herdersstaven in de hand, van twee geduchte honden vergezeld. Vervolgens kwamen de blatende geiten, door jongens geleid. Den vooraan loopenden geitebok vatte de herder bij zijn harigen kin en streelde hem. „Deze trouwe bok,” zei hij tot Pericles en Aspasia, „kondigt in donkere nachten den wolf of den los, die het erf besluipt, aan, zelfs wanneer de honden slapen en verzuimen het roofdier te bespringen.” De blatende kudde lammeren echter vereenigde zich om een donkerbruin meisje, wier hoofd door een breedgeranden hoed overschaduwd werd en die een herdersstaf in de hand hield. Het meisje had iets over zich, wat in het eerste oogenblik de aandacht trok en een indruk te weeg bracht, waarvan men zich niet onmiddellijk rekenschap kon geven. Zag men echter nauwkeurig toe, monsterde men hare gestalte en het schamel gewaad, dat haar bedekte, dan bemerkte men, dat het een herdersmeisje was, zich ter nauwernood van andere onderscheidende, en men zag niets bijzonders aan haar, dan blonde haarvlechten en oogen van eene vreemde soort. Deze oogen namelijk waren merkwaardig diep en mijmerend, en schenen zelfs in deze, haar welbekende en alledaagsche omgeving met eene soort van kinderlijke verbazing rond te staren. De lammeren verdrongen zich blatend om haar en sprongen tegen haar op. Een der jongste, glinsterend wit, likte liefkozend de uitgestrekte hand van het meisje. Toen de geheele kudde lammeren de poort van den hof, door het meisje geleid, uitgetrokken was, naderde de gastvrije herder Pericles en Aspasia en zij vernamen van hem, dat de jonge herderin zijne dochter was, zijn eenig kind, en dat zij Cora [337] heette. Hij zette hun nu verscheidene versnaperingen uit zijn landelijken voorraad tot een ontbijt voor, waarin zijne vrouw Glycaena hem de behulpzame hand bood. Pericles vroeg den herder of hij wilde toestaan met de zijnen een dag lang bij hem rust te houden, omdat zij na de inspanning van den laatsten tocht zeer vermoeid waren. Met blijdschap willigde de herder dit verzoek in, liep naar zijne vrouw en zeide met geheimzinnig gebaar: „Glycaena, ik geloof bepaald, dat die beide vreemdelingen die in onze hoeve gekomen zijn, geen stervelingen zijn. Wat hun uiterlijk en schoonheid van gestalte betreft, schijnen zij mij verkleede Goden toe, zooals die toch menigmaal bij arme herders hun intrek hebben genomen. Ook roeren zij bijna de spijzen niet aan, die men hun voorzet.” „En de slaven,” vroeg Glycaena, „houdt gij die ook voor Goden?” „Neen,” zei de herder, „die eten en drinken als gewone menschen. Maar die beiden—nu om het even! Onthaal ze maar, zoo goed gij kunt.” Daarop keerde de herder tot zijne gasten terug, leidde hen overal rond, toonde hun zijne stallen en zijne graanzolders, benevens zijne gladgeboende melkemmers, de tot den rand toe met melk gevulde vaten en de korven, met kaas gevuld. Hij voerde hen ook naar de in hun kotten achtergebleven zeugen en biggen met hun glinsterend witte tanden, prees hun malsch vleesch en voederde ze voor hunne oogen met steeneikels en roode kornoeljes. Nauwelijks gaf Aspasia te kennen, dat zij vermoeid was en wel eens wilde rusten of de herder was aanstonds met een gespikkeld gemzenvel gereed, om het voor haar uit te spreiden en lachte daarbij met eene sluwe uitdrukking op zijn gelaat, alsof hij wilde doen merken, dat hij wel wist, welke behandeling verkleede Godinnen van de stervelingen vereischten. Huiden en koppen van gedoode roofdieren waren aan de omheining van den hof, alsmede aan de boomen, die hem omgaven, in grooten getale opgehangen, en nadat Pericles en Aspasia ook deze beschouwd hadden, ademden zij, in de vrije natuur wandelend en aan zichzelven overgelaten, ruimer de geurige lucht der kruiden op de berghelling in. In het frissche groen, als door de geweldige regen schoongewassen, glinsterde de berg in de stralen der morgenzon. De bedauwde grashalmen schitterden op hunne naar de zon gekeerde zijde als blank geslepen klingen. Een zwerm kraaien vloog in volle vaart over de dreven, streek op een eenzaam staanden boom neder, vloog na weinige oogenblikken even haastig weder op en verloor zich in den blauwen aether. Over de verwijderde bergtoppen zag men herders met hunne kudden trekken. De valleien daartusschen waren geheel met een witten nevel en damp gevuld, die als de zee golfde, en waarin de van de hoogte wijdende kudden schenen ondergedompeld te worden en te verdwijnen. Lammeren en runderen zag men in alle dalen grazen en vlugge geiten klauterden tegen de rotshellingen op. Hier en daar klonk de toon der syrinx [338], alsmede gezang, het tijdverdrijf der herders op het veld. Van zekeren kant vernamen de beide wandelaars tonen, die hun bijzonder liefelijk in de ooren klonken. Zij sloegen den weg in, vanwaar het geluid kwam en vonden eene groep herders, die luisterend zich om den voortreffelijken fluitspeler hadden geschaard. Weldra echter trad uit het midden der luisterende schaar een herder, die zich met hem in een wedstrijd wilde meten. Toen Pericles en Aspasia naderden, viel beiden fluitblazers de schalmei uit den mond, ja bijna uit de handen, en alle herders rondom stonden getroffen door de vreemde verschijning. Toen Pericles echter hen vriendelijk verzocht hun wedstrijd voort te zetten en hun zeide, dat zijne gemalin en hij Atheners waren, die, op hunne reis naar Elis, door een geweldig onweder overvallen, hier eene schuilplaats hadden gezocht, begonnen de beide kunstvaardige herders met nog grooter ijver dan straks hun wedstrijd opnieuw en verzochten den Athener en zijne gemalin het rechtersambt te vervullen. Pericles en Aspasia waren opgetogen over de verrukkelijke tonen der herdersfluiten. Zij verbaasden zich dat onder zulke ruwe, onbeschaafde menschen, als deze bergbewonende Arcadiërs, eene, zij het ook gebrekkige kunst tot zulk eene hoogte en volkomenheid kon geraken. Aspasia vroeg de herders, of zij ook niet in nimische dansen met elkander konden wedijveren. Toen wezen zij op den jongste onder hen, een slanken knaap, die op Pericles’ verzoek te voorschijn trad en half koddig, half bekoorlijk een landelijken dans ten beste gaf, waarin hij verschillende werkzaamheden van het landleven in nimische dansen wist voor te stellen. „Zoudt gij ook niet eens een dans met uw tweeën kunnen uitvoeren?” vroeg Aspasia den knaap. „Als Cora maar wilde—” sprak hij op bijna treurigen toon en met zwaarmoedige oogen voor zich uit ziende. „Cora?” riepen de andere herders lachend. „Malle jongen! wat spreekt ge van Cora? Cora wil niets van u weten!” De knaap zuchtte en sloop weg. Verder wandelend bereikten Pericles en Aspasia eene lammerweide, die aan het oog onttrokken door boomen aan alle kanten omgeven was. Hier vonden zij Cora te midden van hare lammeren zittend. Eenige der jonge witwollige schaapjes vergaten het malsche gras en lieten, liever om Cora liggend, hunne koppen op hare knieën rusten. Cora zelve echter zat met gebogen hoofd geheel en al verdiept in de beschouwing van eene schildpad, die op haar schoot lag en die het meisje met hare schoone, heldere en schrandere oogen aankeek. „Waar hebt gij dit dier gevonden?” vroeg Pericles, die met Aspasia genaderd was. Het meisje was zoo geheel in gedachten en mijmering verzonken, dat ze de beide vreemdelingen eerst bemerkte, toen zij voor haar stonden. Nu keek zij op, mat beide met een blik uit hare groote, ronde, kinderlijke oogen en zeide: „Uit het bosch hier nabij komen deze dieren van zelf tot mij kruipen. Vooral deze hier komt altijd terug en is zoo weinig schuw, dat zij haar hals en kop, in plaats van ze in te trekken, altijd zoo ver mogelijk uitsteekt en mij onophoudelijk met hare heldere oogen aankijkt. De oude Baubo zegt, dat Pan soms zelf in de gedaante van eene schildpad zich verbergt. Ik geloof,” ging het meisje zacht voort, „dat ook deze iets geheimzinnigs in zich verbergt; want sinds zij altijd tot mij uit het bosch komt en den dag bij mij en de lammeren doorbrengt, vermeerdert en gedijd de geheele kudde op een wonderlijke wijze.” Toen zij eenmaal aan het praten was, liet het Arcadisch meisje zich gaarne door Aspasia’s vragen verleiden voort te gaan met haar zonderling en kinderlijk gesnap. Liefelijk was het te hooren, hoe het herdersmeisje met hare ernstige oogen van den woud- en herdersgod Pan vertelde, hoe zijn fluitspel uit de verte in de eenzame bergen weerklonk, hoe hij zich nu eens genadig, dan weer luimig toonde. Zij verhaalde ook van de Satyrs, met hunne bokspooten, die de wouden doorzwierven, niet alleen de Nimfen, maar ook de herdersmeisjes plagend vervolgden, en van éénen, die ook haar had nagezet, tot zij hem met een brandend hout verjoeg, dat zij uit een wachtvuur in het bosch had genomen; voorts van de Nimfen, die zich evenals de Satyrs in de wouden ophouden en die soms den mensch bij het maanlicht ontmoeten; wat echter een ongeluk is, want wie eene Nimf in het woud ziet, wordt met waanzin geslagen en is voor altijd verloren. De ziel van het meisje was geheel vervuld van de wonderlijken sagen en sprookjes van haar Arcadisch geboorteland. Zij sprak van diepe poelen en huiveringwekkende bergkloven, van door de Goden gevloekte meren in het woud, in welker wateren geen visch kon leven, van holen, waarin booze geesten hunne schuilhoeken hadden, van merkwaardige heiligdommen van Pan op eenzame, sombere berghoogten. En hoe huiveringwekkender de verhalen van het meisje waren, des te wijder zette zij hare kinderlijk beangstigde oogen open. „Op den Stymphalos,” zeide ze, „daar hangen onder het tempeldak de doode Stymphalische vogels, zooals de held Heracles [339] ze had geveld. Mijn vader zelf heeft ze gezien. Achter in den tempel staan marmeren beelden van jonkvrouwen met vogelpooten. Die doode Stymphalische vogels zijn zoo groot als kraanvogels en zij vlogen op de menschen aan, toen zij nog leefden en verbrijzelden hun de hoofden met hunne snavels en aten hen dan op. Hunne snavels waren zoo sterk, dat zij zelfs koper daarmede konden doorbijten.” Van de door de Goden vervloekte meren in het woud, waarin geen visch kon leven en waarin zelfs de vogels, die er toevallig over heen vlogen, dood neervielen, kwam zij op het verschrikkelijke water van den Styx, dat in de somberste bergkloof van Arcadië hoog van de woeste rotsen neerdruipt; en van de akelige wateren op de wilde dieren der bergwouden en de jachten, die de Arcadische mannen daarop maakten. Toen echter verloor haar oog de kinderlijk angstige uitdrukking en eene moedige ziel straalde uit haar blik. Zij verhaalde, hoe de herders, wanneer een roofdier in de nabijheid der hoeve zich ophield, menigen stormachtigen nacht onder den blooten hemel moesten doorbrengen, hoe men op grooten afstand schitterende vuren in de hoeven onderhield, hoe men het luide gebrul van het hongerige roofdier in de stilte des nachts van verre uit het woud kon hooren en hoe dan alles zich opmaakt om zijn spoor te vervolgen, of hoe men het in eene hinderlaag opwacht, en, wanneer het zijn sprong over den ringmuur van het erf wagen wil, men plotseling uit den schuilhoek op het dier losgaat met het werpen van speren en steenen en brandende houten, totdat het bezwijkt, overweldigd door de schaar zijner bespringers. Pericles en Aspasia waren verrast over de uitdrukking van moed en belangstelling, die bij deze verhalen uit de blikken en gebaren van het herdersmeisje sprak, in wier gemoed zooeven nog, buiten het bijgeloof en de verhalen en sprookjes van haar geboortegrond, voor niets anders ruimte scheen overgelaten. „Het komt mij voor,” zeide Aspasia, „dat gij aan zulke gevechten niet ongaarne deel zoudt willen nemen.” „O, dol graag!” riep het meisje. „Ik heb behalve dien boozen, overmoedigen Satyr ook reeds tweemaal een wolf, die mijn kudde wilde bespringen, met een brandend hout verjaagd.” „Het meisje herinnert mij,” zeide Pericles tot Aspasia, „zooals zij in dit oogenblik voor ons staat, aan die beroemde dochter van het Arcadische land, Atalante [340] die, door haar vader als kind te vondeling gelegd, omdat hij geene dochters, alleen zonen wilde hebben, door eene berin gezoogd en door jagers opgevoed werd en vervolgens in de Arcadische wouden met speer en boog gewapend rondzwierf, een schrik der wilde dieren, een stoute, maagdelijke jageres, die van geen zachtere aandoening iets weten wilde.” „Zijt gij altijd zoo alleen bij uwe lammeren?” vroeg Aspasia. „Is er niets, waar ge van houdt en wat ge altijd om u zoudt willen hebben?” „Wel zeker!” riep Cora en zag de vraagster weder met die kinderlijk verbaasde uitdrukking harer oogen in het gelaat. „Ik houd veel van deze schildpad, met hare schrandere oogen, die mij altijd aankijkt en die misschien plotseling eens van gedaante verandert en met mij begint te spreken, want ik droom soms ’s nachts van haar en dan spreekt zij altijd. Ik houd ook veel van de lammeren; en ook die welbekende, ritselende boomen rondom mij heb ik lief en uren lang hoor ik naar hun geritsel. Ik houd ook van den zonneschijn; doch de op de bladeren kletterende regen is mij insgelijks lief, als mede de donder, die zoo statig door het gebergte rolt. Ook van de vogels houd ik, zoowel de grootere, de adelaars en de kraanvogels, die hoog boven mijn hoofd vliegen, als van de kleinere die op de takken zingen. Het meest echter heb ik de verre bergen lief, vooral des avonds, als de ondergaande zon hen met eene rooskleurige tint overdekt, of in den nacht, als hunne toppen, terwijl alles stil, doodstil is, zoo rustig daar staan door het witte maanlicht omschenen.” Pericles en Aspasia glimlachten. „Het schijnt, dat wij ons op nieuw hebben vergist,” zeide Pericles, „daar wij een herdersmeisje, dat van zoovele dingen houdt, onvatbaar hielden voor alle zachtere aandoeningen.” Aspasia trok Pericles ter zijde en sprak: „Wat voor oogen zou dit eenvoudig, Arcadische herdersmeisje opzetten, dat met de schildpad op den schoot zit en meent, dat het dier zich in een God zal herscheppen, wanneer men haar plotseling in Athene verplaatste! Hoe koddig zou zij zich aanstellen, als ik haar bij die beide, mij toevertrouwde meisjes bracht, die ik tot mij heb genomen en die men reeds in Athene mijne school begint te noemen!” „Zij zou als een raaf onder de duiven zijn!” hernam Pericles. Altijd weer opnieuw voelden zich beiden aangetrokken door het gekeuvel van het meisje, waarin een zonderlinge phantasie en eene even eigenaardige soort van gevoel zich openbaarden. Weldra echter begon Aspasia met de Arcadische van rol te verwisselen, daar zij van toehoorderes zelve ging vertellen. Zij begon het herdersmeisje van Athene te verhalen, tot Pericles haar verzocht een einde aan ’t gesprek te maken, daar hij gaarne had, dat zij met hem den ingeslagen weg vervolgde. Weldra verdwenen de wandelaars in het bosch. Het was middag geworden, de zon had de vochtigheid van den morgen opgetrokken en het struikgewas verwarmd en al zijne heerlijke geuren doen ontwikkelen. Op de open weiden in het woud en in de houtspleten stonden hoog opgeschoten, bloeiende heesters, welker geuren vereenigd met de aroma’s van de boomhars de berglucht verkwikkend, ja bijna bedwelmd maakten. Van cicaden [341] wemelde het hout onder de brandende zon. Toen de wandelaars in de eenzaamheid van het woud uitrustten, kropen ook naar hen de schildpadden toe, waarvan Cora zooveel hield; ook boven hunne hoofden vlogen de groote vogels en zongen de kleine in de takken; het ritselen der toppen, waarnaar Cora uren luisterde, ruischte over hen en Cora’s geliefde zonneschijn speelden om hen heen. „Het diep geruisch dezer Arcadische wouden,” zei Pericles, „dat als van een oneindigen afstand schijnt te komen en zich in een oneindigen afstand weder verliest, vervult mij met eene zonderlinge huivering. Iets dergelijks heb ik nooit in mijn leven ondervonden. Ik heb nooit naar de stemmen van een woud geluisterd; onverschillig ben ik verschijnselen voorbij gegaan, die mij nu plotseling iets schijnen te willen zeggen. Zie ginds eens dien fijnen, in de zon schitterenden draad, die van den top van den haverhalm tot aan de bloem van dat blauwe klokje gespannen is: hebt gij wel eens het wonderfijne, zilveren weefsel der spin met aandacht beschouwd? Dit Arcadische meisje leert ons, dat men ook dingen beschouwen kan en liefkrijgen, die men gewoonlijk ter nauwernood opmerkt en die men onbewust geniet, zonder dat men er dankbaar voor is, evenals men ademhaalt.” „Uw gemoed, dierbare Pericles,” hernam Aspasia, „is naar ’t schijnt, zeer ontvankelijk voor nieuwe indrukken. Thans heeft een Arcadisch herderskind u eene geheel nieuwe en ongewone liefde ingeboezemd, eene liefde voor boomen en drijvende wolken en hoog vliegende vogels, en de geur der Arcadische bergkruiden, schijnt u wellicht reeds welriekender, dan die van alle rozenpriëelen van Milete!” „Gij zult toch toe moeten geven,” hervatte Pericles, „dat deze geurige woudlucht het hart verkwikt en dat daarentegen de bedwelmende geur der rozen de geestkracht van den mensch ten laatste verslapt. Inderdaad, ik voel mij hier door den adem van een vernieuwd leven bezield. Toen wij eens op de Acropolis in de Pangrot stonden en gij over den herdersgod den neus ophaaldet, vermoedden wij niet, dat deze God ons later eens zoo vriendelijk te gast nooden, zoo heerlijk onthalen zou. Vreedzaam geluk omgeeft ons hier, en wanneer ik mij in den geest uit deze voorwereldlijke stilte in het woelig Athene terug verplaats, dan schijnt mij het onstuimig jagen en drijven dier menschen schier ijdel, tegenover de goddelijke rust dezer herders op hunne eenzame bergen.” „Ik deel maar ten halve uwe ingenomenheid met de genietingen, die de gastvrijheid van den herdersgod ons hier bereidt,” zeide Aspasia. „Deze menschen zijn plomp en eenvoudig, de verre sneeuwkruinen doen mij huiveren en het gebergte in de nabijheid beangstigt mij, als zou het mij onder zijne toppen bedelven. Het ernstig, eentonig ruischen van die hooge, rijzige dennen doet mij onaangenaam aan, en schijnt mij juist geschikt om in het menschelijk gemoed een somber, naargeestig en dweepend gevoel aan te kweeken. Ik voor mij bemin zonnige dreven, bloeiende velden, stranden met een ruim gezicht op zee. Ik verkies die oorden, waar de van vernuft tintelende geest zich in schoone rijpheid ontwikkelt. Gij zoudt, dunkt mij, gaarne bij deze herders willen achterblijven; ik daarentegen zou ze allen wel van hier willen wegvoeren, om ze tot menschen te vormen. Welaan, doe, zooals Apollo deed, wien het insgelijks eens behaagde zich onder de herders te begeven en kudden te weiden [342]. Blijf hier! Gij kunt dan als eene cicade leven: wijs, zonder leed en bloed. En lust het u soms nog nuttig werkzaam te zijn, dan kunt ge krekelvallen vlechten of lijmstokken behendig tusschen de boomtakken steken, om vogels te vangen, of met steenen door den slinger geworpen, de spreeuwen en kraanvogels van de zaadvelden verjagen. Of gij kunt de lammeren van Cora hoeden, die mij naar Athene zal vergezellen.” Pericles glimlachte. „Denkt gij dus inderdaad,” zeide hij, „Cora met u te nemen?” „Wel zeker, denk ik dat te doen!” hernam Aspasia, „en ik hoop, dat gij uwe toestemming daartoe niet weigeren zult.” Pericles was verrast. „Mijne toestemming,” zei hij, „zal u niet geweigerd worden, maar welke bedoeling hebt gij daarmede?” „’t Is louter eene aardigheid,” antwoordde Aspasia. „Dit Arcadische meisje zal mij gewis vermaken. Ze doet mij lachen, als ik in hare groote, ronde, angstig rondkijkende oogen zie.” ’t Was, zooals Aspasia zeide: zij wilde zich met dat meisje vermaken, zij wilde er genoegen in scheppen te zien, hoe zonderling het bijgeloovig, onervaren herderskind zich gedragen zou, wanneer men het plotseling in het oververfijnde Athene verplaatste. De ziekte van een zijner slaven noodzaakte Pericles nog een tweeden dag de gast van den herder te blijven. Ook dezen dag bracht het Atheensche paar meest in het gezelschap van het bruine herdersmeisje door. Weder snapte Cora, vertelde herdersgeschiedenissen, ja zij zong zelfs eenige zonderlinge, kinderlijke liederen, die zij zelve gemaakt had, zooals het volgende: Het beekje komt van ’t rotsgebergt’ En stort zich in het woud; Er grazen reeën in het dal, Het lachend ze aanschouwt. ’t Besprenkelt bloem en blad met dauw En lescht der dieren dorst, En komt de barre winter aan, Wordt het met ijs omkorst. Zij vertelde ook van den verliefden Daphnis [343], die van zwaarmoedigheid en verlangen wegkwijnde en dien daarna alle dieren betreurden. Dit droevig verhaal beviel echter aan Aspasia niet: zij luisterde er naar met een spottenden glimlach om de rozelippen en teekenen van afkeuring... Toen zij voortwandelende aan eene bron kwamen, door sappige kruiden omgeven, waaruit een kristalhelder beekje gevormd werd, en Aspasia zich daarin wilde spiegelen trok Cora haar angstig terug en waarschuwde haar, zeggende, dat iemand, die zich in eene bron spiegelt, somwijlen plotseling een ander beeld dan het zijne daarin ziet, namelijk dat van eene Nimf, die hem uitlacht, en dan was hij verloren. Toen de zon in het zenith stond en de toon eener syrinx in de broeiende middagstilte vernomen werd, zei Cora: „Pan zal weder boos worden; hij wil niet, dat men hem op den middag, als hij rust, door syrinxen of andere geluiden uit zijne sluimering zal wekken.”—De muziek echter kwam van den herdersknaap, die den vorigen dag, op Pericles’ en Aspasia’s verzoek, een landelijken dans had uitgevoerd. Wel wist de knaap, dat Pan van den klank der syrinx in het middaguur niet hield; maar hij bespeelde altijd de syrinx, als hij bemerkte, dat Cora in de nabijheid was, omdat hij meende haar daarmede genoegen te doen. Cora echter berispte den armen jongen. En toch had zij een week gemoed. Zij redde voor Pericles’ en Aspasia’s oogen een cicade die zich in het web eener spin verward had. Ernstig en aandachtig luisterde het meisje weder, toen Aspasia haar opnieuw van Athene begon te vertellen. Met opzet schilderde Aspasia in de gesprekken, die zij met Cora nog in den loop van den dag hield, het leven in de stad der Atheners in verleidelijke kleuren. Zij verstoorde den vrede dezer idyllische natuur, zij verwekte een wanklank in de harmonische wereld van dit kinderlijk hart. Eindelijk vroeg zij Cora of zij met haar naar Athene wilde gaan. Het herdersmeisje zweeg, maar scheen in diepe gedachten verzonken. Aspasia wendde zich tot de ouders van Cora en verklaarde hun, dat zij Cora gaarne met zich mede naar Athene wilde nemen, en hunne dochter daar een gelukkig lot zou verbeiden. „Dat mogen de Goden geven!” zei de eerlijke herder. „Dat mogen de Goden geven!” herhaalde de herderin. Maar zij zeiden niet ja.—En zoo dikwijls Aspasia de vraag om hunne toestemming herhaalde, zeiden beiden altijd dit ééne: „Dat mogen de Goden geven!” Men zag, dat het aan het vaderlijk en moederlijk hart zwaar viel, hun eenig kind, zij het ook voor het gelukkigst lot, van zich te laten gaan. Aan den avond van dienzelfden dag werd Cora plotseling gemist, nadat zij toch met hare lammerenkudde reeds naar huis was teruggekeerd en langen tijd werd zij te vergeefs gezocht. Eindelijk zagen Pericles en Aspasia, niet verre van den ingang van het hof staande, het meisje de helling afkomen. Maar zij kwam in zeer zonderlinge houding. Zij had namelijk de handen stijf tegen de ooren gedrukt. Op eenigen afstand van Pericles en Aspasia stonden, buiten de hoeve, de slaven van Pericles in eene groep bijeen. Toen het meisje deze groep genaderd was, nam zij plotseling de handen van de ooren weg en scheen naar de woorden der slaven, die onder elkander praatten, te luisteren. Bijna op hetzelfde oogenblik scheen zij te ontstellen, drukte de hand tegen de borst en bleef een oogenblik als in den grond geworteld staan. Pericles en Aspasia gingen naar haar toe en vroegen naar de oorzaak van hare ontsteltenis. „Ik heb Pan gevraagd,” antwoordde zij, „of de Goden wilden, dat ik met u naar Athene zou gaan.” „Hoe dan?” vroegen beiden. „Ginds onder in het dal,” zeide het meisje, „ligt eene grot, aan Pan geheiligd. Daar staat het beeld van den God, uit eikenhout gesneden, in de spelonk. Derwaarts begeven zich alle herders, als zij iets geheimzinnigs te vragen hebben. Men fluistert den God de vraag stil in het oor, houdt vervolgens zijne eigene ooren met de handen dicht, totdat men onder menschen komt, die juist met elkander spreken. Dan trekt men de handen plotseling weg en het eerste woord, dat men verneemt, is de orakelspreuk van Pan, het antwoord van den God op de vraag, die men hem in het oor heeft gefluisterd.” „En welk woord hebt gij het eerst onder die slaven gehoord?” vroeg Aspasia. „Het woord Athene!” hernam Cora en beefde daarbij van aandoening. „Pan wil derhalve, dat ik naar Athene ga,” vervolgde zij zuchtend. „Hij staat u toe uwe lievelings-schildpad mede te nemen,” zei Aspasia glimlachend. De ouders van Cora kwamen nader. „Pan wil, dat ik naar Athene zal gaan,” zei het meisje op treurigen, maar beslisten toon. En zij deed nog eens het verhaal, hoe zij in de grot van Pan zijn orakel had geraadpleegd. De herder en zijn vrouw luisterden naar hare mededeeling, zagen elkander ontroerd aan en herhaalden toen, op niet minder treurigen toon dan het meisje, de woorden: „Pan wil, dat Cora met de vreemdelingen naar Athene zal gaan!”— Toen gingen zij naar hun weenend kind, drukten het in hunne armen en kusten het. „Cora zal beloond worden voor hare gehoorzaamheid aan den God,” zei Aspasia. „Zij zal dikwijls boden zenden, die u berichten en geschenken van haar zullen brengen en als gij oud zijt geworden, zal zij u bij zich noodigen, om het overige uwer dagen rustig bij haar te slijten.” „Gisteren reeds wedervoer ons een voorteeken in ons huis,” zei de herder ernstig, „doordien eene slang die het nest eener zwaluw onder de kroonlijst wilde besluipen, door het rookgat midden op den haard naar beneden is gevallen.” Aspasia sprak nog eenigen tijd met het herderspaar, om het te bemoedigen en te troosten, en zwijgend, schoon met gebroken hart, voegde het zich in den wil van den God. Treurig weerklonk in de verte de syrinx van den verliefden herdersknaap, terwijl hij in de schaduwen der stille paden van het landelijk erf ronddoolde. Nu gingen allen te zamen in de hoeve, om daar den nacht door te brengen, die voor Pericles en Aspasia de laatste was in de Arcadische bergen. Want met het krieken van den morgen waren zij voornemens op te breken en hunne reis naar Elis voort te zetten, waar grootere dingen hen verbeidden dan hier in het stille herdersland. XVIII. DE NIEUWE GOD EN ZIJN BLIKSEMSCHICHT. Niet om de Olympische wedloopers naar den eindpaal te zien vliegen, niet om de worstelaars en vuistvechters in het zand te zien bijten, niet om de duizendvoudige bijvalskreten van het volk der Hellenen te hooren, waarmede zij de overwinnaars in den wedloop, in het worstel- en vuistgevecht, in het springen, in het werpen met speer en schijf, in den wapenloop begroetten, waren Pericles en Aspasia naar Elis gekomen. Hunne harten verlangden vurig naar hun vriend Phidias, toen zij in den glans van een heerlijken morgen de gevierde, door de wateren van den heiligen Alpheüs doorsneden dalvlakte van Olympia bereikten. Alle wegen, die van de Arcadische bergen of uit het zuiden van de Peloponnesus over Messenië of van het noorden over Achaëe naar het Elische strand voerden, boven alles echter de zoogenaamde heilige feestweg, die langs den Alpheüs liep, wemelden van wandelaars; ook over de golven der westelijke zee in de nabijheid zagen zij de bekranste schepen van Italië’s en Sicilië’s kusten naderen. Weldra bevonden zij zich in het gewoel van de karavanen der feestgezantschappen, die zich naar het Pisatische strijdperk begaven; geen enkele Helleensche staat van eenig belang had verzuimd zulk een gezantschap te zenden. Waar zulk eene karavaan op den weg kwam, drong zich de stroom der overige pelgrims te voet en met rijtuig opeen en allen staarden verbaasd den stoet aan en hen, die in prachtgewaad, bekranst op den bekransten wagen zaten en den wagen zelven die niet zelden met schilderwerk versierd, verguld en met tapijten behangen was, ook de heerlijke offerdieren, het kostbare offergereedschap, het talrijke geleide. Niet verre van de standplaats der tenten en winkels, ongeveer tegenover den ingang van het woud, bevond zich eene groote beeldhouwerswerkplaats. Ze was sedert jaren die van den vermaarden Phidias; hier voltooide hij gemeenschappelijk met Alcamenes en andere zijner leerlingen in de eenzaamheid der Elische vallei, wier rust alleen om de vier jaar door het Olympische feestgewoel werd verstoord, het grootste en diepzinnigste zijner beelden. De drukte van het vroolijke Athene ontvloden, vrij van alle invloeden, die de vlucht zijner gedachten met bloemenketenen naar de aarde zouden willen trekken, schiep hij hier in de eenzaamheid, door de berglucht verkwikt, onder het geklater van den heiligen stroom, zijn Olympischen Zeus. Uit de werkplaats van Phidias ziet men twee mannen komen en den oever van den Alpheüs stroomopwaarts bewandelen. In een van deze mannen herkennen wij den vurigen Alcamenes. Zijn makker is de beroemde Polycletus van Argos, door zijn marmeren en metalen beelden met den Athener wedijverend, maar, met den kalmen en rustigen geest van den Peloponnesiër, het menschelijke als zoodanig rein trachtende op te vatten, en boven alles het mannelijke, ’t welk hij het liefst in standbeelden van athleten uitdrukte. Zijne school was Olympia: hier oefende en volmaakte hij zijn oog en geest aan de levende omtrekken van een harmonischen, krachtigen lichaamsbouw. Het verschil van richting in hunne kunst verwijderde, zij ’t ook schier onbewust, Phidias en zijn Argivischen mededinger. Terwijl de Athener geloofde, dat de eenvoudige kunst van den Argiver te hoog werd aangeslagen, vond deze zich heimelijk gegriefd, dat men hem, den Peloponnesischen kunstenaar, voorbij was gegaan en den Athener met zijne leerlingen geroepen had, om het grootste en verhevendste kunstwerk op Peloponnesischen bodem te voltooien. Dit was een dier Atheensche triomfen, welke Aspasia Pericles had voorspeld, toen zij hem zocht te bewijzen, dat een staat door de beoefening van het schoone zijne mededingers kon overvleugelen... Zoo was Polycletus gedurende zijn oponthoud te Olympia verstoken van den omgang met Phidias en zijne jongeren, met uitzondering van Alcamenes, wiens openhartig, vroolijk en levendig karakter zich gaarne over kleinigheden heen zette en die dan ook zooeven, bij eene toevallige ontmoeting, een onbevangen gesprek met zijn Argivischen kunstbroeder had aangeknoopt. Polycletus, een ernstig, verstandig man, die met Phidias en zijne school zonder eenige hartstochtelijke bitterheid naar den eerepalm dong, vroeg naar Agoracritus, daar hij zich verwonderde waarom deze zijn meester niet gevolgd was, om evenals op de Acropolis te Athene, ook hier aan zijne zijde het roemvol werk te helpen voltooien. „Te recht verwondert gij u,” zei Alcamenes, „dat juist de geliefdste leerling van den meester hier ontbreekt, terwijl ik—die sedert de overwinning, welke ik met mijne Aphrodite op hem behaald heb, mij nauwelijks meer op de persoonlijke genegenheid van den meester mag beroemen—deze toch herwaarts gevolgd heb en voortga aan zijne zijde te arbeiden. Nu, als men samen leven en werken zal, komt het er niet zoozeer op aan of men elkander meer of minder liefheeft, als wel daarop of men een gemakkelijk karakter bezit. Ik voor mij zou den omgang met Agoracritus, hoewel hij geweldig op mij gebeten is, best kunnen uithouden; doch hij kan dit niet; en alleen om mijn gehaat gezicht niet meer te zien, is hij sedert de voltooiing van het Parthenon heengegaan. Hij heeft intusschen op zich genomen, een Zeus, die Coronea [344] hem heeft opgedragen, te vervaardigen. Maar evenals hij des tijds, toen hij zich voorgenomen had eene Aphrodite te beitelen, eene Nemesis schiep, zoo hield men zijn Zeus, toen deze daar voltooid stond, voor een God der onderwereld. Zoo verdiept hij zich altijd in het sombere, en daar mijne kunst steeds eene tegenovergestelde richting heeft gevolgd, zijn wij allengs zulke tegenvoeters geworden, dat wij volstrekt niet meer in staat zijn aan de uitvoering van hetzelfde ontwerp met elkander te arbeiden.” „Uw levendige geest, Alcamenes,” hernam Polycletus, „doet u zulke groote vorderingen in de kunst maken, dat uwe makkers u niet gemakkelijk kunnen volgen.” „Ik kan mij hier vrijer bewegen, dan bij de werken op de Acropolis te Athene,” zei Alcamenes. „Daar moest in alles, naar een vast plan van den meester, eene volstrekte eenheid heerschen; hier liet hij mij en Paeönius, naar vrije verkiezing, de uiterlijke versiering des tempels over; hij zelf echter bleef geheel en al verdiept in gepeinzen over zijn Olympischen beheerscher der Goden.” Toen Alcamenes deze woorden gesproken had, bleven zijne oogen plotseling gevestigd op een verwijderd punt in ’t gedrang van hen, die zich langs den oever van den Alpheüs bewogen. ’t Scheen, dat hij daar iemand had herkend en zijn geheele wezen begon eene ongewone aandoening te verraden. Hij keerde zich tot Polycletus en zeide: „Ziet gij ginds dien statigen en eerwaardigen man, die aan de zijde van eene dichtgesluierde vrouw van bekoorlijke gestalte zich in ’t gewoel een weg zoekt te banen? Het is Pericles uit Athene, vergezeld van zijne gade, de schoone Milesische Aspasia.” „Ja waarlijk,” antwoordde Polycletus. „Ik herken Pericles; ik heb hem vóór jaren in Athene gezien. Maar die schoone vrouw is mij geheel vreemd.” „Eene even gevaarlijke en sluwe, als schoone vrouw,” hervatte Alcamenes. „Men kan haar niet beminnen zonder haar te haten, en niet haten, zonder haar te beminnen.” Toen Pericles en Aspasia Alcamenes zagen, en bij hem Polycletus, en het Atheensche paar genaderd was en de beide beeldhouwers elkander hartelijk hadden begroet, vroeg Pericles aanstonds naar Phidias. „Wij zijn,” zeide hij, „gisteren avond laat te Olympia aangekomen, niet om de spelen bij te wonen, die voor mij de bekoorlijkheid der nieuwheid al lang verloren hebben en die mijne gade, als vrouw, niet mag zien, maar alleen om Phidias en zijn God, van wien men thans reeds met den grootsten lof gewaagt. Nu zijn wij juist voornemens den meester op te gaan zoeken en gij, Alcamenes, zult ons ongetwijfeld gaarne begeleiden.” „Hij bevindt zich in het heilige woud,” hernam Alcamenes, „in den pas voltooiden tempel van Zeus. Hij heeft zich daar met zijne medearbeiders opgesloten en wil niemand bij zich toelaten, deels om niet in zijn werk gestoord te worden, deels om zijn gewrocht niet eerder aan de oogen der menschen bloot te stellen, vóór het op de bestemde plaats en in al zijne heerlijkheid voor hen staat. Eerst na den afloop der spelen zal de tempel geopend worden. Hoe onverbiddelijk de afgetrokken en schier menschenschuwe man allen ook van zich weert, zoo wil ik toch beproeven, in den afgezonderden tempel tot hem door te dringen en hem gasten aan te kondigen, die hij ongetwijfeld met groote vreugde zal ontvangen.” „Neen, Alcamenes, doe dat niet,” zei Pericles, „ook door ons moet Phidias niet in zijn arbeid gestoord worden en ook van ons zal hij begeeren, dat wij zijn werk niet dan in den vollen luister zullen zien. Wij zullen een weinig geduld oefenen. Doch de feestelijke opening van den tempel denk ik niet met Aspasia af te wachten. Niet in ’t gedrang van tallooze Hellenen zouden wij dat gezicht voor het eerst willen genieten. Ik hoop ten minste, dat Phidias ons één dag van te voren in de zalen van den nog eenzamen tempel zal toelaten en ons vergunnen zijn volkomen afgewerkt godenbeeld in stilte te beschouwen.” „Gij zult, Pericles,” hernam Alcamenes, „zeker hierdoor een vurigen wensch van den meester zelven vervullen. Wilt gij derhalve Phidias voor het oogenblik in zijn tempel ongestoord laten, stel u dan te vreden met mij en den wakkeren Polycletus, die op den bodem van Olympia beter te huis is dan nauwelijks eenig Helleen, en wiens metalen of marmeren beeld ginds tusschen het loof der platanen en olijfboomen van het heilige woud u toeblinken.” Onder vriendelijke dankbetuiging namen Pericles en Aspasia het geleide der beide groote kunstenaars aan. Zij wandelden samen door het onafzienbare gewoel op de groote, vrije ruimte, die zich uitstrekte tusschen den schaduwrijken oever van den Alpheüs en het heilige woud Altis, waar de nieuwe feesttempel van den Olympischen Zeus zich verhief, te midden van eene menigte metalen en marmeren beelden. Zij gingen langs de huizen, bestemd voor de tallooze personen, die tot den dienst van den tempel behoorden, langs de herbergen, die op verre na niet voldoende waren voor de vreemdelingen, langs de ruimten waar de strijdwagens bewaard werden, langs de stallen, waarin de edele rossen en muildieren hinnikten. Het grootste deel van het saamgestroomde volk zagen zij in de open lucht onder tenten gelegerd. Na weinige schreden trof hun blik de prachtige tent van het feestgezantschap uit Sicyon, iets verder die van Corinthe, vervolgens die van Argos, Samos, Rhodos en andere. Om deze tenten heerschte een groote drukte, vooral van hen die landgenooten waren van de verschillende gezanten. Dan klonk het: deze hier is de prachtige tent van den rijken Periander uit Chios, die van den vermogenden Euphorides uit Orchomenus [345], gene van den rijken Pauson van Eretria. De bewoners der tenten stonden aan den ingang, druk en met levendige gebaren zich onderhoudend; zij groetten hunne vrienden en noodigden hen uit, onder de schaduw van hun purperen tent te komen uitrusten. Vreemde, door de zon gebruinde jongelingen naderden hen en trachtten met de helft van gebroken ringen, wier andere helft in de handen van den toegesprokene zich bevond, zich als zonen en verwanten van oude gastvrienden te doen erkennen. Winkels van allerlei aard sloten zich bij de bonte tentenrij aan. De volksmenigte woelde dooreen. Men hoorde de verschillende Helleensche tongvallen door elkander. Men verstond elkaar niet altijd. Naast de vrij harde taal van den Peloponnesiër, de breede van den Thebaan, de platte van den Megarenser, klonken de weeke Ionische en Aeölische tonen. In het gewoel der Hellenen waren boven allen, de levendige, vroolijke Atheners herkenbaar, benevens de ernstige, sombere Spartanen. Dikwijls wierpen zij elkander een blik van diepen haat en afgunst toe. Ook de reusachtige gestalten der athleten, kon men daar zien rondwandelen. Men wees hen met den vinger aan en noemden hunne namen en hunne overwinningen. Vóór de tent van het feestgezantschap uit Cios zagen Pericles en Aspasia een weenenden knaap, dien een hoogbejaarde grijsaard, zijn grootvader wellicht, te vergeefs zocht te troosten. Pericles vroeg naar de oorzaak dezer tranen en vernam, dat de jongen, onder beschuldiging van verwijfdheid, van den wedstrijd der knapen was uitgesloten, omdat hij met lang haar [346] en een purperen kleed te Olympia gekomen was. Met half spottende, half berispende woorden laakte Aspasia, zonder zich te ontzien voor hen, die het hooren konden, de harde, oudvaderlijke gestrengheid der Elische kamprechters; daarop streek zij den knaap vertroostend over de donkere lokken en zei: „Schrei niet, beste jongen! Pericles van Athene zal voor u een goed woord doen bij de Hellanodiken.” [347] Al meer en meer vulde zich de ruimte. Hier en daar verdrong zich de opeengepakte massa. Pericles en Aspasia ontmoetten al voortwandelend groepen, die zich verzamelden om beeldhouwers, welke hunne werken hier openlijk ten toon stelden, of om rhapsoden [348], of om een man, die, op een spreekgestoelte staande, aan het luisterend Helleensche volk de door hem opgestelde geschiedenis van Grieksche staten en eilanden voorlas, of om een voortreffelijk toonkunstenaar, of om mannen, die in trotsche houding en purperen gewaad door de hen aangapende menigte gingen, Sophisten die den roem van hun naam te Olympia nog verhoogen wilden en bereid waren voor de hen omstuwende menigte eene schitterende rede te houden over welk onderwerp men maar wilde, of om een onaanzienlijk mannetje, op wiens kalen schedel onder de brandende zonnestralen van Elis het zweet als morgendauw flikkerde en die een sterrekundige fabel, een werk van scherpzinnige en ingewikkelde berekeningen, ter algemeene bezichtiging stelde. Een hoogbejaarde Spartaan, met sneeuwwitte lokken, zag met donkere en onvergenoegde blikken naar al die eerzuchtige bedrijvigheid. „Ik prijs den tijd gelukkig,” zeide hij tot een vriend aan zijne zijde, „toen Olympia niets meer was dan de kampplaats voor ’t aan den dag leggen van Helleensche manlijke kracht, terwijl zij nu veeleer tot eene vertooning van vrouwelijke en verwijfde kunsten misbruikt wordt. Toen ik nog een knaap was, was hier niets te koop dan onmisbare levensmiddelen, alsmede benoodigdheden voor het feest zelf, als sieraden, hoofdbanden, kransen. Thans pralen de winkels van ijdelen opschik; wij hebben ten tijde van het feest hier eene groote kermis van Hellas, waar de winkeliers van alle steden en eilanden hunne verleidelijkste waren te pronk willen stellen. Het krioelt hier steeds meer van raphsoden, toonkunstenaars, beeldhouwers, wijsheidsvrienden en ander volk van dat slag. Na korten tijd zal het grootsche doel van het overheilige Olympische feest onder de tentoonstellingen en vertooningen van onmanlijken wedijver waarmede de Atheners en andere Hellenen van het vlakke land, der eilanden en Ionische kusten elkander de loef zoeken af te steken, verdwenen zijn. Eerzuchtige dwazen! Ieder wil met iets pronken, ieder opgemerkt worden. Ginds, ziet ge, snijden eenige Megarensers hunne namen in de schors der populieren aan den Alpheüs om toch ook iets voor hunne onsterfelijkheid te doen!” „Eenigen zie ik daar ook bezig,” hernam zijn makker, „met schoone, bonte kiezelsteentjes uit het zand van den heiligen stroom te zoeken. Ik moet daar ook eenige van verzamelen, om ze voor mijne jongens mee te brengen...” Na het uiten dezer woorden verdween de vriend van den Spartaan onder de populieren langs den Alpheüsoever. Hoofdschuddend zag deze hem na. Op dit oogenblik weerklonk weder de schelle, alles overheerschende stem van den heraut, die van tijd tot tijd door de tentenstad en het gewemel van menschen heenstappende de oogen en ooren van alle Hellenen voor een oogenblik op zijn persoon vestigde. Hij was de algemeene mond der Hellenen. Hij berichtte de meest verschillende zaken. „De Panormitanen [349] en de Leontiërs [350] deelen plechtig allen Hellenen mede, dat zij met elkander vrede hebben gesloten, na hunne geschillen door een minnelijke schikking bijgelegd te hebben.” En wederom: „De Magnesiërs [351] geven aan de Hellenen kennis, dat zij met de Larissaeërs [352] en Demetriërs [353] een eeuwigdurend verdrag van onderlinge verdediging hebben aangegaan.” Nu echter verkondde zijne krachtige stem: „De Lechaeërs[353] betuigen ten aanschouwe van het geheele Helleensche volk den Phliasiërs[353] hun dank voor de hen betoonde hulp in den strijd met de Kenchraeërs[353].”— „Dat was wel de moeite waard!” riep een Kenchraeër met een spottenden glimlach. „Denken de Lechaeërs inderdaad, dat wij voor hen en de Phliasiër bang waren? Bij Heracles! Zij zullen op het volgende Olympische feest geheel andere mededeelingen door den heraut hooren doen!” „Niets dan snoeverij!” hernam hoonend een Lechaeër, die niet verre van hen verwijderd stond. „Bluf maar! Wij hebben nog pijlen genoeg om er de geheele stad der Kenchraeërs onder te bedelven!” „En wij nog lansen genoeg,” hernam de Kenchraeër, „om de nieren van alle Lechaeërs aan te spietsen!” „Pak u weg!” schreeuwde de van toorn gloeiende Lechaeër, „anders zult gij morgen uw gezicht in den spiegel niet meer herkennen!”—Tevens hief hij dreigend de vuist op. Een Athener greep zijn arm vast. „Wat moet dat?—Laat den Kenchraeër met rust, of gij hebt met mij te doen!”— „Ei, kijk hem eens!” sprak een Samiër onder de toeschouwers, die zich om de twistenden heen gedrongen hadden; „de Atheners willen zich zelfs in de gunst der Kenchraeërs dringen, en men weet, waar het met al hunne vriendelijkheden op uitloopt!”— „Ja wel, dat weten we!” riepen eenige Argivers en Spartanen. „Sedert eenigen tijd,” sprak een der Argivers, „geven de Atheners zich wonder veel moeite, om in goede verstandhouding te staan met de bewoners van den Isthmus en de passen van de Peloponnesus!” „Hebben zij dan daarvoor den tijd?” riep een der Spartaners met een grijnslach. „Is dan de groote Pericles, de Olympiër, al gereed met zijne groote, prachtige tempels en propylaeën en Pallasbeelden van goud en ivoor? En behaagt het de Hera van den Atheenschen Olympiër haar rijk ook aan gene zijde van de pijnboomwouden, van den Isthmus uit te breiden?” „Hare vrienden en voorvechters heeft zij immers reeds vooruit gezonden!” riep de Argiver, met den vinger over zijn schouder naar de werkplaats van Phidias wijzend. De Atheners, die aanwezig waren, wilden zich die spotternij niet laten welgevallen. Wilder en heftiger dreigde de woordenstrijd te ontbranden. Daar klonk plotseling eene geweldige en welluidende mannenstem, zoo wonderlijk doordringend, dat oogenblikkelijk allen daarnaar luisterden. „Aan welken Helleen behoort de tong,” riep de machtige redenaar, „die daar durft spotten met de nieuwe tempels en godsbeelden der Atheners? Wat er roemrijks te Athene geschapen is dat is gewrocht ter eere van den gemeenschappelijk en Helleenschen naam! En bedenkt, dat sedert eeuwen altijd vrede is gehouden door onze vaderen, van welken stam zij ook waren, op deze plaats, waar de heilige wateren van den Alpheüs de maat klateren voor de Olympische feestreien van het gansche Helleensche volk. Tot een vreedzamen wedstrijd zijn wij steeds herwaarts gekomen; hier was het heilige grond, hier de godsvrede. In het tempelgebied van den gemeenschappelijken God Zeus vereenigt ons het feest der Panhellenen [354]. Houd vrede, Hellenen, op de Pisatische landauwen! Hier moeten geen wapenen getrokken worden, hier mag geen metaalgekletter gehoord worden, dan de klank der halve ringen, die tegen elkander gehouden worden; hieraan kunnen Helleensche gastvrienden van alle oorden elkander herkennen!”— De kreet „Pericles” weerklonk na deze woorden door de menigte: „Pericles van Athene! Pericles, de Olympiër!” Vaders hieven hunne jongens op, om hun Pericles te toonen. Slechts door weinigen was hij te voren herkend geworden. Thans, nu hij gesproken had, nadat zijne donderende welsprekendheid had weergalmd, herkende hem het gansche Helleensche volk. En nog vond, wat hij gesproken had, weerklank in de harten der bewegelijke, licht ontvlambare Hellenen. Kreten van toejuiching weerschalden tot over den Alpheüs en de wateren van den stroom schenen bruisend in te stemmen in den algemeenen bijval. Pericles onttrok zich aan de menigte door zich met Aspasia en zijne vrienden naar het heilige woud Altis te begeven, waar hij zich verloor tusschen de tempels en heiligdommen van allerlei soort, de standbeelden, drievoeten en gedenkzuilen, waar het gebladerte der olijfboomen, platanen en palmen ritselde. Van de gevelspits van den nieuwen Zeus-tempel schitterden hun eene vergulden Zegegodin tegen, tusschen twee eveneens vergulde vaten, in oogverblindenden glans. Zij beschouwden op den achtergevel de beelden van Alcamenes. Hij had daar den strijd der Lapithen [355] en Centauren voorgesteld en daarin zijne voorliefde voor bewegelijkheid en veelvuldige afwisseling van houding en gebaren, meer dan op de Acropolis, den vrijen teugel gelaten. Begeleid door Polycletus en Alcamenes beschouwden Pericles en Aspasia daarop de overige tallooze wonderen van het heilige woud. Ten laatste bestegen zij eene vrije trap, die uit Altis noordwaarts naar een groot, breed terras leidde. Dit terras breidde zich langs den zuidelijken voet van den Cronos-heuvel tot aan het stadion [356] uit. Op die vlakte verhief zich eene lange rij van zoogenaamde schatkamers van verschillende steden, waarin deze hunne naar Olympia gezonden wijgeschenken bewaarden. Van de schatkamers van den Cronos-heuvel opwaarts gaande, bezichtigden Pericles en Aspasia de heiligdommen, die dezen heuvel versierden. Van den top daarvan hadden zij het schoonste gezicht op Olympia. Zij zagen onder zich het heilige woud Altis met zijne tempels en standbeelden in zijne volle uitgestrektheid; zij zagen aan gene zijde van Altis den majestueuzen stroom, den Alpheüs, door de vlakte heenschieten; zij zagen ter rechter zijde de rivier Cladeüs, die op de Pisatische bergen ontspringend, zijne wateren met die van den Alpheüs vermengt; zij zagen ter linker zijde het stadion en den hippodromos [357], de plaatsen voor de Olympische wedstrijden, die het heilige woud begrensden. Rechts van den Cronos-heuvel, nabij den noordelijken uitgang van Altis, zagen zij gebouwen, die het middelpunt van het bestuur van Olympia uitmaakten en waar zoowel de kamprechters als de athleten zelven, vóór het standbeeld van den met den dubbelen bliksem gewapenden Zeus Horkios [358], de wetten van den strijd bezwoeren. Verder was van alle kanten niets te zien dan de krans van hooge bergen, in wier hoede het heilige feestterrein van Olympia lag. Het oog der mannen weidde met welgevallen over deze tafereelen. Aspasia echter begon over de geweldige hitte te klagen en over de vele muggen, die haar kwelden. „Hoe komt het toch,” zeide zij, „dat de Hellenen voor hunne athleten wedstrijden het warmste van den zomer en deze muffe, drassige vallei van den Alpheüs hebben gekozen?” „De stichter Heracles heeft aan de muggen niet gedacht,” zei Alcamenes lachend. „En wij mannen tot heden ook nog niet,” voegde Pericles er bij. „Maar nu ik er eenmaal opmerkzaam op gemaakt ben, moet ik u gelijk geven, Aspasia. Die tallooze bloedzuigers zijn geweldig lastig.” Door Altis terugkeerend, vertoefden Pericles en Aspasia alleen nog bij de standbeelden van Polycletus. Steeds levendiger werd inmiddels in den loop van den dag het gewoel en de drukte tusschen Altis en den Alpheüs. Talrijker offers werden des avonds op de met bloemen bekranste altaren der Goden gebracht. Men zag de athleten de ingewanden der offerdieren beschouwen, hopende daaruit een gunstig voorteeken voor den strijd te zullen vinden. De grootste schare van toeschouwers stroomde naar het plechtige brandoffer op het overoude beroemde aschaltaar van Zeus. De verrichtingen van deze heilige plechtigheden duurden tot diep in den nacht, onder de tonen der muziek en bij het schijnsel der maan, die bijna vol was. Alles had plaats op eene hoogst ernstige wijze, in eene schoone orde en eene eerbiedwekkende stilte. Te middernacht eerst werden de fakkels in het heilige woud uitgebluscht en de laatste vlammen op de altaren verdoofden allengs. Nu echter stormde reeds een niet onaanzienlijk deel van het volk naar de renbaan, om daar, na eene goede plaats bemachtigd te hebben, het krieken van den dageraad en het begin der spelen af te wachten. Den volgenden morgen bestegen Pericles en Aspasia wederom den Cronos-heuvel. Het oog van Pericles was gevestigd op het stadion, dat uit de verte zichtbaar was, met die belangstelling, die zulk een schouwspel elken Griek steeds inboezemde. Hij had zich alleen ter liefde van Aspasia het genot ontzegd zich van nabij onder de toeschouwers in het stadion zelf te begeven. Niet met hetzelfde welgevallen richtte de Milesische het oog naar de kampplaats, waar de lichaamskracht, door geweldigen, ja schier moordlustigen ijver verhoogd, te midden van stof en brandende hitte ten toon werd gespreid. „Waarom laat gij uw oog bijna verachtend over die belangstellende menigte dwalen?” vroeg Pericles. „Heeft het niet den schijn,” zei Aspasia, „dat het Helleensche volk, zoo groot geworden in vele dingen, die waarachtig schoon en heerlijk zijn, den grootsten zijner eerepalmen voor de athleten te Olympia bewaarde? Moet dan waarlijk de kracht der armen en de snelheid der voeten als de hoogste aller voorrechten gelden op Helleenschen bodem?” „Ik begrijp u,” hernam Pericles, „gij zijt de voorvechtster der vrouwelijkheid en van al wat het leven verfijnt, veredelt en schooner maakt. Hier echter viert de ruwe, manlijke kracht haar triomfen.” „Een echt, verkwikkelijk schouwspel voor Doriërs,” zei Aspasia, „is zulk een worstel- en vuistgevecht, waarbij de mannen tegen elkander woeden, tot het bloed hun uit mond en neus stroomt. Gij hebt gelijk, ik haat die spelen; want waar het manlijke haar doel voorbij streeft, daar schijnt het mij niet ver van de barbaarschheid te zijn. Ik vrees, dat de ruwe bekoorlijkheid van dit schouwspel het gemoed der menschen hoe langer zoo meer verderft en hen opnieuw tot hunne vroegere verwildering en ruwheid terug zal voeren.” „Gij overdrijft!” hernam Pericles glimlachend. De lijnrecht tegen elkander overstaande zienswijze van Pericles en Aspasia over dit onderwerp zou nog vóór het einde van dezen dag door een klein tooneel, dat zij bijwoonden, versterkt worden. Toen namelijk Pericles en Aspasia aan den avond van denzelfden dag, vergezeld door Polycletus en Alcamenes, in den omtrek van het stadion wandelden en Aspasia de haar onbekende plaatsen beschouwde, gebeurde ’t dat, terwijl zij juist op eene steenen bank zich nederzetten om te rusten, een troep athleten, die aan den strijd dien dag deel hadden genomen, een andere troep ontmoette, waarop de geheele schaar, die zich deels op den grond neervlijde, in een levendig gesprek gewikkeld werd. De gevechten van den eersten dag werden met woorden nog eens gestreden en iedere overwinning aan eene scherpe critiek onderworpen. Zij, die overwonnen waren, zetten uiteen door welk toeval hunne tegenstanders hen onder gekregen hadden en hoe de overwinning maar aan een haar had gehangen, of zij beschuldigden hunne kampioenen openlijk dat zij tegen de regels van het gevecht gezondigd hadden. Doch het baatte hun doorgaans weinig en zij moesten soms nog den spot hunner kameraden verduren. „Om het even, beste Theagenes,” klonk het, „gij moet de builen maar dragen, die Nicostratus u geslagen heeft. Gij ziet er erbarmelijk uit, met uwe olielappen om uw gewond hoofd en gij riekt als een lantaarnpaal.” „Spot maar!” hernam de aangesprokene, een nog jeugdig worstelaar en vuistvechter, die deerlijk toegetakeld was en daarom zijn hoofd met een in olie gedoopten doek had omwonden. „Spot maar!” zei hij; „ik heb nu eens geprobeerd, wat vleesch en been kunnen verdragen. Slagen heb ik op mijn hoofd gekregen, die, geloof ik, een rotsblok zouden verbrijzeld hebben. Maar meent gij, dat ik buiten eene kleine gloeiing, eenigen last aan mijn hoofd merk? Op zijn hoogst zijn een paar onschadelijke builen wat opgeloopen. Maar de rug begint mij nu wat zeer te doen—’t kan wel van den geweldigen val komen, waarmede ik in den worstelstrijd op den grond te recht kwam.” „Men ziet, dat gij een nieuweling zijt!” zeiden de anderen, „daar gij nog niet weet, dat het hoofd het minst gevoelige deel van den mensch is, de rug echter het teerste!” „Uw rug zal in drie dagen wel weer beter zijn,” zei een van hen; „maar zie mij eens aan: vanwaar zal ik mijne tanden terugkrijgen? Had ik ze uitgespogen, toen een vuistslag van Meleager mij trof, dan had ik mijn verlies daarmede te kennen gegeven; daarom heb ik ze liever naar binnen geslikt. Het is onpleizierig zijne tanden in plaats van in den mond in de maag met zich te dragen.” „Gij zult ze verteren!” zeide Boeötiër Cnemon. „Een athletenmaag moet ook tanden kunnen verduwen.” „Daarvan zal ik bezwaarlijk zooveel vleesch van op mijn lijf krijgen als gij hebt!” voegde Theagenes hem toe.—Cnemon was inderdaad een oudachtige, stoere kerel, die het merg van vele runderen, kalveren en lammeren in zich had opgenomen. Zijne ooren waren gekwetst door vuistslagen: van staal scheen zijn vleesch op zijn breede, gewelfde borst en rug: hij geleek op een metalen standbeeld. De spieren lagen op zijne armen rond en vast als steenen in de bedding eener rivier, die de stroom door haar golven langen tijd voortgestuwd en rond gesleept had. „Meent gij,” riep hij, „dat ik voor een uwer onderdoe, omdat ik een weinig zwaarlijvig ben en niet zoo snel ter been als gij? Nu, een hardlooper ben ik niet maar ik ben een kerel, dien men evenmin omverwerpt als eene koperen zuil. Schoon de aarde zelve ook mocht beven—blijf ik nog staan!” Daarop lei Cnemon eene werpschijf op den grond, ging er op staan en vervolgde: „Welaan! is er één onder u, die mij er afwerpt?” Te vergeefs beproefden de athleten, de een voor, de ander na, hunne kracht aan den kolos. Nu liet Cnemon de werpschijf met olie begieten, zoodat zij zeer glibberig was. Maar ook nu nog handhaafde hij zijne stelling. Toen strekte hij zijne rechterhand uit, eveneens de vingers en hield ze vast tegen elkander gesloten. „Nu, beproef het eens,” riep hij, „om de pink van de overige vingers los te trekken!”— Zij beproefden het, maar de pink scheen als met staal aan de andere vingers gesmeed te zijn. „Dat beteekent nog niets!” riep snoevend de Argiver Sthenelus. „Ik houd, als het moet, een vierspan in volle vaart tegen, door met de hand in de spaken te grijpen!” „En ik,” zei de Eleër Thermius, „ik heb te Pylus eens een hengst bij de hoef gegrepen en toen hij zich losrukte hield ik de hoef in de hand.” „Dat zijn sterke toeren,” zei de Thessaliër Euagoras, „maar doet het mij eens na, wat ik te Larissa gedaan heb: ik heb den beroemden hardlooper Cresilas in vollen ren de sandalen van de voeten gehaald!” „Hoe?” riep de Spartaan Anactor, „de Thessalische hardlooper zal tegenover mannen van de vuist zich durven beroemen? Wat helpen u uwe snelle beenen, als ik u in het stof doe bijten?” „Mijne vuisten zijn niet slechter dan mijne beenen!” riep de Thessaliër, „en als ik u maar even aanraak, dan kunt gij uwe botten hier uit het zand bijeen rapen!” „Zwijg!” schreeuwde de Spartaan, „anders sla ik u de oogen uit, evenals de kok den inktvisch!” „Ik maal u tot gruis,” duwde hem de Thessaliër toe, „zoodat de mieren u bij kruimels kunnen wegdragen!” „Gij vecht met woorden,” riep de Boeötiër Cnemon daar tusschen in. „Dat is geen gebruik bij ons athleten. Laten wij het liever met daden bewijzen.” „Dat willen wij doen!” riepen beiden. „Uitstekend!” zei de dikke Thebaan: „maar wat wilt gij eigenlijk? Wilt gij om het hardst loopen of wilt gij elkaar met de vuisten te lijf? Dat zijn volstrekt geen te verachten toeren. Evenwel, weet gij wat het meesterstuk is van den athleet en waarin zich alle athleten, hetzij hardloopers of vuistvechters of wat ook, op een gelijk terrein bevinden?” „Wat dan?” vroegen de Spartaan en de Thessaliër te gelijk. „De beste proef van den athleet,” zei de Thebaan, terwijl hij zich over zijn buik streek, „blijft de kracht der verduwing. Denkt eens aan Heracles: hij verworgde de leeuwen bij dozijnen in het gebergte, doch hij was ook de man, die een stier in één maal opat. Dat noem ik mannenwerk! Laat, ik wil niet zeggen een rund—want wat zou Heracles beteekenen, als hij niet de eenige in zijne soort bleef?—maar toch een grooten, vetten hamel braden, deelt dien in twee gelijke helften en eet hem in éénmaal op! „Wiens maag het eerst den dienst weigert, die moet zich overwonnen geven; want hij is de zwakste van u beiden.” „Bravo!” klonk het in de ronde. „Anactor en Euagoras zullen de groote athletenproef voor onze oogen nemen! Wij laten onmiddellijk een hamel halen en hem aan het spit braden.” Anactor en Euagoras namen de voorwaarden aan. En aanstonds verwijderden zich eenigen, om den zwaarsten hamel, die te vinden was, uit te zoeken. Zoover was het tooneel ten aanhoore van Pericles en zijne vrienden gekomen, toen Aspasia van hare zitplaats opstond en zeide: „Laat ons gaan, Pericles! ik heb niet langer de kracht deze Olympische wedstrijden aan te zien!”— Lachend verlieten nu ook de overige mannen hunne zitplaatsen en sloegen met Aspasia den weg naar huis in. „Het gevoel van Aspasia tegenover deze athleten,” sprak Alcamenes, „schijnt mij niet meer en niet minder te zijn, dan het gevoel van eene vrouw, die gezond is van lichaam en ziel en die door eene natuurlijke en billijke aandrift geleid wordt. Waartoe dienen eigenlijk die krachtige mannen? Zijn zij in den krijg geduchter dan anderen? Maaien zij rijen van vijanden neder als de Homerische helden? Neen! De ervaring leert het tegendeel. Zijn zij de rechte mannen, om zich omtrent de verbetering van het menschenras verdienstelijk te maken? Wederom, neen! Ook dat wordt door de ervaring tegengesproken. Zij deugen tot niets, dan tot hetgeen zij in het stadion onder de luide bijvalskreten der toeschouwers uitrichten.” „Inderdaad,” hernam Pericles, „niet uit de personen der athleten zelven blijkt het nut der kunst, die zij uitoefenen. Maar groot en onwaardeerbaar is de winst, die uit de tentoonspreiding van goed ontwikkelde kracht en uit de daarvoor ruim bewezen eer voortvloeit, in zoo verre, dat daardoor het Helleensche volk ten levendigste er aan herinnerd wordt, dat men de gave des lichaams niet minder dan die des geestes kan ontwikkelen en der volkomenheid nader brengen. Grooter is het gevaar, dat de mensch zijne lichamelijke dan zijne geestelijke gaven veronachtzamen zal; want tot geestelijke ontwikkeling en werkzaamheid gevoelt hij zich aanhoudend door een innerlijken drang en door de noodzakelijkheid gedreven. De ontwikkeling echter van zijn lichaam pleegt hij aan de natuur over te laten, zoo hij niet buitenaf daartoe wordt aangespoord.” Onderwijl hadden de wandelaars juist het heilige woud bereikt en stonden opnieuw tegenover eenige standbeelden van overwinnaars, gebeiteld door de hand van Polycletus. Met den blik op de beelden gevestigd, sprak Aspasia het volgende: „Als ik de werken van Polycletus hier beschouw, dan schijnt het mij, dat de kunstenaar in dit geschil aan mijne zijde staat. Want noch de bovenmatige kracht noch de buitengemeene ontwikkeling der ledematen heeft de kunstenaar zich verwaardigd af te beelden; integendeel beelden en typen van de gewone maat, de harmonische, vol en rein ontwikkelde gestalte stelt hij ons voor oogen. Steeds komt het mij voor, dat de voortreffelijke Polycletus allen lof verdient, omdat hij niet als Phidias de sterfelijke natuur schier veracht, maar haar de eer geeft, die haar toekomt en dat hij, gelijk Phidias het goddelijke het verhevenst voorstelt, het zuiver menschelijke op de getrouwste wijze heeft nagebootst.” Een minder aangenamen indruk dan Aspasia dacht, maakte deze uitspraak op Polycletus. „De kunstenaar,” sprak hij, „is afhankelijk van de wenschen en behoeften dergenen, die van zijne kunst willen genieten. Dat in Hellas alleen aan Phidias de gave verleend is de Goden waardig af te beelden, schijnen althans ook de Eleërs te meenen, daar zij hem naar Olympia ontboden hebben. Niet alzoo echter de Argivers, die het met mij, den inboorling, willen beproeven en mij opgedragen hebben het gouden en ivoren beeld van Hera in haren grooten tempel te Argos te vervaardigen.” Zoo sprak Polycletus en het gelukte Aspasia niet, de zichtbare ontstemdheid van den meester weg te nemen. Hij verwijderde zich niet lang daarna onder het een of ander voorwendsel. „Gij hebt, Aspasia,” zei Alcamenes lachend, „nu ook Polycletus een spoorslag gegeven, om zijn best te doen, dat de Hera van Argos den Zeus van Olympia waardig zij.” „Een voortreffelijk werk moge hij in wedijver met Phidias tot stand brengen,” zei Aspasia, „doch evenals Phidias, nadat hij met zijne Lemnische Pallas tot de aarde was neergedaald, spoedig weder opsteeg naar den Olympus en sedert dien tijd boete doet aan de voeten van den Olympischen Zeus, zoo geloof ik, dat Polycletus van den Olympus snel weder naar de aarde en tot zijn eigen gebied zal terugkeeren. Het valt niet te ontkennen, dat de prozaïsche Peloponnesiër in zijne beelden de verhevenheid en diepte van het zieleleven weinig uitdrukt, maar laten ook de Atheensche kunstenaars in dat opzicht nog niet veel te hopen en te wenschen over? Mag ik het u bekennen, dat ik somwijlen in den droom godengestalten zie, die tot dusverre geen Phidias, geen Alcamenes, geen Polycletus met den beitel heeft kunnen scheppen? Verleden nacht verscheen mij Apollo, mij de liefste van alle Goden, de God des lichts en der toonen. Hij verscheen mij in de wondervolle, slanke gestalte eens jongelings, vermetel en toch liefelijk, fier in het bewustzijn zijner zege en toch bevallig. Doodelijk getroffen kromden zich, alleen voor zijn aanblik en voor den boog in zijne uitgestrekte hand, de draken der duisternis. „Wie beitelt mij den God, zooals ik hem gezien heb? Zelfs gij niet, Alcamenes! En toch zijt gij de vurigste onder de beeldhouwers en met altijd jeugdige, ontvankelijke ziel geeft gij u over aan het leven en zijne bekoorlijkheid. Daarom ontsluit ook het leven voor u zijn geheim en zijn machtigste adem trilt in uwe scheppingen en verwekt de rustige kalmte der reine vormen.” De oogen van Alcamenes gloeiden van geestdrift bij deze woorden. „Sedert langen tijd,” sprak hij, „zijn de Arcadiërs voornemens voor uw lievelingsgod een grooten tempel te bouwen, en zij wendden zich tot Phidias, om den fries met beeldwerken te versieren. Deze verwees hen naar mij. Maar de Arcadische mannen wikken en wegen lang en zij zullen nog menig jaar wachten, totdat misschien de God met zijne doodelijke pijlen hen hunner gelofte indachtig maakt. Als zij dan echter hun plan volvoeren en zich tot mij wenden, dan zullen de beeldwerken van den fries voor alle volgende tijden getuigenis afleggen van mijn kunstgevoel, waaraan ik, op uwe aansporing, Aspasia! den vrijen teugel liet.” „Wees geheel u zelf,” hernam Aspasia, „luister niet naar het woord der koele en strenge mannen, en gij zult iets scheppen, dat zelfs zij, die uwe manier afkeuren, in verbazing en bewondering zal brengen.” Van dit oogenblik af verdoofde de laatste vonk van wrok tegen Aspasia in het hart van Alcamenes. Hij zocht telkens opnieuw haar gezelschap, sprak met haar over zijne plannen en ontwerpen, werd door hare woorden ontvonkt en onderricht, en zij weigerde hem haar raad niet, dien hij ijverig zocht. Den volgenden dag was Pericles door een toeval verplicht zonder Aspasia een uitstapje te maken en haar in ’t gezelschap van Alcamenes, Polycletus en eenige andere vrienden, die hij te Olympia had gevonden, achter te laten. Na een vrij lang gesprek verwijderden zich al de mannen, behalve Alcamenes, die het onderhoud met zijne gewone levendigheid voortzette. Steeds opgewondener werden de woorden van Alcamenes, steeds vuriger zijne blikken. Maar niet alleen toonde zich Alcamenes hartstochtelijk tegenover de gade van Pericles, toen hij zich met haar alleen bevond, maar hij sloeg ook ongemerkt, en naar ’t scheen, onwillekeurig een toon aan, die eenigszins aan de vroegere vertrouwelijkheid herinnerde. Gaf hem daartoe de welwillendheid recht, waarmede eens de door kunstzin bezielde Milesische in een vriendschappelijk verkeer hem bejegend had, hem den begaafdsten van Phidias’ jongeren? Aspasia nam dien toon van vertrouwelijkheid op, met een gevoel van gekrenkten trots. De hartstochtelijke Alcamenes begon vergelijkingen te maken tusschen de vormen van haar vroegeren, jeugdigen bloei en die van thans, sprak daarbij van die vormen, zooals men over dingen spreekt, waarmede men bijzonder vertrouwd is. Ook dit beleedigde de hooghartige Aspasia. Alcamenes greep hare hand, beschouwde ze met kennersoog, prees de bekoorlijkheid daarvan en zeide, dat deze hem eene onuitputtelijke bron was voor zijn kennis op het gebied der kunst. Aspasia trok hare hand terug en merkte aan, dat Theodota niet minder onuitputtelijk was in dit opzicht, door hare bekoorlijkheden. „Gij zijt boos op mij, omdat ik Theodota geprezen heb!” riep Alcamenes. „Heb ik u dat ooit laten voelen?” hernam Aspasia koel; „hebt gij mij vijandig tegen u bevonden, toen wij elkander hier weder ontmoetten? Heb ik opgehouden verwachtingen, die u tot eer verstrekken, omtrent u te koesteren en u als den bekwaamsten tot het streven naar het ideale aan te sporen? Ik wist, dat gij mij haattet, maar mij zijn de kunst van Alcamenes en Alcamenes zelf van elkander gescheiden. Ik heb noch de liefde noch den haat van Alcamenes beantwoord.” „Koel en verstandig,” zeide Alcamenes, „mogen uwe woorden klinken, maar zij zijn door heimelijke verbittering scherp en vlijmend. Gij zijt nog gebeten op mij, ter oorzake van Theodota! Vergeef mij, wat ik tegen u heb misdreven! Wat gij mijn haat noemt, het was de wraak der liefde!” „Lang vóór uw haat mij openlijk bleek,” hernam Aspasia, „zeide ik u reeds, wat ik u zooeven herinnerde: dat de deelneming van eens menschen geest voor iets, geheel afgescheiden is van ’t geen zijn hart gevoelt.” „Ook bij de vrouw?” vroeg Alcamenes met een ondeugenden glimlach. „Ik herhaal u: gij zijt nog verstoord op mij ter wille van Theodota! En een werk der wraak was ’t wellicht ook, dat gij in mij de oude vlam weder hebt aangeblazen!—Nog eens, vergeef mij! Veroordeel in dit oogenblik het vuur niet, dat gij zelve overigens in ’t karakter van Alcamenes hebt geprezen!” Bij deze woorden omvatte de onstuimige jongeling, in steeds heftiger hartstocht ontgloeid, de vrouw van Pericles. De fiere schoone trof den aanrander met een blik, die hem weder tot bezinning bracht. Op dat oogenblik trad Pericles binnen. Hij las, wat er voorgevallen was, op ’t gelaat van Alcamenes. Deze nam in verwarring afscheid en ijlde weg, met opnieuw veranderde gezindheid, beschaamd en vervuld van wrok tegen Aspasia. Pericles was bleek. „Behoeft het nog opheldering?” zei Aspasia; „gij hebt alles in de trekken van Alcamenes gelezen.”— „Het schijnt,” hernam Pericles, „dat Alcamenes u behandeld heeft, zooals men eene vrouw doet, die men...” „Spreek het niet uit, bid ik u!” zei Aspasia. „Ik weet,” vervolgde Pericles, „welke grenzen gij trekt, naar de opvatting van Protagoras, tusschen uwe bekoorlijkheden en uw persoon. Ik ken die leer, volgens welke de sluier eener vrouw zich mag inkrimpen tot een vijgeblad. Gij ziet, Alcamenes heeft een andere meening dan gij over de onschendbaarheid van het vijgeblad. Hij dwaalt, zegt gij; maar men moet zijne handelwijze naar zijne opvatting der zaak, en niet naar de uwe beoordeelen. Gij kent het niet onedel maar hartstochtelijk karakter van den man. Hij zal van nu af dubbel op u gebeten zijn; hij zal het aantal uwer openbare tegenstanders vermeerderen.” „Hij vindt, naar ’t schijnt, bij die vijandschap een onverwachten bondgenoot!” zei Aspasia. Nog een paar bittere woorden werden er gewisseld. Pericles verliet het vertrek van Aspasia. Van spijt bevend stampte Aspasia op den grond. „Die verwenschte bodem van de Peloponnesus,” sprak zij, „brengt mij onheil aan.” Weldra echter vatte zij nieuwen moed. ’t Is een licht wolkje, dacht zij, dat zonder schade langs den helderen hemel der liefde trekt. Vroolijker flikkert de gloed bij eene nieuwe verwarming, dan vóór de verkoeling. Aspasia bedroog zich niet.—Maar blijft na die vroolijk opflikkerende vlammen geen onaangename asch in de borst achter? En vergeet de liefde alles wat zij vergeeft?— Pericles en Aspasia waren te Olympia de gastvrienden van Phidias. Hij had hun eenige vertrekken in eene der groote ruimten zijner werkplaats ter bewoning afgestaan. Hij zelf echter bleef onzichtbaar. Onophoudelijk was hij in den tempel met de voltooiing en oprichting van zijn reusachtig gouden en ivoren beeld bezig. Hij weigerde iederen omgang, maar hij had Alcamenes laten zeggen, dat Pericles en Aspasia de eersten van het geheele Helleensche volk zouden zijn, voor wie hij het grootste werk zijner handen zou onthullen. De met spanning verwachte ure was genaderd. Op een gloeienden zomerdag was een van onweer zwangere avond gevolgd. Donkere wolken vlogen door het zwerk en hadden zich eindelijk boven de hemelhooge kruinen der bergen samengepakt. Toen er volkomen duisternis heerschte kwam een slaaf van Phidias aan Pericles berichten, dat hem opgedragen was hem en Aspasia naar het binnenste van den Zeus-tempel te geleiden. In hun gezelschap bevond zich, op verzoek van Aspasia, het meisje uit Arcadië. Zij volgden den slaaf en wandelden door het heilige woud van Altis, dat onder den nachtelijken hemel in diepe schaduwen zich uitstrekte. Eenzaam was het rondom en slechts een zacht geritsel trilde door de toppen der boomen. Nu bereikten zij den tempel. De slaaf ontsloot de poort en voerde hen het gebouw binnen. Daar leidde hij hunne schreden naar eene eenigszins hoogere plaats in den achtergrond, waar zij zich konden nederzetten. Vervolgens verwijderde hij zich, sloot opnieuw de poort achter zich en liet hen met hun drieën in het donker. Eene flauwe lichtschemering viel neder uit den nachtelijken, bewolkten hemel door de opening van het tempeldak. Maar zij drong niet door tot de uiterste hoeken. Zonder een woord te spreken, bijna angstig wachtten Pericles, Aspasia en het herdersmeisje. Eensklaps scheurde vóór hunne oogen de sluier der duisternis en zij verschrikten, verblind door eene plotselinge, schitterende verschijning. Het voorhangsel, dat den achtergrond van het tempelvertrek van het voorportaal had gescheiden, was weggetrokken en zij zagen in het heldere licht vóór zich den gouden en ivoren kolos van den Olympischen God. Op een schitterenden, rijkversierden troon was hij zittend voorgesteld en toch reikend tot aan het dak des tempels met dat verheven hoofd, dat, in goddelijke rust, enkel door een beweging zijner lokken, naar ’t woord des zangers, de hoogte van den Olympus doet daveren [359]. Om de ivoren ledematen van den koning der Goden golfde de gouden mantel, die den linker schouder benevens den arm en het onderste deel des lichaams omhulde. In bont émail fonkelde het goud van den mantel; met een tooi van kleine figuren en bloeiende leliën was zijne oppervlakte bezaaid. Van groen geëmailleerd goud was op de lokken van den Olympiër een olijfkrans gedrukt. In de linkerhand hield hij den uit verschillende edele metalen kunstig bewerkten schitterenden schepter. Op de uitgestrekte rechterhand droeg hij eene zegegodin van dezelfde stof, als waaruit de gestalte des Gods zelven was gevormd. Op vier zuilvormige pooten, waartusschen nog kleine kolommen stonden, verhief zich de sierlijke troon, prijkend in bonte afwisseling, in een glans van goud en marmer, ebbenhout en elpenbeen. Donkerblauw was de vlakke voorzijde van den troon geverfd; een donkere achtergrond deed den glans van het goud en het ivoor te beter uitkomen. Vol diepen zin omgaf van alle kanten rijk beeldwerk de gestalte van den God en den troon. Op de punt van den schepter zat een adelaar, gouden leeuwenbeelden versierden de bank, waarop de voeten van den beheerscher der Goden rustten, Sphinxen droegen de leuningen van den troonzetel, zinnebeelden van de onnaspeurlijke raadsbesluiten van Cronion [360]. Op de zijvlakken van den troonzetel schitterden, door de hand van Panaenus geschilderd, in hellen kleurengloed de daden van Heracles, den beroemden zoon van Zeus. Andere heldendaden prijkten er nevens: alsmede de afbeeldingen van verschillende wedstrijden te Olympia. Op de breede vlakte van het voetstuk echter, waarop de troon zich verhief, steeg de heerlijkste dochter van Zeus, de gouden Aphrodite, uit het schuim der zee. Goddelijk genadig was het aangezicht van den Olympiër en toch vol onbeschrijfelijk verheven ernst. De milde goedheid was met strenge kracht en diepe wijsheid vereenigd. Machtig echter en overweldigend was de uitdrukking der hoogste majesteit. Aspasia verborg schier ontsteld het hoofd aan de borst van Pericles. Een schier onaangename indruk maakte op haar deze schitterende, overweldigende gestalte. Hier was niets vrouwelijks meer onder het goddelijke gemengd, zooals in de gestalte van den jonkvrouwelijke Pallas Athene. Hier was de manlijk ernstige, de strenge macht van den beheerscher der Goden tot de hoogste uitdrukking gebracht. Aspasia voelde bij dit gezicht eene diepe smart, die haar boezem doorvlijmde... Ook het Arcadisch meisje was in het eerste oogenblik hevig ontsteld: spoedig daarop echter kwam zij tot zich zelve en staarde naar den God met het vertrouwen van een kind. Het onweder was zacht en langzamerhand nader gekomen. Men zag door de opening van den tempel de bliksemflitsen door den hemel schieten en men hoorde uit de verte den rollenden donder. Aspasia wilde Pericles met zich medetrekken. Maar hij bleef in stomme verbazing, als in den grond geworteld, verzonken. Ook hij was gewoon van de beeldende kunst een liefelijken indruk te ontvangen. Hier echter zag hij het verhevene tegenover zich in nooit geëvenaarde gestalte. Het was, als lag er eene nieuwe openbaring in dit godsbeeld. Daarbuiten rolde al nader en nader de donder. Plotseling sloeg een bliksemstraal door de opening van het tempeldak. Pericles en Aspasia verloren voor een oogenblik hunne bezinning. Toen de helle gloed hunne oogen niet meer verblindde, zagen zij eene marmeren plaat in de ruimte van den tempel, waarop de twaalf Olympische Goden en reliëf waren afgebeeld, door den bliksem zwart gemaakt en gebarsten... Het gelaat van Zeus had in den rossen gloed des bliksems een oogenblik eene vreeselijke, Titanische uitdrukking gehad. ’t Was, alsof zijne hand den bliksem had geslingerd, die zijne Olympische medegoden had verbrijzeld... Maar nu schitterde het gelaat des Gods weder in rustige majesteit, zoodat bij zijn aanblik de schrik dier bliksemflits was verzacht en verdwenen. Zoo groot scheen de God dat de bliksemstralen hem slechts als een onbeduidende, matte vonkenregen omgaven. „Deze God van Phidias,” sprak Pericles, in diep gepeins verzonken, „is te groot voor de tempels der Hellenen. Hij streeft met zijn hoofd opwaarts naar het onbereikbare, naar het oneindige...” Slechts noode volgde Pericles eindelijk Aspasia op haar dringend verzoek. Zij zochten Phidias op. Deze echter had ongezien beiden nauwlettend gadegeslagen, terwijl zij voor het beeld des Gods in stomme verbazing stonden. Nu verliet hij den tempel, om zich aan hunne loftuitingen te onttrekken. Hij bleef voor hen verborgen. Toen Pericles en Aspasia in diepe gepeinzen verzonken in hunne woning waren teruggekeerd, schudde Aspasia den indruk van den ernstigen, verheven indruk van hare ziel af, evenals een vogel de parelende regendruppels van zijn lichte vederen afschudt. Niet alzoo Pericles. Doch Aspasia rustte niet, alvorens zij den Olympischen ernst van zijn voorhoofd had verdreven. Eindelijk trad ook bij hem het verbijsterend gevoel der verhevenheid van den onder bliksem en donder gezienen God op den achtergrond, en de bewondering van den onvergelijkelijken meester verkreeg in zijne ontroerde ziel de overhand. Nog met gesloten oogen, zag dien nacht in de sluimering het meisje van Arcadië zich omgolfd door lichtstroomen, wonderbaar vermengd met den gloed van goud, den glans van elpenbeen en het geflonker van den rossen bliksem. Pericles ontwaakte een paar maal verschrikt uit zijn slaap. Hij had gedroomd, dat de zittende God van Phidias zich in zijne geheele grootte had opgericht en met zijn hoofd het dak des tempels tot puin had gestooten. Aspasia had een anderen, even zonderlingen droom. Zij zag den adelaar van Zeus, zooals hij van de punt des schepters neervloog naar het voetstuk en daar met zijn snavel de duiven der gouden, vroolijk lachende, zalige Aphrodite de oogen uitpikte... XIX. HET KIND DES LICHTS EN DE PRIESTERS DER DUISTERNIS. Een zonderling contrast vormden gene Ionische uren van zaligheid en deze Peloponnesische tochten van Pericles en Aspasia! Ginds, aan Milete’s vroolijk strand, trok de zegevierende vrouwelijkheid met haar zachten arm een tooverkring om den Atheenschen held; hier te midden van statige bergkruinen openbaarde zich de mannelijke Dorische geest in velerlei zaken, die geschikt waren het gemoed ernstig te stemmen in Pericles’ ziel. Hier stortte de natuur zelve eene soort van ernstige huivering in zijn gemoed; hier spraken tot hem eeuwenoude overblijfsels van een heldhaftig verleden, tegenover welke de latere stervelingen zich alleen als een zwak en verbasterd geslacht moesten gevoelen. Hier werd op plaatsen wier sagen aan de oude heldenwereld onmiddellijk zich aansloten, een eeredienst en een wedstrijd der mannelijkheid gehouden, in staat, zooals Aspasia te recht gevoelde, om in de ziel van den Griek gezindheden te wekken, aan te kweeken en te onderhouden, die de overwinning der schoonheid en vrouwelijkheid op elk gebied des levens eerder verhinderen dan bevorderen konden. In de bergachtige oorden der herders had Pericles een eenvoudig, als men wil, een idyllisch leven gezien, dat nog ongerept was door den adem der beschaving en dat beschouwingen, gevoelens, verwachtingen koesterde, die wellicht den ondergang van den echt Helleenschen geest afwachtten, om met een grauwen, eentonigen nevel de vroolijke, Helleensche wereld te omhullen. Hier had zelfs de kunst van den Athener, in den tempel van den Olympischen Koning der Goden, haar hoogste en laatste schepping gewrocht en den triomf van het ernstig verhevene over het bevallig schoone, voor het oog van den Griek, zoo ’t scheen, voor eeuwig bezegeld. Bijna lijnrecht stond Aspasia tegenover deze aandoeningen en gevoelens, die Pericles koesterde. Want hunne karakters waren niet geheel gelijk, en hunne betrekking tot de buitenwereld was geheel verschillend. Aspasia was de naar alle kanten werkende, gevende, bezielende; Pericles, zonder afbreuk te doen aan zijne mannelijke kracht, was de echte Helleen, die elken indruk rondom zich opving en opnam in zijne edele ziel. Hij was, gelijk het Helleensche volk, met zijn ontvankelijk gemoed tusschen de uitersten geplaatst; en evenals het Helleensche volk en de Helleensche geest, doorleefde hij onder de afwisseling van deze invloeden en uitersten, eene ontwikkeling, eene inwendige geschiedenis, wier doel en einde nog niet te overzien waren; terwijl Aspasia onwrikbaar en onveranderlijk vast stond op den hechten grond van haar karakter als de betooverende voorvechtster van Helleensche levenslust en de alverwinnende kracht van het schoone. Was het niet te vreezen, dat door deze zachte tegenstelling, tot heden onder de rozengaarde der liefde en van het geluk verborgen, de schoone harmonie van het leven der liefde, dat het edele, schoone paar ten toppunt van geluk voerde, eenmaal zou kunnen worden verstoord? Wèl hing dat gevaar boven hunne hoofden, maar de rozen der liefde schenen voor dit paar onverwelkelijk te zijn en een onvergankelijken toovergeur te verspreiden. Nog altijd immers bleef Pericles de ontvankelijke en ontvangende, Aspasia de zegevierend werkende, de gevende. In hunne gesprekken hadden zij wel is waar dikwijls verschil en niet zelden geloofde Pericles de geliefde vrouw tot zijne meening overgehaald en in zijne stemming gebracht te hebben, doch ten laatste bemerkte hij gewoonlijk, dat zij het was, die hem van gevoelen en stemming veranderd had, dat het onmogelijk was de machtige betoovering, die in de hand dezer onvergelijkelijke vrouw gelegd was, geheel en al van zich af te weren. Steeds liet hij zich door de schoone terugvoeren tot het standpunt van eene meer vrije en opgeruimde levensbeschouwing. Steeds opnieuw werd de schoone harmonie der beide zielen weder hersteld, steeds opnieuw verwezenlijkten zij het ideaal van het Helleensche leven op zijn glanspunt, en boden een schouwspel aan, waarop de Olympiërs met trots en blijdschap nederzagen. Aspasia verstond het voortreffelijk, om de nevelen weg te vagen van ’t voorhoofd van haar echtgenoot. Of zij voor altijd in staat zou zijn de nieuw ontspruitende kiemen van zijn inwendig leven te verstikken, den gang zijner innerlijke ontwikkeling tegen te gaan, dit was natuurlijk voor ’t oogenblik onmogelijk uit te maken. Zeker is ’t echter, dat Aspasia de gave had om de scherts van Anacreon’s liederen betooverend in den ernst te mengen, waarmede de hymnen van Pindarus Pericles hadden bezield, en te zorgen, dat tusschen hen beiden de echte Grieksche zin nog steeds zijn recht handhaafde.— In het kleine voorval met Alcamenes had het verleden eene vluchtige schaduw op het huwelijksgeluk van Pericles geworpen. Aspasia ademde ruimer, toen zij met haar gemaal, terugkeerende van Olympia naar Athene, den bodem van Peloponnesus achter den rug had. Zij vermoedde niet, welk verdriet haar op Attica’s bodem zelf, onmiddellijk vóór het bereiken van hun doel wachtte. Terwijl Phidias te Olympia zijn Zeus voor geheel Hellas schiep, gelijk hij vroeger te Athene de Pallas Athene alleen voor de Atheners had gebeiteld, was zijn vroegere makker en vriend Ictinus in de Attische mysteriënstad Eleusis werkzaam geweest, werwaarts hij ontboden was, om een nieuwen tempel voor Demeter te bouwen, ter viering der groote mysteriën. Daar de dagen voor de viering der mysteriën niet ver meer af waren, bevond zich Hipponicus, die bij deze plechtigheid de in zijn geslacht erfelijke waardigheid van daduchus bekleedde, juist te Eleusis, waar hij een landgoed bewoonde, zooals ook andere rijke Atheners in de omstreken van het schoon gelegen Eleusis bezaten. Want de stad lag niet ver van het strand nabij de vaart van Salamis en vlak tegenover dit eiland. Tegen de heuvels aan lagen de woningen der burgers en de groote tempelgebouwen met hun uitgestrekt en heilig gebied, waarin zij stonden. Pericles nam bij Hipponicus zijn intrek gedurende den tijd, dat hij te Eleusis zou vertoeven. De eerste dag was gewijd aan de bezichtiging van den nieuwen, grooten, door Ictinus voltooiden tempel, die, voor de viering der mysteriën ingericht, vele onderaardsche vertrekken en labyrinthische gangen van ontzettende grootte bevatte; plaatsen bij uitnemendheid geschikt voor die geheimzinnige plechtigheden, die het alleen den ingewijden veroorloofd was te aanschouwen. De Eleusinische mysteriën waren nu een onderwerp, waartegen Aspasia zich terstond op de meest beslissende wijze met al de scherpte van haar geest en vernuft verklaarde. Haar scheen alles, wat zich aan het licht onttrok, wat de duisternis zocht, wat zich hulde in den sluier van het geheimzinnige, gepaard te gaan met bijgeloof en dweeperij, en zoo zag zij ook in deze mysteriën een gevaar voor den vrijen, naar het licht strevenden geest der Hellenen. Toen zij de vereering en het heilig ontzag der Atheners voor deze mysteriën laakte, zei Pericles: „Misschien is dit ontzag der Hellenen de zich heimelijk openbarende vereering van den menschelijken geest in ’t algemeen voor de geheimen, die nog onopgelost in de diepte van zijne eigen ziel sluimeren. Wie weet, hoe vele openbaringen de menschelijke geest nog te voorschijn brengt uit deze heilige diepte!” „Ik wil niets hooren van openbaringen in de toekomst!” hernam Aspasia. „De openbaring van het tegenwoordige is de openbaring van het schoone menschelijke, en alles wat zou kunnen volgen, zou slechts iets minders zijn. Klemmen wij ons met hart en ziel en alle vezelen van ons wezen vast aan het schoone, vroolijke heden!”— Pericles wees Aspasia op den daduchus Hipponicus, en vroeg haar of dan deze man, wiens lichaamsgestalte al ronder en ronder werd en wiens blos zich al schitterender en schitterender voordeed, soms een spoor van dweepzucht vertoonde? En toch was hij niet alleen een ingewijde, maar zelfs bekleedde hij eene priesterwaardigheid te Eleus en behoorde tot hen, die de inwijding der mysten [361] voltrokken. Aspasia antwoordde, dat zij, welke anderen in het rijk van bijgeloof en dweepzucht binnenvoeren, niet zelden van een geheel andere meening waren, dan die zij anderen trachten op te dringen. „Somwijlen echter,” zeide zij, „gelijken ook de dragers en verkondigers van heilige geheimzinnigheden op de muildieren, die hier en daar volgens een oud gebruik tot drager van heilig tempelgereedschap of godenbeelden gebezigd worden en op wie niets van den goddelijken zegen nederdaalt, dien zij voor anderen op hun rug dragen en uitdeelen. De „onschuldige Hipponicus,” voegde Aspasia er bij, „schijnt mij tot deze laatste soort te behooren.” Hipponicus was trotsch op zijne waardigheid van daduchus, omdat daaraan inderdaad eene eer onder het Helleensche volk verbonden was. Doch wat overigens er mede gepaard ging en wat ze van hem eischte, daartoe gevoelde hij zich waarlijk niet door eene innerlijke aandrift gedrongen, noch door een persoonlijke neiging geroepen; de omstandigheid alleen, dat hij tot het geslacht behoorde, waaruit de daduchen van Eleusis plachten gekozen te worden en dat die keuze hem te beurt gevallen was, had hem met de priesterlijke waardigheid bekleed. Hij verdedigde tegenover Pericles’ gade de mysteriën, doch als eene zaak, die hij wel is waar vertegenwoordigde, maar zonder er zich veel aan gelegen te laten liggen. Afkeerig van wijsgeerige beschouwingen, stelde hij zich tevreden met Aspasia op een schilderij te wijzen, die den wand zijner eetzaal versierde. Deze schilderij was van de hand van Polygnotes en stelde het bezoek voor, dat de zwerver Odysseus in het rijk der schaduwen bracht. De Hades was afgeschilderd met al zijne verschrikkingen, en onder de bleeke schimmen bewoog zich onvervaard de nog levende vorst van Ithaca. [362] Toen Pericles met Aspasia de schilderij beschouwde, bemerkte hij als ingewijde aanstonds, dat sommige bijzonderheden toespelingen bevatten op de Eleusinische mysteriën. Hipponicus bevestigde dit en sprak tot Aspasia. „Zoo veel is mij wel geoorloofd te zeggen, dat de weg naar het heilige licht van Eleusis door den Hades voert en door de verschrikkingen des „erebos”. Wat echter de profanen betreft en hen, die hardnekkig versmaden zich te laten inwijden, hun lot in de onderwereld is voor de deskundigen op deze schilderij zeer aanschouwelijk voorgesteld.” Zoo sprak Hipponicus en ried Aspasia ernstig aan zich te laten inwijden; hij herinnerde haar tevens, dat, naar de algemeene overtuiging der Hellenen, zij die in de mysteriën van Demeter te Eleusis ingewijd zijn, na hun dood in zalige gewesten zullen wandelen: terwijl daarentegen den niet ingewijden beschoren is ten eeuwigen tijde in akelige duisternis en eenzaamheid te smachten. „Ik heb dit dikwijls hooren beweren,” zei Aspasia, „en ’t klonk mij steeds in de ooren, alsof iemand op eene slecht gestemde cither onharmonische tonen aanslaat of over eene glasplaat met een puntig ijzer heen en weder krast. Het is verbazend, waaraan zelfs Helleensche ooren zich kunnen gewennen. Ik weet, dat er menschen zijn, die, als zij ’t einde van hun leven voelen naderen, zich nog spoedig doen inwijden, en velen haasten zich zelfs hunne kinderen reeds in prille jeugd dit heil deelachtig te doen worden.” „Ik ben zelf,” zei Pericles, „zooals bijna alle Atheners een ingewijde en gaarne zou ik bereid zijn, ook deze geheimzinnigheden evenals alle andere u mede te deelen.”— „Ik begrijp,” hernam Aspasia, „dat voor de dwazen het bijgeloof, voor de verstandigen de nieuwsgierigheid een voldoende reden is, om zich te laten inwijden. Op het recht van nieuwsgierigheid echter heb ik als vrouw dubbele aanspraak. Wat moet ik doen, Hipponicus, om de wijding deelachtig te worden?” „De zaak is eenvoudig,” zei Hipponicus. „Gij meldt u in het volgende jaar bij de viering der kleine Eleusinische mysteriën te Athene aan, gij ontvangt daar op de voorspraak van een reeds ingewijde, de kleinere wijding en begeeft u een half jaar later met den Eleusinischen feeststoet van Athene herwaarts naar Eleusis, om hier de groote wijding deelachtig te worden en de eigenlijke geheime plechtigheden te aanschouwen.” „Hoe?” riep Aspasia, „moet ik zoolang mijne nieuwsgierigheid bedwingen? Moet ik de kleine Eleusiniën afwachten en dan nog een half jaar zien verloopen, voor de geheimen mij geopenbaard zullen worden? Zijt gij niet daduchus, Hipponicus, en kunt gij als zoodanig voor mij de gunst niet verkrijgen, dat ik de kleinere wijding nu hier tegelijk met de grootere ontvang?” „Onmogelijk!” hernam Hipponicus. „Wat verhindert u daarin?” vroeg Aspasia. „De tijd tusschen de beide wijdingen is vastgesteld door het heilige gebruik,” antwoordde de daduchus. „Gij kunt mij over dat heilige gebruik heen helpen!” bracht Aspasia in het midden. „De hiërophantes [363] is een van die strenge en ernstige mannen, zooals Diopithes te Athene,” hernam Hipponicus. „Zou ik mij den toorn van dien opperpriester op den hals willen halen?” Aspasia bleef bij haar verzoek volharden, maar de daduchus herhaalde zijn: „Onmogelijk.” Hij was een vijand van verwikkelingen en moeilijkheden. Hij gevoelde niet den minsten lust de gansche Eleusinische priesterkaste tegen zich in ’t harnas te jagen. Hij hield van vrede en behagelijke rust. Den volgenden dag kwam de Eleusinische optocht van Athene naar Eleusis. Pericles en Aspasia bevonden zich met Hipponicus onder hen, die als toeschouwers de schare ontmoetten, toen deze bij vele duizenden den heiligen weg langs trok. Terwijl de blikken van Aspasia zweefden over de in den optocht gedragen heilige voorwerpen en over de schaar der mysten zelve, allen met mirt en klimop omkranst, korenaren en akkergereedschappen dragend, ter eere van Demeter, die de graanvruchten doet gedijen, ontmoetten haar eensklaps—want de aankomst van den Eleusinischen stoet greep in het schemerend avonduur plaats—in de bonte menigte van gezichten, de matte oogen en de slap hangende wangen van Telesippe. Telesippe’s gemaal, die door den invloed van Pericles telkens opnieuw tot Archon Basileus was gekozen, wien ook de leiding van de Eleusinische mysteriën was opgedragen, liep te midden der Atheensche priesters en overheidspersonen; Telesippe stapte als Basilissa [364] en deelgenoote zijner godsdienstige waardigheden en verrichtingen, met fier opgericht hoofd aan zijne zijde. Vol waardigheid schreed de vrouw van den Archon Basileus voort in al den omvang harer welgedane gestalte, en toen haar blik, trotsch ter rechter en linker zijde dwalend, op haar vroegeren gemaal en de Milesische naast hem viel, toen richtte zij het hoofd nog hooger op en een trek van innige verachting vertoonde zich om hare dikke lippen. Zoo plechtig was haar uiterlijk, als stond zij nu wederom op het Lenaeën-feest als „de mystische gade van den God” in den tempel van Dionysus, aan het hoofd harer onderdanige priesteressen, geheimzinnige gebruiken volvoerend, die geen mannenoog mocht aanschouwen en waaromtrent zij de deelgenooten allerplechtigst de gelofte van stilzwijgendheid afnam. Toen Aspasia de vrouw zag, zoo fier in het bewustzijn harer priesterlijke waardigheid, en een pijl van de diepste minachting uit hare afgunstige oogen afschietend, ontwaakte de oude haat weder en de bittere spotlust in het gemoed van de Ionische.— „Zie eens,” zeide ze lachend tot Pericles, „zie eens, hoe zij daar praalt, met dat glimmend vet op hare ledematen, de waardige Telesippe! Nadat zij de echte vrouw van twee sterfelijke mannen is geweest, is zij nu zelfs de mystische gemalin van den God Dionysus geworden! ’t Zou mij echter zeer verwonderen, als de jeugdige God haar niet spoedig ook aan een ander overdeed en wel aan Silenus zijn dikbuikigen makker: want voor dezen schijnt zij geheel als geschapen!” Eenige woorden van deze bittere spotternij drongen door tot Telesippe’s oor. Nog beter echter werden zij gehoord door Elpinice en den ziener Lampon, die achter Telesippe in den optocht gingen, en die, evenals zij, op Pericles alsmede op de Milesische in ’t voorbijgaan scherpe en loerende blikken gevestigd hadden. Blikken van met moeite onderdrukte verbittering werden op de vermetele geworpen, en eene stilzwijgende gelofte om de lang gezworen wraak te bespoedigen, rees tegelijkertijd in de drie gekrenkte gemoederen op. In den nacht stroomden langs het strand van den Eleusinischen zeeboezem de feestreien, aangevoerd door den God Iacchus met brandende toorts. Hier flonkerde het nachtelijk schijnsel over de met bloemen bezaaide dreven, en rondom den God slingerde zich de bezielde schare, den bodem stampend in den dans, de golvende lokken schuddend, doorstrengeld met den mirtekrans, en de zwellende, rijpende druif in dien krans. In tallooze bochten kronkelde zich de rei met de hoog gezwaaide fakkels. Een myst gaf telkens de fakkel aan den anderen. De mystische fakkelglans werd als heilig beschouwd en de daaraf spattende vonken als een louteringsmiddel van de zielen dergenen, die zij troffen. Met het aanbreken van den avond, die aan de voorafgaande feestviering een einde maakte en vóór de geheimenissen in den wijtempel plaats grepen, moesten de mysten zich door tal van reinigingen, geloften, gebeden en ander heilige gebruiken voor de wijding voorbereiden. Onophoudelijk had Aspasia inmiddels bij Hipponicus den wensch hernieuwd, om door zijne bemiddeling in de mysteriën te worden ingewijd. Hipponicus herinnerde haar, dat de viering der mysteriën onder het toezicht stond van den Archon Basileus, den echtgenoot van Telesippe, en dat, evenals de Archon Basileus het oppertoezicht over de Eleusinische priesters had, zoo zijne gemalin over de priesteressen van Eleusis als Basilessa gesteld was, tijdens de viering der mysteriën. Dit alles scheen de eigenzinnigheid van Aspasia nog meer te prikkelen: en toch zou ’t haar bezwaarlijk gelukt zijn den tegenstand van Hipponicus te verwinnen, ware ’t hem thans niet tegenover de gade van Pericles gegaan, als Alcamenes te Olympia. Niet te vergeefs koesterde hij in zijn huis den gloed, die zijn hart reeds eenmaal had verzengd. Aspasia, gedachtig aan het voorval met Alcamenes, zou anders wel op hare hoede geweest zijn, om dit vuur opnieuw aan te blazen en een gevaar te vermijden, dat haar om Pericles’ wil noodlottig had kunnen zijn, maar zij had zich nu eenmaal in ’t hoofd gezet, datgene, wat zij wilde bestrijden, nauwkeurig te onderzoeken, ten einde het met te grooter kracht te kunnen aantasten. Zij zag met voldoening den minnegloed van Hipponicus, dien zij overigens verachtte, opnieuw opvlammen; het was haar immers een waarborg, dat hij ten laatste haar vurig verlangen zou inwilligen. En zoo geschiedde het ook. De daduchus gaf eindelijk toe, om de kleinere wijding, die Aspasia reeds vóór een half jaar moest ontvangen hebben, haar thans toe te dienen. Hij wist den zoogenaamden mystagoog [365] voor zich te winnen, wiens plicht het vooral was bij de kleinere Eleusiniën te Athene de „duisterlingen” voor te bereiden en in den „tempel” binnen te leiden. De daduchus liet Aspasia, nadat de reinigings-ceremoniën afgeloopen waren, op de vacht van een aan Zeus geofferd lam staan, vervolgens onderrichtte haar de mystagoog in zekere gebruiken en formulieren, die zij in den tempel noodig had, om te bewijzen, dat zij ingewijd was, opdat haar de toegang met de mysten tot het binnenste van ’t heiligdom niet geweigerd zou worden. Eindelijk liet hij haar zweren, dat zij omtrent alles, wat zij in het huis der groote wijding zien en hooren zou, een onverbreekbaar stilzwijgen voor eeuwig zou in acht nemen. Niet te gelijk werden, toen de dagen der wijding gekomen waren, alle mysten binnen geleid, maar de eene afdeeling volgde op de andere. Onder de schare van mysten, die het eerst werd toegelaten, bevonden zich Pericles en Aspasia. Een glimlach zweefde om de lippen van Aspasia toen zij met deze schaar, geleid door de mystagoog, het binnenste van ’t heiligdom betrad en den Hiërophantes, benevens de overige offerpriesters en helpers, in schitterend en veelbeteekenend gewaad gedost zag, met diademen op de vrij langs de schouders neergolvende lokken, statige grijsaards, eerbiedwaardig van uiterlijk, die daarenboven geheimzinnige symbolen ten toon droegen; te midden van hen de daduchus met eene fakkel in de hand. En nog bekoorlijker lachte de schoone Milesische, toen nu de „heilige heraut” zijne stem verhief voor de verzamelde mysten, met den eisch, dat ieder, die niet de wijdingen had ontvangen, zich zou verwijderen, alsmede ieder, wiens hand niet rein van schuld en niet waardig voorbereid was, om het heilige licht van Eleusis te aanschouwen; hen ten laatste nogmaals den plechtigen eed afnemende, een eeuwig zwijgen te bewaren over datgene, wat zij zouden hooren en zien. Hierop werd ieder afzonderlijk eene vraag in het oor gefluisterd, die alleen de myst kon begrijpen en die hij even zacht weder in het oor van den vrager beantwoordde, terwijl door een onzichtbaar koor de plechtige hymnus op de Godinnen van Eleusis aangeheven werd. En nog steeds zweefde die fijne glimlach om de geestige lippen van Aspasia, toen de mysten in het binnenste van den tempel waren binnengeleid en zekere heilige voorwerpen hun daar ’t eerst getoond werden, overblijfselen uit eeuwenoude tijden, zinnebeelden der zegeningen en mysteriën van den Eleusinischen eeredienst, hun tevens aangeboden om aan te raken en te kussen en met gewijd woord uit den mond van den Hiërophantes uitgelegd. En met denzelfden glimlach volgde Aspasia de mimische voorstellingen der heilige sagen, aanschouwelijk en aangrijpend om te zien in de geheimzinnige schemering van den tempel, begeleid door de liefelijke tonen van fluit- en snarenspel. Nu echter werd de schare van mysten langs trappen naar onderaardsche gewelven en gangen gevoerd. Weldra zagen zij zich door eene volslagen duisternis omringd. De zwerftochten begonnen: een lang, moeitevol, doelloos ronddolen in het nachtelijk donker. Alleen de stem van den Hiërophantes weerklonk ernstig en waardig en strekte door zinrijke spreuken en waarschuwingen tot gids in dien donkeren, labyrinthischen zwerftocht. Plotseling hoorde men een dof gedreun, alsof de grondvesten der aarde trilden: het scheen gehuil, gesteen, geluid van ruischend water en geratel van den rollenden donder dooreen gemengd.—De straks nog rustige schare der mysten greep een angstige verbazing aan, zij begon te sidderen en te beven, het klamme angstzweet parelde zich op het voorhoofd. Steeds grooter echter werden de verschrikkingen; want bij het schijnsel van als bliksem, schitterende vlammen, die afwisselend uit den grond sloegen en wier roode, blauwe, witte of vale kleur schier verblindend was, zag men gruwzame spookgestalten, monsters der onderwereld door een vluchtigen glans verlicht. Gorgonen met ontzettende koppen, sluipende Echidnen [366], vreeselijke Chimaeren [367], die de gestalten van een leeuw, eene geit en eene slang in zich vereenigden, tandenknarsende Harpyen met gapende muilen, bleeke, bloeddorstige Emphusen met hondenkoppen, blaffende Scylla’s [368] en het huiveringwekkende beeld van Hecate. Doch steeds ontzettender werden de verschrikkingen. Eindelijk verscheen in een vaal licht Thanatos, de God des doods, zittend op doodsbeenderen, in donker, nachtelijk gewaad, het voorhoofd omkranst met affodil [369], met eene omlaag gehouden fakkel in de hand, naast hem een vale klepper, waarmede hij in vliegende vaart onmetelijke afstanden aflegt. Rondom hem waren zijne getrouwen gelegerd; Eurynomus de daemon der vernietiging, een der geesten van den Hades, wiens taak het was het vleesch der lijken tot op de beenderen af te knagen. Hij zat op zijn aas, gelijk een raaf of gier, en sloeg zijne tanden begeerig in het weeke vleesch. Verder op waren om den valen Thanatos te zien de Pest en de bleeke, uitgeteerde Honger, de furie van den oorlog Enyo, benevens de kranke, hartdoorknagende, Razernij der liefde en Ate, de Verbijstering, de noodlottige daemon der dwaasheid, der verblinding en der schuld. Aspasia lachte nog altijd, maar haar lach was niet langer bekoorlijker en haar gelaat marmerwit... Terwijl nu echter op een wenk van den Hiërophantes de daduchus zijne fakkel aan eene der uit den grond uitslaande vlammen ontstak, en steeds huiveringwekkender de melodieën der fluiten en van het onzichtbare koor klonken, geraakte de schaar der mysten in een somber, met mephilitische [370] dampen gevuld hol. Uit de verte vernam men een dof bruisen als van stroomend water en daartusschen het luid geblaf van een driekoppigen hond [371]. Toen nu de mysten den langen, donkeren hollen weg afgelegd hadden, zagen zij als in een droom eene groote eentoonige, sombere landouw voor zich, zoo ’t scheen van slaap verwekkende vochten doortrokken en omgeven door somber vlietende stroomen. Door den staf van den heiligen heraut bezworen, verstomde het geblaf van den driekoppigen helhond en de mysten-schaar zag zich omringd door de schaduwen des doods, in. het rijk van Persephone [372] waar in het vale licht wilgen en zilverpopulieren stonden, bleek en onbewegelijk met treurig neerhangende twijgen. Daarop volgde de Asphodelus-weide, geheel overdekt met de treurige doodsbloem, wier bleeke knoppen als droomend op hooge stengels wiegelden. Over deze weiden zweefden de schimmen, de zielen der gestorvenen, heen en weder; zij geleken droombeelden of rook; zij waren niet tastbaar, zonder menschelijk geluid, alleen met een zacht, eentonig gegons de uitgestrekte ruimte des erebus vervullend. Zij waren zich slechts half bewust, als verzonken in gepeins en sluimerig, alleen tot volle bewustzijn te brengen door een gereikten dronk versch, rookend offerbloed. Nachtvogels fladderden in de lucht, ook zij waren somber en spookachtig. Als schimmen met doorschijnende lichamen, gleden ook de visschen traag en zonder geluid voort in de wateren der onderwereld. Deze stroomen echter, die het erebus omgaven, waren: de Acheron, de stroom des eeuwigen lijdens, de tranenstroom Cocytus [373], de vuurstroom Pyriphlegeton [374] en de Styx, met zijne gitzwarte wateren. Door ’t schemerdonker der zwevende, ijle schimmenwereld gingen de mysten als in een droom, geleid door den heiligen heraut verder, totdat plotseling eene koperen reusachtige poort met het geweld des donders vóór hen opensprong. Over een koperen drempel betraden zij den Tartarus, de verblijfplaats van die zielen, welken het niet vergund was, in een half wakenden, half sluimerenden toestand, zonder leed of vreugde, over de Asphodelus-weide te zweven; maar zij, die door de wrekende Erinnyen nedergestort waren in den dieperen jammervollen afgrond van den Hades. Eeuwig op het rondwentelend rad gebonden te zijn [375]—door eeuwig dreigende, hangende rotsblokken omringd te worden—naar eeuwig terugwijkende met vruchten beladen takken met eeuwig onverzadigde begeerte de handen uit te strekken [376]—met eeuwig vergeefsche krachtinspanning den steeds weder terugrollenden steen bergopwaarts te wentelen [377]—de altijd weder wegloopende wateren van vertwijfelende inspanning in een bodemloos vat te scheppen [378]—de steeds aangroeiende ingewanden aan den beet van een gier [379] en de ledematen aan de kronkelingen van de slangen der Erinnyen prijs te geven—een speelbal te zijn voor eeuwig in de handen der Stygische schrikgestalten: zoodanig was het lot van hen, die de schare der mysten op den jammervollen bodem huiveringwekkend aanschouwde. Talrijk waren zij, de beelden dier folteringen in de onderwereld; het talrijkste echter de beelden van een eeuwig vergeefsch, smartelijk worstelen en streven.— Zóó werden de ingewijden door die verschrikkelijke diepten, door het lijden des levens en de huivering des doods rondgevoerd en hunne ziel was met angst en siddering vervuld. Plechtig klonk de stem van den Hiërophantes door al deze verschijningen en verschrikkingen heen, verklarend en vermanend. Al vreeselijker en ontzettender werd de onderaardsche duisternis, al luider het geween en gesteun der boetelingen. De stroomen der onderwereld begonnen te bruisen, het geheele schimmenrijk scheen in ééne hartverscheurende zucht los te barsten; maar ook de schare van hen, die uit de bovenwereld neergedaald waren, scheen daarin te deelen en de stemmen aller schepselen zich te vereenigen in een oneindig, door de diepste ellende afgeperst: ach!— Toen scheen op eens een wonderbaar licht uit den schoot der diepste duisternis: Vriendelijke streken doemden op, overdekt met gouden bloemen: liefelijke stemmen weerklonken, zalige reien zweefden daarheen over de heerlijke velden. Hier glansde Persephone’s paleis in helder licht. Aan den drempel van het paleis stond, met de lyra in de hand, Orpheus, de overoude, heilige mysteriën-zanger, en zijn welluidende mond verkondde geheimzinnige zaken. Achter hem lonkte het knaapje Demophoön uit de knetterende vlammen, waarmede zijne goddelijke voedster Demeter hem tot schrik zijner sterfelijke moeder omgeven had, ongedeerd glimlachend den mysten toe.— Over de gouden poorten des tempels echter zweefde in vollen glans, verlicht door de helderste stralen, het symbool der gevleugelde Psyche, niet meer als eene schim in den Hades rondwarend, maar over Asphodelusweiden en Tartarus en Elysium [380] zich verheffend naar den haar verwanten, goddelijken aether.— Nu werden de mysten door de poort gevoerd om in waarheid ziende te worden. Hier werd voor hen het nog onuitgesproken gedeelte der geheimenissen onthuld. Hier verscheen hun, nochtans aan ieder naar de eigen kracht zijner oogen, in luisterrijken glans: het volle, heilige licht van Eleusis.— Op den dag, die op de inwijding van Aspasia in de Eleusinische geheimenissen, aan de zijde van haar gemaal Pericles met een groot deel der mysten, volgde, bevond de Milesische zich in een verwarde, eigenaardig veranderde stemming. Haar geheele wezen was door ontroering aangegrepen, haar zenuwgestel geschokt, zij was schier koortsachtig. In een levendig gesprek met Pericles over hetgeen zij met hem gezien en gehoord had, zocht zij de gestoorde harmonie van haar gemoed weder te verkrijgen. Want evenals er nachtvogels zijn en ander nachtgebroedsel, wier oog de duisternis liefheeft en den helderen straal van licht niet kan verdragen, zoo zijn er van den anderen kant ook kinderen des lichts, die zich alleen in den gouden glans van het hun bekende en verwante element wel bevinden en niet in de donkere afgronden van den nacht kunnen staren. Tot dezen behoorde Aspasia. Een blik in de duisternis echter, een staren in den zwarten nacht, kwam haar die tocht voor, en wat zich het heilige licht van Eleusis noemde, scheen haar geen licht, integendeel eene andere soort van duisternis; want het was somber en voerde door somberheden heen. Zij echter kon zich het licht alleen vroolijk denken. Voor haar gold als licht alleen datgene, wat schitterde en tot opgewektheid stemde te gelijk. Het vale, kille, spookachtige schemerdonker, waarna het oogverblindend schelle licht, dat de Hiërophantes van Eleusis in de diepten des levens deed vallen, scheen haar een snood contrast met het ware, rooskleurige licht. Goochelspel en ijdele bangmakerij noemde zij de aan tooverij grenzende phantastische kunsten der Eleusinische priesters. Zoo gevoelde zij zich dus aangedaan en geschokt, door eene pijnlijke onrust aangegrepen en meer dan ooit tot tegenspraak geprikkeld. ’t Was intusschen in het van vreemdelingen, voornamelijk van Atheners, wemelende Eleusis geen geheim gebleven, dat Aspasia aan de zijde van haar gemaal zich in de mysteriën had laten inwijden. Maar ook van de bijkomende omstandigheden dezer wijding waren zij, die met het scherpe oog der afgunst het doen en laten der Milesische naspeurden, al heel spoedig onderricht. De ergsten hare vijandinnen, nog onlangs op nieuw beleedigd en tot wraak aangezet, vertoefden te Eleusis, en Lampon liet zich niet onbetuigd, de brave, vol-ijverige Lampon, die het vertrouwen en de vriendschap van Telesippe in nog hoogere mate had weten te winnen, sedert zij de gade van een opperpriester was geworden, en die zich voortreffelijk leende tot een werktuig van de wraakzuchtige vrouw en haar intrigeerende vriendin. Den argeloozen mystagoog had Lampon weldra het geheim van het vermetel waagstuk ontlokt, waardoor Aspasia tegen alle heilige regelen in de mysteriën was binnengeleid. Door hem werden de vijandinnen op de hoogte dier zaak gebracht. Weldra werd de Archon Basileus, de handhaver der heilige wetten, van deze misdaad verwittigd en een onweder pakte zich samen boven het hoofd van Aspasia en haar medeplichtige, Hipponicus, die haar tegen de heilige gebruiken, tot hare wijding de behulpzame hand had geleend. Nog wist Aspasia niets van het dreigend gevaar, en eer zij daarvan in kennis werd gesteld, wedervoer haar ten huize van den daduchus een onaangenaam geval van gansch anderen aard. Aspasia zat met Pericles en hun gastheer Hipponicus aan het ontbijt. Het heilig gebruik verordende in den tijd der viering van de mysteriën eene zekere onthouding; des te meer vermaak schepte Aspasia er in, den ouden drinkenbroer Hipponicus door vroolijke drinkliederen en scoliën op te wekken, ten einde hem meer aan den bezielenden God Iacchus dan aan de strenge Persephone te doen denken. Hij sprak den beker vlijtig aan en al vuriger en vuriger begonnen zijne oogen te schitteren, terwijl de bekoorlijke vrouw tegen den somberen ernst der mysteriën te velde trok en tegen al wat somber was in ’t algemeen, ook tegen het sombere begrip van plicht, waartegen zij het vroolijk recht des levens en der vreugde plaatste. Pericles verwijderde zich om een ambtgenoot, die zich te Eleusis bevond, op te zoeken en Aspasia begaf zich naar haar vertrek. Plotseling stond de dronken Hipponicus voor haar en begon haar verwijtingen toe te voegen. „Vrouw!” riep hij uit met dubbelslaande tong, „uw naam is ondank! Heb ik u niet te Megara uit moeilijke verwikkelingen gered? En wat was mijn loon daarvoor? En heb ik mij nu niet weder onverschrokken voor u in gevaar gestort, door u, tegen alle heilige gebruiken, in de groote mysteriën binnen te smokkelen? En zal ik ook daarvoor geen dank inoogsten, zelfs niet den geringsten? Eilieve, daar gij toch zoo vrijzinnig zijt, waarom zijt gij dan tegenover mij zoo preutsch? Vreest gij misschien uw man? Die is afwezig. Of het sombere begrip van plicht? Daar hebt gij zooeven nog den spot mee gedreven. Ben ik u soms niet jong of mooi genoeg? Neem dan dezen ring met dien kostbaren steen! Hij heeft twee talenten aan baar zilver gekost!—Weet gij dan, dat Pericles altijd van u houden zal? Zal hij u misschien niet eens evenals Telesippe verstooten? Alles in de wereld wentelt en draait bont dooreen! Verlaat u toch op niets! Tast toe! Neem den ring, mooi wijfje! Neem den ring met den steen, die twee talenten gekost heeft! Weet gij dan, lieve, hoe lang gij nog bekoorlijk zult zijn? Nog zijt gij het ontegenzeggelijk, maar de tijd komt, waarop gij oud en leelijk zult zijn!—Neem den ring, schatje, en geef er mij een kus voor!” Aspasia stiet, gloeiend van toorn, den dronken man naar de deur. Toen werd Hipponicus woedend en stotterend schreeuwde hij: „Wie zijt gij toch eigenlijk? Zeg, wie zijt gij dan toch? Een licht dametje uit Milete; bij Demeter! Een dametje uit Milete? Sedert wanneer wilt gij eene Spartaansche vrouw zijn, eene eerzame, deftige matrone?—O, gij preutsche, die toch eens den jongen Alcamenes zonder eenige preutschheid tot model hebt gediend!”— Aspasia beefde en verbleekte van toorn om den dronken, schaamteloozen beleediger. Nogmaals duwde zij den waggelende achteruit, wierp snel haar oppergewaad om en ijlde uit het vertrek en uit het huis, haar echtgenoot Pericles te gemoet. Zij had nauwelijks het huis verlaten of de geslepen vriend van Diopithes, de ziener Lampon, trad het binnen. Hij was door Diopithes gezonden, die den vorigen dag te Eleusis was aangekomen. Toen zij, met doodelijken haat tegen Pericles en Aspasia bezield, het eerst de tijding van Aspasia’s onwettige inwijding vernamen, hadden zij onmiddellijk besloten, zoowel Aspasia zelve als den daduchus bij het heilige gerecht aan te klagen, en de meesten waren verheugd, dat zij thans, behalve de gehate vrouw, ook den zeer benijden Hipponicus in het verderf zouden kunnen storten. Maar Diopithes zelf, het eigenlijke hoofd dezer vijandelijke partij, was van eene andere meening. Hij verzon een plan, dat zijn sluwheid eer aandeed. Gaarne had hij Hipponicus de aanklacht en een veroordeelend vonnis gegund, maar hij berekende, dat de niet aangeklaagde en niet veroordeelde Hipponicus hunne partij nuttiger kon zijn, dan zoo hij aangeklaagd en veroordeeld was. „Als wij hem onmiddellijk aanklagen,” sprak hij, „zal de machtige Pericles hem met zijn geheelen invloed ter zijde staan, en hij zal, zoo al niet er ongestraft afkomen, dan toch veel lichter straf krijgen, dan wij wel wenschen. Wellicht zal hem eene geldboete opgelegd worden, hetgeen den rijksten man van Athene niet veel schaden zal. Hij zal die betalen en dezelfde blijven, die hij is. Anders evenwel wordt de zaak, als wij hem niet onverwijld tot verantwoording van zijn gedrag noodzaken, maar de aanklacht voorloopig als eene altijddurende bedreiging boven zijn hoofd doen zweven. Wij zullen hem doen weten, dat wij zijn geheim kennen en dat het in onze macht is hem in het verderf te storten, zoodra wij willen. Dit zal hem bereidwillig en gedwee in alles maken. Hij zal als een man, die een behagelijke rust boven alles liefheeft en wien geen prijs te hoog is, om eene verlegenheid of verwikkeling te ontkomen, alleen uit angst voor ons, een werktuig, zonder eigen wil, zijn. Zijn invloed te Athene en de macht van zijn rijkdom is groot: beter is het dit water op ons rad, dan op dat van onze tegenstanders te leiden.”—Zoo sprak de snoode, sluwe Erechtheüs-priester tot zijne makkers en zond Lampon naar de woning van Hipponicus. De ziener trof den daduchus in een zonderlingen toestand aan. Hij vond hem dronken en tevens in den hevigsten toorn ontstoken, tengevolge van hetgeen zooeven tusschen hem en Pericles’ gade had plaats gehad. Desniettemin begon Lampon een gesprek met Hipponicus en zei hem ronduit, dat het bekend was geworden, hoe hij de gade van Pericles op eene wijze, die tegen de heilige regelen streed, in de mysteriën had binnengeleid. Bij deze woorden verschrikte de dronken Hipponicus zoozeer, dat hij bijna nuchter werd. Doch met verdubbelde heftigheid barstte zijn toorn tegen de Milesische los. Hij begon haar jammerend te verwenschen, als eene verleidster, die hem in het verderf wilde brengen. „Grijp haar!” riep hij, „radbraak haar, vil haar, doe met haar, wat gij wilt, zij verdient het!”— Met innig welgevallen vernam Lampon de uitdrukkingen van gramschap tegen Aspasia uit den mond van Hipponicus, en nadat hij eerst nog op eene sluwe wijze den toorn en de angst van den man tot het uiterste had doen stijgen, kwam hij met de verklaring voor den dag, dat zij, die van plan waren hem in staat van beschuldiging te stellen, bereid waren zich in het geheim met hem te verstaan. Hij vroeg hem of hij de uitnoodiging aannam, welke die mannen hem deden, om met hen over de zaak in onderhandeling te treden. Hipponicus haalde weder ruimer adem en beloofde reeds vooruit alles wat men van hem mocht verlangen. Onmiddellijk werd nu tusschen hem en Lampon plaats en uur voor het onderhoud vastgesteld. Terwijl dit gesprek tusschen Lampon en Hipponicus voorviel, ijlde Aspasia door de straten van Eleusis. Weldra echter moest zij haar snellen gang vertragen door de groote drukte en gewoel. ’t Kon niet anders of zij werd opgemerkt en herkend. Zij zag zich weldra het voorwerp der algemeene aandacht, ’t geen haar natuurlijk in verlegenheid en verwarring bracht. De in Eleusis verzamelde menigte was door de vijanden en vijandinnen van Aspasia op alle mogelijke wijze tegen Pericles’ gade opgeruid. De geruchten over hare onwettige wijding maakten de ronde onder het volk. Er waren bovendien menschen, die zich verstoutten luide te zeggen, dat Aspasia voorheen eene hetaere te Milete en te Megara was geweest, dat zij uit de laatste plaats met schimp en schande was weggejaagd en dat reeds om deze misdaad alleen hare inwijding eene goddelooze zaak was. Overdrijving en sprookjes van de zotste soort liepen, naar gewoonte, over haar van mond tot mond, en zaaiden minachting, ja zelfs verbittering in de gemoederen. Van dergelijke gezindheden was de menigte vervuld, door welke de gade van Pericles in angstige haast zich een doortocht trachtte te verschaffen. ’t Ontbrak niet aan brutale lieden, die nieuwsgierig hare schreden volgden, ja zelfs, achter haar loopende zich beleedigende woorden lieten ontvallen, die haar oor bereiken en haar krenken moesten. „Wat is er voor nieuws in Athene?”— „Niets dan dat de vrouw daar speer en schild draagt, en dat de mannen verwijfd zijn.”— „Ja, ’t valt niet te ontkennen, dat Athene door eene vrouw bestuurd wordt.”— „Door Pallas Athene bedoelt ge?”— „Neen, door eene Milesische hetaere. Pericles zal, zoo men zegt, weldra haar beeld op de Acropolis laten plaatsen.”— „Die arme Pericles! De vrouwen heeft hij nooit kunnen weerstaan. Hij is immers ook Elpinice’s minnaar geweest en men weet dat deze hem nog met hare verwelkte bekoorlijkheden betooverd heeft.”— „Is die Milesische dezelfde, met wie hij voor jaren eenmaal in Klein-Azië heeft rondgezworven?”— „Ja wel, dezelfde; ’t heette, dat hij met haar een bedevaart deed naar den onderrok van de heldenbedwingende Omphale [381], welke rok, zooals men weet, in den tempel van Artemis te Ephese is opgehangen.”— „Maar hoe kwam ’t hem toch in de gedachte om diezelfde vrouw thans met zich naar de ruwe Peloponnesus te voeren, waar zij zich toch onmogelijk recht tehuis kan vinden? Het poesje, zegt een spreekwoord, ligt graag zacht.” „Inderdaad, men zegt, dat haar de muggen in Elis zeer lastig geweest zijn, en ik wed, dat de paardevliegen van Eleusis haar nog minder zullen aanstaan.”— „Waarachtig het gegons van deze schijnt haar zeer slecht te bevallen.”— „Ach, die teedere hoentjes uit Paphia’s [382] nest, die van hunne jeugd af op purperen dons hebben geslapen, die Ionische vrouwen met hare smeltende oogen en mollige armen, zonder beenderen in het lichaam, geheel molligheid en liefelijkheid—wat zouden zij in het krijgshafte Olympia of in het ernstige Eleusis te zoeken hebben?”— Zoo klonken de scherpe woorden en smaadredenen, met opzet gesproken, in het steeds toenemend gewoel achter Aspasia. Toen dit een geruimen tijd zoo geduurd had, stond Aspasia plotseling stil en nam een snel besluit; zij sloeg den sluier, die haar gelaat bedekte, op, zoodat haar gezicht geheel zichtbaar was en wierp een kalmen en waardigen blik uit hare fonkelende oogen op de schare rondom haar. Toen opende zij den mond en sprak op de volgende wijze tot het haar omringend en haar aangapend volk: „Vóór jaren stond ik eens als eene hulpelooze vrouw in Megara’s straten, omringd door de menigte, onschuldig gehoond, onschuldig vervolgd met blikken en woorden. Met oogen, gloeiend van haat werd ik beschouwd; want het was een vijandig Dorisch volk, dat zich om mij drong. Met onbillijke woorden werd ik gesmaad, met snoode handen aangegrepen, want het was een ruw, woest Dorisch gepeupel, dat op mij aanviel. Heden omgeeft mij de menigte in Eleusis’ straten. Maar ik houd rustig en kalm mijn hoofd omhoog: want ’t zijn, meen ik, grootendeels Atheners, die mij omringen. Geen Dorisch volk is het, maar een Ionisch, welks scherpste pijl, zoo ik meen, de vermetele blik is, en het ondoordachte woord dat steeds vaardig aan de vlijmende tong ontglipt. Maar waarom dringt gij zoo om mij heen? Waarom gaapt gij mij zoo aan? Ik heb mij onwettig in die geheimenissen van Eleusis ingedrongen, meent gij? Weest toch niet al te kleingeestig, gij verlichte Atheners, en volgt niet al te bereidwillig de wenken en woorden van hen, die het licht haten en de duisternis liefhebben, en die u de duisternis voor licht verkoopen! Mannen van Athene! vereert niet al te zeer het sombere tweetal Godinnen [383] van Eleusis, en blijft gedachtig aan uwe schutsgodin Pallas Athene, de Godin des lichts, de ware en waardige beschermvrouw van het Attische land en volk wier beeld stralenden, vroolijken glans alle nachtgebroedsel verjagend, hoog schittert op uw burg!”— Toen de vrouw van Pericles deze woorden gesproken had en het fonkelend oog onbevreesd over de haar omstuwende menigte liet weiden, zagen de mannen elkander aan, zeggende: „Zij is, bij de Goden een schoone vrouw, die Aspasia van Milete, en ter wille daarvan moet men haar veel vergeven!” [384]— Zoo spraken zij en weken een weinig uiteen, zoodat zij rustig haar weg kon vervolgen.— Maar de vrienden van Diopithes, die zich onder de menigte bevonden, waren nu nog feller op de Milesische gebeten en begaven zich naar den Erechtheüs-priester, om hem te berichten, dat Aspasia met onbeschaamd voorhoofd voor het verzamelde volk met minachting over de heilige plechtigheden en de eerwaardige Godinnen van Eleusis gesproken had. Het uur voor het onderhoud bij Diopithes, waartoe men ook Hipponicus genoodigd had, was gekomen. Verscheidene mannen met een somber uiterlijk, verklaarde tegenstanders van Pericles, waren bij den priester verzameld. De angstvallige daduchus was zeer inschikkelijk en gedwee in alle zaken. Steunende op zijne verklaringen en op de toornige uitdrukkingen tegen Aspasia, waarvan Lampon getuige was geweest, rekende Diopithes hem voortaan onder ’t getal zijner bondgenooten en helpers. Om zijnentwil, heette het, zou men in eene volgens de Atheensche wetten hoogst gevaarlijke zaak de aanklacht tegen Aspasia zoolang verschuiven, als hij zich die genadige behandeling waardig toonde. Om de vrouw van Pericles in het verderf te storten, meenden de samenzweerders, waren de vermetele, oneerbiedige uitdrukkingen voldoende, die zij voor het geheele volk over de Eleusinische Godinnen had durven uitspreken. Ieder oogenblik kon men wegens deze zaak alleen eene aanklacht van goddeloosheid en godsdienstverachting tegen haar indienen. Er waren mannen van de oligarchen-partij tegenwoordig, die zeiden, dat men verder moest gaan; dat men zich niet tevreden moest stellen de Milesische aan te vallen, die toch altijd slechts eene vrouw was, maar dat men zich eindelijk ook aan Pericles zelven eens moest wagen. Zij wezen op de verderfelijke veranderingen, die er door hem in den staat hadden plaats gegrepen, op de onbeperkte volksheerschappij die door zijne toegeeflijkheid zich had ontwikkeld en die door niets in toom gehouden werd dan door den persoonlijken invloed van den bij het volk geliefden strateeg. De belangen der Atheners waren alzoo aan de willekeur en het goedvinden van één enkele prijs gegeven. Anderen meenden, dat mannen als Anaxagoras, Socrates en de Sophisten de eigenlijke oorzaak waren van den rampzaligen toestand van den staat. Deze hadden de Atheners geleerd vrij te denken en oneerbiedig te spreken over de Goden en goddelijke zaken; deze vóór anderen moest men trachten uit te roeien. Bovendien waren er tegenstanders en benijders van Phidias en zijne school onder de aanhangers van Diopithes, die ook de vervolging tot hen wilden zien uitgestrekt. De oogen van Diopithes fonkelden bij de opnoeming van al deze mannen. Hem waren zij allen gelijkelijk gehaat. „Wij zullen ze allen weten te vatten,” zei hij, „allen van de rij af of te gelijk. Doch laat ons sluw de goede gelegenheid bespieden en de voor ons gunstige stemming der Atheners afwachten. Inmiddels echter moeten wij heimelijk naar een vast plan te werk gaan, om ’t verderf dier schuldigen voor te bereiden.” Zoo sprak de Erechtheüs-priester. Veel werd er vervolgens nog gewikt en gewogen, veel afgesproken door de bij Diopithes vergaderde mannen. Aspasia was dien dag niet in het huis van Hipponicus teruggekeerd; alleen Pericles begaf zich op den morgen van den volgenden dag, toen hij op ’t punt stond met zijne gade Eleusis te verlaten, nogmaals naar den daduchus. Hij riep hem ter verantwoording over de onbeschaamde beleediging, die hij Aspasia had aangedaan. Hipponicus verontschuldigde zich met zijne dronkenschap en opgewondenheid, waarvan Aspasia voor een deel althans zelve de schuld was, daar zij hem door Anacreontische liedjes en gesprekken bij het vroolijke maal tot Dionysische dartelheid geprikkeld had. Vervolgens beklaagde hij zich bitter over de verlegenheid en het gevaar, waarin hij door zijne medeplichtigheid aan de onwettige inwijding van Aspasia in de mysteriën geraakt was. Pericles had medelijden met deze verlegenheid en beloofde hem zijne bescherming. Doch Hipponicus was niet tot gerustheid te brengen. Toen Pericles desniettemin schouderophalend afscheid nam, volgde de daduchus hem tot aan de deur, keek telkens angstig rond en fluisterde zijn ouden vriend in ’t oor: „Wees op uw hoede, Pericles! Bij Diopithes werden gisteren in de schemering booze plannen gesmeed. Ook ik was daarbij;—gedwongen—; want het gold mijn hoofd.—Neem u in acht voor Diopithes en maak hem onschadelijk, zoo gij kunt. Men wil Aspasia en Anaxagoras en Phidias en u zelven in ’t verderf storten. Mij hebben zij in hunne macht, die ellendelingen—ik moest maar altijd met het hoofd ja knikken, op alles wat zij daar voorstelden—maar de honden en de raven mogen hen verscheuren, den Erechtheüs-priester en zijne geheelen aanhang!” XX. DE SCHOOL VAN ASPASIA. Sedert den dag, waarop de jonge Alcibiades door een discus zijn kleinen makker in het Lyceüm had gewond, was eene reeks van jaren verloopen. De knaap was tot een bloeienden jongeling opgegroeid; want hij had zijn achttiende levensjaar bereikt. Hij was naar Atheensch gebruik met de andere jongelingen, die in ’t zelfde jaar mondig werden, in de volksvergadering voorgesteld, met speer en lans gewapend naar het heiligdom van Agraulus aan den voet der Acropolis gevoerd, hij had daar den plechtigen eed afgelegd, waarmede de nieuwe Atheensche burger zich aan het vaderland wijdde: hij had gezworen zijn wapenen nooit oneer aan te zullen doen en zijn medestrijder in den slag niet te verlaten, te strijden voor de heiligdommen, en, ’t geen allen het dierbaarst is, den Staat, eens onverminderd, ja zoo mogelijk vergroot in macht en eer, aan de nakomelingen achter te laten, de wetten door het volk gegeven te gehoorzamen en niet te dulden, dat een ander ze schond of trachtte af te schaffen. Maar het vaderland, waaraan de jonge Alcibiades met dezen eed trouw zwoer, stelde voor het oogenblik slechts matige eischen aan zijn ijver en inspanning. De peribolen-dienst, dien de juist mondig verklaarde Atheensche jongelingen vervullen moesten, bestond in kleine tochten voor de inwendige veiligheid van het Attische land, en deze konden eerder als een genoegen dan als een last beschouwd worden. De staat liet den jongen zoon van Clinias voldoende tijd om de genietingen der gulden jeugd te smaken. Met hem was de jonge Callias opgegroeid, die zijn vader Hipponicus een schrielhans noemde, de jonge Demus, de om zijn schoonheid beroemde zoon van Pyrilampes, die insgelijks van meening was, dat zijn vader Pyrilampes van zijne rijkdommen geen goed gebruik wist te maken. Xanthippus en Paralus werden soms door de luim van Alcibiades, die hun den roem van brave knapen te zijn niet gunde, als helpers bij een ondeugenden guitenstreek meegesleept, doch zij moesten zich steeds met een ondergeschikte rol vergenoegen. Want ten eerste ontbrak het den spruiten van Telesippe aan geest en vernuft, en ten andere waren hunne zakken niet zoo gevuld, als die der beide zonen van de rijkste mannen van Athene, noch als die van Alcibiades zelven, wien na zijn mondigheid ook het vrije bezit van zijn vaderlijk erfgoed ten deel was gevallen. Eene eigenaardige liefde had Alcibiades voor den jongen Manes opgevat, den knaap van vreemden afkomst, die Pericles uit den Samischen krijg had medegebracht en wien hij te zamen met zijne zonen en met dien van Clinias in zijn huis had laten opvoeden. Maar alle pogingen van Alcibiades om dezen droomerigen, stillen, eenigszins zwaarmoedigen jongeling in zijn vroolijken kring te lokken, mislukten ten eenenmale. Deze jongeling begon overigens in dien tijd, door eene zonderlinge soort van ziekte aangetast, het voorwerp van eene huiveringwekkende opmerkzaamheid te worden. In hem ontwikkelde zich die raadselachtige neiging, die bekend staat onder den naam van onbewust slaapwandelen of maanziekte. In het holst van den nacht, wanneer alles in sluimering lag verzonken, stond hij op van zijn leger en doorwandelde met gesloten oogen het door de maan verlichte Peristylium, vervolgens beklom hij het plat van het dak en liep daar eenigen tijd heen en weder, altijd met gesloten oogen, en keerde ten laatste naar zijne legerstede terug, even onbewust als hij ze verlaten had. De mare van den slaapwandelenden knaap in het huis van Pericles verbreidde zich in geheel Athene en men begon van dit oogenblik af hem met een zekeren afschuw te aanschouwen, als iemand, die onder den invloed van daemonische machten stond. Had reeds Alcibiades als knaap de algemeene aandacht der Atheners getrokken, ’t was natuurlijk, dat hij nog meer van zich deed spreken, toen zijne kin behaard werd door „het zachte dons der mannelijkheid”. Zijne dolle streken waren het praatje van den dag, en daar hij vroegtijdig geleerd had, hoeveel bekoorlijks de naam van een aardigen deugniet aanbrengt, legde hij zich volstrekt geen dwang op, ja zelfs, wanneer hij een dollen streek had uitgevoerd, waarover de Atheners het hoofd schudden, deed hij dien in het vergeetboek geraken door een nog dolleren te doen. Hij wist immers, dat zelfs zij, die hem laakten, hem heimelijk bewonderden. Menigmaal scheen het, alsof hij eens wilde beproeven, of hij toch niet iets kon doen, wat de Atheners ernstig tegen hem zou kunnen verbitteren. Te vergeefs! Zijne handelingen mochten moedwillig en dartel zijn, als zij wilden, hij zelf bleef altijd geliefd. ’t Was nog altijd de lievelingswensch van Hipponicus, dat de schoonste jonkvrouw van Griekenland, zijne dochter Hipparete, de gade mocht worden van den schoonsten Helleenschen jongeling. Hij betoonde zich daarom zoo vriendelijk en voorkomend mogelijk voor den jongen Alcibiades, noodigde hem herhaaldelijk aan tafel en behandelde hem bijna met de teederheid van een vader. Alcibiades maakte zich over hem vroolijk, evenals over ieder ter wereld, en plaagde hem met overmoedige scherts. Eens zond hem Hipponicus kostelijk toebereide visschen op een gouden schotel. Alcibiades hield den schotel en bedankte Hipponicus met de volgende woorden: „’t Is al te vriendelijk van u, dat ge mij behalve den gouden schotel ook nog zulke heerlijke visch daarbij hebt gezonden.”