The Project Gutenberg eBook, Laatste verzen, by Guido Gezelle This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Laatste verzen Author: Guido Gezelle Release Date: December 12, 2008 [eBook #27512] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 ***START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LAATSTE VERZEN*** E-text prepared by Anna Tuinman, Eline Visser, and the Project Gutenberg Online Distributed Proofreading Team (http://www.pgdp.net) +------------------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, | | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te | | moderniseren. | | | | De voetnoten zijn verplaatst naar het eind van het gedicht. | | Bladzijde-nummering is verwijderd. | | | | De in het origineel als uitgespatieerde weergegeven tekst is in | | dit e-boek weergegeven als =uitgespatieerd=. | | Het cursief is weergegeven als _cursief_. | | | +------------------------------------------------------------------+ LAATSTE VERZEN _In deze volledige uitgave van Guido Gezelle's Dichtwerken verschijnen_: I. DICHTOEFENINGEN. II. KERKHOFBLOMMEN. III. GEDICHTEN, GEZANGEN, GEBEDEN EN KLEENGEDICHTJES. IV. LIEDEREN, EERDICHTEN ET RELIQUA. V/VI. TIJDKRANS. VII/VIII. RIJMSNOER. IX. HIAWADHA'S LIED. X. LAATSTE VERZEN. _Apart verscheen_: VERZEN, Tweede druk, ing. [f] 3.90, geb. [f] 4.50. GEDICHTEN, samengesteld door Dr. J. A. NIJLAND, ing. [f] 1.90, geb. [f] 2.50, leer [f] 3.50. BLOEMLEZING, samengesteld door Dr. J. A. NIJLAND, Vijfde verbeterde druk, ing. [f] 0.90, geb. [f] 1.25. MOTTO-ALBUM, met versieringen van J. DE PRAETERE, geb. in linnen of gebatikt [f] 1.50, geb. in leer [f] 1.90. KLEENGEDICHTJES, Eerste en Tweede bundel à ing. [f] 0.25. geb. [f] 0.50. LAATSTE VERZEN, Derde druk, geb. [f] 1.90. GUIDO GEZELLE'S DICHTWERKEN LAATSTE VERZEN =VIJFDE DRUK= [Illustratie] =L. J. VEEN--AMSTERDAM= 1913 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN 'T ER VIEL 'NE KEER (HERINNERING AAN BEETHOVEN'S SEPTUOR.) 't Er viel 'ne keer een bladtjen op het water 't Er lag 'ne keer een bladtjen op het water En vloeien op het bladtje dei dat water En vloeien dei het bladtjen op het water En wentel-winkelwentelen in 't water Want 't bladtjen was geworden lijk het water Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als het water Zoo lijzig en zoo lustig als het water Zoo rap was 't en gezwindig als het water Zoo rompelend en zoo rimpelend als water Zoo lag 't gevallen bladtjen op het water En m' ha' gezeid het bladtjen ende 'et water 't En was niet 't een een bladtje en 't an- der water Maar water was het bladtje en 't blad- tje water En 't viel ne keer een bladtjen op het water Als 't water liep het bladtje liep, als 't water Bleef staan het bladtje stond daar op het water En rees het water 't bladtje rees en 't water En daalde niet of 't bladtje daalde en 't water En dei niet of het bladtje dei 't in 't water. Zoo viel der eens een bladtjen op het water En blauw was 't aan den hemel end' in 't water En blauw en blank en groene blonk het water En 't blaadtjen loech en lachen dei dat water Maar 't bladtje en wa' geen bladtjen neen en 't water En was nie' meer als 't bladtjen ook geen water Mijn ziele was dat bladtjen; en dat water Het klinken van twee harpen wa' dat water En blinkend in de blauwte en in dat water Zoo lag ik in den Hemel van dat water Den blauwen blijden Hemel van dat water En 't viel ne keer een bladtjen op het water En 't lag ne keer een bladtjen op het water. ROUX ST. LEO, 1859. ONBEVLEKTE VROUWE o Altijd onbevlekte Vrouwe, ik ben onweerd, eilaas, dat ik uw licht aanschouwe, zoo lang mij in dit tranendal, verdoold gelijk een ooi en teenemaal vol zonden, den waren weg en is gevonden, o Moedermaagd, die mij tot God geleiden zal. Hoe menigmaal was, in dit leven, mijn ziele eilaas den vrede kwijt, omdat ik, ver van u gebleven, me in 's werelds weelden had verblijd; 't was alles valsch, dat zij beloofden, en, om hun' schoon gepinte hoofden, vol leugens blonk het, vol bedrog; verfoeide pracht van die u haten, Maria, 'k wil nu alles laten, op U alleen betrouwe ik nog! o Altijd.... enz. De booze vijand kwam mij tergen en, ringsom mij, zoo spookten fel gedaanten, vrij zoo hoog als bergen en wangedrochten uit de hel; ik zou vergaan, ik zou verzinken, ik zou den diepsten grond uitdrinken des bekers die de ziel vergeeft, had ik tot U, o altijd goede, mij niet gewend; die, nimmer moede, nog helpt die U geloochend heeft. o Altijd.... Niet vrij eilaas, die 's werelds lusten, die 's vijands wulpsch geweld ontvliedt, en is hij; nooit en zal hij rusten, verwint hij erger vijand niet; ik ben mijn ergste vijand zelve, hoe dieper ik mijn hart doordelve, hoe meer ik vinde dat, onvrij van alle kwaad, ik ga ten gronde in eenen poel van rampe en zonde ach, onbevlekte, bidt voor mij! o Altijd.... enz. 20/12 1880. =MIJMERINGE= ... Priez, Priez pour ces hommes qui chantent V. HUGO. Geleefd! roepen ze: 't is zoo vroeg te sterven; gefooid! eer de dood komt ons al bederven. Gedanst op de blomme: ons behoort heur glansen! --Geweend! zoo zeggen zij, om die lachend dansen! Gebeên, roepen ze, gij, vroeden, uw gebeden; de beker is ons bron van zaligheden! De teuge en 't gezang verzoeten alle pijn. --Gebeên! zoo zeggen zij, voor al die zingend zijn. Waarom, roepen ze, 't roosken niet gebroken? Het schoonste, is het niet tot 's konings lust ontloken? Geen koning die bidde of bedele om een vrouw --gediend, zoo zeggen zij, die 't toekomt, immer trouw! Geleefd roepen ze, want de dagen spoeien. --Geweend! zoo zeggen zij: 't is troost daar tranen vloeien. --'t Is valsch, roepen ze, dat 't minnen ooit kon geven! --Gemind! zoo zeggen zij: daar liefde is, daar is leven! * * * * * De waarheid, is zij nu bij hem die 's herten kwalen verdrinkt en, bij 't genot des vollen bekers, de liefde gekheid scheldt; ofwel bij hem die trouw bemint en bidt, te halen? Op beider voorhoofd hebt gij de antwoord, Heere, in leesbaar schrift gesteld! Oostermaand 1846. D. JOAQUIM RUBIÓ Y ORS. Guldemaand 1889. GUIDO GEZELLE. MOEDERKEN 't En is van u hiernederwaard, geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. Geen teekening, geen lichtdrukmaal, geen beitelwerk van steene, 't en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt, alleene. o Moge ik, u onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven. KORTRIJK, 4/5 1891. SINT JANS VIER Men maakt hedendaags nog Sint-Jans vier te Kortrijk, te midzomer, op Sint Jan-Baptistendag; men danst en zingt erbij oude volksliederen. Nu zit de zonne hooge in den hemelstoel nu zit de zonne hooge overal. Haalt hout en helpt ons, hoopt het te gare alhier; haalt hout en helpt ons mede, altemaal! Vliegende vlamme, vlerke van 't zonnewiel, vliegende vlamme, vlucht in den hoop! Ziet, hoe de vlamme bijt; ziet, hoe heur tonge laait; ziet, hoe de vlamme bijt, binnen in 't hout! Haalt hout en helpt ons, hoopt het te gare alhier; haalt hout en helpt ons mede, altemaal! Danst nu den zomerdans, danst deur de vlammen heen: danst nu den zomerdans, gij, gasten, te gaâr! Haalt hout en helpt ons hoopt het te gare alhier; haalt hout en helpt ons mede, altemaal! Laat ons een liêken, dansend den zomerdans, laat ons een liêken zingen daartoe! Zoo zal, eer 't avond wordt, leutig ons zomervier sperken en sparken, om- hooge ten hemel slaan, en leve Sint Jan hoe langer hoe liever, hoe langer hoe liever, ja, leve Sint Jan! Haalt hout en helpt ons, hoopt het te gare alhier; haalt hout en helpt ons mede, altemaal! Ziet hoe de sterren, diepe in den hemel daar, lonken en linken naar ons gedans! Stokken en sterren, heerdvier en hemelvier, herten die jong zijt, al ondereen; eer wij gaan slapen, nog eens geroepen nu: Leve Sint Jan! Haalt hout en helpt ons, hoopt het te gare alhier; haalt hout en helpt ons mede, altemaal! KORTRIJK, Febr. 1894. BAST VAN MURWE WIJNGAARDBEZEN Bast van murwe wijngaardbezen kan alleen de weêrga wezen van de zachte en zuivere hand die mijn hert, heeft overmand. Straffe mocht en boete hij vergen, neen hij wou mijn boosheid bergen, mijn verwaandheid, ongeboet, in zijn dierbaar blusschend bloed. Hebbe dan mijn herte en houdt' Hij 't, duizendmaal vermenigvoud Hij 't in Zijn liefde en laat' Hij 't mijn.... neen, voor eeuwig 't Zijne zijn! KORTRIJK, 5/2 1894. =PERELS= Nog eer de blâren schieten, in 't hofbeluik, hoe geren zie 'k uw' sprieten, o perenstruik; hoe geren zie 'k uw takken, vol blommen staan, vol perels, al in pakken eer ze opengaan! En mochte ik maar, zoo even, door Gods beschik, u, peretakken geven nen toovertik; 't en zou geen pere krommen uw hout, voortaan: veel liever zie 'k de blommen, eer ze opengaan. 'k Zie geren, in de hoven, uw' peren groot, de zonne zitten stoven, al rijp en rood; maar 'k zie wel nog zoo geren uw blommen staan, de perels van de peren, eer ze opengaan. 17/4 1894. =SERENUM ERIT= (MATTH. XVI:2) Al rood is 't, dat ik zie: één ovenvier heel 't westen daarin de zonne zonk en 's werelds oude vesten in gloeien zette. Laai noch glans en is er: niet als enkel rood en, deur de losse wolken, iet dat eer aan bloed gelijkt, of aan onmeetbaarheden van ongehouwen stier- en huidlooze ossenleden, die, drijvende overal, met vil- en slachthuisvee, de diepten vullen van de westerwereldzee. De zwarte hagen staan vol oogen, als van dieren en ongedaanten, die hun roode blikken stieren te mijwaard, daar ik sta, van hoofde tot den voet bespeit, ik zelve, en diepe in schijnbaar zonnebloed. Hoe zal 't te morgen gaan? Zal 't regenen, zal 't ruischen: gebouwen af, en al dat boom is ommebuischen? Zal 't hagelslaan? In al dat hemelsch bloedgeweld, is ons de jongste dag des werelds voorgespeld? Toch neen-hij! Morgen zal, den oosten uitgeklommen, een nieuwe dageraad, een nieuwe zonne kommen de menschen, blank en blij, begroeten, die nu staan en, rood van aangezicht, den avond gadeslaan. KORTRIJK, 28/10 1894. IMBER ABIIT De paden zijn, door 't lang geweld des regentijds, getigerveld, vol vage plekken, geelwe en bruin, vol ommetom den wandeltuin. De koelte briescht van wijd en zijd me in 't aangezicht; 't is lentetijd; voortaan meer in de schiere lucht en bullebakt der buien bucht. De boomen zien als effenaan ter bedden uit weer opgestaan; ze schudden in den wind, die giert en tuitend door de takken tiert. 't Heeft fel geregend: dagen lang was 't, op en neêr, een watergang, die losgegaan bij geuten giet; nu waait het, maar 't en regent niet. 't Is koud nochtans. Het windenrad verwentelt en verspringt. Noch blad noch blomme en durft den bunsel uit, daar Gij, o Heer, ze binnensluit. De regenboge, gister nog, hoe vreedzaam loech hij! 't Moederzog de boezems van de boomen kwelt, en al dat mussche is rinkelrelt. Zou 't waarzeg, en in 't neerste nu, ook wezen? Wist het winterschuw dat 't vuisten heeft, het jonge jaar? God geve 't, en gij, zonne, daar. KORTRIJK, 30/3 1895. OCTOBERBOOMEN Hoe schoone, och, hoe veel schoonder is, al moete 't nu gaan sterven, eer langen tijd van hier, hoe schoon, en schoonder duizendwerven, als vroeger, 't najaarsch loofgewas, wanneer het lente en zomer was. 't Is lief en lustig, diepe nu en dóór den bosch te dwalen; te zien hoe de oude boomen al hunne oude schoonheid halen te schranken uit! wat tijd beleeft gij, vrienden, die zoo'n vreugde u geeft? Verlangt gij, zoo de ziel verlangt, die, vrij van alle schulden, van monde vaart ten hemel, en, verlost van 't eeuwig dulden, het leven, in dit tranendal, nu, ketenloos, verlaten zal? Is dáárom al uw loof zoo lief gepint? zijn al uw' blâren veranderd in een bruiloftkleed, om eindlijk heen te varen te ruste? stervend najaarblad, Octoberboomen, leert mij dat! 15/10 1895. AAN......? Gelijk een been ten honde, zoo smijt gij mij, voor dank, wat geld! te geenen stonde, of ware ik nog zoo krank, en wille ik het! Gaat henen, ten duivel snelt; hij breke u hals en schenen; 't is Judasgeld! 15-16/10/'95. DE XIV STONDEN OF DE BLOEDIGE DAGVAART ONS HEEREN 1895 CRUCIFIXUS ETIAM PRO NOBIS; SUB PONTIO PILATO PASSUS, ET SEPULTUS EST. ET RESURREXIT. _Credo._ DE EERSTE STONDE: GEVONNIST. Magdalena, en de heilige Vrouwen: Waar gaat hij heen, dien 't herte mijn bemint? In welke handen, gevallen, moet hij leed en pijn gedoogend en verdragend zijn, o schand der schanden? Gebonden zie 'k hem henengaan, gevonnist en verwezen aan den galgeboom te sterven! o Gij, die God zijt, laat gij nu uw' kinderen onterven van 't hemelsch licht?--Wij volgen u, want, daar gij gaat en zal, gewis, bedriegen ons de duisternis. DE TWEEDE STONDE: NAAR GOLGOTHA. De vijanden ons Heeren: Sla-dood!--Hij ga ter galgenstraf! Biedt Barabbas het leven! Sla-dood!--Hij wilt den tempel af, en 's keizers geld ontgeven. Sla-dood!--Wij hebben Barabbas! Geen hoofd en kent dit jodenras, --hem...gaan wij galgenboomen!-- als 't opperhoofd van Roomen. Op ons zijn bloed, op onzen stam: die 't volk ontstak, die leeren kwam dat hij--op ons, op ons zijn bloed!-- dat hij Gods zone is, sterven moet hij, sterven!... De vier heilige Evangelisten: Zoo roept men, en men haalt, verwenschende overluid, zachtmoedig als een lam, de vonnisdeuren uit, Gods zoon, die sterven gaat, en blusschen, in zijn bloed, de wilde ontuchtigheid van 's wereld overmoed! DE DERDE STONDE: EERSTE VAL. De vier heilige Evangelisten: Gebannen, gaat en draagt hij, lijdende langs de baan, den boom, die, nagelvast hem dragende, rood zal staan, eer 't heden noene is! Helpt!--Te late is het!-- Ach!...nu ligt ter aarden neêrgeveld, 't aanbiddelijk aangezicht des Heeren! 't Vallend hout der ongenade... och!--En 't dwingt hem, als een' druive, daar de wijnman den wijn uit wringt! DE VIERDE STONDE: MARIA. Maria, de Moeder Gods: Wach-arme, ik, in Jeruzalem u zoekende, eer veel jaren, en vond u na drie dagen maar, bij de oude kerkleeraren; ik vinde u heden al te ras, en 't eerste lang verlies mij nooit zoo leed en was als dit, wanneer gij mij, hervonden, vaart verloren! Mijn kind, mijn uitverkoren, mijn herte kent, mijn ooge u niet, die, moe van weenen, schemerziet, en doolt, op uwe schreden! Waar gaat gij heengetreden? Komt hier! mijn alderliefste kind, en zelve uws zelfs vrouw-moeder vindt!-- Doch neen: aan 's Vaders wil, die u mij heeft geschonken, blijft gij, blijve ik geklonken! DE VIJFDE STONDE: SIMOEN VAN CYRENEN. De vrienden ons Heeren: Simoen, van Cyrenen nooit en zal 't verdwenen, nooit en zal 't verloren gaan, 't geen gij hebt om God gedaan. Simoen, van Cyrenen, Jesus is verschenen: 't eigen volk en kent hem niet: vreemdeling, gij, hulp' hem biedt! Simoen, van Cyrenen, op de scherpe schenen stoot hij, van de rotsen, aan: Simoen, wilt hem bij gaan staan! Simoen, van Cyrenen, dragende gaan wij henen, 't galgenhout met u; en hem volgen wij, dóór Jerusalem. DE ZESDE STONDE: VERONICA. Magdalena, en de heilige Vrouwen: _Veronica_, gedoekte en deernisvolle, die 'k het minnend aangezicht, het jammerbeeld des Heeren, met medelijdend herte en monde, omhelzen zie, _Berenice_, _Veronica_, een' lesse zult ons leeren. Wij dragen ook een beeld op ons, een penningwerk, gemunt met 's keizers hoofd, met 's keizers zegelmerk, maar moeten dieper als in dunne doeken halen, en in ons herte diep zien af te malen, het wezen Gods, die ons uit stof en aarde schiep, en riep om eeuwig eens, met u en hem, te zegepralen, in 's hemels zalen, _Veronica_,--die 't beeld zijns lijdens heeft gedoogd te worden, langs den weg, door u hier afgedroogd. DE ZEVENSTE STONDE: TWEEDE VAL. De vier heilige Evangelisten: Hij ligt, door uwe schuld, o Lucifer, gevallen, die, nijdig opgestaan, met honderd duizendtallen der uwen, nedervielt voor Michaëls "Wie is Gods weêrga?" in den poel der diepe duisternis! --Gij stondt en wildet hem, gekropen vóór uw' voeten, eens, in de wildernis, met 's werelds eere groeten: hij brak uw' boosheid dan. Gij vluchtet.--Neêr nu ligt in 't stof der aarden, ja, zijn Godlijk aangezicht. Verkondt het al die u als opperheer aanschouwen, verkondt het, en verheugt, is 't mooglijk, uw getrouwen: eer 't morgen dag is, heeft hij u, in 't voorgeborcht, geroofd de zielen, die gij in uw' strikken worgt. --Van hier!--Gaat hangen hem, en galgen, op de rotse, en weet wie--hij of gij--zal zegepralen,--trotse! DE ACHTSTE STONDE: DE WEENENDE VROUWEN. Ons Heere Jesus-Christus: Ach, moeders, moeders, moeders, en Jerusalemsche vrouwen, wel mag het u berouwen, die moeder zijt, of worden zult, hetgene, eilaas, uw herten vult met hope en met betrouwen! Aanziet mij, schamel moeders eerste en laatste kind, van jaren, zoo jong nog als de blâren, die blinkende op de boomen staan, verdorren en verbranden:-- hoe zal 't dan met het droog hout gaan, in 's vijands wreede handen? Gij weent op mij, maar, moeders, meer moet op u zelven treuren, en op uwe arme schapen teêr, die 't roomsche heer zal kwetsen en verscheuren! DE NEGENSTE STONDE: DERDE VAL. De vrienden ons Heeren: Tot zevenmaal rechtveerdig man, hoe vast hij sta, bezwijken kan, op éénen dag; en even zoo menigmaal herleven. Gebroeder, gij vergeven zult, geen zevenmaal, uw' broeders schuld, maar tzeventigmaal zeven gebreken--hem vergeven. De goede Herder driemaal is gevallen, om vergiffenis te biên u, en te geven, om uwentwil, zijn leven. o Herder, in uw eigen bloed, hier kruipende, over hand en voet, ach, wilt 't gene ik bedreven heb duizendmaal--vergeven! DE TIENSTE STONDE: ONTKLEED. De vier heilige Evangelisten: Aanschouwt, den wormen nu niet ongelijk, tot tegen het kale bekkeneel van Golgotha gekregen, den zone Gods; ontbloot van alles, moedernaakt is hij, en ha' de roe hem eenen rok gemaakt, van roode wonden! Wie, wie kent hem? Van beneden tot boven toe, geheel en is, in al zijn' leden, nu niets! Wie kent hem, wie, in 't wisselverwig kleed van Jacobs lieveling, die m'n in den steenput smeet? Gods zone is 't!--Schande op u, wier dertel vleesch geboren uit Adams vleesch, u ook, als Adam, liet bekoren tot zonde en schande! Aanschouwt,--want gij het hebt gedaan,-- 't Lam Gods, onschuldig, om uw' schuld hier schande uitstaan! DE ELFSTE STONDE: GEKRUIST. Spotlied. De oversten des Volks: Verloochend en verlaten, daar hangt hij,--onze Koning! hij!-- ten spotliede, achter straten, --_Eli! Eli! Sabacthani_,-- van elkendeen!--_Eli! Eli!_ De Schriftgeleerden: Die alleman, voordezen, genaast, nu wilt genezen u zelven, zoo Gods zoon gij zijt; en leert ons, eer de dood u bijt, wach!--ons--geloovig wezen! De joodsche Priesters: _Eli! Eli!_--Wat wilt de man, die 's Heeren bidsteê breken kan en maken, na drie dagen, --Gods zone is hij!--wat wilt hij dan der dieven dood verdragen? 't Roomsch krijgsvolk: "_Mij dorst!_"--Laat ons Elias zien --haalt edik!--hem nu hulpe bien; en, kan 't, zoo moge 't nu geschiên, hetgeen hij zei, voordezen, volbracht, dat 't al ging wezen! Jesus: o Vader, gij die alles ziet hetgeen zij doen, ze'n weten 't niet: vergeeft het hun! De vrienden des Heeren, 3 maal slaande op hunne borst: 't Is onze schuld: Lam Gods, aleer gij sterven zult, vergeeft het ons!--'t Wordt middernacht...-- Lam Gods!...--Lam Gods!... Jesus: 't Is al volbracht! DE TWAALFSTE STONDE: GESTORVEN. De vier heilige Evangelisten: --'t Dondert onder grond.--De graven gapen.--'t Splijt een klove, die tot in de moergebinten bijt der bergen.--Zonne en mane en sterren houdt de Dood, --al 't licht van dezen dag,--geborgen in den schoot van heure afschuwlijkheid.--Zij nadert tot den stam, daar overwonnen, hij, die haar verwinnen kwam, uit vrijen halze, en eer zij hem aan 't lijf besteelt, --bij 't deinzen van de dood,--zijn' ziele aan God beveelt en--sterft. DE DERTIENSTE STONDE: DE VII WEE'N. De heilige Vrouwen, de vrienden ons Heeren: o Moeder van die lange en leede en scherpe zieledolken, die 't spreken van één woord u in de zijde bracht, geheugt u nog die nacht, als de Engelen, in de wolken, geboren in uw' schoot, aanbaden hem, onzalig moederherte,--o Zalig Bethlehem!-- daar nu ligt, ontlijfd?--o Moeder van veel smerten, Maria, hadt gij meer als één, als honderd herten, in ieder zou, doordoornd, doorgeeseld en doorgaan, het zevenhandig zweerd van uwe droefheid staan! o Moeder, bidt voor ons,--daar bij den boom gezeten,-- die einde aan uwe smerte, aan uwe liefde en weten! o Moeder, bidt voor ons, die Jezus' Moeder zijt en onze Moeder nu,--nu--bidt voor ons--altijd...! DE VEERTIENSTE STONDE: EN BEGRAVEN. Joseph van Arimatheia: Ons laat den Heere, na de rouwgeplogentheden, 't nog onlangs uit den steen gegraven graf besteden, dat mij was voorbereid.--Het roomsche volk zal 't waken, misschien, en joodsche wantrouw zegelvast het maken. De vier heilige Evangelisten: Zoo spraken ze, en 't gebeurde recht alzoo zij spraken: van roomsche en ander volk, van zegelvast en waken; maar Jesus heeft de Dood, eer dagen drie geleden, --gestegen uit den steen, onsterflijk,--doodgetreden: Allen, eenmaal: Hallelu-jah! 1897 =VRIENDENZOEN= VIS UNITA FORTIOR Waar zat gij dan gestoken gij, verduisterd en verdoken, gij, o vriendenhert: door vriendenhand zoo waandet ge in uw onverstand, gekwetst en afgewezen? 'k En hadde u nooit vergeten, ik, geen weêrstand u verweten, ik; geen stroo u in den weg geleid, geen werk gedaan, geen woord gezeid dat kwetsend u kon wezen. Nog meer als ik, zijt gij, misschien een vriendenherte, en mij, misschien spijts al hetgeen ons beider liefde in stukken smeet, een ware vriend gebleven? Dat vriendschap is moet sterker zijn, moet sterk alzoo de kerken, zijn gesteund op vast- en dieper grond als vriendenhand en vriendenmond, zoo nu, zoo na dit leven. 't Is dit alleen, dat scheiden ons zoo bitterlijk, dat beiden ons kon drijven om, gij hier, ik daar, verre af en zoo nabij malkaar, te porren en te pogen aan 't gene ik wist, of waande, dat het was; en gij hieldt staande dat het niet en was; niet anders als een ijdel woord, een vuil en valsch, en opgesmukte logen. Zoo ziet men 't gene op dezen dag nog ijzervast gevezen lag, verworteld en verwassen, eer 't ooit morgen is, met eenen keer, ter stede, in stukken vliegen; zoo komt men eere en trouw vaneen, zoo komt men man en vrouw vaneen, zoo vriendenherte en vriendenhand en volk intween te liegen. 'k Herbiede u dan de vriendenhand, het vriendenhert, den vriendenband, die, spannende en weerspannig aan ons beider bede, is losgegaan, nu weer aaneen te binden. 'k Herbiede u hulpe en bijstand, in den strijde, om weêr den vijand in te stormen: en dat ongekleed, dat edel Wicht dat Waarheid heet, te zoeken en te vinden. 30/1/'97 IK DROOME ALREÊ Ik droome alreê van u, mijn kind, en van de blijde dagen, de dagen dat samen wij, en welgezind, vliegt dagen, vliegt voorbij gezwind, ons lief en leed gaan dragen. Ik droome alreê van u, mijn kind, noch late ik mij gelegen, gelegen aan al dat aardsch en bitter smaakt, dat 't lijf en 't lijf alleene raakt, en daar de geest kan tegen. Ik droome alreê van u, mijn kind; gij hebt hem, doorgestreden, gestreden den nacht dien 's vijands booze hand gespreid had om 't beloofde land: gij zijt erin getreden. Ik droome alreê van u, mijn kind, en ga ik langs de straten, de straten, daar heimlijk in mijn herte weunt 't gedacht daar al mijn hope op steunt: God zal u mij toch laten. AAN EUG. VAN OYE. 12/2 '97. =O BAND= o Band, om oost en west te snoeren, om zuid en noord, om zee en zand ter overwinning heen te voeren, o hert- en ziel- en tongenband, vereent mij, lijf en ziele en aderen, met de overeeuwde onvalsche vaderen en.... leve vrij ons Vlanderland! 12/2 '97. WIJ NADEREN Hoe komt het, dat de lucht, zoo hel, geleên twee stonden amper, nu vol duisterheên, vol donkerte is? Hoe komt 't dat 't gers, zoo net een' schreê te ruggewaard, is al besmet met onraad nu? Hoe ligt alomme hier gebroken handalaam en drukpapier? De zonne is blindgedoekt en rookgeweld, dat bitter is van bete, omhooggesnelt, of doolt de wegen langs, en stinkt! Wat is 't, dat 't overal, omtrent mij, goort en gist en geil is nu? Dat zacht en zoete om gaan en zijn de paden meer? Dat 't steen voortaan, dat 't tanden ongetemd, dat 't schorren scherp, dat 't kale keien zijn, die 'k ommewerp? Waar ben ik, meldt het mij: verdoold in schijn? --Wij naderen 't gebied daar menschen zijn! 16/2 '97. =ZEGEPRAAL= De zonne vecht! Het noordervolk komt woedend opgestoven, de diepten uit, afgrijzelijk verbolgen. Bergen boven malkanderen zij werpen gaan, in 's hemels aangezicht: den al te schoonen dag uitdoen, en dooden 't zonnelicht! Het spettert, uit de wolken, vier en vlamme; kwade steenen, van rammelenden hagelslag, en bliksem, al met eenen, vergâren mij de reuzen in hun vuisten vol geweld, en ruien ze, onbermhertiglijk daarheen in 't zonneveld. 't Is donker nu, 't is donkerder, nog donkerder! Gevaren, als machtig, overmachtig groote, en mammothsche adelaren, omslaan de wolken alles, en voor 't nachtelijk bedwang, onthemelt al dat hemel is, in 's hemels zwart gevang. 't Is donker! Zal 't verwonnen zijn, dat overheerlijk blaken, dat altijd even schoone van de schoone zonnekaken? 't Is nacht! En zijt voor goed nu gij gedompt en doodgedaan? Gij, beeld des Alderhoogsten, zult gij, stervend, ondergaan? Staat op! Het worde dag weerom! Staat op, en slaat die booze, die duistere onbedachten, gij, des hemels schoone rooze; gij, onverkrachte lichtvorstin, staat op, uit uwen schans, en plettert, onbermhertiglijk, die domme reuzen gansch! De zonne vecht! Zij duwt den spiet, den onverwonnen gaffel des zonnelichts, de reuzen in den zwartgezwollen naffel; ze bersten, en ze bulderen malkander slaande, intween; en, hersens in de kele valt het reuzenrot ineen. Ze pletteren te grondewaard, ze pletsen en ze plassen, dat 't bommelt in de lucht alom: lijk honden zijn 't die bassen. De wereld stroomt, afgrijzelijk, van 't bloed alsof het waar', van de eindelijk verwonnen, en verwenschte reuzenschaar. Ze 'n zijn niet meer,... ze 'n zijn niet meer. Ze waren!.... In hun stede komt helderheid, komt hemelsblauw, komt goud, dat schittert, mede. De zonne vocht, de zonne won, en, tierende overluid: "Hier ben ik!" roept ons zonneken "des vijands vonke is uit!" KORTRIJK, 12/3 1897. DIE MIJN HERT BEMINT Die mijn hert bemint, o konde ik hem gevinden! Heere, vonde ik U, mijn hert, mijn toeverlaat, wiste ik waar hij henengaat. Ver van mij, dat ben ik zeker, is de liefde- en troostinspreker, want mijn herte zwemt, o wee, in een wijde tranenzee. Is hij in de blommen? Neen-hij: in goud, rijkdom of gesteen hij, als hij in mijn hert niet is, neen-hij, neen-hij, neen gewis. --/3/'97. HALF APRIL Gij blauwgekaakte wolken daar halfwit omtrent uw boorden, die gruwzaam in den hemel moert, en grimt in 't gramme noorden: hoe lange speelt gij, koud en kil, den baas nog hier? 't Is half April! 't Is onbermhertig koud; en 't kan, de zonne ondanks gebeuren, dat 's morgens, al dat gers is, wit geruwrijmd, staat te treuren! Waar wilt gij, boos geweld, naartoe, des winters? Wij zijn wintermoe! 't Moet zomer zijn, geen koude lucht, die bijt en straalt; 't moet open, dat, wachtende, in de botte zit, of weer in 't gers gekropen, van schuchterheid, voor 't nijpen van den hardgevuisten winterman! Staat op, gij oostersch zonnelicht, en schiet, bij volle grepen, uw schichten uit; doorkwetst, doorlijdt het graf, daarin, genepen, de zomer zat: verrijzenist des konings kind! te late al is 't! Hallelu-jah! dan zingen zal, dat 't wederklinkt alomme, den gorgel los, de vogel en de luidgekeelde blomme; de klepel zal de klokke slaan en kondigen den Koning aan. 12/4/'97. GROENINGE'NS GROOTHEID OF DE SLAG VAN DE GULDENE SPOOREN I Daar zat, in 't gers, een blommeken zoo liefelijk gedoken; het hadde geren, luide en lang, zijn eigen woord gesproken. De zonne zei: "Staat op, mijn kind, ontluikt uwe oogskens, welgezind, en lacht uw' moeder tegen: noch wind en zal er schade u doen, noch hagelslag, noch regen!" 't Had wortels in den taaien grond, dat blommeken, verkoren; en 't bloeide geren, vrij en blij, daar 't weunde en was geboren; 't zou menig lente kommen zien, 't zou menig meidag omme zien, en menig najaar sterven, maar nooit en zou dat blommeken, ten gronde toe, bederven. De Leye liep erlangs, zoo zoet, zoo lavend, in heur loopen; De vogel kwam er drinken bij, en liederen verkoopen; de meiskes en de mannekens, de Grietjes en de Jannekens, ze kwamen en ze zagen-- 't hiet _Vlanderland!_--dat blommeken zoo geren,... in die dagen! II 't Is oorloge in de locht en in de boomen; de wind berent de Leye, en doet ze stroomen te bergewaard. Den oest zal, op het veld, de hagel slaan, en 's hemels wild geweld! 't Is hooimaand. In den meersch is man en vrouwe, den arrebeid, om God en land, getrouwe: eenieder, haastig, henenvimt en vorkt.... Naar huis! De donder dreunde daar al! Horkt! 't Is heet! De zonne duikt heur in de wolken. "Te wapen!" roept er een: "Waar zijn de dolken? De vijand is in 't land! 't Zij waar hij zit, bereidt den goedendag, en--elk in 't lid!" III Het Vlaamsche heer staat immer pal, daar 't winnen of daar 't sterven zal: alhier, aldaar, aan lange lansen, de leeuwen dansen. De winden schudden, met geweld, de zwarte blomme in 't geluw veld: de kwaden zien, beneên de transen, de leeuwen dansen. Met bezemen, zoo komen ze af, om 't Vlaamsche Volk, als ijdel kaf, dat 't zweerd onweerd is, af te ransen. De leeuwen dansen! Hardop! Hardop! De trompe steekt: de boeien los, de banden breekt! Ten vijande in! Dat op z'n schansen, de leeuwen dansen! Sta vuist en voet de vane omtrent! En, gij, die God noch eere en kent, ruimt bane, eer, op uw veege bansen, de leeuwen dansen! IV De peerdehoeven staan in 't zand, bij duizenden, gedreven; geen hooi en is er meer in 't land, geen haver schier gebleven: 't is al gestolen, al geweerd, voor vee en volk, voor man en peerd! Waar gaat gij, edel died, naartoe: gaan strijden op de heiden? gaan straffen, met de geeselroe, die u den vrede ontzeiden? "Geen heidenen," zoo roepen ze al: "de Vlaming is 't, die 't boeten zal!" "Daar groeit en bloeit, te landewaard der Vlamingen, een blomme, die honing druipt, die boter baart en goud: daar gaan wij omme! 't Is munte slaan, dat wij gaan doen, terwijl de Vlaamsche bargen bloên!" o Sigis, van Majorken, gij, die koning zijt geboren, wat hebt gij, man van 't zuiden, bij den noordeling verloren? Verliezen zult ge er... Winnen, neen, 't en zij, voor graf, nen tichelsteen! En Robbert, op uw ros, Morel, --pekzwart is het--gezeten, gij zult uw' hoogen hals, in 't spel, uw ros Morel vergeten: Jan Breydel zal, in 't riet gevaân, ten tweeden male, u ridder slaan! Die heeren hunne rossen 't staal nu stooten in de lenden: verjagen zullen ze, altemaal, en slaan die boersche benden! Harop! De storme is los, en 't gaat om dood!--De goedendag slaat! slaat! V Harop! De goedendag slaat! slaat! Harop! Den goeden slag slaat! slaat! Ruimt bane, eer, op uw' vuile schansen, den doodendans de leeuwen dansen! Harop! Den goeden slag slaat! slaat! Harop! De goedendag slaat! slaat! Door hooge en leege en liên en lansen, den zegedans, den zegedans de leeuwen dansen! Harop! Den--goeden--dag! De peerdehoeven staan in 't zand, te Leyewaard gedreven; maar keerwijs om, naar 't zuiderland, geen twee, geen een op zeven; ter Vlamingvaart zoo wilde elkeen: ze gingen al, 't en keerde geen! VI Onze Vrouwe, onze Vrouwe, wij dragen ze u op, de spooren der schoone gevelden: de blinkende spooren, gevonden--harop!-- op Groeninge'ns guldene velden. 't Zijn de guldene spooren van menigen man, die, gister nog, gekte, in zijn tale: "Wie is er zoo dapper van u, die mij kan doen ruimen de rompvaste zâle?" Hij verzuimde te keeren terug: in den meersch daar blonken zijn' dappere hielen; gebluscht was de woede, en daar lag, overdweers, het ros, op den ridder, te ontzielen. Onze Vrouwe, onze Vrouwe, de zege is aan ons: een riet heeft den reuze gedwongen: tot 't einde der eeuwen vertelle nu 't brons van "_'t Vlaamsche gespuis, en hun jongen!_ Keizer Boudewijn's kerke is, van beuken, te nauw, om Groeninge'ns grootheid te hooren: te Kortrijk vereeuwige een beeldengebouw _den slag van de Guldene spooren!_" KORTRIJK, 15/4 '97. IN SPECULO Hoe kan dit zijn, o Schepper van hierboven, dat ik U maar en zie als in een' glans, als in een glas te zelden onbestoven van doom en stof, en nooit geheel en gansch? Zoo Gij bestaat, en God zijt, moet het wezen, dat ik U zie: dat, zonder doek, entwaar, ik schouwen kan en, schouwende, in 't nadezen, vanbij U zie en eeuwig op U staar! Hoe kan dat zijn: om niet en is gegeven, uit Uwe hand, het leefvermogen, dat mij zuchten doet en zoeken, naar een leven dat alle goed, in 't zien van U, bevat! Daar komt toch eens, ten oosten uit, een dagen, een dageraad, eene eeuwigheid, die niet meer weg en kan noch weder, noch vertragen het zielgezucht dat zoekt en niet en ziet. Mijne ooge zal eens vol U zien, en varen zoo 't druppelken in zee, dat is versmoord: zij zal U zien, verafgrond in de baren der ziende zee, die bedde en heeft noch boord! KORTRIJK, 16/4 '97. TWIJFELZONNIG Maar twijfelzonnig lente en is 't, de wind en wilt niet zoeten: 't geboren loof zijn moeder mist en wachten zal 't mij moeten, zoo lange er buien bovenslaan, om schielijk weer zijn gang te gaan. Zijn gang te gaan, in weide en bosch, in heesters en in hoven, begeert het, alle boeien los en alle buien boven; dan wilt het al vol zonne zijn, vol wellust en vol wonne zijn. Vol wonne zijn mijn herte zal, herlachen en herleven; voor winden noch voor ongeval van bange buien beven. Och, lente, weest mij willekom en werkt uw edel werk weêrom! Uw edel werk zoo wille ik dan een liedeken vereeren, daar 't vogelvolk niet aan en kan, en zingen 't duizend keeren; maar al zoo lang 't uw wonne mist, mijn herte, twijfelzonnig is 't. KORTRIJK, 18/4 1897. EN DAARMEÊ AL 'k En heb vandage, o levensbronne, geen eenen keer gezien u, zonne, 't en zij te noene, en bij geval, een witte plekke, en daarmeê al. Een witte plekke, in 't grauw gesteken, der blind gedoekte hemelstreken: hoe is 't dat ik u heeten zal? Een witte plekke, en daarmeê al! 't Is duister ommentomme en 't leven van 's werelds ooge is uitgewreven, op, over mij en 't aardsche dal, een witte plekke, en daarmeê al! En, krijge ik, nu dat Paaschen hier is, dat levenslustig mensche en miere is, voor oosterlied en lofgeschal, een witte plekke, en daarmeê al? Het deert mij zoo de zonne moeten zien uitgaan en goênavond groeten, mij dezen dag! O, al te smal: een witte plekke, en daarmeê al! Maar moet het zoo, heropgerezen laat, morgen vroeg, uw aanschijn wezen mij zoete, o zonne, en liefgetal: geen witte plekke, en daarmeê al! 19/4 1897 =JANTJE= Op en neêr, in de elzentronken, neêr en op, gewiegewaagd, toutert Jantje, en, omgezonken, raakt de stam, die Jantje draagt, de aarde bijkans: op en neder rijst het weg en zinkt het weder. Op en neêr, in 's levens wegen, Jantje, zal 't bij beurten gaan; lief en leed zal, voor en tegen 't herte u en de schenen slaan: wiegewagen zult ge, en dansen, tusschen goê en kwade kansen. Breekt de tak, dan zie 'k u vallen diepe in 't goor, beneên u daar; zwicht u, en bezien ze u allen, helpende u met handgebaar, om nog hooger op te schrijden, zwicht u, Jantje, en rust in tijden. 21-22/4 1897. =ZWART= Hoe zwart, hoe zwart is, ommentomme, dat zwellend hout in 't boomenland; noch blad en leeft er nu, noch blomme, maar geilheid al en spon, dat spant: geliggen zal 't en groene vlagen, van schoonheid en van schaduw, dragen. Hoe zwart, hoe zwart nu, allenthenen, hoe donkerbruin is 't lindenhout, dat kenen wilt, dat is aan 't kenen, tienduizendmaal tienduizendvoud! 't Zal, schier of morgen, groen bedijgen dat zwart is nu, en blâren krijgen. Hoe zwart, hoe zwart! Onzwarter rijzen de wolken zwart, in 't luchtgebied; maar hemelsteen en hagelbijzen en werpen ons de boomen niet; één vlage zal 't, eer lang nadezen, een' storm van al dat groen is, wezen. Hoe zwart, hoe zwart is 't, heind en verre, 't wijduitgestrekte boomenland; maar nauwlijks heeft de "middagsterre" des winters vaartuig afgebrand of seffens gaan, uit al hun' knopen, de boomen en de blijdschap open. 't Zal regenen dan reuke, alomme, 't zal wierookwerk en honingdauw, van ieder blad, van ieder blomme, zoo, 's heiligdags, in Gods gebouw, het volk ontvangt den hoogtijdszegen, in spaarsvat- en in wierookregen. 29/4 1897. =LOOFGEBOUW= Noch groen en is noch geluw, dat nog onvolworden lenteblad, terwijl April te Meie gaat, dat schielijk op de boomen staat. Men ziet erdeure als deur een glas, dat verwig is, en 't loofgewas, zoo enkel en zoo ijdel in de lucht, is als een goudgespin. Een aksternest zit, boven op den achtkante, in den hoogen top des hoogen booms gebouwd. Hij zal eer morgen hier is, groen zijn al. Nu zie 'k hem nog, die zwart en zwaar bewolkt de hooge toppen, daar; eer morgen hier is, heel, voortaan, zal nest en al in groen vergaan. Hoe heerlijk is mij altemaal dat onvolworden boomgepraal: elk houtgewas één wondernis van boven tot beneden is! 30/4 1897. =SPREEUWEN= "'k Zie-'t!" zoo vliggert, vlug te vlerke, recht den torre in van de kerke, daar ze is nest aan 't bouwen!... "'k zie-'t!" piept de spreeuwe, en anders niet. Maar wat is mij, scherpgebekte, zwart-halfgroen gevliggervlerkte, vage vogel, dan 't bedied van uw eeuwig zeggen: "'k zie-'t?" Ziet gij, daar omhoog aan 't broeden, ziet ge, aan 't blijde jongskes voeden, in uw pierende oogskes, iet dat elk mensche niet en ziet? Zegt, of is 't de zonne rijzen, dat gij ziet, is 't buien bijzen; kwade wichten of kwa died zitten ievers, diepe in 't riet? "'k Zie-'t!" zoo piept gij; ziet gij, binnen deze borst, mij iet beminnen, haten, willen, wenschen iet, blijdschap hebben en verdriet? "'k Zie-'t!" uw roepwoord doet mij delven diepe in 't diepste diep mijns zelven en ontdekken daar 't bedied van uw eeuwig zeggen "'k zie-'t!" Een daar is, die aan de leeuwen 't leven gaf, en aan de spreeuwen, Een die, vrij van al 't verdriet, hooge zit en verre ziet. Een... Hij zit in zijnen torre; zonder schaalje en zonder schorre; en, van 't gene in mij geschiedt, Hij mag eeuwig zeggen: "'k zie-'t!" 30/4 1897. =WEDERWIJVEN= Hoe wijsterwaster vliegt de lucht vol witte en lange stressen van wolken, die ontvlochten zijn lijk haar van tooveressen. 't Zijn wederwijven, boos en fel, die, kwaad van hande en vinger, malkanderen te keere gaan en vechten slag om slinger. De wind zit in 'k en weet niet welk geweste, 't buischt en 't bommelt alhier, aldaar een zwepe los, die deur de wolken schommelt. Ze stuiven heinde en verre, en van malkaar gescheurd, in stressen van wijsterwaster vechtende, en verwaaide tooveressen. 30/4 1897. =EXCELSIOR= 'k Zie liever die te bergewaard zijn roekloos opgeklommen, als die, om loon, zoo zaan de vaart gedaan is, nederkommen. Die stijgt noch af- noch om en ziet naar die in de eerde wroeten; noch, dwee van halze, en kust hij niet of waren 't keizersvoeten. 'k Zie liever die de zegevaan mij deur de wolken steken, _excelsior_, en, vóórgegaan, mij moed in 't herte spreken. Dan zegge ik: "Op! Dat ander kan, dat kan, dat wil, dat zal ik: geen oneere en geen schande en kan mijn durven deren, valle ik." Hooveerdigheid is valsch van doen, van zeggen en van zeden: ootmoedig wil ik, ridder koen, tot stijgen mij besteden. Zoo God mij helpt, en gij mijn vuist, op Libans hoogste kragen, of vielender omtrent mij duist, nog wil, nog zal 'k het wagen. KORTRIJK, 10/5 1897. 'T SCHEERWIEL Het versch geschoren gers is zoet om zien, en, in de zonne verpreuvelen 't mijn herte doet, van louter levenswonne. Het scheerwiel hoor ik rijden, met gerul, en zijnen draf aan 't draven, alles snijden met zijn' scherpe tanden af. Geen scheerder, die zoo scheren kan; geen wever die zoo weven: geen een en kent de konste van zijn laken doen te leven. 't Doen leven kan 't de zonneschijn, 't doen blinken in den glans des hemels en nog groender zijn als 't groenste laken, gansch. Nu loopt erin, en laat u 't spel, de louter levenswonne verpreuvelen, en jeunt u wel, gij kinders, in de zonne; daar 't laken ligt en zult gij nu verwringen hand en voet: loopt spelen daar en zegene u de zomerzonne zoet. 13/14/5 '97. DE DOORNENBOOM De schamele, oude boom, die midden in de vaten, veracht en ongetroost, des olieboeters staat; hij weet dat 't zomer is en zou hij, zou hij 't laten, te bloeien, nu dat al, dat blomme is opengaat? Gestapeld, rondom hem, zijn tonnen, tonnen, tonnen, die olie zweeten al, en stinken. Schouwen ook, verheven boven 't dak des oliebouws, en jonnen maar bitterheid den boom en afgerolden rook. Hij bloeien zal nochtans, en, blij, de zonne bieden de vreugde van zijn hert: maar éénen keer in 't jaar en wilt het zomer zijn, en mag't den boom geschieden te bloeien in den dwang van al die tonnen daar. Hij bloeit en staat in 't wit getooid langs alle kanten één vlage blommen duikt zijn' takken, scheef en krom; de bietjes zie'k er zog van zuiver zeem in zanten, de blommen in en uit en uit en in, weêrom. Bloeit helder, helder op, o boom, en luide pralen laat al uw lief gewaai, deur dikke en dunne. Neen 't, 't en is maar éénen keer, dat 't meie is: hillen, dalen zijn blijde; blijde zijt, genoeg, genoeg geweend. De tonnen staan alom gestapeld: zwarte, zware gedaanten, ongehier van leelijkheid. Welaan, o taaie doornenboom, daar midden in, verjare nog menigmaal uw hoofd, vol bloeiend wit gelaân! 16/17/5 '97 QUIS NOS SEPARABIT? AD ROM. VIII:35. Bemint men iemand recht en wel, zoo zal men hem voor metgezel begeren en betrachten: bemint gij God, waarom en gaat, daar God zoo lange u wachtend staat, gij God, o mensch, niet wachten? Waar vinde ik hem? o, "vinde ik hem!" zeg liever: waar ontvinde ik hem? Hoe zal ik hem ontvaren? Hij roert in mij, hij waagt in mij; hij nacht in mij, hij daagt in mij: wie zalder ons ontgâren? o Wondernisse, o wonderheid, o zonderbare zonderheid, dat overal, gesmeten bij 't karrevoer, getuigenis van God en van zijn' goedheid is en wij 't zoo weinig weten! KORTRIJK, 18/5 '97. =MIETJE= 't Meiske, met zijn' teele melk, op zijn bloote voetjes, lang, gelijk nen terruwstelk, zoetjes, zoetjes, zoetjes terdt het voort, en anders niet als zijn teele melk en ziet't. 't Meisken hoorde: "Goedendag!" zeggen, zoetjes, zoetjes: "Mietje!" 't Meisken ommezag.... op zijn bloote voetjes viel de melk en, vol verdriet, wie dat 't was en wist het niet. Meiske, meiske, meiske snel op uw bloote voetjes, melk aan 't dragen, wacht u wel: zoetjes, zoetjes, zoetjes, mijdt u, meiske, en hoort gij iet, vóór u, maar niet omme en ziet! 20/5 '97. ZONHOEDEN Onder hun' hoeden zoo liggen ze, in 't vlas; boos is de zonne en zoo heet als een oven: rood in hun aanzichte, als ongepijnd was.... boos is de zonne en ze bakelt erboven. Schaduwt hun' hoofden gij, hoeden van stroo; strekt u, zoo verre als gij kunt, op hun leden; laat ze, die wieden, al rusten ze noô, halen een asemke, uw' schaduw beneden. Tavond zal 't branden gedaan zijn, en dan, laat ze weer vrij, lijze en koele, om de slapen, laat ze verlost van den arbeid en van.... u, groote hoeden, een rustje gaan rapen! 21/5 '97. BUIGEN OF BERSTEN Het jong hout staat, den rugge krom, ootmoedig neêrgestopen; terwijl de wind, den afgrond van zijn diepe longen open, gevaren komt, door bilk en bosch; en, bruischende in de boomen, losbandig, al den gruwel van zijn' gramschap heen laat stroomen. De boomen staan geworteld in den bodem diepe, en, weren en zal de wind hun sterkheid noch hunne oude stammen deren; ze zuchten en ze stenen wel, ze roepen en ze razen, maar wederstaan, zoo willen ze, en.... dat durven ze, die dwazen! Ze 'n buigen niet. Hun' wortels staan in de eerde neêrgegrepen als ankers, die gebonden staan doen ijzervast de schepen; ze 'n buigen niet. Hun hoofdgewaai scheurt af en weg: om 't even, en zullen noch en willen ze, en voor wie dat 't zij, begeven. Het jong hout ligt den grond nabij, voorover, neêrgedwongen; verplettert en vernietigd haast.-- De wind komt losgesprongen en, stampende op dat ligt.... "Zoo wel den naasten als den versten,... die boomen daar zal 'k buigen doen, of willens nillens bersten!" 't Is donker, van al 't zand dat vliegt. Geen hersendolle koeien en kunnen, zoo de wind nu doet, zoo ongedoevig loeien. Ei! poffen nu, en paffen gaan de pezen af, en kraken de wortels: als geweren zijn 't, die dood en donder braken. De doelen staan, bij vijftigen, bij honderden, te perre, ter aarden uitgeheven, en.... de boomen zijn omverre, de teenen in de lucht; tot in den vasten grond gezonken, verdwijnt, al even slaggelings hun' kroone, in de elzentronken. Het jong hout heft den hals weer op: allengskens stilt het weder, en legt het, op de rompen van geroeide boshout, neder zijn grimmigheid. Een slagveld is 't vol lijken. Ongeschonden, zoo staan de jonge stammen daar nog, al die buigen konden. 22-23/5 '97. CYTISUS LABURNUM Gevlerikt, na der vliegen aard; gereesemd, al omleegewaard eenvervig, en van goude fijn, des goudenregens blommen zijn. Zij staan in krabben, lang en smal van lijve, en recht een regenval gelijken zij, van goude,... neen, van zijde en licht en edelsteen, 't En is van al dat bloeit entwat zoo geluw, in geen blommenstad; 't is geluw, naast aan 't groen,... 't en doet, 't is groen, ten geel'wen uitgezoet. Als, ievers in den hof gestaan, de goudenregens opengaan, de duisterheid van 't groen verdwijnt, "het regent en de zunne schijnt." Hoe jammer dat zoo gauw voorbij, uw vlagen gaan van goude, en gij, o gulden regen, al te broos van leven zijt ge, en tijdeloos! Gij strooit den weg, nen dag nadien, of twee, dat wij u open zien: zoo derf is dan uw dood gelaat, als kaf, daarop de vlegel slaat! En, eens dat eene aan 't vallen is de stervenstijd van allen is gekommen: geen een blomme en kan 't meer houden: 't goud is uitgebrand. O goudenregen, heel en al het jaar, zoo heet gij regenval: doch regenval van goude, aleer het meien zal, en zijt gij meer. 'k Verlange al, eer de maand daar is weêromme, en tend de hoven, frisch, vol goudeware en zonneschijn geregend door uw' blommen, zijn. 24/5 '97. =GIERZWALUWEN= (CYPSELUS APUS) "Zie, zie, zie, zie! zie! zie! zie!! zie!! zie!! zie!!!" tieren de zwaluwen, twee- driemaal drie, zwierende en gierende: "Niemand, die... die bieden den stiet ons zal! Wie? wie? wie?? wie???" Piepende en kriepende, zwak en ge- zwind; haaiende en draaiende, rap als de wind; wiegende en vliegende, vlug op de vlerk, spoeien en roeien ze ringsom de kerk. Leege nu zweven ze, en geven ze bucht; hooge nu hemelt hun' vlerke, in de lucht: amper nog hoore ik... en, die 'k niet en zie, lijvelijk zingen ze: "Wie??? wie?? wie? wie..." 25/5 '97. PASCENT IN ÆTHERE CERVI VIRG. Och, Tone, tend de tijd daar is, en zal 't geen rijspap regenen; maar, is de tijd daar, Tone, ton, sta vast, en valt aan 't lepelen. Nog nieuwer nieuws, als nu, wie weet, mag iedereen verwachten, en zoo 't al gebeurt dat beuter mag[1], de koeien kunnen kachtelen! KORTRIJK, 25-26/5 '97. 1 VAR. II, 3: Zoo 't al gebeurt dat _beuren kan_. DE SPERRETAKKEN De sperretakken staan, nabij den boom, alsof hun blâren gestorven, over langen tijd aan jeugd en jonkheid waren; maar, al zoo zaan de zomer komt herzie 'k hun verste vingeren met jeugdig groen en zappigheid den ouden boom omslingeren. Nog winter is 't, men zeggen zou, omtrent het bol; en neven het bol, zijn zwart de takken, die maar tendenwaards en leven: het oude draagt het nieuwe dat nog jong is; maar van dagen ook oud geworden, beurtelings zal 't oude 'et nieuwe dragen. Op de ouden blijft gesteund, en zijt voorzichtig, jonge spranken; 'n laat u niet verleiden, om te vroeg u vrij te danken van 't oude: uit de oude grauwte van de schiergestorven boomen zal nieuwgeboren schoonheid eens, en sterkte, henenstroomen. 30/5 '97. SAMBUCUS NIGRA. L. Vlienderboom, 't is al verloren, dat ik, u voorbijgeschoren, henenvare, in 't snelgerij, overal ontmoet gij mij; overal voorbij mij drijven zie 'k uw witte blommenschijven. 's Zomers lange en schoone dagen schijnen u, met welbehagen, toevertrouwd; en evengoed 's avonds u de zonne groet, als des vroegen morgens. Edel groen zijt gij, van lijf en schedel. 't Moet entwat omtrent u wezen, met u uit den grond gerezen, door ons volk u toegedicht, dat, voor mij, in 't donker ligt: iets dat overal uw' twijgen vrijdom laat, en woonsteê krijgen. Overal! 'k En weet geen hoven, of, gij zijt erin geschoven, eens of anders, hier en daar staat gij, vlienderboom, entwaar: bachten 't huis, aanzijds het water, zoo daar iet kan staan, gij staat er! 't Ovenbuur beschut uw zware looverschaduwe en, 't en ware versch, ten gronde nieuw gemaakt, 't steenen huis daar Turk in waakt, verre niet van 't messingbekken, vlienderboom, uw vlerken dekken. Om den hoogen essche, in 't wenden van den weg, daar 't water, tenden 't hofgat, hier en daar gedekt met een brugge, zijwaards strekt, ringsom de oude mote, schoone spant ge alweêr uw' looverkroone Ja, en, lieflijk uit der maten is 't, om zien, hoe al uw platen vlakke witheid stijgen op, trapwijs, naar den esschentop, die daar staat,--hij zonder blommen-- treurig, in den wind te brommen. Vlienderboom, gij schaduwt wielen, wagenbossen voor 't vernielen van de zonne; en meermaals is 't kindervolk een kerremis, als gij ze, aan uwe armen, zwingen luide laat, en liedtjes zingen. Waterspeiten, klakkebossen, zwartgezunde beiertrossen, wijn daaruit, en zoetigheid, heengedaald en toebereid voor die ziek zijn, doen de lieden altemale, u eere bieden. Maar, gij waart, in 't grauw verleden, meer als om de dienstbaarheden uwer goedheid, wel bekend: gij waart heilig; u omtrent biechtte men, te lijzer spraken, 't geen men wilde onweetbaar maken. Gij hebt ooren! 't Zijn wel heeren, in de groote steên, die leeren dat het zwammen zijn, gedaan net als ooren, die u staan om den lijve; maar, zij droomen: ooren hebt gij, vlienderboomen. "Ooren hebt ge, maar geen tonge", dicht het volk; "en, wat men dwonge, menschenmond en zou verraân, 't gene in de oore u is gedaan diepe, en toevertrouwd". Nog roeren hoort me', in 't Dietsch, van zulker voeren. Edel beeld, uit vroeger dagen, blijft maar vast de takken dragen uwer schoonheid, houw en trouw, naast des Vlamings hofgebouw, nijgt uw' blom- en bezieschijven. Houw en trouw zal Vlanderen blijven. 26/6 '97. BIGNONIA CATALPA. L. 't Heeft fel gezomerzijpt, en, water gieten, onthier een amerij, deed 't immer aan; nu zijn de scherpgepinde zonnesprieten, na lang geweld, de wolken doorgegaan: 't geluchte is los, in tween zijn al de banden, die lijndoek om geheel den hemel spanden. Hoe helder blinkt het blanke wiel, dat even onzichtbaar, zichtbaar nu, en bloot, alom geworden, geuten giet van licht en leven in 't blauwe van den blauwen hemelkom! 't Slaan bliksems in de lucht, en louter sprangen van reinboogverwe omtrent de boomen hangen. De wind is opgestaan; hij schudt de blâren dat 't perels overal aan 't leken gaat; in 't groen catalpaloof hij, heengevaren, de schaduwe en de takken openslaat daaronder ik nu zitte en asem hale, nu zuchtte[1], in de al te heete zonnestrale. Het voor- en 't nagetij elkaar genaken, midbâmesse en midlente is 't, almedeen; op ieder lapken loofs er blommen blaken, aan ieder taksken hangt er edelsteen, dat, geluw, groen, en rood en blauw, van boomen vol bleuzende appels doet, en peren, droomen. Een wonderlijk aanschouwen! Hoe 't gelooven, schoon nauwe ik zitte en zie, dat 't anders niet als lekend loof en is, en scherpe schooven van stralen, die daarin de zonne schiet: 't is alles even vrij, van verwe en voege, of Adams paradijs weêr opensloege. Dat menigmaal mij worde een wonne als deze geschonken, onder u, Catalpa schoon; de hand die u daar zette 'et welzijn weze gegeven van Gods ongekenden loon! En, zie 'k u zelden weêr, in later tijden, uw zijden zeildoek zal een ander blijden. KORTRIJK, 19/8 '97. [1] VAR. III, 6: _en_ zuchte. BEZIET DIE BOOZE KATTE Beziet die booze katte, hoe zij nalijks nijpt heure oogen toe. Nu mijdt u, muiske meest van al: die blende katte u pakken zal! Het muiske en ha' geen acht en het, in een-twee-drie, is opgefret. 29/8 '97. 'T IS STILLE 't Is stille, stille, allengerhand, en weerom wordt het avond; het zonnelicht is henen, 't is een ander' land nu lavend. 't Is stille, stille.... zoetjes vaart dat roerde alom, te rustewaard. 4/9 '97. HET GULDEN VLIES 't Is scherenstijd in 't houtgewas. De blaren vallen: grond en gras zijn effen, van den wind die waait vol zilver en vol goud gezaaid. Zoo groene en is de grond nu meer als wijlen, toen de lente teer, en 't jonge jaar zijn herte ontlook, de weiden en de bosschen ook. 't Is scherenstijd. De schapen niet maar 't houtgewas men scheren ziet; en 't scherpe van de windenschaar aan 't knippen is in 't houtgeblaar. Daar vallen en vergaderen nu honderdduizend bladeren, die reuzen af de rijzekens, zoo lustig en zoo lijzekens. 't Is 't boomenvlies dat nederstort, dat altemaal gesneden wordt; dat af en dóór de schare moet, zoo 't al, en te elken jare doet. Het gulden vlies, dat Jason zocht, en reeuwroofde op het wangedrocht, aanschouwe ik al mijn leven lang, als wangeloove en kwenenzang. Maar 't geen alhier, aldaar gestrooid, den weg dien ik nu ga vermooit, dat menigvuldig boomverlies, voorwaar dat is mij 't gulden vlies. Het blinkt, het bleust, het laait, het ligt doorschoten van den zonneschicht, onmeetbaar, verre, één schapendracht van ooienwolle en lammervacht. Een kleed is 't, als van engelkens, van louter liefdebengelkens, die zijde en wolle en gouden blaân doen liggen, daar ze spelen gaan. Het rilt, bij elker schree, die 'k doe; het roert en 't ruischt, 'k en weet niet hoe; en 't riekt, alsof er reuke fijn van amber uit zou dampend zijn. 't Is scherenstijd, in 't houtgewas; geen stap mij ooit zoo zoete en was als dien ik eens, in Ipersteê, deur de afgevallen blâren deê! KORTRIJK, 26/10 '97. HEBT MEÊLIJEN Hebt meêlijen met de boomen, laat den bast hun ongeschonden; bewaart ze voor de nijdigheid der kwade nagelwonden; geen onbermhertig menschenkind ze dood en kwelle: geeft de vrijheid aan des scheppers hand, die in hun lenden leeft. Hoe schandelijk ontmaakselt en ontmooit gij mij de vrome, de vrije en blije boomen, die 'k zoo geren tegenkome omtrent uw huis en hof, o gij, dien God met herte en oog heeft toegerust, om hem te zien in 't heerlijk boomvertoog. 'k Zie opgeroeste pikken, moe van kappen en van kerven, gehamerd om den esschenboom, den esschenboom bederven, daaraan het hekken vastgehaakt de bilken sluit, en 't vee belemmert, dat zijn vulte zoekt, en voedsel, in de wee. 'k Zie boomen, die gebonden staan, in 's dwingers booze handen, die nooit geen duimbreed af en laat zijne ijzervaste banden, maar spannende en onroerbaar, al dat leeft en roert in 't lijf der boomen, doet misdragen tot een eerloos wanbeklijf. Gebulte boomen zie'k, en die, doorhakkeld en dooreten, vol krammen en vol haken staan gespijkerd en gesmeten; die werken zoo Gods wet hun wijst, die tranen en die bloên, o mensche, om eenmaal vrij te zijn van al u dertel doen. Of staan ze meer niet vast genoeg, de wortelvaste boomen? En vreest gij dat zij henengaan en meê met 't water stroomen; of vliegen in de lucht, omdat gij scherpe draden spint, en lange reken boomen al in snijdend garen windt? Och, arme, en is 't genoeg u niet dat, schier nog ongeboren, het hout alreê geknipt moet zijn, geschonden en geschoren; dat 't, galoos en tot alles dat het niet en is, gepraamd, wordt "gloriette" en "pyramide", en "espalier" genaamd! Hebt meêlijen met de boomen, laat hun schoonheid ongeschonden, die schoonder is, onaangeroerd, onvast en ongebonden, zoo God ze liet gewassen zijn, gewonnen en gebaard, als al hetgene gij, o mensch, verzint en hebt vergaard. KORTRIJK, 1/11 '97. =DE LEYE= De Leye ligt zoo stille, alsof van staal ze zou bedegen, van louter staal en stijfheid zijn; zoo blauw en, allerwegen, zoo glad is en zoo effen en zoo bloot zij nu. De winden en roeren niet of, roeren ze, geen speur en is te vinden, geen asemtje op de Leye ervan, die staal is, onberoerd, en alletwee mijn oogen tot aan Harelbeke voert. De Leye en kapt mij 't kezzelspeur niet af nu, en heur plasschen en komt tot vóór mijn voeten niet den trakelwegel wasschen; ze 'n slaat geen witte kladden op en neere, alzoo de rossen die, schuimende, in de stringen van de wagens hossebossen: maar stille ligt en lusteloos ze omleege.... stille staat er tusschen in, het maantje dat zijn schapen gadeslaat. Noch nacht en is noch dag geheel en gansch het: tusschen beiden kan hofgebouw en boomgewas ik zien en onderscheiden, die omgekeerd in 't water staan, zoo schuren doen en schelven en schepen uit de Zuiderzee vol vlas--en 's luchts gewelven, die zeggen: "Komt en kijkt, o mensch, naar ons, met al uw macht, ge'n kunt niet dat de Leye kan, bij 't vallen van den nacht!" 7/11 '97. 1898 =DUIVEN= Klap-klap-klap m'n dertien duiven slaan hun vlerken, de eene op de aâr; klap-klap-klap, en henenschuiven doen ze van mijn dak, mij daar. Klap-klap-klap ze spelevaren rinkelrooiende, altemaal; klap-klap-klap van harentaren ommentom, in éénen haal. Klap-klap-klap ze zijn daar weder: hoort ge vlug hun vlerken slaan? Klap-klap-klap ze vallen neder, beetende op mijn dak voortaan. Klap-klap-klap de veêren stuiven, want hun baaike, groef en fijn, klap-klap-klap m'n dertien duiven boetende in de zonne zijn. KORTRIJK, 10/2 '98. MUSSCHEN De musschen weêral, vrij en vrank, vergâren, en verzinnen hoe nog eens, naar den ouden gang, de lente gaat beginnen. 't En vriest niet meer, 't en sneeuwt niet meer, 't en vliegen meer geen vlagen: 't wordt dageraad in 't oosten eer, en langer zijn de dagen. De zonne--'n wordt, in 't zonnelicht, de weide nog niet wakker,-- goêmorgent, met heur mooi gezicht, den moedermilden akker. 't Zit ander verwe in 't hout, voortaan; de botgebolde boomen niet langer meer zoo drooge en staan te druilen en te droomen. Daar gaat entwat gebeuren; 't is geband en gebaar geworden, dat Leven en Verrijzenis zijn 't graf weêr uitgetorden. De musschen hebben 't nieuws ervan vernomen, en ze vliegen 't vermonden; geld noch goed en kan dat musschenvolk bedriegen. Zoo, weêral zijn ze, vrij en vrank, de haantjes en de hinnen, aan 't rinkevinken, luide en lang: de lente gaat beginnen! KORTRIJK, 11-12/2 '98. DE DAGERAAD[1] In 't blauwe van den hemel doekt een kleene, witte wolke de zonne mij; en 't witte van die wolke en komt geen vlekkelooze molke, geen wolle bij; geen witgewasschen wolle, noch geen snee die, versch gevallen, te gronde ligt; zoo wit is, op de boorden van die witte wolke, 't brallen van 't zonnelicht. 'k En kan 't niet meer bezien bijkans, mijne oogen willen dolen; 't is vermiljoen, dat, zwart in mijnen boek gedrukt, zoo zwart is als de kolen, en 't rood is groen. De Leye, die daar stille licht, het water in de beken, is rood voortaan: terwijl, van top tot tee'n mij als van 't morgenrood ontsteken de boomen staan. Het schemert hooge en leege nu, en diepe in 's hemels gronden, vandage staat, beneên dien witten zonnedoek, in 's middags hooge stonden, de dageraad! KORTRIJK, 8-9/3 '98. [1] Dit hier is een gedichtje op mijn ondervinden van 't geen men, geloove ik, _Couleurs complémentaires_ heet; de _zwarte_ letters in mijn brevier waren schoon _bloed_rood; de _roode_, helder _vert-de-gris_; enz. gelijk in 't gedicht' Het moet gelezen worden. l[)a] lá l[)a] l[)a]--l[)a] lá l[)a] l[)a], l[)a] lá--l[)a] lá--l[)a] liere l[)a] l[)a] l[)a] l[)a]. G. G. NEVELDUISTERNIS Gegrauwdoekt is de grond der kimme en allenthenen vol damp en duisternis; de boomen, half verdwenen, half zichtbaar, hebben, daar ze stille staan en stom, van wolkenweefsel elk een grauwen tabbaard om. 't Hoogmorgent en, zoo 't schijnt, 't en wilt geen dag meer dagen: daar moet iets ongesteld of los zijn aan den wagen der zonnehingsten, dat ze in toom gehouden staan en, immer nippend, nooit een schreê vooruit en gaan. De wereld mist den troost dier zoete zonnestralen, die alles leven doen, daar ooit zij nederdalen; die 't schoone schoon doen en die 't goede goed doen zijn: die God verbeelden in Gods beeld, den zonneschijn. De wereld mist dat nu: ze treurt en, langs de lanen, daar 't eenmaal blommen droop en druipen nu maar tranen; daar 'k eenmaal stemmen hoorde en vogelzang en ziet mijne ooge onschoonheid maar en sprakeloos verdriet. Dat 't schaduw nu nog ware en wolken daar de winden, zoo in een schapentrop de honden, weg in vinden, en bleve een plekske vrij, dat blauw is, hier of daar! Och, neen, 't is nevel, al omtrent me, en nevel, maar. O nevelduisternis, bij nachte zien mijne oogen de duizend teekens nog, die 't ommegaan vertoogen des sterrenhemels! Gij, o nevelduisternis, en toogt mij niets van al daar hope of troost in is. 't Is meer als leed genoeg, en droefheid in mij, zonder uw droef afwezig zijn, o 't weergalooste wonder van al dat wonder is in 's werelds heerlijkheid! o Zonne, en zij mij nooit te lange uw licht ontzeid. KORTRIJK, 17/3 '98. WINDTOCHT 't Is helderblauw, vandage, en warmer als twee dagen of drie geleên, de tocht die 'k aseme is voortaan zoo licht en onbelaân, dat door mijn longen ik hem lustig late jagen. Hij loopt omtrent me heen, hij speelt me vóór de voeten; mijn haar omwentelt, en mijn kaken kust hij koel; in lijf en leên gevoel ik weer den jongen dag den ouden dag verzoeten. Hoe raast die wilde wind mijne ooren vol! Ze tuiten, ze tieren allerhand geruchten in mij, recht een stamerend gevecht van stemmen is 't, die 'k slaan en bermen hoore, buiten. Dan buige ik mij vooruit en wil de borst hem bieden; 'k ga stevig, stap voor stap, en 'k leune, lijf sta bij; wie zalder, ik of gij nu zege halen, wind, of 't zegeveld ontvlieden? Zoo wierd er vroeger, 't is mij eeuwen lang geleden, door hem die "_Israël_" nadien voor name droeg, bij nachte en 's morgens vroeg, op een die, na den strijd, hem zegen gaf, gestreden. Dan, laat mij zegen ook, uit uwen mond, verwachten, o sterke vechter, Wind, die, loopende achter 't veld, mij schier omverrevelt en worstelt tegen mij, en wijgt uit al uw krachten. Ik bidde u, zegent mij: niet eer en wilde ik wapen omleege leggen, u ontwijkende, eer gij doet ontwaken mij dat bloed, dat al te langen tijd, gerust heeft en geslapen. KORTRIJK, 22/3 '98. AKSTERNESTEN Nog ijdel staan de boomen, in de blauwe lucht, en blaren en zie 'k ze hebben, meer als of ze dood en duister waren voor goed nu. Lang is alles zwart en zonder zap gebleven, dat wijleneer zoo groene stond in 't zoete zomerleven. 't Is zwart nu al, tot boven in de hooge abeelensprangen, daar zwarte en zware bonken in van aksternesten hangen. 't Zijn teekens in de lucht, en wel bekende hemelbaken, dat wederom de zonne zit aan 't lieve zomermaken. Toch bladerloos is al 't geboomte en, verre heen in 't westen, in 't noorden, 't zuiden, 't oosten zie 'k alom vol aksternesten de abeelen staan.--Verdappert uw bezoek en wilt de bronne des aksterlevens duiken al in 't groen, o lieve zonne! MOSCROEN, 27/4 '98. =LENTEGROEN= Hoe lief is, op het donkerblauw der zwangergaande wolken, die donderpijlen dreigen dra, het lieve lentegroen, daar schielijk, uit de zuiderlucht de middendaagsche dolken der zonne, 'et lustig meievier een deuntje op dansen doen. 't Is groen, dat diepe in 't blauwe bijt, zoo hel en zoo doorschijnend, of eerst het uit den regenboog geboren ware; en blauw, dat dieper nog als hemelsch blauw des avonds is, verdwijnend in 't zwangergaande duister van de wolken, gram en grauw. De zonne loopt daar smijtende in heur middendaagsche dolken, die speiten zoo geweldig op het lieve lentegroen, dat 't pinkelt en dat 't pierelt op de blauwheid van de wolken, die, zwangergaande, dreigen dra nen donderdeun te doen. Aan EUG. DE LEPELEER, 4/5 '98. =VOORBIJ= Voorbij is, eer het woord voluit mijn tonge ontsnapt, het veêrgefluit des vogels, die is verre en wijd van hier, bijkans in géénen tijd. Voorbij, zoo vaart het stoomgetuig zijn vechtend vier- en vonkgespuig, de schenen langs, één stonde, en is verdwenen in de duisternis. Voorbij zoo loopt een schaduw langs de stappen meê mijns wandelgangs, dóór 't onafmeetbaar veld, dat ik ontgroenen zie van stik tot stik. Voorbij, zoo valt een striepken licht, een valsterre, over 't aangezicht des hemels, en 'k en zie daarvan geen speur, eer zesse ik tellen kan. Voorbij o God, u uitgespaard, gaat 't al voorbij en tendenwaard, gaat al dat is of was voorbij: Gij zijt alleene en blijft God, Gij! KORTRIJK--BRUGGE, 10/5/'98. WIE IS ALS GOD[1] "_Wie is als God!_" zoo wierd het woord, in lang verleden tijden, omtrent den throon van God, gehoord, als Michaël ging strijden. "_Wie is als God!_" Hij won den slag en satans volk vernederd lag. TUSSCHENZANG: De vane omhooge! en immer voort, die weerbaar is, gestreden! "_Wie is als God!_" weergalme 't woord des zegepraals, nog heden! De vijand wierd verwonnen, maar zijn hoogmoed niet gebroken; met lichaamsrampe en zielgevaar blijft satan ons bestoken; doch, stuive en storme 't nog zoo fel, "_Wie is als God!_" roep Michaël. TUSSCHENZANG: De vane.... De wereld is een worstelperk vol vijandschap en veeten; geen winnen, of een wapenwerk van dapperen mag 't heeten: die weerbaar is den vrede haalt, --"_Wie is als God!_"--en zegepraalt. TUSSCHENZANG: De vane.... Bewaart ons in den wijg, en doet ons allen, die u eeren, tot tenden uit, met kloeken moed de slagen slaan des Heeren; bevrijdt ons van der kwaden dood, o Michaël, Gods engel groot! TUSSCHENZANG: De vane.... "Wie is als God!" zij ons geschreeuw, zoo 't uwe was, voordezen; verwinnaar zal de vlaamsche leeuw door Michaël, nog wezen; staat, Engel Gods, zoo bidden wij, ons, lijdend, wijgend, stervend, bij! TUSSCHENZANG: De vane.... 10/5 '98. [1] Mi-cha-el: _Quis ut Deus!_ OCH WARE IK.... Och, ware ik ongevoelig en mijn herte een steen bedegen, wanneer de boosheid bijten komt van die mij toegenegen en dankbaar wezen moesten! ach! 't en is geen een verschenen, of was er een, hij verre weg van hier is en verdwenen. 'n Ware ik maar gevoelig als ik tranen zie en lijden, bereid om al dat doenlijk is te doen en hen te blijden die, troostloos zijnde, zeggen: "Helpt: u wille ik al mijn leven, bedanken!" Neen: beloven is een ander ding als geven! Ach, weze dan mijn herte zoo't voor u, moet zijn, o Vader, die meer mij als ik immer mocht verdienen, altegader ontvangen liet; die vroolijk zijn mij doet, mijn herte pramend; en al te menig keeren mijne ondankbaarheid beschamend! KORTRIJK, 25/5 '98. =GETIJDEN=.[1] VERNA. Lente zal 't, eer lang na dezen, eeuwig, eeuwig lente wezen, blijve ik, Priester Gods gewijd. U getrouw, die eeuwig zijt. AESTIVA. Maakt alom, te zomertijde, 't zonneken de menschen blijde, hoe zal 't, zonne Gods, mij gaan, als ik eens vóór u zal staan? AUTUMNALIS. Boomen, die geen ooft en schenken zal 't gegloei der helle krenken: God, verleent mij daaglijks, dan werk en eens den loon ervan! HIEMALIS. Koude, sneeuw- en hagelvlagen, looft den Heer, die, alle dagen, hoe 't geweld der winden drijft, waakt in mij en wakker blijft. CINXEN, 1898. [1] _Voor 't Getijdenboek van den priester._ =CINXEN= 't Is stille, Cinxendag en, over 't plekske vloers, van waar ik henenzie en schouwen kan, daarboven, de hemelsblauwe lucht, en hoore ik niemendal, 't en zij, voorbij geschoven, een langzaam bellen, dat, herhalende, eens en nog zegt: "komt te kerkewaard, met mij den Heere loven!" 't Is stille en kerkewaard vervoere ik mijn gedacht, vervoere ik heel en al mijn innerwaardste wezen, tot vóór uw voeten, God, die uit het duister graf zijt heerlijk opgerezen; die in uw kerke rust en dáár, in 't hoogste blauw, terwijl het klokske luidt, mij uwen naam laat lezen. O groote kerke Gods, o hemelwelven, daar het minste mensch van al, bij nachten of bij dagen, U in de sterren kan aanschouwen, groote God, zoo ver zijne oogen dragen, en in de blauwe lucht des hemels!.... kerke Gods, gewijde kerke, wie zal u te schenden wagen? KORTRIJK, 29/5 '98 DUC NOS QUO TENDIMUS![1] Wilt ge een hof vol beukenboomen, zwarte en groene, als daken dicht, ondoorstroomd, de volle stroomen vangen zien van 't zonnelicht; wilt ge een kermesse aan uwe oogen geven, 'k ga den weg u toogen. Wilt ge geurig gers gerieken, versch gezeisend; dóór de wee'n op en af de houten rieken, 't hooi zien dansen, al deureen, komt en laat, in 't park getreden, vóór u gaan, of na, mij heden. Uit en in de schaduwsluipen, te over 't hoofd in 't donker groen, wilt ge heen- en wederkruipen, duikske-weg, u zoeken doen; wilt ge vrij van zorgen leven, komt, ik ga de keure u geven. Wilt ge, tien en twintig malen daags, het dampend reuzenros hooren zijnen asem halen, door end door den iepenbosch, slaande weg naar vreemde kusten komt nabij dien berk wat rusten. Henen is 't, en weêr een ander drakendier de bane bijt, bachten ons: een binnenlander is het nu, die henenrijdt!... Horkt hoe weêr de wielen ronken: 't davert tot in de elzentronken. Zich! Daar springt een haze! Och arme, laten moet hij noo' den schat, dien hij, diepe in 't hooi, in 't warme woekernest geborgen had: 't staat hem op den hals en sterven moet hij of zijn jongskes derven. Groot van oogen, grauw van velle, lang van ooren, krom van been, zitten nu de lieve, snelle jongskes op mijn hand getween, weteloos of, weggedreven, vader nog en moeder leven! Meermaals hoore ik menschen kouten, hoe verkeersels, wis en waar, hoe ze goede en kwa' kabouten tegenkwamen, hier of daar: zijnder geesten hier, die dwalen, 's nachts, het zijn de nachtegalen. 't Doet: er komen goede geesten hier verkeeren, af en aan: lichaamlooze zielenleesten, uit het graf heropgestaan, daar ze, veel of luttel jaren voortijds, in begraven waren. Hautscilt en de oude Eeckhoute-abten komen hier en doen alsof ze elkeen met elkander klapten, stemmeloos, in 't wandelhof, van 't oud huiswerk, dat, voorheden, hier end daar, zij bouwen deden. 't Is al weg nu, zoo zij zelven weg zijn: wijde en waterland, boomen zijn 't nu, boschgewelven, gulzig gers en zuiver zand. Henen zij ze, en andere ontzielden komen, daar zij dagvaart hielden. Welby Pugin en, daarnevens, Jan Bethune, zijn gebroêr, die, den langen dag huns levens, trokken een en 't zelve snoer, hoore ik nu, al zoetjes spreken, 't beeld van een gebouw uitsteken. "Dààr het ziedhuis, dààr het water, zus en zoo den trap gezet. 's Zomers, noord de slaapsteê; later, wordt het koud, alhier het bed. Tenden zij, om God te loven, nog een bidsteê bijgeschoven." "Michaël zal 't huis bewaken, met zijn zweerd. Wie is als God?" hoore ik in de samenspraken slaan van de edele twee; "en 't slot zal Maria, zonder vlekken maagd, met heuren mantel dekken." "Jan-Baptiste moet hier hebben, nacht en dag; zijne eere, want zuiver water doet hij ebben, uit der aarde en over 't land. Naast Maria moet, nadezen, Joseph hier gediend ook wezen." "Donatiaan, met zeven lichten, ringsom, op een wiel gepint, zal de vijandschap doen zwichten, van die alles uitverzint, 's nachts, om in de terruwstruiken harik en vergif te duiken." Weêrom zijn ze weg, verdwenen! Al met eenen keer, zoo staan huis en hof mij daar verschenen: dag is 't; en de hooiers gaan overal, bij zware slagen, 't geurig gers omverrevagen. Wee is mij! Waar zijn mijn zinnen? Dorst ik, in zijn eigen huis, dichten, bij den Bisschop, binnen? Neen! "_Duc nos quò tendimus!_" hadde ik liever zeggen moeten, neêrgeknield, aan 's Leeraars voeten. SINT-MICHIELS, BIJ BRUGGE, 29/6/'98. [1] _Aan Z. D. H. Mgr. Dr. G. J. Waffelaert, Bisschop van Brugge._ =IN 'T RIET= Gedoken half, in 't riet, half zichtbaar, in de rieten, aanschouwt de koeien mij, die, versch uit hunne slieten en vaste veters, nu op vrije voeten gaan en, gaande, 's morgens vroeg hun lange steerten slaan. Omhooge heffen zij hun hoofd en doen de stalen van 't omgebogen riet hun tongen nederhalen te mondewaards; de zwakke, ontgroende staven riet men rijzen toppeloos, en weerom rechte ziet. Ze stampen dat het kraakt, en 't water van beneden hun voeten, spettert op en speit hen om de leden; de koeier djakt zijn djakke en, djakkend, rechtevoort hij koeiers overal hem tegendjakken hoort. De dazen zijn daar aan en bij, bij bijzen weven zij, rings om elke koe, hun' zidderende schreven; ze zuipen zuiver bloed, bij volle zeupen, uit de malsche bronnen van de diepe koeienhuid. Vaart henen, zonne, weêr ten avondwaard: de koeien en kunnen 't herden noch gedragen meer; ze loeien om vrij te zijn van 't zog, dat hun den uier spant; om vrij te zijn van 't vier dat hun de balgen brandt. "Naar huis, allei--alla!" Zoo luidt het en, geladen met de ongevalschte gift huns overvloeds, zoo waden de koeien uit het riet en uit den meersch, verbeid, weêrom te stallewaards en in de stilligheid. ZILLEBEKE, 27/9 '98. SORBUS AUCUPARIA. L. Nen zwicht van bloeroo bezekens, de weêrga van coraal, zie 'k hooge, op de averesschen staan, en blinken altemaal; de najaarszonne vonkelt op dien ongetelden pereldrop. De blaren zijn al afgewaaid en 't hout is, heel ontkleed, met honderdduizend beierkens behangen, wijd en breed. "En hoe, o lustig lijsterdiet, en plukt ge mij die perels niet?" --"Gij draagt misschien een roer, dat ons het leven rooven moet; of peerdshaar hebt gij meêgebracht, bestemd voor onzen voet? Verlaat ons, want we leven, wij, van al dat man of maag is, vrij!"-- "Sa, merel, lijster, kwalster, al dat averesschenooft veroorbaart, hier! en dapper u nen vollen buik geroofd: geen mensche en ziet u, rep noch zeg en hoore ik meer, 't gevaar is weg!" 't Is menig, menig vogel zat gaan slapen en voortaan, de zonne is, in den oosten, en de dag weer opgestaan: geene averessche, of, ongeminkt, hij nog vol bloeroo bezen blinkt. En avereschhout staat er, met de macht, dat, ongekrankt, vol bezen, tusschen 't ander hout, en boven 't ander, hangt; maar wie die al de perels van die trotsche toppen tellen kan? Tot Iper, op de "werken", staat dit wonder, ongekend; en menig weet zooveel daarvan of waar hij stekeblend: dat schoone is, en geen bate en bringt, is goed voor--een die liedtjes zingt. ZILLEBEKE, 2/10 '98. ... AAN DEN LINDEBOOM O! wat schoon, wat bolgekruinden lindeboom, van verre ik staan zie, blinkende in den morgendoom! Heel is hij gewelkerd al en duizendvoud van verwen, langzaam afgesleten guldengoud. Dag en schijnt er op nog noensche zonneglans: 't is vochtig en de hemelkomme is duister gansch. Doch, ik zie mij, zonnewijs in 't nedergaan, die najaarsche, ei, die bolgekruinde linde staan. Ringsom rijzen hooge en groote, zwart en zwaar getakte boomen, naast die lieve linde daar. Diepe schaduw schieten ze en een donker groen gewelf zij om het wezen van die linde doen. Weest gegroet mij, nauwlijks uit den morgendoom erkenbaar Lieve-Vrouwken, aan den lindeboom! SENTE, 29/10 '98. BLADERVAL De boomen strooien weêr den weg met wakke winterblaren, die, vol gevangen morgendauw, te gronde nedervaren. Ze wentlen, zoo de wouters doen, die weg en weder draaien, van de eene blomme op de andere, in het heetste zonnelaaien. Geen zonne nu, geen vlindervlucht, geen blommen meer, die blinken; maar blâren, die, verwelkerd, uit de hooge boomen zinken. Maar blâren die, al stemmeloos, in 't gers en in de biezen, in 't diepe van den wagenslag hun stille grafsteê kiezen. De lucht is heel doorwaaid ervan: de wegen en de weiden, de voren in den akkergrond en kan ik onderscheiden. Zóó dapper, in de velden, zijn des zomers oude paden met allerhande verwen van gestrooisel overladen. Komt, koning Winter, komt nu maar; bij honderdduizendtallen, van blommen en van blâren is als 't zomervolk gevallen. SENTE, 29/10 '98. =EGO FLOS=.... (CANT. II:1) Ik ben een blomme en bloeide vóór uwe oogen, geweldig zonnelicht, dat, eeuwig onontaard, mij, nietig schepselken, in 't leven wilt gedoogen en, na dit leven, mij het eeuwig leven spaart. Ik ben een blomme en doe des morgens open, des avonds toe mijn blad, om beurtelings, nadien, wanneer gij, zonne, zult, heropgestaan, mij nopen, te ontwaken nog eens of mijn hoofd den slaap te biên. Mijn leven is uw licht: mijn doen, mijn derven, mijn' hope, mijn geluk, mijn eenigste en mijn al, wat kan ik, zonder u, als eeuwig, eeuwig sterven; wat heb ik, zonder u, dat ik beminnen zal? 'k Ben ver van u, ofschoon gij, zoete bronne van al dat leven is of immer leven doet, mij naast van al genaakt en zendt, o lieve zonne, tot in mijn diepste diep uw aldoorgaanden gloed. Haalt op, haalt af!... ontbindt mijne aardsche boeien; ontwortelt mij, ontdelft mij!... Henen laat mij... laat daar 't altijd zomer is en zonnelicht mij spoeien en daar gij, eeuwige, ééne, alschoone blomme, staat. Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tusschen ons en diepe kloven spant: laat morgen, avond, al dat heenmoet, henentreden, laat uw oneindig licht mij zien, in 't Vaderland! Dan zal ik vóór.... o neen, niet vóór uwe oogen, maar naast u, nevens u, maar in u bloeien zaan; zoo gij mij, schepselken, in 't leven wilt gedoogen, zoo in uw eeuwig licht me gij laat binnengaan. KORTRIJK, 17/11 '98. PLATANUS ORIENTALIS. L. Alhier, aldaar, wijd uit, wijd om, wijd afgevallen blaren bezabberen mij 't wandelpad, alsof het vagen waren van verwers handen, geelwe op groen, die 't grauw der aarde blinken doen. Een zure wind is opgestaan, die 't schoone der platanen, zijns ondanks, al te langen tijd zag schaduwen de banen van 't zomerhof. 't Is winter haast en 't oud, afjunstig noorden blaast. Die zatgezopen, zooveel tijd, aan 't zalig zonneleven, daar stonden, ei! zoo roekeloos en 't hoofd omhooggeheven, gevallen zie 'k nu los en loom, beneden den plataneboom. Zoo valt, die op de winden schreed, ééns bliksemens, doorschoten, de vogel, bei zijn slagers af, en langzaam neêrgevloten, in 't zand des wegs: met borst en klauw, vergeefs gewend naar 't hemelsblauw. Plataneboomen, 't deert mij, dat ik, wandelende, 't zoete geweefsel van uw schaduwkleed, in 't stof betreden moete, dat eens zijn bergzaam looverdak mij bood, wanneer de zonne stak. Dat eens mij zoete zangen zong wanneer, te lossen toome, de bolle wind zijn' sprongen sprong en liep van boom tot boome; al zuchtende.... o, zoo schoon en kweelt geen vinder, die de harpe speelt. Dat eens!.... Maar nu is 't veeg en 't valt in 't graf: de winden loeien zijn lijkgezang! Platanenloof, te zomer zal 't hergroeien en wederom den zonneschijn mij zichtend voor de voeten zijn. KORTRIJK, 20/11 '98. SLAAPLIED Waait mij nu zoetjes, o zuchtende wind; wiegt mij en douwt mij dat zuilende kind; speelt om zijn wichtelijk aanzichtje en laat Jesuken rusten; het slapen nu gaat. Palmen die roerende en wagende zijt, stilt om mijn kindeke uw takken nen tijd; engelkens, zoetjes, ach, Jesuken wilt slapen: uw' tonge en uw' harpe nu stilt. Vogelkes zwijgt, die daar huppelt en springt; dauwdruppels, zoetjes en belt noch en klinkt; zonne, uw machtige stralen verfrischt: 't kindeke Jesus.... in slape.... nu is 't! KERSTDAG 1898. KROMMENISSE Rechte en zonder krommenissen, tusschen u en mij, beslissen laat mij, vaste en veilig, of gij mij of ik u, vandage, leggen zal aan 't wijngelage, spijts uw ijdel wangebof! STEENE, 12/12 '98. VERLORENBROOD Verlorenbroods zijn zulke lieden, die weinig hope of geene u bieden, 't zij waar zij gaan of waar zij staan, van eens of anders meê te slaan: 't zijn steiteniets, 't zijn daghuurdieven, 't zijn onbetaalde wisselbrieven, 't zijn bodemlooze vaten, daar't 't gevangen water deurevaart; die wint voor zulke of werkt, voor nieten zal arbeid hij en geld verschieten; voor zulken bakt, geringe of groot, die bakken wilt--verloren brood! STEENE, 12/12 '98. GODDELIJKE BESCHOUWINGEN.[1] o Hoogste, grootste goedheid, God, mijn herte haakt om u, tot smachtens, tot stervens schier; en immer wachtens, is 't moe voortaan. Och, uit het slot, dat mij benauwd houdt en gevangen, verlost me, gij die mijn verlangen volleesten kunt alleen! Wie zal, in 's werelds perk, in 's hemels paden, mij buiten u, o God, verzaden, mijn eenig deel, mijn eeuwig al? 1898. [1] _Uit de vertaling van Z. D. H. Mgr. Dr. G. J. Waffelaert's_ MEDITATIONES THEOLOGICAE. * * * * * Edoch, o Heere God, hoe geren is 't dat wij erkennen uw bestaan, aanbidden u en loven ootmoediglijk, die 't al beneên berekt en boven, dat 't voegende in getal, gewichte en mate zij! Gij buiten alle macht, Zijt immer, meer als al dat grootheid heeten kan of mogendheid, almachtig; de kracht van uwen arm, waar is er één zoo krachtig, die 't geen hij willens werkt hem tegenwerken zal? Het op- of nedergaan eens evenaars en heeft geen mindere achtbaarheid, in al zijn onbeduiden, als 's werelds ommeloop, bij u; 't en laaft de kruiden eer 't dageraadt, geen dauw, of gij daar acht op geeft. Ontfermens zijt gij vol, die God almachtig zijt, voor allen; al dat is bemint gij; geene zaken en zijnder, die gij eens gemaakt hebt, of zult maken, die gij geen jonste en hebt, geen liefde toegewijd. Hoe kon dan ievers iet, uws nillens, blijven staan, van al dat staande blijft, een stonde? Zou het leven niet, zonder uwen roep, die dooden wekt, begeven? Zou al dat wezen heeft niet wezenloos vergaan? Gij spaart intusschentijd, al 't uwe en ongespaard en laat gij wicht van al dat lief u is; vernielen en zal de zielendief, o minnaar van de zielen, hetgeen gij, 's Heeren goede en zoete geest, bewaart[1]. 1898. [1] Boek der Wijsheid XI, 21-27; XII, 1. * * * * * Hoe dankbaar moesten wij, ontfermnisvolle, wezen, u, grooten, goeden God, en die, van jongs af aan, nooit anders ons en hebt als immer goed gedaan: 't zij, niet zijnde, ons gemaakt, 't zij, dood zijnde, ons genezen? Niet eer en leefde er licht in ons, en rechte reden, of wij erkenden, wij geloofden u, o Heer; beminden u, dien wij erkenden, immermeer en brachten u den lof onschuldiger gebeden. Wij waren, aan de hand van ouders en van vrienden, geleidsmand en geleerd; wij zaten, door uw kerk, als teêre vogelkens geborgen in de vlerk van al uw goedheid, die geen goedheid en verdienden. Hoe komt het dan, dat wij, die al uw goedheid wisten, al uw bermhertig, al uw vaderlijk voorzien; u varen lieten en, zoo dikwijls, bovendien, hetgeen gij geren gaaft al roekeloos verkwistten? Te spade en is het nooit te leeren en te weten, dat u te weten ons rechtveerdig maken zal; dat gij ons redden kunt en wilt, die immers al rechtveerdigheid, o God, en macht zijt, ongemeten. Och, laat, van nu voortaan, voor goed ons herbeginnen te leeren wat gij zijt afgrondelijke schat van liefde en leven; laat ons u, in Sion's stad, onsterfelijke liefde, onsterfelijk beminnen! 1898. * * * * * Nog nauwelijks hebben wij den mond aan 't glas geleid der hemelschale, die, vol bruiloftswijn geschonken, ons de al te milde hand van God heeft voorbereid, of dadelijk ontspringt ons herte en, liefdedronken, vereert het u, o God, zijn volle dankbaarheid! 1898. * * * * * Verwonderd zien wij uw almachtig Voorbeschik, wijl de eeuwen ommegaan, de vaste gronden bouwen van 't Huis- en 't Kerkgewelf, dat, aller hellen schrik, dat aller menschen heil die op uw woord betrouwen staat eeuwig, Godvast, nu en elken oogenblik. 1898. * * * * * Belofte is al die Gods[1] goe vrienden zijn, gedaan, dat, als zij, zalig, eens het Leven binnentreden, zij wezen zullen zoo de vorsten zijn, voortaan, die heerschen in 't gebied der hooge hemelsteden, en die, naast Michaël, getrouw zijn blijven staan. Zoo zal Jeruzalem, des vreden vrije steê, van al Gods kinderen de moeder eens bedijgen; veel vreemde steden zal God ééne stad ermeê doen worden om alzoo 't getal bijeen te krijgen van 't Volk, dat eeuwig hem behooren moet, in vreê. 't Getal der Heiligen en weet geen een; 't getal geen een, der geesten, die Gods heiligdom ontvielen: toch weten wij hoe uwe ontvorste zetels al, o Hemel, zetten eens vol vrijgemaakte zielen de milde moederschoot van Roomsche Kerke zal. O Roomsche Kerke, die, als kinderloos veracht, als barre wildernisse, op aarde, wierdt verwezen, hoevelen zijnder, die ge in 't leven hebt gebracht of die ge in 't leven nog zult brengen? In 't nadezen, hoevelen zijnder, die Gods wil van u verwacht? Hij weet alleen hoe groot is nu zijn eigen diet, hoe groot het wezen zal hierna, die alle zaken geschapen heeft; _die al dat wezen heeft of niet te voorschijn roepen_ en[2] _kan_ maken of ontmaken: ie 't al op mate, wicht en tel geworden liet. 1898. [1] Augustinus. _Enchiridion de fide spe et charitate_, hoofdstuk IX, t. 29. [2] Ad Rom. IV, 17. * * * * * o Heere, God, uw licht hebt ge, en genade, mij gegeven, daarbij mij dieper, nu als ooit, is in de ziel gedreven, dat u alleen, o gever goed van 't waar geloove, ik danken moet. Zoo helder als de zonne, straalt de grootheid uwer gave 't onschatbaar, hemelsch licht, daaraan mijn herte ik langend lave. Wie kent er... Ik en kenne geen zoo onbederfbaar edelsteen. Noodwendig is 't geloove, dat begrijpe ik, en geen zaken, geloove ik niet, en helpen mij ter zaligheid geraken: mijn eigen goed of ware 't al, 't geloove alleen mij baten zal. Mijn wille en mijn verstand ben ik bereid, ten allen stonde, te vellen vóór uw voeten om één woord uit uwen monde: zoo is het en, die Waarheid zijt, betaamt het u, ten allen tijd. Mijn redelijk verstand betuigt, dat 't zoo behoort te wezen; en, komt mijne arme onwetenschap daartegen opgerezen, 'k geloove en helpt o God, voortaan, mijn ongeloove ook rechte staan! Heel vaste en onberoerd is mijn geloove: niets en is er, van al dat ooit onloochenbaar of waarheid was, gewisser: 'k geloove en, uit mijns herten grond, bedanke ik u, ten allen stond. 'k En was maar eerst geboren, of gij goedheid zonder gronden, 't geloof hebt in mijn herte diep, als heblijkheid, gezonden; g' hebt levende als een zaad, voortaan, 't geloove in mij doen wortel slaan. In 't Doopsel is 't geloove mij, als deugd, eerst ingegeven, die werkzaam, is ontwaakt en, met der daad, in mij gaan leven, zoohaast haar en verstandigheid en wil den weg had voorbereid. Zoo is t, door uw genade, o God, en 't leeren uwer Kerke, dat eindlijk mijn gelooven en mijn willen kwam te werke: door ouders, herders, vrienden goed, geholpen eerst en opgevoed. 't Geloove was mij, 't leven door, een licht en, langs de paden des werelds, heeft het, recht en wel, mij, schamel mensch, geraden: het heeft mij, vaste en onverkeerd, de waarheid uwer wet geleerd. Het heeft mij, daar, och arme, ik was gevallen of gaan dwalen, weêr opgesterkt, mijn stappen mij doen wenden, doen herhalen: dat leed was, af- en weggedaan; dat goed is, al, mij toegestaan. Ootmoedig, eerbiedvuldig, zal uw gave, o God, ik dragen, tot 't einde toe mijns levens, en, daar 't nood doet, hulpe vragen; totdat mijne ooge uw weerglans niet, maar vlak uwe eigen wezen ziet. Intusschen, wille ik doen alzoo 't geloove leert en winnen meer wetenschap om God, voortaan, meer wetend, meer te minnen. Zoo weze 't mij en alle liên, die blind eerst, nu den dagraad zien. Die blad voor blad, heeft opgemaakt dit werksken, wenscht, bij dezen, dat 't voordeel doe aan allen, die 't godvruchtig willen lezen; opdat uw' name, God en Heer, vereerd zij, nu en immermeer. 1898. 1899 "VADER OVERLEDEN"[1] o Al te kwade boodschapper, die, bitsig als een horselbie; die, stekende als een degenstoot; die, snel gelijk den bliksemslag; die, stom en doof, noodzakelijk, te mijwaard op de snaren komt gevlogen van den teekendraad! Te gauwe, ach armen, vindt ge mij en biedt gij, in uw bitsigheid, de boodschap,--en geen troost daartoe!-- dat "_vader overleden_" is! Ge'n zegt niet hoe hij, vroomgezind, zijn kruise en zijne ellenden droeg; g'en zegt niet, echt en recht, hoe hij onwankelbaar geloovig en betrouwende in Gods goedheid was; g'en zegt niet hoe, beneên den bast van buitenwaardsche onteederheid, hij teêrheid in zijn herte borg; g'en zegt niet hoe, van 's morgens vroeg tot 's avonds, hij was werkzaam; hoe 't gevaar hij niet en minde, niet en vreesde, daar 't de plicht beval: g'en zegt niet hoe nauwkeuriglijk hij omzag, daar te zorgen viel voor kinderlijke onschuldigheid; g'en zegt niet hoe noch wat hij was, vóór God en vóór de menschen: gij en steekt me.... en gij en stoot me maar door 't herte, dat hij henen is, mijn broeder! Van geen zielenruste en rept gij!--Och, hoe herteloos doorslaat mij nu die bliksemslag en biedt hij mij, in zijn bitsigheid, de boodschap,--en geen troost daartoe!-- dat "_vader overleden_" is!-- Zijn ziele God genadig zij! o Al te kwade boodschapper! KORTRIJK, 1/1 '99. [1] "VADER OVERLEDEN" _was de tekst van een telegram meldend de dood van 's dichters broeder_, ROMAAN GEZELLE, _kunstvuurwerker te Brugge_. REQUIESCAT IN PACE![1] Ze hebben hier hem neêrgeleid, in de aarde der gestorvene, den kunstvierwerker, aan en bij Zijn grafsteê is[2] het oefenperk, daar dagelijks men schieten hoort en poffen van geweerschot. Wij stonden en wij horkten, in de stilte van den morgenstond, naar 't halfgezwegen lijkgebed, dat iedereens begroetinge is, die komt alhier. In 't oefenperk, daar schoten en daar poften ze zoo dapper, dat het, spotgewijs, den doode scheen te gelden. Hem die menigmaal tienduizenden deed roepen: "Och, hoe wonderschoon het schittert!" als hij bommen schoot in 't luchtgewelf, bij nachte. Neen, nu ligt hij daar en zien en kan noch hooren hij 't geweergeschut, dat henenbarst, omtrent hem. Nu en weet hij van geen duizenden, die, opwaards ziende, roepen hoe 't al hemel vier en vonke is. Geen volk en ziet hij vluchten en geen kinders, op den arm getorscht, die schrikkend schreeuwen. Poppen nu en raderwerk en ziet hij meer, die breken, braken, branden, schier alsof de lucht vol sterren en vol bliksemende zonnen zat. Het vier, dat in zijn herte leefde, is uitgedoofd: hier slaapt hij nu! Wij stonden daar...tienduizenden? Neen, twintig stille vrienden, die, omleege ziende en sprakeloos hem volgden, daar hij henenvoer voor eeuwig; die beminden hem, ten grave toe en verder nog! o Waker, die de dooden hier bewaakt, in uw gebeden hem indachtig zijt: des morgens, als de nooit vermoeide zonne uitgaat en leven strooit in 't doodenveld. Des avonds, als 't al slapen gaat en, moegeleefd, te sterven zoekt een stonde of twee; indachtig hem dan weest, aleer gij slapen gaat. Des nachts, als heel uw kudde ligt omtrent u, hunnen herder, dien alleen de lieve zonne zal ontwekken, als het morgen is: indachtig weest den doode dan, als 't leven u de ruste ontzegt. KORTRIJK, 8/1/'99. [1] _Bij de begraving van_ ROM. GEZELLE; _zie voorgaande stuk_. [2] _Aan 't stedelijk kerkhof, te Brugge, paalt het plein voor schietoefeningen._ UIT DE DIEPTEN. Ik hoore 't klokspel nauwelijks, en nauwelijks de slagen, die slaan de lange stonden van de stomme winterdagen; 't is doof omtrent mij alles, en schier dood, hetgeen mij moed, mij mannelijken wil, te mets, en kracht in 't herte doet: daar zit entwat in 't luchtgewelf dat krank is; dat, beneden die krankheid, armen mensche, mij doet krank en ziek zijn, heden. Wat is dat? Aarde of hemel, wat ontbreekt mij nu, die wanen mij vrij van alle zorgen dorst, nog onlangs; die, de banen des levens gei doorgaande, hield den zin op u gericht, o zonne, die mij tegenblonkt in 's hemels aangezicht! Waar is nu alles henen en hoe zitte ik hier, gekrompen, vernederd en ontzenuwd, in des winters doove dompen? Ach! wis is mij de dood omtrent en, heimlijk aangekropen, des nachts ong' hiere duisternisse in 's herten grond gedropen; de droefheid,--of ik blijde was en helder eens van zin,-- op mij heeft heure vuist geveld en giet mij tranen in. Waar berge ik mij? Waar vluchte ik u, o troostloos ondervinden der zware weemoedsketenen, die nu mij nederbinden? Waar vluchte ik mij? Waar schuile ik, of wie zal mij....? Zal ik vluchten, die bidden kan; die God bij mij, voor bijstand, heb: die zuchten in de oore Gods mijn lijden kan; die, sprakeloos, verstaan bij hem kan zijn; die, schaamteloos bij hem kan binnengaan? Aanhoort mij dus, o Vader; uit de diepten roepe ik henen; "Ontferme 't u eens dooden en uw licht zij mij verschenen!" Gij ook zijt eens in 't graf geweest, drie dagen en drie nachten; gij ook hebt uwe onlustigheid geklaagd; als al uw krachten begaven u, om hulp gebeên, die aller hulpe en troost, God zelf, voor mij te lijden en, gegalgd, te sterven koost. Ontferme 't u eens stervenden, die, naast u, neêrgebeden in 't graf van zijne ellendigheid, verrijzen wilt ook, heden! KORTRIJK, 15/1 '99. HET VLAAMSCHE VOLK Wanneer, wanneer zal 't hier in Vlanderen zoo 't vroeger ging, eens weder gaan? Of mag 't niet meer dat is, veranderen, moet immer valsch de klokke slaan? o Neen, o neen, de duinen daveren de kerels zijn weêr opgestaan: Van hier, onvlaamsche volksbeschaveren, het jonge Diet is vrij voortaan. Te lange alreê zijn oud- en jongen het vreemde woord gewend alhier, en 't Vlaamsche lied op Vlaamsche tongen doen galmen, 't is een schande schier. 't En zal niet meer zoo 't was geschieden: de kerels zijn weêr opgestaan: het vrije lied past vrije lieden en 't jonge Volk is vrij voortaan. Welaan, wie zal den stroom beteugelen, die breken wil door boei en band? Wie kort het Volk zijn' vrije vleugelen wie temt het jonge Vlanderland? Geen zuiderlings ontaarde krachten: de kerels zijn weêr opgestaan hun stem en zal geen dwang versmachten, het Vlaamsche Volk is vrij voortaan! 12/1901. ONGEDAGTEEKENDE GEDICHTEN EN ONVOLTOOIDE "=SLAPENDE BOTTEN=" DE BOODSCHAP De boodschap uit des Heeren woon 't geheim des Heeren boodschappend, begroet ze vol genaden, die zal Moeder Gods en Maged zijn. De Maagd bezoekt de moeder van Johannes, haar in 't bloed verwant, en ongebaard verkondigt hij dat Jezus reeds geboren is. Het woord dat vóór alle eeuwen uit des Vaders wezen wierd, verschijnt, het sterflijk uit een' Moedermaagd gesproken God- en menschenkind. Het kind wordt in Gods huis gebracht, die 't al gebiedt hoort man's gebod en, afgekocht om niet bijkans wordt hij die ons verlossen zal. Hymn. in off. ss. Rosarii. HOSANNAH Hosannah zingt, 't is palmendag. Jerusalem, slaat open uw' deuren al, komt uitewaard, en kust, in 't zand gekropen, het voetspeur en de stappen van het veulen, dat vol eer is voerende in Jerusalem --Hosannah zingt!-- den Heer! WEGGEROOFDE LELIE Weer een weggeroofde lelie uit des werelds doorenveld, na des levens rampmartelie, hooge in 's hemels hof gesteld. 't Maagdenlijkske is afgemalen, tot den laatsten vezel af: niet en kwaamt gij nederhalen, dood, bijkans, in 't duister graf. Wederom, en vrij, geboren, vloog het zielke hemelwaard: dood, gij hebt den strijd verloren, 't leven hebt ge, o dood, gebaard. GELIJK DE ARME PELGRIM Gelijk de arme pelgrim getreden komt, die pijn heeft en honger geleden om 't zoolange, zoolange geduren van de reize, toch eindelijk de muren kan zien rijzen, nog blauwende in den morgenstond van 't huis waar hij moeders bezorgen vond. O LIEFSTE JESU ZOET Ik wil mij gansch u geven nu, o liefste Jesu zoet, den loop van al mijn leven u mijn herte en mijn gemoed. Aanveerd dat herte en 't uwe zij o Jesu ook gegeven mij verwisseling van liefde doet met mij o Jesu zoet. 'k Beminne u uit der maten zeer, o liefste Jesu zoet. Gij zegt dat ik u volgen, Heer en u beminnen moet, ik vrage u dan, o Jesu kind, die kinderherten meest bemint, dat gij mij 't alderhoogste goed in u beminnen doet. Van herten zijn wij één voortaan, o liefste Jesu zoet, ik wil door alle smerten gaan, door allen tegenspoed en sterven zal ik onversaagd, zoo Gij mij in uw herte draagt en nimmermeer daaruit en doet, o Jesu, Jesu zoet. GEKRUISTE GOD _O crux ave, Spes unica Mundi Salus et gloria, Auge piis justitiam Reisque dona veniam._ Gekruiste God die voor mij staat, des werelds eere en toeverlaat, gekruist, gekroonde Jesu zoet, onze eenigste hope, ons eeuwig goed, ik groete en bidde u, reik, o Heer, al die rechtveerdig zijn, nog meer, en geeft, door al uw lijen en bloên, vergifnisse aan die kwalijk doen, VAR.: o Kruis dat al onze hope draagt, Al 's werelds eere en vrijheid schraagt Vervroomt ze al die uw spraak verstaan, Vergeeft ze al die u tegengaan. AVE REGINA Heil u, heil u, Koninginne, vrije Vrouw der zoeter minne heil u, wortel, stam en poort; heil u, 's werelds weergeboort! 's Zaligmakers moeder milde, daar hij 's hemels deuren wilde mede ontsluiten; sterre in zee, slaat ons gade en weert ons wee! Die zoo diep zijn neergevallen, helpt ons weder opstaan, allen, Jesu moeder, staat ons bij, dat ons vrede en vreugde zij. AANZIET DE KRAAIEN Aanziet de kraaien die van zaai- noch oestgetij en weten, die schure en hebben noch schrapraai en God verleent ze 't eten! Aanziet hoe dat ze, tem en fraai, hier spijze en drank vergeten. GHISTEL. 'T WAS 'N WARE! "Past op," zei Meester Heuverswijn, "dat iemand,--wie die snaken zijn, die 'k hoorde daar, met hand of mond, eens s...e nadoen, dezen stond,-- nog durve! Wat bediedt mij dat? Een schande is 't! En, 'k en weet niet wat ik doen zal met den deugeniet, die nog nen keer zal durven...!"--Ziet, daar hoort mij Meester Heuverswijn weerom entwat gelaten zijn, van zulken aard, dat 't wonderwel geleek 't onvoegzaam kinderspel:-- "Komt hier, gij, Jan! Wat hoore ik! Gaat en seffens recht in 't hoekske staat!"-- "'K en doe," zei Jantje Poupaert, als- of 't heel onschuldig ware: "menheere, 't was 'n ware!" PET. V. WAEREGHEM. MOCHT ZULK EEN TALE Mocht zulk een tale eilaas geen enkel tale wezen, geen woorden, waarheid en onnagemaakte smert op willens voet gesteund, op biddens vlerk gerezen tot naast het evenbeeld der wenschen van Gods hert, dan zou wellicht de baan de duistere baan des levens verlichten in den glans van Hem die U bemint, van hem die naar u wacht, van Jesus, dien gij tevens al waart gij nog zoo boos toch geren ziet, mijn kind. _Ten halven afgewrocht, ontvangen, niet geboren; gevonden algeheel, noch algeheel verloren, zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt den aangenamen tijd van volle uitspreekbaarheid._ (RIJMSNOER). O stede- en vaste oude meuniksmoffen wat schijnt ge mij een beeld van veile vastigheid; de vlaamsche vuist heeft u eens in den leest getroffen, u in de scherpe zon te droogen uitgeleid; het angstig vier heeft u nadien opeengestapeld, gebakerd ommentom uw leên en sterk gemaakt, totdat gij een en al. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . * * * * * Neen, en schrijft, op rijm of onrijm, iets, of eer ge aan 't schrijven gaat . . . . . . . . . . . . . . . . . * * * * * Luistert allen, luistert allen: Gods woord is mij ingevallen. * * * * * Ik had ne keer nen dicht gemaakt, en 't stond van vooren aan zoo wat van God, gelijk geen een mij dat en dient te doen herdichten, . . . . . . . . . . . . . . . . . * * * * * Heere geeft dat wie, wanneer ooit dit schrift in handen kome . . . . . . . . . . . . . . . * * * * * Een lieftallig liedjen op het wijken van den wintere. * * * * * Een deuntje willen wij dichten. * * * * * Dat hier en daar en elders leeft, dat nimmer nog bestaan en heeft, 't gebenedijde u al van in. . . . . . . . . . . . . . . . . . . * * * * * Dat kruis dat gij mij gaaft een jaar van hier geleden. * * * * * De zegen Gods, u, mij en al die met ons bidt, bewaren zal. * * * * * Een heel onvast onthouden van de onvaste voeren daar ze mij-- . . . . . . . . . . . . . . . . * * * * * Gij die God zijt dezer eeuwe, God gemaakt, in steê van God. * * * * * Goevrijnacht, als Jezus gevangen, gesleurd, vol wonden geslegen, besmet en besmeurd. * * * * * Heere, komt, ik ben ellendig, 'k ben vol zonde en vol verdriet, komt, uw' goedheid is onendig, lange en beidt, o Heere, niet. * * * * * Hoe verre buiten al 't bereik der menschelijke macht gesteld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het worden van den zonnedag. * * * * * 'k Danke u, van het leven, dat gij mij laat genieten. * * * * * o Bindt mijn handen alle twee, o bindt mijn herte aan u, en en laat ze nooit meer, losgegaan, uw Godlijk herte schuwen. * * * * * Oneindig wezen, God, drievuldig, een, almachtig, wat zijt gij dicht bij mij die niet en zie en hoor. * * * * * O Maria welk eene eere, dienstbaar zijn en God den Heere dragen, zoo gij, moeder zoet, Jesus uwen Schepper doet. * * * * * 't Was God die onze zonden zag, 't is Hij die ze ons vergeven mag, en wij zijn 't die de boeten daarvan God gelden moeten. * * * * * Zijn eigen zoon en spaarde hij niet en liet hem voor mij slachten. * * * * * Die elken vogel voedsel geeft gebrek voor mij geleden heeft. * * * * * Die nievers zijns gelijke en vindt voor mij wierd mensche en moeders kind * * * * * De wille des Heeren, zoo gister zoo nu, de wereld zal keeren, geen "individu". * * * * * En niet uw straffen naar ons kwalijkdoen gemeten * * * * * Zijn leven stond hij af voor mij, gekruist, en voer in 't graf voor mij. * * * * * 'k En was nog in 't bestaan niet, en, bestaat, zei God, mijn kind, en 'k ben. * * * * * Ons toekome, God en vader, dat wij immer nader, nader . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ons toekome uw Koninkrijk. * * * * * Oorspronkelijk en van eersten af is 't God die mij dit leven gaf. * * * * * Moeder stond zij, vol van smerte, naast het kruis en 't brak heur herte, dat heur kind daar hangend was. * * * * * Komt, de stem die roept tot u. * * * * * Denkt gij, vriend, dat dat niemen en weet dat in uwen boezem geborgen, daar ligt het diepste van al, 't zij edel 't zij leelijk 't zij goed het zij kwaad, 't gezien heeft een ooge en 't bewaren, ontdekken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hij zal . . . * * * * * Men durft er nog naar kijken nu: ze is nauwlijks overleden, ze lacht, of 't ware, en schoonder is ze, in de eeuwigheid getreden, als vroeger, daar zij lijdend lag en leelijk deed. * * * * * Mij schielijk is een vreemde ontroeringe ingevallen: is stervende iemand, of ben, veeg, ik zelf misschien bestemd om heen te gaan? * * * * * 't En gaat geen een verloren, geen dingen dat bestaat, 't en wordt geen een geboren, dat heel en al vergaat. * * * * * Mijn schamel, schamel kind, hoe geren zou 'k het wezen van uwe eenvoudigheid zien staande blijven, dat . . . . . . . . . . . . . . * * * * * Maakt pompen van canons en speiten van geweren, al 't vechten is voorbij, 't is vrede weere in 't land. * * * * * Broonood lijdende, lam ellendig, nooit verblijdende, en onbestendig. * * * * * Noch geld, noch wijn, noch brood en stilt den mensch zijn nood, daarbij begeert hij ook met herte en ziele...rook! * * * * * O vader, zorgt bevreesd dat 't kind u geren ziet, opdat gij nooit en vreest: dat kind en vreest mij niet. * * * * * Pinte, ponte, palingpot, loopt ermeê naar 't wagenkoot, loopt ermeê naar 't overbuur... * * * * * Waarom bemint u, kind, zoo zeer 't zij welke ontaarde ziele die kleen zijt, hulploos, arme en teer... * * * * * Ei! wat baat het slingervuisten, hadt gij nog zoo zware knuisten stondt gij nog zoo hooge en sterk... * * * * * Gij zijt, en zult het altijd wezen, zoo God u schiep, een vrije geest, geen lichaam, eene ziel, nadezen. * * * * * Ten dorse geschreden, zoo hing 't harnas hem loodzwaar om de leden. * * * * * Over hem Gods handen waken, vrij van schade en schandeaanraken, waren ze 't... * * * * * De dood, wat is de dood, herdenkt, o mensch, een stonde. * * * * * Noch wulvengier, noch evertand, en vreest die heeft gezond verstand, * * * * * Met uw vuil en stinkend vat vol gouden vruchtbaarheden. * * * * * Als ik jong was, zoo verlangde ik, dag op dag, naar iets of wat, * * * * * Dien man zie ik geren rusten, zie 'k geren slapen gaan. * * * * * Doet hetgeen gij moet, doet al dat gij doet[1]. [1] VAR. III: Doet hetgeen gij moet, Doet hetgeen gij doet, Gebaren is niet goed. * * * * * En zeggen, zeker nu, zoo zult gij bij uw zelven * * * * * Geen bandenbrekend leven menigvuldiglijk... * * * * * Het leven is zoo kort, men kan 't niet wel genoeg verleven. * * * * * Heel verarbeid, heel vermoeid, zit nabij den boord te wachten * * * * * Hoe schoon de weerde schat ook zij, 'k en zal hem nooit beminnen[1]. 1 VAR. II: Hoe schoon de schat ook zij, Nooit zal ik hem beminnen, * * * * * Hoe eer ik ware dood geweest, hoe min 't hem ha' gespeten * * * * * Hij riep met luider stem, daar alle dingen zwegen * * * * * 'k Voele een traan mijne oogen ontzwellen. als ik denke: 't is voorbij[1]. [1] VAR. V: 'k Voele een traan mijn oog _ontwellen_. * * * * * Maar haalt mij ievers een die half zoo eerbaar in zijn . . . . . * * * * * Wij hebben al niet veel anders meer, maar wij hebben nog vlaamsche leute[1]. [1] VAR. W'n hebben niet veel meer ander Vlaamsch, maar w' hebben nog vlaamsche leute. * * * * * Zoo is uw hand, zoo weze uw hert. * * * * * Het leven, welk geluk was het, met Adam's zonde en zeer besmet? * * * * * Kleene visschen, zoo luidt het lied, en dappere dieven, en vangt men niet. * * * * * Handhaaft u brood van hand, maar niet van herten. * * * * * Daar is hij, roept er een, loopt weg, hij gaat u vangen! * * * * * vol goedheid en vol vriendschap onversleten . . . . . . . . . * * * * * Waar haalt hij 't uit, waar haalt hij 't al. * * * * * Verre van ouders, verre van huis, verre van * * * * * _Erumpunt_.... Bottende, en om uit te bersten, ziet mij al die boomen staan zoo de naasten zoo de versten, zwellen doen ze en zwaar nu gaan: daar 't nu zwart is, zal 't geworden lente zijn, van einde te orden, loopt het nog twee nachten aan. * * * * * Waarom, waarom bemin ik toch den donder? Ontleedt, o gij, die wijs zijt, mij dit wonder. Ik hoore heel den nacht het gulzig slokken van die gote daar. * * * * * Hoe dood, hoe dood, in al de levendheden der lieve lente, staat gij daar onlief alleen.... * * * * * Waar gaat gij, o geest van de blomme, wanneer zij 't leven moet laten en liggen. * * * * * Hebt toch meelye, menschen, meelye met de schoone boomen Gods! * * * * * De boomen roepen allen, overluid en lang: wat loopt gij, stoere stormen, boos en bulderachtig voorbij op onzen hals. * * * * * De bleekgroene schaaiaards, nog nauwlijks geblaard, rijên, hooge in de wolken, hun' lochtige vaart. 'k Zie u geren blauw en blank, blank en blauw geweven wolken * * * * * De mane zit en ziet dat aan; ze schijnt te zeggen: 't is avond nu en 't geen mijn zuster zonne zag is henen: rust nu wat en nederleggen de zorge gaat van dezen zwaren dag. * * * * * Ik weet een hoeksken in den hof, en, daar geborgen, ontvluchte ik voor 't geweld der luide levenszorgen. Verheven is 't van de aarde, op oude bouwselbraken, met boomen overal omzet, en 't zonneblaken en vindt het morgens noch des middags; op nen stoel ontduike ik dikwijls daar . . . . . . . en 't geterg des werelds . . . . . . . en daar en vindt des morgens mij daar zittend immer niet noch middags; menschenloos . . . . . . . . . . . . . . zijt God die mij daar ziet. * * * * * _Pisseblommen._ 't Weer is helder lauw en zoet zoo 't niet elken dag en doet. Laat mij in de groene weiden, bij der hand, u henenleiden, 'k zal u blomkes nu en dan toogen en gij zult daarvan later dit en dat mij klappen, nopens blomkes eigenschappen. 't Blomke dat ik liefst van al zie en altijd blijven zal geren zien zoo lange er bloeien, ziet het daar beneen u groeien, reis en reis met de eerde, daar strekt zijn zedig loofgeblaar, en men ziet zijn groen verterre maar van bij en nooit van verre . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . wilt gij weten hoe ze nommen? 't zijn, met oorlof, pisseblommen. * * * * * Uw vlerk, aan 't werk in 't zwerk, zweeft zwierend deur de wolken, o tier- end dier dat hier en ginder almedeens * * * * * Tallen tijden kan men nu versche blommen bloeien zien, bloeien te aller steden. * * * * * Bolle kake, roode mond, och, hoe zal 'k het zeggen, witgetande, blij en blond * * * * * Thorhout, Thorhout, heilige stede, wist gij waar uw voet op staat; wat uw' bosschen rooken dede, wat uw naam vermoeden laat. * * * * * Steenratjes waar hebt gij van den nacht geslapen? * * * * * Wat zei dat vinnig stemgepiep dat uit dien boom mij tegenliep en groette. * * * * * Men kan aan de dieren zoo vele doen zeggen, en spreken ze niet. * * * * * De zage zucht en kerft het hout in kisteberd, in korsten * * * * * O meulewal, met al 't geheugen der schuldelooze onnoozelheid mij vóór uw' voet en lief geheugen * * * * * Hoe schoon, hoe schoon, wat zal ik anders zeggen, hoe schoon, hoe schoon en van geen menschenmacht (_wolke met zwart haar dat er bij lange klissen uitschiet_). * * * * * Zwarte eeken, olmen, donkergroene esschen, abeelen die grauwt * * * * * Gij merelaar met uw zwart habijt en uwen bek van goude, wat wondere ik hoe gij blijde zijt * * * * * Hoe stille is 't om de stad nu hier is 't op de kwaadste dagen verdragelijk, als 't kiezinge is of lotinge * * * * * Hoe schoon zijt gij van verre uit uw beggijnhofboomen * * * * * O wat is 't toch lief getal rondom mij en rondom al * * * * * O zingend kind, en wist' gij niet en zongt gij zoo 't de vogels doen * * * * * 't Was op nen dampen donkeren dag, 't was 's morgens in de vroegte * * * * * De zonne is weg die liên en land verblijdt, en 't vlugge volk van 's hemels harpenaren * * * * * Den nieuwen wegel werpt de zon vol oosterlicht, * * * * * Zegt mij hoe de sterren worden, zegt mij * * * * * Ze beven door de lucht, de duiven * * * * * Ik ben eens verre weg, bij donker nacht, gereden * * * * * En stoort de vleugels niet, ze zijn zoo bezig. * * * * * Van boomen die roerloos, en schoon zichtbaar, in den smoor bedolven staan. En die eer gedroomde boomen als gewisse boomen zijn * * * * * Eer dauw en dag, eer dag en dauw * * * * * 't Is stille, stille allengskens, en 't is avond weer aan 't worden. * * * * * De wereld draait nochtans. * * * * * 't Molenzeil, dat, bruingeboend * * * * * De wind die uit de stikken waait. * * * * * Hebt gij ooit een peerd zien pinnen? * * * * * Ik heb nen dreupel dauw gedronken, gesmaakt, geweeklaagd en geweend... * * * * * Peerden van de dood gelijk * * * * * 't Zij van oost of west of waar * * * * * Doomend lijk een reukoffrande * * * * * Ach, herontsteekt de lampe toch * * * * * Wat groot gebouw daarin wij wonen mogen * * * * * Brijkroode oude wanden * * * * * Ik weune bij de zee, de blauwe zee, de baren ze staan tot in mijn huis, en de onafmeetbaarheid * * * * * Welgekomen zijt mij allen, die na duizend ongevallen, op des werelds wilde zee, zoekt en ziet de blijde haven * * * * * Vijfden van de sture maand, die des winters wegen baant * * * * * o Sneeuw, gewolde dracht der witte wintervelden * * * * * Men hoort dat 't koud is * * * * * Gekeend en gespleten van koude is mijn vel * * * * * De Maarte komt besneeuwd * * * * * Half rood, half groen de hagen staan, half beukenhout, half ieuwen; ik hope dat vrouw Lente zal verneschen en vernieuwen dat dood nu is; * * * * * in tusschentijd mij wellekom gij, winter, zijt omdat gij . . . . . . . * * * * * De dagen langen nauw genoeg, maar toch, ik kan bespeuren * * * * * Gij, winden, kunt o--o-- o--o--o--o-- o--o--o--o-- ik bidden kan. INHOUDSTAFEL Blz. 't Er viel 'ne keer 1 Onbevlekte Vrouwe 4 Mijmeringe 6 Moederken 8 Sint Jans Vier 9 Bast van murwe Wijngaardbezen 12 Perels 13 Serenum erit 14 Imber abiit 16 Octoberboomen 18 Aan......? 19 De XIV stonden of de bloedige dagvaart des Heeren 21 De eerste stonde: Gevonnist 25 De tweede stonde: Naar Golgotha 26 De derde stonde: Eerste val 27 De vierde stonde: Maria 28 De vijfde stonde: Simoen van Syrenen 29 De zesde stonde: Veronica 30 De zevenste stonde: Tweede val 31 De achtste stonde: De weenende vrouwen 32 De negenste stonde: Derde val 33 De tienste stonde: Ontkleed 34 De elfste stonde: Gekruist 35 De twaalfste stonde: Gestorven 37 De dertienste stonde: De VII wee'n 38 De veertienste stonde: En begraven 39 Vriendenzoen 43 Ik droome alreê 46 O Band 47 Wij naderen 48 Zegepraal 50 Die mijn hert bemint 53 Half April 54 Groeninge'ns Grootheid 56 In Speculo 63 Twijfelzonnig 65 En daarmeê al 67 Jantje 69 Zwart 70 Loofgebouw 72 Spreeuwen 73 Wederwijven 75 Excelsior 76 't Scheerwiel 78 De Doornenboom 80 Quis nos separabit? 82 Mietje 83 Zonhoeden 84 Buigen of bersten 86 Cytisus Laburnum 89 Gierzwaluwen 91 Pascent in Æthere Cervi 93 De Sperretakken 94 Sambucus Nigra 96 Bignonia Catalpa 99 Beziet die booze Katte 101 't Is stille 102 Het gulden Vlies 103 Hebt meêlijen 105 De Leye 108 Duiven 113 Musschen 115 De Dageraad 117 Nevelduisternis 119 Windtocht 122 Aksternesten 124 Lentegroen 126 Voorbij 128 Wie is als God? 129 Och ware ik 131 Getijden 133 Cinxen 134 Duc nos quo tendimus 135 In 't Riet 139 Sorbus Aucuparia 141 ... Aan den Lindeboom 143 Bladerval 145 Ego flos 147 Platanus orientalis 150 Slaaplied 152 Krommenisse 154 Verlorenbrood 155 Goddelijke beschouwingen 156 "Vader overleden" 169 Requiescat in pace 171 Uit de Diepten 173 Het Vlaamsche volk 176 ONGEDAGTEEKENDE GEDICHTEN EN ONVOLTOOIDE "SLAPENDE BOTTEN". De Boodschap 181 Hosannah 182 Weggeroofde Lelie 183 Gelijk de arme pelgrim 184 O liefste Jesu zoet 185 Gekruiste God 187 Ave Regina 188 Aanziet de kraaien 189 't Was 'n ware! 190 Mocht zulk een Tale 191 Slapende botten 193 +------------------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel en | | spellingsverschillen binnen een gedicht zijn gecorrigeerd. | | Daarnaast zijn inspringingfouten ook gecorrigeerd. | | | | De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst: | | (NB. regel 1 = 4 witregels voor begin titel): | | | | Regel 321 , ! | | Regel 404 [Niet in bron.] ! | | Regel 559 ....... ...... | | Regel 1053 zoo Zoo | | Regel 1160 , [Verwijderd.] | | Regel 1253 , . | | Regel 1295 [Niet in bron.] ! | | Regel 1462 gevaán gevaân | | Regel 1477 den Den | | Regel 1543 KORTRJK KORTRIJK | | Regel 1616 2 spaties inspringing 0 spaties inspringing | | Regel 1637 DAARMEE DAARMEÊ | | Regel 1719 , . | | Regel 1839 [Niet in bron.] . | | Regel 2090 neergestopen neêrgestopen | | Regel 2111 Ze ze | | Regel 2216 [Niet in bron.] ! | | Regel 2231 [Niet in bron.] " | | Regel 2274 [Niet in bron.] . | | Regel 2319 Van van | | Regel 2414 , . | | Regel 2621 . , | | Regel 2756 goemorgent goêmorgent | | Regel 2774 weeral weêral | | Regel 2776 , [Verwijderd.] | | Regel 2855 4 spaties inspringing 2 spaties inspringing | | Regel 2897 . , | | Regel 2935-6 -2 spaties inspringing 0 spaties inspringing | | Regel 3001 [Niet in bron.] ! | | Regel 3124-6 [Niet in bron.] Tusschenzang: | | De vane ... | | Regel 3141 3 1 | | Regel 3155 . [Verwijderd.] | | Regel 3168 . , | | Regel 3186-9 2, 6 spaties inspringing 0, 4 spaties inspringing | | Regel 3241 . , | | Regel 3315 , . | | Regel 3346 [Niet in bron.] " | | Regel 3355 , . | | Regel 3391 . , | | Regel 3467 » " | | Regel 3489 . , | | Regel 3507 .... ... | | Regel 3528 , . | | Regel 3780 , [Verwijderd.] | | Regel 4032 , . | | Regel 4053 0 spaties inspringing 4 spaties inspringing | | Regel 4081 0 spaties inspringing 4 spaties inspringing | | Regel 4173 " [Verwijderd.] | | Regel 4235 , . | | Regel 4311 . [Verwijderd.] | | Regel 4469 . , | | Regel 4551 » " | | Regel 5133 . , | | Regel 5157 . , | | Regel 5456 St. Sint | | Regel 5460 abit abiit | | Regel 5477 en : En | | Regel 5503 Aethere Æthere | | Regel 5536 177 171 | | | +------------------------------------------------------------------+ ***END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LAATSTE VERZEN*** ******* This file should be named 27512-8.txt or 27512-8.zip ******* This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/dirs/2/7/5/1/27512 Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://www.gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.gutenberg.org/fundraising/pglaf. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://www.gutenberg.org/about/contact For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://www.gutenberg.org/fundraising/donate While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://www.gutenberg.org/fundraising/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.