*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 41675 ***

OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne grijze stippellijn, waarbij de brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.

Variaties in spelling (met of zonder accent, met of zonder koppelteken, met of zonder extra spatie) zijn behouden.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.


cover page

UIT ONS DORP

Drie Verhalen
VOOR
MEISJES

DOOR
P. J. ANDRIESSEN

Schrijver van „Emma van Bergen”. — „Op Markestein”.
„De Dochter van den Fabrikant, enz. enz.

MET 6 PLATEN.

2e Druk.

AMSTERDAM
Tj. VAN HOLKEMA

Stoomdrukkerij van Roeloffzen & Hübner, te Amsterdam.


VOORBERICHT.

Dat er behoefte bestaat aan goede en geschikte lectuur voor onze lieve meisjes op den leeftijd van acht tot elf jaren, is een reeds lang gevoelde en geuite, tot hiertoe slecht bevredigde klacht. De meeste meisjesboeken toch zijn voor haar of te hoog of veel te kinderachtig.

En waarom zouden onze lieve landgenootjes op dien leeftijd ook niet haar eigen lectuur mogen hebben? Ze willen toch ook wel eens iets uit haar eigen wereld lezen en niet zich behoeven te bewegen in een kring, waarin ze nog niet thuis behooren en waarvan ze geen juiste begrippen hebben; ’t verveelt haar, zich steeds te moeten behelpen met die eeuwige poppenhistories, die voor haar leeftijd veel te laf zijn.

Mij kwam die klacht ter oore. Steeds bezield met den wensch, om zooveel mogelijk voor allen nuttig te zijn, en wetende, hoe er in dat belangrijke levenstijdperk voor meisjes genoeg voorvalt, om haar te worden voorgesteld, heb ik de hand aan den ploeg geslagen, en vinden mijn jeugdige lezeressen hier drie verhalen uit het dorpsleven, en wel: Jansje de sloddervos, waarin ze veel pleizier zullen hebben, Anna en haar kanarievogeltje, een schets van kinderliefde, en Het verdwaalde kind, dat ze zeker met belangstelling zullen lezen.

Ik twijfel niet, of onze uitgaaf zal sympathie verwekken; ’t is om aan de bestaande behoefte te voldoen, dat we twee boekjes te gelijk de wereld inzenden.

Amsterdam, 1877.

P. J. ANDRIESSEN.

Dat onze edele kindervriend juist heeft gezien, bewijst het succès dat aan deze boekjes te beurt viel en een tweeden druk noodzakelijk maakte.

Amsterdam, 1882.

Tj. VAN HOLKEMA
Uitgever.


JANSJE DE SLODDERVOS.

I
JANSJE EN HAAR MOEDER.

Slordiger meisje dan Jansje Klimveld, geloof ik wel niet dat er op ’t heele dorp was. En toch kwam ’t bij haar minder uit een slordigen aard dan uit onbedachtzaamheid voort. Haar moeder, een weduwe, wier eenig kind ze was, had er vrij wat verdriet van, en wel des te meer, omdat ze zelf zoo keurig netjes op alles was.

„Laat me je eerst eens bekijken, Jansje,” was ’t elken morgen, eer ’t meisje naar school ging.

En dan was er geen enkele morgen, of daar was wat op haar aan te merken. Den eenen keer zat heur haar slordig, dan was haar jurk dwars en scheef toegehaakt. Op een anderen tijd had ze een winkelhaak in haar jurk of gaten in haar kousen, en soms waren haar laarzen slordig geregen; kortom, er ging schier geen morgen voorbij, dat er niet wat op haar toilet aan te merken viel.[8] Maar op zekeren morgen en dat is de dag, waarvan ik u vertellen wil, liep het, zooals men zegt, de spuigaten uit. Ondanks haar knorrigheid, moest juffrouw Klimveld toch om haar sloddervos van een Jansje lachen.

„Maar, hoe is ’t mogelijk voor een meisje, dat over drie maanden twaalf jaren wordt, zich zoo te kleeden!” riep zij uit, terwijl ze haar beide handen in elkaar sloeg. „Kom toch eens hier, Griet! dan zul je een spektakel zien, zooals je er nog nooit een aanschouwd hebt.

„Wat scheelt er dan aan, Moe?” vroeg Jansje, die meende, dat ze vandaag erg netjes was en er niets aan haar toilet mankeerde.

Griet kwam binnen. „Heb je ooit zoo’n spektakel beleefd, Griet?” vroeg juffrouw Klimveld aan haar dienstmaagd, terwijl zij op Jansje wees. „En dat wil zóó naar school. Zou ze er niet ten spot van allen zitten?”

„Nu, ’t zou een pretje zijn!” zeide de oude Griet. „Ik denk, dat ons jongejuffertje terstond naar huis gestuurd werd, want iedereen zou haar zeker uitlachen.”

„Maar wat is het dan toch, Moe?” vroeg Jansje, die nog maar niet kon begrijpen, wat er toch voor vreemds aan haar was.

Haar moeder pakte haar bij haar beide schouders, zette haar achterstevoren voor den spiegel en zei:

„Draai nu je hoofd eens om, en zie!”

Jansje kon, hoe beschaamd zij was, zich bijna niet van lachen onthouden. Wat denkt gij, dat het geval was? Als naar gewoonte smeet ze alles maar neer, of het er de plaats voor was of niet. Zoo had ze nu haar handdoek, [9]nadat ze hem gebruikt had, neergeworpen op haar jurk en was hij aan een der haken vast gaan zitten. Onoplettend als ze was, had ze dat niet gemerkt, toen ze de jurk aantrok; wel had ze gevonden, dat het lijf vandaag zoo moeilijk toeging; maar ze had het toch op een paar haken na, toegekregen. En aan een paar haken stoorde Jansje zich niet; dat kwam er bij haar zoo nauw niet op aan. Nu hing die handdoek, evenals de lamfer van een aanspreker, of een soort van ander ornament achter op haar rug te bengelen, hetgeen natuurlijk met elke beweging den spotlust harer schoolmakkertjes zou opgewekt hebben.

„Welnu, wat zeg je wel van zoo’n toiletje, Griet?” vroeg juffrouw Klimveld. „’t Spijt me, dat ik niet teekenen kan, anders zou ik het uitteekenen en ’t naar Parijs sturen, om er een modeplaatje van te maken. Misschien zou ’t wel opgang vinden en een nieuw soort van polonaise vormen.”

Jansje was er toch erg verlegen mee, dat ze er zoo uitzag.

„Och, Griet!” zeide ze. „Doe er dat ding toch af! Ik kan er zoo slecht bij!”

Griet deed, wat Jansje haar vroeg, maar nauwelijks had ze den handdoek van ’t haakje losgemaakt, of ze sloeg haar handen ineen.

„Lieve hemel, kind!” riep ze uit. „Wat heb je vandaag een toilet gemaakt. Je hebt waarlijk je halsdoek vergeten om te doen!”

„Zul je dan nooit leeren, om je zelf fatsoenlijk te[10] kleeden!” riep juffrouw Klimveld uit. „Een meisje van bijna twaalf jaren moet toch waarlijk wel daartoe in staat zijn!”

„Och! ik had zoo’n haast, moe!” zeide Jansje.

„’t Is met jou ook wel: Haastige spoed, is zelden goed!” zeide haar moeder. „Want eer je nu klaar bent, is ’t nog later, dan wanneer je je bedaard en ordelijk hadt aangekleed. Griet, ga even met haar naar boven en kleed haar fatsoenlijk aan. Wat zouden de menschen wel van mij denken, als ik je zoo naar school liet gaan?”

Terstond ging Griet met haar naar het kamertje, dat Jansje geheel in eigendom had, waar ze sliep, haar werk maakte, haar lessen leerde; kortom, dat haar „eigen kamertje” was en hetwelk ze met haar elfden verjaardag gekregen had, op voorwaarde dat ze het heel netjes zou houden. Maar, o! die voorwaarde was zoo slecht nagekomen. Laat ons maar eens met haar en Griet meegaan, — dan zult ge u verwonderen over de slordigheid, die er heerscht. Ik denk niet, dat ge ooit zoo iets gezien hebt; ten minste geloof ik, dat, als gij een eigen kamertje hebt, het zeker beter in orde zal zijn.

’t Is een allerliefst kamertje, met een groot raam, dat op het tuintje uitziet, en voor ’t welk een zestal bloempotten staan, die slecht onderhouden, dikwijls zeer ongeregeld water krijgen, en daardoor er allesbehalve florissant uitzien. Het bevat een bedstee, waarin Jansje slaapt, een kleerkast in den muur, waarin zij haar jurken kan ophangen, een chiffonnière met zes laden, waarin zij haar ondergoed en kleine zaken kan bergen, een[11] waschtafel met toebehooren, een tafel, vier stoelen, een spiegel, een boekenhanger en twee schilderijen. Wanneer ’t netjes gehouden werd, zou ’t een allerliefst kamertje zijn, zoowel wat de inrichting als ’t uitzicht betreft; doch evenals slordigheid en onordelijkheid aan alle dingen een onaangenaam voorkomen geven, mag men dit wel in volle mate van Jansjes kamertje zeggen.

Niet alleen zouden zes frissche, ferm bloeiende potten ’t uitzicht vervroolijken, en maken nu die halfverdroogde, kwijnende en armelijk uitziende planten een somberen en treurigen indruk; maar ’t inwendige van ’t kamertje is weinig geschikt, om dien indruk weg te nemen. Geen stoel, of hij licht vol, op de tafel is alles door elkander, van de boeken staan sommige onderstboven op de boekenplank, andere liggen er op. En als ge eens in de laden van de chiffonnière kwaamt, — ge zoudt er een voddenmarkt meenen te vinden. Haar moeder, die heel goed weet, hoe ’t er op dat kamertje uitziet, heeft Griet bevolen, om als ze Jansjes bed maakt, niets aan die wanorde te veranderen.

Wat is ’t gevolg van dit alles? Dat Jansje, als ze iets moet hebben, een half uur moet zoeken, eer ze ’t heeft. En ’t ergst van alles is, dat ze, wanneer ze dan zoekt, den boel nog meer door elkander schommelt; want in plaats van bedaard alles op te lichten of er uit te halen, om te zien, of ’t geen ze zoekt, er ook tusschen of onder licht, — haalt ze den heelen boel onderstboven en laat dien dan zoo maar liggen. O, ’t is een wanhopig ding, als men zoo slordig is! Mij dunkt, zoo’n meisje moet een hekel aan zichzelf krijgen.

[12]

En nog zou ’t gaan, als ze bijvoorbeeld maar eenmaal ’s weeks opreddering hield, en alle dingen op hun plaats legde;—dan ten minste bleef er nog eenige orde heerschen. Maar onze onbedachtzame Jansje heeft daar geen lust in en stapelt het eene maar op het andere, totdat ze er niet meer wijs uit kan worden. Dat het met haar boeken en andere schoolzaken weinig beter gesteld is, zult ge wel begrijpen. Daar is insgelijks een onophoudelijke wanorde in. Nu eens brengt ze ’t verkeerde cahier of een geheel verkeerd boek mee; dan heeft ze ’t werk voor een verkeerden dag gemaakt, dan weder is er een blad uit het boek, waaruit ze haar les had moeten leeren. Haar boeken zien er slordig uit, en ’t is al meer dan eens gebeurd, dat ze er onder weg een verloren heeft. Gelukkig, dat haar naam op haar boeken staat; daardoor komen ze altijd terug door den een of ander, die ze thuis brengt; maar ’t was ook wel gebeurd dat het erg regende en dan was ’t verloren boek geheel en al bedorven.

Intusschen was nu Jansje door de oude Griet opgeknapt en naar school gegaan. Volgens haar gewoonte ging de goede meid naar boven, om ’t bed, dat de jongejuffrouw afgehaald had, op te maken, versch water in lampetkan en karaf te doen, en verder ’t een en ander te verrichten. Terwijl ze daar zoo bezig was, bekeek ze de bloemen, en gaf die wat water.

„Arme bloemen!” zei ze. „’t Is waarlijk zonde en jammer, dat je hier staat te verkwijnen door gebrek aan goede oppassing. Dat moest bloemen voor haar venster hebben! Had ze ze liever in den tuin laten staan;[13] dan hadden ze ten minste gelegenheid om te bloeien!”

Zoo sprekende keek ze naar buiten in den tuin waar alles zoo bloeiend was, en merkte te gelijk, dat zij met het geven van water aan de bloemen wat langs ’t kozijn gemorst had. Zij veegde dit af, en willende zien of het schoon was, sloeg ze toevallig haar blik op den grond beneden aan ’t raam.

„Maar hoe is ’t mogelijk!” riep ze uit. „Dat is ’t ringetje, hetwelk ze van haar moeder gekregen heeft ter gedachtenis aan haar lieven overleden vader! Hoe komt die ring daar te liggen? O! ik begrijp ’t al: — ze heeft hem bij ’t handen wasschen afgedaan en in ’t kozijn neergelegd en toen zeker met den handdoek ’t raam uitgeslagen. En dan niet eens te merken, dat ze hem verloren heeft! We zullen toch zien, wanneer ze hem mist. Of liever, ik zal hem aan haar moeder geven. Maar die mocht hem eens tot haar straf houden. Wat nood! Zulk een sloddervos is geen ring waard, en in allen gevalle is het toch beter, dat ik hem haar geef. Ik denk, dat ze er Jansje naar zal laten zoeken!”

Griet snelde naar beneden en raapte het ringetje op, dat ze aandachtig bekeek. ’t Was een allerliefst ringetje met een keurig juweelen steentje, en met ’t haar van haar overleden vader omvlochten. Haar moeder had het, bij diens dood, laten maken tot een gedachtenis aan haar vader.

„Als ik een ringetje met haar van mijn overleden vader had,” zei Grietje bij zichzelf, „dan zou ik er wel beter oppassen! — En wat flonkert die steen! Wat is hij[14] helder, helder als glas, nog helderder! En wat een kleuren, als ’t licht er op valt! ’t Is toch een mooie steen; maar hoe de menschen er zooveel geld voor geven, begrijp ik niet. ’t Zou mij zooveel niet waard zijn.”

Dit zeggende, ging Griet de deur weer in en regelrecht naar haar meesteres, die ze als naar gewoonte druk bezig aan den huiselijken arbeid vond.

„Wat is er, Griet?” vroeg deze, verwonderd op dit tijdstip haar dienstbode naar zich toe te zien komen. Dat was anders haar gewoonte niet, daar beiden haar vaste werk hadden en dit zoo geregeld ging, alsof ’t een uurwerk geweest ware.

„Ja, juffrouw,” antwoordde Griet. „Zie eens, wat ik daar in den tuin voor Jansjes venster vind.” En ze liet haar den gevonden ring zien.

„Maar, Griet! Dat is verschrikkelijk! Den ring met het haar van haar vader! Hoe licht had die tusschen ’t gras kunnen wegrollen, en dan had er geen haan naar gekraaid.”

„Ja, dan was hij weg geweest, juffrouw,” zeide Griet.

„’t Is toch ongelukkig met dat kind!” zuchtte juffrouw Klimveld, terwijl zij den ring aannam. „Men kan haar niets toevertrouwen. Zeker heeft ze met het handen wasschen den ring op ’t kozijn neergelegd, en toen in haar onbesuisdheid met den handdoek weggeslagen! Want anders kan het niet gebeurd zijn. En hoe is ’t mogelijk, dat ze hem niet gemist heeft! Er niets tegen haar van zeggen, Griet! We zullen haar eens in onrust laten en haar eens laten zoeken. Maar eerst zullen we eens zien, wanneer ze den[15] ring mist. — Zooveel is zeker, dat ze hem in den eersten tijd niet weer aan krijgt.”

„Of u gelijk hebt, juffrouw,” antwoordde Griet. „Jansje toont, dat ze nog te jong is, om op zoo’n kostbaarheid te passen.”

Griet wilde heengaan.

„A-propos, Griet,” zeide juffrouw Klimveld. „Eer ik ’t vergeet het je te zeggen: sluit de kleerkast van Jans op ’t slot en breng mij den sleutel. Ik merkte vanochtend, dat ze haar bruine jurk aanhad, en gisteren had ze haar paarsche aan. Door ’t lachen over haar toilet, heb ik er vanmorgen niet aan gedacht. Zeker is haar paarsche stuk en dan trekt de juffrouw maar een andere jurk aan, totdat ze alle ’t zelfde zijn. Dat gaat niet; daar zal ik een schotje voorschieten.”

Een oogenblik daarna kwam Griet terug.

„Haar kast is gesloten, maar de sleutel steekt niet in ’t slot. Waarschijnlijk heeft ze dien in haar zak meegenomen,” zeide ze.

„Aha! Daar heb je ’t al! Zeker haar paarsche jurk, die ze gisteren aanhad, gescheurd! Wanneer zal dat kind toch eens veranderen!”

Jansje zat intusschen op school en dacht aan niets minder dan aan haar ring. ’t Scheen vandaag nog al goed met haar en haar lessen te zijn afgeloopen, ten minste haar naam stond niet op de lijst van strafwerk, ’t geen bijna onder de bijzonderheden mocht gerekend worden. Hoe zou ze ook om haar ring denken; — ze had wel wat anders in haar hoofd. Met Cato, een harer[16] schoolvriendinnetjes, had ze afspraak gemaakt om dadelijk na den eten met haar naar een naburig dorp te gaan, waar een tante van haar (Cato) woonde, die een fermen kersenboomgaard had. Cato moest een boodschap voor haar moeder doen en had Jansje, die ze graag mocht lijden, gevraagd om haar te vergezellen.

„Je moet het maar, dadelijk als je thuis komt, aan je moeder vragen,” zei Cato, „en dan wacht ik je precies om twee uren ginds bij ’t bruggetje over de vaart. Want als ik je eerst moet komen halen, dan zou ik weer een heel eind terug moeten, en ’t is voor jou toch ’t zelfde.”

„Wel zeker,” antwoordde Jansje. „Ik moet dat eind toch loopen, en ’t haalt jou een heel eind uit!”

„Je hebt toch zeker om twee uren wel gegeten, hé?” vroeg Cato.

„O, ja. Moeder is altijd zoo precies op de klok. Om halftwee staat het eten op tafel, en daar zorgt Griet voor.”

„Nu, Griet is preciezer dan jij,” zeide Cato lachende. „Als jij voor ’t eten moest zorgen, dan stond het nooit op zijn tijd op tafel, denk ik.”

„Dat vrees ik ook,” antwoordde Jansje. „Dus tot twee uren, aan ’t bruggetje over de vaart. Je zult eens zien, hoe precies ik er op mijn tijd ben. Ik watertand al bij de gedachte aan de kersen, die ik eten zal!”

„Tot straks,” zeide Cato, en spoedde zich naar haar huis evenals Jansje naar het hare.


[17]

II.
WAT ER VAN DEN TOCHT NAAR DEN KERSENBOOMGAARD KWAM.

Toen Jansje thuis kwam, was ’t op slag van halftwee, dus dadelijk etenstijd. Ze begreep, dat ze niet zou behoeven te wachten, en trad vroolijk en opgeruimd de kamer binnen. Ze vond er haar moeder.

„Moe!” zei ze, „mag ik na den eten met Cato naar Henbergen wandelen? Daar woont haar tante. Ze moet er een boodschap voor haar moeder doen en had graag dat ik met haar meeging. Haar tante heeft een grooten kersenboomgaard, en daar de kersen nu rijp zijn . . .”

„En wou je zóó gaan!” riep haar moeder uit, terwijl ze haar handen in elkander sloeg en Jansje hoofdschuddende aanzag.

En inderdaad, juffrouw Klimveld had wel reden haar handen in een te slaan en haar hoofd te schudden over het toilet harer dochter, en haar met nadruk te vragen: „En wou je zóó gaan?”

’t Jurkje, waaraan vanmorgen nog geen steekje gemankeerd had, zag er nu uit als was ’t van een bedelaarster. De strook was er van onderen een eind afgetrokken en door Jansje, in plaats van ’t er aan te spelden, als een bundel opgerold, die er nu allerbevalligst aan hing te bengelen. Met het stoeien was ’t veterband losgeraakt, en in plaats van dat vast te maken, had ze[18] ’t maar laten hangen, en dat hing daar nu als een schommel.

„Neen, Moe!” zeide Jansje. „Ik wou mijn roode jurk aantrekken.”

„O, dat is wat anders,” antwoordde juffrouw Klimveld. „Ik dacht, dat je met zoo’n bedeljurk naar de menschen toe woudt gaan. Ga het dan maar terstond doen.”

„Dus mag ik?”

„Wel zeker, als je er maar knap uitziet, wanneer je bij vreemde menschen komt. Maar zeg eens, waarom heb je vandaag je bruine jurk aangedaan en niet je paarsche van gisteren?”

„Ach! moe! Ik speelde gisterenavond met Fidèl van Jansen, — dat is zoo’n goede lobbes van een hond, — en toen hield hij zich met zijn tanden aan mijn jurk vast en trok er aan, en toen scheurde hij er een heel stuk uit. Maar hij kon ’t niet helpen, — ’t goede beest!” voegde ze er vergoelijkend bij. „’t Wou maar spelen en ’t wist niet, dat het kwaad deed om mijn jurk te scheuren.”

„Neen, daar ben ik wel van verzekerd,” zei haar moeder. „Maar ik denk, dat als Fidèl een jurk had, hij er zeker voorzichtiger mee zou zijn dan jij. Je paarsche jurk een stuk uit, deze van strook en veterband genoegzaam beroofd, vanavond je roode in den kersenboomgaard gescheurd, of wie weet wat nog erger, en dan morgen met je beste naar school, om er de hemel weet hoe mee thuis te komen . . . Dan heb je er geen enkele meer om aan te trekken. Weet je, wat je doet, kind?” vervolgde haar moeder. „Zie, dat je iemand krijgt, die je een[19] dozijn jurken geeft; dan kun je er ten minste twaalf dagen achter elkander mee toe.”

Juist bracht Griet het eten op, en men zette zich aan den maaltijd, ’t Was geen diner als aan de open tafel, en men had dus gauw genoeg gedaan. Jansje vroeg verlof om wat eerder te eindigen, en haar moeder veroorloofde ’t haar.

„Nu heeft ze alweer haar jurk gescheurd,” zei haar moeder tegen Griet, die volgens buitenmanier mee aan tafel zat. „En de paarsche ook, net als ik dacht. Waar moet dat met dit kind naar toe!”

„Als ik in uw plaats was, had ik haar niet laten gaan,” zeide Griet.

„’t Is meer dan erg, alle dagen een andere jurk,” hernam Juffrouw Klimveld. „Dat kan zoo niet gaan. Maar met die jurk kon ze toch niet bij vreemde menschen komen. En haar dit genoegen te onthouden, dat gaat ook niet. Ze heeft toch al weinig genoeg.”

Op ’tzelfde oogenblik kwam Jansje met een paar groote oogen binnen.

„Moe!” zeide ze, „heeft u den sleutel van mijn kleerkast genomen? Of Griet, jij?”

„Hoe dat, Jansje?” vroeg haar moeder.

„Wel, vanmorgen zat hij er nog in, want toen heb ik er mijn bruine jurk uitgehaald, en nu is hij er uit,” hernam zij.

„Je zult hem zeker hier of daar neergegooid hebben, zooals je gewoonte is; zoek er dus maar naar,” zeide haar moeder. „Of heb je hem ook in je zak gestoken en soms verloren?[20]

„Heb jij hem ook gezien, Griet?” vroeg ze aan deze.

„Heb je ’m ook soms weggeveegd, toen je mijn kamertje bijstoftet?”

„Neen, Jansje,” antwoordde Griet. „Ik heb je sleutel niet gezien.”

„Maar als ik mijn sleutel niet vind, dan kan ik mijn roode jurk niet aandoen,” riep Jansje half huilende uit.

„Kan ik het helpen?” vroeg haar moeder. „Als jij wist, waar je je goed liet, dan zou niet steeds alles zoek wezen. Maar ik weet goeden raad. Wanneer ik jou was, en ik kon den sleutel niet vinden, — dan verbeuzelde ik mijn tijd niet langer: ik nam naald en draad, naaide er den strook aan en tornde er zoolang het nog vastzittende veterband af; dat kun je er dan morgenochtend wel omzetten. Maar doe ’t vooral netjes; want bedenk, dat Cato’s tante ook haar oogen heeft gekregen, om ze te gebruiken. En ik zou niet graag hebben, dat je daar zoo kwaamt. Dus, als je den strook aanzet, keurig, hoor! En zorg dat, als je ’t veterband aftornt, er geen vezels of draden blijven zitten.”

„Maar ’t is al bij tweeën en om twee uren zou ik aan de brug over de vaart zijn.”

„Welnu, zorg dan maar, dat je den sleutel hebt; dan kun je je roode jurk aantrekken, of anders deze jurk opgeknapt!” antwoordde haar moeder. „Zóó ga je niet!”

Half schreiend ging Jansje naar boven.

„Waar kan ik den sleutel toch gelaten hebben?” zei ze. „Hij is er zeker uitgevallen, en Griet heeft hem weggestopt. O, nu weet ik ’t al. Ik heb hem vanmorgen in[21] mijn zak gestoken. Zeker heb ik hem hier of daar met het uithalen van mijn zakdoek verloren. Daar ze geen trek had, om heen en weer naar school te loopen, ’t geen toch misschien tevergeefs zou zijn, begreep ze dat het maar ’t best was, om ’t veterband verder af te tornen en er den strook weer aan te zetten. Ze zocht dus eerst naar haar schaar. Doch toen ze in de la kwam, waar haar werkdoosje stond, vond ze dit heelemaal onderstboven liggen, en den inhoud verstrooid. Ze herinnerde zich nu, dat ze dit zelf een dag of wat geleden gedaan had, daar ze iets in die la moest zoeken, en, in plaats van dat bedaard en ordelijk te doen, den boel maar zoo wat omgerommeld had. ’t Speet haar nu wel, dat ze toen niet wat voorzichtiger geweest was en wat bedaarder; maar er was nu niets aan te doen.

Eindelijk, na de lade braaf omgewoeld en nog wat meer in wanorde gebracht te hebben, dan die ’t al was, vond ze achter in een hoek haar vingerhoed en aan de tegenovergestelde zijde een klosje met zwart naaigaren. Nu moest er wel bruin ook in de la liggen, maar eer ze dat gevonden had, kon er wel een kwartier verloopen.

„’t Zal met zwart ook wel gaan,” zei ze. „’t Is wel geen donkerbruin, maar ’t is ook slechts om een strook op te naaien, en dan maak ik van buiten maar kleine steekjes. Maar waar is nu mijn schaar?”

Alweer werd de la omgerommeld, als door een aardbeving onderstboven gegooid, en kwam de schaar aan het daglicht. Maar in haar vuur om de schaar te zoeken, was, zonder dat ze ’t merkte, haar vingerhoed afgestroopt.[22] ’t Was inderdaad een hopelooze arbeid, dat zoeken, en daarbij nog zoo’n gejaagdheid. Wanneer ons Jansje een ordinair net meisje was geweest, niet eens overnet, — dan had ze de la van haar chiffonnière opengeschoven, even haar hand uitgestoken, er de naaidoos uitgehaald, schaar, vingerhoed, garen en naald uitgekregen en had ze zeker al tien minuten aan den arbeid gezeten; terwijl ze nu nog aan ’t zoeken was naar benoodigdheden.

„Ik zal ’t maar zonder vingerhoed probeeren,” zeide Jansje. „Want anders kom ik nooit klaar. Als Cato maar niet weggaat! ’t Is al lang over tweeën. Had ik den sleutel der kast maar niet verloren. Ik kan maar niet begrijpen, dat ik ’t niet gemerkt heb. Dat ik ook zoo dom kon zijn!”

Zoo sprekende, had ze een stoel bij ’t raam gezet, haar jurk uitgetrokken, was gaan zitten en nam nu het te repareeren kleedingstuk op haar schoot, toen ze bemerkte dat ze nog geen — naald had.

Naaien zonder naald gaat niet.

„Als ik maar naar beneden durfde gaan om er moeder een te vragen,” zei ze. „Maar ik denk, dat ze me zou zien aankomen! Gisteren heeft ze me er twee gegeven, om een eind van ’t boordsel van mijn paarsche jurk vast te naaien. Zorg er nu voor, Jans, zei ze; want in geen acht dagen krijg je een nieuwe. Je zoudt me wel arm kunnen maken aan naalden! Maar waar kan ik die naalden gelaten hebben? Ik heb ze toch geborgen.”

Dat bergen van Jansje was er me bergen naar. Ze borg de dingen dikwijls zoo goed, dat ze die niet terug[23] kon vinden; d.i. ze borg ze overal, behalve op hun plaats. En als ’t op zoeken aankomt, dan zoek ik liever een pook of een tang dan een naald en heb tienmaal meer kans de eerste te vinden dan de laatste. Maar met een pook of een tang zou Jansje weinig uitgericht hebben.

„Had ik den sleutel van de kast maar!” riep ze uit. „Waarschijnlijk heb ik een der naalden aan ’t lijf van mijn paarsche jurk gestoken, toen ik er gisteren ’t boordsel aan vastnaaide.”

Maar de sleutel was weg en bleef weg, en zonder naald kon ze onmogelijk naaien.

„Ik zal maar eerst het veterband lostornen,” zeide ze, zich met de stille gelatenheid der wanhoop nederzettende. Terwijl ze dat deed en zoo goed mogelijk de vezels en draden uithaalde, sloeg ze haar oogen uit het venster, en — wat zag ze daar in ’t stammetje van haar half verdroogde Spaansche peper? Daar staken de twee naalden heel deftig naast elkander, een zelfs nog met den paarschen draad er in, als ware ’t een vlag geweest, die voor de een of andere gelegenheid was uitgestoken.

Nu herinnerde ze zich, dat ze gisteren haar jurk voor ’t open raam gerepareerd had en toen geen beter plaats wetende om ze te bergen, haar naalden in ’t boompje gestoken had. Terstond werd een der naalden gebruikt en met den grootsten ijver aan ’t repareeren gegaan. Doch zoo’n strook is er gauwer afgetrokken dan aangezet, vooral als men ’t zonder vingerhoed doet. Dat ging dan ook niet, en andermaal zag Jansje zich genoodzaakt, op[24] te staan en naar haar vingerhoed te zoeken. Gelukkig vond ze dien ditmaal gauwer dan ze gedacht had, en nu ontbrak haar niets meer en ging ze aan ’t werk.

Eindelijk was de jurk af; zij trok haar aan, deed hoed en mantel om en begaf zich naar beneden, om zich aan haar moeder te vertoonen. Gelukkig zag deze de zwarte steken niet; want Jansje had er zorg voor gedragen, ze bovenop zoo klein te maken, dat ze niet in ’t oog vielen.

„Je kunt wel gaan Jansje,” zeide haar moeder. Maar ik vrees, dat je te laat komt. ’t Is al bij vieren, en Cato zal natuurlijk geen twee uren op je hebben staan wachten.”

„Nu, dan ga ik haar te gemoet,” zei Jansje. „Misschien brengt ze wat kersen voor me mee.”

„Ik help ’t je wenschen,” zei haar moeder. „Maar ik denk niet, dat ze zoo vriendelijk zal zijn voor een meisje, dat zoo lang op zich heeft laten wachten.”

Jansje spoedde zich nu naar de brug over de vaart, waar ze natuurlijk Cato niet meer vond, en van daar den weg op naar Cato’s tante. Ze zal zoowat halfweg geweest zijn, toen ze in de verte twee meisjes zag aankomen, die erg pret samen hadden. Weldra bemerkte ze, dat het Cato met Sijtje Hamer, een harer schoolkameraadjes, was. Spoedig waren ze bij haar.

„Nu, je bent me ook een fraaie!” riep Cato uit. „Om twee uren sta ik op de brug te wachten, maar wie er komt — Jansje niet. Gelukkig kwam Sijtje aan en die ging ’t gauw aan haar moeder vragen; anders had ik alleen moeten gaan. Waar ben je toch zoo lang gebleven?[25]

„Och! Je weet, hoe mijn jurk er uitzag,” zei Jansje. „Moeder verkoos niet, dat ik met zulk een jurk naar je tante zou gaan.”

„Daar had ze waarlijk gelijk in,” zeide Cato. „Wat zou tante er wel van gezegd hebben, als je met zoo’n gehavende jurk gekomen waart? Maar waarom trok je dan geen andere jurk aan?”

„Ja, waarom niet?” zeide Jansje. „Omdat de sleutel van mijn kleerkast weg is en ik dien nergens kon vinden. Ik moest dus wel, of ik wilde of niet, aan ’t repareeren van deze jurk.”

„’t Spijt me geducht, Jansje,” zeide Cato, dat het zoo geloopen is. Je hebt vrij wat pret gemist, en heerlijke kersen ook; we hebben er onze buikjes aan vol gegeten.”

„Je hadt er wel wat voor mij kunnen meebrengen,” zeide Jansje.

„Wel ja! eten en sleepen! Dat gaat niet in een kersenboomgaard. Daarenboven kan ik niet zeggen, dat ik er erg over gesticht was, toen je me daar zoo liet wachten. Je hadt het me toch wel even kunnen laten zeggen.”

„Vooreerst wou moeder me de deur niet laten uitgaan, eer ik er fatsoenlijk uitzag, en ten tweede hoopte ik altijd nog tijdig gereed te zijn, om je, als ik klaar was, nog te achterhalen.”

„Je bent ook verschrikkelijk lang bezig geweest aan ’t aanzetten van zoo’n eind strook. Ik kan ’t wel in het vierdepart van den tijd,” zeide Cato.

„Ja, als alles in orde is,” antwoordde Jansje. „Maar[26] ik kon mijn boel niet vinden, en ’t zoeken daarnaar heeft mij erg opgehouden.”

Toen ze weer aan de brug kwamen, namen de beide vriendinnen afscheid van elkander. Cato en Sijtje gingen samen den eenen en Jansje den anderen kant.

Jansje was recht treurig.

„Misschien gaat Sijtje nu wel met Cato naar huis en heeft ze nog den heelen avond pret!” bromde Jansje. „O, wat heb ik mij toch door mijn slordigheid en onachtzaamheid een verdriet op den hals gehaald!”

Had dat verdriet er maar toe gestrekt, dat ze zich verbeterde!


III.
VADERS GEDACHTENIS.

„Door dien mallen sleutel heb ik ’t pretje heelemaal misgeloopen,” bromde Jansje, toen ze thuis kwam, tegen Griet.

„Dat is je eigen schuld, Jansje,” zei Griet. „Je moeder denkt voor ’t naast, dat je hem in je zak gestoken en met je zakdoek er uitgehaald en hem zoo verloren hebt.”

„’t Beste was, dat moeder den smid maar liet komen; dan kon die de deur van de kast opensteken en er een nieuwen sleutel op maken.”

„Ja, dat kan hij best doen,” hernam Griet. „Maar[27] opensteken en nieuwe sleutels maken kost geld. En ’t geld groeit hier ook maar niet zoo tusschen de steenen.”

„Zoo, ben je daar terug, jongejuffrouw sloddervos!” zei haar moeder, die ook in de keuken kwam. „Ik ben daar eens boven op je kamertje geweest en heb de laden van je chiffonnière nagekeken. Dat is me een boel! Hoe is ’t mogelijk, dat een meisje van jou leeftijd zich in zulk een rommel bewegen kan! ’t Is meer dan erg, en ik denk er sterk aan, je maar weer als een klein kind te behandelen en je over geen stuk kleeding meer meester te laten. En dan op ’t kamertje zelf. Er is haast geen stoel om fatsoenlijk op te zitten. In je kleerkast zal ’t er wel niet beter uitzien! A-propos! heb je den sleutel al gevonden?”

„Ik zal er morgen op school eens naar vragen,” zeide Jansje. „Ik denk voor ’t naast, dat ik hem met mijn zakdoek uit mijn zak gehaald en tusschen de banken verloren heb.”

„Of onder weg,” zeide haar moeder. „Ik heb nooit grooter sloddervos gezien, dan jij bent. En dan zoo onverschillig. Waar ben je na den middag naar toe geweest?”

„Den weg op naar de tante van Cato,” antwoordde Jansje. Ik hoopte, dat ze er nog zou zijn; maar reeds halfweg kwam ze me tegen met Sijtje Hamer.”

„Ik had, in jou plaats, liever eens naar mijn sleutel vernomen,” zeide haar moeder. „’t Is een mooi geval, zoo maar zijn sleutel kwijt te zijn en er dan niet eens werk van te maken. Maar om tot je kamertje terug te keeren: morgen na den middag, als je van school komt, zullen we samen den boel eens opredderen, en dan zorg je er[28] voor, dat die in orde blijft, of — ik neem je eenvoudig je kamertje af en al je goed weer onder mijn bestuur. ’t Is wel schande, dat een meisje van bijna twaalf jaren geen orde en regel op haar eigen zaken kan houden. Maar dat is nu eenmaal zoo niet, en wat ik er ook aan doe, ’t schijnt maar niet te veranderen.”

Jansje durfde er niets tegenzeggen. Ze stond met haar mond vol tanden.

„En waar is je ringetje, kind?” riep haar moeder eensklaps uit, alsof ze ’t nu eerst miste. „’t Ringetje, dat je van je overleden vader hebt gekregen, en waarin zijn haar is?”

Verschrikt keek Jansje naar haar linkerhand; ze had het niet eens gemist; maar nu bemerkte zij haar verlies eensklaps.

„Ik zal het misschien op mijn kamertje op den schoorsteenmantel hebben laten liggen, toen ik vanmorgen mijn handen wiesch en ’t afgedaan heb, antwoordde zij.

„Ga dan terstond eens kijken,” zeide haar moeder. „Mijn hemel! hoe is ’t mogelijk, dat je zoo weinig achting hebt voor je braven overleden vader, om zoo achteloos met wat je tot gedachtenis van hem gekregen hebt, om te gaan.”

Jansje spoedde zich naar boven, doch kwam weldra terug met een treurig gelaat en de boodschap, dat ze ’t ringetje nergens vond.

„’t Is wat te zeggen, meisje!” riep haar moeder uit, die zich zeer ontsteld hield. „En kom je maar zoo gauw terug met de tijding, dat je ’t niet vinden kunt. ’t Is waarlijk wat moois! Als ’t mij gebeurde, zou ik niet ophouden te zoeken, vóór ik ’t had.[29]

„Maar ’t wordt al zoo donker; ik kan niet meer in de hoeken zien,” zeide Jansje.

„Wel, steek dan licht op en zoek overal,” zeide haar moeder. „’t Is waarlijk wat te zeggen! Dat lieve, kostbare ringetje van je braven, goeden vader! ’t Is waarlijk, of je hoe ouder hoe slordiger wordt! Jongens! jongens! ’t is wat te zeggen! Kind, kind! wat beleef ik een verdriet van je!”

„Mag Griet mij dan eens helpen zoeken, Moe?” vroeg Jansje.

„Griet heeft het ringetje niet weggemaakt,” hernam haar moeder. „Daarenboven, Griet heeft haar werk en geen tijd om jou te helpen zoeken. — Geef haar een kaars op een blaker, Griet; dan kan ze met licht zoeken.”

Griet voldeed aan ’t bevel harer meesteres, en Jansje ging weer naar boven.

„Hoe is het mogelijk, dat zoo’n kind het ringetje niet eens gemist heeft!” zeide juffrouw Klimveld tegen Griet.

„Ja, juffrouw! ’t is onbegrijpelijk!” antwoordde Griet. „Ze scheen er echter wel van te weten.”

„Te weten! Ja, omdat ik er nog al drukte over maakte,” zeide juffrouw Klimveld. „Als dat het geval niet geweest was, had ze ’t langs haar koude kleeren laten afzakken. O, o! wist ik maar eens een middel om dat kind te verbeteren!”

„Misschien zal ze door den tijd wel verstandiger worden!” zeide Griet troostend.

„Dan wordt het toch waarlijk tijd,” hernam juffrouw[30] Klimveld. „Ze is toch haast twaalf jaren! Nu, dan was ik op dien leeftijd anders; dat verzeker ik u.”

„Ja, juffrouw! De meeste meisjes zijn ook anders,” hernam Griet. „Ik heb er in mijn jeugd ook nog al wat gekend, maar nooit een aangetroffen, die zoo slordig was als Jansje, dat moet ik bekennen.”

„Ik zal haar ten minste over dien ring lang in ongerustheid laten,” zeide juffrouw Klimveld. „En vooreerst zal ze hem niet terug hebben ook, dat verzeker ik je.”

Natuurlijk kwam Jansje eenigen tijd daarna terug met de tijding, dat de ring nergens te vinden was, en toonde haar moeder zich erg boos.

„Je komt bij me zitten, om ’t veterband om je jurk te zetten, hoor,” zeide zij. „Want met zoo’n havelooze jurk ga je morgen niet naar school!”

Jansje ging naar boven, trok haar nachtjapon aan, kwam met haar jurk en ’t veterband beneden en bracht te gelijk haar beide naalden en ’t zwarte garen mede.

„Waar is je naaidoos?” vroeg haar moeder.

„In mijn chiffonnière,” antwoordde Jansje.

„O, ja, ’t is waar,” zeide haar moeder met een bitteren glimlach. „Ik heb een doos onderstboven in je la zien liggen; dat was zeker je naaidoos, maar naaigereedschap was er niet in.”

„Ze was omgevallen,” zeide Jansje, zich verontschuldigende, „toen ik vanmiddag naar garen en ander naaigereedschap zocht.”

„O, zeker vanzelf!” zeide haar moeder zuchtend. „Nu,[31] dat zullen we morgenmiddag wel vinden. Ga nu maar terstond aan ’t werk.”

Jansje ging aan ’t werk. Doch daar merkte haar moeder, dat ze haar strook met zwart garen had aangezet.

„Ben je nu heelemaal dwaas, kind?” vroeg ze. „Wie krijgt het in de hersens, om licht bruin goed met zwart te naaien! Terstond dien boel er afgetarnd en ’t overgenaaid.”

„Maar ik had geen bruin garen,” zeide Jansje.

„Dat had je wel, als je maar niet alles door elkander gesmeten had,” zei haar moeder, die naar haar eigen naaidoos ging en bruin garen voor den dag haalde.

’t Was voor Jansje een allesbehalve pleizierige avond, en ze had dien honderdmaal liever bij Cato aan huis doorgebracht.

Ze had dan ook ruimschoots tijd om na te denken, en menig meisje zou, in haar geval, een moedig besluit genomen hebben, en ’t voornemen opgevat, om voortaan netter en ordelijker te zijn. Maar dat kwam bij Jansje niet op. Ze wist niet, dat ze slordig was en geen orde op haar zaken stelde; ze gevoelde wel, dat ze er zich zelf vrij wat last en verdriet mee op den hals haalde, maar ze was zoozeer op die soort van gemakzucht gesteld, dat het haar onmogelijk scheen, haar gedrag te veranderen. Ofschoon het slechts denkbeeldig was, vond zij het b.v. gemakkelijker, een dasje dat zij gebruikt had, in elkander te frommelen en ’t in een der laden harer chiffonnière te smijten, dan ’t even netjes op te vouwen en ’t keurig in een hoekje van haar la te leggen.[32] Ze sprak geen woord en haar moeder liet haar stil begaan.

„Ik krijg ’t vanavond niet af, moeder,” zeide ze eensklaps. „Er is ook zooveel aan te doen.”

„Ik heb den boel zoo niet gehavend, Jansje,” antwoordde haar moeder. „Licht, dat je ziet te herstellen, wat je bedorven hebt.”

„Maar ik krijg slaap,” hernam Jansje. „’t Is ook zoo’n vervelend, slaperig werk.”

„Dan moet je maar naar bed gaan, en morgen heel vroeg opstaan,” antwoordde haar moeder. „Ik verkies, dat je met een fatsoenlijke jurk naar school gaat. Wat zouden de menschen anders wel van mij denken, als mijn dochter er zoo haveloos uitzag.”

„Maar zou u ’t voor ditmaal niet willen afmaken?” vroeg Jansje. „Als ’t weer gebeurt . . . .”

„Ik je verknoeid werk afmaken, nadat je zoo weinig achting voor de nagedachtenis van je vader betoond hebt? Neen kind, dat doe ik niet.”

„Och! Maar die ring zal immers wel terechtkomen, moeder,” hernam zij. „Als ik morgen bij het daglicht maar eens goed zoek.”

„Wanneer heb je hem ’t laatst aangehad, Jansje?”

„Ik geloof gisteren, moeder,” antwoordde Jansje. „Ik meen, dat ik hem vanmorgen nog op den schoorsteenmantel gelegd heb.”

„Misschien wel op ’t kozijn, toen je je gingt wasschen,” zeide de moeder, „en is hij vanmorgen zoo naar buiten gerold. Indien dit het geval is, dan ben je hem kwijt, want wie weet, waar hij dan heengerold is.[33]

„Ik zal er morgen dadelijk naar kijken,” zeide Jansje. „Met den dag kan men beter zien dan met den avond. ’t Zou mij niet verwonderen, of ik vind hem.”

„Nu, ik mag ’t lijden,” zeide haar moeder; „ofschoon ik vrees, dat hij wel weg zal zijn. ’t Is toch wat te zeggen! De eenige gedachtenis van je overleden vader.”

Jansje begreep toch, dat het verstandiger was, om te blijven naaien. Ze moest morgen nog werk voor de school maken; want ze had dien namiddag niets uitgevoerd. Doch de slaap was haar te machtig, en ze kon op ’t laatst niet meer.

„Nu, laat het voor ditmaal dan maar liggen,” zeide haar moeder. „Eet je boterham en ga naar bed. Ik zal de jurk wel afmaken, dan kun jij morgen je werk voor de school in orde brengen en naar den ring zoeken. Ga maar bij Griet; die zal je wel je boterham geven.”

Jansje liet zich dit geen tweemaal zeggen, zeide moeder goedennacht, ging naar de keuken, waar ze toch haar boterham met minder graagte dan anders at, — daarop naar boven, kleedde zich zoo gauw mogelijk uit, stapte in ’t bed en . . . . sliep in een oogenblik.

Dat moet u niet verwonderen en ge moet dat gauwe slapen niet voor onverschilligheid uitkrijten. Jansje had dien dag veel verdriet gehad, en verdriet maakt iemand soms heel slaperig. Daarbij had ze een ferme wandeling gedaan en was over haar tijd opgebleven; — geen wonder, dat haar oogen spoedig toevielen.

Ze was den volgenden morgen tijdig op en zoodra ze[34] zich gekleed en gewasschen had, begon ze naar den verloren ring te zoeken. Ze zocht lang, en natuurlijk tevergeefs. Toen ging ze haar werk maken en leerde haar lessen; daarop begon ze weer te zoeken.

Moedeloos ging zij naar de keuken, in de hoop, dat Griet haar soms goeden raad zou geven.

„Och, Griet,” zeide zij half snikkend, „zou jij ook kunnen denken, waar die ring is gebleven?”

„Maar Jansje,” antwoordde deze, „hoe kun je mij zoo iets vragen. Ik heb den ring volstrekt niet aangehad. Maar weet je, wat ik je wel kan zeggen?”

„Nu, wat dan?” vroeg Jansje haastig.

„Dat als ik een ring, en dan nog wel zoo’n mooien ring, met haar van mijn vader had, ik er zoo op zou passen, dat hij nooit of nimmer weg zou kunnen raken.”

„Ja, Griet,” zeide Jansje teleurgesteld, „dat is wel allemaal waar, wat je daar zegt, maar o! het helpt mij alles op het oogenblik zoo bitter weinig. Als ik hem weeromvind, dan zal ik er ook zuinig oppassen.”

„Als je hem weeromvindt! Daar mag je wel een heel groot vraagteeken achter zetten, kind. Zoek nog maar eens goed; misschien is hij wel uit het raam gevallen en ligt nu in het gras,” gaf Griet den raad.

Jansje ging naar buiten.

„O, wee,” dacht zij, „als de ring in den tuin ligt, dan vind ik hem zeker niet weerom. En wat zal Moe wel zeggen, als zij dat hoort. Ach, ach, wat ben ik toch een ongelukkig schepseltje! Gisteren al geen kersen kunnen eten, en nu deze ellende weer![35]

Nadat zij nog een oogenblikje rondgekeken had, kwam Griet haar roepen om te ontbijten.

„Den ring gevonden, Jansje?” was ’t eerste wat haar moeder zeide, toen ze beneden kwam. „O, neen, ik zie het al . . . hij is er niet. Hij is zeker weg, kind!”

„Ach moeder! Ik heb er zoo’n spijt van!” zeide Jansje.

„En ik zou wel wat kwijt willen zijn, als hij er weer was! Dan zou ik hem nooit anders dan Zondags dragen en in de week hem in mijn werkdoosje bewaren . . .”

„Om hem als een stuk oud vuil door je la te smijten,” zei haar moeder. „Denk er om, dat je vanmiddag geen afspraakjes maakt; het is noodig dat we de laden van je chiffonnière eens in orde maken, en je kleerkast ook; want daar zal ’t er niet beter in uitzien. Ten minste als je den sleutel vindt.”

„En als hij eens niet terechtkomt, moeder?” vroeg Jansje.

„Dan moet je die jurk maar Zondag en werkdag blijven dragen; — er zit niet anders op.”

„Als u dan den smid eens liet komen, om ’t slot open te steken en een nieuwen sleutel te maken,” zeide Jansje.

„Alsof ’t opensteken en ’t maken van een nieuwen sleutel geen geld kost,” zeide haar moeder. „Zul jij ’t betalen, Jansje?”

Jansje keek verlegen vóór zich, at haar boterham op, nam haar boeken mee en ging vervolgens naar school. ’t Eerste wat ze deed, was aan de dienstmeid van den meester te vragen, of die gisteren bij ’t aanvegen der school geen sleutel gevonden had; en tot haar groote[36] vreugde antwoordde deze van ja, en liet ze haar den sleutel zien, welken Jans terstond voor dien van haar kleerkast herkende.

„Dank je, Maartje,” zei ze. „Ja, ’t is de sleutel, dien ik verloren heb en waar ik gisteren mooi verlegen om ben geweest.”

„Geen wonder, jongejuffrouw,” antwoordde Maartje. „Een mensch is mooi onthand, als hij een sleutel kwijt is. Was je gisterenmiddag maar gekomen, dan had je niet in verlegenheid behoeven te zitten.”

„Ja, Maartje! dat was zeker heel verstandig van me geweest,” zeide Jansje. „Maar ik dacht, dat hij thuis zou zijn, en daar heb ik er me half mal naar gezocht. Later eerst herinnerde ik mij, dat ik hem in mijn zak gestoken en zeker met het uithalen van mijn zakdoek kwijtgeraakt was.”

„Nu, ’t is maar gelukkig, dat het hier in school was,” hernam Maartje. „Als het zoowel op straat, of wat nog erger zou zijn, in ’t weiland of ergens anders in ’t gras geweest was, dan was je hem zeker kwijt geweest.”

„Nu, Maartje, nogmaals hartelijk bedankt! zei Jansje.

„’t Is de moeite dan ook wel waard, om voor te bedanken,” zei Maartje. „Ik ben maar blij, dat hij terecht is.”

Met een meer verlicht hart ging Jansje ’t schoolvertrek binnen. Misschien kwam de gedachtenis haars vaders ook nog wel terecht.

„Hé!” dacht ze, „had ik er Maartje ook eens naar gevraagd. Maar neen,” zei ze een oogenblik daarna. „Op school kan ik den ring niet verloren hebben; dat is onmogelijk.[37] Ik moet hem zeker hier of daar hebben neergelegd, waar hij afgerold is. Ik zal vanmiddag nog eens goed kijken.”

Toen Jansje dien middag van school kwam, om te eten, was het eerste, hetwelk ze deed, haar moeder den sleutel te toonen.

„Wel! Waar heb je hem nu vandaan?” vroeg haar moeder.

„Maartje, de meid van den meester, had hem bij ’t vegen van de school gevonden,” zeide Jansje.

„Geef hem mij nu maar,” zeide haar moeder. „We hebben hem vanmiddag toch noodig.”

Jansje durfde niet weigeren en gaf den sleutel over. Daar ’t pas een kwartier over eenen was en ze dus nog vijftien minuten had, voor ’t halftwee sloeg, ging ze weer naar haar ring zoeken, en dat deed haar moeder genoegen, die nog beter haar slordigheid en onordelijkheid kon velen dan haar onverschilligheid omtrent iets, dat weg was; en toen ze van de middagschool terugkwam, ging moeder met haar aan ’t uitpakken der laden. Jansje moest toch zelf bekennen, dat de rommel meer dan erg was. Haar moeder pakte la voor la uit, maakte die schoon, liet Jansje haar goed netjes opvouwen en wees waar ze ’t leggen moest. Ook de naaidoos werd weer keurig ingepakt en in een hoekje van de la gezet.

„Bevalt je nu zulk een la niet beter dan zoo’n overhoop liggende boel?” vroeg haar moeder. „Als je nu ’t een of ander moet krijgen, b.v. een halsdoek, dan kun je ’t wel in het donker doen. Kom, nu gaan we de kleerkast opredderen.[38]

Ook deze werd leeggehaald, schoongemaakt en weer in orde gebracht. Eindelijk kwam ook de boekenplank aan de beurt, en toen zag ’t kamertje er allerliefst uit, zoodat Jansje er zelf schik in had.

„Was nu ook de ring maar terug!” zeide Jansje.

„Ja kind! Elk gevolg van je slordigheid is niet zoo licht weg te nemen als ’t maken van je jurken, het opredderen van je kast en chiffonnière en het terugvinden van een sleutel! Misschien komt de ring nog wel hier of daar vandaan. Men kan ’t soms niet weten!”

Door deze taal harer moeder bemoedigd, voelde Jansje zich wel eenigszins geruster.

„Weet u er ook wat van, Moe?” vroeg Jansje. „Ik geloof het wel.”

„Hoe zou ik er iets van weten, Jansje?” antwoordde juffrouw Klimveld, verwonderd. „Ik zou je maar raden goed te zoeken.”

„Ja, Moe, dat zal ik doen,” antwoordde deze geduldig; en haar moeder kreeg bijna medelijden met haar. Zij begreep echter, dat zij zich goed moest houden, wilde zij haar kind verbeteren. Zij ging dus naar beneden en zeide tegen Griet: „Hoor eens, je moet volstrekt niet meer met Jansje over den verloren ring spreken; ik wil eens zien, hoe zij er zich onder zal houden.”

„Goed, juffrouw,” zeide Griet en ging weer aan haar werk.

’t Werd schooltijd, en Jansje moest dus weg. Zij ging met een bedrukt hart en kwam op haar tijd in de klasse. Zij keek bedrukt en treurig, was stil en maakte bedaard[39] haar werk af. Dit verwonderde haar vriendinnetjes, want die waren dit niet van haar gewend, daar zij den naam had van een prettige vroolijke meid te zijn, en doorgaans nog al in trek was.

„Wat zou Jans schelen,” fluisterde Sijtje, terwijl zij Cato een stomp gaf. „Weet jij het ook?”

„Misschien is zij boos, dat ik niet op haar gewacht heb, toen ik naar tante ging,” antwoordde de gevraagde. „Maar ik kon toch niet zoo lang wachten, want dan zou Moe niet geweten hebben, waar ik bleef.”

„Zou je denken, dat zij daarom zoo stil is?” zeide Sijtje. „Hé, anders is zij toch zoo kwalijknemend niet.”

„Ja maar, vergeet niet dat wij kersen zouden gaan eten, en dat zij dus die smulpartij is misgeloopen,” gaf Cato ten antwoord. „’t Spijt me nu eigenlijk wel, dat we niet wat kersen voor haar hebben meegebracht, want ze houdt er dol veel van.”

„Als we er maar aan gedacht hadden,” fluisterde Sijtje; „we hadden ze best in onzen zakdoek kunnen knoopen: ik had een schoonen in mijn zak.”

„’t Is dom van ons, en eigenlijk niet aardig ook,” zeide Cato met zelfverwijt. „Jansje is nog al mijn vriendin, en dus had ik haar dat pleiziertje wel aan kunnen doen.”

„Meisjes, stilte!” werd er nu geroepen, en dus durfden zij het gesprek niet langer voortzetten; zij namen zich echter voor, om dadelijk na schooltijd Jansje naar de oorzaak harer bedruktheid ronduit te vragen. Nauwelijks waren de lessen dan ook afgeloopen, of Cato en Sijtje stonden naast Jansje.

[40]

„Zeg eens, Jans,” begon Cato, „ben je boos, omdat ik laatst niet op je gewacht heb? Zeg het me dan maar ronduit, want ik vind het naar, als je er over loopt te pruilen.”

„Ja, Jans,” viel nu Sijtje in, „’t spijt ons erg, dat wij er niet aan gedacht hebben om wat kersen voor je mee te brengen! Maar heusch, meidlief, wij hebben er niet aan gedacht.”

„Och, Sijtje, och Cato, ik ben zoo ongelukkig,” barstte Jansje nu los.

„Omdat je geen kersen hebt gehad?” riepen de vriendinnetjes verwonderd uit.

„Ik denk niet om de kersen,” antwoordde Jansje snikkende; „daarom ben ik volstrekt niet boos, dat weet jelui toch ook wel. Maar boos ben ik ook niet, of ’t moest op mezelf zijn! O! ik wou dat ik netter was, ik wou dat ik niet zoo’n akelig, slordig schepsel was!”

„Wat is er dan?” vroeg Cato belangstellend. „Kom Jans, vertrouw ons je verdriet toe. Sijtje en ik zullen je zooveel mogelijk troosten.”

„Ja, vertel het gerust, Jans! Of wil je het liever aan Cato alleen zeggen; dan zal ik wel op zij gaan,” zeide Sijtje goedhartig.

„Je moogt het ook wel hooren, Sijtje; dan zul je eens begrijpen, wat een verdriet ik heb, en dan zie je me misschien nooit weer aan,” zeide Jansje treurig. „Begrijp eens: je weet immers wel, dat ik na vaders dood zoo’n beelderig ringetje heb gekregen, met een juweelen steentje er in en vaders haar er omgevlochten? Nu, dat ringetje[41] ben ik kwijt en ik kan het nergens vinden. Misschien is het uit het raam gevallen, en dan vind ik het nooit terug.

„O, Jansje, hoe kon je daar zoo slordig op zijn!” riep Cato verwijtend uit.

„Zie je wel, daar heb je het al,” riep Jans wanhopend uit. „Zeg, Sijtje, hoe vind jij het wel?

„Erg aardig kan ik het nu niet vinden,” antwoordde Sijtje, „maar ’t is misschien zoo erg niet, als je denkt. Heb je wel goed overal gekeken, in alle hoekjes en gaatjes gezocht?”

„Ik weet wat, Jans,” zeide nu Cato; „laten wij beiden met je mee gaan zoeken: zes oogen zien meer dan twee. Wat zeg jij er van, Sijtje?”

„Mij goed,” antwoordde deze, „als ten minste Jans het goedvindt en juffrouw Klimveld er niets tegen heeft.”

„Ik zal het even aan moeder gaan vragen,” zeide nu Jansje, die weer een weinig hoop begon te koesteren.

In een oogenblik was zij weerom met de tijding, dat moeder het heel goed vond. Zij gingen met haar drieën naar binnen, en nu bedacht Jansje eensklaps, hoe gelukkig het was, dat moeder haar kamertje juist had opgeredderd, want, als haar vriendinnetjes in zulk een vreeselijken rommel hadden moeten komen, als het den vorigen dag was geweest, dan zou zij zich de oogen uit het hoofd geschaamd hebben.

„Hier de trap op,” zeide Jansje, „en dan de deur links, dat is mijn kamertje.”

Een uitroep van verrassing ontglipte aan Sijtjes lippen, toen zij binnentrad. ’t Zag er dan ook lief uit. De[42] zon scheen zoo vriendelijk naar binnen en de bloempotten, die nu sedert een paar dagen water hadden gehad, lachten haar tegen. Alles zag er zoo gezellig en prettig uit dat het geen wonder was, dat Sijtje zoo verrukt was.

„Wel, Jansje, wat heb je hier een allerliefst kamertje!” riep Sijtje uit. „Hè, als ik er ook eens zulk een had!”

„Heb jij geen eigen kamertje?” vroeg Jansje verwonderd. „Je bent toch even oud als ik.”

„Ja maar, jij bent alleen, en wij zijn met ons zevenen,” antwoordde Sijtje vroolijk. „Wij mochten wel een paleis hebben, als wij allen eigen kamertjes hadden. Ik slaap met Keetje en Mina in een tusschenkamer, — je weet wel, die het licht uit dat steegje krijgt,” voegde zij er bij.

„En wat ziet alles er keurig netjes uit,” riep Cato uit. „Jansje, ik geloof heusch, dat je je verbeterd hebt!”

Jans zuchtte diep, zoo diep zelfs, dat Sijtje, die voor het raam stond, er van opkeek.

„Wel Jans, dat is geen reden om te zuchten,” zeide zij lachend. „Je moest integendeel van louter pret over die verbetering dansen. Maar neen,” voegde zij er ernstiger bij, „ik kan me wel begrijpen, dat je daar nu geen pleizier in zoudt hebben. Laten wij nu maar eens gauw aan ’t zoeken gaan.”

„Ja,” zeide Cato. „Weet je wat we nu moesten doen? Ieder moet om de beurt in een hoek of la zoeken, wat de een niet ziet, ziet de ander misschien. Ik zal de bovenste la nemen, en Sijtje bijvoorbeeld de schoorsteenmantel; dan komen we er vanzelf. Ik beloof je, dat ik alles weer even netjes in de la zal leggen.[43]

„Neen, de la behoef je niet na te kijken,” zeide Jansje nu, „want die heb ik gisteren al met moeder opgeredderd; daarom is zij zoo netjes: gisteren zou je er mij geen prijsje voor gegeven hebben.”

„Nu, dan zal ik onder de chiffonnière kijken,” zeide Cato vol moed.

„En ikzelf zal eens in dien hoek bij de bedstede zoeken,” zuchtte Jansje.

Weldra waren zij alle drie druk aan ’t zoeken.

„Hè, dat is om warm te worden,” zeide Cato blazend. „Hier zie ik hem niet; misschien ligt hij tusschen de bloempotten. Wacht laat ik eens kijken. — Wat is dat?” riep zij eensklaps uit.

„Heb je hem?” werd er nu in koor door de beide anderen geroepen.

„Ach, neen, maar ik dacht het heusch,” zeide Cato. „Zie eens, dat gele blaadje lag half onder den pot, en toen de zon er op scheen, dacht ik heusch, dat het de ring was, zoo glinsterde het.”

„Ja, maar ik vrees, dat jelui evenmin den ring zult vinden als ik,” zuchtte Jans. „Laten wij maar eens naar den tuin gaan, want hier is hij toch niet.”

„Nu, dan maar naar beneden,” zeide Sijtje. „Ik zou hier wel den geheelen dag kunnen blijven zitten, zoo lief vind ik het hier,” voegde zij er bij. „Wel meisje, wat ben jij een gelukskind, dat je zoo’n lief mooi kamertje hebt!”

„Ik, een gelukskind!” zeide Jansje. „Nu dat meen je niet. Ik ben ten minste op ’t oogenblik zoo diep ongelukkig, als je maar denken kunt.[44]

„Maar ik begrijp niet, hoe je den ring verloren hebt,” zeide Cato. „Is hij van je vinger gegleden?”

„Neen; ik geloof, dat hij weg is geraakt, onderwijl ik mijn handen wiesch,” antwoordde Jansje. „Ten minste ik kan het mij anders zelf niet begrijpen; hij was mij niets te wijd, maar paste precies.”

Onderwijl waren de vriendinnetjes in den tuin gekomen.

„’t Zal een werk zijn om hem te vinden, als hij hier is,” merkte Sijtje aan. „Jongens, als hij tusschen het gras is gevallen, zie ik er geen kans op, maar ’t is te probeeren.”

Weer begonnen de meisjes ernstig en ijverig te zoeken, maar natuurlijk zonder gevolg. Nu zult ge het misschien niet aardig van juffrouw Klimveld vinden, dat zij Cato en Sijtje zooveel noodelooze moeite liet doen, en dat speet haar ook wel; maar wat kon ze er aan doen? Als zij het aan de meisjes gezegd had, dan zou zij haar plan op hebben moeten geven, en zij wilde zoo graag Jansje verbeteren.

Na een poosje zeide Cato:

„Hoor eens, Jans, ’t spijt me wel, maar ik moet naar huis, want straks is het etenstijd, en je weet wel, dat moeder graag heeft, dat ik precies op mijn tijd thuis kom.”

„’t Is mijn tijd ook,” voegde Sijtje er bij. „Ik zal straks nog eens weeromkomen, om weer te zoeken, en dan komt Cato zeker ook mee.”

„Wel zeker,” zeide deze. „Nu tot straks, Jans; eet lekker. Misschien vind je den ring in dien tijd wel.”

Zij lekker eten! Neen ’t was alsof de stukken haar in[45] de keel bleven steken. Moeder vroeg haar, wat haar mankeerde; maar zij kon niet antwoorden. Eindelijk kreeg het medelijden toch de overhand bij de goede vrouw, en zeide zij:

„Ik geloof, dat het om den ring is, dat je niet kunt eten, Jansje.”

„Ja, Moe,” antwoordde deze haperend. „O, ik vind het nu zoo verschrikkelijk, dat ik hem verloren heb. De gedachtenis van mijn lieven vader!”

„Nu, Jansje,” zeide haar moeder, „ik zal je dan maar uit de ongerustheid helpen. Ik zie wel, dat je er wezenlijk en oprecht spijt van hebt. Griet heeft hem in den tuin gevonden. ’t Was waarlijk een geluk, dat ze hem zag liggen; want als dat niet het geval geweest was, dan was hij onder de aarde geraakt en weg geweest. En nog een geluk, dat hij niet voortgerold is, want dan was hij onder ’t gras terechtgekomen en nooit weer teruggevonden.”

„O, hoe gelukkig, Moe!” riep Jansje uit. „Waar is hij?

„Hou wat, Jansje!” hernam haar moeder. „Aan kinderen, die zoo slordig zijn als jij, vertrouwt men geen juweelen ringen toe. Tot hiertoe heb ik je maar met je slordigheid laten begaan, daar ik zag, dat al mijn vermaningen toch niet hielpen. Je hebt gisteren gezien, waartoe de slordigheid leidt; en ik verzeker je, dat het maar een klein proefje is van ’t geen er uit kan voortkomen. Slordigheid is niet alleen een hatelijke en afzichtelijke ondeugd, — ze is ook hoogst gevaarlijk, want menigeen is door haar tot armoede vervallen. Zeg nu:[46] wil je doen, wat je reeds gisteren beloofdet en van nu af aan beginnen, je op orde en netheid toe te leggen?”

„Ja, Moe! als u me helpen wilt,” zeide Jansje.

„Welnu, dat wil ik doen,” antwoordde haar moeder.

„Elken morgen, eer je naar school gaat, gaan we samen je kamertje bekijken en brengen terstond in orde wat maar eenigszins verkeerd ligt. Zoodra je thuis komt, maak je je werk en leer je lessen voor de school, en dan worden de boeken, welke je den volgenden morgen mee naar school moet nemen, behoorlijk klaargelegd. Het minste torntje in je goed wordt terstond gemaakt; een torn of een winkelhaakje, dat men laat zitten, wordt een groote scheur. Beloof je me dat?”

„Ja, Moe!” zeide Jansje, terwijl ze haar moeder een kus gaf.

„Welnu,” zei de moeder. „Morgen over drie maanden word je twaalf jaren. Wanneer je dan een knappe, nette meid bent, krijg je vaders ring terug en laat ik een van zijn portretten in een lijstje zetten, en dat mag je dan op je kamer hangen!”

„O, heerlijk!” riep Jansje uit. „Nu, Moe! u zult eens zien, of ik mij niet verbeter!”

Van dien dag af begon Jansje zich werkelijk te verbeteren. Maar ’t ging niet zoo gemakkelijk, als ze ’t zich wel had voorgesteld. De slordigheid was reeds te diep in haar geworteld.

Doch dat haar moeder haar hielp, was een groote steun. De eerste morgens was er nog al wat te verbeteren, maar langzamerhand kreeg alles zulk een vaste plaats, dat ze[47] ’t wel in het donker kon vinden. Als ze soms thuis kwam en weer dadelijk uit wilde gaan, was het:

„Jansje! Je weet, wat de afspraak is: eerst je werk maken en je lessen leeren!”

In den beginne had Jansje er wat spijt van, dat ze die afspraak gemaakt had, maar langzamerhand vond ze het toch veel pleizieriger, dat ze eerst haar werk afdeed en haar lessen leerde; want het was of ze nu veel lichter was en meer pleizier had. Ook op haar kleeding bleef ze nog eenigen tijd slordig, maar moeder hield voet bij stuk en zette haar terstond aan ’t herstellen.

’t Was een heele tijd, drie maanden: dertien weken! Maar er was ook een heele tijd toe noodig. En toen eindelijk Jansjes verjaardag kwam, en ze ’s morgens haar oogen opendeed, — toen hing daar ’t photographisch portret van haar lieven vader in een mooie vergulde lijst, en op dat portret hing de juweelen haarring aan een keurig lint.

Spoedig sprong Jansje uit haar bed, kuste portret en ring, wiesch zich, kleedde zich netjes aan en wilde juist naar beneden snellen, toen haar moeder de deur opendeed en haar in heur armen sloot.

„O, Moe! Ik dank u! Ik dank u!” zeide Jansje. „Wat hebt u mij gelukkig gemaakt!”

„Je bent het nu waard, Jansje,” zeide haar moeder, „want je hebt er schik in gekregen om alles in orde te houden.”

„O, ja! dat heb ik! En ik vind het vrij wat pleizieriger om netjes te zijn en ordelijk, dan slordig![48]

"Geloof me, lieve: daar zul je je altijd wel bij bevinden,” hervatte de moeder. „En is ’t niet veel pleizieriger, dat de menschen op het dorp tegenwoordig tegen mij zeggen: „Juffrouw Klimveld, wat heb je een nette, knappe dochter,” dan dat ze je vroeger met vingers nawezen en je nariepen:

JANSJE DE SLODDERVOS!”


ANNES KANARIETJE.

I.
HOE ANNE AAN HAAR KANARIEVOGEL KWAM.

Ze was zeven jaren oud, de kleine Anne, en ze had nooit een broertje of zusje gehad. Dit had haar, toen zij nog klein was, nooit gehinderd of verdriet gedaan, maar toen zij zoo langzamerhand zeven jaren werd, vond zij het toch wel akelig dat andere kinderen broertjes en zusjes hadden en zij niet. Zij verlangde erg naar den tijd, dat zij naar school zou gaan en dan vriendinnetjes zou krijgen, en menigmaal vroeg zij dan ook aan haar moeder, wanneer dat zou gebeuren.

„Ja, lieve Anne,” zeide de goede vrouw dan, „als de zomervacantie voorbij is, zul je naar school gaan. Maar ik vind het niets prettig, dat mijn lieve meisje dan den geheelen dag de deur uitgaat.”

„En waarom niet, Moe?” vroeg zij.

[50]

„Wel, bedenk eens, dan ben ik den heelen langen dag alleen, en heb zoo’n aardig snapstertje niet om mij heen.”

„Dat is wel zoo, Moe,” zeide Anne nadenkend, „maar ik kom toch thuis om te eten en dan den geheelen avond ook; en wat is dat dan niet een vreeselijk lange tijd!”

„Nu, Anneke, ’t doet mij pleizier, dat je er naar verlangt om te gaan leeren,” zeide haar moeder. „Want daar verlang je toch zeker ook naar, niet waar?”

Anna keek een beetje op haar kleine neusje. Daar had zij nog niet aan gedacht, dat zij dan op school moest leeren. Zij vond alleen het vooruitzicht maar zoo heel erg prettig, dat zij dan vriendinnetjes zou krijgen. Eensklaps zeide zij echter:

„Ja, Moe, ik wil heusch graag wat leeren; dan kan ik u misschien wel eens een verhaaltje voorlezen. O, wat zal dat aardig zijn!”

„Of het aardig zal zijn,” zeide haar moeder glimlachend.

„En wat zal zoo aardig zijn?” vroeg een stem in de deur.

„O, Pa, is u daar!” riep Anna vroolijk uit. „Ik had u niet binnen hooren komen.”

„Maar vertel me toch eens, wat er zoo aardig zal zijn,” vroeg haar vader weder. „Zal ik het ook zoo aardig vinden, of is het iets tusschen mijn kindje en haar moeder?”

„Wat dunkt u, Moe?” zeide Anne, schalksch tegen haar moeder knipoogend. „Mag Pa er ook bij zijn?”

„’k Zou er Pa ook maar bij laten komen,” antwoordde de goede vrouw opgeruimd.

„Welnu, dan zal ik ’t u zeggen,” zeide Anne, naar[51] haar vader toegaande. „Ik zei tegen Moe, dat ik, als ik op school ben en lezen kan, haar verhaaltjes zal voorlezen, en daar mag u dan ook bij zijn!”

„Dat vind ik heerlijk,” antwoordde haar vader. „Nu, Anne, ik verlang al, dat je zoo ver bent.”

„Ja, Anne zelf verlangt er ook al naar,” zeide haar moeder. „Zij wou zoo graag vriendinnetjes hebben, omdat zij zoo alleen is.”

„Na de zomervacantie gaat zij er heen; tot zoolang moet zij nog geduld hebben. En dat wil mijn Anneke ook wel, niet waar?” vroeg haar vader.

„Ja, Pa, maar verbeeld u eens, ’t is nu pas April. Hoe komen al die weken om!” zeide Anne zuchtend.

„Nu daar zal ik misschien wel wat op weten te bedenken,” zeide de goede man troostend.

„Weet u wat?” vroeg Anne nieuwsgierig. „Wat dan?”

„Daar moet ik mij eerst op beslapen,” zeide haar vader lachend. „Dan droom ik misschien wel iets.”

Zoo gingen er een paar dagen voorbij, en Anne dacht bijna niet meer om hetgeen haar vader haar gezegd had. ’t Was in ’t einde van April, en prachtig mooi weer, een van de zomersche dagen, zooals men dat noemt. Anne had achter in den tuin wat gespeeld en kwam nu binnen om eens een beetje te babbelen.

„Zeg, Anne, zou je lust hebben om een eindje met mij te gaan wandelen?” zeide haar moeder, die wel zag, dat het meisje uitgespeeld was.

„Hè ja, Moe, wat graag! Gaan wij dan achter de buitenplaatsen?[52] Daar groeien zooveel mooie bloemen in ’t wild,” vleide Anne.

„We kunnen dien kant wel opgaan, Annelief,” antwoordde haar moeder, „maar veel bloemen zul je nog niet vinden, want ’t is nog veel te vroeg en er zijn te weinig warme dagen geweest.”

„Nu dat hindert dan ook niet; laten wij toch dien kant maar opgaan, dan weet ik van den zomer goed de plekjes, waar ze kunnen staan.”

„Zet je hoed dan maar gauw op, en doe je manteltje om, want ’t is nog geen weer om zonder mantel uit te gaan; de wind is te scherp,” zeide haar moeder.

Hoe gauw was Anne niet gekleed en gereed! Zij moest nog even op haar moeder wachten, want die moest nog ’t een en ander in het huishouden beredderen. Weldra echter waren beiden op weg, en Anne was zoo vroolijk, dat zij dansende en springende vooruitliep. Na een uurtje gewandeld te hebben, gingen zij weer naar huis, want het werd zoo langzamerhand etenstijd. Na het eten ging Annes vader uit en kwam een poosje later heel geheimzinnig met iets terug. Hij droeg het in een doek en zeide tegen zijn dochtertje:

„Je klaagdet er laatst over, dat je zoo alleen waart, en daarom heb ik gemeend, mijn Anneke een kameraad te moeten meebrengen, die haar gezelschap kan houden, als ze alleen is, en haar vermaken zal door zijn lief gezang.”

Dit zeggende, deed hij den doek van ’t pak af; en Anne zag een allerliefst kooitje en daarin — een prachtigen,[53] gelen kanarie. Haar vader zette de kooi voor haar neder, en Annes oogen schitterden van blijdschap.

„Is die kanarie voor mij?” vroeg ze, want ze kon niet gelooven, dat dit waar kon zijn.

„Ja, Anne.” antwoordde haar vader. „Die kanarie is je eigendom, en ik hoop, dat je er goed op zult passen ook.”

„O, wat een lief diertje!” riep Anne uit, terwijl ze het bekeek. „Hartelijk dank, Pa, hartelijk dank!”

En ze sloeg haar armpjes om zijn hals en kuste hem.

„Dat is een aardig speelkameraadje!” zeide ze. „En kan het zingen ook?”

„’t Is nog een jong beestje,” antwoordde haar vader. „Maar spoedig zal het leeren zingen, en dan zul je eens hooren, hoe mooi het dat doet.”

„O, Moe! kijk eens, wat een fijn bekje!” riep Anne uit. „En wat een heldere, dottige oogjes! Is ’t niet, alsof het mij aankijkt!”

„Ja, Anne,” zeide haar moeder. „En ik denk, dat het je wel gauw zal leeren kennen.”

„O, en dan zal ik het leeren, om uit zijn kooitje te komen en de kruimels uit mijn hand te pikken, net als ’t kanarietje van Klaartje hiernaast doet. Dat vliegt de heele kamer rond, en als ze ’t raam openzet, vliegt het er niet eens uit.”

„Dat laatste zou ik toch vooreerst maar niet wagen, en ook zelfs niet om zijn kooi open te zetten, want het mocht eens wegvliegen, en dan was je ’t kwijt,” zei haar moeder.

[54]

„En mag ik het nu zelf schoonmaken en eten geven?” vroeg Anne.

„Wel zeker, Anne,” antwoordde haar moeder. „En dan mag het op jou kamertje hangen.”

„O, dat is heerlijk! Dat is prettig!” riep Anne uit.

„Maar dan moet je ook maar alles doen, wat moeder zegt,” zeide haar vader.

„Nu, dat beloof ik u, Pa!” antwoordde Anne, die haar oogen niet van haar kanarietje kon afhouden.

’t Was dan ook werkelijk een allerliefst diertje. Geel als goud, van dat mooie heldere geel, en zoo’n lief glad kopje. En dan die vriendelijke dottige oogjes, en dat fijne, ivoorwitte bekje, waarmee ’t zoo aardig langs zijn stokje streek, als wou ’t het schoonmaken, of het zaad oppikte dat aan den eenen kant van ’t kooitje in een bakje was, terwijl aan den anderen een glazen fonteintje met helder water hing. ’t Beestje was nu nog wat schuw; maar dat zou wel spoedig beter worden, zei haar vader, als het eerst Anne maar wat kende.

„O, wat een lief kooitje, Pa!” zei Anne, terwijl ze de woning van haar kanarietje bekeek.

„Niet waar, Anne?” zei haar vader. „Zoo’n lief kanarietje moet ook in een lief kooitje zitten, dacht ik.”

„En mag ’t nu hier in de kamer blijven, zoolang als ik op ben?” vroeg Anne.

„Wel zeker. Ik zal even een hamer en een spijker halen, en dan zullen we het daar ophangen. Als je dan aan tafel zit, dan kun je er vlak op zien.”

„O, dat is aardig! Als ik nu ’s morgens wakker word,[55] is ’t eerste wat ik zie, mijn kanarietje. En als het dan zingen kan, is ’t eerste wat ik hoor een morgengroet, net of het wil zeggen: Goeden morgen, Anne! Heb je goed geslapen?”

„Als het je maar niet wakker zingt,” zeide haar vader. „Want de kanaries worden zoo vroeg wakker. Reeds met het eerste krieken van den dag.”

„Nu, dat zijn vlugge diertjes,” zei Anne. „Zoo vlug ben ik niet. Als het me dan wakker zingt, ga ik deftig weer slapen.”

Haar vader ging nu een hamer en een spijker halen en kwam spoedig terug. Hij sloeg den spijker in den muur en hing er ’t kooitje aan.

„Kijk, Anne,” zeide hij, „nu kun je den kanarie precies zien. Is ’t zoo nu niet goed?”

„O, heerlijk!” riep ze uit. „Ik denk zeker, dat ik morgen heel vroeg wakker ben, uit nieuwsgierigheid om mijn kanarietje te zien. Mijn kanarietje. Wat een aardig idee is dat, mijn kanarietje! Ik ben nog nooit zoo rijk geweest. Slaat u nu ook een spijker op mijn kamertje?”

„Dat beloof ik je, en zoo, dat je het uit je bedje zien kunt.”

„En nu zet u het toch weer op de tafel, niet waar? Want ik wou het vandaag graag dicht bij mij hebben, om het goed te kunnen zien.”

„Wel zeker, Anne.” antwoordde haar vader. „Als het voor je staat, kun je het des te beter bekijken.”

’t Was een heel pleizier voor ’t lieve kind, haar kanarietje te zien, en ’t was of ze er telkens iets nieuws aan[56] opmerkte. Zoo vond ze onder andere, dat het diertje zulke lieve, fijne pootjes en zulke aardige nageltjes had; kortom, ze werd niet moede het te bewonderen.

Zij zou haast eten en drinken vergeten hebben, maar daar dacht moeder wel om, want als Anne het eten had vergeten, dan zou zij niet veel pleizier van haar vogeltje hebben gehad.

„Moe,” zei zij, toen zij er zich een heelen tijd mee geamuseerd had, „Moe, zou ik het vogeltje niet even aan Betje hier naast laten zien? U weet wel, die oude vrouw; ze is wel doof, maar ze kan toch heel goed zien, hoe mooi geel het is, en het zingt toch nog niet.”

„Ga voor mijn part je gang,” antwoordde haar moeder vriendelijk; „’t oude mensch zal er misschien wel schik in hebben. Maar zet je hoed op, want ’t is veel kouder, dan het geweest is.”

„Hé, Moe, voor dat kleine eindje, niet meer dan een voetstapje!” riep Anne uit.

„Dat is wel zoo, maar in dat oogenblikje kun je toch best kou vatten, en ik zou niet graag willen, dat je ziek werd,” antwoordde haar moeder. Daar is je hoed, en nu dit dasje om. Zie zoo, maak nu maar gauw, dat je wegkomt, maar blijf niet te lang, want je weet dat bedtijd niet zoo ver af is.”

„Ik zal er aan denken, Moe,” riep Anne vroolijk en sprong met haar kooitje in de hand de kamer uit.

Toen zij bij de oude vrouw kwam, werd zij erg vriendelijk ontvangen, want deze had wat graag, dat zoo’n lief, vroolijk meisje haar eens op kwam zoeken.

[57]

„Wel, kind, daar doe je goed aan, dat je eens over komt wippen. En wat heb je daar? Een kooitje met een kanarie er in, wel, wel! Of vader en moeder ook gek met hun Anneke zijn,” zeide de oude vrouw.

„Ja, Betje, vind je het geen lief diertje?” riep Anne zoo hard ze kon, want Betje was immers doof. „Ik heb het van vader gekregen, die het voor mij heeft gekocht.”

„Hing het beestje in den tocht? Daar moet je vooral op passen,” zeide de oude vrouw hoofdschuddend. „Bedenk, dat die diertjes heel teer zijn.”

„’t Hing niet in den tocht, Betje; ik zei, dat vader het voor mij gekocht heeft,” riep Anne nu.

„Zoo, heeft je vader het gekocht?” zeide de oude vrouw. „Ja, zie je, kind, ik ben een beetje hardhoorend.