—Hipponicus lachte dat zijn buik schudde, en roemde bij de heele wereld de geestigheid van zijn aanstaanden schoonzoon.— De bevallige jonkvrouw Hipparete zelve, die door haar vader reeds geleerd had den jongen Alcibiades als haar toekomstigen echtgenoot te beschouwen, was heimelijk voor den prachtigen jongeling in minnegloed ontstoken. Zij had hem eenige malen bij openbare feesten gezien. Hij echter spotte met het ingetogen meisje. Hij hield zich voor het oogenblik liever aan de schoone en geestige hetaeren, wier aantal in de stad der Atheners gedurig toenam. Inzonderheid was het Theodota, die den jongen man inwijdde in de mysteriën van het vroolijkste levensgenot. Een tiental jaren was ongeveer verstreken, sedert Alcamenes deze schoone van den rijken Corinthiër als loon voor zijne voortreffelijke marmergroep had bedongen. Thans was Theodota te Athene wellicht niet meer de bloeiendste, zeker echter nog de beroemdste onder hare vriendinnen. Zij was voor Alcibiades het middelpunt van een kring van de weelderigste verkwisting, en het dartelste onbeteugeldste levensgenot. Maar zij was alleen het middelpunt, terwijl de kring zelf zijne grenzen hoe langer hoe wijder uitbreidde. Diophites wreef zich vergenoegd de handen, zeggende: „Theodota richt gewis den veelbelovenden pleegzoon van Pericles ten gronde!”— Maar werkelijke gezondheid, werkelijke kracht en werkelijke schoonheid zijn, naar het schijnt soms onverwoestelijk. De teugellooze Alcibiades bloeide als eene roos in den morgendauw. Hij had dien blos op de wangen, dien de zedepredikers, volgens hun meening, aan den deugdzamen moeten toekennen, terwijl juist de deugdzamen niet zelden met die vale gelaatskleur en doffe oogen rondloopen, die de zedeprediker gewoonlijk als beeld gebruikt, wanneer hij met krachtige trekken den wellusteling wil schilderen. Theodota vervulde hare taak bij den levenslustigen jongeling in den beginne met blijde opgewektheid, doch langzamerhand begonnen in haar hart aandoeningen van een dieperen hartstocht levendig te worden. De ongelukkige! Zoo zeker als het ’t meest benijdenswaardig geluk scheen, door Alcibiades bemind te worden, even zeker was het grootste ongeluk hem te beminnen!— De mondigverklaring van den jongen Alcibiades had weinige dagen na den terugkeer van Pericles en zijne gade van hunne Elische reis plaats gehad. Ofschoon nu de jonge man, in ’t bezit van zijn vaderlijk erfdeel, ophield een huisgenoot van Pericles te zijn, voerden toch de gewoonte en genegenheid benevens de betoovering, die Aspasia noodwendig op hem moest uitoefenen, hem dikwerf genoeg terug naar den drempel van het huis, waarin hij opgevoed was. Kan het bevreemden, dat de vermetele lieveling der Chariten durfde wagen, ook der nog altijd zegevierend schoone gade van Pericles eene soort van hulde te bieden, die hij in de school van Theodota geleerd had? Maar de schoone Milesische was nog steeds te jong, om den onontwikkelden mannelijken bloei verleidelijk, te verstandig om ze in ’t geheel begeerlijk te vinden, en veel te fier, om zich, zelfs de buitengewone schoonheid van den jongeling in aanmerking genomen, voor de zegekar van den baardeloozen vrouwenheld te laten spannen. Zij wist, dat geen vrouw, zelfs zij niet, dezen vluchtigen losbol inderdaad zou kunnen kortwieken, boeien en beheerschen. Grootscher dan het twijfelachtig genoegen ’t getal zijner veroveringen te vermeerderen en bekoorlijker tevens, was haar de gedachte, haar geslacht aan hem te wreken en hem voor eene loszinnigheid te straffen, die hij haar zelve niet mocht doen ondervinden. ’t Kwam haar daardoor niet in de gedachte, tegenover den jongeling dien moederlijk teederen, door ’t verschil in jaren gerechtvaardigden toon aan te nemen, waar onder dikwijls oudere vrouwen hare liefde verbergen, of de rol eener vertrouwde bij hem te zoeken. Zij beantwoordde de beleefdheden van den jongeling eenvoudig door er volstrekt geen acht op te slaan en hem wel is waar niet met moederlijke teederheid, maar toch met moederlijke ernst te behandelen. Dit verbaasde den verwenden, zich zijner zegepralen bewusten veroveraar. Hij gevoelde eene heimelijke spijt, doch de hoogachting die hij der Milesische toedroeg, werd er niet door verminderd, integendeel zij nam er door toe, zonder dat hij er zich ten volle van bewust was. Zoo gevoelde hij zich telkens weder tot Aspasia getrokken en drong haar de rol van vertrouwelinge op, die zij volstrekt niet van plan geweest was te zoeken. Op zekeren dag verbreidde zich door Athene het bericht van een nieuwen streek van Alcibiades, die meer dan alle vorige geschikt was, om de aandacht te trekken en aller tongen in rep en roer te brengen. Er werd namelijk verteld, dat Alcibiades op een uitstapje, dat hij met de besten zijner vrienden naar Megara had gemaakt, zich daar onaangenaamheden op den hals gehaald, ten laatste zelfs een meisje geroofd en mede gevoerd had, hetwelk hij nu bij zich te Athene verborgen hield. Niet gering, zei men verder, was de verbittering der Megarensers, die toch reeds van ouds op de Atheners gebeten waren. Velen spraken reeds over openlijke vijandelijkheden, die ten gevolge van dezen streek der Atheensche jongelingen tusschen Athene en de naburige Dorische stad zouden uitbreken. Alcibiades loochende, wanneer hem er naar gevraagd werd, de zaak volstrekt niet, en vertelde ten laatste de geheele geschiedenis uitvoerig, ja met blijkbaar welbehagen, aan zijne moederlijke vriendin Aspasia. „Wij waren”—zoo sprak hij—„den vervelenden peribolendienst in de landelijke vlekken moede geworden, hoewel wij er ook soms eene kleine afwisseling in brachten, door, in plaats van op stroopers en roovers te loeren, liever jacht te maken op een Thracisch meisje in de boschjes van den Phelleus of op eene jeugdige schoone uit Acharnae. „Zoo besloot ik dan in gezelschap van mijne vrienden Callias en Demus nogmaals een klein zeetochtje voor eenige dagen te ondernemen. Wij hadden ons reeds vóór geruimen tijd een fraai versierd, groot pleizierjacht op gezamelijke kosten laten bouwen, waarmede wij ook soms ter vischvangst gingen. Dit jacht bestegen wij en namen drie Ionische meisjes mede, die, behalve in schoonheid, ook in de muziek- en zangkunst uitmuntten; voorts een paar jachthonden, benevens jachtnetten en werpsprieten; want wij waren voornemens langs die kust te roeien en hier en daar aan land te gaan, om te jagen. Wij voeren door de zeeëngte van Salamis. De „Bacchante”—zoo heette onze bark—danste lustig op de golven. „De bont beschilderde voorsteven, die in een vergulden panther uitliep, waarop eene Bacchante reed, fonkelde in de stralen der zon. Den mast hadden wij, als een Thyrsus-staf met klimop en bloemen omwonden. De bodem van het vaartuig was met tapijten en mollige kussens bedekt. Wij praatten en schertsten en zongen; eene der drie schoonen blies op de fluit, de tweede bespeelde de cither en de derde sloeg het symbaal, zoodat de zee van gezang en muziek en opgeruimde vroolijkheid weerklonk, en wij de nieuwsgierige dolfijnen met de riemen op den kop moesten slaan, om hen te verdrijven en te beletten, dat zij ons jacht omver wierpen of vernielden. „Langs het strand varende, kwamen wij voorbij vele landhuizen. Vóór een van deze hielden wij een oogenblik stil, om de schoone, die het bewoonde, een serenade te brengen. Wij zongen en musiceerden vroolijk. De schoone was verheugd, toen zij het gezang uit de zee vernam en de sierlijk getooide jonge vrienden zag. Glimlachend stond zij op het terras van het huis; wij wierpen haar kransen en kushanden toe. Nu ging het weder verder zeewaarts. Brandend stak ons de zon, doch wij wisten ons te helpen. Wij spanden de oppergewaden onzer vriendinnen en onze eigene boven onze hoofden, om de zon af te weren. ’t Was een schoon gezicht, zooals het vaartuig met die wimpels en zeilen getooid, de met purper getinte baren doorkliefde. ’t Scheen als zou men straks het heldere, verleidende lachen eener Sirene vernemen. Wij waren juist in de Halcyonische dagen, gedurende welke de windstilte heerscht en de ijsvogel broeidt. Wij hadden de zeeëngte van Salamis achter ons en het Megarische strand rechts voor oogen. Hier begonnen de kusten eenzaam en eentonig te worden; van tijd tot tijd drongen de tonen eener herdersfluit tot ons van de glooiende bergen en men zag kudden van runderen, lammeren en geiten grazen. Wij legden hier en daar aan en vermaakten ons op allerlei wijzen. Wij vingen visschen met angels, die wij van de rotsen aan lange koorden in de zee wierpen, en vingen eenige wilde ganzen, eenden en trapganzen met strikken. „Toen wij juist weder ons schip hadden bestegen, om de reis in de richting van Megara voort te zetten, ontmoette ons een pleizierjacht, dat in sierlijkheid en weelderigen tooi voor het onze volstrekt niet onderdeed. In dit prachtige vaartuig zat een bedaagd man, met een bekoorlijk schoon meisje aan zijne zijde. Het gezicht van dit meisje deed mij in fellen minnegloed ontsteken. Doch al te vluchtig was de ontmoeting. Snel gleden de beide vaartuigen langs elkander; de Megarische bark zeilde onmiddellijk om eene vooruitstekende rots en verdween uit onze oogen. „Wij gingen weder aan land op eene plaats, die ons bijzonder aanlokte. Daar was eenig kreupelhout, ’t geen onze honden aanstonds doorsnuffelden. Na weinige minuten joegen zij een haas op; wij grepen naar onze jachtnetten en sprieten en in de hoop, het dier machtig te worden, achtervolgden wij het en lieten onze vriendinnen in de nabijheid van het vaartuig achter. De haas werd door de honden uit het bosch in de velden en weilanden gedreven. Terwijl zij onder luid geblaf voortsnelden, brachten zij de herders en hunne kudde in rep en roer. De honden stoven zelfs midden door een kudde geiten, zoodat deze verschrikt uit elkander vlogen en sommigen tot aan de zee afdwaalden. Vertoornd over de verstrooiing zijner kudde, greep de herder een scherpen steen, die juist voor zijne voeten lag, wierp hem naar een der honden en trof hem doodelijk aan den kop. Het was de trouwe Phylax, die alle eigenschappen bezat van een voortreffelijken jachthond. „Toen wij het voorgevallene uit de verte zagen, lieten wij den haas loopen en ijlden gloeiend van toorn, op den geitenhoeder los. Deze echter had inmiddels andere herders ter hulp geroepen en wij zagen, toen wij aankwamen, een dreigende menigte tegenover ons. Evenwel maakten wij aanstalten, om met onze jachtsprieten op hen los te gaan. Op dit oogenblik kwam een slaaf in allerijl uit het nabijgelegen landhuis aanloopen, om in naam van zijn heer te vragen, wat dit rumoer beteekende. Toen wij van den slaaf vernamen, dat de geitenhoeder in dienst was bij den heer van dat landgoed, verlangden wij met dezen te spreken, om voldoening voor het doodelijk gewonde dier te erlangen. Wij volgden den slaaf en toen wij het landgoed naderden, ’t welk een statig aanzien had en zich als het eigendom van een vermogend man voordeed, verbaasde het ons niet weinig, in den naast het huis gelegen tuin juist dienzelfden grijsaard en dat bekoorlijke kind te zien rondwandelen, die wij kort geleden op de zee hadden ontmoet. Wij verhaalden den man het gebeurde en zeiden, dat wij van plan waren ons op den herder te wreken. De oude man, als Megarenser een verklaarde vijand van de Atheners, antwoordde in onheusche bewoordingen. De herders, die in groote menigte ons op den voet gevolgd waren, beschuldigden ons met hevig misbaar hunne velden verwoest en hunne kudden verstrooid te hebben. Met behulp der huisslaven, die door wenken en teekenen van hun meester aangespoord waren geworden, onder smaadredenen en scheldwoorden op ons indringend, waren wij genoodzaakt voor de overmacht te zwichten en zonder eenige voldoening de plaats te verlaten. „Hoe zeer ook door de omstandigheden opgewonden, had ik toch niet verzuimd eenige blikken op de jeugdige schoone te werpen, die zich nog steeds in den tuin bevond en met een gevoel van nieuwsgierigheid en schrik den twist had aanschouwd. Met mijne makkers teruggekeerd, deelde ik hun onmiddellijk mijn besluit mede, om mij op den nietswaardigen Megarenser te wreken. Het schoone kind hield ik voor een gekochte lievelingsslavin. Mijn plan was: mij met mijne vrienden een tijdlang in de nabijheid verborgen te houden en het oogenblik te bespieden, waarop het landhuis onbewaakt was en het meisje zich alleen in den tuin zou bevinden, dan haar ijlings te overvallen en haar te ontvoeren. „Eerder dan wij gehoopt hadden, vond ik de gewenschte gelegenheid. Voordat de tweede dag nog verloopen was, hadden wij het meisje ontdekt, aangegrepen, door een doek voor den mond het schreeuwen belet en in vliegenden haast op het onder eene rots verborgen schip gebracht. „Onder beschutting der ingevallen schemering ontvluchtten wij, met den liefelijken buit aan boord, en forsche roeislagen brachten ons snel van de Megarische kusten.” „En het meisje?” vroeg Aspasia. „Schikte zich in haar lot,” hernam Alcibiades, „hoewel zij niet, zooals wij gedacht hadden, eene gekochte lievelingsslavin was, maar eene vrij geborene, de nicht van dien verwenschten Megarenser. Simaetha [385] is haar naam en ik noem haar de bekoorlijkste der Helleensche—neen, niet der Helleensche vrouwen, maar toch zeker de bekoorlijkste der Helleensche jonkvrouwen!” Megara! Dit woord had een eigenaardigen klank voor Aspasia’s oor. Met onmiskenbare teekenen van belangstelling had zij het verhaal van den koenen jongeling aangehoord. Zij vroeg met bijzondere nieuwsgierigheid naar de eigenschappen van het meisje. Alcibiades schilderde haar schier in ideale trekken. Aspasia verlangde Simaetha te zien. De schaker was aanstonds bereid haar wensch in te willigen. Hij bracht Simaetha tot haar. Het meisje was beeldschoon, zoodat Aspasia zelve er verbaasd van stond. Maar het geheel geleek op een ongeslepen diamant. Immers zij was te Megara opgevoed. Het was tijd voor haar geworden, dat zij werd geschaakt zoo niet deze parel in de verborgenheid zonder glans of heerlijkheid zou te loor gaan. De rijke Megarenser had haar als een jong meisje in zijn huis opgenomen. Zij had het bij hem beter gehad dan eene slavin, maar niet zoo goed als eene dochter. Hij scheen, met het oog op haar veel belovende schoonheid, haar willens of onwillens, alleen tot een voorwerp om zijne lusten te bevredigen, te willen opvoeden. In geen enkel opzicht geleek de oude Megarenser op den edelen grijsaard van Milete, den bekenden Philammon, dien Aspasia in het verhaal van de geschiedenis harer jeugd aan Pericles met zulk eene warmte had geprezen. Simaetha haatte hem en verklaarde, dat zij zich liever wilde dooden, dan ooit weder in het huis van haar opvoeder terug te keeren. Aspasia’s scherpe blik merkte de kiemen van vrouwelijke voortreffelijkheid van den hoogsten rang op in het karakter van het jonge meisje, dat nog nauwelijks haar zestiende levensjaar was ingetreden. Uit hare oogen schitterde evenveel geest, als schoonheid uit hare trekken. Aspasia brandde van begeerte om deze heerlijke kiemen te ontwikkelen. Spoedig was haar besluit genomen. Zij zeide tot Alcibiades: „Het meisje is uw eigendom: niet zoozeer door den roof, dien gij op haar gepleegd hebt, als wel door haar eigen bepaald uitgedrukten wil, om niet meer in het huis van den Megarenser terug te keeren. Maar gij zijt haar nog niet waardig. Voor knapen van uw soort zijn edele, bloeiende meisjes, ja zelfs het onnoozele dochtertje van Hipponicus, veel te goed. Vrouwen van Theodota’s slag zijn voor u en uws gelijken bestemd: aan dezen moogt gij, om zoo te zeggen, de horens van uw overmoed afslijpen. Overigens zoudt gij u over het bezit van Simaetha, zooals zij nu is, maar half verheugen. Weldra zoudt gij haar moede worden; want onontwikkeld liggen in haar nog de kiemen van die eigenschappen, welke noodig zijn om niet de oververzadiging ten laatste de heerschappij te doen verkrijgen over de liefde. Vertrouw mij het kind eenigen tijd toe. Geef mij den schat, die gij buit gemaakt hebt, ter bewaring; beleg om zoo te zeggen, uwe bezitting op renten: gij zult ze, als de tijd om is, vertiendubbeld aan waarde uit mijne handen terug ontvangen.” Alcibiades was te jong en te lichtzinnig, dan dat het hem zwaar had kunnen vallen het verhavende meisje voor eenigen tijd zijn huis te doen verlaten en Aspasia toe te vertrouwen. „Ik ben bereid,” zeide hij, „mijn kostbaren schat bij u op renten te zetten. Ik weet vooruit, dat die renten mij rijkelijk schadeloos zullen stellen voor de korte ontbering, die toch immers niet eens eene volledige zal zijn, daar gij mij ongetwijfeld zult toestaan het schoone kind in uw huis te komen bezoeken.” „Waarom niet?” hernam Aspasia; „gij moogt gedurig getuige zijn van hare vorderingen.” Simaetha werd bij Aspasia gebracht. Pericles had in den beginne zijne toestemming geweigerd; doch zijn gemoed was zoo wonderlijk zacht en teeder, dat hij ten laatste op het herhaald aandringen van Aspasia haar verzoek inwilligde, evenwel onder voorwaarde, dat het meisje slechts zóó lang in zijn huis zou vertoeven, totdat over hare al of niet uitlevering zou zijn beslist. Waren de Megarensers niet zoo gehaat geweest te Athene, dan zou men de toegevendheid van Pericles, die, uit liefde voor Aspasia, aan het meisje eene wijkplaats in zijn huis verschafte, zonder twijfel scherper beoordeeld hebben, dan thans geschiedde. Men was reeds sedert geruimen tijd te Athene begonnen te spreken van eene school van Aspasia, en meer dan ooit was er van nu af reden voor dien naam. Er waren thans inderdaad niet minder dan vier meisjes in den eersten bloei der jeugd, die in het huis van Aspasia onder de onmiddellijke hoede der Milesische leefden. Bij hare Milesische nichtjes, die reeds langeren tijd bij haar vertoefden, en de Arcadische Cora, die zij van hare Elische reis had medegebracht, had zich thans het meisje uit Megara gevoegd. Ten volle beantwoordde de naam van school aan de innerlijke bedoeling van Aspasia. Hare persoonlijke bemoeiingen, om de vrouwen te Athene te veredelen, te bevrijden, in één woord eene hervorming te dien opzichte tot stand te brengen, waren met een zeer twijfelachtigen uitslag bekroond. De krachtige drang harer ziel gunde haar echter geen rust. Zij was tot de overtuiging gekomen, dat het eene vergeefsche poging was de gerijpte en reeds gevormde vrouw te willen hervormen. In den ontluikenden leeftijd, meende zij, moest de kiem daartoe gelegd worden. Geen hetaeren wilde zij opvoeden, maar voorvechtsters en medearbeidsters, die door geest en schoonheid op gelijke wijze als zij zelve in staat zouden zijn invloed te oefenen. In de school, die zij stichtte, moest hare overlevering levendig gehouden en van daar uit verder verbreid worden. Door eene samenwerking van vereende krachten in haar geest moesten eindelijk de vooroordeelen vallen, en de volkomen zegepraal van geest, schoonheid en vrouwelijkheid behaald worden. De gedachte aan de vooroordeelen, die in een ander opzicht uit deze hare school zouden kunnen voortvloeien, hoewel niet bij haar op den voorgrond staande, was evenwel niet geheel vreemd bij de fiere, schrandere Milesische. Hare leerlingen konden, evenals hare meesteres, machtige en uitstekende mannen tot echtgenooten verkrijgen, de heerschappij van Pericles helpen verzekeren en bevestigen, en door haar invloed den tegenstand zijner vijanden bestrijden. Maar vond de gade van Pericles er geen bezwaar in, een aantal jeugdige, bekoorlijke meisjes onder de oogen van haar echtgenoot om zich te verzamelen? Deze fiere, koene, naar machtige doeleinden strevende ziel was verre verheven boven laffe overwegingen en kleingeestige gevoelens; zij joeg niet, als een gewone vrouw, enkel persoonlijke voordeelen na, maar voor eene grootsche gedachte leefde en werkte zij. En zij wist dat Aphrodite’s gordel nog altijd in hare macht was; dat hij in hare hand nog niets van zijne bekoorlijkheid had verloren. Zij wist, dat zij nog lang de meesteres onder hare leerlingen zou blijven en dat dezen eerst worden moesten, wat zij reeds was. En wat inzonderheid Pericles betrof, zij had de overtuiging, dat niets ter wereld de tooverketen kon verbreken of verzwakken, waarmede zij zijn hart had gekluisterd en die door de gewoonte al hechter en hechter was geworden. Eene gril der natuur had Aspasia de moederweelde ontzegd [386]. Zij verdroeg het zonder klagen. Was ’t haar niet vergund vrouwelijke telgen van haar schoot tot haar evenbeeld op te leiden, het lot had haar in die veel belovende bloeiende meisjes eene vergoeding gegeven, waaraan zij naar hartelust de tooverkracht harer vormende meesterhand kon beproeven. Muzen en de Chariten schenen van den Olympus neder te dalen en zich als ’t ware in Aspasia’s school als leermeesteressen aan te bieden. Daar werd de verheven leer verkondigd, hoe de natuur tot edele kunst gelouterd moest worden en de kunst weder tot natuur. Daar werd de eenheid van al het schoone begrepen en verwezenlijkt: daar werd de muziek, een dans der zielen en de dans eene muziek der lichamen—daar werd de schoonheid poëzie en de poëzie betooverende schoonheid. Aspasia’s streven was ’t in hare leerlingen door de schoonheid en om de schoonheid den geest op te wekken en dien opgewekten geest te veredelen en vrij te maken. Als middel om den geest wakker te schudden diende haar echter niet alleen elke soort van kunst; ook de rijke hulpbronnen van wijsheid, kennis en wetenschap werden als vruchtbaar zaad op de vleugels der Eroten in de school van Aspasia binnengedragen. Uitgesloten alleen was het ernstige, het strenge, het sombere. Vroolijkheid bleef gepredikt als de hoogste wet der schoonheid en des levens. Wat Aspasia haren leerlingen boven alles leerde, was dit, hoe dwaas het was, allen invloed van hare bekoorlijkheden te verwachten. Zij toonde haar aan, dat deze nog lang niet op zich zelven alleen het beminnelijke uitmaakten. Zij zeide haar, dat schoonheid eene deugd is, die, als elke andere, geleerd, geoefend en aangekweekt moest worden. Zij maakte haar duidelijk, dat de geest de echte kruiderij is, die aan de schoonheid gepaard, haar frisch deed blijven. „Eene onnoozele schoonheid,” sprak zij, „veroudert spoedig en weldra verwelkt ook de bekoorlijkheid, die door de laagheid als een verpestende walm wordt omgeven. Niets vernietigt zoo snel den bloei, als een stompzinnig voortleven in geestdoodende alledaagschheid. Schoon te zijn, zeide zij, is geen toestand, maar een handelen, een werken. Schoonheid is de hoogste macht en haar invloed berust op de samensmelting der edelste vermogens—op eene bekoorlijke en harmonische ontwikkeling van lichaam en ziel. Zij is geen dood pronkstuk, geen onbewegelijk licht: integendeel, evenals het zonnerad, een levend stralenspel, een spattende vonkenregen. „Men kan zich de schoonheid niet onmiddellijk geven,” placht zij ook te zeggen, „maar men kan overal het leelijke uitroeien, temperen, verzachten. Niet te dikwerf kunt gij in den spiegel zien: niet om op te merken hoe schoon gij zijt, maar om uwe leelijkheid te bespieden. Alleen dan zult gij ervaren dat niemand altijd schoon en niemand altijd leelijk is—dat de bloei van iedere schoonheid wel honderdmaal in den loop van den dag in gedaante en kleur verandert, dat zij, aan zich zelve overgelaten, geen stand kan houden, maar wankelt; dat eene schoonheid, die zich harer macht bewust, de hand in den schoot kan leggen, een droom is van zottinnen, en dat schoon te zijn eene moeilijke kunst is zelfs voor de schoonsten. Laat onder geene vermomming het leelijke ingang bij u vinden! Want talloos zijn zijne gestalten, talloos zijne vormen! Het leelijke is een daemon, met wien wij iederen dag worstelen moeten, als hij ons niet besluipen en overweldigen zal. Het meest echter keert hij uit de hinderlaag der ziel zijne doodelijke wapenen tegen den bloei des lichaams.” Maar niet met vermanende woorden alleen, ook metterdaad ondersteunde Aspasia hare leerlingen in den strijd tegen dien sluwen, dreigenden daemon. Zij vorschte de kiemen en sporen van elke leelijkheid na, evenals de overheid den dief. Gelijk een schoolmeester een stok of roede, zoo had zij een kleinen, zilveren spiegel in de hand en hield dien de schuldige voor, wanneer slechts eene sprank van leelijkheid, naar lichaam of ziel, zich vertoonde. Zoo leerde zij die jeugdige meisjes zelfbeheersching, onderdrukking van iedere opkomende luim en hartstocht, rust, vroolijkheid, gelijkmatigheid van lichaam en ziel. Van de beide nichten van Aspasia legde de eene, Drosis, een schitterenden aanleg voor den mimischen dans aan den dag. Prasina daarentegen muntte voornamelijk uit door vaardigheid in zang en snarenspel. Doch Aspasia gedoogde niet, dat eene van beiden zich uitsluitend op de ontwikkeling van eene dergelijke eenzijdige kunst toelegde. Zij verlangde van ieder, dat zij niet door de beoefening van ééne bepaalde kunst, maar door eene harmonisch ontwikkelde persoonlijkheid zou trachten te behagen. „Eenzijdige beoefening der kunst,” zeide zij, „geeft altijd aanleiding tot mindere ontwikkeling van het karakter zelf en zijne harmonische vorming.” Drosis was van nature betooverend door hare bevalligheid. Hare gestalte was slank en sierlijk, zoo aetherisch licht en zwevend, dat zij, door de velden wandelend, even als eene nimf, geen grashalm noch bloem scheen te kunnen knakken. Hare ledematen hadden die rankheid, die jeugdige fijnheid en bevallige teederheid, welke de zinnen nog veel meer bekoort dan plompe weelderigheid. Prasina was haar gelijk in schoonheid, maar zij bezat boven haar eene heldere zilveren stem, waarmede zij, de liederen van Sappho bij de luit zingend, ieders oor verrukte. Is er in ’t algemeen wel iets liefelijkers dan de heerlijke tonen van de stem van een zestienjarig meisje? Prasina’s stem overtrof in liefelijkheid, smeltende zachtheid en warmte de stemmen der nachtegalen in de Cephissus-dalen. Maar de bekoorlijke Drosis, de vurige Prasina, zij werden weldra door den heerlijk zich ontwikkelenden bloei van Simaetha overschaduwd. In Simaetha’s gestalte, in hare trekken was de edelste, Helleensche betooverende schoonheid van vormen in de zuiverste lijnen uitgedrukt. Trekken van deze verwonderlijke zuiverheid hadden zelfs de meesters der beeldhouwkunst zich nauwelijks kunnen voorstellen. Zij bezat die onbeschrijfelijke helderheid die glinsterende en toch ietwat mijmerende vochtigheid van ’t oog, die soms bij meisjes in den teederen bloei der jaren een wegsleependen invloed kan oefenen. Maar evenals in uiterlijk schoon, kwam ook in geest en gemoed Simaetha hare meesteres Aspasia het meest nabij. Innig verwant scheen zij haar door hare geheele ontwikkeling in gevoel en denken. Niet minder dan de Milesische beloofde zij eene verpersoonlijking van den echten levenslust en den schoonheidszin van den Helleenschen geest te worden. Met gloeiende geestdrift begreep zij terstond de gedachten van Aspasia. Zij overtrof in helderheid van verstand hare medeleerlingen verre. Zij beminde de kunsten, en voor de beeldhouwkunst scheen zij het onvergelijkelijk scherpe kennersoog van Aspasia te bezitten. Ook daarin kwam zij met hare meesteres overeen, dat zij op geen enkele afzonderlijke kunstvaardigheid bijzonderen nadruk legde, maar allen gaven tot eene schoone harmonie ontwikkelde. Zoo was zij dan de parel van de school der Milesische, die haar bijna met de teederheid eener moeder liefhad en hare schoonste verwachtingen op haar stelde. En Cora, het meisje uit Arcadië? ’t Was moeilijk te zeggen of men haar tot de school van Aspasia mocht rekenen. Toen Aspasia haar uit haar Arcadisch geboorteland had weggevoerd, prikkelde haar juist de ruwheid der stof, om er hare vormende en ontbolsterende kunst aan te beproeven. Maar de ruwheid der stof scheen weldra grooter nog dan het meesterschap van Aspasia’s vormende kunst. Cora was doorgaans een voorwerp van spot bij hare speelgenootjes en men verlaagde haar bijna tot eene dienstmaagd. Maar toch had het meisje uit Arcadië ook iets in haar wezen, dat haar nooit geheel tot eene slavin liet vernederen. Niet bekoorlijk was zij, niet van edelen lichaamsbouw, niet opgewekt van geest, maar ernstig en peinzend, en het eigenaardige in haar wezen, dat zij mede naar Athene gebracht had, bleef onveranderd. Zij verraste, door stralen en vonken van geest en gemoed, die altijd iets oorspronkelijke en ongewoons hadden, en steeds eene bijzondere soort van belangstelling voor haar opwekten. Zij scheen als een wezen uit eene vreemde, tot heden nog onbekende wereld. Aspasia vond het raadzaam hare kweekelingen, tegen de Atheensche zeden en ondanks haar jeugdigen leeftijd in den vrijen, ontwikkelden omgang met de wereld en de menschen te brengen. Thans evenals vroeger bezochten haar huis mannen van uitnemenden geest, door wier gesprekken de zielen der meisjes vroegtijdig boven de platte alledaagschheid verheven en in hoogere sferen opgevoerd werden. Maar ook bezoeken van vrouwen waren niet uitgesloten. Wie van die uitstekende mannen eene schoone vriendin in dezen kring wilde binnenleiden, dien werd het volgaarne toegestaan. Onder hen, die van die vrijheid gebruik maakten, bevond zich die jonge beeldhouwer en architect Callimachus, die een verwend beeldschoon, jong meisje, Philandra genaamd, van Corinthe naar Athene had gebracht. Hij hield hartelijk veel van het meisje en scheen besloten haar tot zijne echtgenoote te nemen. Doch Philandra, van nederige en arme afkomst en nog in hare prille jeugd, miste eene beschaving en ontwikkeling, die haren vriend waardig was. Hoe kon haar die beter ten deel vallen, dan door het verkeer met de omgeving van Aspasia? Deze achtte het natuurlijk niet beneden zich den kring harer school ook buiten hare woning uit te breiden. Philandra was eene schoonheid van weelderige, maar toch edele vormen. Zij verried een heftig, ja hartstochtelijk karakter en scheen door haar statig voorkomen ouder dan zij werkelijk was. Zoo was dan, om zoo te zeggen, een vrouwelijke Olympia in Aspasia’s woning neergedaald. De jonge Alcibiades placht de meisjes naar de Godinnen te noemen, met wie zij de meeste gelijkenis hadden. Kunstenaars werden in dezen Olympus tot het scheppen van schoone beelden ontvonkt, dichters tot zoetklinkende liederen bezield. Doch overmoed en al wat onedel was bleef verbannen uit dezen schoonen kring, Aspasia’s blik wist zelfs den koenen, hartstochtelijken Alcibiades in toom te houden en steeds hield de priesteres der schoonheid ook de teugels van de edele juiste maat in de hand. Altijd bleef Aspasia gedachtig, wat zij aan de eer van ’t huis haars gemaals verschuldigd was. En zij wist te voorkomen, dat de school, die zij om zich verzameld had, haar echtgenoot ooit de de minste aanleiding gaf tot verwijdering, die allicht tot eene noodlottige scheiding zou kunnen voeren. Op zekeren dag noodigde de jonge Alcibiades Aspasia en hare meisjes tot een pleiziertochtje met zijn jacht uit. Aspasia nam de uitnoodiging van den jongen man aan, onder nadrukkelijke voorwaarde, dat hij niemand van zijne overmoedige makkers zou mede nemen. Op een zomermorgen, terwijl de frissche dauw zich parelde op blad en halm, besteeg Aspasia met Drosis, Prasina, Simaetha en Cora het schip van Alcibiades. Bij haar sloten zich nog Callimachus en Philandra aan, en in gezelschap van Philandra eene vriendin van haar, Pasicompsa geheeten, die, evenals Philandra zelve, bij Aspasia was ingeleid en door deze waardig geacht eene plaats onder hare leerlingen te nemen. Behalve de genoemden en eenige slaven, om te roeien, bevond zich niemand op het schip. Men voer het strand langs en geraakte weldra in de schoone bocht van Salamis. Links zag men de groene in den morgendauw schitterende eilanden, rechts het Attische strand met zijne aegaleïsche [387] heuvels. Niets vermag de ziel vriendelijker en harmonischer te stemmen dan een spelevaart over eene zonnige, blauwe zeegolf. En geen heerlijker azuur wordt er gevonden, dan dat van Salamis’ zeeboezem. Zoo smaakte dan ook het gezelschap van Alcibiades, zich wiegelend op de baren der zee onder dien heerlijken hemel, een onbeschrijfelijk, een zalig genot. Boven hunne hoofden het blauw van den aether, onder zich het hemelsblauw der zee, dreven zij als het ware tusschen twee hemelen, zich wiegelend in eene zalige azuur. Of dat van den aether dan wel dat van de zee bekoorlijker was, wisten zij niet en zij vroegen er ook niet naar; zij zagen alleen, dat somwijlen de vogels voor een oogenblik uit den blauwen aether in de zee neerdoken, als om hare bekoorlijkheid te onderzoeken, terwijl de visschen daarentegen uit de blauwe zee somwijlen oprezen en voor een oogenblik met de koppen lustig in den blauwen aether voortzwommen, als om eene vluchtige, heerlijke teug daaruit in te zwelgen. Het gezelschap op het schip van Alcibiades geleek op de vroolijke visschen en vogels, die zich in de bekoorlijkheid van zee en aether verlustigden en verkwikten. Zij zogen in volle teugen al dat heerlijke in en dachten daarbij zoo weinig om de buitenwereld en zich zelven, als die vogels en visschen. De jeugdige, bevallige kweekelingen van Aspasia zagen van het scheepsboord omlaag naar de schoone zee, doch alleen om hare lieve gezichtjes daarin te spiegelen. Alleen Cora zag, als zij in den vloed nederkeek, niet haar gezicht, maar de zee zelve. In haar gemoed alleen werd de betoovering der zee met levendigheid gevoeld. De andere meisjes spiegelden zich in de zee, de zee echter spiegelde zich in Cora. De indruk steeg in haar gemoed schier tot vrees. Want zij begon ten laatste met eene soort van angst in hare trekken naar de diepte der zee te luisteren. En toen men haar glimlachend vroeg, of zij soms de stemmen van verleidelijke Sirenen uit de diepte hoorde, bevestigde zij dit, waarover haar speelgenooten in een helderen lach uitbarstten, die verre over de zee klonk. Wellicht gelokt door de muziek dezer stemmen, werd het jacht door een dolfijn gevolgd, die geheel over den waterspiegel daarheen gleed. Een vogeltje, dat zich te ver van ’t land in de zee had gewaagd, zette zich een oogenblik, als om te rusten, op zijn rug, zonder dat hij het bemerkte. Juist toen de zilveren lach over Cora op het vaartuig van Alcibiades weerklonk, stevende een groote koopvaarder het jacht voorbij. Daar de koopvaarder zeer dicht langs het jacht voer, konden zijne bemanning en het gezelschap van Alcibiades elkander zeer goed opnemen. De mannen op de koopvaarder hadden een ruw, woest uiterlijk en wierpen donkere blikken van onder hunne borstelige wenkbrauwen op het jacht van Alcibiades, bijna dreigend als haviken op eene vlucht duiven. Daar echter de koopvaarder veel sneller roeide, liet hij weldra de bark achter zich en het vroolijke gezelschap sloeg geen acht meer op hem. Callimachus meende er een Megarisch schip in herkend te hebben. In eene kleine bocht werd geankerd en men besloot aan land te gaan, om zich daar eenigen tijd op het vriendelijk uitnoodigend strand te vermeien. ’t Was juist de plaats, waar men den in de rots uitgehouwen zetel van den Perzischen koning Xerxes toont, op eene helling der aegaleïsche bergen, den zetel, dien de groote koning, toen hij zijne vloot hier tot den beslissenden slag geschaard had, op het glooiende strand besteeg en vanwaar hij, eerst met fier vertrouwen op de overwinning, en vervolgens met steeds toenemende ontzetting de vreeselijke vernieling zijner macht bij Salamis had aanschouwd. Callimachus en Alcibiades geleidden Aspasia en de meisjes op den in de rots gehouwen zetel, en Alcibiades verlangde van Aspasia, dat zij als de waardigste daarop plaats zou nemen. Aspasia gaf aan de uitnoodiging gehoor. Callimachus zette zich aan hare zijde. De meisjes met Alcibiades vlijden zich in eene bekoorlijke groep om haar heen. Boschjes van zeegras en mirtestruiken, vol donkere en lichte bessen, schoten op tusschen de klippen. Er lag een wondervolle vrede over het zonnige land en de fonkelende zee uitgebreid. Dubbel bekoorlijk scheen van deze hooge plaats het tegenover hen opdoemend Salamis. Tusschen het eiland en het vaste land blauwde de zee, door geen windje gerimpeld. Zilverheldere, glinsterende strepen doorsneden hier en daar het diepe azuur, als schitterende bruggen. Geen geluid werd er vernomen in de gansche verte dan het ruischen van de in gelijkmatigen rhythmus aan- en terugklotsende golven bij het strand en van tijd tot tijd het gekrijsch eener meeuw, die zweefde over de klippen. „Bij alle zeenimfen!” zei Alcibiades: „het is hier zoo vreedzaam, als aan het Siciliaansche strand. Men zou meenen, dat hier ergens in de nabijheid de verliefde Cycloop Polyphemus moest zitten, starend op de zee, waar het beeld van Galateä [388], zich spiegelt in den vloed, terwijl zij met lichten voet daarover zweeft. De hond van den plompen herder loopt blaffend langs het strand haar te gemoet, doch de nimf overstelpt lachend den liefdebode met eene aanrollende schuimende golf zoodat hij druipstaartend terugloopt.” Inderdaad, hier heerschte eene zalige stilte, waarvan men niet gelooven kon, dat zij ooit verstoord was noch ooit verstoord kon worden. Aspasia wierp van haar in de rots gehouwen zetel een blik naar de bergen van de Peloponnesus. „Als ’t mogelijk is,” sprak zij, „al het onaangename en sombere, dat ik ginds aan gene zijde der bergen gezien en doorleefd heb, uit mijne ziel weg te vagen, dan moet het in deze ure zijn. Te glansrijk is de zee aan dit strand en den aether daarboven, dan dat hier ooit als ginds het sombere de overwinning zou kunnen behalen. Ik daag u moedig uit tot den strijd, ruwe sombere Peloponnesus!” „En ik met u!” riep Alcibiades en stak de vuist uit tegen de Argolische bergen. „En ook wij allen!” riepen de meisjes lachend. Op dit oogenblik viel Aspasia’s blik, rechts afdwalend, op het Megarisch vaartuig. Het scheen thans klein op den grooten afstand. Het scheen stil te liggen. Aspasia’s fiere, schier minachtende blik wendde zich er weldra van af. In hare oogen bliksemde thans iets van dien overmoed, die het hart des Perzischen konings vervulde, toen hij van dezen zetel op zijne vloot nederzag. Een slaaf bracht op bevel van Alcibiades een zak met kostbare lafenis en weldra schuimden de bekers en een vroolijk rondgezang klonk over de golven. Bekoorlijk schalde het lied der vreugde over de schoone eenzame golven, en van verre werd het weerkaatst door den kalmen zeeboezem. Door den geest van Dionysus gedreven, verstrooiden de meisjes zich deels op het schelprijke strand, deels op de hellingen, waar, tusschen de rotsen, geurige kruiden opschoten. Zij geleken op fladderende vlinders, geplaagd, vervolgd door Alcibiades. Nu eens liepen zij onder luide kreten naar elkander, om een dood zeedier te bewonderen, een polyp of een dolfijn, die vroeger, het zilte nat doorklievend, de kleinere zeedieren schrik had aangejaagd of de dochters van Neres op zijn rug gedragen, doch thans door eene schuimende golf op het rotsachtige strand was geworpen. Dan weder gingen zij zitten en Alcibiades verhaalde de aandachtig luisterende meisjes zonderlinge jachtavonturen: bijvoorbeeld, hoe hij onlangs eens aan ’t strand een grooten polyp en een haas te gelijk had buit gemaakt, toen hij met de hengelroede een polyp uit het water op het land slingerde en deze juist op een haas neerviel, die in ’t gras sluimerend verscholen lag en onmiddellijk door de honderd armen van den polyp omkneld werd. Inmiddels onderhielden zich Aspasia en Callimachus. De verhouding van Callimachus tot de schoone gade van Pericles was van een zonderlingen aard. Hartelijke vriendschap verbond hem met Alcamenes, en door dezen ingelicht van alles, wat er tusschen een mededinger van Agoracrites en de schoone Milesische was voorgevallen, had hij uit Corinthe, vanwaar hij kwam, een vooroordeel, ja bijna een heimelijken wrok tegen Aspasia medegebracht. Na het heftige tooneel, dat tusschen Alcamenes en Aspasia te Olympia had plaats gegrepen en waarvan Callimachus eveneens kennis had gekregen, had hij met zijn vriend eene soort van wraakverbond tegen de Milesische gesloten. Te Athene gekomen, kwam hij weldra met haar in aanraking, en, door hare betoovering aangetrokken, vergat hij ten halve, maar ook slechts ten halve, die wraakgedachten. Aspasia zelve bracht het gesprek op Alcamenes en roemde de vlucht zijner levendige phantasie. „Gij doet er wel aan,” zeide zij, „dat gij de vriendschap met dien man aanhoudt en mij dunkt, dat eene zekere verwantschap van zielen u tot elkander heeft gevoerd. Want, evenals hem, schijnt ook u eene levendige zucht te bezielen, om de kunst op eene nieuwe baan te leiden.” Aspasia zinspeelde met deze woorden op het feit, dat Callimachus de beitel niet meer voldeed, dat hij meer met de boor arbeidde en de détails zijner gewrochten met eene zoo schitterende kunstvaardigheid afwerkte, als men het vóór hem nog nooit gezien had. „Wanneer men mij toegeeft,” hernam Callimachus, „dat ik door een vlijtig gebruik der boor de beeldhouwkunst eene schrede vooruit hebt gebracht, dan zou ik nuttige diensten aan hare zusterkunst, de bouwkunst, kunnen bewijzen. Reeds lang ben ik met eene zaak bezig, die oppervlakkig, zeer licht en gemakkelijk is, inderdaad echter—gij zult er om lachen, als gij het hoort—mij maar volstrekt niet gelukken wil. Bij den vooruitgang der kunst geloof ik dat onze zuilen eene rijkere versiering noodig hebben. De Ionische krul is het uiterste, waartoe wij het gebracht hebben. Daarmede stellen wij ons sedert eeuwen tevreden. Ligt het niet voor de hand om met een stouten greep zich daarboven te verheffen en iets voortreffelijkers te scheppen?” „In het oosten,” antwoordde Aspasia, „zag ik bladeren en bloemen met keurigen smaak tot versiering der kapiteelen aangebracht. Wij zijn schuchter, zooals gij terecht opmerkt. Waarom durft gij niet uitvoeren, wat gij in ’t belang der kunst noodig acht?” „Zoudt gij wel gelooven,” hernam Callimachus, „dat ik nu reeds sinds jaren mijn hersens met die zaak kwel? Honderde vormen heb ik uitgedacht, doch niet een enkele heeft mij tot heden volkomen voldaan.” „Waarom wilt gij een nieuwen vorm uitdenken en verzinnen en geheel en al uit u zelven scheppen?” vroeg Aspasia. „De natuur is eene voortreffelijke leermeesteres; haar moet de bouwmeester zoowel als de beeldhouwer haar geheim afzien. Houd uwe oogen open en gij zult vinden, wat gij zoekt. Gij behoeft het dan slechts goed op te vatten en met schranderen geest volkomen weder te geven.” Op dit oogenblik werd het gesprek van Aspasia en Callimachus gestoord door de meisjes, die kwamen aanloopen en vertelden, dat zij op eene verborgen, liefelijke plek van het strand een klein grafteeken hadden ontdekt. Zij wilden het Aspasia toonen. Aspasia en Callimachus gaven aan de uitnoodiging gehoor en lieten zich door de meisjes naar eene plaats voeren, waar het kleine grafteeken zich bevond. Het lag op ’t rotsachtig strand verborgen en was door overhangende klippen bijna bedekt. Het bestond uit een eenvoudigen, smallen steen, waarin een kort opschrift gebeiteld was. Boven de zerk stond een sierlijke korf, gevuld met verwelkte bloemen en kransen. Aspasia trachtte het opschrift te lezen en ontcijferde half een meisjesnaam, ’t geen haar echter moeilijk viel; want eene breedgebladerde acanthus [389] had met zijn prachtig loof niet alleen den gedenksteen zelven reeds bijna overdekt, maar slingerde zich zelfs om den korf. Zijn frisch, levend groen maakte eene treffende tegenstelling met de treurige verwelkte bloemen in den korf. Aspasia en de meisjes drukten hare verwondering uit op deze plaats een grafteeken te vinden. Callimachus echter zeide: „Mij was de aanwezigheid van een klein monument te dezer plaatse niet onbekend.” Toen de meisjes hierop nieuwsgierig naar de herkomst daarvan vroegen, hernam Callimachus: „Hij, die dit grafteeken met den korf hier oprichtte, was mijn vriend en ik ben een der weinigen, wien hij de geschiedenis van dat monument heeft meegedeeld. „De vriend, van wien ik spreek,” vervolgde hij, „was een voortreffelijk Atheensch jongeling en oefende met grooten roem de kunst uit om aardewerk en grafurnen te beschilderen en verdiende hiermede tevens zijn levensonderhoud. Terwijl hij te Corinthe vertoeft, valt zijn oog op het bekoorlijkste bloemenmeisje van die stad en hij ontbrandt voor haar in vurige liefde. Maar ook een jonge Spartaan, die zich juist met eenige vrienden te Corinthe ophield, wordt verliefd op het meisje en wil haar bezitten. Door geweld en bedreigingen weet hij haar schrik aan te jagen en staat op ’t punt haar van Corinthe weg te voeren. De Athener in hartstochtelijken toorn ontstoken, daagt zijn mededinger tot een tweegevecht uit en doodt hem. Vervolgens, om den wraak der vrienden van den verslagene te ontvluchten, neemt hij het meisje, dat hem gewillig volgde, daar het zijn liefde beantwoordde, met zich mede, bestijgt in allerijl een vaartuig en vlucht met haar naar zijn vaderstad Athene. „Vroolijk vaart het geliefde paar langs het strand; het hart des jongelings vol zalig genot en het meisje stralend in den bloei harer jeugd en schoonheid, eener bruid gelijk. Zij bezit behalve hare bekoorlijkheid niets dan het bloemkorfje, met frissche bloemen gevuld, zooals zij op de markt te Corinthe juist in hare handen droeg, toen de minnaar haar weg voerde. De paarlen der zee bespatten ’t vaartuig en bevochtigen de rozen in het mandje. Maar toen de jongeling in de overmaat zijner vreugde een kus op de lippen van ’t meisje drukt, ontglijdt haar de bloemkorf en valt over boord in zee; het meisje bukt zich haastig om dien weder te grijpen, doch zich te ver over boord uitstrekkende, verliest zij het evenwicht, de boot kantelt en zij stort in ’t water. Met een wanhoopskreet werpt zich de jongeling in zee, omvat, na langen tijd met de golven geworsteld te hebben, het midden van ’t meisje en zwemt met den dierbaren last naar het nabij gelegen strand. Met moeite klautert hij tegen eene klip op, het lichaam der geliefde met krachtige hand aan zijn borst gekneld. Nu vlijt hij haar neer op een vlakke plaats aan het strand. Hare oogen zijn gesloten, haar gelaat is bleek, te vergeefs, roept hij haar duizend liefdewoorden toe. Hij heeft slechts een lijk gered. „Den geheelen dag staart hij roerloos op de geliefde; vervolgens maakt hij zich gereed haar te begraven. Op de plaats, waar hij haar aan land heeft gebracht, delft hij eene groeve. Wat treft daar plotseling zijn oog tusschen de rotsen? De bloemkorf van het meisje is op de baren drijvend naar het strand gespoeld en rust nu daar, door de klippen teruggehouden. Hij daalt de rots af en droevig te moede heft hij zuchtend het sierlijke, met frissche bloemen gevulde mandje op en plaatst het, bevochtigd door zijne tranen, op het graf van ’t meisje. Hij gaat naar Athene en keert weldra terug naar de verscholen, door de zee omspoelde groeve, met dezen eenvoudigen gedenksteen. Hij legt dien op het graf en plaatst daarop weder het mandje met verwelkende bloemen. De verborgenheid der plaats beveiligt het voor heiligschennende handen en ook de acanthus heeft, zooals gij ziet, de rol van beschermer op zich genomen, daar hij den steen en den korf met de ranken van zijn heerlijk loof schier bedekt.”— Aandachtig hadden de meisjes naar het verhaal van Callimachus geluisterd en luide beklaagden zij het treurige lot van ’t jeugdige paar. Aspasia sprak na eene korte pauze: „Hoezeer uw verhaal, Callimachus, ook het gemoed tot medelijden stemt, kan ik toch den machtigen indruk niet weren, dien deze eenvoudige steen, deze grafzerk, waarvoor de natuur veel meer dan de kunst heeft gedaan, op mij en zeker op allen, die hem zien, zal maken. Hoe sierlijk slingert het welig loof van den acanthus zich om den bevalligen, met verwelkte bloemen gevulden korf boven de wit marmeren zerk! Is dit niet eene dier meesterlijke groepen, welke der natuur als in eene spelende luim gelukt en die wel geen kunstenaar ooit zoo bekoorlijk kan verzinnen?” Callimachus antwoordde niet; maar eene gedachte vloog als een bliksemstraal door zijne ziel. Hij staarde een tijd lang op den met loof omslingerden korf; toen sprak hij, zich tot de Milesische wendende: „Inderdaad, Aspasia—deze liefelijk omkranste korf is eene van die groepen, waarvoor, zooals gij straks zeidet, de kunstenaar het oog geopend moet houden, omdat hij daarvan leeren kan.” „En omdat hij wellicht daarin vinden kan,” viel Aspasia hem glimlachend in de rede, „wat hij met vergeefsche inspanning lang heeft gezocht.”— In geestdrift begon nu Callimachus aanstonds uit te weiden over hetgeen zijne ziel vervulde. Terwijl hij aan de Milesische de in hem opgewekte gedachte van eene nieuwe zuilenversiering breeder ontvouwde, eene versiering, die werkelijk bestemd was in het rijk van ’t schoone eene blijvende plaats te verwinnen en wier roem met den naam van Callimachus voor altijd verbonden blijft [390], verstrooiden zich de meisjes om bloemen te plukken, waarmede zij het graf van de jeugdige Corinthische wilden tooien. Weldra dartelden zij weder vroolijk langs het strand aan zeenimfen gelijk, onder wie Alcibiades de rol van den plagenden en ondeugenden Triton vervulde. Langzamerhand echter begon de stroefheid en schuchterheid van Cora, die op eene eenzame plek van het strand was achtergebleven, op den vermetelen jongeling eene grootere bekoorlijkheid uit te oefenen, dan de vroolijke uitgelatenheid harer vriendinnen. Dat hij tegen haar zin een gesprek met haar aanknoopte, schertsend zich een tijd lang niet haar onderhield, merkte de betooverende Simaetha zonder de minste opwelling van ijverzucht op; want ook daarin was zij het evenbeeld harer meesteres, dat zij voor zulk een hartstocht slechts weinig ruimte had gelaten in hare fiere ziel. Ook zij scheen slechts voor die liefde vatbaar, welke niet gevaarlijk is voor de opgeruimdheid en kalme gemoedsrust. En bovendien, welk eene onbeduidende medeminnares was het herderskind, vergeleken bij die schitterendste parel van Aspasia’s school! Aan de wereld ontrukt vermaakten zij zich daar in vriendelijke afgescheidenheid, wier rust, naar ’t scheen, door niets ter wereld kon gestoord worden.— En toch waren op de onbezorgd zich vermeiende meisjes uit de verte vijandige, loerende oogen gericht. Toen het vroeger vermelde Megarische vaartuig het plezierjacht van Alcibiades voorbij was gevaren, hadden de mannen, die zich daarop bevonden, een bespiedenden blik op het schip van den Athener geworpen. Zoodra zij een eind weegs verwijderd waren, zei een van hen vertoornd en haastig tot zijne makkers: „Hebt gij dien Atheenschen jongeling wel gezien, die daar met jonge hetaeren op de zee dobbert? Dat is die onbeschaamde, nietswaardige meisjesroover Alcibiades! Ik herken hem! Meermalen heb ik hem te Athene gezien. En onder de jonge meisjes bevond zich Simaetha—de geschaakte Simaetha!” „Hoe!” riepen de Megarische mannen in heftigen toorn ontstoken, „hoe? is dat die vermetele, die het meisje uit het landhuis van Psaumias voerde en zich nog steeds ongestraft in het bezit van den buit verheugt?” „Inderdaad,” hernam de andere, „verheugt hij zich nog ongestraft over zijn roof; want hij heeft eene machtige bescherming. Te vergeefs waren, zooals gij weet, alle bemoeiingen van Psaumias en zijne medeburgers, om de uitlevering van het meisje van de overmoedige Atheners te verkrijgen. Meenen die Atheensche honden niet van ouds dat zij met den Megarischen staat den spot mogen drijven? De tijd zal hun eenmaal leeren, dat zij ten onrechte de Dorische stad op hunne grenzen verachten. Voor het oogenblik echter, mijne vrienden, moeten wij ons, wat Simaetha betreft, de voldoening verschaffen, waartoe de gelegenheid zich thans aanbiedt. „Op dat plezierjacht bevinden zich, behalve dien baardeloozen meisjesroover, een ander ongewapend man en de weinige roeislaven, alleen vrouwen. Wij echter zijn mans genoeg, om het geheele schip, als wij het aanvallen, te veroveren: in ieder geval om Simaetha terug te nemen en haar met ons naar Megara te voeren.” Dit voorstel beviel aan de Megarische mannen. Terwijl zij dus raadpleegden, hoe zij het schip zouden aantasten, was het gezelschap van Alcibiades in de kleine baai geland. De Megarensers bemerkten dit uit de verte. „Des te beter!” zei hun aanvoerder. „Wij zullen hier ons schip aan ’t strand verbergen en onzen buit op het land vervolgen. Het meerendeel onzer zal het vaartuig verlaten, om ieder afzonderlijk naar land te sluipen en dan ons twee aan twee op het klippenrijke strand, waar zij verstrooid ronddolen, in hinderlaag leggen. ’t Zal ons gemakkelijk vallen op het juiste oogenblik te voorschijn te springen en van het meisje, waar het ons vooral om te doen is, ons meester te maken, zonder dat de beide Atheensche jongelingen en hunne roeislaven het verhinderen kunnen, ja misschien zonder dat zij het bemerken. Want als wij van een oogenblik gebruik maken, dat Simaetha van hare vriendinnen gescheiden en de aandacht der mannen op iets anders gericht is, gelukt het ons wellicht Simaetha geheel ongemerkt op te lichten en wij zijn dan veilig voor elke vervolging. Zij weten dan niet, waar het meisje gebleven is, vóór wij onzen roof in veiligheid gebracht hebben. Moesten wij echter geweld gebruiken, dan ware het te vreezen, dat die jongelingen misschien van een voorbijvarend Atheensch vaartuig versterking kregen en men ons nog vóór wij het schip bereikt hebben, op zee zelve den buit weder afhandig maakte. Daarom laat ons voorzichtig zijn en uit onze hinderlaag op eene gunstige gelegenheid loeren!” Zóó sprak de bevelhebber van het Megarisch vaartuig en de mannen deden zooals hij bevolen had. Zij verborgen zich afzonderlijk of twee aan twee aan het strand en op de hellingen, en zagen uit hun schuilhoek met scherpen blik naar de argeloos ronddartelende meisjes. Lang wilde het gunstige oogenblik voor de Megarensers niet komen. Eindelijk brak het aan. Simaetha toch, benevens Drosis en Prasina, naderden bloemen plukkende en zich geen kwaad bewust, eene klip, waarachter eenigen der Megarensers zich verscholen hadden. Alcibiades was op grooten afstand met Cora bezig en Callimachus onderhield zich nog steeds met Aspasia bij het grafteeken van het Corinthische meisje. De Megarensers sprongen eensklaps te voorschijn en trachtten Simaetha te vangen. Zoodra deze de mannen, met hun woest uiterlijk, op zich zag afkomen, vluchtte zij onder angstgeschrei weg, gevolgd door Drosis en Prasina, die eveneens de lucht met kreten om hulp vervulden. Simaetha echter snelde hare speelgenootjes verre vooruit in hare haastige vlucht. Reeds had zij bijna de plaats bereikt, waar Alcibiades stond. Deze, zoowel als Callimachus, en de roeiers, die zich bij het schip bevonden, hoorden de angstkreten der meisjes en snelden ijlings ter hulp. Alcibiades droeg altijd een dolk bij zich; onmiddellijk trok hij dien en stormde op de roovers los, gevolgd door de slaven, die zich met de roeispanen hadden gewapend. Doch de Megarensers wilden niet zonder buit het veld ruimen. Zij zetten, daar Simaetha hun ontsnapt was, hare vriendinnen Drosis en Prasina na en grepen haar, daar zij in hare angst, aan schuwe duiven gelijk, niet zoo spoedig hadden kunnen ontvluchten. Dewijl de Megarensers in ieder oponthoud gevaar zagen en om de straks gemelde redenen een openlijken strijd liever vermeden, sleurden zij Drosis en Prasina met zich voort naar het strand, wierpen zich met haar in het schip en voeren in aller ijl naar de baai van Megara, voordat Alcibiades en zijne helpers het jacht hadden kunnen beklimmen om hen te vervolgen. Toch wilde hij, gloeiend van toorn, zich onversaagd in zijn vaartuig werpen, om de roovers na te zetten. Doch toen hij zich hiertoe bereidde, hieven de meisjes een luid geschreeuw aan en jammerden, dat zij op het strand verlaten en misschien aan nog loerende vijanden werden prijs gegeven. Haar echter met zich in het schip te nemen, en zoo de vijanden te vervolgen, scheen Alcibiades niet minder ongeraden wegens den angst der meisjes, die dan zouden meenen, dat zij wellicht den vijand als buit in den mond werden gevoerd. Callimachus, de roeiers en bovenal Aspasia gaven hem in overweging de vervolging op te geven, daar die onmogelijk was en er middelen en wegen genoeg te vinden waren, om den overmoed der Megarensers te tuchtigen. Aspasia was bij ’t zien dier stoute daad der Megarensers verbleekt; maar spoedig verving een blos van gramschap hare ontsteltenis. Zij was nu ’t eerst weder tot zich zelven gekomen en rustig en kalm geworden; bijna lachend verzocht zij Alcibiades onverwijld den terugtocht aan te nemen. Zonder dralen bestegen allen weder het vaartuig en zetten haastig koers naar Athene. „Wraak den Megarensers!” riep Alcibiades en slingerde, recht opstaande in het schip, terwijl hij van wal stiet, een beker tegen de scherpe klippen. „Evenals deze beker op de klip, zal Megara’s machtelooze trots en de trots van al zijne stamgenooten smadelijk verbroken worden op de harde rotsen van de Atheensche Acropolis!”— XXI. DE MUILEZEL VAN CALLICRATES. Het viel Pericles niet moeilijk aan Aspasia’s wensch gehoor te geven en de beide haar ontroofde meisjes van de Megarensers terug te eischen. Want toen ter tijde was om velerlei redenen het wachtwoord te Athene: Megara moet getuchtigd worden. De Megarensers echter antwoordden, dat zij Drosis en Prasina, die voorloopig als gijzelaars aan de bewaking van een aanzienlijk burger waren toe vertrouwd, onmiddellijk zouden uitleveren, zoodra Simaetha, die door de Atheensche jongelingen geschaakt was, werd teruggegeven. Tegen dit laatste echter kantte zich Simaetha met alle kracht aan, waarbij zij eene trouwe hulp in Aspasia vond. Het meisje uit Megara was de lieveling van Aspasia geworden. De Megarensers waren te Athene even gehaat, als de Atheners te Megara. Pericles had meer dan één reden om een volksbesluit door te drijven, dat den Megarensers het bezoeken der Atheensche havens en van de markt te Athene verbood, zoolang zij niet alleen die meisjes hadden uitgeleverd, maar ook in eenige andere aangelegenheden de verlangde voldoening zouden hebben gegeven. Gevoelig trof deze uitsluiting van de Atheensche markt de Megarensers, en niet lang, meende men, zouden zij in hunne weigering volharden. Daar het echter te vreezen stond, dat de Megarensers zich heimelijk tot de Spartanen zouden wenden om hunne krachtige bemiddeling in te roepen, en daar bovendien door tamelijk ernstige geschillen met Corinthe en door den afval der Attische kolonie Potidaeä [391] eene zekere onrust zich van de Atheners had meester gemaakt, grepen de vijanden van Pericles en Aspasia de gelegenheid aan, het volk tegen hen op te ruien. Door den overmoed der vreemde vrouw, zeiden zij, en door de onbeperkte losbandigheid harer vrienden werd nu zelfs de openlijke vrede van Hellas bedreigd, en ter wille van twee geschaakte hetaeren had Pericles het volksbesluit tegen de Megarensers, als eene brandende fakkel, onder de Hellenen geworpen. Groote en geliefde staatsmannen plegen instellingen ten gunste des volks niet altijd te bestrijden, omdat zij weten, dat het volk toch ten laatste in een soort van blind vertrouwen hunne leiding zal volgen, en dat het gevaarlijke dier instellingen door de macht van hun persoonlijken invloed, ten minste zoolang als zij zelven aan het roer staan, vernietigd wordt. Maar de bezorgden vragen, wat geschieden zal, als zulke mannen soms door den dood werden weggeroepen en niet meer de teugels van den staat in hunne vaste hand klemden. Van den anderen kant zien de volksvrienden, die voor de handhaving der volksheerschappij bezorgd zijn, juist in die gedweeë overeenstemming van den algemeenen wil met den wil en de inzichten van één enkel uitstekend man, het grootste gevaar voor de vrijheid. Zoo kwam het, dat de alvermogende Pericles toch in ’t geheim de voorstanders der onbeperkte volksheerschappij evenzeer als de partij der oligarchen tegen zich had. De leerlooier Cleon, de schapenkoopman Lysicles en de worsthandelaar Pamphilus waren van meening, dat de wijsheid van één enkele in den staat gevaarlijker was dan de dwaasheid der menigte, en zij vernieuwden tegenover hunne medeburgers, zoo dikwijls zij konden, de waarschuwingen tegen den „nieuwen Pisistratus.” Lieden van den slag van dien leerlooier Cleon, dien schapenkoopman Lysicles en dien worsthandelaar Pamphilus waagden het reeds somwijlen in de volksvergadering met onstuimig getier de waardigheid van Pericles aan te randen. Niet onverschillig beschouwde Pericles de moeilijkheden, die menige daad van Aspasia en de brooddronkenheid van Alcibiades hem op den hals haalden. Aspasia echter was door haar geheele karakter onaantastbaar. De storm kan wel een eik ontwortelen, maar geen bloem knakken. Den jongen Alcibiades echter verweet Pericles in ernstige bewoordingen zijne teugelloosheid, die, voor een deel althans, de bewuste onaangename verwikkelingen met Megara veroorzaakt had. Hij vermaande hem de voetstappen zijner voorvaderen te drukken, zich verdienstelijk te maken jegens het vaderland en naar roemrijke daden te streven. „Dat wil ik!” hernam de jonge Alcibiades half ernstig half schertsend. „Wie echter dan gij, o Pericles, is de schuld, dat ik geen gelegenheid vind, om mij door roemrijke daden te onderscheiden? Hoe lang nog moeten wij werkeloos in dezen vervelenden vrede suffen? Geef mij eene vloot, dan zal ik u Carthago en Sicilië veroveren! Maar zelfs de weinige, armzalige triëren weigert gij mij, die ik noodig had, om de lieftallige meisjes Drosis en Prasina uit de gevangenschap in het ellendige Megara te bevrijden. Mij blijft niets overig, wanneer ik mij jegens het vaderland verdienstelijk wil maken, dan eens naar Sparta te gaan en de vrouw van den Spartaanschen koning te verleiden, ten einde het Dorische bloed te vervalschen met het Ionische, ten gunste der Atheners! O zeker, Pericles, het ontbreekt mij niet aan begeerte naar dappere daden.” „Onstuimige begeerte naar roemvolle daden, zonder waardigheid en ernstig overleg,” sprak Pericles, „zal nimmer nut stichten, maar slechts verderfelijke gevolgen na zich sleepen. Uwe voortreffelijke eigenschappen, waarde Alcibiades, zijn geen blijde hoop, maar een gevaar voor het vaderland, zoolang zij met ondeugden als de uwe gepaard gaan.” „Is ’t dan eene ondeugd,” riep Alcibiades, „het genoegen na te jagen? en is niet de jeugd de beste tijd om te genieten?” „Gij vergist u!” antwoordde Pericles ernstig; „de jeugd is niet de tijd van het genot zelf, zij is de tijd om zich met lichaam en ziel op waarachtig genot voor te bereiden. Zij is de tijd om de vatbaarheid voor genot te ontwikkelen, niet ze te verstompen. Gij meent te genieten, jonge zoon van Clinias! Maar uw genot van alle vreugdebekers is niet veel meer, dan jongensachtige overmoed, gedachteloos spel!”— „Slechts één leven geven ons de Goden om te genieten!” zeide Alcibiades. „Juist daarom!” hernam Pericles, „moeten wij er op bedacht zijn, het niet te verspillen, maar het te behouden!” Zoo onderhield zich Pericles ernstig vermanend met den jongeling. Deze echter ging van Pericles naar zijne vriendin Theodota en herhaalde glimlachend de woorden van Pericles, terwijl hij er bijvoegde: „Nu zie ik, dat mijn oude vriend, mijn geliefde Socrates, inderdaad wijzer is dan Pericles en dan al die andere wijze mannen te Athene. Want deze Socrates alleen heeft het reeds lang volkomen begrepen, dat bij den zoon van Clinias dergelijke vermaningen dwaas en vergeefsch zijn!”— Een geruime tijd was verstreken, sinds Pericles en Aspasia van hunne Elische reis naar Athene teruggekeerd waren en de Erechtheüs-priester Diopithes met de vijanden van het edele paar eene samenzwering had gesmeed. Doch niet ongebruikt was deze tijd van Diopithes voorbijgegaan. Reeds te voren waren de wapenen voor den eersten aanval geslepen. Diopithes had van Pericles’ afwezigheid uit Athene gebruik gemaakt, om in de volksvergadering een wetsvoorstel in te dienen tegen hen, die den godsdienst van het Attische land verloochenden, en tegen de wijsgeeren, wier leer in tegenspraak was met het van de vaderen geërfde geloof. Met de plechtigheid van een Godsgezant was de Erechtheüs-priester voor de menigte opgetreden, en zoo hartstochtelijk bezield was zijne rede geweest, zoo doorspekt met bedreigingen en onheilspellende orakelspreuken, dat het hem inderdaad gelukte de beslissende meerderheid van stemmen op de Pnyx voor zijne wet te winnen. Sedert dien dag hing het zwaard van Damocles boven het hoofd van den grijzen Anaxagoras. Op hem was het eerst de pijl van Diopithes gericht; doch zijne bedoelingen gingen nog verder. In het geheim wierf hij bondgenooten en helpers en sloot zich bij alle vijanden van Pericles aan. De bitterheid in zijne ziel vond iederen dag nieuw voedsel. Want voor zijne oogen bewoog zich nog altijd die gehate Callicrates onder de werkende en woelende arbeidersschare op de hoogte van de Acropolis, het prachtig werk der Propylaeën onder de leiding van den voortreffelijken Mnesicles met gelijken ijver bevorderend, als vroeger den feesttempel van Pallas. Een gruwel was Callicrates den priester, een gruwel waren hem zijne helpers, die over dag aan het gehate werk arbeidden en des nachts bij gansche groepen op steenen of hoopen zand zich ter ruste vlijden; een gruwel was hem ook dat dier, die oude muilezel, welken, zooals reeds verhaald is, de gedwongen rust zijns ouderdoms niet behaagde, maar uit oude gewoonte op de Acropolis rondliep, en wien de gunst ten deel was gevallen, dat de schade, die hij door zijn grazen en snuffelen aan vreemd eigendom mocht veroorzaken, van staatswege zou worden vergoed. Kleine oorzaken, zegt het spreekwoord, sleepen dikwijls groote gevolgen na zich. Overmoedig geworden door de openlijke gunst, die het volk der Atheners hem bewees, ging de muilezel van Callicrates voort op de Acropolis rond te loopen, zonder eenigen schroom omtrent zijn gedrag, waardoor hij reeds lang de verbittering van Diopithes tot het uiterste had gedreven. Zonder eenigen eerbied vergreep hij zich aan de heiligdommen van het Erechtheüm. Hij scheen niets zoo smakelijk te vinden, als de kruiden, die op het tempelgebied groeiden. Hij had geen ontzag voor de giftige blikken, die Diopithes op hem wierp, ja hij gaf nauwelijks om de nijdige stompen en slagen, waarmede de tempeldienaars hem trachtten te verdrijven. Hij besnuffelde voor en na de offerkoeken, die door vrome lieden op het altaar van Zeus voor het Erechtheüm werden neergelegd. Beklaagde Diopithes zich over dat vergrijp bij Callicrates, dan haalde deze de schouders op en beriep zich op de wettelijke voorrechten van het dier en op de bereidwilligheid der openbare schatmeesters, om de aangerichte schade te vergoeden. Daar de priester met al zijne klachten niet verder kwam, had hij reeds sinds lang het onbeschaamde beest vreeselijke wraak gezworen. Het dier echter liep blindelings in zijn verderf en deed de maat zijner ongerechtigheid overloopen, door op zekeren dag de toevallig open en onbewaakte deur van het heiligdom van Erechtheüs en Athene Polias binnen te sluipen; de ontstelde tempeldienaars vonden hem met zijn onheiligen snuit aan een frisschen krans snuffelend, waarmede men het overoude, houten beeld van de Godin op den morgen van dien dag getooid had. Den volgenden morgen lokte Diopithes den muilezel van Callicrates heimelijk tot zich en wierp hem een koek voor. Des avonds van dien zelfden dag vond men het dier dood liggen op de trappen van het Parthenon. Een der werklieden van Callicrates had uit de verte gezien, dat de Erechtheüs-priester het muildier spijs had voorgeworpen, en nu waren allen overtuigd, dat het beest als een offer van Diopithes’ wraak was gevallen. Eenigen zwoeren hem daarvoor te zullen straffen, verzamelden zich voor het Erechtheüm en overlaadden den priester met luide smaadreden. Ware niet Mnesicles te rechter tijd verschenen, dan zou Diopithes het er slecht afgebracht hebben onder de handen der werklieden van Callicrates. Thans was de beker van toorn vol in den boezem van den Erechtheüs-priester. Hij kon zich niet langer bedwingen om zijne gramschap lucht te geven en de hand te leggen aan het groote, lang beraamde plan der wraak. ’t Was een stormachtige nacht, een nacht, waarin de hemel bewolkt was en donkere wolken voorbij de maan joegen. Toen kwamen in de eenzame Eumenidengrot op den Areopagus drie mannen tot een heimelijk onderhoud te zamen. Diopithes was een dier mannen en hij was het ook, die de beide anderen tot een gesprek daarheen had genoodigd. Want zijne omgang met de eedgenooten op de Acropolis liep te zeer in ’t oog van den waakzamen Callicrates. De tweede der mannen, welke in de Eumenidengrot kwam, was de oligarch Thucydides, die door Pericles was ten val gebracht. Hij en Diopithes traden het eerst de grot binnen. Nu kwam ook de derde der mannen, half vermomd, niet ongelijk aan een dief in den nacht, met schier onhoorbare schreden aansluipen. Met eene zekere nieuwsgierigheid vestigde de oligarch zijne blikken op hem. Diopithes toch had hem zijn naam niet genoemd. Maar toen nu de nieuwaangekomene tegenover de beide andere mannen in de eenzame grot stond en zijn gelaat door het licht der maan, dat juist door de wolken brak, zichtbaar werd, deinsde de oligarch met teekenen van afkeer een eind terug. Om zijne lippen speelde een grijnslach van ontevredenheid en minachting. Hij had de grove trekken van den leerlooier Cleon herkend, den hem en de geheele oligarchische partij doodelijk gehaten volksredenaar, wiens ruwe onstuimigheid en bulderende taal op de Pnyx de volksheerschappij, door Heracles in ’t leven geroepen, maar ook door zijn wijs beleid beteugeld, onmatig trachtte uit te breiden. Met verbazing en wrevel wendde de oligarch zich tot Diopithes. „Met welk een man,” zeide hij, „brengt gij mij nu te zamen?” Doch ook Cleon beet verwonderd en met een spottenden lach den Erechtheüs-priester toe. „Een prachtigen bondgenoot biedt gij, Diopithes, den volksman Cleon aan!” „Ik heb u niet hier genoodigd,” sprak de Erechtheüs-priester, „om den twist der oligarchie en der democratie te beslechten. Ik heb u geroepen tot een gemeenschappelijken strijd tegen een gemeenschappelijken vijand.” „Zal ik dan vijanden bestrijden,” zei de oligarch, „ten bate van een man, die nog erger is dan zij?” „Zal ik dan tegenstanders verwinnen,” hernam Cleon, „met behulp van dengene onder hen, die mij meer gehaat is dan zij allen?” Op deze wijze gaven de beide mannen hunne gewaarwordingen te kennen op ’t eerste oogenblik der ontmoeting. Maar nadat zij op zachter toon een uur lang zich onderhouden hadden, waarbij grootendeels de sluwe Erechtheüs-priester het woord had gevoerd, zou ’t spiedend oog, als het in dien stillen nacht op den Ares-heuvel die zelfde mannen de grot had zien uittreden, opgemerkt hebben, dat zij, ofschoon vluchtig en zonder hartelijkheid, elkander toch de hand gaven. Diopithes bemoeide zich schijnbaar niet met staatszaken. Hij stond met den woesten volksmenner Cleon op even goeden voet als met den oligarch Thucydides. Hij streed, naar hij beweerde, alleen voor de eer der Goden des lands en hunne heiligdommen. Om hem in dezen strijd te ondersteunen zag noch de volksleider noch de oligarch eenig bezwaar, wanneer zij daarvoor, naar zij beiden geloofden, een niet te verachten bondgenoot tot het bereiken hunner eigen plannen wonnen. Inderdaad echter waren beiden slechts werktuigen in de hand van den veel sluweren priester, wiens eenig doel was, zijne persoonlijke vijanden, vooreerst Anaxagoras, Phidias en Aspasia, in het verderf te storten. Om dit te bereiken moest hij gevaarlijke aanklachten tegen hen indienen. Tot dit doel had hij eene wet, uitsluitend tegen hen gericht, persoonlijk doorgedreven. Opdat zij echter veroordeeld zouden worden, moest hij het volk op zijne hand hebben. Hij moest invloed zoeken te winnen op de stemmen der menigte. Daarvoor had hij helpers en bondgenooten noodig. Vandaar, dat hij overal vriendschapsbetrekkingen aanknoopte, vandaar zijn heimelijke omgang met personen van de meest verschillende soort. Zijn eerste, als ’t ware voorbereidende aanval, zou Anaxagoras gelden; voorts zou een hoofdaanslag, die ook Pericles moest treffen, tegen Aspasia gericht worden. Ten laatste zou het zwaarste, het schijnbaar onmogelijke beproefd, en alle krachten vereenigd worden om Pericles te doen vallen, Pericles, den bij het meerendeel van het Atheensche volk zoo geliefden man. Hij spoorde allen op, die te Athene tegen Aspasia vijandig werden gevonden en schaarde ze in ’t geheim om zich heen. Hij leidde en bestuurde ’t geheel als een goed geordend leger en gebruikte ieder afzonderlijk als een strijder of bode in een bepaalden kring. Hij stond door de hem verwante priesteres van Athene Polias in betrekking tot de vrouwenwereld, tot Telesippe en de zuster van Cimon. Hij knoopte betrekkingen aan met den somberen Agoracritus. Hij maakte zich tot een bondgenoot van Cratinus, een Hermippus en andere blijspeldichters, die dubbel op Aspasia gebeten waren, sedert Pericles, door hare klachten gedreven, eindelijk besloten had de teugelloosheid der comedie te beperken. Zijne relaties strekten zich zelfs uit tot den dollen Meno, den gewezen slaaf, den in de geheele stad bekenden en bij de heffe des volks geliefden zonderling, die gewillig zijne hulp tot alle kuiperijen bood en gaarne op zich nam, om door boosaardige en sarcastische gezegden, ruwe scherts en lompe uitvallen het volk in de straten op te hitsen tegen de wijsgeeren en tegen de gade van Pericles. Nauwelijks was een maand verstreken sedert de samenkomst dier drie mannen op den Ares-heuvel, of de grootste helft van ’t Atheensche volk was met eene vijandige gezindheid bezield tegen Aspasia en tegen de beide vrienden van Pericles. Wat Anaxagoras betrof, men was het hierover eens, dat hij een godloochenaar was. Er was schier niemand, die zich niet de eene of andere oneerbiedige uitdrukking herinnerde, die hij op de Agora, in het Lyceüm of op eene andere openbare plaats uit den mond van den wijsgeer had vernomen. Waarop men vroeger ternauwernood had gelet, ja zelfs wat men deels met ingenomenheid had gehoord, vond de wispelturigheid des volks nu eensklaps gevaarlijk, nadat de stemming geheel was veranderd en, door den met Diopithes heimelijk verbonden Cleon, de haat tegen de wijsgeeren onder de heffe des volks was verbreid. Op een laten avond, toen de straten van Athene reeds ledig waren geworden, liep een man met haastigen en zachten tred, met blijkbaren angst dat hij bemerkt zou worden rond zich ziende, onder de bescherming der duisternis, daar de hemel met zwarte wolken bedekt was, uit de Tripodenstraat in de richting van den Illissus. Hij was niet vergezeld van een slaaf met eene fakkel zooals gewoonlijk een nachtelijke wandelaar bij zich had. Toen de man den Illissus bereikt had, ging hij dien over en vervolgde zijn weg tot aan de Itonische poort, waar slechts weinige en onaanzienlijke huizen stonden. Aan een dier onaanzienlijke woningen klopte hij. De deur werd geopend en hij sprak fluisterend eenige woorden tot den slaaf, die hem binnen gelaten had. Daarop voerde deze hem in het slaapvertrek van een grijsaard. De kamer zag er armoedig uit en op een armzalig leger rustte de grijsaard. Die grijsaard was Anaxagoras en die late, nachtelijke bezoeker was Pericles. Eenigszins verwonderd zag de oude man zijn vriend aan, dien hij sedert geruimen tijd niet gezien had en door wien hij zich schier vergeten waande. „Niet met eene blijde boodschap,” zeide Pericles, „kom ik u in uw nachtelijke rust storen; maar dat ik het ben, die u de boodschap breng, moge u een troostrijk voorteeken zijn. En niet als bode alleen, maar ook als raadsman en helper ben ik tot u gekomen.” „Schoon ’t ook slechte tijdingen mochten zijn,” hernam de grijsaard, „die Pericles tot zijn ouden vriend Anaxagoras voeren, zouden ze er mij te minder onaangenaam door treffen. Spreek eenvoudig en zonder terughouding, wat u op het hart ligt.”— „De eerzuchtige Cleon, naar ik weet, door den Erechtheüs-priester heimelijk opgestookt, heeft heden eene aanklacht tegen u wegens godloochening bij den Archon Basileus ingediend.”— „Op godloochening,” hervatte Anaxagoras rustig, „staat, als ik mij goed herinner, de doodstraf, volgens de wet van Diopithes. Eene zachte straf voor een oud man!” „Wanneer een grijs, eerwaardig hoofd bedreigd wordt,” zeide Pericles, „wekt het grooter medelijden op, dan een jeugdig. Inmiddels, voor de veiligheid van uw hoofd zou ik met het mijne instaan. Ik zelf zou voor uwe rechters optreden als uw pleitbezorger en voor uw hoofd, als het noodig mocht zijn, het mijne aanbieden. Wat ik echter niet in staat ben te verhinderen, is, dat men u in den kerker zal brengen, tot uwe zaak beslist is—en lang kan die snoode, meedoogelooze gevangenschap duren.” „Laat men mij gevangen zetten,” hernam Anaxagoras. „Wat baat het mij de voeten vrij te hebben, als mijn woord het niet meer is?” „Dat zal voorbijgaan!” antwoordde Pericles. „Ook aan uw woord zal de vrijheid weder gegeven worden, en eene prooi der knabbelende muizen zal de wet worden, die de sluwe Erechtheüs-priester bij het opgewonden volk heeft doorgedreven, toen ik verre van Athene was en mijn woord niet ter beslissing in de schaal kon werpen. Buk voor het oogenblik echter voor den drang der omstandigheden. Sta op en bind de zolen onder uwe voeten. Verlaat onverwijld en heimelijk voor een tijdlang Athene. Alle voorbereidselen voor uwe vlucht zijn genomen. Beneden in de eenzame baai van Phaleron ligt een vaartuig gereed om u te voeren waarheen gij wilt. Met mijn vriend Cephalus heb ik alles voor u bezorgd en in orde gemaakt, en hij zelf zal u vergezellen op uwe vlucht, totdat gij eene gewenschte wijkplaats hebt bereikt. Zwaar valt het mij in den nacht tot de legerstede van een zwakken grijsaard te komen en tot hem te zeggen: „Maak u op en ga!” Doch ik moet het doen. In de diepe duisternis van dezen nacht nog breng ik u zelf naar de baai van Phaleron, waar Cephalus u wacht.” „Ik heb geen gegronde reden om te gaan,” zeide Anaxagoras, „maar nog minder om te blijven; want ik ben oud en alle wegen der wereld voeren naar de laatste rust van den Hades. En wanneer de man in Phaleron met het vaartuig mij wacht, waarom zou ik hem dan te vergeefs laten wachten? Breng mij naar de Mysische kust, naar Lampsacus. Daar wonen mij bevriende mannen. Daar mogen zij mij begraven en het woord waarheid op mijn graf beitelen. De kleinzonen der Atheners mogen het lezen, als zij Lampsacus bezoeken, en zien, dat men aan het strand van den Hellespont, niet verre van het gebied der Barbaren, der waarheid en een stervenden grijsaard, die haar predikte, een plaatsje heeft gegund. Roep mijn ouden slaaf, Pericles, om mij de sandalen aan de voeten te binden, en de weinige boekrollen tot een bundeltje samen te voegen en mij naar de zee en verder, als hij wil, te vergezellen.” De grijsaard stond met behulp van Pericles op van zijne legerstede, liet zich door zijn slaaf de sandalen onder de voeten binden, wierp de chiton om en in eenige oogenblikken was hij gereed voor de reis. Toen gingen de beide mannen, met de slaaf achter zich, onder bescherming van den donkeren nacht, door de Itonische poort en langs den langen muur over den eenzamen weg naar de baai van Phaleron. Spoedig hadden zij de baai bereikt en vonden Cephalus op eene door rotsen omsloten plaats, waar de zee zacht als in een droom tegen het strand murmelde. Alleen met een handdruk begroetten de mannen elkander. Anaxagoras stond op ’t punt van Pericles afscheid te nemen en het vaartuig te bestijgen. En terwijl zij elkander de hand reikten zag Pericles met een blik van diepe deernis op den grijsaard neder, die in het eenzame uur van den nacht uitgedreven werd naar den vreemde over de onstuimige baren. „Waarom beklaagt gij mij?” zeide de grijsaard. „Mij treft in de wereld niets onvoorbereid. Ik heb in mijn langen levensloop, ’t een na ’t ander, alles in mij gedood, wat vatbaar was voor lijden. Als vurig jongeling leed ik veel, ik zag hoe verlokkend het leven was, maar tevens hoe vluchtig en ijdel. Toen wierp ik langzamerhand alles van mij en ik dompelde mij al dieper en dieper in de kalme wateren der bespiegeling. Zóó ben ik oud geworden en mijn lichaam zwak, maar de hechte zuil van den onverstoorbaren vrede staat onwankelbaar in mijne ziel. Op de onzekere zee meent gij Atheners mij uit te drijven en zelven op het veilige vaste land achter te blijven. Inderdaad echter ben ik het, die van het kalme strand u rond zie dobberen op de woeste en opgestuwde baren des levens! U, mijn vriend, is een ander lot dan mij ten deel gevallen. Gij hebt het schoone, het geluk, het genot, den roem nagejaagd. Gij hebt u verbonden aan eene schoone vrouw, die uwe zinnen heeft bevangen, eene vrouw, schoon genoeg om u zalig te maken. Zalig prijs ik u daarom, maar zal ik u ook gelukkig noemen? Zalig is de genietende, maar gelukkig alleen hij, die niets verliezen kan en dien het leven niet kan teleurstellen, omdat hij er niets van begeert.” „Den stervelingen is het door ’t lot beschoren,” hernam Pericles, „verschillende wegen te betreden. Ik heb veel nagejaagd, veel bereikt, maar eerst het laatste oogenblik sluit de rekening af en alleen de dood maakt de balans op van het leven. Ik heb mij gehecht aan eene schoone vrouw, zooals gij zegt. Een nieuw bond heb ik met haar gesloten, dat voert tot een schoon, vrij en edel genot des levens. Wij vereenigden ons om iets nieuws te beproeven, maar hoe de proef zal uitvallen is nog voor mij verborgen. Menige stoornis heeft zich reeds doen gevoelen, somwijlen valt er een bittere droppel in de vreugdekelk en eene zekere onrust bekruipt niet zelden mijn gemoed. Heb ik misschien te veel op de schoonheid, het leven en het geluk vertrouwd met hunne schitterende beloften? Hoe het ook zijn moge, de teerling des levens is geworpen en mijn lot zal ik mannelijk dragen!”— Zóó stortten Pericles en Anaxagoras in den stillen nacht, onder ’t klotsen der zee, bij ’t afscheid nemen, het diepste en innigste van hun gemoed voor elkander uit. Toen herdachten zij hunne vierentwintigjarige hartelijke vriendschap en omarmden en kusten elkander. Anaxagoras zag nog eenmaal naar de in schaduw gehulde stad en sprak: „Vaarwel, gij stad van Pallas Athene! vaarwel, Attische grond, die mij zoo lang gastvrijheid hebt verleend! Gij hebt mijne zaadkorrels eene plaats gegund. Uit hetgeen sterfelijke handen zaaien, ontkiemt het goede zoowel als het kwade; doch alleen het goede blijft onsterfelijk. Kalm en met mijn besten zegen neem ik van u afscheid en bestijg het ranke vaartuig; ik vertrouw mij als grijsaard aan diezelfde golven weder, die mij als jong en krachtig man naar uw strand hebben gevoerd!”— Na deze woorden gesproken te hebben, beklom de wijze van Clazomenae het vaartuig. Nog eenmaal wuifde hij Pericles met de hand toe, toen klonken riemslagen—zacht ruischten de golven—en het schip gleed stil en snel over den grauwen waterspiegel naar de opene, in nevelen gehulde zee. Eenige zeevogels in de spleten der rotsen werden opgeschrikt uit hun slaap, klepten even met hunne vlerken en sluimerden weder in. Pericles stond op het eenzame strand en staarde het snel wegvarende schip langen tijd na. Toen ging hij in diepe gepeinzen verzonken terug naar de stad en eene huivering voer hem door de leden bij de koelte van den aanbrekenden morgen. Op de Agora gekomen, zag hij dat er reeds, trots den vroegen morgen, eene groote menigte volks zich om de zoogenaamde koninklijke zuilengalerij verdrong. De menigte staarde met verbazing op een geschrift, dat eene afkondiging van den Archon inhield. ’t Was het afschrift eener akte van beschuldiging. Zij luidde als volgt: „Aanklacht, onderteekend en ingediend, onder eede bekrachtigd door Hermippus, de zoon van Lysides, tegen Aspasia, de dochter van Axiochus uit Milete: Aspasia is schuldig aan de misdaad de Goden des lands niet te erkennen, oneerbiedig gesproken te hebben over de heilige gebruiken der Atheners, zich aan te sluiten bij de meeningen en stellingen der godloochenende wijsgeeren. Voorts is zij schuldig aan de misdaad door gevaarlijke leeringen de jeugd te verleiden en te bederven en zoowel jonge meisjes, die zij in haar huis houdt als vrijgeboren vrouwen, die zij bij zich ontvangt, tot ontucht en prijsgeving van zich zelven aan te zetten. Eisch: de dood.” Luid klonken deze woorden over de markt, toen Pericles juist voorbijging, zonder opgemerkt te worden door het volk, dat naar de koninklijke zuilengalerij gekeerd was. Hij verbleekte—— „Sapperloot!” riep iemand uit de menigte. „Dat valt in Pericles’ huwelijksgeluk als de bliksemstraal in een duivennest!” „En Hermippus de aanklager!” riep een tweede. „Hermippus, de blijspeldichter!” „Dat was te verwachten,” hernam een derde. „Ik heb het immers zelf uit den mond van Hermippus gehoord, nadat Pericles, door Aspasia opgestookt, de comedie gekortwiekt had: „Heel goed!” zei hij, „als men ons op het tooneel den mond snoert, zullen wij hem op de Agora openen.”— Zelden waren door eene aanklacht de gemoederen der Atheners in zulk eene mate opgewekt geworden, zelden de strijd der partijen zoo fel ontbrand, als door de aanklacht tegen Pericles’ gade, en met niet minder ongeduld zag men den dag te gemoet, waarop de klacht voor de Heliasten [392] openlijk zou behandeld worden. Op dienzelfden tijd kwam Phidias van Olympia naar Athene terug, en Diopithes was niet weinig verbitterd, toen hij den gehaten man telkens op de Acropolis heen en weder zag gaan, zich met Mnesicles en Callicrates onderhouden en door zijn raad de werken der Propylaeën krachtig bevorderen. Op zekeren dag merkte Diopithes, achter de zuilen van het Erechtheüm staande, Phidias op, in gezelschap van zijn geliefdsten leerling Agoracritus. De beide mannen wandelden in druk gesprek een tijdlang tusschen het Parthenon en het Erechtheüm op en neder, vervolgens kwamen zij aan een blok marmer, niet ver van Diopithes, dien zij niet opmerkten, gelegen, en zetten zich daarop neder om rustig hun gesprek te vervolgen. Het viel den Erechtheüs-priester niet moeilijk hun geheele gesprek af te luisteren. „Zonderlinge wegen,” zeide Agoracritus, „begint de beeldhouwkunst der Atheners in te slaan; vreemde dingen vind ik, na menigen zwerftocht Athene weder bezoekend, ten toon gesteld in de werkplaatsen van mijn jongere kunstbroeders. Waar is de oude verhevenheid en waardigheid gebleven? Hebt gij den slaaf, die de ingewanden der offerdieren roostert, gezien, door Styppax bewerkt? Wij besteedden onze beste krachten aan de beelden der Goden en Heroën; en nu wordt met al de zorgvuldigheid der kunst een ellendige slaaf afgebeeld, die, ingewanden roosterend, met bolle wangen het vuur aanblaast. De jonge Strongylion beproeft zijne kunst aan het ruwe werk om het Trojaansche paard in metaal te gieten. Van Demetrius zag ik een oud man met een dikken buik en een kalen schedel, opgezwollen aderen en een baard, waarvan enkele vlokken als door den wind bewogen uit de massa fladderen.” „De beeldhouwers zouden zoo iets niet maken,” hernam Phidias, „als het den Atheners niet beviel. Wie zou kunnen loochenen, dat helaas! verbastering in het hart en de aderen van het Atheensche volk binnensluipt. Evenals in de beeldhouwkunst het leelijke zich naast het schoone begint te plaatsen, zoo wordt immers ook op de Pnyx, naast de donderende, Olympische welsprekendheid van den edelen Pericles, het woest getier van een Cleon vernomen. En vroeger hadden wij één Hipponicus en één Pyrilampes, thans hebben wij er honderden.” „Weelderigheid en genotzucht krijgen de overhand,” zeide Agoracritus. „En wie heeft haar het eerst openlijk gepredikt, de boodschap van weelderigheid en genotzucht? Sedert de vriendin van Pericles eens mijn, en ik durf schier zeggen, ook uw werk den prijs ontzeide ten gunste van den overmoedigen Alcamenes, sedert dien dag is de gramschap tegen de machtige vrouw niet uit mijne ziel verdwenen. Toen zij boosaardig mijne Aphrodite tot eene Nemesis verklaarde, vloog de gedachte door mijn hoofd: Ja, zij zal u eene Nemesis worden, mijne Aphrodite. Gij zult haar ondervinden, de macht der wrekende Godin! En inderdaad met langzamen, maar zekeren tred nadert zij, de wraak!”— „Billijk en rechtvaardig zullen de Goden richten!” hernam Phidias ernstig. „En als zij de overmoedige dartelheid der Milesische breidelen, zullen zij ook de geheime listen van dien Diopithes straffen, tot wiens bondgenoot uwe wraakgierigheid u gemaakt heeft. Wat wij ook in Pericles’ gade mogen berispen of wraken, vergeet niet, dat zonder haar moedig en betooverend woord de tinnen van ons Parthenon hier niet voltooid zouden prijken en dat wij geen feller tegenstander bij dit werk gehad hebben, dan den sluwen Erechtheüs-priester!” „Gij werpt u alzoo op tot vriend en beschermer van de Milesische?” vroeg Agoracritus. „Dat niet!” hernam Phidias. „Ik houd evenmin van Aspasia als van den Erechtheüs-priester, en ik ruim het veld voor beiden, daar ik spoedig weder denk terug te keeren naar het mij lief geworden Olympia. Ik heb ondervonden, dat de Eleërs dankbaarder zijn dan de Atheners. Ik heb, dunkt mij, thans genoeg voor Athene gedaan. Het overige mijner dagen wil ik aan het groote Hellas wijden. Ik laat Athene over aan zijne Aspasia’s, zijne volksleiders, zijne brassers en aan zijne sluwe, nietswaardige, wraakgierige Erechtheüs-priesters!” „Gij had gelijk,” zei Agoracritus, „dat gij Athene den rug hebt toegekeerd; de Atheners zouden misschien zelfs uwe kunst hebben ontwijd en bedorven; naar hun laatsten smaak hadt gij wellicht Priapussen moeten beitelen, in plaats van Olympische Goden.” „Of de wanstaltige gedaante van dien bedelaar, die op deze reine hoogte zich koestert, als een uit de onderaardsche poelen ontsnapte molik!” sprak Phidias en wees op den welbekenden, kreupelen Meno, die juist tusschen de zuilen in de zon lag. De bedelaar had de woorden van Phidias gehoord; hij grijnsde, balde de vuist en wierp hem eene verwensching naar het hoofd. Phidias stond met Agoracritus op, en eene schrede verder in de richting van het Erechtheüm gaande, zag hij Diopithes achter de zuilen staan. „Kijk eens, hoe waakzaam de uilen van het Erechtheüm zijn!” zeide Phidias. Een donkere blik van diepen haat wierp de beschaamde luistervink op den beeldhouwer. „Scherpe snavels en scherpe klauwen hebben ze, de uilen van het Erechtheüm!” riep hij. „Pas op, dat zij u niet onverwachts de oogen uitkrabben!” Zoo sprak Diopithes. De beeldhouwer echter herhaalde ook thans weder het woord van Homerus: „Pallas Athene gedoogt geen vrees in mij!” „Welaan!” mompelde Diopithes voor zich heen, toen de beide mannen zich reeds verwijderd hadden. „Bouw maar op de bescherming van uwe Pallas, ik bouw op de macht der mijnen! Lang genoeg voorbereid is hij, de beslissende kamp tusschen uw gouden en ivoren maaksel en het echte, oude Godsbeeld daar binnen in de heilige plaats van het Erechtheüm!” Hij wilde zich juist verwijderen, toen de dolle Meno met zijne kruk, nog altijd in zich zelven Phidias met smaadwoorden verwenschend, tegen eene der gladde, schitterende zuilen sloeg, zoodat een splinter er afvloog. Diopithes dit ziende naderde Meno; de blikken van den woesten bedelaar en van den Erechtheüs-priester ontmoetten elkander. Zij kenden elkander. Meno was eens, zooals reeds verhaald is, met de overige slaven van zijn heer, die aangeklaagd was, gefolterd geworden. Niet anders dan met de pijnbank werden Helleensche voor het gerecht ondervraagd. Zóó derhalve had Meno getuigenis afgelegd en op grond daarvan was de Athener vrijgesproken. Doch de slaaf Meno had van dit pijnlijk verhoor eene verminking der ledematen overgehouden. Hij was kreupel geworden. Uit medelijden had zijn heer hem in vrijheid gesteld en hem, bij zijn dood, eene aanzienlijke som vermaakt. De half krankzinnige Meno echter wierp het ontvangen geld in het Barathon [393] en verkoos als bedelaar werkeloos onder de Atheners rond te dolen. Hij leefde deels van de spijzen, die men op de graven der dooden legde. Wanneer het ’s winters vroor, warmde hij zijne jichtige leden bij de vuren der smidsen of aan de ovens der openbare baden. Een lievelingsoord van hem was een afschuwelijke plek in Milete, waar men de lichamen der ter dood gebrachten en de stroppen en kleederen der zelfmoordenaars wierp. Hij verzamelde de stroppen zorgvuldig en telde ze dagelijks. Een hond, die schurftig geworden was en daarom door zijn meester weggejaagd, was naar hem toegeloopen en sedert onafscheidelijk van hem. Meno was van een kwaadaardig, sluw karakter en zijn hoogste genoegen scheen hij er in te stellen, zoo hij twist en tweedracht kon zaaien of eenig kwaad onder het volk te weeg brengen. Hij scheen door een heimelijk gevoel van wraak bezield en in alles scheen zijn toeleg om de slavernij op de vrije onderdrukkers te wreken. Opzettelijk deed de verminkte bedelaar zich krankzinniger voor dan hij inderdaad was, om ongestraft den Atheners de hardste waarheden naar het hoofd te kunnen slingeren en in ’t algemeen alles te mogen doen, wat men een mensch met gezonde zinnen niet zou toestaan. Hij was steeds op de Agora of elders op openbare plaatsen te zien; ook op de Acropolis was hij tehuis geraakt, waar hij onder de schare van werklieden rondliep. Want overal vond hij zich op zijne plaats waar drukte van menschen was en waar hij zijne duivelsche rol kon spelen. Bovenal echter was ’t hem op de Acropolis bevallen, van het oogenblik af, dat hij bemerkte hoe de Erechtheüs-priester Diopithes en de bouwmeester Callicrates elkander met verbittering bestreden. Hij scheen zich tot taak te hebben gesteld de tempeldienaars van den Erechtheüs-priester en de werklieden van Callicrates tegen elkander in ’t harnas te jagen. Hij liet zich ook gewillig als tusschenpersoon of als spion gebruiken. Hij diende beide partijen, en beiden haatte hij evenzeer, zooals hij allen haatte, die vrijgeborenen en Atheners waren. Diopithes zelf sprak somwijlen met hem en erkende weldra de bruikbaarheid van dit werktuig. De man was immers altijd onder het volk, hij bespiedde en beluisterde alles. Niemand meende iets voor den onnoozele te behoeven te verbergen, en de scherpheid zijner tong maakte hem even zeer gezocht als gevreesd bij het Atheensche volk. Meno en Diopithes kenden derhalve elkander en zij verstonden elkander zeer goed. Lang onderdrukte wrok en wraakzucht maakten den lammen bedelaar en den priester tot bondgenooten. „Gij zijt boos op Phidias?” begon Diopithes. „Moge de helhond met zijn honderd koppen hem vernielen!—Trotsche kerel! Joeg mij altijd de deur uit, als hij merkte, dat ik mij warmde aan het vuur der smeltovens in zijne werkplaats—mijne wanstaltigheid beviel hem niet.—Gij zijt een gedrocht, Meno, zei hij, een monster—hij wilde alleen Olympische Goden en Godinnen om zich heen zien—ha, ha, ha.—Dat de bliksem hem treffe, hem en alle Atheners te zamen!”— „Gij waard dus nog al dikwijls in zijne werkplaats?”— „Hij zag mij niet altijd—ik hem wel—Meno weet in hoekjes en gaatjes te kruipen—zag hem zijn ijdel, blinkend handwerk verrichten—zag hem roekeloos omgaan, hem en de zijnen, met het witte marmer en het metaal en het ivoor en het blinkend goud.”— „Zaagt gij hem roekeloos omgaan met het goud?”— Bij dit woord begonnen de oogen van den Erechtheüs-priester zeldzaam te flikkeren en een grijnslach plooide zijne lippen. „Zaagt gij hem met het goud spelen, Meno?” herhaalde hij, terwijl een onheilspellend vuur uit zijne loensche oogen straalde; „met het blinkend goud, dat de stad der Atheners hem in zijne werkplaats verschaft heeft, om daaruit en uit ivoor de Godenbeelden op de Acropolis te maken?”— „Ja zeker, zeker—met het blinkend goud der Atheners—ik zag hem grabbelen in gansche schatten van goud en ivoor—dat blonk en glom.” „Zou al dat blinkende goud wel in den smeltkroes gekomen zijn, Meno? Zou niet misschien toevallig iets aan de vingers zijn blijven kleven van hen, die daarmede omgingen?”— Bij deze laaghartige vraag zag de bedelaar den priester grijnzend aan. Een daemonische glans lag op zijn gelaat. „Ha, ha, ha,” lachte hij—„Meno weet te loeren, te bespieden—zag hem werken, ook als hij meende niet opgemerkt te worden—zag hem heimelijk kasten openen, waar het verborgen goud fonkelde,—ha, ha, ha,—het gele goud—het goud der Atheners—oogen zette hij dan op als een griffioen, die een schat bewaakt,—tastte er in als met klauwen—zóó.—Het schuim kwam hem op den mond, toen hij mij ontdekte—joeg mij de deur uit—wilde niet, dat ik mij warmde—Wacht maar, ellendeling—zie mij maar aan met uw bliksemend oog, oude, grauwe griffioen.”— En wederom hief de bedelaar dreigend de kruk op tegen het Parthenon, als wilde hij het uit wraak tegen den meester in puin slaan. Na eene kleine pauze naderde de priester hem nog dichter en fluisterde hem in ’t oor: „Hoor eens, Meno, wat gij daar gezegd hebt, zoudt gij dat ook op de Agora durven zeggen ten aanhoore van alle Atheners?” „Ten aanhoore van alle Atheners—ten aanhoore van alle twintigduizend lompe honden van Atheners dat de pest ze hale!”— Sinds dit onderhoud verspreidde zich door geheel Athene het praatje van harde, trotsche, beleedigende woorden, die Phidias zou gesproken hebben tegen zijne kunstbroeders en tegen het geheele Atheensche volk. Er werd verteld, dat hij op de volksheerschappij gesmaald, dat hij zijn vaderland veracht en de Eleërs geprezen had, dat hij gezworen had Athene den rug toe te keeren en voortaan alleen aan andere Hellenen zijne diensten te zullen wijden. Tevens werd er gemompeld van goud, hem van staatswege geleverd, en dat niet geheel en al in de smeltkroezen zijner werkplaats gekomen was... Als onkruid schoten deze praatjes op onder het volk tot eene giftige plant van verbittering en vijandschap tegen den edelen, rustig werkenden meester van het Parthenon. De dag was gekomen, waarop de zaak van Aspasia voor de Heliasten, onder voorzitterschap van den Archon Basileus, in een der gerechtshoven van de Agora zou behandeld worden. Van den vroegen morgen af drong het volk om het gerechtshof. Rustig en kalm was op dien dag onder alle Atheners alleen Aspasia zelve. Zij stond op een bovenvertrek van haar huis en zag door eene soort van venster op straat naar de menigte, die naar de Agora trok. Zij was een weinig bleek, doch niet van angst; want om hare lippen zweefde een verachtelijke glimlach. Pericles trad tot haar. Hij was bleeker dan Aspasia en een diepen ernst lag op zijne trekken. Stilzwijgend sloeg hij een blik naar den somberen hemel boven zich. De lucht was betrokken. Zwermen van kraanvogels vlogen van den Noordelijken Strymon [394] naar Attica en hun gekras scheen een voorbode van regen te zijn. Nu trad een lange trein van meest bedaagde mannen over de straat. Het was de afdeeling der Heliasten, aan wie de zaak van Aspasia ter beslissing was opgedragen. Het waren de rechters, voor wie de gade van Pericles zich moest verantwoorden en door wie haar vonnis zou worden uitgesproken. „Kijk, daar zijn die oude jongens!” zei Aspasia glimlachend, op de Heliasten wijzend. „De helft van hen draagt afgesleten mantels, heeft een hongerig voorkomen en steunt in het loopen op dien langen, mij onverdragelijken Atheenschen stok, dien Phidias zelfs in het fries op de Acropolis aan ’t oog der schoonheidkenners heeft vertoond. Er zijn er onder, die knoflook kauwen en de smerige obolen, die zij als rechtersloon voor dezen dag zooeven ontvangen hebben, tusschen de lippen houden.”— „’t Zijn mannen uit het volk,” zei Pericles en haalde de schouders op. „’t Zijn mannen uit het Atheensche volk, ’t geen u eens zoo goed beviel, dat gij ter liefde daarvoor, naar gij mij verhaald hebt, het Perzische hof en uw schoon Milete hebt verlaten, en door sterke begeerte gedreven over de zee herwaarts zijt gekomen, om het op te zoeken en er onder te leven.”— Aspasia sprak niet één enkel woord. „Dit knoflook kauwend, lange stokken dragend, obolen in den mond nemend Atheensche volk,” vervolgde Pericles, „is juist hetzelfde, welks schoone gestalte en ongedwongen houding uwe bewondering wekte, welks vaderlandsliefde u trof, welks kunstliefde u niet alleen in de scheppende beeldhouwers en dichters onvergelijkelijk voorkwam, maar insgelijks in zijne geestdrift, in zijn fijnen smaak om te zien, te hooren en te genieten.” „Nu echter weet ik,” hernam Aspasia, „dat het veelgeprezen, fijne Attische volk nog sporen van ruwheid, ik mag wel zeggen, van barbaarschheid, in zich bevat.” „Er is niets volmaakts onder de zon!” sprak Pericles, „een groot licht gaat altijd met groote schaduw gepaard. Ik herinner mij onlangs in de werkplaats van een onzer beeldhouwers een zonderling beeld gezien te hebben: ’t was eene gestalte met vleugels aan de schouders en bokspooten. Dit wangedrocht schijnt mij het Atheensche volk. Het heeft aanleg voor de hoogste vlucht, maar het loopt nog op bokspooten. Overigens moet gij bedenken, dat het Atheensche volk zijne groote deugden zelf alleen bezit, terwijl het zijne zwakheden met anderen deelt. En evenals de schoonste vrouw toch altijd vrouw blijft, zoo is het voortreffelijkste volk nog altijd een volk, aangedaan met de zwakheden en hartstochten van hetgeen men juist het volk, de massa, den grooten hoop pleegt te noemen.” „Meer dan andere,” riep Aspasia opstuivend, „is het Atheensche volk ondankbaar, wispelturig, naar iederen wind draaiend, lichtzinnig.” „Maar het is beminnelijk!” zei Pericles op een toon van fijne ironie, „genotlievend en vroolijk en een vurig vriend en vereerder van het schoone.—Wat wilt gij nog meer, Aspasia?—Hebt gij zelve niet dikwijls genoeg den armen suffer Socrates uitgelachen en bespot, omdat hij van het Atheensche volk nog andere deugden scheen te verlangen, dan die, welke ik u zooeven opnoemde?” Aspasia wendde trotsch het hoofd af, alsof zij beleedigd was. „’t Is tijd,” zei Pericles na eene pauze, „om te gaan en ons naar ’t gerechtshof op de Agora te begeven, waar de rechters u wachten.—Zijt gij in het geheel niet bevreesd, Aspasia? Uwe trekken verraden niet de minste bekommering. Wilt gij mij alleen de bange zorgen overlaten?” „Ik vrees,” hernam Aspasia, „veel meer de nare lucht van het knoflook in die vertrekken, dan het vonnis, dat uit den mond dier mannen mij treffen kan. Nog voel ik mij door denzelfden moed bezield, die mij vervulde onder het gepeupel van Megara en in het volksgedrang in de straten van Eleusis.” Terwijl dit gesprek tusschen hen beiden werd gevoerd, waren de Heliasten in het gerechtshof op de Agora aangekomen; ook de Archon Basileus was met eenige ondergeschikte ambtenaren, openbare schrijvers, verschenen, benevens de opgeroepen getuigen van den aanklager en de aangeklaagden. Vóór het gerechtshof echter woelde de schare des volks levendig dooreen. Bont door elkander gonsden daar de stemmen; meeningen, wenschen, voorspellingen werden gewisseld. Men kon tegenstanders en aanhangers der beklaagden, ook onpartijdigen, hooren. „Weet gij waarom zij Anaxagoras en Aspasia aangeklaagd hebben?” riep er een. „Omdat zij Pericles gevoelig willen treffen, maar zich aan hem zelven niet durven wagen. Want er is geen sterveling in Athene, die Pericles zelven openlijk zou durven aantasten.” „Maar zou men het daarom niet kunnen?” schreeuwde een verschrompeld mannetje, met gluipende oogen, nader bij komend. „Zou men het niet kunnen? Zou men van Pericles, na een bestuur van zoovele jaren, geen betere en nauwkeuriger rekening en verantwoording kunnen verlangen, dan hij tot nu toe gedaan heeft? Komen in zijne rekeningen geen posten voor met de eenvoudige verklaring: doelmatig aangewend? Wat moet dat beteekenen, bid ik u, doelmatig aangewend? Zeg? Kan men het volk onbeschaamder zand in de oogen strooien? Hoort toch eens: doelmatig aangewend!” Zoo riep de man en vervolgde zijn weg door de menigte en vroeg overal, wat het toch beteekenen moest „doelmatig aangewend.” „Dat zijn sommen,” merkte iemand op met een geheimzinnig gezicht, „die Pericles aanwendt, om invloedrijke mannen in de Peloponnesus den mond te stoppen opdat zij geen booze plannen zouden smeden tegen Athene.” „Opdat zij hem niet zouden dwarsboomen in de herstelling der tyrannie [395] te Athene!” viel het levendige mannetje met de loensche oogen schamper lachend in. „Want wanneer gij u verbeeldt, dat de geleerde Pericles, zoo dikwijls hij met zijne vrienden fluistert, alleen de lengte van vlooienpooten en de breedte van muggenbeten met hen berekent, dan dwaalt gij! Hij bazelt reeds lang over de eenheid van geheel Hellas—hij zou, om het kortweg bij zijn naam te noemen, vol gaarne tyran van het geheele Helleensche land worden. Zijne vrouw, de Milesische, heeft hem dit in ’t hoofd gezet, en dit denkbeeld vindt hoe langer zoo meer ingang bij hem en zal hem tot razernij brengen. Naar niets minder dan naar eene koningskroon verlangt deze hetaere—zij zou zoo gaarne koningin heeten—koningin van geheel Hellas—de lauweren harer landgenoote drijven haar den slaap uit de oogen.” Zoo zaaide de vijand der tyrannie, met zijne scherpe tong, twist en tweedracht. In het gerechtshof echter op de Agora zaten reeds de rechters op hunne houten banken, afwachtende de dingen, die komen zouden. De Archon Basileus bekleedde het voorzitterschap, terwijl schrijvers en dienaren hem omringden. De gerechtsplaats was afgezet; eene getraliede deur verschafte alleen toegang aan hen, die de Archon Basileus opriep. Aan de buitenzijde der omheining verdrong zich het volk, om aan te hooren, wat gesproken zou worden. Tegenover de banken der rechters was voor de beklaagden, zoowel als voor den aanklager, eene eenigszins verheven stellage opgericht, waardoor zij in de verte gezien en op een afstand gehoord konden worden. Op eene dier hoogere plaatsen zat Hermippus, een man van een onaangenaam somber uiterlijk, wiens doorborend oog onrustig ronddwaalde. Op de andere plaats zat Aspasia, naast haar Pericles. Want als vrouw, maar vooral als vreemdelinge, moest zij zich voor het gerecht door een man, een burger des vaderlands, laten vertegenwoordigen. Het was een schouwspel, dat het hart van velen bewoog en roerde, de schoonste en meest gevierde vrouw van haar tijd, de vrouw van den grooten Pericles, op de bank der beschuldigden te zien. Dat Pericles naast haar zat, haar mede-aangeklaagde als het ware, verhoogde nog het ernstige en treffende van het tooneel. Met een zekeren trots zetten de rechters en een deel des volks de borst op, daar zij zagen, dat ook de machtigsten zich voor hun rechterstoel moesten stellen en zich onderwerpen aan de almachtige wetten van den staat. Boosaardige blikken wierp Hermippus op de schoone vrouw, over wier gelaat eene zachte bleekheid lag, die de uitdrukking van ongebogen fierheid, welke uit hare trekken straalde, nauwelijks vermocht te temperen. Thans opende de Archon Basileus de vergadering. Hij nam den aanklager den eed af, dat hij alleen ter liefde der waarheid en der rechtvaardigheid de aanklacht had ingediend. De rechters zelven hadden reeds bij de aanvaarding van hun ambt den eed van rechtvaardigheid en stipte nauwgezetheid afgelegd. Nu liet de Archon door een der staatsschrijvers eerst de aanklacht, daarna het tegen de akte van beschuldiging ingediende tegenschrift voorlezen. Vervolgens verzocht hij den klager zijne aanklacht mondeling en uitvoerig toe te lichten. Hermippus stond op. Zijne rede vloeide over van sarkasme. Men zou meenen eene comedie aan te hooren. Hij besprak met scherpe, snijdende woorden de feiten, waarop, naar zijne meening, de aanklacht tegen Aspasia berustte: hoe zij te Eleusis ten aanhoore van het geheele volk oneerbiedig gesproken had over de Eleusinische Godinnen en over de heilige gebruiken des lands; hoe zij omgang had gehouden met de Sophisten, met Anaxagoras en Socrates, boven alles echter met dien welsprekendsten godloochenaar Protagoras, die zich een geruimen tijd te Athene had opgehouden, doch thans weder zijne dwaalleer predikend en de jeugd bedervend, in andere Helleensche steden rondzwierf: hoe zij verder haar geheele streven daarop gericht had, om de Atheensche vrouwen tot verzet tegen de instellingen des lands op te ruien, hoe zij eens bij gelegenheid van het Thesmophoriën-feest voor alle Atheensche vrouwen was opgetreden, om met haar eene samenzwering te maken tot vernietiging van die eerwaardige wetten, waardoor de echt en het familieleven der Atheners geheiligd waren; hoe zij verder vrijgeboren Atheensche vrouwen in haar huis had gelokt, om haar tot een ontuchtig leven en de lichtzinnige levensopvatting der hetaeren te verleiden; hoe zij eindelijk zelfs zoover was gegaan, dat zij een aantal meisjes in huis had opgenomen, klaarblijkelijk met geen ander doel, dan om ze tot onzedelijkheid op te kweeken en ze met aanzienlijke Atheensche mannen te verbinden. Als getuige voerde Hermippus velen dergenen aan, die te Eleusis de openlijk uitgesproken woorden van Aspasia mede hadden aangehoord; van sommigen echter liet hij de schriftelijke verklaringen door den openbaren schrijver voorgelezen. De aansporing der vrouwen tot eene samenzwering tegen de wetten van den staat liet hij door de vrouwen getuigen, die aan dat Thesmophoriën-feest hadden deelgenomen. De poging om vrijgeboren vrouwen tot ontucht te verleiden liet hij door de voorgelezen verklaring van Xenophon’s gade bevestigen, wie dit getuigenis was afgeperst door Telesippe en de zuster van Cimon. Wat de jonge meisjes in Aspasia’s huis betrof, beriep hij zich op de algemeene bekendheid dezer zaak onder de Atheners, en hij verzuimde niet op den voorgrond te plaatsen, hoe juist wegens de meisjes de Atheensche staat in den laatsten tijd in gevaarlijke verwikkelingen geraakt was met Megara en met de bondgenooten van deze vijandig gezinde, naburige Dorische stad. Zijne slotsom was, dat Aspasia in drie opzichten gezondigd had: tegen het oude geloof en den godsdienst des lands, tegen den staat en de eerwaardigheid zijner wetten, tegen de goede tucht en de zedelijkheid. Hij liet door den schrijver een aantal wetten voorlezen en toonde aan, dat naar Atheensch recht, al die handelingen strafwaardig waren en dat op de meeste de dood gesteld was; dat Aspasia’s hoofd en leven derhalve, daar zij van die misdaden voldingend overtuigd was geworden, aan de wet vervallen was. Hij bezwoer bij gevolg de rechters in hartstochtelijke opgewondenheid en met verheffing van stem, toch het heiligste wat een staat bezat, ter harte te nemen, den overmoed der vreemdelinge, die het omverwerpen van de oudvaderlijke inzettingen beoogde, te tuchtigen en den tot dusverre door de Goden geliefden en door de Goden gezegenden staat der Atheners niet te laten te gronde gaan in de school van teugelloosheid, van wetsverachting en van godloochening. De vurige redevoering van Hermippus maakte een diepen indruk op de rechters, die meest op gevorderden leeftijd en uit de laagste klasse des volks afkomstig waren. Ook uit de menigte, die buiten de afsluiting in ademlooze stilte de rede van Hermippus had gevolgd, verhief zich een gemompel: „Hermippus heeft fraai gesproken—zijne bewijzen waren scherp en afdoende—hij heeft de wetten op zijne hand—het hoofd der Milesische moet vallen.” Nadat Hermippus geëindigd had en weder op zijne plaats was gaan zitten, verhief zich Pericles. Oogenblikkelijk heerschte weder de diepste stilte en ieder oor luisterde in gespannen aandacht naar den eersten klank uit den mond van Aspasia’s gemaal. Pericles’ geheele wezen scheen veranderd. Zijn uiterlijk was niet, zooals hij voor het volk op de Pnyx verscheen, wanneer hij het redenaarsgestoelte besteeg en in waardige rust, zeker van den uitslag, zijne meeningen uitsprak. Voor de eerste maal scheen de kalmte gedwongen, die hij uiterlijk ook nu ten toon spreidde, en eene lichte trilling klonk in zijne stem, toen hij begon te spreken. Hij ontkende de schuld van Aspasia. Het eene punt van beschuldiging na het andere behandelende, trachtte hij aan te toonen, dat het alleen aan de hatelijke overdrijving gelukt was Aspasia’s gedrag den schijn eener misdaad te geven, waarop de doodstraf stond. En waar hij niet loochenen kon, dat de letter der Atheensche wet tegen Aspasia sprak, beriep hij zich op hare daden en edele bedoelingen, en zocht te bewijzen, dat een edel streven nooit misdadig kan zijn. Doch er was ditmaal iets weifelends in de redevoering van den gevierden spreker, die den bijnaam van den Olympiër voerde. Men kon duidelijk bemerken, dat zijne woorden slechts een geringen indruk op zijne hoorders teweegbrachten. Was zijne inwendige ontroering te groot, zoodat zij zijne scherpzinnigheid verstompte?— Ten laatste echter deed Pericles, zooals Hermippus gedaan had. Hij liet op zijne bewijsvoering eene aanspraak aan de rechters volgen, die uit het hart voortkwam en tot het hart sprak. Hij zeide: „Deze vrouw hier is mijne gade. En wanneer zij schuldig is aan de misdaden, dan ben ik ook schuldig. Hermippus klaagt ons aan, omdat wij de waardigheid der Goden hebben gehoond, het gezag van den staat gekrenkt, de tucht en de goede zeden hebben geschonden. Mannen van Athene! als ik mij mag beroemen op iets van hetgeen gij op mijne aansporing hebt gedaan, dan heb ik het aanzien der Goden van ons land niet verkleind, maar veeleer hen verheerlijkt, als iemand vóór mij, door prachtige tempels en schitterende beelden op de Acropolis en te Eleusis. Ik heb den staat niet gekrenkt, integendeel voor hem gestreden in bloedige slagen; ik heb de macht der oligarchen gebroken en aan het volk de vrijheid gegeven. Ik heb de tucht en de goede zeden niet verslapt, maar ze versterkt en veredeld, terwijl ik de beoefening en bevordering van het goede en het schoone onder u heb zoeken te verbreiden, en daardoor het gemeene en ruwe tegen te gaan. En in die pogingen, mannen van Athene, heeft mij deze vrouw, Aspasia van Milete, niet belemmerd, maar ondersteund en aangespoord. Datgene, wat het volk en de stad der Atheners misschien voor alle volgende tijden zal verheerlijken, is voor een niet gering deel, hare verdienste. Niet met het verval van dezen staat, maar met zijn edelsten bloei, macht en heerlijkheid zal de herinnering van haar naam voor altijd verbonden zijn.—Dit zijn feiten, gij mannen van Athene, en wij beiden gelooven ons verdienstelijk gemaakt te hebben omtrent het volk en de stad der Atheners. Gindsche Hermippus echter komt en roept u toe: „Scheurt de uitverkorene, de geliefde wettige vrouw van Pericles van zijn hart en sleept haar voor zijne oogen ter dood!” Bij deze woorden parelde een traan in het oog van Pericles. Een traan in het oog van den rustigen, waardigen Pericles! Een traan in het oog van den Olympiër! Die traan had een, naar de gewone wetten der natuur onverklaarbare uitwerking. Hij werkte verbijsterend als een wonder, als een meteoor, als een door de Goden gezonden teeken uit den hemel. Zij, die met eigen oogen hadden gezien, hoe de traan een oogenblik blonk in het manlijk oog van Pericles, doch spoedig werd weggepinkt, zagen elkander met veelbeteekenende blikken aan. Zij fluisterden elkander toe: Pericles heeft geweend! Uit de gerechtszaal verspreidden zich over de Agora de woorden: Pericles heeft geweend! Van de Agora liep het in korten tijd door de geheele stad Athene: Pericles heeft geweend! Tegelijkertijd kwam te Athene het bericht van een zeeslag bij Sybota, waarin Atheensche schepen den Corcyraeërs [396] tegen de Corinthiërs met schitterenden uitslag ter hulp waren gekomen. Maar men luisterde slechts ten halve naar het bericht—men sprak over niets, dan over den traan van Pericles. Aan de rede van Hermippus voor de Heliasten was eene grens gesteld door den zandlooper, aan de rede van Pericles maakte de opwellende traan een einde. Een dienaar naderde op den wenk van den Archon en verdeelde de stemsteentjes onder de rechters. Aan ieder reikte hij ten aanschouwe van allen een witten en een zwarten steen, een die vrijsprak en een die veroordeelde. Toen verlieten de Heliasten hunne zetels, traden een voor een naar eene koperen vaas en wierpen een stemsteentje daarin, het witte of het zwarte. Den steen, dien zij over hadden, wierpen zij in een anderen, houten bak. De eerste stemming der Heliasten gold het schuldig of onschuldig; de tweede gold, in geval van schuldigverklaring, de straf, die tegen den aangeklaagde geëischt werd. Nu waren de steenen van alle Heliasten in de stembus. Zorgvuldig werden de witte en de zwarte onmiddellijk geteld onder de oogen van den Archon. Met onbeschrijfelijke spanning waren aller oogen op de uit de urn rollende witte en de zwarte steenen gevestigd. En zie! De heldere loten, die ten leven beslisten, namen in groote getale toe en zegevierend overtroffen zij de donkere loten des doods.— De vrouw van Pericles was vrijgesproken. In de weegschaal van Themis was de traan van den held met beslissende zwaarte gevallen. Uit den mond van den Archon klonk het gewijsde en als op vleugelen gedragen verspreidde die mare zich over de gansche Agora. Aspasia stond op. Een lichte blos kleurde haar gelaat. Haar blik zweefde een oogenblik met helderen glans over de eerwaardige hoofden der Heliasten. Toen reikte zij stilzwijgend hare hand aan Pericles. Deze voerde haar weg. Een sluier bedekte haar gelaat, terwijl zij door de menigte gingen. Op de Agora begroetten en vergezelden Pericles de door duizenden monden aangeheven vreugdekreten der Atheners. In alle straten, die Pericles op zijn terugweg met zijne gesluierde gade doorging, verdrong zich het volk en de verschillendste uitroepen werden gehoord of gefluisterd, al naar mate ieders gezindheid, bij het zien van Aspasia. Een uitroep echter had den boventoon, die telkens en overal werd herhaald: „Wat een schoone vrouw is nog altijd Aspasia!” Deze uitroep verkreeg ten laatste de overhand over alle andere, en alleen de waanzinnige Meno riep de schoone Milesische, toen zij hem voorbij ging, een scheldwoord na. Plotseling stond Socrates, uit de menigte te voorschijn tredend, naast Pericles en Aspasia. „Ik wensch u geluk, Aspasia!” sprak hij, terwijl hij zich bij hen aansloot. „Welke uren van kwelling en angst waren die laatste voor uwe vrienden!” „Waar waart gij,” vroeg Aspasia, „toen de uitslag werd bekend gemaakt?” „Altijd midden onder het volk,” hernam Socrates. „En wat hoordet gij onder het volk in al dien tijd?” vroeg Aspasia weder. „Vele en verschillende zaken,” antwoordde Socrates: „ten laatste echter bleven er alleen twee gezegden over, die van mond tot mond gingen.” „En welke waren die?” „Pericles heeft geweend!” en: „Wat eene schoone vrouw is nog altijd Aspasia!” „Zonderlinge samenloop van zaken!” vervolgde Socrates op zijne wonderlijke wijze sprekende. „De schoonste vrouw is Aspasia, en de gelukkige echtgenoot der schoonste vrouw heeft geweend!—Draag zorg, Aspasia, dat dit de laatste traan van Pericles moge blijven! want alleen de eerste traan van den man is verheven, de tweede is belachelijk. Alleen de eerste grijpt aan en schokt—de tweede is zonder eenige uitwerking. Pericles mag nooit meer weenen! Hoort gij dat, Aspasia? Pericles mag nooit meer weenen!” „Ben ik het dan soms, die tranen aan Pericles’ oog tracht af te persen?” vroeg Aspasia, innerlijk beleedigd. „Ik beweer alleen, dat Pericles nooit meer weenen mag,” hernam Socrates en verdween onder de menigte. Aspasia was verstoord. Hoe? Het vijandig gezinde volk der Atheners had haar heden vrijgesproken en uit de schare der verzoende vijanden trad een vriend te voorschijn, om haar scherpe, onheilspellende woorden toe te voegen!— „Gij kent den zonderling!” zei Pericles. „Oefen geduld met hem! Gij weet, hij meent het goed met ons.”— Aspasia echter bleef toornig. En de gedachte, reeds lang in hare borst gekoesterd, den zonderling te straffen voor de altijd vaardige, altijd onbeschroomde vrijmoedigheid zijner tong, ontwaakte opnieuw in de fiere vrouw, terwijl zij in het bewustzijn harer zegepraal aan de zijde van haar echtgenoot daarheen ging.— Twee mannen volgden op eenigen afstand het paar met loerende blikken; een hoonende grijnslach speelde om hunne lippen, terwijl zij met elkander fluisterden. Het waren Diopithes en de oligarch Thucydides. „Het wijf is ons ontsnapt!” zei de oligarch met somberen blik. „Des te erger voor haar!” hernam de priester. „Gij kent het volk. Ware zij veroordeeld geworden, men zou haar beklagen om Pericles’ wille en medelijden hebben met Pericles; doch nu zij er vrij is afgekomen, zal men spoedig zeggen, dat de rechters toch te zacht hebben geoordeeld, en dat de macht van Pericles te gevaarlijker wordt wanneer men uit liefde voor hem de schuldigen vrijspreekt!” „Verheug u voor heden in uwe zegepraal!” hernam Diopithes, uit de verte de vuist achter Aspasia’s gemaal ballend: „De pijlen, die gij van het hoofd uwer vrouw hebt afgewend, zullen des te gewisser uw eigen hoofd treffen!” XXII. STRIJD EN ZEGEPRAAL. Pericles wandelde met zijn vriend Sophocles in het vroege morgenuur op de Agora, toen Euripides, met somberen blik in gezelschap van den waarheidszoeker hen ontmoette. Een weinig verwonderd over de vele bagage, die eenige slaven achter hem droegen, bleven beiden een oogenblik staan en vroegen hem, waarom hij zoo reisvaardig was en werwaarts hij voornemens was te trekken. „Ik scheep mij in naar Salamis,” hernam Euripides. „Op dat stille eiland hoop ik eindelijk de afzondering en den vrede te vinden, waaraan ik zoo groote behoefte heb. In de grot aan het strand, waarin ik het levenslicht aanschouwde, wil ik voortaan mijn lievelingszetel opslaan en zonder gestoord te worden mij aan mijne gedachten en overpeinzingen overgeven.” „Biedt dan uw landhuis u geen stilte en afzondering genoeg?” vroeg Pericles. „Spreek mij niet van het landhuis!” antwoordde de dichter gemelijk. „Dat is mij vreeselijk gehaat geworden door het toenemend aantal kikvorschen, die des avonds in den nabijzijnden vijver kwaken, doch nog meer door den zwerm van krekels, die door hun eindeloos gepiep mij dag en nacht in mijn denken en dichten storen. De oude beuzelaar Anacreon heeft ze bezongen, die „helklinkende cicaden,” ik echter verwensch ze! Mijn hoofd doet mij zeer en ik ben bijna gek geworden van het schrille rumoer dier kwelgeesten, dier piepende booze daemonen. Te vergeefs heeft mijn vriend Socrates mij een paar dagen lang geholpen ze in hunne holen te vervolgen en uit te roeien... Lacht ge er om, plaagzieke Sophocles? Ge zoudt gewis in staat zijn ons op staanden voet eene gloeiende lofrede op de krekels en kikvorschen te houden!” „Waarom niet?” hernam Sophocles glimlachend. „De geheele natuur is immers rijk aan tonen en zingt. De golven zingen, de winden zingen, de pijnboom zingt, de steen zingt, als de voet des wandelaars hem beroert. En zoo gaarne hoort het geluid zich zelf, dat het, als een andere Narcissus [397], zijn eigen beeld terugkaatst in den spiegel van Echo. Daarom, mijn beste Euripides, laat ons ook de krekels en kikvorschen....” „Daar hebben wij het!” viel Euripides den spreker met heftigheid in de rede. „O, die „vereerders van het schoone”, die „dweepers met het schoone,” die „aanbidders van het schoone”, en hoe zij zich ook willen noemen! Alles, zelfs het afzichtelijkste weten zij met het vernis van schoone woorden te bedekken, nooit durven zij den ernst des levens onpartijdig in het aangezicht zien! Ik zeg u, de cicaden blijven een onverdragelijk gespuis, wat daarover ook de oude Anacreon en na hem de vrome Sophocles met hun dichterlijk gevoel gezegd hebben. Overigens zijn het, zooals gij weet, niet alleen die krekels en kikvorschen, die mijn verblijf op het Attische vasteland verbitteren. Het bevalt mij niet langer te Athene. Ik heb er geen pleizier in, ter wille van eene weggelopen vrouw de spotternijen der straatjongens te verdragen, hoe Attisch gekruid zij ook wezen mogen. Ik heb geen lust mijn leven zoo door te brengen, terwijl allerlei dreigende verschijnselen zich bovendien in de toekomst vertoonen. Waarom zijn wij toch verlichter geworden, als de zeden hoe langer zoo slechter worden?—Vaartwel! Ik ga voorloopig naar Salamis.” „Moet ons geluk dan van de plaats afhankelijk zijn?” vroeg Sophocles. „Men behoort te volharden op zijne standplaats. ’t Moet, naar mijne meening, de trots zijn van den Helleen, die al het bittere en sombere des levens, in zich zelven onveranderd te blijven, zijn opgeruimdheid en schoonheidsgevoel te behouden, als iemand, die het hoogste en beste van ’t menschelijk leven in de schoone harmonie van zijn eigen wezen vereenigt en door niets gestoord wordt in het edelste levensgenot.” „En wanneer de ouderdom tot u komt met knikkende knieën,” wierp Euripides hem tegen, „en de bronnen des genots opdrogen?” „Dan zal ik van het genot, welks bronnen opdrogen, afstand doen,” hernam Sophocles, „maar alleen, om op den vroolijken levenslust des mans, die toch altijd met eene zekere onrust gepaard gaat, de veel schoonere, waarachtig goddelijke rust en opgeruimdheid, den Halcyonischen vrede des grijsaards te doen volgen.” „Gij spreekt als een zoon van den goeden ouden tijd,” zei Euripides, „en gij denkt niet, dat wij langzamerhand te verstandig zijn geworden, om in idyllisch-onverstoorbare opgeruimdheid voort te leven.” „Wat mij betreft,” begon thans Socrates met een ernstig gelaat, „ik vind het door Sophocles uitstekend gezegd, dat wij eene schoone harmonie van ons eigen wezen moeten bewaren. Alleen zou ik wel gaarne willen hooren, ja waag ik het onzen vriend Sophocles uitdrukkelijk te vragen, of hij van „schoone harmonie” sprekend, het zedelijke op het oog heeft, of wel zich de harmonie in dien zin schoon denkt, zooals men bij voorbeeld vrouwen of werken der beeldende kunst schoon en bevallig en voor het oog streelend noemt? Of hij, om het anders uit te drukken, den klemtoon legt op het goede, dan wel op hetgeen gewoonlijk schoon genoemd wordt? En daarmede zouden wij dan weder bij die oude, zoo dikwerf tusschen ons opgeworpen en nooit opgeloste vraag terecht komen, of het schoone boven het goede, dan wel het goede boven het schoone den voorrang verdient?”— Met gespannen belangstelling zag de waarheidszoeker na deze woorden den dichter in ’t gelaat en wachtte zijn antwoord af. Op hetzelfde oogenblik echter ontstond er een rumoer en eene beweging onder het volk, dat inmiddels zich op de Agora verzameld had. Het teeken tot het begin der volksvergadering op den Pnyx was gegeven en alles toog derwaarts. Glimlachend zei Pericles, die eveneens zich gereed maakte die zelfde richting te volgen: „Ook heden, waarde zoon van Sophroniscus, zullen wij uwe lievelingsvraag niet kunnen beantwoorden. Want het volk der Atheners wordt juist op de Pnyx bijeen geroepen en daar moeten wij dringender zaken beslissen.”... Socrates stond daar, zwijgend en verslagen, als iemand, dien opnieuw juist ten ontijde de mond, om zoo te zeggen, gesnoerd was.— „Myrmecides,” zei een Atheensch burger tot zijn buurman, op het punt om de Agora te verlaten en met de overige onstuimige volksmassa de hoogte van den Pnyx te bestijgen, „wat wij heden ook besluiten mogen, ik heb een voorgevoel van iets kwaads voor Hellas. Er wordt gesproken van orakels—onheilspellende orakels, ook orakels van Bacis worden er medegedeeld, die thans op eens verstaanbaar worden. Doch wat het bedenkelijkste is: gij weet dat Delos, het heilige Delos, het eiland van den Ionischen God Apollo, nooit door eene aardbeving is geteisterd geworden.”— „Nooit,” antwoordde Myrmecides; „iedere knaap weet van kindsbeen af, dat het heilige Delos als met koperen ketenen aan den bodem der zee is vastgeklonken en niet als de andere eilanden van den Archipelagos door onderaardsche beroeringen kan geschokt worden.” „Zoo geloofde men tot gisteren,” vervolgde Cynogenes; „doch gisteren is het bericht gekomen, dat eene aardbeving, die een zeer korten tijd duurde, op het eiland heeft plaats gehad en dat een dof onderaardsch gedreun zich heeft doen hooren.” „Delos geschokt?” riep Myrmecides: „dan is er niets meer dat vaststaat in Hellas!” Andere mannen voegden zich bij Myrmecides en Cynogenes en mengden zich in hun gesprek. Doch zij werden weldra gestoord en gedwongen zich om te keeren door een luid rumoer, dat achter hen op de Agora zich verhief. „Een Megarische hond!” klonk het, „een Megarische hond!—doodt hem, steenigt hem!” Eene groote, schreeuwende menigte had zich ijlings om een man verzameld, die door eenige Atheners gegrepen en onder allerlei uitdrukkingen van toorn vastgehouden werd. Het was niet de eerste maal, dat een Megarenser in onaangename verwikkelingen te Athene geraakt was. Reeds voordat de Atheensche markt en de havens van Athene aan de naburige Dorische stad ontzegd waren, was menig burger, die soms een vet gemest varken of iets anders op de markt te Athene bracht, daar schandelijk voor den gek gehouden, uitgescholden of mishandeld geworden. Tot woede echter was de verbittering bij de Atheners tegen de Megarensers gestegen, sedert dezen in barbaarsche ruwheid het gewaagd hadden den van Athene naar Megara gezonden heraut dood te slaan. Sinds dien dag had het Atheensche volk gezworen elken Megarenser, die zich te Athene vertoonde, oogenblikkelijk te steenigen. De arme man smeekte om zijn leven en zwoer bij alle Goden, dat hij geen Megarenser was, dat hij uit Eleusis kwam. „Gelooft het niet!” riep de man, die hem het eerst had vastgegrepen en hem nog steeds als met ijzeren vuist omklemd hield. „Gelooft het niet! Ik ken hem! Een Megarische hond is hij—een Megarische hond!” Op dit oogenblik kwamen eenige Archonten voorbij, die, nadat zij de zaak hadden vernomen, het vermoorden van den man verhinderden, door eenige Scythische boogschutters er bij te roepen en den man gevankelijk weg te doen voeren. Boven op de Pnyx, niet verre van de plaats der volksvergadering, fluisterden drie mannen zacht maar druk met elkander. Het waren de leerlooier Cleon, de schapenkoopman Lysicles en de worsthandelaar Pamphilus. Zij schenen het onderling niet eens te zijn... Thans betraden de gezanten der Lacedaemoniërs den weg van de Pnyx, om zich naar de volksvergadering der Atheners te begeven. Zij waren gekomen om voldoening te eischen voor het hun verwante en met hen verbonden Megara. Met vijandelijke blikken zagen deze Spartaansche mannen en het grootste deel der Atheners rondom elkander aan. Doch een oligarch fluisterde den andere zacht in het oor: „Zullen wij vrede of oorlog wenschen?” „Het ware wellicht nuttig,” hernam de andere, „wanneer de Peloponnesiërs kwamen en hier een weinig opruiming hielden...” Opgewondener dan het Atheensche volk de Pnyx bestegen had, daalde het na eenige uren weder daar af. Op de Agora vormden zich verscheidene groepen. „Ik vind, dat Pericles nooit zoo voortreffelijk heeft gesproken!” riep Myrmecides. „O, die slimme vos met de leeuwenhuid! Hoe gematigd deed hij zich voor, hoe rustig, hoe vol schijnbare toegefelijkheid! Hoe scheen hij bereid tot elke mogelijke tegemoetkoming! Alleen stelde hij eischen, die men nooit zou toestaan! Welk een meesterlijke zet was het, toen hij zeide, dat Athene bereid was zijnen bondgenooten de volle vrijheid terug te geven, zoo slechts de Spartanen vooraf den hunnen hetzelfde deden!” „Ik voorspel teerlucht, riemgeplas, triërarchen-geschreeuw, Pallas-beeldenvergulderij in den Piraeüs”—zei de baardschrapper Sporgilus met een bedenkelijk gezicht. „Waarom niet, lafaard?” riepen de anderen. „Hebt gij geen lust in een vroolijk zeetochtje?” „Neen,” antwoordde Sporgilus, „de zee is toch altijd iets zilts en bitters!” „Laat u met knoflook voeren!” klonk het rondom hem, „met knoflook, lamzalige vent, zooals de hanen, om vuriger en moediger te worden!” Thans werd de stem van Cleon, de stem van den beruchten leerlooier Cleon, in eene andere dichte groep hoorbaar. „Ik wil oorlog, maar zonder Pericles!” schreeuwde hij. „De krijg mag Pericles niet nog grooter maken. Hoe zullen wij rekenschap van hem kunnen vorderen, als hij aan de spits van een leger of van eene vloot staat. Derhalve weg met Pericles! Den eisch der Spartanen, dat hij als Alcmaeönide uit Athene verbannen zou worden, dezen eisch alleen had men moeten inwilligen! Men verbanne Pericles! Pericles moet verbannen worden!” Zóó schreeuwde Cleon met heftige, lompe gebaren, terwijl hij met zijn geheele lichaam in beweging was en geen enkel oogenblik op dezelfde plaats bleef. „Oorlog, maar zonder Pericles!” herhaalde hij onophoudelijk. Van dezelfde meening was Pamphilus, die echter met niet minder luid getier er bijvoegde, dat men Pericles niet moest verbannen, maar ter verantwoording roepen wegens zijn staatsbeheer en in den kerker werpen. Thans naderde de oude Cratinus met Hermippus en een derden makker, een jongeling, die in nog hoogeren graad den „Attischen blik” had dan zij beiden, en van wien het gerucht liep, dat hij eerstdaags ook met een blijspel zou optreden. „Zijt gij voor den oorlog of voor den vrede, oude Satyr?” riep een uit de menigte den ouden brasser toe. „Ik,” hernam deze, „ik ben voor gebraden hazen, wijn in de kan, zilver in de kast, vijgen in de voorraadkamer, bekranste bokken, lammergeblaat, Dionysus-feesten, verschen most, omgeworpen flesschen, mooie, hooggeschorte dansmeisjes.” „Dan zijt gij dus ook voor den vrede?” „Ja zeker, en er tegen, dat men den Megarensers de Atheensche markt ontzegt. Weest toch wijzer, gij met viooltjes omkranste Atheners! Houdt toch op, elke oude vrouw, die op de Atheensche markt komt, met argwaan aan te zien en te meenen, dat het een man en een verkleede Megarenser is! Sinds gij de Megarensers van de markt uitgesloten hebt, kan men geen goed gemest varken meer krijgen, zooals het de oude Marathon-strijders verdienen. Spoedig zal het zoover komen, dat wij gebraden krekels zullen eten. Overigens, wat zeurt en kijft gij toch over vrede en oorlog? Zijn de Spartanen met een ander bescheid uit de volksvergadering gegaan, dan met hetgeen Pericles heeft voorgesteld? Laat toch Pericles aan het roer van den staat, en de anderen, de volksmannen, de leerlooiers en schapenkoopers en worstmakers, die u den baard schrapen en de vliegen van het hoofd wegjagen en de vlokken van den mantel plukken...” Die bijtende woorden brachten Cleon’s bloed in gisting. „In één opzicht,” schreeuwde hij, „heeft Pericles gelijk gehad, toen hij het bijtend, onbeteugeld gespuis der comedie-schrijvers trachtte te muilbanden—die keffers, die ieder naar de kuiten bijten.” „Ei, hoor eens dien Cleon!” riep Cratinus. „Cleon, de verschrikkelijke! Ik had stellig niet gewaagd hierheen te komen, als ik geweten had, dat de man met de gretige tanden en de vreeselijk rollende oogen er was. De leerlucht, die reeds op grooten afstand merkbaar is, had mij moeten waarschuwen.” Cleon stikte schier van gramschap. Myrmecides hield hem tegen, terwijl Cratinus voortging: „Gij noemt ons onbeteugeld, omdat wij den geesel zwaaien over de hoofden, onbekommerd wien hij treft? Treft hij niet altijd den rechten man, dan treft hij toch al licht de rechte zaak. Vraagt Zeus in den hemel wel, als hij bliksemt, waar hij treft indien de lucht maar gezuiverd wordt.” „Oude gifspuwer!” riep Cleon. „Zijt gij niet de man van wien men zegt, dat hij zijne geestdrift uit het vat tapt?”— „En gij,” hernam Cratinus, „zijt gij niet de man, die opgezwollen zijt van gif, van wien men zegt, dat u onlangs eene slang heeft gebeten, die onmiddellijk—crepeerde? Maar dat doet er niets toe. Wij nemen den strijd aan met den stank van zeehondenleer, met de verwoede blikken uit rollende oogen, met honderd roodharige Cerberus-koppen. En wanneer wij eerst met den vrouwenheld Pericles klaar zijn, dan denken wij met die halve gekken, de worstmakers, de schapenkoopers, de leerlooiers en alle „met viooltjes bekranste Atheners” wel half slapend klaar te komen.” Op deze woorden van Cratinus klonk plotseling achter eene zuil een luid, hoonend gelach. Men keek om en zag den dollen Meno achter de zuil neergehurkt zitten. „Daar hebt gij Meno!” riep de jongste der drie blijspeldichters. „De kerel ziet er zoo berooid en gemeen uit, dat Euripides hem eerstdaags ongetwijfeld tot den held van een roerend stuk zal maken!” De Atheners lachten, Meno knarste op de tanden en riep: „Lompe honden! Met viooltjes bekranste honden!” Men wilde hem afranselen; doch hij hitste zijn hond tegen de aanvallers aan. Thans nam men steenen op, om ze hem naar het hoofd te werpen. In dit oogenblik echter kwam Socrates er bij, die zich over den man erbarmde en hem met zich uit het gedrang voerde. De menigte verstrooide zich daarop. Pamphilus, heftig vertoornd weggaande, kreeg Pericles in ’t oog, trad op hem toe en vervolgde hem den ganschen dag, zoo dikwijls hij hem zag, met smaadwoorden. Wederom liep hij achter hem en zeide: „Gij zijt een tyran, evenals Pisistratus! Slechts in schijn handhaaft gij de volksregeering. Inderdaad echter zijt gij het alleen, die de teugels van Athene in handen hebt.” Pericles zweeg. „Gij wilt de Atheners in een oorlog wikkelen,” vervolgde Pamphilus, „ten einde het roer in handen te houden en geen rekenschap af te leggen!” Pericles antwoordde niets. „Gij laat de verdiensten van andere mannen, die niet minder dan gij voor redenaars en volksleiders geboren zijn, geen recht wedervaren!” schreeuwde Pamphilus. Pericles bleef zwijgen. „Gij hebt uwe heerscherskunst geleerd in den omgang met Sophisten en boeleersters!—Gij hebt de kracht van het Atheensche volk door toenemende weelderigheid en verwijfdheid ontzenuwd!”— Toen Pamphilus deze woorden uitgilde, was Pericles bij zijn huis gekomen. Er heerschte reeds volkomen duisternis op de straten. Pericles had volgens Atheensch gebruik een slaaf met een brandende fakkel achter zich. De slaaf klopte aan de deur. De portier opende. Pamphilus stond er nog altijd. „Breng dezen man met uwe fakkel terug door de straten; want het is zeer donker geworden!” zei Pericles tot den slaaf en ging rustig zijne woning binnen.— Nog altijd bezocht Socrates, nu eens in gezelschap van zijn boezemvriend Euripides, dan weder alleen, gedurig Pericles’ woning. Nog altijd bezocht hij Aspasia, nog altijd hield hij er veel van zich met haar te onderhouden, alleen klonken zijne woorden steeds duisterder, raadselachtiger, steeds meer als orakels. Weinige dagen na die belangrijke vergadering op de Pnyx betrad Socrates wederom het huis van Aspasia. Weldra was hij in een levendig gesprek met haar gewikkeld. Aspasia sprak met blijdschap over den ophanden zijnden strijd met de Doriërs, doch met weerzin en afkeuring over de partijschappen op de Agora, over de vijandelijke plannen van den Erechtheüs-priester, over de kuiperijen der Laconisten, over de ruwheid der demagogen. „Ter wille van die barbaarschgezinde mannen,” zeide zij, „zullen wij wellicht spoedig den tanenden bloei van Hellas aanschouwen.” „Den tanenden bloei van Hellas!” riep Socrates. „Hoe is dat mogelijk? Gij vergist u zeker! Hoe lang toch is het geleden, dat gij zeidet, dat Hellas zijn heerlijksten bloei naderde? Sinds dien dag, toen wij in feestvreugde op de Acropolis voor het voltooide Parthenon stonden en ik reeds het oogenblik van dien hoogsten bloei gekomen achtte, gij echter beweerdet, dat onze kunst wel is waar bijna goddelijk was geworden, maar dat er nog veel aan ontbrak, om ook ons leven geheel en al in elk opzicht tot het schoone op te voeren—sinds dien dag zag ik met gespannen verwachting naar het beloofde oogenblik van den heerlijksten bloei uit en wacht daarop met ongeduld. En daar ik van bloemen in het Oosten gehoord heb, die slechts in één enkelen nacht, heimelijk door de oogen van Zeus bestraald, haar wonderkelk ten volle ontplooien, dacht ik, dat de bloeitijd der stervelingen misschien ook van dien aard was, en deze gedachte liet mij, om zoo te zeggen, ook des nachts geen rust; ik vreesde steeds, dat ik slapend het schoonste oogenblik zou kunnen verzuimen. Bijzonder echter heb ik dat gansch nieuw en merkwaardig liefde- en huwelijksverbond, ’t welk Pericles en gij vóór mijn beeld der Chariten op den burg gesloten hebt, steeds in gedachte gehouden; want als dit gelukte scheen mij juist de schoonste bloei van het Helleensche leven verzekerd. En daar gij ons, die om u stonden, toen uitdrukkelijk tot getuigen riept, heb ik mijn plicht als zoodanig voortdurend trouw bij u vervuld; want ik heb het ernstig opgenomen en ik achtte mij geroepen, niet alleen voor een oogenblik, maar voor altijd, een nauwlettend getuige te zijn van dat wondervolle verbond. Evenals men in een tuin een bijzonder zeldzaam en vruchtbeloovend boompje dag aan dag bezoekt, immer vreezende, dat men het eens door eene ruwe hand geschonden, door de vorst bevroren of door de zon verschroeid zal vinden, en zich telkens opnieuw over zijne ongestoorde frischheid verheugt, zoo kom ik tot u, niet meer om te hooren als vroeger, maar om te zien, wat de liefde is—en hoe zij zich ontwikkelt, van welke beginselen zij uitgaat en tot welke doeleinden zij voert. ’t Is zeker eene gewichtige zaak, als de Ioniërs en de Doriërs zich eindelijk tot een beslissenden strijd uitrusten; maar schier nog gewichtiger is mij de geschiedenis van uw liefdeverbond en de beslissende strijd, dien gij buiten en in u voert. Want de volkeren zijn onsterfelijk of hebben althans een lang bestaan; hunne lotgevallen kunnen altijd weder veranderen en zich vernieuwen; ’t lot van den mensch echter is in een engen kring besloten; zooals het valt, zoo blijft het meestal; want tot verandering en vernieuwing gunt de Parce geen tijd. Ik volg met belangstelling de in- en uitwendige, voortschrijdende geschiedenis uwer zoo zonderlinge, op de vrijheid gegrondveste liefde. En hoe zacht die ontwikkeling ook voortgaat, mijne zinnen zijn niet te stomp om ze op te merken.” „Dus zijt gij,” zei Aspasia, „van een minnaar een toeschouwer en getuige van eene vreemde liefde geworden?”— „Sinds dien dag in het Lyceüm, waarop gij van mij wegliept en mij toeriept, dat ik aan de Chariten moest offeren,” hernam Socrates, „sinds dien dag heb ik aan de Chariten geofferd: doch te vergeefs, naar het schijnt. Niet fijner zijn mijne lippen, niet innemender mijne trekken geworden. En sinds dien tijd heb ik begrepen, dat het zelden of nooit aan één en denzelfden sterveling beschoren is de schoonheid met den geest te vatten en tegelijk met de zinnen te genieten.” Aspasia twijfelde of de gloed, dien toenmaals in de ziel van den jeugdigen denker voor een oogenblik geblaakt had, thans wel ten eenenmale was uitgedoofd. De gelegenheid scheen zich thans aan te bieden voor het sinds lang gekoesterde plan, om eene kleine wraak te nemen op den wijsgeer en hem opnieuw te deemoedigen en te beschamen. Met sluwe geveinsdheid sprak zij dus: „Dat oogenblik in het Lyceüm, waaraan gij na langen tijd nu weder herinnert, is ook uit mijne gedachte niet verdwenen, en, ik wil het eerlijk bekennen, ik betreurde menigmaal in stilte, dat ik zonder redenen en in eene verkeerde meening u heb beleedigd, toen ik mij van u verwijderde met de vermaning, dat gij aan de Chariten moest offeren; gij hebt die woorden opgevat, alsof ik had willen zeggen, dat gij, om bemind te worden, eerst de eigenschappen moest zoeken te verwerven, die beminnelijk maken. Ik had moeten bedenken, dat gij een wijsgeer zijt, wien ’t niet in den zin kon komen, ernstig naar mijne liefde te streven. Sinds dien tijd was ’t mij altijd, Socrates, alsof ik u eene voldoening schuldig was.” „Gij aan mij?” zei Socrates met een pijnlijken glimlach. „Neen, gij hebt geene verontschuldiging noodig; ik zelf meende integendeel er eene bij u noodig te hebben, sinds dat oogenblik.” „Ik was toen zoo heel dwaas!” hernam Aspasia. „Zonder eenigen schroom zou ik thans mijn hoofd tegen uwe borst leggen, want thans ken ik u.”— Aspasia zat met Socrates in een vertrek, dat zeer gezellig en weelderig ingericht was en vervuld van welriekende, bedwelmende geuren, die van Aspasia zelve schenen uit te stroomen; want zij was, evenals de Goden en Godinnen van den Olympus, steeds met eene hemelsche lucht omgeven. Zij straalde van onverwelkbare, bloeiende schoonheid en een betooverende glans van opgeruimdheid lag op haar gelaat. Zij scheen in de voortreffelijkste luim te zijn—wanneer er van iets zoo onbelangrijks als luim bij Aspasia sprake mocht zijn. Eene duif vloog in de kamer rond. Het was de gevleugelde lieveling van Aspasia, een fraai diertje, met glanzend witte vederen en een bevalligen, lichtgrijzen ring om den hals. Telkens vloog de duif op den schouder van Aspasia en pikte de gewone lekkernijen tusschen de lippen der schoone weg. Nu en dan vloog zij ook op het hoofd van Socrates en ging daar zoolang zitten, dat Aspasia herhaalde malen zich verplicht achtte zelve den gast van den lastigen vogel te bevrijden, waarbij zij natuurlijk zijn hoofd moest aanraken. Toen zij nu met moeite de duif van Socrates’ schedel had weggejaagd, fladderde deze weder rond en liet zich elders neder, na vooraf haar „kir, kir” te hebben doen hooren. „Als het niet algemeen aangenomen was, dat het gekir der duiven zacht en liefelijk klinkt,” zeide Socrates, „zou ik het met mijn slechten smaak voor leelijk houden. Ik zou het een sterk onderdrukt gehinnik noemen.” „Hoe?” riep Aspasia, „gij smaadt den vogel van Aphrodite? Pas op, dat niet de vogel of de Godin zelve zich op u wreke!” „Dat hebben zij reeds te voren gedaan!” hernam Socrates. „Onnaspeurlijk is de raad der Goden,” zeide Aspasia; „nu eens zijn zij ongunstig en onthouden ons hunne gaven, dan weder zijn zij genadig en schenken tienvoudig, wat zij vroeger weigerden. De luimigste echter van alle Godinnen is Aphrodite. Zij verlangt volstrekt, dat iemand, die eene gunst van haar begeert, het rechte oogenblik en de rechte luim afwacht en gedurig aanhoude. Dwaas is hij, die slechts eenmaal zijn geluk bij haar beproeft. Weet gij dat niet, Socrates? En doen de schoonen niet wellicht evenzoo als de Godinnen?” „Ik weet het niet,” hernam Socrates; „want ik heb het nooit beproefd.” „Daar hadt gij ongelijk in!” zei Aspasia. „Het is dus uwe schuld, dat gij niet weet of Aphrodite en de vrouwen u gunstig zijn of niet.” Op die zonderlinge en tergende wijze onderhield zich Aspasia met den wijze. Daarbij liefkoosde zij de duif en kuste haar. Socrates herinnerde zich niet, haar ooit zoo opgewekt tot uitgelatenheid toe gezien te hebben. Hoe dartelder en aanvalliger zij werd, des te stiller, afgetrokkener en ernstiger werd hij zelf. Wederom vloog de duif onder een gekir, dat thans veel van een schaterlach had, op den schedel van Socrates. Ditmaal echter raakte zij met de kleine nagels harer pootjes zoo vast in zijn hoofdhaar verward, dat zij niet meer los kon komen. Aspasia haastte zich haar ter hulp te komen en hare nagels uit zijne haren te bevrijden. De onmiddellijke nabijheid van een welriekend, warm, bekoorlijk vrouwenlichaam doortintelde hem van verrukking—de boezem der schoone vrouw golfde vlak voor zijn gezicht, vlak voor zijne lippen—slechts de minste beweging en zijne lippen moesten den liefelijk hijgenden boezem aanraken. Geen zeegolf ruischt zoo verleidelijk, met zulk een groot gevaar om er reddeloos in onder te gaan, als de borst eener vrouw. Socrates’ lippen waren even dicht bij deze liefelijke golf, als zij bij den rozenmond der schoone waren geweest toen de peinzende waarheidszoeker in vertrouwelijk gesprek met haar in de eenzame zaal van het Lyceüm gezeten had. Slechts de kleinste beweging—en de opnieuw ontvlamde Socrates zou zich eene nieuwe beschaming, krenkender dan de vroegere in het Lyceüm, berokkend en door een nieuwe overijling van hart en zinnen den triomf der listige schoone, zijne heimelijke vijandin, voltooid hebben.— Wat ging er in de ziel van Socrates op dat oogenblik om? Rustig en kalm stond hij op en zeide: „Laat de duif, Aspasia! Ik geloof niet te duur van den wraakgierigen vogel bevrijd te zijn, als ik een lok mijner haren in zijn klauw achterlaat. „Ik begrijp het best,” hernam Aspasia op een veranderden, eenigszins spotachtigen toon, „ik begrijp het best, dat gij de kaalheid niet vreest. De kaalheid gaat immers met de wijsheid gepaard en gij zijt een volslagen wijze geworden! Zoo volmaakt wijs, dat gij verdient kaal geplukt te worden tot op uw laatste haar toe door de klauwen van den aan Aphrodite gewijden vogel.” „Kaalheid moge den wijze passen,” sprak Socrates, „weet echter, dat ik van alles zelfs van den roem der wijsheid afstand gedaan heb, en dat ik voor het oogenblik er alleen aan denk, om mijn burgerplicht te vervullen. Reeds morgen ga ik met andere burgers, die het lot heeft aangewezen, naar het leger vóór Potidaeä. Alcibiades gaat insgelijks mede.” „Van hem schijnt ge dus nog geen afstand gedaan te hebben?” vroeg Aspasia, „nadat gij, zooals gij zegt, al het andere hebt opgegeven?”— „Wij volgen te zamen de roepstem des vaderlands!” hernam Socrates. „Vindt gij dit soms niet goed? Geldt het niet de Doriërs te bestrijden?” „Zijt gij voornemens de Doriërs te bestrijden?” riep Aspasia. „Gij zijt zelf een Doriër geworden!” „Neen,” antwoordde Socrates, „ik meen een echte zoon van den peinzende Pallas Athene te zijn.” „Inderdaad,” hernam Aspasia glimlachend, „gij hebt u, van Eros en de Chariten, geheel tot de koele, schier manlijke Athene gewend. Waar is die gloed gebleven, die uwe ziel in vlam zette, toen gij in het Lyceüm voor de laatste maal mij naar het wezen der liefde vroegt?” „Mijn liefdegloed, Aspasia,” antwoordde Socrates, „is hetzelfde wedervaren, als uwer schoonheid, sedert Phidias uw beeld heeft verheerlijkt in de Lemnische Aphrodite. Evenals namelijk uwe bekoorlijkheid in dat beeld het aardsche en tijdelijke overtreft, zoo is ook mijne liefde veredeld en verheerlijkt, ik zou haast zeggen, versteend geworden. Van eene gloeiende kool is zij eene ster geworden”... Op dit oogenblik fladderde de duif op Aspasia’s schouder. Welke daemon, welke ondeugende Eros stak in dien vogel. Zij raakte thans met de klauwen verward op de plaats, waar eene gesp de beide smalle einden van den chiton samenhield. Onstuimig trok de vogel met de pooten, om ze los te krijgen, tot de gesp opensprong en de slippen van het gewaad afgleden, ’t welk de schitterende witte schouders omhulde. „Offer deze vogel aan de Chariten!” sprak Socrates, wierp zijn mantel over de ontbloote schouders der schoone vrouw en ging heen. De trotsche Milesische verbleekte—zij greep onthutst met bevende hand naar een zilveren spiegel en ontdekte voor de eerste maal met schrik eene schaduw van veroudering, die over hare trekken toog. Was de schoonheid dan niet langer alvermogend? Was er iets, dat haar durfde trotseeren? Eene zachte huivering voer haar door de leden. De jonge Alcibiades was zeer in zijn schik, toen eindelijk de wensch, dien hij tegen Pericles had geuit, om op het oorlogsveld lauweren te mogen plukken, vervuld werd. Hem, zoowel als Socrates, had het lot eene plaats aangewezen onder de Atheensche burgers, welke gezonden zouden worden ter belegering van de van Athene afgevallen bondstad Potidaeä. Alcibiades had tot hier toe zijne dolle levenswijze voortgezet en liet het bij voortduring niet aan stof ontbreken, die aan de praatzucht der Atheners voedsel kon verschaffen. Hij had het zoogenaamde gezelschap der Ithyphallers opgericht, waarin de overmoedigste en uitgelatenste jongelieden bijeen kwamen, om zich te zamen aan de meest teugellooze hartstochten over te geven, zooals men van een club verwachten kon, die zich naar den onreinen daemon Ityphallas noemde. Reeds het tooneel der inwijding was moedwillig en dartel in den hoogsten graad. Alleen zij werden in den kring opgenomen, die op de gunst van dien daemon in bijzondere mate meenden te kunnen bogen. Om den spot te drijven met het gebruik, dat te Athene een drinkgelag vóór het middageten verbood, legde Alcibiades met zijne vrienden slemppartijen in den morgenstond aan. In zijne overmoed liet hij zich door een voortreffelijk schilder, op den schoot eener jonge hetaere gezeten, afschilderen en heel Athene vloeide samen om het portret te zien. Hij had een hond, waarvan hij zeer veel hield, wien hij den naam van „Daemon” gaf; het was heel kluchtig om te hooren, als hij, evenals Socrates, van „zijn Daemon” sprak. Scheen het alzoo, dat de moedwil die den zoon van Clinias bezielde, zelfs Socrates trof, dit belette toch niet, dat hij dienzelfden man voor de gansche wereld zijn besten en liefsten vriend noemde. Hij droeg inderdaad den denker en waarheidszoeker nog altijd eene bijna raadselachtige soort van liefde toe, hoewel dit, naar ’t scheen, niet den minsten invloed op zijn doen en laten oefende. Toen Alcibiades naar Potidaeä trok, geschiedde ook dit niet zonder toerustingen, die stof tot spreken gaven. Hij liet zich wapenen van eene bijzondere soort maken. Hij had een schild van goud en ivoor. Op het schild voerde hij als wapen een Eros, gewapend met de bliksemschicht van Zeus. Eros met de bliksemschicht! Eene schitterende gedachte, een Helleenschen kop waardig. ’t Was immers de tijd, waarin, naar ’t scheen, de bliksemschicht van Zeus zou overgaan in de handen van den gevleugelden knaap... Eenigen van Alcibiades’ vrienden trokken eveneens te velde. Zij zochten hun voorbeeld na te volgen door kostbare en bijzondere soorten van uitrustingen. De jonge Callias, de zoon van Hipponicus, trok te velde, naar men zei in een pantser, uit eene leeuwenhuid gemaakt. Er was eene vrouw te Athene, die met diepe droefheid vervuld was, toen Alcibiades op ’t punt stond de stad te verlaten; eene vrouw, die langen tijd nóch de smart had gekend, nóch de liefde; die niet alleen de banden van Hymen veracht, maar ook met de boeien van Eros had gespot, eene vrouw, die van zich zelve gezegd had: ik ben geen priesteres der liefde, alleen die van het genot. Die vrouw was Theodota. Zij was het, zooals reeds vermeld is, die de jonge Alcibiades als zijne leermeesteres beschouwde, toen hij zich in den maalstroom van ’t genot en der jeugdige brooddronkenheid stortte. Zijne ijdelheid bracht mede, dat hij boven alles de schoonste en beroemdste hetaere van Athene de zijne wilde noemen, deze Theodota, welke destijds niet meer op het glanspunt van haar bloei, maar toch nog op het toppunt van haar roem stond. Ook Theodota was trotsch op het bezit van Alcibiades en niet minder vermeerderde juist deze verovering ook weder den roep van haar naam. Een geruimen tijd verkeerde de jonge Alcibiades met geen vrouw liever, dan met de zwartoogige Corinthische, en voerde zijne vrienden zoo dikwijls mogelijk bij vroolijke en uitgelaten partijen in Theodota’s huis. Hare vroolijkheid niet minder dan hare bekoorlijkheid waren de kruiderijen in den schuimenden vreugdebeker van Alcibiades en zijne makkers. Doch Theodota bleef niet altijd zoo vroolijk, als zij in ’t begin van haar omgang met Alcibiades geweest was. Te schoon was de jongeling, dan dat een vrouwenhart, al had het ook nooit bemind en de liefde voor altijd afgezworen, toch niet ten laatste het genot van zijn verkeering met hare vrijheid zou moeten betalen. Weinig had het haar in den beginne gehinderd, als haar jonge vriend ook andere vrouwen en hetaeren behalve haar toelonkte. Zij zelve had, als hij met Callias en Demus bij haar drinkgelagen hield, jeugdige en bekoorlijke vriendinnen in haar huis genoodigd. Weldra echter meende de jonge aanvoerder der Ithyphallers niet zonder misnoegen te bemerken, dat het geheele wezen der Corinthische meer en meer veranderde. Zij scheen afgetrokken, ernstig; zij zuchtte telkens, hare hartelijke opgeruimdheid scheen als ontaard in eene soort van onrust, van onstuimigheid; krampachtig sloot zij soms haar lieveling in de armen, als wilde zij hem voor altijd vasthouden; menige traan mengde zich in haren kus en als Alcibiades thans eene andere vrouw in hare tegenwoordigheid vriendelijk toelachte of liefkoosde, verbleekte zij en hare lippen bewogen zich zenuwachtig van ijverzucht. Deze verandering in het wezen van Theodota viel niet in den smaak van den dartelen jongeling, die zich overal den vreugdebeker ten boorde toe vol schonk, dien ledigde en weder verder ging. Gedaan was het voor hem thans met Theodota’s bekoorlijkheid, gedaan met hare betoovering. Somber en naargeestig scheen zij thans den jongeling. In oogenblikken, waarin zij zich aan ijverzuchtige opwellingen overgaf, wekte zij zijn toorn op; doch hij vergaf haar dit veel eerder, dan die overmaat van dweepende, in tranen uitbarstende teederheid, waarmede zij hem lastig viel. Zij zwoer hem te beminnen, hem alleen toe te behooren. Het was hem onverschillig. Het volle bezit eener enkele vrouw, de hoogste behoefte voor het hart van den rijperen man, is den jeugdigen losbol zonder eenige waarde, ja zelfs lastig. Alcibiades zeide tot Theodota: „Sedert gij begonnen zijt met uwe liefdeklachten onder een stroom van tranen te kwellen, begint gij mij onuitstaanbaar te worden. Gij weet niet, hoe leelijk eene vrouw is, die in plaats van door den glans der vroolijkheid en bevalligheid te betooveren, haar gezicht laat misvormen door de trekken der ijverzucht, hare eigene wangen, of ook zelfs die van den geliefde, met een heeten tranenvloed besproeit en als een Furie niets dan heftige klachten uit. Gij verschaft mij niet langer genoegen, Theodota! Gij verveelt mij! Niet met sombere klachten en hartstochtelijke uitbarstingen kunt gij mij boeien; daarmede voedt en verergert gij alleen hetgeen u mishaagt! Zal ik zijn, die ik geweest ben, dan moet ook gij weder zijn, die gij geweest zijt!” Zij trachtte vroolijk te schijnen. Doch het mislukte haar doorgaans. Wanneer Alcibiades haar dan verstoord verliet kwam zij tot berouw, overstelpte hem met boden en brieven, snelde tot hem, smeekte hem, liet zich door den overmoedigen jongeling mishandelen... Op zekeren dag kwam Socrates ten huize van den jongen vriend en zag de vrouw in tranen badend voor den drempel van den onverbiddelijken jongeling liggen. Zij zag hem aan en herkende den man, die eens op hare blijmoedige „zelfopoffering” eene zoo zonderlinge lofrede had gehouden. Zij was tot deze zelfopoffering niet meer in staat. Zij wilde, wat zij toen zonder hinder ontbeerde: beminnen en bemind worden. Jammerend klaagde zij Socrates haar leed. Hij sprak haar woorden van troost toe en voerde haar weg. Daarop wilde hij naar Alcibiades terugkeeren, om een goed woord bij dezen voor de arme vrouw te doen. Doch hij was zoo in gedachten verzonken, dat hij, bij de deur van Alcibiades gekomen, niet binnentrad, maar peinzend bleef staan: zoodat Alcibiades, toen hij uitging zijn vriend aan den drempel vond. „Waarover staat gij te peinzen?” vroeg hij. „Ik meende juist weder het wezen der liefde op ’t spoor te zijn,” antwoordde Socrates. „Ik dacht voor een oogenblik gevonden te hebben, dat het wezen der liefde daarin bestond, dat men noch tranen vergiet noch afperst—dat men noch mishandelt noch zich laat mishandelen—dat men noch vertrapt noch zich laat vertrappen—maar in een enkel oogenblik is mij dit weder twijfelachtig geworden...” Toen Alcibiades naar het leger voor Potidaeä vertrok, dankte hij de Goden, aan de liefde eener vrouw ontkomen te zijn, die om zijne afwezigheid jammerde en zich de haren uit het hoofd rukte. Na eenigen tijd schreef Alcibiades uit het kamp voor Potidaeä het volgende aan Aspasia: „Gij wenscht van mij te vernemen, hoe onze Socrates het in zijn nieuw beroep maakt. Welnu, hij is in het leger voor Potidaeä precies dezelfde, als hij voor jaren in de werkplaats van Phidias is geweest. Nu eens is hij met den grootsten ijver bij de zaak, dan weder laat hij het hoofd hangen en is in ledige gepeinzen verzonken. In heldere sterrennachten, als alles rondom in de tenten sluimert, gaat Socrates rond en waakt alleen en peinst—en vraagt en zoekt—natuurlijk te vergeefs. Hij wil telkens afstand doen van meer te weten, maar onwillekeurig wordt hij steeds tot nieuw peinzen en zoeken en vragen gedrongen. „Gij hebt mij eens voor geruimen tijd, toen ik nog een jongen was en gij voor een enkelen dag een Spartaansch jongeling voorsteldet, van de vriendschapsbanden der jonge Spartanen gesproken, vriendschapsbanden, die de jongeren aan de ouderen verbinden en hen tot onafscheidelijke wapenmakkers maken. Een dergelijke onscheidbare vriendschap is er thans tusschen Socrates en mij ontstaan. En waarlijk, de goede man heeft steeds overvloedige gelegenheid om te toonen, dat hij mijn vriend is. Ik heb telkens onaangenaamheden met menschen in de omliggende tenten, die niet velen kunnen, dat ik in de mijne ’s nachts met goede vrienden drink en zing omdat wij hen, zooals zij zeggen, in hun slaap storen. Ja, die oude paaien komen er zelfs bij dag tegen op, dat wij vroolijk zijn en trekken den neus op, als wij na het ontbijt nog een eindje in den dag brassen en pret maken. Zij dienen bij de strategen en taxiarchen klachten tegen ons in, en geven voor, dat wij in onze dronkenschap tegen hunne slaven en hen zelven allerlei baldadigheden plegen. Zoo is er dus altijd en eeuwig gehaspel en soms ook eene kleine kloppartij. In zulke gevallen mogen zelfs de strateeg en de taxiarch ons niet ontzien, en alleen de voorspraak van Socrates redt den een of ander uit het gevaar naar alle regelen van het gymnasium op het zand uitgestrekt of ook bont en blauw geslagen te worden. „Bovendien bevalt mij Socrates, omdat hij dat aanmatigend vertoon niet heeft, dat mij de andere sophisten, wijsgeeren en zedeprekers onuitstaanbaar maakt. Hij bezit eene soort van zielenadel en nederige voortreffelijkheid, waarvan geen mensch in gansch Hellas verder verwijderd is dan ik. Maar men bewondert het meest, wat men zelf niet heeft en juist de contrasten, naar het schijnt, trekken de menschen tot elkander. ’t Is alsof uit zijn overigens aanzienlijk uiterlijk soms stralen schieten, als de bliksem eener Godheid, en dit is met de jaren steeds krachtiger in hem geworden. Ik heb dikwijls opgemerkt, dat iemand, die door dezen bliksem werd getroffen, als geheel verlicht en verwarmd scheen: hij bloosde, zijn bloed bruiste, precies alsof hij tegenover eene betooverende vrouw stond. „Onlangs had ik eens met den jongen Callias afgesproken een klein nachtelijk avontuur te bestaan. Ons speelde het Homerisch gezang [398] van den nachtelijken tocht van Diomedes en Odysseus door het hoofd en van den roof der schoone paarden van Rhesus. Nabij de muren van Potidaeä wilden wij een bende vijanden overvallen, neervellen en hunne wapenen als buit terugbrengen. Wij verlieten dus in stilte tegen middernacht het leger en in de nabijheid der stad gekomen, stieten wij inderdaad op een hoopje gewapenden, dat de ronde deed. Wij gingen op deze knapen los, doodden een paar van hen, terwijl de overigen de vlucht namen; dezen echter sloegen alarm, totdat anderen der hunnen toesnelden en zoo versterkt maakten zij nog eenmaal rechts-omkeert en vielen ons met groote overmacht aan. Wij hielden dapper stand; maar ik weet niet, wat er van ons geworden zou zijn, zoo niet eensklaps een man als uit den grond was verrezen, zich in het treffen had gemengd en zoo dapper en met zulk eene krachtige vuist op de Potidaeërs had ingehouwen, dat dezen, nadat eenigen hunner dappersten neergesabeld waren, het nogmaals geraden achtten het gevecht te staken en naar de muren te vluchten. Die helper was nu niemand anders dan Socrates, wien de schoone nacht naar buiten had gelokt, wel is waar niet om op avonturen, maar op gedachten jacht te maken; hij dan, buiten het kamp ronddolend, had het wapengekletter gehoord en was te rechter tijd ons ter hulp gesneld. Bij die gelegenheid heb ik weder gezien, wat die man zou kunnen doen, als hij met hart en ziel soldaat en niet daarbij nog wijsgeer was. Hij sloeg op de Potidaeërs niet minder geweldig in, dan hij vroeger op de marmerblokken in Phidias’ werkplaats hamerde. En evenals de steenen, toen hij nog steenhouwer was, het ontgelden moesten, wanneer het probleem, dat hem juist bezighield, hem groote moeilijkheden veroorzaakte, zoo moesten in dien helderen nacht de hoofden der Potidaeërs er voor boeten, dat Socrates juist weder te vergeefs getracht had het wereldraadsel op te lossen. Hij kan midden in het gevecht naar het gezang van een vogel in de lucht luisteren, of, wanneer hij op wacht staat, zijne aandacht, in plaats van op de bewegingen der Potidaeërs, op die der sterren aan den hemel vestigen. Nog steeds namelijk is hij gewoon het meest alledaagsche opmerkzaam gade te slaan en als men hem er naar vraagt, antwoordt hij, dat de dingen hem spookachtig voorkomen, omdat hij ze niet begrijpt en omdat zij hem haar eigenlijk wezen niet willen openbaren. „Tegenwoordig zint hij op een plan, hoe men den oorlog onnoodig zou kunnen maken, en als hij zelf niet bezig is op de vijanden in te houwen, zet hij ons uiteen, hoe afschuwelijk die onderlinge menschenslachting is en hoe men eens over menschen, die elkander in den krijg vermoorden, niet anders zal spreken, dan men thans over menscheneters spreekt en dat er een tijd zal komen, dat men zelfs niet zal kunnen begrijpen, hoe het menschelijk geslacht zoo woest en ruw is geweest. Hij zegt, dat er een bond onder de wolken moest worden opgericht en een opperscheidsgericht ingesteld, waardoor de geschillen zouden kunnen beslecht worden. En hij is van oordeel, dat iets dergelijks reeds te bereiken ware, als slechts één of een paar staten openlijk wilden verklaren, dat zij van stonde aan in iederen oorlog de partij van den aangevallene zouden opnemen of van hem, wien onrecht wordt aangedaan. Droomerijen, een zonderling waardig! Men mag de zucht naar heldendaden, die in den mensch leeft, de vleugels niet knotten; bovendien, de wereld zou zonder haat en strijd en oorlog even vervelend zijn, als eene wereld zonder liefde. „Wat mij betreft, het krijgsmansleven schijnt mij best te bekomen. Ik ben, geloof ik, reeds veel deugdzamer geworden. Ik matig mij thans in alle dingen zóó, dat ik reeds sinds geruimen tijd met mijn vriend Axiochus één gemeenschappelijk liefje heb. „Doch dat zijn dingen, die u vervelen moeten. Vaarwel, Aspasia, en schrijf mij nu eens op uwe beurt, hoe toch de stad der Atheners het zonder Alcibiades maakt.”— Een staat van kleinen omvang kan nooit een groot landleger, gemakkelijker echter eene groote vloot bezitten. Dit was de toestand van Athene, toen koning Archidamus van Sparta met zestigduizend Peloponnesiërs in Attica was gevallen. Ook de meesten der bondgenooten konden Athene alleen ter zee hulp verleenen. Terwijl de vloot uitgerust werd, vluchtte het volk door Archidamus overstroomde dorpen en vlekken naar de stad. Wat in de stad geen onderkomen kon vinden, legerde zich onder den blooten hemel tusschen de lange muren, en richtte zich daar in, zoo goed en kwaad het ging. De geheele ruimte tusschen de stad en den Piraeüs wemelde van deze gasten en er ontstond hier langzamerhand eene tentenstad; want die menschen woonden onder tenten, die onder beschutting der muren waren opgeslagen. Men zag echter de minder gegoeden hun verblijf houden in reusachtige tonnen, zooals die te Athene in gebruik waren. Van de muren der stad uit kon men de wachtvuren der Peloponnesiërs zien, die in de velden en op de wijnbergen hun kamp hadden opgeslagen. Doch, dank den ijver van Pericles, waarmede deze sedert lang de stad van versterkingen had voorzien, zag deze zich voldoende tegen elken aanval gevrijwaard. Getrouw aan zijn oorspronkelijk plan, waarvan hij zich in zijne kalme rust ook niet door het levendigst ongeduld der Atheners liet afbrengen, zond Pericles alleen de ruiterij buiten de poorten der stad, om deze en hare onmiddellijke omgeving te bewaken. Toen Archidamus van de hoogten van Attica eene trotsche vloot van honderd schepen den Piraeüs zag uitloopen en naar de Peloponnesus koers zetten, geschiedde wat Pericles vooruit had gedacht en overwogen. De Peloponnesiërs, de onaantastbaar sterke stad tegenover zich ziende en tevens zich bewust, dat de onverdedigde, niet versterkte steden van hun vaderland aan de machtige vloot en de uitgelezen manschap der vijanden prijsgegeven waren, braken op, verlieten Attica en trokken terug over den Isthmus. Pericles had er van moeten afzien, om persoonlijk de uitloopende vloot aan te voeren. Want hij scheen onontbeerlijk te Athene, zoolang de Peloponnesiërs zich nog op Attischen bodem bevonden. Toen zij vertrokken waren, was Pericles’ eerste onderneming om met een klein, maar voortreffelijk uitgerust leger naar Megara op te rukken. Het verbitterde volk der Atheners vorderde gebiedend een geweldige afrekening met de gehate stad. Pericles’ afwezigheid van Athene was daarentegen menigeen wederom hooggewenscht. De uilen op de Acropolis ontwaakten in hunne schuilhoeken uit hun sluimer en sloegen de vleugels uit. Diopithes bediende zich van Meno tegen Phidias, begeerig het lang beraamde plan, om den grooten man in het verderf te storten, ten uitvoer te brengen. Een ongunstig bekend sycophant, Stephaniscus geheeten, trad op aandrijven van Diopithes als eigenlijke aanklager van Phidias op. Deze ellendeling was met eene hetaere gehuwd, die, zooals men zei, in zijn huis hare nering voortzette, terwijl hij zelf als sycophant den kost zocht te winnen. Hij beweerde in zijne brutale aanklacht, dat Phidias van het goud, ’t welk hem tot voltooiing van het standbeeld van Athene Parthenos ter hand was gesteld, een deel verduisterd en zich zelve toegeëigend had. Voorts verweet hij hem, dat hij eene, met den eerbied jegens de Goden en hunne heiligdommen onbestaanbare ijdelheid aan den dag had gelegd, door in den Amazonen-strijd op het schild der Godin zijn eigen beeld en dat van Pericles te beitelen. Als getuige voor het verduisteren van het goud voerde hij Meno aan. Deze had vroeger een geruimen tijd ook herhaaldelijk in de werkplaatsen van Phidias zich opgehouden en er voor zulke giften, als men een bedelaar geeft, ondergeschikte diensten bewezen. Gedurende dien tijd nu, beweerde hij, had hij eens uit een donkeren hoek bespied, hoe Phidias, wanende niet opgemerkt te worden, van het goud, dat hem ter vervaardiging der Parthenos op den burg toevertrouwd was, een deel afgenomen en weggeborgen had, klaarblijkelijk met het doel om het zich toe te eigenen. Het zaad des lasters, sedert langen tijd door de handlangers van Diopithes, ook tegen Phidias uitgestrooid, was welig opgeschoten. En zoo vond de aanklager Stephaniscus bij het Atheensche volk een goed voorbereiden akker. De eerwaardige beeldhouwer, die zich juist weder te Athene bevond, werd op die aanklacht van Stephaniscus in den kerker geworpen. De schepper van het schoonste gedenkteeken, dat, naar Pericles zeide, het Atheensche volk zich voor alle volgende tijden had opgericht, werd op eene schandelijke beschuldiging in de gevangenis gezet. Evenals Diopithes zich de afwezigheid van Pericles ten nutte maakte, waren ook de lage, eerzuchtige opruiers des volks druk bezig, gedurende de afwezigheid van den man, die hen allen in toom hield, hun invloed onder het volk uit te breiden. Door het binnentrekken der landlieden in de stad gedurende den inval der Peloponnesiërs, was de massa van het mindere volk in Athene zeer vermeerderd. Deze menigte had zich bovendien aan zekere lediggang gewend en velen waren, ook na den terugtocht van Archidamus, in de stad achtergebleven, omdat hunne hoeven door de vijanden verwoest waren. Langzamerhand vormde zich datgene, wat men gepeupel noemt, terwijl het getal der onbemiddelde burgers toenam. Maar juist die hongerlijders stroomden het drukst naar de volksvergadering; want daar kregen zij immers hunne twee obolen in contant geld. Derhalve waren de volksvergaderingen op de Pnyx talrijker bezocht en luidruchtiger dan ooit. Cleon, Lysicles en Pamphilus durfden zich meer openlijk uitspreken en het Atheensche volk werd allengs er aan gewoon lieden van dit slag het redenaarsgestoelte te zien beklimmen. Van deze drie mannen was Pamphilus het krachtigst van meening, dat men beproeven moest Pericles ten val te brengen. Eens stond hij op de Agora, omstuwd door een groot aantal Atheensche burgers, en zette hun uiteen, op welke gronden men Pericles kon aanklagen. Hij schold hem een lafaard, die het Attische land door den vijand had laten verwoesten en die den burgers tyranniek de wijze voorschreef, waarop zij zich moesten verdedigen; gedurende den geheelen tijd, dat de Peloponnesiërs op Attischen bodem gestaan hadden, had Pericles geen volksvergadering op de Pnyx bijeen geroepen, alleen om geheel naar persoonlijke willekeur te kunnen heerschen. Er bevonden zich velen onder de menigte, die van Pamphilus’ meening waren; in het bijzonder drong zich een zekere Crespilus op den voorgrond, die den worstenmaker in woest getier tegen Pericles trachtte te overtreffen en die de noodzakelijkheid aantoonde, den strateeg bij het volk onmiddellijk in staat van beschuldiging te stellen. Daar kwam plotseling de barbier Sporgilus aanloopen. „Goed nieuws!” riep hij uit de verte. „Een handvol geld voor den brenger van goede tijding!—Pericles is op de terugtocht van Megara! Hij is reeds met zijn leger in Eleusis! De Megarensers heeft hij naar behooren getuchtigd, en nog heden zal hij in Athene zijn!” Pamphilus werd bleek van gramschap. „Een handvol geld verlangt gij?” hernam hij met onderdrukte stem; „de tong moest men u uitsnijden voor uw nieuws, hondsvot!” Ook op de overige samenzweerders maakte het bericht een zeer ontmoedigenden indruk, en hoewel Pamphilus ook nu nog de menigte zocht op te ruien, sloop toch de een voor, de ander na weg en men oordeelde dat het moeilijk was tegen den zegevierend terugkeerenden Pericles iets uit te richten en dat men de zaak tot eene betere gelegenheid moest uitstellen. Toen nu ook Crespilus schouderophalend wilde afdruipen, greep de vertoornde Pamphilus hem bij zijn kleed en schreeuwde: „Lafaard! Ellendige overlooper! Schaamt gij u niet enkel bij het woord: „Pericles is in aantocht!” schandelijk de vlucht te nemen?—Zie naar mij! Ik ben volstrekt niet bang Pericles in eigen persoon onder de oogen te komen! Ik heb moed! Ik ben geboren op den dag van de zege bij Marathon!” „Ik niet!” hernam Crespilus. „Ik was een der kinderen die in den schouwburg te Athene door de van schrik ontstelde moeders te vroeg ter wereld gebracht werden, toen men de Eumeniden van Aeschylus opvoerde!”— Met deze verontschuldiging rukte Crespilus zijn kleed los uit de handen van Pamphilus en ijlde weg. „Weg zijn zij,” riep de demagoog tandenknarsend, „weg zijn zij, die vervloekte kerels—uit elkander gestoven, als had men een emmer vuil water over hunne hoofden uitgestort!” Daar kwam de dolle Meno tot hem en vroeg hem naar de oorzaak zijner verbittering. Hij klaagde hem zijn nood. „Gek!” zei Meno met een grijnslach. „Wilt gij een muur omver werpen en duwt gij er te vergeefs met den schouder tegen? Leg u er onder en ga slapen: te zijner tijd valt hij van zelf over uw hoofd ineen!” XXIII. HET DIONYSUS-FEEST. Met dubbelen luister, met dubbele levendigheid werden, na het herademen uit den treurigen oorlogsnood, de winterfeesten gevierd. Ten volle echter is de vroolijke lust ontketend, sedert de lucht zachter begon te waaien en de tijd van het grootste der Bacchus-feesten, de tijd van de groote, in de stad gevierde, Dionysiën aanbrak. In de wouden vertoont zich de wouw, vroolijk snateren aan het strand de halcyonen en aan de kroonlijsten tjilpen de zwaluwen. Op de hoogten van den Hymettus, den Pentelicon, den Lycabettus ontluikt in iederen struik de lente. Viooltjes en anemonen, primulae veris en crocussen openen hunne knoppen en de op de weiden vergeten staf des herders is des morgens met bloemen getooid. De zeelieden in de haven winden de ankers, maken het takelwerk los, richten de masten op en zetten de zeilen naar de wind. Nieuw leven ontwaakt op de baren van den Saronische golf. De afgezanten der verbonden steden en eilanden komen en brengen hunnen cijns juist ten tijde van het feest naar Athene. In alle herbergen, in alle huizen der Atheensche burgers wemelt het van gasten, die van heinde en verre zijn gekomen. Met kransen getooid, in feestgewaad gedost, dolen thans van den vroegen morgen af zwermen van stedelingen en vreemden door de straten. Niet alleen zijn alle in het openbaar staande altaren en Hermesbeelden met kransen omhangen, maar ook geweldige mengvaten zijn er nevens geplaatst, met de gaven van Bacchus gevuld, door de rijken ten offer gebracht en het volk tot vrij gebruik aangeboden. Wederom biedt Hipponicus aan inboorlingen en vreemden in den Ceramicus een gastvrij onthaal, door iedereen, die komen wil, tot zich te noodigen en hen in de open lucht op met klimop bekranste kussens te ontvangen. Vergeten is de krijgsnood, de twist der partijen houdt een wapenstilstand, de aanslagen van Diopithes rusten voor een oogenblik in hun anders rusteloozen gang. Alleen genot en vrede heerschen. Wel is waar overal klinkt luider de scherts en het vroolijk gelach—en dubbel scherp is thans de geestigheid, dubbel roerig de tong des Atheners;—maar wee hem, die in dezen tijd geweld pleegt aan een Atheensch burger! Niet eens de verzachtende omstandigheid van dronkenschap beschermt hem: zijn hoofd en leven is verbeurd. Hoe komt het, dat men nu op eens zoovele bekoorlijke vrouwen in Athene’s straten ziet? Wie zijn die vroolijk lachende, rijk uitgedoste, verleidelijke schoonen? Het zijn hiërodulen uit den tempel van Aphrodite te Corinthe en andere priesteressen van het genot, die het getal der inheemsche hetaeren vermeerderend, uit de verschillende steden van Griekenland zijn samengekomen tot het vroolijkste en uitgelatenste feest der Atheners. He! wat een mengelmoes van vreemd, ronddolend volk heeft de vroolijke, dartele Dionysische feesttijd herwaarts gelokt! Ziet die behendige goochelaars en wondermannen met hunne door de zon donker gekleurde gezichten! Ziet, hoe zij voor aller oogen zwaarden inslikken of een vuurregen uit den mond spuwen! Ziet daar die Thessalische meisjes, die haar zwaardendans uitvoeren te midden van een haar verbaasd aangapenden troep! Er ontbreekt geen enkele vertooning, zelfs de rondtrekkende, overoude poppenkast niet, noch de bont versierde, op kameelen dansende aapjes. Ook neringdoend volk is van heinde en verre gekomen en slaat zijne winkels op, midden in het gewoel der Agora, in den Piraeüs en langs den Ilissus. Troepen landlieden mengen zich onder de stedelingen en deelen met hen de feestvreugde, verzamelen zich om hunne lievelingen, de Thebaansche fluitspelers, die anders blazend de landelijke streken plegen te doortrekken, of brengen het lievelingsspel van hun landelijk Dionysus-feest in de stad over: het springen op geöliede zakken, waarbij ieder zich met de bloote voeten op den gladden bal tracht staande te houden, onder uitbundig gelach der toeschouwers, ondanks al zijn gespartel, steeds naar beneden glijdt. Uitgelatener heerscht de vreugde in de straten, zoodra de duisternis is ingevallen. Dan zwerven talrijke scharen rond: zij hebben bellen en dragen fakkels en zijn met bloemen bekranst; daaronder zijn vrouwen, die mannenkleeren aan hebben, en mannen in vrouwengewaad—met de handen wordt geklapt onder het geraas der bellen, waarmede als met cymbalen de maat geslagen wordt bij het gezang. Velen loopen gemaskerd. Sommigen hebben enkel hunne gezichten met wijnmoer bestreken of met menie of zich een masker gemaakt van boombladeren of boomschors. Anderen echter dragen fraai geschilderde maskers, deels van een deftig, deels van een belachelijk voorkomen: hier zwerft de gehoornde Actaeön rond, daar de honderdoogige Argus, ginds de gedeeltelijk in een paard veranderde Euïppe; Giganten, Titanen, Centauren stampen op den grond; Methe [399] bedwelmt, Pitho [400] vleit, Apate [401] lokt, Hybris [402] is dolzinnig en zelfs schrikgestalten mengen zich somwijlen onder de reien. Het talrijkste echter, ja overheerschend, zwerven in de straten de Satyrs met bokspooten en de Silenen met kale hoofden, die oude maar nog altijd vroolijke Satyrs. Zij hebben de hoofden bekranst met het altijd groene klimop. Ook Bacchanten dolen rond; zij dragen als Thyrsus dikwijls alleen een wingerdtak met klimop omwoeld. Uitgelaten dartelheid, ja dronkenschap wordt als een plicht jegens den God in deze dagen en nachten beschouwd. En de God, hij rechtvaardigt in dien tijd zijn bijnaam van den „Bevrijder”. Zelfs de gevangenen worden voor de dagen van het feest uit hunne kerkers ontslagen: op de graven der dooden wordt wijn geplengd. Men wil de schimmen bevredigen, die immers niet zonder afgunst de vreugde der levenden ontberen. Ja, zelfs de bijgeloovigen willen weten, dat de zielen der afgestorvenen zich soms in dezen tijd in de reien der feestvierenden mengen en dat onder menig Satyrmasker een ontvleeschde doodskop verborgen is. De eerwaardige Telesippe kauwt in die dagen ijverig de bladeren van den hagedoorn en laat haar deur met teer bestrijken; want alleen op die wijze is het onheil af te wenden, dat ten tijde der groote Dionysiën den levenden van den kant der afgunstige schimmen bedreigt. Schier huiveringwekkend is het inderdaad te zien, hoe des nachts nu hier dan daar in de donkere straten het schijnsel der fakkels zich vertoont en een phantastische optocht voorbij trekt onder luidruchtig rumoer. Thans beweegt zich een geweldige stoet door de straten die van het Lenaeüm [403] naar den schouwburg voeren. Men draagt het beeld van Dionysus uit zijn tempel in het Lenaeüm naar den schouwburg en stelt het daar te midden der feestelijke vergadering. Het beeld van den God, dat er gedragen wordt, is een pas voltooid werk, een gewrocht van de hand des vurigen Alcamenes. Evenals Phidias op den burg naast het oude, houten beeld van Athene zijn nieuw, schitterend pronkstuk heeft geplaatst, zou wordt ook thans in het Lenaeüm, naast het oude, eerwaardige, eenvoudige Dionysus-beeld, het nieuwe, heerlijke werk van Alcamenes opgericht. En dit juist draagt men thans naar den Dionysus-schouwburg. Scharen Bacchanten omringen het. Wat is dat voor een dolle troep, die een zinnebeeld dat vruchtbaarheid voorstelt, voor den God uitdraagt en liederen aanheft ter eere van Priapus? Het is Alcibiades met zijn Ityphallergezelschap. Op de kruiswegen en op de pleinen hield de stoet stil, om drankoffers te plengen of offerdieren te slachten. De platte daken der huizen zijn vol toeschouwers, van welke velen fakkels en lampen in de handen houden. Ook de vrouwen ontbreken hierbij niet. Weldra voegt de moedwil en scherts van de menschen op de dakterrassen zich bij de brooddronkenheid van de dolle menigte op de straten. De jonge Alcibiades schijnt ten toppunt van dolzinnige uitgelatenheid te zijn; hij overtreft zichzelven in overmoedige streken aan het hoofd van zijn gezelschap. „Bedenkt,” roept hij zijn Ithyphallers toe, „dat wij, die anders ook reeds razen en tieren, op het Dionysus-feest verplicht zijn, dubbel te razen en te tieren, als wij niet in dolzinnigheid en overmoed geëvenaard en overtroffen willen worden door de nuchterste oude paaien van de stad der Atheners!” Onder zulke aansporingen stormde Alcibiades met zijne makkers, alle Atheners kennende en door allen bekend, door de drommen des volks heen. Toen de nacht was ingevallen, liet hij fakkels voor zich uit dragen en voerde de zijnen onder luid getier, voorafgegaan door muziek, naar de huizen van mooie meisjes en knapen, om hun serenades te brengen. Die muzikanten zelven waren meest fluit- en citherspeelsters, als Maenaden verkleed, en daar ook zij, die met eene serenade waren vereerd, zich bij den stoet aansloten, begon deze hoe langer zoo meer op een troep Bacchanten te gelijken, die zich om den God Dionysus hadden geschaard. Ten laatste pakt de moedwillige, dronken Alcibiades eene jeugdige hetaere, Bacchis geheeten, die hij op zijn tocht ontmoette, aan, en dwingt haar zich bij den stoet aan te sluiten. Hij noemt haar zijne Ariadne [404] en zich zelven haar Dionysus. Voor de woning van Theodota gekomen, brengt hij ook haar eene luidruchtige serenade en treedt met zijn gevolg haar huis binnen. Theodota had reeds sinds geruimen tijd den jongen Alcibiades niet meer bij zich gezien. Steeds heftiger was haar minnesmart geworden. Nu zag zij den geliefden jongeling weder; maar hoe onaangenaam, hoe pijnlijk was voor haar hart zijn binnentreden! Dronken kwam hij aan het hoofd van een dollen troep. Dat zou zij vergeven hebben, maar hij voerde eene jonge, bloeiende hetaere met zich mede, die hij zijne vriendin onmiddellijk als zijne Ariadne voorstelde en wier bekoorlijkheid hij in overdreven taal begon te roemen. Nu werd in de vertrekken van Theodota een drinkgelag aangelegd, dewijl zij er zich niet openlijk tegen durfde verzetten, hoewel haar hart schier van stille smart bezweek. Alcibiades wilde, dat zij vroolijk en uitgelaten zou zijn. Hij begon in zijne dronkenschap van streken te verhalen, die hij dezen avond reeds uitgevoerd had; hij beroemde zich een eerbaar, jong meisje midden in het feestgewoel van het Lenaeüm gekust te hebben, en prees de zeden en gebruiken, die ten minste op het Dionysus-feest de Atheensche vrouwen in haar handelingen vrij maakten. Hij sprak van Hipparete, de bekoorlijke dochter van Hipponicus, van haar heimelijken minnegloed voor hem, van haar blos, zoodra zij hem zag. Daarbij maakte hij zich vroolijk over haar onnoozel, ingetogen en jonkvrouwelijk voorkomen. Hij vertelde ook van Cora, het van Arcadië naar Athene overgebracht herderskind, het belachelijkste en schuwste schepsel, ’t welk er te vinden was en dat toch om elken prijs de zijne moest worden. Liever wilde hij van de schitterende Simaetha, van die heerlijke, nieuwe parel van schoonheid, dan van het Arcadische, hoofdige kind afstand doen. Na deze uitweidingen begon de jongeling, door den wijn bedwelmd, hevig tegen Theodota uit te varen, om hare stilzwijgendheid en haar treurig voorkomen. „Theodota,” riep hij, „gij zijt leelijk geworden! Al dat huilen en pruilen misvormt uw gezicht. Ontvangt men zoo een oud vriend, zooals ik? Waarover beklaagt gij u? Over mijn moedwil? Zijt gij het zelve niet geweest, die mij deze moedwil hebt geleerd? Herinnert gij u niet meer die vroolijke dagen en nachten, waarin ik onderricht van u ontving in alle soorten van dien schoonen moedwil? En thans? Wat moet dat verdrietig en gramstorig gezicht beteekenen? Waarom moet ik nu anders zijn, dan in den tijd, toen wij elkander het best bevielen en de vroolijkste uren samen doorleefden? Wees verstandig, Theodota! Denk aan die verliefde dwazen, wier sombere, teedere dweeperij u eens lastig viel en verveelde, zoo dat gij hen meedoogenloos lachend wegjoegt! En nu wilt gij zelve eene dweepster worden? Kan men zoo onverstandig zijne beste grondstellingen, zijne beminnelijkste eigenschappen verloochenen? Wees weder vroolijk en uitgelaten, Theodota! Geef ons een uwer prachtige dansen ten beste! Dans, ik wil het en wij allen willen het! Laat u nogmaals eens in uw vollen glans bewonderen!” Zoo sprak Alcibiades. Doch Theodota kon hare tranen niet weerhouden. Zij antwoordde met hartstochtelijke verwijten, noemde hem overmoedig, trouweloos, misdadig, meedoogenloos. „Waarvan beschuldigt gij mij,” hernam Alcibiades, „terwijl gij zelve ouder geworden zijt en de vroolijkheid der jeugd voor u verloren is gegaan? Beschuldig liever den tijd, die ons allen verandert. Ook ik moet het voor lief nemen, als ik eenmaal van een jongen Satyr een oude, kaalhoofdige Sileen ben geworden. Doch ook als een kaalhoofdige Sileen zal ik nog altijd vroolijk zijn. Gij echter zijt op mij verstoord en vaart tegen mij uit en tegen het noodlot, omdat gij niet meer een bekoorlijk, bloeiend meisje zijt, gelijk Hipparete of Simaetha of deze Bacchis hier. Welnu, wilt gij volstrekt weder eene schoone jonkvrouw worden, reis dan naar Argos. Daar bevindt zich, zoo men zegt, een heiligdom met eene bron, waarin gij u slechts hebt te baden, om weder als jonkvrouw daaruit te voorschijn te komen. Ook Hera pleegt, zooals de dichters verhalen, van tijd tot tijd dit bad te bezoeken, om zich bij den vader der Goden weder aangenaam te maken. Wanneer zelfs de oude vader der Goden zulks nog weet op prijs te stellen, zou ik het dan niet doen, ik, de levenslustige jongeling, de Ithyphaller-vorst?” Op deze wijze sprak Alcibiades in overmoedige scherts, terwijl Theodota slechts in nog heviger bewoordingen en met een vloed van tranen antwoordde; ja zelfs in de overmaat harer woede vergreep zij zich aan de jonge Bacchis, zoodat zij eene Maenade geleek. „Zie eens naar mijn wakkeren vriend Callias,” zei Alcibiades, „die heeft tot stelregel geen vrouw meer dan ééns te naderen. En ik—ben ik niet telkens weder tot uw drempel teruggekeerd? Ha, bij den zaligen Eros, ben ik niet dikwijls genoeg des avonds gekomen met een of meer vrienden, met de gouden appelen van Dionysus op de borst, het haar omwonden met den populierkrans van Heracles, getooid met purperkleurige banden? Maar dat zal nu niet meer gebeuren. Ik denk nooit weder terug te keeren, noch alleen noch met anderen! Gaan wij, mijne vrienden! Ik verveel mij hier! Vaarwel, Theodota!” Verschrikt door deze bedreiging hield Theodota den vertoornden jongeling terug en beloofde, hare tranen drogend, aan zijne wensch te zullen voldoen. „Welaan!” riep Alcibiades, „dans dan, zooals ik u straks reeds verzocht. Doe uw geprezen kunst nog eenmaal eer aan!”— „Wat zal ik dansen?” vroeg Theodota. „Gij geleekt zooeven,” hernam Alcibiades, „door den prikkel der hartstocht gedreven, veel op Io [405] die door eene door Hera gezonden paardenvlieg vervolgd, vertwijfelend over alle landen der wereld voortgejaagd werd. Toon ons, als gij wilt, door de kunst veredeld, wat ge ons vroeger liet zien in de ruwe, onbevallige werkelijkheid!” Zwijgend maakte Theodota zich gereed de Io te dansen. Zij danste onder de muziek der fluiten de geschiedenis van Inachus’ dochter, hoe zij door Zeus bemind, toen door Hera vervolgd en gebonden en op haar bevel door den honderdoogigen Argus bewaakt werd, hoe zij door den gewelddadigen dood van haar wachter op last van de onverzoenlijke Hera door de vinnig stekende paardenvlieg vervolgd en over alle landen werd voortgedreven. In den beginne had Theodota met moeilijke zelfoverwinning aan het geuite verlangen voldaan. Langzamerhand echter scheen zij, al meer en meer opgewekt, hare ziel geheel en al uit te storten in ’t geen zij voorstelde. Haar mimische dans kreeg een volkomenheid en eene uitdrukking, waardoor alle toeschouwers werden medegesleept. Toen zij echter tot de jammerlijke omdoling van Io overging en de ontzetting uitdrukte voor Hera’s toorn en voor het door de Goden gezonden, stekende dier, terwijl hare gebaren het karakter van eene wilde, hartstochtelijke onstuimigheid aannamen, toen in den angst der vluchtende het leed en het verloren liefdegeluk zich schenen te mengen, toen kregen de trekken en het geheele uiterlijk van Theodota allengs een schier huiveringwekkend voorkomen. Zij speelde met ontzettende natuurlijkheid de razende, de vervolgde, de wanhopige. Maar zij speelde ze weldra niet meer. Hare oogen puilden uit en rolden verschrikkelijk in hunne kassen, haar boezem golfde, de geopende lippen bedekten zich met een licht schuim. Zoo wild en onstuimig werden hare bewegingen, dat Alcibiades en zijne vrienden verschrikt op haar toeijlden, om haar vast te houden en aan de onbeteugelde dolheid paal en perk te stellen. Thans begon Io-Theodota rustig te worden. Zij zag in den kring rond met matte oogen, glimlachte onnoozel en sprak de omstanders met zonderlinge namen aan. Alcibiades zelven hield zij voor Zeus, den als Sileen verkleeden Callias voor haar vader Inachus, doch in den jongen Demus meende zij den honderdoogigen Argus te zien, en plotseling het oog strak op Bacchis vestigend stoof zij wederom op in dollen hartstocht; verwenschingen uitend tegen de haatdragende Hera, wilde zij zich op het meisje storten.— Theodota was krankzinnig geworden.— Zij zonk nu uitgeput ineen en stiet verwarde klachten uit in onsamenhangende, onzinnige taal. Alcibiades en zijne makkers werden door eene lichte huivering aangegrepen. Maar zij waren dronken van den wijn. Zij lieten de vrouw aan hare slavinnen over en zwierden uit Theodota’s woning de straat op, waar de luidruchtige, bedwelmende Bacchantische feestvreugde hen in haar maalstroom voortsleurde. Den volgenden dag had een nieuwe omgang met het beeld van Dionysus plaats. En ditmaal was het ’t overoude, uit Eleutherae naar Athene gebrachte beeld van den God, dat uit het Lenaeüm naar een kleinen tempel buiten de stad, in de nabijheid van de Academie, gedragen werd, waar het in vroeger tijden was opgericht geweest. Eenmaal ’s jaars, bij de groote Dionysiën, werd het beeld voor korten tijd in een feestelijken optocht naar de oude plaats gebracht. Dit geschiedde juist nu weder. Talrijk en bovenmate prachtig, als ooit te voren, zeer verschillend van de eenvoudige wijze der voorvaderen, was ditmaal het feestelijk geleide van het beeld des Gods. In alle straten, waardoor het gedragen werd en op alle dakterrassen, vanwaar men er op neder kon zien, wemelde het van toeschouwers, die zelven in hun tooi van vioolkransen een feestelijk gezicht opleverden. Vooraan in den stoet liepen scharen Satyrs en Silenen in roode kleederen, hunne lichamen met klimopranken omwonden. Vervolgens werd een bekranst altaar rondgedragen, omgeven van knapen in purperen gewaad, die wierook, mirre en saffraan op gouden schalen droegen. Dan volgden allerhande vertooningen. Vooreerst een grijsaard achter een masker met twee gezichten, die den Tijd voorstelde, daarna de jeugdige, bloeiende Horen, die de vruchten droegen overeenkomstig haar jaargetijde; voorts eene prachtig uitgedoschte vrouw, versierd met de symbolen van het Dionysisch feest, eindelijk een schoon jongeling, die den vroolijken Dithyrambus [406], voorstelde. Verder kwam een schaar van dertig citherspelers die gouden kransen op het hoofd droegen en op gouden lieren speelden. Nu echter volgde een prachtwagen op vier raderen, waarop het beeld van Dionysus gevoerd werd. De God was gekleed in een saffraankleurig gewaad, waarover een met goud geborduurde mantel geworpen was. Hij hield in de rechterhand een gouden beker omhoog, met fonkelenden wijn gevuld. Naast hem stond een reusachtig, gouden mengvat. Boven hem was een zonnescherm gespannen, waarvan weelderige klimop- en wingerdranken nederhingen. De wagen zelf was geheel met kransen omwonden en rondom versierd met tragische en comische maskers, genen ernstig en waardig, dezen met grappige, grijnzende gezichten op het volk nederziende. Het onmiddellijke gevolg van den God vormden mannelijke en vrouwelijke Bacchanten met loshangende haren, de hoofden met wijngaardrank, klimop of struikwinde [407] bekranst. Op dezen wagen volgde een andere, waarop zich een vergulde wijnpers bevond. De wijnpers was geheel met kunstmatige druiven gevuld en dertig Satyrs stonden in den wagen en persten schijnbaar de druiven onder het aanheffen van een lustig wijnlied, door fluitspel begeleid, terwijl den geheelen weg over geurig vocht in een zak van pantervel droop. Om den zak echter zweefden Satyrs en Silenen, die drinkend en tierend den wijnstroom in bekers opvingen. Daarop kwam nog een derde wagen. Op dezen was eene grot voorgesteld, gehouwen uit heldere schitterende steen, met klimop omslingerd, waarin fonteinen van alle Helleensche wijnen sprongen. Bekranste nimfen zaten lachend bij deze fonteinen, duiven omfladderden de grot, vlogen uit en in en trekkebekten in de groenende twijgen van het klimop. Satyrs en Silenen zochten de duiven te vangen, die aan den boezem der nimfen zich trachten te redden. Vervolgens kwamen er reien van zingende knapen, gevolgd door den optocht der voorname Atheners op prachtige rossen gezeten, verder jongelingen, die gouden en zilveren vaatwerk droegen, aan den dienst van Dionysus gewijd. Luidruchtige scharen sloten zich daarbij aan, en andere vermomde personen, die in uitgelaten brooddronkenheid de pracht van den feeststoet potsierlijk nabootsten. Op de Agora werd halt gehouden bij het altaar der twaalf Olympische Goden en hier zongen reien van mannen en knapen den Dithyrambus, waarbij het koor tegelijk zich in rhytmischen danspas om het altaar bewoog. Deze tonen waren nauwelijks verdoofd en de Dionysische stoet verder getrokken, toen een tooneel van de vreemdste en wonderlijkste soort de aandacht tot zich trok. In dien tijd namelijk waren rondtrekkende bedelpriesters van Cybele, die men Metragyrten placht te noemen, voorts Sabazius-dienaars, apostels van Sabazius [408], een God, oorspronkelijk met Dionysus overeenkomende, maar wiens vereering allengs mystiek was geworden, alsmede dwepers, die meenden de mystische wijsheid van Orpheus wederom te kunnen invoeren, te Athene opgetreden en begonnen hunne leer te verkondigen. De Sabazius-priesters, vereerden en predikten een Heiland der wereld, door wien de menschheid van alle kwalen verlost en de sterveling het hoogste heil deelachtig zou worden: die Heiland was Sabazius. Zij en de Metragyrten trokken rond in de straten met het beeld van den God of ook met dat van de moeder der Goden, onder de klanken van het cymbaal en den Aziatischen tamboerijn voerden zij dansen uit, waarbij zij zich als razende Corybanten gedroegen. Geeseling zelfs en zelfverminking pleegden en bevolen zij aan, gelijk de priesters van Cybele op den Tmolus. Het geheele land zwierven zij bedelend door, een ezel droeg hunne heiligdommen, allerlei geheime middelen verkochten zij en voor geld boden zij zich aan, om den toorn der Goden te bezweren, ja zelfs gestorvenen van bedreven misdrijven te reinigen en uit de kwellingen van den Tartarus te verlossen. Zij waren de verkoopers van en onderhandelaars in de hulp der Goden voor de stervelingen. De geest van den Helleen was niet geheel en al afkeerig van zulke dweperij, en hier en daar begon zij in de gemoederen van enkelen wortel te schieten. Niemand zag met grootere verbittering zulke pogingen aan, om een somberen en mystieken eeredienst uit het Oosten naar het levenslustige Hellas over te planten, dan Aspasia, en met alle middelen, die haar ten dienste stonden, streed zij daartegen. De dartele, jonge Alcibiades, wien sombere dweepzucht niet minder onbegrijpelijk en een gruwel was, stond haar als moedig kampioen tegen die mannen der duisternis en kwakzalvers ter zijde. Gedurende het Dionysus-feest achtten ook de rondtrekkende Metragyrten en Sabazius-dienaars de gunstige gelegenheid gekomen, om aanhangers te werven voor hun God en Heiland Sabazius en voor zijn fanatieken en gruwzamen dienst. Zij trokken rond, met populierloof en venkel omkranst, en hielden slangen in de hand, die zij over hun hoofd zwaaiden, en dansten, door eene groote menigte volks omstuwd, onder het Corybantisch rumoer en cymbalen en tympanen, hun razenden dans, de zoogenaamde Sicinnis [409]. Daarbij geeselden en verwondden zij zich tot bloedens toe. Een Metragyrt had eene groote menigte volks om zich heen verzameld en predikte met heftige gebaren en luid geschreeuw den verlossenden God Sabazius. Hij sprak van geheime wijding, en van de hoogste en den God welgevalligste handeling van den ganschen Sabazius-dienst, de zelfverminking. Terwijl de menigte aandachtig luisterde en voor een deel de gemoederen bewogen waren door de taal van den Metragyrt, kwam eensklaps de schaar der tierende, dronken Ithyphallers daarlangs. Zij hoorden den vreemden dweper van den Sabazius-dienst en de zelfverminking spreken. „Hoe?” riep de uitgelaten aanvoerder der Ithyphallers, „van zelfverminking waagt ons iemand te spreken, te midden van de weelde der Bacchische feestvreugde? Neen! Zulke taal mag op Helleenschen bodem niet gehoord worden, zoolang er nog Ithyphallers zijn!” Nauwelijks had hij dit gezegd, of de schaar der dronken overmoedige jongelingen viel op den Metragyrt aan, sleurde hem voort en, gedachtig aan de wraak reeds lang aan zijns gelijken gezworen, slingerde men hem in den naburigen afgrond, het Barathron.