The Project Gutenberg EBook of De Geschiedenis van Woutertje Pieterse,
Deel 1, by Multatuli

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: De Geschiedenis van Woutertje Pieterse, Deel 1
       Uit de 'ideen' verzameld

Author: Multatuli

Editor: J. van den Berg van Eysinga-Elias

Release Date: December 10, 2007 [EBook #23796]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK WOUTERTJE PIETERSE ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/






De Geschiedenis van Woutertje Pieterse

Opnieuw verzameld uit de “Ideen”

Eerste Deel
Amsterdam—Uitgevers-Maatschappij “Elsevier”—1921

[2]

N.V. Electr. Drukkerij “Volharding” Ceintuurbaan 250 Amsterdam [1]

INLEIDING.

In de eerste jaren na 1860 heeft Multatuli zijn lezende en denkende landgenooten in heftige beroering gebracht: door de Max Havelaar, door zijn geschrift Over vrijen-arbeid in Nederlandsch-Indië en door zijne Minnebrieven wekte hij geestdrift eenerzijds, sterke afkeuring andererzijds door zijne excentrieke persoonlijkheid.

Voor den groeienden kring zijner aanhangers begon hij in 1862 zijne Ideen uit te geven. Deze verschenen op ongezette tijden per vel druks in een lossen omslag, dien M. als correspondentieblad met zijne lezers en lezeressen gebruikte. Zoodoende kreeg hij voeling met zijnen lezerskring. De strijd om recht te verkrijgen voor den Javaan werd verruimd tot een “strijd tegen Droogstoppelarij in alle beteekenissen”: “Ik trek te velde tegen al wat op zedelijk, maatschappelijk en staatkundig gebied klein, gemeen, bekrompen of benauwd is”, verklaart M. in I. 403.

En dit deed hij—schrijvende naar den indruk van het oogenblik—in kernachtige spreuken en prikkelende paradoxen, in parabelen en betoogen, soms zangerig en dichterlijk van taal, dan weer vlijmend scherp van toon.

M. leefde voor en in zijn geestelijken strijd. Hij was vol moed en vervuld van hoop, toen zijne Ideen bij velen insloegen. Maar nieuwe denkbeelden dringen tot de groote hoop, ook tot die der intellectueelen uiterst langzaam door: ondanks een groeienden kring van geestverwanten lieten werkelijke hervormingen op zich wachten. En dit maakt geestelijken strijd zoo ontmoedigend. Deze ontmoediging heeft M. ruimschoots gekend en het heeft hem vaak bitter gestemd, ja het vervulde hem met walging. En dan barst hij uit in een wanhoopskreet: “Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van walging over zooveel walglyks òm my.” (I. 360–361.) En dan zegt Fancy hem tot troost een sprookje voor, een sprookje geboren uit heimwee naar de heerschappij van ’t goede, schoone en ware.

Een zeer eigenaardig sprookje is de geschiedenis van Woutertje Pieterse: geen zweverig sprookje, dat buiten het alledaagsche leven omgaat, maar het wonderverhaal van een ontwakende dichterziel temidden der meest stuitende alledaagschheid en van zijn streven naar goedheid, waarheid en schoonheid in een wereld, waar platheid, zelfzucht en eigengerechtigheid hoogtij vieren. Het is de strijd van Multatuli’s eigen kinderjaren, dien hij eerst onbewust, later bewust gestreden heeft.

Toch moet de Woutergeschiedenis niet opgevat worden als M.’s autobiographie. In dieperen zin is dit wel het geval: het leed, de droomen, de innerlijke strijd en ontwikkeling zijner kinderjaren zijn er in geteekend. Maar niet zijn ouderlijk huis, niet zijn moeder vooral. Alleen de schepping van Stoffel staat eenigszins in verband [2]met herinneringen aan een niet zeer beminden broeder en Leentje is historisch. Episoden als het romanlezen, de pepermenthandel met de Hallemannetjes, de kantoorcarrière bij de firma Kopperlith, en het twijfelachtig genot van de uitnoodigingen op hun “buiten”, Femke en Pastoor Jansen (voor wien een braaf dorpsdominee tot model diende),—dat alles is min of meer historisch.

De groei van een kinderziel in een gezin en een maatschappij, die door conventie verwrongen zijn, en die door de kracht van dien zuiveren, innerlijken groei bestemd is om eenmaal de knellende vormen te verbreken, maar voorloopig moeite heeft zich te schikken in de grootemenschenwereld, die hij niet verstaat: dat is de Woutergeschiedenis.

Voor het eerst heeft Multatuli in ons land den ontwikkelingsgang van het kind in een kunstwerk geschetst. Wat Rousseau met zijn Emile, Bernardin de St. Pierre met Paul et Virginie, von Sallet in Contraste und Paradoxe hebben gedaan, dat deed Multatuli op zeer oorspronkelijke wijze in zijn Woutergeschiedenis. De Fransche schrijvers plaatsen hun kinderen buiten de werkelijkheid. Maar Multatuli plaatst Wouter midden in het leven. Hij laat Wouter opgroeien in een uiterst-bekrompen, kleinburgerlijke omgeving. Deze omgeving schetst hij met scherpe humor; hij laat zien hoe bekrompenheid van woning samenhangt met die van lichaam en ziel: “begrippen van deugd, zedelijkheid, godsdienst zijn veelal geschoeid op de leest van de ruimte waarin men zich bewoog”, en “er bestaat ’n zeer innige verwantschap tusschen de benauwde tweede-achter-verdiepingsche denkbeelden, en de bekatechiseerde stofferigheid van zoo’n omnibus-bedstede. Alles is in alles.” (I. 401.)

Wouter nu doorbreekt dien samenhang tusschen uiterlijke en innerlijke bekrompenheid. Hij ontwikkelt zich juist in sterke tegenstelling tot zijn omgeving. Bij deze heerscht harmonie tusschen uiterlijke omstandigheden en innerlijk leven. Maar Wouter groeit innerlijk tegen de verdrukking in door den adel van zijn aanleg. Telkens ontvlucht hij het ouderlijk huis om te droomen bij slooten en molens en bruggetjes. Daar gaat de romantische boekenwereld voor hem open, daar vindt hij Femke en de liefde en uit al die sensaties wordt Fancy geboren.

De tegenstelling tusschen Wouter en zijn familie vinden we terug in de tegenstellingen in de omgeving, waarin hij opgroeit: ’t huis Pieterse en consorten staat tegenover Vrouw Claus en Femke, huisdominee en Pennewip tegenover Pastoor Jansen, de holle deftigheid der Kopperliths tegenover de wezenlijke superioriteit der Holsma’s.

In het tweede gedeelte der Woutergeschiedenis krijgt Wouter een lotgenoot: tegenover Wouter, die aan kleinburgerlijke bekrompenheid tracht te ontkomen, verschijnt Prinses Erica, die zich tegen vorstelijke geesteloosheid en vormelijkheid verzet.

Wouter ziet in Erica de ware verschijning zijner Fancy, door wie de liefelijke Femke wordt verdrongen. Erica waant in de ruwheid van het volksleven, in den degelijken eenvoud [3]van Vrouw Claus de ware menschelijkheid te hebben gevonden.

En onbewust spreekt ze waarheid, als ze bij vergissing in de donkere kroeg Wouter Mein Bruder noemt: want als zusterzielen zoeken beiden naar poëzie en ware menschelijkheid in de sfeer tegengesteld aan de eigene.

Het verzoenende beeld, dat deze uitersten moet opheffen, is geteekend in het gezin van dokter Holsma: niet in hoogheid van rang of eenvoud van leven, maar in zuiverheid van gemoed, in innerlijken rijkdom schuilt de ware menschelijkheid. In de uitspraken van Dr. Holsma, Zielearts en Opvoeder in den waren zin des woords, vinden we Multatuli’s eigen denkbeelden terug.

Wouters ontwikkeling wordt zeer uitvoerig geschetst: zijn kleeding, zijn leeren, zijn omgang met kameraden en vriendinnetjes, zijn reageeren op moederlijke en Pennewipsche paedagogie, zijn tobben over de z.g.n. levenswijsheid der groote menschen en dan het ontwaken in zijn gemoed van liefde en begeerte naar macht om het goede te doen zegevieren, zijn tobben, waarom een almachtig God zooveel onrecht duldt, de botsingen van zijn ontwakend idealisme met het bestaande thuis, op school, in den handel.—dat alles wordt in fijn gevoelde, humoristische tafreeltjes geschetst.

De Woutergeschiedenis is onvoltooid gebleven. Wel is het Multatuli’s plan geweest Wouter tot diens dood toe te volgen, daarom liet hij hem dan ook omstreeks 1800 geboren worden. Maar de bittere stemming over kritiek op zijn werk en persoon, over het uitblijven der zoo vurig bepleite hervormingen, verduisterden voorgoed de Fancy-verschijning in zijn gemoed.

En zoo verliezen we Wouter uit het oog als een jongen, die op het punt staat het groote leven in te gaan. Hij is bezield met goede voornemens—maar de weg naar de hel is ermee geplaveid, voegt Multatuli er aan toe.

En zijn de eerste daad als hij met Pastoor Jansen op pad gaat om eigen domheid te herstellen, is een poging twee meisjes van hare domheid te redden: en dit stemt sceptisch of Wouter zijn goede voornemens inderdaad ten uitvoer zal leggen.


Multatuli beperkt zich niet tot het schetsen van Wouters wederwaardigheden: hij wijst telkens op fouten in opvoeding en onderwijs, op bekrompenheid, op maatschappelijk onrecht. Hij trekt telkens een parallel tusschen de ontwikkeling der kinderziel en die der menschheid: hij vindt hierin aanleiding opmerkingen over taalontwikkeling, mythologie, folklore en geschiedenis te plaatsen.

De grens tusschen deze uitweidingen en de Woutergeschiedenis is vaak moeilijk te trekken: soms zijn het korte kernachtige spreuken, soms dijen ze uit tot lange vertoogen.

Zoo vinden we hoofdstukken mèt en hoofdstukken zònder ideen, ook wel eens Ideen zonder hoofdstuk, herhaaldelijk hoofdstukken met zijsprongen op ’t gebied van kunst, geschiedenis, zedelijkheid, politiek of literaire kritiek. [4]

Zoo is de Woutergeschiedenis in en door de Ideen heengewerkt, maar toch als een bewuste tegenstelling tot die Ideen. In de Woutergeschiedenis geeft Multatuli de idee op de wijze van het sprookje, de idee gekleurd door het schoone licht der fantasie. Maar telkens weer wekten de beelden door Fancy hem voorgetooverd den beschouwenden, kritischen geest van den schrijver; dan onderbreekt hij Fancy om redeneerend, afbrekend en opbouwend aan hare beelden zijne ideen te demonstreeren. En dan gebeurt het niet zelden, dat hij van idee tot idee voortredeneerend, Fancy laat glippen.

Zoo is de Woutergeschiedenis zeer nauw, ja haast onverbrekelijk met de Ideen verbonden: en tòch, wie de bekoring van Fancy’s sprookje ten volle wil genieten, zal bij voorkeur achter elkaar die stukken van de Ideen opslaan, waarin de Woutergeschiedenis wordt voortgezet, en de betoogen, die deze onderbreken, zooveel mogelijk overslaan. Want ondanks alle uitweidingen is ze in zichzelven een eenheid van groote schoonheid. Dit nu komt beter tot zijn recht in een afzonderlijke uitgave, dan in de Ideen zelve.

Wegens den innigen samenhang met de Ideen echter is Multatuli nooit overgegaan tot het bewerken eener afzonderlijke uitgave en heeft zijne weduwe sterk geaarzeld, eer ze er toe kon besluiten.

In deze nieuwe afzonderlijke uitgave zijn weer meer stukken weggelaten, dan in die van Multatuli’s weduwe. De eenheid en samenhang dezer kunstschepping zuiver te doen uitkomen is hierbij richtsnoer geweest, doch allerminst was het de bedoeling den samenhang met de Ideen weg te doezelen; wie de Woutergeschiedenis volkomen wil leeren kennen, leze deze zoowel in de afzonderlijke uitgave, als in de Ideen.

Daar vele der weggelaten betoogen in zeer nauw verband staan tot de Woutergeschiedenis, is in noten met enkele woorden naar deze Ideen verwezen; minder belangrijke coupures zijn echter niet aangegeven.

Dat thans eene geïllustreerde uitgave verschijnt is geheel in den geest van den schrijver; dat vaderlandsche kunstenaars zich niet geroepen voelden Wouter in zijn pittoresk milieu uit te beelden, was hem steeds een grievende teleurstelling.1

Door besprekingen met den Heer Van der Valk over de keuze der illustraties en met ondergeteekende over het al dan niet weglaten van sommige stukken heeft Mevrouw de Weduwe Douwes Dekker—Hamminck Schepel ook aan deze uitgave hare vriendelijke medewerking verleend.

Dat een en ander hare goedkeuring verwierf, moge gelden als waarborg, dat de bewerking dezer uitgave het werk van Multatuli tot zijn recht doet komen.

J. van den Bergh van Eijsinga-Elias.


1 Zie de noot van 1872 bij Idee 512.

N.B. Alle noten zijn van de hand van ondergeteekende, behalve die noten, welke (M.) geteekend zijn: deze voegde Multatuli zelf aan zijn werk toe.

[5]

Wat poëzie, myn God, gy die in poëzie alleen bestaat.

Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van walging over zooveel walg’lyks òm my.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Lieve Fancy, wilt ge my een sprookje voorzeggen?1

Chronologisch-archaeologisch onderzoek naar den oorsprong dezer geschiedenis, en van den naam der hartenstraat. Over Poëzie in ’n stad wier naam op dam uitgaat. Ongeneeslyke liefde, en vlechten van valsch haar. De held van deze historie verdedigd tegen ’t vermoeden van misdaad. Apothéose van Glorioso. ’t Gevaar van den roem, en de veiligheid van ’t bovenste plankje. De geduldige Kat van vader Van Alphen, die nooit zooveel geduld noodig had—ik meen de Kat—als de kinderen die z’n versjes moesten leeren—de versjes van Van Alphen, meen ik—en als de martelaars van de ouderlyke ydelheid, die ze moesten aanhooren.

Het jaar weet ik niet. Daar ge er belang in stelt, lezer, het tydstip te weten, waarop de geschiedenis die ik u verhalen wil aanvangt, zal ik ’n paar punten opgeven als jalons.

M’n moeder klaagde over duurte van levensmiddelen en brandstof. ’t Moet dus geweest zyn vóór de ontdekking der staathuishoudkunde. Onze meid was getrouwd met den barbiersknecht die maar één been had. “Dat was zoo zuinig, meende de ziel, om ’t schoeisel.” Daaruit zou men nu weer besluiten dat de staathuishoudkunde wèl uitgevonden was.

Hoe dit zy, ’t is lang geleden. Men zeide nog niet: ik heb bepaald pyn in ’t hoofd, Amsterdam had nog geen trottoirs, de inkomende Rechten bestonden nog, men gebruikte in zekere beschaafde landen nog galgen, en stierf niet zoo dagelyks aan anevrismen. Ja, ’t is lang geleden.

Ik heb nooit begrepen waarom de hartenstraat hartenstraat genoemd wordt. Of moet men hartéstraat schryven, of hèrtenstraat? Nooit heb ik in die buurt meer hartelykheid opgemerkt dan elders, en ook hertebeesten waren er niet menigvuldig, schoon er iemand woonde die kippen verkocht, en dus poelier genoemd werd, dat kachelmaker beteekent.

Ik ben daar in-lang niet geweest; en herinner me alleen dat het ’n straat is die twee hoofdgrachten aan elkaar verbindt, hoofdgrachten die ik zal laten dempen zoodra ik de macht heb Amsterdam te maken tot een der schoonste hoofdsteden van Europa. Wat een myner vele plannen is.

Die ingenomenheid met de toekomst onzer hoofdstad, maakt me niet blind voor haar gebreken. Daaronder reken ik in de eerste plaats haar volslagen ongeschiktheid tot tooneel van romantische voorvallen. Men ontmoet daar geen gemaskerde dominoos op de straten... de burgerlyke stand wordt geregeld bygehouden... er is geen Ghetto geen Templebar, geen “Chinesche kamp”, geen Cour des miracles... wie er ’n moord doet, wordt gestraft... en de meisjes heeten Mietjen of Jansjen. Alles proza. [6]

Er is moed noodig om ’n verhaal te doen aanvangen in ’n plaats die op “dam” uitgaat, en waar men dus moeielyk Emérence’s of Héloïzes kan laten wonen. Wat ook weinig baten zou, wyl die frajigheden al lang geprofaneerd zyn.

Hoe maken ’t toch de fransche schryvers om hun Margots en hun Marions aantekleeden als idealen, en om niet te doen walgen van de Henri’s en Ernesten die evenzeer doen denken aan M’sieu Henri en M’sieu Ernest uit den nouveauté-winkel, als onze burgwallen aan vuil water?

Göthe was ’n moedig man: Grietje, Klaartje...

En ik: in de hartenstraat!

Maar ik schryf geen roman, dat ’s waar. En al schreef ik ’n roman, dan nog zie ik niet in, waarom ik die niet geven zou als geschiedenis! En wel van iemand die in z’n jeugd verliefd werd op ’n houtzaagmolen, en lang heeft nagesukkeld aan die kwaal.

Want verliefdheid is ’n kwaal, al is ’t maar op ’n molen.

Men ziet dat m’n verhaal heel eenvoudig wezen zal. Te eenvoudig eigenlyk om alleen te staan. En daarom, als ’t me wat al te mager voorkomt, zal ik er wat tusschenvlechten hier-en-daar, zooals de Chinezen doen met hun staarten wanneer die wat dun zyn, omdat ze geen Eau de Lob hebben en geen olie van Makasser... waar ik trouwens nooit ’n beer ontmoette die vet leverde aan Rowland.

In de hartenstraat dan was ’n leesbibliotheek. Een kleine jongen met ’n stadskleurig gezichtje stond op de stoep, en scheen besluiteloos. Het was hem aantezien dat-i gebukt ging onder ’n plan boven z’n kracht.

Telkens stak-i de hand uit naar de kruk van de deur, en telkens veranderde hy die halfvolbrachte beweging in ’n onnoodig neertrekken van ’t rechthoekig hemdskraagje dat als ’n juk op z’n schouders lag, of in ’n even onnoodig tegenhouden van ’n gemaakte kuch.

Schynbaar verdiept in de beschouwing der bonte twee-duits-prenten die de glazen voordeur van den aandoeningwinkel maakten tot ’n staalkaart van onbegrypelyke dieren, vierkante boomen en onmogelyke soldaten, dwaalde z’n blik gedurig scheef-uit, als van iemand die vreest betrapt te worden op misdryf. ’t Was duidelyk dat-i ’n opzet in den zin had dat ten-eeuwigen-dage moest verborgen blyven voor de blikken van voorbyganger en nageslacht, en wie bovendien lette op de krampachtigheid waarmee hy met de linkerhand onder ’t opgeschort kieltje iets scheen te betasten en te knypen in z’n broekzak, zou allicht op ’t denkbeeld zyn gekomen, dat Wouter voornemens was huisbraak te plegen, of zoo-iets.

Want hy heette Wouter.

’t Is wel gelukkig dat ik op ’t idee ben gekomen z’n geschiedenis te verhalen, en ik beschouw ’t als ’n eerste plicht u te zeggen dat-i volkomen onschuldig was aan poging tot huisbraak of moord.

Maar ’t zou me veel waard zyn hem even bondig te kunnen vryspreken van andere vergrypen. ’t Voorwerp dat hy heen-en-weer keerde in z’n linkerbroekzak, was wel geen rossignol, geen passe-partout, [7]geen casse-tête, geen tomahawk of machine infernale... maar toch ’n papiertje dat de veertien stuivers inhield, waarvoor-i z’n Nieuw-Testament met gezangen had verkwanseld aan den stalleman op d’ouwenbrug, en ’t plan dat hem zoo kleven deed aan die stoep in de hartenstraat, was niet meer of minder dan z’n intrede in de tooverwereld der romanlektuur: hy wilde Glorioso lezen.

Glorioso! Lezer, er zyn vele navolgingen, er is maar één Glorioso!

Al de Rinaldini’s en Fra Diavolo’s van later tyden mogen niet op één dag genoemd worden met den onvergelykelyken held die gravinnen schaakte by dozynen, pausen en kardinalen uitplunderde als feilbare menschen, en Wouter Pieterse schuldig maakte aan testamentsverduistering.

Maar dit laatste was Glorioso’s schuld niet, zeker niet. Men zou schromen ’n held of ’n genie te wezen—of ’n roover zelfs—als men daarom belast werd met de verantwoordelykheid voor misdaden die na jaren kunnen begaan worden om onze geschiedenis machtig te worden.

Ik protesteer ernstig tegen medeplichtigheid aan de vergrypen die na m’n dood zullen geschieden ter stilling van den dorst naar kennis myner lotgevallen, en verklaar dat ik me op m’n weg naar roem niet laat terughouden door de bedenking, dat eenmaal ’n Nieuw-Testament met gezangen kon worden verkwanseld voor ’t “Leven en de daden van Multatuli”, schoon ik ’t niet duur vinden zou.

—Wat maalje daar toch, jongetje? Motje wat, kom in. Anders, ga heen.

Nu moest Wouter wel binnengaan, of hy had afstand moeten doen van Glorioso. Want de man die, bukkende over de toonbank, zich als ’n alikruik omwrong om de deur te openen, en onzen held die woorden toetegrauwen, had geen gezicht dat uitlokte tot terugkeeren, als-i eenmaal toornig was gemaakt door doelloos “malen” aan de deur. Althans Wouter, die eerst den moed niet had binnentegaan, durfde nu niet wegloopen. Hy voelde zich binnengetrokken... ’t was of de boekwinkel hem inslikte.

Glorioso... asjeblieft, m’nheer, en hier...

Hy haalde z’n machine infernale voor den dag.

... en hier is geld!

Want hy wist van den schoolmakker die hem had aangestoken met de romanziekte, dat men in ’n leesbibliotheek “pand” eischte van onbekende klanten.

De boekenman scheen zich “gedekt” te achten door de neergelegde veertien stuivers. Althans hy nam uit de kast ’n deeltje dat, vet en belezen, op omslag en bladzyden teekens droeg van veel onzindelyk genot.

Ik ben zeker dat de preeken van dominee Splitvezel, die van hun bovenste plank in ongestoorde rust en met minachting neerzagen op de lektuur van den dag, zich zouden geschaamd hebben hun onbezoedeld gewaad in aanraking te brengen met zooveel vuiligheid. Maar ’t is niet moeielyk rein te blyven als men op de bovenste [8]plank staat, en nooit wordt uitgevraagd. Ik vind dus dat die preeken ongelyk hadden. En dat vind ik van veel preeken.

Na met ’n bevend stemmetje den man te hebben opgegeven hoe-i heette, verstopte Wouter z’n misdadig geluk onder ’t helend kieltje, en vloog de deur uit, schichtig als ’n kat die haar prooi beet heeft, nadat ze “uren lang gedoken zat.”


1 Noot van I. 360–361.

Een kort hoofdstuk in vyf deelen. 1e. De nederigheid van den schryver, blykende uit de erkentenis zyner onwetendheid omtrent den naam van zekere poort. 2e. De invloed van Fransje Halleman op Wouter’s heldenziel. 3e. Verband tusschen dien invloed en de profetiën van Habakuk. 4e. Nog iets over Habakuk, met ’n wenk over de onbegeerlykheid van gedrukte perzikken. 5e. Groote menschen bezien door de kleine.

Wouter liep, liep... en wist niet waarheen. Naar huis kon-i niet. Daar toch werd hy te streng bewaakt. Wat niet moeielyk viel, want de ruimte was bekrompen.

Hy koos eenzame straten, en kwam eindelyk aan ’n poort die hy zich herinnerde meer gezien te hebben. Maar den naam wist-i niet, en ik ook niet. ’t Was ’n platte lage poort in welks buurt het altyd zoo naar asch rook, en waar-i eens dien sprong had gedaan, toen hy met Fransje Halleman was weggebleven van de katechizatie, die meende dat Wouter niet durfde wegblyven en van de poort springen. Maar Wouter durfde wèl, en deed het, juist omdat Fransje Halleman getwyfeld had aan z’n durven.

Aan dat wegblyven had hy te danken dat-i zoo byzonder goed thuis was in Habakuk, wiens profetiën hy twaalfmaal moest afschryven tot straf. Die sprong bezorgde hem bovendien ’n barometer in z’n verstuikten grooten teen, die uit edele wraak hem later altyd waarschuwde als ’t regenen zou.

In zekeren zin was Habakuk te beschouwen als Wouter’s overgang van de kinderlektuur tot de boeken waarin van “groote menschen” wordt verteld. Sedert eenigen tyd namelyk voelde hy zich geschokt in z’n eerbied voor brave Hendrikken, en hy walgde van de papieren perzikken der naarstigheid. Andere perzikken kende hy niet, omdat die zoo niet voorkomen in ’n burgerhuishouden.

Niets was natuurlyker dan dat-i vurig verlangde met z’n grootere makkers op de school te kunnen meespreken over de wonderen die er gebeuren in de werkelyke wereld, waar men in ’n koets rydt, steden verwoest, prinsessen trouwt, en ’s avends opblyft na tienen, al is er niemand jarig. Ook bedient men zichzelf aan tafel in die wereld, en heeft maar te kiezen wat men gebruiken wil. Zoo meenen de kinderen.1 [9]


1 In I. 364 trekt M. een parallel tusschen de ontwikkeling van individu en menschheid: “Ieder knaap heeft z’n heldeneeuw en ’t menschdom heeft ’n kieltje met ’n jukdraagje gedragen”.

Een Italiaansche roover op ’n buitensingel te Amsterdam. Proefje van ’t bitter lyden der deugdzame Amalia. Privat en Jouvin met huwelyken en godsdienstige waskaarsen, de palladia der zedelykheid. Bewys van het fatsoen der Hallemannen, waaruit men tevens kan te weten komen hoe eerlykheid ryk maakt.

Wouter dacht volstrekt niet aan heldeneeuwen, toen-i heel ongevoelig voor de afwezige schoonheid van ’t landschap aan ’n moddersloot kwam, waarover ’n onnoodig brugje lag, welks leuning hy uitkoos tot lezenaar, na goed te hebben rondgezien, en zich overtuigd dat-i alleen was, en ongestoord kon overgaan tot het verslinden van z’n roover.

Ik heb ’n oogenblik den lust in my voelen opkomen, den lezer deelgenoot te maken van Wouter’s genot, door ’t leveren eener schets van ’t onsterfelyk werk dat hem zoo boeide. Maar, behalve dat ik Glorioso’s geschiedenis niet recht ken—wat me trouwens niet volstrekt beletten zou er over te spreke—heb ik u veel andere zaken te verhalen van dringender aard, en ben dus wel genoodzaakt u te verwyzen naar de hartenstraat, in de hoop dat ge daar zult terechtkomen zonder uwen weg te nemen over d’ouwen-brug. Laat het u genoeg zyn te weten dat het “heel mooi” was. “De deugdzame Amalia, die, by flikkerend toortslicht, aan het treurig sterfbed van hare verëerde moeder, in het somber cypressendal, plechtig had gezworen, dat hare vurige liefde, voor den edelen roover, door het yzingwekkende valluik, en de verroeste ketenen, met derzelver zilte tranen... kortom, ’t was treffend. Ook was er meer zedelykheid in dan in al die flauwe navolgingen. Al de leden der bende waren behoorlyk getrouwd, en droegen handschoenen. In de grot stond ’n altaar met kaarsen, en de hoofdstukken waarin meisjes geschaakt werden, eindigden met eerbare puntjes of geheimzinnige gedachtenstrepen die Wouter vergeefs tegen ’t licht hield om er meer van te weten.

Hy las tot “sterf verrader”. Toen was ’t donker, en hy begreep dat het tyd werd ’n eind te maken aan de voorgewende wandeling met de Hallemannetjes “dat zulke fatsoenlyke kinderen waren.” Met weerzin sloot hy ’t dierbaar boekjen, en liep haastig weg, omdat-i vreesde beknord te worden over z’n lang uitblyven.

“Hy zou nooit weer permissie krygen” werd er by zoo’n gelegenheid gedreigd. Maar Wouter begreep wel dat dit geen ernst was. Daartoe wist-i te goed dat men graag de kinderen “eens van de vloer heeft, als men zoo klein behuisd is.” En: “de Hallemannetjes waren zoo buitengewoon fatsoenlyk. Ze woonden naast ’n huis met ’n balkon, en hadden onlangs heel lief hun petjes afgenomen.”

Ik voor my geloof niet dat de Hallemannetjes fatsoenlyker waren dan de andere mannetjes onder Wouters kennissen. En daar ik graag reden geef van m’n geloof, wil ik hier ’n voorval inlasschen dat iets vroeger had plaats gevonden.

Wouter ontving geen zakgeld. Z’n moeder zei dat hoefde niet omdat hy thuis alles kreeg wat-i noodig had. ’t Stuitte hem altyd te moeten wachten op vergunning om “meetedoen” als z’n kameraadjes [10]met den bal speelden, en hem verweten dat hy ’t zyne niet had bygedragen tot aanschaffing van dat meubel. ’t Kostte drie duiten in Wouter’s tyd. Nu zal ’t wel duurder wezen... neen, goedkooper... door de staathuishoudkunde.

En by veel gelegenheden meer had-i verdriet over z’n voortdurende geldeloosheid. Later zullen we zien of ’t waar was, wat z’n moeder zei, dat-i thuis alles ontving wat hy noodig had. Zéker is het, dat men hem thuis niet de gelegenheid gaf om nu-en-dan over ’n kleinigheid te beschikken naar eigen wil. Wat toch zoo heel prettig is voor kinderen. En voor menschen.

De Hallemannetjes—die zoo byzonder fatsoenlyk waren—gaven hem heel duidelyk te kennen dat het hun verveelde, langer alleen de kosten te dragen van ’t verkeer. Fransje berekende dat Wouter’s vriendschap hun al negen stuivers gekost had—wat ik duur vind, niet om de vriendschap, maar om ’t berekenen—en Gus zei dat het nog meer was, maar dat laat ik daar. Ook had deze hem vier griften voorgeschoten, welke hy noodig had om z’n hof te maken by lange Ceciel die niet van hem weten wou omdat i ’n insteekpakje droeg.1 Maar de griften had ze aangenomen, en overgedaan aan Gus voor ’n zoen.

De bittere verwyten der Hallemannetjes—die zoo byzonder fatsoenlyk waren—maakten Wouter wanhopig.

—Ik heb gevraagd aan m’n moeder, zeide hy, maar ze wil me niets geven.

—Dat gaat ons niet aan, antwoordden de Hallemannetjes d. z. b. f. w. Je bent ’n klaplooper.

Wouter hoorde dit woord voor ’t eerst, maar begreep het terstond. Niets maakt scherpzinniger dan bitterheid van hart.

—Klaplooper, klaplooper... ik ben ’n klaplooper!

Schreiend liep hy heen, en koos ’n omweg om de straat te myden, waar lange Ceciel’s vader ’n lappenwinkel “deed”. Och, als ze gezien had hoe hy als ’n klein kind liep te huilen op straat... zeker, dat was èrger dan de broek boven ’t buisje.

—Klaplooper, klaplooper!

Hy ontmoette veel groote menschen die misschien ook klaploopers waren, maar ze huilden er niet om als Wouter.

—Klaplooper!

Hy zag ’n diender, en haalde diep adem toen die voorby was. ’t Bevreemdde hem dat de man hem niet gevangen nam.

—Klaplooper!

Daar kwam de man van de vuilniskar, die ’t woord naklepperde met z’n ratel, ’t Was niet uittehouden! [11]

Onze arme lyder herinnerde zich, hoe de Hallemannetjes d. z. b. f. w. hem eens hadden voorgespiegeld welke winst er viel te behalen op ’n kleinhandel in peperment. Voor vierentwintig stuivers had men ’n grooten zak vol. By verkoop tegen zóóveel stuks voor ’n duit zou ’t voordeel enorm wezen, als men maar kapitaal had om te beginnen. Dit hadden de Hallemannetjes precies uitgerekend. Want ze waren niet alleen byzonder fatsoenlyk, maar knap ook. Knapheid en fatsoen gaan meestal samen. Maar, hadden ze gezegd, er moest kapitaal wezen. Zy zouden de inkoopen doen, zy zouden zich belasten met den verkoop, en als Wouter maar één gulden kon bydragen, was de zaak gezond.

—Klaplooper... klaplooper...

Wouter stal ’n gulden uit het “knipje” van z’n moeder, en bracht die aan de Hallemannetjes d. z. b. f. w.

—Hoe kom je ’r aan? vroeg Gus, maar zorgde dat Wouter geen tyd had om te antwoorden, en tevens dat-i ’t antwoord niet verstond, dat deze gaf door zwygende verlegenheid.

—Hoe kom je ’r aan—zonder vraagteeken alzoo—zie, nu zullen Franssie en ik ieder ’n dubbeltje byleggen, dat maakt vierentwintig, en dan koopen wy de peperment. Op de Rozengracht is ’n fabriek... zóó’n zak voor vier schellingen! Wy zullen al de moeite doen, Franssie en ik. By ons op school is meer gelegenheid om te slyten, weetje! Kris Kloskamp heeft er al twaalf besteld—hy zal betalen na de vakantie—wy zullen ons al de moeite getroosten... jy hoeft niets te doen, Wouter... en gelyk deelen, daar kunje-n-op aan...

Wouter ging naar huis, en droomde van ongehoorde winst. Hy zou ’n daalder teruggeven in ’t knipje van z’n moeder, en voor lange Ceciel ’n potlood koopen van den man die er gaten mee prikte in ’t hout van z’n kruiwagen. Zóó sterk waren ze! Dat was wat ànders dan ’n paar griften, dacht-i, en als lange Ceciel hem dan nòg niet wou hebben tot ’n vryertje, dan... neen, verder dacht Wouter niet. Daar zyn op den weg onzer verbeelding afgronden die we niet durven peilen. Wy worden ze instinktmatig gewaar, schrikken terug, sluiten de oogen, en... ik weet niet verder. Maar dit weet ik, dat Wouter dien avend heel gelukkig insliep, in de hoop dat-i weldra ’n goed geweten hebben zou over ’t bestolen knipjen en ’n voldaan hart over z’n liefde tot lange Ceciel.

Helaas, helaas, Wouter had gerekend buiten de knapheid en ’t fatsoen van de Hallemannetjes!

Den volgenden dag namelyk zochten zy hem op toen-i de school verliet. Wouter die zich gevleid had hen te zien hygen onder ’t gewicht van ’n grooten zak, Wouter die zoo verlangend was te weten of Kris Kloskamp z’n kordate bestelling had volgehouden, Wouter die brandde van nieuwsgierigheid naar den uitslag... och, hy voelde zich bitter teleurgesteld toen-i Gus Halleman ontwaarde, die niet alleen geen zak peperment droeg, maar bovendien ’n zeer ernstig gezicht meebracht. Ook Franssie keek als de deugd. [12]

—Wel, hoe staat de zaak? vroeg Wouter zonder ’n woord te spreken. Hy was te nieuwsgierig om niet te vragen, en te angstig om die vraag anders te uiten dan door ’t geluideloos openen van z’n mond en ’t vooruitsteken van zyn gelaat.

—Hoor eens, Wouter, we hebben ons bedacht... er is veel tégen.

Arme Wouter! Daar verongelukten in één schipbreuk z’n geweten en z’n hart. Weg, droomen van zedelyke rehabilitatie, weg, gapend “moeder’s knipje” weg, houtborend potlood dat ’n opening klieven zou in ’t hart van lange Ceciel... weg... weg... weg... alles weg!

—Je begrypt, Wouter, die peperment zou smelten...

—Ja...a...a, hikte de arme jongen.

—En die Kris Kloskamp, die ’r twaalf besteld heeft, weetje?...

—Ja...a...a...

Of Kris ook smelten zou?

...hy gaat van-school, en zal zeker niet weerom komen na de vakantie.

—Zoo...o...o?

—Ja, en daarom... en ook... we hebben uitgerekend, Franssie en ik, dat er veel minder in ’n pond gaan dan we meenden, omdat de peperment tegenwoordig heel zwaar is, weetje?

—Ja, voegde Fransjen er by, met hoogen ernst als iemand die in levensgevaar ’n “eerst” beginsel verkondigt, ja, de peperment is heel zwaar tegenwoordig. Voel eens, maar je moet ’t weeromgeven.

En hy bood Wouter ’n pepermentjen aan, dat deze heel goedmoedig woog op z’n vinger. De arme jongen gaf het trouw terug. Zwáár vond-i ’t... och, hy was zoo bedrukt, en zou alles zwaar gevonden hebben op dat oogenblik.

Fransje stak ’t zware pepermentjen in z’n mond, en zei, al zuigende:

—Ja wezenlyk, heel zwaar... ’t is engelsche, weetje? En dan is ’r nog wat... niet waar Gus? ’t Fatsoen! Toe Gus, zeg jy ’t maar.

—’t Fatsoen, Wouter! riep Gus bedenkelyk.

—We meenen ’t fatsoen, herhaalde Fransjen, alsof-i wat ophelderde.

Wouter zag beiden beurtelings aan, en scheen begrip tekort te komen.

—Zeg jy ’t maar, Gus.

—Ja, Wouter, onze pa is in de diakenie, weetje, en-i gaat rond met ’n zakje, en by ons “op” de gracht...

—Ja, riep Fransje, by ons op de gracht... weetje... daar woont m’nheer Krullewinkel die ’n buiten heeft...

—En ’n balkon ...

—’t Is maar om ’t fatsoen... weetje, Wouter? En als er huisbezoek komt, dan prezenteert onze mama... [13]

—Ja, dan prezenteert ze madera... heusch, en onze tabakspot is van zilver...

—Né, Franssie... maar ’t is net als zilver, weetje Wouter?

De arme jongen zei maar dat-i ’t wist, hopende eindelyk te weten te komen wat-i inderdaad niet wist: het verband tusschen al die dingen en zyn vervlogen hoop. Hy stamelde:

—Ja, Gus... ja, Franssie... maar de peperment?

—’t Is maar, weetje-n om je te zeggen dat we heel erg fatsoenlyk zyn.

—Ja. Gus.

—En braaf.

—Ja...a...a... Franssie!

Arme Wouter!

—En daar je zei dat je geen zakgeld krygt...

—Ja, Wouter, en weetje, omdat onze pa zoo fatsoenlyk is... als ’t winter wordt kan je ’t zien, dan gaat-i rond met ’n weesjongen...

—Ja, en-i schelt aan al de deuren. Nu, daarom zyn we bang dat je...

—Dat je...

—Die gulden...

—Die gulden, weetje?

—Dat je ’m niet...

—Dat je ’r niet eerlyk aankomt... dàt is het, zei Fransje, die ’n tweede pepermentjen uit z’n zak haalde en in den mond stak, tot versterking zeker na dat beslissend woord.

’t Was er uit! Arme, arme Wouter!

—En daarom, Wouter, willen we niet met je mee doen. Maar gelyk deelen... dat is afgesproken!

—Ja, gelyk deelen, riep Gus. Je begrypt... wy hebben al de moeite gehad, en daarom... ziedaar, gelyk deelen!

De Hallemannetjes waren knap. Gelyk deelen: (20+2×2)/3 = 8, en alzoo... Wouter ontving acht stuivers.

—Weetje, zei Gus, ’t is omdat onze pa diaken is.

—Ja... en onze tabakspot... al is ’t dan geen zilver, ’t lykt precies op zilver.

Op deze waarachtige historie grondt zich myn ongeloof aan de buitengewone fatsoenlykheid van de Hallemannetjes, en ik hel over tot de meening dat dit fatsoen eigenlyk niets was dan ’n uitvindsel van Wouter’s moeder, omdat ze “nauw behuisd” was. ’t Is de vraag of zy ooit iets zoo byzonder fatsoenlyks in die kinderen zou ontdekt hebben, als ze kans had gezien Wouter met wat nut te gebruiken in ’t huishouden.2 [14]


1 De overgang van zoo’n “insteekpakjen” op ’t “buisje boven den broek” was ’n enorme sprong, vooral omdat daarby ’n vest te-pas kwam, waarvoor by zoo’n insteekpakje geen plaats was. Hierby namelyk was het buisje gesloten, en de broek van alle zyden daarop vastgeknoopt. Of die hierarchie in ’t kindertoilet nog bestaat, is me onbekend. In Wouter’s tyd speelde ze ’n groote rol. En ook jaren daarna. Ikzelf heb menigen traan geschreid omdat het “open buis” met daarby behoorend “vest” my onmenschelyk lang onthouden werd. (M.)

2 In I. 366 schryft M. ’t ontstaan van veel wetten en zeden toe aan gebrek aan ruimte.

Verloren suikerpotten en zoekgeraakte bybels voor de rechtbank van ’t geweten. De onmannelykheid der natie, volgens Siegenbeek en andere moralisten. De verdiensten en de gebreken van Leentje, beschouwd uit ’n menschenvriendelyk oogpunt. Verregaande onkiesheid van de voorprinselyke spelmethode. De Hollandsche graven in verband met de pryzen van ’t vleesch, en de ongegronde verdenking van Pennewip’s eer. Leentje’s onzichtbaar talent om kleeren en zielen te herstellen.

Hoe ’t zy met die principe-barende vruchtbaarheid van de nauwte, Wouter kende de vrucht, al was-i niet zoo wysgeerig ingelicht omtrent den oorsprong. Over z’n laat thuiskomen bekommerde hy zich dus niet zóó erg, als over de vreeselyke straf die hem wachtte als men z’n nieuw testament met gezangen zou missen. Hy was teruggekeerd van z’n uitstapjen in de Abruzzen, en by z’n terugkeer in Amsterdam viel hem de herinnering aan z’n boosheid—of liever ’t voorzien van de straf die er volgen zou op die boosheid—drukkend zwaar op ’t gemoed.

Maar Wouter troostte zich met de bedenking dat-i ditmaal geen vingerhoed had weggemaakt, zooals laatst. Men zou ’t Nieuw-Testament niet zoo gauw missen, dacht-i, omdat de Zondag nog vèr was, en in de week zou er niet naar gevraagd worden.

Nogeens: ’t was geen vingerhoed, geen breipen, geen suikerpot, of zoo-iets van dagelyksch gebruik...

Toen onze held thuiskwam, verstopte hy den vetten Glorioso achter de latafel van Leentje, van dezelfde Leentje die na den poortsprong z’n broekje herstelde dat zoo gaapte aan de knie, zoodat z’n moeder ’t nooit geweten heeft.

Ja, ze is ten-grave gedaald zonder kennis aan die gescheurde broek! Ik weet niet of “broek” mannelyk is, en heb geen lust het optezoeken, vooral omdat ik ’t toch niet begrypen zou, al vond ik “broek, m.” in ’n woordenlystje. Onlangs vond ik géén m. achter natie. Dat zal ’n scherpe geestigheid van Siegenbeek geweest zyn.

Of Wouters’s broek mannelyk was, weet ik niet, maar Leentje had de scheur geheeld, dat is de waarheid. Zoo heelde ze meer breuken, en ontving daarvoor zeven stuivers in de week, en ’s avends ’n boterham.

Lang na Habakuk, dacht Wouter nog meermalen aan haar deemoedig: “goeien avend, juffrouw. Goeien avend, m’nheer en jonge-juffrouwen. Goeien avend, Wouter”... en de rest.

Want Wouter’s moeder heette “juffrouw” om de schoenmakery. De jonge-juffrouwen waren z’n zusters, die dansen geleerd hadden. En z’n broer was “m’nheer” sedert diens benoeming tot derden ondermeester aan de stads-tusschenschool. Hy had toen verlengstukken aan z’n buis gekregen om ontzag inteboezemen aan de schooljeugd, en “Stoffel” paste toen niet langer, meende Wouter’s moeder. Maar dezen noemde Leentje eenvoudig Wouter, omdat-i nog maar ’n kleine jongen was. Ook was hy haar drie stuivers schuldig, of eigenlyk zes-en-twintig duiten, die hy haar nooit heeft teruggegeven, want toen hy, jaren later, die schuld wilde afdoen, waren er geen duiten meer, en Leentje was ook dood. [15]

Dit speet hem zeer, want-i had veel van haar gehouden. Ze was foei-leelyk, nogal vuil, en bovendien wat onrecht van leest. Ook beweerde Stoffel de schoolmeester, dat ze ’n booze tong voerde. Ze zou namelyk hebben oververteld dat-i bessen met suiker had gedronken in de Nederlanden.

Ik wil dit wel gelooven, maar wat kan men verlangen voor zeven stuivers en ’n boterham? ’k Heb hertoginnen gekend met ruimer inkomen, en toch niet aangenaam in den omgang.

Dat Leentje scheef was, kwam van ’t aanhoudend naaien. Ze hield het gansche gezin “heel” en verstond de kunst om een broek, twee buisjes en ’n lakenschen pet te maken uit ’n duffelsche jas, en toch schoten er nog lappen over voor de sous-pieds die Stoffel noodig had voor z’n examen als sekondant naar de Kaap. Dat niet lukte, door ’n fout in Euklides.

Niemand buiten Wouter was tevreden met Leentje. Ik denk dat men bang was haar te bederven door te groote zachtzinnigheid. De “jonge-juffrouwen” spraken gedurig van “stand” en “dat ieder op z’n plaats moest blyven.” Dit gold háár. Leentje’s vader namelyk was ’n schoenmaker geweest die achterlapte, en de vader van de jonge-juffrouwen had ’n winkel “gedaan” waarin-i schoenen verkocht die uit Parys kwamen. Dit maakt ’n groot verschil. Want het is deftiger iets te verkoopen dat gemaakt is door ’n ander, dan zelf wat te maken.

De moeder meende dat Leentje wel wat zindelyker wezen kon. Dat juist gemeend was. Maar ik kom weer terug op den prys, en op de moeielykheid van ’t wasschen, voor iemand die geen tyd, geen zeep, geen ruimte en geen water heeft. Duinwater was er nog niet, en al was ’t er geweest, het zou toch niet doorgedrongen zyn tot Leentje.1

Stoffel beschuldigde haar van dien verkeerden val in z’n hemdsboordjes, “die zoo nadeelig werkte op ’t respekt” en klaagde dat ze hem altyd zoo mal aankeek, als-i “heeren had.”

Dat “heeren hebben” was ’n privatissimum over de leerwyze van Prinsen, die nog niet was uitgevonden, maar door Stoffel werd voorgevoeld. Leentje bracht thee by die zaak, en was eenmaal niet geslaagd in ’t wegbyten van ’n lach, toen ze Stoffel z’n naam hoorde spellen, en uitvaren tegen ’t onkiesche ouwerwetsche “esse té” dat dan ook leelyk is.

En dan, die bessen met suiker!

Aldus had ieder z’n grieven tegen ’t arme Leentje. Maar Wouter hield veel van haar, en was met niemand buiten haar in huis gemeenzaam, misschien wel omdat de anderen niet van hèm hielden, en hy dus wel genoodzaakt was, of genoopt althans, z’n troost te zoeken by haar. Want alle aandoening zoekt ’n uitweg, en er gaat niets verloren, evenmin in de zedelyke als in de stoffelyke wereld. [16]

Wouter’s moeder noemde hem: “die jongen.” Z’n broers—er waren er meer dan Stoffel—beweerden dat-i valsch en gniepig was, omdat hy weinig sprak en niet van knikkeren hield. Maar àls-i wat zei, verweet men hem ’n geheel onbewezen verwantschap met de kat van koning Salomo. De zusters verklaarden hem voor “sleets” of “sleetsch.” Ik weet niet hoe ze ’t spelden, omdat ik het alleen heb van hooren-zeggen. Maar by Leentje kon onze Wouter altyd terecht. Zy troostte hem, en vond het schande dat men niet meer “werk maakte van ’n jongen als hy.” Ze scheen dus te hebben ingezien dat-i niet ’n kind was als ’n ander. En dit vind ik ook. Anders zou ik niet de moeite nemen z’n geschiedenis te vertellen.

Tot kort na de expeditie naar ouwenbrug, hartenstraat en aschpoort, was Leentje Wouter’s eenige vertrouwde. Haar liet-i de verzen lezen die versmaad waren door lange Ceciel. Haar klaagde hy z’n smart over de onrechtvaardigheid van meester Pennewip, die hèm “redelyk” gaf, en “uitmuntend” met ’n krul, aan ’t roodharig Keesje. Aan Keesje, die geen “som” alleen wist te maken en altyd steken bleef in de hollandsche graven.

—Arme jongen, zei Leentje, je hebt wel gelyk. Ze kwamen in ’t huis van Beieren... ’t is wel schande! En dat om ’n duit op ’t pond.

Zy beweerde namelyk dat Pennewip goedkoop vleesch kreeg van Keesje’s vader die slachter was, en dat er alzoo knoeiery plaats had met die graven en hun gedurig verhuizen.

Later heeft Wouter haar verdacht van vrome leugen op dat punt, omdat Pennewip, wel beschouwd er niet uitzag als iemand die misbruik maakt van biefstuk. Maar in die dagen nam hy de ligtvaardige verdenking van ’s mans eer gretig aan, als pleister op de zyne die gekrenkt was door Keesje’s voorzitterschap. Want waar onze eer in ’t spel is, of wat we daarvoor houden, geven we minder om die van ’n ander.

Of, als z’n broers hem plaagden met ’n sarrend “professer Wouter”... of, als de zusters op hèm de schuld wierpen van dat “mal gekrabbel op ’t behangsel”... of, als z’n moeder hem strafte voor dat opsnoepen van de rystebry die gister overschoot en nog juist zoo goed zou geweest zyn voor morgen... dan was ’t altyd Leentje die Wouter’s gemoed in evenwicht bracht op dezelfde handige manier als ze den winkelhaak in z’n kleeren onzichtbaar maakte met ’n onnavolgbaar “heen-en-weertje.”

O, leelyke vuile scheeve kwaadtongige Leentje, wat heeft Wouter je lief gehad! Wat al troost straalde hem tegen uit je koperen vingerhoed, wat al bemoediging lag er in je maasbal, wat ’n zalving in je liefderyk:

—Daar heb je-n-’n naald, en ’n draad, en ’n lapje... naai ’n zakje voor je griften, m’n jongen, en vertel me nogeens van al die graven die gedurig overgingen van ’n eene huis in ’t ander. [17]


1 In de Ideen 368, 370, 372–374 wordt gehandeld over het geweten en den bybel, over deugd en zindelykheid en over het verschil tusschen zeggen en doen.

Diepzinnige achterhoudendheid van juffrouw Laps. Predikatie van Stoffel. Wouters standvastige trouw aan Glorioso. Roerende terugblik op Scelerajoso’s dood, dien we, om ’t gevoel des lezers te sparen, en wegens zeer uitgebreide binnenlandsche betrekkingen, slechts lieten gissen op blz. 9. Fatsoenlyk sterfgeval van Glorioso. De laatste Koning van Athene. Bedorven magen en verscheurde trommelvliezen, voorgesteld als gevolgen eener eigenaardige stofwisseling.

Ik weet niet welke profeet onzen Wouter werd ingegeven tot straf van ’t wegmaken van z’n bybeltje. De huisdominee kwam er by te-pas, en de man was puur ontsteld over zooveel boosheid. Juffrouw Laps die op de ondervoorkamer woonde, had er ook van gehoord. Ze was zeer godsdienstig en beweerde dus dat zoo’n jongen opgroeide voor de galg, want:

—Men begon met ’n bybel, zei ze beteekenisvol, en eindigde met wat anders.

Niemand evenwel heeft ooit kunnen te weten komen wat dan toch dat andere wel wezen zou, als men begonnen was met ’n bybel. Ik denk dat zyzelf ’t niet wist, en dat ze ’t maar zoo zeide om de menschen in den waan te brengen dat ze veel levenswysheid bezat, en meer van de zaken verstond dan zy uiten wilde. ’t Is my wel, schoon ’k niet houd van wysheid die zich niet openbaart in verstaanbare woorden, en als ’t myn zaak geweest was, zou ’k juffrouw Laps den duim tusschen de deur gezet hebben.

Stoffel hield ’n napreek, waarin-i aanvulde wat huisdominee vergeten had. Hy sprak van Koran, Dathan en Abiram, die iets dergelyks misdaan hebbende als Wouter, daarvoor waren gestraft met ’n ontydige begrafenis. Ook zeide hy: “dat de eer van de familie op d’ouwenbrug was verloren gegaan, dat hy, als “eenige” oudste zoon van ’n onbesproken weduw, en als derde ondermeester op de stads tusschenschool, verplicht was zorg te dragen voor de eer van ’t huis...

—Van Beieren, zei Leentje zacht.

...dat ’n huwelyk of ’n andere konditie voor de meisjes kon afspringen door Wouter’s schuld, want dat niemand zou willen tedoen hebben met meisjes, die... in ’t kort, Stoffel beweerde “dat het schande was, en dat-i de oogen neersloeg voor ieder die kennis droeg van ’t feit. Hy had duidelyk bemerkt dat “de jongens” er ook al van wisten, want Lodewyk Hopper had de tong tegen hem uitgestoken.”

En eindelyk: “dat-i bevreesd was over de Nieuwmarkt1 te gaan, omdat die hem zoo onaangenaam herinnerde aan de vreeselyke voorspelling van juffrouw Laps omtrent Wouter’s toekomst.”

Daarop volgde nog iets over die Koran, Dathan en Abiram, waarop de heele familie uitberstte in gehuil, omdat het zoo byzonder treffend was.

Wouter troostte zich met de gedachte aan Glorioso, en als er gesproken werd van “dat andere” dat komen zou volgens juffrouw [18]Laps, droomde hy van z’n huwelyk met de schoone Amalia wier sleep gedragen werd door zes pages. Juffrouw Laps zou zeker vreemd hebben opgezien als ze die uitlegging van haar ingeslikten klimax ware te weten gekomen.

’t Spreekt vanzelf dat alle pogingen om onzen held te bewegen tot het openbaren der wyze waarop hy ’t ontvangen geld had besteed, ydel waren. Men moest daarvan afzien, na ’t vruchteloos aanwenden van alle gebruikelyke middelen. Water en brood, water en geen brood, brood zonder water, water noch brood, huisdominee, Stoffel, Habakuk, juffrouw Laps, tranen, slaag... alles te-vergeefs. Wouter was er de jongen niet naar om Glorioso te verraden. Dit had-i juist zoo leelyk gevonden in dien Scelerajoso, die dan ook slecht afspeelt, zooals we gezien hebben.

Zoodra ’t hem weer vergund was te wandelen met de Hallemannetjes d.z.b.f. waren, ylde hy naar de brug buiten de aschpoort, om z’n boeiende lektuur voorttezetten, en hy herhaalde dit tot het rampzalig oogenblik waarop-i moest afscheid nemen van z’n held, die op ’t laatste blaadje als berouwhebbend generaal-majoor sterft in de armen van de deugdzame Elvira.

Toen Wouter z’n boek had teruggebracht in de hartenstraat werd z’n blik aangetrokken door amandeltaartjes by ’n banketbakker op den hoek. Hy handelde met Glorioso als de Atheners met Kodrus: niemand was waardig zoo’n held optevolgen, en binnen weinig tyds was ’t overschot van ’t Nieuw-Testament veranderd in maagbedervend gebak. Dat ook weer veranderde.

Wat het aandeel der “gezangen” betreft in het saldo dat Wouter restte na z’n italiaansche reis, ze leverden zeer eigenaardig de vaste stof tot ’n drietonige mondharmonika die ooren en ziel scheurde, en weldra door meester Pennewip werd gekonfiskeerd als storend voor de schoolrust.


1 Op die markt namelyk werd gegeeseld, gebrandmerkt en gehangen, in die dagen. (M.)

Twee stokpaardjes. De lezer wordt bedreigd met verzen.

Pennewip was ’n man van den ouden stempel.1 Zoo althans zoud-i ons nu voorkomen, als we hem voor ons zagen in z’n gryze schooljas, dyvest, korte broek met gespen, en dat alles gekroond met ’n bruin pruikje, dat-i gedurig heen-en-weer trok, en dat in ’t begin der week altyd zoo krulde als er geen regen aan de lucht was. Want krullen kunnen geen nat verdragen, en zondags kwam de man met het yzer.

Doch dat ouwerwetsche is misschien maar denkbeeldig. Wie weet of-i niet modern was in zyn tyd, en hoe spoedig men ’tzelfde van ons zal zeggen. Hoe dit zy, de man heette meester, z’n school was ’n school en geen instituut, wat dan ook de zaak minder goed uitdrukt, en ik vind het ’n vreemde manier van vooruitgang, de dingen [19]anders te noemen dan ze werkelyk heeten. Op z’n school, waar volgens de naïve gewoonte van die dagen, jongens en meisjes dooreen zaten, leerde men—of kón men leeren—lezen, rekenen, schryven, vaderlandsche geschiedenis, psalmzingen, wollennaaien, breien, merken en de godsdienst. Dit alles was aan de orde van den dag, maar wie uitmuntte in aanleg, yver of gehoorzaamheid, kreeg nog bovendien onderricht in ’t verzenmaken, een kunstje waarin Pennewip veel liefhebbery had.

Hy maakte de jongens “klaar” tot het “aannemen” toe, en met behulp van z’n vrouw voerde hy de meisjes op tot ’n merklap met ’n rood vader-ons op zwarten grond, of ’n gespietst hart tusschen twee bloempotten. Dan waren ze volleerd, en des-verkiezende klaar om grootmoeders te worden van onzen tegenwoordigen burgerstand.

Van natuurkunde was geen sprake in dien tyd. Dit punt laat trouwens ook in onze dagen veel te wenschen over. Dat jammer is. Want het is ’n kind nutter te weten hoe ’t koren groeit, dan het te kunnen toespreken in vreemde taal. Maar ’t zou kunnen samengaan.

Buiten ’t verzenmaken bereed meester Pennewip nog ’n stokpaardje, dat hem boven ieder ander aanspraak gaf op ’n troon. Hy was bezeten door de verdeelwoede, een ziekte die aan weinigen bekend is omdat ze maar zelden en niet dan sporadisch voorkomt. Ik heb die ziekte nooit goed begrepen, maar alle onderzoek naar de eerste oorzaak opgegeven zoodra ik inzag dat het moeielyk omgaan is met stokpaardjes uit den stal van ’n ander, en zal me dus bepalen tot de korte beschryving van Pennewip’s onschuldig dier. Hy bracht al wat-i zag, waarnam, of ondervond, tot familiën, genera, klassen, species en onderdeelen, en maakte alzoo de heele maatschappy tot één botanischen tuin waarvan hy de Linnaeus was. Hy beschouwde dit als de eenige wyze om te geraken tot ’n helderen blik in de einddoelen der schepping, en tot de verklaring van alle duisterheden in en buiten de school. Ja, hy ging zoo-ver, te beweren dat Wouter’s Nieuw-Testament weer zou te-voorschyn gekomen zyn, als juffrouw Pieterse maar had kunnen opgeven tot welke klasse de man behoorde, die ’t gebonden had in zwart sjagryn. Maar dat wist ze niet.

Wat my aangaat, ik zou niet eens gesproken hebben over Pennewip’s verdeelzucht, als ik niet kon gebruik maken van zyn arbeid om m’n lezers eenig denkbeeld te geven van den kring waarin de held myner geschiedenis zich bewoog, even als ik gezegden Pennewip ongestoord zou hebben laten onderricht geven in verzenmaken—dat après-tout niet verboden is—wanneer ik niet voorzag weldra ’n paar gedichten van z’n leerlingen te zullen noodig hebben tot plaatselyk kleursel.

Na de gewone hoofdafdeelingen van bezield en onbezield—waarby de goeieman stoutweg den mensch ’n ziel gaf—volgde ’n stelsel dat er uitzag als ’n pyramide, waar God met engelen, geesten en verder toebehooren, bovenop stond, terwyl de oesters, polipen en mosselen op de bazis rondkropen of stillagen naar verkiezing. Terhalverhoogte [20]stonden de koningen, schoolopzieners, burgemeesters, wethouderen en dominees-doktoren in de H. Godgeleerdheid. Daaronder, professoren en kooplieden die niets zelf maken. Vervolgens, doktoren in wereldsche dingen—mits tweepaardig—advokaten en ongedokterde dominees, kolonel van de burgerwacht, de rektor van de latynsche school, en zoo voort. Wysgeeren—maar ze moesten ’n stelsel hebben—dokters met één paard, en dichters kwamen later. Heel laag daaronder, en vry naby de mosselen, had-i de zevende onderafdeeling geplaatst der III klasse van den burgerstand, en in die buurt hoorde myn held thuis.

BURGERSTAND, IIIe KLASSE, ZEVENDE ONDERAFDEELING.


Burgermenschen “op kamers” wonende.


a) Vrye opgang. Drie ramen. Twee verdiepingen met achterkamers. De jongens slapen alleen, maar kleeden zich in gezelschap van de meisjes. Kraamschut. Leeren fransch, en reciteeren den Kerstnacht. De meisjes heeten Lena, Maria, soms—maar zelden—Louise. Ze borduren, en zeggen: U. De jongens op ’n kantoor. Houden meid, naaister, en ’n “mensch voor ’t grove werk.” De was nat thuis. Lezen preeken van v.d. Palm. Zondags rookvleesch, schoon linnen, en likeur na de koffi. Godsdienst en fatsoen.

b1) Altyd nog drie ramen. Eén verdieping. Boven wonen buren die “tweemaal schellen.” (Zie b2) Leentje, Mietje, Jansje. Louise komt minder dikwyls voor. De onderdeur wordt opengetrokken met ’n touw dat glimt van lange dienst. Slapen in één kamer. Kraamschut. Meid, “halve naaister” en ’n “mensch.” Zondags kaas, geen likeur, maar overigens godsdienst en fatsoen als-boven.

b2) Tweeschellige buren. Nagenoeg als-boven. Zonder meid, maar met ’n “mensch.” Naaister, kaas en schoon linnen van-tyd tot-tyd, maar zelden. Godsdienst als-boven.

c) Tweede verdieping. Twee schuiframen. Kleine achterkamer die inspringt om de binnenplaats. ’t Heele gezin slaapt in twee bedden. Van kraamschut geen spoor. De jongens heeten Louw, Piet of Gerrit, en gaan “op” horologiemaken of letterzetten. Soms naar zee, maar zelden. Gedurig twist met de buren over dien verstopten gootsteen in ’t portaal. Overigens godsdienst als-boven. Hebben kennis aan “heel fatsoenlyke menschen.” Lezen den Haarlemmer samen met III 7, b2 (Pp.) Geen meid of “mensch” maar ’n naaister van zeven stuivers en ’n boteram...

Daar zyn we aangeland by juffrouw Pieterse.

De lezer weet nu vry juist wat-i te denken heeft van Wouter’s omgeving, en begrypt waarom ik z’n gezichtje stadskleurig noemde toen we hem voor ’t eerst zagen in de hartenstraat. [21]


1 I. 378 bevat een beschouwing over groote mannen en schoolmeesters.

Voorbereiding tot een avendje. Rolverdeeling. Stryd tusschen willen en zyn, geopenbaard in ’n kindermymering (daquerreotiep). Moddersloots-droomen, stroohalm-wedvliet, eendenoorlog en molen-vertellingen, eindigende met ’n luchtreis.

’t Was woensdag. Er zou ’n “avendje” wezen by de Pietersens. Juffrouw Laps was gevraagd, en ook de juffrouw boven den melkkelder, wier man “aan de beurs” was. Voorts vrouw Stotter die zoo lang gebakerd had “maar altyd heel in ’t fatsoenlyke.” Dan de weduwe Zipperman, “die ’n dochter getrouwd had met iemand van de assurantie, of ’t kadaster, of zoo-iets.” Voorts de juffrouw van den koekbakker. Dat kon niet anders, want het was “zoo opvallend als men allerhande en janhagel liet halen zonder haar meetevragen.” Dan de juffrouw van onder-achter die wel niet komen zou, dacht men “maar men wou graag de minste wezen na dat gekibbel over ’t gebroken glas.” En kwam ze nù niet, dan was ’t ook uit, zei juffrouw Pieterse. Ja, dan zou ’t uit wezen met de juffrouw van achter-onder. Ik zal nu maar terstond zeggen dat ze niet gekomen is, en dat het dus met die juffrouw uit was.

De kleinere kinderen zouden vroeg naar-bed, met de belofte van ’n kop koude saliemelk aan ’t ontbyt “als men ze den heelen avend niet hoorde.” ’t Is ook lastig de kinderen te “hooren” als men ’n avendje heeft. Wat voor hóórt, moet voor gáán. Wouter kreeg vergunning om te wandelen met de Hallemannetjes, d. z. b. f. waren, en hy moest thuiskomen tegen acht uur, werd er gezegd, maar op ’n toon die hem deed voelen dat-i niet zou bekeven worden als hy ditmaal wat langer uitbleef. Laurens, die natuurlyk op ’t letterzetten was, en gewoonlyk ’s avends tegen zeven uur thuiskwam, was groot genoeg om van de party te wezen, maar hy moest beloven stil te zitten en te bedanken by ’t tweede kopje. De groote meisjes hoorden er by, dat sprak vanzelf—ze hadden de belydenis en den merklap achter den rug—en Stoffel zat voor. Hy zou de heeren te-woord staan als die zoo tegen tienen de juffrouwen kwamen halen, en ’t gezelschap vermaken met vertellingen over Mungo Park en de bepalende lidwoorden, waarin-i zoo byzonder sterk was.

Leentje zou blyven tot de “menschen” er waren, wyl ’t anders voor de jonge-juffrouwen zoo lastig was telkens de deur opentetrekken. Ook kon ze wat helpen aan ’t wegzetten van de latafel, en aan al ’t geredder dat onafscheidelyk is van ’n avendje. “Maar ze moest wat vlugger wezen, of anders deed men ’t waarlyk liever zelf.”

Het oudste der meisjes, juffrouw Truitje, zou voor de saliemelk zorgen. Pietje had de boterammen tot haar aandeel, en Myntje de bestellen, “maar ditmaal moest er wat meer boter in, omdat ze laatst zoo droog waren.”

’t Zou allerprettigst wezen “als nu juffrouw Laps maar niet altyd het hoogste woord voerde, want dat was nogal haar zwak.” Ook was het te hopen dat de weduwe Zipperman “wat minder opsneed van haar schoonzoon, omdat zoo-iets toch vervelend wordt op ’t laatst.” En de juffrouw boven den melkkelder “mocht ook wel wat bescheidener wezen, want ze had niet altyd in ’n toehuis gewoond, [22]en ’n winkel was geen schande, en op-kamers-wonen ook niet... heere, neen!” Ook kon niemand weten waar-i toe komen zou.

Niemand begreep ook waarom de juffrouw van den koekbakker altyd zooveel fransche woorden gebruikte, dat niet te-pas komt in den burgerstand, “en als ze-n-’t weer doet, Stoffel, zeg jy dan ook maar iets wat ze niet begrypt. Dan zal ze toch zien dat wy óók geen volk van de straat zyn, en dat wy óók weten hoe ’t hoort.”—En “dat de juffrouw van onder-achter niet komt, raakt me niet, ging juffrouw Pieterse voort, ’t raakt me volstrekt niet. Ik ben niet om haar verlegen... vier... vyf... dáár kan Louw zitten, dan moet-i z’n beenen maar vóór zich houden... en dáár ’n stoel... ja, zóó... ’t is heel goed dat ze niet komt, ’t was toch te vol geworden... Leentje, ga aan je werk, en snuit je neus... of neen, ga ’ns even naar juffrouw Laps, en vraag of de juffrouw me-n-’n paar krukjes wil leenen, zonder leuning, weetje... omdat die stoelen... zieje, tegen den schoorsteen, dat schuift niet in... ja, vraag ’n paar krukjes aan de juffrouw, en zeg aan de juffrouw dat ’t voor my is, en dat ik de juffrouw wacht tegen zevenen... maar doe ’t kompliment aan de juffrouw, en snuit je neus.”

Juffrouw Pieterse hield niet van persoonlyke voornaamwoorden. ’t Was zoo onbeleefd, vond ze.


Wouter was dien namiddag reeds vroeg uitgegaan naar z’n brug, die ditmaal wat minder overbodig was dan gewoonlyk. Want, na de regens van den vorigen dag was er ditmaal wezenlyk water in de sloot, en in dat water zelfs beweging, zoodat de kleine strootjes die hy gedachteloos of vol gedachten—wat byna ’t zelfde is—daarin wierp, werden meegevoerd naar den poel waar de balken lagen die gezaagd moesten worden door de beide molens: “d’ Morgenstond” en “den Arend” welke sedert eenige weken getuigen waren van Wouters gedroom.

Na Glorioso namelyk, en de onmogelykheid om dat boek waardig te vervangen, was-i in de namiddagen die hy vry had, onwillekeurig weergekeerd naar de plek waar-i kennis had gemaakt met de boekerige romanwereld, en hoe grof ook de kleuren waren van ’t eerste beeld uit die wereld dat zich aan hem voordeed, ja, misschien juist òm de grofheid van die kleuren, hy voelde zich daardoor zóó aangetrokken, dat-i zichzelf geheel veranderd voorkwam, en niet meer begreep hoe hy ooit z’n genot had kunnen zoeken in die taartjes op den hoek.

Een vreemd verschiet had zich voor hem ontsloten. Hy droomde van dingen waaraan-i geen naam kon geven, maar die hem bitter ontevreden maakten met z’n werkelyken toestand. Hy wilde graag alles doen wat voorgeschreven is om in den hemel te komen, maar ’t bidden zou zooveel beter gaan, meende hy in ’n grot met kaarsen. En wat het eeren van z’n moeder betrof, waarop deze altyd zoo aandrong... waarom had ze geen sleep, zooals die gravin? Hy had z’n bybel niet moeten verkoopen... dat is waar... ook zou-i ’t [23]nooit weerdoen, dit had-i vast beloofd... maar dan behoorde hy toch ook ’n kistje te hebben met dukaten, en ’n veer op z’n muts, zooals in ’t boek stond.

Ook verveelde hem z’n broer Stoffel, en z’n zusters, en juffrouw Laps, en huisdominee, en alles. En hy begreep niet waarom de heele familie niet naar Italie ging, om daar ’n behoorlyke roovery optezetten. Maar Pennewip hoefde niet mee, dacht-i, en Slachterskeesjen ook niet.

’t Zou hem benieuwen wat er gebeuren zou met z’n vers...

Alle woensdagen namelyk leverden de leerlingen die ’t minst ondeugend waren geweest, en daarom waard gekeurd werden meetedingen naar den lauwer der eer, een gedicht op ’n onderwerp dat de meester had opgegeven. Wouter had ditmaal “de deugd” tot z’n deel gekregen, niet zonder toespeling op z’n vroegtydige verdorvenheid, en den wenk dat die dichtoefening mocht dienstbaar wezen aan z’n zedelyke verbetering. Maar Wouter had al zoo dikwyls op de deugd gerymd, en hy vond dit onderwerp zoo droog, zoo uitgeput, zoo vervelend, dat-i de vryheid had genomen iets anders te behandelen, en wel wat hem ’t naast aan ’t hart lag, de roovery.

Hyzelf was, als alle schryvers—en menschen—zeer ingenomen met z’n werk. Hy hield zich overtuigd dat de meester dit ook wezen zou, en hem om-den-wille der voortreffelyke uitvoering de afwyking van de deugd vergeven zou. Het vers zou zeker naar den burgemeester worden gezonden, die er kennis van geven zou aan den Paus, waarna deze Wouter tot zich zou roepen, en hem aanstellen als hoofdroover.

Zoo droomde hy, en wierp z’n strootjes in ’t water. Ze dreven langzaam voort, en verdwenen tusschen de groenbemoste balken. Onwillekeurig begon Wouter’s verbeelding verband te scheppen tusschen de richting der strootjes, en zyn indrukken. Daar ging de gravin met haar sleep, maar ze haakte aan den kant, en bleef steken in de modder. De kuische Amalia had geen beter lot, en raakte verward in ’t kroos. Nu Wouter-zelf: hy naderde Amalia’s kroos, en juist toen-i hoopte haar te redden uit haar gevangenschap, of die te deelen zoo ’t behoort, werd-i opgeslokt door ’n eend. Die daaraan zeer verkeerd deed. Want het was Wouter’s laatste strootje, en in ’t geklapper van den molen hoorde hy duidelyk Amalia’s verwytend geklaag:

Warre, warre, warre, wou.

Waar is warre, warre, wou...

Wouter die me redden zou?

Dit maakt hem verdrietig, en hy kon zich niet weerhouden ’n steen te werpen naar den eend die door z’n gulzigheid oorzaak was van Amalia’s twyfel aan z’n riddereer.

De eend koos de beste party, en vertrok, na Wouter te hebben uitgescholden zoo goed hy kon. Maar de molens schenen zich niet [24]te storen aan de gebeurtenissen van den middag, en klapperden dapper voort.

Wouter hoorde in hun gekraak en gezaag allerlei liedjes, en vergat weldra Amalia en den Paus, om te luisteren naar de vertellingen die ze hem deden. Om den lezer niet te brengen in de verkeerde meening dat er iets byzonders was in die molens, haast ik my te zeggen dat ze knarden en knersten juist als andere houtzaagmolens, en dat alles wat Wouter meende te hooren en te verstaan, niets anders was dan de weerklank der aandoeningen in z’n eigen gemoed.

—Wie ’t snelste draait? Wel... me dunkt... neen... gelyk beginnen... zóó! Neen, de Arend was vóór! Nogeens.. nu! Och, weer verkeerd!

Wie nu ’t eerst boven is... neen, dat gaat niet... nogeens... van die wolk af. Morgenstond, pas-op... mis weer! Ik kan ’r geen oog op houden... wat ’n gedraai!

Zoo, ben je moê? ’k Wil ’t wel gelooven!

Als ik eens op zoo’n wiek zat... ik zou me goed vasthouden... wat zou de molenaar gek kyken!

Waarom heetje Morgenstond? Hebje wat in den mond? En... Arend... kunje vliegen? Wilje my meenemen? Ik zou wel willen... wat ’n ruimte daarboven... en geen school!

Hoe is toch de eerste school begonnen? Wat was er ’t eerst... ’n school of ’n meester?

Maar die eerste meester moet toch op-school geweest zyn... en die eerste school moet toch ’n meester gehad hebben...

Of zou de eerste meester vanzelf...

Vanzelf? Neen, dat kan niet. Kunje draaien vanzelf? Door den wind? Kunje omkeeren, andersom-draaien vanzelf? Doe ’t eens, Arend... toe! Kryg de Morgenstond... gauw, gauw... pak ’m beet... mooi!

Nu weer samen... karre, karre, kra, kra... steek-uit je armen... neem me mee... wilje niet? Goed Arend! Zet je hoed op... wat fladderen die linten... hoe heetje? Warre, warre, warre, wou... ik kon ’t niet helpen... ’t was die eend. Zeg, hoe heetje? Fanne, Fanne, fan, fan... heetje Fan? En jy, Morgenstond, hoe is je naam? Sine, sine, sine, si... wat is dat voor ’n naam, si? Nu tegelyk, komaan... samen... zingt ’n liedje samen:

Fanne, fanne, fan, fan...

Sine, sine, si, si...

Fanne, sine, fanne, sine,

Fanne sine... Fan... cy...

Fancy... wat meenje daarmee? Heetje Fancy! En... wat is dàt... hebje vleugels?

Ja, “d’ Morgenstond” en “den Arend” waren ineengesmolten, hadden vleugels en heetten Fancy.

Fancy nam Wouter op, en voerde hem mee. [25]

Toen ze hem weer neerzette op de brug, was ’t al lang donker. Wouter schudde zich af als iemand die nat is, wreef zich de oogen uit, en ging naar-huis. We zullen later zien wat hem daar wachtte, doch moeten daartoe ’n paar uren teruggaan, en ik hoop dat de lezer niet te collet monté is tot het aannemen van m’n uitnoodiging op de saliemelk van juffrouw Pieterse. Men bedenke dat haar man niets zelf maakte, en alles van Parys kreeg.

In ’t voorbygaan echter, wenschte ik ’n kort bezoek te brengen by meester Pennewip.

Dichtoefeningen, pruikevreugd, pruikeverdriet en pruikewanhoop.

De school was ledig, en de banken zagen er uit alsof de leerlingen daarop al hun verveling hadden achtergelaten. De kaart van Europa keek verdrietig neer op den stapel schryfboekjes, waarnaast de boutjes lagen die tot aan het tandvleesch waren afgeschreven op de streepjes en haakjes waarmee sedert onheugelyke tyden de toegang wordt ontsloten aan alle geleerdheid. Wel prykte nog die moeielyke breukensom in al haar luister op ’t zwarte bord, maar toch, de school was geen school meer, de geest was er uit, ’t was ’n lyk.

Ja, de geest was vertrokken met de kinderen. Want dat dezen ’n groote hoeveelheid van dat artikel met zich omdroegen, zal den lezer weldra blyken.

Wy weten reeds dat het heden de groote dag was, waarop meester Pennewip de dichterlyke voortbrenselen van ’t genie zyner leerlingen keuren zou. Daar zat-i. Z’n veelbewogen pruikje deelde in de aandoeningen die hem bezielden by ’t lezen der dichtstukken, en we zyn onbescheiden genoeg om over z’n schouders te zien, om op onze beurt bewogen te worden door indrukken van onwaardeerbaar kunstgenot.

Pruik: recht en in rust.

“TRYNTJE FOP, op haar muts.

Ik heet Tryntje Fop.

En heb een muts op myn kop.”

—Niet kwaad... maar... laat zien—ja, zóó is ’t beter—die beide laatste woorden verzwakken den indruk van het geheel door derzelver overtolligheid.

Meester haalde de beide verzwakkende woorden door, en nu had Tryntje Fop heel eenvoudig ’n muts òp, zonder kòp. Ik mag dien styl wel.

Pruik: iets of wat links. [26]

“LUKAS DE BRYER, op het Vaderland.

Vaderland, koek en amandelen.

Ik ga in de maneschyn wandelen.

Koek, vaderland en brandewyn,

Ik ga wandelen in de maneschyn.

Vyf vingers heb ik aan myn hand

Ter eer van ’t lieve vaderland.”

—Zangerig, zei meester, zeer zangerig! Er is diepte in die koek niet brandewyn, en ’t vaderland daartusschen.

Pruik: rechts.

“LYSJE WEBBELAAR, op het beroep van haar vader.

De kat viel van de trappe,

Myn vader verkoopt aardappe-

Len en uyen.”

—Oorspronkelykheid... maar dat doorsnyden van de aardappelen keur ik af.

Pruik: links.

“JANNETJE RAST, op een windwyzer.

Hy staat op een schoorsteen van binnen vol roet.

En wyst aan den wind hoe hy waaien moet.”

—Dit is niet geheel juist... want, wèl beschouwd... maar als dichterlyke vryheid kan het er door.

Pruik: vooruit.

“GRIETJE WANZER, op een rups.

Het rupsje zonder schromen,

Springt rond op alle boomen.”

—Beschryvende dichtsoort. Er is stoutheid in de voorstelling van die onbeschroomd rondspringende rups.

Pruik: in rust.

“LEENDERT SNELLEMAN, op de lente.

In de lente is het heel aardig.

In Mei is myn broertje jarig.

Maar nu heeft hy wintervoeten.

Zoodat wy de lente pryzen moeten.

Dan gaan wy samen kuieren.

En op paasch, vacantie met eieren.”

[27]

—’t Is jammer dat hy het rym zoo verwaarloosd. Zyne denkbeelden zyn inderdaad ongemeen, en goed ontwikkeld. Die overgang op de eieren is zeer eigenaardig.

Pruik: in den nek.

SLACHTERSKEESJE, lofdicht op den meester.

Myn vader heeft menigen os den doodsteek gegeven,

Maar meester Pennewip is nog in leven.

Soms waren zy mager en somtyds vet.

En hy heeft zyn pruik op zy gezet.”

De pruik ging inderdaad op-zy, en nogal héél ver.

—Hm... ’t is zonderling... wat zal ik daarvan zeggen?

De pruik ging over-stag naar de uiterste rechterzyde.

—Wat heb ik met die ossen te maken?

De pruik protesteerde door eenige indrukwekkende bewegingen tegen alle verwantschap met die ossen.

—Hm... zou dat nu wezen wat de nieuwerwetsche boekenmakers humor noemen?

De pruik werd neergehaald tot aan de wenkbrauwen, wat twyfel aanduidt.

Ik zal dien jongen eens onderhanden nemen...

De pruik kwam weer terecht op ’t zenith, om haar tevredenheid uittedrukken over meester’s voornemen om Slachterskeesjen eens terdeeg onder-handen te nemen.

“LUKAS DE WILDE, op de godsdienst.

De godsdienst is een goede zaak.

En geeft het menschdom veel vermaak.”

—Het gronddenkbeeld is juist en schoon, zei meester, maar hetzelve had iets meer uitgewerkt behooren te worden.

De pruik wipte duidelyk dat ze dit ook vond.

TRUITJE GIER, op juffrouw Pennewip.

Het pad der deugd wyst zy ons aan.

Wie zou niet gaarne medegaan?

En in verloren oogenblikken

Leert zy ons naaien, stoppen en stikken.”

De pruik maakte een vreugdesprong, en de krullen omhelsden elkaar. Meester kon niet nalaten z’n vrouw terstond deelgenoot te maken van Truitje Giers ontboezeming, die opgeplakt en boven den schoorsteen werd gehangen, ter eere van zangster en bezongene.

By ’t volgend gedicht hing de pruik waterig, slap en schynbaar [28]onbewogen, maar de oplettende beschouwer had ’n hysterische geestvervoering kunnen waarnemen, in de trilling van haar krullen.

“KLAASJE VAN DER GRACHT, op God.

Grootmachtig Opperheer, verbazing, hoogverheven

Met stof, en stergewoel, van ’t aardsch bazuingeschal!

Verbeelding, tydsgewricht, Verzoening, juichend beven,

Wie zegt ons waar ’t gewoel, een einde nemen zal?

Tot weêrklank van Genaè, met Eng’len op de transen,

Gevaar van ’t smalle pad, uit onbekend genot...

Een vader weegt zyn kind, met eeuw’ge kroonbalansen,

Zich spieg’lend in, en door, en op, en onder God.

Laat vry de zondenval, op onwaardeerbre wyzen.

Het zevenslotig boek, een zang van ’t boos geslacht,

Nooit zal het sterflyk lied, by nacht naar onder ryzen.

Dit vers is saamgedicht door Klaasje van der Gracht van den katechiseermeester, boven den pottenwinkel, in de Peperstraat, oud dertien jaar, en ongevaccineerd ter eere der predestinatie, waar de vliegende theeketel uithangt.

—Verheven! Als z’n vader hem dááraan niet geholpen heeft, is het verbazend! Dit is nu al des jongelings derde gedicht op God, en telkens heeft hy nieuwe denkbeelden over dat onderwerp. Hy groeit my boven het hoofd... het is verbazend!

Ook de pruik was verbaasd: ze verroerde zich niet.

“LOUWTJE DE WILDE, op de vriendschap.

De vriendschap is een schoone zaak.

En geeft het menschdom groot vermaak.”

De pruik scheen niet tevreden. De godsdienst van Lukas de Wilde werd voor den dag gehaald, en ter vergelyking neergelegd naast Louwtjes vriendschap.

—Hm... zoo... het is mogelyk! Men ziet wel eens meer, dat één denkbeeld geboren wordt in twee hoofden tegelyk. Het kan wezen... of zyn.

“WIMPJE DE WILDE, op het hengelen.

Het heng’len is...

—Hoe... wat is dat?

Ja waarachtig, ’t stond er:

“Het heng’len is een schoone zaak.

En geeft het menschdom veel vermaak.”

[29]

De pruik was in voortdurende beweging. ’t Scheen wel dat ze meehengelde.

Meester bladerde de nog onïngeziene proeven door, zocht de voortbrengselen van de heele wilde-familie byeen, en... jawel! Mietje de Wilde, Kees de Wilde, Piet en Jan de Wilde, allen verklaarden met eenstemmigheid dat godsdienst, vriendschap, hengelen, droomen, bloemkool en goochelen schoone zaken waren die veel vermaak gaven aan ’t menschdom! ’t Was ’n stortvloed van schoone zaken en vermakelykheden.

Wat zou de pruik doen? Ze deed wat in de gegeven omstandigheden ’t beste was, en meer kan men niet verlangen. Na ’t inzien der vruchteloosheid harer bemoeiingen om onderscheid te vinden tusschen hengelen en vriendschap, goochelen en droomen, godsdienst en kool, hield ze zich alsof de zaak haar niet aanging en bleef in ’t juiste midden, met ’n uitdrukking in haar krullen, of ze met verlangen uitzag naar ’t vervolg, als de lezer.

“LEENTJE DE HAAS, op admiraal de Ruyter.

“Hy is op een toren geklommen,

En heeft daar touw gedraaid.

Toen is hy op zee gekommen,

En werd met roem bezaaid.

Hy wou ’t er niet by laten,

En heeft Saleh geveld.

Toen hebben heeren Staten

Hem aangesteld als held.

Toen is hy aangekomen

In ’t roofziek Engeland.

Dat heeft hy zonder schromen

Belegerd en verbrand.

Hy heeft veel christenslaven

Met vryheid overstrooid.

Toen hebben Neêrlands braven

Zyn glazen ingegooid.

Tot afschrik van verraders

Toen hy de zee bevoer.

Was zyn naam bestevader,

Zyn vrouw was bestemoêr.

Hy gaf de eer den Heere,

En was als Christen groot.

Toen kreeg hy door zyn kleeren

Een kogel, en was dood.”

[30]

De pruik klapte toejuichend in de krullen. Ze scheen verheugd. Helaas... de vreugde van zoo’n pruik duurt niet lang! Ook de hare zou weldra... maar wy willen de gebeurtenissen niet vooruitloopen. Spoedig, àl te spoedig zullen we haar zien...

“WOUTER PIETERSE, Rooverslied...

—Hè... wat is dat? En de deugd... waar is de deugd?

Meester vertrouwde z’n oogen niet. Hy keerde ’t blad om en bekeek de achterzyde, of misschien de deugd zich daar verscholen had...

Helaas... helaas... er was geen spoor van deugd te zien op Wouter’s blaadje!

Arme pruik!

Ja, arme pruik! Want na te hebben ondergaan wat nooit ’n pruik onderging, na te zyn getrokken, geplukt, gehavend en gemarteld op ’n wyze die zelfs de verbeeldingskracht zou te boven gaan van de familie de Wilde, rukte meester Pennewip haar af, kneep ze tusschen de krampachtig saamgevouwen handen, stamelde een kort: heeremensechristenzieligehemelsegoeiegenadigedeugdvanmeleven, hoe komt-i er aan!... plakte ze met ’n vuistslag weer op z’n schedel... dekte haar toe met z’n eerwaardig driepuntjen, en vloog de deur uit als ’n bezetene.

Hy ging den weg op naar Wouter’s woning, waar we hem weldra zullen zien aankomen, na vooraf behoorlyk onzen plicht te hebben vervuld als geschiedschryver van de gebeurtenissen die daar waren voorgevallen.

Een salieavendje. Mogelyke promotie van de baker. Vreeselyke gaping in de geleerdheid van den schryver, die niet eens weet wat Wimpie geantwoord heeft en wie er schelde. Stoffel’s zoölogische geestigheid, oorzaak van ’n laatsten punischen oorlog. Pennewip homœopaath en vredestichter malgré lui. Arme Wouter!

—Heeremens... dâ-doeme plissier dat uwe der al bent. Leentje, sê-chou die stoel wech, en cheef ereis ’n tessie in die stoof... toe as ’n meit, of ’k doe ’t liefer sellif. En-oe maak je ’t, mens? Juffrò-Laps k’mt ook, weet je?—Myntje, denk ’m je deeg, en skei uit mê-kamme—ze ken niet f’n d’r hare blyve, die meit, as ’r folk is... ga sitte, mens... né, niet in die hoek... ’t tocht ’r so...

Het tochtte in dien hoek niet meer dan in andere hoeken. Maar... vrouw Stotter was ’n “vrouw” en geen “juffrouw.” Ze had dus geen recht op de eereplaats, want eens-vooral, ’n juffrouw gaat boven ’n vrouw, zoo goed als ’n mevrouw gaat boven ’n juffrouw. Ieder moet op z’n plaats blyven, vooral op bovenkamer III, 7. b1 of c, (Pp) waar de préséance nauwkeuriger wordt in acht genomen dan aan ’t hof te Madrid, jazelfs met ’n angstvalligheid die ’t ceremonie-meesterschap [31]op die hoogte der maatschappy, tot ’n hoofdbrekend werk maakt voor menige juffrouw Pieterse.

Ik zeg dit maar, om door ’t woord “hoofdbreken” ongezocht te geraken tot de opmerking dat ik zooveel moeite heb gehad met de juiste konstruktie der welkomstgroet van vrouw Stotter, en dat ik niet zal kunnen overgaan tot het meedeelen van haar antwoord, voor ’t afleggen van ’n bezoek op dezen of genen III. 7, b1. (Pp).

Want als ’t nu eens later iemand in ’t hoofd komt, vrouw Stotter te verheffen tot algemeene baker van ’t heele menschdom, zal ’t dan niet vóór alles noodig zyn nauwkeurig te weten wàt ze gezegd heeft, en hòe ze ’t gezegd heeft? Lieve menschen, moet het dan juist hebreeuwsch wezen of plat-grieksch, wat u aantrekt? Wat my betreft, ’k wasch m’n handen in onschuld, en ga terstond naar de Noordermarkt.

Ik ben er geweest! Ziehier:

—Och me lieffe juffre Pieterse... ’k was so bedaan toe Louweris me kwam fraache. Want ’k sech al so teuche Wimpie, die musse maakt, weetje—né, dankie f’r fuur. Strakkies, Pietje—’t zech al so teuche Wimpie, hoe sou juffre Pietersen ’t make, ’mdâ-’k in so lang niet fâ-je chehoort-ep, weetje,—ja, lech ’m m’r neer,’t is m’n outje—je neemt ommes nie kwalik, dâ-’k m’r m’n outje hep omchedaan?... en doe sei Wimpie, omdâ-we net aan de was wasse...

Wat Wimpie daarop gezegd heeft, weet ik waarachtig niet. Het “outje” van vrouw Stotter werd opgenomen, en neergelegd aan ’t voeteneind op de bedstee in de achterkamer, met last aan de kinderen die daar saamgepakt lagen, de beenen niet uittesteken, om baker’s “outje” niet te bederven.

—Wel mens, cha sitte... ja, dâ’s f’rons... ’t is tweemaal—Leentje, wâ-benje weer... d’r wordt cheskelt, hoorje niet!—’t Sel juffre Sipperman wese... w’nt juffre Sipperman k’mt ook, weetje...

Ik weet alweer niet of ’t inderdaad juffrouw Zipperman was die gescheld had, en de lezer mag me verwyten dat ik geschiedenissen vertel die ikzelf niet recht ken. Maar in ’t onzekere latende of ’t ditmaal juffrouw Zipperman was, of juffrouw Mabbel van den koekbakker, of juffrouw Krummel “die ’n man op de beurs had” of juffrouw Laps... neen, die hoefde niet te schellen, want ze woonde op de ondervoorkamer. Genoeg, vóór half-acht was ’t heele gezelschap kompleet, en Stoffel rookte z’n pyp alsof ’t zoo hoorde. Leentje was weggegaan zonder boterham. “Die zou ze morgen wel krygen, omdat ’t zoo druk was vandaag, en men kon niet alles tegelyk doen.”

—En toe hebbe ze daadelik ’n and’re chenome... uwe weet wel... die soo’n flakki op ’r neus het.

—Och, ’t is soo’n chemaal met-i meide... zei juffrouw Pieterse. Toe, neemt uwe d’r noch eentje, en lâ-je nie nooie... ’t is ’n koekie f’n j’eiche deech.

—Friskuus, zei de koekbakkersjuffrouw, met ’n konynenmondje, dat fatsoen beduidt. [32]

—Kemän, of ’k sou denke dâ-je ’t niet lustte.

Dat mocht ze niet laten denken, want ze had ’t zelf gebakken.

—Dan mach ’k je nie riffesére, juffrouw Pieterse. Chobliseert en dankie wel.

—En uwé, juffre Laps, toe, mach ’k ’r j’eentje cheefe?

Juffrouw Laps koos janhagel.

—Skenkerissin, Trui!—Ja, fre Stotter, nou je hier bent, mô-je meedrinken, ’t wort je f’n harte chechunt, mens!—Pietje, feeg de tafel ’r’s of... só, as ’n meit... en cha nou ’r’s kyke na de kleintjes, en sech dâ’k se nie hoore mot.—Och, juffre Mabbel, ’t is zoo’n chedoe mettie kindere... en hoe faart uwe’s Sientje mette kinkhoest?

—We hebbe d’r nou ’n machenetisseur bycheroepe, m’r ’t wil nie vatte... ’t m’nkeert ’m an de kleèrfenjanse fâ-de sonnebuul.

—Isset moooochelik... wat ’n mens al beleeft! En w’nneer komt-i... die kle ... klik... kleer...

—Dat leit ’m an de sénewe, juffre Sipperman. M’r nou het-i d’r slaapmussie, en d’r hempie waar ze-n-in gezweet het, weet uwe, en nou sel ’t chou komme, seit-i.

—Wel mens, wat sech-i! M’r oe cháát ’t dan?

—Wel... dan sel de sonnebuul ’t seche, wâ-me doen motte.

Juffrouw Laps was er tegen.

—Ik dééj’t niet, ik dééj’t niet... fô-cheen werels choet! Want weetje wat ik sech? Ik sech maar, as Chot ’t wil, d’n mô-je beruste, dâ-sech ik!

—Ja, juffre Laps, m’r de juffr’ uit de chruttery het ’t ook chedaan, en d’r kint is veel beter.

—Dat seit uwé, juffre Mabbel, m’r ik sech dâ-se wat in d’r oochies het, wâ-me niet befalt...

—Wâ-dan, juffre Laps?

—Se kykt onstichtelik... en ik houw ’t f’r sonde... en dàt sech ik maar. ’t Benne allemaal m’r kunste die nie te-pas komme... en as Chot wil, mô-je beruste.

—Kom, Stoffel, prateris mee... je sitter by as de steeneman. Sechereis ’n ferssie op, of fertellis fâ-je school. Ja, juffre Mabbel, i-ken ’n heel fers f’n buite, en dâ-ken-i opseche achtermekaar. En ook ken-i al de werrikwoorden f’n ’t frouwelyk cheslacht.

—Moeder, wâ-praat uwe fan, zei Stoffel onvergenoegd, uwe sietâ-’k rook.

—Ja, ja, as je pypie uit is, meen ik, mô-je-n-’s ’n werrikwoord opseche.—Je sou seche, w’r haalt de jong’ ’t f’ndaan, juffre Sipperman.—Hoe is ’t ’k weer, lobbes?... ik zou beskonke chewees syn, en hy sou beskonke chewees syn—och heere, begryp ’t goet, mens, niet omdat-i dronke was, gut né, m’r ’t kwam so te-pas in s’n werrikwoort, ’tis ’m je slap te lachen, as-i bechint.—Skenkerissin, Trui, en blaas es in de tuit... d’r sit ’n blaatje foor.

De lezer zal my ten goede houden, dat ik wat luchtig heenstap over de verdere geschiedenis van dat salieblaadje, en dat ik ook in [33]’t verder relaas van juffrouw Pieterse’s avendje, my eenige afwyking veroorloof van den juisten tekst der gesprekken.1

Stoffel dreunde z’n vrouwelyk werkwoord op, met veel gevoel, en de dames schaterden van lachen toen-i haar vertelde dat hy beschonken geweest was, en dat zy ’t wezen zouden. Daarop werd de buurt over den hekel gehaald, en de juffrouw van “onder-achter” kreeg haar deel. Dat spreekt vanzelf want ze was er niet.

De godsdienst en ’t geloof speelden ’n groote rol, en juffrouw Laps gaf te kennen dat ze van plan was ’n “oefening” optezetten, omdat de tegenwoordige dominees wel wat los heenliepen over de zaak en niet goed in de hoeken veegden.

—Ik zeg maar, ’t staat in de Schrift dat ’n mensch ’n mensch is, riep ze, en dáár kom ik maar op. Men moet ’t niet beter willen weten dan God-zelf. De zaligheid komt van de genade, en de genade komt door ’t geloof, maar als je niet uitverkoren bent dan heb je de genade niet en je kunt niet gelooven... en dat is dan de reden dat je verdoemd bent, zieje? Ik zeg maar: dàt is zeker, zoo goed als twee maal twee, zieje... en daarom wou ’k zoo graag ’n eigen oefeningetje houwen... niet om geld of gewin... heere, neen... maar om ’n zakduitje op kermis en nieuwjaar. Denk ’r ’ns over juffrouw Mabbel.

Juffrouw Mabbel zei dat haar man er tegen was, omdat-i graag ’s avends uitging en zy dan op den winkel moest passen. Bovendien: “’t kwam zoo slecht uit met bakken. Niemand kon begrypen wat dat ’n “werkelyk” beroep was.”

—Uwé dan, juffrouw Zipperman, vindt uwé ook niet dat ’t wel gaan zou? Ik zou koffi-zetten, en de zielen konden daar wat voor neerleggen in de schoteltjes... want om geld is ’t me niet te doen, gut né! We zouden beginnen met ’t ouwe testament... en dan... oefening, weet uwé... oefening, weet u?

Juffrouw Zipperman wist ’t wel, doch haar schoonzoon van de assurantie—of van ’t kadaster—had gezegd dat de dominees voor die zaak betaald werden, en dat dus alle verdere oefening onnoodige kosten wezen zou.

Die heeren van ’t kadaster—of van de assurantie—zyn zoo gek niet.

—Wat denkt uwe d’r dan van, juffrouw Krummel? Vindt uwe niet dat zoo’n oefeningetje...

Juffrouw Krummel zei dat ze zich oefende met haar man, als-i van de beurs kwam. Lapsje was nu wel genoodzaakt zich te wenden tot vrouw Stotter, schoon ze voelde dat er iets derogeerends in lag, zulke aanbiedingen te doen aan ’n “vrouw.”

—Och, me lieve juffrouw Laps, als je-n-’ns zoolang gebakerd had als ik, zou je de lust wel vergaan. Daar heb je nou m’nheer Luttelmans van de Prinsengracht... dien heb ik gebakerd... en [34]die zei altyd... want ik heb altyd heel in ’t fatsoelyke gebakerd, weetje... ’t is ’n huis met ’n hooge stoep, en in de gang stond zoo’n klok, weetje, van regen en wind... en die zei altyd: “vrouw Stotter, zeit-i, je bent ’n goeie vrouw, zeit-i en ’n knappe baker, dat zal ik altyd van je zeggen, zeit-i, en, zeit-i, m’n heele familie zal je gebruiken, zeit-i maar zeit-i, als de mensen je zoowat zeggen, zeit-i, moet je maar net doen of je ’t niet hoort”—dankie, juffrouw Pieterse, m’n koppie is omgekeerd, dat zie je wel—en daarom zeg ik maar altyd... ieder moet weten wat-i doet.

—Maar zoo’n oefeningetje... vrouw Stotter.

—’t Is mogelyk, juffrouw Laps, ’t is wel mogelyk... maar ik heb al zooveel ondervinding van die dingen, dat ik maar zoo m’n eigen gang ga, en dat ’s dan ook maar ’t beste. Want ik ben in ’n kraam geweest by m’nheer De Witte die ’n oom heeft aan ’t stadhuis, weetje, want ik baker altyd heel in ’t fatsoenlyke, en die zei altyd, omdat-i zoo grappig was, weetje, die zei altyd: “baker, baker, zeit-i, je bent m’n ’n baker!” Zoodat ik maar zeggen wil dat ’k heel goed weet wat ’k doe, want ik heb ’r al wat ingespeld van m’n leven. Daar heb je nou m’nheer... hoe heet-i ook... ook op de Prinsengracht... neen, op de Kalkmarkt... och, hoe heet-i...

De lezer zal vinden dat vrouw Stotter gedurig afweek van ’t punt in kwestie. Maar dat doen er wel meer.

—En uwé, juffrouw Pieterse, hoe denkt uwé over ’n oefeningetje?

—Och mensch, ik heb al zoo’n geoefen met m’n kinderen! Je weet niet wat ’t is, mensch, om ’r zoo negen groot te brengen. En ik doe daar m’n godsdienst mee, want in de Schrift staat... Trui, geef kleine Kee ’r wat voor, ik hoor ’r weer.

Truitje had iets edels in haar houding toen ze naar de achterkamer ging om kleine Kee er “wat vóór te geven.” Men kon ’t haar aanzien dat ze zich gestreeld voelde door de overdracht der moederlyke waardigheid. Kleine Kee scheen minder gestreeld.

—Waar was ik weer? Ja, dat is m’n godsdienst, zeg ik maar. ’t Is ’n getob met die kinderen, mensch, je wéét ’t niet! En ik vind, als ik ze goed opbreng... ga jy nu ’ns, Pietje, en breng Simon terecht, die knypt zeker z’n zussie weer, dat doet-i altyd als ’r volk is.

Simon werd terechtgebracht.

—Als er volk is, zyn de kinderen altyd zoo lastig... wat hoor ik daar weer? Myntje, ga ’ns gauw kyken, en zeg dat ze slapen moeten.

Myntje ging, en kwam terug met de tyding dat “ze wat hadden omgegooid.”

Algemeene strafoefening. Vinnige boodschap van de juffrouw van “achter-onder.” ’t Is dan ook heel onaangenaam voor de juffrouw van achter-onder, als de kinderen der juffrouw van boven-voor wat omgooien, achter. Vreeselyke opschudding.

Eindelyk:

De kinderen waren “terechtgebracht.” Juffrouw Zipperman zat [35]weer in den hoek “waar ’t zoo tochtte” waaruit men ziet hoe alle aardsche grootheid ’n keerzy heeft, en dat ’n schoonzoon by ’t kadaster—of de assurantie—regelrecht aanspraak geeft op zinkings. Juffrouw Laps was heel tevreden over de kordate manier waarop de kinderen waren gekastyd. “’t Was juist als in de Schrift stond”, zei ze, en ze haalde een tekst aan waarin wordt voorgeschreven iemand te slaan. Waar ’t staat, weet ik niet, maar ’k ben zeker dat het èrgens staat. Want in die Schrift staat alles. Vooral van slaan.

—Kom, Stoffel, vertel jy nou ’reis wat, zei de vriendelyke gastvrouw, die toonen wilde dat haar kinderen méér konden dan knypen en omgooien.

—’k Weet niks op ’t oogenblik, zei Stoffel, zonder de minste sokratische hovaardy.

—Och toe, zeg maar ’reis wat je verleden zei... och toe—zoo is-i altyd, juffrouw Mabbel, hy moet aan den gang geholpen worden, anders gaat ’t niet. Maar dan weet-i ’t wel, dat zal uwe zien—toe, Stoffel!—hy zal moe wezen van z’n school, weet u... ’t is ’n gedoe met zoo’n school! Ja, juffrouw Krummel, daar is ’n heele boel aan vast... zou u dat wel zeggen, dat alle woorden mannelyk of vrouwelyk zyn. Is ’t niet waar, Stoffel?

—Né, moeder.

—Niet, wel nou kom-an... en verleden zei je—’t is maar, weet uwe, juffrouw Zipperman, om ’m aan ’t praten te krygen, maar dat kan zoo in-eens niet, weet uwé, omdat-i moe is van z’n school—verleden zei je, dat alles...

—Né, moeder. Mannelyk, vrouwelyk of onzydig, heb ik gezegd.

—Nou hoort uwé ’t, juffrouw Mabbel... waar haalt-i ’t vandaan! Begryp ’ns baker, ik ben vrouwelyk, en de tafel ook, en je muts ook—je korrenet, weetje—en jy ook...

—Né, moeder, kornet is mannelyk... alle mannelyke bedryven... en baker ook.

Baker keek heel vreemd. Zy mannelyk... dat had ze nooit geweten.

—Baker is mannelyk, ging Stoffel voort—nou begint-i! riep z’n moeder—alle woorden op k. e. r. zyn mannelyk: rakker, makker, bakker... raker, maker, baker.

—Is ’t mogelyk! riepen de gasten uit één mond.

—Ja menschen, en nog meer, zei juffrouw Pieterse, je zult verstomd staan als je ’t hoort. Wat denkje wel dat je bent, juffrouw Krummel?

—Ik... ik? Wat ik bèn?

—Ja, ja... wat je bent, wat je eigenlyk bent?

—Wèl... ik ben juffrouw Krummel, zei ’t mensch, maar ze zei ’t met wat twyfel, want ze las uit den zegepralenden blik van juffrouw Pieterse, en op de diepzinnig saamgeknepen lippen van Stoffel, dat ze in ’t eind wel heel wat anders wezen kon dan juffrouw Krummel.

De spanning was te mooi om die niet te rekken, en daarom, van [36]’n byzondere zaak ’n algemeene makende, vroeg Stoffel’s moeder, kringsgewys rondgaande met haar blik:

—En uwé ook, juffrouw Mabbel, en uwé, juffrouw Laps, en uwé, juffrouw Zipperman, en jy, vrouw Stotter... wat denk jelui allemaal wel dat je bent?

Ze wisten ’t geen van allen. Dit nu zal niemand vreemd voorkomen die de moeielykheid van zelfkennis heeft ingezien, maar zóó meende de hoogschalke Stoffel ’t niet. De zaak zat dieper. Juffrouw Laps antwoordde het eerst, en riep met verwaande zelfgenoegzaamheid:

—Ik ben juffrouw Laps!

—Mis... mis... glad mis!

—Wel heerem’ntyd, ben ik juffrouw Laps niet?

—J...a...a...a... je bent wel juffrouw Laps, maar Stoffel heeft niet gevraagd wie je bent, maar wat je bent... daar zit ’m ’t fyne!

—Wàt ik ben? Wel... griffermeerd!

—J...a...a...a... dat ben je wel, m...a...a...r... né, dàt is ’t nu niet. De vraag is... wat je bént? Stoffel, help m-n-eens...

Stoffel zei tusschen twee rookwolken in, en dus zoo professoraal mogelyk:

—Juffrouw Laps, ik wenschte te weten wat gy zyt uit een dierlyk oogpunt.

—Daar bemoei ik me niet mee, zei juffrouw Laps, als iemand die op ’t punt staat zich beleedigd te voelen.

—Ik ben ’n baker, zei vrouw Stotter, en daar blyf ik by.

—En ik ben de juffrouw van den koekbakker, riep de overbuurvrouw, met iets beslissends in haar toon, die gissen deed dat ze van plan was vasttehouden aan die meening.

—Goed, goed, juffrouw Mabbel, maar ik meen uit ’n dierlyk oogpunt...

—Als ’t onfatsoenlyk wordt, ga ’k liever heen, zei juffrouw Laps.

—Ik ook, voegden de juffrouwen Krummel en Zipperman er by, want we komen voor ons plezier.

—Menschen, wees bedaard... ’t staat in ’n boek—Stoffel, zeg ’t maar—je zult ’r om lachen, juffrouw Mabbel, en ’t mooiste is dat ’t in ’n boek staat... je kunt er niets tegen zeggen—toe, Stoffel, zeg ’t maar!

—Juffrouw Laps, zei Stoffel plechtig—en er was ’n gewichtig oogenblik aangebroken in ’t avendje van juffrouw Pieterse—juffrouw Laps, je bent ’n zoogdier.

Ik erken onbekwaam te zyn tot geschiedschryver van de krisis die er volgde op dat vreeselyk woord.

Juffrouw Laps, die meer rechtstreeks dan de anderen was aangevallen, en die bovendien als aanstaande oefenaarster iets meer militants in haar karakter had, liet haar gelaat alle kleuren aannemen die gewoonlyk gebruikt worden om toorn afteschilderen. De [37]voorlaatste fransche romanschool ging tot groen, maar wyl ze geen fransch las, bepaalde zy zich tot ’n schrikinboezemend violet, en riep... neen, ze riep niets, want ze had geen adem. Maar ze kneep haar janhagel tot gruis, en zag beurtelings Stoffel en diens moeder aan, op ’n wyze die haar zeer zou hebben bezwaard in rechten, als deze personen dien avend waren komen te overlyden.

Stoffel ontging haar blik door, nagenoeg op de manier der inktvisschen als ze onaangenaamheden voorzien, zich te hullen in ’n dikken wolk van rook. Maar de arme juffrouw Pieterse die niet rookte, was wapenloos. Ze stamelde deemoedig:

—’t Staat in ’n boek, ’t staat waarachtig in ’n boek! Och, lieve menschen, wees bedaard... ’t staat in ’n boek!

Er kwam lucht in de keel van juffrouw Laps, genoeg lucht om haar te bewaren voor stikken. Ze wachtte daarna ’n oogenblik, hoestte, wierp ’t mishandeld overschot van haar janhagel op tafel, en begon:

—Juffrouw Pieterse, je bent ’n keronje. Je mag zelf ’n zoogdier wezen, jy en je zoon, dat zeg ik je! Ik ben zoo fatsoenlyk als jy durft te denken, want m’n vader was in de granen, en nooit heeft iemand... zie zooveel op me te zeggen gehad! Vraag alle menschen na me, en of ik me ooit heb opgehouden met manvolk of zoo-iets... en of ik niet ieder ’t zyne geef... en-i was fakter, weetje... en we woonden over ’t bessieshuis... want-i was in de granen, en dáár kan je na me vragen, hoorje! Je kan, goddank, overal na me vragen... maar nooit of nóóóóit is me dat overkomen wat jy me aandoet, en als ik me niet ontzag, zou ik je zoogdieren tot je bezoogdierd werd... ja, dat zou ik! En ik zeg je nou nog ’ns dat je-n-’n keronje bent, jy en je zoon en je heele familie—weg, Trui!—m’n vader was in de granen, weetje... en ik ben te fatsoenlyk om door jou...

—Maar mensch, ’t staat in ’n boek... omdeliefdewil, geloof me... ’t staat in ’n boek!

Houje mond, met je boek! Jy mocht wel zwygen van je boek, jy die Godswoord hebt verkwanseld en verdaan op d’ouwenbrug...

Dit was niet geheel juist. Dat had Wouter gedaan, en niet z’n moeder. Maar als men driftig is, neemt men wel eens meer ’t een voor ’t ander.

—Stoffel, haal dan toch je boek, riep de moeder, en wys ’t toch aan de juffrouw... ach lieve god, wat heb ik begonnen!

—Loop naar de hel met je boek en je zoogdieren. Je hebt me niets te wyzen in je boek, dat zeg ik je! En ik zeg je nogeens dat je-n-’n keronje bent, jy en je lummel van ’n zoon, en je sletten van dochters die opgroeien als...

Truitje, Myntje en Pietje, meenende te moeten ontkennen dat er iets haperde aan hare wyze van opgroeien, kraaiden nu ook mee. ’t Overige gezelschap schreeuwde er van-tyd tot-tyd ’n woordje tusschen. Er kwam weer ’n boodschap van de juffrouw van achter-onder, die met de politie dreigde. De kinderen maakten gebruik van [38]de opschudding, om hun konsigne te breken. Ze hadden ’t bed verlaten, en loerden door ’t sleutelgat. Juffrouw Pieterse riep om haar “lodderyndoos” en zei dat ze ’t besterven zou. Vrouw Stotter eischte haar “oudje” en Stoffel speelde den inktvisch, zoo goed-i kon.

Allen waren opgestaan en wilden vertrekken. “Men kon veel verdragen, maar dàt niet.” Juffrouw Krummel zou ’t geval meedeelen aan haar man. Juffrouw Zipperman aan de assurantie of ’t kadaster. Vrouw Stotter zou ’t vertellen aan dien m’nheer op de Prinsengracht, dien ze gebakerd had, en juffrouw Mabbel aan ik weet niet wien. Kortom, ieder wilde dezen of genen deelgenoot maken van de zaak, en de hemel weet of ’t by die bedreiging zou gebleven zyn, als niet ter-goeder-uur de huisgenius der Pietersens op dat oogenblik aan de bel had laten trekken door den waardigen man dien we zoo wanhopig deugdzaam achterlieten in ’t vorige hoofdstuk.


1 In I. 387 en 390 werpt M. de vraag op in hoeverre schoonheid realistische uitbeelding toelaat: “s’il faut de la boue, pas trop n’en faut.”

Nasleep van den àllerlaatsten punischen oorlog. Nederlaag van Hannibal-Laps door Scipio-Pennewip. Politiek baskule-systeem. Litteratuur van de toekomst. Buitenkansje voor den lezer, die hier allerlei gewichtig nieuws verneemt dat nog gebeuren moet.

Ja, daar werd gescheld... nog eens: ’t was ...f’r ons.”

Juffrouw Pieterse haalde adem, en daaraan deed ze wèl, vind ik, schoon ’t altyd dom is te zeggen wat men zou goedvinden te doen als men ’n ander was dan men is. ’t Komt me echter nu zoo voor, omdat ik in haar geval adem zou gehaald hebben. In de eerste plaats, daar ik berekenen kan dat ze ’t in lang niet gedaan had. Voorts, omdat ik weet hoe men in hachelyke omstandigheden uitkomst wacht van elke verandering, en verandering van elke kleinigheid. En eindelyk, wyl ik denk dat juffrouw Pieterse op dit punt wel ’n mensch zal geweest zyn als ’n ander.

—Och, me lieve menschen, zei ze, wees toch bedaard, daar zullen de heeren wezen.

De “dames” beweerden dat de “heeren” nog niet konden dáár zyn, wyl ’t nog te vroeg was, en juist deze twyfel òf ’t de heeren waren, gaf ’n gunstige wending aan de vreeselyke krisis.

Twyfel werkt altyd verlammend, onverschillig of ze al dan niet in-verband staat met de zaak die ons bezighoudt. Bovendien, als men gestoord wordt in toorn, is ’t heel moeielyk het juiste punt weertevinden waar men gebleven was.

Juffrouw Laps beproefde dit wel, maar ’t ging niet, want haar: “’n zoogdier... hebje van z’n leven, ’n zoogdier!” werd overstemd door: “hedenm’ntyd, anders komt-i nooit voor tienen.” Juffrouw Pieterse maakte handig van die afleiding gebruik, en wist haar gezelschap te bewegen weer plaats te nemen. Myntje zou “opentrekken”. Truitje werd belast met het “terechtbrengen” van de kinderen—die er heel slecht by voeren—en de gastvrouw-zelf was juist begonnen met ’n nieuwe zoölogische verhandeling die ’n ongehuichelde vrede zou herstellen onder de krygvoerende partyen, toen [39]de deur geopend werd, en meester Pennewip zich vertoonde aan ’t nog ontstemd gezelschap. Ook hy was ontstemd, de lezer weet het.

De homoeopathen zullen hier denken aan hun similia similibus, want de verrassing van z’n komst werkte gunstig op de aangevangen vredesonderhandelingen. Er werd stilzwygend ’n wapenstilstand gesloten tusschen de krygvoerende partyen—niet zonder voorbehoud aan den Laps-kant, om den stryd weer aantevangen zoodra de nieuwsgierigheid naar de oorzaak van Pennewip’s komst zou voldaan zyn—en ze ging hiertoe te gemakkelyker over, wyl men ’t den man kon aanzien dat-i wat zeer gewichtigs had meetedeelen. De pruik riep duidelyk moord en brand, en daar hield ze van, die goeie juffrouw Laps.

—Goeden avend, juffrouw Pieterse, ik ben uw onderdanige dienaar. Ik zie, ge hebt gezelschap, maar...

—Dat is niks, meester. Komt uwé maar in, en ga maar zitten.

’t Gezelschap was niets, en: “ga maar zitten.” Daar heerscht ’n zonderlinge beleefdheid op Burgerstand III, 7, b1, (Pp).

—Wil uwe-n-’n koppie meedrinken, meester... saliemelk?

—Juffrouw Pieterse, zei de man op waardigen toon, ik ben niet gekomen om saliemelk te drinken!

—Maar ga toch zitten, meester...

Dit ging moeielyk genoeg, maar men schikte wat, en ’t kwam er toe.

Pennewip kuchte met ernst. Hy zag ’t gezelschap rond, haalde een rol papieren voor den dag, trok de pruik scheef, en sprak:

—Juffrouw Pieterse! Gy zyt een brave fatsoenlyke vrouw, en uw man... verkocht schoenen...

Juffrouw Pieterse zag juffrouw Laps aan, met ’n zegevierenden blik.

—Ja meester, dat deet-i!

—Val my niet in de rede, juffrouw Pieterse. Uw overleden echtgenoot verkocht schoenen. Ik heb uwe kinderen op myne school gehad, van zóó groot af, tot de belydenis toe. Is dat niet waar, juffrouw Pieterse?

—Ja, meester, antwoordde zy benauwd, want ze begon angst te voelen over de indrukwekkende plechtigheid van Pennewip’s toon, jawel, dat is waar, meester.

—En ik vraag aan u, juffrouw Pieterse, of gy u, zoolang gy, door middel van uwe kinderen, iets hebt te doen gehad met myne school, klachten hebt—ik bedoel gegronde klachten, juffrouw Pieterse—over de wyze waarop ik—met behulp myner echtgenoote—aan uwe menigvuldige kinderen heb onderricht gegeven in lezen, schryven, rekenen, vaderlandsche geschiedenis, psalmzingen, naaien, breien, merken en de godsdienst? Dàt vraag ik aan u, juffrouw Pieterse?

Akelige stilte. De juffrouw van onder-achter had reden tot tevredenheid.

—Dàt vraag ik aan u, juffrouw Pieterse, herhaalde de meester, [40]terwyl hy ’n neusknyper opzette die voor ouwerwetsch doorging in die dagen, doch bestemd was weer nieuwerwetsch te worden, eenige tientallen jaren later.

—Maar, meester...

—Geen maren, juffrouw Pieterse. Ik vraag aan u, of u—want het is volkomen geoorloofd, juffrouw Pieterse, in dit geval het voorzetsel achterwege te laten—ik vraag u of gy klachten hebt—ik bedoel natuurlykerwyze: gegronde klachten—over myn onderwys in lezen, schryven, rekenen...

—Gut né, meester, ik heb geen klachten, maar...

—Zoo? Geene klachten alzoo! Welnu, dan verklaar ik u... waar is uw zoon Wouter?

—Wouter?—’t Is waar ook—is-i niet thuisgekomen. Trui?—Wouter is uit wandelen, meester, met de Hallemannetjes. Dat zyn heel fatsoenlyke kinderen, meester, en ze wonen...

—Zoo... met de Hallemannetjes... die op de fransche school gaan! Zoo... ei! Ei... zoo! Het is dus van de Hallemannetjes dat men die dingen leert... van de Hallemannetjes, III, 7 a1... misschien a... ja, wie weet... het kan wel II wezen... of zyn—want dat is hetzelfde, juffrouw Pieterse—het kan niet anders... zedeloosheid, verderf... op de fransche school... Welnu, juffrouw Pieterse, ik zeg u dat uw zoon...

—Hè?

—Ik zeg u, dat uw zoon Wouter...

De meester zag rond, als wilde hy de ademlooze stilte inzuigen, die ’n gevolg was van z’n spookachtige voordracht. Juffrouw Laps haastte zich den zegepralenden blik van zooeven met woeker terugtegeven aan de ongelukkige gastvrouw, die weer groote behoefte had aan haar eau-de-la-reine-doosje, niet zoozeer omdat ze wat ongunstigs hooren zou over Wouter “dien jongen” die haar altyd zooveel verdriet had gedaan, als wel uit ergernis dat juffrouw Laps getuige was van ’n beschuldiging die zy gewis zou aangrypen als wapen in den zoölogischen stryd. Dit geschiedde dan ook.

—Hèb ik ’t niet gezegd? Van dien Wouter komt nooit wat goeds. Men begint met ’n bybel, en eindigt met... wat anders. Ja, meester, ik verwonder me niet over de zaak... in ’t geheel niet! Ik heb ’t lang voorzien. Wat kan men ook verwachten in ’n familie, waar...

Juffrouw Pieterse begreep met bliksemsnelheid dat zich ’n gelegenheid opdeed om ’t voordeel te herwinnen dat ze verloren had. Stoffel had gezegd: het stond in ’n boek... wat in ’n boek stond, moest meester weten; en dus:

—Meester, riep ze, is ’t waar of niet, dat juffrouw Laps ’n zoogdier is?

Ik ben overtuigd dat Pennewip deze vraag rangschikte onder de klasse der zonderlinge uitboezemingen, vooral na z’n onvoltooide beschuldiging tegen Wouter. Hy keek over z’n bril heen en beschreef langzaam ’n kring met z’n blik, die overal vooruitgestoken hoofden [41]ontmoette, met lange halzen, open mond en teruggehouden adem. Vooral juffrouw Laps had iets dreigends in gelaat en houding, dat duidelyk zeide: antwoord of sterf, ben ik ’n zoogdier?

—Wie heb ik het genoegen te spreken? vroeg Pennewip, waarschynlyk zonder te bedenken dat deze vraag de kwestie nog vreemder maakte, wyl ’t nu den schyn kreeg of de dierlyke hoedanigheid van juffrouw Laps afhankelyk was van haar naam, woonplaats, ouderdom, familiebetrekkingen en beroep.

—Ik ben juffrouw Laps van onder-voor, zei ze.

—Ah... zoo! