Project Gutenberg's Bekentenissen van een strandvonder, by E. J. Banfield This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you'll have to check the laws of the country where you are located before using this ebook. Title: Bekentenissen van een strandvonder Het leven op mijn tropisch eiland Author: E. J. Banfield Release Date: October 6, 2014 [EBook #47064] Language: Dutch Character set encoding: ASCII *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK BEKENTENISSEN VAN EEN STRANDVONDER *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.
BEKENTENISSEN VAN
EEN STRANDVONDER
DE VISCH-SPIETSER.
Banfield’s „Confessions of a Beachcomber,” waarvan dit boekje een verkorte bewerking is, zijn eigenlijk minder bekentenissen in den letterlijken zin des woords dan wel beschouwingen en beschrijvingen van den amateur-strandvonder over het leven op zijn eenzaam tropisch eiland bij de oostkust van Noord-Queensland. Banfield is noch een moderne Robinson, noch een menschenhater, maar een fijn- en gezond-voelend man met een groote en diepe liefde voor de natuur, die, afkeerig en beu van de nuttelooze jacht der beschaving, op zijn eiland een eenvoudig, natuurlijk leven tracht te leiden. Zijn boek is—zooals hij zelf zegt—„het pretentieloos verhaal van een pretentieloos man, een man, die slechts een oppervlakkigen kijk heeft op de meeste groote, zware en gewichtige levenskwesties, maar die licht gevonden heeft in tal van eenvoudige en alledaagsche dingen en vooral een waren hartstocht heeft voor vrijheid en frissche lucht.”
Wij hopen dat deze bewerking, niettegenstaande de bekorting of weglating van enkele beschouwingen of beschrijvingen toch, evenzeer als het oorspronkelijke werk, een bron van genot en leering voor iederen oprechten natuurvriend zal zijn.
De Bewerker. [1]
Twee en een halve mijl uit de noordoostelijke kust van Australië, ongeveer halfweegs het Great-Barrier-rif, dien lagen koraalwal, die een van de wonderen der wereld vormt, ligt een eiland met den oud-Engelschen naam „Dunk.” Er liggen nog ongeveer een dozijn eilanden en eilandjes in de nabijheid, maar Dunk is het grootste, het hoogste, het schoonste van de geheele groep. Het bezit een welbeschutte haven (in dit boek Brammobaai gedoopt) en drie het geheele jaar stroomende kreken. Bij een oppervlakte van drie vierkante mijlen vertoont het groote topografische afwisseling: heuvels en dalen, bosch en wildernis, grasvlakten en naakte rotsen, duistere holen, klippen en steile voorgebergten, zandige stranden en rustige inhammen begroeid met mangrovebosschen.1 Een uitgestrekte, V-vormige vallei opent zich in het zuidoosten tusschen twee steile bergruggen.
Dit eiland is onze woonplaats. Wie de meest schilderachtige [4]gedeelten van de geheele 2000 mijlen lange oostkust van Australië wil zien, moet dáár voorbijvaren.
Jaren geleden stond Dunk-eiland, het „Coenanglebah” der negers, in een kwaden reuk. Vruchtbaar en vruchtrijk, midden in een zee die rijk is aan dugong2, schildpadden en allerlei visch, omringd door oesterbanken en wemelend van vogels, werd het bewoond door een welgedane, trotsche, haatdragende en verraderlijke bevolking, die de eerste blanken welke het eiland bezochten ongastvrij en vijandig bejegende. Maar de beschaving heeft ook hier haar onverbiddelijke wet vervuld: van de geheele aanzienlijke bevolking zijn er nog slechts een viertal over.
Dunk-eiland ligt in de tropische zône, op 146° 11′ 20″ oosterlengte en 17° 55′ 25″ zuiderbreedte. Slechts 30 mijlen noordelijker ligt de haven van Geraldton, het middelpunt der suikerproduktie van Queensland en de vochtigste plaats van Australië. Onmiddellijk achter Geraldton rijzen twee der hoogste bergen van Australië op (5400 voet), waartegen de met regen beladen wolken der passaatwinden neerslaan, zoodat de regenval er niet minder dan 140 duim per jaar bedraagt. Twintig mijlen zuidelijk wederom ligt Hinchinbrook-eiland, dat zeer bergachtig is en waar eveneens de regenwolken heerschen. Tegenover Dunk-eiland evenwel is het kustgebergte veel lager en misschien is het hieraan toe te schrijven dat het er minder sterk regent. Maar wij krijgen toch ruimschoots ons deel en gedurende de groote droogte die in 1905 eindigde en die over geheel Queensland zooveel schade aanrichtte, bleven gras en kruid bij ons het geheele jaar door groen en sappig en de kreken hielden nooit op te vloeien. [5]
De temperatuur op ons eiland is gelijkmatig. Hoe de wind ook waait, altijd bereikt hij ons afgekoeld door de aanraking met de zee en altijd drinken wij uit een nimmerfalende bron van zuivere, zachte, weldoende lucht. Wij genieten van alle voordeelen van het equatoriale klimaat en lijden slechts weinig onder de nadeelen.
Vogels zijn er talrijk, van het loophoen (Megapodius duperreyi), dat in de wildernis huist en van bladeren, hout en leem een hoogst betrouwbare broed-inrichting bouwt, tot aan den kleinen, geel- en purperen zonnevogel (Cynniris frenata), die den ganschen dag fladdert tusschen de scharlaken hibiscusbloemen3, nektar drinkt uit de bloesems van den Dapahboom (Erythrina indica)4 of de dofroode knoppen der drie-bladige Magnolia (Magnolia umbrella)5 van hun zoetheid berooft.
Men vindt hier geen ossen op stal, noch gemeste kalveren; maar wij hebben den oogst der zee en heel de frischheid van een groen en ongerept eiland. De benauwing, het geraas, het stof, het gezwoeg en de vermoeienis van het stadsleven zijn vergeten; zorgelooze kalmte en verkwikkende, krachtige zeelucht kregen wij er voor in de plaats. Van het oogenblik af dat de zon onze heuvels en eilanden met gloeiend geel overgiet totdat zij in vurigen glans ondergaat om slechts een rooden gloor boven de bergen in het westen en een rimpelende roode baan over zee naar het vastland achter te laten, staat het geheele rijk der natuur ons ter beschikking. [6]
Dunk-eiland werd niet zoomaar op goed geluk door ons gekozen, maar tevoren zorgvuldig onderzocht en ook menige andere plaats hadden wij eerst in oogenschouw genomen. Een verkenningstocht langs de kust van de toen nog naamlooze Brammo-baai bracht den ommekeer in het leven van twee ernstige menschen teweeg en een jaar later, nadat wij het beste gedeelte van het eiland in pacht hadden gekregen, vestigden wij er ons voorgoed. Onbewoond, geheel vrij van de sporen van menschelijke plompheid, lieflijk in zijn veelbladerig gewaad, scheen geen oord ons geschikter voor de verwezenlijking onzer geliefkoosde denkbeelden dan dit maagdelijke, door twee mijlen oceaan van het vastland gescheiden eiland.
Maar de aankomst was niet bemoedigend. In September beginnen de noordoosten winden te stormen en reeds den middag van onze landing kregen wij er een proefje van. Was het niet een dwaasheid, méér dan dwaasheid, een roekelooze, lichtzinnige verzoeking der Voorzienigheid, voor een individu, dat geen paar uur dobberen op den oceaan kon verduren zonder doodziek te worden, zich te verbeelden dat hij gehard genoeg was om een tehuis te vesten in een zelfs zoo lieflijke wildernis?
Wij hadden een eigen boot met onze tenten en uitrusting, een werkman om ons in het begin te helpen en twee trouwe zwarte bedienden. Bovendien vonden wij er den stoeren Tom, een der weinige overlevenden der oorspronkelijke bevolking, met wien wij reeds het vorig jaar hadden kennis gemaakt en die, toen hij lucht had gekregen van ons plan, met zijn vrouw, zijn kind en zijn schoonmoeder ons was vooruitgegaan en al een week eerder was aangekomen.
Een tent werd opgezet en dekens werden voor den zwakken sterveling, die op het punt stond van ellende [7]en zwakte te bezwijmen, uitgespreid. Men bereidde opwekkende en kalmeerende dranken, sprak op vroolijken toon van aangename dingen, maar de zieke man was ontroostbaar. Hij wilde terug, weer deelnemen aan de worstelingen der beschaving; hij bedekte het gelaat met de handen en verbeeldde zich dat het eentonig blazen van den noordoosten wind over het strand het somberste geluid in het heelal was.
Maar o, die eerste morgen van het nieuwe leven! De wolkenlooze hemel, de zuivere lucht, de tintelende zee, de groene hellingen van Tam O’Shanter Point tegenover ons, de blankheid van het zand, de zoete geuren van de eucalypten en het dauwbeladen gras, het stralend purper der eilanden in het zuidoosten, de bergketen in het westen en noordwesten en dan ons eigen lokkend land met heel de geheimzinnigheid van dierbare illusies, wier vervulling nabij is!
Zwakheid en moedeloosheid verdwenen bij den eersten plons in de stille, slapende zee, en opgewekte levenskracht keerde terug.
Onmiddellijk begonnen wij onze heele uitrusting te brengen naar een plek in het dichte bosch, die van de zee uit niet gezien kon worden en nog vóór zonsondergang waren de tenten tusschen de boomen opgeslagen en een paar meter in het rond de struiken gekapt. Voor wij de beschaving verlieten hadden wij een hut van cederhout laten maken, die geheel uit elkaar genomen kon worden, zoodat, wanneer wij op bezwaren mochten stuiten, waarvan onze eigen-kooltjes-filosofie niet had gedroomd, wij makkelijk weer zouden kunnen verhuizen.
Het vrijmaken van een voldoende ruimte voor deze hut was voor onze ongeoefende handen geen lichte taak, want het hout der Balochia’s6 was zwaar en weerbarstig [8]en wij moesten ten slotte tot afbranden van het terrein onze toevlucht nemen.
Gedurende verscheidene weken deden wij niets anders dan een keuken bouwen en de lichting in het woud vergrooten. Volgens de beschrijvingen in officieele organen is het bouwen van een schorshut allereenvoudigst, niet veel meer dan een tijdverdrijf voor den kolonist die een dak boven zijn hoofd verlangt. Het geraamte is natuurlijk gauw genoeg klaar. Daarop velt men een boom, zaagt een stuk van de vereischte lengte af en heeft nu nog maar alleen de schors af te schillen. Maar jawel! Veronderstel eens dat niet het hout van den stam, maar wel uw zware moker splintert; dat uw wiggen, inplaats van in het hout te dringen, de gewoonte hebben telkens als door een veer terug te springen; dat geen van uw werktuigen bruikbaar blijkt en dat ge, om één enkel lapje schors er heel af te krijgen, verscheidene boomen moet verwerken; dan begrijpt ge dat ook het ruwste hutje in de wildernis veel tijd, inspanning en ontmoediging kost. Ervaring is een harde leermeesteres. Zij gaf ons beblaarde handen en pijnlijke spieren. Maar zij is de beste en háár hebben wij meer te danken dan alle raadgevingen en beschrijvingen van „deskundigen.” Wij zijn niet allen Robinsons, die reeksen van onbereikbare wonderen tot stand kunnen brengen. Ook maakte de Voorzienigheid het ons niet gemakkelijker. Boomen, die volgens de voorschriften prachtig timmerhout moesten leveren, maakten hun reputatie te schande en andere, die bij den eersten slag van onze bijl haast hadden moeten vallen, bleken onbegrijpelijk taai.
Doch waartoe de herinnering aan die moeitevolle dagen weer wakker te roepen terwijl van de heerlijke rust van het eiland nog niet werd gesproken. Vóór de regentijd inviel hadden wij voldoende beschutting. Onze woning bestond uit een vertrek en een keuken. Meer hadden wij niet noodig, want het grootste deel van den dag brachten [9]wij in de open lucht door en bezoekers ontvingen wij hoogst zelden. Wie onze eenzaamheid kwamen verstoren moesten de gevolgen er van maar aanvaarden. Wij hadden ons de vrijheid veroverd. Hadden wij niet, afkeerig van de alledaagschheid van het leven, van de conventies der maatschappij en zelfs van de wetten der wildernis, alle overlevering aan kant gezet? Hier zouden wij leven naar onze neigingen, arbeiden voor ons eigen heil en in overeenstemming met onze eigen eenvoudige behoeften. Mogen anderen naar hooger idealen streven en verhalen van spannende avonturen, van bereikt succes, van roem en eer. Wij benijden hen hun strijd en hun overwinningen niet, maar geven ons blijmoedig over aan de bekoring van een „eenvoudig leven.”
Ons eiland! Een steilkantig plateau, ontspringend uit een rotsketen in het noorden; een breede vlakte, naar het westen uitloopend in een zandige landtong, die een baai van nauwelijks een halve mijl breed begrenst. Vlak voor de baai, als wachter, boombepluimd, het rotsig eilandje Purtaboi.
Van de landingsplaats, meer naar de noordoostzijde der baai, strekt zich een vlakte van zwart zand uit, dichtbegroeid met acacia’s, Australische Careya’s7, pandanuspalmen, Moreton-Bay-esschen en bevallige zilverboomen8. Deze vlakte, ongeveer 150 meter breed, eindigt plotseling bij een steile bank, die toegang geeft tot het 60 voet boven zee gelegen plateau. Dit plateau, een halve mijl [10]breed en meer dan een mijl lang, is het park van het eiland; hier groeien de schoonste boomen; een kreek, verborgen door een zoom van dicht struikgewas, vloeit door een ravijn naar zee en scheidt het park in twee gelijke deelen. De bergrug zelf is grootendeels met een wildernis overdekt. Aan den oostkant, onmiddellijk boven het water van den Stillen Oceaan, kruipen de lage struiken, rijkelijk vermengd met palmen en bananen, tegen de steilten op tot aan den 850 voet hoogen kam. Zoo steil is aan deze zijde de helling, dat men, van den top naar omlaag ziende, tusschen het bruin en grijs der stammen door als een mozaïek de glanzende zee kan zien. De hoogste plek, die uitziet over onze vreedzame baai, is gekroond door een bosch Baloghia’s. Naar de landzijde is de rug wederom met struikgewas begroeid, waarboven de wuivende kronen der palmen uitsteken. In de schemerende ravijnen rijzen slanke palmen en boomvarens, terwijl varens en mos den grond met een levend tapijt bespreiden; wonderlijke slingerplanten hangen in wijde bogen en guirlandes van boom tot boom. Aan den zoom der wildernis groeit in warrige massa’s de rankbladige klimvaren (Lygodium) tegen de boomen op, zoo schoon en gracelijk dat zij door sommigen wel de „Godsvaren” wordt genoemd.
September is in tropisch Queensland de lentemaand; vele boomen en de meeste orchideeën staan dan in bloei en de regelmatige nachtelijke regenbuien geven frissche levenskracht aan alle planten. En het was September toen wij ons eenzaam leven begonnen. Ons bloed tintelde van wellust om de teere zuiverheid der atmosfeer. Alle ijdelheden, alle absurdheid der zorgelijke, eigenzinnige menschenwereld lagen achter ons en wij hadden het glorierijke gevoel van onafhankelijkheid en onverantwoordelijkheid veroverd. Dit was waarlijk ons leven, ons eigen leven, niet meer belemmerd en gebonden door wil, wensch of gril van anderen, onafhankelijk van een [11]heerschende meening en van den vormendienst der massa.
September! En de wonderbare gingee9, met zijn grijze schors, zijn breede, ruwe, diepgroene bladeren en zijn als zonnebloemen saamgebalde bloesems, stond in volle pracht; zwermen van honing-nippende vogels aanlokkend overdag en dozijnen piepende vliegende-honden des nachts. Een paar meter van het water staat een koraalstruik, de „bingum” der inboorlingen. Bladerloos in deze lommerrijke maand, kleedt zich de bingum thans in een gewaad van koninklijk rood en alle vogels, vlinders, bijen en kevers, die verzot zijn op kleur en zoetheid, komen hier feesten. Zwavelgele kakatoe’s strijken neer op den rooden boom en pikken van de bloesems tot het gras er onder roodbesneeuwd is en hun witte borst bespikkeld als dronken zij bloed inplaats van kleurloozen nektar. Dagenlang is het hier een rumoerig, vroolijk banket. Opgewonden krijschen de kakatoe’s, honingvogels fluiten en lokken, drongo’s10 snateren en bekijven de overige gasten, de kleine zonnevogel trillert een zwak protest en bijen en kevers zoemen en gonzen van zonsopgang tot zonsondergang.
De donkere dichtheid van het struikgewas, de vaste, maar onregelmatige omzooming van het woud, de groenende grasvelden met hun franje van geelbloesemigen hibiscus en sappige inlandsche kool, de langzaam rijzende zee, de flauwe omtrekken van Purtaboi en de wisselende tinten van het groote Australië op den achtergrond voltooien het tooneel. Hier is vrijheid, hier is het oord waar alle droomen tot werkelijkheid kunnen worden en ongestoorde vrede glimlacht.
Voorbij de rotsige punt van Brammobaai ligt nog een [12]inham. De door den noordoosten wind opgezweepte golven hebben tonnen op tonnen koralen van het rif dat er vóór ligt weggeslagen en de overblijfselen er van met brokken glinsterende schelpen op het zand opgestapeld tot een in de zon schitterende massa. Deze koraal-afval is tegen de grauwe rotsen opgespoeld en vormt er onder de overhangende takken der boomen een witten band, die de sombere tinten der wildernis scheidt van het blauw der zee.
In geen enkel jaargetijde is het eiland geurloos, maar nu eens overweegt de lucht van sappig gras, vermengd met dien van zijn teere bloemen, dan de hars- en honinggeur van bloeiende baloghia’s of de essence van myriaden door den wind gestreelde eukalyptusbladen. De onvergelijkelijke, strandlievende Calophylla verspreiden een rijkelijken, maar teeren geur, die aan dien van de Engelsche Spirea herinnert. De witte ceder (Melia composita) vervangt in verschijning en reuk op waardige wijze de Engelsche sering. De aromatische pandanus en tal van variëteiten van acacia’s hebben elk hun bepaalden tijd, terwijl tusschendoor de lucht verzadigd is van het rijke en doordringende aroom van den zilverboom, gedurende een paar weken nog vermengd met den honinggeur der moeras-mahonie (Tristania suavoslens) en van de overrijke Careya australis. Sterk en scherp rieken de planten en boomen aan den zoom der wildernis, de inlandsche gember, nootmuskaat, qaundong, schoolhoutboom11, de kirri-cue der negers (Eupomatia laurina)12, koie-yan (Faradaya splendida) met zijn groote witte bloemen en sneeuwige vruchten en nog vele andere. Zwaar en indolent zweeft het aroom der Hoya13 tusschen de rotsen; de rivier-mangrove giet onverwachts haar zoetheid [13]uit en van het hartje der wildernis waaien luwe luchten aan, die de uitwaseming van bladeren en bloemen vèrheen verspreiden. De geur der wildernis is zeer bepaald, eenigszins aardachtig, maar naar zuivere, gezonde, vochtige aarde, naar mos en varens en zwammen en ook naar balsaam, specerij en zoetheid.
Dikwijls, wanneer ik na een afwezigheid van enkele dagen huiswaarts keerde en de zwarte omtrekken van het eiland uit den helderen, met myriaden tintelende sterren bezaaiden hemel opdoemden, dreef deze vochte woudlucht mij als een groet tegemoet. Ik heb mij lang verbeeld dat het eiland één bijzonderen, eigen geur heeft, zacht en doordringend, rijk en krachtig. Andere wouden en wildernissen mogen even sterk geuren, geen verspreidt dit zeldzame mengsel dat ik telkens weer dankbaar herken.
Slechts één plant ken ik wier lucht weerzinwekkend is. Haar groote bloemen zijn fel-goud en zuiver, maar zij rieken walgelijk. Er is ook een kruipende plant in de wildernis, met kleine geele bloempjes, wier buitengewone zoetheid wee maakt, doch vermengd met de overige is haar geur zeer aannemelijk.
Op zandige plekjes en langs de mondingen der kreken staan reusachtige riekende lelies (Crinum). Het is mij niet mogelijk alle planten, die tot den eigenaardigen geur van het eiland bijdragen, op te sommen, ofschoon ik met allen vertrouwd ben. Ik wil alleen nog maar de vier of vijf Orchideeënsoorten in herinnering brengen, waarvan vooral de delikaat-riekende Cyrlostylis reniformis. „Geur” en „Stilte” zijn de woorden die ons eiland het best kenmerken en ik verkies zijn geurende stilte boven alle rumoer en alle luchtjes der stad.
Doch hoe rijk ook de flora van ons eiland zijn moge, nuttige vruchten zijn er schaarsch. Onmetelijke hoeveelheden worden er voortgebracht, maar geen enkele is werkelijk uitmuntend. De frambozen (twee soorten) [14]hebben weinig smaak, de inlandsche kruisbes (Physalis mimis) wordt zelfs door de negers versmaad, de wilde druiven zijn zuur en wrang en onder de talrijke vijgensoorten zijn er slechts twee of drie aangenaam en maar één werkelijk goed. „Bedyewrie” (Ximenia americana) smaakt zoetachtig, heeft een nasmaak van bittere amandelen en is in het algemeen verfrisschend; de glanzend blauwe quandong (Eleocarpus grandis) is flauw, de Herbert-rivier-kers (Antidesma Dallachyanum) is wel aangenaam, maar toch niet eerste klas; de vingerkers, de „Pool-boo-nong” der inlanders (Rhodomyrtus macrocarpa) heeft den smaak van een kers, maar staat in zeer slechten reuk. Sommigen zeggen dat deze vrucht onderhevig is aan een soort ziekte, iets als plantenpokken, en dat zij, door die ziekte aangetast, bij gebruik verlamming der oogzenuwen, blindheid en zelfs den dood veroorzaakt. De negers echter storen zich niet aan dien roep en eten de vrucht blijkbaar zonder er hinder van te ondervinden. Misschien dat zij iets in hun gestel of zenuwstelsel hebben dat hen onvatbaar maakt voor het vergif, evenals het oranje-pigment in hun opperhuid hen tegen de zonnestralen beschermt. Verzekert niet Darwin dat, terwijl witte schapen en varkens door zekere planten geschaad worden, de donkergekleurde ongedeerd blijven? Sommige Eugenia’s brengen dragelijke vruchten voort en een van de palmen (Caryola) draagt groote trossen van gele dadels, die echter alleen aantrekkelijk zijn om te zien. En zoo zou ik een lange lijst mooie vruchten kunnen opsommen, ofschoon er toch niet meer dan een half dozijn van eetbaar zijn en daarvan wederom slechts de helft goed eetbaar. De meerderheid is bitter en wrang, sommige zijn alleen maar flauw; van de verschillende noten is er geen een voldoende.
BEDARRA EN DE EILANDEN.
Waarvoor die overvloedige plantengroei en die ongewone rijkdom van aanlokkelijke vruchten en vleezige noten, waarvan er toch geen enkele den mensen tot [17]voedsel dient? Was de mensch dan slechts een late inval der Natuur? Zij schept een overvloed van voedsel voor vogels en andere dieren die lager staan, maar laat den mensch voor zich zelf zorgen. Zelfs in onbeschaafden staat moet hij min of meer arbeiden alvorens te eten en hoe hooger hij stijgt hoemeer er van zijn verstand gevergd wordt.
Wanneer ik denk aan den onaanzienlijken oorsprong van onzen hedendaagschen appel en ik zie dan den rijkdom der vruchten hier, zoo verheug ik mij in verbeelding over de wonderen die een geniaal vruchtkweeker nog zou kunnen verrichten.
Dunk-eiland heeft vier satellieten en zeven naburen. Niet velen is het voorrecht gegeven voor een uitstapje tusschen een zoo groot aantal schoone plekjes te kunnen kiezen en er dan zeker van te zijn dat hij nergens sporen van een menschelijk wezen zal vinden en dat geen geluid dan dat der natuur zelf zijn mijmeringen zal begeleiden.
Purtaboi, de eerste en dichtstbijzijnde der satellieten, ligt driekwart mijl uit het midden van Brammobaai, altijd zichtbaar door zijn lijn van melaleucaboomen. Mung-um-gnackum en Kumboela, in het zuidwesten, zijn bij laagwater met elkaar en met Dunk-eiland verbonden en Wooln-garin in het zuidoosten is door een 300 meter breede strook van diep en snelstroomend water van de rotsige kust gescheiden.
Een heuvel, gekroond door struikgewas en laag geboomte; een roode rotswand, groepjes pandanuspalmen, een strand omzoomd met casuarina’s, sneeuwwitte koraalbanken en in het noordwesten scherp-puntige klippen in zee, wildernisjes [18]van heesters en reusachtige orchideeën met hun overrijke bloemen als van oud goud; dit is het lieflijke Purtaboi. In October en November komen hier zwermen zeevogels nestelen, ook de nootmuskaatduif, de blauwe duif, de honingzuigers, de boschzwaluw, de blauwe klipreiger en soms ook de kleine zwarte coromant. De grootsnavelige strandpluvier (Esacus magnirostris) legt haar ééne ei zoomaar in het zand.
Honderden zeezwaluwen (Sterna, zes soorten) leggen hun eieren tusschen de glinsterende koraalbrokken op het strand, waar zij haast niet van de aangespoelde koralen en gebleekte schelpen zijn te onderscheiden, doordat hun kleur: roomwit met grijze, bruine en purpere vlekjes en spikkels, in volkomen overeenstemming is met de omgeving. Zij zijn een groote lekkernij, zoet, voedzaam en vrij van vischachtigen bijsmaak. Als de donzen jongen zijn uitgekomen, zijn ook zij nagenoeg onzichtbaar. Onbewegelijk blijven zij liggen, al staat men vlak bij en zelfs wanneer men ze opneemt verroeren zij zich niet. Gedoken naast een stuk koraal of een verweerd brok wrakhout geven zij een allermerkwaardigst voorbeeld van kleur-aanpassing. Eerst wanneer men een verbleekt stuk hout opneemt, bemerkt men tot zijn verbazing dat het voor de grootste helft uit een weeke massa bijeengedrongen jonge vogels bestaat. Deze teere diertjes zijn door niets anders dan door hun kleur beschermd en wanneer zij niet van hun geboorte af begiftigd waren met een verwonderlijk besef van hun hulpeloosheid, zou de soort al heel gauw zijn uitgestorven, want voortdurend zweven de scherpziende sperwers boven hen om hen bij de minste beweging die zij maken op te pikken. En hoe weerstaan die hulpelooze klompjes roomachtige vlokken de brandende hitte der zon? Vele kruipen onder de armelijke schaduw van schelpen of brokken koraal weg, maar de meesten zijn toch den geheelen dag blootgesteld aan de onmiddellijke [19]zonnestralen, die de koralen zoo gloeiend maken dat zelfs de geharde strandvonder ze nauwelijks kan betreden. Gilbert White verhaalt van een paar vliegensnappers, die ondoordacht hun nest op een ondragelijk heete plaats hadden gebouwd en die gedurende de heetste uren met uitgespreide vlerken en wijdgesperde, naar adem snakkende bekken, hun jongen beschutten. Een dergelijke ouderliefde waakt niet over de jonge zeezwaluwen en zoodra er een, door dorst gekweld, bezwijkt voor de steeds aanwezige verlokking van het zeewater en zich beweegt om te gaan drinken, valt zij meestal in de klauwen van den sperwer.
De ouders van de witvleugelige zeezwaluw (Sterna sinensis), de meest nymph-gelijke aller vogels, cirkelen voortdurend in krijschende zwermen boven de zee, speurend naar de kleine vischjes die zij in rijkelijke hoeveelheden aan hun jongen brengen. Onbegrijpelijk is het hoe deze honderden vogels elk hun eigen jong onder al de in vorm en kleur volkomen gelijke dieren herkennen.
Op een ander eiland van het Barrier-Reef pasten sommige soorten van zeevogels zich spontaan bij veranderde omstandigheden aan. Ook zij waren gewoon hun eieren zorgeloos in het zand te leggen. Totdat een vleesch-minnend kolonist geiten op het eiland invoerde, die tusschen de eieren rondloopend de hoop der vogels op nakomelingschap verijdelden. Sindsdien begonnen de vogels, buiten het bereik der geiten, nesten te bouwen in de dwergboomen. Op een naburig eiland echter, waar geen geiten waren, veranderden zij hun gewoonte niet.
De bruinvleugelige zeezwaluw voedt haar jong op in de koele, duistere grotten tusschen de rotsen. Dikwijls laat zij zich liever vangen, dan haar tegenwoordigheid door een vrijwillige vlucht te verraden. Zij is een van de meest gracelijke zeezwaluwen, bruin op den rug en groenachtig-wit aan den onderkant. Zij is ook zeer [20]luidruchtig en „keft” als een terriër zoodra vreemde indringers in den broedtijd het eiland naderen. De jongen, in schemerige schuilhoeken weggekropen, hebben de blauwgrijze kleur der rotsen.
De blauwe klipreiger bouwt een ruw nest van takken op de kanten der rotsen, dikwijls bij de wortels van de brons-orchidee (Dendrobium undulatum) en tracht de indringers door een schril gekrijsch, waarmede hij onnoozel de tegenwoordigheid van bleekblauwe eieren of hulpelooze jongen verraadt, te verjagen. Als de blauwe reiger vliegt, met zijn langen hals stijf tusschen de schouders, is hij alles behalve gracieus, maar onder andere omstandigheden is hij toch een niet onbevallige vogel. Ik nam hem meestal met een verrekijker op een afstand waar, omdat de vogels zich dan natuurlijker gedragen. Eens zag ik een zeesnip aan het strand op een steen staan bezig met krabben pikken. Een blauwe reiger wiekte naast haar neer en de zeesnip hipte weg naar een andere rots. De reiger strekte zijn hals uit en pikte in een oogenblik een spartelenden visch uit het water, dien hij met een ruk van zijn kop in de goede richting keerde en verzwolg. Een nieuw acteur kwam nu in het gezichtsveld van mijn kijker, het wijfje van den reiger, dat zich naast haar heer en meester op een steen nederliet. Maar hij was blijkbaar uit zijn humeur: de kuifjes op zijn schouders, zijn lange nekveeren en zijn rudimentaire kam rezen toornig overeind en hij snapte vinnig naar haar. „Wat doe je hier, zoek zelf een rots, hier ben ík bezig.” Maar toen scheen hij te bedenken dat huiselijke twist in tegenwoordigheid van derden ongepast is—de bruine zeesnip zat naar hen te kijken—zijn veeren gingen weer liggen en hij maakte plaats voor zijn eega op het beste punt van de rots. Op één been stonden zij daar nu, schouder aan schouder, een toonbeeld van echtelijk geluk. Ik merkte op dat zij nu ook naar hartelust mocht visschen; geen [21]veer zette hij meer als protest op, ofschoon zij al wat maar voorbij kwam verzwolg.
Het laagliggende Mung-um-gnackum, het verblijf der verschillende honingvogels en der stille duif, de broedplaats van den geitenmelker (Caprimulgus), ligt met het lieflijke Kumboela in het zuidwesten op ongeveer een halve mijl afstand.
Kumboela, welbeschut, is dicht begroeid. Een steil grasplateau grenst aan de blauwgroene rotsen in het zuidoosten en langs de steile zeekust groeien lage struiken en dwerg-casuarina’s. Het is hier een natuurlijke volière: duiven kirren, honingzuigers fluiten, zonnevogels kwinkelen teere, vlugge tonen en de boschzwaluwen kweelen al stijgend. Metaalglanzende spreeuwen zoeken een veilige slaapplaats tusschen de mangroven, terwijl de Australische zee-arend hoog in de lucht kringt en de grauwe valk op een naakten tak op uitkijk zit naar muskaatduiven. De kaneelsnavelige koekoek waarschuwt met wanluidenden roep voor het naderende natte seizoen en het loophoen uit klanken die van verre herinneren aan het gekakel van een beschaafde kip. Een zonsondergang op Kumboela tegen het eind van September, wanneer de zee murmelend tegen de rotsen kabbelt en de groote witte duiven bij duizenden, koeroe-end en klapwiekend onder het dicht gebladert schuilen en al de andere vogels hun welteruste kweelen, is iets om nooit te vergeten. En bij dit vroolijk rumoer der vogels voegen zich de lieflijke geuren die met de koelte uit de wildernis aandrijven, terwijl het vlammend westen een tooverachtig roode tint spreidt rondom de boomen en over de vredige zee.
Van geheel ander karakter is de vierde satelliet, Wooln-garin. 300 Meter uit de zuidwestelijke punt van Dunk-eiland gelegen, bestaat het uit niets anders dan een verwarde massa verweerde rotsen, waarvan de laagsten 50 voet boven hoogwater uitsteken. Een paar pandanus-palmen, wat sterke struiken en mangroven groeien op [22]de meest beschutte plekken, maar overigens zijn de rotsen grootendeels naakt. De onophoudelijke aanvallen der zee hebben diepe, maar nauwe kloven en weergalmende grotten in het graniet gevreten. Hier huizen enkele zeezwaluwen en de opeenvolgende geslachten van den zwarten oestervanger leggen er hun eieren, juist boven de vloedgrens. Eindelooze scholen visch zwemmen in het diepe kanaal dat Wooln-garin van Dunk-eiland scheidt, maar zij letten niet altijd op het aas en voor den visscher is het een ware tantaluskwelling in die klare diepte te turen en de trage visschen te zien komen en gaan, zonder dat zij de minste notitie nemen van het aas waarnaar zij op andere tijden zoo gretig happen. Schildpadden en nu en dan ook dugong’s bezoeken het eiland graag.
De zeven buren zijn: Timana, twee en een halve mijl van Dunk-eiland en anderhalve van Kumboela; Bedarra, iets zuidelijker; Toel-ghar, driekwart mijl van Bedarra; Coemboe, een halve mijl van Toelghar; en ten slotte een groepje van drie: Bud-joe, Kurrambah en Coelah.
Op Timana komen reusachtige schoolhoutboomen voor (Alstonia scholaris) die, omdat zij alleen wortels boven den grond hebben, groote stutsels behoeven om hun onmetelijke hoogte te torsen. Gedurende vele geslachten hebben in een dier boomen een paar zeearenden gehuisd en ieder jaar hun nest uitgebreid, zoodat het reeds geweldige afmetingen heeft verkregen. En waarschijnlijk zal het nog wel grooter worden, want inboorlingen, in staat om in zulk een boom te klimmen zijn er maar weinig en bovendien ver te zoeken. Overigens is de athleet, die het sneeuwige dons der jonge vogels weet machtig te worden om het met vet, lijm of bijenwas in zijn smerige haren te steken, een bewonderd en benijd man bij de corrobboree14. IJdelheid drijft den [23]mensch tot buitengewone inspanningen en gevaarlijke ondernemingen en een neger, die zijn kameraden den loef wil afsteken en sterk genoeg is, knoopt een lus van wingerdrank rond den stam en klimt met behulp daarvan er tegen op. Eerst hakt hij een steunplaats voor zijn linker groote teen, drukt zich tegen den boom aan en schuift de lus drie voet omhoog. Dan leunt hij achterover in de lus, hakt een gat voor zijn rechter groote teen en gaat zoo door totdat hij het nest heeft bereikt.
Een zware loovermantel, ondoordringbaar voor het zonlicht, bedekt het eiland Timana en maakt het tot een oord van schemering van het westerstrand tot aan de oostelijke steilte, waartegen de orchideeën groeien en palmen neerzien op de rotsen omlaag. Heel de plantengroei is er verward en dooreengevlochten, slechts de hoogste toppen van de schoolhoutboomen ontsnappen aan de omstrengeling der slingerplanten. De overlevering wil dat Timana niet lang geleden een geliefkoosde woonplaats was voor witte muskaatduiven, maar tegenwoordig zijn zij er schaarsch. Honingzuigers echter, waaronder vooral een monnikvogel met een zoetfluitend geluid, verder kakatoe’s en spreeuwen zijn er talrijk. Ofschoon er niet altijd versch water is vindt men toch steeds sporen van de penseelstaart-rat in het zand en loophoenders houden den grond voortdurend geharkt.
Terwijl wij er eens op het strand zaten te picknicken, bracht een onzer negerbedienden ons vijftien eieren. Ofschoon sommigen op het punt waren uit te komen, was er toch geen enkel met witte mieren bedekt, die volgens een autoriteit er bijzonder van houden over de schalen te kruipen, als om zich aan te bieden tot voedsel voor het jonge kuiken. Ik heb ook trouwens nooit elders een voorbeeld van zulk een zelfopoffering bij de witte mier gezien.
De andere neger, die zijn stevigen lunch al verwerkt [24]had, kon toch niet laten nog twee der eieren te bakken. Het eene was „zoo-zoo,” maar Mickie was niet vies van een half uitgebroed ei. Het tweede was al bijna heelemaal klaar; Mickie legde het op een blad. „Da’s voor Paddy,” een Iersche terrier die altijd van de partij was. Het was een aandoenlijk voorbeeld van zelfverloochening. Maar Paddy, die ook reeds gegeten had, snuffelde er eens aan en kwispelde: „Nee, dank je.” Het aanbod werd niet voor den tweeden keer gedaan: in één oogenblik had Mickie het kuiken, met veeren en al verslonden. Een Chineesch menu, met zijn gezouten eendeneieren, haaienvinnen en staarten, gestoofde honden, kippentongen, gefruite katten, rattensoep, zijrupspoppen enz. is jammerlijk onromantisch in vergelijking met dat van de allesetende Australiërs.
Een mijl beneden Timana ligt Bedarra, met zijn lieflijke kleine inhammen en grotten en fantastische rotsen, zijn bosch en wildernis en zijn rotsachtigen satelliet Pee-rahm-ah. Omtrent dit laatste wordt door de negers de volgende legende verhaald.
Lang geleden werden er eens twee schoone, jonge vrouwen op Dunk-eiland achter gelaten, terwijl de overigen van den stam in kano’s naar Hinchinbrook voeren. In hun verlatenheid probeerden zij nu hun verwanten weer te bereiken door van eiland tot eiland te zwemmen. Kumboela, Timana en Bedarra werden gemakkelijk bereikt, maar toen zij het oostelijkste punt van Bedarra verlieten werden zij door den sterken stroom gegrepen en meegesleurd, totdat zij beiden geheel uitgeput waren en zonken. Op de plek echter waar zij in het water verdwenen, rees een rots omhoog van fantastische gedaante die sindsdien alle stormen heeft weerstaan.
Aan de drie eilandjes in het zuidoosten denk ik dikwijls met genot; ik houd er van mij te vereenzelvigen met het eigenaardig karakter van elk hunner, te luisteren naar hun stormen en toornen en naar hun vredige [25]kabbelingen en droomerig gemurmel. Eén, het kleinste van allen, heeft een geheel eigen geluid, dat soms aanzwelt tot een diep gedreun, een verheven recitatief. Ook een eiland heeft zijn karakter en stemmingen.
Dit eiland van droomen, rust en geluk, dit onverstoorde Eden, kon niet geheel en al in zijn oorspronkelijken staat worden gelaten. Wel besloten wij dat onze inmenging zoo bescheiden mogelijk zou zijn, dat wij den ouden toestand niet ruwelijk zouden omverwerpen, maar het brengen van een beetje orde en het toegeven aan sommige eischen van het practisch leven was toch noodzakelijk. Er moest een stuk land ontgonnen worden voor het kweeken van tropische vruchten, van groenten voor dagelijksch gebruik, van maïs en gierst voor de kippen. Ook een bijenstand moest worden ingericht.
Hoe onze plannen tot uitvoering kwamen, in welk opzicht zij faalden of slaagden, wil ik niet breedvoerig beschrijven, maar liever een indruk van de vestiging in haar geheel geven, zooals zij thans, na een tijdperk van negen jaar, er uitziet. Men moet daarbij in het oog houden, dat wij bijna geheel van de hulp van inboorlingen afhingen; onze middelen lieten niet toe, tenzij in den allereersten korten proeftijd, blanke werklieden te gebruiken. En het is niet gemakkelijk om met negers te werken. Men moet hun grillig karakter kennen; slechts bij taktvolle behandeling, nauwgezette vervulling van alle verplichtingen en beloften, toegevendheid voor hun zwakheden, belangstelling in hun doen en laten en vooral een bereidwillige tegemoetkoming aan de geringste neiging om een wandelingetje te maken, zijn zij niet geheel en al onbruikbaar. Toch zijn sommigen [26]wel intelligent en tot op zekere hoogte eerlijk en kunnen, wanneer zij goedgehumeurd zijn, stevig doorwerken. Als ze slechtgehumeurd zijn doet men echter wijs dit feit met blijmoedigheid te aanvaarden.