— Onder de Bacchanten, die den feeststoet volgden, bevonden zich ook de leerlingen van Aspasia. Hoe zouden zij, die tot vrijheid werden opgevoed, de vrijheid niet volop genieten in de dagen, waarop zelfs voor hen, die anders niet vrij waren, alle boeien werden verbroken en alle slagboomen vielen? Ook het Arcadische herderskind, hoewel het zich er met tegenzin in schikte, had men als eene Bacchante gemaskerd en zij werd mede voortgetrokken door de onbeteugelde reien. De jonge Alcibiades scheen er groot belang in te stellen, dat aan de Bacchanten, die uit Aspasia’s huis kwamen, ook Cora niet ontbrak. Cora stond wel is waar in schoonheid verre achter bij hare speelgenooten. Doch zij was preutsch en haar zonderlinge ernst prikkelde den moedwil van den jongeling en voerde hem ten laatste tot vermetelheid. Ter wille van Cora volgde hij met zijne makkers, door Satyrmaskers onkenbaar, Aspasia’s meisjes. Het waagstuk, dat hij voornemens was te volvoeren, was niets anders, dan de preutsche Arcadische van hare speelgenooten af te lokken, of, wanneer hem dit niet gelukte, haar met geweld uit haar midden voort te slepen en naar zijn huis te ontvoeren. Schertsend mengden zich de Satyrs onder de Bacchanten; Alcibiades drong zich in de nabijheid van Cora, doch vond haar weerbarstiger dan ooit. Plotseling vielen, op eene eenzame plaats, die voor de onderneming gunstig was, op een wenk van Alcibiades, zijne makkers en hij zelf het meisje aan, om het onder de bescherming der reeds aanbrekende schemering met geweld weg te voeren. Doch in het hart der Arcadische ontwaakte dezelfde moed, waarmede zij vóór tijden reeds eenmaal een Satyr, die haar aanviel, op de vlucht had gedreven. En evenals zij toen een brandend stuk hout uit het vuur in het woud had gegrepen, om den vermetele daarmede te verjagen, zoo greep zij thans eene harer vriendinnen de fakkel uit de hand en stiet ze den vermomden aanrander Alcibiades in ’t gezicht, zoodat zijn satyrmasker in brand geraakte en hij in verwarring terugweek. Dit oogenblik maakte Cora zich ten nutte, om met de snelheid eener vluchtende hinde weg te ijlen en weldra was zij spoorloos uit de oogen harer vervolgers verdwenen. Rusteloos vloog zij met kloppend hart door de straten totdat zij het huis van Aspasia bereikt had. Even als Cora heden onder de Bacchanten, was de jonge Manes, de pleegzoon van Pericles, onder de Satyrs opgenomen. Ook hem had men het masker opgedrongen, ook hij was Xanthippus en Paralus tegen zijn zin in het dolle spel gevolgd. Onaangenaam, ja beangstigend scheen hem het gewoel, dat hem omgaf. De feestvreugde nam een losbandig teugelloos karakter aan. De dolle Meno gedroeg zich op de Agora even schaamteloos als zijn hond. Ten laatste werd Manes geheel weerloos het mikpunt der spotters. Onbeholpen en schuchter in al zijn doen, kon hij de plagerijen en de scherts waarmede hij van alle kanten bestormd werd, niet beantwoorden. „Past op!” schreeuwden eenigen in den kring. „Die naargeestige Satyr daar is niet te vertrouwen! Reeds menigmaal zijn bij het Dionysus-feest afgunstige schimmen uit de onderwereld onder de levenden geslopen; mogelijk is hij Thanatos zelf of de pest!—Scheurt hem het masker af! Wie weet welk een grijnzenden kop wij dan zullen zien!” Het brein van den jongeling werd beneveld, zijn hoofd bonsde, met zijne krachtige armen baande hij zich een weg door het gewoel en ijlde naar huis terug. Daar aangekomen sloop hij ongemerkt naar het dakterras, dat op dit oogenblik geheel verlaten was. Daar ging hij op eene kleine steenen bank zitten, nam het Satyr-masker van zijn gelaat, lei het naast zich neder en verzonk in diepe gepeinzen. Eene diepe zwaarmoedigheid was over zijne trekken verbreid. Hij scheen eene heimelijke smart in zijne ziel te dragen. Toen hij zich aan het luidruchtig gewoel van het Dionysus-feest onttrok, lag de reden daarvan wellicht niet alleen in zijn afkeer van dergelijke uitgelatenheid, maar vooral in eene beklemdheid, die ten gevolge van een diepen en machtigen indruk, zich van zijne ziel meester maakte. Reeds lang had Manes op deze wijze, peinzend en treurig met de oogen naar den grond geslagen, daar gezeten, met het masker nevens zich. Eensklaps stond Aspasia voor hem. Verschrikt keek hij op. Zwijgend staarde de vrouw des huizes hem eenigen tijd in het droefgeestig en sombere gezicht. Toen sprak zij hem aldus minzaam aan: „Hoe komt het, Manes, dat gij de genoegens van uwen leeftijd zoolang versmaadt? Voelt gij niets in uw bloed van ’t geen anderen drijft, om van den schoonen, vluchtigen, nooit terugkeerenden tijd der jeugd te genieten?” Manes keek getroffen naar den grond en antwoordde niets. „Hebt gij soms een verdriet of iets wat u hindert?” vervolgde Aspasia. „Zijt gij ontevreden in dit huis en zoudt gij liever onder andere menschen willen leven? Zijt gij misschien heimelijk op Pericles verstoord, omdat hij u van Samos medegenomen heeft, en u als zijn eigen zoon in zijn huis heeft doen opvoeden?” Bij deze woorden van Aspasia stond de jongeling onwillekeurig van zijn zitplaats op en met levendige, afwijzende gebaren verwierp hij een dergelijke veronderstelling, terwijl een traan in zijn oog opwelde. Aspasia liet echter niet af naar de reden zijner droefgeestigheid te onderzoeken. Manes antwoordde nu eens met eene lichte zucht, die aan zijn borst ontglipte, dan weder met een blos. Zijne hand beefde een weinig. Hij waagde zelden op te zien; als hij het echter deed, hadden zijne oogen eene diep gevoelige, schier roerende uitdrukking. De jongeling was zoo houterig en stroef in zijn geheele wezen, en toch had hij thans iets teeders, men zou haast zeggen, iets meisjesachtigs over zich. Ieder oogenblik werd Aspasia meer versterkt in haar vermoeden, dat een geheim leed aan het hart van den jongeling knaagde. Liefde kon het niet zijn; want wie zou die stille gloed kunnen gelden! Dan toch alleen eene der jeugdige huisgenooten? Maar deze had Manes immers altijd schuw en verlegen ontweken? Had men niet alle moeiten aangewend, om den jongen man in den vroolijken kring te trekken en waren deze pogingen niet altijd mislukt?— Eene gedachte vloog Aspasia door het hoofd. Eene gedachte, die in ’t eerste oogenblik haar schier kluchtig voorkwam, en haar bijna deed lachen.— Maar als de jongeling zijn zielroerend oog tot haar opsloeg, werd die gedachte minder belachelijk en Aspasia gevoelde zich, ’t geen anders niet in haar karakter lag, door eene opwelling van innig medelijden aangegrepen. Zij werd niet moede de onmannelijke zwaarmoedigheid van den stillen jongeling in zachte bewoordingen af te keuren en hem tot de vroolijkheid, die aan zijne jeugd voegde, op te wekken. Terwijl Aspasia zich alzoo met Manes bezig hield, zat Cora eenzaam en verlaten in het peristylium van het huis. Zij had, teruggekeerd uit de woeste bedwelming der feestvreugde, zich daar neergezet, haar Bacchanten-masker afgedaan en naast zich nedergelegd. Zoo zat zij daar in diepe gepeinzen verzonken, toen Pericles, toevallig juist naar huis teruggekeerd, het peristylium doorging. Hij was getroffen door ’t gezicht van het meisje, dat daar zoo eenzaam en peinzend zat, met het Bacchanten-masker nevens zich. Hij trad op Cora toe en vroeg haar waarom zij zoo spoedig was teruggekomen en zich van hare speelgenooten had afgescheiden, met wie zij was uitgegaan. Cora zweeg. Zij had een krans op haar schoot, denzelfden, dien zij als Bacchante gedragen had. Hare hand speelde schier onbewust met de bloemen van dien krans, en de grond om haar heen was bedekt met de afgeplukte bladeren der bloemen. Het meisje leverde een zonderling gezicht op, zooals zij op dat oogenblik daar zat. Hare houding, het spel met den krans, de ernst van het bleeke gelaat, vormde met het gewaad en de zinnebeelden der Bacchante, die zij aan of om zich had, een zoo scherp contrast, dat het bijna den lachlust opwekte. Pericles zag haar in het gelaat en sprak haar aan: „Ik herinner mij niet ooit eene Bacchante met zoo’n droevig gelaat gezien te hebben. Mij dunkt, Cora, gij zoudt den Thyrsus veel liever weder met den herderstaf verwisselen!—Is ’t niet zoo?—Gij voelt u niet gelukkig in dit huis? Gij hebt een heimwee naar uwe vaderlandsche bergwouden, naar uwe lammeren en schildpadden.” Cora sloeg hare oogen even naar Pericles op, die oogen, gelijk die eener hinde, en zag hem aan met eene uitdrukking, die nog treuriger was dan te voren, doch tevens met een trouwhartigen, schier kinderlijken blik, waarin eene toestemming, uit het diepst harer ziel voorkomende, scheen te liggen. „Wilt gij, dat wij u naar huis laten gaan?” vroeg Pericles op een hartelijken, vertrouwen inboezemenden toon. „Spreek vrijuit, mijn kind, en ik zal alles doen, om u zoodra mogelijk naar uw geboorteland en naar uw waarachtig geluk terug te voeren. Wilt gij dit huis verlaten, Cora? Spreek!” Eene zonderlinge uitwerking maakten deze woorden op het Arcadische meisje. In ’t eerste oogenblik blonk er een glans van vreugde over haar gelaat. Plotseling echter keek zij, als door eene nieuwe gedachte getroffen, weder ernstig naar den grond; zij werd bleek, haar boezem begon te hijgen, een traan parelde aan hare wimpers. „Zeg vrijuit,” hernam Pericles, „wat gij wenscht en wat uwe opgeruimdheid in dit huis verhindert. Er is zeker iets, dat gij mist!”—Pericles sprak deze woorden op een beslisten toon en zag, op een antwoord wachtend, het meisje strak in het aangezicht. „Verlangt gij uit dit huis weg te gaan?” herhaalde hij. Cora schudde treurig het hoofd, zonder een woord te spreken. „Uwe droefgeestigheid schijnt dus zonder reden te zijn,” vervolgde Pericles, „eene zwaarmoedigheid, die zich als eene soort van ziekte van uw gemoed meester maakt. Bestrijd haar, mijn kind! Geef u niet aan hare macht over, maar verzet u er tegen! Zie, ook mij zou de daemon der ontevredenheid somwijlen willen overweldigen, maar ik worstel met hem. Het leven moet vroolijk zijn en genot voor ons: want ware dat niet het geval, dan moesten wij immers de dooden benijden. Willen toch niet alle menschen opgeruimd en gelukkig zijn en zich blijde met elkander in hun bestaan verheugen? „Waarom zoekt gij de eenzaamheid? Wilt gij ook niet vroolijk en gelukkig zijn?” Wederom sloeg Cora trouwhartig de oogen tot Pericles op en zeide op aarzelenden toon: „Ik ben gelukkig, als ik alleen ben!” „Zonderling kind!” riep Pericles. Hij zag Cora zwijgend en peinzend aan. Zij was niet mooi. Hare maagdelijke schoonheid was zonder alle betoovering der zinnen. En toch lag in die maagdelijkheid, in die kinderlijkheid, in die zonderlinge gevoeligheid iets, wat eene eigenaardige sympathie in edele karakters kon wekken. Pericles had het ideaal van alle vrouwelijke bekoorlijkheden en voortreffelijkheid in Aspasia verwezenlijkt gevonden. Thans trad plotseling voor hem de vrouwelijkheid op in eene nieuwe, onbekende gedaante. Wat hij hier in Cora voor zijne oogen zag, was verschillend van alles, wat hij tot heden gezien, wat hij bewonderd, wat hij bemind had. Niet betooverend, niet verleidelijk scheen hem deze nieuwe soort van vrouwelijkheid, maar eene aandoening greep hem aan, even nieuw en vreemd, als hetgeen die in hem te voorschijn had geroepen. Hij legde zijne hand op het hoofd van het meisje en beval haar krank gemoed aan de machtige hoede der goden. Daarop sprak hij: „Willen we samen Aspasia opzoeken? En toen hij van een slaaf hoorde, dat Aspasia zich op het dakplat begeven had, nam hij het meisje vriendelijk bij de hand om ze naar hare meesteres te voeren. Zonderlinge samenloop! Op ’t zelfde oogenblik, dat Pericles in ’t peristylium van het huis zijne hand met ernstige aandoening op het hoofd van ’t bedroefde herderskind legde, op ’t zelfde oogenblik rustte de hand van Aspasia, die haar gesprek met Manes op het dakterras geëindigd had, op het hoofd van den droefgeestigen Noordschen jongeling. En ’t was alsof hare hand, met schier moederlijke teederheid zijne bruine lokken aanraakte, alsof haar oog met warmte op de trekken van den jeugdigen zonderling rustte! Toch zetelde opgeruimde blijmoedigheid op haar open, fier voorhoofd en met een kalmen glimlach begroette zij Pericles, toen hij met het meisje aan de hand tot haar trad. „Ik breng u de zwaarmoedige Cora,” zei Pericles tot Aspasia; „ik geloof dat zij niet minder dan Manes behoefte heeft aan vriendelijke toespraak!” Terwijl Pericles naderde had hij den blik van warme toegenegenheid opgemerkt, waarmede het oog van Aspasia op den jongeling rustte. Zij volgde zijn nauw merkbaren wenk en hij voerde haar naar een afgelegen plek van het dakterras, waar eene rustplaats onder bloeiende ranken was aangebracht. Hier vertelde Aspasia haar gesprek met Manes aan Pericles, deze haar het zijne met het Arcadische meisje. Ten laatste zeide Pericles kalm en ernstig: „Gij hebt gloeiende blikken, ja zelfs liefdevolle gebaren gebezigd, om het sombere gemoed van den jongeling op te beuren!” „En dat brengt u op de gedachte dat ik liefde voor hem zou gevoelen?” vroeg Aspasia. „Neen,” vervolgde zij, toen Pericles zweeg, „ik bemin hem niet, want hij is schier leelijk. Zijne plompe wangbeenderen beleedigen mijn oog. Maar eene vluchtige aandoening overweldigde mij, ik weet zelve niet hoe haar te noemen. Wellicht was het medelijden.” „Weet gij zoo precies, wat liefde niet is en wat wel?” vroeg Pericles. „Wat liefde is?” riep Aspasia glimlachend. „Begint gij thans ook mij met die dwaze vraag te kwellen?—Liefde is eene zaak, die men niet kan afweren, als zij komt, en niet kan tegenhouden als zij gaat.” „En weet gij er anders niets van te zeggen?” vroeg Pericles. „Niets, dan wat ik reeds zoo dikwijls gezegd heb,” hernam Aspasia: „liefde is een gevoel, dat in tyrannie kan ontaarden, wanneer zij het geliefde voorwerp tot een werktuig wil maken, zonder zelfstandigen zin. Die onwaardige begeerte moest zij weten te onderdrukken. Zij moest een in vrijheid gesloten, in vrijheid gehandhaafd vreugdeverbond des harten zijn!” „Zoo dikwijls gij mij dit herhaaldet,” sprak Pericles, „altijd is het mij onwederlegbaar voorgekomen. Mijn kalme, nadenkende geest is daarvan nog evenzeer overtuigd, als toen wij zelven zulk een vreugdeverbond des harten in vrijheid sloten. Liefde moet die zelfzuchtige begeerte opgeven om het beminde voorwerp te bezitten; maar de vraag bestaat nog altijd bij mij: kan de liefde dit doen? Is zij in staat die begeerte te verwinnen?” „Zij kan het,” hernam Aspasia: „want zij moet het kunnen!” „Niet tegen te houden is de liefde, als zij gaat, zeidet gij straks,” vervolgde Pericles, na eenige oogenblikken te hebben nagedacht. „Wat zal er van ons worden, Aspasia, als haar schoon vuur ook in onze borst verdooft?” „Dan zullen wij zeggen,” hernam Aspasia: „wij hebben met elkander de hoogste aardsche zaligheid genoten! Wij hebben niet te vergeefs geleefd! Wij hebben op het toppunt van ons bestaan, in de hoogste kracht des levens en der liefde, den vreugdekelk geledigd.” „Geledigd—geledigd”—herhaalde Pericles, schier onhoorbaar in zich zelven sprekend. „Gij doet mij daar een woord hooren, dat mij doet huiveren”—— „’t Is het lot der bekers geledigd te worden,” zei Aspasia, „en het lot der bloemen te verwelken en het lot van al wat leeft schijnbaar te verdwijnen, inderdaad echter in eene eeuwigdurende wisseling zich te vernieuwen. De plicht van den sterveling echter is ’t, die verandering en wisseling om hem en in hem met de blijmoedige kalmte der echte wijsheid te aanschouwen. Dwaas zou het zijn zich aan de hielen van het voortijlende vast te klemmen. De tijd komt, dat men getroost den beker, waarin eens de zaligmakende drank heeft geschuimd, in den afgrond zal werpen. Alles streeft naar het toppunt, om dan weder neder te dalen langs de ladder der levens tot vernietiging. Alles volgt den loop der natuur”— Nadat Pericles en Aspasia dit gesprek hadden gehouden, maakten zij zich gereed zich in huis te begeven; en op de plaats gekomen, waar zij Manes en Cora achter gelaten hadden, zagen zij hen beiden in een druk onderhoud gewikkeld. Het platte dak was door Aspasia in eene soort van tuinterras herschapen. Daar bevonden zich priëelen ter beschutting tegen de zon en hooge, bloeiende heesters, in bakken, met aarde gevuld. Zulk een heester verborg Pericles en Aspasia, toen zij naderden, voor de blikken van den jongeling en van het meisje, die bovendien te zeer in hun gesprek verdiept waren, dan dat zij hunne nadering zouden bemerkt hebben. Pericles en Aspasia stonden onwillekeurig een oogenblik stil, hoogst verwonderd over dit gezicht. Zij hadden nooit te voren bemerkt, dat Manes en Cora zich zoo vertrouwelijk onderhielden, dat de een het gezelschap van den ander gezocht had. ’t Was op zich zelf een zonderling tooneel, dat het oog wel tot zich mocht trekken, een treurige Satyr en eene zwaarmoedige Bacchante in een gesprek met elkander. Cora vertelde den jongeling van haar Arcadisch geboorteland, van de schoone bergwouden, van de schildpadden, van den God Pan, van de Stymphalische vogels, van de jacht op wilde dieren. Manes luisterde met gespannen aandacht. „Gij zijt wel zeer gelukkig, Cora,” zei hij daarop, „dat gij dit alles zoo helder voor uw geest hebt en het u telkens kunt herinneren. Ik herinner mij, als ik waak, volstrekt niets van mijn vaderland en van mijne prille jeugd. Alleen in droomen en mijmeringen word ik somwijlen verplaatst in sterk ruischende wouden of ik zie ruwe mannen in harige vachten gekleed, op snelle paarden gezeten en daarheen rennend over de vlakte. Ik ben dan den geheelen dag door treurig, als ik zulke droomen gehad heb en ik ben ziek van eene soort heimwee, ofschoon ik geen vaderland heb en ik niet weet, waarheen ik mijne schreden het eerst zou richten, als ik het wilde opzoeken. Alleen dit weet ik, dat ik noordelijk en steeds noordelijk moet gaan, en dikwijls droom ik ook, dat ik naar het Noorden trek, altijd meer naar het Noorden in eene onafzienbare ruimte. Gij zijt zeker dubbel bedroefd, Cora, dat gij niet naar uw vaderland kunt terugkeeren, omdat gij het kent en het altijd gemakkelijk weder zoudt weten te vinden. Zeg het mij, Cora, als gij terug wilt keeren naar uw geboortegrond; ik zal er u heen voeren en ik blijf er ook; want ik ben immers jong en sterk. Waarom zou ik niet met de Arcadische mannen samen leven en met hen jagen op de wilde dieren?” „Neen, Manes,” zeide het meisje, „naar Arcadië moet gij niet gaan, omdat u immers het heimwee naar het Noorden heentrekt. Neen ik zou volstrekt niet willen, dat gij naar Arcadië toogt, omdat u daar ongetwijfeld altijd een onweerstaanbaar verlangen naar uw vaderland zal bekruipen. Gij moet koers zetten naar den Hellespont en dan steeds meer naar het Noorden, zoo zult gij zeker uw vaderland vinden en wellicht zelfs een koninkrijk.”— „Ik zou wel gaarne naar het Noorden willen trekken,” zei Manes, „maar ’t zou mij bedroeven, als ik er aan dacht, dat gij hier zijt en te vergeefs naar uw Arcadië verlangdet.” Cora keek peinzend naar den grond en zeide na eene kleine pauze: „Ik weet niet hoe het komt, Manes, dat ik even gaarne naar het Noorden zou willen trekken, als naar Arcadië, zoo wij slechts samen gingen. En ’t is mij, als zou overal, waarheen we ons begaven, Arcadië zijn.”— Bij deze woorden van het meisje bloosde Manes en zijne hand beefde weder, als altijd, wanneer hij door een groote innerlijke aandoening bewogen werd; hij kon eerst geen woord zeggen; na eene korte pauze begon hij weder: „Maar gij wilt zeker veel liever naar Arcadië gaan, Cora, naar de uwen! Ik wil u gaarne vergezellen en herder worden, en ’t is mij, alsof ik overal, waarheen ik u voer, mijn vaderland terugvind, ja zelfs een koninkrijk.”— Hier stokte zijne stem en hij bloosde weder. Van de straten steeg het geraas en getier van den voorbijtrekkenden Bacchanten-stoet naar boven. Fakkels schitterden, het genot en gejubel waren ontketend tot volle vrijheid—hier boven echter stonden de jongeling en het meisje met kranke harten, bleek en sprakeloos en schuchter tegenover elkander, en geen van beide waagde het de hand van den andere te vatten en zelfs de oogen sloegen zij voor elkander verlegen neer—de Satyr en de Bacchante!— „Zij beminnen elkander!” zei Pericles tot Aspasia. „Zij beminnen elkander, die twee: maar met eene zonderlinge soort van liefde, naar ’t schijnt. Het is alsof zij elkander geheel en alleen met de ziel beminnen.—Zij spreken niet dan van offers, die zij elkander zouden willen brengen.” „Inderdaad,” hernam Aspasia, „met eene soort van liefde beminnen die beiden elkander, zooals alleen Manes en Cora die konden gevoelen. Zij hebben door de liefde alle vroolijkheid verloren, zij zijn bleek en ziek, zij zijn treurig, en hoewel zij weten, dat zij elkaar beminnen, hebben zij toch geen genot van hunne wederkeerige liefde: want zij durven elkaar niet eens de hand te geven, laat staan een kus.” „Het is eene schuchtere liefde,” zei Pericles, „eene kuische, eene smartelijke, eene onbaatzuchtige, eene zelfverloochenende, eene opofferende liefde. Wellicht vergoedt deze soort van liefde door bestendigheid en schoone harmonie, wat haar ontbreekt aan zalig en bedwelmend goddelijk genot. Wellicht geldt van haar minder, wat gij vroeger van de liefde hebt beweerd, dat zij aan den blinden loop der natuur onderworpen is.” „Eene krankheid is deze treurige liefde!” riep Aspasia geprikkeld. „Wee den dag, waarop zij is uitgevonden! Niet uit de zee, door het morgenrood beschenen, maar uit de Arcadische wateren der Styx verrees deze nieuwe, met witte rozen bekranste, bleeke Aphrodite! Deze soort van smartelijke, hartstochtelijke liefde is voor de menschen even erg, als oorlog en pest en hongersnood. Te Eleusis heb ik deze soort van liefde onder het gevolg van den valen Thanatos gezien, en deze gedachte was de eenige, die mij beviel, ginds in de Eleusinische, gewijde groeven!” Thans kwamen Pericles en Aspasia uit hun schuilhoek te voorschijn en Aspasia voerde het Arcadische meisje met zich naar huis. Op den avond van dienzelfden dag werd in de woning van Pericles een klein feest gehouden, zooals in den tijd der Dionysiën alle Atheensche burgers gewoon waren in hunne huizen aan te leggen. Eenige gasten waren er, onder wie Callimachus met Philandra en Pasicompsa. Men was ditmaal niet in de gewone eetzaal des huizes, maar in het koeler en ruimer peristylium bijeen gekomen, waar de lucht van den zoelen lentenacht van boven verkwikkend binnenwoei. Pericles had zich naar gewoonte vroeg teruggetrokken. Plotseling kwam de jonge Alcibiades met eenige zijner vrienden. Hij stormde in uitgelaten feestvreugde de deur van het huis binnen en nam, met zijne makkers doordringend, onmiddellijk plaats onder de reeds vergaderde gasten. Bij zijne komst vluchtte Cora angstig naar het binnenste deel van ’t huis. Toen Alcibiades dit bemerkte, wilde hij zich bij de bekoorlijke Simaetha schadeloos stellen. Deze echter wees hem fier van zich. Zij verachtte hem, sedert hij zich zoo diep had verlaagd, om het Arcadische herdersmeisje in zijne dolle opgewondenheid met geweld te vervolgen. Ook de overige meisjes behandelden hem om dezelfde reden uit de hoogte. Langen tijd deed hij zijn best om haar toorn te doen bedaren, maar te vergeefs. „Hoe?” riep hij ten laatste, „Cora loopt voor mij weg, preutsch als eene hinde, door de jagers vervolgd—Simaetha keert mij den rug toe—de geheele school van Aspasia ziet ernstig en fronst de wenkbrauwen, als de oude Anaxagoras—welaan! als gij allen mij afwijst, zal ik mijne toevlucht nemen tot de lieve Hipparete, het eerzame, zedige, bekoorlijke, bloeiende dochtertje van Hipponicus!” „Doe dat gerust!” zei Simaetha. „Dat zal ik!” riep Alcibiades. „Gij zult mij niet te vergeefs afgewezen hebben, Simaetha! Alcibiades laat niet met zich spotten! Ik ga morgen zoo vroeg mogelijk naar Hipponicus en vraag hem zijn dochtertje. Ik trouw, word deugdzaam, doe afstand van alle dolle genoegens en verdrijf mij den tijd met Sicilië te veroveren en de Atheners naar mijne pijpen te doen dansen!” „Hipponicus zal u zijne dochter niet geven!” riep de jonge Callias; „hij houdt u voor een veel te grooten deugniet!” Lachend herhaalden de overige gasten: „Hipponicus zal u zijne dochter niet geven, gij zijt een veel te groote deugniet!” „Hipponicus zal mij zijne dochter geven,” riep Alcibiades met nadruk, „al had ik hem van te voren ook eene oorveeg gegeven. Wilt gij eene weddenschap met mij aangaan? Ik neem aan, Hipponicus een klap om de ooren te geven en hem dan zijne dochter te vragen. En hij zal ze mij geven.” „Gij zijt een pocher!” riepen zijne vrienden. „Laten wij wedden!” hernam Alcibiades: „duizend drachmen, als gij wilt!” „Top!” riepen Callias en Demus. Alcibiades bood zijn vrienden de hand en zij sloegen toe. De weddenschap van duizend drachmen was aangegaan. „Waarom zou ik mij niet bekeeren en deugdzaam worden,” zei Alcibiades, „daar rondom mij zoovele treurige teekenen en wonderen geschieden? Niet genoeg, dat Cora mij ontvlucht, Simaetha zich van mij afkeert, Theodota waanzinnig is geworden, moest ik ook nog beleven, dat ik mijn oudsten en besten vriend verloor? Hij heeft zijne trouw jegens mij verbroken en eene vrouw genomen.” „Van wien spreekt gij?” vroegen eenigen. „Van wien anders, dan van Socrates?” hernam Alcibiades. „Hoe? Is Socrates getrouwd?” vroeg Aspasia. „Zoo is het!” hernam Alcibiades, „in alle stilte heeft hij onlangs eene vrouw genomen. Geef hem maar op—gij ziet hem nooit weer!” „Hoe is dat gebeurd?” vroeg Aspasia verder, „ik heb er nog niets van gehoord.” „’t Zal ongeveer twee weken geleden zijn,” zei Alcibiades, „dat ik in eene der stillere straten daarboven aan den Ilissus met een vriend, dien ik toevallig ontmoette, stond te praten. Plotseling gaat de met bloemen versierde deur van een huis open en eene stoet van fluitspelers en zangers, met fakkels in de handen en bekranst, treedt naar buiten. Hen volgt eene gesluierde bruid, tusschen den bruidegom en den nymphagoog [410]. Deze drie bestijgen een met muildieren bespannen wagen, die voor het huis staat, en nemen er plaats in. Onderwijl komt de moeder der bruid, met de fakkel, die zij aan den haard van het huis der bruid heeft aangestoken; bij haar sluit het overige, in ’t wit gekleede gezelschap zich aan, met bloemen bekranst en fakkels dragende; de wagen zet zich in beweging en voorwaarts gaat het de straat af tot aan het huis van den bruidegom, onder de toonen der fluiten, het aanheffen van liederen, onder vroolijk jubelen en dansen. Die bruidegom nu was niemand anders dan Socrates, de vriend van Aspasia, de nymphagoog was de vrouwenhater Euripides.” „En de bruid?” vroegen velen. „Het eenvoudig kind van een eenvoudig man,” hernam Alcibiades, „dat echter onmiddellijk de teugels van het huishouden als met ijzeren hand heeft aangegrepen, en de kunst verstaat, met het weinige huis te houden, dat Socrates nog van zijn vaderlijk erfdeel bezit. Socrates getrouwd! De arme waarheidzoeker! De waarheid heeft hij gezocht—eene vrouw heeft hij gevonden! Ik herhaal het, er geschieden teekenen en wonderen! De oude wereld wil, naar ’t schijnt, zich uit het oude spoor losrukken. Socrates getrouwd—de vroolijke Theodota waanzinnig; voegt men hier nog bij, dat op Aegina en Eleusis, naar men zegt, eenige gevallen van pest zijn voorgekomen, die reeds lang op het Aegyptische strand spookt, en dat men heden op de Agora een verdacht Satyr-masker meent gezien te hebben, waarachter zich Thanatos of de Pest of een ander afzichtelijk wezen verbergt—neemt men dit alles samen, dan zult ge mij moeten toegeven, dat het in de stad der Atheners vervelend dreigt te worden. En wanneer ik daarbij nog de dochter van Hipponicus huw, dan krijgt de Helleensche hemel eene sombere tint. Maar heden willen wij nog vroolijk zijn—bij Eros met de bliksemschicht! Niet langer getreurd en gepruild, meisjes! Laat ons een lustigen, dollen strijd beginnen tegen de droevige machten, die ons bedreigen! Laat ons met een verachtelijken glimlach alle teekenen en wonderen beschouwen! En wanneer dartele lust en genot ook uit geheel Hellas verdwenen waren, dan moeten zij nog in dezen kring te vinden zijn. Heb ik geen gelijk, Aspasia?” „Gij hebt gelijk!” antwoordde Aspasia; „in den strijd tegen al het sombere zijn wij bondgenooten.” Zoo sprak zij en liet nieuwe bekers brengen en in het mengvat schuimde weder het kostelijk nat; geledigd en nog eens geledigd werden de fonkelende bokalen. Vroolijke scherts, gelach en dartel gezang schalden door het peristylium en Alcibiades tintelde van den geest van Dionysus. Zoo was het middernacht geworden. Plotseling gaat in den achtergrond eene deur open, die naar het peristylium voert. Uit de deur komt langzaam als een spook, met gesloten oogen, Manes te voorschijn—Manes, de slaapwandelaar!—Hij had geen deel genomen aan het feest, maar zijne stille legerstede opgezocht. Thans echter had de geheimzinnige ziekte den slapende uit zijne rust opgedreven. Bij het gezicht van hem, die met gesloten oogen het peristylium doorwandelde, verstomde de luidruchtige vroolijkheid en allen staarden, door eene lichte huivering aangegrepen, sprakeloos naar den spookachtigen wandelaar. Nadat hij het peristylium had doorgeloopen, ging hij naar de trap, die tot het platte dak des huizes voerde. Met vasten tred beklom hij de trap en verdween weldra uit de oogen der gasten. Het meerendeel der feestgenooten besloot, nadat de eerste schrik voorbij was, hem te volgen. „Zoo straft Dionysus degenen,” riep Alcibiades, „die zich tegen zijn blijden, vreugdevollen dienst verzetten. Wij willen den verachter van den God bekeeren! Komt! Wij willen hem wekken en hem dan met geweld deel doen nemen aan ons feest!”— Daarop stonden de meeste gasten op en sloegen den weg in naar het dakterras. Toen zij daar gekomen waren, deed zich een gezicht aan hunne blikken voor, dat opnieuw angst en huivering in hunne borst wekte. Manes wandelde op een eenigszins hoog, hellend uitstek van het dak, langs den uitersten kant, op eene plaats, waar alleen een maanzieke met gesloten oogen gaan kon, ieder wakende echter onvermijdelijk duizelend in de diepte zou neerstorten. Inmiddels waren ook de overige huisgenooten op het bericht, dat Manes in slaap wandelde, toegesneld. Ook Pericles verscheen. Hij huiverde, toen hij den jongeling zag en zeide: „Als hij op dit oogenblik ontwaakt, stort hij reddeloos in de diepte. Hem echter te naderen en te redden van die plaats is onmogelijk!” Juist toen Pericles deze woorden sprak, naderde ook Cora. Ontsteld, doodsbleek, de groote, ronde oogen wijd geopend, het gelaat door de loshangende lokken omgolfd, staarde Cora naar den slaapwandelaar. Bij ’t hooren der woorden van Pericles voer haar eene huivering door de leden; vervolgens echter ijlde zij als op vleugelen naar de plaats, waar Manes wandelde, boog zich over het hooge afdak, deed met vasten voet, zonder te duizelen, eenige schreden naar beneden op de gevaarlijke, hellende baan, greep de hand van den jongeling en trok hem van den uitersten rand terug, tot waar zij den veiligen bodem onder zich voelde. Eerst toen Manes gered was, maakte eene duizeling zich van haar meester en bezwijmd zonk zij ineen. Thans was het Manes, die ontwakend en de oogen opslaande, angstig het meisje omvatte en het voortdroeg in zijne armen, tot zij weder tot bewustzijn kwam en half verschrokken, half verlegen met een blos op de kaken henen vlood. De feestgenooten hadden dit tooneel met verbaasde oogen gadegeslagen. Thans schaarden zij zich om Manes en voerden hem onder vroolijke, opwekkende woorden naar beneden naar het peristylium. Alleen Pericles bleef een oogenblik met Aspasia achter. „Hoe betreur ik het,” zei Pericles tot Aspasia, „dat Socrates geen getuige geweest is van dit tooneel!” „Waarom betreurt gij dat?” vroeg Aspasia. „Hij zou nu toch wel eindelijk,” hernam Pericles, „gevonden hebben, wat ware liefde is.”— Aspasia zweeg een oogenblik en zag Pericles strak in het gelaat. Toen zeide zij: „en gij?” Pericles antwoordde: „Mij brengt dit paar eenigszins tot schaamte en in verlegenheid. ’t Is alsof het zeggen wil: Treedt gij beiden af van het tooneel en ruimt uwe plaats aan ons in!” Nog eens staarde Aspasia Pericles in het ernstig en peinzend gelaat. Toen sprak zij: „Gij zijt geen Griek meer!” Weinig in getal waren de woorden, die hier gewisseld werden, maar zij waren veelbeteekenend. Zij vielen zwaar in de schaal van het noodlot. Door die woorden ontstond er als ’t ware eene heimelijke scheuring tusschen twee edele zielen, eens zoo schoon en innig verbonden. Een lang voorbereide stroom van nieuwe, sombere machten, van twijfel en inwendigen tweestrijd, was in de ziel van Pericles getogen. Met dit kort gesprek stortte langzaam en zonder gerucht het grootsche, schoone en heerlijke gebouw ineen.— Met de woorden: „Gij zijt geen Griek meer!” had Aspasia, na een laatsten, half toornigen, half medelijdenden blik, haar gelaat van Pericles afgewend. Beiden gingen zwijgend naar beneden: Pericles naar zijn vertrek, Aspasia terug naar hare gasten. Inmiddels hadden de feestgenooten te vergeefs hun best gedaan, om den jongen Manes te doen deelnemen aan hun festijn en hem tot den dienst van den vreugdegod te bekeeren. Hij had zich losgescheurd en was teruggekeerd tot de binnenste vertrekken van het huis. Thans begon men een tijdlang over Cora te spreken; men bewonderde haar moed of liever de merkwaardige kracht eener aandoening, eener gemoedstemming, van eene hartstocht, onder wier invloed zij gehandeld had en waardoor zij als blindelings en onbewust medegesleept was; hetgeen voor allen bijna den stempel van een onoplosbaar raadsel had. En thans begon ook Alcibiades zijn leedwezen te betuigen, dat Socrates dit tooneel niet had bijgewoond. „Wat een heerlijk maal,” zei hij, „zou dit voor het oog van den peinzer en waarheidzoeker geweest zijn; hij, die zich reeds over de meest alledaagsche dingen in ernstige beschouwingen verdiept, zou ook thans niet rusten zonder de beteekenis van dit merkwaardige feit tot in de fijnste bijzonderheden nagespeurd te hebben. Is hij zelf niet eene soort van slaapwandelaar, iemand die door de maanziekte der wijsbegeerte is aangetast, die de oogen sluit om beter te kunnen denken en daarbij verdoold raakt op duizelingwekkende hoogte? Het eenige onderscheid is, dat hem geen Cora ter hulp snelt, om hem met zachte hand van de afgronden der gedachte weg te trekken. Nu, ik zal tot hem gaan en hem de geheele geschiedenis vertellen, ofschoon ’t niet zonder gevaar is, Socrates in zijn eigen huis te bezoeken. Want zijne jonge vrouw Xanthippe is bang, dat ik haar man zal verleiden, en ziet mij bovendien met geen gunstig oog aan. Toen ik de pas gehuwden met eenige vrienden bezocht, brachten wij haar reeds in groote verlegenheid, en het vrouwtje begon er over te schreien en te klagen, dat zij zulke voorname lieden, als wij waren, niet in staat was behoorlijk te onthalen. „Laat dat zijn zooals het wil,” zei Socrates, „als ’t goede menschen zijn, die ons bezoeken, dan zullen zij tevreden zijn; als het slechte menschen zijn, dan hebben wij ons niets om hen te bekommeren!”—Dit zijn echter redeneeringen, waarmede hij Xanthippe nog meer in ’t harnas jaagt. Ik bemerkte aanstonds, dat zij in huis de baas was. Nu maakte ik mij er een genoegen van, zoo vrij mogelijk met haar man te spreken en hem met vriendschapsbetuigingen te overladen. Sinds dien tijd is zij boos op mij en toen ik onlangs haar man een lekkeren koek zond, ging zij in haar toorn zoover, dat zij hem uit de mand op den grond wierp en met de voeten trapte. En Socrates? Die durfde alleen zeggen: „Wat hebt gij daar nu aan? Als gij den lekkeren koek niet had vertrapt, dan zoudt gij hem hebben kunnen opeten!”—Het schijnt, dat de meeste mannen te Athene hunne vrouwen niet meer weten te regeeren!—Bij mijn daemon,” vervolgde Alcibiades, nadat hij zijn beker geledigd had, „ik zeg het nog eens, de wereld raakt uit het oude spoor! Delos door eene aardbeving geteisterd, Theodota waanzinnig, de wijzen door hunne vrouwen geregeerd, ik zelf op het punt om de dochter van Hipponicus te trouwen, Sabazius-dienaars in de straten, maanzieken op de daken, de Peloponnesus onder de wapenen, te Lemnos en op het naburige Aegina de pest—” „Vergeet de zonsverduistering niet,” viel hem Demus in de rede; „tevens moet nog vermeld worden, dat er, naar men zegt, een spook rondwaart in het huis van Hipponicus.”— „Is dat waar?” vroegen allen aan Callias, den zoon van Hipponicus. „Ja, het is inderdaad zoo!” hernam deze, en vertelde, dat werkelijk een spook zich in zijns vaders huis vertoonde; dat Hipponicus peinzend en bleek en mager was geworden, dat hem de lekkerste spijzen niet meer smaakten en dat hij ’s nachts door de nachtmerrie gekweld werd— „Daar hebt gij het al!” riep Alcibiades—„dus ook nog zonsverduisteringen, en spoken in de huizen van oude, lustige lekkerbekken. De drommel moge de wereld halen, als zij zoo somber begint te worden. Nog eens, mijne vrienden: op ten strijde, tegen de treurigheid der tijden, die zich dreigend aanmeldt!” „Is het wel noodig daartoe opgewekt te worden?” riep de jonge Callias. „Bij Heracles! hebben wij dan niet gedurende dezen geheelen feesttijd ons best gedaan, als nooit te voren? Hebben wij den Metragyrt niet in het Barathron geworpen? Hebben wij ons niet prachtig gedragen, zooals men van de lustige Ithyphallers kon verwachten? En hadden wij niet de geheele Atheensche jeugd achter ons? Waren de Dionysiën te Athene ooit darteler en uitgelatener dan die thans zijn gevierd? Hebt gij het volk ooit zoo opgewekt en dol gezien? Heeft de wijn ooit in rijker stroomen gevloden? Is er ooit een grooter aantal jonge meisjes in het gedrang verleid geworden? Wemelde het ooit meer te Athene van bereidvaardige en gedienstige priesteressen van het genot? En waren zij ooit meer gezocht? Wat spreekt gij van sombere tijden, Alcibiades? Het is een vroolijke tijd, zeg ik. De wereld gaat vooruit in dartelheid en vreugde; niet achteruit, zooals gij meent. En welke donkere, dreigende wolken zich ook ooit aan den hemel mogen vertoonen, hij zal weder helder worden! En zoo behoort het ook! Lang leve het genot!” „Lang leve het genot!” galmde het van alle kanten en de bekers klonken, tegen elkaar. „Callias, beste jongen, laat ik u omarmen!” riep Alcibiades en kuste zijn vriend. „Zoo hoor ik u en u allen gaarne spreken! Lang leve het genot! En opdat het eeuwig leve en groeie en bloeie onder het volk der Atheners, moeten de Ithyphallers eendrachtig samenwerken met de school, die Aspasia heeft gesticht. Op de Ithyphallers en op de school van Aspasia is de vaste burg gegrondvest van vroolijkheid, van alle bekoorlijke dartelheid en van allen levenslustig en moedwil! Daarom niet gepruild, Simaetha! Niet zoo preutsch, Prasina! Geen leelijk gezicht tegen Alcibiades getrokken, Drosis! Kom, lach eens weder, Simaetha! Gij zijt nooit zoo bekoorlijk geweest als thans. Bij Zeus! Voor één gullen, hartelijken lach van uw mond wil ik duizend drachmen, waarom ik gewed heb, verliezen en het dochtertje van Hipponicus nog een poos laten wachten!” Nu wendden zich allen tot Simaetha, om haar te overreden zich met Alcibiades te verzoenen. Aspasia zelve mengde zich in de zaak. „Mok niet langer tegen Alcibiades!” sprak zij. „Wanneer hij beweert, dat de school van Aspasia op een goeden voet moet staan met het gezelschap der Ithyphallers, dan kan hij gelijk hebben; doch alleen in zooverre, dat de uitgelatenheid der Ithyphallers betoomd en bedwongen moet worden door lieve vrouwenhanden. Wij moeten onzen bijstand den Ithyphallers niet onthouden, maar hun den teugel der rechte en schoone maat aandoen, opdat het heerlijke rijk der vreugde niet in ruwheid en woestheid onderga.” „Wij onderwerpen ons aan u!” riep Alcibiades. „Wij willen Simaetha tot koningin met onbeperkte macht verkiezen in het rijk der vreugde.”— „Dat willen wij!” klonk het in ’t rond. „Waarom zouden de Ithyphallers zich niet beteugelen laten door zulke lieve handjes?” In uitgelaten vroolijkheid werd de glimlachende, van bekoorlijkheid stralende Simaetha tot koningin van het feest uitgeroepen en tot onbeperkt heerschende vorstin van het rijk der vreugde. Men richtte voor haar een heerlijken, met bloemen rijk getooiden troon op, men hulde haar in purpergewaad, een gouden diadeem werd op de lokken gedrukt, haar lichaam met kransen van rozen en viooltjes omslingerd. Zij praalde in de volle betoovering van jeugd en schoonheid—eene echte koningin. Zelfs Aspasia’s oog rustte met bewondering op haar. „Aspasia beheerscht het tegenwoordige,” riep Alcibiades, „u, Simaetha, behoort de toekomst!”— De bekers werden gevuld met den bedwelmenden drank en ter eere van de schitterende koningin der vreugde geledigd. „Door deze koningin beheerscht,” riepen de jongelingen, „zal het rijk der vreugde zich uitbreiden over den geheelen aardbol!”— „Callias en Demus, neemt uwe duizend drachmen!” riep Alcibiades. „Ik geef de weddenschap verloren. Ik ga morgen nog niet naar Hipponicus. De vorst der Ityphallers sluit een nieuw verbond met de koningin der schoonheid en der vreugde! Den Gode zij dank! Zij lacht weder en hare tandjes blinken daarbij, als eene marmeren zuilenrij van het Parthenon!” Daarop naderde de bekranste, door wijn en vurige liefde bedwelmde, vermetele jongeling het koninklijk uitgedoste, prachtige meisje, sloeg onder het gejubel zijner vrienden den arm om haar heen en wilde het gesloten verbond met een kus bezegelen. Op dit oogenblik bemerkten allen, die hunne blikken op Simaetha gevestigd hielden, eensklaps, dat een geweldige kleur zich over haar gezicht verspreidde. Zij strekte de hand uit en weerde Alcibiades af, klagende over een plotselinge, geweldige hoofdpijn. Tegelijk schenen hare lippen, droog van inwendige hitte, naar lafenis te snakken. Men reikte haar een met wijn gevulden beker; zij wees dien echter terug en verlangde naar frisch koel water.—Zij sloeg beker op beker van het ijskoude vocht naar binnen, maar ’t was of slechts droppels op gloeiend ijzer vielen. Nu bemerkte men ook dat hare oogen met bloed beloopen waren. De tong van ’t meisje werd zwaar—schor, heesch klonk hare stem—zij begon over brandende zwelling der keel, van den mond, der tong te klagen. Tegelijk overviel haar eene vreeselijke benauwdheid—krampachtige bewegingen vertoonden zich in de gewrichten der handen, het geheele lichaam beefde, het kille zweet droop van hare leden. Men wilde haar naar haar vertrek, naar haar bed brengen: maar, als door een woesten angst gedreven, wenschte zij zich in eene bron, in een diep, koel water te storten,—zij wilde wegijlen, aan eene razende gelijk—slechts met geweld kon zij teruggehouden worden. Men had Pericles geroepen. Hij kwam. Hij zag den toestand van het meisje en verbleekte. „Verwijdert u!” sprak hij tot de feestgenooten. Hunne hoofden waren nog half beneveld van de Bacchische bedwelming. „Waarom ontstelt ge zoo over den toestand van ’t meisje?” riepen zij. „Kent ge haar ziekte, zeg het dan!” „Verwijdert u!” herhaalde Pericles. „Wat is het, wat is het?” riep Alcibiades. „De pest!” zeide Pericles op gesmoorden en zachten toon. Hoe zacht het woord ook gesproken was, het viel als een donderslag in de vergadering. Allen verstomden, verbleekten, stoven uit elkander. De meisjes begonnen te jammeren—Aspasia zelve werd doodsbleek, en verzorgde bevend en sidderend de door den dood aangetaste lieveling. Het meisje werd weggevoerd. De feestgenooten begonnen zich verslagen in stilte te verwijderen. Alleen Alcibiades herwon spoedig zijne bedaardheid, hij, de dronkenste van allen. „Zoo zullen wij ons overwonnen geven aan de duistere machten?” riep hij en greep naar den beker. „Zou onze strijd te vergeefs zijn geweest?—Wat stuift gij uit elkander, mijne vrienden? Lafaards, die gij zijt! Als gij allen versaagt en u schandelijk overwonnen geeft, ik geef mij niet over! Ik trotseer ook de pest en alle verschrikkingen van den Hades!” Op dezen toon sprak hij voort, tot hij ten laatste bemerkte, dat hij geheel alleen stond in het verlaten peristylium, te midden van verstrooide kransen en half geledigde of omgeworpen bekers. Hij keek om zich heen met glazige oogen. „Hei daar, waar zijt gij, lustige Ithyphallers?” „Alleen!” ging hij voort—„geheel alleen!—zij hebben mij allen verlaten—allen!—Het rijk der vreugde is verlaten en eenzaam—de sombere machten zegevieren”— — „Het zij zoo!” riep hij ten laatste, den beker van zich werpende. „Vaarwel, schoone lust der jeugd! Ik ga naar Hipponicus!” XXIV. DE SATYR EN DE BACCHANTE. In dien merkwaardigen nacht, waarin Simaetha tot koningin der vreugde bij het vroolijke maal in Pericles’ woning werd gekroond en de gloed van de fakkels der Bacchanten in alle straten van Athene schitterde, in dien zelfden nacht zat bovenop de eenzame, stille Acropolis, op den donkeren gevel van het Parthenon, een ongeluksvogel, een somber starende uil, die herhaaldelijk zijn nachtelijk, huiveringwekkend, onheilspellend gekras deed hooren. Van de straten der stad steeg het vreugdegejuich naar boven en onder die klanken mengden zich zonderling de nachtelijke klaagtonen van den uil op den gevel van het Parthenon. Verre in den omtrek weerklonken, zij in de donkere ruimte van de tinnen der Acropolis af, als eene doodstijding. En waarlijk zoo was het. Want juist op het oogenblik, dat de jonge Alcibiades en zijne makkers ten toppunt van jeugdige uitgelatenheid hunne bekers ophieven bij het festijn in het huis van Pericles en een dronk wijdden aan de bekoorlijke koningin der vreugde—in dit zelfde oogenblik stierf Phidias in den kerker—in dit zelfde oogenblik blies de onsterfelijke meester van het Parthenon, sinds geruimen tijd door eene slepende ziekte aangetast, eenzaam den laatsten adem uit. In die ure echter, waarin de verhevenste Hellenenziel, het middelpunt van de luisterrijkste Atheensche scheppingskunst, in den donkeren kerkernacht haar stoffelijk hulsel verliet en Aspasia Pericles de woorden toevoegde: „Gij zijt geen Griek meer!”—in die ure was het, als werd niet alleen het heerlijke verbond van Pericles en Aspasia verscheurd, maar ook een vlijmend zwaard scheen te gaan door het hart der Helleensche wereld:—’t was alsof hare ster verduisterde, en nevens het zegevierend gekras van den uil op het Parthenon klonk een boosaardig geschater van grijnzende daemonen in de lucht boven de hoogte der Acropolis. De Erechtheüs-priester ontwaakt bij het uilengekras, op zijn nachtelijk leger. Hem klonk het geroep van den uil als de blijde mare in ’t oor: „Op, uw tijd is gekomen!” En de daemonen fluisterden elkander toe: „Nu eindelijk is ons de macht gegeven los te breken!—Op, laten wij ons neder op Athene, neder op Hellas!” Aan ’t hoofd van dezen zwerm ongeluks-daemonen vlogen de Tweedracht en de Pest. De laatste breidde hare vale vleugelen uit en vloog alle anderen voorbij; zij streek neder op de in nacht gehulde, van het getier der Bacchanten weergalmende stad der Atheners. Zij zocht naar de plaats, waar feestvreugde het vroolijkst tierde—zij vond deze plaats en stortte zich als een gier neder op de bekoorlijke, jonge koningin der vreugde in Pericles’ woning. Het schoonste en bloeiendste Helleensche meisje, aan wie, zooals Alcibiades meende, de toekomst behoorde, was het eerste slachtoffer van een daemon. Er zijn tijden, waarin met het inwendig bederf, met de omkeeringen der zedelijke wereldorde, met de verzwakking en ontaarding, tevens groote physische rampen gepaard gaan, waardoor de harmonie en de orde der zedelijke en stoffelijke wereld te gelijk schijnen vernietigd te worden. Zulk een tijd brak thans voor Athene aan, zulk een tijd brak thans aan voor geheel Hellas. Aan het inwendige verterend verderf van den staat, zooals het langzaam en allengs voorbereid was door toenemende weelde en genotzucht, door het hand over hand toenemen van de losbandige demagogie [411], het meest echter door den natuurlijken loop der menschelijke zaken, die met ijzeren noodwendigheid van bloei tot verval en ontaarding voert—aan dit inwendig verderf paarde zich het uitbreken van bloedige veeten onder de stammen van Hellas, waaruit ten laatste niemand als overwinnaar te voorschijn trad, maar waardoor integendeel de welvaart en de vrijheid van allen gemeenschappelijk te gronde gingen; en hierbij voegden zich de gruwelen der pest, die moorddadige ziekte. De Helleensche „kalokagathia” [412] moest verbroken worden—niet meer moest het zijn: „eene gezonde ziel in een gezond lichaam,” waarop zich het Helleensche leven had mogen beroemen.— Snel had zich de mare van het eerste pestgeval ten huize van Pericles in de geheele stad der Atheners verspreid, en eensklaps maakte de uitgelaten Bacchantische feestvreugde plaats voor den bleeken angst, voor verlammende bezorgdheid. Andere doodelijke pijlen van den engel des verderfs werden afgeschoten en binnen weinige dagen woedde reeds de pest in al hare verschrikkingen [413]. Evenals bij Simaetha geschied was, placht de ziekte met groote verhitting van het hoofd uit te breken, tegelijk met ontsteking in de keel. Bloedige etter werd uit de keel, uit de mondholte, zelfs uit de tong afgescheiden. Voorts werd de borst aangetast en onder hevige hoestbuien werd weinig en dun speeksel met moeite opgegeven. Geweldige suizingen in de ooren volgden, krampen in de hand, eene beving over het geheele lichaam, een gevoel van angst en onrust, tot waanzin stijgend, een verterende dorst, inwendige brand, zoo fel, dat zij menigeen naar de regenputten dreef. Soms ook, op de ingewanden slaande, veroorzaakte de ziekte een hevig braken. Die huid was rood, somwijlen donkerblauw, met zweren en blaren bedekt. Evenwel ontbraken, naar ’t schijnt, hier, evenals bij de overige pestziekten, waarvan de Oudheid gewaagt, die builen, welke als ’t voornaamste kenteeken bekend zijn van de zoogenaamde Oostersche pest, dien in latere tijden zoo gevreesden geesel der volken. Tot aan den achtsten dag woedde doorgaans de ziekte; dan volgde de dood bij holle oogen, spitsen neus, terwijl het lichaam op het gevoel koud en ruw was. Niet ongedeerd kwamen zelfs de herstelden er af. Want menigmaal sloeg de ziekte op de uiterste deelen des lichaams: voeten, handen en andere ledematen verstierven, verlamd of aangegrepen door het brandend vergif. Ook het gezicht ging niet zelden verloren. Het geheugen en ’t verstand leden er onder; menige herstelde bleef krankzinnig en er waren er, die zich zelfs hunne namen noch die hunner vrienden herinnerden. Zonder uitwerking bleven alle geneesmiddelen. Op raad van Hippocrates werden er groote vuren gebrand, daar men meende opgemerkt te hebben, dat smeden, die aanhoudend in de nabijheid van vuur arbeidden, zeldzamer door de ziekte werden aangegrepen. Maar het geweld van de ziekte nam steeds toe. Daar de wetenschap machteloos bleek, zocht men hulp bij het bijgeloof. Nooit werden de tallooze gebruiken van zoenoffers, reinigingen, bezweringen, die den Hellenen ten dienste stonden, met meer ijver betracht. In de eerste weken weergalmde de stad van de jammerklachten der stervenden; zij was vol van lijkstatiën, die de door de pest weggeraapte ter begrafenis brachten naar de graven of brandstapels. Maar toen de sterfte toenam en de besmetting, die van de kranken en de lijken uitging, angst en ontzetting verbreidde, zelfs velen eenzaam en verlaten in de ontvolkte huizen, ja op de straten stierven, toen werd op de heilige gebruiken geen acht meer geslagen. Niet meer werd den doode zijn obolus voor den veerman in de onderwereld [414] in den mond gestoken, niet meer werd hem de koek, om den helhond te bedwingen, in de hand gedrukt, niet meer werd hij zorgvuldig gebaad en met welriekende oliën gezalfd, niet meer werd hij, fraai gekleed en bekranst met klimop, op een leger in het peristylium van het huis tentoongesteld, niet meer gingen luid weeklagenden de lijkstatie vooruit, niet meer werd hij vereerd door een lange rij van rouw dragers, door doodmalen en doodenoffers, door het anders gewone rouwgewaad, dat door de overblijvenden werd aangenomen: haastig en zonder misbaar, ja bijna zonder eenig geleide droeg men ze uit, de tallooze lijken en stopte ze onder den grond of lei ze op brandstapels. Ten laatste echter gebeurde het, dat men zelfs dezen plicht van eer, den dooden verschuldigd, die den Helleen altijd als een der heiligsten had gegolden, verwaarloosde. In uitgestorven woningen bleven de laatste lijken liggen, aan het verderf ten prooi. Men vond zelfs dooden in ledige tempels, waarheen de stervenden zich wellicht hadden gesleept, om de hulp der Goden in te roepen; men vond er ook velen bij de bronnen, werwaarts zij, door inwendigen gloed verteerd, gekropen waren om de droge lippen te laven: en als het akeligste en afschuwelijkste, vond men zelfs lijken in het water der regenputten, waarin de lijders door inwendige hitte verteerd, zich geworpen hadden. Weldra werd het verkwikkende bronnat slechts met vrees en huivering beschouwd—het kon toch verontreinigd zijn door afschuwelijke verrotting.— In de straten lagen de lijken opgehoopt van dezulken, die òf zich zelven daarheen gesleept hadden òf ontzield uit de huizen waren gedragen en in overijlde haast daar neergelegd, òf zelfs van de daken afgeworpen waren, ten einde er, in den wanhopenden angst, ten spoedigste van bevrijd te zijn. Als men dan deze lijken bijeen zamelde, bracht de afschuw van den Helleen voor de aanraking van doode lichamen, gepaard met den angst voor besmetting, de gemoederen in zoodanige verbijstering, dat stervenden onder dooden, bewusteloozen onder rottende lijken vermengd werden. Waar door aanverwanten een brandstapel ter verbranding van een afgestorvene was opgericht, daar drongen anderen met hunne dooden er bij en wilden ook deze in dezelfde vlammen werpen, totdat het vuur door de menigte lijken verdoofde en een woeste strijd ontstond om de smeulende brandstapels. Men meende op te merken, dat de roofvogels en wilde dieren, hoe gretig ook op aas, de onbegraven, aan de pest gestorven dooden, niet aanraakten. Deden zij het echter, dan werden zij zelven weldra eene prooi der ziekte en vielen dood ter neder. Dit gebeurde ook dikwijls met de honden. De vrees voor besmetting vervreemdde de menschen van elkander. De Agora werd ledig, de worstelscholen bleven onbezocht, het volk durfde zich niet meer op de Pnyx verzamelen. De deuren der huizen waren òf vast gesloten omdat men elke aanraking afweerde, òf stonden geheel open, omdat het huis ledig was en uitgestorven. De vrees verscheurde zelfs de banden des bloeds. Ook zagen velen zich aan de willekeur der slaven prijs gegeven, daar dezen zich thans voor vroegere onderdrukking wreekten door ongehoorzaamheid, trots, het weigeren van hulp, diefstal en onbeschaamde plundering. Bittere smart wisselde in de gemoederen af met stompzinnige onderwerping. Niet weinigen echter dreef het verlangen om zich te bedwelmen tot woeste uitgelatenheid en tot onbeteugelden lust van genot. Men zocht moed of vergetelheid in verbijstering. De dolle Meno echter verachtte onverschrokken het gevaar en lachte er om. Hij was overal te vinden, waar de pest in hare afschuwelijkste vormen heerschte. Het liefst scheen hij onder lijken te vertoeven. Men zag hem menigwerf op een hoop doode lichamen zitten, alsof hij zich verheugde over het onheil, en hij spotte met het laffe volk, dat de lijken en hem zelven den verpeste, ontvlood. En daar men opmerkte, dat juist hij, die in dronken overmoed het gevaar tartte, verschoond bleef, vermeerderde het getal van hen, die hetzelfde deden. Weldra waren de straten en pleinen aan dronken onverlaten prijs gegeven, die als ’t ware der Koningin Pest een feestdronk wijdden en lachend hare verschrikkingen trotseerden. Juist dezen waren het ook, die voor geld zich lieten overhalen, om de dooden uit de huizen weg te dragen of in de straten te zoeken en ze ter begraving of ter verbranding wegbrachten. Zij oefenden hun handwerk uit met de ruwe driestheid van menschen, die het niets achten hun leven op het spel te zetten. Zij eischten en namen wat hun lustte, plunderden en roofden, en pleegden in de huizen, waarin hun bedrijf hen voerde, allerlei gewelddadigheden. Ontzag voor de wet bestond er niet meer; want de werkzaamheden der gerechtshoven waren reeds geruimen tijd gestaakt en de misdadiger dacht, dat de pest òf hen, die hem zouden kunnen aanklagen, zou wegrapen, òf hem zelven van de noodzakelijkheid zich te verantwoorden ontheffen. Maar niet alleen mannen uit de armere en laagste klassen veroorloofden zich de ruwe uitspattingen, ook gegoeden deden hetzelfde: vooral was het de jeugd, die op zulke wijze zich tegen den indruk der haar omringende ellende zocht te wapenen. Velen zagen zich plotseling rijk geworden, doordat de nalatenschap hunner ouders, hunner broeders en zusters of verwanten eensklaps hun deel werd. Daar zij echter moesten vreezen weldra een dergelijk lot te zullen ondergaan, als zij van wie zij geërfd hadden, zochten zij hunne erfenis zooveel mogelijk in genot en in bedwelmende, woeste uitspattingen te verteren. Bij ’t zien van deze plotseling rijk gewordenen kwam ook bij anderen de verwachting op, zich in een dergelijk lot te zullen verblijden: uit die verwachting wederom ontkiemden de hoop en een misdadig verlangen. Zoo werden ook in dit opzicht de zedelijke banden al zwakker en zwakker, en de overlevenden verheugden zich over de voordeelen, die uit den jammer der algemeene sterfte voor hen voortvloeiden. Schoon ook de pest met hare vreeselijke gevolgen bij velen de genotzucht tot eene ziekelijke hoogte opdreef, gold echter ook hier de algemeene regel, dat de uitersten elkander raken of het eene uiterste tot het andere overslaat. Bij die teugellooze genotzucht, breidde ook het sombere bijgeloof hoe langer zoo meer zijne heerschappij uit. Weldra hoopten zij, die nog zooeven in woeste dronkenschap en uitgelatenheid heul hadden gezocht, eene nieuwe kracht en een nieuwen troost te vinden in bijgeloovige vereering der Goden. Mannen als Diopithes traden op, die de ramp, waardoor Athene bezocht werd, als eene straf voorstelden voor de vroegere verachting der Goden, en de woede des volks keerde zich tot hen, die door Diopithes en zijns gelijken als de hoofdoorzaken van den toorn der Goden aangewezen werden. Nu herinnerde men zich ook dien geheimzinnigen Sabazius-dienst en er werd gesproken van den Metragyrt, die in het gapende Barathron door de overmoedige, dronken Ithyphallers was geworpen. Er werden thans velen gevonden, die meenden, dat men wellicht ten onrechte dien Heiland Sabazius had versmaad, dien Verlosser van alle kwalen, en dat de misdaad, aan den onschuldigen Metragyrt begaan, de eigenlijke oorzaak was van den toorn der Goden en vooral van de wraak des beleedigden Sabazius. Hem te verzoenen, meenden zij, was nu de eerste plicht en het eenige geneesmiddel tegen de menschenverdelgende pest. Zekere te Athene wonende vrouw, eene vreemdelinge, Ninos geheeten, die zich op alle toovenarijen en geheimzinnige zaken verstond, wierp zich tot priesteres van Sabazius op, dien zij den volke zou prediken. Zich te laten wijden tot den dienst van dezen God gold weldra als heiliging en redding. Met zonderlinge gebruiken werd die plechtigheid des bijgeloofs voltrokken: ’t vel eener ree werd den profaan omgehangen, een gewijde drank hem aangeboden; met klei en leem werd hij ingewreven en eene slang werd om zijn borst gewonden. Hij zat daarbij op den grond en met den uitroep: „De ramp ontkwam ik, het betere bekwam ik” stond hij op, nadat de wijding volbracht was. Een nachtelijk Bacchanaal verbond de sombere plechtigheden met de Orgiën der zinnen. Zoo vond uitspatting en bijgeloof zich in den Sabazius-dienst vereenigd. Men zag talrijke omgangen ter eere van Cybele en Sabazius. Velen waren er, die het voorbeeld der Metragyrten volgden en de Sicinnis dansten, terwijl zij zich daarbij geeselden en verwondden. Maar ook de aanhangers van den Phrygischen God [415] beroemden zich de pest te kunnen stuiten. Zij plaatsten den kranke op een stoel en dansten daaromheen onder woest getier. Zich in deze reien te mengen, gold voor de gezonden als een behoedmiddel tegen de ziekte. Zoo ver was het gekomen met het volk der Atheners! Wat Aspasia gevreesd had en meende te kunnen verhinderen, geschiedde: vreemde en sombere gebruiken drongen door in de heldere en schoone Grieksche wereld, om, zij ’t ook niet terstond tot eene volledige zegepraal te geraken, toch datgene voor te bereiden en te verkondigen, waarin het Helleensche leven als eene heldere ster achter donkere wolken zou ondergaan. Terwijl te Athene de vreeselijke pest domme vertwijfeling en verbijsterenden waan uitbroedde en voor een vreemd bijgeloof den weg baande, dat niet meer onschuldig was als het inheemsche en overoude, maar integendeel aan den wortel van ’t gezonde leven knaagde, bedreigden verschrikkingen van een anderen aard het Attische land. De oorlog was opnieuw ontbrand. Andermaal viel het Peloponnesische leger in de landouwen van Attica en drong hare bevolking naar de stad: andermaal was eene sterke vloot, ditmaal door Pericles zelven aangevoerd, uitgeloopen, en wederom dwongen de overwinningen, die zij op de kusten van de Peloponnesus behaalde, den Spartaanschen koning tot overhaasten terugtocht. Doch Potidaeä bood nog steeds weerstand, Corinthe moest belegerd worden en nu eens hier dan weder daar sloeg in de koloniën en verbonden steden de vlam des oproers in lichte laaie uit. Om Aspasia en zijne beide zoons, Paralus en Xanthippus, aan het dreigend gevaar te onttrekken, had Pericles hun voor den tijd zijner afwezigheid zijn landgoed tot verblijf aangewezen. Derwaarts begaf zich Aspasia met haar gansche gezin. Doch het onheil volgde ook hier, en uit de kweekschool van schoonheid en vernuft werden, na Simaetha, ook Drosis en Prasina weggemaaid. Zij waren door den zegevierenden Pericles uit de gevangenis te Megara bevrijd, slechts om te Athene in den bloei harer jeugd aan den vreeselijken doodsengel ter prooi te vallen. Wie het kon, ontvluchtte, evenals Aspasia, de verpeste stad en begaf zich naar de landelijke vlekken of de nabijgelegen eilanden, waar het gevaar geringer scheen. Uiteengescheurd was de vriendenkring van Aspasia. Euripides had reeds voor eenigen tijd Athene verlaten. Hij was een menschenhater geworden en leefde op Salamis in stille afzondering; ’t liefst bracht hij zijn tijd door in die grot aan het strand, waarin hij onder ’t gekletter der wapenen en het gekraak der schepen het levenslicht had aanschouwd. Hier zat hij eenzaam en alleen, en verdiepte zich in gepeinzen, met het oog op de zee gevestigd, en niets verlangde hij van Athene te hooren, dan wat de baren hem toefluisterden, die van daar aanrollend, voor zijne voeten in schuim spatten. Sophocles leefde nog als te voren in zijne landelijke lustgaarde aan den Cephissus-oever en het hoofd van den lieveling der goden bleef daar gespaard voor den geesel, dien het Noodlot over de Atheners zwaaide. Opgeruimde, levenslustige wijsheid was zijne trouwe gezellin gebleven en had hem geleerd het lot van Pericles te ontwijken, aan niets zijn hart te zeer te hechten en den ernst des levens geene te groote macht over zijn gemoed te verleenen. Ook het hoofd van Socrates bleef ongedeerd door den geesel, hoewel hij het broeinest der vreeselijke ziekte niet verliet, onverschrokken Athene’s straten doorwandelde, de menschen opzocht in hunne ellende, en overal, waar hij kon, hulp en troost gaf. De jonge Alcibiades had intusschen de dochter van Hipponicus, de bloeiende Hipparete, als gade zijn huis binnengevoerd. Ook hij trotseerde met zijn ouden overmoed de verschrikkingen der pest, hoewel hij zag dat de toorn der Goden de Ityphallers niet spaarde en de pest een zijner liefste vrienden, den jongen Demus, den zoon van Pyrilampes, van zijne zijde wegraapte. Toen Pericles met de galeien uitzeilde, bevond Alcibiades zich onder zijn gevolg. Daarom konden de Sabazius-dienaars hun eeredienst verrichten, zonder vrees van de woeste Ithyphallers en het gapende Barathron. De pest nam een weinig af, zooveel ten minste, dat de burger ook weder aan den staat begon te denken en de stad der Atheners van ’t geen haar onmiddellijk had bedreigd, den blik weder kon richten naar hetgeen haar op grooten afstand boven ’t hoofd hing. Opnieuw was de krijgstrompet gestoken, doch de gemoederen waren versaagd: de strijdbare manschap was door de pest gedund en ook op de vloot en vóór Potidaeä zwaaide de doodsengel zijn geesel. Zegevierend streed ook thans Pericles met zijne vloot op de Peloponnesische kust. Doch wat baatte het, dewijl allengs geheel Hellas in partijschappen verdeeld, in den maalstroom werd medegesleept, zoodat de krijg hier verflauwd, ginds weder met nieuwen gloed ontbrandde? Wat nut hadden de zegepralen van Pericles, daar niet alleen de twee groote tegenstanders, maar ook hunne bondgenooten, slaags raakten, terwijl deze zelven echter òf altijd weifelden òf van partij veranderde? Het opperbevel van één enkele was niet meer mogelijk; wat hier werd veroverd, ging op een verder gelegen punt weder verloren; nergens bood de vijand een beslissenden slag aan; in tallooze kleine gevechten werd de groote Helleensche krijg verbrokkeld. Op de mare, dat het moedelooze Atheensche volk onderhandelingen met Sparta aan wilde knoopen, keerde Pericles haastig naar Athene terug. Hij hoopte de Atheners met nieuwen moed te bezielen, eene schandelijke vertwijfeling te verhinderen. Maar de Atheners, gedwee en verlamd geworden door de zware bezoeking, waren gunstiger dan ooit gestemd voor de geheime plannen der demagogen en van Diopithes. De Erechtheüs-priester was door de pest aangetast geweest, doch weder genezen. Sedert dien tijd was zijn woeste, fanatieke ijver nog grooter geworden. Eene besturing der Goden zag hij in zijne redding uit het doodsgevaar. ’t Gebeurde op zekeren dag, dat een hoopje burgers op de Agora om een man verzameld was en naar zijne woorden luisterde. Want langzamerhand waagden de Atheners het weder elkander te naderen, terwijl nog kort te voren de een den ander als de pest zelve had geschuwd. De man, die te midden van het hoopje toehoorders stond, was een van die moedige en vrijzinnige mannen, wier tong thans bij wijlen weder scheen losgemaakt. Hij verstoutte zich niet alleen onverholen tegen de demagogen te ijveren en ten krachtigste Pericles te verdedigen, maar ook het bijgeloof te veroordeelen, dat zich van het Atheensche volk had meester gemaakt. Daar zich onder de toehoorders vele aanhangers van Diopithes en Cleon bevonden, ontstond er weldra een hevige woordenstrijd en de onversaagde kampioen werd ten laatste door de op hem losstormende tegenstanders aangegrepen en mishandeld. Op dit oogenblik kwam de Erechtheüs-priester daarlangs, vergezeld door eene menigte zijner aanhangers en vrienden. Toen hij hoorde dat die man Pericles verdedigd en het vertrouwen der Atheners op de Goden een kleinmoedig bijgeloof had genoemd, namen de trekken van den priester de uitdrukking van onheilspellende toorn aan. Hij hield een tijdlang zijne oogen strak ten hemel gewend, alsof hij zich in den geest onmiddellijk met de Hemelingen onderhield, en begon toen tot het volk te spreken. „Weet dan, gij Atheners,” sprak hij, „dat de Goden mij dezen nacht een droom toezonden en mij te rechter tijd op deze plaats hebben doen komen. Te Athene is schuld op schuld gestapeld gedurende eene lange reeks van jaren: Sophisten en godloochenaars hebben u verdwaasd, hetaeren hebben u beheerscht, tempels en godenbeelden zijn er opgericht, niet ter eere der Goden, maar tot ijdele pronk en tot verderf van het eenvoudige en vrome geloof der vaderen. Tot straf voor uwe verbastering, godloochening en weelderigheid treft u nu datgene wat gij lijdt. Niet voor de eerste maal ontlast zich de toorn der Goden over de Hellenen. En gij weet op welke wijze de toorn der Goden in overoude tijden pleegde afgewend te worden. Gij weet, dat de Goden somwijlen alleen door het hoogste aller offers, door een menschenoffer, konden worden verzoend. Grijpt dezen godslasteraar: zijn leven is bovendien reeds door zijne misdadige godloochening volgens de wet verbeurd verklaard. Hij is een misdadiger, reddeloos een kind des doods. Maar in plaats van door de hand van den scherprechter zijne straf te ondergaan, moet hij, volgens het overoude, half vergeten gebruik, den Goden als zoenoffer gebracht worden, moet hij onder de toonen der muziek door de straten geleid en verbrand worden en zijne asch naar alle windstreken verstrooid!” Terwijl de priester sprak, had zich steeds meer volk verzameld. Daaronder ook Pamphilus. Toen hij hoorde, dat men den vriend en verdediger van Pericles te lijf wilde gaan, was hij onmiddellijk bereid te helpen. „Ginds aan den oever van den Illissus,” sprak hij, „branden dag en nacht de brandstapels, waarop de door de pest weggemaaiden verteerd worden. Op een van die lustig flikkerende vuren zal ook nog wel een plaatsje zijn voor hem!” Daarbij greep hij zelf het eerst den schuldige aan en eene menigte der meest woesten onder zijne makkers voegde zich bij hem om den ongelukkige voort te sleepen. Thans kwam Pericles op de Agora, voornemens om zich naar het buleuterium [416] te begeven. Hij zag de opschudding en vroeg naar de oorzaak daarvan. Luid klonk het uit de woeste en opgewonden menigte dat de Goden een zoenoffer verlangden en dat men juist van plan was dit in den persoon van den misdadiger en godloochenaar Mechillus te gaan brengen. Pericles drong zich midden tusschen het volk, terwijl hij met woorden en gebaren zijne afkeuring te kennen gaf. Diopithes trad hem te gemoet. En nu stonden de beide mannen, de hoofdaanvoerders van den grooten strijd, die sedert jaren te Athene gestreden werd en der beslissing steeds meer en meer naderde, voor de eerste maal persoonlijk als in een tweegevecht tegenover elkander. „Terug, Alcmaeönide!” riep de Erechtheüs-priester. „Wilt gij ook nu weder den Goden onttrekken wat hun toekomt en wat zij gebiedend verlangen? Wilt gij het volk der Atheners beletten het schuldige zoenoffer te zoeken en eindelijk redding te verkrijgen uit den nood waarin niemand anders dan gij zelf hen hebt gestort? Ziet gij niet, waarheen uwe verblinding dit vroeger door de Goden rijk gezegende volk heeft gevoerd? Uw werk is het, dat het zich van de oude, vrome zeden heeft afgekeerd, dat het naar rijkdom, genot en ijdelen glans heeft gestreefd, dat het het valsche licht is gevolgd en geluisterd heeft naar de woorden der godloochenaars!” „En gij, Diopithes?” antwoordde Pericles op ernstigen, bedaarden toon, „waarheen denkt gij het volk der Atheners te voeren? Tot dweepzieken moord van burgers—tot hernieuwing van ruwe en onmenschelijke wreedheden, waarvan de Helleensche geest, vooruitgaande op de baan der ontwikkeling en humaniteit, reeds sinds eeuwen zich met afgrijzen heeft afgewend!” „Dank den Goden, Pericles!” riep Diopithes, „dat zij dezen man in onze hand hebben gegeven—dank den Goden, dat zij zich voor het oogenblik met het bloed van dezen man tevreden stellen! Want als zij den waren schuldigen van ons eischten, den schuldigste uit het geheele volk der Atheners, weet gij wien wij dan moesten vatten en aan de vlammen prijsgeven? Evenals eens de ziener Tiresias den overmoedigen, hoovaardigen Oedipus, zoo moesten wij u toeroepen: Alcmaeönide, gij zijt de schuldige, gij zijt de oorzaak van den toorn der Goden! Een oude vloek rust op uw geslacht! Door u, door uwe handlangers en vrienden is Athene goddeloos geworden, door u is de rampzalige krijg over ons losgebarsten en de ergste geesel in de handen der Goden, de pest, behoorde, tot volledige verzoening door geen ander dan door uw bloed afgewend te worden!”— „Als het zoo is, als gij zegt,” hernam Pericles rustig, „laat dan dien man los en offer dengene, die u de schuldigste schijnt!” Tegelijkertijd bevrijdde Pericles den ter dood gewijde uit de hand van Pamphilus. Met een grijnslach van innig welgevallen liet deze zijne eerste prooi los en sloeg onmiddellijk, verheugd om den ruil, de hand aan den hem gehaten, thans zich zelven ten offer biedenden strateeg. „Wat aarzelt gij?” zei Pericles tot de verbaasde Atheners, die stilzwegen en zich niet verroerden. „Denkt gij, dat ik mij alleen heb aangeboden in de verwachting door u ontzien te worden? Gelooft mij, Atheners, dat het mij vrij onverschillig is, of gij mij spaart dan of gij mij ter dood brengt! Tot het schoonste geluk, den schitterendsten glans, het volle licht der waarheid en der vrijheid meende ik Athene nader gebracht te hebben, en nu zie ik, dat een door de godheid beschikte omkeer—of is ’t een vloek, die met den natuurlijken loop der wereld gepaard gaat?—ons wederom overweldigt en terugvoert naar nacht en dwaling; dat niet alleen uitwendige rampen over Hellas losbreken, maar ook in onzen eigen boezem allengs donkere machten over de heldere en ware zegevieren! Ik dank den Goden, als ik den luister en bloei van mijn vaderland niet overleef!—doodt mij!” Sprakeloos en roerloos stonden nog altijd de Atheners. Pamphilus werd ongeduldig. Thans trad een man uit de menigte te voorschijn en zeide, terwijl hij zich bereidde om weg te gaan: „Als gij Pericles wilt dooden, doe het dan zonder mij. Ik wil daar niets van zien. Mij heeft hij eens in Thracië, toen ik zwaar gewond was, met eigen handen gered, terwijl alle anderen voor de overmacht der vijanden vluchten en mij in de hand des vijands wilde achterlaten.” „Ook ik ga!” riep een tweede. „Ik kreeg van hem in den Samischen oorlog genade, toen de andere strategen, op mij gebeten, mij om een gering vergrijp ter dood wilden veroordeelen.” „Ook ik wil met de zaak niets te doen hebben,” zei een derde; „ook mij heeft Pericles door zijne voorspraak geholpen, toen ik bij alle overheden te Athene geen recht kon krijgen.” „Ook mij! ook mij!” klonk het uit de menigte, en steeds grooter werd het getal der mannen, die zich van den troep afscheidden. „Door de opzettelijke schuld van Pericles heeft geen Athener ooit rouw gedragen!” klonk het [417]. Pamphilus hield zijn offer, dat hem dreigde te ontgaan, krampachtig vast. „Laat Pericles los, Pamphilus!” riepen eenigen. Daarop schreeuwden nog meerderen hetzelfde en eindelijk ging er maar één kreet uit de gansche menigte op: „Laat Pericles los, Pamphilus!”— Aan dezen man konden de Atheners zelfs in hunne slechtste oogenblikken zich niet vergrijpen. „Nog eens hebt gij gezegevierd!” riep Diopithes honend den bevrijden Pericles toe. „Maar wellicht is dit de laatste uwer triomfen. Op uw hoofd werp ik de schuld, als de Goden onverzoend blijven en hun geesel voortwoedt over ons!”— Korten tijd na deze gebeurtenis werden de beide zonen van Pericles, Paralus en Xanthippus, door de pest aangetast en vielen als offer der vreeselijke ziekte. Met innig welgevallen wees de Erechtheüs-priester op den thans duidelijk zich openbarenden vloek der Goden, die nu eindelijk het geslacht der Alcmaeöniden geheel wilden verdelgen. Het geweld der pest nam weder toe. Aan de verstoring van het zoenoffer, en aan Pericles, die daarvan de schuld was, herinnerden thans onophoudelijk Diopithes en zijne aanhangers. Die schuld en de toorn der Goden schenen ontegenzeggelijk, na de ramp dien de Hemelingen over den man hadden gebracht. Meer dan ooit waren de gemoederen der Atheners gedrukt en verslagen. Het veld was vrij gelaten aan de tegenstanders van Pericles. In eene soort van stompe onverschilligheid liet Pericles, na zooveel rampen ook nog door den plotselingen dood van zijne zonen, door den ondergang van zijn geslacht, diep ter neer geslagen, de dingen haar loop. Het oogenblik voor zijne vijanden, om den lang beraamden, beslissenden slag te slaan, was gekomen. In eene weinig bezochte volksvergadering werd door lage boosheid voorgesteld hem van zijn ambt als strateeg en zijne andere waardigheden te ontzetten, en de domme verbijstering der meerderheid nam het voorstel aan. Zou Pericles, de Olympiër, na tientallen van jaren roemrijk den staat te hebben bestuurd, weder een eenvoudig, Atheensch burger worden? Zou Diopithes ten laatste toch gezegevierd hebben? Welaan dan, gij mannen, zoo riep men thans, die het groote woord onder het volk voert, Cleon, Lysicles, Pamphilus, welbespraakte redenaars en raadgevers op de Pnyx—stelt u aan de spits der vloten en legers! grijpt de teugels, die men aan de handen van den heerschzuchtigen Pericles heeft ontwrongen! Op de Agora beijvert zich inderdaad weder de onvermoeide Pamphilus, een grooten hoop volks om zich heen verzamelende, ten einde zijn vriend Cleon tot aanvoerder te doen verkiezen, zijn moed, zijne gezindheden, zijne bekwaamheden op te vijzelen. Na een lang en levendig gesprek treedt eensklaps uit de vergaderden een armoedig man op, van een zonderling, half verwilderd uitzicht en begint tot het volk met vuur te spreken. „Medeburgers!” roept hij, „wij hebben Pericles afgezet, wij, het Atheensche volk. En dit was goed, in zooverre Pericles daaruit heeft kunnen zien, dat wij hier te Athene nog de volksheerschappij bezitten. In zooverre, zeg ik, was het goed. Overigens echter blijft het toch eene ongehoord domme zaak zich een been af te zagen op het oogenblik, dat men te Olympia een wedren wil gaan houden—en nadat wij van kwaad tot erger zijn vervallen en de os, om zoo te zeggen voor een appel en een ei te krijgen is, en worsthandelaars ons willen wijsmaken, dat zij vogelmelk te koop hebben...” „De duivel hale u, ellendeling!” viel hem een man uit de heffe des volks verwoed in de rede. „Wilt gij eens zwijgen!” „Ik wil niet zwijgen!” hernam de opgewondene. „Ik ben een Atheensch burger zoo goed als iemand, en ik vrees geen mensch. Ik ben een man uit Halimus: marskramer was ik en ik heb betere dagen gekend; maar nadat mijne vrouw en kinderen aan de pest zijn gestorven en ik zelf ter nauwernood te midden der lijken van het ziekbed ben opgestaan, heb ik alles laten liggen, zooals het lag, en heb mij hier in de stad als lijkuitdrager verhuurd, dat wil zeggen, ik help de pestlijken uit de huizen naar de brandstapels sleepen.” Na deze woorden van den man weken allen met zekere huivering terug en hielden zich, door angst gedreven, op een afstand van hem. De voormalige marskramer uit Halimus stoorde zich echter daaraan volstrekt niet, maar vervolgde: „Ik beroem er mij op, dat ik, zooals gij mij hier ziet, een man ben van ervaring in staatkundige zaken. Ik behoorde vóór vijftien jaar op de Pnyx tot hen, die vóór den bouw van het Parthenon stemden en die de rechtersoldij en de schouwburggelden toestonden. Ik heb altijd mijn burgerplicht vervuld en het belang van den staat op ’t oog gehad, en ik zeg u, dat de Peloponnesiërs geen runderen en schapen zijn, die zich door den leerlooier Cleon goedschiks hun huid zullen doen touwen. En toen de beide zonen van Pericles aan de pest gestorven waren, had men eigenlijk den ongelukkigen man, den kinderloos geworden vader, moeten beklagen, en hem daarom niet minder achten, noch hem beschouwen als een door den toorn der Goden getroffene en hem als zoodanig vervolgen.” „Genoeg van Pericles,” viel de verwoede Pamphilus den marskramer in de rede. „Wij willen niets meer hooren van Pericles. Hij deugt tot niets meer. Hij sukkelt, naar men zegt. En wat hebben wij aan een ziekelijk man?” „Pas op, Pamphilus!” riep de andere; „het geneesmiddel van den zieken leeuw is, zooals het spreekwoord zegt, dat hij een baviaan opeet!” „Wilt gij mij beschimpen?” schreeuwde de worstmaker, zijn been oplichtende, om zijn tegenstander een trap in de lendenen te geven. „Kom maar op!” riep de man uit Halimus, „ik zal u zoo looien, dat uw huid er uit ziet als purper! Ik zal u de longen uit het lijf scheuren en uw ingewanden dooreen klutsen!” Pamphilus week huiverig terug voor de aanraking van den drager van pestlijken. „Terug!” riep hij, „terug! Waag het niet uwe verpeste hand aan het lichaam van een Atheensch burger te slaan! Terug, ellendeling! Ellendigste, allerellendigste der menschen!”— „Waarom?” riep de drager van pestlijken, grijnzend. „Gij zult het misschien toch moeten toelaten, dat ik u aanraak! Van zulke knapen als gij zijt hoop ik er nog ettelijke dozijnen op mijn wagen te krijgen! Overigens echter herhaal ik: het was goed, dat wij Pericles afzetten, opdat hij zou zien, dat wij hem kunnen afzetten, als wij willen. Nu hij dit echter gezien heeft, is het beste dat wij heengaan en hem weder aanstellen en hem de vloot weer toevertrouwen; want wij kunnen hem niet missen, zeg ik u—wij hebben geen tweede, hem gelijk, en niet ieder, die eene knots [418] draagt, is daarom een held.”— Wat de half verwilderde man uit Halimus op zijne zonderlinge, maar eerlijke manier te berde bracht, was eene moeilijk te bestrijden logica. Inderdaad, wie te Athene weder den oorlog wilde, die moest Pericles ook willen. Potidaeä was eindelijk gevallen:—opnieuw, zij het ook met zwakken vleugelslag, ontvouwde zich de hoop. Snel veranderde dan ook weder de stemming onder het bewegelijke volk der Atheners. Op den volgenden dag stroomden de Atheners naar de Pnyx en herstelden Pericles in al zijne ambten en waardigheden. Zij meenden, dat het nog de oude Pericles was, aan wien zij zich andermaal toevertrouwden. Zij vergisten zich. Sophocles was de eerste, die zijn vriend de tijding van het nieuwe besluit des volks bracht. „De Atheners hebben u alles teruggegeven!” zei de dichter hem gelukwenschende. „Alles,” hernam Pericles met een bitteren lach, „behalve het vertrouwen op hen, het vertrouwen op het geluk van Athene en het vertrouwen op mij zelven!— „Diopithes triomfeert toch!” vervolgde hij. „Schijnbaar heeft hij nu ook het onderspit gedolven, maar in waarheid zijn wij te Athene de overwonnenen. De hoogste zijner bedoelingen wel is waar heeft Diopithes niet bereikt, maar wat hij en de zijnen sedert lang voorbereid en gedaan hebben, dat is niet verloren gegaan bij het volk der Atheners!”— „Verban die sombere gevoelens uit uw hart!” vermaande Sophocles. „Athene en Hellas staan nog op hun glanspunt: nog menig heerlijk gewrocht zullen zij voortbrengen, nog menigen zegekrans behalen. Ons betaamt het niet te klagen, ons, wien het vergund werd, den edelsten bloei ontwikkeld te zien.” „Maar ook den worm, die aan dien edelsten bloei knaagt!” hernam Pericles. „Nog is hij er niet, de tijd, die zich aankondigt, maar eene donkere toekomst werpt hare schaduw ver voor zich uit. Naar het toppunt van opgewekte vroolijkheid, schoonheid en kennis streefden wij. Van onze droomen heeft zich de droom der schoonheid verwezenlijkt—de andere echter zijn in nacht en verwarring opgegaan. Kort zijn, naar het schijnt, de levenslenten der volkeren en hunne bloesems welken, vóór zij zich nog ten volle hebben ontwikkeld!” Zoo sprak op dien dag Pericles tot den edelste zijner vrienden.— Nog eenmaal verhief zich de geweldige, verderfelijke ziekte. Er kwam bij de verandering der maan een donkere nacht, een nacht, waarin de storm vreeselijk huilde. Koud blies de wind over het Attische land van de kloven en hoogten van den Pindus. Dof sloegen in den Piraeüs de golven tegen de steenen dammen. De schepen in de haven werden heen en weder geslingerd, de masten kraakten, het want gierde. In de ontvolkte straten van Athene loeiden de winden als spoken, zij speelden met de open deuren der verlaten huizen en huilden door de eenzame peristylia. Men wist soms niet of ’t huilen en bulderen van den wind was, dan wel het klagen en zuchten van jammerende moeders, dat men vernam. Over de tinnen, gevels en marmeren beelden van het Parthenon vlogen zwarte wolken. De als wijgeschenken opgehangen schilden sloegen klapperend tegen de architraaf, waaraan zij hingen. Nachtvogels krasten. Het reuzenbeeld der met lans en helm gewapende Athene Promachos trilde op zijn granieten voetstuk. In dezen donkeren, stormachtigen nacht, waarin ieder zich binnenshuis hield en de straten als schoongeveegd waren, dwaalde een man rond, door eene zonderlinge onrust gedreven. Die man was Socrates. Zijne oude gewoonte om des nachts rond te dolen, ten einde jacht te maken op gedachten, was hem meer en meer eigen geworden: evenwel werd hij zelf meer door gedachten gedreven, dan hij haar najaagde. Zoo zwierf hij ook dien nacht rond, blindelings, als naar een onzeker doel voortgestuwd. Hij naderde den verlaten oever van den Illissus, waar uitgebrande brandstapels lagen en waar de dolle Meno zat bij hoopen asch en glimmende kolen. De dolle kerel grijnsde, blies de kolen aan en warmde zich daaraan; nu en dan nam hij een slok uit eene flesch edelen Chiër, die hij uit een door de pest ontvolkt huis weggenomen had, welks voorraad den roovers een gemakkelijke buit geworden was. Hier en daar stiet de voet van den voortijlenden Socrates in het donker op slechts half verbrande, zwart verkoolde ledematen. En verder vervolgde hij, zonder doel, zijn weg. Eensklaps werd hij getroffen door den geur van viooltjes. Hij treedt nader en komt bij eene bron, die, naar de gewoonte der Atheners, met viooltjes is omplant. Socrates buigt zich neder, om zijn heet voorhoofd te verkoelen en zijne droge lippen zoeken het lavende vocht. Maar ook hier grijnst de dood hem tegen en spoedig wordt de zonderlinge geur der viooltjes hem verklaarbaar. De bron was verontreinigd door een lijk, een dier ongelukkigen, dien de vertwijfelende begeerte naar verkoeling nog in de ure van den doodstrijd naar de bron had gedreven. Huiverend week Socrates terug. Toen echter zich herstellend plukte hij een der viooltjes, beschouwde het lang en peinzend en zeide: „o gij Attische viooltjes, wie zal in de toekomst u nog roemen en de met viooltjes omkranste Atheners, als uwe gevierde geur zoo vreeselijk vermengd is met de walmen des doods?”— Hij ijlde terug, dieper de straten in, waar de deuren in den wind klapperden en de moeders als in wedstrijd met de winden huilden en klaagden. Hij staarde naar de Acropolis en zag het zwarte, in lage wolken verscheurde zwerk, dat als krijschende nachtvogels, aan ongeluksgeesten gelijk, het reusachtige beeld van Athene Promachos zweefde... Alsof de ongeluksgeesten, die hij daar meende te zien, op hem nederdaalden en hem dreigden en vervolgden, doolde Socrates rond. Eensklaps stond hij vóór het huis van Pericles. Hij bleef staan. Hoe dikwijls was hij over dezen drempel getreden! Hoe lang was ’t geleden, sinds dit voor ’t laatst geschied was! Hij naderde schier onbewust en onwillekeurig de deur. Hij bemerkte, dat zij niet gesloten was, als ware het vergeten of verzuimd, en zonder bewaker. Hij trad naar binnen; eenzaam en verlaten was het voorportaal. Geen geluid drong van binnen tot hem door. Huiveringwekkend was de stilte, die hem omgaf. Thans zag hij uit het peristylium het schijnsel van eenige somber flikkerende lichten. Eene rilling voer hem door de leden; hij wist niet waarom. Maar tegelijk drong eene onbekende macht hem voorwaarts. Daar zag hij midden in het peristylium eene legerstede, met purperen kussens opgemaakt. Op de purperen kussens lag een doode, het lichaam gehuld in een schitterend wit gewaad—het voorhoofd omkranst met groenende klimopranken. Nevens de sponde zat eene vrouw, met gebogen hoofd, bleek en sprakeloos als een steenen beeld. Socrates bleef op den achtergrond. Hij bleef als vastgenageld staan, zonder een woord te spreken. Zijne oogen staarden strak en als van een krankzinnige op het lijk en op de vrouw, die bij het lijk zat. Die marmerwitte, onbewegelijke vrouw was Aspasia. De met klimop omkranste doode op de purperen sponde was Pericles, de Olympiër. Ontzield lag daar de Alcmaeönide, de aanvoerder van die onsterfelijke schaar verheven geesten, die Griekenland voor eeuwig hebben verheerlijkt—de held van een gouden bloeitijd der menschheid, die nog altijd naar hem wordt genoemd, dien hij over Hellas gebracht heeft en met welks verval hij zelf ook het leven verliet. Grooter en statiger nog scheen thans het lichaam van den held, door de pijlen van den doodsengel gevallen. Maar zachtheid lag er, evenals bij zijn leven, ook thans uitgebreid over zijn mannelijk gelaat. Zelfs de pest had die edele trekken niet misvormd. ’t Was, alsof de dood den Olympiër niet verslagen en vernietigd had, maar integendeel den door zielsleed gebrokene weder in zijne volle grootheid opgericht. Verjongd straalde nu weder in de trekken des dooden die opgeruimde kalmte, welke den levende eindelijk ontzonken was, verdwenen was de tweestrijd, dien ten laatste het gemoed van Aspasia’s gemaal was binnengeslopen... Waarover peinsde de bleeke Aspasia aan de doodsponde van Pericles? Aan haar geest ging eene schitterende reeks van schoone, grootsche, heerlijke herinneringen voorbij. Zij dacht aan het oogenblik in de werkplaats van Phidias, waar het vurig oog van dien man voor ’t eerst het hare had ontmoet, waar, na manlijken, ernstigen strijd voor de grootheid en macht van Athene, de schoonheid hem in banden sloeg. Zijn beeld zweefde voor hare oogen, nu eens hoe hij op het redenaarsgestoelte der Pnyx stond en het volk aan zijne lippen hing—dan weer hoe hij vol fierheid en geestdrift met haar wandelde over de hoogten van de Acropolis, zich verheugend over het heerlijke en grootsche, dat daar onder zijne oogen verrees;—nu eens hoe hij, door begeerte naar krachtige daden aangegrepen, voor Samos zich nieuwe lauweren bevocht—dan weder hoe hij in zalige liefde, het schoonste menschenlot vervullend, op de bloeiende hoogte des levens den bedwelmenden kelk der vreugde met haar ledigde—of hoe hij op de Acropolis in het gezicht van nieuw voleindigde, onsterfelijke gewrochten een verbond met haar sloot, zijne ziel vervuld van grootsche plannen en verwachtingen. In zijne edele grootheid zweefde hij voor haar geest, in zijne overweldigende macht over de menschen, in zijne gevoeligheid en warmte van hart, in zijne waardige, mannelijke kracht—zacht, verstandig en moedig te gelijk—het toonbeeld van den echten Helleen, te zeer vervuld van geest en gemoed om op te gaan in ruwen heldenzin, en van den anderen kant te ijverig, te degelijk om enkel genoegen te vinden in weekelijk genot, in de bekoring van schoonheid en liefde. Maar ook zweefde zijn beeld voor hare oogen, hoe hij aan hare zijde wandelde in de dreven der Peloponnesus, hoe meer en meer de ernst met zachte schaduwen over zijn voorhoofd gleed, hoe hij vervuld van het leven en streven van den voortschrijdenden tijd, aangespoord door een voorgevoel eener nieuwe, ernstige, treurige toekomst, zwijgend zijn diepst gevoel verborg, totdat hij ophield een Helleen te zijn in den geest en den zin der schoone vrouw, met wie hij het schitterend vreugdebond der liefde had gesloten, en totdat hij, na den loop der ontwikkeling van het Hellenisme in zijn eigene ziel doorleefd te hebben, door onheilspellende, sombere voorgevoelens aangegrepen, met de macht en grootheid van zijn vaderland zelf bezweek. Evenals Aspasia’s oog strak op het gelaat van den ontzielden Pericles was gericht, zoo staarde het oog van Socrates onbewegelijk op het bleeke gezicht der vrouw. In haar scheen hem Hellas verpersoonlijkt, dat treurend zat aan de lijkbaar van den edelste zijner zonen... Hoe bleek en ernstig zien die trekken van de schoone vrouw, dit eens zoo levenslustige Hellas! Thans sloeg Aspasia haar oog op en haar blik ontmoette dien van Socrates. Het was een lange, lange blik, dien Aspasia en Socrates wisselden. Het was een lange, diep ernstigen blik en geen woord zou de gewaarwordingen kunnen uitdrukken, die in dezen langen blik opgesloten lagen. Geen enkel woord, alleen deze ééne blik werd tusschen hen beiden gewisseld. Toen verdween Socrates. Als eene spookachtige schim was hij voor de vrouw opgerezen—zonder geluid verdween hij.—Eenzaam zat weder bij de doodsponde van den grooten Helleen, roerloos en marmerbleek, Aspasia.— Socrates zette zijne nachtelijke wandeling voort. Zonder bepaald plan of doel ijlde hij door de straten, een geruimen tijd met diep bewogen gemoed. Het geweld van den gierenden en huilenden rukwind had opgehouden. Stiller en nog eenzamer dan te voren was het geworden om den nachtelijken zwerver. Het was reeds lang over middernacht. De morgen kondigde zich van verre aan met eene bijna nog onmerkbare grauwen streep in het Oosten. Maar nog was het nacht, donkere nacht, in de straten van Athene. Door de gescheurde wolken des hemels fonkelden slechts enkele verflauwende sterren. Plotseling stond voor Socrates een man, reisvaardig, naar het scheen, vergezeld door een slaaf. Hij vestigde den blik strak op Socrates. Socrates keek op, toen gene hem den weg versperde, en hij herkende Agoracritus. „Waarheen gaat gij in den donkeren nacht?” vroeg de voormalige makker in Phidias’ werkplaats aan den denker. „Mij riepen dringende zaken naar Athene,” vervolgde Agoracritus, toen Socrates met het antwoord draalde; „maar ik haast mij weder weg te komen uit de verpeste stad. Ik ga naar Rhamnus, om eindelijk te doen, wat men sinds zoovele jaren van mij verlangt: mijne daar geplaatste Godin met die uiterlijke kenteekenen te versieren, die haar ongetwijfeld van eene Aphrodite tot eene Nemesis zullen maken. Ik heb lang geaarzeld—maar thans drijft mij ook de lust dien menschen te believen. Zij moeten niet langer twijfelen, de mannen in het land van Attica, dat werkelijk de Nemesis in plaats van de lachende Aphrodite midden onder hen staat. Ben ik haar toch geen dank verschuldigd, deze met langzame, maar zekere schreden naderende Godin? Heeft zij mij niet gewroken op de vrouw, die ik haat? De Godin der vergelding heeft hare tenten opgeslagen in het huis van Pericles en Aspasia. En nu vernam ik nog ten laatste, dat de pest voor weinige dagen Pericles aangegrepen en op het ziekbed heeft geworpen.” Socrates sloeg zijn oogen op, zag Agoracritus in ’t gelaat en zeide zacht: „Hij is dood.” Agoracritus zweeg getroffen. Beiden gingen een eind weegs sprakeloos naast elkander. „Dood?” vroeg toen Agoracritus. „Ik zag hem zelf!” hernam Socrates op doffen toon. Wederom zwegen beiden een tijd lang. Eindelijk begon Agoracritus: „Gij hebt Pericles ontzield gezien; mij is het ten deel gevallen Phidias voor mijne oogen in den kerker te zien sterven. Ik was bij hem in zijn laatste ure. Toen ik hoorde, dat hij erg ziek was, ijlde ik naar hem. De menschen zeiden mij, dat hij alle geneesmiddelen en iedere soort van hulp van de hand wees. Pericles had Hippocrates tot hem gezonden: hij echter begon met den geneesheer over de verhoudingen der vormen en lijnen van het menschelijk lichaam te spreken. Want ook thans op zijn ziekbed hield hem datgene bezig, wat hem vroeger alleen bezield had. „Toen ik kwam, vertelden mij diegenen, welke in den kerker om hem heen waren, dat hij herhaaldelijk in koortsachtige droomen sprak en zelden iemand meer herkende. Ik ging tot hem en vond hem stervende. Hij herkende mij in den beginne nog even, allengs echter werden zijne gedachten in de hitte der koorts verward. Hij sprak immer door van groote tempels en beeldwerken, van gouden en ivoren standbeelden en marmeren friezen—hij gaf zijnen leerlingen aanwijzingen, geheel en al alsof hij nog in zijne werkplaats was, spoorde hen tot den arbeid aan en berispte de tragen, duidde ook nauwkeurig aan hoe zij dit of dat moesten voltooien en was ontevreden, dat zij het niet geheel naar zijn wil deden. Menigmaal riep hij uitdrukkelijk mij of Alcamenes. Ten laatste echter scheen hij geheel alleen te zijn met zijne heerlijke beelden en zijn Goden en Godinnen, zijne Pallas Athene, zijne Olympische Zeus zweefden voor zijn geest. ’t Was, alsof de Goden van den Olympus allen tot hem nederdaalden en rondom zijn leger stonden, voor hem alleen zichtbaar, terwijl hij stierf; want hij schouwde met een verhelderd gelaat om zich heen, groette hen en sprak hen bij hunne namen aan. Ten laatste echter scheen het, dat Pallas Athene geheel alleen bij hem was achtergebleven en hem wenkte; want hij zei de eensklaps: „Waarheen wilt gij mij voeren? Ik kom!” Daarop richtte hij zich een weinig op, alsof hij wilde opstaan, om met haar, die hem wenkte, te vertrekken; hij zonk echter achterover en blies den laatsten adem uit. „Hij stierf midden in zijn droomgezicht. Hij stierf schoon, als ooit eenig Helleen, daar het schoonste licht van Hellas nog eenmaal hem omstraalde en de Goden hem als ’t ware van de aarde naar den Olympus voerden, op het oogenblik, dat de nacht des onheils over Athene losbrak, zoodat hij van al dat leed niets meer bemerkte, maar met onbenevelden geest heenging. „In den beginne had het mij innig smartelijk getroffen te zien, hoe deze man in den kerker op zijne eenzame legerstede lag te sterven; want nadat hij de Athene Promachos op den burg, de Athene Parthenos en het Parthenon zelf, benevens dien Olympischen Zeus te Olympia had geschapen; en zooveel groots en heerlijks, wat niemand heeft overtroffen en niemand ooit zal overtreffen, ’t geen Griekenland de meeste luister heeft aangebracht, was zijn loon van de menschen, dat hij smadelijk en eenzaam stierf in den donkeren kerker. „Toen ik hem had zien sterven, voelde ik eene aandoening in de ziel, die niet zonder troost was, en ik ging stil heen, nadat ik den meester de oogen toegedrukt en zijn voorhoofd gekust had: ik beklaagde slechts Hellas te meer en ons allen, die achterbleven, nadat de grootsten en besten heen zijn gegaan!” Na dit verhaal van Agoracritus gingen de beide mannen nog een poos peinzend naast elkander. Toen scheidden zij. Agoracritus ging noordelijk naar Rhamnus; ook Socrates zette, door innerlijke aandoening gedreven, zijn weg verder voort, doch toen hij nauwelijks een paar schreden gegaan was stiet hij op een ontstoken brandstapel. Daarop waren vele pestlijken geworpen. Onder deze lijken zag Socrates ook den dollen Meno liggen. De dragers der pestlijken hadden hem, bedwelmd en verdoofd in een vasten slaap, te midden van lijken gevonden en den schijndoode op den brandstapel geworpen, waar de vlam reeds om hem likte. Een hond liep huilend om den brandenden hoop. Thans greep de vlam den dollen Meno aan. Op dit oogenblik sprong ook de hond op den stapel en verbrandde met zijn meester. Een zonderling gevoel kwam in Socrates op. „Nu zijt gij vrij, Meno!” sprak hij. „Nu zijt gij vrij!” herhaalde hij nog verscheiden malen, terwijl hij met een gloeiend voorhoofd zijn weg vervolgde. „Zal er wellicht eens een tijd komen, waarop alle slaven vrij zullen worden?” dacht hij al voortgaande—„of alle vrijen slaven!” voegde hij er peinzend in zich zelven bij— Hij doorliep nu reeds ver afgelegen straten, niet meer in den omtrek van de stad zelve, maar in hare omstreken, waar landgoederen en tuinen der Atheners met de open dreven afwisselden. Een zwaluw vloog op en verkondigde den dag, met vluggen wiekslag door de lucht scherende. Socrates, door zijn daemon geleid, naderde een huis, waarin zekere beweging en drukte heerschten. Vele menschen liepen af en aan. ’t Was de woning van Ariston, een aanzienlijk Athener. Socrates bleef staan en vernam van hen, die daar uit- en ingingen, dat Ariston in dezen nacht een zoontje was geboren. Na, zoovele beelden des doods eene geboorte, een ontwakend leven... Wederom rees een raadselachtige drang in de borst van Socrates op. Hij betrad het huis van den hem bevrienden man. Het kind lag in het peristylium, in de armen der voedster. Een hoogbejaarde grijsaard, die een ziener of priester scheen te zijn, hield zijn sneeuwwit hoofd er over gebogen en beschouwde het aandachtig. Ook Socrates sloeg zijn oog op het kind, dat een breed voorhoofd had, een denkersvoorhoofd, en welks gelaat reeds omschenen werd door een zachten, verheven, meer dan kinderlijken ernst. Plotseling kwam eene bij aangevlogen—eene bij van den naburigen Hymettus—eene der geprezen Attische bijen—zij komt aanvliegen, gonst om ’t hoofd van het kind en raakt een oogenblik zijne lippen aan, even slechts en zonder kwaad te doen, ze als het ware kussend. Toen vliegt zij weder weg. Bij dit gezicht spreekt de grijze ziener: „Een goddelijk teeken is de kus van deze Hymettusbij. Van de lippen van dit kind zal eens de taal vloeien, zoeter dan honig!” [419] Het zien van dit kind maakt een diepen indruk op Socrates. Hij kan het voorgeval in zijne ziel niet verklaren. Maar de toekomst zal het eens ontsluieren. De knaap die daar voor de oogen van den rustelooze waarheidzoeker ligt, zal, tot jongeling gerijpt, eene nieuwe zending vervullen. Zijne lippen zullen druipen van Attischen honig. Maar met de zoetste welsprekendheid zal hij de bitterste leer verkondigen: Hij zal leeren, dat het lichaam een kerker is der ziel en dat de ziel, zich van hare boeien bevrijdend, opwaarts moet stijgen naar het bovenaardsche. Hij zal leeren, dat Eros de menschenwereld verachten en naar hooger moet streven, naar het heldere rijk der eeuwige, in onveranderlijke schoonheid schitterende gedachten— En deze leer zal een weergalm vinden aan naburige en verre stranden; zij zal het wachtwoord worden van een nieuwen tijd en op de lippen van een Galilaeër de wereld veroveren— Met haar echter zal ook in een anderen zin het woord der Sabazius-dienaars en Metragyrten triomfeeren, het sombere woord der zelfkastijding en zelfverloochening— Socrates ging peinzend uit de woning van Ariston. Hij had nu eene hoogte bereikt, vanwaar hij het Attische land en de zee kon zien, beschenen door de vriendelijke stralen der morgenzon. Op de zee, in de richting van Sunion, zag hij een vaartuig het zilte nat doorklieven. Hij staarde, in gedachten verzonken, werktuigelijk naar dit vaartuig. Het droeg den „Satyr” en de „Bacchante”—het droeg Manes en Cora naar het Noorden; het voerde hen een nieuw vaderland te gemoet. Zij togen daarheen, zalig in het bewustzijn hunner ernstige liefde. Van de baai uit zagen zij terug en beschouwden, scheidend voor altoos, voor het laatst de stad der Atheners. Een licht, wit wolkje steeg, niet verre van de Acropolis, uit de stad omhoog in de reine, heldere morgenlucht. Het kwam van den brandstapel, die het zielloos overschot van Pericles in heiligen gloed verteerde. Dit wolkje steeg omhoog en zweefde om de tinnen van de Acropolis. Manes en Cora volgden het met hunne oogen, toen het om de witte marmeren kruin van den heiligen Pallas-burg zweefde. Maar het wolkje verdween, en rein en schitterend doemden in het heldere licht de tinnen en gevels van het Parthenon en der onlangs voltooide Propylaeën op uit de verte. Hoog verhief zich, boven de ellende en verdeeldheid van de stad der Atheners en der sterfelijke menschenkinderen, de onsterfelijke kruin van den berg. Uit de puinhoopen van het vergankelijke verrees in het land der Hellenen iets onvergankelijks, zegevierend in eeuwigen glans. En het scheen te zeggen: „Verheven ben ik boven het wisselend lot der menschen en hunne nietige ellende. Ik schitter door alle eeuwen heen. Ik besta ten allen tijde. Ik ben als het betooverend licht over de bergen van Hellas, en als de eeuwige glans der wateren in zijne golven!” Naar het Goede en naar het Schoone streven de volkeren. Menschelijk en edel is het Goede—goddelijk en onsterfelijk echter het Schoone. EINDE. AANTEEKENINGEN VAN DEN SCHRIJVER. DEEL I, PAGINA 24. Men spreke uit: Ictinus, zoo ook Hipponicus, Cratinus, daarentegen Prómachos, Pápyrus, Pháleron, Agorácritus. DEEL I, PAGINA 149. De klemtoon worde op de volgende namen aldus gelegd: Pasicòmpsus, Execéstides, Astrámpsychus, Mnesárchus, waardoor het eigenaardige van die harde, ruw klinkende woorden, in het oog valt. De lezer bederve dat niet door eene verkeerde uitspraak. DEEL I, PAGINA 320. De bijzonderheden van deze schildering aan den zeeslag bij Tragia zijn geheel verdicht, alleen overeenkomstig met de behoefte van den roman, om het karakter van Pericles in zijne kracht en heldenmoed uit te doen komen. DEEL II, PAGINA 349 EN 350. Het in het vorige jaar verschenen dichterlijk album „Egeria” (Eger 1875), alsmede de epische dichtbundel „Orient und Occident” van K. B. v. Hansgirg bevatten een gedicht „Phidias” getiteld, waarin, evenals hier, Pallas Athene den stervenden beeldhouwer verschijnt. Hansgirg geeft zelf in het laatste boek, pag. 79, het jaar 1874 op, als het jaar, waarin dit gedicht werd opgesteld. Mijn verhaal daarentegen van Phidias’ dood werd reeds in 1873 geschreven en daar deze geheele roman in de eerste maanden van 1874 in het bureel van de Weener „Neuen freien Presse” aanwezig was, kan ik mij ook nog op het getuigenis van hen, die het werk daar in handen gehad hebben, beroepen, dat, hoeveel ook sedert in het handschrift van „Aspasia” veranderd is geworden, toch juist dit tooneel reeds toen woordelijk zoo geschreven was, als het thans in druk verschijnt, zoodat derhalve aan plagiaat niet kan gedacht worden. AANTEEKENINGEN [1] Zie Noot 3 op pag. 24. [2] Een Grieksch woord, dat eigenlijk verzameling en en verzamelplaats beteekent, van daar de markt. [3] Faunus eig. een oude mythische koning van Latium, later als landgod geëerd, werd dikwijls met den Griekschen herdersgod Pan verwisseld, evenals zijne kinderen de Fauni met de Satyrs, die tot het gevolg van Pan behooren. [4] De voornaamste der drie havens van Athene, waartoe Pericles in 482 v. C. reeds de grondslagen gelegd had. De twee oudere havens waren Zen en Munichia. [5] Een zeeboezem, vroeger als haven gebruikt. [6] Athene stond onder de bijzondere bescherming van de Godin Pallas Athene, dochter van Zeus, v.d. ook Athene Polias (beschermster der stad) geheeten. [7] Pericles behoorde van vaders kant tot het geslacht der Buzygen, van de zijde zijner moeder (Argariste) totdat der Alcmaeöniden. [8] De burg van Athenen. [9] Een hoed met breeden rand, vooral een reishoed, zooals doorgaans de jonge mannen (Epheben), droegen. [10] De Godin der jacht, dochter van Zeus en Leto (Latona), overeenkomende met de Romeinsche Diana. [11] Eig. eene zuil, voor de zuilengaanderij te Athene, gebruikt tot opteekening en bekendmaking van wetten; beroemd is de poikile (de bonte) met muurschilderijen van Polygnotus. [12] Eig. een proefstuk, ook in de havens te Athene en Rhodus de plaats, waar de kooplieden hunne waar ten toon stelden. [13] Pontus (Euxinus) is de Zwarte zee. [14] Namen van slaven in de Grieksche comedies veel voorkomende. Phormio komt voor als de naam van een berucht tafelschuimer. [15] Hiermede wordt doorgaans het Attische talent bedoeld, dat 60 minen bevatte, plus minus ƒ 2640, later (in de 4e en 3e eeuw) slechts ƒ 2497. Het Euboeiscbe talent was ongeveer ƒ 3675, het Aeginetische en Babylonische ƒ 4400, later slechts ƒ 3937. [16] Een licht, snelvarend oorlogsschip, met drie rijen roeibanken boven elkander. [17] De plaats, waar de volksvergaderingen te Athene gehouden werden, bij den heuvel Lycabettus, tegenover de Acropolis en de Areopagus. [18] Bevelhebber over eene triëre of galei; ook degeen te Athene, die alleen of met andere burgers eene triëre voor den staatsdienst moest uitrusten, over welke hij òf in persoon òf door een plaatsbekleeder het bevel had. [19] Griekenland. Eigenlijk heette Hellas alleen Midden-Griekenland, doch dikwijls wordt dezen naam aan het geheel gegeven. Men vergelijke ons Holland; naam der provincie en tevens vaak als die van ons geheele land gebezigd. [20] Promachos beteekent in de voorste rijen strijdend, ook als subst. Kampvechtster. [21] De drie dochters van den zeegod Phorcys en de slang Echidna werden Gorgonen genoemd, vooral Medusa, die, met slangen omgord en met adders gelokt, allen die haar aanzagen in steen veranderde. Zij werd door Perseus overweldigd. [22] Zie noot 2 op pag. 19. [23] De Panathenaeën waren, zooals de naam aanduidt, een algemeen volksfeest, verdeeld in de groote en kleine Panathenaeën; de groote werden om de vier jaren, in het derde jaar van iedere Olympiade, de kleine jaarlijks gevierd. [24] De beroemde slag van Marathon, een vlek in Attica, werd door 9000 Atheners en 1000 Plataeërs, onder aanvoering van Miltiades tegen eene tienmaal sterkere macht der Perzen onder Datis en Artaphernes in 490 v. C. glorierijk gestreden. [25] Aphrodite (Venus) was, naar de mythe, nabij het eiland Cyprus uit de zee opgestegen; haar naam wordt dan ook verklaard door „de uit het schuim der zee opgestegene.” Vandaar haar bijnaam Cypris en Cypria. Op Cyprus werd zij hoog vereerd; een prachtige tempel, haar gewijd, bevond zich daar. [26] Een belangrijk eiland in de Aegaeïsche zee, behoorende tot de groep der Cycladen, bekend om zijn schitterend wit marmer. Tot de Cycladen behoort ook Delos, beroemd als geboorteplaats van Apollo en Artemis, kinderen van Zeus en Leto. [27] Ictinus, Callicrates en Mnesicles waren de beroemdste bouwmeesters dier dagen. De beide eersten wijdden hunne krachten vooral aan het Pharthenon, aan Athene gewijd, de laatste aan de Propylaeën, het voorhof van den burg te Athene. [28] De Godinnen, die aan het leven liefelijkheid en bevalligheid bijzetten: Aglaia, Euphrosyne en Thalia. De Romeinen noemden ze Gratiae, Gratiën (eig. bevalligheden, wat ook het Grieksche woord uitdrukt). [29] Een beroemd gebergte op de kust van Azië in Phrygië, Mysië en Troas ten zuiden van den Hellespont (tegenw. zee der Dardanellen) gelegen. Aan den voet daarvan lag het beroemde Ilium (Troje). Een gebergte van dienzelfden naam bevond zich op Creta. [30] Pygmalion, een „koning” van Cyprus, vatte voor het ivoren beeld van een jonkvrouw, ’t welk hij zelf vervaardigd had, zulk eene hartstocht op, dat hij Aphrodite smeekte, het te bezielen. Toen dit geschied was, nam hij haar tot echtgenoot, bij wie hij Paphos verwekte. Vgl. het drama van Rousseau, aan deze mythe ontleend en Brockhaus, Conversationslexicon, in voce. [31] Peristylium of Peristylum is eene met zuilen omgeven plaats, evenwel geene zuilengaanderij om een tempel; dit heet in de antieke bouwkunst: Pteroma. [32] De God der liefde, overeenkomende met de Romeinsche Cupido. [33] De Muzen waren de godinnen van het gezang, de dichtkunst en de muziek. Vroeger was haar aantal slechts drie: Mneme, Aoide en Melete dochters van Zeus en Mnemosyme. Later worden er negen vermeld, te weten: Calliope, Clio, Euterpe, Thalia, Melpomene, Terpsichore, Erato, Polyhymnia en Urania, welke ieder eene bijzondere kunst beoefenden en elk hare attributen had. De Grieksche namen zelven verklaren, welke kunst aan iedere Muze was toegewezen. Haar dienst kwam uit het Thracisch landschap Piërië naar Griekenland over. V.d. de Piëriden = de Muzen. Vgl. verder Brockhaus, in voce. [34] Hesiodus was een Grieksch ditactisch dichter in Ascra in Boeötië geboren in de 9e eeuw v. C. Behalve eenige gedichten als „Werken en Dagen” schreef hij ook eene Theogenie, behelzende de mythen en sagen omtrent de Goden. Homerus werd beschouwd als de beroemdste dichter van Griekenland, de schepper van de Ilias en Odyssee, doch tegenwoordig meent men dat hij werkelijk niet heeft bestaan en zijne gedichten eene samenvoeging zijn der werken van tal van dichters. [35] Pindarus was de beroemdste der Grieksche lyrische dichters, ongeveer in 521 te Cynocephalae geboren, gestorven circa 433 v. C. Hij schreef hymnen van allerlei soort, zegeliederen, e. a., vooral ter eere der overwinnaars in de groote nationale spelen. Door kunstkenners als Horatius wordt zijne poëzie hoog gewaardeerd. [36] Anaxagoras was een der beroemdste Ionische wijsgeeren, omstreeks 500 v. C. te Clazomenae geboren. Hij had grondige studie van de natuurwetenschappen gemaakt. Tot zijn beroemdste leerlingen behooren Pericles, de geschiedschrijver Thucydidus, de natuurkundige Archelaüs en de treurspeldichter Euripides. Anaxagoras was van oordeel, dat de stof zelve onbewegelijk was, maar door een eeuwig verstandig wezen, in beweging gebracht en dat door scheiding van het ongelijke en vereeniging van het gelijke de wereld ontstaan was. Hij werd van ketterij beschuldigd, verliet Athene en stierf te Lampsacus in 428 v. C. [37] Onder byssus verstaat men eene soort boomwol, die in de vroegste tijden uit Aegypte en later uit Indië werd aangevoerd. Daaruit vervaardigde kleederen noemt men sindones; andere namen voor byssus zijn gossypium en chylon. [38] De chiton is eigenlijk een wollen onderkleed, door mannen en vrouwen gedragen, waarover men een wijden mantel, chlaena of pharos genaamd, wierp, overeenkomende met de Romeinsche tunica. Verder duidt het algemeen een kleed, of gewaad aan. Zie Guhl und Koner, Das Leben der Griechen und Römer S. 179. [39] Alle niet-Grieken werden door hen barbaren geheeten; zóó deden later ook de Romeinen wat hen zelven betrof. [40] Onder Olympiërs verstaat men de Goden, die, naar de mythe, hun zetel hadden opgeslagen op de toppen van den Olympus, een berg in Thessalië. [41] Pisistratus maakte zich met geweld van den heerschappij over Athene meester in 560 v. C. Hij stierf in 527 v. C. Zijne zonen Hippias, Hipparchus en Thessalus, gemeenlijk de Pisistratiden geheeten, werden van de tyrannie (alleenheerschappij) beroofd en verdreven. (510 v. C.) Hipparchus werd door Harmodius en Aristogiton vermoord. [42] Men wachte zich het woord tyran in onze beteekenis op te vatten. Het wordt hier gebezigd in den Griekschen zin en geeft enkel een alleenheerscher, die zich in een vrijen staat gewelddadig van de heerschappij heeft meester gemaakt, te kennen. [43] Erechtheüs (ook Erichthonius) was een Attische heros, wiens mythe nauw in verband staat met den oorsprong van Athene en de beschaving van Attica. Ook komt hij in onmiddellijke betrekking voor met den eeredienst. Van hem of Theseus leidt men het ontstaan der Panathenaeën af. [44] Een Grieksch woord, beteekenende: (de stad beschermende). Dat schild heette Palladium. In een latere noot wordt dit nader toegelicht. [45] Nemesis is de Godin van het zedelijk rechtsgevoel, ook van de wraak. Zij heet ook wel Adrastea en Rhamnusia, welken laatsten naam zij ontleent aan het vlek Rhamnus in Attica, waar zij een tempel en een standbeeld had, ’t welk men beweert dat Agoracritus uit het op de Perzen veroverd marmer gebeiteld had. [46] Socrates, een der beroemdste Grieksche wijsgeeren, was te Athene ongeveer 470 v. C. geboren. Zijn moeder heette Phaenarete. Zijn hoogste streven was zelfkennis. Bekend is zijne methode, om de menschen te ondervragen. Van ketterij beschuldigd, moest hij den giftbeker drinken, ongeveer 400 v. C. [47] Vergelijk noot 2 pag. 33. [48] Zie noot 1 pag. 16. [49] Eigenlijk beteekent strateeg veldheer; te Athene waren zij aanvoerders van het voetvolk en vormden tevens een rechterlijk college. [50] Een obool is eene munt, het zesde deel van eene drachme bedragende, ongev. ƒ 0.075. De obool had weder 6 chalkoi; 100 drachmen maken eene minae uit, 10 zilveren minae een gouden, 60 minae een talent. Eene minae is dus ongev. ƒ 44. Vergelijk noot 2 pag. 14. [51] Het Grieksche „daemon” beteekent in de eerste plaats: eene Godheid, ook eene wrekende; vervolgens een wezen tusschen Goden en menschen in. In het Nieuwe Testament ook de duivel, de booze geest. Vergelijk daemonisch, eig. door een daemon of Godheid bezeten, en enthousiast of door eene Godheid bezield (Theos, God). [52] Zie noot 1 pag. 29. [53] De Grieken kenden den Goden vele hoedanigheden toe; de een beschermde dit, de andere dat. Zeus was de beschermer der smeekelingen, die bij den haard, bij het altaar zittende, niet gekrenkt mochten worden. Als beschermer van den huiselijken haard noemen zij hem Zeus Ephestios. [54] Dionysus was de God van de vruchtbaarheid, inzonderheid van die des wijnstoks, ter wiens eere de landelijke Dionysiën in Attica werden gevierd. Hij stemt grootendeels overeen met den Romeinschen Bacchus, ook Iacchus en Liber geheeten. [55] De kunst van het voorspellen; het Grieksche woord wijst op eene geestvervoering. [56] De laurier was aan Phoebus Apollo gewijd. De Grieken schreven aan zekere planten een reinigende kracht toe, als aan den myrth, den rozemarijn, maar vooral aan den Apollonischen lauriertak. Vgl. Guhl und Koner, p. 381, in het reeds aangehaalde werk. [57] Xantippes had de Perzen in 479 v. C. bij Mycale eene geweldige nederlaag toegebracht. Mycale is een gebergte in Ionië (waar ook eene stad van dien naam lag;) tegenover Samos, zich uitstrekkende van den Maeander bij Magnesia tot aan de kust. [58] Onder Palladium verstaat men het door Pallas (Athene = Minerva) van den hemel naar Troje geworpen schild van welks behoud Troje’s lot afhing. Later beweerden verscheidene steden, als Athene, Argos, en Rome het te bezitten. Te Rome meende men dat het in den tempel van Vesta heilig werd bewaard, zoodat zelfs de opperpriester (Pontifex Maximus) het niet mocht zien. Er waren ook nog andere houten Palladia. [59] Een landschap tusschen Macedonië, den Donau, den Bosporus (straat van Constantinopel), de Propontis, den Hellespont en de Aegaeïsche zee gelegen. [60] Een landschap van Midden-Griekenland (Hellas). [61] Cimon, een der beroemdste Grieksche veldheeren, was de zoon van Miltiades en Hegesipyle. Zijn vader, Paros niet kunnende vermeesteren, werd tot eene zware geldboete veroordeeld, die hij niet kon betalen. Die schuld ging op Cimon over, die tevens met „atimie”, d.i. verlies aller burgerrechten gestraft werd. Callias, een rijk Athener, huwde echter Elpinice, de halfzuster van Cimon, met wie deze, volgens de zeden dier dagen, reeds getrouwd was, en betaalde de boete. Vervolgens nam hij een roemrijk aandeel in de Perzische oorlogen, veroverde verscheidene eilanden, als Scyros en Thasos (463 v. C.), voerde oorlogen tegen Sparta, doch werd eindelijk door het Ostracisme of schervengerecht verbannen. Na eene vijfjarige ballingschap werd hij door Pericles in 451 teruggeroepen, sloot met de Spartanen een vijfjarigen wapenstilstand, voerde een Atheensche vloot tegen de Perzen naar Cyprus, doch vond bij de belegering der stad Citium den dood. Plutarchus, een Grieksch geschiedschrijver, en de Romein Cornelius Nepos hebben zijn leven beschreven. [62] Thasos, een aanzienlijk eiland in het Noorden van de Aegaeïsche zee, tegenwoordig Tháschos, aan Turkije behoorende, met ongeveer 10,000 bewoners. [63] Theseus, de zoon van Aegeus, was een beroemde, nationale Atheensche held, die tal van monsters en schelmen doodde, als den Minotaurus op Creta, Sciron, Procrustes e. a. Aegeus meenende dat zijn zoon op Creta omgekomen was, stortte zich in de zee, naar hem de Aegaeïsche zee genaamd. Hij aanvaardde de heerschappij over Attica en verrichtte tal van beroemde feiten. Hij nam deel aan den Argonautentocht e. a. Bij zijne vrouw, de Amazone Antiope, verwekte hij Hyppolytus, die later door zijne stiefmoeder Phaedra den dood vond. Dit gaf Racine stof tot zijn meesterstuk „Phédre”.—Theseus vond bij Scyros door koning Lycomedes den dood. Te Athene werd hij als held (heros) vereerd en verkreeg door Cimon een tempel (Theseion). Op dezen tempel, door Polygnotus versierd, doelt Hamerling ongetwijfeld. [64] Deze galerij heet in ’t Grieksch de „poikile”. [65] De belegering en val van Troje behoort tot het mythologisch tijdvak; men stelt de verovering dier stad, waarvan Priamus koning was, ongev. 1184 v. C. [66] Cassandra, ook Alexandrea genaamd, was de dochter van Priamus en Hecuba, en had van Apollo de gave der profetie ontvangen; evenwel met den vloek, dat niemand haar zou gelooven. Zoo voorspelde zij te vergeefs den ondergang van hare vaderstad Troje. Toen nu na den val van Troje zij en andere jonge maagden naar den tempel van Athene vluchtten sleurde Aiax, de Locriër, Cassandra van het altaar weg en onteerde haar, terwijl zij later Agamemnon ten deel viel, die haar naar Mycene voerde. Agamemnon zou zij de tweelingen Teledamus en Pelops gebaard hebben. [67] Cronion beteekent Cronos’ zoon, d.i. Zeus (Jupiter). Cronos is geïdentificeerd met den Romeinschen Saturnus, zoon van Uranus en Gaea, die volgens de mythe, zijne eigene kinderen verslond, omdat hem voorspeld was, dat zij hem van den troon zouden stooten. Alleen Zeus ontkwam dit lot en stortte zijn vader in den Tartarus (de onderwereld). [68] Aan Clio, de „verkondigende”, de Muze der geschiedenis, werden schrijftafeltje en stift, als attributen toegekend. Zie voorts noot 1 pag. 30. [69] Sparta werd ook „Lacedaemon” geheeten; „Lacedaemonius” beteekent dus de „Lacedaemoniër” of de „Spartaan”. [70] Een kleed, vooral een mantel, die omgeslagen werd en in vele plooien neerviel. Men wikkelde zich er echter geheel in. Het himation werd door mannen en vrouwen beide gedragen. [71] Vergelijk ons woord „zak”. Eig. eene grove stof van gevlochten haar, ook een mantel. [72] Eigenlijk eene bekransing, krans; vandaar ook een hoofdsieraad der vrouwen. [73] De hond stond bij de Grieken weinig in eere; hij was het toonbeeld van onbeschaamdheid. Het woord kuoon, dat hond beteekent, wordt ook gebezigd voor den ongelukkigsten worp in het dobbelspel. [74] Artemis (Diana) was de Godin der jacht. [75] De Brilessus of Brilettus was een bergketen ten N. O. van Athene, ongev. 1110 meter hoog, beroemd om zijn marmergroeven. Meer bekend is het onder den naam (Pentelicon), thans Menteli. [76] Beroemde stad in Phocis, (een landschap van Midden-Griekenland), beroemd door den Apollo-tempel, het orakel en de bekende Pythische spelen. [77] De Godinnen van het geweten, de wroeging, die den misdadiger vervolgen. Zij worden ook Erinyen genaamd. [78] Eene stad in Boeötië (Midden Griekenland), eene der tien steden van het Boeötisch verbond. [79] De zoogenaamde Pythia, die te Delphi orakels gaf. [80] Dit woord wordt in tweeërlei zin gebruikt. In den kwaden zin beteekent het iemand, die de verderfelijkste leer verkondigt, zooals Hippias. In den goeden zin van het woord waren het zedepredikers, die slechts het geluk van hun volk bedoelden, zooals Protagoras, Gorgias en Socrates. [81] Na den dood van Koning Codrus (1068 v. C.) werden er Argonten (bestuurders) te Athene gekozen, eerst levenslang, daarna voor 10 jaren. Later waren er drie; de eerste heette Archon (ook Eponymus geheeten, omdat men naar hem het jaar noemde), de tweede Archon Basileus (koning) voor godsdienstige zaken, de derde Archon Polemarchus, wien de leiding in krijgszaken was opgedragen. [82] Alcibiades, later beroemd staatsman en veldheer, verloor zijn vader in den slag bij Coronea (477 v. C.) Zijne moeder heette Dinomache. Hij was in 451 v. C. te Athene geboren. Hij huwde met Hipparete, de dochter van Hipponicus. Na vele lotgevallen en beroemde daden viel hij in een ongenade en werd in 404 v. C. door Pharnabazus vermoord. Hij was een der talentvolste Atheners, een leerling van Socrates. [83] Opvoeder; de opvoeding was doorgaans aan de slaven toevertrouwd. [84] Een vrouwelijke geest of spook, om de kinderen schrik aan te jagen. [85] Het Grieksche woord beteekent spook. [86] Eigenlijk de naam van eene ijdele vrouw, voor synoniem met „mormo” een spook. [87] Te Olympia in Elis werden de zeer beroemde Olympische spelen om de vier jaren gevierd. Zelfs werd daarnaar eene tijdrekening ingesteld. Een tijdvak van vier jaren noemde men eene Olympiade. [88] De sandaal (sandalon) was vooral een vrouwenschoeisel. Zij bestond uit eene houten of rundleeren zool, die door riemen aan den voet bevestigd werd. Men vertaalt het wel, hoewel niet geheel juist, door pantoffel. [89] In Griekenland zijn twee dichters van dien naam. De oudste is Simonides van Amorgos of Samos, naar anderen willen, p. m. 600 v. C. Hij schreef Iambische gedichten. De tweede, Simonides van Ceos, is beroemder. Hij werd ongev. 557 v. C. geboren. Hij was een dichter van elegieën. Zijne epigrammen zijn zeer bekend, b.v. op de overwinnaars bij Marathon en op de bij de Thermopylae gevallen Spartanen. Simonides stond in hoog aanzien te Sparta en Athene. Op uitnoodiging van Hiëro begaf hij zich in 447 naar Syracuse, waar hij in 466 stierf. Toen bevonden zich daar ook Pindarus en Bacchylides. [90] Eig. de „Aresheuvel” de plaats, waar het hoogste gerechtshof van Athene zitting had. [91] Een kwartier van Athene, ook de straat, die naar de Acropolis voerde. „Kerameikos”, zooals het Grieksch luidt, beteekent eigenlijk pottebakkersmarkt. [92] Een vlek in Attica, beroemd door de prachtige tragedie van Sophocles: Oedipus Coloneüs. [93] Tholus beteekent een rond gebouw, ook dat gebouw, waarin te Athene de Prytanen (d. z. vijftig raadsleden van den raad der Vijfhonderd, die afwisselend voorzaten) spijzigden. [94] Megara was de hoofdstad van het landschap Megaris in Midden-Griekenland, eene goed bevolkte, sterke stad, niet verre van de zee, door twee lange muren aan zijne zeehaven Nisaëa verbonden. [95] Maaltijd, drinkgelag. [96] Eene schaal, vooral eene drinkschaal. [97] Een groote kruik of aarden vat, waarin de wijn bewaard werd, wijd van opening, waaruit de wijn geschept werd. [98] Een wateremmer of kruik. [99] Eene stad in Laconië (Peloponnesus), aan den oever van den Eurotas, twintig stadiën zuidoostelijk van Sparta gelegen. [100] Sicyon (ook Secyon geheeten) eene zeer oude stad op de noordkust van de Peloponnesus. [101] Een wijk, vooral door kolenbranders bewoond. Aristophanes, de bekende Grieksche blijspeldichter, schreef eene comedie tot titel hebbende „de Acharners”. [102] Men onderscheidt de Aphrodite Pandemus, d.i. de zinnelijke liefde, en de Aphrodite Urania d.i. de hemelsche, de geestelijke liefde. [103] Laurion, een zuidelijke tak van den Hymettus, Z. O. van Athene, tot het voorgebergte Sunion zich uitstrekkend, was beroemd om zijne zilvermijnen, welker opbrengst onder de burgers placht verdeeld te worden, totdat ze, op voorstel van Themistocles, tot het bouwen van oorlogsschepen werden gebezigd. [104] Choreuten zijn de koordansers. Choros was een der twee deelen van het oudste theater; het beteekent de dansplaats. ’t Werd ook orchestra geheeten. [105] Eigenlijk beteekent het „medespijzend”, iemand die met den priester mede eet van het offermeel, v.d. een tafelschuimer. [106] Eigenlijk hij, die zelfs om het stelen van eene vijg iemand aanklaagt, die het geringste zelf aanbrengt, v.d. een valsche aanklager, eene verachtelijke klasse van menschen, doch in Athene zeer talrijk in den tijd, waarin dit verhaal voorvalt. [107] Onder Autochthonen verstaat men de oorspronkelijke bewoners van een land die niet van elders overgekomen zijn, de inboorlingen. [108] Eumeniden beteekent eigenlijk de welwillenden, de genadigden; zij komen overeen met de Erinyen (Furiën), de zusters der Godinnen van het noodlot, de dienaressen van de gerechtigheid en de wreeksters van iedere misdaad. [109] Odeon (Odeion) is eigenlijk eene plaats om te zingen; te Athene een openbaar gebouw, tot muzikale uitvoeringen bestemd, dat tevens echter voor volksvergaderingen en gerechtshof werd gebezigd. [110] Metopon beteekent eigenlijk het voorhoofd, v.d. het front. [111] Poseidon is met den Romeinschen Neptunes geïdentificeerd. Zijn attribuut was de geweldige drietand. [112] Hermes, overeenkomende met den Romeinschen Mercurius, de zoon van Zeus en Maia, was de beschermgod van den handel, ook van de dieven en reizigers. Ook is hij de bode der Goden. [113] Daedalus is een der beroemdste kunstenaars der oudheid. Hij maakte o.a. voor zijn zoon Icarus en zich zelven, toen zij te Creta gevangen gehouden werden, vleugels met was bevestigd. Icarus, die de zon te dicht naderde, viel in zee, daar de was smolt. Die zee is naar hem de „Icarussche” genoemd. Daedalus was ook de bouwmeester van het vermaarde Labyrinth op Creta. [114] Demeter, de Romeinsche Ceres, was o.a. de Godin van het graan. [115] Eleusis, eene stad in Attica, lag aan de baai van dien naam, tegenover het eiland Salamis. [116] Priesterheerschappij. [117] Aeschylus was de eigenlijke stichter van het Grieksche treurspel. Hij werd in 525 (volgens sommigen in 521) geboren, zijn vader heette Euphorion, uit een oud-Attische familie gesproten, behoorende tot de gemeente Eleusis. Op vijfentwintigjarigen leeftijd trad hij als tooneeldichter op. In 484 behaalde hij den eersten prijs. In 490 onderscheidde hij zich dapper in den slag bij Marathon, waar hij talrijke wonden ontving. Voorts nam hij deel aan de roemrijke slagen bij Artemisium, Salamis en Plataea (480 en 479). In 475 werd hij door Hiëro, tyran van Syracuse, aan het hof genoodigd. Na in vele dichterlijke wedstrijden, naar Athene teruggekeerd, te hebben overwonnen, werd hij aangeklaagd; hoewel vrijgesproken verliet hij de stad en begaf zich naar Gela op Sicilië; waar hij op 69-jarigen ouderdom stierf. Een grafteeken en standbeeld werd door de Atheners voor hem opgericht. Van zijne talrijke tragediën op 93 of 70 begroot, hebben we er zeven over. Haar titel luidt: „de geketende Prometheus”, „de zeven tegen Thebe”, „de Perzen”, de „Oresteia”, eene trilogie bestaande uit den „Agamemnon”, de „Choëphorae of offerplengsters”, en „de Eumeniden”, ten laatste de „Hiketiden of smeekelingen”. [118] Het is hier niet de plaats het nauwkeurig onderscheid uiteen te zetten tusschen den Dorischen, en den Ionischen stijl. Uitvoerig kan de lezer dat vinden in Guhl en Koner, pag. 10, 11 en volgende. In het algemeen slechts merken we op, dat die bouworden op dezelfde wijze verschillen, als de volken, Doriërs en Ioniërs, waaraan ze ontleend zijn. In den Dorischen stijl heeft zich het ernstige karakter van de Doriërs afgespiegeld; lichter en slanker, bevalliger en sierlijker is de Ionische bouworde. [119] Rhythmus is eigenlijk iedere beweging, afgeleid van een werkwoord, dat „stroomen”, „in beweging zijn” beteekent; v.d. de maat, versmaat. Men herinnert zich dat de verzen der Ouden zich niet door het rijm, maar door de maat van het proza onderscheiden. [120] Dit zijn de woorden, welke Diomedes tot zijn wagenmenner Sthenelus spreekt, toen deze hem aanried te vluchten voor Aeneas en Pandarus. Iliad. Boek V, vs. 256. [121] Anacreon was een der grootste en tevens liefelijkste lyrische dichters van Griekenland. Al wat zacht en welluidend was vond in hem zijn tolk. De liefde en den wijn bezong hij bij voorkeur. Van de 68 gedichten, die op zijn naam overgeleverd zijn, erkent de critiek er zeer weinige voor echt. Hij was te Teos in Ionië geboren, werd te Abdera opgevoed, circa 530 v. C. Polycrates, tyran van Samos, noodigde hem aan zijn hof. In 521, na den dood van zijn beschermheer, keerde hij terug naar Athene, waar hij door Hipparchus met ingenomenheid werd ontvangen. Na den val van dezen begaf hij zich weder naar Teos. Tijdens den opstand van Ionië tegen Darius vluchtte hij naar Abdera, waar hij op 85-jarigen ouderdom stierf. Simonides maakte op hem een grafschrift. Naar de sage luidt, is hij aan het doorslikken van een druivepit gestorven. [122] Sappho, dochter van Scamandronymus en Cleïs, geboren te Eresus op Lesbos in 612 v. C. was de beroemdste dichteres der Oudheid. Te Mitylene verzamelde zij eene schare jongeren om zich heen. Voor een dezer, den schoonen Phaon zou zij eene zoo hevige liefde hebben opgevat, dat ze zich van de Leucadische rotsen in zee stortte, omdat die liefde onbeantwoord werd. Men wil, dat ze een dochter Cleïs naliet. Zij koesterde groote vriendschap voor den dichter Alcaeus. De grondtoon harer poëzie is hartstocht en liefde. Naar haar is de Sapphische strophe genoemd. [123] Eros, de God der liefde, de Romeinsche Cupido. [124] Hier wordt Aegeus bedoeld; vergelijk noot 2 pag. 60. [125] De Minotaurus was, naar de sage, half stier half mensch, welken Minos in het labyrinth te Creta met knapen en meisjes voedde, die Athene als cijns moest opbrengen. Theseus doodde hem met behulp van Ariadne. [126] Aegina, een eiland ongeveer anderhalve vierk. mijl groot, met gelijknamige hoofdstad, ligt in den Saronischen zeeboezem (golf van Aegina). Beroemd is de Aeginetische kunst en gymnastische geoefendheid. [127] Panhellenisch beteekent alle Grieken omvattend. [128] Troje, op de kust van Klein-Azië gelegen. [129] Acrocorinthus is de acropolis van Corinthe, de hoogste top en sterke vesting. [130] Corinthe was de aanzienlijkste handelplaats van Griekenland, op den Isthmus (zeeëngte) gelegen met voortreffelijke havens. Cicero noemt het, in zijne redevoering de imperio Cn. Pompeii c. V: „totius Graeciae lumen”, het licht van geheel Griekenland. [131] Men bemerkt hieruit dat de spreker Sophocles is, de groote Atheensche treurspeldichter. Sophocles, de zoon van Sophillus, een wapensmid, is geboren in 495 v. C. te Colonos in Attica. In 480 zong hij in het koor ter eere van de overwinning bij Salamis. Lampros was zijn leermeester in de muziek. Achttien malen behaalde hij de zege in een tragischen wedstrijd, waarin hij dikwijls zelfs Aeschylus overtrof. Na de opvoering zijner Antigone werd hij tot strateeg gekozen (441). Tegelijk met Pericles voerde hij het bevel in den eersten oorlog tegen Samos. Vier jaar later zou hij Hellanotamias geweest zijn, waardoor hij het bestuur verkreeg over de bondskas. Bij de hetaere Theoris zou hij een zoon Aristo verwekt hebben, die weder een zoon, Sophocles geheeten, naliet, die eveneens drama’s schreef. Uit een wettigen echt had Sophocles een zoon Iophen, die weinig talent en een slecht karakter bezat, zoodat hij zelfs zijn hoogbejaarden vader van krankzinnigheid aanklaagde, om het beheer over diens goederen te verkrijgen. Men wil dat de grijze dichter zijn schoone zang uit den Oedipus Coloneüs ter eere van Colonos zou hebben voorgedragen, teneinde zijne onverzwakte geestkracht te bewijzen. Hij werd daarop onmiddellijk vrijgesproken; Sophocles stierf in 406, bijna 90 jaar oud. Men wil dat hij aan het doorslikken van eene druivepit zou gestorven zijn. Hij was van een beminnelijk en vroolijk karakter. Den blijspeldichters strekte hij dikwijls tot mikpunt hunner spotternijen. Van zijne talrijke treurspelen, door de Alexandrijnen op 130 begroot, hebben we er zeven over. Voorts schreef hij vele lierzangen, elegieën en andere stukken. Bij Sophocles komt het liefelijke en zachte meer op den voorgrond dan bij Aeschylus die geweldiger en gespierder is. De zeven treurspelen, ons bewaard, zijn: „de Antigone”, een der schoonste stukken van den dichter, ten onzent o.a. door A. J. ten Brink en Opzoomer vertaald. De „Oedipus koning”, door Vondel en Bilderdijk vertolkt. De „Oedipus te Colonos (Coloneüs)”, door Bilderdijk overgezet, „de Electra”, in 1638 door Vondel vertaald, „de Ajax” en de „Trachiniae”, welk laatste door Vondel is overgezet. Overigens bestaan van al deze tragedies vertalingen in het Duitsch, Fransch en Engelsch. Sophocles wordt door bevoegde kunstrechters voor den grootsten der oudere en nieuwere treurspeldichters gehouden. [132] Dit Grieksche woord beteekent: waarzegging uit de handen. [133] „Aeschylus”; zie noot 1 pag. 111. [134] Pan is de God der herders en kudden uit Arcadië afkomstig, bevriend met de nymfen, met wie hij reidansen uitvoert. Hij wordt afgebeeld met bokspooten, baard en horens op het hoofd (Panische schrik). Dikwijls komt hij voor in verbinding met Dionysus (Bacchus). [135] Dit feit greep plaats vóór den slag bij Marathon. De Spartanen echter mochten om godsdienstige bezwaren niet vóór de volle maan strijden. De Atheners vochten toen bijna alleen. Zie noot 1 pag. 24. De Spartanen kwamen later op het slagveld en prezen den moed der Atheners. Het feit waarvan boven melding gemaakt wordt, wordt uitvoerig verhaald door Herodotus, Boek VI. § 105. [136] Beide landstreken in de Peloponnesus. [137] Triptolemus wordt voor den zoon gehouden van koning Celeüs van Eleusis en Metanira of van Oceanus en Gaea. Door Demeter werd hem een met draken bespannen wagen geschonken, waarmede hij de aarde zou rondrijden om de graankorrels uit te strooien. Later werd hij koning van Eleusis en voerde daar den eeredienst der Godin in. De kunst stelt hem voor als een krachtig man, op een met draken bespannen wagen en korenaren en scepter in de hand. [138] Daduchus, een Grieksch woord (daidouchos), beteekent: die de fakkel vasthoudt en voordraagt, v.d. de priesters in de Eleusinische spelen. [139] Waarom Hamerling hierin eene bijzonderheid ziet, is mij niet duidelijk, daar doorgaans bij de Grieken een zoon naar zijn grootvader genoemd werd. Zie b.v. noot 1 pag. 125. [140] Solon, de groote Atheensche wetgever, een zoon van Execestides uit het oude geslacht der Crodiden, werd ongev. 639 v. C. geboren. In 594 werd hij eerste Archont en gaf zijne beroemde wetgeving. Daarbij verdeelde hij de burgers in klassen naar hun vermogen. Daarna werden ook de politieke rechten en plichten geregeld. Solon stierf hoog bejaard in 559. We bezitten eene levensbeschrijving van hem door Plutarchus. [141] Eretria, de hoofdstad van het eiland Euboea waarschijnlijk eene kolonie der Atheners, bloeide eertijds door handel en nijverheid. Om den afval van de Perzen werd het door Datis en Artaphernes verwoest en de bewoners als slaven naar Susa gevoerd. Later werd de stad herbouwd, die in 198 v. C. weder door de Romeinen is vernietigd. Eretria heet thans Palaeo-Castro. Vgl. noot 2 pag. 60. [142] Hecatombe beteekent eigenlijk een offer van honderd (hekaton) runderen. Dikwijls wordt het alleen voor een zeer groot offer gebezigd. [143] Melitaeïsch beteekent van Melite, een eilandje in de Middellandsche zee bij Dalmatië; niet te verwarren met Melite wat ook de Grieksche benaming is van Malta, door de Ouden Ogygia genoemd. Doch het Latijnsche adjectivum van dit Melite luidt: Melitensis of Melitesius, dus: Melitensisch of Melitesisch. [144] Epirus, een bergachtig landschap van Noord-Griekenland bestond vooral uit drie stammen; de Chaoniërs, die in het Noord-oostelijk deel woonden; de Thesprotriërs in het zuiden en de Molossiërs in het Noord-oosten. [145] Samos, een eiland nabij de Westkust van Klein-Azië, niet ver van het voorgebergte Mycale, thans Samo, door de Turken echter Susam Adassi geheeten. Op Samos bevond zich een tempel van Hera (Heraion). [146] Hera is vereenzelvigd met de Romeinsche Juno, de echtgenoote van Zeus (Jupiter). Vergelijk over het boven medegedeelde de bekende fabel van Phaedrus, getiteld: Juno en de pauw (Boek III, 18). Hera was ook de Godin van den echt. [147] Het Grieksche woord Ktesios beteekent: tot het bezit behoorende; Zeus Ktesios is dus Zeus, die het eigendom beschermt. [148] Eigenlijk dienaressen van Bacchus, die zijne nachtelijke feesten vieren. Van daar elke opgewonden, slechte vrouw. [149] Buitengewoon groote feesten, waar het lustig toeging. [150] Thyestes, de zoon van Pelops en Hippodamia, doodde met zijn broeder Atreus hun stiefbroeder Chrysippus en beide vluchtten naar Eurystheus. Thyestes verwekte hier bij de echtgenoote van zijn broeder, Aerope, twee zonen, waarom hij door Atreus werd verdreven. Uit wraak ontvoerde hem Thyestes een zijner zonen, voedde dien op en kweekte in hem een onverzoenlijken haat tegen zijn vader. Later zond hij den zoon van Atreus om dezen te vermoorden. De aanslag mislukte en Atreus liet zijn eigen zoon ter dood brengen. Later vernam hij de toedracht der zaak en ontstak in groote woede. In schijn richtte hij voor zijn broeder een verzoeningsmaaltijd aan. Daar zette hij Thyestes diens eigen zonen voor en toonde hem later hunne hoofden. Thyestes ontvlood die rampzalige plaats; later verwekte hij bij Pelopia Aegistheus, die Atreus doodde en zijn vader op den troon van Mycenae plaatste. Een Thyestes-maal beteekent dus: een allernoodlottigs en afschuwelijk maal. [151] De Discus is eene steenen of metalen (later ook houten) ronde schijf, van het midden, waaraan gewoonlijk een leeren handvatsel bevestigd is, dunner afloopend, dien de Grieken en later de Romeinen bij hunne gymnastieke oefeningen gebruikten. De wedstrijd in het loopen, springen, worstelen, het vuistgevecht en het werpen met den discus en speer vormde het zoogenaamde „Pentathlon” (d.i. vijfderlei wedstrijd). [152] De Romeinsche Diana, dochter van Zeus en Leto (Latona), zuster van Apollo, de Godin der jacht. [153] De God des huwelijks. [154] De Academie was een gymnasium bij Athene, naar den heros Academus genoemd, waar Plato zijne lessen gaf. Vandaar, dat men ook onder Academie de school van Plato verstaat. [155] Eene bronnimf. [156] Hamadryaden zijn boomnimfen, in onderscheiding van Dryaden, dat in ’t algemeen woudnimfen, vooral der eiken (Drus, eik) zijn. Sommigen nemen tusschen beide nimfen geen onderscheid aan. [157] Iliad. VI, vs. 506 en vv., waar men deze heerlijke vergelijking in haar geheel kan lezen. [158] De Parcen (Moiren) waren de Godinnen van het noodlot. Gewoonlijk worden er drie genoemd: „Clotho”, die de levensdraden spint, „Lachesis” die den menschen hun lot toedeelt en „Atropos”, de onafwendbare, de noodzakelijkheid om te sterven. [159] Lamia, de dochter van Belos en Libya werd om hare schoonheid door Zeus bemind; uit wraak hierover roofde Hera hare kinderen. Lamia, van verdriet waanzinnig geworden ontvoerde en doodde de kinderen van andere moeders. Vandaar wordt zij als een schrikkelijk spook beschouwd. Later verstond men onder Lamia eene schoone vrouw, die de jonge mannen bekoorde en verleidde. [160] Circe was eene machtige toovenares, de dochter van Helios en Perseïs, op het eiland Aea, die Odysseus’ tochtgenooten in zwijnen veranderde. [161] De Hesperiden, gewoonlijk vier in getal, Aegle, Erythea, Histia en Arethusa, bewaakten met den honderdkoppigen draak Lado de gouden appelen van Hera op het Atlas-gebergte, in de uiterste streken der aarde. [162] Argus, bijgenaamd Panoptes, de alziende, was de zon van Agenor of Inachus, die vele monsters doodde. Hij was met honderd oogen voorzien. Later werd hij door Hermes gedood. Met zijne oogen tooide Hera den pauwenstaart. [163] Eene soort van roofvogels, met vrouwenaangezichten en groote klauwen. Bij Hesiodes heeten zij „Aello” en „Ocypete”. [164] Antigone, de dochter van Oedipus, koning van Thebe, en Iocaste. [165] Vooral de wijnen van Chios, Lesbos en Cyprus waren beroemd. [166] Creon was koning over Thebe, opvolger van Oedipus. [167] Hades is eigenlijk de God van de onderwereld, Pluto; vandaar ook de onderwereld zelve. [168] Distichos beteekent eigenlijk van „twee rijen” of „regels” v.d. distichon een vers, waarvan de eerste regel zesvoetig is (een hexameter) en de tweede vijfvoetig (een pentameter). De grondtoon dezer verzen is de dactylus, d.i. eene lange lettergreep, gevolgd door twee korte. [169] Tot recht verstand dezer verzen diene: het Grieksche woord Peithoo beteekent: overtuigende welsprekendheid, de gave der overreding, van daar ook: de Godin der welsprekendheid, en overreding. De Horen zijn de dienaressen van Aphrodite, de Godinnen van den bloei en de rijpheid; de eerste heet dan Thallo, (lente) de tweede Carpo (herfst). Zij komen dikwijls voor in verbinding met de Chariten (Gratiën). Over Calliope, eene der Muzen, zie noot 1 pag. 30. Wat Themis aangaat, vergelijk noot 1 pag. 46. [170] Het Grieksche voorzetsel hupo (onder), geeft in dergelijke samenstellingen dikwijls eene nabootsing in den trant van —. Zoo ook in Hypodorisch en Hypophrygisch: iets Dorisch, Phrygisch, wat naar dien stijl of melodie zweemt. [171] Landvoogd. [172] Persepolis, Pârsa („de stad der Perzen”) was eens de hoofdstad van Perzië en de begraafplaats der koningen, niet ver van den Araxes. Door Darius I werd het ongeveer in 515 v. C. tot residentie verheven. [173] Met den naam van groote koning werd in de oudheid de Perzische koning bestempeld, zoodat zelfs het Grieksche woord koning, basileus, zonder lidwoord, altijd de koning der Perzen aanduidde. [174] Men leze daaromtrent den roman van Georg Ebers, „eene Aegyptische koningsdochter”, ten onzent door Dr. H. C. Rogge en C. H. Pleyte vertaald. [175] De avondster. [176] Van Chios, een der schoonste en vruchtbaarste eilanden van de Aegaeïsche zee, thans Chios of Stankio, door de Turken Saki geheeten. Het eiland was vooral beroemd om zijn heerlijken wijn en vijgen. [177] Men leze dezen schoonen reizang in haar geheel bij Sophocles, in de Antigone, vs. 772, v.v. Ik bezig Opzoomer’s vertaling. [178] Lyceüm (Lukeion) is oorspronkelijk eene plaats nabij Athene aan Apollo, Lykeios d.i. den wolvendooder gewijd. Later werd het gymnasium aldaar beroemd, doordat Aristoteles en na hem de Peripatetische wijsgeeren er hunne lessen gaven. Vandaar dat in nieuweren tijd gymnasiën en hoogere scholen dikwijls Lyceën worden genoemd. [179] Palaestra beteekent: worstelschool, oefenperk. [180] Ephebos wordt hij genoemd, die den leeftijd van achttien jaren heeft bereikt: ephebentijd is dus de tijd, wanneer men nog een jong en krachtig man is. [181] Magiërs heetten bij de Meden en Perzen de leden eener priesterkaste, veel overeenkomende met de Leviten in Israël. Zij bezaten kennis der godzaken, naar men meende; vandaar dat het woord wel eens synoniem gebruikt wordt met toovenaar, zooals te dezer plaatse. [182] Alle drie landschappen in de Peloponnesus. [183] Pisates is eene landstreek ten zuiden van Elis, en daarvan onafhankelijk, met de stad Pisa aan de rivier de Alpheus. [184] Het Grieksche woord „nous” beteekent: verstand, overleg, geest; bij Anaxagoras voor: de wereldgeest, die de stof ordent. Wat de uitspraak van „nous” betreft, herinnere zich de lezer, dat het Grieksche „ou”, evenals in het Fransch wordt uitgesproken. [185] Het Grieksche „chaos” beteekent vooreerst de ledige, onmetelijke ruimte; voorts bij de wijsgeeren de verwarde massa, waaruit het heelal geschapen is „de bajert”. [186] Duisternis. [187] Zinspeling op Iliad. I. vs. 528 v.v., waar gezegd wordt, dat bij het fronsen der wenkbrauwen van Zeus de Olympus daverde in zijne gevesten. [188] Aulis is eene kleine stad in Boeötië, tegenover het eiland Euboea gelegen, waar de Grieksche vloot bijeen kwam, om het leger naar Troje te voeren. [189] Silenus, nu eens de zoon van Hermes, dan weder van Pan genaamd, is een der satyrs, volgelingen van Dionysus; hij wordt als een afschuwelijk leelijk wezen voorgesteld, met een stompen neus, geitenooren, een dikken buik en kaal hoofd. Vandaar zegt men wel eene Silenus-gestalte van een leelijk mensch. [190] De chlamys was een wijde, ruime mantel, die de Epheben droegen. Zij werd over den linker schouder geworpen, terwijl men de einden met een gesp bevestigde. Gewichten trokken het gewaad naar beneden. Zij was de eigenlijke reis- en krijgsmantel, vooral die der ruiters. [191] Onderwijzers der knapen in het worstelen. [192] Mauritanië was een landschap in het noorden van Afrika gelegen, ongeveer waar thans Marocco ligt; ’t was verdeeld in Tingitana en Caesariensis. [193] Het Grieksche woord „aleiptes” beteekent „zalver”, vandaar de slaaf die den badende met olie insmeert, ook de onderwijzer in het worstelen, de leeraar, benevens hij, die de knapen voor den worstelkamp met olie zalft, om de ledematen lenig te maken. [194] De opzichter over de gymnastische oefeningen en het worstelperk. [195] Achilles, de zoon van Peleus en de zeegodin Thetis, is de beroemde held, die in de Ilias eene hoofdrol speelt. Een kort maar roemrijk leven had hij zich gekozen. Na tal van roemrijke wapenfeiten, o.a. het verslaan van den Trojaanschen held Hector, wordt hij door Apollo, in de gestalte van Paris, door eene pijl in de hiel getroffen, zijn eenige kwetsbare plaats. Benevens Phoenix had Achilles tot leermeester in den wapenhandel en artsenijkunde den Centaur Chiron. Op dezen laatsten wordt hier door den schrijver gezinspeeld. [196] Hyacinthus, zoon van den Spartaanschen koning Amyclas en Diomede was een buitengemeen schoon jongeling en werd door Apollo en Zephyrus bemind. Zephyrus, om zich op zijn mededinger te wreken, deed den discus, terwijl Apollo Hyacinthus in het werpen daarmede onderwees, het hoofd van Hyacinthus doodelijk treffen. Uit het bloed van den jongeling deed Apollo de hyacinth, d.i. misschien de zwaardlelie (althans niet onze hyacinth) ontspruiten. Door den Romeinschen dichter Ovidius is deze legende dichterlijk behandeld (Metamorph. X, 155 v.v.). [197] Acrisius, koning van Argos, verwekte bij Eurydice eene dochter Danaë, die, volgens het orakel, een zoon zou baren; welke zijn grootvader zou dooden. Niettegenstaande alle voorzorgen van Acrisius bracht Zeus bij Danaë, Perseus voort. Bij de lijkspelen ter eere van den koning van Larissa in Thessalië, die Acrisius mede vierde, werd deze door Perseus onwillens, door een discus getroffen en gedood. [198] Heracles, door de Romeinen Hercules genoemd, was een der beroemdste helden, van wie de legenden gewagen. Later werd hij heros d.i. halfgod. Zijne twaalf groote werken zijn bekend. [199] Ageladas—want dit is de gewone schrijfwijze—was een beroemd beeldhouwer te Argos. Hij was de leermeester van Phidias, Myron van Eleutharae en Polycletus van Sicyon. Zijn eerste onderricht echter in de beeldhouwkunst genoot Phidias van Hegias te Athene. [200] De lezer herinnere zich dat op de bruiloft van Peleus en de zeegodin Thetis alle Godheden genoodigd waren, behalve Eris, de Godin van den haat. Om zich te wreken wierp Eris in de bruiloftszaal een gouden appel met het opschrift „voor de schoonste”; Aphrodite, Hera en Athene maakten ieder aanspraak op dien prijs. Paris, de zoon van Priamus, werd tot scheidsrechter benoemd, en deze, verlokt door Aphrodite’s belofte hem de schoonste vrouw ter wereld als belooning te geven, kende haar den prijs toe. Deze vrouw was Helena, de gade van koning Menelaüs. [201] De hoorn van Amalthea beteekent zooveel als de hoorn des overvloeds. De reden hiervan is deze: Amalthea is de naam eener geit, die Zeus op Creta, toen hij door zijne moeder voor Cronos (Saturnus) verborgen werd zoogde. Tot loon daarvoor werd zij onder de sterren opgenomen. Zeus ontnam de geit één hoorn en gaf dien aan de dochters van Melisseus, die Rhea hadden bijgestaan, en vulde dien met alle mogelijke zegeningen en goede gaven. Eene andere lezing is, dat Amalthea eene nimf is, die met de melk eener geit Zeus voedde. [202] Prometheus, de weldoener der menschheid, ontstal den Goden het vuur en opende daardoor in menschen eene bron van eindeloos geluk. Tot straf deed Zeus hem door Bia (de kracht) en Kratos (het geweld) aan eene rots in den Caucasus nagelen, waar een arend telkens zijne lever, die steeds weder aangroeide, kwam verslinden. Toch boog Prometheus zijn trots niet, toch bleef hij in opstand tegen de machtige Goden. V.d. beteekent Prometheïsch: onbuigzaam, onwrikbaar. [203] Tot recht verstand van dit hoofdstuk is het niet overbodig, kortelijk den inhoud van Sophocles’ Antigone mede te deelen. Polynices, de broeder van Antigone, is, als vijand zijner vaderstad, voor de muren van Troje gesneuveld. Creon, koning van Thebe, heeft een verbod uitgevaardigd op straffe des doods, dat het lijk van Polynices onbegraven ten prooi der honden zal blijven. Antigone waagt het lijk haars broeders te begraven. Voor Creon gebracht, bekent zij hare daad en zegt meer eerbied aan de Goden dan aan de menschen verschuldigd te zijn. Antigone wordt opgesloten in eene onderaardsche grot, waar zij zich van het leven berooft. Haemon, Creon’s jongste zoon, de verloofde van Antigone, stoot zich het zwaard door de borst. Op het hooren van die tijding berooft Eurydice, Creon’s echtgenoote, zich van het leven, haar echtgenoot vervloekende. Het geheele stuk wordt afgewisseld door prachtige reizangen. [204] Elaphebolion is de maand, die loopt van half Maart tot half April. In die maand werden de Elapheboliën gevierd, d.i. de feesten ter eere van de hertenjacht. Elaphebolos beteekent: hertendoodend. [205] Euripides is de derde der beroemde Grieksche treurspeldichters. Evenwel hij is de minste onder hen. Zijn vader heette Maesarchus en zijne moeder Clito, eene groentevrouw; hij zou juist op den dag der overwinning bij Salamis (480) geboren zijn. De dialoog in zijne stukken is dikwijls zeer wijsgeerig.—Vooral door Aristophanes wordt hij zeer bespot. Hij stierf nog vóór Sophocles in 406 v. C. Van zijne stukken zijn ons de namen van 75 bekend, doch slechts 18 hebben wij er over, waaronder een satyr-drama en een stuk Rhesus, dat misschien niet van hem is. Hij zou door honden zijn verscheurd. Archelaüs heeft te Arethusa een monument voor hem opgericht; eveneens deden de Atheners in hunne stad. [206] Cratinus leefde van 520–424 en was de stichter der komedie. Zijne Pytine, de flesch, waarin hij tegen Aristophanes vooral te velde trekt, is het meest bekend. Hij is beroemd om zijne vinnigheid en sarcasme. [207] Choregos is eigenlijk de aanvoerder van een koor, ook hij die de kosten voor de opvoering van een koor (choregie) draagt. [208] Pytho is een draak, die het Delphisch orakel bewaakte; hij werd door Apollo geveld. Volgens de sage, stelde Apollo daarna te Delphi de Pythische feesten in. Met de Olympische, Isthmische en Nemeïsche spelen waren zij de beroemdste nationale spelen in Griekenland. [209] De cothurnus is eigenlijk eene hooge jachtlaars, ook op het tooneel in het treurspel gebruikt, om grooter te schijnen. [210] Halicarnassus was een der beroemdste steden van Klein-Azië in Ionië. [211] De Lenaeën is een feest ter eere van Dionysus (Bacchus) gevierd; de naam is afgeleid van het Grieksche lenos, dat wijnpers beteekent. [212] In de tragedies van Euripides is eene afkeer van de vrouwen duidelijk merkbaar. Men zegt, dat de treurige ervaring bij zijne beide vrouwen Melito en Choerile opgedaan den dichter tot die sombere beschouwing hebben geleid. Vandaar kreeg hij den bijnaam „de vrouwenhater.” [213] Philoctetes, zoon van Poeas en Demonassa trok op tegen Ilium. Wegens eene verpestende wonde aan de voet, ten gevolge van een slangenbeet, werd hij door de Grieken op het eiland Lemnos achtergelaten. Hij bezat echter den boog en pijlen van Hercules zonder welke, zoo had Helenus geprofeteerd, Troje niet kon genomen worden. Na negen jaren op het eiland te hebben doorgebracht, kwamen Odysseus en Diomedus of Neoptolemus (volgens Sophocles) om hem naar Ilium te voeren. Na veel tegenstand gelukte het hun, en door bemiddeling van Philoctetes werd Ilium genomen. Sophocles behandelt deze geschiedenis, voor een deel althans, in zijn „Philoctetes.” [214] Protagonistes was de persoon die de hoofdrol, denteragonistes hij, die de tweede rol vervult, terwijl tritagonistes genoemd wordt degene, die in de derde rol optreedt. [215] Electra, de dochter van Agamemnon en Clytemnaestra, naar wie een treurspel van Sophocles geheeten is. [216] Orestes, die eerst dood gewaand, later door Electra herkend wordt. Te samen dooden zij hun moeder Clytemnaestra, de moordenares huns vaders. Ook van Euripides bestaat een treurspel „Electra” geheeten. [217] Zie Inleiding pag V. Aiax, woedend om die nederlaag richt eene vreeselijke slachting aan onder de runderen, meenende dat het Grieken waren. Daarop stortte hij zich in zijn zwaard. [218] Soph. Aiax vs. 794 en v.v. [219] De zon. De volgende verzen vindt men in Sophocles Aiax vs. 823 en v.v. [220] Ismene is de zuster van Antigone, die te vreesachtig is om deze te helpen in haar vromen plicht. Toch wordt zij door Creon ter dood veroordeeld, doch ontvangt, tegen haar zin, genade. [221] Dionysus (Bacchus). [222] Didaskalos beteekent eigenlijk leermeester, ook hij, die een tooneelstuk laat instudeeren, de koormeester. Het komt ook wel voor in de beteekenis van: de dichter van het tooneelstuk. [223] Eigenlijk: de dansplaats; voorts de plaats in den Atheenschen schouwburg tusschen het tooneel en de amphitheatersgewijze oploopende zitplaatsen. [224] Omphale, de dochter van den Lydischen koning Iardanes en gemalin van Tmolus, verbond zich na den dood van dezen met Heracles of Hercules en baarde hem een zoon. Eene latere sage is er, dat Heracles door haar verwijfd is geworden en vrouwelijke handwerken leerde, terwijl Omphale de wapenen des oorlogs hanteerde. Ongetwijfeld doelt Hamerling hier op deze laatste legende, ze toepassende op Pericles en Aspasia. [225] Agonothetes is een insteller van den wedstrijd, ook een opzichter en rechter daarvan. [226] Mastigophoros is eigenlijk een zweep of geeseldrager; vandaar een lager bediende, die met zweep of geesel de orde handhaaft. [227] Oedipus, de zoon van Laïus, was gesproten uit het geslacht der Labdaciden, dat aan Labdacus, den vader van Laïus, zijn naam ontleende. [228] Thespis te Icaria, een Attisch vlek, geboren, wordt de eigenlijke stichter der tragedie genoemd. Hij had de gewoonte ingevoerd, dat de reiaanvoerder bij afwisseling het een of ander verhaal uit het goden- of helden-epos voordroeg. Onwaarschijnlijk echter is het verhaal, dat Thespis op een wagen een tooneel had ingericht; vanwaar de uitdrukking, die de schrijver hier gebruikt echter afkomstig is. Horatius bezigt het eerst de uitdrukking: „kar van Thespis.” Van Thespis is niet één stuk meer overgebleven. [229] Behalve hetgeen de schrijver aangaande Protagoras mededeelt, is het nog vermeldenswaard, dat Protagoras voor een leerling gehouden wordt van Democritus, wiens atomenleer hij echter niet toegedaan was. Protagoras, van atheïsme (asebia) beschuldigd, moest Athene verlaten en zijne geschriften werden openlijk verbrand. Zijne hoofdstelling is: de mensch is de maat van alles. Men wil dat hij op zeventigjarigen ouderdom verdronken is. [230] Hippocrates was de beroemdste arts der Oudheid, omstreeks 460 v. C. op het eiland Cos geboren, zoon van Heraclides en Phaenarete. Door zijn vader, arts en priester in het geslacht der Asclepiaden, onderricht, verliet Hippocrates zijn vaderland, hield zich geruimen tijd op Thasos en in Tessalië op en, naar men beweert, zou hij in 377 te Larissa gestorven zijn, waar een grafteeken voor hem werd opgericht. De talrijke geschriften, die onder zijn naam tot ons gekomen zijn, zijn niet alle echt. Veel moet op rekening gesteld worden van zijne zonen Thessalus en Draco, zijn schoonzoon Polybus en latere geneesheeren uit den tijd der Ptolomaeën. Hippocrates was tevens een uitstekend wiskundige. [231] Abdera, aan de monding van den Nestus, omstreeks 656 v. C. gegrondvest, was befaamd om de stompzinnigheid zijner inwoners. Hippocrates zocht de oorzaak daarvan in hunne verwijfdheid. V.d. dat „Abderiet” een scheldnaam is, één of beide deze eigenschappen uitdrukkende. [232] Eene soort van zeevisch, eigenlijk thunnos geheeten. [233] Muraena is een schoon gevlekte zeeaal, door de Ouden zeer hoog gewaardeerd. [234] Men plengde bij het einde van den hoofdmaaltijd òf aan den goeden Geest (Daemon) òf aan de Gezondheid (Hugieia). [235] Men herinnere zich, dat de Grieken vrij ongemanierd beentjes, schillen enz. op den grond wierpen. Anders is deze uitdrukking moeilijk te verstaan. [236] Paëan is eigenlijk een plechtig, veelstemmig lied ter eere van Apollo, om hem te smeeken eene ziekte af te wenden; v.d. komt het woord voor als een bijnaam van den God: redder. Voorts beteekent het in het algemeen: een zegezang, een loflied. [237] Symposiarchos of koning van het symposion beteekent ongeveer president van de tafel; we meenden dat woord het best door ceremoniemeester over te zetten, daar zijne functiën vrij wel met die van den titularis in onze dagen overeenkomen. Wij hebben de vrijheid genomen van dit symposiarchos, naar het Grieksch, een vrouwelijke symposiarche te vormen, omdat dit van vele andere ons nog het best voldeed. Voorts houde men in het oog, dat symposion, hoewel eigenlijk een drinkgelag, de eigenlijke maaltijd werd, waar de gasten door muziek, dans en allerlei voorstellingen onderhouden werden. [238] Prutaneion (Prytaneüm) is het openbare gebouw in de vrije Grieksche steden, waarvan steeds het vuur werd onderhouden ter eere van Hestia, de Godin van den huiselijken haard; te Athene mochten daarin de prytanen (zie noot 1 pag. 76), de buitenlandsche gezanten en ook verdienstelijke burgers spijzigen. Vandaar dat Socrates, gevraagd zijnde welke straf hij zich waardig keurde, antwoordde: „In het prytaneüm op staatskosten te worden onderhouden.” [239] Thrax beteekent eigenlijk Thraciër; de slaaf werd zoo naar zijn vaderland genoemd. [240] De Sphinx, een monster met het lichaam van een leeuw en een vrouwelijk hoofd, verscheen in de nabijheid van Thebe en stortte ieder in den afgrond, die het raadsel niet kon oplossen: „Welk is het wezen, dat ’s morgens op vier, ’s middags op twee en ’s avonds op drie voeten gaat.” Oedipus loste het raadsel op, daar hij meende dat de mensch bedoeld werd in zijne verschillende levensperioden. [241] Herkeios beteekent: tot den hof, het huis behoorend; Zeus had, als beschermer van het huis, in den voorhof zijn altaar; v.d. had hij den bijnaam Herkeios, beschermgod des huizes. [242] Hecate is de Godin van het maanlicht, soms ook van de onderwereld, van verschijningen, spoken en betoovering; vooral op kruiswegen werd zij vereerd. Zoo werd zij ook in de huizen aangeroepen, om tooverij en dergelijke zaken af te weren. [243] Agyieus beteekent beschermer der straten (aguia); Apollo als beschermgod daarvan had een zuilvormig altaar voor de huisdeur, waarop reukoffers gebrand werden. [244] De Pyanepsiën was een feest te Athene ter eere van Apollo, waarop men een gerecht van peulvruchten of boonen bereidde: de maand waarin dat feest gevierd werd, heette Pyanepsion, dat is van half October tot half November. [245] Tartarus komt bij de oude dichters vooreerst als persoon voor verbonden met Gaea, de vader van Typhoeüs. Voorts beteekent het: een donkere afgrond en doorgaans, zooals hier, „de onderwereld”, „het schimmenrijk”. [246] Een daricus („Dara”, in ’t Perzisch, = vorst) bedroeg twintig zilveren drachmen, ongeveer f9,—. [247] Skoliën (eigenl. schuin, niet volgens de rij) is een lied, dat op symposia bij beurten door de gasten gezongen werd: een tafellied. [248] Lycurgus was Sparta’s beroemdste wetgever. Hij leefde ongeveer in 888 v. C. Na vele reizen gedaan en talrijke onderzoekingen in het werk gesteld te hebben, keerde Lycurgus naar Sparta terug en gaf zijne wetten in de „Rhetra” vervat. [249] Krater is een „mengvat”; de Grieken dronken doorgaans met water vermengden wijn; de verhouding van het water tot den wijn was gewoonlijk als 3 : 1, soms als 2 : 1, zelden als 3 : 2. Het drinken van onvermengden wijn achtte men een barbaar en drinker waardig. [250] Priëne is eene stad in Ionië, bekend als de geboorteplaats van Bias, een der zeven wijzen van Griekenland. [251] Samos was de voornaamste stad van het eiland van dien naam. [252] Onder de Eleatische school verstaat men die wijsgeerige school, welke gesticht is door Xenophanes uit Colophon, die zich te Elea, eene stad in Beneden-Italië, vestigde. Parmenides, Zeno en de hier genoemde Melissus waren hare beroemdste vertegenwoordigers. Hunne hoofdstelling was, dat het wezen des heelals één, ondeelbaar en onveranderlijk is; dat dit alleen bestaat, terwijl de talrijke natuurverschijnselen slechts voor de gedachte aanwezig zijn. [253] Ares is de oorlogsgod, de zoon van Zeus en Hera, de Romeinsche Mars. [254] Trimetros beteekent uit drie maten bestaande, namelijk uit zes voeten (= drie dipodieën) in den jambischen (iambus, eene korte syllabe door eene lange gevolgd), trochaëschen (trochaeüs, eene lange syllabe door eene korte gevolgd) en anapaestischen rhythmus (anapaestus, twee korte syllaben door eene lange gevolgd); in de andere verssoorten bestaat hij uit drie voeten. Daar de trimetros bij de treurspeldichters zeer geliefd is, staat „trimeters” hier gelijk met „verzen”. [255] Themistocles was een der grootste veldheeren en staatslieden van Athene. Hij was de zoon van Neocles en werd in 514 v. C. te Athene geboren. Hij was de groote tegenstander van den onkreukbaren Aristides, wien hij door het schervengerecht uit Athene verdreef. Hij was de schepper der Atheensche zeemacht; deed de stad, die door de Perzen verwoest was, herbouwen en versterken; verbond de stad met de haven door lange muren, tot ook eindelijk hij door hetzelfde schervengerecht werd verdreven (472) en zelfs van hoogverraad werd beschuldigd. Zijne laatste levensjaren sleet hij bij den koning der Perzen, Artaxerxes, die hem rijkelijk beloonde en eerde. Hij stierf in 461 v. C. [256] Aeäciden zijn nakomelingen van Aeasus, den zoon van Zeus en Aegina naar welke laatste het eiland (Oenone) geheeten werd, die op Aegina als halfgod werd vereerd. Tot de beroemdste Aeäciden behoort Achilles, de zoon van Peleus en Thetis. [257] Euripos beteekent in het algemeen: zeeëngte, kanaal, in het bijzonder echter de zeeëngte tusschen Euboeä en het vasteland. [258] Slagorde. [259] Catapulten en schorpioenen (scorpio) waren belegeringswerktuigen, waarmede men steenen, pijlen enz. slingerde. De eerste schoten in horizontale, de laatste in boogvormige richting. [260] Dolphinus, in het Grieksch Delphis geheeten, was een krijgswerktuig van de gedaante van een dolfijn, dat van ijzer of lood gemaakt, door eene machine opgetrokken en vervolgens op een vijandelijk schip geslingerd werd. [261] Deze uitdrukking is woordelijk uit het Grieksch vertaald en komt overeen met ons „enterhaken”. [262] Het Grieksche pharthenos beteekent maagd. [263] De Godin der gezondheid (Hygieia). [264] Als zoodanig heeft Zeus den bijnaam: Soter. [265] De uil was aan de Godin Pallas Athene gewijd. [266] De naam Marathon-strijder (Marathonomachos) was zeer in zwang als vereerende titel voor den dappere en onversaagde. [267] Een Grieksch spreekwoord, ongeveer overeenkomende met ons: „als de kat uit is, vieren de muizen feest,” moedig zijn als er geen gevaar is, of iets dergelijks. [268] Orgiastisch beteekent: bezield, bezeten, daar de Orgiën of feesten ter eere van Dionysus zich door luidruchtigheid en uitgelatenheid kenmerkten. Vergelijk noot 1 pag. 145. [269] Mitra is in het algemeen een band, een hoofdband, die door de Grieksche vrouwen gedragen werd; voorts een tulband, die door de verwijfde Aziaten gedragen werd. [270] Thales een der zeven Wijzen van Griekenland, leefde ongeveer 640 v. C. Hij zou het eerst eene zonsverduistering voorspeld hebben. Hij verkondigde de leer, dat de stof eeuwig bezield en altijd in beweging is. [271] Herodotus „de vader der geschiedenis”, was te Halicarnassus in Carië omstreeks 484 v. C. geboren. Hij maakte talrijke reizen. Zijne ervaringen teekende hij op in negen boeken, die ieder naar eene der Muzen zijn genoemd. Hij munt uit door eenvoud en liefelijkheid van stijl. Herodotus stierf omstreeks 408 v. C., wellicht te Thurië, in Beneden Italië. [272] Vergelijk noot 1 pag. 32. Zeven plaatsen betwisten elkander de eer Homerus te hebben voortgebracht. Te weten: Smyrna, Rhodos, Colophon, Salamis, Chios, Argos, Athene. [273] Hebe, de dochter van Zeus en Hera, de Godin der jeugd, dikwijls als gemalin van Heracles voorkomende, was de schenkster der goden op den Olympus. [274] Cybele, ook Cybebe geheeten, was eene Phrygische Godin, de personificatie van het weelderige leven der natuur. Zij wordt ook geheeten: „de groote moeder der Goden” en dikwijls met Rhea geïdentificeerd. Hare begeleiders waren de dolle Corybanten, haar lieveling de jongeling Attis. [275] De Sirenen waren zeemonsters, die door verleidelijke liederen de voorbijvarenden tot zich lokten en hen dan doodden. Zij worden wel voorgesteld als vrouwen met vogelklauwen en vleugels. [276] Triton is de zoon van Poseidon en Amphitrite; vandaar in het algemeen een zeegod. Zijn attribuut is de mosselschelp, waarop hij blaast. [277] Proteus was een zeegod, die de robben Poseidon weidde. Als zijn verblijfplaats wordt het eiland Pharos, ook wel Karpathos, gemeld. Hij had de gave zich in allerlei gedaanten te kunnen veranderen. [278] Beschermgoden, geleigeesten, (genius.) [279] De Pontus bijgenaamd Euxinus, de gastvrije, is de Zwarte zee, vroeger om hare talrijke stormen Pentus Axinus, de onherbergzame, geheeten. [280] Psyche beteekent „ziel”. De fabel, juister de allegorie, waarop hier door den schrijver gedoeld wordt, komt voor bij Apuleins, een wijsgeerig schrijver die te Madaura in Numidië geboren was en lang te Rome verkeerde (in de tweede eeuw na C.). De inhoud daarvan was de volgende: Psyche eene koningsdochter was de schoonste van drie zusters, zoodat zij zelfs voor Aphrodite werd gehouden. Deze, hierover vertoornd, gelastte Eros een sterveling op haar te doen verlieven. Doch deze werd zelf op haar verliefd. De vader raadpleegde Apollo daaromtrent. Deze gaf de godspraak, dat men Psyche alleen op een berg moest achterlaten, want dat zij de gade van een monster moest worden. Dit geschiedde. Daar ontmoette zij telkens Eros in een paleis, dat voor haar was verrezen. Nieuwsgierig haren beminde meer van nabij te zien, naderde Psyche hem, ondanks zijn vroegere waarschuwing. Bij ongeluk liet zij een droppel heete olie op zijn schouder vallen. Eros, die sliep, ontwaakte en ontvlood haar. Troosteloos doolde Psyche overal rond, totdat zij eindelijk bij Aphrodite kwam, die haar als slavin hard behandelde. Nochtans steunde Eros haar in haren arbeid, zooals op haar tocht naar Persephone, in het schimmenrijk, waar zij levenloos door den benauwden damp ter neder stortte. Eros riep haar door aanraking zijner pijl in het leven terug. Eindelijk werd Aphrodite verzoend. Psyche ontving van Zeus de onsterfelijkheid en werd voor altijd met den geliefde vereenigd. Zij baarde hem eene dochter Hedone, (Voluptas, Cupido), het Genot. In deze allegorie wordt de onschuld, de val, de boete geschilderd en de redding der ziel door de kracht der liefde. [281] Halcyonen of Alcyonen zijn ijsvogels. [282] Halcyonische dagen zijn eigenlijk de zeven dagen vóór en na den kortsten dag, gedurende welke de ijsvogel zijn nest bouwt, daar de zee dan vrij van stormen is. Daaruit is de Grieksche spreekwijze ontstaan, beteekenende: kalme, diepe rust. [283] Heroïne beteekent eigenlijk heldin, het vrouwelijke van heros; voorts iedere voortreffelijke der stervelingen, eene halfgodin. [284] Dido of Elissa nam Aeneas, die op zijn tocht van Troje naar Italië door een vreeselijken storm geteisterd was, gastvrij op in het door haar gestichte Cartago. [285] Zie noot 2 pag. 259. [286] Thyrsus is de staf der Bacchanten, die met klimop en wijngaardloof omwonden was en uitliep in eene pijnboomnaald. [287] Metalen bekkens. [288] Eene pauk, eene tamboerijn, vooral bij de feesten ter eere van Cybele in gebruik. [289] Antaeüs was een reus, die zoodra hij zijne moeder, de aarde, aanraakte, nieuwe kracht kreeg. Hercules doodde hem door hem boven den grond te houden en zoo dood te drukken. [290] De Nereïden zijn dochters van Nereus, een zeegod en Doris; zij waren vijftig in getal. [291] Asclepius (Aesculapius), de zoon van Apollo en de nimf Coronis, de vader der beroemde geneesheeren Podalirius en Machaon, werd als de God der genees- en heelkunde vereerd. [292] In de Grieksche mythen wordt van een geweldigen zondvloed gewag gemaakt, waaraan alleen de vrome Deucalion en Pyrrha ontkwamen; hun zoon Hellen werd de stamvader der Grieken (Hellenen). [293] Phrynichus van Athene was een leerling van Thespis, een der eerste Grieksche treurspeldichters. In 511 v. C. behaalde hij voor het eerst den prijs in een tragischen wedstrijd; nog eenmaal in 476. Op hoogen ouderdom overleed hij wellicht aan het hof van Hiëro te Syracuse. Hij voerde vrouwenmaskers in en koorliederen, die nog al schoon schijnen geweest te zijn. Zijne stukken zijn alle verloren gegaan; de Ouden noemen vooral zijn „Phoenische vrouwen” en de „Verovering van Milete,” dat in 493 werd opgevoerd. Deze voorstelling schijnt zoo roerend geweest te zijn, dat het volk in tranen uitbarstte (zie Herod. VI. 21); daarom werd Phrynichus tot een zware geldboete veroordeeld, misschien ook omdat hij den Atheners scherp verweten had, dat zij hunne dochterstad niet hadden bijgestaan. Deze Phrynichus worde niet verward met een gelijknamigen blijspeldichter, die tijdens Aristophanes leefde. [294] „De dageraad,” steeds door Homerus de „rozenvingerige” geheeten. [295] Goddelijke, onsterfelijke. [296] Orpheus, een beroemd Thracisch zanger, had zijn zetel op de Rhodope, in het Haemus-gebergte. Zelfs de steenen roerde hij door zijn betooverend lied. Zijne gemalin heette Eurydice; beiden zijn door de zangen van oudere en nieuwere dichters vermaard. [297] Maenas beteekent: razend, dol; de Maenaden, de razenden, de Bacchanten. [298] Op deze peplos waren de beroemdste heldenfeiten uit mythe en historie voorgesteld. [299] Clytaemnestra, de echtgenoote van Agamemnon, hevig op hem verbitterd om den gewelddadigen dood van hunne dochter Iphigenia, vermoordde den zegevierenden held, toen hij in zijne vaderstad Mycenae was teruggekeerd. Dit onderwerp wordt in Aeschylus’ „Agamemnon” behandeld. [300] Dejanira, de dochter van den Aetolischen koning Oeneus, gade van Heracles, had het bloed van den veerman Nessus opgevangen, toen deze terwijl hij haar de rivier Euënus overzette en zich ongepaste vrijheden met haar veroorloofde, door Heracles met een der in het gif der hydra gedoopte pijlen was doorschoten.—Nessus gaf haar stervend den raad dit bloed te bewaren, daar het een onfeilbaar middel was om zich altijd de liefde van haar man te verzekeren. Toen de held later in liefde ontbrandde voor de schoone Iole, zendt Dejanira hem een prachtig gewaad dat zij met het bloed van den stervenden veerman had bestreken. Toen het kleed warm is geworden kleeft het aan zijn lichaam en brandt hem tot in het merg; de held richt met uiterste krachtsinspanning een brandstapel op, legt zich er op, Philoctetes en zijn vader steken dien aan en de held verbrandt onder de hevigste smarten; als heros werd hij onder de onsterfelijke Goden opgenomen. [301] Hippische kunst is de rijkunst. (Hippos = paard). [302] Hephaestus, zoon van Zeus en Hera, de God des vuurs, komt overeen met den Romeinschen Vulcanus. De feesten te zijner eere op Lemnos, te Athene en elders gevierd, heeten: hephaisteia. [303] Bijnaam van Poseidon; omdat hij met zijn drietand de aarde schudt heet hij Enosigaios en Seisichthoon, de aardschudder. [304] De Giganten (reuzen), een reusachtig, wild geslacht werd door de Goden, vooral met de hulp van Heracles, na vreeselijken strijd, verdelgd. Hyginus geeft hun getal als vierentwintig op. Bij Hesiodus komen zij voor als zonen van Gaea (de Aarde) en Ouranos (den hemel.) [305] Taxiarchos is in de eerste plaats: de aanvoerder van eene legerafdeeling voetvolk (taxis), de overste, ten tweede bijzonder te Athene de aanvoerder van die afdeeling voetvolk, die iedere phyle in het veld moest brengen. [306] De zoogenaamde Eupatriden, door Theseus, naar men zegt als eerste stand ingevoerd, men kan ze vergelijken met de Romeinsche Patriciërs. [307] Athene was na Clisthenus in tien phylen verdeeld; deze phylen waren wederom in demen, districten, gesplitst. [308] De Godin der overwinning. [309] Iris, de dochter van Thaumas en Electra, is, naast Hermes, de bodin der Godin, vooral van Hera; bij de oudere Grieken ook die van Zeus. Zij wordt ook geïdentificeerd met den regenboog, dien de Grieken dan ook Iris noemden. [310] Wedstrijden: dus kampstrijden met paarden en wagens. [311] Aegis (Aigis) is eigenlijk een geitenvel; ook het door Hephaestus vervaardigde schild van Zeus. [312] De Amazonen waren krijgshaftige vrouwen, die geen mannen onder zich duldden. Er worden drie Amazonen-volken vermeld; het eerste woonde aan de kusten van de Zwarte zee, den Caucasus en de rivier Thermodon. Haar koningin Hippolyte werd door Heracles gedood. Nog worden eene koningin Penthesilea vermeld, die Priamus hulp bracht tegen de Grieken en Thalestris, tijdens Alexander den Groote. Ten tweede de Scytische en ten derde de Afrikaansche Amazonen, met hare koningin Myrina. [313] Eene vaas of kruik, met nauwen hals en twee ooren, meestal van aardewerk vervaardigd, soms van glas, naar beneden spits toeloopend; doorgaans werd zij voor wijn gebruikt, doch ook voor honig, olie enz. [314] Onder „musische” kunst verstonden de Grieken niet uitsluitend de toonkunst maar alles wat fijne, kunstige of wetenschappelijke vorming betreft. [315] Aeschylus, zie Deel I noot 1 pag. 111 en noot 2 pag. 94. [316] Het Grieksche spreekwoord „Uilen naar Athene zenden”, komt vrij wel met onze uitdrukking overeen: „Water in de zee dragen”. [317] De maan. [318] Cronides beteekent Cronus’ zoon d.i. Zeus (Jupiter), ook wel Cronion geheeten. Zie Deel I, noot 1 pag. 63. [319] Bedoeld worden hier de Lydische koning Candaulus, de zoon van Myrsus en de hoveling Gyges, de zoon van Dascyles. In kleuren en geuren kan men dat verhaal lezen bij Herodotus 1, 8–13; het geheugen van Pericles schijnt op dit punt vrij slecht te zijn geweest, daar de gunsteling geenszins uit liefde voor de vrouw den koning doodde. Integendeel: de vrouw van Candaulus liet Gyges roepen en zeide: „Ik geef u de keus òf door Candaulus te dooden mij en het rijk te bezitten, òf zelf te sterven, opdat gij later niet weder dingen moogt zien, die onvoegzaam zijn.” Gyges kiest het eerste, door den uitersten nood gedwongen en verkrijgt alzoo de echtgenoote van Candaulus en de heerschappij. [320] De Thesmophoriën is een feest, uitsluitend door vrouwen gevierd, ter eere van Demeter (Ceres), als stichtster van het maatschappelijk en burgerlijk leven. Het woord Thesmophoros beteekent: wetten en instellingen gevend; met den naam de beide Thesmophoren worden dan ook Demeter en hare dochter Persephone (Proserpina) aangeduid. [321] De sesamus is een Oostersch peulgewas, uit welks vrucht olie geperst wordt; het zaad wordt als rijst gebruikt. Het gerecht daarvan op de boven beschreven wijze bereid, heet in het Grieksch sesamee of sesamis. [322] Cappadocië is een landschap in het Oosten van Klein-Azië, tusschen de rivieren de Halys en de Euphraat gelegen. [323] Eene roode verfstof: drakenbloed, vermiljoen, in het Grieksch cinnabaris of cinnabari geheeten. [324] Van Ephesischen oorsprong of uit de Chersonesus Taurica is de vereering van Artemis (Diana) te Brauron in Attica, werwaarts Iphigenia de zuster van Orestes haar beeld zou gebracht hebben. Als zoodanig heet Artemis Brauronia of Tauropolos; dit laatste verklaart men „op een stier rijdend” (taurus = stier) of de woeste. [325] Adonis, een schoon jongeling, naar de Grieksche sage, door een everzwijn gedood, was door Aphrodite (Venus) vurig bemind. Op haar verzoek stond Zeus toe, dat Adonis een derde deel van het jaar bij haar mocht verwijlen, het tweede deel bij Persephone in de onderwereld en over het derde zou hij vrije beschikking hebben. Ter zijner eere werden in Juli of in het laatste van de lente de Adonis-feesten vooral door vrouwen gevierd; het feest was tweeledig: eerst een treurfeest, waarin zijn dood beweend, dan een vreugdefeest, waarbij zijn terugkeer tot Aphrodite gevierd werd. In het Oosten werd het meer zinnebeeldig opgevat. [326] Arcadië is een landschap in het midden van de Peloponnesus (Moréa) gelegen. [327] De Peloponnesus. [328] De landengte tusschen Hellas en de Peloponnesus, ook die van Corinthe geheeten. In het algemeen iedere landengte. [329] De Styx is eene ijskoude, vergiftigde bron in Arcadië, ook eene rivier in de onderwereld. [330] Sinis, volgens anderen Sinnis, bond de reizigers, die hij in zijne macht kreeg, aan samengebogen boomen en liet hen zoo van een scheuren. Hij werd door Theseus gedood. [331] De „Zeven Vorsten”, die op verzoek van Polynices, den zoon van Oedipus tegen Thebe optrokken om hem, die door zijn broeder Eteocles verdreven was, weder op den troon te plaatsen waren: Adrastus, Amphiaraüs, Hippomedon, Capaneus, Parthenopaeüs en Tydeus; Polynices wordt als zevende genoemd. Aeschylus heeft die stof dichterlijk behandeld. [332] Bij Homerus alzoo genoemd. [333] De Atriden d.i. zonen van Atreus, waren Agamemnon, koning van Mycenae en Menelaüs van Sparta. [334] In het eerste boek der Ilias wordt de toorn van Achilles beschreven; Agamemnon heeft hem zijne schoone slavin Briseïs ontvoerd, omdat hij zijne eigene, Chryseïs, op last van Apollo, bij monde van den priester Calchas overgebracht, aan haar vader Chryses heeft moeten teruggeven. Daarom is Achilles vertoornd en kan noch door gebeden noch door geloften er toe gebracht worden, om weder aan den strijd, waaraan hij zich onttrokken heeft, deel te nemen. Alleen de dood van zijn boezemvriend Patroclus, door Hector geveld, ontvlamt hem weder tot den strijd. [335] „Pan”. [336] Het Grieksche pelagos beteekent: „zee”. [337] Cora (in het Grieksch Kora) beteekent: meisje. [338] De syrinx is eigenlijk iedere pijp, de pijpfluit, die uit verscheidene naast elkander vereenigde en trapsgewijze afnemende pijpen, ongelijk van dikte en lengte, bestaat: de herders- of Pans-fluit. [339] Het dooden der Stymphalische vogels was een der twaalf werken, Heracles (Hercules) door zijn broeder Eurystheus opgelegd. Door Hera met waanzin geslagen had Heracles zijne drie kinderen, bij Megara, dochter van den Thebaanschen koning Creon verwekt, gedood, en moest, op last van den Delphischen God, als boete volbrengen wat Eurystheus hem zou opleggen. Het meer, waarom die vogels met koperen vleugels, bek en klauwen, zwierven heette Stymphalis; Stymphalos is de naam van een berg in Arcadië. De vogels zelve worden Stymphaliden genoemd. [340] Atalante was de dochter van Iasus en Clymene en werd op den berg Parthenius te vondeling gelegd. Zij nam deel aan den Argonautentocht en de jacht op het Calydonische zwijn. Later werd zij aan hare ouders teruggegeven. [341] Krekels. In het Latijn heet een krekel cicada, wellicht ware het meer consequent geweest, zoo de schrijver tettix, het Grieksche woord daarvoor, gebezigd had. [342] Apollo weidde de runderen van Admetus, koning van Pherae in Thessalië. [343] Volgens de mythe een zoon van Hermes en eene Nimf. [344] Eene stad in Boeötië in Midden-Griekenland (Hellas), ten westen van het meer Copaïs. [345] Een plaatsje in Arcadië; in Boeötië lag ook een Orchomenus, N. W. van het meer Copaïs. [346] Lang haar te hebben gold bij de Grieken voor een sieraad, zelfs als een bewijs van welvaren en werd voor een teeken van trotschheid en overmoed gehouden. Vandaar, dat het Grieksche werkwoord, dat „lang haar hebben” (komân) beteekent, gelijkluidend is met onze uitdrukking: trotsch, pedant zijn. [347] Hellanodiken beteekent eigenlijk Hellenen-rechters; vandaar de kamprechters bij de Olympische spelen. [348] Rhapsode beteekent eigenlijk hij, die zangen samenvoegt; vooral worden onder rhapsoden zij verstaan, die de liederen van Homerus, Hesiodes en andere (vooral Epische) dichters tot een geheel vereenigden en van plaats tot plaats trokken, om die voor te dragen. Vandaar worden de verschillende boeken der Ilias en Odyssee rhapsodiën genaamd. [349] Panormus was eene belangrijke stad op Sicilië, het tegenwoordige Palermo. [350] Leontini eveneens eene stad op Sicilië, van Atheenschen oorsprong (370 v. C.) [351] Er waren drie steden van dien naam: Magnesia, een oud-Grieksche stad in Klein-Azië aan den voet van den Sipylus, Magnesia, aan den Maeander, ongeveer twaalf mijlen zuidelijker, en Magnesia, hoofdstad van een gelijknamig kustland van Thessalië aan de Pagasaeïsche baai (Golf van Volo). Dit laatste Magnesia zal hier wel bedoeld worden. [352] Larissa was de hoofdstad van Pelasgiotis, een landschap in Thessalië; het wordt ook als de hoofdstad van geheel Thessalië beschouwd. [353] Bewoners der steden Demetria, Lechaeum, Phlius en Cenchrae, in de Peloponnesus. [354] Alle Grieken. [355] De Lapithen was een woeste volksstam in Thessalië, nabij den Peneüs. Als stamvader van hen gold Lapithes, de zoon van Apollo en Stilbe, gelijk Centaurus voor dien der Centauren. Na aanhoudenden strijd met de Centauren dolven ten laatste de Lapithen het onderspit. [356] Stadion is eigenlijk eene lengte van 600 Grieksche voeten, ongeveer 188 Nederlandsche el; veertig stadiën komt dus ongeveer met een geographische mijl overeen. Voorts beteekent het de lengte van de renbaan te Olympia en in het algemeen: de renbaan. [357] Hippodromos is de plaats, waar de paarden om het hardst liepen, de renbaan: zie deel II, noot 1 pag. 8. [358] Horkios beteekent: tot den eed behoorend; een bijnaam van Zeus als handhaver en beschermer van den eed. [359] Zie Deel I, noot 1 pag. 204. [360] Zie Deel I, noot 1 pag. 63. [361] Mystes is het Grieksche woord voor hem, die ingewijd is in de mysteriën. Het woord „musterion” zelf beteekent geheim. De hier verkondigde leer schijnt van een godsdienstig-staatkundigen aard geweest te zijn. Degenen, die den hoogsten graad in die mysteriën hadden verworven, heetten epopten, opzieners. [362] Ithaca tegenwoordig „Teaki”, eiland in de Ionische zee. [363] Hiërophantes is hij die de heilige offerplechtigheden onderwijst en bijzonder hij die in de Eleusinische mysteriën de profanen in de geheimenissen inwijdt; de opperpriester. Vergelijk Herodotus VII, 153. [364] Basilissa is het vrouwelijk van basileus, dus koningin, vooral echter in de beteekenis van: de echtgenoote van den Archon Basileus. [365] Mystagogos beteekent in het Grieksch eigenlijk hij, die de oningewijden binnenleidt; wij zouden zeggen: „de voorbereider”. Vergelijk Cic. Verr. 4. 59. [366] Echidna beteekent: adder; ook de slang Echidna, de moeder der Gorgonen; zie de volgende noot. [367] Chimaera beteekent: geit; voorts een fabelachtig monster van voren leeuw, in het midden geit, van achteren draak, voortgebracht, naar Hesiodus, door Typhaön en Echidna; het wordt ook voorgesteld met de drie koppen der genoemde dieren. De Chimaera werd door Bellerophon gedood. [368] Hier wordt natuurlijk niet de gevaarlijke klip Scylla bedoeld in de straat van Messina, maar een persoonlijk wezen. Scylla, eene dochter van Phorcys, die door Circe in een monster werd veranderd, welks onderlijf uit bassende honden bestond. [369] De affodil of slaaplelie werd door de Ouden asphodelus, soms asphodilus geheeten. Het is een soort van lelieachtig gewas met knolvormigen wortel, die door de Ouden genuttigd werd. De smaak is bitter en scherp; de wortel saprijk. [370] Stinkende, verpestende. [371] De Cerberus, die volgens eene andere mythe honderd koppen had; hij bewaakte den Hades; hij werd door Heracles bedwongen. Hij was voortgebracht door Typhon en Echidna. [372] Persephone (Proserpina), de dochter van Demeter, werd door Hades (Pluto) geschaakt. De helft van het jaar bracht zij bij Hades, haar echtgenoot, door, de andere helft op den Olympus. Zij wordt beschouwd als de koningin van het schimmenrijk. Zij wordt ook Kora geheeten. [373] De naam Cocytus, in het Grieksch Kokutos geheeten, wordt afgeleid van een werkwoord, Kôkuô, dat jammeren, klagen, huilen beteekent. [374] Dit woord bestaat uit het Grieksche pur, vuur en phlegô, brandende vuurstroom. [375] Het zal niet overbodig zijn de personen, die Hamerling hier telkens bedoelt, aan te wijzen, omdat zonder die te kennen deze passage onbegrijpelijk is. Hier doelt Hamerling op Ixion, koning der Lapithen, die omdat hij Hera had willen onteeren in de onderwereld op een eeuwig ronddraaiend rad werd gebonden. [376] Tantalus, koning in Phyrgië, vader van Pelops en Niobe, stond in hoogen gunst bij de Goden; doch hij verklapte de geheimen, die hij aan hunne tafel vernam en werd tot straf door Zeus in de Tartarus geworpen, waar stroomend water en heerlijke vruchtboomen hem omringden, doch telkens wanneer hij, door dorst en honger gekweld, de handen er naar uitstrekte, weken zij buiten zijn bereik. [377] Hier heeft de schrijver Sisyphus op het oog, deze was de zoon van Aeölus, een doortrapte schelm, die van het Geranea-gebergte rotsblokken op de reizigers neerwierp en zich met den buit verrijkte. Zelfs verried hij de geheimen der Goden. Ook voor die misdaden werd hij tot gemelde straf in de onderwereld veroordeeld. [378] De Danaïden, dochters van Danaüs, die gedwongen met de zonen van Aegyptus huwden. Negen en veertig van de vijftig dochters vermoorden in den huwelijksnacht hare mannen, op aansporing van haar vader. Alleen Hypermnestra spaarde haar gemaal Lynkeus. Daarom werden zij tot bovengenoemde eeuwige straf veroordeeld. [379] Tityus, zoon van Zeus en Elara, dochter van Orchomenus of van Gaea had Leto (Latona) willen onteeren; vandaar zijne straf. [380] De woonplaats der gelukzaligen in het schimmenrijk: de Elyseesche velden. [381] Zie Deel I noot 2 pag. 259. [382] Paphia, de Paphische d.i. Aphrodite, die te Paphos, eene stad op Cyprus, bijzonder werd vereerd. [383] Demeter en hare dochter Persephone. Zie noot 1 pag. 171. [384] Dit zijn nagenoeg dezelfde woorden, die de oudsten des volks, op Ilium’s muren gezeten, tot elkander spraken, toen zij de schoone Helena zagen. Zij komen voor in de Ilias, Boek III, vers 156–159, en luiden, volgens Vosmaer’s vertolking, aldus: „Niemand verbaas ’t voorwaar, dat ter wille van zulk eene vrouwe Grieken en Troiers ’t leed zich troosten van alle die rampspoen. Machtig in schoonheid schijnt als dat der godinnen ’t aanschijn.” [385] In het Grieksch: Simaitha. [386] Niet historisch; Aspasia heeft Pericles een zoon, eveneens Pericles geheeten, geschonken. [387] Het Grieksche „aigialos” beteekent: „strand”; van dit woord is bovengenoemd adjectief gevormd. [388] Polyphemus, de zoon van Poseidon en de nimf Thoösa, koesterde, volgens eene Siciliaansche legende, een onbeantwoorde liefde voor Galateä, de dochter van Neurens en Doris, daar deze de voorkeur gaf aan Acis den zoon van Faunus en Symaethis. Uit ijverzucht verpletterde Polyphemus hem waarop Acis door Galateä in een vloed of bron werd veranderd. (Fzons Acilius). De schrijfwijze Galatheä verdient afkeuring, omdat het Grieksch luidt: Galateia. [389] Acanthus bij ons „berenklauw” geheeten is eene plant, die deels als bijenkruid, deels om zijn fraaie, kronkelende bladstengels als rand om de tuinbedden geplant en op zuilen, vaatwerk en in borduursel nagebootst werd. [390] Er bestaat werkelijk een verhaal, dat Callimachus door het zien eener bloemenmand, als hierboven is beschreven, op de gedachte kwam het zoogenaamd Corinthische kapiteel te ontwerpen. Dit kapiteel bestond uit acht van buiten aangebrachte en acht binnen in geplaatste acanthusbladeren en bloemstengels, onder eene afgeronde dekplaat. Later werd deze zuil tot geheele kolonnaden gebruikt. [391] Potidaeä, eene kolonie der Corinthiërs, lag op het schiereiland Chalcidice; in 432 v. C. viel zij van Athene af, doch werd na eene nederlaag, haar door de Atheners, onder Callias, den zoon van Calliades, toegebracht, te land en ter zee ingesloten. Na een tweejarig beleg gaf het zich op vrij gunstige voorwaarden over. [392] De Heliasten waren de rechters in de Heliaeä, d.i. de hoogste rechtbank te Athene, uit gezworenen samengesteld. [393] Barathon beteekent afgrond, vooral de afgrond te Athene, achter de Acropolis gelegen, waarin de ter dood veroordeelden geworpen werden. [394] Eene rivier in Thracië, thans Karasoe of Stroema geheeten. [395] Alleenheerschappij. [396] Bewoners van Corcyra (Kerkura); het noordelijkste der Ionische eilanden, ten westen van Epirus, omstreeks 700 v. C. door Corinthiërs bevolkt; thans Korfu geheeten. [397] Narcissus was, volgens eene vooral te Thespiae in Boeötië inheemsche legende, een schoon jongeling, de zoon van den riviergod Cephissus en de nimf Liriope, door allen bemind. Vooral de nimf Echo werd smoorlijk op hem verliefd; uit heimwee naar hem verkwijnde zij, zoodat alleen de stem van haar overbleef. Uit straf daarvoor werd Narcissus door hartstochtelijke liefde voor zijn eigen beeld verteerd, dat hij in eene bron aanschouwde. Eene andere overlevering is dat hij zich zelven doodde. Op die plaats ontsproot de Narcissus, de doodsbloem, het symbool der vergankelijkheid en des doods, den Ondergoden gewijd. [398] Iliad. Boek X. vs. 470–515. [399] De dronkenschap, roes. [400] Zie Deel I noot 1 pag. 182. [401] De verleiding, begoocheling. [402] De overmoed, uitgelatenheid. [403] Lenaeüm (Leenaion) is de plaats te Athene, waar het Bacchusfeest, de Lenaeä, in de maand Lenaeön of Gamelion, d.i. de laatste helft van Januari en de eerste van Februari, gevierd werd. [404] Hamerling maakt hier gebruik van eene minder algemeen bekende mythe, dan die, volgens welke Theseus, met behulp van Ariadne, de dochter van Minos, den Minotauris in het labyrinth op Creta doodde en met haar huwde en vluchtte. Op het eiland Naxos werd Ariadne door de pijlen van Artemis gedood. De tweede legende, waarop hier gedoeld wordt is deze, dat Theseus na de volbrachte heldendaad Ariadne trouweloos op Naxos achterliet, waar zij door Dionysus, die uit Indië zegevierend terugkeerde, werd gevonden en gehuwd. Na haar dood nam Dionysus haar op onder de Onsterfelijken en plaatste de kroon, die hij haar bij het huwelijk geschonken had, onder de sterren. Ariadne wordt dikwijls door de beeldende kunst voorgesteld aan de zijde van Dionysus, omstuwd door Bacchanten en rijdende op een panther. [405] Io werd door Hera in eene koe veranderd. Deze mythe is dichterlijk behandeld door Ovidius. Metamorph. I. vs. 568–748. [406] Dithyrambus is een bijnaam van Dionysus. Vandaar een lied te zijner eer (ook wel van andere Goden). [407] De schrijver zal bedoelen de „Smilax aspera”, eene Zuid-Europeesche klimplant, die in Italië en Griekenland, 30–50 voet hoog, om de platanen zich slingert (vgl. Salsaparille). De bloemen zijn welriekend en waren in de oudheid zeer gezocht, met klimop dooreengewoeld, voor kransen, vooral bij de Bacchus-feesten. [408] Sabazius komt als een bijnaam van Dionysus voor. Hij luidt ook wel Sebasius, terwijl nog verscheidene andere schrijfwijzen worden gevonden. [409] Sicinnis (Sikinnis) is eene Satyr-dans, naar den uitvinder Sicinnus naar de nimf Sicinnis alzoo genoemd. [410] Nymphagoog (numphagoogos) is hij, die de bruid uit het ouderlijk huis naar den bruidegom voert. [411] De volksregeering. [412] Onder „kalokagathia” verstonden de Grieken die harmonische vereeniging van al wat schoon, goed en edel is; ons „rechtschapenheid” drukt het nog niet voldoende uit. [413] De volgende beschrijving van de pest is ontleend aan de overschoone schildering daarvan door Thucydides, die zelf door de pest is aangetast geweest, Bell. Pelop. Boek II. 47–56. [414] Charon, die de zielen der afgestorvenen over de rivieren in de onderwereld zette. Hij is, naar de mythe, de zoon van Erebus en Nux. Zij, die het veergeld niet konden betalen, moesten als schimmen aan de oevers van den Acheron verwijlen. [415] Attis, (ook Atis, Atys en Attys geschreven) een zoon van Calaüs koning van Phrygië; hij was, naar de mythe, een priester van Cybele. Gestorven zijnde opgewekt, komt hij als de trouwe begeleider van Cybele voor. Te zijner eere werden jaarlijks te Pessinus in Phrygië in de lente feesten gevierd. Wellicht doelt de mythe op het sterven der natuur in den winter en haar ontwaken in de lente. [416] Het raadhuis (bouleuterion). [417] Plutarchus, leven van Pericles, cap. 38, aan welk geschrift veel van het hier vermelde ontleend is. [418] Spreekwijze ontleend aan Heracles. Vergelijk Deel I pag. 220 en de noot. [419] Hier wordt Plato, Socrates’ groote leerling bedoeld. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 64986 ***