„Vind je het niet een mooi beestje?” vroeg Anne luid. „Hoe zacht en geel zijn de veertjes; en vader zegt, dat het mooi zal gaan zingen ook!”

„Zingt het, al hangt het in den rook,” zeide Betje, die haar weer half verstond. „Dat is er toch niet goed voor; breng het diertje dan liever bij mij: het rookt hier nooit. Of ik zou het maar op mijn eigen kamertje hangen; daar is toch geen schoorsteen,” riep het oude mensch.

Met veel moeite bracht Anne haar nu aan ’t verstand, wat zij bedoelde, maar daardoor was het zoo laat geworden, dat zij naar huis moest.

„Nu, Betje, ik ga naar huis,” riep Anne; „moeder zei, dat ik niet te lang moest blijven, en bovendien ik verlang al om mijn kanarietje op mijn eigen kamertje te zien hangen. Dag, Betje![58]

„Dag, Anneke,” zeide de oude vrouw, die haar nu meer begreep dan verstond, want al schreeuwde zij nog zoo, haar stemmetje was veel te fijn, dan dat de oude vrouw haar zou kunnen verstaan. Zij konden het echter altijd goed met elkaar vinden, want Betje hield veel van haar.

Toen zij thuis kwam, ging moeder met haar mee naar boven en hing de kooi op.

Haar vader was recht gelukkig, dat hij ’t kanarietje voor haar gekocht had. ’t Was hem heel toevallig in de handen gekomen en hij had er niet eens heel veel voor gegeven. Hij was namelijk bij een kennis geweest, wiens kanarie gebroeid had en die hem een der jongen voor weinig geld te koop aanbood.

„Dat wil ik graag aannemen,” had hij gezegd. „Maar dan moet ik eerst een kooitje koopen.”

En toen hij dat gedaan had, was hij bij zijn vriend teruggekomen; en deze had den mooisten vogel uit het nest uitgezocht, omdat het voor de lieve Anne was, en een mannetje, opdat het zou leeren zingen. Want de wijfjes-kanaries of poppen, zooals men ze noemt, zingen niet; ze piepen maar „pie, pie!” en anders hoort men van haar niet.

Nu werd de kooi in een rooden zakdoek gepakt, en verheugde de goede man zich al in de verrassing, welke hij zijn Anne bereiden zou. We zagen ’t, hoe gelukkig hij haar maakte en hoe ze met zijn geschenk in haar schik was. En ’t mooiste van alles was, dat het geen present was waar de aardigheid gauw af was, maar een, dat haar alle dagen liever zou worden.[59] Den geheelen dag stond haar mondje niet stil van den kanarie; en haar moeder was blij, dat ze zoo’n afleiding had, want ze wist heusch niet hoe ze haar den geheelen dag bezig zou houden. Dat kon nu wel eens een paar uurtjes met haar pop gaan, maar toch den geheelen dag niet.

Met de oogen op haar kanarietje gericht viel ze in slaap, en zeker droomde ze ’s nachts wel van kanarietjes. En toen ze ’s morgens wakker werd en haar oogjes opsloeg, was ’t eerste wat ze zag, haar kleine lieveling, die haar met zijn „pie! pie!” goedenmorgen toeriep. Ze praatte met haar diertje, en dan was ’t net, alsof het haar antwoord gaf!

Van dien dag af verveelde Anne zich niet meer, en vlogen de dagen om, want elk oogenblik ontdekte zij nieuwe deugden in haar vogeltje, die zij dan aan haar moeder of aan de oude Betje ging vertellen.


[60]

II.
HOE ANNES KANARIETJE HET MAAKTE.

Annes ouders woonden op een dorp, waar haar vader timmerman was. Ofschoon een timmerman op een dorp niet zooveel verdient als in een stad, had hij toch een fatsoenlijk bestaan en woonden ze in een lief huis, waaraan de werkplaats in een groote houten schuur was gebouwd. Een aardig klein tuintje lag achter het huis, en in dat tuintje kon Anne zich best amuseeren, vooral des zomers, als er mooie bloemen in stonden. Annes kamertje zag op dien tuin uit, en ’s morgens scheen het zonnetje door haar raam, en als ze het dan openzette, hoorde ze de vogeltjes in de boomen kwinkeleeren.

Maar ’t liefste van alle vogeltjes was haar kanarietje, dat haar elken morgen begroette, en nu niet meer met zijn „pie! pie!” O, neen, ’t begon langzamerhand al wat te zingen, nog wel niet veel en lang na elkander, maar toch van week op week al mooier. Haar vader zei, dat het diertje heel mooi zou zingen, als het oud genoeg was, en werkelijk deed het er zijn best genoeg toe om zich te oefenen en ’t was soms, als luisterde het naar de in den grooten boom bij ’t huis zingende vogels, om te hooren, hoe die het wel deden.

Van al haar speelgoed was haar kanarietje haar toch het liefst, en haar moeder had haar geleerd, hoe ze het kooitje schoonmaken moest, ’t water uit het fonteintje[61] doen, en er versch ingieten, en hoe ze het zaadbakje schudden en afblazen en er weer nieuw zaad bijvoegen moest. En ’t was, alsof het diertje haar kende, want het deed niet zooals andere kanaries, die als men ze schoonmaakt blazen en bijten en hun veeren opzetten, — o, neen ’t was, alsof het zich dankbaar betoonde, dat Anne zijn kooitje weer zoo lekker frisch maakte en ’t versch water en nieuw zaad gaf. Eenmaal ’t weeks en wel des Zaterdags maakte zij het schoon, en moeder had een vasten dag daarvoor gesteld, opdat ze ’t niet vergeten zou. Dan kreeg ze ook van moeder een klontje witte suiker, en daar was ons kanarietje zoo mee in zijn schik; daar pikte het in en dan was ’t net, alsof hij met zijn kopje knikte, en of hij zei: „Dank je wel, lieve Anna! O, wat ben je toch goed op mij!”

Maar ’t werd hoog tijd, dat Anne wat zou leeren en naar de dorpsschool zou gaan.

Anne was er, zooals wij weten, wat mee in haar schik, want zoo’n heelen dag spelen beviel haar al lang niet meer, en ze zou nu met de andere meisjes van haar leeftijd naar school gaan en bij haar zitten. En moeder vond het ook heel prettig, want ze merkte wel, dat Anne zich van tijd tot tijd begon te vervelen. Geen wonder ook voor een meisje van zeven, bijna acht jaren, dat geen broertje of zusje heeft om mee te spelen. ’t Werd voor haar een toer, om den geheelen dag door te brengen, en daarom was ze heel blij, toen haar vader tot haar zeide: „Anne, je gaat morgen naar school!”

„O, dat vind ik heerlijk, Pa!” zeide zij. „Ik heb er al[62] naar verlangd. Dan zal ik vragen of Suze en Keetje en Betje mij ’s morgens komen halen; en wat zal dat aardig zijn, als ik daar dan bij al de meisjes van ons dorp zit, en lezen en schrijven leer.”

Den eersten dag vond ze het toch al heel vreemd op school; want, al kende ze ook de meesten der dorpsmeisjes, ze zat, omdat ze nog geen a voor een b kende, onder veel kleinere kinderen dan zij was. ’t Kwam omdat ze zoo achteruit was. Maar Anne was een slim en vlug kind. Ze vroeg aan den meester, om het leerboek mee naar huis te nemen en toen verzocht ze haar moeder, om bij haar te mogen opzeggen en de volgende les te leeren. Als ze dan op school kwam, zei ze tegen den meester: „Meester, ik ken die les al,” en dan was de man er geducht over verwonderd. Het gevolg daarvan was, dat ze heel spoedig zoover was, dat ze in een andere klasse werd overgeplaatst en nu bij meisjes zat, die meer met haar in leeftijd overeenkwamen. Dat vond ze recht pleizierig; en, nu ze eens begonnen was, met zoo haar best te doen, kon ’t niet anders of ze bleef goed vorderen, zoodat ze zeker een van de beste leerlingen der school was.

Maar met al haar leeren vergat ze toch haar kanarievogeltje niet. Dat bleef vóór en na den schooltijd haar uitspanning en genoegen. Niet alleen, dat het beestje prachtig zong, zoodat kenners haar vader verzekerd hadden, dat het zeven gulden waard was, maar het diertje was zoo mak, dat ze zijn kooitje openzette. Dan kwam het er uit en ging op haar hand zitten en pikte de kruimeltjes[63] brood of de zaadjes er uit, en als het dan genoeg gegeten had, dan sprong het op haar schouder en beloonde haar met een alleraardigst deuntje. Ze hield dan ook zooveel van het diertje, dat ze het voor alles ter wereld niet zou hebben willen missen. ’t Zal u dan ook zeker niet verwonderen, dat ze er alle zorg voor droeg en dat het nooit aan iets gebrek had.

Onder de menigte vriendinnetjes, die zij op school gemaakt had, behoorde ook Emmie, het dochtertje van den burgemeester. Van haar hield Anne het meest van allen, en dikwijls, als ze samen van school kwamen en ze vóór haars vaders deur stonden, moest Emmie mee naar boven, om haar kanarievogeltje te zien. En dat deed Emmie graag, want ze hield ook veel van dieren. Maar zulk een lief kanarievogeltje had ze nog nooit gezien. Ze hadden thuis wel een paar kanarievogels, die heel mooi zongen, maar dat waren zulke nijdige dieren. Als men maar bij hun kooi kwam, dan zetten ze hun veeren op en waren erg boos. En als de meid hen schoon wilde maken, dan beten ze haar, net alsof ze hun kwaad wou doen, en toch meende ze ’t goed met hen.

„O, o, wat is je kanarietje toch een lief dier!” zeide Emmie. „Ik heb er nog nooit zoo’n lief gezien.”

„Ja, Emmie,” zeide Anne. „Je zult er ook op de geheele wereld geen zoo vinden. En hoe aardig, dat het diertje voor jou ook niet bang is. Maar dat komt, omdat je zoo’n lief meisje bent. Dat weten die diertjes ook wel.”

„Maar het wil toch niet op mijn hand gaan zitten,” zeide Emmie.

[64]

„Nu, dat is ook geen wonder,” hernam Anne. „Al is hij niet bang voor je, dan kan hij toch zoo familiaar niet met jou zijn als met mij. Want ik ben zijn beste vriendin en daarenboven zijn meesteres.”

„Ik zou zoo graag ook zulk een kanarievogeltje hebben,” hernam Emmie. „Mama zegt echter: we hebben al genoeg aan twee. Nu, als ze aan ’t zingen zijn, kunnen ze ook leven genoeg maken, dat verzeker ik je!”

Zoo praatten onze beide vriendinnetjes meermalen over Annes kanarietje; ook anderen die het zagen vonden het een allerliefst beestje, en natuurlijk deed dit Anne goed, want ze had graag, dat men het prees. En wie heeft dat niet gaarne van een diertje, dat hij liefheeft!

Toen nu de winter aankwam, zei Annes vader, dat het op haar kamertje voor haar kanarietje te koud zou worden, en dat ze het dus in de huiskamer moest hangen. En Anne, die niet eigenwijs was zooals sommige kinderen, begreep zeer goed, dat haar vader gelijk had.

„De kanaries,” zeide hij, „zijn oorspronkelijk geen vogels die in dit klimaat thuis behooren; vandaar, dat men ze ook nooit hier in ’t wild vindt, zooals de musschen, vinken, sijsjes, meezen en andere vogels. Lang, heel lang geleden zijn ze van de Kanarische eilanden, dicht bij de kust van Afrika, hier te lande gebracht, en sedert zijn ze hier langzamerhand zóó aan het klimaat gewend, dat ze ook in deze koudere luchtstreek gezond blijven. Maar tegen een vinnige kou zouden ze slecht kunnen. En daarom is ’t veel beter, dat je je kanarietje van den winter in de huiskamer brengt, waar ’t voortdurend warm is.[65]

Anne kwam dus, zoodra het koud begon te worden, met haar vogeltje beneden, en haar vader hing het kooitje daar aan den wand. ’t Was Anne wel een heel gemis, dat ze haar lieve kanarie niet meer op haar kamertje had, en ’t was haar in den beginne of ze minder pleizierig wakker werd, nu ’t lieve diertje haar geen vroolijken morgenzang toezong, maar spoedig was ze er aan gewoon en haastte ze zich om zich te wasschen en aan te kleeden. En als ze dan in de huiskamer kwam, dan was ’t alsof haar vogeltje haar bemerkte, want dan begon het terstond uit volle borst te zingen en wel zoo schel, dat men elkander schier niet verstaan kon. En dat duurde dan zoolang, totdat Anne op een stoel klom, het kooitje opendeed en het er uitliet, waarna het op haar hand kwam zitten en de kruimeltjes van haar ontbijt oppikte. Als het dan genoeg gegeten had, plaatste ’t zich op haar schouder en dan hief ’t een zijner schoonste liederen aan.

Daarna sloot ze het weer in zijn kooitje en begaf ze zich naar school, waar ze nog maar altijd even braaf en vlijtig leerde en daarbij zoo goed met de andere meisjes kon omgaan, dat allen veel van haar hielden. En dat was vooral pleizierig voor haar, omdat ze geen broer of zuster had, met wie ze spelen kon. Daar was ze wel eens verdrietig over, want hoe goed vriendinnetjes ook zijn, — ze zijn niet te vergelijken met broeders of zusters, die van den morgen tot den avond bij ons zijn, en ons lief en ons leed met ons deelen. Ze was echter nog te jong, om dat in zijn geheele uitgestrektheid te gevoelen, en daarom treurde ze er ook niet over en gevoelde zich heel[66] gelukkig in de liefde harer ouders en in de toegenegenheid harer vriendinnen.

Zoo ging er een gedeelte van den winter om, en ’t was een koude winter ook, zoodat Anne maar heel blij was, dat ze haar kanarietje in de huiskamer gebracht had. ’t Beestje bleef dan ook heel frisch en gezond en steeds even vroolijk. Doch toen ’t voorjaar aankwam, begon ’t minder lustig te zingen en zette het tusschenbeide zijn veertjes op. Anne bemerkte dat en maakte er zich vrij ongerust over. Ze vroeg er haar vader naar.

„Maak je maar niet ongerust, lieve Anne,” zeide hij. „Je kanarietje is aan ’t ruien, en dat is nu voor ’t eerst; daarom is het heel erg. We zullen een roestigen spijker in zijn drinkglas leggen; dat is er goed voor, zooals ik wel eens gehoord heb.”

„Maar zou ’t geen kwaad kunnen, Pa?” vroeg Anne.

„Geen nood, kindlief! Alle vogels ruien om dezen tijd, dat wil zeggen, ze verliezen wat van hun oude veeren en krijgen er nieuwe.”

„O, dat is aardig,” zei Anne.

„Ja, wel aardig en zeer opmerkelijk,” zeide Annes vader. „Zoo krijgen ze van moeder natuur alle jaren een nieuw rokje, en blijven altijd even mooi en keurig; want, in plaats van de oude vederen die zij verliezen, krijgen zij er nieuwe voor in de plaats.”

„Nu, dat is goedkooper dan wij,” zeide Anne. „Want als onze kleederen versleten zijn, moeten wij er nieuwe koopen en nog maken ook.”

Langzamerhand verloor Annes kanarietje minder veeren[67] en zat het minder bol; spoedig begon het weer te zingen en ’t was toen, of het zijn scha wenschte in te halen en nog eens zoo mooi als vroeger zong. En toen de winter over was en de lieve, zachte lente weer aankwam, bracht Anne haar lieveling weer op haar kamertje en werd ze ’s morgens weer wakker van zijn luid gezang, dat hij even opgewekt en prettig als vroeger deed hooren.

„O, Moe,” zeide ze, „wat ben ik gelukkig, dat mijn lieve diertje nu weer geheel beter is. Ik was wezenlijk zoo bang, dat het sterven zou.”

„Je ziet, dat je vader gelijk had,” zeide haar moeder. „Oudere menschen weten veel meer van die zaken dan kinderen. Daarom moet je ons ook altijd gelooven.”

„Doe ik dit dan niet, Moe?” vroeg ze haar vleiend.

„Ja, dat doe je, en dat is heel verstandig. Blijf het altijd doen, en je zult er je steeds goed bij bevinden. Eigenwijze kinderen komen doorgaans verkeerd terecht; daar kunnen ze op rekenen.”

Nu, eigenwijs was Anne niet, en dat was ook heel verstandig van haar.


III.
WAT ANNES MOEDER HAAR VAN OOM FRANS VERTELDE.

Zoo gingen er twee jaren om; Anne was intusschen tien en Emmie, de dochter van den burgemeester, elf[68] jaren geworden. De burgemeester, een man die veel geld had en graag wenschte dat zijn dochtertje nog wat meer leerde dan ’t geen ze op de dorpsschool kon te weten komen, had besloten, dat Emmie naar een kostschool zou gaan. Reeds lang had Emmie dat geweten en ’t aan Anne verteld, en ze zag er wel tegen op om het dorp en ’t huis harer ouders te verlaten en onder vreemde menschen te gaan.

„O, Anne!” zeide zij meermalen, „wat zal het mij raar zijn, als ik daar bij die vreemde menschen ben, als ik daar ’s avonds naar bed ga, zonder Pa en Ma een nachtzoen te geven en ’s morgens hun bij ’t opstaan geen goedenmorgen kan zeggen.”

„O, ik zou ’t verschrikkelijk vinden!” riep Anne uit. „Ik zou ’t niet uithouden, dat kan ik je verzekeren. Trouwens, vader en moeder zouden ’t ook niet lang kunnen uithouden; ze zouden mij zeker gauw terughalen.”

„Geen wonder: jij bent ook hun eenig dochtertje, ja hun eenig kind, dus alles wat ze hebben. Wanneer ik Pa en Ma verlaat, dan houden ze nog mijn broertjes en zusjes over; dat maakt groot verschil. Maar weet je, wat ik nog erger vind, Anne! ’t Is, dat ik jelui verlaten moet en onder vreemde meisjes zal komen, die me niet kennen en me misschien uitlachen om mijn boersche manieren. Want de meesten zijn meisjes uit de stad en misschien wel erge nuffen.”

„O, je zult wel spoedig vriendinnen met elkander zijn,” zeide Anne. „En als je daar onder je nieuwe kornuiten bent, zul je je oude vriendinnen wel gauw vergeten en[69] onder die deftige stadsdametjes zullen de boerendeerntjes van ons dorp weldra niet meer in tel bij je zijn.”

„Neen, Anne, daar hoef je niet bang voor te zijn,” zeide Emmie. „Ik zal jou en mijn lieve dorpsvriendinnetjes niet vergeten. Daarenboven kom ik tweemaal in ’t jaar over, — eens in de groote en eens in de kerstvacantie, en dan zoek ik je allen weer op, en dan zullen we, vooral ’s zomers, weer een heelen boel pret hebben, net als tegenwoordig.”

„Nu, dan verlang ik nu al naar de zomervacantie, ofschoon ik daar nog bijna een jaar op moet wachten; want je gaat juist na die vacantie naar de kostschool, niet waar?”

„Ja, en dat is over veertien dagen,” zeide Emmie. „’t Is dus al heel gauw, dat we van elkander scheiden zullen! Nog maar veertien dagen! En die zijn zoo gauw om!”

En ze waren gauw om, die veertien dagen, en Anne was heel bedroefd, toen Emmie haar voor de laatste maal bezocht, en ze klaagde haar verdriet aan haar kanarievogeltje, en ’t klonk haar net in de ooren, of het diertje veel treuriger zong. Maar dat was slechts in haar verbeelding; want hoe zou een vogel er gevoel van hebben, als de vriendin harer meesteres haar verlaat? Of zoudt ge misschien denken, dat de kanarie het aan Anne zag, dat ze bedroefd was? Een hond moge dat merken, en ik geloof, dat die wel ’t eenige beest is, hetwelk dit doen kan; maar van een kanarie, — nu, dat zou toch ook wel wat veel gevergd zijn.

Intusschen, Anne verbeeldde ’t zich, en dat was genoeg.

„Ja, lieveling,” zeide ze, „nu is Emmie weg, die zooveel[70] van je hield en die je zoo graag hoorde zingen. Je zult ze in lang niet weer zien, de lieve Emmie; want ze komt in een heelen tijd niet terug!”

En ’t was haar, of haar kanarietje haar verstond, zoo keek het haar aan.

Anne was dien heelen dag niet in haar schik, en ’t was alsof haar ’t eten minder smaakte dan anders. Toen ze ’s avonds alleen bij haar moeder zat, want haar vader was nog op den winkel, waar ’t heel druk was, zag deze wel, dat Anne bijzonder stil was en in ’t geheel niet zoo opgewekt als anders.

„Lieve Anne,” vroeg ze, „wat scheelt je toch? Je bent zoo stil. Voel je je niet wel?”

„O, lieve Moe!” antwoordde Anne, „mij deert niets.”

„Dat moet je nu niet zeggen, kind! Ik heb het al den heelen dag aan je gemerkt; ook vanmiddag at je niet met zoo’n smaak als anders. Ik wou er je toen niet naar vragen, omdat vader zich dan maar ongerust maakt. Maar nu we alleen zijn, moet je ’t me eens vertellen, wat er aan scheelt.”

„Ach, Moe!” zeide Anne, — en de waterlanders kwamen voor den dag, — „ik ben zoo bedroefd, omdat Emmie naar de kostschool vertrokken is. Ze was zoo’n lief vriendinnetje voor mij.”

„Nu, je hebt toch nog vriendinnetjes genoeg onder de dorpsmeisjes,” zei Annes moeder. „Daar heb je Truitje en Keetje, en . . . . .”

„Maar geen een, van wie ik zooveel houd als van Emmie,” zeide Anne.

[71]

„Kom, kom, dat verdriet zal wel slijten, Anne,” zeide haar moeder. „En als Emmie dan eens met de vacantie overkomt, is het des te pleizieriger voor je.”

„Dat is wel waar, Moe,” antwoordde Anne. „’t Zou zeker erger zijn, als ik haar nooit terugzag.”

„Dat zou het,” antwoordde haar moeder. „Als ’t je bijvoorbeeld eens ging, zooals mij. Ik had een broer, die twee jaren ouder was dan ik, een allerliefsten jongen en van wien ik veel hield. Die is eens weggegaan, en nooit hebben we weer iets van hem gehoord; zoodat we niet weten, of hij leeft dan of hij dood is.”

„O, Moe! daar hebt ge me nog nooit iets van gezegd,” zeide Anne. „Hoe kwam dat?”

„Hoe dat kwam? ’t Is een treurige geschiedenis, Anne, maar ik wil je haar vertellen. Je moet weten, dat toen ik twaalf en mijn broer Frans veertien jaren oud was, we onze lieve moeder verloren. Dat was een heele slag voor vader en voor ons. Maar vooral voor Frans, die een levenslustige jongen was en dien ze met een vriendelijk woord kon regeeren.”

„Dan zal hij wel heel bedroefd geweest zijn, toen zijn lieve moeder stierf,” zeide Anne.

„Dat was hij,” hervatte Annes moeder. „Hij had ook zooveel van haar gehouden. En ’t zou zoo gelukkig voor hem geweest zijn, als hij haar behouden had.”

„Gij waart toch ook zeker wel erg bedroefd over haar dood?” vroeg Anne.

„Dat kun je begrijpen. Daarenboven was mijn arme vader sedert moeders dood zoo terneergeslagen, dat hij[72] steeds in sombere droefheid verzonken was. Hij kon zijn verlies maar niet verzetten! Hij had ook zooveel van haar gehouden! Daar ik nog te jong was, om zijn huishouden waar te nemen, nam hij een huishoudster. We troffen ’t slecht. Ze was geen pleizierige vrouw, juist het tegenbeeld van onze lieve moeder. Nooit kregen we een goed woord van haar, altijd bromde en knorde ze, en dat verveelde mijn broer Frans geducht, die nu zoo weinig mogelijk thuis kwam. Vader, die den geheelen dag in den winkel zat, — hij was horlogemaker, — merkte daar weinig van, vooral omdat ze jegens hem altijd vriendelijk was. Daarenboven, sedert moeders dood was hij zoo in zichzelf gekeerd, dat hij zich weinig of niet met ons bemoeide.”

„Die arme grootvader!” zeide Anne. „Was hij zoo bedroefd?”

„Ja, en ’t ergst van alles was, dat hij in ’t geheel niet op Frans lette, die nu langzamerhand kameraden kreeg, welke niet voor hem deugden. Ik wist daar niets van; anders had ik hem wel gebeden en gesmeekt, om die slechte kameraden te laten loopen; want het spreekwoord zegt niet tevergeefs: wie met pek omgaat, wordt er mee besmet. Had vader op hem gelet en had de huishoudster ’t hem in ons huis pleizierig gemaakt, — het was nooit zoover met hem gekomen.”

„’t Was dan ook wel ongelukkig voor hem,” zeide Anne. „Maar klaagde oom Frans dan nooit bij zijn vader?”

„Hij had dit wel eens gedaan en ik ook; maar ’t hielp niet, en de ondeugende vrouw wist er altijd zooveel tegen[73] in te brengen, dat vader haar wel moest gelooven en wij steeds de schuld kregen. Daar we nu zagen, dat het ons toch niet baatte en we altijd ongelijk kregen en daarbij bemerkten, dat vader er maar verdrietig onder werd, besloten we, niet weder te klagen en zwegen. ’t Ware te wenschen geweest, dat hij naar onze klachten geluisterd en ons geloofd had, — hij zou zich en mij vrij wat leed en verdriet gespaard hebben.”

„Die arme oom Frans!” riep Anne uit. „Hij moet daar vrij wat verdriet over gehad hebben.”

„’t Verdriet was nog het ergste niet, wel de omgang met zijn slechte kameraads,” hernam de moeder. „Had vader niet in zulk een treurige gemoedsgesteldheid verkeerd, zeker zou hij er op gelet hebben. Hoe ’t zij, op zekeren avond kwam je oom niet thuis. Vol onrust en angst wachtte ik den geheelen nacht; maar wie er verscheen, Frans niet. Later hoorden we, dat hij iets heel verkeerds gedaan had en uit angst voor de politie gevlucht was. Sedert hebben we nooit weer van hem gehoord.”

„En wat had hij gedaan, moeder?” vroeg Anne.

„’t Was geen zaak van zooveel belang,” antwoordde de moeder, „maar ze hadden hem bang gemaakt voor ernstige gevolgen, en toen was hij gevlucht. We hebben er nooit achter kunnen komen waarheen, hoeveel moeite vader ook heeft aangewend. Ach! ware hij slechts teruggekeerd; — alles zou met een kleine moeite zijn afgeloopen, en de zaak zou misschien tot zijn verbetering gestrekt hebben!”

„En wat zei grootvader toen wel?”

„De goede man was er wanhopig over, en zag nu maar[74] al te goed in, dat hij zich door zijn droefheid te veel had laten beheerschen en meer acht op Frans had moeten geven. Maar ’t was nu te laat en er was niets meer aan te doen. Ik treurde nacht en dag over hem. Hij was inderdaad mijn eenige troost geweest in ’t verdrietelijke leven, hetwelk ik leidde, en dat nu des te verdrietelijker werd, omdat ik niemand had, aan wien ik mijn smart kon toevertrouwen.”

„En dus denkt gij, dat oom Frans dood is, moeder?” zeide Anne. „Als hij nog geleefd had, zou hij toch ten minste wel eens aan u geschreven hebben.”

„Ik zeg je, dat we nooit weer iets van hem gehoord hebben,” hervatte Annes moeder. „En toch is ’t mogelijk, dat hij nog wel eens geschreven heeft, maar dat zijn brieven niet terechtgekomen zijn. Want een half jaar na ’t verdwijnen van Frans stierf mijn vader, wien deze nieuwe slag vreeselijk had aangedaan, aan een kwijnende ziekte, en nu stond ik alleen op de wereld. Een oudtante van moeders kant, die in een andere stad woonde, nam mij nu tot zich, en dus is ’t heel wel mogelijk, dat er nog brieven van Frans gekomen zijn, die niet bezorgd zijn. Ofschoon — ik geloof het niet en houd het er voor, dat de jongen dood is. ’t Is nu bijna twintig jaren geleden, sedert hij ons verliet. En al kwam hij ooit terug; — wie zal hem zeggen, waar ik woon. We hadden in mijn geboortestad slechts verre neven en nichten, en die weten niet, waar ik gebleven ben. ’t Zou hem dus niet licht mogelijk zijn, mij te vinden. Maar hij zal wel nooit terugkomen.[75]

’t Waren treurige herinneringen voor Annes moeder geweest, en Anne vond, dat zij al heel weinig reden had, om bedroefd te zijn over ’t vertrek van Emmie, waar haar moeder van zulk een smartelijk verlies gesproken had als dat van haar oom Frans.

„O, Moe!” zeide zij, „ik ben blij, dat u mij dat verteld heeft, en ik zal mij troosten over ’t vertrek van Emmie. Want dat verlies komt in de verste verte niet bij dat van mijn oom Frans. Ik zou zoo graag hebben, dat hij nog eens terugkwam. Wat zou dat aardig zijn! Dan had ik een oom!”

„Dat is nu niet anders, lieve,” hernam haar moeder. „En we moeten daarin berusten.”

’t Binnenkomen van Annes vader maakte een einde aan dit gesprek. Anne zelf was nu opgeruimder geworden. Doch ze kon dien nacht niet gauw in slaap komen; want steeds stond die geschiedenis van oom Frans haar voor den geest: ze zou zoo gaarne eens weten, wat er van haar oom geworden was.

En toen ze ’s morgens wakker werd, vertelde ze de geheele geschiedenis aan haar kanarietje, maar ’t beestje scheen er niet naar te luisteren, want het zong even luid en schel als anders. Hoe zou ook een kanarie luisteren naar de geschiedenis van een jongen, die uit zijn ouders huis was weggeloopen!

Maar Anne stortte haar hart voor hem uit, en dat deed haar goed, al was ’t ook slechts aan een redeloos wezen gelijk haar kanarie, die haar niet verstond. Doch moeder had haar verboden, er iets van tegen haar schoolkameraadjes[76] te zeggen, en ongehoorzaam zijn wou ze niet; dat zou ze niet gedaan hebben, en daarom maakte ze haar kanarie maar tot haar vertrouweling, die het wel aan niemand zou oververtellen.


IV.
WAT ER OP ZEKEREN NACHT GEBEURDE.

’t Was op zekeren nacht, ruim een half jaar na dit gesprek, dat Anne rustig op haar kamertje lag te slapen. De winter was om, ’t schoone voorjaar was weer aangekomen, en sedert eenige dagen had haar kanarie de huiskamer weer verwisseld voor haar eigen kamertje. Hoelang ze reeds geslapen had, wist ze niet, toen ze op eens verschrikt wakker werd door de stem van haar moeder, die voor haar bed stond, haar wakker schudde en uitriep:

„Gauw, Anne! sta op en doe je goed aan.”

Eensklaps was Anne opgerezen en schier even gauw het bed uitgesprongen.

„Wat is er, Moe?” vroeg ze.

„Hier schuins over is brand,” antwoordde de moeder. Kom, trek gauw je goed aan!”

Anne haastte zich zooveel zij kon, en haar moeder hielp haar. Ze trok haar ondergoed aan, nam ’t verdere op den[77] arm en was juist op ’t punt, om de deur uit te gaan, toen ze eensklaps bleef stilstaan, terugtrok en uitriep:

„O, Moe! mijn kanarietje! Als dat maar niet verbrandt!”

„Nu, dan zullen we ’t meenemen,” zeide de steeds angstige moeder, kreeg ’t kooitje van den spijker en snelde met Anne de trap af. Weldra waren zij beneden en daar zagen zij, hoe het huis van den burgemeester in lichtlaaie vlam stond.

„Maar, Moe,” zeide Anne, „waarom is u toch zoo bang? De brand is immers nog ver genoeg van ons vandaan.”

„Op ’t oogenblik nog wel,” antwoordde haar moeder, „maar je kunt niet weten; ’t is droog weer en de wind is juist dezen kant op.”

„Waar is vader toch?” vroeg Anne, verwonderd, dat zij hem niet zag.

„O, vader is al lang weg, om mee te helpen blusschen, Anne. Je begrijpt, dat ieder nu mee moet doen,” antwoordde haar moeder.

„Ja, Moe, dat begrijp ik,” zeide Anne. „Ik hoop, dat Emmie en de andere broertjes en zusjes maar gered worden, en de kanarietjes ook. Wat zou ik bedroefd zijn, als mijn vogeltje moest verbranden,” voegde zij er bij, terwijl zij haar vinger tusschen de traliën stak en het diertje over zijn kop aaide.

„Maar de kanarietjes zijn toch het ergste niet,” merkte haar moeder glimlachend aan. „Hé, zie eens, daar komt oude Betje ook aan. Moet je ook eens kijken naar den brand?” vroeg zij aan het oude moedertje, dat juist binnenkwam.

„Wel, wel, is het bij een klant van uw man?” zeide[78] deze hoofdschuddend. „Nu, aan den eenen kant is het goed, dan krijgt hij ten minste weer groot werk. Want dat zeg ik maar, een timmerman kun je altijd goed gebruiken.”

„Burgemeester is wel een klant van ons,” antwoordde Annes moeder, die niet bemerkte, dat de oude vrouw haar verkeerd verstond. „Maar ik vind het toch met dat al maar een angstig ding, die brand in het dorp. Hoe licht vallen er stukken vuur!”

„’t Kwam aan in de schuur?” vroeg Betje. „Ja zie je, ik wou graag het naadje van de kous weten en daarom kwam ik eens even overloopen. Zeker heeft de tuinman een vonk uit zijn pijp in de schuur laten vallen. Ik zeg maar, een mensch kan niet te voorzichtig wezen!”

„We weten niet, of de brand in de schuur aangekomen is,” riep Anne nu zoo hard ze kon. „Vader is er naar toe om te helpen blusschen; als hij weeromkomt, zullen we alles wel nader hooren.”

„Zoo!” antwoordde Betje, die nu verstond wat Anne had gezegd. „Als u er dan niet tegen hebt, buurvrouw, dan wacht ik zoolang tot uw man komt.”

„Heel goed,” riep Annes moeder, met het hoofd knikkende, „ga dan maar zoolang op een stoel zitten.”

„Och moe, wat ben ik ongerust over Emmie,” zeide Anne na een poosje. „Ik zou zoo graag eens gaan kijken, of zij wel gered is!”

„’t Zou wat moois zijn, zoo’n klein meisje met die drukte op straat,” antwoordde haar moeder. „Wel, je zoudt misschien overreden worden door de brandspuiten. Neen, Anneke, blijf jij maar stilletjes bij mij.[79]

„Dat zal ik ook doen, Moe, maar ik verlang al dat vader thuis komt,” antwoordde Anne. „Misschien brengt hij Emmie wel mee,” voegde zij er bij.

Er verliep een half uurtje en ’t scheen, dat men den brand meester was, want de vlammen verminderden. Na verloop van dien tijd kwam Annes vader in huis.

„Wel, man, hoe is het met den brand?” vroeg Annes moeder. „’t Schijnt wel, dat hij vermindert; ten minste ik zou zeggen, dat de vlammen bedaren.”

„Ja, vrouw, dat is zoo, en daarom kom ik eens even thuis. Foei! is dat werken!” voegde hij er bij, terwijl hij met de mouw van zijn jas het voorhoofd afveegde.

„Ik heb wat koffie gezet,” zeide zijn vrouw nu. „Daar zul je zeker wel trek in hebben, en buurvrouw ook?”

„Wat graag,” antwoordde haar man. „Ik ben dorstig geworden.”

„Vader, is Emmie gered?” vroeg Anne, toen haar vader zijn kopje leeg had gedronken.

„Jawel, Anneke. Iedereen is gered. De brand heeft zich gelukkig bepaald tot de schuren en een zijvleugel. Wij waren er te gauw bij!” zeide haar vader.

„Komaan, dat is een zegen,” riep Annes moeder uit.

„Nu behoeft mijn kleine meisje niet zoo ongerust meer te zijn.”

Een poosje daarna ging Annes vader weer naar buiten, om eens te zien hoe het er mee stond. Hij hielp nu nog zooveel mogelijk meubelen en kostbare zaken redden, en aangevuurd door zijn voorbeeld deden de andere[80] mannen ook hun best. Eensklaps stond de burgemeester tusschen hen in.

„Wel, mannen,” zeide hij, „dank, hartelijk dank, voor ’t geen ge vannacht voor mij gedaan hebt!”

„Wij willen er geen dank voor hebben, burgemeester,” antwoordde Annes vader, „’t Spijt ons maar, dat wij niet meer hebben kunnen redden.”

„Komt nu allen eens bij mij binnen,” hernam de burgemeester; „wij hebben ’t een en ander klaargemaakt, om u te verkwikken.”

Zij gingen naar binnen, en hier vonden zij de vrouw van den burgemeester, die hen ook hartelijk bedankte voor de verleende hulp.

Daarna gingen de mannen, die zoo moedig geholpen hadden, naar huis; dus ook Annes vader, wiens vrouw en dochtertje recht blij waren, toen ze hem zagen.

Er zullen zoo wat acht dagen na den brand zijn voorbijgegaan, toen Annes vader er over klaagde, dat hij zoo’n pijn aan zijn rechterhand had.

„Ik begrijp niet wat het is,” zeide hij. „Sinds den nacht van den brand klopt en gloeit die hand mij van belang. Als er maar geen splinter of zoo iets in is.”

„Laat mij de hand eens zien,” zeide zijn vrouw. „Neen, ik zie er niets bijzonders aan, maar men kan niet weten. Zou je er den dokter niet eens bij laten komen?”

„Kom, vrouw, zoo erg is het niet,” antwoordde hij. „Misschien heb ik haar wat verrekt of gestooten; ik zal er vanavond eens een kompres van water en azijn op leggen.[81]

Maar wat Annes vader er aan deed, niets hielp, zoodat hij ten laatste wel verplicht was er den dokter bij te halen. Deze trok een bedenkelijk gezicht en zeide:

„Ik geloof waarlijk, dat er een splinter inzit, en dat is gevaarlijk, vooral daar je zoo lang gewacht hebt om mij te laten halen. Ik raad u echter de hand goed te laten pappen, want ’t gaat natuurlijk zweren.”

Zij deden nu trouw wat de dokter zeide, maar ’t scheen wel of niets hielp, ten minste de ongelukkige hand wou maar niet beter worden. Eindelijk zeide de dokter:

„’t Spijt mij, dat ik u zulk een treurmare moet mededeelen, maar ik houd het er voor, dat als de wond genezen is, de hand stijf blijft.”

Dat was een schrik voor Anne en haar moeder, zooals ge kunt begrijpen. Vaders hand stijf en dat van een timmerman! In ’t eerste oogenblik schreiden allen naar hartelust, maar eindelijk bedaarden zij, en nu zei de vader:

„Hoort eens, moeder en Anne, we moeten zoo gauw den moed niet laten zinken. Komaan, ’t zal alles nog wel schikken. Ik kan wel is waar niet meer zoo goed werken, maar de goede God zal wel zorgen, dat wij geen gebrek lijden.”

„Ja, man, dat is wel zoo,” antwoordde Annes moeder, „maar je hebt al zooveel klanten verloren in dien tijd, en die nieuwe timmerman op het dorp doet ons zooveel nadeel. Waar zullen wij van leven?”

„Kom, geen zorgen voor den tijd; kleine karweitjes kan ik nog wel waarnemen,” antwoordde haar man; „en dan zullen wij later wel zien, wat wij moeten beginnen.[82]

Nu moeten mijn lezers weten, dat er sedert een korten tijd nog een timmerman op het dorp was komen wonen, die Annes vader veel schade deed. Ge zult wel zeggen, dat het niet heel mooi van de dorpelingen was om Annes vader, die altijd zoo goed voor hen gewerkt had, de klandizie te onthouden en naar een ander te gaan; maar och! dat gebeurt zoo dikwijls. Het spreekwoord, nieuwe bezems vegen schoon is er niet tevergeefs, en vooral op een dorp is dat dikwijls het geval. Als Annes vader nu maar geld genoeg had gehad om een tijdlang te kunnen leven, zonder dat hij werk kreeg, dan zou alles wel terecht zijn gekomen; want als het eerste nieuwtje er af was, zouden de oude klanten wel terugkomen. Maar ongelukkig had de goede man volstrekt geen geld en moest leven van ’t geen hij verdiende. Dus werd het al schraler en schraler in huis, en verdiende hij nog maar op zijn best zooveel, dat zij rond konden komen. Nu zult ge wel zeggen: waarom vroeg hij den burgemeester niet om hulp? Hij had hem met den brand toch zoo geholpen. Maar och, dat deed hij ook niet graag, en de burgemeester wist niet, dat de timmerman het zoo hard te verantwoorden had. Dus leefden zij zuinig en bijna armoedig voort. Annes vader trok het zich op ’t laatst zoo erg aan, dat hij begon te sukkelen. Hij kreeg anderendaagschen koorts, en hoeveel koortskruiden hij dronk, niets hielp. Toen de dokter kwam, zag hij wel, dat er voor den man geen kruid gewassen was, en op een morgen vond Annes moeder hem ingeslapen om nooit weer te ontwaken.

Dat was een heele droefheid in huis, zooals ge kunt begrijpen.

[83]

„Moeder,” zeide Anne den dag daarna, „waar zullen wij nu van leven?”

„We zullen dit huis, waar wij in wonen, verkoopen, Annelief,” antwoordde haar moeder, „en dan zal ik zien om naaiwerk te krijgen; dan zullen wij er ons, hoop ik, wel doorslaan.”

„En dan gaan wij zeker op een kamertje wonen, niet waar, moederlief?” vroeg Anne. „Dan neem ik den kanarie mee, en hang dien in ’t zonnetje; dan vroolijkt hij ons op door zijn gezang, en dat is toch nog een gedachtenis aan vader.”

„Zeker, Anne, we zullen veel van het diertje houden; want ’t is niet alleen een gedachtenis van vader, maar ook een mooi, lief beestje,” antwoordde haar moeder.

Zij deden zooals zij gezegd hadden, verkochten hun huis, en nu besloot Annes moeder haar brood met naaien te verdienen. Eerst betaalde zij den dokter, en nu bleef er maar een heel klein beetje over, dat zij voor slechte tijden bewaarde.


V.
HOE DE KANARIE EEN GROOTE ROL IN ANNES LOT SPEELT.

Sedert dien tijd is er ruim anderhalf jaar verloopen; Anne is nu een meisje van twaalf jaren en heeft de school verlaten, om haar moeder behulpzaam te zijn. Ze wonen in een heel klein huisje, met slechts een kamer en een[84] klein zolderkamertje; want ze hebben ’t vrij armoedig.

Toen Annes vader begraven was, bleven ze nog voorloopig bij de doove buurvrouw, die er niet van wilde hooren, dat ze naar een ander zouden gaan, maar haar wilde houden, tot ze zelf een huisje gehuurd hadden. De burgemeester en de notaris, die erg met Anne en haar moeder te doen hadden, namen op zich, haar zaken te regelen. Van de meubelen hadden zij slechts enkele gehouden.

Met behulp nu van den burgemeester en den notaris had Annes moeder dit onaanzienlijk huisje gehuurd, waarvoor zij jaarlijks een heel kleine huur betaalde; en zij leefden van het weinige, dat haar overgeschoten was, terwijl de weduwe van de notabelen van het dorp naaiwerk kreeg, om verder in de behoeften van zich en haar dochtertje te voorzien. En zoo hadden ze tot hiertoe tamelijk onbekrompen geleefd, en thans was Anne van school gekomen, om haar moeder te helpen.

Wat Annes kanarietje aangaat, dat zong nog steeds even fraai en helder, en ’t was een troost voor moeder en dochter, die er dikwijls over spraken, hoe haar lieve vader er haar voor vier jaren mee was komen verrassen.

„Ik zou het voor geen geld ter wereld willen missen,” zeide Anne dan dikwijls.

„Zoudt ge wel willen gelooven, dat je kanarie mij dikwijls een anderen herinnert, dien we thuis hadden, toen mijn moeder nog leefde?” zei Annes moeder eens.

„Och, Moe! is ’t mogelijk?

„Dat beest zong net zoo prachtig als dit,” antwoordde de moeder. „En evenals dit at het uit moeders hand en[85] zette ’t zich op haar schouder. En wat wonderlijk was: toen moeder gestorven was, begon het kanarietje te treuren, kwijnde weg en stierf een half jaar later.

„O, dat moet ook een allerliefst dier geweest zijn,” zeide Anne. „Zeker net zoo lief als mijn snoesje.”

Om haar kanarietje pleizier te doen, bracht Anne het alle dagen naar ’t kleine bovenkamertje, waar ze, toen ze nog school ging, haar lessen leerde en haar werk maakte, want dan zat het in ’t zonnetje, en dat vond het zoo prettig en dan zong het nog eens zoo hard. En zoo leefden moeder en dochter gelukkig samen, toen ze op eens de eerste zware koortsen kreeg, en de dokter moest gehaald worden. Deze oordeelde de koortsen niet gevaarlijk, maar vreesde slechts, dat ze nog al lang zouden duren en haar vreeselijk verzwakken. En dat was een heele beproeving voor Anne en haar moeder; want nu kon de goede vrouw geen geld verdienen, en Anne was nog te weinig gevorderd in het naaien, dan dat ze ’t werk van haar moeder had kunnen doen. Na een week of vier verliet haar de koorts, maar de zieke was zoo verzwakt, dat ze nog niets kon uitvoeren, en de dokter beval versterkende middelen aan.

Toen Annes moeder ziek was geworden, had ze Anne gewezen, waar ’t geld lag om huis van te houden, en Anne had dat zoo zuinig gebruikt, als mogelijk was. Maar zieken vorderen bijzondere uitgaven, en dus was ’t geld, dat er nog in kas was, op en zou Anne haar lieve moeder geen versterking kunnen geven, en dan zou de goede vrouw haar krachten niet kunnen terugkrijgen. Wat moest Anne doen? Ze had dezen dag het laatste[86] geld uitgegeven; hoe zou ze ’t morgen maken? Terwijl ze daar naast haar moeder wakker lag, die gerust sliep, en zij den slaap niet vatten kon, kwam haar eensklaps een denkbeeld voor den geest. Sedert ze op de kostschool was, had Emmie, die daar andere vriendinnen gevonden had, minder werk van haar gemaakt, en nu ze tot armoede vervallen was, scheen de vriendschap geheel en al te zijn opgehouden. Nu wil ik niet zeggen, dat de schuld geheel en al bij Emmie lag; Anne, die gevoelde hoezeer ze nu bij haar vroegere vriendin in stand verschilde, had zich ook wel wat teruggetrokken. Intusschen, wanneer Emmie haar ontmoette, was ze altijd even vriendelijk jegens haar; maar ’t was niet meer die innige hartelijkheid van vroeger. In één ding was Emmie niet veranderd, en dat was in haar bewondering van Annes kanarievogel; en als ze voorbijkwam en de kanarie stond voor ’t open bovenraam, dan bleef ze altijd luisteren, en als Anne haar dan zag, zeide ze: „Ik gaf tien gulden, als ik zoo’n vogel had!” — „Tien gulden voor mijn kanarievogel!” dacht Anne. „Als ik tien gulden had, dan kon ik moeder de noodige versterking verschaffen. Maar ach! dan moet ik afscheid nemen van mijn lieveling! Dan moet ik de eenige nagedachtenis van mijn lieven vader vaarwelzeggen! Doch moeder kan toch niet zonder versterking blijven! De dokter heeft het zoo bevolen! En is moeder mij niet meer waard dan alle kanarievogels ter wereld! Daarenboven — hij krijgt een goed huis en een lieve meesteres, die niet minder van hem zal houden, dan ik van hem hield! ’t Moet, — het kan niet anders.[87]

En met deze gedachte sliep ze in.

Den volgenden morgen, terwijl haar moeder nog sliep, volvoerde zij haar plan.

„Nu, lieveling!” zei ze, „je krijgt een andere meesteres, maar een vriendin, die veel van je houdt en bij wie je ’t goed zult hebben.”

Dit zeggende, pakte ze de kooi in een rooden zakdoek, dien haar vader nog gebruikt had, droogde haar tranen en stapte moedig en vastberaden naar ’t huis van den burgemeester, waar zij vroeg om juffrouw Emmie te spreken.

De meid kwam met de boodschap terug, dat Anne maar in de huiskamer moest komen, waar de familie aan ’t ontbijt zat. Anne had daar wel niet veel lust in, maar ze kon het toch niet weigeren.

Beleefd groette ze allen, toen Emmie naar haar toe kwam.

„Wel, Anne! wat kom je al zoo vroeg doen, en hoe is ’t met je moeder?”

„Moeder begint beter te worden; maar ze is nog zwak en moet versterking hebben, zegt de dokter.”

„Wel, wel! dat heeft zich gelukkig geschikt,” zei Emmies mama.

„Ja, mevrouw! Wel gelukkig geschikt!” antwoordde Anne. „Want wat ik zonder moeder op de wereld zou begonnen hebben, weet ik waarlijk niet. — Emmie,” vervolgde ze tot deze, „je hebt altijd zooveel zin in mijn kanarievogel gehad en dikwijls gezegd, dat je er tien gulden voor woudt geven. Is je dat ernst geweest, dan kun je hem er voor krijgen.”

Meer kon ze niet zeggen; want de tranen schoten haar[88] in de oogen. Ze deed den doek van de kooi af, en daar zat hij, de prachtige gele vogel, wiens gezang ’t geheele dorp in verrukking bracht, zoodat de voorbijgangers, als hij voor ’t open raam stond, dikwerf bleven staan luisteren.

„Maar, Anne,” zeide Emmie, „dat kan je geen ernst zijn? Een kanarievogel, waaraan je zoo gehecht bent, het laatste geschenk van je vader kun je niet verkoopen.”

„’t Is mij volle ernst,” antwoordde Anne. „Ik zou hem dan ook aan niemand verkoopen dan aan u, die even goed voor hem zult zijn, als ik ’t altijd geweest ben.”

Emmie keek haar papa aan, en deze gaf haar een wenk, dat zij het doen moest.

„Och, papa! leen mij eens even de tien gulden!” zeide ze.

De burgemeester gaf haar vier rijksdaalders, welke Emmie aan Anne ter hand stelde. Zonder verder een woord te spreken haastte Anne zich om weg te komen, want ze voelde het, dat ze ’t niet langer kon uithouden. Toen ze dan ook op straat gekomen was, barstte ze in tranen los: de opoffering van haar kanarie was haar schier te groot. Doch toen ze thuis kwam en haar moeder juist wakker werd, had zij zich reeds weer hersteld en haar tranen gedroogd, en het denkbeeld, dat ze nu geld had, om voor haar lieve moeder versterking te koopen, maakte, dat ze zich troostte over ’t verlies van haar kanarievogel.

Dien dag bemerkte haar moeder ’t verdwijnen van Annes lieveling niet; doch toen ze hem ’s avonds niet, volgens haar gewoonte, naar beneden haalde, vroeg ze haar, waarom ze dat niet deed.

[89]

„Och, Moe! ’t is warm genoeg voor hem om boven te blijven. Hij zingt ’s morgens zoo vroeg, en dan ben ik altijd zoo bang, dat hij u wakker zal maken. De dokter heeft gezegd, dat gij zooveel slaap noodig hebt en dat die u versterkt.”

„Maar hoe komt het, dat ik hem den geheelen dag niet heb hooren zingen, Anne? Scheelt hem wat?”

Nu kon Anne zich niet langer achter uitvluchten verschuilen. Eensklaps sprongen haar de tranen in de oogen en bekende ze wat ze gedaan had.

„Maar, Anne! ’t liefste, wat je hebt, verkoopen!” riep haar moeder met tranen in de oogen uit.

„U is me duizendmaal liever dan mijn kanarie!” zeide Anne, terwijl ze zich weenend aan haar borst wierp. „Er was geen geld meer in huis en de dokter had gezegd, dat gij versterking moest hebben.”

„Lief kind!” zeide haar moeder. „Maar ik verkies dat offer niet. Ga terstond naar den burgemeester, geef de tien gulden terug en breng je kanarie weer mee.”

„Dat kan ik niet meer doen, Moe!” antwoordde Anne. „Ik heb reeds van dat geld uitgegeven en kan het dus niet terugbrengen. Daarenboven — we moeten immers geld hebben; anders kunnen we niet leven. En dan, mijn kanarietje is in goede handen, en van tijd tot tijd zal ik ’t wel eens mogen zien.”

Annes moeder drukte het lieve meisje aan haar borst.

„Je bent een goed, braaf kind!” zeide zij. „God zal je zegenen voor ’t geen je gedaan hebt.”

„En u gauw beter maken, lieve moeder,” voegde Anne er bij.

[90]

Hoe gewillig Anne ook haar offer gebracht had, ’t was haar den volgenden ochtend toch heel treurig te moede, toen ze geen morgengroet van haar kanarie ontving. Terwijl haar moeder nog sliep, redderde zij den boel wat op; toen ging zij naar ’t bovenkamertje, om daar ’t raam open te zetten.

Maar wat zat daar in de vensterbank op ’t opengaan van ’t venster te wachten? Droomde ze, of was ze wakker? ’t Was een kanarie, haar kanarie! Ja, ’t was geen andere; want toen ze ’t raam had opengeschoven, sprong het diertje op haar vinger, en toen op haar schouder; waarop het een zijner mooiste deuntjes aanhief.

Anne was zoo gelukkig, dat ze het lieve beestje wel aan haar hart had willen drukken. Doch eensklaps bedacht zij zich.

„Je bent mijn eigendom niet meer, lieveling, en als ik je hield, zou ik een diefstal begaan. Emmie heeft je eerlijk van mij gekocht, en ’t is zeker bij ongeluk, dat je weggevlogen bent. Hoe lief ik je ook heb, — ik mag je niet houden!”

Dit zeggende, deed ze den kanarie weer in den rooden zakdoek en snelde er mee naar ’t huis van den burgemeester, waar ze weder in de ontbijtkamer moest komen. Daar zag ze het ledige kooitje of tafel staan.

„Emmie,” zeide ze, „mijn — neen, uw kanarievogel is bij mij komen invliegen. Ik breng je hem hier terug. Een geluk, dat hij juist bij mij is gekomen; anders was hij misschien weg geweest.”

„Mijn zusje had zijn kooi opengezet, terwijl ’t raam openstond, en toen is hij weggevlogen,” zeide Emmie. „Ik was al bang, dat het lieve dier weg zou zijn en nooit weerom zou komen.”

„’t Zat bij ons in de vensterbank tegen de ruiten te pikken,” zeide Anne. „Zoodra ik ’t raam opendeed, sprong ’t op mijn vinger en toen op mijn schouder. Maar hier is de lieveling. Eigenlijk moest hij knorren hebben, dat hij zoo stout is geweest; maar je moet het hem maar vergeven. En je zusje mag wel oppassen; want hij had wel eens weg kunnen zijn, of door de een of andere kat gepakt zijn geworden.”

Dit zeggende, zette ze den kanarie in het kooitje, sloot het, en wilde heengaan.

„Neen, Anne,” zeide Emmie, „dat gaat zoo niet. Ik weet zeer goed, waarom je je kanarietje verkocht hebt. Ik heb ’t je betaald, en ’t was mijn rechtmatig eigendom. Maar nu ik het toch kwijt was, al was het dan ook door onvoorzichtigheid van een ander, — wil ik het niet terug hebben. Het is naar jou toegevlogen en heeft daardoor te kennen gegeven, bij wie ’t het liefst is. Thans is het jou eigendom.”

„Maar de tien gulden . . . .” zeide Anne aarzelend.

„Die zijn voor jou, brave dochter,” zeide de burgemeester. „Ik zal die aan Emmie teruggeven, omdat ze zoo edelmoedig is. ’t Is een geschenk, hetwelk ik je doe, en dat ge den burgemeester niet moogt weigeren.”

„O, dank, dank! mijnheer de burgemeester! Dank, lieve Emmie!” riep Anne met betraande oogen uit. Toen snelde ze met de kooi, waarin haar lieveling was, naar[91]
[92]
huis, waar ze juichend het gebeurde aan haar moeder vertelde. En ’t was, alsof de goede vrouw zich veel beter gevoelde op die tijding en ze herhaalde de woorden, welke ze gisteren sprak:

„Heb ik ’t je niet gezegd, dat God je zou zegenen voor ’t geen je gedaan hebt?”

Door de versterkende spijzen, welke Anne voor haar moeder gereedmaakte, was deze spoedig weer in staat, het onvoltooide naaiwerk af te maken; en daar Anne haar nu hielp, kwam er weldra weer geld in huis, hetgeen zeer gelukkig was, want de tien gulden duurden zoo lang niet. En ’t was zeker, dat de burgemeester of zijn vrouw of Emmie de zaak met den kanarievogel aan hun kennissen verteld had; want Annes moeder kreeg een paar nieuwe klanten, waardoor ze vrij wat meer werk hadden en dus meer geld konden verdienen.

Zoo gingen er twee maanden voorbij, en Annes moeder was geheel beter, terwijl de kanarievogel de lieveling van beiden bleef. Op zekeren dag had Anne hem weer voor ’t raam van ’t bovenkamertje in de zon gehangen en zong hij luidkeels zijn schoonste lied, toen een goed gekleede vreemdeling voor het venster bleef staan en aandachtig naar dat gezang luisterde. ’t Was alsof hij er niet vandaan kon komen, zoo boeide het hem. Eindelijk trok hij zijn stoute schoenen aan en schelde. Anne deed hem open.

„Lief meisje!” zeide de heer vriendelijk, „is dat uw kanarievogel?”

„Ja, mijnheer,” antwoordde Anne.

„Zou ik hem dan wel eens mogen zien?[93]

„Waarom niet? Ga als ’t u belieft maar binnen; dan zal ik hem van boven halen.”

En ze liet den vreemden heer in de kamer, waar haar moeder bezig was met naaien. De heer groette Annes moeder beleefd.

„Ik ben misschien heel brutaal, juffrouw,” zeide de vreemdeling; „maar gij moet het mij niet kwalijk nemen. Ik kwam hier toevallig voorbij en hoorde uw kanarievogel zingen. Dat schoone gezang herinnerde mij een dergelijken vogel, dien we thuis in mijn jeugd hadden en die even mooi kon zingen. ’t Was mij, als was ik weer in dien gelukkigen tijd, toen mijn lieve moeder nog leefde, wier lieveling hij was. En daarom vroeg ik uw dochtertje, of ik dien kanarievogel eens mocht zien.”

„Ga toch zitten, mijnheer,” zeide Annes moeder. „Anne zal wel terstond met den vogel komen. ’t Is haar lieveling, vooral sedert hij haar een gedachtenis is van haar lieven vader.”

Juist kwam Anne binnen en zette den kanarievogel op de tafel.

„Wilt gij eens zien, hoe mak hij is, mijnheer?” vroeg ze en deed het kooitje open. De kanarie sprong op haar vinger, toen op haar schouder en begon te zingen.

„O!” riep de vreemdeling uit. „Zoo deed ook de kanarie mijner lieve moeder. En zoudt ge wel willen gelooven, dat het dier, toen zij stierf, aan ’t kwijnen is gegaan en haar geen half jaar overleefde?”

Annes moeder keek den vreemdeling oplettend aan.

[94]

„Heette de zoon uwer moeder, die zoo bedroefd over haar dood was, soms ook Frans?” vroeg zij.

„Hoe weet gij dat, juffrouw?” riep hij verwonderd uit.

„En ging hij niet op zestienjarigen leeftijd de wijde wereld in, zonder ooit weer iets van zich te laten hooren?”

„Maar dat is onbegrijpelijk!” riep de vreemdeling uit. „Ik ben die Frans, die de wijde wereld inging en die nu, na twintig jaren weg te zijn geweest, rijk teruggekomen ben en sedert maanden naar mijn zuster Leida zoek, wier adres ik maar niet kan uitvinden. Slechts dit heb ik kunnen opsporen, dat ze zich ergens in deze streken moet ophouden; indien ze ten minste nog leeft.”

„Frans!” riep nu Annes moeder uit, terwijl ze opstond en den vreemdeling de hand reikte, „Frans, mijn verloren broeder! Ik ben je zuster Leida, die jaren lang smachtend naar je verlangd heb.”

„Lieve, lieve Leida!” riep Frans, en drukte zijn zuster in de armen.

„Oom Frans!” zeide Anne. „O, moeder heeft zooveel jaren naar u verlangd, en ik ook!”

„En jij heet Anne, evenals onze dierbare moeder?” riep oom Frans uit.

„Naar mijn grootmoeder,” zeide Anne, die door haar oom in de armen gesloten werd.

Natuurlijk bleef oom Frans dien geheelen dag bij zuster en nichtje. Daar was wat te vertellen van weerskanten, en er werd dien dag weinig uitgevoerd, behalve dat Anne voor een goed middagmaal zorgde.

[95]

Oom Frans had vrij wat lotgevallen gehad in die twintig jaren; doch nu hij rijk geworden was, dreef hem zijn verlangen naar het vaderland terug. In zijn geboortestad gekomen, had hij vreemden in ’t ouderlijke huis gevonden en vernomen, dat zijn vader gestorven en zijn zuster naar elders verhuisd was. Bij toeval was hij er achter gekomen, dat hun oudtante haar in huis had genomen. Toen reisde hij derwaarts; doch ook de oudtante was al sedert jaren dood en niemand kon hem iets bepaalds van zijn zuster zeggen; slechts een voormalige dienstmeid herinnerde zich, dat ze met een timmerman getrouwd was, die ergens op een dorp in Gelderland moest wonen. Den naam echter van den timmerman en van het dorp herinnerde zij zich niet. Reeds had oom Frans verscheidene dorpen bezocht en bij de burgemeesters aanzoek gedaan, om het bevolkingsregister te mogen naslaan, om te zien, of hij daar ook den naam zijner zuster zou vinden; doch tevergeefs. Wel had hij op een paar registers een naam gevonden, geheel gelijk aan dien, welken hij zocht, maar bij nader onderzoek was hem gebleken, dat de bedoelde persoon niet zij was, welke hij zocht. En zoo was hij gisterenavond hier gekomen en had zijn intrek genomen in ’t logement. Juist was hij op weg naar den burgemeester, toen ’t gezang van den kanarievogel hem deed stilstaan en — hij zijn zoo lang gezochte zuster vond.

Het eind onzer geschiedenis is gauw verteld. Oom Frans kocht een allerliefst huisje, dat toevallig leeg stond, en trok daarin met Anne en haar moeder, die nu niet meer[96] voor de lui behoefden te naaien, maar zich bezighielden met de bezorging van ooms huishouding. Het huis werd knap gemeubeld en de tuin van bloemen voorzien. Maar wie in ’t nieuwe huis een eereplaats kreeg, ge kunt het wel begrijpen, was

Annes Kanarie.


HET VERDWAALDE KIND.

I.
WAARIN WE KENNIS MET LOTJE MAKEN.

Lotje was een alleraardigst meisje van negen jaren. Zeker zoudt ge van haar gehouden hebben, als ge ze gekend hadt. Daar ge haar nu niet kent, wil ik u wat meer van haar vertellen, opdat ge belang in haar moogt stellen.

Vooreerst wil ik u dan mededeelen, dat Lotje in een groot dorp woonde en dat ze dus geen stadsjuffertje was. Daarom was ze echter geen boerin en zag ze er niet minder lief uit, — dat behoeft ge niet te denken. Ze had een allerliefst, fijn besneden gezichtje, een paar helder blauwe oogen, een paar roode wangen en een blonden krullebol, die haar allerliefst stond. Ze was echter geen eenig kind, o neen, volstrekt niet, maar wel ’t eenige dochtertje. Vooreerst had ze een ouderen broer, Anton, een jongen van bijna twaalf jaren, een stevigen kerel, die als ’t op[98] vechten aankwam, zijn vijand stond. Overigens was hij een lobbes van een jongen en Lotje vooral zijn lieveling; zeker omdat zij zijn eenig zusje was, kon zij alles van hem gedaan krijgen. En dat wist de slimmerd ook wel; daarom kwam ze, als ze wat hebben wou, altijd bij Anton, van wien ze dan trouwens ook veel hield, dat moet ik zeggen. Dan had Lotje nog drie broertjes, een van zeven, die Karel heette, een aardig kereltje, dat al aan de hand van Lotje mee naar de dorpsschool ging en al wat flink leerde lezen; verder Jakob, die pas vijf jaren oud was, en dan het kleine driejarige Pietje.

Van dat jongste ventje hield Lotje al heel veel en ze kon tusschenbeide net met hem doen, alsof ze zijn moedertje was. En Pietje hield ook veel van Lot, zooals hij haar noemde. Dragen mocht Lotje hem echter niet: dat was haar volstrekt verboden; want er is niets gevaarlijker, dan wanneer kleine meisjes haar broertjes of zusjes dragen. Vooreerst voor de kinderen, want kleine meisjes hebben geen kracht genoeg om hen recht te houden, en als ze zwikken, zijn ze soms voor hun leven ongelukkig. En welk lief meisje zou er graag de schuld van zijn, dat haar broertje of zusje, als het door haar schuld mank ging, of een bochel had, later tot haar zeide: „’t Is jou schuld, dat ik zoo ongelukkig ben. Als je moeder gehoorzaamd hadt, dan zou je mij niet gedragen hebben, dan was ik niet gezwikt en voor mijn leven misvormd geworden.” En ten tweede is het dragen van kinderen zeer gevaarlijk voor de kleine meisjes zelf. Ik ken er, die er zelf door gezwikt zijn en nu aan beide kanten mank gaan, en anderen[99] die er scheef door geworden zijn. Laat u dus raden en draagt nooit kleine kinderen!

Lotje dan deed het nooit. Als ze met Pietje in den tuin speelde, die achter hun huis was, en ’t kleine ventje werd moe en riep: „Draag, Lot!” dan zei Lotje: „Wel zeker, mannetje! We zullen een koetsje voor je bestellen, hoor!” En dan zette ze hem op een grasperk neder, ging naast hem zitten, en plukte gras en gooide hem daarmee, en dan had het kleine kereltje een plezier, dat het omverrolde, met zijn kleine mollige beentjes in de hoogte, welke Lotje dan greep, terwijl hij zich zoo dapper verweerde en zoo hartelijk lachte, dat Lotje met hem mee moest lachen. Gewoonlijk als hij dan lang genoeg gespeeld had, kwam zijn moeder of de meid hem halen, want hij was dan te moê, om naar huis te loopen; hij had ook zulke kleine beentjes, en die moesten zoo’n zwaar lichaampje dragen. Want ons Pietje was een kleine dikkerd. Soms was Pietje wel eens wat knorrig, en dan wist Lotje wel hoe laat het was. Dan ging ze met hem op het gras zitten, nam hem op haar schoot, hield hem in haar armen en zong:

„Slaap, kindje! slaap!
Daar buiten loopt een schaap!
Een schaap met witte voetjes,
Dat drinkt zijn melk zoo zoetjes,
Een schaap met witte wol, wol, wol!
Dat drinkt zijn buikje vol!”
[100]

En dan viel Pietje op haar schoot in slaap en bleef zij geduldig met hem zitten, totdat haar mama of de meid het slapende kind kwam halen, ’t heel voorzichtig optilde en zoo zacht mogelijk in zijn wiegje legde, om zijn tukje te voleindigen. Dikwijls gebeurde het, dat Lotje dan bij zijn wiegje bleef zitten, tot hij weer wakker werd. Kleine Pietje was voor Lotje een groote pop; maar een levende pop, waar ze mee speelde. En evenals een meisje niet altijd met een pop speelt, zoo was Lotje ook natuurlijk niet altijd met Pietje bezig.

Dat zou ze ook niet hebben kunnen doen. Vooreerst toch ging Lotje op school en daar had ze haar vriendinnetjes, met wie ze soms op het kerkhof touwtje sprong of naloopertje speelde. Op het kerkhof, vraagt ge? Dat is een rare plaats om te spelen. Maar ’t was niet het kerkhof, waar de menschen van het dorp begraven werden. Dat was voor jaren wel het geval geweest, maar nu sinds een onheuglijken tijd niet meer. Het kerkhof was een ruime hof of plaats om de kerk van het dorp, voor een groot deel met een muurtje omgeven en waarop hooge, dikke populieren stonden en gras groeide. O, ’t was daar zoo prettig om stuivertje wisselen te doen; want de boomen stonden heel geregeld. En schuilevinkje! Dat was ’t niet minder; want er stond aan den achterkant van ’t kerkhof heel dicht struikgewas, waarachter men zich kon verschuilen, en dan waren er de beeren van de kerk, van die groote schuins toeloopende steenklompen. Ik verzeker u, dat Lotje en haar kornuitjes daar pret genoeg konden maken; en Lotje was niet de minst dolle, dat verzeker[101] ik u. ’t Gebeurde dan ook dikwijls, dat ze thuis kwam met haar hoed in de hand, haar krullebol in wanorde, zoodat die veel van een raagbol had, een kleur als bloed en een paar oogen glinsterend van de pret. Dan zei haar moeder wel eens: „Lot! Lot! Wat ben je weer aan ’t ravotten geweest!” en dan antwoordde Lotje: „O, Moe! ik heb zoo’n pret gehad; dat weet u niet half!” Dikwijls echter kwam ze met een winkelhaak of een scheur in haar jurk thuis, die ze in ’t kreupelboschje had opgedaan of was haar jurk bij ’t „kruipdoor sluipdoor” van achteren geheel uit de plooien getrokken. Maar als dat het geval was, dan liep het niet zoo af; want Lotjes moeder mocht wel eens de zon in het water zien schijnen; maar ze was er toch op gesteld, dat Lotje haar goede jurken wat ontzag. Dan kreeg Lotje knorren en beloofde zij, dat ze voortaan voorzichtiger zou zijn; maar ’t onbedachtzame meisje hield die belofte niet lang: want, al nam ze zich ook nog zoo stellig voor, om voorzichtig te zijn, — in ’t vuur van ’t spelen vergat ze haar belofte ten eenen male. Nu, dat gebeurt wel meer meisjes van mijn kennis!

Dat spelen ging echter alleen in den zomertijd en bij mooi weer; in den winter moest ze zich thuis vermaken, en dan speelde ze ’t liefst met haar broer Anton. Maar die was zoo groot en had gewoonlijk zooveel werk voor zijn meester (want behalve dat hij de school bezocht, kreeg hij nog extra lessen), dat hij niet veel tijd had om met Lotje te spelen, en dan moest ze zich maar met den zevenjarigen Karel vergenoegen, met wien ze paardje of andere jongensachtige spelen deed. Nu moet ge niet denken,[102] dat Lotje zoo’n halve jongen was, — ’t geen wel het geval had kunnen zijn, daar ze één meisje onder vier jongens was. Daar had haar moeder voor gezorgd: want die verzocht van tijd tot tijd een paar vriendinnetjes bij haar, en die brachten haar poppen mee, waarmede men speelde. En dan mocht Lotje uit haar lieve, kleine serviesje koffie schenken en liet moeder van die aardige kleine broodjes bakken, die zoo goed op de bordjes van haar serviesje pasten. Dan moesten de poppen ook aan tafel zitten, en kregen meer knorren, omdat ze niet recht zaten, of omdat ze zoo stuursch keken, dan eten of drinken, — want dat kregen ze in ’t geheel niet; waar ze trouwens ook niet rouwig om waren, om de eenvoudige reden, dat ze toch niet eten of drinken konden.

Ik denk, dat ge nu ons Lotje genoegzaam hebt leeren kennen en ’t wel een heel aardig meisje zult vinden, dat u zeker wel bevallen zal en waarmee ge gaarne zoudt omgaan. Ik moet u toch nog in ’t voorbijgaan zeggen, dat Lotje, al was ze pas negen jaren, heel goed leerde en ook veel lust en ijver bezat, waarom de meester haar dikwijls prees. Dat is zeker: nooit zou ze gaan spelen, vóór ze haar lessen kende of haar werk voor de school gemaakt had; want moeder had haar reeds vroeg geleerd, dat er niets verkeerder is dan uitstellen, dat er dikwerf van uitstel afstel komt, en dat het allerpleizierigste is, als men zijn werk achter den rug heeft, vóór men gaat spelen.

En nu wil ik u eens vertellen, wat Lotjes vader was. Lotjes vader was kapitein op een koopvaardijschip, en[103] daarom dikwijls maanden lang van huis. Vroeger hadden ze in een zeestad gewoond; maar om de gezondheid van vrouw en kinderen had hij hier een woning gehuurd. ’t Kon hem dan ook eigenlijk weinig schelen, waar hij woonde: want een groot deel van ’t jaar was hij op reis. Zijn vrouw echter vond het buiten heel pleizierig, vooral des zomers. Maar, daar haar man altijd zoo lang van huis was, vond ze het toch wel wat eentonig altijd onder kinderen te zijn en nooit eens een groot mensch te zien om, vooral wanneer de kinderen naar bed waren, een toespraak aan te hebben. Daarom had ze, zoodra ze buiten gingen wonen, een jongere, ongetrouwde zuster bij zich in huis genomen, die haar niet alleen tot een allerpleizierigst gezelschap verstrekte, maar haar ook in ’t huishouden een trouwe hulp was. Die zuster, een allerliefst mensch, die veel van kinderen en nog meer van de kinderen van haar zuster hield, heette Eva en werd door hen bij verkorting tante Eef genoemd. ’t Was een lieve tante, die tante Eef, en al de kinderen hielden veel van haar, vooral Lotje, die dan ook haar lievelingetje was en die veel van haar gedaan kon krijgen, waarom ze tante nog al eens in den arm nam.

De reden, waarom tante Eef zooveel van Lotje hield, was niet alleen, omdat zij het eenige meisje onder vier jongens was, maar ook omdat er eens iets gebeurd was, toen Lotje nog heel klein was en dat ik u wil vertellen. Zooals ge weet, woonden zij vroeger in een zeestad, en daar kan het erg druk zijn met allerlei vreemde matrozen en ander volk. Toen ter tijde was tante Eef nog[104] niet in huis bij Lotjes moeder, maar logeerde er nu en dan een poosje. Nu moet ge echter niet denken, dat die stad, waarin zij woonden, vlak aan zee lag. Jongens neen, men moest nog wel een half uurtje door een rivier varen, alvorens men aan zee kwam. Ge begrijpt wel, dat bijna al de menschen die daar woonden een eigen roeibootje hadden, want dat was pleizierig en gemakkelijk meteen. Als ’t nu zomeravonds mooi weer was, dan krioelde het op de rivier van bootjes, met menschen natuurlijk er in. Lotjes vader had ook zoo’n bootje gekocht, en als hij op reis was, en dus zijn familie niet zelf kon roeien, dan werd er een stevige, groote man aangenomen, die dat voor een kleinigheidje deed. Zijn vrouw echter was altijd wel een beetje angstig op het water, vooral als de kleine peuzels er bij waren, en daarom ging zij dan ook niet dikwijls met hem uit roeien. Tante Eef echter was dapperder, en dus kwamen de kinderen altijd maar bij haar bedelen, als zij graag geroeid willen worden. Lotje was destijds vier jaren en Anton zeven. Op een dag kwam de laatste bij haar en vroeg: „Och tante, gaat u eens met ons roeien, ’t is zulk mooi weer?”

„Hoor eens, jongens,” antwoordde tante Eef, „dat zou ik wel willen doen, maar ’t zal zoo vol zijn op de rivier, en je weet moe heeft het niet graag.”

„Roeien, tante, roeien,” riep nu de kleine Lotje. „Lotje graag roeit!”

„Wel, kinderen,” zeide nu tante Eef, die door het vleiende stemmetje van Lotje bijna overgehaald was,[105] „’k Wou zelf ook graag. Nu, dan zal ik het eens vragen!”

En nu ging tante Eef naar haar zuster toe en bepleitte de zaak der kinderen. Hoewel ongaarne, gaf deze eindelijk haar toestemming en in een wip was Anton weg, om den man die hen roeien zou te gaan roepen. Lotje liep dansende door de kamer en zong: „Lotje mag roeien; o, wat een pret!”

„Maar, Eef,” zeide nu Lotjes moeder, „ik vind toch, dat je Lotje niet mee moet nemen, want ze is nog zoo klein en zoo wild. Als het maar goed afloopt.”

Nu was de pret van het kleine meisje heelemaal over en liet zij haar lipje hangen, hoewel zij niet ondeugend werd. Traantjes sprongen er uit haar oogjes, haar lippen trilden en zij keek Moes en tante Eef zoo smeekend aan, dat beiden overwonnen werden.

„Och, zuster,” zeide tante Eef, „ik zal goed op haar passen; laat haar meegaan!”

Lotjes gezichtje helderde op, en zij drong zich tegen haar moeder aan, terwijl zij zeide:

„Lotje zal zoet zijn, Moes! Heel zoet zijn!”

Nu gaf moeder eindelijk haar toestemming, en maakten zij zich gereed om heen te gaan.

Toen zij het huis uitgingen, riep moeder hen nog na, om vooral goed op te passen en gehoorzaam te zijn.

Vroolijk gingen zij met hun drieën naar de rivier, waar het bootje al gereedlag. Tante Eef hield Lotje stevig vast, en toen stapten zij er in. Anton kwam daarna, en een oogenblik later stiet de roeier van wal.

[106]

Zij voeren heel pleizierig een poosje de rivier op, maar toen zij weeromgingen, kwamen zij verscheidene bootjes tegen, die stroomopwaarts roeiden, en ’t werd eindelijk zoo vol, dat zij slechts langzaam vooruit konden komen. ’t Werd ook al wat donkerder, en dus zeide tante Eef aan den roeier, dat hij gauw moest maken dat zij thuis kwamen. De man deed zijn best, maar juist door de haast die hij maakte stootten een paar bootjes tegen elkaar. Het kleine Lotje verloor haar evenwicht en viel in het water!

Ge kunt u de vreeselijke schrik en onsteltenis van tante Eef en Anton voorstellen. Lang bedenken kwam hier niet te pas; er moest gehandeld worden. Gelukkig echter zonk Lotje niet dadelijk, maar bleef met haar jurk aan de pin, die van buiten in de boot zat, haken. Tante Eef greep haar, maar ongelukkig scheurde de jurk door Lotjes zwaarte verder af, zoodat zij hoe langer hoe dieper zonk. Op dit gevaarlijke oogenblik boog tante Eef zich echter over haar heen, stak beide armen in het water en had het geluk, het kleine meisje om het middel te vatten en haar dus op te halen.

Lotje schreide erg, zooals ge kunt begrijpen, maar had echter geen letsel bekomen. Weldra waren zij thuis en nu nam de man, die hen geroeid had, het kleine meisje op den arm en droeg haar naar binnen. Het eerste wat zij riep, toen zij bij haar moeder kwam, was: „Lotje is zoet geweest, Moe. Heusch zoet geweest!”

Nu vertelde tante Eef de toedracht der zaak en werd Lotje uitgekleed en warmpjes in haar bedje gestopt. Gelukkig[107] liep alles goed af en kon Lotje den volgenden dag weer opstaan, en behalve een kleine verkoudheid wist zij er later niets van af.

Ge kunt echter begrijpen, dat na dit voorval tante Eef nog veel meer van Lotje ging houden, en deze, die wel wist, welke armen haar uit het water hadden gehaald, hing met haar geheele hart aan haar lieve tante Eef.

Verder moet ik u nog zeggen, dat er vlak bij het dorp een groot bosch was, waardoor een rijweg liep, die van naburige steden of dorpen naar het dorp van Lotjes ouders voerde. Dat bosch was heel groot, en behalve den rijweg had men er nog verscheidene voetpaden in; zoodat hij, die er niet in bekend was, er gemakkelijk in kon verdwalen.

En nu denk ik, dat ge alles weet, wat ge noodig hebt, om ’t vervolg van mijn verhaal te verstaan, hetwelk ik hoop, dat u wel bevallen zal.


II.
DE VREEMDE KUNSTENMAKERS.

„Kom, Lot! dat moeten we gauw gaan zien,” zeide Keetje, Lotjes schoolvriendinnetje en buurmeisje tot haar, toen de school uitging. „Ik hoor, dat er op het plein voor den Gouden Valk kunstenmakers bezig zijn hun kunsten te vertoonen.[108]

„Och, kom!” zeide Lotje ongeloovig. „Nu hou je me zeker voor den gek. Kunstenmakers! Die komen hier nooit dan met de kermis.”

„Ik weet het niet,” antwoordde Keetje. „Ik hoorde het van de meid, die Henriëtte kwam halen, en die ’t mij vertelde.”

„Nu, dat moeten we dan eens gauw gaan zien,” zeide Lotje. „Maar lang durf ik niet; want Moe wacht me straks met eten.”

„Een kijkje kunnen we toch wel even nemen,” zei Keetje. „Zóó lang zal dat niet duren.”

„Laat ons dan maar geen tijd verliezen,” zei Lotje.

En veel harder dan anders liepen onze beide vriendinnetjes naar ’t plein voor den Gouden Valk. Ze kwamen echter te laat en maar juist bijtijds genoeg, om de heele kunstenmakersfamilie de herberg te zien binnengaan, waar ze zeker haar middagmaal zouden gebruiken.

„Kijk eens,” zei Lotje. „Die man is bijna geheel naakt!”

„Ben je dwaas!” antwoordde Keetje. „Die man heeft een gebreid vleeschkleurig pak aan, en dat noemt men tricot. Die juffrouwen met haar korte rokjes hebben ook geen bloote beenen, maar broeken van tricot aan. Alleen haar armen zijn bloot.”

„Nu, dat is grappig,” zei Lotje. „Ik dacht al, dat is niet heel fatsoenlijk, om zoo naakt langs de straat te loopen.”

„Kom, laat ons gauw naar huis gaan en eten,” hernam Keetje. „Na den eten zullen ze wel weer beginnen; want[109] zie, ze hebben al hun boel buiten laten staan, en daar past die kleine jongen op.”

„Zou die dan niet moeten eten?” vroeg Lotje.

„Wel zeker: ze zullen hem ’t eten wel brengen, of anders zal er een vooruit eten, om hem te vervangen,” antwoordde Keetje.

Daaromtrent gerustgesteld, ging Lotje met haar buurmeisje naar huis.

„Nu, tot straks,” zeide deze. „Ik zal dadelijk aan moeder vragen, of ik na den eten eens mag gaan kijken.”

„Ik ook,” zeide Lotje. „Moeder zal het mij zeker wel toestaan.”

„Ik zou niet weten, waarom niet,” zeide Keetje. „’t Was iets anders, als je zelf kunsten moest doen.”

Lotje moest lachen om die aanmerking van Keetje.

„Nu, dat zou me mooi afgaan,” zeide ze. „Adieu! tot straks.”

En met deze woorden deed ze de voordeur open en stapte haar huis in.

Ze vond hier alles in vroolijke opgewondenheid, en vroeg Anton naar de reden daarvan.

„Dat zal ik je zeggen, Lot. Vanmorgen, terwijl we in school waren, is er een brief van vader gekomen, met het bericht dat zijn schip te Nieuwediep is binnengeloopen en dat hij hoopt nog vanavond thuis te zijn.”

„O, dat is heerlijk!” zeide Lotje. „Die goede, lieve Pa! Ik verlang al om hem te zien! En wat zal moeder blij zijn![110]

„Dat kun je begrijpen!” zeide Anton. „Nu, ’t zal vanavond een recht feest zijn!”

„Heb je de kunstenmakers al gezien, die op ’t plein voor den Gouden Valk hun kunsten verrichten?” vroeg Lotje.