Het was niet absoluut noodzakelijk voor ons een inkomen te trekken uit onzen arbeid. Ik wil hiermede geen aanstellerige minachting te kennen geven voor „den zorgelijken ballast van den rijkdom.” Integendeel, eenige verdienste door den verkoop van producten of kippen zou ons een weelde hebben kunnen verschaffen die wij zeker hadden gewaardeerd. Maar, als de verdiensten uitbleven konden wij toch met den Vicar van Wakefield denken: „Wij hebben nog genoeg om gelukkig te kunnen zijn.” Wij hadden niets geen neiging om een arbeid, die ons van al het werkelijk noodige voorzag, te gaan wagen aan de voortbrenging van iets dat achteraf misschien overbodig zou blijken. Wij hadden het bewustzijn te leven zonder kwaad te doen en sliepen den slaap des rechtvaardigen.
Soms zijn er in het geheel wel vier negers op het eiland. Zij komen van het vasteland om eens voor een poosje een oester-dieet te houden. „Wij hier zitten, wij nu eten oesters.” Op andere tijden zijn wij maandenlang alleen en staat alle tuinbouw stil. Meestal echter bestaat onze bediening uit één inboorling met zijn vrouw en, met uitzondering van de huishoudelijke bezigheden, wordt het werk niet bijzonder ernstig opgenomen of systematisch uitgevoerd. De prikkel der noodzakelijkheid dwingt niet tot winstmaken en dus wordt er ook geen gemaakt.
Een paar maanden nadat wij van het eerste brokje wildernis hout en struiken hadden afgebrand produceerden wij al genoeg om in het onderhoud van onze vestiging te kunnen voorzien. Onze tuin heeft nu een oppervlakte van twee hektaren. Wij hebben er sinaasappelboomen (twee variëteiten), die binnenkort zullen [27]gaan dragen en waarvan wij eenige winst verwachten; ananasboomen (twee variëteiten), papaw’s (Carica papaya), koffieboomen (Arabische), appelboomen, granaatappelboomen, litchee’s15 en mangoboomen in overvloed. Zoete aardappelen worden voortdurend verbouwd, evenzoo pompoenen en meloenen. Bananen zijn steeds in voorraad. Wij hebben ook goede oogsten van Engelsche aardappelen gehad en onder de bananen hebben wij aardbeien gekweekt van fijnen smaak, ofschoon zeer klein. Peterselie, kruizemunt en alle „gewone kruiden” groeien er rijkelijk. Lezers in een minder begunstigd klimaat zullen misschien nauwelijks gelooven dat ananassen in Queensland zóó overvloedig zijn, dat zij aan de varkens en paarden gevoerd worden. Ook honderden tonnen mango’s gaan er jaarlijks verloren. Deze gezonde en heerlijke vrucht is nog niet bij de bevolking der groote Australische centra ingeburgerd. Maar het zelfde gold vroeger voor de bananen, waarin thans een omvangrijken handel gedreven wordt. Het tijdperk van de mango moet nog komen.
De oorspronkelijke cederhut is nu uitgebreid met een bungalow16, die in overeenstemming is met de eischen van het klimaat. Rondom deze woning is een tuin van omstreeks een halven bunder aangelegd. De kippen zijn comfortabel behuisd, een kleine kudde geiten voorziet ons van melk en nu en dan van versch vleesch. Wij hebben twee paarden, waarvan één op het eiland geboren, voor het zware werk; de boot heeft een loods, waar zij bij het intreden van de ruwe maanden door een windas wordt ingehaald, terwijl zij anders aan een boei in de baai vastligt.
Men zal misschien verwachten dat ik evenals Thoreau [28]tot in bijzonderheden alle door ons aangebrachte veranderingen en de kosten er van zal opgeven, maar ik heb dit denkbeeld verworpen zoodra het in mij opkwam, want, ofschoon ik een trouw volgeling ben van dezen filosoof is het toch verre van mij hem te willen parodieeren.
Een groot gedeelte van het huis is het werk van mijn eigen ongeoefende handen. Ik ben er achter gekomen hoe bewerkelijk het maken van een omheining is, vooral bij gebruik van prikkeldraad en dat het in orde houden van zelfs maar een klein tuintje, waarin bandelooze planten met de snelheid van de pompoen van den profeet groeien, en dat bij verwaarloozing in korten tijd weer tot een wildernis zou worden, een voortdurenden inspannenden arbeid vereischt. Een werk over plantkunde leert „dat de gemiddelde perspiratie van planten zeventien maal zoo groot is als die van den mensch.” Alleen bewoners der tropen kunnen de beteekenis van deze woorden beseffen. Nergens is de plantengroei zoo weelderig en verkwistend.
Gegeven een rustigen tevreden geest, een bananenboschje, een stukje grond met zoete aardappelen, sinaasappel-, mango- en pawpaw-boomen, een paar koffieplanten, de zee voor visch, de rotsen voor oesters, en de mangroven voor krabben; zou het dan niet mogelijk zijn gezond te worden met een minimalen arbeid? Wordt niet algemeen beweerd dat de banaan meer voedsel bevat dan vleesch? Ik heb mijn goede redenen om het te gelooven. In Queensland moet ieder geld verdienen om zijn directe en indirecte belastingen te betalen, maar zou men, afgezien hiervan, méér noodig hebben dan een paar shillings voor thee, suiker en andere luxe en enkele onontbeerlijke kleedingstukken? Doch ik zal hierop niet verder ingaan, ik zou het niet op mijn geweten willen hebben indirect zelfs maar een verloren schipbreukeling de hoop te benemen om eens eerste [29]minister te worden en hem aan te moedigen een leven van zorgelooze onverantwoordelijkheid, zooals het mijne, te beginnen.
Zoodra ons werkelijk was gebleken dat het leven op de grens der beschaving niet alleen dragelijk was, maar „net wat wij wenschten,” sloten wij een overeenkomst met de regeering om ons het rustig bezit van ons eiland te verzekeren. Aanvankelijk hadden wij een klein deel van het eiland voor dertig jaren tegen een rente van f 1.50 per acre (0,4 hectare) gehuurd. Toen echter onze proeftijd verstreken was, zonder dat wij ook maar één enkele illusie hadden verloren, verlangden wij ons land ook in bezit te krijgen. Volgens de zeer liberale wetgeving op het grondbezit in Queensland mag een landbouwonderneming, al naar mate de grond als van eerste, tweede of derde kwaliteit wordt aangemerkt, 160, 320 of 640 acres omvatten. De verwerver moet hiervoor f 1.50 per acre betalen, in jaarlijksche termijnen van 15 cents gedurende tien jaar en al dien tijd op het land wonen. Binnen vijf jaar moeten de aangebrachte verbeteringen en inrichtingen, huis, ontginning, omheining, bebouwing enz. een waarde van f 6, f 3 of f 1.50 per acre bezitten, naar gelang van de kwaliteitsklasse van den grond. Aan het eind van deze vijf jaar kan de verwerver òf de rest van de koopsom in eens afbetalen, òf doorgaan met de jaarlijksche delging van 15 cts., om dan eerst na wederom vijf jaar in het vrije bezit van zijn land te komen. In elk geval kan men dus voor een som van f 1.50 per acre, verdeeld over tien jaar, vermeerderd met een kleinigheid voor opmetingskosten en nog eens f 1.50 per acre voor opstal, bezitter worden van gronden die nergens ter wereld in vruchtbaarheid worden geëvenaard. Andere bepalingen van de Landwet zijn nog veel aanlokkelijker. Niet alleen kan de betaling der rente worden opgeschort totdat de verwerver profijt van zijn grond trekt, maar [30]zelfs wordt hem in bijzondere omstandigheden geldelijke hulp verleend. Letterlijk kan op deze wijze de nederigste mensch het uitgelezenste deel der aarde beërven.
Wat van de natuurlijke gesteldheid van Dunk-eiland gezegd is, geldt voor de geheele kuststreek over een lengte van wel 300 mijlen. Er is geen vruchtbaarder land dan daar. Maar wij hebben hier nog een bijzonder voordeel: Brammobaai ligt slechts drie à vier minuten stoomens buiten de route der schepen, die wekelijks langs de kust varen en door een overeenkomst met den eigenaar van een dier lijnen ontvangen wij iedere week onze post en verschillende benoodigdheden. Zonder dit verkeer met het vasteland zou ons leven hier geheel anders zijn. De stoomvaartmaatschappijen, waarvan er een vlak langs de kust vaart en de andere achter de eilanden om in diep water, hebben al veel gedaan om noordelijk Queensland te ontsluiten.
Een van onze bedrijven, de bijenteelt, moesten wij na een aanvankelijk succes, om een bijzondere reden opgeven. Na veel onkosten en nog meer arbeid waren onze twee Italiaansche korven aangegroeid tot een dozijn en toen reeds eenige malen de geurende honing uit den separator gevloeid was begon al de hoop in ons te ontwaken dat wij een bescheiden winstje zouden kunnen behalen uit dit zuiverste, mooiste, interessantste en onschadelijkste aller bedrijven. Niemand kan zonder diepe bewondering het leven der bijen bestudeeren en het is waarlijk niet hun schuld wanneer de wijste menschen sommige van hun wonderwerken niet begrijpen, of zich over zich zelf leeren schamen. Hoe komt het, dat uit een ei, door de koningin gelegd in een eenigszins ruimer cel dan gewoonlijk, een larf komt, volkomen gelijk aan andere larven, maar die zich door een rijkelijker voeding ontwikkelt tot een nieuwe koningin? Bijenhouders leeren dat de koningin en de hommels de eenige volkomen insekten in de korf zijn en de [31]horde noestende slaven slechts wijfjes zijn die in hun ontwikkeling bleven staan. Elke werkbij zou, in beter omgeving en bij beter voeding een koningin kunnen worden. Door kunstmatige koninginnecellen te bouwen kan men de werkbijen dwingen koninginnen op te voeden. Zoo kan de mensch de ontwikkeling van een insekt beheerschen. Is dit geen troostrijke gedachte, hoop gevende voor hen die klagen over het ongelijke geboorten-cijfer van mannen en vrouwen?
De belangstelling in de bijenkultuur werd bij ons steeds grooter en langzamerhand moest alle beschikbare vaatwerk, tot zelfs leege petroleumblikken, gebruikt worden om den nektar, uit myriaden bloesems vergaderd, te bewaren. Maar na een poosje kwam de teleurstelling; de produktie werd minder en minder en de separator snorde nog maar zelden. Het aantal bijen scheen weer af te nemen. Een atmosfeer van traagheid, besluiteloosheid en wanhoop hing over de korven. De sterkeren beroofden de zwakken en alleen de zwakken zamelden nog, onder een klagelijk gegons, zelf honing in. Als de korven werden uitgehaald ontstond er geen tumult onder de verbolgen en opgewonden bewoners, maar werd er nauwelijks eenig protest vernomen, zeker teeken van afnemende bevolking, verzwakking en ontmoediging.
Al spoedig ontdekten wij de oorzaak der verandering in het karakter en gedrag onzer bijen in de aanwezigheid van twee vogels, de Australische bijeneter (Merops ornatus) en de bleekbuikige boschzwaluw (Artamus leucogaster)17. De eerste is een van de aardigste der kleinere Australische vogels. Hij leeft in groepjes van vier of vijf tot twee dozijn toe en blijft soms midden in zijn vlucht, op uitgestrekte vlerken en staart stil staan. Hij zit graag op kale twijgen vanwaar hij een ruim uitzicht heeft, om met onfeilbare juistheid op bijen [32]en andere insekten in volle vlucht neer te schieten en hen met een getjuik van voldoening te verslinden. De boschzwaluw draagt een kleed van teer parelgrijs en wit, dat sterk contrasteert met haar zwarten kop en keel. Zij heeft een gracelijke vlucht en kweelt lieflijk. In sommige jaargetijden zitten ze bij massa’s op een tak bij elkaar, in zulk een dichte rij dat hun borsten als het ware een doorloopenden witten band vormen. Als er een haar plaats verlaat om een insekt te snappen schuiven de anderen allen op en al dringt en wringt zij bij haar terugkomst nog zoo, zij moet op een hoekje gaan zitten. Bij een boschbrand cirkelen zwermen van boschzwaluwen er rondomheen om de vluchtende insekten te vangen.
Deze twee vogels waren de roovers die al onze verwachtingen van de bijenteelt op niets deden uitloopen. Dag aan dag verslonden zij honderden bijen, elke korf moest hen zware schatting betalen. Ik stond voor een lastig vraagstuk: ik moest kiezen tusschen mijn eigen geliefkoosde theorieën en mijn praktisch voordeel. Er was volop honing om op de markt te kunnen brengen, mits ik de bijen slechts tegen hun roofzuchtige vijanden beschermde. Maar was ik niet ook volgens eer en geweten verplicht de vogels te beschermen? Was niet het eiland sinds mijn vestiging er op een toevlucht, een wijkplaats, een heiligdom, een koninkrijk geworden voor alle vogels, behalve tyrannen en kannibalen? Had ik niet altijd anderen gewaarschuwd voor de verschrikkelijke gevolgen die een geweerschot in deze gewijde atmosfeer kon teweegbrengen? Maar hoe moest ik nu recht doen wedervaren aan de hulpelooze bijen, die ik zelf hierheen had gebracht en hun ontelbare nakomelingen? En hoe het geld te redden dat ik in mijn bijenstand gestoken had? Hoe den blanken, goudgeel en bruinen, kostelijken honing te behouden en toch de rechten der vogels niet te kort te doen? Hadden de vogels, nog afgezien van [33]mijn gevoelsoverwegingen, niet een wettigen aanspraak wegens eerste occupatie? En niet alleen dat zij mooi en lieflijk waren, dat zij tam en vertrouwelijk waren geworden, dat zij tot de oorspronkelijke bewoners behoorden van het eiland, dat ik zoo graag onverstoord wilde laten; zij waren bovendien nog bijzonder nuttig door de verdelging van tallooze insekten die de mensch gewoonlijk schadelijk pleegt te noemen.
Gelukkig duurde mijn tweestrijd niet lang, ik besloot liever het bedrijf op te geven dan de vogels onrecht te doen. Een vriend nam den geheelen stand van mij over. Wij missen nu den honing, maar wij hebben de vogels behouden, die wij anders bij honderden hadden moeten verdelgen. Het geld dat wij aan patronen zouden hebben besteed, dient nu om honing van buitenaf te koopen. Het zou verwaand zijn te zeggen dat ik vrij ben van die verwaandheid die Carlyle, met begeerte en inhaligheid, een der erfzonden der menschheid noemt; maar ben ik niet vrij van de zorgen van hen die naar loon en eer van deze wereld streven? Beter deze eenzaamheid en matiging in alle dingen dan, verteerd door zorgen, te morren om mislukking in den onophoudelijken strijd om rijkdom of zijn vermeerdering; beter dan te knielen in den bezoedelden tempel van het Commercialisme, den ouden afgod Mammon; beter dan rust en gezondheid op te offeren aan de dwaze eischen van fatsoen en maatschappij. Misschien zal deze of gene mij „onpraktisch” noemen. Ik geef hem gelijk, maar stoor mij niet aan zijn oordeel. Deze gedenkschriften zijn voor hen die naar nog iets anders streven dan naar „vooruitkomen in het leven” en het maken van wat drukte. [34]
1 Mangrove of wortelboom (Rhizophora mangle), een boom met luchtwortels, die langs de tropische kusten groeit. Zie beschrijving in deel I, zesde hoofdstuk, onder „Een veroveraar.” ↑
2 Dugong (Halicore dugong), een planten-etend zoogdier van 10 tot 20 voet lang, dat leeft in baaien en inhammen van de Indische zeeën en waarvan het vleesch als voedsel zeer wordt gewaardeerd. Zie beschrijving deel I, vierde hoofdstuk, onder „De hedendaagsche meermin.” ↑
3 Hibiscus, planten met groote, schitterende bloemen, behoorende tot de Malvacaeën. ↑
4 Dapahboom of Indische koraalstruik, een boom met vuurroode bloemen. (Engelsch: Flametree, vlamboom). ↑
5 Magnolia umbrella en M. tripetale. De 12 tot 15 duim lange en 5 tot 6 duim breede bladeren van den laatste loopen naar beide uiteinden smal toe en zijn in een cirkel aan het eind der takken geplaatst, vandaar de Engelsche naam: umbrellatree, parapluboom. ↑
6 Baloghia lucida, een Euphorbiacae die bij insnijding een bloedrood sap afscheidt (Engelsch: bloodwood, bloedhout). ↑
7 Careya Australis (Engelsch: cockatoo-apple-tree, kakatoe-appelboom). ↑
8 Melaleuca, beteekent zwart en wit. Witte boom, zilverboom, of Cajapoetboom (Maleisch: Caju Puti, d. i. witte boom). Een soort myrtacae met trossen van zittende gele, purpere of karmozijnroode bloemen. ↑
9 Gingee, inlandsche naam voor Diplantera tetraphylla, vierbladige diplantera. ↑
10 Drongo, vogels tot het geslacht Dicrurus behoorend. ↑
11 Schoolhoutboom (Alstonia scholaris). Engelsch: Milkwood, melkhout, wegens een melkachtige afscheiding. ↑
12 Eupomatia laurina, Engelsch: bean-tree, boonenboom. ↑
13 Hoya, ook wel genoemd porceleinbloem. ↑
14 Godsdienstig feest (dans en maaltijd) bij de Australische inboorlingen. ↑
15 Litchee (Nephelium), boom met zeer smakelijke vruchten van vier centimeter doorsnee. ↑
16 Bungalow, huis van één verdieping in de tropen. ↑
17 Artamus, spitsvogels, zwaluwspreeuwen, zwaluwklauwieren of boschzwaluwen. ↑
Ter rechtvaardiging van den titel van dit boek diene dat ik, zoodra voldoende voorraad voor het natte seizoen (dat in den regel tegen Kerstmis intreedt) verzameld is; het grootste deel der week pleeg te besteden met het brengen van vriendschappelijke en intieme bezoeken aan de naburige kust en eilanden. Plicht en neiging drongen mij er toe aard en karakter van alle baaien en grotten der eilanden, ligging en gedaante van rotsen en riffen, het karakter van boomen en struiken, de natuur van de wildbegroeide heuveltoppen en steilten te onderzoeken; leven en taal van onbekende vogels te verstaan; de verzamelplaatsen der schildpadden en de geliefkoosde schuilhoeken der visschen te ontdekken. Ik hunkerde naar de vrijheid van onbewoonde eilanden en onbetreden stranden, begeerig de natuur te leeren kennen zooals zij is, niet onder den microscoop, maar in haar maagdelijke droomen. En veertien, dikwijls zestien uur van de vierentwintig bracht ik dan in de open lucht, aan het strand of op het water door.
Volgens de gangbare meening omtrent het klimaat van den regengordel van noordelijk Queensland, zou de [35]malaria aan mij een gemakkelijke prooi moeten gehad hebben. De koorts had mij moeten grijpen en schudden tot mijn tanden klapperden en ik, met de schrikgestalten van den waanzin nog gillend in mijn ooren, naar mijn verre vaderland terug vluchtte. Maar er zijn nog andere streken dan Judea, waar men niet alles weet en nog vóór de eerste regens op het ijzeren dak van ons hutje neerkletterden was de verslapte stadsmensch, die op den eersten avond van zijn nieuwe loopbaan al zoo ontmoedigd was, al niet meer te herkennen, dank zij den sterkenden, heilzamen invloed van een vrij en gezond leven. Binnen drie maanden was zelfs de bittere nasmaak der ongezonde beschaving verdwenen en bovendien kende ik nu mijn eiland en was ik op voet van vriendschappelijke bewondering met al de andere. Ik was een burger van het heelal geworden.
Gedurende deze eerste periode van volkomen minachting van tijd en bezigheid kwam ik tot de overtuiging dat het beroep van strandvonder, de verst mogelijke „terugkeer tot de natuur,” een bekoring heeft als geen ander. Ongehinderd door de wetten der maatschappij, terwijl de weinige benoodigdheden des levens hem door de natuur zelf edelmoedig worden toegeworpen, kan een rechtschapen strandvonder een gelukkig leven leiden. Behoort hij evenwel tot dat type dat om de maand een wrak noodig heeft om zijn voorraad rum, jenever of andere voorwerpen van zijn waren godsdienst aan te vullen en is hij zelfs bereid om, wanneer de schipbreuken niet regelmatig genoeg plaats grijpen, de nalatige natuur door middel van valsche kustlichten wat te helpen, zoo zal hij op deze vreedzame eilanden geen bestaan kunnen vinden.
De strandvonder van beroep loopt barvoets zijn koraaleiland af om de argelooze inboorlingen hun copra1, [36]kokos-olie en parelmoerschelpen af te troggelen; zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit schildpad, schildpadden-eieren en visch, zijn drank is rum of kokosmelk—de laatste alleen wanneer de eerste ontbreekt. Heeft er een schipbreuk plaats dan wordt hij een machtig potentaat in pyjamas en zwelgt met zijn smerige vrouwen, schitterend uitgedost, in overvloed. Een slag op zijn harden kop met den knuppel van een naijverigen inboorling is het gewone einde van den typischen strandjutter.
Bij sommigen wordt door de strandvonderij het speelinstinkt ontwikkeld. Is er wel één menschelijk wezen dat deelneemt aan het gekrieuw en tumult der wereld, dat in oprechtheid kan zeggen dat hij al die instinkten van den wilde: de speelzucht, het verlangen naar opwinding en zich verbazen, de brute zelfzucht, de vreugde van iets „voor niets” te krijgen, heeft overwonnen? Mondaine tijdschriften weten te berichten, hoe aanzienlijke dames lange, vervelende avonden zitten te wachten op ’t armzalig cadeautje in een cotillon. En als de zee haar gaven aan deze blinkende stranden spoelt, geef ik vrij- en blijmoedig toe aan mijn strandjutters-instinkt en kies naar hartelust. Nog nooit heb ik iets van wezenlijke waarde gevonden, maar wordt ik niet voortdurend door vrome wenschen en vurige verwachtingen geprikkeld? En is dit spel niet even boeiend en even onschuldig als menig ander dat veel meer kost? Bovendien is het een spel waarop men geen invloed kan oefenen, dat niet gedwongen kan worden en daarom nooit demoraliseerend is.
En wat voor wonderlijke dingen vindt men al niet! Eens kwam een kist met pekelvleesch, een gruwel voor alle zintuigen, langs ons vee-beroofd maar geurenrijk eiland drijven, ’t Zou me niet verwonderen als het schip dat haar had uitgeworpen, bij de matrozen in een kwaden reuk stond. Zij liet een vettige, stinkende streep [37]op het water achter en zal op haar verderfelijken tocht zonder twijfel tallooze visschen hebber vergiftigd.
Nu en dan spoelt er een kist met vruchten aan; een er van stelde ons in staat de vruchtenteelt op het eiland op waardevolle wijze uit te breiden. Dit feit liet weer eens zien hoe de mensch, zonder het te weten en zelfs tegen zijn bedoeling, er toe kan bijdragen de zegeningen van een lachend eiland te vermeerderen, zegeningen, die voor altijd zullen blijven en misschien eens een geheele ontluikende natie ten goede zullen komen.
Jaren geleden, in 1878, leed een Amerikaansch schip, de Merchant, in een cycloon, die nog thans alle oude kustbewoners heugt, schipbreuk op een rif ten zuiden van de Palm-eilanden. Het verging met man en muis en de geheele lading, uit cederstammen bestaande, werd overal heen verspreid. Het grootste deel dreef aan in Ramsaybaai op het Hinchinbrook-eiland; de spiegel met den Amerikaanschen adelaar werd, met nog een zeemanskoffer, gevonden op de Brook-eilanden; een windas, met een kinderslabbetje er in verward, op de Zuid-Franklands-eilanden, 40 mijl noordelijker, en een groot brok van het versplinterde wrak op een rif oostelijk van Fitzroy-eiland, nog 25 mijl verder. Enkele balken dreven onze kalme inhammen binnen en liggen er nog heden. Een die makkelijk te bereiken was, namen wij in bezit. Hij voorzag ons van planken voor een platboomde schuit en verschillende meubelen en gaf mij bovendien een praktische leering. Ik kwam er door tot het inzicht dat spanzagen een ontmoedigend werk is. Het ziet er makkelijk genoeg uit, als anderen er mee bezig zijn. En snuift men met het roode stof, dat de gepolijste staaltanden uit het hart der zware balken halen niet „het balsamiek aroom op van nardus en cassia, dien de muskusgeurende wieken der zephiers verspreiden door de cederboschjes der Hesperiden?” Maar die zelfde lange [38]zaag rukt u de leden haast uit elkaar en ge komt al heel gauw tot het besef dat men vroeg moet beginnen, wil men het beroep van zager anders dan op een afstand waardeeren.
De grootste weldaad die mij als strandjutter te beurt viel was de schipbreuk van een Duitsche bark, 200 mijlen zuidelijk, waardoor de geheele kust en ook Dunk-eiland bezaaid werd met wrakhout. Lange, zware hoekijzers, vastgeklonken aan brokstukken van het dek en allerlei houtsoorten waren voor de meest verschillende doeleinden te gebruiken. Moest ik soms, uit overmaat van eerlijkheid en bescheidenheid, dit alles op het strand laten liggen om het door de witte mieren te laten doorzeven? Neen, zonder aanstellerij en zonder mij te verontschuldigen, beken ik eerlijk dat mijn zondig instinkt door dezen schipbreuk een alleraangenaamsten prikkel kreeg en dat ik een tijdlang zwelgde in de vreugde der strandvonderij.
Bij kalm nadenken kan ik niet zeggen dat ik het geheel eens ben met dien pastoor op de Shetland-eilanden, die in zijn lange gebeden nooit verzuimde te smeeken: „Heer, als het dan toch uw heilige wil is schipbreuken te zenden, vergeet dan onze eilanden niet.” Ook niet met de Bretonsche visschers, die schipbreuken als een bijzondere gave Gods beschouwen en met een dankbaar gemoed alles, kisten wijn of balen koopwaar, aanvaarden. Maar toch, wie ben ik, dat ik er een beter soort moraliteit op na zou houden dan die menschen met hun zegenende gebaren of die stoere visschers? Mijn weerstandsvermogen tegen de verleidingen, waarin wind en getij mij zouden kunnen brengen, is nooit op de proef gesteld. Maar het eerstbeste vaatje port of Rijnwijn, of de eerstbeste baal zijde die aan komt spoelen zou mijn moraliteit zoodanig aan het wankelen kunnen brengen, dat zij voor langen tijd of misschien wel voorgoed niet meer te gebruiken ware. Als een [39]waarheidlievend geschiedschrijver moet ik tenminste al reeds bekennen dat ik altijd iets als teleurstelling voel wanneer ik de witstralende stranden leeg zie van iedere verleiding.
Latwerk van de uiteengeslagen bark, waarop menig doorweekte en moede stuurman zal hebben gestaan, vervult nu de vredige taak van een tuinhek. Niet meer betreden door rappe, glibberige voeten, niet meer geschrobd en geboend met zand en puimsteen, maar netjes wit geverfd, een symbool van veiligheid en huiselijkheid, piept het dankbaar elken keer dat het opendraait.
Wanneer men op één achtermiddag-zeiltocht een mijlenlange kuststrook en acht à tien eilanden kan bezoeken, moet het leven van den strandvonder wel de bekoring der afwisseling hebben. Wanneer hij landt in een weinig bezochten inham weet hij nooit wat de zee weer voor hem kan hebben gereed gelegd. Misschien is het alleen een oude kokosnoot van de Salomons-eilanden, de bolster aangevreten door een brilslang en omhangen met mosselen. De kiem van het leven kan er nog in zijn en dan is het een aangewezen plicht den noot boven de hoogwatergrens te planten. Misschien ligt er een roeispaan van de Nieuwe Hebriden met ruwe versiering op het handvat; misschien een brok van een Fidji-kano die tegen den Barrier werd verpletterd, een houten lepel zooals de Kanakas’ gebruiken of de peer van een lamp die eens brandde in den salon van een oceaanstoomer; of een bezem van Japansch maaksel, een kolenemmer, een wrijfhout, een nautilus-schelp, een riem of een roer, een weggeworpen flesch, een boegspriet van een jacht of kotter. Eens vond ik een uitstekenden hamer, recht overeind, met den kop in een rotsspleet; een andermaal het onderstuk van een slijpsteen en een schraag. Doozen, onveranderlijk van een teleurstellende leegte, komen en gaan, evenals planken en balken. Een groote zwarte baak dobberde voorbij, een weerstrevende [40]ijzermassa meeslepend aan het einde van zijn kabel; een ruwgetimmerd vlot en een blok hout volgden. Een mooie roode boei, losgebroken van een zandbank, danste in de extase harer vrijheid over de branding, rolde het strand op, woelde een gezellig bed in het zachte, warme zand en bleef daar sindsdien sluimeren onder den sussenden zang der winden, onverschillig voor de verbazing der zeelieden en het lot der schepen. De vergulde mastpunt van een sierlijk jacht en een van zijn hutbedden verhaalden van een nieuwe en nog onbekende ramp.
Het meest welsprekende geschenk der zee werd vlak bij ons aangespoeld op den sneeuwwitten koraalzoom van een kleinen inham, waar het onmiddellijk de aandacht trok. Het was niets dan een ongeveer dertig voet lange bamboestok, waaraan een lange wimpel van een baan wit katoen tusschen twee strooken roode Turksche keper. Gescheurd en gerafeld scheen deze vlag te verhalen van den wanhopigen hulproep van een of anderen verloren verworpeling, van een menschelijk wezen op een eenzame zandbank van den Barrier aan zijn lot overgelaten, zonder dak, zonder voedsel of water, maar nog niet geheel zonder hoop, zooals er in vroeger tijd wel eens Bêche-de-mer-visschers2 door de verraderlijke negers op het rif werden afgezet om er langzaam van honger te sterven of door den onverbiddelijken maar toch genadigen vloed te worden verdronken.
Zelden zeilen wij uit zonder de hoop iets voor niets te zullen krijgen. Nog altijd hebben wij den zeemanskoffer, met koper beslagen en met zijn geheime afdeelingen vol „schoone rozenobels en moidores”3 niet gevonden. Maar wie weet? Misschien is hij juist na een reeks van doellooze omzwervingen aangespoeld en wacht [41]hij ons ergens in een kalmen inham op. De kist van den rampspoedigen Merchant kwam hier jaren voor mijn tijd aan en was buitengewoon onromantisch van inhoud.
Deze bladzijden zijn geen verdediging maar een bekentenis, een vrije en openhartige erkenning van schatplichtigheid aan den onpartijdigen Neptunus.—Neptunus, die geeft en neemt, die nu eens heimelijk steelt met onvermoeide vingers en dan weer openlijk rooft met zulk een vreeselijk, onverbiddelijk, majesteitelijk geweld, dat het goddeloos ware te klagen. Wie vond mijn drie roeispanen, de een moeitevol uit één stuk Eupomatia-hout gesneden, de ander kunstiglijk voorzien met een verschuifbare vin en de derde van rood cederhout met kostelijk koperen monteering? Wie bezit het stel balastbakken dat eens mij behoorde? Wie de boei die ik zoo veilig vastmeerde? Wie de pagaaien, de dolklampen en signaaltouwen, verloren door Neptunus’ gril of geweld? Niet eens, maar herhaaldelijk heeft hij een schuit of roeiboot geschaakt uit de Brammobaai om haar, na er een poosje mee te hebben gedarteld, cynisch op de kust van het vasteland te werpen, en slechts ééns zond hij mij een boot terug—een armzalige, smerige, met teer bestreken slordige zwerfster—die nog wel door de politie werd opgeëischt.
Misschien zijn er velen wie dit eenzaam leven vervelend lijkt. Ik zeg u dat het overrijk is aan belangwekkende emoties. Welke tragedies worden er niet afgespeeld! Eens zag ik een trotschen valk neerschieten op een boschzwaluw vlak boven mijn hoofd en hem bloedend meedragen naar een boomtop, terwijl ik verontwaardigd beneden stond. Een kogel deed den kannibaal met zijn doode slachtoffer vóór mij in het gras neerstorten. Maar er zijn ook comedies en men heeft altijd zin er naar te kijken. En de strooptochten langs het strand houden de verwachting steeds gespannen. [42]
Eens vond een gelukkige—een doodgewone liefhebber—bij toeval een zwartlippige parelmoerschelp op een naburig eiland. Zij bevatte een blauwe parel, waarvan de prijs hem zulk een voorsprong gaf in het leven dat hij nu eigenaar is van verscheidene schepen. Kan niet een andere vloed op een andere kust een andere oester aanspoelen die een ongelukkig leven lijdt tengevolge van de aanwezigheid van parels? De wetenschap leert ons dat oesters behebt zijn met lintwormen en dat zij de kiemen daarvan opsluiten in die ontijdige graftomben, die voor de menschen de lieflijkste en kostbaarste sieraden vormen. Wij moeten de weinig dichterlijke beweringen der geleerden gelooven, maar ik geef toch de voorkeur aan de Persische fabel van den zuiveren waterdroppel, die uit den hemel in zee gevallen, door de oester werd gedronken en in een heldere parel veranderde.
Ook hier worden parels gevonden. En altijd geniet ik er van, al zijn zij de bewijzen van het bestaan eener walgelijke ziekte. Elke oester kan een parel bevatten, een parel van groote waarde, „een ding van schoonheid, een vreugd voor immer.” Elke goud- of zwartlippige oester is een kans in een loterij. Was er wel ooit een strandvonder zoo rein van ziel dat hij de kansen die de natuur hem gratis aanbiedt weigerde? Mijn bescheiden schat bevat parels van allerlei tint: zwart, bruin en wit. Zij zijn maar kleine prijsjes in die loterij die geen vaderlijke regeering kan verbieden, alleen geschikt als medicijn voor een of anderen Chinees, die aan een luxurieuse ziekte lijdt. Maar toch is er een kans dat ik op een goeden dag het groote lot trek. En dan? Dan verandert de strandvonder misschien weer in.... nu, den eerstbeste op de lange lijst.
„Welk een saai leven, welk een hopeloos bestaan! Hij is overal uit” beklagen mij allen die nog harken naar den mest der straten. Ja, overal uit, maar met een [43]blijden geest en met alle rumoer zoo niet vergeten, dan toch gedempt door een muziek, teer als dageraad en diep als de zee zelf.
Het leven van den kolonist in tropisch Queensland verschilt niet veel van dat van anderen die van hun grond moeten bestaan en zelfs de wensch om het wat beter te hebben is geen monopolie van hem. Toch trachten slechts weinigen, die dit leven eenmaal begonnen, er weer aan te ontkomen. Want het bevredigt zin en neiging van zoowel gevoelige als ongevoelige karakters. Het zich voegen naar het stadsleven en de zondige jacht naar onbereikbaren rijkdom zijn vreemd aan de vrije, lieflijke lucht die door de myriaden bladeren van het gebergte werd gezuiverd. Soms tracht de kolonist de eentonigheid van zijn arbeid te breken door studie of liefhebberijen. Ik kende er een, die nooit naar zijn maïsveld ging zonder een vlindernet. Zijn nederig huisje schitterde als een museum van natuurlijke historie. En bovendien was hij nog begunstigd door de aanwezigheid van een lieflijken waterval op zijn terrein. Dit juweel van schoonheid vooral was het dat het doodskleed van zijn doffen geest ophief en kleur gaf aan zijn leven en doen. Een ander verzamelde vogeleieren, een derde studeerde plantkunde, een vierde beoefende de photografie. Elk vlocht op zijn manier een keten van bloemen, die hem met de aarde verbond en ontdekte dat zelfs het leven van een kolonist vol kan zijn van zoete droomen, gezondheid en vrede. Maar de groote meerderheid schijnt zich toch met zulk een ijver op den knipselberg der federale politiek geworpen te hebben dat zij hoogstens nog maar de rafels van het gewaad der poëzie kunnen [44]grijpen. Anderen weer lezen veel en worden menschen van kennis en kunde.
Zij, die het landleven vaarwel zeggen, doen het meestal om goud en edelsteenen te gaan zoeken en komen, als zij hun brandenden hartstocht daarvoor hebben bevredigd, weer kalm terug.
Zelden vindt men een verlaten huis. Zelfs de eerste ruwe woning van den armoedigsten kolonist wordt met teedere toewijding ingericht. Het is zijn „tehuis,” armelijk misschien, maar toch zijn eigen, waarin en waaromheen hij aantrekkelijkheden en schoonheden ziet, al ontwaren anderen er niets dan eentonige, trieste hopeloosheid. Zijn klein lapje grond mag ver en afgezonderd liggen, de Natuur koestert het en schenkt haar gaven zoo rijkelijk dat er geen tijd voor tobben overblijft. Zij weet niet wat luieren en tobben is. Verbrandt en verwoest haar oorspronkelijke wildernis, onmiddellijk herbegint zij den arbeid en als door tooverslag wordt het veld opnieuw met een even rijken en weelderigen plantengroei overdekt. De kolonist heeft haar slechts te leiden om voortdurend en overvloedig door haar van voedsel te worden voorzien, al is er geen enkele tak van landbouw die geheel zonder inspanning kan worden bedreven, behalve dan misschien de vanille-kultuur, het oudste en meest poëtische bedrijf, waarbij de mensch zelf een rol speelt bij liefde en huwelijk der bloemen.
Of de kolonist maïs, vruchten of koffie kweekt, dan wel als bijbedrijf nog hout zaagt of varkens en kippen fokt, zijn leven heeft nooit groote afwisseling. Wanneer hij, binnen den kring eener suikerfabriek wonend, suikerriet verbouwt, behoort hij tot een andere soort van menschen, waarover ik niet wensch te spreken. Ik wil het alleen hebben over menschen die geen arbeid van anderen exploiteeren en geheel en al zijn aangewezen op hun eigen geharde handen. De voorwaarden waarop men land kan verkrijgen zijn een vijfjarig onafgebroken [45]verblijf en het aanbrengen van bepaalde verbeteringen. De verwerver, die meestal niet in staat is loon te betalen, moet heel den ontginningsarbeid alleen verrichten en juist daardoor groeit zijn liefde voor het land dat langzamerhand zijn eigendom wordt, voortdurend. Beter dan wie ook kent hij den arbeid, de toewijding, het leven, die er aan dien grond werden besteed. In die eerste moeitevolle tijden wordt het land een deel van hem zelf, en al laat hij misschien veel later het werk over aan Chineesche arbeiders, zoo wordt hij toch nooit een in de stad wonend landheer.
De nog niet tot volle ontwikkeling gekomen landbouwbedrijven in noordelijk Queensland bevinden zich in een bijzonderen, onzekeren overgangstoestand. Overal is men in hooge mate afhankelijk van „gekleurden arbeid.” Zelfs de armste kolonist gebruikt de hulp van inboorlingen. Maar met het uitsterven van deze en de belemmering van den invoer van gekleurde arbeiders komt de vraag aan de orde of de kultuur van tropische producten nog winstgevend kan zijn, zonder dat het publiek bereid is een prijs te betalen die beantwoordt aan het gemiddelde loon van een blanken arbeider in Australië.
Tal van vruchten kunnen met betrekkelijk weinig arbeid in onmetelijke hoeveelheden worden voortgebracht. Koffie is wel een der meest vruchtbare kulturen. Van verschillende soorten van prachtig timmerhout is de voorraad onuitputtelijk. Hoenders en varkens vermenigvuldigen zich buitengewoon sterk. De handel in vruchten echter, behalve die in bananen, is veranderlijk en onveilig. De markten zijn ver en onzeker, de middelen van verkeer nog onvolmaakt. Velen verzekeren dat nog niet de helft van de ananassen en sinaasappelen en nog geen honderdste gedeelte van de mango’s van Noord-Queensland geconsumeerd worden.
Voor de koffiekultuur is goedkoope arbeid een wezenlijk vereischte en zij die de inboorlingen op oordeelkundige [46]wijze weten te gebruiken maken goede winst. Een koffieplantage, met haar ordelijke rijen planten, wier glanzig groen gedurende een korten tijd getooid is met teerwitte, zoetgeurende bloemen en wier takken beladen zijn met groene, bruine en roode boonen, biedt een aangenamen, schilderachtigen aanblik. In vergelijking met de wildernis ziet een koffieplantage er uit als een tuin. Maar het plukken der boonen is een langzaam en eentonig werk en ook onaangenaam voor hen wier huid gevoelig is voor de aanvallen van groene mieren. Daarop volgen de verschillende bewerkingen: de verwijdering van het vruchtvleesch, eerst machinaal en tenslotte door het laten gisten van de nog aan de boon hangende slijmerige stof; het drogen in de zon in houten bakken of op kleeden; het verwijderen van de omhullende huid; het ziften en eindelijk het polijsten. Weten de drinkers van het geurige en opwekkende vocht wel hoeveel arbeid en zorg er aan de koffie wordt besteed? Een paar boonen, tijdens het langzame proces van het drogen door honingdauw aangetast, kunnen het fijne aroma van een geheele partij bederven. Bij de koffiekultuur gaat het als bij zoo menigen anderen tak van landbouw in Australië: de menschen die er zich mee bezig houden hebben voor het meerendeel hun kennis door persoonlijke ervaring ter plaatse opgedaan. Lezen en de raadgevingen van deskundigen, gepromoveerd in landen, waar het klimaat geheel anders en de arbeid goedkoop is, zijn niet voldoende; in de harde school der eigen ervaring moet de planter alle moeilijkheden leeren overwinnen. En dan, als hij eindelijk de geheele kultuur beheerscht en, trots op zijn zelfverworven bekwaamheden, zijn goed en zuiver product op de markt aanbiedt, komt hij tot de ontdekking, dat de verbruikers zijn artikel met wantrouwen en zelfs met afkeer beschouwen en verwachten dat hij het eerst behoorlijk zal vervalschen. De geur van goede koffie is den gewonen koffiedrinker [47]volkomen onbekend en alleen de vervalschte waar houdt hij voor echt. Het is hetzelfde geval als bij de goede druivenbrandewijn, die men in Victoria bereid en dien de drinkers van een geïmporteerde vloeistof, die uit één deel cognac en drie deelen spiritus bestaat, weigeren als echten brandewijn te erkennen. Wanneer koffie niet modderig is en niet een eenigszins walgelijken smaak heeft, wordt zij dadelijk verdacht en vandaar dat de fijne aromatische smaak en geur van het zuivere product slechts aan zeer enkelen bekend is. Trouwens, koffie en evenzoo de Australische wijnen en spiritualiën, zijn in Australië dan ook in het geheel geen eigenlijke volksdranken en zullen het ook nooit worden, zoolang het publiek de voorkeur geeft aan uitheemsche twijfelachtige producten en de fabrikanten en handelaars de eigen inlandsche vervalschen.
Doch er zijn nog talrijke andere takken van tropischen landbouw waarop de kolonist zich kan toeleggen. De kultuur van rubber, katoen, rijst, tabak en vezelplanten bloeit en ook met gember, sommige specerijen en geneeskrachtige planten kan winst worden behaald. Ook boter, die volkomen geschikt zou zijn voor uitvoer, wordt in tropisch Queensland geproduceerd.
Zoolang de banaan blijft groeien als thans behoeft geen sterveling gebrek aan gezond en krachtig voedsel te lijden. En toch, zoo algemeen de banaan ook is, is zij toch een curiositeit in de plantenwereld. Een schrijver zegt: Zij is geen boom, geen palm, geen struik, geen kruid, maar alleen een overblijvende plant in de gedaante van een boom. In Queensland komen drie, misschien meer, soorten voor. Een er van schiet met een opmerkelijke snelheid een roodachtigen stam tot een hoogte van 20 à 30 voet op, draagt bladen van 15 voet lang en 2 voet breed, kleine bloemen en bundels van dwergvruchten met weinig zaden. De kracht van deze plant schijnt te worden verbruikt tot het voortbrengen van [48]haar rijzige, trotsche gedaante, die dan ook zoo schoon is, dat men haar het ontbreken van eetbare vruchten gaarne vergeeft.
De meest verspreide van de gekweekte soorten, de vermaarde Musa Cavendishii, heeft behalve haar breede bruingespikkelde bladen, weinig gracelijks. Hier wordt alle levenskracht besteed aan een verbazingwekkende productiviteit. Negen à tien maanden na planting van den wortelstok draagt de plant onder gunstige voorwaarden een vruchtbundel van 120 tot 160 pond, omvattende niet minder dan 48 dozijn bananen. Om het afbreken van dezen tros te voorkomen moet de plant met een stok worden ondersteund. Nog voor de vrucht tot volkomen ontwikkeling is gekomen verschijnen reeds nieuwe scheuten uit den wortel. Elke scheut draagt echter slechts eenmaal en wordt na het plukken der vrucht afgesneden. Vijf tot zeven jaar gaat dit zoo door; dan is de kracht van den grond, althans voor de bananenkultuur, uitgeput en moet men elders nieuwe wortelstokken planten. Het land is dan echter nog uitstekend geschikt voor suikerriet. Het rijpen der vruchten geschiedt niet aan den boom maar eerst na het plukken in een koele, schaduwrijke en goed doorluchte ruimte. Eerst daar krijgt zij haar heerlijk aroma en smaak, aan den boom gerijpt mist zij deze, tenminste in Noord-Queensland. Het schijnt dat de banaan, door lang voortgezette kultuur, geheel van den mensch afhankelijk is geworden. Een verlaten bananenplantage verdwijnt spoedig, want het weinige zaad dat nog wordt voortgebracht komt zelden op en de wortelstok, aan zijn lot overgelaten, ontaardt gauw. Jammer dat de bijzondere geurigheid van deze verrukkelijke vrucht door een zeereis zoo zeer vermindert.
Van de betrekkelijk schaarsche suikerriet-verbouwers in Noord-Queensland zijn een belangrijk percentage onafhankelijk en velen welgesteld, slechts weinigen hebben schipbreuk geleden en nog steeds worden groote fortuinen [49]op de suikerplantages verdient, evenals in de bananenkultuur en die van andere tropische vruchten. Een bewijs hiervoor is zeker wel het feit, dat partikuliere ondernemingen zooveel kapitaal steken in den aanleg van trams en havens. Als de kust van Noord-Queensland niet binnen enkele jaren een talrijke, welvarende en tevreden bevolking telt zal het niet zijn doordat de voorwaarden er toe ter plaatse ontbreken, maar doordat de bevolking in andere streken nog te weinig naar de producten van het land vraagt.
Alle bovengenoemde bedrijven (behalve de suikerrietkultuur) had ik op mijn eiland kunnen beoefenen. Bodem en klimaat zijn er buitengewoon gunstig, zoo niet volmaakt, terwijl ik nog het voordeel had kunnen hebben van een directe verbinding met de markten. Maar mijn karakter, die „aard dien mij mijn moeder gaf”, dreef er mij toe alle verlokkingen der fortuin te minachten en met vreugde te leven in omstandigheden waaronder maar weinigen tevreden zouden blijven. Toch werden er nog een paar acres wildernis door mij ontgonnen, werden verschillende vruchtboomen aangeplant en wordt er koren en aardappelen verbouwd. Er wordt gewerkt, maar niemand kan bereidwilliger dan ik de onbeduidendheid van dezen arbeid erkennen in vergelijking met wat door harder, geoefender handen en vaster voornemens tot stand gebracht had kunnen worden.
Terwijl de vogels er talrijk en in groote verscheidenheid voorkomen, zijn er slechts enkele zoogdieren. De mierenegel (Echidna), twee soorten van ratten, een vliegende hond (Pteropus funereus) en twee vleermuizen [50]maken de geheele lijst uit. Ofschoon aan de overzijde buideldieren zeer gewoon zijn, is deze typisch Australische orde op Dunk-eiland niet vertegenwoordigd en de negers weten zich niets van een vroeger bestaan van kangoeroe’s, wallaby’s4, buidelratten of bandikoets5 (Perameles) te herinneren. Ook onder de muurschilderingen die in enkele grotten op Dunk-eiland worden aangetroffen (zie deel II) vindt men wel hagedissen, echidna’s, schildpadden en menschen, maar geen enkel buideldier.
Er zijn evenwel aanduidingen, dat de wallaby tot nog voor kort op het eiland Timana voorkwam. Een vrouw (de laatste vrouwelijke inboorling van Dunk-eiland) die in 1900 stierf, placht dikwijls een verhaal te doen van een slachting onder deze dieren aangericht op Timana, die zij als klein kind bijwoonde. Alle bewoners van de naburige eilanden en van het vasteland waren er toen samengekomen en hadden op het acht bunder groote eiland een klopjacht gehouden. Mannen, vrouwen en kinderen hadden, in één lange rij optrekkend, door schreeuwen en geklepper met hun nulla-nulla’s6, de angstige wallaby’s opgejaagd, totdat zij van een steilte af in zee sprongen of op de klippen te pletter vielen. Ik deel dit verhaal mede, omdat het eenig licht kan werpen op de wijze waarop sommige diersoorten uit bepaalde geïsoleerde streken kunnen verdwijnen zonder sporen van hun bestaan achter te laten.
Het grootste viervoetige dier dat thans nog op Dunk-eiland voorkomt is het zoogenaamde stekelvarken, de mierenegel of echidna. Dit beest, dat in sommige opzichten op een egel gelijkt, maar in andere op dien echt Australischen paradox, het vogelbekdier (Platypus), heeft een mond dien het niet kan opendoen—niets [51]dan een buis waardoor de tong gestoken wordt—legt eieren en broedt als een vogel, voedt echter zijn jongen als een zoogdier en bezit bovendien eenige kenmerkende eigenschappen der reptielen. Als men de echidna verschrikt rolt zij zich op tot een kogel, waarbij zij de lange snuit tusschen de voorpooten en de staart tusschen de achterpooten steekt, terwijl haar stekels overeind staan. In deze houding graaft zij met haar korte, sterke pooten en klauwen, tusschen wortels door en de steenen terzijde werpend, een hol in den grond, waarin zij met een verwonderlijke vlugheid verdwijnt. De kracht, waarmede zij zich aan den grond vasthoudt, heeft aanleiding gegeven tot de meening, dat geen hond ooit een echidna kan dooden. Een gewone hond kan dit ook niet, hij moet er bijzonderen slag van hebben. Maar heeft hij dien eenmaal, dan kost het steeds moeite hem van zijn onschuldigen, nuttigen vijand af te houden, want er schijnt een erfelijke veete tusschen hen te bestaan. Geen hond met een gezond instinkt kan een echidna tegenkomen zonder een aanslag op zijn leven te wagen. De lange, buisvormige snuit van de echidna is de doodelijke plek, die dan ook met uiterste zorg wordt verborgen gehouden. Maar een hond, die de juiste taktiek kent, wacht geduldig af tot op een gegeven oogenblik een der achterpooten even zichtbaar wordt, waarop hij deze grijpt en het dier kan omkeeren. Voor de negers is de mierenegel een van die lekkernijen die de ouderen, met behulp van verschrikkelijke strafbedreigingen, voor zich zelf alleen weten te houden.
Na de echidna komt als volgende in grootte de witstaart-rat (Uromys hirsutus). Zij houdt van water en vertoont zich des nachts. Ik kwam haar bestaan door een toeval te weten. Op een morgen vond ik, terwijl ik in het bosch aan het houthakken was, een slang van twaalf voet lang, die in de zon lag te slapen. Ongeveer in het midden van haar lichaam bevond zich een veelbeteekenende [52]verdikking die scheen te bewijzen dat de slang juist een of anderen vogel had verslonden. Nadat ik het dier den kop had afgehakt bracht een onderzoek echter aan het licht dat de slang een witstaart-rat verorberd had—het eenige exemplaar dat ik ooit op het eiland heb gezien.
Hierop volgt een kleine, vruchten etende rosbruine rat, met een goudachtigen glans aan het uiteinde van zijn haren. Een fijn, gracelijk diertje met aardige manieren en een klagelijken roep als het piepen van een kuiken. Het eet bij voorkeur rijpe bananen en ananas, maar knaagt ook wel aan andere vruchten en aan koren. De moeder draagt haar jongen onder aan den buik, waar zij zich klaarblijkelijk met hun tanden en nagels vasthouden, en niettegenstaande deze belemmering weet zij nog vlug genoeg vooruit te komen. Ik meen dat geen enkel ander knaagdier op deze wijze voor kinderwagen speelt. Misschien werd deze gewoonte verkregen als een gevolg van bijzondere levensomstandigheden op het eiland en heeft het dier, niet meer wetend hoe haar soortgenooten op het vasteland hun jongen wegslepen, een eigen methode uitgevonden.
De heer C. W. de Vis, van het Queensland-museum, heeft verscheidene exemplaren van deze rat nauwkeurig onderzocht en verklaart dat zij de kenmerken van drie verschillende geslachten vertoont: de tanden van de muis, de borsten van de mastacomys en de staartschubben van het geslacht Uromys. Bij het toekennen van een naam heeft hij het laatstgenoemde geslacht begunstigd en het dier in de wetenschappelijke wereld geïntroduceerd onder den naam Uromys banfieldi.
De jongen blijven op de bovenbeschreven wijze aan hun moeder hangen tot zij reeds half volwassen zijn en nog lang na den leeftijd waarop andere soorten van ratten zich reeds zelfstandig een weg door het leven knagen. [53]
1 Copra, uitgeperste kokosnoot. ↑
2 Bêche-de-mer, zeeslak of Trepang (Holothuria edulis) een Chineesche delicatesse. Zie beschrijving in Deel I, vierde hoofdstuk. ↑
3 Rozenobel: oude Engelsche gouden munt. Moidore (moeda d’ouro) Portugeesche gouden munt. ↑
Ik moet eerlijk erkennen dat het denkbeeld om mij op een onbewoond eiland terug te trekken geen spontane opwelling was, maar voortkwam uit een sentimenteele belangstelling in het leven van vogels en planten. Toen ik had nagedacht over dat instinkt tot verwoesting dat het menschdom beheerscht, toen ik had gezien dat alle zonden tegen de wetten der Natuur, ofschoon ze steeds behoorlijk worden gestraft; toch telkens weer opnieuw worden bedreven, en toen ik voelde dat ik meer medelijden had met de slachtoffers van ’s menschen domme ruwheid dan oog voor de gevolgen die hij er zich zelf door op den hals haalt, begreep ik dat moraliseeren van weinig nut zou zijn en dat een voorbeeld beter zou werken dan een voorschrift. De mensch roeit, voor sport of uit louter brooddronkenheid, sommige vogels uit en onmiddellijk eischen myriaden schadelijke insekten zulk een schatting van de groenten en vruchten die hij met zooveel verstand en opoffering heeft gekweekt, dat het nationale verlies in de honderdduizenden loopt. Er ligt een zekere voldoening in de gedachte, dat voor elken insekten-etenden vogel [54]die vermoord wordt, indirekt een deel van zijn gewicht in zilver door het land moet worden betaald. Maar deze voldoening helpt intusschen den dooden vogel niet, noch zijn soort, tenzij de belastingbetalers eindelijk tot het inzicht komen, dat het beter is de vogels te sparen dan geld uit te geven voor de verdelging van insekten, die diezelfde vogels graag zouden hebben opgegeten en daarbij te moraliseeren over de schadelijkheid van een of andere nietige luis of kever die zich opeens tot een nationale plaag heeft ontwikkeld.
En zoo is het een der hoogste wetten op ons eiland dat de vogels er geheel ongemoeid blijven. Onze zee-omspoelde kluizenarij is een heiligdom voor alle vogels, behalve voor die met moorddadige en kannibalistische instinkten. Alle anderen zijn er welkom en in de acht jaar van ons verblijf zijn tal van schuwe soorten vrijmoedig en gezellig geworden, ofschoon ik met teleurstelling moet toegeven dat het aantal nieuw bijgekomen soorten maar gering is. Vier vreemde soorten van zeezwaluwen, die gewoon zijn hun eieren op de kale klippen van den Barrier te leggen, bezoeken thans geregeld ieder seizoen Purtaboi. Misschien is het feit dat er een toevluchtshaven voor hen is geopend nog niet genoeg bekend onder onze vrienden. Maar zij die komen genieten ten minste vrede en veiligheid. En het aantal soorten dat hier thuis hoort of tijdelijk vertoeft, is zeer groot, al zijn dan ook, evenals bij de zoogdieren en planten, tal van Australische soorten niet vertegenwoordigd.
Nog vóór er iets van den dageraad te zien is, wordt zijn nadering reeds door het scherper en fijner waarnemingsvermogen van de kleine pitta (Cephalopterus ornatus)1 [55]bespeurd. Eer nog de oostelijke hemel begint te bleeken rept zich het woelig diertje aan den zoom der wildernis en wekt alle slapers met zijn scherp, vragend fluiten. Het ruikt de zon, zooals de geest van Hamlet’s vader de morgenlucht. Zijn toonzetting van het „Slapers, ontwaakt” echoot door de stilte in scherpe, afgebroken klanken. Zelden hoort men hem midden op den dag, maar ’s avonds in de schemering en nog zeer laat doet hij zich opnieuw hooren.
Als de morgenschemer spreidt zwelt het koor der pitta’s aan tot een zachte fuga van onafgebroken week sjilpen en fluiten. Waar men ook staat, overal is men omringd door het gekabbel van een zoete melodie, die uitvloeit in de stilte zoodra de schemer vlucht voor de eerste schitteringen der koninklijke zon. Deze lieflijke zang is slechts een algemeene uiting van vreugde over de terugkomst van den dag, een wederkeerig herkennen en begroeten. Een paar minuten later zijn de deelnemers er aan misschien de meest naijverige mededingers.
Het gekakel van het loophoen (Megapodius duperreyi) hoort men den geheelen dag en bij tusschenpoozen ook des nachts. Daar het hoen zelden uit de schaduw der wildernis komt, is zijn gezicht geheel en al gewend aan het getemperde licht en de duisternis die daar heerscht en kan het er de insekten, die zich onder de bladeren, in rottend hout of in den vochtigen grond verbergen, gemakkelijk vinden. Wanneer men ziet met welk een volharding de grond door dezen sterken en steeds bezigen vogel wordt omgeharkt, verbaast men er zich over dat er eigenlijk nog larven en kevers, duizendpooten, wormen, schorpioenen en spinnen overblijven, [56]om hun soort in stand te houden. Overdag houdt het loophoen zich dikwijls stil, maar maakt toch af en toe een geluid dat wij met eenige welwillendheid kraaien zouden kunnen noemen.
Het hoen geeft blijken van een verwonderlijk verstand door de wijze waarop het partij trekt van de warmte, ontstaande door het rotten en broeien van doode planten en bladeren. Lang voor de scherpzinnige Chineezen kippen- en eendeneieren in kunstmoeders uitbroedden, waren deze inrichtingen al bij de struikhoenders bekend. Een aantal vogels stapelen te samen een hoop op van verscheidene wagenvrachten van het rottend materiaal, maar elk schijnt toch in deze coöperatieve broedmachine een afzonderlijk gedeelte voor haar eigen eieren te bezitten. De kuikens komen geheel beveerd uit den hoop te voorschijn en zijn dan onmiddellijk in staat in hun eigen onderhoud te voorzien; soms vindt men pas uitgekomen kuikens op grooten afstand van de naastbijzijnde broedplaats druk aan het krabben en bij nadering ziet men ze met een merkwaardige snelheid en kracht vluchten. Ook de wijze waarop de bergen worden opgestapeld getuigt van veel overleg. Op een bijzonder wilde plek van het eiland bevindt zich zulk een stapel geheel tusschen geweldige rotsblokken besloten. Het is onmogelijk dat de vogels hier den hoop bijeen konden krijgen door krabben en voortschoppen op het terrein zelf en daar zij het materiaal ook nooit in den bek dragen scheen het bestaan van den hoop mij onverklaarbaar. Maar eindelijk ontdekte ik dat twee der rotsblokken, die naar elkaar toe helden, een natuurlijke geul vormden, waardoor het meerendeel van het materiaal naar beneden gezonden was. Als de regen en het gebruik den hoop weer hebben doen slinken wordt er telkens weer nieuwe voorraad naar de geul gebracht.
Het loophoen schijnt er plezier in te hebben uitzonderingen te maken op de wetten waaraan andere [57]vogels gehoorzamen. Niet alleen dat het zijn eieren kunstmatig laat uitbroeien, zij zijn bovendien buiten alle verhouding tot den omvang van den vogel. Ofschoon het loophoen kleiner is dan het gewone huishoen, legt het eieren, die ongeveer drie maal zoo groot zijn. Terwijl het gewicht van een casuaris-ei 1% bedraagt van het gewicht van den volwassen vogel, is deze verhouding bij het huishoen 3,5% en bij het loophoen niet minder dan 11,5%. Is het dan te verwonderen dat de groote casuaris den hoornachtigen kop zoo laag draagt en op zoo nederigen toon spreekt en dat het loophoen zoo schreeuwerig en met zoo volmaakte onverschilligheid voor het muzikaal gevoel van alle andere vogels optreedt?
Het loophoen vliegt slecht, ofschoon het toch voorkomt op eilanden die drie, vier mijlen ver in zee liggen. Onlangs zagen een paar negers aan de kust van het vastland een vogel op een afstand van twee en een halve mijl laag boven het water vliegen, blijkbaar van Dunk-eiland komend. Dicht bij land stortte het dier uitgeput in zee. Toen het aanspoelde—een godsgave voor de negers—bleek het een loophoen te zijn. Het feit werd in het kamp druk besproken, want niemand kon gelooven dat een „kee-rowan” zoo ver kon vliegen.
Een andere vaste bewoner van het eiland is de vlaggen-drongo (Dicrurus). Hij is glimmend zwart, met een metaalglans op de schouders, een langen staart en scherpen bek. Brutaal en twistziek, waarschuwt hij met zijn kijvend geluid zoodra er een havik boven de Baloghia’s zweeft. Hij is de branie der wildernis, die zelfs vogels, die in kracht en snelheid verre zijn meerdere zijn, overbluft en zijn wetten voorschrijft aan al wat vliegt. [58]Wanneer zijn nest op den laagsten tak van den Moretonbaai-esch vol hongerige jongen zit is zijn drukte belachelijk. In gewone omstandigheden vindt hij het beetje voedsel dat hij noodig heeft zonder veel moeite, maar wanneer hij een gezin te verzorgen heeft, moet hij er druk naar zoeken op alle mogelijke plaatsen. Zich vastklemmend aan de schors van de Baloghia, den staart als een waaier uitgespreid tot steun, onderzoekt hij zorgvuldig iedere holte en vliegt ieder oogenblik naar den esch terug met stukjes gekrulde schors waarin kevers, poppen of spinnen huizen.
Met het losse einde van de schors in den bek, rukkend en fladderend, zijn staart als hefboom en den stam als steunpunt gebruikend, helpt de drongo, onder het uiten van onbetamelijke vloeken, den esch zich van zijn versleten opperhuid te ontdoen en de boom beantwoordt dezen dienst door hem een veilige nestelplaats te bieden op zijn brooze twijgen.
De drongo is een vogel met stemmingen. Maandenlang zwijgzaam en traag, wordt hij in den broedtijd rumoerig en levendig, niet alleen de eerste om voor de aanwezigheid van een valk te waarschuwen, maar ook de stoutmoedigste bij het verjagen van dien algemeenen vijand. In dien tijd onderscheidt hij zich ook door het uitvoeren van een acrobatische toer in de lucht, ongeëvenaard in gratie en handigheid en kenmerkend voor zijn levensvreugde en vervoerenden hartstocht. In één machtige stijging verheft hij zich jubelend bijna loodrecht tot hoog boven de boomen en laat zich dan, met de vleugels boven den rug stijf saamgeklept, plotseling als een geveerden zwarten klomp naar omlaag vallen, tot hij, vlak bij den grond, weer opzwaait naar een rustplaats, waar hij met knikkenden kop en wippenden staart praalt met zijn volbracht kunststuk.
Ofschoon zijn geluid niet vloeiend is, heeft de drongo toch geen weerga, wat het bijzondere karakter betreft [59]van de klanken waarover hij het uitsluitend auteursrecht bezit. De schrille, afgebroken schreeuw die zijn acrobatische voorstellingen begeleid, de onderdrukte, tinkelende genotsklanken, zijn kibbel-tonen als van brekend porcelein, zijn hoog en schel gekijf tegen zijn vijanden en het weeke trillende tjilpen en fluiten wanneer zijn jongen voor het eerst uitvliegen, al deze geluiden, eenig en geheel verschillend van die der andere vogels, wijzen op het bijzondere karakter van dit dartel lid der kraaienfamilie.
Misschien de meest belangwekkende en onderhoudende vogel van het geheele eiland is de wever of zangspreeuw (Calornis metallica), door de negers „Tee-algon” genoemd. Langs de geheele kust van Noord-Queensland is hij vrij algemeen, overal sticht hij op afstanden van een paar mijl zijn socialistische kolonies. Op Dunk-eiland zijn er zelfs vier en ofschoon de spreeuwen maar iets langer dan een half jaar bij ons verblijf houden, behooren zij toch tot die weinige vogels die vaste woonplaatsen hebben. In groepen van twee tot zes bouwen zij in een hoogen boom ongeveer tweehonderd nesten bijeen. Deze nesten, vervaardigd uit ranken, slingerplanten en gras, zijn overdekt en hebben den zooveel mogelijk verborgen ingang terzijde. Elken Augustus komen de vogels uit het noorden terug en zijn dan tot hun vertrek in het midden van Maart voortdurend in de weer. Oude nesten moeten worden hersteld en nieuwe gebouwd met het oog op de toenemende bevolking. Ook moeten geheele ladingen vruchten, zaden en bessen uit de wildernis naar de kolonie worden gesleept. De glanzende calornis, zwart met een purperen en groenen gloed, doet denken [60]aan een zeepbel met zijn wisselende tinten en weerschijn. Maar bovenal is hij aantrekkelijk door zijn roode oogen, die gloeien als gepolijste edelsteenen en wier wonderbare glans aanduidt dat zijn leven een en al gloed en vuur is.
Als zij bij twintig of dertig tegelijk opvliegen van een Baloghia en suizend op de wildernis neerschieten lijken zij levende zonneglanzen. Levendig, vurig, altijd onder hoogdruk, zijn zij voortdurend bezig. Luidruchtig en haastig komen en gaan hun zwermen. Arbeid, en haastigen arbeid is noodig, want hun verkwisting is buitengewoon. Wanneer een zwerm weer opvliegt uit de wildernis, elk met een bes in den snavel en tegelijk schril schreeuwend, gaat er heel wat van de lading verloren onderweg en ook bij het voeden der schreeuwende jongen valt er menig zaadje op den grond. En op deze wijze vervullen zij onbewust de taak het zaad of de bessen van tal van boomen in goede aarde te brengen. Ook andere vogels hebben deel aan deze verspreiding, maar geen doet het zoo systematisch en zoo openlijk.
Onder den boom waarin de kolonie verblijf houdt ligt steeds een tapijt van afval van verscheidene duimen dik. Oude nesten, stukken ongebruikt bouwmateriaal, de nootmuskaat met zijn koraalroode foelie, de blauwe quandong, de overblijfselen van vijgen, bessen, peperkorrels en tomaten, de harde zaadhulsen van de driebladige magnolia, dit alles vormt een mengsel van plantaardige stoffen als men onder geen anderen boom zal aantreffen. De Natuur is een wonderlijke huishoudster. Midden in het bosch doet zij zoodoende een oase van planten ontspruiten die elk hun oorsprong aan de glanzende calornis te danken hebben.
Men moet niet denken dat elk geluid van deze vogels, in glans en vlucht symbolen van het licht, schril en doordringend is. Als zij hun jongen voeden snappen zij voortdurend in verschillende zachter klanken en soms [61]verdrijft een mannetje wel eens den tijd met zingen. Dan stralen zijn vlamroode oogen, hij werpt den kop achteruit en om zijn anders satijngladden hals rijst een schitterende kraag overeind. Zijn zang gelijkt op dien van een wel-onderwezen kanarie, nog meer fluitend, maar korter. Doch men moet geduld hebben en lang en stil wachten eer zij hun schuwheid overwinnen en zich doen hooren.
De Moretonbaai-esch, waarin een spreeuwenkolonie huist, is tevens de woonplaats van een paar geelgekuifde kakatoe’s en van een paar roodbruine zee-adelaars (Haliastur). De zee-arend, met zijn scherp gekromden bek, zijn vreeselijke klauwen en gepantserde pooten, is de vriend van alle kleinere vogels, die den diepsten eerbied voor hem koesteren. Nooit tracht een zwerm hem met boos gekijf in vereenigden aanval te verdrijven zooals den wreeden valk en den koenen havik. De reden van deze bewondering en vereering bleef mij lang raadselachtig, tot ik haar toevallig ontdekte. Twee dagen was het ruw weer geweest, de blauwe baai was troebel van de opgewoelde modder en zelfs het scherpe gezicht van den arend kon in het slijkerig water de visschen niet onderscheiden, zoodat hij het visschen blijkbaar er aan gaf. Op een klein, gedeeltelijk ontgonnen veldje achter ons huis zag ik hem zwerven en rondscharrelen met meer dan gewone belangstelling voor wat er op het drooge land te kijk is. In dezen tijd van het jaar nu zijn de groene slangen, die op kleine vogels en kikkers azen, zeer talrijk en de arend had klaarblijkelijk zijn gewone jachtterrein verlaten om de slangen te brandschatten. Na gracelijk te zijn neergeschoten op een laag [62]boschje zag ik hem heenvliegen naar een Baloghia, ongeveer 150 meter verder en door mijn telescoop volgde ik hoe hij een kronkelende slang in stukken hakte en bij brokken van driekwart meter verzwolg. Dit was de reden van het ontzag der vogels; de arend verdelgde hun grootsten vijand, den groengelen moordenaar, wiens kleur en gedaante zoozeer overeenstemt met die van bladeren en dunne takken, dat hij hen steeds weer weet te verschalken. Maar de groote, roode detective bespeurt hem op 50 en zelfs 100 meter afstand. Met opgezette borstveeren zat hij roerloos op de uitkijk tot na vijf minuten een lichte schok van den hals aanduidde dat hij iets had gezien. Toen steeg hij op en schoot als een bliksemstraal neer op het gebladerte van een dichte acacia, om met een tweede slang in zijn klauwen naar zijn uitkijktoren terug te keeren. Tien minuten later herhaalde zich het zelfde nog eens, daarna bleef hij nog een twintig minuten rustig zitten en zeilde toen over de boomen heen weg in de richting van zijn nest in den boom der socialistische spreeuwen.
Maar hoe scherp hij ook waarneemt en met welk een juistheid hij zijn prooi pakt, toch onderscheidt hij niet van te voren tusschen aannemelijk en niet aannemelijk voedsel. Meestal wordt alles wat hij grijpt zonder nadere bezichtiging meegenomen. Heeft hij een zee-stekelvarken (Diodon) met zijn korte scherpe pinnen gegrepen, zoo laat hij het dikwijls reeds in de vlucht weer uit zijn klauwen vallen.
Wanneer er een school visch in onzen kuil in een hoek der baai is verdwaald, kondigt de zee-arend, gezeten op een der hoogste staken, ons steeds de vangst aan. Heeft hij zijn plicht als schildwacht vervuld, zoo vliegt hij onder het uiten van zijn eigenaardigen snerpenden kreet, naar een naburigen boom en wacht er zijn aandeel in den buit af. Zoodra wij hem een visch toewerpen in het ondiepe water, zwiert hij naar omlaag en grijpt [63]haar. Van het vlakke strand evenwel kan hij ze niet grijpen. Twaalf keer achtereen trachtte hij eens te vergeefs een op het strand geworpen baardvisch te pakken, eindelijk streek hij neer en at zijn prooi op de plaats zelf op. Bij volgende proeven bleek ons dat een prooi zich ongeveer acht duim boven een niet-meegevend vlak moet bevinden wil de arend hem in volle vlucht kunnen grijpen, zonder gevaar te loopen zijn vleugeltoppen te beschadigen.
Geen vogel, die hier meer de aandacht trekt dan de witte muskaatduif of Torres-straat-duif (Myristicivora spilorrhoa), die in den broedtijd het eiland bezoekt. De aardige, sterke vogels zijn wit, een gedeelte der vlerken is zwart en hun dons bleekgeel. Bij duizenden komen zij in de eerste week van September uit het Noorden om in Maart weer te vertrekken. Zij komen op het eiland om er te rusten en te broeden, maar overdag zoeken zij op het vastland hun voedsel. In groepjes van vier of vijf, soms wel tot honderd toe, maar meestal van dertig à veertig, vliegen zij tusschen het vastland en de eilanden heen en weer. Tegen het einde van den broedtijd, wanneer hun aantal verdubbeld is, ziet men een uur voor zonsondergang en een paar minuten er na een eindeloozen trek van ontelbare vogels over zee naar hun woonplaatsen op de eilanden vliegen. De boomtoppen zwiepen onder hun gewicht en men hoort niets dan een onafgebroken geruisch van suizende of klapperende wieken, van het koe-hoe-oe der mannetjes en het kraken en breken der twijgen wanneer een vlucht neerstrijkt of plotseling weer opvliegt. Maar zoodra de duisternis valt verbergen zij zich in het dicht gebladerte [64]der wildernis, langzamerhand bedaard hun druk gekoer, tot men ten slotte niets meer hoort dan het eentonig ruischen der zee. Ik schat het aantal der zoo dagelijks heen en weer vliegende duiven op minstens 100000, maar hoe groot dit cijfer ook lijkt, het is gering vergeleken bij de myriaden vogels die in vroeger tijden de eilanden bezochten. Pioniers weten te vertellen van de dagen toen de negers nog geregelde strooptochten uitrustten en met kano’s vol vogels en eieren terugkeerden, die dan door de oudere bevolking werden verslonden, terwijl de jongeren zich van de begeerde lekkernij moesten onthouden, omdat, volgens het zeggen, anders de duiven allen zouden wegvliegen om nooit meer terug te komen. Toch schijnen deze meedoogenlooze jachten het aantal vogels niet merkbaar te hebben doen afnemen, maar het was de komst van de blanken met hun wel minder moorddadige, maar meer zenuwschokkende geweren, die de vogels verdreef.
Men moet uit het bovenstaande niet de gevolgtrekking maken dat de duiven in Noord-Queensland talrijker zijn vertegenwoordigd dan andere vogelsoorten. Integendeel, vele soorten zouden, als zij de gewoonte aannamen om zich evenals de duif tot zwermen te vereenigen, minstens even talrijk blijken, zoo bijvoorbeeld de geelgekamde kakatoe, de kalkoen, het loophoen, welke vogels, doordat zij zich over een groot oppervlak verspreiden, veel minder de aandacht trekken.
In populaire werken over natuurlijke historie worden omtrent de witte muskaatduif de meest tegenstrijdige dingen verteld en ik wil daarom ook de resultaten van mijn eigen jarenlang voortgezette waarneming meedeelen.
Het voedsel van de witte muskaatduif is zeer verschillend en bestaat volstrekt niet uitsluitend uit nootmuskaat. Alle mogelijke noten en zaden en zelfs geheele vruchten worden verorberd en men verbaast zich over het gemak waarmede pitten van betrekkelijk enormen [65]omvang worden ingezwolgen en, nadat het vruchtvleesch verteerd is, weer worden uitgescheiden. Wanneer de vogels, van het vastland komend, op het eiland neerstrijken klettert een hagelbui van noten en zaden door het gebladerte heen op den grond onder iederen boom waar zich een zwerm neerzet. Het schijnt dat dan een deel van den vollen krop wordt geledigd, terwijl de rest het gewone verteringsproces volgt. Op deze wijze heeft er dus door tusschenkomst der duiven een voortdurende uitwisseling van zaden plaats tusschen het vastland en de eilanden.
De witte muskaatduif bouwt een ruw, plat nest van twijgen, soms ook van blaren, op allerlei soorten van boomen en op alle mogelijke plaatsen en niet uitsluitend in den nootmuskaatboom (Myristica). Gewoonlijk broedt een paar twee, soms ook drie jongen, telkens een te gelijk en voor elk ei wordt een nieuw nest gemaakt. Sommige duiven broeden op den grond en hebben dan in het geheel geen nest, wel vormen zij langzamerhand een walletje van uitgeworpen zaden, vooral nootmuskaat, om zich heen. Persoonlijke proefnemingen hier ter plaatse hebben mij tot de overtuiging gebracht dat de uitgescheiden nootmuskaten veel minder kiemkracht bezitten dan de versch van den boom geplukte. De zoo dikwijls herhaalde theorie, dat nootmuskaat, om goed te kunnen kiemen, eerst een chemisch proces in de maag van de duif moet hebben doorgemaakt, mist dus allen feitelijken grond. Het aandeel dat de duif heeft in de voortplanting van den boom bepaalt zich alleen tot het verplaatsen der zaden naar geschikten bodem.
Een van de meest zelfbewuste en tegelijk een van de kleinste vogels van het eiland is de zonnevogel (Cinnyris frenata). Gedost in een rijk olijfgroen, koninklijk [66]blauw en schitterend geel, druk en levendig, dringt hij zich altijd pralend op den voorgrond. Zich voedend met honing en met de insekten die de honingdragende bloemen bezoeken, ziet men hem altijd in een omgeving die met zijn eigen schittering in overeenstemming is. Het grootste deel van zijn leven brengt hij door tusschen bloesems, hij is als het ware een bestanddeel van hun schoonheid en teerheid. Het goud van de gin-gee, het rood van de Indische koraalstruik, de magnolia en van den enkelen en dubbelen hibiscus wordt door zijn glanzende veeren weerkaatst, wanneer hij tusschen de bloemen fladdert en dartelt en van den honing nipt, dikwijls al zwevend op de wijze van den kolibri, op wien hij ook overigens gelijkt door de manier waarop hij de staartveeren uitspreidt. Als in September de koraalstruik een dom van rood is, verzamelen de zonnevogels er bij dozijnen. De buitengewone lengte van hun snavel stelt hen in staat bloemen te bereiken die voor andere vogels ontoegankelijk zijn en zij schijnen trotsch te zijn op dit voorrecht. De honing-zuigers bezoeken bloem na bloem, eenigszins systematisch, maar de zonnevogel vliegt van tros tot tros en proeft van een dozijn bloesems in den tijd waarin zijn luidruchtige mededinger met het air van een kenner er één uitzuigt. De nektar van de koraalstruik heeft voor den smaak der vogels dezelfde onweerstaanbare aantrekkingskracht als schoone kleuren voor den mensch en zoodra de boom met waarlijk tropische vurigheid in bloesems uitbreekt, wachten zij met onverholen ongeduld het komend banket. Ook de zonnevogels zijn dan op hun vroolijkst en terwijl zij, een half dozijn of meer bijeen, met opgeheven kopjes rondom een bloem zitten wachten, zingen zij met trillende keeltjes en snavels hun zacht en zwak gekweel, totdat zij met een schreeuw weer opvliegen, om een paar minuten later in een ander deel van den boom opnieuw te beginnen. [67]
Aan de manucodia2 wordt het vermogen toegeschreven in te kunnen grijpen in de natuurwetten. Deze aardige vogel, met zijn zwartglanzende veeren, komt in September en voegt dan bij de geluiden der wildernis zijn eigen rijken toon, die veel gelijkt op het herhaalde roepen van den naam dien de negers hem geven: „Calloo-calloo”. Zijn komst wordt steeds met vreugde begroet, want men gelooft algemeen dat hij de Eupomatia—bron van een zeer gewaardeerd voedsel—noopt harder te gaan groeien. Dit geloof vindt zijn oorsprong in het feit, dat inderdaad kort nadat het eerste fluiten van den vogel wordt gehoord deze boom begint te bloeien.
Wanneer de snaterende Kauw (Cocorax melanorhamphus) verschijnt richten de negers hun blikken naar de heuvels, vast vertrouwend dat zij nu in hoogte zullen toenemen. „Kijk, berg springen op, klein beetje.” Wanneer de koraalstruik bloeit is het alleen om de witte muskaatduif aan te kondigen, wier eieren en jongen dan gemakkelijk te krijgen zijn.
Weer een andere seizoenkonder is de zeezwaluw. De legtijd dezer vogels valt, opdat de jongen geen gebrek zullen lijden, samen met de komst van enorme scholen jonge visch en de gedachten der negers keeren zich dan heel licht tot de „Tan-goorah” (Bonito, Thynnus pelamys) en andere geliefkoosde grootere visschen, die deze scholen plegen op te jagen naar de oppervlakte, waar zij door de rondzwierende, acrobatische zwaluwen worden opgepikt.
Als het geschreeuw van een cirkelende zeezwaluw aankondigt dat er een school door een bonito wordt vervolgd, haasten zich de negers in hun kano’s naar [68]het tooneel der verwoesting. De bonito’s gaan zoo geheel op in hun vervolging dat zij op niets anders letten en een betrekkelijk gemakkelijke buit worden voor een bekwaam harpoenier. Op hun beurt worden de bonito’s weer door haaien aangevallen, zoodat ook deze nu en dan worden gevangen. Met een haai aan den harpoen, wild heen en weer gerukt met zijn zwakke schorskano, voelt een echte neger zich eerst goed in zijn element. Hij kent niet de minste vrees voor den haai en is alleen maar beducht voor het behoud van zijn lijn en harpoen en net zoolang solt hij met het dier, tot het zich uitgeput naar de kust laat slepen.
Maar ook de zeezwaluw heeft haar belager en de kleine vervolgde vischjes zouden zeker grinniken van voldoening als zij konden zien hoe de ranke fregatvogel (Fregala ariel) dikwijls de zwaluw weer haar prooi ontrukt. In wijde, statige kringen zweeft deze tyran der luchten boven de krijschende onergdenkende zeezwaluwen om, wanneer er een een visch heeft gegrepen, als een pijl op haar neer te schieten en den verschrikten vogel zoo lang te vervolgen tot hij zijn buit laat vallen, waarop dan de fregatvogel hem wegsnapt eer hij het water heeft bereikt. De volharding en onstuimigheid waarmede een zeezwaluw door den fregatvogel wordt vervolgd en de vlugheid en zekerheid waarmede de vallende visch wordt gegrepen is een ongeëvenaard schouwspel in de natuur.
[70]
DE KORAALTUIN.
[71]
Brammo-baai bezit een koraaltuin, een zoom van wonderlijk en veelvormig gewas langs de laag-watergrens. Vroeger deed deze tuin niet onder voor de lieflijkste bloemengaard te land, maar een geweldige storm in 1903 heeft hem zwaar geteisterd, de meeste zijner fantastische koraalvormingen verwoest en bovendien overtogen met een bruine, kleverige modder; het zal nog lang duren eer hij zijn oorspronkelijke betooverende schoonheid heeft herkregen. In dien vroegeren tijd omvatte deze onderzeesche tuin verscheidene bunders en men kon er „planten” vinden van alle mogelijke gedaante en van de schitterendste of teerste kleuren. Men vond er kreupelhout, stamboomen en snoeiboomen, er waren groote boeketten, druiventrossen, dikke bloemkolen en teer-roode waaiers. Er waren ronde, schedelvormige gewassen met de hersenwindingen bloot, er waren hertenhorens, meters lange zweep-riemen, bruine en witte massa’s die op fantastisch suikerbakkerswerk geleken en ingewikkeld kantwerk van diep indigo. Sommige vertakte planten zijn sneeuwwit met mauve punten, andere citroenkleurig en witgepunt, weer andere wit en geel- of lichtblauw gepunt. [72]
Op de rotsen groeien ongesteelde paddestoelen, die bloeien als reusachtige chrysanthemums en ruwe verdikkingen, boot- of kanovormig; verder bekers en kommen, reeksen van schalen, misvormde sauskommen en vreemdsoortige vazen. Dunne vlokkige, brooze slierten als wingerdranken, bruin en goudgeel hangen er aan; Caurie’s en andere molusken bevolken de scheuren en spleten.
Een koraalrif is een van de gruwelijkste slagvelden der natuur, weekdieren zijn de meest schaamtelooze moordenaars en kannibalen. Geen wezen is voor hen veilig, tenzij het vlug is, of van schrikwekkend uiterlijk, of met reuzenkracht begaafd of geheel bepantserd.
Een doodonschuldige krab neemt er het uiterlijk aan van een verslindend monster, een ander doet zich voor als een ruw met mos begroeid stukje steen en verbergt zijn scharen zoo zorgvuldig dat alleen een onhandige beweging hem kan verraden. De aardige caurischelp, geel, grijs en bruin, werpt een bruinen, witgespikkelden sluier over zich van de zelfde tint als de rots waarop zij kruipt en die haar geheel onzichtbaar maakt. Raakt men het diertje maar even aan zoo werpt het zijn vermomming af, haalt den fijnen sluier naar binnen, sluit zich en blijft roerloos, als een doode leege schelp liggen, totdat het meent dat alle gevaar geweken is. Eerst bij een koraalrif leert men begrijpen wat de strijd om het bestaan beteekent. De kalksteenen riffen zelf al zijn er doorzeefd door tunnelgravende schelpdieren. Een glanzend zwart, torpedovormig dier boort zijn eigen graf in de harde kalk. Want al verbergt het zich duimen diep en al is de ingang tot zijn hol nauwelijks zichtbaar, toch is het er niet veilig. Zijn vijand weet het te vinden, boort een gat door zijn schaal en zijn met zooveel moeite uitgeholde schuilplaats wordt zijn graf. Overal heerscht er strijd, oorlog tot den dood. Elk wezen is er voortdurend bedreigd en op zijn hoede; één, de heremiet-krab, gebruikt [73]zelfs nog de overblijfselen der op het slagveld gevallenen tot haar verdediging. Slechts ten deele bepantserd, wringt zij het onbeschermde deel van het lichaam in een ledige schelp, telkens, naar mate zij groeit, een grootere woning uitzoekend.
Doch niet alleen de fantastische koraalvormingen, ook de levende poliepen zijn schoon. De planten, die er droog als een zware steenmassa vol gaatjes uitzien, bloeien met verwonderlijken rijkdom als het leven-schenkende water hen bedekt. De beste tijd om deze teere zeebloemen te bewonderen is een volkomen kalme dag, wanneer alle bezinksel in het water is neergeslagen. Het is dan doorschijnend als bergkristal, een volkomen heldere lens. Van de kanten van een lichtgeel koraalbrok in den vorm van een paddestoel hangen rijk-bruine algen in slierten en franjes omlaag. Kleine kegeltjes bezetten zijn oppervlak, elk van welke de woning is van een levende, stervormige bloem, een bloem, die het vermogen bezit zich te ontplooien en terug te trekken naar willekeur. Elke bloem heeft zijn eigen kleur, er zijn blauwe in verschillende tinten en schakeeringen van cobalt tot lavendel, maar ook roode, oranje, bruine, groene en grijze. Van boven bezien zijn zij allen hetzelfde: veelstralige, ingewikkelde sterren van groote schoonheid, die aan vorst-bloemen op glas doen denken. Van terzijde gelijken zij volkomen symmetrische dennenboomen. Al deze bloemen of boomen of sterren zijn schuw en vreesachtig. Bij het minste geplas trekken zij zich terug, om na een poosje weer een voor een op te duiken, totdat de geele rots wederom straalt als een tuinbed.
Op de koraalbrokken, die opeenhoopingen van poliepengeraamten, leven ook hooger georganiseerde wezens. In de eerste plaats een weekdier dat eenigszins op de Surpula gelijkt. In zijn jeugd hecht het zich aan de koraal vast en begint er zijn woning te bouwen, die uit een kalkachtige buis bestaat, gelijkend op een dikken, [74]midden in een fantastische kronkeling versteenden worm. Deze ingewikkelde tunnel wordt van voren door een rond, glimmend-bruin schijfje gesloten. Een paar duim onder water ziet dit diertje er uit als een parel, maar wanneer men er op blijft kijken, ziet men het bewegen en vijf roode stralen te voorschijn komen en als wimpels heen en weer wuiven. Ofschoon welbehuisd, is dit diertje even schuw als de koraalpoliep, bij het minste alarm verdwijnt het onmiddellijk en ziet men opnieuw de parel-deur glanzen. Tracht men echter de parel te bemachtigen door de buis af te breken, zoo blijkt zij even bedriegelijk als een zonnestraal. Telkens trekt zij zich verder terug, totdat de rand der buis gelijk is met de oppervlakte van het stuk koraal waarin zij is verstoken. Door deze levende stralen gelijkt de ingemetselde worm aan den eenen kant op de koraalpoliep, aan den anderen kant op de onbehuisde bêche-de-mer. Sommige bewoners van het rif, die ook trachten mee te doen, vertoonen vijf punten inplaats van stralen, maar weer andere slieren met blijkbaren trots geheele bundels van min of meer schoon gekleurde stralen rond. Een worm, die soms als een waterslang zwemt en dan weer roerloos in het zand ligt, evenals de bêche-de-mer, heeft het naakte bruine lichaam omzoomd met een levenden robijnrooden nimbus.
Behalve het gruwelijk kannibalisme moet nog een ander gevolg der overbevolking worden genoemd. Misschien zullen sommigen het niet willen gelooven, maar het is een feit dat enkele bewoners der koraalbank commensaals houden. Zelf ruim genoeg behuisd, bieden zij gastvrijheid aan daklooze en onbeschermde vreemdelingen, die de wreede Natuur minder heeft toegerust voor den strijd om het bestaan. Een teerhartig weekdier (Pinna) aanvaardt het gezelschap van een prachtige soort van sprinkhaankreeft (Squilla mantis), een teer en aanhankelijk dier, dat sterft zoodra men het uit zijn asyl haalt. Deze zelfde gastheer herbergt tevens [75]een zeer zonderling schepsel, zonder eenige bekoring, een klein aaltje, dat er uitziet als uit bergkristal gesneden en zonder ander verschil tusschen kop en staart dan dat het eene einde wat langzamer dunner wordt dan het andere. Het kan zich nauwelijks bewegen en kruipt met den uitersten graad van traagheid. Een van de oesters neemt de bescherming op zich van een ronde krab, die in enkele opzichten op een luis gelijkt en een groote anemoon huisvest een schitterenden visch, scharlaken en zilver en met purperen strepen.
De bloemen van een koraalrif leven. Een boeket van teere, lavendelkleurige takken heeft een eigen, rhytmisch zwaaiende beweging. Eén aanraking, en als door tooverslag is de kleur verdwenen en er blijft niets over dan een dofbruine klomp op de rots, waar het water uitzijpelt. Een ander plantvormig wezen, dat diepgroen is, verbleekt bij aanraking evenals het kruidje-roer-me-niet te land.
Een garnaal (Gonodaclylus chiragra) kan als een kleine monsterverzameling dienst doen van die zuiverst-glanzende edelsteenen, die de duistere grotten van den oceaan verbergen. De emeraldgroene staart is omzoomd met een kant van doorschijnend goud, ook het malachieten lijf heeft een goudglans; de groote pooten zijn van emerald met gewrichten van robijn en zilveren klauwen, de kleinere pooten zijn als van amber, terwijl het geheel nog versierd is met stippen en vlekjes van saphier. Lange witte voelhorens, teer en ondoorschijnend, ontspruiten uit den kop. Toch is het haar bestemming niet door den mensch bewonderd te worden, zoodra zij aan de lucht komt, verbleekt haar glans zeer spoedig. Dienen haar kleuren misschien om de aandacht te trekken van een of anderen visch, voor wien zij een bijzondere lekkernij is? De Natuur kent zelfs voor de voortbrengselen der hoogste kunst geen mededoogen.
Geheel anders weer is het onbewuste genie dat thans [76]om een korte beschrijving vraagt. Een schitterend voorbeeld van vermomming, bezit het op zich zelf niet de minste aantrekkelijkheid. Elke houding, elke beweging is een deel van de rol die het speelt en nooit mag het, op straffe des doods, een fout begaan. Tusschen velden van grauw, groenachtig, modderkleurig wier, ziet men soms één onaanzienlijk klompje, nauwelijks merkbaar en met soms groote tusschenpoozen bewegen. Dit kleine, slordige hoopje wier verbergt een weeke, verschrompelde krab, wier teere klauwen en borstelige pooten met modderig mos bedekt zijn en wier zonderlinge lichaam geheel schuil gaat in een parasitische begroeiing of nabootsing daarvan. Zelfs bij het nauwkeurigst onderzoek kan men geen duidelijk verschil waarnemen tusschen deze kunstmatige en echte algen. Om het artistiek bedrog nog te volmaken houdt het beest nog in een van zijn klauwen een brok verweerd koraal vast, dat het loslaat wanneer het schrikt en ineenkrimpend roerloos blijft liggen, maar dat het weer opneemt wanneer het zijn weg vervolgt.
ALCYONARIA EN OESTERS.
Om den koraaltuin op zijn voordeeligst te zien moet men er niet door loopen, maar overheen varen. Op een kalmen, helderen dag, wanneer de toppen der hoogste koraalstruiken niet meer dan een voet onder water zijn en al die teere draden, die bij eb onzichtbaar zijn of plat neerliggen, heen en weer wuiven. Kleine vischjes, glanzend als edelsteenen, schieten en dartelen dan tusschen de dooreengestrengelde vertakkingen door, of blijven een oogenblik trillend zweven, als kolibri’s der zee die honing nippen. Een bleekroode, doorschijnende visch, niet grooter dan een potlood, wringt zich in en uit de citroenkleurige koralen. Een andere, nauwelijks een duim lang, blauw als een saphier en met gouden vinnen en staart, zweeft boven een zwartblauwe miniatuurgrot. Ginds dartelt een geheele school, sommigen goud, sommige groen met een weefsel van gele lange [79]draden sliertend aan de benedenlip. Een rank diertje, half roze, half grijs, dat in een notendop zou kunnen zwemmen, ontvouwt er zijn doorschijnende bekoorlijkheid. Opvallende, gedurfde kleuren zijn er even gewoon als bij de wedrennen. Soms vertoont zich een visch van bevrozen zilver, wien purperen haren, wel een voet lang, van den rug vloeien. Sommigen noemen hem de „damesvisch,” om zijn schoonheid en gratie (Alectis ciliaris). Meer voorkomend is de „slaapvisch,” zalmvormig, van glanzend koper en met schitterend blauwe stippen en teekens versierd. Roerloos blijft hij in het water staan en ontwaakt dikwijls niet eer voor de speer van een hongerigen neger hem spietst.
Dichter bij de kust is de steenachtige bodem bespreid met massa’s van die bijzondere geraamtelooze koraalsoort, bekend onder den naam van alcyonaria, een leelijk, maar tyranniek gewas, dat andere, teerdere koralen verdringt en verstikt. Het komt in verschillende kleuren en vormen voor. Wanneer het bij eb bloot ligt ziet het er walgelijk, als bedorven vleesch uit, maar onder water, met zijn levende, stervormige bloemen is het aantrekkelijker.
In de holten en spleten van het koraalrif leiden ook eenige wonderlijke visschen een verlaten en eenzaam bestaan, opgesloten als de kwalijkriekende kluizenaars in hun rotscellen bij Lhassa en afhankelijk van de aalmoezen der rijke en vriendelijke zee. Hun lichamen schijnen zich aan te passen bij de vormen der holten waarin zij leven en om een exemplaar ongeschonden te bemachtigen moet men den vorm waarin zij geperst zijn stukslaan. Tot het laatste oogenblik klampt zich de [80]bewoner aan zijn hol vast, want daarbuiten is hij een zwak, hulpeloos wezen, niet instaat zich zelf te redden, ofschoon hij klaarblijkelijk behoort tot de familie der haaien.
Een ander grotbewoner, een ineengedrongen gedrocht met vooruitstekende tanden, spuit, wanneer men zijn schuilplaats bij eb nadert, een straal water uit; onder hem ligt de grond bezaaid met de schalen van de week- en schaaldieren die hij heeft verslonden.
Onder steenen verborgen wonen wezens van veranderlijken vorm en kleur, ovale en ronde lichamen, bruin, grijs, glimmend zwart met bruinen zoom, roze met grijze strepen en franje—waar vijf spartelende pooten, ongeveer een voet lang, van uitstralen. Ofschoon van twijfelachtig uiterlijk en meer gelijkend op een of ander kruipend ondier in een nachtmerrie dan op een werkelijk bestaand wezen, is het toch niets anders als de schuwe en onschuldige zeester. Zoo prikkelbaar schijnt zij te zijn, dat zij, wanneer zij gevaar loopt gevangen te worden, blijkbaar zonder eenige pijn brok na brok haar kronkelende pooten opoffert. Men verzekert dat nog nooit iemand een zeester geheel onbeschadigd met de hand heeft kunnen grijpen, maar er is toch een soort hier die, ofschoon ze den naam „fragilissima” (uiterst breekbaar) dien haar de wetenschap heeft gegeven, verdient, toch wel voorzichtig kan worden opgenomen, zonder ook maar een lid te verliezen. Overigens is het verlies van een poot voor een dier dat, niet grooter dan een halve noot, er vijf bezit van 12 tot 14 duim lang en elk voorzien van ontelbare voeten, niet van heel veel beteekenis.
Maar alle merkwaardige dieren die een koraalrif bewonen te beschrijven zou mijn krachten verre te boven gaan, ik wil nog slechts eenige van de meest opvallende vermelden. [81]
Pas op den steenvisch (Synanceia horrida), den adder der zee, ook wel genaamd zeeduivel om zijn kwaadaardigheid, of wratkop om zijn afzichtelijkheid, of leeuwvisch wegens zijn gewoonte om zich in verborgen holen te verschuilen, of zeeschorpioen wegens zijn giftigheid. Ruw en stekelig van uiterlijk, met bosjes en slierten zeewier op den rug, nauwelijks te onderscheiden van de rotsen waar hij tusschen schuilt, is hij bovendien bewapend met stekels, die in het verschrikkelijkste vergif gedompeld zijn. Er zijn vele visschen die pijnlijke en zelfs gevaarlijke wonden kunnen veroorzaken, maar geen wordt meer gevreesd dan de afzichtelijke steenvisch. Gelukkig is hij betrekkelijk zeldzaam en zelden ook ontsnapt hij aan de scherpe waarneming der negers als hij zich tusschen het wuivend zeewier beweegt. Met een grijns van voldoening wordt hij dan gespietst en, omhoog gestoken op een rots, gesteenigd tot er niets meer van over blijft. Totale vernietiging is volgens de negers noodzakelijk, zal een door het beest veroorzaakte wond geen kwade gevolgen hebben. Bovendien moet een neger, die het ongeluk heeft gehad met den steenvisch in aanraking te zijn geweest, het gewonde lid een geheelen dag in stroomend water houden. „Stel,” aldus beschrijft een neger de uitwerking van een verwonding, „stel, dat kerel-stekel ga door je voet, jij schreeuwen heelen nacht als een stier; been van jou zwellen op, dan zweeren, zou je doodgaan.”
De wratkop heeft in zijn karakter veel van de adder. Hij is niet heftig en verraadt zich niet door een beweging. Als men hem niet aanvalt of onverwachts op hem trapt is hij even onschuldig als een kanarie. Maar waarom dan is hij met zulk een verschrikkelijke bewapening uitgerust? Een vol dozijn van de scherpste stekels bezet den rug, elk verborgen in een ruw-kartelig [82]uitsteeksel, dat, als de visch in zijn natuurlijk element is, haast niet van zeewier valt te onderscheiden, vooral wanneer de visch—wat hij echter eerst op rijper leeftijd doet—ook aan echte algen toestaat zich op zijn lichaam vast te hechten. Elke stekel, van opaal-blauwe kleur, is omgeven door een zak met een kleurlooze vloeistof, die het vergif heet te bevatten, en die als de stekel wordt gebruikt, tevens wordt uitgespoten. Aan de zijden en in geringer aantal ook aan de buik, bevinden zich onregelmatige rijen van kratertjes, die eveneens over een afstand van meer dan een voet een melkachtige vloeistof kunnen uitspuiten. Op de punt van een speer gestoken, schokt het dier krampachtig en spuit naar alle kanten en over het geheele lichaam dit vocht uit, dat zoo scherp moet zijn als vitriool.
Met zijn ingedeukten kop, zijn grotachtigen, van binnen afschuwelijk groenen muil, zijn stekels en tanden, zijn uitbarstingen, zijn groote waaiervormige borstvinnen, kortom zijn geheele wanstaltigheid, verdient de steenvisch ten volle den naam „Horrida” (afschrikwekkend). Waarom en waartoe bestaat zulk een monster in deze „beste van alle werelden?” Maar voor de Chineezen is hij een lekkernij, zij betalen er met plezier ƒ1,50 het pond voor; men zegt dat de smaak op dien van krabben gelijkt.
Een bewoner van den koraaltuin, dien wij niet mogen vergeten, is een soort stekelbuik (Tetraodon ocellatus) die zich tot de uiterste grens uitzet wanneer hij uit het water wordt gehaald.1 Men gelooft algemeen dat zijn vleesch vergiftig is, ofschoon het er aanlokkelijk uitziet. [83]Autoriteiten verzekeren dat de vergiftigheid beperkt is tot de lever en den eierstok en dat men het vleesch, wanneer deze deelen slechts verwijderd worden, veilig kan eten. Doch laat anderen, onverschillig voor pijn of levensmoede, er de proef van nemen. Negers van middelbaren leeftijd vertellen, dat hier eens een monsterlijke burra-ree gespietst werd en dat enkelen die honger hadden hem kookten en opaten. Zij stierven allen, of werden althans doodziek. Ook een paar jaar geleden stierven er twee Maleiers die van het vleesch gegeten hadden. Geen neger waagt dan ook meer den visch aan te raken met iets dat korter is dan een vischspiets.
Ook de Tetraodon heeft in den strijd om het bestaan zijn toevlucht moeten nemen tot nabootsing van zijn omgeving, blijkbaar zijn er dus nog visschen met een maag sterk genoeg om zulk een opgeblazen dier in zich op te nemen.
In het heldere water van Brammo-baai dreef eens een groenachtig zwart voorwerp, van ongeveer een meter breed en anderhalf lang. Het bewoog zich langzaam maar met vasten koers evenwijdig aan de kust. Wij voeren er op af en gebruikten, toen wij vlak bij den vreemdsoortigen visch waren, de bootshaak bij wijze van speer. Maar tot onze verbazing ging de bootshaak dwars door het vermeende lichaam heen en vier of vijf doode vischjes van ongeveer acht duim lang, kwamen boven drijven. Wij begrepen dat, wat wij voor één visch hadden gehouden, een geheele school van dicht tezamengebalde vischjes was. Maar zóó dicht waren zij opeen gepakt, dat het zonder scherp toezien niet mogelijk was de afzonderlijke leden der groep te onderscheiden. En zoo [84]innig was hun verbinding, zoo overeenstemmend hun instinkt of wil, dat zij als het ware slechts één geest en één hart schenen te bezitten. Hier waren niet veertig of vierhonderd, maar minstens vierduizend afzonderlijke wezens, die zich tezamen als één individu gedroegen. Voor een oogenblik uiteengedreven door bootshaak of roeispaan, sloot zich de massa onmiddellijk en automatisch weer aaneen om haar zwaaienden koers weer te vervolgen.
Bij onderzoek bleek dat de gedoode exemplaren op lampreien geleken, zij waren olijfgroen met bleekgele strepen en teekens. Elk van de beide kieuwspleten eindigde in een tweekantige spoor, doorschijnend als glas en zoo scherp als alleen de Natuur haar wapens weet te maken. Zonder twijfel hadden wij te doen gehad met een school van de gestreepte katvisch (Plotosus anguillaris, behoorende tot de Meervallen, Siluridae).
In de onderzeesche koraalgrotten vindt men twee of drie soorten zee-egels (Echinus), met lange dunne stekels rond hun bolle lichamen. Een er van (Diadema setosa) is gekenmerkt door wat een tintelend blauw juweel gelijkt en naar men meent het oog is en dat zijn glans verliest zoodra het dier uit het water wordt genomen. Een andere heeft een middelpunt van koraalrood. De zwarte stekels, ongeveer tien duim lang, zijn buitengewoon scherp en ook buitengewoon broos. Sommigen beweren dat deze dieren het vermogen bezitten deze stekels den aanvaller tegemoet te werpen, althans bij het grijpen worden de vingers reeds gestoken, terwijl de egel schijnbaar nog buiten hun bereik is. Met eenige voorzichtigheid kan men ze echter zonder gevaar opnemen. [85]
De zee-egel is een wonderlijk, mooi en interessant dier en bovendien in het goede seizoen een uitstekend voedsel. Om hem als zoodanig te waardeeren hale men hem met een visch-spiets uit zijn blauwe koraalgrot te voorschijn, ontdoe hem, maar zonder de vingers te gebruiken, van zijn stekels en snijde hem middendoor. Een eenigszins vies uitziend vleesch komt dan bloot. Maar de smaak, o die smaak! Hij overtreft dien van de verrukkelijkste oester, heeft veel meer nog het zilte en piquante van den oceaan.
Men zegt dat de zee-egel alleen van plantaardig voedsel leeft, maar mijn eigen waarnemingen hebben mij tot de meening gebracht dat hij toch ook, hetzij voor voeding of voor de opbouw van zijn geraamte, afhankelijk is van sommige bestanddeelen der koralen. Is hij het niet die de koraalwallen afbreekt en verpoedert? Hij heeft een paar wonderbaarlijke kaken, bij de ouden bekend als de „lantaren van Aristoteles.” Zij bestaan uit vijf ribbels van een beenachtige stof met emaille kanten, die in het midden van een schijfvormigen mond over elkaar schuiven. Met dit prachtige werktuig breekt en bijt en knaagt hij de koralen stuk. Andere wetenschappelijke waarnemers verzekeren dat de Echinus een zuur vocht afscheidt, waarmee hij de rots verwoest en dat de kaken slechts dienst doen om het puin te verwijderen. Maar hoe is het dan te verklaren dat de lichaamsholte dikwijls opgevuld is met kleine schilfers koraal? Misschien dat de wonderlijk zachte en eigenaardige smaak wel is toe te schrijven aan de assimilatie der kalk.
Zoo zien wij dan de koraalrif-bouwende poliepen rusteloos in de weer aan hun geweldige bouwwerken, terwijl terzelfder tijd andere wezens even vlijtig bezig zijn ze weer af te breken om er den vasten grond der continenten van te vormen. [86]
De negers hier kennen geen vrees voor haaien, ofschoon zij wel alle mogelijke voorzorgen nemen om krokodillen te vermijden, wanneer zij een inham of kreek oversteken. Hun onverschilligheid voor haaien berust op het geloof dat een haai nooit een levend mensch aanvalt. En werkelijk schijnt dit zelden voor te komen, niettegenstaande de negers bij de bêche-de-mer-vangst soms uren achtereen te water blijven. Veel grooteren angst hebben zij voor den monsterlijken Promicrops itaiara (Engelsch: groper; taster), die, roerloos liggend tusschen de koraalbrokken van het Barrier-rif, alles bespringt wat in zijn nabijheid komt en ook menschen vervolgt met een volharding die vreemd is aan den schichtigen, achterdochtigen haai. Onlangs werd een sterke negerjongen bij het duiken door zulk een visch aangevallen. Het beest had het hoofd van den jongen in zijn wijden muil en wondde hem ernstig aan hoofd en schouders, maar gelukkig wist de jongen zich nog los te worstelen.
De kapitein van een bêche-de-mer-schoener roeide eens in een bootje langs een rif niet ver van Dunk-eiland, terwijl verscheidene van zijn zwarte manschappen aan het duiken waren. Plotseling werd een van hen door een haai aangegrepen en zoo vreeselijk toegetakeld, dat hij binnen weinige oogenblikken stierf. Ofschoon de kapitein en drie van zijn kameraden vlak bij hem waren en allen voorzien waren van zwembrillen, terwijl de zee kalm was en het klare water nauwelijks tien voet diep, had toch niemand het beest, dat Jimmy’s dood veroorzaakt had, gezien. Nu was jaren geleden een landgenoot van Jimmy eveneens door een haai gebeten, maar, schoon voor zijn geheele leven verminkt, nog ontkomen. Door een zonderlinge redeneering kwamen daarom de makkers van Jimmy tot de overtuiging dat beide ongelukken, ofschoon er een paar jaren tusschen lagen en [87]de plekken waar zij plaats grepen 200 mijlen van elkaar verwijderd waren, door eenzelfden geheimzinnigen „duvel-duvel” van de zee veroorzaakt waren. Zoodat ook dit voorval hun geloof in de onschadelijkheid van haaien in het algemeen in het minst niet schokte.
De haaien bij onze eilanden zien er overigens niet tegen op om dieren, grooter dan een mensch, aan te vallen. De eilandjes Mung-ungnackum en Kumboela zijn slechts door een ondiepe straat van een halve mijl van Dunk-eiland gescheiden. Bij zeer laag water komen er twee bruggen bloot, een zandbank en een breed, vlak koraalrif, waartusschen een lagune, waarin het water niet dieper is dan zes of zeven voet. De paarden op ons eiland nu hebben de gewoonte bij zulk een gelegenheid een uitstapje naar Kumboela te maken; soms zelfs is hun zucht naar een verzetje zoo sterk dat zij zelfs bij vloed overzwemmen. Eens was er een paard op den terugtocht van zulk een uitstapje; het water boven de zandbank stond drie voet. Toen het dier het strand naderde schoot plotseling een haai uit de lagune op hem af en snapte naar een van zijn voorpooten. Het paard spartelde en sloeg toen met zulk een kracht uit, dat de haai als een voetbal uit het water vloog. Hij was vijf à zes voet lang. Het paard droeg nog weken lang den indruk van een beet in zijn hiel.
Een ander maal, toen een van onze meest geliefkoosde honden in een over-ijverige maar belachelijke poging om een of anderen visch te pakken, overboord sprong, zagen wij even achter hem de rugvin van een haai boven water uitsteken. Blijkbaar wachtte het ondier tot de onbekende indringer op zijn gebied vermoeid zou worden. Toen wij echter naderden ging hij een eind verder en na een kogel in den rug te hebben ontvangen, verdween hij geheel en al. [88]
Drie soorten bewonen onze wateren: de karetschildpad (Thalassochelis caretta), de echte karetschildpad (Chelone imbricata) en de soepschildpad (Chelone mydas). De beide laatsten zijn planteneters en eetbaar, maar het vleesch van de eerste, die zich met visch en weekdieren voedt, smaakt sterk. Daar bovendien haar schild van weinig of geen waarde is, wordt er zelden jacht op gemaakt, ofschoon de negers haar toch niet geheel versmaden. De karetschildpad is sterk en weert zich flink als zij gevangen wordt. Zij schijnt ook een grootere levenskracht te bezitten dan de andere soorten en dat zal misschien diegenen verwonderen, die het hart van een groene schildpad nog hebben zien kloppen, lang nadat het uit het lichaam was genomen, en haar ledematen een uur nadat zij waren afgesneden bewegen.
De echte karetschildpad levert het schildpad voor den handel en is zeer gezocht. Het vleesch bezit in hoogen mate den eigenaardigen schildpadsmaak en is daarom ongenietbaar, maar de negers waardeeren het bijzonder. Meer noordelijk gelooft men algemeen dat het onder omstandigheden zeer vergiftig kan zijn. Men doodt en slacht haar daarom zeer voorzichtig, want als een zekere klier in den nek of schouder wordt geopend zou het gif zich in het vleesch verspreiden. Ofschoon zich hier nooit een geval van vergiftiging door schildpadvleesch heeft voorgedaan, nemen de negers toch steeds dezelfde voorzorgsmaatregelen. Ook het vleesch van de lederschildpad (Dermochelys coriacea), die van visch, weekdieren, schaaldieren etc. leeft, is giftig, maar deze is in dit gedeelte van den Stillen Oceaan zeldzaam, ofschoon zij wordt aangetroffen in Torresstraat.
In een standaardwerk over natuurlijke historie wordt verzekerd dat de inboorlingen de platen schildpad van het schild van de echte karetschildpad losmaken door [89]op den rug van het dier een vuur te stoken. „De platen kunnen dan gemakkelijk worden verwijderd, men laat de schildpad loopen en na een poosje is zij opnieuw er van voorzien.” Dit is zonder eenigen twijfel een fabeltje, want de longen van de schildpad liggen zoo dicht onder het schild dat zij zeker de hitte niet zouden kunnen verdragen. Maar misschien vindt het verhaal zijn oorsprong in het feit, dat het schild, na den dood van het dier, wel eens boven een zacht vuurtje wordt gehouden, waardoor men de platen makkelijker met een mes kan losmaken. Deze methode echter wordt zelden toegepast, de beroepsjagers laten het werk òf aan de zon over, òf begraven het schild in zuiver zand om de platen los te maken wanneer verrotting is ingetreden. Het blootstellen aan het vuur toch verslechtert de kwaliteit van het schildpad.
De soepschildpad, met haar dunne gezwaluwstaarte platen, is het talrijkst en wordt voornamelijk als voedsel gezocht. Toch is niet van alle exemplaren het vleesch genietbaar, oude mannetjes rieken zoo sterk dat het er niet bij is uit te houden. Zelfs het goede vleesch, hoe zacht en delikaat het ook moge zijn, wordt door vele Europeanen niet gewaardeerd.
Belangwekkend is de wijze waarop het wijfje van de soep-schildpad haar eieren legt. Haar „nesten” bestaan uit ondiepe kuiltjes in het zand. Het merkwaardige is nu, dat zij den dag voor dat zij haar gewichtige taak vervult, een groot aantal van die kuiltjes graaft. Of zij dit doet met den bewusten opzet haar op de eieren beluste vijanden te misleiden, of dat zij handelt uit die grilligheid, die ook andere vrouwelijke wezens in dienzelfden toestand kenmerkt, weet ik niet. Maar den volgenden dag graaft zij weer nieuwe kuilen, in enkele waarvan zij haar eieren legt, waarna zij deze dichtvult en den bodem effent en glad maakt. Is het nest ver genoeg buiten de hoogwatergrens zoo bedekt zij het ook [90]wel achteloos met gras en dorre bladeren. De zonnewarmte broedt nu de eieren uit. Het graven dezer laatste, overbodige nesten heeft dus blijkbaar een misleidende bedoeling. Toch is de list van de schildpad niet geheel afdoend. Want hoe kunstig ook het ware nest werd verborgen, het spoor er heen en er vandaan is even duidelijk als bij de andere, nagemaakte en de kans om een echt nest te vinden is dus omgekeerd evenredig met het aantal kuiltjes. Na een paar dagen echter heeft de wind alle sporen uitgewischt en kan alleen een geoefend oog het nest ontdekken. De negers onderzoeken alle waarschijnlijke plekken met hun speer en hebben de ware meestal gauw gevonden.
Op een plaats waar de echte karetschildpad zeer talrijk is wijken sommige exemplaren op merkwaardige wijze van deze gewoonte af. Op verscheidene eilanden bestaat de bodem uit een conglomeraat van koraalpuin, schelpen en zand. Hierin graven nu de schildpadden cylindervormige schachten van ongeveer 18 duim diep bij een doorsnee van 6 duim en met gladden loodrechten wand; geen mensch zou dergelijke kokers zonder behulp van een bijtel kunnen maken. Of de dieren ze graven met de voorpooten, of boren, of uitbijten weet ik niet. In elke schacht leggen zij van 120 tot 150 eieren, die zij losjes met het uitgegraven materiaal bedekken. Wanneer nu de jongen uitkomen kunnen alleen de bovenste uit den kuil klimmen, de overige, verreweg het grootste deel, sterft ellendig op de plek hunner geboorte die tegelijk hun graf is. In de nabijheid zijn ook zandige stranden en daar kweeken andere schildpadden op de gebruikelijke manier groote gezinnen. Waarom nu enkele individuen zulk een moeite doen om, tegen het natuurlijke instinkt in, de vermeerdering en instandhouding van de soort te belemmeren, is raadselachtig. Bovendien worden honderden van deze abnormale nesten gegraven op plekken buiten de hoogwatergrens, waar het gras zoo dicht is dat het [93]een haast ondoordringbaren wal vormt voor de jongen die het geluk hebben uit den kuil te komen en nu naar zee willen. Neemt de Natuur zelf hier, bevreesd voor overbevolking van de „nimmer verzadigde zee” haar toevlucht tot Malthusiaansche praktijken? Hoe dit zij, niettegenstaande deze positieve beperking, worden de jongen bij myriaden voortgebracht.
DUGONG.
Op ditzelfde eiland kan men de geraamten van 14 groote soepschildpadden op een rij zien liggen. Een tijdelijk bezoeker had, verbaasd over het enorme aantal schildpadden en zich van een goeden voorraad vleesch willende voorzien, er veertien omgekeerd om ze later te gaan halen. Omstandigheden beletten hem terug te keeren en de beesten, niet in staat zelf weer op de been te komen, stierven.
De Dugong (Halicore australis) bezoekt nog steeds deze wateren, ofschoon de roofzucht der negers hen sterk in aantal heeft doen verminderen. Het komen en gaan der stoombooten heeft, tegen de verwachting, de weinige overgeblevene toch niet verjaagd. Misschien dat de wateren van het Groote Barrier-rif voor langen tijd een der laatste wijkplaatsen zullen zijn voor dit wonderlijke, paradoxale zoogdier. Half nijlpaard, half zeehond, maar toch aan geen van beide verwant, iets tusschen een dikhuid en een walvisch, wordt dit plantenetende zee-zoogdier gewoonlijk „zeekoe” genoemd wegens zijn gelijkenis in sommige opzichten met het bekende huisdier. Het weidt het zeegras (Posidonia australis) en sommige gedeelten van zijn vleesch doen sterk aan biefstuk denken, terwijl de inwendige organen tot in details op die van zijn naamgenoot gelijken. In tegenstelling echter met de koe heeft [94]de dugong borsttepels in plaats van een uier. Evenals de walvisch is zij niet instaat den kop te draaien.
Zij heeft de gedaante van een zeehond. De vinnen of pooten zijn, even als bij den walvisch, van geringe beteekenis voor de voortbeweging, maar worden, tenminste door het wijfje, gebruikt om de jongen vast te houden. Als het wijfje haar jong aan haar borst voedt zorgt zij er steeds voor dat het als zij boven komt ook tegelijk met haar frissche lucht kan happen en die twee tezamen opduikende koppen zien er vreemd menschelijk uit. Sporen van achterpooten zijn nog aan het geraamte te vinden. De schedel is zonderling gevormd, de bovenkaak is over de benedenkaak heengebogen. De groote, kwabbige onderlip is met ruwe, scherpe borstels bezet, een volmaakt instrument om er het slijmerige gras mee bijeen te vegen. Tot de verdere paradoxen van de dugong behooren dat sommige harer tanden op die van den olifant gelijken; de slagtanden en de beenderen der mannetjes zijn van ivoor. Het vleesch smaakt gedeeltelijk naar kalfs-, gedeeltelijk naar jong varkensvleesch. De versch afgetrokken huid is meer dan een halve duim dik; geprepareerd en gedroogd is zij zoo hard als hoorn.
Roodachtig-grijs, soms olijfgroen van kleur, met witte vlekken en kale, ruwe borstels, heeft de zeekoe geenerlei aantrekkelijkheid en toch is het een zeldzaam-mooi schouwspel wanneer een geheele school in het water dartelt en telkens met bevallig-golvende beweging opduikt om lucht te scheppen, terwijl de zon schittert op de natte ruggen. Stoeiend en wentelend als vroolijke kinderen, nu en dan met hun machtige staarten het water hoog doende opspatten, zwemt de school van de eene weideplaats naar de andere. En de bewondering voor die groote, argelooze en speelsche waterkinderen neemt nog toe, wanneer men de liefde ziet die de dugong voor haar jong of haar kameraden koestert. Als er van een paar één gedood wordt, blijft de ander dagenlang op de plek en [95]haar ademhaling gelijkt dan op een diep zuchten. Een poosje na de geboorte draagt de moeder haar jong nog onder de voorvin, waarmede zij het hartstochtelijk aan de borst drukt. Maar als het kalf wat grooter is laat zij het los. Het blijft dan vlak naast haar zwemmen en volgt met automatische nauwkeurigheid iedere buiging of zwenking van haar lichaam, in een instinktief vertrouwen op de wijsheid en doelmatigheid van al wat zijn moeder doet.
De negers harpoeneeren de dugong evenals de schildpad, maar de vangst vereischt grooter geduld en handigheid, want de dugong is strijdbaarder en bovendien zoo schuw, dat zij slechts met de grootste voorzichtigheid is te naderen. Eén onverwachte plons met een roeispaan en het dier schiet weg als een torpedo. Om met vrucht op de dugongvangst uit te gaan behoort de neger tot op zekere hoogte de levensgeschiedenis van zijn slachtoffer te kennen, zeker haar geliefkoosde weideplaatsen en de snelheid en kracht van de stroomingen. Soms duiden slierten drijvend gras de plaats aan waar zij weidt en een olie-achtige glans aan de oppervlakte geeft de richting van haar koers aan. Voorzichtig en onder volkomen zwijgen volgt de neger haar in zijn kano, om haar met zijn harpoen te treffen zoodra zij boven komt. Een wild spartelen en rukken volgt en de kano danst als krankzinnig over de golven. Maar de stuurman weet haar voor omslaan te behoeden en wacht tot zijn prooi zoo uitgeput is dat hij opnieuw kan naderen. Soms ook wordt het einde der harpoenlijn bevestigd aan een blok hout.
De huid is zoo taai en samentrekbaar dat, als de harpoen er eenmaal doorheen is gedrongen, slechts een harde ruk er hem weer uit kan krijgen. Wij hadden eens een kalf van ongeveer anderhalf jaar geharpoeneerd en toen het boven water kwam schoot ik het met een Winchester-repeteergeweer (23–35) een [96]kogel in het lijf. Den tweeden keer trof ik het dier in den kop, wat zijn onmiddellijken dood veroorzaakte. Bij het stroopen van het doode dier bleek nu dat de eerste kogel dwars door het lichaam gegaan was, maar dat de huid zich onmiddellijk over de wond had gesloten. De tweede kogel had den schedel geheel en al versplinterd.
De dugong komt met geregelde tusschenpoozen naar boven om lucht te scheppen en de fantasie der ouden zag in de ronde koppen eene menschelijke gelijkenis en droomde van wezens die de argelooze reizigers in hun geheimzinnige diepten wilden lokken. Vandaar de naam Sirenia voor de geheele familie waartoe de dugong behoort. Maar thans maken wij prozaisch spek uit de lillende zijden der meermin. En die lange haren die zij placht te kammen, terwijl zij haar lieftalligheden spiegelde en haar zoete betooverende liederen zong, die vochte, verwarde haren, waar zijn zij nu? Het haar van de hedendaagsche meermin is leelijk, kort en stekelig, met een paar duim tusschen ieder uitspruitsel.
Voor kam gebruikt zij een getande rots of koraal, voor haar ijdelheid bestaat geen spoor van verontschuldiging, en haar verleidelijke klacht is ontaard in een onwelluidend klokken en zuchten als zij haar groote longen met lucht vult.
De bêche-de-mer, ook genaamd trepang, zee-komkommer, zeeslak of katoenspinner, waarvan er niet minder dan een twintigtal variëteiten bestaan, behoort thuis in het geslacht der Holothuridae. Zij is een enorme slak, varieerend van 6 duim lang en een halve duim breed, tot 3 voet 6 duim bij 4 duim, die een groot vermogen bezit om zich samen te trekken; nu eens kan zij een ovalen [97]vorm aannemen, dan weer zich zoo uittrekken dat zij op een zwarte Duitsche worst gelijkt.
De „visch” wordt door de negers op de koraalriffen gevangen, hetzij door er naar te duiken, of door ze met de spiets op te prikken, in ondiep water pakt men ze met de hand.
In de drooginrichting—dikwijls aan boord van den schoener zelf—worden de zeeslakken eerst gekookt, waarbij zij zelf bijna al het benoodigde water leveren. Vervolgens worden zij met een scherp mes over de geheele lengte opengesneden, op dunne houten pennen gespalkt en over een draadgaas uitgerookt of in een fornuis gedroogd, dat bij voorkeur met zwart of rood mangrovehout wordt gestookt. Tenslotte worden zij nog aan de zon blootgesteld om den rooksmaak te verdrijven. Zij gelijken nu op gekrulde en verschrompelde stukjes buffelhuid en worden als delikatesse naar China gezonden, waar men er tot 160 pond sterling (1920 fl.) per ton voor betaalt. Ook Australische lekkerbekken beginnen de zeeslak, die ook zeer voedzaam en versterkend moet zijn, meer en meer te waardeeren.
Eén soort is er, die zich onderscheidt als een wonderlijk voorbeeld van „vermomming.” Men zou de zeeslak zoo in het algemeen niet tot eenig bedrog in staat achten. Weliswaar trekt de „zwartvisch” een mantel van zand aan, die hem aan de waarneming min of meer onttrekt en neemt een ander soort de gelijkenis aan van een stuk verweerd, gebroken koraal, maar de soort die ik bedoel tracht niet minder dan zich uit te geven voor een van de vlugste en gevaarlijkste bewoners der zee: de gestreepte slang. Ineengekronkeld ligt zij tusschen de steenen en koraalbrokken, gedeeltelijk door het bruine zeewier verborgen, wat de uitwerking op de zenuwen van den barvoetschen strandvonder nog versterkt. Zij is vier à vijf voet lang en ongeveer 3 duim dik, haar kleur is roodachtig bruin met donkere strepen en vlekken. Maar [98]het bedrog is slechts schijnbaar, zoodra men haar aanraakt, blijkt zij een verachtelijke, volkomen hulpelooze slak. Tilt men haar in het midden met een stok op, dan loopen onmiddellijk haar opgevulde waterzakken leeg en er blijft niets over als een leege, slappe, schrompelige huid.
Waarom is het leven van een zoo nederig organisme met zoo geringe behoeften zoo veel waard? En met welk recht sluipt het rond tusschen de koralen en wieren om een godvruchtig mensch den schrik aan te jagen in de gedaante van zijn erfvijand?
[99]
Er waren maar drie menschen en een hond in de boot, maar de boot was overladen. Niet dat de hond zoo groot was, noch zelfs de menschen. Het was heel en al de schuld van den dag. Het was een dag waarop men de gansche natuur voor zich zelf alleen zou willen hebben, zoo vol zonneschijn en fladderende vlinders, zoo stralend vol van warme groetenissen van den komenden zomer, zoo wonderbaar kalm en klaar. Zelfzuchtig maakt een zoo groote vreugde, men is er boordevol van en zou toch steeds nog meer willen hebben. Te schoon leek alles om het aan zoo velen te verkwisten, en toch, hoe zou één geest de grootheid er van kunnen omvatten?
De witte boot dreef op een blauwglanzende zee. De reef-ringen tikten eentonig als de zeilen klapperden bij het zwaaien van den gaffel. Zorgeloos dreef de boot voort op de nauwlijks merkbare deining, regelmatig, als de ademhaling van een slapend kind. Geluid en beweging noodden tot sluimer. De schitterende zee, de groen en purperen eilanden, de zachte, zoete lucht, de volle glorie van een wonderbaren dag suste alle zinnen. Ginds, vier mijlen ver, lag het eiland en vlak bij ons [100]stegen telkens schildpadden, als groote ballons, omhoog uit de koraaltuinen beneden. Een luchtspiegeling hief de eilandjes in de verte uit het water, onder hun purper liep de zilveren zee door tot waar zij in den blauwen hemel scheen te verdwijnen.
Maar nog wonderbaarlijker was de aanblik van myriaden vlinders, die in een eindeloozen, mijlen breeden stoet over zee vlogen, in de ademlooze stilte kon men het wieken van hun feeënvleugels hooren, als een zwak, onafgebroken gegons. Zij kwamen uit de geurende wildernis van het vastland en fladderden, door welk vreemd instinkt gedreven weet ik niet, mijlen ver naar hun „gelukzalige eilanden.”
Ook hun verscheidenheid was groot. Zeer talrijk was een lieflijke teere vlinder met doorschijnende en purpergevlekte vleugels. Bij deze lichtvalling leek het purper zwart en de doorschijnende vlekken staalblauw. In heele zwermen, zonder begin of einde trokken zij voorbij, de gansche hemel schitterde van hun dwarrelend mozaiek. Dan was er een groote, met machtige vlucht, groen, goud en zwart, soms vergezeld door een minder fraai getinten kameraad; verder een in koninklijk blauw, die kon vliegen met de snelheid eener zwaluw. Minder talrijk was die scharlaken en zwarte, die de fonkelende hibiscusbloem jaloersch maakt op zijn kleur. De kleine geeltjes vlogen druk klapwiekend, laag over het water, vermoeid door den langen tocht; soms zetten zij zich, wemelde vlekjes goud, neer op het witte zeil om te rusten.
Er kwam geen eind aan hun vlucht, de geheele lucht was er van vervuld en men werd moede van het voortdurend kijken naar die schoone, teere, als juweelen schitterende vlinders. Zonder gids of leider vlogen zij voort in den vollen zonneschijn, de gevaren van water en wind trotseerend, in onverstoorde blijheid.
Van tijd tot tijd kwam een schildpad even boven om, [101]zoodra zij ons zeil gewaar werd, na een bobbelend gesnuif weer onder te duiken, een reeks concentrische kringen achterlatend. Traag dreven wij voort, wachtend op een briesje dat maar niet komen wilde en al maar fladderde de lange vlinderstoet ons voorbij, mijlen, mijlen breed. De negers begonnen te klagen, zij zagen er tegen op de boot huiswaarts te moeten roeien en door roepen en fluiten trachtten zij den wind te lokken. Maar hij kwam niet. De geheele namiddag verstreek, de avond begon te vallen en de vlinders wiekten nog steeds voorbij, een dun, teergetint weefsel.
Toen riep plotseling een onverantwoordelijke neger, die bang was dat hij dien dag zijn avondmaal van gebraden schildpadvleesch er bij in zou schieten: „Kom op, groote wind en pak kleine boot!” En als om de uitdaging aan te nemen streek een zachte zephier over den oceaan en deed de zeilen klapperen. En zoo dreven wij langzaam de kalme baai in.
Niet lang geleden zetten wij een bescheiden hoenderpark op. Het denkbeeld om door het fokken van kippen zoo niet een rijk, dan toch een eenigszins comfortabel bestaan te vinden, is volstrekt niet nieuw en ik zou onze pogingen dan ook niet eens vermelden als er zich niet een eigenaardige tegenslag bij had voorgedaan. Zoowel de quantiteit als de qualiteit der eieren was voor ons van belang; de eerste nu hing geheel van de kippen zelf af, doch de laatste meenden wij te kunnen beïnvloeden. Om de kippen geen verontschuldiging te geven voor een mogelijke verflauwing in hun ijver en ontaarding der eieren, kochten wij een aantal porceleinen nest-eieren van behoorlijke afmetingen, die hen steeds tot voorbeeld [102]zouden dienen. Wij legden ze neer op voor de kippen in het oog vallende plaatsen en natuurlijk begrepen de beesten wat er van hen verwacht werd. Geen kip, die eenige achting voor zich zelf heeft, wenscht door een nest-ei beschaamd te worden. En zoo ging het ook hier, de hoenders legden steeds beter eieren, zonder veel moeite werd het steenen voorbeeld overtroffen en nu begon een onderlinge record-wedstrijd. De onderneming bloeide en de kippen kakelden trotsch en voldaan. Maar na twee of drie maanden begon de grootte der eieren weer langzaam af te nemen. De kippen maakten evenveel drukte, maar de eieren daalden beneden den door onze berekeningen vereischten omvang. Een onderzoek werd ingesteld en nu bleek dat er geen enkel nest-ei meer te vinden was. De kippen grinnikten, ik kon niet anders aannemen dan dat zij, beu van het leggen van zulke abnormale eieren, de voorbeelden hadden verstopt en een dergelijke schandalige ondankbaarheid van welopgevoede kippen, die nooit in een andermans tuin hadden hoeven pikken en nooit van het pad der deugd hadden mogen afwijken, griefde mij diep.
Maar op een goeden dag werd er een nest-ei diep in het kreupelhout gevonden, en een poosje later nog een in een kreek, een kwartmijl verder, daarna nog een derde in een hollen boom. Ten aanschouwe van de verzamelde kippen werden zij plechtig weer op hun gewone plaats neergelegd en na een paar dagen trad reeds een merkbare verandering ten goede in. Het duurde evenwel niet lang of de nest-eieren waren opnieuw verdwenen en weer wisten de kippen niet meer waaraan zij zich hadden te houden.
Eens, onder het voederen, werd ik opgeschrikt door een luiden kreet.
„Sse-lang, sse-lang!”
Ja, er was een slang. Ongeveer de helft—de achterste helft—van het dier stak uit een knoestgat [103]aan de achterzijde van een leghokje. Een stevige vuist greep haar en trachtte haar uit het gat te rukken. Vergeefs, zij scheen niet te willen loslaten, ofschoon men door den open voorkant van het hokje zien kon dat zij zich vrij benauwd voelde. Eindelijk brak zij middendoor. In de achterste helft bevond zich een dikte, een operatie bracht een nest-ei te voorschijn. Maar waarom had de slang zich zoo heftig verzet? Haar voorste helft werd naar buiten geharkt en ook deze vertoonde een ovale verdikking.... een tweede nest-ei! Klaarblijkelijk had de slang ergens een porcelein-ei verzwolgen, was toen door het knoestgat gekropen en had in het hokje het tweede te pakken gekregen. Ontsnapping was niet meer mogelijk en halveering was de eenige oplossing.
Er was geen aanleiding meer de kippen van plichtverzaking te verdenken. In het vervolg zetten wij steeds vallen uit voor slangen. Zij bestaan uit een doos, waarin een porcelein-ei op een bosje gras wordt neergelegd en die van boven met draadgaas bedekt is. De slang kruipt er door heen, maar kan, wanneer zij het ei verzwolgen heeft, niet meer terug en moet wachten tot haar noodlot nadert in de gedaante van een glunderen neger met een langgesteelden schop.
Te spreken over de kust van Queensland zonder van een avontuur met een krokodil te gewagen zou zeker bij vele critici een schaduw werpen op de waarschijnlijkheid van al mijn andere mededeelingen. Ik acht mij dies verplicht mijn lezers te vergasten op het relaas van mijn ontmoeting met zulk een ondier.
Aan de oostzijde van het eiland bevindt zich een plekje dat door de inboorlingen „Panjoo” (het mooie [104]plekje) genoemd wordt. Een steile grashelling daalt er neer naar de zee, hiervan nog gescheiden door een strook begroeid met pandanuspalmen. In het noorden wordt het begrensd door een met een wildernis overdekten uitlooper van den bergrug, aan den voet waarvan een kreekje stroomt, dat onder den schaduw van zwaar gebladerte uitmondt in een met rotsblokken bezaaiden inham. In het zuiden vormt een rijtje lage, door den wind gebogen acacia’s de grens. De Stille Oceaan kabbelt aan den voet der geweldige rotsen, waartusschen een enkele havelooze palm (Caryota) oprijst met zijn zware bundels gele, smakelooze vruchten, die elk twee zaden als koffieboonen bevatten. Panjoo is een zeer geliefd plekje, want het kan van verschillende kanten op een gemakkelijke en aangename wijze bereikt worden, maar voor een krokodil is het wel het denkbaar ongeschiktste oord.
Op een schoonen Novembermorgen togen wij, (Paddy, de meest zwijgzame en pienterste aller negers en ik zelf) hier heen. Het was vloed en wij konden betrekkelijk gemakkelijk landen. Jaren geleden was er een geweldige cederboom tusschen de rotsblokken geworpen en toen ik naar den stam keek wees Paddy mij met een schok van verrassing op een krokodil, die klaarblijkelijk lag te slapen, met zijn kop in de schaduw van een rots. Ik had een buks bij mij, meer voor de gezelligheid dan voor gebruik, want Paddy, hoe levendig en vroolijk van aard ook, zei nooit een stom woord. Zijn geheele conversatie bestond vrijwel alleen uit veelbeteekenende blikken en gebaren. Een lettergreep was voor hem een moeilijke zin, vier of vijf woorden een geheele redevoering. Evenals generaal Von Moltke was hij afkeerig van spreken, tenzij het een levenskwestie gold. De aanwezigheid van een tien voet langen krokodil van onbekende woestheid scheen nu zulk een levenskwestie voor hem te zijn. Haastig bespraken wij fluisterend ons krijgsplan. Het kaliber van mijn buks was 22, haar snelheid zeer bescheiden, de [105]kogel van zacht lood. Tenzij ik den krokodil in het oog trof en het geluk had de kleine hersenen te raken, was er bitter weinig kans op eenig succes. Maar een zoo zeldzame trophee als een krokodillenschedel, waarvan men op het eiland nog nooit gehoord of gezien had, ons te laten ontglippen ging toch niet aan en zoo vermanden wij ons.
Paddy wapende zich met zware steenen en wij naderden langzaam en voorzichtig. De krokodil bewoog zich niet. Toen, juist, terwijl ik mijn buks aanlegde, stak Paddy den platten neus in de lucht, snoof en fluisterde op droeven toon: „dood.”
Een krokodil heeft altijd een eigenaardige lucht, een verbinding van visch en zeer sterken muskus, maar Paddy had iets anders geroken dan deze welbekende lucht: den stank van een cadaver. Blijkbaar was het beest reeds den vorigen dag gestorven, het vertoonde geen enkele wond, breuk of zweer. Alle tanden waren gaaf. Met stokken wrikten wij het lichaam voort tot buiten de vloedgrens. Een paar maanden later, toen de natuur het hare gedaan had om het vleesch te verwijderen, keerden wij terug om het geraamte te halen. De tanden zijn nu wijd en zijd verspreid als herinneringen aan den eersten en eenigsten krokodil dien men ooit dood heeft gevonden. Ik waag de gissing dat hij afkomstig was uit de Tully of Hull-rivier, of een of andere kreek zonder naam op het vasteland en, uit zijn koers geraakt, te Panjoo belandde om op deze ongewende plaats in een aanval van heimwee te bezwijken.
[106]
Inconsequent en vol grillen en tegenstrijdigheden als de Natuur soms schijnt te zijn, kunnen alleen zij die haar met liefdevolle aandacht bestudeeren, erkennen hoe oprecht en eenvoudig zij in werkelijkheid is. Zij is eerlijk in al haar bedoelingen en, hoe veranderlijk en opzichtig soms in haar verschijning, toch nooit wuft of lichtzinnig. Een ranke palm die door het dichte loof heenschiet en een overdaad van vuurroode, opvallende zaden luchtig doet wuiven, moge het oervoorbeeld van een kokette zijn, maar koketterie die zoozeer de aandacht trekt, waarschuwt voor zich zelf en is onschadelijk. Er is geen gekunsteldheid in de natuur, al haar kleuren, hoe gewaagd ook dikwijls, zijn echt, zuiver, volmaakt. Maar de ware natuurliefhebber weet dat zij ook in haar minder en minst opvallende uitingen even rijk en wonderdadig is als wanneer zij geheele vastelanden met bloemen siert of al de wouden van een land met een gelen mantel overspreidt. Leelijk is zij nooit, want zelfs nog in haar schijnbaar afstootende gedaanten glimlacht zij, althans voor hen die dien glimlach zoeken.
Nemen wij een mangrove-moeras als een dier afstootende [107]gedaanten der natuur en wij zullen ook in dien schijnbaren warboel, in modder, slijk en stank nog tal van bewijzen vinden van blijmoedigheid, vriendelijkheid, ordelievendheid en systematische bedoeling.
Aan de mondingen en oevers van alle rivieren en kreken van Noord-Queensland en ook op de meer beschutte kusten, groeit de mangrove (Rhizaphora). De manier waarop de mangrove zich verspreidt is zeer eigenaardig. Terwijl het zaad, een spoelvormige wortel van één tot vier voet lang, nog aan de peervormige vrucht hangt begint het reeds te kiemen. Een scherpe punt aan den top bevat de eerste bladeren, gereed ter ontplooiïng, terwijl uit het tegenovergestelde, zwaardere einde de wortels ontspringen. Het gewicht van de spoel is zoodanig verdeeld dat zij, wanneer zij in het water valt, rechtstandig drijft.
Men heeft wel gemeend dat de „levend barende” mangrove de eenige vertegenwoordigster is van een ver geleden tijdperk, toen de aarde nog in wolken van warmen, vochtigen mist gehuld was en alle planten levendbarend waren. Doch er zijn nog meer planten die dezelfde eigenaardigheid vertoonen, o. a. een hier eveneens voorkomende varen (Asplenium bulbiferum), die in moederlijke zorg haar kroost bij zich houdt tot het sterk genoeg is zichzelf te ontwikkelen. Als het loof afsterft en ter aarde buigt, draagt ieder blad reeds den last van een nieuwe, krachtige generatie.
In Februari en Maart nu vallen geheele legers van zulke levende mangrove-wortels in de rivieren. Mijlenver van de kust kan men ze, een speelbal van wind en golven, tegenkomen. Myriaden gaan te gronde, maar duizenden blijven leven om tenslotte een rustplaats te vinden en als pioniers nieuw land voor het plantaardig leven te veroveren. Want de mangrove zegt niet alleen tot den oceaan: „Tot hiertoe en niet verder”, maar neemt voortdurend nieuwe brokken van zijn gebied in [108]bezit. Zoodra de spoel in ondiep water komt, boort zich het spitse uiteinde in de modder; de ranke, maar taaie wortels loopen straalsgewijs uit en de bladeren aan het andere einde ontplooien zich. Na een paar maanden schiet ook de stam boogvormige wortels, die zich met sterke, vingervormige haken in de modder vastgrijpen. Deze wortels vertakken zich op hun beurt en zoo gaat het door tot dat de boom ten laatste gedragen wordt door een ingewikkeld wortelsysteem, dat, wijl de zee er tusschen door spoelt, een veel beter steun vormt dan een enkele, nog zoo dikke en zware stam zou doen. Sommige wortels maken uitloopers die tot boomen worden, even groot als de moederboom. De zware, overhangende takken zenden luchtwortels naar omlaag, die zich eveneens in de modder vasthechten en hen steunen. Enkele zaden vallen onder den boom en groeien er tot zelfstandige boomen op. En zoo is eindelijk de oorspronkelijke stam niet meer te herkennen tusschen het labyrinth van zijn eigen wortels en die van zijn uitloopers en zaailingen. En tusschen al deze dooreengestrengelde wortels, zet zich zeewier, drijfhout, bladeren en zand af, de bodem van de zee wordt verhoogd, een nieuw terrein is haar ontnomen.
Maar de zege wordt niet door één plant alleen behaald. Evenals er in het leger verschillende takken van dienst zijn, zoo hebben ook in den eeuwigen strijd tusschen land en zee verschillende planten elk hun eigen taak. Zelfs in een mangrove-moeras komen nog andere planten voor naast de verschillende soorten van eigenlijke mangroven. In de eerste plaats de z.g. rivier-mangrove (Aegiceras majus), die zich echter volstrekt niet tot de rivieren beperkt. Haar taak is het de vunze uitwasemingen van de modder te verzoeten en met haar overvloed van witte, geurende bloesems de bijen en vlinders aan te lokken. De Heritiera littoralis (Indisch: Samandura) met zijn groote ovale, glimmende en aan den achterkant [109]zilveren bladeren en zijn bootvormige vruchten staat, met de riviermangrove, het verst van de zee af. Niet om de achterhoede te dekken, maar om de plaats geschikter te maken voor de komst van planten, die zoete en zuivere lucht behoeven. Een ander bewoner van het nieuw veroverde gebied is de „melk-mangrove” of gewone blindboom (Excaecaria agallocha), die een melkachtig sap afscheidt dat uiterst vluchtig is en door de Indiërs tijgermelk genoemd wordt. Het veroorzaakt een scherp, brandend gevoel in de keel, oogontsteking, en hoofdpijn, terwijl een enkele druppel in het oog, naar men gelooft, blindheid te weeg brengt. Door de negers van Queensland en Nieuw-Zuid-Wales wordt het als geneesmiddel tegen zweren aangewend. Ook wordt er een zeer goede caoutchouc van bereid.
Het is een langzaam maar wonderbaarlijk proces, deze verovering op den oceaan, die tot een wijziging van de oppervlakte der aarde leidt. In een mangrove-woud kan men den groei van het land waarnemen, kan men het langzaam, maar onweerstaanbaar zien voortkruipen, met een snelheid, die nauwkeurig zou kunnen worden berekend. Maar de pionier, de mangrove, ondergaat, zoodra zij haar taak vervuld heeft, het lot van alle pionieren. Heerschzuchtige boomen met overschaduwende toppen, die aanvankelijk aarzelend de gastvrijheid der mangroven aanvaardden, groeien op, belemmeren en verstikken hen, dringen hen steeds weer terug naar de zee om opnieuw veld te winnen voor de wildernis in de achterhoede.
Men meene ook niet dat een mangrove-woud onproduktief is. Verschillende visschen huizen tusschen de wortels en eetbare krabben graven kuilen in de modder. Een dezer met één, onmogelijk groote schaar, de roepkrab (Engelsch: viool- of soldatenkrab; Gelasimus vocans) maakt onder het loopen een uitdagend kletterend geluid. Oesters hechten zich aan de wortels en tal van schelpdieren vindt men er bijeen, waarvan sommige op de [110]bladeren en de schors der mangrove schijnen te grazen. De arglistige cobra heeft, behalve de beide brooze schelpjes die den kop beschutten, geenerlei kalkbedekking, maar bekleedt haar tunnels toch met het gladde, wit-porceleinen materiaal waaruit schelpen bestaan. Hoe deze teere, half-doorschijnende worm door het hardste hout, zelfs tegen den draad in, heenboort en daarbij nooit de gangen van zijn buurman raakt ofschoon de geheele stam doorzeefd is, lijkt een raadsel.
De opmerkelijkste en wonderlijkste bewoners zijn echter de grootoogige slijkspringers (Engelsch: wandel- en klimvisch; Periophthalmus koelreuteri en P. australis), die met behulp van hun buik- en borstvinnen tegen de wortels der mangroven opklauteren, over de modder springen en met de vlugheid van een konijn in hun holen wippen. Zij houden er van in nattige schuilhoeken, onder steenen en in holle stammen te vertoeven. Onderzoekend en waakzaam lijken zij op miniatuur-robben, zooals zij, in een heele rij, op een half ondergedompelden wortel zitten en u aanstaren, gereed om bij de minste beweging weg te schieten. Hun oogen—schitterende edelsteenen—zijn zoo geplaatst dat zij een geheelen cirkel beheerschen, zoodat niets hen ontgaat. Men moet zich niet voorstellen dat de slijkspringer ook in de takken klimt: ongeveer een voet boven de oppervlakte van het water is wel de hoogste grens die hij bereikt.
En ten slotte wordt het gewoonlijk als ongezond beschouwde, troostelooze moeras, nog bezocht door tal van blijde en lieflijke vogels. Verscheidene honing-zuigers, de kleine blauwe tortelduif, de witte muskaat- en andere duiven, de kleine roerdomp, de ijsvogel, de blauwe reiger, de ibis, en nog veel meer komen er. En zoo is een mangrove-woud niet alleen het tooneel van een der krachtigste en meest besliste natuurprocessen, maar voor hen die goed toezien, tevens een museum van wonderlijke en belangwekkende wezens. [111]
Hoe krachtig de vleugelslag van de witte muskaatduif ook is, toch vinden velen een ellendigen dood, tengevolge van een bijzondere eigenaardigheid van een der boomen in de wildernis. Lang en slank, met mooie glimmende bladeren, ziet de boom er volstrekt niet gevaarlijk uit, en toch is het geen overdrijving wanneer men hem moorddadig noemt. Doornen noch vergif vormen zijn verdelgingsmiddelen, maar niettemin is zijn methode doeltreffend en meedoogenloos en eischt ieder seizoen duizenden slachtoffers.
De zaadhulsen van de „Ahm-moo”, zooals de negers hem noemen (Pisonia brunoniana), scheiden een buitengewoon kleverige stof af, die op vogellijm gelijkt en dezelfde noodlottige eigenschap bezit. Wee den vogel, die in zijn vlucht onvoorzichtiglijk langs een der vele vallen strijkt die overal in den boom hangen. Het zaad blijft aan zijn veeren kleven, de vleugels worden aan de zijden vastgeplakt, de hulpelooze vogel valt op den grond, in zijn worsteling komt hij met nog meer zaden in aanraking, bladeren en twijgen blijven aan hem hangen, en tenslotte is hij als een mummie opgerold in een dichte massa plantaardigen afval. Kleine vogels, zoowel als duiven, verder spinnen en allerlei andere insecten als vliegen, bijen, vlinders, worden buitgemaakt en evenzoo zaden van andere boomen.
Insekten-etende planten zijn in Australië vrij algemeen, maar de „Ahm-moo” schijnt zijn slachtoffers nergens toe te gebruiken, ofschoon hij er buitengewoon veel maakt.
Op sommige eilanden, waar de boom talrijk is, ondergaan ieder seizoen massa’s duiven dit droevig lot. Het rijp worden der zaden valt juist samen met het uitkomen der jongen en vele moeten dan hun onervarenheid duur boeten. De natuurlijke lijm wordt voortgebracht als de [112]duimlange zaden nog groen zijn, maar zij blijft lang goed, zelfs nog nadat de geheele tros verwelkt en afgevallen is. Zelfs honden ondervinden nog veel hinder van de zaden. Wanneer een hond ze met zijn bek van zijn pooten of zijden tracht te verwijderen en zijn snuit met de lijm besmeerd raakt, wordt hij angstig, rolt over den grond om zich verder te bevrijden, maar wikkelt zich daardoor juist nog meer in.
Wat is de bedoeling en rechtvaardiging van deze inrichting? Waarom worden argelooze insekten, aangelokt door den zoeten geur der lijm, zoo listig gevangen? Hebben de zaden dierlijke stof noodig om in te kunnen kiemen? In dit geval zou de boom indirekt vleeschetend zijn. Wordt de lijm afgescheiden om de zaden een wijde verspreiding te verzekeren? Maar zij is daartoe evengoed een belemmering, want honderden zaden blijven bij het vallen in de takken van den boom zelf of van de struiken er onder hangen. Zeker zal wel een gedeelte dat den grond bereikt door toedoen van dien eeuwigen krabber, het loophoen, worden verplaatst. Maar zelfs een vogel van naar verhouding zoo groote kracht kan eerder zelf door de zaden worden vastgehouden. Heeft de lijm tot taak te verhoeden dat de vogels de zaden opeten, zoo wordt het doel volkomen bereikt. Een andere eenigszins bevredigende reden waarom deze boom zooveel onschuldig leven moet vermoorden, kan ik niet vinden.
De bijzondere soort vijgenboom, die de steilten van Dunk-eiland helpt versieren (Ficus cunninghamii), begint zijn leven als een woekerplant. Een dunne, ranke loot, teer en bevend, leunt tegen den voet van een of anderen [113]grooten boom en klampt zich er aan vast. Een onschuldig, zwak, hulpeloos plantje, dat alleen niet zou kunnen bestaan. Maar al spoedig verschijnt een tweede loot, even rank en teer, bij den wortel, andere volgen en tenslotte is de stam van den gastheer met een netwerk van naakte, grauwgroene stengels overdekt. Waar de loten elkaar raken groeien zij samen en steeds steviger en knellerder wordt hun omarming die den stam verstikt, terwijl de eerste scheuten reeds tot hoog in de takken zijn opgeklommen, hun bladeren uitspreiden en aan alle kanten de levenssappen van den boom uitzuigen. En ten laatste bloeit de vijgenboom rond en op den dooden of stervenden vriend, die hem in zijn eerste jeugd tot steun was.
Deze plantaardige sluipmoordenaar brengt onmetelijke hoeveelheden kleine purperen vijgen voort, die een geliefkoosd voedsel zijn van vele vogels. Zoo overvloedig en zoo gewaardeerd zijn de vruchten, dat hun funktie in de harmonie der natuur voor de hand ligt. Dikwijls wetten vogels hun snavel, na het eten van een vijg, aan den stam van een naburigen boom, waarbij een zaadje er aan blijft zitten. Ontkiemt het, dan zendt het wortels naar omlaag om den grond te zoeken en tegelijk uitloopers naar omhoog tusschen de takken.
Een verrukkelijke vrucht wordt door een verwante vijgensoort (Validinervis) voortgebracht, die eveneens parasitische neigingen, schoon minder wreede, vertoont. De vrucht, die van groen overgaat in oranje, met donkerroode en purpere vlekken en die ongeveer de grootte heeft van een middelmatige druif, kondigt haar rijpheid aan door de uitscheiding van een druppel kristalhelderen nektar, die gedeeltelijk vast wordt. Hangend aan de gepolijste vrucht, is deze geurende schitterende druppel, teeken van rijke volkomenheid, een aantrekking voor allerlei vogels. Het is een likeur dat geen kan weerstaan en dat, te oordeelen naar hun luidruchtigheid, [114]een buitengewoon vervroolijkenden invloed op hen schijnt te hebben. Vogels, die gewoonlijk stom zijn, beginnen te zingen en de rumoerigen, zooals de verschillende honingzuigers bijvoorbeeld, verliezen alle macht over hun tong en roepen en fluiten als in extase.
[115]
Onder de wonderlijke wezens die het eiland bewonen bevindt zich ook een geweldige, kannibalistische vlieg. Meer dan een duim lang en naar verhouding dik, lijkt zij eenigszins op een reusachtig vergroote huisvlieg, maar zij is glanzend grijs van kleur, heeft lichte oogen en doorschijnende, koperglimmende vleugels. Het lichaam der vlieg moet een hoogontwikkeld spierstelsel bezitten, want de toon die door het vliegen wordt voortgebracht wijst op een buitengewone trillingssnelheid der vleugels. Ik heb geen bibliotheek bij de hand en weet dus den naam van het insekt niet op te geven. Misschien heeft het er niet eens een, in elk geval behoort het tot de familie der Asilidae. De vlieg verraadt haar aanwezigheid door een onheilspellend, dreunend gebrom. Zij vliegt zoo snel dat zij zoo goed als onzichtbaar blijft. Men hoort een gonzen dat eenigszins op fluiten lijkt, ziet een geelachtigen glans en de rest is ruimte en stilte. Na een oogenblikje komt zij weer terug, haar gebrom is uitdagend, triomfantelijk, maar zij wil toch geen kwaad, zij onderzoekt alleen maar of men ook vliegen bij zich heeft. En wanneer haar vermoedens [116]juist zijn en zij ziet bijvoorbeeld een argeloos vliegje op uw zonverbranden arm zitten, zoo schiet zij er onmiddellijk op af, grijpt het met feillooze juistheid en verdwijnt er mede met de snelheid van een kogel. Zij is inderdaad een gruwelijk monster. Eens kon ik er een, die een prooi beet had, ongeveer een minuut lang gadeslaan. Aan een haak van een der achterpooten had zij zich opgehangen aan een splinter aan de onderzijde der balustrade van onze waranda. De uitgestrekte poot waaraan zij hing was volle twee duim lang; met de overige pooten drukte zij een ongelukkig vliegje, het toonbeeld van hopelooze ellende, tegen zich aan. Voor zoover ik kon zien was het ondier bezig het bloed van zijn prooi uit te zuigen, maar voor dat het hiermede klaar was gonsde het weer weg met een kwaadaardig gebrom, dat in een aanzwellend piepen eindigde.
Het zou interessant zijn te weten hoeveel vliegen deze kannibaal per dag verslindt. Zij maakt vooral jacht op de glimmende blauwgroene vlieg, die al bloed zuigt haast op hetzelfde oogenblik waarin zij zich neerzet en ook op de tragere Maartvlieg. Ik beschouw haar als een vriendin en weldoenster der menschheid.
Een heel andere tragedie speelde zich den volgenden dag af. Een kleine gele dagvlinder, bekend onder den naam van „de wandelaar”, heeft een voorliefde voor den honing van de boterbloem, even geel als hijzelf. Het was een morgen vol vlinders. Een wandelaar, zittend op een gele kelk, zag ik krampachtig fladderen en toen met dichtgeklapte vleugels blijven zitten. Ik kon hem aanraken zonder dat hij opvloog en ook door plotselinge bewegingen liet hij zich niet verjagen. Een nader [117]onderzoek bracht de oorzaak van zijn onbewegelijkheid aan het licht. Zijn lichaam zat vastgeklemd tusschen de kaken van een spin; een gele, ronde spin met lange dunne, geelgroene pooten. Verborgen in de gele bloem had de gele spin den gelen vlinder gegrepen. Een breeder onderzoek deed mij ontdekken, dat dit treurspel haast even algemeen was als de bloemen zelf. Er was nauwelijks één bloem waarin niet een spin verborgen zat en er waren maar weinig spinnen die niet een vlinder vermoord hadden. De samenzwering tusschen spin en bloem—een samenzwering waarvan beide voordeel hadden—herhaalde zich op dien schoonen morgen duizenden malen en leverde een schoon voorbeeld van den schrikkelijken ernst waarmee de Natuur haar evenwichten tracht te bewaren.
Weinig insekten loonen de waarneming beter dan de mantis (biddende roofsprinkhaan) en de wandelende tak, die, zelf bijzonder vraatzuchtig, alle mogelijke soorten van bedrog en vermomming aanwenden om aan hun vijanden te ontgaan. Bijna alle variëteiten bieden schitterende voorbeelden van kleur-bescherming. Een mantissoort, die hier wordt gevonden, is zwart en ruw, men treft hem alleen aan op verkoold hout. De vleugelschilden hebben de kenmerkende korreligheid en glans van versch houtskool. Een andere heeft een grijze kleur, gelijk aan die van het doode hout waarop hij leeft, weer een andere is bruin en licht behaard als de schors van de bijzondere soort eucalyptus waarop hij wordt gevonden. De meest gracelijke gelijkt op twee glanzende groene bladeren, waarvan midden- en zijnerven op volmaakte wijze zijn nagebootst.
De spooksprinkhanen (wandelende takken, Phasma) behooren [118]tot de zonderlingste insekten. Een mooi exemplaar kan wel langer zijn dan een voet. Het lichaam ziet er gewoonlijk uit als een dorre tak; de achterpooten, grillig en onder verschillende hoeken uitgestoken en grijs en bruin als het lichaam zelf, geven denzelfden indruk; het middelste paar schijnt tot steun te dienen, terwijl de voorpooten in hun volle lengte evenwijdig aan elkaar worden uitgestrekt, zoodat de kop dicht tusschen de dijen beklemd is, in elk waarvan zich een kleine uitholling bevindt waar hij in past. Als het insekt zich niet beweegt is het zeer moeilijk te ontdekken. Met zijn lange, stijf gehouden achterpooten schijnt het iederen vogel te waarschuwen: „Wees toch niet zoo dwaas te denken dat deze dorre twijgjes pooten zijn, behoorend bij een eetbaar lichaam.” Maar zelfs als de vogel zich niet laat verschalken en naderbij komt, blijkt het hem plotseling, dat hij niets meer of minder heeft gevonden dan.... een slang. De lange, slanke voorpooten vormen samen den langzaam smaller wordenden staart, het andere einde stelt den kop voor, met open bek, met oogen en kaken en een uitgestoken tong. En dit uiteinde zwaait even als de kop van een vertoornde slang en kromt zich, als op het punt toe te schieten. Zelfs de brutaalste vogels vliegen er met een kreet van schrik voor weg. Wekenlang heb ik deze wonderlijke wezens waargenomen en onveranderlijk vond ik dat bij een nadering van de hand zij hun slangvormig achterlijf haar dreigend tegemoet kromden. Een loophoen, dat een acht duim langen duizendpoot zonder aarzeling aanvalt, maakt een ontsteld lawaai als het een wandelenden tak vindt, vooral als het insekt met zijn volkomen onschadelijken staart dreigt.
Een exemplaar van een wandelenden tak, dat zich bevindt in het museum van den heer W. Rotschild te Tring en dat uit Malacca afkomstig is, gelijkt op Malaccariet en wordt als volgt beschreven: „Men zegt dat, wanneer het insekt door een vijand wordt aangevallen, [119]of in gevaar is, het het tiende (laatste) segment van zijn lichaam als een verrekijker uitschuift en daarbij een mondvormige opening met een tong-achtig orgaan er in vertoont, die het dier het uiterlijk geven van een slang. Op het negende segment bevindt zich ook een vlek die op een oog gelijkt.”
De vertegenwoordiger der familie op Dunk-eiland heeft dit vermogen om het laatste segment uit te schuiven niet, maar neemt niettemin toch de houding van een slang aan.
In sommige opzichten lijkt de wandelende tak op de mantis religiosa, maar hij schijnt niet zoo vraatzuchtig te zijn als deze, die zijn biddende houding alleen aanneemt om zijn prooi eerder te kunnen grijpen. Ofschoon ik twee exemplaren drie maanden lang ’s morgens, ’s middags en ’s avonds observeerde, heb ik maar eens een van hen zien eten. Het insekt voedt zich uitsluitend met plantaardig voedsel, maar de wijze waarop het eet is zonderling. Zijn rol van beweginglooze slang zou, wanneer het bij het eten den kop bewoog, zonder uitwerking blijven en de Natuur heeft zich dan ook voor zulk een vergissing in acht genomen. Door een rij van tasters, drie aan weerszijde, wordt de rand van een blad naar den mond gebracht, die vertikaal opengaat. De tasters doen het blad voortschuiven, terwijl een sikkelvormige inham snel wordt uitgeknabbeld, waarna zij het blad weer naar zijn uitgangspunt terug bewegen. En zoo gaat het verder, terwijl de voorpooten, aan een tak gehaakt, het lichaam met een glijdende, haast onmerkbare beweging voortstuwen, naar gelang het blad wordt opgegeten. Tusschen de maaltijden liggen de tasters, als de bladen van een zakmes, vlak tegen den mond saamgevouwen.
Negers rangschikken de meeste voortbrengselen der natuur onder twee rubrieken: „Goed voor eten.” „Niet goed voor eten.” Bijna alles behoort onder de eerste [120]groep, ook de „Taloo” of „Yam-boo.” Onmeedoogend worden het insekt de pooten uitgerukt, waarna het kronkelend lijf in de gloeiende asch wordt gelegd, totdat het knapt en met veel genot wordt gegeten.
Witte mieren, zwarte mieren, roode mieren, bruine mieren, grijze mieren, groene mieren; groote en kleine mieren; luie en ijverige mieren; vleesch-etende, planten-etende en honing-zuigende mieren; mieren die vechten en mieren die wegloopen; mieren die onder de koudste steenen wonen, of mieren die huizen in boomtoppen; zwijgzame mieren en mieren die ruzie maken; goede mieren, slechte mieren en mieren die maar zoo-zoo zijn; wij hebben ze hier allemaal en zouden er geen een van willen missen, zelfs niet de stekende groene mier, die tot de meest merkwaardigen van het geslacht behoort; ja, zelfs niet de „witte mier” (die in het geheel geen mier is), die ons letterlijk uit huis en hof zou eten als we haar niet streng buitensloten en de indringers met vergif verdelgden. Want de mieren zijn de groote straatvegers voor allen afval.
De groene mieren ontsieren sinaasappel- en mangoboomen door hun nesten en zij zijn ware furies, maar zij voeren krijg tegen tal van insekten die de planten beschadigden, ruimen hun lijken weg en in ’t algemeen alle mogelijke cadavers. Deze mier, die den officieelen titel draagt van „emerald-kleurige blad-bewoner” construeert een „zak” uit levende boomblaren (en, ofschoon zelden, uit levend gras) waar zij in huist en volkrijke kolonies sticht. De koningin of moeder-mier begint haar nederzetting door een klein blad of een hoekje van een grooter, om te krullen en de kanten er van met witte, [121]katoenachtige stof te verbinden. Zij is een plomp schepsel—geheel anders als haar slanke, half doorschijnende arbeiders en soldaten—en buitengewoon vruchtbaar, zoodat haar familie verwonderlijk snel toeneemt. Naarmate zij zich vermenigvuldigt worden er steeds meer levende bladen aan den zak of beurs toegevoegd, zoodat die tenslotte den omvang krijgt van een voetbal en millioenen bedrijvige, strijdlustige, brutale en vraatzuchtige insekten herbergt, wier beet door elk wezen met een gevoelige huid wordt gevreesd.
Is het niet verwonderlijk dat insekten, die zelfs allen bij elkaar toch maar een geringe spierkracht bezitten, instaat zijn bladeren van 12 duim lang en 8 breed zóó te doen krullen dat de top precies den voet raakt, of dat de evenwijdige zijden juist tegen elkaar gebracht worden? En die verwondering neemt nog toe, wanneer men ziet dat zulk een kolonie door samenwerking van slechts heel enkelen wordt gesticht.
De kleine rups van een zekeren vlinder graaft gangen in de blaren en dwingt hen, door de cellen weg te vreten, zich onregelmatig te kronkelen, waarop zij zich eindelijk in zulk een plooi in een groen zijden cocon verpopt. Een andere rups verandert de taaie harde bladeren van een vijgenboom (Ficus fasciculata) in een dichte, volkomen rol, door op een zeer ingewikkelde wijze de kanten met een zijden spinsel te verbinden, nadat zij eerst het blad buigzamer heeft gemaakt door een gedeelte van de middennerf weg te vreten. In deze rol verpopt zij zich en komt te harer tijd als een schoone, doch kort-levende vlinder er uit te voorschijn.
Doch de groene boom-mier brengt, voor zoover ik heb kunnen nagaan, geenerlei verandering aan het oppervlak der bladeren te weeg. Evenmin vernietigt zij het celweefsel of wendt zij physieke kracht aan. Het krullen van een blad is een werk dat dagenlang duurt, ongeveer een half dozijn mieren zijn er voortdurend mee [122]bezig. Het begint met een blijkbaar uiterst nauwkeurig en kritisch onderzoek naar den toestand van midden- en zijnerven. Een paar dagen loopen de mieren op het blad heen en weer en houden onderling overleg als zij elkaar tegenkomen. Dan begint, haast onmerkbaar, het blad te krullen, terwijl de mieren steeds voortgaan met hun wuivende voelsprieten mesmerieke gebaren boven de nerven uit te voeren. Geheel volgens wil en bedoeling der architekten naderen de bladkanten elkaar of krult de top naar den voet of naar een der kanten, om zoodoende een kleinen tunnel te vormen. Wanneer de uiteinden zoo dicht bij elkaar zijn gekomen dat de tusschenruimte kan worden overspannen, worden zij met witte herfstdraden aaneen geregen, die langzaam worden aangehaald en na een paar dagen is een gezellig zakje, met nauw sluitende naden, gereed.
Hoe gaat dit krullen in zijn werk? Een theorie die voor de hand ligt is deze, dat de mieren sommige cellen inspuiten met een of andere chemisch werkende stof en dat die prikkel van cel tot cel wordt overgebracht en zoodoende een algemeene samentrekking veroorzaakt, zonder dat overigens de levenskracht van het blad vernietigd wordt. Verder, dat de mieren door slechts bepaalde cellen in te spuiten het blad naar willekeur in iedere richting kunnen doen krullen. Het vergif dat één enkele mier spuit in den hals van een krachtigen kerel, werkt zoodanig op diens zenuwen, dat hij vloekt en raast en stampvoet met een kracht, voldoende om millioenen mieren te verpletteren. Het kan dus niet verwonderen, als ook een blad op zijn manier op deze of een dergelijke stof reageert. Deze theorie is alleen toepasselijk op het krullen van een enkel blad van aanmerkelijke grootte. Maar toch huist het mierenvolkje voornamelijk in boomen met kleine bladeren waarvan er dozijnen noodig zijn om één woning te maken. Zware en ingespannen arbeid is er toe noodig om ver-verwijderde takjes en blaadjes [123]bij elkaar te brengen, maar de koortsachtig haastende dieren volbrengen hun schijnbaar onmogelijke taak door een streng georganiseerde samenwerking. Afstanden van vier of vijf duim tusschen bladeren en takken worden door levende ketens van mieren overbrugd, waarbij elk met haar kaken zich vasthaakt aan het achterste lid van het lichaam van haar voorgangster, of soms ook aan haar achterpooten. De overige mieren loopen nu aan de uiteinden van de ketens te hoop om ze steeds sterker aan te halen. Steeds zijn er verscheidene ketens evenwijdig naast elkaar, die behalve als spantouwen, tevens als brug dienst doen voor ontelbare andere arbeiders en opzichters. En zoo wordt ten slotte de meest weerspannige tak tegenover de woning gebracht en de kanten der bladeren weer met de witte draden verbonden. Deze draden schijnen grootendeels afkomstig te zijn uit de pupuae, die de arbeiders in hun kaken dragen en die als weverspoelen heen en weer schieten.
Meestal zijn insekten die in bladeren huizen, vegetarisch, maar de groene mier is zeer beslist vleesch-etend en gebruikt de bladeren uitsluitend als woning.
Zooals ik hierboven reeds opmerkte, beschouwt de inboorling alle aardsche zaken onder het gezichtspunt der eetbaarheid. Natuurlijk ook de mier. Hij weet precies wanneer het zakje volgepakt is met witte larven en hulpelooze jonge miertjes of even hulpelooze oude met gezwollen achterlijf. Hij snijdt den tak die het nest draagt af, schudt de verwoede bevolking er uit, of verjaagt haar door den rook van schorsfakkels, of werpt den zak in het water, zoodat de volwassen mieren kunnen wegzwemmen.
Rauw gegeten vormen de larven een scherp gerecht, geweekt in water een likeur dat gehemelte en keel doet samentrekken, maar dat aangenaam schijnt te zijn voor de maag van negers, die zoo dikwijls zich met niets anders als koud en flauw voedsel vullen. [124]
De groene mier is prikkelbaar en twistziek; nooit heeft een groene mier geaarzeld om zelfs den sterksten kerel aan te vallen. Zij is even moedig als de bij, maar veel lichtgeraakter. Bij het bijten begraaft zij de kaken in de huid en gaat op haar kop staan om met haar volle gewicht mee te werken.
Een prachtige zwarte mier bootst haar groene soortgenoote na in het bouwen van een bladwoning op ietwat kleiner schaal. Zij heeft geen bijzonder middel ter verdediging, behalve haar reuk en heeft daarom een nieuwe methode uitgedacht om zich tegen aanvallen te beschermen. Bij de minste aanraking van het blad-huis komen de bewoners in hevige opschudding en de vereenigde pogingen van honderden brengen een geluid voort dat voldoende is om indringers, die aan de stilte der wildernis gewoon zijn, te verschrikken. Het geluid lijkt op dat wat ruw zand maakt bij het schudden in een papieren enveloppe en schijnt te worden veroorzaakt door schoppen of kloppen tegen de zijwanden van het huis, die van een lichtbruin, stijf, taai en weerklinkend materiaal zijn gemaakt.
Onder de vele onderhoudende en lieflijke tooneelen die zich afspelen aan den zoom der wildernis, waar de zaagvormige bladeren van de Godsvaren een levend netwerk over en tusschen den warboel der bladeren vormen, is er geen lieflijker dan de bruidsvlucht van een groen en gouden vlinder (Ornithoptera cassandra). Menschen, die bij hun huwelijk zich zoo mooi mogelijk opschikken en zich op hun best trachten voor te doen, mogen hun belangstelling niet onthouden aan andere, meer etherische wezens, wie de goddelijke hartstocht bezielt. Alle schepsels hebben hun oogenblikken van [125]geluk en de vlinder—„de belichaming van rein geluk, gelukkig in wat hij heeft en nog gelukkiger in zijn zoeken naar iets anders”, openbaart zijn liefde-verlangen en smart als de hoogste bloei van zijn schoon en blij bestaan.
Bij de vrijage van deze vlindersoort spreidt het mannetje bijzondere bekoorlijkheid ten toon, voor de betoovering waarvan het wijfje zonder aarzelen bezwijkt. Luchtig fladdert hij in den zonneschijn, stralend in een gewaad van groen, goud en zwart. Hij heeft nektar gedronken uit de scharlaken hibiscusbloemen en heeft in wilde, stormachtige vlucht boven de hoogste Baloghia gevlogen. Hij is dronken van liefde. Maar, te oordeelen naar de uiterlijke verschijning, heeft hij een vrij onwaardige bruid gekozen. Zij is veel grooter, donkerder en zwaarder en heeft heel weinig van de schittering van haren hartstochtelijken minnaar aan haar vleugels, ofschoon haar lichaam daarentegen met een onvermoed rood versierd is. Haar vlucht is gewoonlijk moeilijk en traag, haar geheele gedrag is ingetogen, haast stijf. Zij is degelijk als een matrone, terwijl alleen reeds de vorm van de vleugels van haar minnaar op een gansch andere opvatting van het leven wijst. Hij is levendig, boordevol van nerveuse kracht, vrij, onbezorgd, inconsequent, maar volmaakt onweerstaanbaar.
Wanneer het paar, in den tijd dat de verbeelding van vlinders vervuld is van liefdedroomen, samenkomt, schiet hij heftig tot haar neer om dan in een gracelijken boog weer op te stijgen, blijkbaar om haar met het gespeel zijner kleuren te betooveren. En dadelijk laat zij alle preutschheid varen en begint een trillende, fladderende vlucht, rijzend en dalend met teere, rhytmische bevalligheid. Hij, met snelle vleugelslagen boven haar zwevend, volgt harmonisch al haar bewegingen. Zij vliegt over de boomtoppen of tusschen de varens en struiken langs de blauwe bessen der inlandsche gember, terwijl hij haar met [126]uitgezochte, maar stoutmoedige hoffelijkheid steeds meer bekoort. In schitterende spiralen flitst hij rond haar heen als zij rust, om daarna zijn trillende vlucht weer te vervolgen, geheel in harmonie met haar eigen, steeds bewogener gefladder. En hoe ingewikkeld zij den dans ook maakt, hoe lang zij hem ook doet duren, steeds volgt hij, vol blijheid en vertrouwen in heel zijn doen. Dan laat de bruid zich neder op de roode knoppen van een magnolia om zich te verfrisschen. Haar wieken sidderen onder het zuigen, terwijl haar bewonderaar een meter boven haar heen en weer zweeft, even stil staat in een houding die zijn bekoorlijkheden op hun voordeeligst doen uitkomen, weer cirkelt met het air van een mateloos ijdelen, zelfbewusten fat en dan omlaag zwiert tot zijn wieken de hare raken. En opnieuw dwarrelt het lieflijke paar door de schemerende wildernis. Een levende, schoon klanklooze symphonie, een teere harmonie van blijde, hartstochtelijke trillingen.
[127]
AUSTRALISCHE NEGERIN.
[131]
Sommige onderzoekers vertellen ons dat de inboorlingen van Australië uit Egypte stammen, vanwaar zij hun oude totems en gebruiken meebrachten, andere, dat zij nog vertegenwoordigers zijn van het Neolithische tijdperk1, terwijl weer anderen verzekeren dat Australië de eigenlijke wieg van het geheele menschelijk ras is. Zonder een bepaalde meening over deze theorieën te hebben, kan men wel zeggen dat de steenen bijlen, schelp-messen en vischhoeken van parelmoer en schildpad, die bij de inboorlingen in gebruik zijn, behooren tot de uitrusting van een volk dat op één lijn staat met die stammen, die in andere deelen der wereld, eeuwen geleden, de herinnering aan hun bestaan nalieten in teekeningen op het ivoor van den mammouth en de beenderen van het rendier. Voorwerpen, geheel gelijkend op die overblijfselen van een ver verleden, zijn hier nog van dagelijksch gebruik. Nog is de steentijd niet voorbij.
Voor de hedendaagsche negers geldt het „bestaan is [132]de bevrediging der natuurlijke behoefte.” Het verleden is voor hen, zoo niet geheel en al vergeten, dan toch niet de moeite waard om over te denken en evenmin kennen zij zorg voor de toekomst. Ambacht en handwerk, voor een paar jaar nog vrij algemeen, verdwijnen meer en meer, elke nieuwigheid door de wonder-machtige blanken ingevoerd, levert een nieuw bewijs voor de ongeschiktheid van den inboorling in den strijd om het bestaan, zoodra zijn oorspronkelijke levenswijze wordt verstoord. Een gebogen ijzerdraadje is een goedkoop en doelmatig plaatsvervanger voor een parelmoeren vischhoek, waarvan de vervaardiging zooveel handigheid en tijd vereischt en de schunnigste deken is altijd nog bruikbaarder dan het kunstvaardigste kleed uit schors van een vijgenboom gemaakt. In tallooze behoeften wordt thans door de blanken voorzien en het gevolg is het verval en in vergetelheid geraken van de oorspronkelijke eerwaardige en dikwijls kunstige ambachten. Nog altijd versieren onze negers rotsen en boomen met hun ruwe houtskool-teekeningen, maar de kunst om steenen bijlen te maken is reeds verloren gegaan, ofschoon de boomen nog de sporen vertoonen der bijlen, die door het voorgaand geslacht werden gehanteerd. De komst der blanken heeft allen vooruitgang volkomen stop gezet. Zwakke, eenpersoons kano’s van boombast zijn de eenige vaartuigen hier, ofschoon de grootvaders der negers op Hinchinbrook-eiland en de eilanden van Rockingham-baai bekend waren om hun outrigger-booten, al maakten zij die niet zelf. Eer de kunst der Papoea’s dieper op de trage Australiërs had kunnen inwerken, kwamen de blanken er tusschen en thans zijn nog maar zeer enkelen instaat het werk hunner ouders na te bootsen. Ook een groot aantal legenden, die van geslacht op geslacht overgingen, zijn verloren gegaan en zelfs de namen van zeer gebruikelijke voorwerpen zijn vergeten. [133]
Het uitsterven der negers op plaatsen die vroeger sterk bevolkt waren, gaat verwonderlijk snel. Nog geen twintig jaar geleden was het vastland tegenover Dunk-eiland dicht bevolkt, thans wonen er nog slechts enkelen. Nog in het gezicht van Brammo-baai ligt de plek waar eens een stam „officieel” werd uitgeroeid, wegens het vermoorden van de bemanning van een gestrand schip, en ik ken een neger die een lidteeken op den wang draagt van een kogel dien hij ontving toen zijn moeder bij die gelegenheid vluchtte—en vergeefs—met hem als klein kind op den rug.
In die dagen werden „lastige” negers zonder veel plichtplegingen onschadelijk gemaakt. Meer dan eens heb ik het verhaal gehoord van den ondergang van een bende „myals” (wilde negers), die door een kolonist gebruikt werden om zijn land te ontginnen. Zij deden hun werk, maar ontvingen hun loon niet, waarop zij zich zelf hielpen, een stier doodden, opaten en verdwenen. Een poosje later, toen de planter hen weer noodig had, beloofde hij hun vergiffenis voor hun misdaad en zette hen weer aan het werk. Op een goeden dag, op etenstijd, werd er een emmer melk in het kamp gebracht en rondgedeeld. De melk was vergiftigd. „Een kerel voel hier,” zei mijn berichtgever, zich op de maag slaand, „Loop weg, val neer, uit. Ander kerel loop weg, uit. Allemaal dood, overal.”
Er doen nog andere verhalen van vergiftigd meel en brood de ronde.
Twee negers bekenden voor het gerecht dat zij hun meester vermoord hadden om geen andere reden dan dat hij weigerde hen bij den maaltijd een stukje van zijn vleesch te geven. Aan den anderen kant kunnen voorbeelden van even groote gevoelloosheid van blanken worden aangehaald. In een knorrige bui smeet eens een neger een paar dekens, die hij moest dragen neer en vluchtte het bosch in. Zijn baas vond het noodig aan de overigen een [134]streng voorbeeld te stellen en schoot plotseling een volkomen onschuldigen neger, die aan de overzijde der rivier juist te voorschijn kwam, neer. Zijn lichaam viel in het water en dreef stroomafwaarts. Een van de negers, terwille van wier tuchtbesef deze moord werd begaan, deelde mij het geval mede.
Ik breng deze feiten slechts in herinnering als voorbeelden van de slechte verhouding die destijds tusschen negers en blanken bestond. Dit alles behoort nu tot het verleden, wij levens thans in een tijdperk van officieele bescherming der oerbevolking, misschien wel van een beetje te groote bemoeizucht.
In de volgende bladen is het niet mijn bedoeling den Australischen inboorling nauwkeurig en diepgaand te beschrijven, maar slechts een paar kijkjes op zijn leven en karakter te geven.
In het algemeen traag en weinig vindingrijk, maken de inboorlingen van de kust van Noord-Queensland voor het verkrijgen van hun voedsel gebruik van een eigenaardigheid van een zekeren visch, den schildvisch (Remora). Zij beschouwen den schildvisch niet als een interessante visch, die voor zijn verplaatsing in hooge mate afhankelijk is van schildpadden, dugong’s, haaien en bruinvisschen, maar als een welkom middel om de twee eerstgenoemde dieren, die om hun vleesch zeer gewild zijn, machtig te worden.
In vroeger tijden geloofde men dat deze wonderlijke visch, door zich aan de kiel vast te hechten, een schip, al had het alle zeilen bij, kon laten stil staan. Zoo zegt de overlevering dat in den vermaarden zeeslag bij Actium het schip van Marcus Antonius door een remora werd vastgehouden, trots de wanhopige pogingen van honderden [135]galeislaven om het van zijn plaats te brengen. Shakespeare en andere dichters mogen de schuld op Cleopatra schuiven, algemeen geloofde men aan de tusschenkomst der remora en dit geloof werd graag ondersteund door andere groote mannen, die achter bleven op oogenblikken waarin zij stoutmoedig op de overwinning of op hun ondergang hadden moeten afzeilen.
De schildvisch (Echeniis remora en Echeniis naucrates), door de negers „Cum-mai” genoemd, is gekenmerkt door een schild of schijf, die van de punt der bovenkaak tot achter de schouders doorloopt en naar men zegt een wijziging is van de rugvin. Deze schijf bestaat uit een middennerf en een aantal overdwarse, vlakke vinnen, die opgezet kunnen worden; zij heeft een doorloopenden, vliesachtigen zoom. Drukt de visch dezen zoom tegen een gladde oppervlakte en zet hij dan de vinnen op, zoo ontstaat er een luchtledig, waardoor hij met groote kracht wordt vastgezogen2. Deze eigenschap nu wordt door de Australiërs praktisch uitgebuit. Men kan niet zeggen dat zij het dier temmen, maar toch gebruiken zij het als een valk of een havik, met dat verschil, dat aan den schildvisch een touw wordt bevestigd eer men hem loslaat.
Een enkelen keer vangt men bij het harpoeneeren van een schildpad of dugong tegelijkertijd een schildvisch, maar gewoonlijk vereischt de vangst van den schuwen visch groote handigheid en veel geduld. „Goed voeren” is hierbij de hoofdregel. Zoodra er een tusschen de rotsen gezien wordt, voorziet men hem rijkelijk van stukken verschen visch, totdat hij zijn gewone voorzichtigheid vergeet en, als hij nog niet overvoerd is, tenslotte toehapt in een bijzonder aanlokkelijk, maar met een angel voorzien brokje. Hebben zij hem binnen, zoo binden de negers hem een lijn boven den gevorkten staart, [136]zoodat hij er niet uit kan glippen en laten hem los in laag water, waarop hij zich meestal aan den bodem van de kano vast zuigt. Wanneer door herhaald gebruik of hard trekken de staart te diep is ingesneden en er gevaar bestaat dat hij zou worden afgescheurd, boort men een gat onder den ruggegraat, dwars door het lichaam, en haalt daar de lijn voor alle zekerheid nog eens doorheen.
Voor de schildpadjacht nu trekken de negers elk in hun eigen schorskano van 8 voet lang, 2 voet breed en 1 voet diep midscheeps er op uit. Deze kano’s bestaan uit niets anders dan uit één stuk schors, bij voorkeur van een „Gulgong” (Eucalyptus robusta), van den „Carrlee” (Acacia aulacocarpa) of van den „Wee-ree” (Calophyllum inophyllum) dat aan de einden bijeen wordt gebonden. Soms hebben zij een geraamte van riet of buigzame twijgen. Pas gebouwd, behooren deze bootjes met hun geel-rieten binten en die drijven als een eend, tot de aardigste van de weinige technische voortbrengselen der negers. Zij worden voortbewogen door schepvormige stukken schors van 5 bij 3,5 duim, waarvan ieder man er twee heeft.
Wanneer het wild in zicht komt wordt de schildvisch van den bodem der kano losgemaakt en in de richting er van uitgeworpen. Van te voren echter worden schijf en schouders krachtig met droog zand of met den handpalm gewreven, om slijm te verwijderen en het instinkt van den visch te prikkelen, die onmiddellijk tracht een beter kameraad dan een stompzinnige kano te bereiken. De lijn waaraan hij bevestigd is, bestaat uit twee strengen van den bast der „Boo-bah” (Ficus fasciculata) en is zoo licht dat zij den zuiger niet merkbaar hindert, terwijl zij toch sterk genoeg is om een flinken weerstand te kunnen bieden. Twee knoopen, op een afstand van twee vadem van den zuiger, dienen als dobber.
Zoodra nu de zuiger zich aan de schildpad heeft vastgezet [137]laat men de lijn vieren en begint er een sport als van een zalmvisscher die een veertig-ponder heeft aangehaakt. Aanvankelijk gaat de schildpad waarheen zij wil, maar als zij vermoeid begint te worden, voelt zij zich meer en meer in haar beweging belemmerd. Na ongeveer tien minuten komt er een kritiek oogenblik, de schildpad komt dan even boven om lucht te happen. Wanneer zij haar belagers in de kano ziet duikt zij met een plotselingen ruk onder en daarbij kan het gebeuren dat zij zich van den schildvisch losscheurt. Maar de negers blijven geduldig wachten tot zij opnieuw boven komt, welk oogenblik door telegrammen van den schildvisch precies wordt aangekondigd. Zij duiken dan neer in hun booten, zoodat het dier hen niet ziet. Als de schildpad kans ziet tusschen de rotsen of koralen te komen, tracht zij zich door wrijven en schuren van den schildvisch te ontdoen. Maar de negers kennen al deze foefjes en weten ze door doelmatig inhalen en vieren van de lijn te verijdelen. Uren en uren gaat het zoo door, totdat eindelijk de schildpad aan haar ballast gewend raakt en het waagt wat meer boven te komen, om bij een dier gelegenheden door een harpoen in den schouder te worden getroffen. Een woest geplas, een kleine kolk van schuim, de lijn loopt af tot haar volle lengte en de kano wordt in grilligen loop door het gewonde beest meegesleurd. Raakt het uitgeput door het gewicht van den zwaren harpoen, zoo wordt de lijn wat ingekort en tracht men het opnieuw te naderen om het een tweeden harpoen in het vleesch bij den staart te drijven. Lukt dit, zoo kan het niet meer losbreken en wordt het naar de kust gesleept.
Hoe zij het klaarspelen om op deze wijze, met kano’s waarin een blanke nauwelijks zijn evenwicht kan bewaren, schildpadden van misschien een paar honderd pond te vangen, is haast onbegrijpelijk. In een bewogen zee leunen zij achterover in hun bootje om den voorsteven [138]op te tillen wanneer er een golf aankomt en voorover wanneer hij voorbij is, intusschen voortdurend roeiend, signalen gevend en manoeuvreerend met de lijn. En toch zou het roeien alleen reeds boven de krachten van een gewoon man gaan.
Men moet niet meenen dat de inboorlingen altijd in samenwerking met een zuiger op schildpadvangst gaan. Hij wordt zelfs betrekkelijk weinig gebruikt. Meestal worden zoowel schildpadden als dugong’s geharpoeneerd, wanneer zij aan de oppervlakte komen om adem te scheppen. Zij bespieden de schildpad op den bodem en volgen voorzichtig haar bewegingen, totdat zij naar boven komt, of zij volgen er een die haar aanwezigheid reeds had verraden, want door hun ervaring zijn zij in staat vrij nauwkeurig de plek te berekenen waar zij opnieuw zal opduiken. Maar geduld, diepe stilte en vermijding van elke plotselinge beweging zijn de eerste vereischten.
Is de buit eenmaal aan land gebracht en heeft men er zich van overtuigd of de schildvisch, die zijn gastheer tot den dood toe trouw blijft, nog eens te gebruiken is of wel zoo beschadigd werd dat men hem met een: „dat kerel-visch niet goed nu,” onmeedoogend op het strand werpt, dan wordt meestal tot een „Kummaorie” besloten.
Er wordt een groot vuur aangelegd, waarin men een paar dozijn gladde steenen, ter grootte van een schoteltje rood gloeiend maakt. Intusschen wordt de schildpad geslacht. Kop, hals en soms ook de voorpooten worden verwijderd. De ingewanden en de maag worden uitgenomen, ruw schoongemaakt en weer in de holte gestopt. Daarna graaft men een kuil in het zand, waarin de schildpad, met den staart naar beneden, rechtovereind gezet wordt. Hierop worden de roodgloeiende steenen met stokken opgetild en in de schildpad geworpen, waarna men de sissende, spetterende massa met een dikken stok omroert. [139]In een anderen kuil, dien men geheel met steenen bekleed had, brandt een tweede vuur dat men wegkrabt zoodra de steenen wand gloeiend is. Men legt nu snel de schildpad, met het schild omlaag in dezen kuil, bedekt het geheel met bladeren van bananen, gemberplant, palmen enz., waarover men tenslotte een hoop zand werpt. Den volgenden morgen is het vleesch behoorlijk gekookt. Het plastron (onderste schild) wordt opgelicht en in het bovenschild bevindt zich een dikke, zware soep. Geen druppel bloed, noch iets van den geur van het vleesch is verloren gegaan, het is het fijnste vleeschextract en geen fijnproever kan zich beroemen ooit echte schildpadsoep te hebben geproefd zoo hij niet zulk een Kummaorie heeft meegemaakt. Met pluimpjes gras soppen de negers in de bruine, olieachtige brei, luid smakkend om hun tevredenheid te uiten. En dan is er nog het witte vleesch en de glutine, het puik van al vet! En een dag of wat eten zij, schransen zij tot zij niet meer kunnen, om dan opeens niet anders dan in kwetsend minachtende termen over schildpad te spreken.
In de droge streken van Australië, waar het zelden regent, bezitten de negers een verwonderlijk vermogen om water te ontdekken. Herhaaldelijk zijn blanken, die de verborgen kenteekenen van zijn aanwezigheid niet konden zien, onder al de martelingen der verdorsting omgekomen in streken, waar, volgens de inboorlingen, het water overvloedig en betrekkelijk gemakkelijk te bereiken was. Hier, op onze eilanden, is er echter nooit het minste gebrek aan water en klagen de negers eerder over te veel regen en wordt ruw weer dikwijls toegeschreven [140]aan de booze invloeden van een of ander slecht geluimd man. Meestal woont de verwekker van een storm ver weg, op de Palm-eilanden, te Hinchinbrook of Mourilyan en is het niet mogelijk hem onder kruisverhoor te nemen; maar des te minder reden is er om aan zijn schuld te twijfelen.
Een oude vrouw, Kitty genaamd, die op Hinchinbrook-eiland woonde, was vermaard wegens haar succesvolle beïnvloeding van het weer. Zij was een grimmig wijf, dat met eerbied en ontzag behandeld werd. Niet alleen over wind en regen, maar ook over donder en bliksem heerschte zij en haar te beleedigen stond gelijk met het veroorzaken van een verschrikkelijken storm. Nog jaren na haar dood geloofden de negers aan haar booze macht. Een van de weinige blanken die ooit beproefden de hoogste piek van het eiland te beklimmen, vertelde mij dat zijn zwarte metgezellen, nadat zij een zekere hoogte bereikt hadden, niet anders dan angstig fluisterend spraken om Kitty’s geest niet te vertoornen en ten slotte geen stap verder meer wilden doen. Hij ging toen alleen naar den top en den volgenden morgen waren de inboorlingen hoogst verbaasd hem levend terug te zien en nog onbegrijpelijker vonden zij het dat er ook geen orkaan losbrak.
Hoe fantastisch de voorstelling van menschelijken invloed op het weer ook is, mogen wij haar toch wel met eenige toegevendheid beschouwen, als wij er even aan denken dat hetzelfde geloof tot nog voor vrij kort geleden in het verlichte Engeland heerschte.
Een andere oorzaak van slecht weer is het eten van een z.g. stekelvarken (Echidna)—een lekkernij, die alleen voor de wijze, bezadigde ouden van dagen bestemd is—door een jongen man. Wanneer een jonge man van het verboden vleesch eet, gebeurt er een verschrikkelijk ongeluk: „alle wolken vallen naar beneden.” Op een goeden dag had Tom een klein stekelvarken gevangen en [141]levend mee naar huis gebracht. In den namiddag stak er een zuid-ooster storm op die geweldige regenwolken tegen de bergen op het vastland aandreef. Een dier wolken hing boven den top van Clump-Point en had den vorm van een fantastische, dreigende gestalte. Allen wezen er vol ontzetting naar en voorspelden zwaren wind en regen, die overnacht ook werkelijk kwamen. Den volgenden morgen verklaarde een van hen dat de nachtelijke storm was veroorzaakt doordat Tom een stekelvarken had gegeten. Wij hadden gezien dat zijn oude, schrompelige schoonmoeder, het beest had toebereid. Maar Tom, ter verantwoording geroepen, wierp de beschuldiging verontwaardigd van zich. „Ik niet eten dat kerel-stekelvark, ik hem wegsmijten.” De verschijning boven Clump-point had hem tot het besef van zijn groote verantwoordelijkheid gebracht en hij had werkelijk zijn tractatie opgeofferd.
Maar zijn aanklager liet zich niet uit het veld slaan. Als Tom het dan niet gedaan had, dan was het „die kerel daar achter de bergen” of „een ander daar bij Hinchinbrook.” Na dit te hebben vastgesteld kwam er een kalme, wijze glimlach op zijn gelaat en ook voor de anderen was het geheele mysterie verklaard.
Ook de meeste andere lekkernijen zijn voor de jongere stamgenooten verboden waar. Gratige brasem en haring mogen de jongens en meisjes eten en ook wel het grover vleesch van de schildpad, maar alle zachter visch of vleesch is uitsluitend voor de ouderen; zij alleen kunnen het ongestraft aanraken.
De inboorlingen van Dunk-eiland baden niet iederen dag in overvloed. Bij zeer regenachtig weer moeten zij [142]zelfs met het soberste voedsel genoegen nemen. Een zeker soort haai wordt steeds met graagte gegeten, maar andere weer zijn te mager en te taai om anders dan in zeer buitengewone omstandigheden te kunnen worden verdragen. Oesters zijn er altijd in overvloed, maar een dieet, uitsluitend beperkt tot deze delikaatste aller mosselen staat zelfs het verhemelte van een neger spoedig tegen.
Gewoonlijk echter was er rijkelijk voedsel en behoefde het slechts te worden ingezameld en gekookt. Dikwijls werd het op de plaats zelf, zóó versch uit de hand der Natuur, opgegeten. Maar ook de negers houden van verandering, zelfs als zij een achteruitgang beteekent van het zuiver bereide en gekookte eten van den blanke tot de sterke brouwsels van hun eigen kampen. Soms, als het verlangen naar iets anders te sterk werd, roeide de heele bevolking naar het vasteland of een der andere eilanden om naar schildpadden en schildpad-eieren te zoeken, die op Dunk-eiland schaarsch zijn.
Het is verwonderlijk zooveel en zoo verschillend voedsel op het eiland kan worden gevonden, ofschoon er geen enkele poging tot kunstmatigen aankweek wordt gedaan. De negers denken niet aan den dag van morgen, maar nemen gedachteloos de rijke gaven der aarde aan. Men zou zich best een feestmaal kunnen voorstellen als het volgende:
Het diner zou kunnen beginnen met wat oesters (drie of vier variëteiten), een hors d’oeuvres van verschillende vischsoorten kon worden gevolgd door „echte” schildpadsoep, opgediend in het oorspronkelijke schild en toebereid op de boven beschreven wijze. Vervolgens een prachtig stuk dugong, eveneens „ge-kummaoried,” met entrées van schildpad-koteletten en gebakken insekten-poppen, ivoorwit met gele koppen. Als de kevers, waartoe deze poppen en larven zich ontwikkelen, uit een brok rottend hout te voorschijn worden gehaald, rieken zij naar truffels. Zij geven twee verschillende piepende geluiden [143]van zich, uit de keel en uit het achterlijf en zingen zoo een duet tot de heete asch hen voor eeuwig doet zwijgen en in een noot-achtige lekkernij verandert. Geroosterde struikhoen-eieren en gebakken kraaivisch, blauwwit en leerachtig, „van die stof waarvan droomen gemaakt zijn” zouden niet mogen ontbreken. Rauwe zee-egel, zout en opwekkend, zou de volgende gangen kunnen inleiden.
Tal van groenten zouden kunnen worden opgediend. En er zou overvloed zijn van schelpdieren: alikruiken, mosselen, enz. Verder dolfijnen, krabben en slangen. Van de vogels vooral duiven en bij uitzondering misschien eens een struikhoen, dat zoo moeilijk te vangen is.
Zoetigheden zouden het zwakke punt van het menu vormen, ofschoon er toch een pudding op zou kunnen voorkomen van geraspte Eupomatia-noten met honing en een oranjekleurige vlade, geschraapt van den buitenkant der vruchten van den Pandanus odoratissimus.
Het dessert daarentegen, kon weer rijk en vol verscheidenheid zijn. De dorstlesschende en prikkelende Ximenia americana, de Herbert-river-kers, eenigszins in smaak op aalbessen gelijkend, de vingerkers, zoet en zacht; de framboos en de sneeuwwitte bes van Eugenia suborbicularis, flauw als een onrijpe mispel, en nog vele andere vruchten zouden op de tafel prijken. Ook vijgen, varieerend in grootte van een kers tot een tennisbal en in kleur van wit door alle tinten: geel, groen, rood en purper heen tot zwart toe.
En terwijl de mannen met bijlen en platte steenen de taaie noten van de „Moo-jee” (Terminalia melanocarpa) en de vruchten van de „Can-kee” (Pandanus aquaticus) bewerkten om er de kleine, zoete pitten uit te halen, of terwijl zij behagelijk de zuurachtige en scherpe larven der groene boom-mieren uitzogen onder een afterdinner-praatje, konden de vrouwen naar hartelust hun met honing aangezoet water drinken, of de zaden van [144]de chineesch-blauwe vrucht der inlandsche gember kauwen.
Na lang en ijverig zoeken ontdekte ik op het eiland twee kunstgalerijen. De overlevering gewaagt van nog een derde, waarnaar ik echter nog steeds zoek. Wat ik de zaal van de „Lagere Richting” zou willen noemen is een grot aan de oostelijke helling, die het gemakkelijkst van uit zee, bij kalm weer, is te bereiken. Zij ligt een paar honderd voet boven den zeespiegel, geheel verscholen onder de dichte wildernis die deze zijde van het eiland overdekt. Slechts door een toeval ontdekte ik haar. Over de zee-route bereikt men haar van uit een kleine natuurlijke haven, juist groot genoeg voor een bootje. Van hier klimt men eerst over naakte rotsen en dan door dichte struiken, waarbij men voortdurend van de hulp van luchtwortels en slingerplanten gebruik moet maken om tegen de steilte op te komen. Na een paar minuten is de zaal bereikt; zij is van eenvoudige architektuur: een granietrots met een vertikalen wand waartegen een veel grootere onder een helling van 60 graden aanleunt.
WANDSCHILDERINGEN
Haai, mierenegels en schildpad.
Hagedis zonder kop.
Oorspronkelijk bevonden zich hier vijf teekeningen, waarvan er twee geheel en al onkenbaar geworden waren, alleen een paar zwakke roode strepen waren er van over. De andere, beter te onderscheiden voorstellingen zijn op dezelfde wijze verminkt als zekere veelgeprezen antieke beelden. Twee stellen blijkbaar hagedissen voor en de andere schijnt de afbeelding van een monsterachtig wezen, een menschelijke gedaante met een rudimentairen staart te zijn. Een Duitsch filosoof zou hierop misschien de theorie baseeren dat de Australische inboorling de langgezochte „ontbrekende schakel” is in de keten der [147]menschelijke ontwikkeling. Doch hoe dit zij, de argelooze kunstenaar veroorloofde zich nog meer vrijheden ten opzichte van de goddelijke menschelijke gedaante. Volgens de overlevering hadden alle menschelijke figuren eens zwarte hoofden, doch hiervan is thans geen spoor meer te zien. Eén teekening, waarbij nog een rood hoofd eenigszins te onderscheiden valt, schijnt deze overlevering te weerspreken. De oppervlakte van den rotswand was met een platten steen vlak geschuurd; misschien denzelfden steen waarmede de kunstenaar de harde wortels kneusde, die een deel van zijn dieet vormden.
Van geheel anderen aard zijn de schilderingen in de zaal der „Hoogere Richting.” Deze ligt midden in een verwarde, dichtbegroeide opeenhooping van geweldige rotsen. Omstandige verhalen over de schatten die er te zien waren hadden mij doen volharden in mijn pogingen ook deze grot te ontdekken, ofschoon geen van de nog levende inboorlingen mij de juiste plaats wist aan te duiden. Hoe trotsch zij ook op hun schilderingen waren, niemand had ze ooit gezien; iedereen herhaalde slechts geloovig wat „oude menschen” er eens van hadden verteld. De ervaring had mij weliswaar geleerd de getuigenis van zulke „oude menschen” met de noodige voorzichtigheid en reserve te aanvaarden, maar ik kon toch niet nalaten steeds te blijven zoeken.
Van schepen, die aan de oostzijde van het eiland voorbij varen, kan men een forsche witte streep waarnemen op een groote rots. De gangbare meening onder de negers nu was, dat de fresco’s zich bevonden op een rotsblok onder den steilen top die door den witten band werd aangewezen. Deze meening bleek juist te zijn; op een ontdekkingstocht, dien ik van de landzijde uit ondernam, vond ik ze eindelijk, na moeitevol geklouter over rotsen en door schemerende ravijnen vol varens en orchideeën of door nauwe, donkere spleten, op een groot granietblok een klein eindje onder den bewusten top [148]aan de zeezijde. Bij de uitvoering moet de kunstenaar op zijn rug hebben gelegen, want de schilderingen bevinden zich op de vlakke zoldering en de grot is, behalve bij den breeden ingang, niet hoog genoeg om er zelfs maar in te kunnen zitten. De oploopende grond is bedekt met een dik, bruin poeder vol kuiltjes van mierenleeuwen (Myrmelion)3; een koele, droge plek, die zelfs de plasregens van ontelbare natte seizoenen niet vochtig konden maken. Men voelt dat men er het stof der eeuwen opwoelt.
Zeshonderd voet beneden laaft de zee de brandende rotsen en klotst in de koele grotten en ofschoon het uitzicht er op belemmerd wordt door rotsen en geweldige boomen, zou een kunstenaarsziel, die zich zoekt te uiten, zeker dankbaar zijn voor haar glanzen. Bij den ingang van de grot liggen een paar verkoolde takken en een stuk parelmoerschelp, het begin van een vischhoek. Deze overblijfselen verleenen aan het tooneel een pathetische belangwekkendheid. Terwijl ik ze peinzend beschouwde deed een kikvorsch diep in de grot een weergalmend gekwaak hooren en een loophoen, dat boven ons in den grond krabde, maakte een steen los, die tikkelend naar beneden sprong. Tom, die mij vergezelde, maakte mij angstig opmerkzaam op deze manifestaties van den dooden schilder, maar ik liet mij niet afschrikken, al voelde ik eenigen schroom de plechtige rust te verstoren.
Bij de gedachte aan de uitbundige loftuitingen van al degenen die de fresco’s niet gezien hadden, was een gevoel van teleurstelling toen ik hen ontdekte onvermijdelijk. Zij kunnen bezwaarlijk hooger gesteld worden dan gewone lei-krabbeltjes, maar zij hebben een zekere [149]symmetrie en gevoel van verhouding en het feit, dat hun maker een van de ruwste, laagst-staande menschelijke wezens was, is voldoende om hen in mijn oog even belangwekkend te doen zijn als het werk van menig wereldberoemd meester.
Klaarblijkelijk is eerst de oppervlakte van de rots eenigszins glad gemaakt, slechts in één geval volgt de teekening de oneffenheden. Al het werk is uitgevoerd in een kalkachtige aarde van dof-roode kleur. Schilderingen naar de levende natuur en stillevens komen beide voor. De schildpad is natuurgetrouw, maar de opvallendste en scherpst-omlijnde van alle teekeningen is het minst overtuigend. Zij doet denken aan de fantastische schrapjes en lijnen die sommige menschen in een abstracte bui of in verveling op hun vloeipapier zetten en die niets ter wereld beteekenen.
Bij een vergelijking van de twee kunstgalerijen lijdt het geen twijfel dat er op Dunk-eiland minstens twee kunstenaars hebben gewoond, waarvan de een zich toelegde op de realistische weergave van reptielen en menschen en de ander op conventioneele wijze de dieren en wapens van zijn tijd uitbeeldde. De een toonde zijn fantasie door een van zijn reptielen een half menschelijke gedaante te geven, de ander door een weelderige ornamentiek.
De meesten van ons hebben oogenblikken van vervoering gekend voor het werk van een of ander groot kunstenaar, wiens gaven zich in geestdriftig en volhardend streven naar volmaking ontwikkelden. Maar zijn niet ook deze onbeholpen teekeningen openbaringen van talent, oorspronkelijk en on-academisch? Zij zijn een eerste begin, een spontane kiem, zij getuigen van een wilde ziel, voor het eerst door bewuste aesthetische aandoening ontroerd en geleid. Zij zijn de eerste en eenigste pogingen van een onbeschaafd, onmondig ras om dat licht te bereiken „dat droomen tot daden wekt.” [150]
Op een goeden middag betraden een paar ballingen van Princes-Charlotte-baai—300 mijlen noordelijk—ons strand. Verbannen voelden zij zich en zij hunkerden om weer naar hun land terug te keeren, ofschoon zij zich voor een half jaar verhuurd hadden voor de bêche-de-mer-vangst en hun tocht pas was begonnen. Een van hen stapte trotsch en gewichtig rond en ook de anderen hadden iets ongewoons over zich, een weerschijn van de glorie van Mattie’s gelaat straalde ook uit het hunne. Met al de waardigheid van een gezant, die een hoogst gewichtige tijding brengt, begroette hij mij.
„Hallo, mister, goeden dag.”
„Goeden dag,” antwoordde ik. „Kom je van dien kotter?”
„Ja, mister. Mickie hier zitten nu? Mij breng hem brief.”
„Neen, Mickie is op de Palm-eilanden.”
En Mattie, geheel terneer geslagen: „Bosoen gaf dat brief voor Mickie.” En een klein pakje te voorschijn halend, liet hij mij een stuk grijs hout zien van de grootte en vorm van een potlood en waarin twee elkaar kruisende lijnen gesneden waren.
De brief was niets anders dan een uiterlijk teeken dat de afzender nog leefde en vertrouwen stelde in den brenger, die al het nieuws mondeling moest meedeelen. Het was een groote teleurstelling voor Mattie te hooren dat Mickie er niet was en na het houten document een poosje te hebben geliefkoosd, wikkelde hij het weer zorgvuldig in en verborg het onder zijn hemd. En de teleurstelling was algemeen, uit alle gezichten was de glans verdwenen. Gedurende de volgende dagen kreeg elk om zijn beurt den kostbaren brief te bewaren en steeds was de bezitter te herkennen door een belachelijk vertoon van zelfbewustheid en trots. [151]
Brieven van inboorlingen zijn zeer verschillend. Sommigen beweren dat zij in staat zijn ze te verklaren, maar volgens mijn ervaring, wordt onveranderlijk het nieuws dat zij heeten te brengen door den overhandiger verteld en is het volstrekt niet noodzakelijk dat de ruwe sneden en krassen op het hout ook maar eenige beteekenis hebben. De bewering van enkele negers, dat zij boodschappen uitsluitend door middel van stokken kunnen overzenden, wordt door allen die haar onderzocht hebben afgewezen.
Op een zekere plantage was eens de zoon van den eigenaar in een naburige rivier verdronken. Het verdriet der ouders werd door allen in de geheele streek gedeeld, ook door de negers in een naburig kamp, die, nadat de eerste schok voorbij was, besloten de droeve tijding ook aan meer verwijderde vrienden mee te deelen. Met veel moeite werd een brief opgesteld, bestaande uit een kort, vlak stuk hout, over welks geheele lengte een golvende lijn gesneden was die in het midden door een inkeeping werd doorbroken. Een bode vertrok en een week later wist men in kampen, honderden mijlen verder, tot in bijzonderheden wat er gebeurd was. Algemeen werd geloofd dat de brief het bericht had overgebracht, maar is het niet duidelijk, dat in werkelijkheid de bode alles mondeling meedeelde en de geheele brief, waarvan de golvende lijn de rivier en de inkeeping de noodlottige diepe plek voorstelde, slechts diende om zijn boodschap meer geloofwaardig te maken?
Eens vond ik George bezig een brief te schrijven; spiraalvormige, elkaar kruisende groeven in een stuk pijnboomhout van vier duim lang en een kwart duim breed. George beweert steeds dat hij Engelsch kan schrijven, maar hij is er nooit toe te bewegen zijn kunst te vertoonen. Ik was dus nieuwsgierig zijn literair talent eens op de proef te stellen. „Voor wie is dat, George?” vroeg ik. Lang en verbaasd staarde George op den stok, met een uitdrukking van diepe concentratie, tot hij [152]eindelijk met een glimlach van verlichting antwoordde: „Voor Charlie.”
Charlie is de naam van een neger die kort geleden het eiland had bezocht.
„En wat staat er dan wel in?”
Weer een lang zwijgen, waarin George zijn verbeeldingskracht angstwekkend scheen te overspannen. Zijn voorhoofd rimpelde, zijn lippen beefden, zijn hoofd schudde heen en weer, een paar malen lichtte als een plotselinge ingeving over zijn gelaat, dat dan weer een uitdrukking van het diepste nadenken aannam. Eindelijk zei hij: „J-a-a. Ik vertellen mij soms zien Toby.”
Toby is een van de oorspronkelijke inboorlingen van Dunk-eiland.
„Vertelt hij niets méér?”
Hetzelfde zwijgen, de zelfde wanhopige inspanning. Dan: „Dit voor Johnny Tritton, vroeger in Cooktown, nu ergens hier wandelen.”
Ik vroeg nog verder, maar het was duidelijk dat de arme kerel zijn hersens vergeefs pijnigde om zijn brief een beteekenis te geven, voortdurend aarzelde hij en telkens sprak hij zichzelf op vermakelijke wijze tegen.
Mijn opvatting omtrent de beteekenis van briefstokken wordt wel het beste bevestigd door het volgende. De boschjesman4 die te paard de post onder de kolonisten van het binnenland rondbrengt, kreeg herhaaldelijk ook briefstokken van negers mee. Onveranderlijk ging zulk een opdracht vergezeld van een mondelinge boodschap: een verzoek om een pijp, een mes, een spiegel, een zakdoek, of een vraag naar het verblijf of de gezondheid van een bloedverwant of vriend. En de postbode ontdekte al heel gauw dat de soms zeer zorgvuldig bewerkte stokken in geen enkel verband stonden met de mondelinge boodschap, want herhaaldelijk raakten de stokken [153]hopeloos door de war zonder dat er ooit het geringste misverstand door ontstond.
In deze streken is de kunst van het vervaardigen van parelmoer-vischhoeken verloren gegaan. Oude menschen weten nog te vertellen hoe zij gemaakt werden, maar konden het toch nooit praktisch voordoen. Om goede exemplaren te verkrijgen moest ik dus mijn toevlucht nemen tot archaeologisch onderzoek. Bij het overhoop halen van de resten van een oude kampeerplaats nu vond ik belangwekkende sporen van den vlijt en het geduld van vroegere geslachten. Het groote aantal begonnen en mislukte vischhoeken dat ik in deze oude „keuken” aantrof, bewees dat de zee wel het meeste voedsel leverde aan de toenmalige bevolking. De broosheid van het product en de ruwheid van de gebruikte werktuigen moeten het geduld der makers wel op een zeer zware proef hebben gesteld en hen veel teleurstellingen hebben veroorzaakt en bij menig onbehouwen exemplaar dat wij te voorschijn haalden, zullen hun geesten wel gezucht hebben: „Dat waren mislukkingen.” Maar eindelijk vonden wij er toch een die werkelijk in zijn soort volmaakt was, een kleine wassende maan van parelmoer, die van buitengewoon geduld en handigheid getuigde.
De wijze van vervaardiging was als volgt: met behulp van een scherp stuk kwarts werd een zwartlippige parelmoerschelp afgebikt tot een ronde schijf. Hierin werd met een ander werktuig een gaatje gemaakt, dat met een koraaltak verder werd uitgeschuurd tot de schijf een ring geworden was. Daarna werd er een segment uitgebroken en van de overschietende wassende [154]maan de beide punten op een zachten steen geslepen. Er werd ook wel van de veel zeldzamer goudlippige parelmoerschelp gebruik gemaakt en als er niets anders te vinden was ook van de hamer-oester. Wij vonden ook het resultaat van een mislukte poging op een stuk glas, dat zeker van een of ander vergaan schip afkomstig was.
Hoeken van parelmoer zooals deze of van schildpad en zonder weerhaak kunnen misschien eenig licht werpen op het Homerische: „zij vingen visch met de horens van ossen.” De oude Grieken gebruikten vischhoeken van brons die geheel op deze Australische geleken.
Uit den toestand van het kamp en den leeftijd van den neger die mij bij het onderzoek hielp en die verklaarde dat dergelijke hoeken in zijn jeugd nog gebruikt werden, maar dat hij er nooit een had zien maken, trok ik de gevolgtrekking, dat deze producten van een verloren kunst dertig à veertig jaar oud moesten zijn.
Vanwaar de zoo bijzondere vorm der hoeken? Zij, die beweren dat alle menschelijke werktuigen aan voorbeelden uit de natuur ontleend zijn, vinden hierop spoedig een antwoord. De onderste schelp van de gewone oester neemt, als zij op het strand ligt, dikwijls de gedaante van een maansikkel aan en gelijkt dan sterk op de ruwe vischhoeken van parelmoer. Is het niet zeer aannemelijk dat de laatsten naar dit natuurlijke model werden vervaardigd? Opmerkelijk is het, dat de hedendaagsche negers, wanneer zij een vischhoek van ijzerdraad maken, hem nog steeds den vorm van een wassende maan geven, ofschoon zij toch ontelbare malen de meerdere voortreffelijkheid van het Europeesch model moeten hebben opgemerkt. Het schijnt alsof zij onbewust, als de vogels bij hun nestbouw en hun trek, hun voorouders nabootsen.
Een dergelijk voorbeeld van natuurnabootsing levert de boomerang. Reeds de kinderen ziet men spelen met de sikkelvormige bladeren der Acacia holcocarpa en zonder [155]twijfel speelden de kinderen in een ver verleden op dezelfde wijze en lachten even vroolijk als het opgeworpen blad van zelf terug keerde. Misschien dat een knaap, terwijl zijn vader met een knots een kangoeroe vervolgde, zijn steenen bijl en schelpmes gebruikte om zich een sterker speelgoed te snijden. En misschien dat later, op jacht of in ’t gevecht, zijn speelgoed hem een zeer bruikbaar wapen bleek.
In elk geval bezitten wij in de wordingsgeschiedenis van den boomerang en den parelmoer-vischhoek onbetwijfelbare voorbeelden van onmiddellijke beïnvloeding der menschelijke kunst door de natuur.
Bij al de negers die ik ken zijn de ruwe kantjes der barbaarschheid min of meer afgesleten. Ik maak er dan ook geen aanspraak op in deze schetsen een volkomen nauwkeurige beschrijving van het oorspronkelijke ondergaande ras te geven, maar deel slechts verspreide feiten en waarnemingen mede die misschien, of misschien ook niet, van belang kunnen zijn.
Eens, toen wij op de klippen aan het visschen waren, raakte het aas op. Mickie zei: „Wel, wij vang hem massa kleine kerels-visch met wilde dynamiet.” En op mijn vraag wat hij van dynamiet wist: „Niet blanke man’s dynamiet, maar wilde dynamiet, ik laten zien.”
Op de glinsterende rotsen, met de wortels zich vasthoudend in de spleten, groeide een lage wingerd, of liever een soort kruipende struik met bladen als van de mirt en trossen witte bloemen. „Dat kerel wilde dynamiet,” zei Mickie, terwijl hij een paar bosjes uitrukte en bijeen pakte. Hij propte de planten in elkaar tot een klein bundeltje en wierp daarop de gekneusde massa in een [156]geïsoleerd poeltje tusschen de rotsen waarin veel kleine visschen zwommen en dompelde haar herhaaldelijk met zijn nulla-nulla onder. Na een paar minuten begonnen de vischjes wild te worden en deden krampachtige pogingen uit het water te springen, totdat zij de een na den ander bedwelmd raakten en aan de oppervlakte kwamen drijven, waarop Mickie zijn hoed er mee vol schepte. De overige visschen kwamen, toen de bedwelmende kracht der bladeren had uitgewerkt, weer spoedig bij.
Mickie, die wel eens dynamiet had zien gebruiken om visch op groote schaal te dooden, had daarom dezen naam gegeven aan de plant die aan de inboorlingen bekend is als „Paggarra” en aan den plantkundige als Derris scandens.
Een andere manier waarop de negers de visschen uit door de eb achtergelaten poeltjes vangen is ze te bedwelmen met de binnenschors der „Koie-yan” (Faradaya splendida). Deze wordt met een schelp afgekrabd, op den bodem van een kuiltje in het zand uitgespreid en met gloeiende steenen bedekt. Ook wrijft men de heete steenen wel met het poeder der schors in. Terwijl de steenen nog warm zijn worden zij in het water geworpen, waarop de visschen bedwelmd worden en sterven. Hoe de negers achter deze eigenschappen gekomen zijn en hen leerden gebruiken, weet ik niet. De opeenvolgende geslachten nemen hun kennis van de voorafgaande over als van zelf sprekend, zonder eenige vraag of uitleg.
Volgens de negers heeft bijna iedere berg een geheimzinnig meer dat wemelt van visch en watervogels. Maar wanneer men hen vraagt naar de juiste ligging er van [159]is het antwoord onveranderlijk: „Oud man, hij ben gezien hem,” en nooit komt die oude man voor den dag. Zonder twijfel is de oorsprong van dergelijke beweringen de behoefte om een verklaring te vinden voor het glinsteren van natte rotsen in de verte. Een neger gaf mij eens een zeer nauwkeurige beschrijving van een meer op den top van een der hoogste pieken van Hinchinbrook-eiland, waarin alle mogelijke soorten van zeevisch zouden voorkomen, maar zoodra ik hem op het onwaarschijnlijke daarvan wees gaf hij toe: „Mij denk, dat oud man humbug.”
DE GROT DER VALLENDE STER.
Ook omtrent grotten en holen in rotsen of op bergtoppen zijn verschillende verhalen in omloop, maar nooit berusten zij op eigen onderzoek. Aan de noordzijde van Dunk-eiland, waar de zee tegen de fundamenten der heuvels beukt, bevindt zich een grot, die alleen per boot te naderen is. De ingang is omhangen met slingerplanten en varens en tusschen het mos dat den grond bedekt siepelt en kabbelt het water. Wanneer de brons-orchidee met haar mat-gouden bloemen de rotsen tooit heeft deze ingang weer een geheel ander karakter dan wanneer de glanzende bladen van de magnolia de versiering vormen en zijn lange trossen dofroode, kraalvormige bloemen de schitterende zonnevogels en de groote blauwe, groene en roode vlinders aanlokken. Zelfs als de zee fonkelt is de grot zelf, niettegenstaande de weelderige en bevallige tooi van haar ingang, niets anders dan een zwarte vlek, de toegang tot iets onbekends en onkenbaars, althans voor de negers. Nooit had iemand haar betreden en niemand zal het ook ooit doen. Lang, lang geleden, zoo verhalen zij, plukte een reus, „de duvel-duvel zelf,” met zijn geweldige vingers een stuk uit de rots en zette het neer „op de top daar bij Hinchinbrook.” Nu is de bewuste kegeltop te Hinchinbrook ten eerste twintig mijl verder en bovendien buiten alle verhouding tot den omvang der grot; toch denkt niemand er aan de waarheid [160]der legende te betwijfelen. De grot, zoo heet het verder, loopt diep, diep onder den berg door. En ze is gevaarlijk, zoo gevaarlijk, dat er nog nooit een mensch in is geweest. „Als mensch daar ingaan, dan mensch ziek worden, dan mensch dood.”
Al deze tradities trotseerend liet ik mij eens, met een lantaarn bij mij, naar de grot heen roeien. Mijn roeiers deden al het mogelijke mij te weerhouden en geen van hen waagde het mee naar binnen te gaan. Een onderzoek van een minuut toonde aan dat de heele grot niet dieper was dan dertig voet. Zij was droog en de lucht was er zuiver. Maar nog altijd gaan de negers haar schuw voorbij. Opmerkelijk is het, dat de grot den naam draagt van „Coo-bee co-tan-you,” hetgeen beteekent „grot der vallende ster,” ofschoon de negers niettemin vasthouden aan de bovenstaande legende van haren oorsprong.
Van den kegeltop van Hinchinbrook wordt verteld, dat hij een diepe holte in den berg bedekt, waarin de winden en de regen zijn opgesloten. Nu en dan tilt een boosaardige duvel-duvel het deksel op en laat de woedende elementen ontsnappen, die als zij uitgeraasd hebben van zelf weer naar hun gevangenis terug keeren, waarna het deksel weer wordt gesloten. Het wordt dan weer helder en de top, die gedurende den storm in den mist verborgen was, wordt opnieuw zichtbaar.
Van de vele corrobboree’s5 die ik heb bijgewoond was wel de eigenaardigste eene die op Dunk-eiland werd uitgevoerd door een aantal negers die uit Princes-Charlotte-baai, [161]ongeveer 200 mijlen noordelijker kwamen.
De meest voorkomende dansen zijn nabootsingen van het huppelen en vleugelkleppen der grootere vogels. De mannen, besmeerd met strepen en klodders van witte en bruine klei en het haar getooid met dons en veeren, vormen een cirkel en murmelen, hun lichaam naar voren buigend, in diepe tonen een begeleiding bij het zeer zachte tikken op hun boomerangs of het kloppen op weerklinkende blokjes hout. Op een gegeven oogenblik, bij een crescendo, slaan de uitvoerende hun armen uit, werpen het hoofd achterover en uiten gelijktijdig een geluid als het schreeuwen van een vogel. Dan springen zij op en draaien, met de armen klapwiekend in het rond, tot zij, als bij impuls, weer tegelijk ophouden.
De corrobboree van de bezoekers uit Princes-Charlotte-baai was eveneens een nabootsing van de natuur, maar van de natuur in een van haar meest ondichterlijke uitingen; haar motief was niets anders dan een zeer alledaagsch hondengevecht.
Terwijl het orkest op de boomerangs tokkelde, in de handen klapte en knorde, naderden twee spiernaakte negers met stijve sprongetjes, zonder de beenen te buigen, het vuur. Daarop deden zij de knieën snel en onophoudelijk tegen elkaar klapperen en stootten klanken uit als het knorren en brommen van nijdige honden. Naarmate het gevecht ernstiger werd namen bewegingen en geluiden in snelheid en sterkte toe. De groote kunst der vertooning bestond in het lang uithouden, in het in de maat blijven met het orkest en de natuurgetrouwheid der klanknabootsingen.
De meest volhardende danser was Yellowbelly. Het eerst danste hij met den grinnikenden Peter, daarna achtereenvolgens met den vetten Charley, den zwaren Johnny, den schuwen Mammeroo en den kleinen, dooven Anthony. Zijn lichaam glom en droop van het zweet en zijn oogen schitterden van trots om zijn ongeëvenaarde [162]prestatie. Alle toeschouwers waren een en al dankbare verbazing. De geest van Terpsichore was over hem gekomen en zijn geestdrift steeg weldra tot een soort razernij, die niet alleen de bewoners van Dunk-eiland, maar zelfs zijn eigen vrienden in verrukking bracht. Nooit hadden zij een zoo klassieke uitvoering, zulke schitterende beenbewegingen, zulk een realistisch gegrom en gekef en gesmoord gezucht bijgewoond. Yellowbelly danste en danste zoo dat allen er door werden meegesleept en in ademlooze stilte toekeken, weg in zoete herinneringen aan een kamp ergens in hun vaderland, waar smerige honden vechten om wat rotte visch of schildpadbeenderen, temidden van het gekrijsch van vrouwen en kinderen. En toen de laatste tonen van het orkest eindelijk „in de stilte verstierven” stortte Yellowbelly hijgend en aamechtig op den grond. Maar als het orkest het nog langer had kunnen uithouden, zou hij zeker hebben doorgedanst tot den morgen.
Volgens Mickie is het Zuiderkruis van aardschen oorsprong. Hij verhaalt zijn geschiedenis als volgt.
„Jij zien dat kerel. Dat eene noem ik dooey-dooey, net als de haai, dat kerel u ben geschoten in zee. Twee kerels, meer groot, komen achter dooey-dooey, twee zwarte. Twee zwarte waren gaan visschen langs rif daar bij kaap Marlow. Zij ben gezeten in kano en spietsen dat dooey-dooey, o, groote kerel! Dat dooey-dooey, als hij speer krijgt, duikt naar beneden, onder boot, gooit hem om. Twee zwarten zwemmen, heel lang, kunnen dat kano niet pakken. Zwemmen, zwemmen, langweg, achter kano, komen nooit aan strand. Een kerel zeggen: „Broeder, waar nu?” „Lang weg, zwem verder, broeder.” [163]Komen bij Barrier. Twee zwarten zwem, zwem, zwem, voorbij Barrier. Zwem, uit, goeien dag, komen niet terug. Zwemmen waar wolken raken de zee. Zwemmen hooger, hoog, lang naar boven. Nu zitten daar boven, allemaal. Dooey-dooey eerst, twee kerel-negers achter.”
[164]
1 Neolithische tijdperk: een voorhistorisch tijdperk, waarin wapenen en werktuigen van gepolijsten steen gebruikt werden. ↑
2 Vandaar de Engelsche naam: sucker, zuiger. ↑
3 Mierenleeuw (Myrmelion), een insekt behoorende tot de Neuroptera waarvan de larve trechtervormige valkuilen maakt in zand en stof, op den bodem waarvan het zich verbergt. Zoodra een mier of ander insekt in den kuil valt komt zij te voorschijn om het te verslinden. ↑
4 Boschjesman, kolonist in het Australisch binnenland. ↑
5 Corrobboree, godsdienstige bijeenkomst met dansen en feestmaal der Australische inboorlingen. ↑
George is in het minst niet bijgeloovig. Alles heeft zijn begrijpelijke oorzaak. Zoo komt bijvoorbeeld de regen uit een grooten bak, ergens daarboven. Wanneer men hem vraagt of hij gelooft in den „duvel-duvel,” voor wien de negers van het vastland zoo bang zijn, dat slechts weinigen zich in het donker wagen, antwoordt hij met een brutalen lach: „Mij nooit zien hem. Stel mij hem zien, mij hem steek overhoop.” George zelf is dus niet in staat den booze te beschrijven, maar van hooren zeggen weet hij toch te vertellen, dat hij drie oogen heeft, twee op de gewone plaats en een in het achterhoofd.
Maar al heeft George geen greintje ontzag voor den duvel-duvel, een des te vaster geloof heeft hij in het bestaan van wat hij noemt „Grond-Vrouwen” in de buurt van Cooktown. Zijn kennismaking met deze geheimzinnige onderaardsche sirenen beschrijft hij aldus:
„Beetje buiten Cooktown kamp van grondvrouwen. Mij en Sargen gaan zien groote corrobboree, waarachtig. Paar vrouwen komen uit hol in grond. Als naar beneden gaan, grond sluit van zelf, als venster. Waarachtig, mij bang, mij rillen. Eén goed kerel-mooie-vrouw [165]kom boven. Sargen zegt „Jij gaan corrobboree dansen voor dat kerel-vrouw.” Mij zegt: „Wij naar huis gaan, mij bang, wij naar stad, dit geen goed plaats.” Sargen beetje lachen, hij zeggen: „Nee, jij niet bang zijn, jij dansen voor dat kerel-vrouw, goeie, mooie vrouw.” Mij gaan er heen; mij voelen bang, mij voelen koud van binnen, veel te bang, waarachtig. Voelen aan dat kerel-vrouw, heel koud. Dat vrouw zeggen: „Waar jij vandaan?” Mij zeggen „Van stad.” Dat vrouw zeggen: „Waar jij naar zoeken?” Mij zeggen: „Mij zoeken stier, weggeloopen van kudde.” Mij dansen een beetje voor dat vrouw, niet veel; te bang. Toen dat vrouw naar beneden, grond boven dicht. Heelen dag beneden. Kom boven alleen nacht. Kunnen niet komen bij zon, dan dood gaan, allemaal te zacht.”
De negers bij Cooktown gebruiken volgens George een veel lichter jachtspeer dan hier in gebruik is. In plaats van een dunnen tak (bij voorkeur van roode mangrove) geduldig in het vuur rechtgebogen en gehard, neemt George daarom den stengel van een grasboom (Xanthorrhea arborea) die, 8 à 10 voet lang, zoo recht en licht is als een billartkeu. In een holte aan het dikker einde bevestigt hij één stalen punt van 18 duim lang en een kwart duim dik, of wel drie stukken Nr. 8 ijzerdraad met de drie gescherpte punten lichtelijk uiteen gebogen.
De verdiensten van dit wapen maakten herhaaldelijk een onderwerp van debat uit, waarbij de Dunk-eilanders hun zwaarder speren verdedigden. Bij een van die gelegenheden verhaalde George, ten bewijze van de voortreffelijkheid van zijn model, de volgende geschiedenis:
„Dit kerel-speer alles doodmaken. Kangoeroe’s, wallaby’s, visschen, hem doodmaken allemaal. Hem gaat recht door lange kangoeroe. Eens mij hem zien raken kerel-neger. Broer van mij, sterke kerel dat, Billy. Eens wij jagen achter kangoeroe. Billy dicht er bij, mij gaan [166]zitten op rots. Ander kerel dicht bij, hij zitten, wij niet zien kerel. Mij opeens zien kleine kerel-wallaby. Mij fluiten mijn broer; hier wallaby, stil! Mijn broer opstaan, gooien zijn speer, missen wallaby, raken dat ander kerel, hier. Dat hard schreeuwen; mijn broer bang. Hij zingen, „Billy, waarvoor mij doodsteken?” Billy wegloopen. Dat kerel schreeuwen: „Billy, trek speer uit.” Billy wegloopen; mij stil zitten blijf; mij hoor dat kerel zingen, zingen, hard zingen. Kan niet loopen. Mij stil weggaan, mij terug komen van ander kant. Mij veel vrouwen zien, mij roepen: „Hier, kerel ben getroffen speer, bijna dood.” Komen allemaal waar kerel ligt zingen. Dragen hem in kamp, kunnen speer niet uitkrijgen, speer met haak. Alle tijd dat kerel zingen: „Trek speer uit.” Toen Billy terug, hij heel bedroefd. Hij zeggen: „Mij wil niet jou doodsteek, mij jagen wallaby, mij niet zien jou.” Dat kerel zeggen: „Allright Billy, jij goed vrind van mij.” Drie dagen dat speer blijven zitten. Mij terugkomen in kamp. Mij zeggen: „Mij denken jij al dood.” Hij zeggen: „Mij niet dood nog, mij voelen heel goed, trek speer uit.” Toen oud man hard trekken. Kan niet uit krijgen. Oud man zeggen: „Wij hem uitsnijden.” Halen mes, scherp, snijden, snijden, snijden. Drie sterke kerels trekken speer, hard allemaal. Trekken veel vleesch aan dat haak. Dat kerel zingen, kan niet inhouden. Twee weken dood. Vrouwen hem niet begraven. Wat denk je? Snijden vleesch van been, doen vleesch in schors, doen witte verf op schors, binden dicht en hangen op in dilly-mand1 Waarachtig. Pfff! Later hem ruiken stink.”
In het algemeen praalde George niet met zijn beschaving, maar van tijd tot tijd moest hij toch eens laten zien wat hij kon. Eens toonde hij mij twee velletjes [167]papier, op elk waarvan een paar golvende lijnen geteekend waren.
„U schrijven precies dat manier?” vroeg hij.
„Neen, ik schrijf anders,” antwoordde ik.
„Dit makkelijk, mij altijd schrijven zoo.”
„Wel, en wàt staat er dan?”
George werd plotseling ernstig en staarde een paar minuten in de diepste concentratie op de papiertjes. Eindelijk verklaarde hij:
„Dit kerel-brief zeggen: Coleman-rivier, Coen-rivier, Doodpaard-kreek, Moord-rivier, Kennedy-rivier, Laura-rivier.”
Het waren de namen van enkele rivieren noordelijk van Cooktown, George’s geboorteplaats. Op het andere velletje stonden volgens hem de namen van de naburige eilanden. Als ik de papiertjes omkeerde, las George ze even vlot; als ik ze met elkaar verwisselde, het deed er niets toe, George las de eilanden af van de lijst der rivieren en omgekeerd. Maar hij bewaarde de velletjes als groote schatten en al zijn kameraden hadden diepen eerbied voor zijn buitengewone kunde.
Hij zei dat hij Mickie heette, en dat hij een Ier was, en dat hij geboren was op het groote Palm-eiland veertig mijl zuidelijker. Hij heeft geen uiterlijke bekoorlijkheden, zijn gelaat is zijn ongeluk. Ofschoon hij zich met trots op zijn Iersche nationaliteit beroept, geeft hij toe dat zijn moeder „daar, aan de overkant” woonde en zijn geheele persoonlijkheid, of wat er onder de kunstlooze laag houtskool en vet nog van te herkennen valt, vertoont geen enkel kenmerk van het Celtische ras. Maar hij heeft gevoel voor humor en is, naar hij zelf [168]zegt, niet afkeerig van ruzie, zoodat zijn aangenomen naam en natie toch niet zoo heel ongepast lijken. Een laag, overstekend voorhoofd, scherpe zwarte oogen, een breede platte neus, een zeer groote mond, dunne en ongekamde baard, een fiere snor en een kop met haar die in vroeger dagen misschien uit een massa kroesende krullen bestond, maar nu niets meer vertoonde dan wat uitgeplozen kwasten en onregelmatige pluimpjes. Alles bij elkaar een zeer afstootend uiterlijk. Maar toch een rechtgeaarde inboorling in alle opzichten, een die altijd de lichte zijde van het leven ziet, behalve wanneer hij een aanval heeft van neuralgie en hij door aangezichtspijn gekweld wordt.
Mickie is erg trotsch op zijn welgeconditioneerde eega „Jinny” of „Missus Michael,” zooals hij haar in een dartele bui pleegt te noemen en Jinny beantwoordt zijn eerbiedige genegenheid door er voor te zorgen dat de dilly-zak die voor provisiekamer dient, steeds goed gevuld is met yamwortel, noten, en oesters, terwijl Mickie zelf verantwoordelijk is voor de visch—in zee bij laag water gespietst—de loophoen-eieren en de ivoorwitte insektenpoppen, waarvan de negers leven als er geen blanke in de buurt is. Als de Voorzienigheid hen echter een blanke zendt, weten zij meel, thee, suiker, aardappelen, vleesch en allerlei wild, van kakatoe’s tot vliegende honden, te waardeeren.
Eens werd Mickie gevraagd hoe hij toch aan zulk een juweel van een vrouw gekomen was en het antwoord luidde: „Oom hebben hem gegeven.” Er had geen huwelijksplechtigheid plaats gehad. Er was haar geen tand uitgeslagen, noch een bedwelmende slag op het hoofd toegediend met een nulla-nulla. Zij hadden geen mais-pudding gegeten van één bord, noch samen brandy gedronken. De ooren der bruid waren niet door den bruidegom doorboord, noch haar handen door hem samen gebonden. Ook hadden zij elkaar niet [169]wederkeerig met bloed besmeerd en werden zij niet met grastouwen aan elkaar geketend. „Oom hebben hem gegeven,” doodeenvoudig. Maar toen zij eenmaal in zijn bezit was had Mickie er toch prijs op gesteld haar tot zijn welbewezen eigendom te stempelen, opdat er nooit eenigen twijfel aan zijn goed recht kon ontstaan. En hij merkte haar met een fraaien stralenkrans van litteekens, elk drie duim lang en een halve duim breed, over haar armen en schouders. Het paar heeft een meisje dat eerst onlangs, na een lang verblijf onder de blanken, in den boezem van het gezin is teruggekeerd. Het is een beetje lastig, dat „Minnie” haar moedertaal bijna geheel vergeten is en met haar eigen ouders Engelsch moet brabbelen. Volgens Mickie zal het wel een jaar duren eer zij weer spreken kan. Ondertusschen wordt er zorgvuldig aan haar opvoeding gewerkt. Zij zal leeren op het eerste gezicht de bijzondere soort van rottend hout te onderscheiden, waarin de verrukkelijke witte poppen zitten, zij zal leeren dat de noot van de Sucade-palm in stroomend water gelegd moet worden eer zij „goed-kerel” wordt; hoe zij den kern tot meel moet stampen en hoe zij het deeg tot een worstvormige koek moet bakken. Zij zal leeren op de klippen naar zwartlippige oesters en mossels te zoeken, zonder haar voetzolen te verwonden. Zij zal dilly-manden leeren vlechten en tenslotte zal zij leeren rooken.
Mickie is bijgeloovig. Na donker zal hij zich geen voet buiten het kamp wagen zonder een brandende toorts van boomschors mee te nemen om den duvel-duvel te verschrikken. Hij weet wel niet wat de duvel-duvel is of hoe deze mystieke booze geest er zou kunnen uitzien, maar hij weet toch wel dat „dat kerel zitten tusschen struiken” en dat hij heeft „lange kerel-nagel aan zijn hand.” En daarom neemt hij maar liever zijn schorsfakkel mee.
Mickie’s voorstellingen van het hiernamaals zijn niet [170]erg duidelijk. „Stel mij gaan dood, mij gaan naar hemel. Later springen in ander kerel.” Hij is er niet zeker van of hij ooit in een blanke zal varen, maar dat laat hem eigenlijk koud. Een anderen keer is hij minder fantastisch. „Stel mij gaan dood; goeien dag, uit, niet komen terug. Massa kerel op Palm-eiland dood gaan. Hij nooit komen terug.”
Bij daglicht kent hij geen vrees. Hij heeft ook niets te vreezen; zijn vijanden zijn dood en vergiftige slangen of gevaarlijke dieren komen op het eiland niet voor.
Hij zal nooit verzuimen waar hij maar kan poppen in te zamelen die, evenals de volwassen kevers worden verslonden, na in de heete asch te zijn gebakken. Als bij het uithakken van een pop er een beschadigd wordt, verslindt hij het kronkelend insekt rauw, met de huichelachtige uitvlucht: „Mij ben snijden dat kerel.” In de asch gebakken hebben de poppen den smaak van kokosnoot en de „blanke” kwam dikwijls mee eten.
Mickie’s kennis van het leven en de gewoonten van vogels, insekten en visschen is werkelijk benijdbaar. Teekens en geluiden, die door blanken in het geheel niet worden waargenomen, zijn vol beteekenis voor hem. Natuurlijk zal hij, zoolang hij dit scherpe waarnemingsvermogen nog niet bezat, wel dikwijls honger hebben geleden. Hij hoort het krabben van een loophoen in de wildernis tusschen dorre blaren op grooten afstand, en een rimpeling aan het einde van een rif waarschuwt hem dat een haai of koningsvisch bezig is een baardvisch de baai in te jagen, waar hij hem gemakkelijk zal kunnen spietsen. Hij hoort het ritselen van een iguana2 in het gras, als de blanke niets hoegenaamd verneemt en hij weet wanneer de reuzenkrabben onder de mangroven wandelen.
AUSTRALISCHE NEGER
(TOM).
Hij is betrouwbaar en gedienstig, verder een bekwaam [173]boomerangwerper, een scherpschutter met de nulla-nulla en hij eet al wat maar binnen zijn bereik komt. Ik heb hem lang gekend en hoop van harte dat het hem nooit moge ontbreken aan tabak en rum.
Tom is drie maal getrouwd geweest, hij heeft tenminste drie vrouwen gehad. Een paar maanden geleden had hij er twee tegelijk en droeg de gevolgen daarvan met berusting. Van de bruid zijner jeugd verhaalt de historie niets, want Tom zelf is de eenige levende tijdgenoot en hij draagt zijn verdriet altijd in stilte.
Toen hij weer vrijgezel was had hij een avontuur met Dolly, de bekoorlijke jonge vrouw van Charley. Tom had juist voor zes maanden geteekend voor een tocht met een bêche-de-mer-schoener. Dolly lonkte hem zoo verleidelijk toe, dat Charley raasde van woede, maar Tom, altijd koel en gesloten, liet niets merken. Hij vroeg een voorschot van zijn kapitein, kocht, met wat andere prullen, een buitengewoon opzichtige japon, spreidde al dit fraais behoorlijk ten toon en bracht het daarop aan boord van den schoener, die den volgenden morgen zou afzeilen. ’s Avonds ontvluchtte Dolly het kamp en het gezelschap van den rookenden Charley en klom, naakt, druipend, maar met begeerige oogen, tegen het schip op, waar Tom haar met het schitterende uitzet verwachtte. Den volgenden dag zocht Charley haar tevergeefs langs het strand. Een oude, versleten jurk—zijn bruidsgeschenk—was het eenige dat hij, op een klip ongeveer een mijl van de ankerplaats van den schoener, van haar vond.
Deze schaking heeft jaren geleden plaats gegrepen, maar Charley haat Tom tot op dezen dag. [174]
Nelly, zijn tegenwoordige vrouw, wier geboortegrond grenst aan de tegenover liggende kust, kon, toen Tom haar in een eerlijk en mannelijk tweegevecht van haar eersten echtgenoot veroverde, zijn taal niet spreken. Hun stammen, ofschoon nauwelijks twee mijlen van elkaar verwijderd, hadden geheel verschillende woorden voor dezelfde voorwerpen en eerst in hun huwelijksleven leerden Tom en Nelly elkaar verstaan. Een paar voorbeelden van deze spraakverwarring:
Tom | Nelly | |
Zon | Wee-yee | Car-rie |
Maan | Yil-can | Car-cal-oon |
Hemel | Aln-pun | Moogah-car-boon |
Eiland | Cul-qua-yah | Moan-mitte |
Zee | Mutta | Yoo-moo |
Water | Cam-moo | Pan-nahr |
Man | Mah-al | Yer-rah |
Vrouw | Rit-tee | Ee-bee |
Kind | Eee-bee | Koo-jal |
Hoofd | Poo-you | Oom-poo |
Regen | Yucan | Yucan |
Ethnologen vinden misschien nog stof tot nadenken in het feit dat Tom en Nelly uitzonderingen vormen op den regel, dat de totems der Australische negers in het algemeen betrekking hebben op een of ander voedsel en dat individuen met gelijksoortige totems niet met elkaar huwen. Tom’s totem-naam, „Kitalbarra” is ontleend aan een rots op een eilandje zuidoostelijk van Dunk-eiland. „Oongle-bi,” Nelly’s peet, is een rots op een der toppen van het vastland. Toch werd door niemand deze gelijksoortigheid van totem opgeworpen als een beletsel voor het tweegevecht waarin Tom zijn vrouw door kracht van wapenen won.
Toen wij op het eiland kwamen vluchtte Nelly als een schuwe slang de wildernis in en bleef er een paar [175]dagen verstopt. Zij was woest achterdochtig, vuil en onhebbelijk; een echte wilde. Maar nu legt zij elken morgen het vuur aan, kneedt het brood, bereidt de pap, zet koffie, voert de kippen, wascht de vaat, schrobt de vloeren, kortom doet alle huiselijk werk. Zij is ijverig en vroolijk en rookt aan één stuk uit een met blik versierde pijp. Van een twistzieke feeks is zij een zachtmoedige vredestichtster geworden, altijd gereed de fouten van anderen te vergoelijken en zich voor hen op te offeren. Nooit is zij gelukkiger dan wanneer zij aan haar werk is, behalve dan op Zondagochtend, wanneer zij in een fonkelnieuwe japon kan paradeeren, terwijl de rookkronkels van haar pijp opstijgen van onder een hoed welks tinten den hemel bij zonsondergang beschamen.
Tom is in zijn booze buien gruwelijk wreed, maar dit verandert niets aan Nelly’s toewijding voor den man wiens bescherming zij eens aanvaarde. Haar ijdelheid verleidde haar eens om in de hut met haar mooien hoed te pronken. Tom, die nota bene zelf steeds de opzichtigste hemden draagt, kon dit niet velen en verbrandde den hoed en haar overigen opschik. Nelly liet zich niet onbetuigd en Tom wierp haar daarop, toen zij met groote, fonkelende oogen voor hem stond, ten koste van een paar verbrande vingers een handvol gloeiende asch in het gezicht. Van Tom’s standpunt bezien was deze daad een van die meesterlijke zetten die alleen flinke kerels op het juiste oogenblik ten uitvoer weten te brengen. Maar Nelly was wekenlang—bijna voor altijd—haar gezicht kwijt en haar geheele huid was verbrand. Toch droeg zij haar wreede straf zonder een klacht te doen hooren en wist Tom later door allerlei concessies tot meerdere toegevendheid tegenover haar ijdelheid te brengen.
Nelly heeft meer dergelijke wreedheden te verduren gehad en dikwijls genoeg heeft zij zich de haren in vertwijfeling uitgerukt, maar Tom is altijd haar heer en meester gebleven en op zijn manier houdt hij veel van haar. [176]
Het zwaarste wat Nelly te dragen kreeg was de aanwezigheid van Tom’s derde vrouw „Kleine Jinny.”
Er kwam bericht uit Lucinda-point dat Tom’s halfbroer (een geheel denkbeeldige bloedverwantschap) gestorven was en een jonge weduwe had nagelaten. Volgens Tom’s uitleg der huwelijksgebruiken, was hij de rechtmatige erfgenaam van deze nalatenschap en hij vroeg verlof om haar te gaan halen. Gewezen op het feit dat hij reeds een vrouw had, verklaarde hij onomwonden in Nelly’s tegenwoordigheid dat: „zij niet goed,” maar de andere „wel goed kerel.” Tom kreeg zijn verlof en toog er op uit met geld op zak en voorzien met dekens, sieraden—waaronder Nelly’s beste jurk en hoed—een paar fraai beschilderde dilly-manden, een boomerang, twee zwarte palmhouten speren, een groot houten zwaard, een in rood en wit versierd schild en een fonkelnieuwe tomahawk.
Zoo vertrok Tom, met Nelly’s beste wenschen en vol hoop en verwachting; in twee weken zou hij terug zijn.
Twee maanden gingen voorbij en op een goeden avond kwam een havelooze, smerige vogelverschrikker van een neger, ongeschoren, zonder deken, zonder hoed en zelfs zonder pijp over de verschansing van de stoomboot klimmen en zonk in ons bootje zonder een woord te spreken. Het was Tom.
Bij stukjes en beetjes verhaalde hij eindelijk zijn lotgevallen. Hij was te Lucinda aangekomen, had de kleine Jinny door zijn persoonlijke bekoorlijkheden, gesteund door Nelly’s uitgelezen garderobe, weten te winnen, maar had, toen hij voor haar moest vechten, de nederlaag geleden. Er ontbrak een driehoekig stuk aan zijn oor en op zijn arm droeg hij het litteeken van een speerwond. Hij had moeten vluchten met achterlating van al zijn bezittingen.
Tom vergeet niets en nooit geeft hij een plan op; hij is even volhardend als een mestkever. En zoo kwam [177]hij na een paar maanden, toen hij weer wat geld gespaard had, opnieuw verlof vragen. Voor de tweede maal plunderde hij Nelly’s kleerenkast en welgeschoren en glimlachend ondernam hij opnieuw den tocht. Twee weken later liet hij zijn jonge derde vrouw met al haar bagage in de boot afzakken; hij had in het gevecht overwonnen.
Arme Nelly. Zij ontving Kleine Jinny met uitbundige vriendelijkheid en Jinny schonk haar een jurk en een besten hoed. Een paar dagen lang was het leven in het kamp idyllisch. Toen namen zij Nelly de geschenken weer af en zetten haar de hut uit. Zij bouwde een afzonderlijke woning van gras en gebogen takken en daarin zat ze te huilen en te razen van jalouzie.
Tom vertroetelde en ranselde Kleine Jinny afwisselend. En zij verdiende allebei, want zij was, voor een negerin, trotsch en hooghartig en kon zoo giftig zijn als een schorpioen. Tom’s hand is zwaar en als hij haar in toorn tegen Jinny ophief, had zij heel wat te lijden. Maar ook zij leed in stilte en iedere tuchtiging scheen haar aanhankelijkheid jegens haar gebieder te vergrooten.
Ofschoon zij van beschaving niet het flauwste begrip had, deed zij in ijdelheid en koketterie voor geen Europeesche vrouw onder en haar hoogste streven was zich als een „dame” voor te doen. Arbeid was haar te min. Zij bezat een soort kleedingstuk met twee pijpen en haar heele levenswandel was één poging om zich een dergelijk bezit ook waardig te gedragen. Tot op zekere hoogte slaagde zij hierin. Haar pasjes waren klein en elegant en zij luierde haar dagen op vrij artistieke wijze door. Een waterkan was veel te zwaar voor haar, een dame met het tweepijpig kleedingstuk. Zij zat liever in de schaduw van een mangoboom onder voorwendsel wat te tuinieren. Maar het liefst wandelde zij, natuurlijk met Tom, onder de baloghia’s, met niets aan dan haar onderbroek. Eigenlijk had zij een ideaal leven; [178]zij had volop te eten, zooveel tabak als zij maar wilde en kreeg alleen slaag als haar schorpioenachtige eigenschappen haar weer eens de baas werden.
Onlangs kwam Tom vertellen dat Kleine Jinny ziek was, „bij de maag.” Ziek zijn was voor haar iets heel gewoons, een zeer welkom voorwendsel om eens een heelen dag in het zand te liggen rooken en zich haar eten te laten aandragen. Daarom nam aanvankelijk niemand haar ziekte ernstig op, maar toen Tom ’s middags te vijf uur thuis kwam was zij er slecht aan toe en kwam hij dadelijk onze hulp inroepen. Wij gingen onmiddellijk met alle medicynen die ons volgens Tom’s diagnose toepasselijk leken, maar vonden haar blijkbaar stervende. Onder Tom’s kastijdingen had zij nooit een zucht geslaakt en ook nu kreunde zij maar zwakjes, terwijl Tom haar vreemd gezwollen lichaam met zware hand masseerde om den „doode kerel, dezelfde als duvel-duvel,” die naar zijn meening de eenige oorzaak van Jinny’s ziekte was, naar buiten te persen.
Maar de duvel-duvel liet zich niet verdrijven. Wij deden al ons best met brandewijn en warm flanel, legden voortdurend nieuwe compressen aan, maar niets baatte. Zelfs Nelly, die nu nog maar een zeer ondergeschikte rol speelde en zooveel van Jinny te lijden had, hurkte nu naast haar stervende mededingster om haar koude handen te wrijven en haar wangen te verwarmen. En met aandoenlijke zorg trachtte zij, in nabootsing van onze compressen, Jinny’s wangen en voorhoofd te warmen met de gladde, olie-achtige, boven het vuur gehouden bladeren van de „Raroo.” Zoolang er leven is, is er nog hoop, dacht Nelly en onafgebroken ging zij door met de scherp-riekende bladen te verhitten en er de handen, die haar zoo dikwijls boosaardig hadden geslagen, mee te wrijven, steeds droevig zuchtend. Ondertusschen bleef Tom maar masseeren. Zijn theorie was, en is nog, dat een of ander man, die Jinny op Hinchinbrook [179]gekend moest hebben, gestorven was en dat nu zijn geest, „als duvel-duvel” in Jinny’s maag zat.
Maar hoe wij ons allen ook uitsloofden, toen de zon den donkerblauwen bergrug aan de overzijde had bereikt, had kleine Jinny haar laatste zucht uitgeblazen.
Nelly’s zuchten veranderden nu in een geweeklaag, waarin de andere leden van het kamp instemden, een doordringend gekrijsch dat twee dagen aanhield. Daarmee vermengde zich het diepe, droevige, maar niet onharmonieuze gebrom van den treurenden man. Twee dagen zong men zoo den lof der doode, hurkend rond haar met een deken bedekte lijk. Daarna begroeven zij haar in het zwarte zand der rookerige hut waarin zij had geleefd en daar rust zij nu bij de overlevenden.
Tom heeft den rouw van zijn stam aangenomen: Gedurende een paar jaar zal hij een zekeren visch, die in verband staat met Jinny’s inlandschen naam, niet eten. Door niets wil hij aan haar herinnerd worden. Den dag na haar begrafenis was hij van zons op- tot ondergang bezig alle voetsporen die Jinny had achtergelaten, uit te wisschen. Al wat hem een droeve herinnering kon brengen aan het arme schepsel waarvoor hij dat gevoel gekoesterd had dat bij wilden de plaats der liefde inneemt, moest verdwijnen.
[180]
Australische negers worden wel eens voor socialisten en zelfs communisten gehouden. Zeker is het, dat zij een afkeer hebben van rijkdom en hierin misschien met sommige socialisten overeenstemmen en dat hun gewoonten communistische trekken vertoonen. Maar dat zij ook deze ten eigen bate weten aan te wenden, kan uit het volgende staaltje blijken:
HUT VAN WAAIERPALM-BLADEREN.
Toen een naburige plantage werd gevestigd, stonden er in het stuk wildernis, waar het huis gebouwd zou worden, verscheidene prachtige Eupomatia’s. Juist zou een dezer worden gekapt, toen een oude neger, het hoofd van een kamp in de nabijheid, door een tolk liet aanzeggen, dat voedseldragende boomen niet mochten worden geveld. De kolonisten, die graag op goeden voet wilden blijven met de omringende inboorlingen, kwamen ten slotte met den oude overeen dat zij al de boomen op het terrein zouden koopen. Den volgenden dag echter kwam een tweede neger aanzetten, bewerende dat hij evenveel recht op de boomen had en ook betaald moest worden. Om de vriendschap aan te houden kreeg ook hij zijn geld. Een derde kwam met denzelfden eisch en [183]ook deze werd tevreden gesteld. Weer een dag later kwam een jonge man vertellen dat niemand eenig persoonlijk recht op de boomen had, maar dat zij aan den geheelen stam gezamenlijk behoorden en dat hij door den verkoop door zijn voorgangers niets van zijn eigen aanspraak op de vruchten der boomen had verloren. Ook deze jonge man werd afgekocht, maar nu verklaarden de kolonisten toch beslist en onherroepelijk dat zij niemand meer iets zouden betalen.
De beschrijvingen die de negers geven van den duvel-duvel komen meestal daarin overeen dat zij hem handen toekennen, voorzien van haken of scherpe punten. Een intelligente neger van het Kaap-York-schiereiland verhaalde mij eens hoe zijn baas hem, om hem gerust te stellen, had beloofd den duvel-duvel te zullen doodschieten als hij het hem lastig maakte. Maar „niemand kan schieten dat kerel, baas, al ’t zelfde als rook” zeide hij. Hij vertelde dat de duvel-duvel armen had als wingerdranken en midden in ’t gebergte huisde. „Stel zwarte kerel hem hooren zing, dan stil zijn, vertellen medicijnman. Dat gooien wookoo (briefstok) tusschen struiken naar noorden, zuiden, westen, oosten. Dan zitten klein beetje. Neger maken groot kerel-vuur, hij niet slapen, hij altijd uitkijken.—Oud man mij dikwijls vertellen van duvel-duvel; hij ben weghalen oud man en oud vrouw voor lang tijd. Hij nooit terug zien. Hij vinden alleen klein beetje vel aan wingerd. Oud man ben vertellen soms duvel-duvel zingen als groot kerel-wind; hij hem zien als rook. Mij hem niet zien. Mij hem hooren eens, mij toen bijna klein kind.”
Een andere neger gaf een geheel andere beschrijving. [184]„Groot kerel. Heelemaal als dood man. Alles been, geen meer vleesch.” Vurige oogen voltooiden dit beeld.
De ouders van onze tamme negers droegen niet alleen nooit kleeren, maar wisten nauwelijks wat kleeren waren. Ter beschutting hadden zij ze niet noodig. Dekens of zakken uit de binnenschors van een bijzonder soort vijgenboom (Ficus ehretioides) waren de eenige bedekking die zij kenden en nog niet eens ieder bezat zulk een vijgenboom-deken. Bij slecht weer hurkten zij in hun hutten. En daar zij geen kwaad dachten, was ook ter wille van het fatsoen kleeding overbodig. Maar tegenwoordig gaan de negers algemeen gekleed, tendeele als een concessie aan de schijnheiligheid der blanken, en voor een nog grooter deel uit ijdelheid. De negers op ons eiland zijn dol op kleeren; hoe schitterender en opzichtiger hoe mooier.
Maar als zij Zondags een wandeling maken legt de heele troep, zoodra zij uit het gezicht zijn, de statiekleeren af, want voor een wandeltocht is het geliefkoosde costuum nog steeds dat van de vorige generatie. En na dan den geheelen dag in heilige onschuld te hebben doorgebracht, keeren zij ’s avonds, opnieuw aangedirkt in hun ongebruikte plunje, weer naar huis.
Wanneer zij grooter worden, nemen de broers tegenover hun zuster een zoo teruggetrokken houding aan, dat zij veel op afschuw gelijkt. Een man zal niets eten wat [185]door zijn zuster werd gekookt, noch iets aanraken dat zij in de hand gehad heeft. Hoe minachtender en strenger hij haar behandelt hoe gepaster het is. Eens bracht Nelly’s broeder een bezoek aan het eiland en ter eere van dit feest kookte zij op ons keukenfornuis een geweldige pudding. Toen zij haar dampend en geurig in het kamp bracht, vroeg Billy onmiddellijk wie haar gemaakt had. Nelly, die niet wilde dat Billy zich zelf van zijn aandeel zou berooven, antwoordde „Missis.” Billy at nu naar hartelust, zonder er nadeelige gevolgen van te ondervinden, terwijl Nelly, die niettegenstaande zijn officieelen afkeer van haar toch dol op haar broer is, gelukkig glimlachte om haar vroom bedrog.
Een van de boeiendste kindersprookjes vertelt dat op de plaatsen waar de regenboog de aarde raakt een zak met goud en schitterende edelsteenen ligt. Onder de negers van Noord-Queensland is bijna precies hetzelfde sprookje in omloop. „Muhr-amalee” zeide een neger tegen mij, wijzend op een regenboog die uit het eiland Bedarra scheen te ontspringen. „Dat kerel niet goed. Heet, branden. In mijn land te veel. Komen uit van grond, buigen over, gaan laag. Stel mij dicht bij komen en hem dood maken met speer, dan weg loopen en zitten. Dan terug komen, vinden massa rood steenen, geel steenen. Vullen heelemaal dillymand. Oud man ben hem vertellen. Mij niet gaan dicht bij Muhr-amalee. Mij te bang.”
In volharding bij het afstand-zwemmen en in het [186]gemak waarmede zij verschillende dingen in het water verrichten, zijn de negers langs de kust van Noord-Queensland haast ongeëvenaard. Bij de minste aanleiding ondernemen zij waagstukken die bewijzen, dat zij zich in diep water evenzeer thuis voelen als op het vaste land en ontwikkelen daarbij een kracht en uithoudingsvermogen die buitengewoon zijn. De negers die in dienst zijn op Bêche-de-mer-booten worden ten naaste bij amphibieën. Sommigen grijpen, al duikend de visschen op den bodem der zee tot een hoopje bijeen, totdat hun armen zoo vol zijn dat zij alleen nog maar met de schouders kunnen schokken, om zich voort te bewegen naar het bootje dat hen wacht.
Tijdens een cycloon in de Prinses-Charlotte-baai kwam een der overlevenden na bijna 24 uur gezwommen te hebben aan de kust. Hij verklaarde dat allen in de boot, tot wier bemanning hij behoorde, waren verdronken, „afgeloopen” en dat de zee hem had meegesleept naar den Barrier. Hij had lang gezwommen, was toen moe geworden en gaan slapen. Het grootste deel van dien verschrikkelijken nacht had hij slapende gezwommen. ’s-Morgens sloeg de wind om en dreef hem naar de kust. Bij deze zelfde gelegenheid hebben andere negers vijftien en twintig uur gezwommen, maar Dick was de eenige die er tusschendoor nog had geslapen en geheel frisch aan land kwam.
Een neger, die wel eens in een industriestad geweest was, vroeg, bij het hooren van een geweldigen donderslag: „Hoe maak hem dat lawaai, baas? Hij hebben groot wiel?”
Andere negers, die niet zooveel ervaring van machinegeraas [187]hebben, schrijven den donder aan een geheimzinnige oorzaak toe en weten, schoon met eenig voorbehoud, precies de plaats aan te geven waar hij gemaakt wordt. Een bergstroom op het vastland heeft in een zachte, roode rots een ronde grot uitgehold. Dit hol is de plaatselijke donderfabriek en de negers hangen er vischhoeken boven aan wingerdslingers, om zoodoende de jonge dondertjes te vangen voor zij groot en gevaarlijk worden.
Waarzegging uit de ingewanden van dieren wordt in sommige gedeelten van Noord-Queensland door de negers beoefend. Bij de Johnstone-rivier stierf eens plotseling een jonge vrouw. Onmiddellijk togen nu de jonge mannen uit het kamp ter jacht en kwamen met een wallaby terug. De ingewanden werden er uit genomen en een oude vrouw—de Atropos van het kamp—liet ze in strengen van een halve meter lengte tusschen haar vingers glijden, waarbij zij tegelijkertijd den naam van een naburigen stam uitsprak. Hiermede was deze stam overtuigend aangewezen als de bron der betoovering, die de ontijdige dood der vrouw had veroorzaakt en natuurlijk volgde behoorlijke wraakneming.
In een distrikt aan de Beneden-Murray (tusschen Nieuw-Zuid-Wales en Victoria) stierven eens vlak na elkaar een groot aantal negers onder hevige krampen. Ongeveer dertig waren er reeds bezweken, toen een oude [188]Duitsche doctor, die beurtelings de verschillende nederzettingen aan de rivier bezocht, in het bewuste kamp kwam en bij een vrouw, die juist door de ziekte was aangegrepen, strychninevergiftiging constateerde. Het geval scheen een onoplosbaar raadsel en een paar blanken namen op zich het kamp te bewaken. Eindelijk kreeg de oude doctor verdacht op een neger, die bijzonder plezier scheen te scheppen in het lijden der stervende vrouw. Hij kwam telkens kijken, lachte dan, ging weer heen, kwam na een poosje weer terug en herhaalde bij elken krampaanval in zich zelf: „Waarachtig, dat flink trappen, dat kerel.” Iemand herinnerde zich nu dat hij dezen zelfden neger eens haast een stuip van ’t lachen had zien krijgen, toen hij op het station een hond met strychnine zag afmaken. Hij werd nagegaan en nu bleek dat hij in een stukje huid van een buidelrat, dat hij in een ouden hoed bewaarde, een voorraad strychnine verborg, die hij uit den winkel aan het station had gestolen. Ter verantwoording geroepen bekende hij met de meeste vrijmoedigheid zijn schuld en kon klaarblijkelijk maar niet begrijpen dat hij iets verkeerds gedaan had. De eenige reden waarom hij zijn geheim zoo lang verzwegen had was, dat hij al het plezier er van voor zich alleen wou houden. De andere negers vatten de zaak heel anders op, omringden hem en bewerkten hem met hun speren tot hij stierf. Tot zijn laatste oogenblik toonde Tommy niets anders dan verbazing over het feit dat zijn kameraden zijn onschuldig grapje zoo gewichtig opnamen.
Voor de negers is een naam een heel ding. Zoodra een kind geboren is, is het eerste verzoek: „Jij zet hem [189](of maak hem) naam op dat kerel.” Komt een vreemde in het kamp, een „myall,” dan is het eerste wat hij noodig heeft een naam en vóór hij dien heeft is hij even verschopt als een hond zonder eigenaar. Alles kan dienen, van „Adam” tot „Yellow-belly” of „Belle-vue.” Op zijn nieuwen naam is hij dan even trotsch als een blanke jongen op zijn eerste lange broek en al heel gauw is hij zijn oorspronkelijken naam vergeten. „Hoe is je naam in je eigen land?” vroeg ik eens aan een pienteren neger en het antwoord was: „Ben verloren hem, ben verloren. Baas bewaren hem op papier.”
Mickie en Jinny hadden een streepje voor bij hun meesteres en werden daardoor wel eens familiaar. Eens kwam er bezoek, een oude vriendin met haar beide dochters, een blonde en een brunette. Het contrast tusschen de twee meisjes scheen Mickie sterk te verbazen en hij nam de eerste gelegenheid waar om bij zijn meesteres een vertrouwelijke informatie in te winnen. „Dat tweeling zuster?” vroeg hij. „Ja Mickie.” „Zelfde moeder?” „Natuurlijk Mickie.” En Mickie, zonder eenige aarzeling: „Zelfde vader?”
Laura was een ondeugend kind. En evenals Topsy1 erkende zij haar ondeugendheid, maar deed nooit eenige moeite zich te verbeteren. Er was een aanzienlijke [190]hoeveelheid melk verdwenen uit een emmer en haar meesteres vroeg haar: „Heb je van de melk gedronken, Laura?” „Nee Missis, mij niet drink hem.” Maar de dikke snor van room boven haar lip verklapte haar. Laura diende in een rustig huis, zonder kinderen en waar weinig vaatwerk te wasschen viel. Niet ver daar vandaan was het Staatsweeshuis en iederen dag kwamen de weezen twee aan twee op weg naar school aan haar voorbij. Eens zeide zij, met afwezigen blik naar den optocht kijkend: „Missis, mij niet graag wasschen vaat voor dat kerels.”—Laura werd geregeld naar de zondagschool gezonden, waar zij zich steeds ingetogen en zedig gedroeg en door haar natuurlijke geslepenheid talrijke kaartjes voor goed gedrag verdiende. Eens werd zij er betrapt op het volgende gebed: „Och Mister God, maak missis sterk vrouw, maak missis goed vrouw.”—Zij was ziek en haar meesteres drong er op aan dat zij wonderolie zou innemen, wat zij weigerde te doen. Eindelijk dreigde haar meesteres: „Goed Laura, als je geen medicijn wilt innemen ga ik naar den doctor.” En zij: „Nee, nee, missis, mij zelf doodgaan.”
De regeering van Queensland vervult met veel plichtsbesef de taak de kussens van het stervende ras op te schudden. Langs de kust zijn talrijke zendingsstations opgericht waar den negers uit den omtrek door tucht en veel godsdienst geleerd wordt voor zich zelf te zorgen. Het werk staat onder oppertoezicht van een ervaren ambtenaar, den „Hoofdbeschermer der Inboorlingen,” die mij een verhaal deed dat licht werpt in meer dan eene richting. [191]
Een welgedane neger die een paar maanden geleden verplaatst was naar een zendingsstation heelemaal uit de buurt, kwam zich aanmelden bij het hoofdkantoor en beantwoordde de voorloopige vragen van den Beschermer zoo schijnheilig mogelijk. Nadat hij vertrouwen had weten te winnen werden hem nog enkele bijzonderheden gevraagd.
„Behoor je niet bij het station op Fraser-eiland?”
„Ja, mij ben daar.”
„Waarom blijf je daar dan niet, het is er toch goed?”
„Nee, niet goed.”
„Je krijgt er volop eten en van alles.”
Deze opmerking veroorzaakte een langgerekten uitroep van afkeuring en walging. „N-a-hr! Vragen wel veel, niet krijg hem. Al morgen spreek tegen dat groot kerel-baas (met een hemelwaartsche hoofdbeweging) geven mij dagelijksch brood. Etenstijd zeg hem geven mij dagelijksch brood. Nog keer bij thee zeg hem dat groot kerel-baas geven mij dagelijksch brood.”
„En krijg je ’t dan niet?”
„N-a-hr! Niet krijg hem. Krijgen koren (op den grond spuwend) net als paard.”
Maïs-koeken, met gebed, vormden op dit station het standaardvoedsel.
Een neger van meer dan gewone intelligentie was uitgezonden om twee vaten met water te vullen. Met een zelfvoldaan gelaat kwam hij vertellen: „Mij klaar.”
Zijn baas ging kijken en kwam tot de ontdekking dat de neger een der vaten in het andere gezet had. [192]
In haar eerste begeestering voor het Christendom nam Lucie onbevoegd bezit van een gouden kruis. Zij ging er mee naar een afgelegen plek aan den oever der rivier, hing het aan een koord om haar hals en verbeeldde zich dat het een toovermiddel was dat haar in een blanke vrouw zou veranderen. Vierentwintig uur van geduldige verwachting gingen voorbij zonder dat er de minste verandering in Lucie’s uiterlijk plaats greep. Zij verloor dus haar geloof in den gouden talisman en ruilde hem bij een Maleischen bakker in tegen koekjes. Brave Christenen beschuldigden daarop Lucie van diefstal en den bakker van heling. Lucie werd vrijgesproken, maar de heiden ging de gevangenis in.
Een neger werd eens gevraagd of hij niet meende dat Jimmy Governor (een beruchte bandiet, die het de politie van Nieuw-Zuid-Wales erg lastig gemaakt had) behoorde te worden opgehangen.
„Nee, niet hang hem, hangen te goed.”
„Wat zou je dan willen?”
„Mij? Mij stomp hem neus!”
Een planter, die te voet met zijn zwarten bediende reisde, kwam aan een rivier die hij moest overzwemmen. De baas beval „Steenkool,” na hem de bagage te hebben toevertrouwd, naast hem te blijven zwemmen. Halfweegs, [193]juist op het oogenblik toen de baas begon te vinden dat het toch vrij gewaagd was een gezwollen rivier, met zooveel boomknoesten onder water over te steken, zeide Steenkool langs zijn neus weg: „Stel jij verdrinken, uit. Baas mij dan geven jouw pijp?” In één seconde alle mogelijkheden overziende, antwoordde de baas: „Nee, jij ben krijg pijp als ik aan overkant.” De hulp van den neger was nu verzekerd en afdoende.
Dick, een neger met een niet geheel smetteloos verleden, stond terecht voor een ernstig vergrijp. Toen hij later tot zijn vrije heuvels teruggekeerd was, placht hij op een zonderlinge wijze een voorstelling der gerechtszitting te geven. Op een open veldje zette hij een stuk hout overeind dat den rechter voorstelde, „groot kerel-meester,” een kleiner blok verbeeldde den griffier, twaalf andere de juryleden, drie de advokaten en een groot blok tusschen twee andere in was Dick zelf tusschen zijn bewakers. Na deze voorbereidingen stak hij van wal met zijn beschrijving van het geding.
„Groot kerel-meester, hij ben zeggen: Dick, jij hoor mij? Jij schuldig—jij niet-schuldig?”
Mij ben zeggen: „schuldig.”
Op dit punt van zijn verhaal gekomen brak Dick onveranderlijk in zulke lachstuipen uit dat hij onmogelijk verder kon. Hij heeft het dikwijls geprobeerd, maar zijn pogingen eindigden steeds in een zoo uitbundige vroolijkheid dat al zijn toehoorders er door werden meegesleept en iedereen moest erkennen dat zijn veroordeeling de meest vermakelijke gebeurtenis in zijn geheele leven geweest was. [194]
Het geloof aan het „generzijds” schijnt bij de negers erg van persoonlijken smaak en voorkeur af te hangen. Sommigen gelooven in het geheel niet aan een voortbestaan na den dood. Anderen verzekeren dat zij na een lange en pleizierige reis in een heerlijk land komen, waar zij hun verwanten weer ontmoeten en waar allen, goeden zoowel als slechten, gelukkig zijn.
Een neger werd eens gevraagd of werkelijk allen naar het zelfde paradijs gingen, waarbij hem er op werd gewezen dat hij een goed mensch was en een zeker ander kampbewoner een erkend slecht.
„Ja”, antwoordde hij. „Allen zelfde reis met mij. Goede reis, volle suikerzak, heel veel eieren, veel wallaby vlak bij, hoef niet zoeken, vang hem vlak bij. Mij gaan lange weg, mij komen in beter land. Vader van mij daar zitten, hij krijgen twee mooie jonge kerel-vrouw. Waarachtig, goeie vrouwen. Hij zeggen: hallo, jij kom ook? Jij zitten hier allemaal. Twee kerels-goeie-vrouwen voor jou.”
Dit was het paradijs.
[195]
EERSTE DEEL: MIJN TROPISCH EILAND.
Pag.
[196]
TWEEDE DEEL: STEENTIJD-MENSCHEN.
[198]
Ingen. | Cart. | Linn. | Krb. | |||||
W. B. | 1* en 2*. E. BEKKER-WOLFF en A. DEKEN: Sara Burgerhart. Inleiding Prof. Knappert, (5e druk) | ƒ | 0.60 | 0.80 | 1.– | 1.20 | ||
A. L. G. BOSBOOM-TOUSSAINT: | ||||||||
N. B. | XIII/XIV. Prinses Orsini en eigen Levensbeschrijving.—Portretten—Inleiding.—Aanteekeningen |
|
— | — | — | — | ||
N. B. | CXIII/CXIV* Majoor Frans |
|
— | 0.65 | 0.80 | — | ||
BOSBOOM-TOUSSAINT, BUSKEN HUET, SIMON GORTER: | ||||||||
N. B. | XLV. Drie Vergeten Novellen (Nacht in een Armstoel; Dokter George; Een Praatje) |
|
0.20 | 0.30 | 0.40 | — | ||
N. B. | LXXXIV/LXXXV*. HENRI VAN BOOVEN: Tropenwee(3e druk) |
|
0.50 | 0.65 | 0.80 | — | ||
N. R. | CARRY VAN BRUGGEN: De Verlatene (2e druk) |
|
1.90 | — | — | 2.75 | ||
N. R. | idem: Heleen |
|
1.90 | — | — | 2.75 | ||
N. R. | LOUIS COUPERUS: Korte Arabesken |
|
1.90 | — | — | 2.75 | ||
J. EIGENHUIS: | ||||||||
N. B. | VI/VII. De Wijsgeer; — Tyme de Kroosvisscher;—Van Vrijen en Trouwen |
|
— | — | 0.70 | — | ||
N. B. | XXXVIII/XXXIX* De jonge Dominee |
|
0.50 | 0.65 | 0.80 | — | ||
N. B. | CI/CIII*. Groei |
|
0.70 | 0.85 | 1.– | 1.30 | ||
W. B. | 33. S. FALKLAND: Kleine Vertelsels (8e–10e duizend) |
|
0.20 | 0.30 | 0.40 | — | ||
A. v. GOGH-KAULBACH: | ||||||||
N. R. | Moeder |
|
1.90 | — | — | 2.75 | ||
N. B. | SAM: GOUDSMIT: De Groote Leerschool (Novellen) |
|
— | — | — | — | ||
G. VAN HULZEN: | ||||||||
N. B. | Wrakke Levens |
|
0.40 | 0.55 | 0.70 | 1.– | ||
N. B. | XLVII/XLVIII. De Ontredderden I |
|
0.40 | 0.55 | 0.70 | — | ||
N. B. | XLIX/L. De Ontredderden II |
|
0.40 | 0.55 | 0.70 | — | ||
N. R. | Liefde’s Tusschenspel |
|
1.90 | — | — | 2.75[199] | ||
N. B. | Getrouwd (4e druk) | f | 0.50 | 0.65 | 0.80 | 1.10 | ||
N.B. | II. P. v. LIMBURG BROUWER: Een Ezel en Eenig speelgoed. Inleiding Prof. Damsté |
|
— | — | 0.40 | — | ||
N.B. | LXXVIII*. ELINE MARE: Cleemke’s Fortuintje, tragisch-humoristische schets van Vlaamsch Leven |
|
0.30 | 0.40 | 0.50 | — | ||
N.B. | JOH. DE MEESTER: De zonde in het deftige dorp, Een vertelling van menschen en zeden |
|
1.90 | — | — | 2.75 | ||
MULTATULI: | ||||||||
N.B. | XXII. Max Havelaar (8e druk) |
|
— | — | 0.40 | 0.80 | ||
N.B. | LXXX*. Duizend en één Specialiteiten, met nieuwe noten van den schrijver en inleid. van Mevr. Douwes Dekker-Schepel |
|
0.30 | 0.40 | 0.50 | — | ||
E. J. POTGIETER: | ||||||||
N.B. | XLII/XLIII*. Jan, Jannetje en hun jongste kind;—het Rijksmuseum—Geïllustreerd; Inleiding en aanteekeningen van L. S. (2e druk) |
|
0.50 | 0.65 | 0.80 | 1.10 | ||
N.B. | XLIV. Liedekens van Bontekoe — Blaauw Bes!—’t Is maar een Pennelikker—Marie—De Ezelinnen—2e druk (6e, 7e duizend) |
|
0.20 | 0.30 | 0.40 | — | ||
N. R. | IS. QUERIDO: De Jordaan (4e druk) |
|
1.90 | — | — | 2.75 | ||
M. SCHARTEN-ANTINK: | ||||||||
W. B. | 22*. Sprotje(3e druk) |
|
0.30 | 0.40 | 0.50 | — | ||
N.B. | LXXII*. Sprotje heeft een dienst (2e druk) |
|
0.30 | 0.40 | 0.50 | — | ||
N. B. | LXXXII*. Sprotjes verder leven (2e druk) |
|
0.30 | 0.40 | 0.50 | — | ||
N.B. | XXVI/XXVII. Catherine(2e druk) |
|
0.40 | 0.55 | 0.70 | — | ||
N.B. | 194/195. Vier Vertellingen |
|
0.40 | 0.55 | 0.70 | — | ||
C. en M. SCHARTEN-ANTINK: | ||||||||
N. R. | Een Huis vol Menschen (5e druk) |
|
1.90 | — | — | 2.75 | ||
N. R. | De Vreemde Heerschers |
|
1.90 | — | — | 2.75 | ||
N. B. | XI/XII*. STIJN STREUVELS: Reinaert de Vos, naar de Middeleeuwsche handschriften herwrocht (2e druk) |
|
0.50 | 0.65 | 0.80 | 1.10 | ||
N.B. | CXVIII/CXX. NICO VAN SUCHTELEN: Quia Absurdum (2e druk) |
|
0.60 | 0.75 | 0.90 | 2.75 | ||
N. R. | HERMAN TEIRLINCK: Het Ivoren Aapje, een roman van Bruss. leven (2e dr.) |
|
1.90 | — | — | 2.75 |
[200]
Ingeleid en toegelicht door C. R. DE KLERK en L. SIMONS.
Deze uitgaaf van Vondels Spelen zal geschieden overeenkomstig onderstaand plan:
Deel I | C. R. DE KLERK: Kultuurbeschouwende Inleiding tot Vondel’s Spelen. | |||||||
1e stuk | Het Pascha. | Ingeleid en toegelicht door C. R. de K. | ||||||
Hierusalem verwoest. | ||||||||
2e stuk | Palamedes. | Idem. | ||||||
Gijsbreght van Aemstel |
|
|||||||
Maagden. |
|
|||||||
3e stuk | Peter en Pauwels. |
|
||||||
Maria Stuart. | ||||||||
De Leeuwendalers. | ||||||||
Deel II | L. SIMONS: Vondel’s dramatiek, (geïll.) | |||||||
1e stuk | Gebroeders. | Ingeleid en toegelicht door C. R. de K. | ||||||
Joseph in Dothan. | ||||||||
2e stuk | Joseph in Egypte. | idem door idem | ||||||
Salomon. | ||||||||
Lucifer. |
|
|||||||
3e stuk | Salmoneus. |
|
||||||
Jeftha. |
|
|||||||
Samson. |
|
|||||||
Deel III | David in Ballingschap |
|
||||||
1e stuk | David hersteld. | |||||||
Adonias. | ||||||||
2e stuk | Adam in Ballingschap |
|
||||||
Faëton. | ||||||||
Batavische Gebroeders |
|
|||||||
3e stuk | Zungchin. |
|
||||||
Noach. |
|
|||||||
Algemeen Register. |
Het eerste deel en het tweede deel zijn reeds verschenen. Prijs per stuk: Ing. ƒ 0.50; Carton ƒ 0.65; Geb. ƒ 0.80; Keurband ƒ 1.10. Elk tooneelspel afzonderlijk: Ing. ƒ 0.20; Carton ƒ 0.30; Linnen ƒ 0.40.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Het Engelstalige origineel is ook beschikbaar op Project Gutenberg, onder de titel Confessions of a Beachcomber.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
9, 12, 104 | acasia’s | acacia’s |
9, 102, 165, 191 | [Niet in bron] | . |
20 | terrier | terriër |
20 | vischen | visschen |
21, 66 | àl | al |
23 | muskaat-duiven | muskaatduiven |
23 | pieknieken | picknicken |
42 | [Niet in bron] | , |
50 | nullanulla’s | nulla-nulla’s |
61 | , | [Verwijderd] |
62 | [Niet in bron] | de |
62 | acasia | acacia |
64, 65 | muskaat-duif | muskaatduif |
80 | bezaait | bezaaid |
82 | ovellatus | ocellatus |
90 | van daan | vandaan |
95 | Eèn | Eén |
100 | klepwiekend | klapwiekend |
101 | trachten | trachtten |
101 | ; | : |
102 | nestei | nest-ei |
108 | evengroot | even groot |
113 | purpere | purperen |
113 | orange | oranje |
119 | kunnnen | kunnen |
136 | Acasia | Acacia |
136 | vootbrengselen | voortbrengselen |
140 | jong | jonge |
142 | vastland | vasteland |
148 | Mijrmelion | Myrmelion |
148 | [Niet in bron] | in |
173 | myl | mijl |
174 | misschen | misschien |
179 | ” | [Verwijderd] |
190 | , | „ |
190 | Qeensland | Queensland |
End of the Project Gutenberg EBook of Bekentenissen van een strandvonder, by E. J. Banfield *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK BEKENTENISSEN VAN EEN STRANDVONDER *** ***** This file should be named 47064-h.htm or 47064-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/4/7/0/6/47064/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg. Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at www.gutenberg.org/contact For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.