„Kunstenmakers? Neen!” antwoordde Anton. „Ik ben regelrecht van school hier naar toe gekomen en daar ik er niets van wist, ben ik niet naar den Gouden Valk gegaan.”

„Veel heb je er niet bij verloren,” zeide Lotje. „Ik hoorde het toevallig van Keetje, aan wie de meid van Henriëtte ’t verteld had. We zijn naar den Gouden Valk gegaan, maar kwamen net bijtijds, om de drie laatsten binnen te zien gaan.”

„O, maar na den eten zullen ze wel weer hun kunsten vertoonen, en dan ga ik er eens naar kijken. ’t Is gelukkig Woensdag en er is dus geen middagschool.”

„En dan ga ik toch met je mee, Anton?” zeide Lotje. „Alleen zou ik misschien niet mogen.”

„Wel zeker ga je met me mee,” zeide Anton. „Als Moe het ten minste wil hebben.”

„Waarom zou Moe ’t niet hebben willen, vooral als jij bij me bent?” vroeg Lotje.

„Dan moet je ’t straks maar vragen; dat is het beste, wat ik er op weet,” zeide Anton. „En als je dan moogt, dan gaan we samen.”

Ditmaal deed Lotje iets tegen haar gewoonte: ze ging uit, eer ze haar lessen geleerd en haar werk gemaakt had. Maar ’t was haar ook onmogelijk te wachten, totdat ze dat afhad. Daarenboven had ze er nu geen hoofd naar. Wie toch kan aan werk maken of lessen leeren denken,[111] als daar ginds een troep kunstenmakers hun toeren laten zien en we er naar toe gaan kunnen. Daarbij zou Anton ook geen geduld gehad hebben om op haar te wachten; want ook hij verlangde nu de kunstenmakers te zien, die een bijzonderheid op het dorp waren en er waarlijk niet alle dagen doorkwamen.

Lotje vroeg of zij mee mocht, en haar moeder had er niets tegen, want zooals ik al gezegd heb, zij was een goede vrouw, die haar kinderen wat graag een pleiziertje gunde. Nu zeide zij echter nog tot het kleine meisje:

„Lot, denk er aan om niet te lang weg te blijven, want je weet wel, dat vader elk oogenblik thuis kan komen, en je zoudt toch zeker niet graag willen, dat je uit waart, als het rijtuig voor de deur stilhield.”

„Hè, moe, dat weet u wel beter,” antwoordde Lotje, terwijl haar levendige kijkers glinsterden van genot bij de gedachte aan de ontmoeting. „Neen, we moeten allemaal thuis zijn, als Pa komt, en dan vlieg ik hem meteen om zijn hals!”

„Wel zoo, dus jij wilt de eerste begroeting hebben,” zeide Anton, haar met den vinger dreigend. „’t Is wat moois, Lot, om zoo begeerig te zijn.”

Op dit oogenblik kwam Jaantje binnen met het verzoek, of zij een paar eieren uit den kelder mocht krijgen.

„Eieren?” vroeg Lotje nieuwsgierig. „Waarvoor moet Jaan eieren hebben, Moe?”

„Wat ben je weer nieuwsgierig,” zeide haar moeder lachend. „Begrijp je dan niet, dat wij vanavond toch[112] wat bijzonders moeten hebben, om vaders terugkomst luisterrijk te vieren?”

„Wat zal dat een heerlijke avond zijn,” antwoordde Lotje, met een zucht van genot. „Is het een tulband, of bakt Jaan wafelen?”

„Dat moet je nu maar eens afwachten, juffrouw vraagal,” antwoordde haar moeder.

„Kom, Lot, ga je nu mee?” vroeg Anton. „Anders heb je kans, dat ze hun kunsten allemaal al gedaan hebben.”

„Ja, komaan dan,” antwoordde Lotje. „Ik ben wat verlangend, om al dat moois eens te zien.”

„Hier heb je wat centen, kinderen,” zei Lotjes moeder, terwijl ze er ieder een stuk of drie gaf. „Je begrijpt wel, dat die menschen hun kunsten niet voor niemendal doen; daarom gaan ze eenige keeren met het bakje rond en halen centen op, en ’t is niet meer dan billijk, dat ieder, die toekijkt, hun wat geeft; want het kunsten maken is allesbehalve gemakkelijk en daarenboven hun broodwinning.”

„Elke cent apart geven,” zeide Anton tegen Lotje, toen ze op weg naar den Gouden Valk waren. „Want ze komen meermalen rond, en dan zou je al den tweeden keer moeten weigeren.”

Toen ze aan ’t plein vóór den Gouden Valk kwamen, vonden ze er al een heelen troep menschen en vooral kinderen verzameld. Het scheen echter, dat de kunstenmakers wat lang aan den maaltijd zaten, of dat ze wat van hun vermoeienis moesten uitrusten, of dat ze een[113] middagslaapje deden; ze waren ten minste nog in de herberg en kwamen in ’t eerste halfuur niet voor den dag.

Daar kwamen ze eindelijk in volle statie aan. Vooruit een man met een trompet, die zoo geweldig daarop blies, dat men doof dacht te worden, terwijl een ander man den kring grooter maakte, opdat allen konden zien. En dat was wel noodig; want de menschen stonden zoo op elkaar, dat de een den ander in den weg was. Die man verzocht dan ook, dat men de kinderen in de voorste rij zou laten staan, omdat de anderen over hen konden heenzien. Aan dat verzoek voldeed men; want het hinderde niemand, al stond er een kind vóór hem.

En nu begonnen de kunsten opnieuw. Eerst kwam er een Herkules, een dikke, ferme kerel, die groote gewichten opnam en er allerlei toeren mee deed; vervolgens nam hij twee mannen op zijn beide schouders, en op de schouders van die mannen ging een derde staan, en zoo wandelde hij met die drie mannen den kring rond, zoo gemakkelijk alsof hij niets te dragen had.

„Hè! die man moet kracht hebben,” zeide Lotje tegen Anton.

„Nu, dat zou ik ook meenen,” antwoordde Anton. „Maar daarom heet hij ook een Herkules.”

„Wat is dat dan, een Herkules?” vroeg Lotje.

„Wel een man, die heel sterk is,” antwoordde Anton. „Er is vroeger, heel, heel lang geleden, een man geweest, die Herkules heette, en die man was zoo geducht sterk; en nu noemt men alle sterke mannen naar hem, Herkulessen.[114]

„Dus is de knecht van vrouw Teunissen, die zoo sterk is, ook een Herkules?”

„Neen, die niet,” hernam Anton. „Men geeft dien naam alleen aan menschen, die er hun brood mee verdienen en op de manier gekleed zijn als deze. Doch kijk nu liever.”

„Wat doet hij nu? Met ballen gooien?” vroeg Lotje.

„Dat noemt men jongleeren,” antwoordde Anton. „Je zult eens zien, hoe raar hij die ballen door elkander gooit, en ze toch opvangt.”

Inderdaad — Lotje kon zich maar niet genoeg verwonderen, hoe ’t mogelijk was, dat de Herkules ze wist niet hoeveel ballen altijd maar in de hoogte gooide en ze weer opving. Daar was geen oog op te houden. Eindelijk nam de Herkules groote ijzeren ballen, die hij over zijn armen, zijn borst, zijn rug liet loopen en die toch altijd weer in zijn handen terugkwamen.

Zoo iets had ons Lotje nooit gezien! Ze kon dan ook haar verbazing niet verbergen. Intusschen kwam de vrouw met het bakje rond en zoowel Anton als Lotje wierpen er een cent in.

Nu werden er twee in ’t midden aan elkander vastgebonden stokken aan den eenen kant, en twee even zulke stokken aan den anderen kant van ’t plein gezet. Daarover werd een dik touw gespannen, wel zoo dik als Lotjes arm, en op dat touw ging een man, die een langen stok in zijn beide handen hield, loopen, springen en dansen en allerlei kunsten doen.

„Dat noemt men koordedansen,” zei Anton. „Met dien[115] stok houden ze zich in balans of rechtop; daarom heet die balanceerstok.”

„Nu, ik zou niet graag op zoo’n touw loopen en er nog minder op dansen en springen,” zeide Lotje.

„Dat wil ik wel gelooven,” antwoordde Anton. „Je bent ook geen koordedanseres. Je begrijpt wel, dat het een heelen tijd kost, eer men dat kent.”

Nadat de man een tijdlang met zijn balanceerstok gedanst had, gaf hij dien aan den Herkules over, en danste zonder stok.

„Dat is nu nog grooter kunst,” zei Anton.

„Ik wil ’t graag gelooven,” zeide Lotje; „maar als ik ’t moest doen, deê ik ’t liever zonder zoo’n zwaren stok.”

Nadat de man zijn kunsten op de koord lang genoeg vertoond had, ging de vrouw weer met het bakje rond, om centen op te halen.

’t Koord werd onderwijl afgebroken, en een groot karpet over den grond gelegd. Wat Lotje nu zag, verwonderde haar nog meer. Mannen, die op hun handen liepen; die op hun rug gingen liggen en kleine jongens op hun voeten als ballen in de hoogte gooiden en weer opvingen, die zich als een bal ineen- en naar alle kanten heenrolden, of die hun hoofd tusschen hun beenen staken, en de allerzotste figuren vormden. Lotje had geen oogen genoeg om te kijken; daar had ze maar geen begrip van. Ze had dan trouwens ook nooit zoo iets gezien, en ’t was dus geheel en al nieuw voor haar.

Eindelijk was de voorstelling afgeloopen: koord, stokken, kleed en al wat de kunstenmakers al meer bij zich gehad[116] hadden, werd in een klein wagentje gepakt, dat door een ezel werd getrokken, en weg ging de troep, voorafgegaan door den man met de trompet, die er helder op blies. De dorpelingen gingen zeer tevreden over ’t geen ze gezien hadden naar hun woningen, maar een heele troep kinderen volgde de kunstenmakers in het bosch, waar ze den straatweg namen: ’t was den dorpskleinen nog niet mogelijk afscheid te nemen van die wonderlijke mannen. Nadat echter de trompetter zijn muziekinstrument op ’t wagentje geborgen had, verspreidden velen der kinderen zich in ’t bosch om blauwbessen te zoeken of boschbloemen te plukken; anderen keerden naar huis terug.

Ook Keetje was er tegenwoordig geweest, en de beide meisjes waren niet tevreden, alvorens zij bij elkander waren, toen alles afgeloopen was.

„Zoo, Kee, mocht je ook komen?” zeide Lotje, toen zij dicht genoeg bij haar vriendinnetje was.

„Wel zeker, Lotje,” antwoordde Keetje. „Moeder zei tegen me, dat ik gerust mocht gaan kijken, als ik maar maakte, dat ik op mijn tijd thuis was.”

„Ja, zie je,” zeide Lotje, „ik wist wel, dat je moeder het zou willen hebben, maar ik dacht dat je misschien eerst je werk zoudt maken.”

„Dat zou wat moois zijn,” lachte Keetje; „de kunstenmakers wachten niet op mij. ’t Is beter dat wij op hen wachten.”

„Nu, we hebben lang genoeg op hen gewacht,” merkte Anton aan. „Ik dacht, dat ze nooit voor den dag zouden komen.[117]

„Ze hebben zeker een stevig diner gebruikt,” zeide Keetje. „Want me dunkt, ze moeten goed eten om zoo vreeselijk sterk te zijn.”

„Ik geloof, dat hun diner niet zoo schitterend geweest zal zijn,” zeide Anton lachend. „Aardappelen met zout en spek misschien. Je zoudt zeker niet met hen hebben willen ruilen.”

„Neen, heusch niet,” antwoordde Keetje. „Ik heb vanmiddag veel te lekker gegeten.”

„En ik,” voegde Lotje er bij. „Wij eten vanavond ook nog wat erg lekkers, Kee; want Pa komt dan thuis.”

„Wel zoo,” antwoordde Keetje. „Ik féliciteer jelui, want dat zal een heel feest zijn.”

„Dat kun je begrijpen,” zeide Lotje opgeruimd. „’t Is maar naar, dat Pa altijd weer weg moet. Wat zou het niet erg veel prettiger zijn, als Pa altijd aan wal bleef.”

„Ja, dat vind ik ook,” bevestigde Keetje. „Ik zou het volstrekt niet prettig vinden, als mijn vader elk oogenblik weg moest. Zijn jelui niet soms erg angstig?”

„Ja zeker,” antwoordde Lotje, „vooral als het stormt. Dan huilt Moe wat dikwijls, want dan zijn wij altijd bang, dat Pa verdrinken zal.”

„Weet je wat,” zeide nu Keetje, na zich een oogenblik bedacht te hebben. „Als je Pa nu vanavond thuis komt, dan moet je meteen vragen, of hij jelui den volgenden keer mee op het schip neemt; dan blijven jelui bij elkander.”

„Hé ja, dat zou aardig zijn,” riep Lotje vroolijk uit. „Verbeeld je op zoo’n schip! En dan moeten we allemaal meegaan, tante Eef en Jaan ook![118]

„Ik geloof niet, dat Jaan mee hoeft,” zeide Keetje. „Want ik heb altijd gehoord, dat er op zoo’n schip een kok of zoo iemand meegaat.”

„Maar dan kunnen we niet schoolgaan,” riep Lotje eensklaps uit. „Want de school kunnen wij toch niet meenemen!”

„Niet de school, maar je Pa kan toch een meester mee aan boord nemen,” helderde Keetje op. „Dan kunnen jelui allemaal net zoo goed leeren, als hier op ’t dorp!”

„Nu, ik zal het heusch vanavond eens aan Pa vragen, of hij het doen wil,” betuigde Lotje. „Misschien gebeurt het wel; wat zou dat prettig zijn!”

„Ja, ik hoop het voor je,” antwoordde Keetje.

Druk over ’t een of ander pratende, wandelden de vriendinnen voort, zonder te merken dat zij Anton kwijt waren geraakt.

Deze keerde na een poosje weder huiswaarts. Door een toeval was hij haar kwijtgeraakt, en nu hij op ’t punt was van om te keeren, zocht hij haar, doch vond geen van beiden de meisjes. Hij vroeg een ander buurmeisje naar haar.

„Ik geloof, dat ik haar daar straks naar het dorp heb zien terugkeeren,” zei er een.

„Was ze niet met Keetje?” vroeg een ander.

„Ja,” zeide Anton. „Ze waren ten minste samen, toen we het dorp verlieten.”

„Nu, dan zijn ze straks weggegaan,” hernam ze. „Ze scheen nog naar je rond te zien, maar je niet te vinden.[119]

Gerustgesteld door deze berichten, wandelde Anton naar huis.

„Is Lotje al thuis?” was ’t eerste, wat hij vroeg, toen hij de kamer binnentrad.

„Lotje?” vroeg zijn moeder verwonderd. „En jij bent met haar uitgegaan en je zoudt op haar passen!”

„Ik ben haar door de drukte kwijtgeraakt,” zeide Anton, „zoowat een goed kwartier van het dorp. Ze liep met Keetje.”

„Maar je hadt haar niet moeten kwijtraken,” zei zijn moeder berispend. „Loop eens even naar Keetje en vraag of Lotje daar is.”

Anton deed het.

„Ze zijn nog niet thuis,” was de boodschap, welke hij meebracht. „Maar Keetjes moeder denkt, dat ze bij de een of andere harer kennisjes aan ’t praten zijn.”

„Dat is wel mogelijk,” zeide Antons moeder. „Maar ’t neemt niet weg, dat het ondeugend van Lotje is, dat ze niet bij je is gebleven. Ze moet knorren hebben.”

Niemand echter maakte zich bepaald ongerust over Lotje, die immers met Keetje naar het dorp was teruggekeerd en dus wel bij den een of ander van de kennisjes zou zijn.

„Hoe laat denkt ge, Moe, dat Pa zal komen?” vroeg Anton een poos later.

„Ja, dat zal wel niet vóór den donker zijn,” antwoordde de moeder. „Tot H. kan hij ’t per spoor afleggen; doch dan moet hij extra rijtuig nemen. Zoo gauw kan hij niet van boord, of hij moet een namiddagtrein nemen.[120]

„Maar hij komt toch stellig, niet waar?” zeide Anton.

„Dat heeft hij beloofd,” antwoordde zijn moeder. „En je weet wel, dat als vader iets belooft, hij het ook volbrengt.”

„Zoo, Anton, ben je eindelijk terug?” zei tante Eef, die de kamer binnenkwam. „Die kunstenmakers hebben je lang beziggehouden, mannetje!”

„Dat hebben ze, tante,” antwoordde Anton. „Maar we zijn ze nog een kwartiertje buiten het dorp nagegaan.”

„Wat een dwaasheid!” zei tante Eef. „Dacht je dan, dat ze op den straatweg nog eens hun kunsten zouden vertoonen?”

„Dat wel niet,” antwoordde Anton; „maar al de dorpskinderen gingen met hen mee; en ik zou wel teruggekeerd zijn, maar Lotje wou zoo graag nog een eindje meegaan.”

„’t Hielp ook wat, of hij haar vergezelde,” zeide de moeder glimlachend. „Begrijp eens, Eef! hij komt zonder zijn zusje thuis. Hoe vind je dat?”

„Dat vind ik al heel fraai,” zeide tante Eef. „Moeder vertrouwt je je zusje toe, en je laat het in den steek. En waar is Lotje nu?”

„Dat weet ik niet,” antwoordde Anton. „Denkelijk bij ’t een of ander schoolkameraadje, waar ze over de kunstenmakers praat.”

„Je moogt wel aan je werk gaan, Anton,” zeide zijn moeder, „want je hebt een heelen tijd verzuimd.”

„Dat zal ik doen; want om halfacht moet ik les hebben. Ofschoon, ik heb ’t bijna af; ik moet mijn lessen nog maar even overzien.[121]

Dit zeggende, ging Anton naar zijn kamertje, om zich voor zijn extra les gereed te maken. Hij was er spoedig mee klaar en begaf zich met de boeken onder zijn arm naar zijn meester.

„Als je Lotje soms onder weg tegenkomt, zeg haar dan, dat ze terstond naar huis moet komen,” zeide zijn moeder.

„Dat beloof ik u, moeder,” antwoordde hij, zeide haar goedendag en vertrok, om zich naar ’t schoolhuis te begeven.


III.
HET VERDWAALDE KIND.

Zooals we weten, waren Lotje en Keetje met Anton den troep kunstenmakers op den straatweg in ’t bosch gevolgd. Anton had een kennis aangetroffen en was zoo druk met hem aan ’t praten geraakt, dat hij van Lotje en Keetje, die ook al met haar kornuitjes babbelden, was afgeraakt. Nu was daar niets gevaarlijks in; want als ze straks naar het dorp terugkeerden, zouden ze elkander vanzelf wel terugvinden. Maar terwijl de kinderen daar zoo voortgingen, waren er een paar van Lotjes kennisjes, die met haar en Keetje liepen, welke eensklaps bleven staan.

„O, zie eens, Lot! wat een heerlijke blauwbessen! Die moesten we eens even plukken.[122]

„Ja, maar dan gaan de anderen voort, Truitje,” zei Lotje, „en dan raken we ten achteren.”

„O, dat is niets,” antwoordde Truitje. „Zoover zullen ze niet meegaan, en ze komen toch altijd dezen weg terug.”

„Dat is waar,” zeide Lotje. „’t Zijn heerlijke blauwbessen!” en dit zeggende, ging zij met haar buurmeisjes het bosch in, om blauwbessen te zoeken. Ze vonden er verscheidene en die smaakten heerlijk.

Nu is blauwbessen zoeken een gevaarlijk werk, — niet het zoeken op zichzelf; daar is geen ander gevaar bij dan dat men blauwe handen en, door ’t eten, een blauwen mond krijgt. Maar er is een ander gevaar bij. Door ’t zoeken naar de blauwbessen is men ieder voor zich zoo druk bezig, dat men van elkander af raakt; want de een gaat dezen en de ander weer een anderen kant op. Dat is nu niets, wanneer men op een bekende plaats of in een dennenbosch is, waar hooge dennen staan en men elkander op een grooten afstand kan zien; erger is het, wanneer men op onbekende plaatsen en te midden van laag dennenhout of kreupelbosch is, want dan raakt men elkander zoo licht kwijt en verdwaalt men. En als men eenmaal te midden van zoo’n bosch verdwaald is, dan slaat men soms een verkeerden weg in, vooral omdat men door het bessen zoeken allerlei kringen en bochten gemaakt heeft en dus den koers kwijt is.

Zoo ten minste ging het onze Lotje. Al zoekende was ze eerst van haar vriendinnetjes afgedwaald, welke ze van tijd tot tijd nog door ’t kreupelhout hoorde lachen; doch daar kwam ze aan een plaats, die zoo rijk bezet[123] was, dat ze er spijt van had hier alleen te zijn. Ze riep ze dus, maar kreeg geen antwoord: ze waren zeker een anderen kant opgegaan. Toen ze nu haar buikje vol gegeten had, begon ze er aan te denken, om haar kameraadjes op te zoeken.

„Ik ben dezen weg afgekomen,” zei ze bij zichzelf, „en ik moet dien dus terug.”

En zonder aarzelen sloeg ze dan ook dien weg in. Jammer echter, dat ze dien weg niet was afgekomen, maar de wegen in zulk een bosch gelijken ook zooveel op elkander. Nu had ze ’t ongeluk, om er juist een in te slaan, die net regelrecht van den weg afliep, waardoor ze hoe langer hoe dieper in ’t bosch verdwaalde. Ze begon angstig te worden; want voor zoo’n klein meisje alleen in een bosch, en dat tegen den nacht, is niet alles. Intusschen liep ze nu her- dan derwaarts, zonder dat ze eigenlijk iets verder kwam.

„Kon ik den straatweg maar bereiken!” zeide zij, terwijl haar de tranen langs de wangen liepen; „dan zou ik den weg naar huis wel vinden.”

Van tijd tot tijd liet ze haar stemmetje hooren; maar dat zwakke stemmetje werd door niemand vernomen. Langzamerhand begon de zon te dalen en gingen de vogels naar bed; het zou niet lang duren, of ’t was donker, en dan zou ze den geheelen nacht in ’t bosch moeten blijven! Den geheelen nacht in ’t bosch! O, daar moest ze niet aan denken! In ’t bosch, waar ze haar lekker warm bedje zou missen, — in ’t bosch, waar allerlei beesten waren; wel geen leeuwen en tijgers, maar[124] toch vossen en bunzings, herten met zulke groote horens, en wat haar angstige verbeelding daar al bij schiep. O, ’t was vreeselijk! In den donker alleen in een bosch!

Op eens hoorde ze een geritsel door de bladeren. Ze stond stil en keek op. Ze dacht, dat het ’t een of ander dier zou zijn. Maar neen, daar stond eensklaps voor haar een leelijk oud wijf, met een hengselmand aan den arm en een takkenbos op den rug. Het wijf was misschien niet minder verwonderd, een klein meisje van negen jaren daar zoo alleen in het bosch aan te treffen, dan Lotje toen ze op eens zoo’n leelijk schepsel voor zich zag. Hoe afschuwelijk het wijf er echter ook uitzag, — ’t was voor Lotje toch een rust, dat ze een menschelijk wezen ontmoette.

„Wat moet jij hier?” vroeg het oude wijf met een heesche stem en een grimmig gezicht.

„Ach, lieve juffrouw,” zeide Lotje, „ik heb blauwbessen gezocht en ben verdwaald. Zou je me niet op den rechten weg willen helpen?”

„Ja, dat gaat zoo maar niet,” hernam het oude wijf scherp. „Onze Lieve Heer laat de blauwbessen groeien voor ons arme lui, om ze te plukken en bij de rijke lui op het dorp te verkoopen. Maar dan gaan de kinderen van die rijke lui ze plukken, en dan kunnen wij er geen geld voor maken. En dan verdwalen ze en zouden nog willen, dat we hun den weg wezen, om terug te komen. Zeg eens, kind, heb je geld bij je?”

„Ach neen, juffrouw! geen cent,” antwoordde Lotje.

[125]

„Voor niemendal wijs ik je den weg niet,” hernam de vrouw grijnzend.

„Maar als je me thuis wilt brengen, zal Moe je wel beloonen, juffrouw,” zeide Lotje.

„Ja, misschien met een paar centen, een dubbeltje of op zijn hoogst een kwartje,” hernam het oude wijf. „Ik zou je bedanken, om daar zoo’n end voor te loopen. Maar ik weet beter. Je hebt daar een paar gouden belletjes in je ooren en een granaten ketting met een gouden slotje om den hals. Als je mij die geeft, dan wijs ik je den weg.”

„Maar dan zal moeder knorren,” zeide Lotje.

„Wat knorren! Nu wil ik ze hebben en wijs je toch den weg niet!” En dit zeggende, zette het oude wijf haar mandje neer, wiep haar takkenbos op den grond en pakte het arme Lotje beet, wie ze haar gouden belletjes en haar granaten ketting met gouden slotje afnam.

„Ja, schreeuw maar!” riep ze, toen Lotje hard om hulp riep. „’t Helpt je toch niet; geen mensch kan je hier hooren! Had je ’t me gewillig gegeven, dan zou ik je den weg gewezen hebben; maar nu kun je vannacht in ’t bosch blijven, waar de een of andere hongerige wolf je wel zal komen opkluiven. Nu, ik wensch hem smakelijk eten; want je bent een vet, lekker boutje, — dat ben je.”

’t Afschuwelijke wijf deed de belletjes en den ketting grijnzend in haar mandje, nam den takkenbos weer op den rug, knikte Lotje goedenavond en vertrok.

Schreiend en over al haar leden bevende stond onze[126] arme Lotje daar! Haar mooie belletjes haar ontstolen, welke ze van moeder op haar negenden verjaardag gekregen had! ’t Was verschrikkelijk! Wat zou moeder knorren, als ze thuis kwam! En toch, was ze maar thuis! Ze had wel knorren willen hebben van moeder, van tante Eef, ja, van Jaan de meid er bij, als ze maar weer in haar lekkere, warme huis was. En vanavond kwam haar vader thuis! O, als die zijn lieve Lotje niet vond, wat zou hij bedroefd zijn! En wie weet, of hij zijn Lotje wel ooit zou weerzien! Want had dat leelijke wijf niet gezegd, dat er wolven in ’t bosch waren. En wolven eten kinderen op; dat had ze immers in ’t sprookje van Roodkapje duidelijk gelezen. Al die akelige gedachten en nog zoo veel andere kwamen in haar op, terwijl ze daar bitter schreiend het oude wijf stond na te kijken.

Ons Lotje was voor haar jaren een heel verstandig kind.

„Als ik den weg eens opging, dien het oude wijf gegaan is,” zei ze bij zichzelf, „dan kom ik zeker terecht!” En, hoe bang ze ook voor de dievegge van haar sieraden was, liep ze snel dien kant uit. Juist was zij den hoek van ’t pad om, toen ze het oude wijf op een heelen afstand een hoek zag omslaan. Zoo gauw ze nu kon, liep ze het rechte pad af; doch aan den hoek gekomen, welken ’t wijf was omgeslagen, kwam ze aan een kronkelpad en zag ze haar in geen velden of wegen. Toch sloeg ze dat kronkelpad in, en — wat hoorde ze daar? . . . Een rijtuig op den grooten weg!

„Dus ben ik dicht bij den straatweg!” riep ze uit.[127] „Laat mij nu goed luisteren, waar het rijtuig rijdt; dan ga ik dien kant op.”

Duidelijk hoorde ze ’t ratelen der wielen harder worden, toen weer verminderen, eindelijk wegsterven. Maar ’t was nu geheel donker geworden en ’t zou haar dus moeilijk vallen om de gebaande paden te houden. Daarenboven hield ze die ook niet, want ze vreesde, en niet ten onrechte, dat die haar van den rechten koers mochten afleiden. Ze drong dus regelrecht naar ’t punt toe, door ’t lage dennenhout heen, dat hier gelukkig niet dicht op elkander stond; want ze smachtte er naar om op den straatweg te komen, waar ze waarschijnlijk menschen zou vinden, die haar den weg naar ’t dorp konden wijzen, of wellicht een rijtuig, dat haar zou meenemen. Hier en daar bleef ze aan de dennentakken vastzitten, waardoor ze een winkelhaak in haar jurkje haalde. Daar reed weer een rijtuig over den grooten weg. ’t Scheen een boerenwagen te zijn, dat kon ze aan ’t zware rollen hooren. Maar hij was dichter bij dan ’t vorige rijtuig, dat was zeker. Met moed zette ze dus haar koers voort, dwars door ’t geboomte heen, en — tot haar onuitsprekelijke blijdschap, stond ze eenige minuten later op den straatweg.

Intusschen was er nu wel veel, maar niet alles gewonnen. Ze wist niet, of ze rechts of links moest gaan. Ging ze den verkeerden kant op, dan verwijderde zij zich hoe langer meer van het dorp. Daarenboven — zouden er, bij den avond op den zoo zelden bereden weg nog rijtuigen komen? Wandelaars zeker niet; daarvoor was het te laat.

[128]

Daar stond ze weer in diepe gedachten stil, en hoe blij ze ook was, dat ze ten minste uit het bosch was, ze was nog allesbehalve thuis. Bedroefd zette ze zich op een steenhoop aan den weg neder.

„Ik zal wachten, tot ik de klok van ons dorp hoor slaan,” zeide ze. „Dan weet ik ten minste, welken kant ik gaan moet.”

Dat was heel verstandig van haar. Maar ik heb u ook al gezegd, dat ze voor haar leeftijd heel verstandig was. Het duurde echter lang, eer haar verlangen vervuld werd en ze de klok hoorde slaan. Waarschijnlijk had die juist geslagen, toen ze nog in ’t lage dennenhout was, en had ze haar daardoor niet gehoord; daarbij valt de tijd altoos dubbel lang, als men op iets wacht, en daarom scheen ’t haar toe, alsof die klok nooit zou slaan. Eindelijk, daar klonk het: „een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht.”

„Halfacht of acht uur!” zeide zij verschrikt. „O, wat zal moeder ongerust zijn! Wie weet, waar ze mij zoeken! — Maar wat is die klok veraf. O, wat ben ik een eind van ons dorp afgedwaald! Wie weet, hoe laat ik thuis kom! Maar thuis kom ik toch vóór den nacht! Als ik maar niet zoo moe was! Ik moet nog een oogenblik blijven zitten, maar niet te lang: want ik heb zoo’n vaak, en als ik lang zat, dan had ik kans dat ik in slaap viel.”

’t Was heel verstandig geredeneerd; maar ’t zou nog vrij wat verstandiger geweest zijn, als ze maar terstond was opgestaan; want zonder dat ze ’t wist viel ze, terwijl ze slechts een oogenblik wilde uitrusten, in een diepen slaap, waaruit haar zelfs ’t geratel der wielen van een[129] aankomend rijtuig niet wakker deed worden. Ze droomde juist van huis en van haar moeder, van Anton en kleine Pietje, toen ze wakker gemaakt werd door een heer, die over haar heen boog, en nog half slapend een rijtuig met twee brandende lantaarns op ’t midden van den weg zag stilstaan. Zoo slaperig was ze, dat ze weer ingesluimerd zou zijn, had de heer haar niet met een paar stevige armen opgenomen en in ’t rijtuig gedragen, waar hij haar naast zich neerzette.


IV.
HOE ’T BIJ LOTJE AAN HUIS WAS.

Anton was naar zijn meester gegaan en had Lotje natuurlijk niet ontmoet. Enkele dorpsmeisjes, welke hij tegengekomen was en naar haar gevraagd had, konden hem geen uitsluitsel geven. Zoo kwam hij bij zijn meester, nam zijn les, en was zoo bezig met hetgeen hij leerde, dat hij Lotje geheel vergat. Toen hij echter ’t schoolhuis verlaten had en op straat was, kwam ze hem weer in de gedachten.

„O, ze zal nu wel al lang thuis zijn,” dacht hij, en stapte onbekommerd voort.

Maar in huis vond hij alles in rep en roer: moeder in doodelijke onrust over haar Lotje; tante Eef en Jaantje het dorp in, om bij al de kennissen te vernemen, of ze daar ook was.

[130]

„En ieder oogenblik kan je vader thuis komen,” riep zijn moeder uit. „En wat zal de goede man zeggen, als hij zijn Lotje niet vindt!”

„Moeder,” zeide Anton, „natuurlijk is Lotje in het bosch verdwaald. Hoe ze echter in ’t bosch gekomen is, begrijp ik niet.”

„Ik wel, of liever ik weet het,” antwoordde zijn moeder. „Met Keetje van hiernaast, Truitje en nog een ander meisje, is ze, door de heerlijke blauwbessen, die er stonden, verlokt geworden. De drie andere meisjes hebben zich dichter bij elkander gehouden; maar Lotje schijnt van haar afgedwaald te zijn; ten minste, toen ze naar huis wilden gaan en door elkaar te roepen, weer bij elkander kwamen, kwam, ondanks al haar schreeuwen, Lotje niet voor den dag. Wel een bewijs dus, dat zij verder afgedwaald was, dan zij vermoedden. Na nog eenigen tijd gezocht te hebben, gaven ze ’t zoeken op, en, eensdeels zich verbeeldende dat Lotje alweer op den straatweg zou zijn, in aantocht huiswaarts, misschien reeds lang thuis, voor zij ’t nog waren, anderdeels zelf niet langer uit durvende blijven, gingen ze terug en kwamen laat genoeg in het dorp aan, om ook haar ouders in onrust te brengen. En zoo zijn ze zonder ons lieve Lotje teruggekeerd.”

„’t Eenige wat er aan te doen is, moeder,” zeide Anton, „is, dat eenige mannen met fakkels mij vergezellen en we in ’t bosch zoeken. Zoo ver af kan ze toch niet gedwaald zijn, of we zullen haar spoedig vinden.”

„We zullen eerst de terugkomst van tante Eef en[131] Jaantje afwachten,” zeide de angstige moeder. „Als Lotje soms hier of daar bij den een of ander aan ’t praten was, zouden we voor niet een geheele opschudding in het dorp veroorzaken. ’t Ergst van alles is, dat vader vanavond komt; en wat zal die wel zeggen, als hij Lotje niet vindt?”

„Misschien is ze vóór dien tijd wel thuis,” zeide Anton troostend. „Ik wou, dat tante Eef en Jaan maar terugkwamen; dan zouden we ten minste weten, wat we moeten doen.”

’t Duurde wel een half uur, eer beiden terug waren. Ze waren elk aan een kant van het dorp in de verschillende huizen geweest, waar Lotje kennissen had; maar Lotje hadden ze er niet getroffen.

„Och wat zou er toch met Lotje gebeurd zijn?” riep tante Eef schreiend uit, zoodra zij in huis kwam. „Begrijp eens, niemand heeft haar gezien!”

„Neen, juffrouw,” zeide nu Jaantje, die ook binnen kwam, „aan den anderen kant is Lotje ook niet geweest. Ik ben bij vrouw Jansen geweest, en die woont heel aan ’t eind van ’t dorp, maar zij wist er niets van.”

Terwijl men aan ’t beraadslagen was over ’t geen men doen zou, kwam er een rijtuig de straat oprijden.

„Dat zal vader zijn,” riep Anton uit. „O, op welk een ongelukkig oogenblik komt hij!”

„We kunnen hem met geen treurige gezichten ontvangen!” zeide zijn moeder, terwijl ze haar tranen droogde. „Eerst, als hij in ons midden zit, zullen we ’t hem vertellen. Mocht hij naar Lotje vragen, dan zeggen we, dat[132] ze naar bed is. Eigenlijk ben ik blij, dat hij thuis komt; dan kan hijzelf maatregelen nemen, om haar te zoeken.”

Op dit oogenblik hield het rijtuig voor ’t huis stil, en snelde ze naar de deur, om haar man te verwelkomen. Spoedig was deze in de helder verlichte kamer, waar hij door zijn schoonzuster, Anton en Karel verwelkomd werd. Jacob en Pietje waren nog te klein om op te blijven en dus naar bed gebracht, omdat moeder niet wist, hoe laat vader misschien thuis zou komen.

Dat was een ontmoeting! Ge kunt begrijpen, dat de kapitein in de eerste verrukking zijn kleine Lotje zoo gauw niet miste. Hij zag ook niet, dat zijn vrouw en tante Eef roodgeschreide oogen hadden, en dat Anton een erg benauwd gezicht zette.

„Jongens, wat is het toch heerlijk om thuis te zijn,” riep hij uit, zoodra de eerste begroeting afgeloopen was. „’t Oude spreekwoord: „Oost, west, thuis best!” is wel waar. De man die het bedacht heeft, is zeker ook zeekapitein geweest!”

„Maar, Pa,” merkte Karel nu aan, „dat kan ik aan u toch niet merken. Als u het thuis dan zoo prettig vindt, waarom blijft u dan niet bij ons?”

„O, lepidum!” zeide de kapitein hartelijk lachend. „Weet je dan niet, dat ik juist telkens weg moet, om het hier zoo prettig, gezellig en huiselijk te maken? Als ik niet op reis ging, waar zou de schoorsteen dan van rooken?”

„Ja, dat is waar,” antwoordde Karel, „maar er blijven zooveel menschen thuis, bij wie de schoorsteen toch rookt! Als u nu eens iets anders werd?[133]

„Op mijn leeftijd, mijn jongen, gaat dat maar zoo gemakkelijk niet,” antwoordde de kapitein, „en daarenboven ik houd veel van de blauwe baren: de zee is mijn element!”

Onder het gesprek zaten tante Eef en Lotjes moeder elkander angstig aan te kijken, en zagen vol vrees het oogenblik te gemoet, waarop de kapitein naar Lotje zou vragen. Eensklaps gebeurde dit, en zeide hij:

„Waar is Lot?”

„Ze had zoo’n slaap en is naar bed gegaan,” zeide zijn vrouw.

„O, die luie meid! Kon ze niet opblijven, totdat haar vader thuis was?” zeide hij. „Kom, ik ga even naar boven en moet haar en de beide anderen toch eens kussen. Misschien wordt ze wel wakker, en dan breng ik haar mee naar beneden.”

Lotjes moeder zat in pijnlijke onrust. Als haar man boven kwam en hij vond Lotje niet in haar bedje, — dan zou hij zeker vreeselijk ontstellen en niet weten, wat er gebeurd was. Daarom zeide zij:

„Wacht nog even. Ze mocht eens schrikken, als ze je zoo in eens zag. Laat Eef liever naar boven gaan en zien, dat ze haar wakker krijgt. Slaapt ze dan zoo vast, welnu, dan kunt ge gerust gaan.”

„Nu, mij is ’t goed,” antwoordde de kapitein. „Eef, als je ’t wilt doen, ga dan maar gauw; want je begrijpt wel, dat ik erg naar Lot verlang.”

Toen tante Eef naar boven was, begon Lotjes moeder:

„Hoor eens, lieve man! Ik moet je iets mededeelen. . .[134]

„Wacht even met je mededeeling,” viel hij zijn vrouw in de rede, „want daar hoor ik voetstappen op straat. ’t Zijn zeker de mannen met het cadeau, hetwelk ik je uit de Oost heb meegebracht. Ik moet er zelf bij zijn, dat ze ’t voorzichtig dragen; anders mocht het eens breken.”

„Laat Anton dat maar doen,” zeide zijn vrouw.

„Neen, ik vertrouw ’t niemand toe dan aan mijzelf. Ik heb het opzettelijk in den Gouden Valk van de imperiaal der vigilante laten afhijschen, om dat ik bang was dat de koetsier met Jaan het niet voorzichtig genoeg zouden doen. Ha! daar schellen ze reeds!”

En eer zijn vrouw er iets tegen doen kon, was hij de kamer al uit en naar de voordeur.

Kort daarna kwamen er twee mannen met een lange, vierkante mand binnen. De kapitein liep er naast.

„Voorzichtig maar! Voorzichtig!” riep hij.

Nadat de mannen de mand voorzichtig hadden neergezet en ze, na van den kapitein een fooi gekregen te hebben, vertrokken waren, zette deze de lamp dicht bij den rand der tafel, en een oogenblik vergat Lotjes moeder haar verdriet, uit nieuwsgierigheid, wat er toch voor kostbaars uit die mand zou komen. Ook Anton en Karel stonden er vol verwachting bij. Juist kwam tante Eef van boven. Haar zuster wenkte haar, dat ze haar man nog niets van Lotje gezegd had.

„Lot slaapt zoo vast, dat ik haar niet wakker kan krijgen,” zeide ze.

„Nu, dat is niets,” zei de kapitein. Dan zal ik haar straks wel wakker kussen. Kom nu echter hier, Eef; dan[135] zal ik je eens laten zien, wat ik voor mijn vrouw uit de Oost heb medegebracht. Je zult zeker nog nooit zoo’n cadeau aanschouwd hebben.”

Ook tante Eef kwam bij de mand staan, waarvan de kapitein de touwen heel bedaard lossneed. Toen nam hij er het deksel af, en — daar verrees met een lachend gezicht en beide armen naar moeder uitgestrekt, de kleine verlorene dochter, de lieve Lotje.

Met een kreet van blijdschap nam de verrukte moeder het kind uit de mand en barstte in tranen van lang opgehouden aandoening uit.

„Moe! lieve Moe! Ik zal ’t nooit weer doen!” riep Lotje.

„Goddank! dat ik je terug heb!” riep de moeder. „Ondeugende man! om mij zoo te doen schrikken,” zeide ze onder haar tranen door lachende.

„Ondeugend?” vroeg de kapitein. „Omdat ik je ons Lotje terugbreng?”

„Maar hoe hebt ge haar toch gevonden?” vroeg zij.

Dat zal ik je straks vertellen, en daarna mag Lotje spreken. Doch gaat eerst allen zitten, en tante Eef, krijg een fijne flesch wijn en laat Jaan dan glazen geven; dan zullen we straks op mijn welkomst en den gelukkigen terugkeer van ons lieve Lotje drinken.”

„Dat is goed,” zeide zijn vrouw, die met Lotje op haar schoot aan de tafel ging zitten. ’t Was alsof ze bang was, dat het kind haar weer ontnomen zou worden.

„Je bent je belletjes kwijt, en je ketting ook!” zei ze, toen ze haar Lotje goed bekeek. „Waar heb je die gelaten, Lot?[136]

„Dat zal ze je straks wel vertellen,” zeide de kapitein. „Ha, daar is Eef al met den wijn en Jaan met de glazen! Geef nu maar hier, dan zal ik de flesch opentrekken, en schenken we de glazen vol, om straks te drinken.”

Nadat hij dit gedaan had, vertelde de kapitein:

„Ik reed langs den straatweg, toen de koetsier eensklaps ophield. — „Wat is er?” — vroeg ik hem. „Is er wat met de paarden of ’t rijtuig gebeurd?” — „Neen, mijnheer,” antwoordde hij. „Wees maar volkomen gerust. Doch zie eens, daar aan den kant van den weg, daar zit een klein meisje op een hoop steenen te slapen.” —  „’t Zal een bedelaarskind zijn,” zeide ik. — „Ik geloof ’t niet, mijnheer,” antwoordde hij; „’t heeft ten minste, voor zooveel ik zien kan, een hoedje op.” — In een oogenblik was ik het rijtuig uit, en daar zag ik werkelijk bij ’t licht, dat de lantaarns op haar wierpen, een klein slapend meisje zitten. Ik riep haar wakker; ze keek even op, maar liet haar hoofdje weer zakken. — „Ik zal haar in ’t rijtuig nemen,” zeide ik en tilde haar op. „’t Is zeker een kind van ons dorp, dat te ver geloopen en hier in slaap gevallen is.” — Dit zeggende, nam ik het slapende kind op en droeg het naar ’t rijtuig. Doch eer ik er het kind inlegde, hield ik het dicht bij een der lantaarns van ’t rijtuig, om te zien, of ik ’t ook kende. Verbeeldt u, hoe verbaasd ik opkeek, toen ik daar mijn lieve Lotje zag, ofschoon met blauwe lippen en blauwe vingers, die mij verrieden, dat ze aan ’t boschbessen plukken geweest was. Nu maakte ik haar wakker. En toen ze mij herkende en de armpjes om mijn hals sloeg,[137] om mij met haar blauwe bekje te kussen, week alle slaap uit haar oogen. Ik zette haar nu in ’t rijtuig, nam haar op mijn schoot en nu moest ze me vertellen, hoe ze hier gekomen en wat haar al zoo gebeurd was; en dat mag ze straks nog eens aan u allen doen. Doch eerst moet ik mijn vertelling afmaken. Ik beval nu den koetsier, om aan den Gouden Valk stil te houden. — „Hemel! kapitein,” riep de kasteleines uit. „U hier! En Lotje bij u! Nu, dat is een geluk! Uw vrouw heeft al door ’t heele dorp naar haar laten zoeken en is mooi in angst.” — „Kom, dan zullen we eens een grap hebben. Vooreerst, juffrouw, moest je eens even de blauwe dame schoonmaken; en dan, kastelein, heb je geen leege champagnemand, waar ze in kan? Dan rijd ik naar huis, en laat jij de mand voorzichtig door een paar mannen aan huis brengen. Als ze te gelijk met mij de deur uitgaan, zijn ze er juist op hun tijd.” — De kastelein vond die verrassing zoo aardig, dat hij spoedig met een leege mand kwam aandragen. Nu vertelde ik Lotje, dat ze heel zoet in de mand moest gaan liggen en vooral heel stil zijn, als ze bij Moe in de kamer kwam; en ’t kleine ding heeft zich goed gehouden. Heeft ze niet, Moe?”

„Nu, dat zou ik zeggen!” zeide Lotjes moeder, terwijl ze haar lieveling nog eens aan haar hart drukte.

„En nu,” zei de kapitein, zijn glas opnemende, „nu op mijn terugkomst en de gelukkige terugvinding van onze lieve Lotje!”

„Daar drinken we volgaarne op,” zei tante Eef. „En dat je nooit weer in de noodzakelijkheid moogt komen, om[138] je vrouw zulke presenten uit de Oost mee te brengen!”

„Dat wensch ik van harte!” zei de kapitein lachende.

„Maar nu is de beurt aan Lotje, om te vertellen,” vervolgde hij, nadat men gedronken had. „En als je haar gehoord hebt, zul je moeten toestemmen, dat het kleine ding geducht bijdehand is! Was ze dat niet geweest, dan zat ze misschien nog midden in ’t bosch te slapen, en dan konden we met een aantal fakkeldragers haar gaan opzoeken. Door haar gevatheid heeft ze gemaakt, dat mijn thuiskomst een dubbel feest is.”

Lotje vertelde nu, wat ze haar vader reeds verhaald had, en wat we ook alreeds weten.

„Hoe slim, niet waar?” zei de kapitein, toen Lotje haar vertelling gedaan had, „om ondanks haar verdriet en angst dat oude wijf in de verte te volgen en toen door dik en dun regelrecht op den rijweg af te gaan en te wachten tot de klok sloeg, om geen verkeerden kant in te slaan.”

„Maar ’t was niet slim van je, Lot, dat je gingt slapen,” zeide Anton.

„Ik had zoo’n slaap en ik was zoo moe,” zei Lotje heel onnoozel.

„En zouden we niets kunnen doen, om haar belletjes en haar ketting terug te krijgen?” vroeg haar moeder.

„Ik vrees, dat alles tevergeefs zal zijn,” antwoordde de kapitein. „De dievegge zal wel zorgen, dat ze vooreerst niet hier op het dorp komt; want Lotje heeft haar gezegd, waar ze woonde; — dus dat weet ze. En waar zul je ’t wijf vinden, dat waarschijnlijk een landloopster is[139] en ’t gestolen goed zoo gauw mogelijk van de hand zal doen. Ze zijn nu eenmaal weg, en ’t is geen doodwond. Laat ons er dus maar geen moeite voor doen. — Lot krijgt van mij andere belletjes en een anderen ketting, zoodra ik naar Amsterdam moet, hetgeen over een paar dagen ’t geval zal zijn, als mijn schip in ’t Oosterdok ligt. Laat ons maar tevreden zijn, dat we ons lieve kind gezond en ongedeerd weer hebben! Beter de belletjes en de ketting weg, dan mijn Lotje.”

Toen de eerste verrukking een weinig bedaard was, herinnerde Lotje zich het gesprek, dat zij met Keetje had gehad, en zij besloot nu dadelijk met haar verzoek voor den dag te komen. Zij bedacht zich even en zette, terwijl ze dat deed, zulk een ernstig gezichtje, dat de kapitein uitriep: „Wel, Lot, waar zit je zoo vreeselijk ernstig over te denken? Je zet een gezicht, alsof je weer naar het bosch moest.”

„Pa, ik wou u wel eens wat vragen,” zeide Lotje bedeesd, „en ik zou zoo heel graag willen, dat u het deed.”

„Wat is dat een geheimzinnig begin,” zeide haar vader lachend. „Ik kan toch vooruit niet beloven, dat ik doen zal wat je wilt. Wie weet, welke dwaze gedachten er in dat kleine hoofdje huizen!”

„Neen, Pa, ’t is heusch niet dwaas,” beweerde Lotje ernstig.

„Kom, biecht dan maar op,” zeide Anton vroolijk. „Wie weet, welke slimme gedachten Lot in het bosch gekregen heeft!”

„Jongen, je begrijpt er niets van,” antwoordde Lotje. „En ik zou het wel aan uw oor willen vragen, Pa,[140]” voegde zij er vleiend bij. „Nu, kom dan maar hier, op mijn knie,” zeide de kapitein. „En vertel mij dan eens, wat voor vreeselijke zaken je te zeggen hebt.” Lotje zat nu op haar vaders knie, sloeg haar beide armpjes liefkoozend om zijn hals en legde haar wang tegen zijn baard, terwijl zij fluisterde:

„Als u weer naar zee gaat, Paatje, dan moet u ons allemaal mee op ’t schip nemen.”

„Jullie allemaal meenemen!” riep de kapitein uit, die groote oogen opzette. „Lot, hoe kom je aan dat dwaze denkbeeld? Begrijp eens,” voegde hij er tot de anderen bij, „Lotje wil, dat ik jullie allemaal mee op ’t schip neem, als ik weer op reis ga!”

„O, hoe kom je daaraan?” riep haar moeder lachend uit. „Nu, man, je zoudt een schip vol krijgen.”

„Lotje is zeker bang, dat zij weer verdwalen zal,” merkte Anton nu aan, „en ze denkt, dat we haar op het schip gauwer zullen vinden.”

„Vindt u het dan zoo heel gek?” vroeg Lotje onschuldig. „Wij konden dan allemaal bij elkander blijven, en Moe zou niet meer huilen, als het zoo hard waait.”

„Ik zou het ook wel prettig vinden, als wij bij elkander konden blijven,” antwoordde de kapitein, terwijl hij haar over haar krullebol streelde. „Maar op zee zou ik jullie toch liefst niet bij mij hebben; ik zou maar bang zijn, dat je in het water vielt of zeeziek werdt.”

„En, Lot, hoe moest het dan met je schoolgaan?” vroeg Anton. „Of zou je het leeren er maar aan geven?”

„Wel neen, Pa moest een meester mee aan boord nemen,[141] en dan was het toch even zoo goed alsof wij schoolgingen: we konden dan immers ook leeren,” zeide Lotje.

„’t Is heel aardig van je bedacht, Lotje; en ’t zou voor mij heel gezellig wezen, maar het zou je aan boord volstrekt niet bevallen. We zullen de zaken dus maar laten, zooals ze zijn; en daar heb je een lekkere wafel, eet die nu maar eens smakelijk op.”

Lotje was de heldin van dien avond. Maar dit beloofde ze, dat ze nooit weer met een of meer van haar vriendinnetjes blauwbessen in het bosch zou gaan plukken. Als ze het dan wou doen, zou ze vragen, of vader of moeder of tante Eef meeging.

Den volgenden ochtend ging Lotje weer naar school. Zoodra zij op de plaats voor het schoolhuis kwam, werd zij aan alle kanten met vragen bestormd, want het was nog een minuut of tien te vroeg, en dus stonden de meisjes buiten een beetje met elkander te praten.

„Welkom in het leven, Lot!” riep Truitje uit.

„Lot, waar heb je gisteren toch gezeten?” riep Keetje.

„We dachten, dat je verongelukt waart,” zeide een ander.

„Of door de kunstenmakers meegepakt!” zeide Truitje.

„Meisjes, weest nu eens stil, dan zal ik jelui op de hoogte brengen,” zeide Lotje.

„Maar waar was je toch, Lot?” vroeg nu Keetje weer.

„Ik mag wel vragen, waar jelui waart,” antwoordde Lotje. „’t Is wat moois, om mij in den steek te laten. Ik heb jullie geroepen en geschreeuwd van belang, want ik had zoo’n heerlijk plekje gevonden! ’t Stond er vol blauwbessen;[142] ik kon ze allemaal niet opeten. En ze waren zoo lekker rijp! Jullie hebben wat gemist!”

„Maar waar heb je toch gezeten, Lot?” herhaalde Keetje. „Iedereen is doodelijk ongerust over je geweest.”

„Ik was verdwaald,” antwoordde Lotje en vertelde nu in kleuren, hoe alles zich had toegedragen. Toen zij aan die ontmoeting met de dievegge kwam, zeide Keetje:

„Hoe jammer, dat je je belletjes en kralen kwijt bent! Heb je knorren gehad?”

„Wel neen, Keetje, volstrekt niet. Moe was veel te blij, dat ze me weerom had,” antwoordde Lotje. „En Pa gaat gauw naar Amsterdam en zal dan nieuwe voor mij koopen.”

„Nu, dat is prettig,” riep Truitje uit. „Maar daar slaat het negen uren; kom, ga mee naar binnen.”

Een dag of wat later ging de kapitein met Anton naar Amsterdam en bracht, behalve verschillende cadeaux, voor Lotje een klein pakje mede, waarin een paar oorbelletjes en een bloedkoralen ketting met gouden slot waren; en op dat pakje stond met groote letters: Voor

HET VERDWAALDE KIND.


INHOUD.

  1. JANSJE DE SLODDERVOS. bladz.
I. Jansje en haar moeder 7
II. Wat er van den tocht naar den kersenboomgaard kwam 17
III. Vaders gedachtenis 26
  2. ANNES KANARIETJE.  
I. Hoe Anne aan haar kanarievogeltje kwam 49
II. Hoe Annes kanarietje ’t maakte 60
III. Wat Annes moeder haar van oom Frans vertelde 68
IV. Wat er op zekeren nacht gebeurde 76
V. Hoe de kanarie een groote rol in Annes lot speelt 84
  3. HET VERDWAALDE KIND.  
I. Waarin we kennis met Lotje maken 97
II. De vreemde kunstenmakers 107
III. Het verdwaalde kind 121
IV. Hoe ’t bij Lotje aan huis was 129

CORRECTIES

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

Pagina Bron Correctie
8, 21, 24, 25, 27, 28, 36, 41, 45, 56, 57, 76, 107, 135, 135 [Niet in bron] "
8 zie zei
8 achterstvoren achterstevoren
23, 81 laaste laatste
23, 26, 30, 43, 71, 133 [Niet in bron] ,
24, 75 , [verwijderd]
27 kamerje kamertje
28, 41 " [verwijderd]
37 [niet in bron] een
38 aande aan de
41, 55, 85, 102 [niet in bron] .
44 . :
44 een eens
45 hatelijk hatelijke
46 langzamerhad langzamerhand
65 haud hand
68 intuschen intusschen
70 vrindinnetje vriendinnetje
78 angsting angstig
79 antwoorde antwoordde
81 plinter splinter
84 daar haar
84 verassen verrassen
84 . ?
85 [niet in bron] ze
89 den dan
92 kenissen kennissen
97 volstekt volstrekt
104 ge makkelijk gemakkelijk
105 'k wou 'k Wou
114 . ,
118 eensklap eensklaps
123 anstig angstig
124 anstige angstige
134 [niet in bron] !
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 41675 ***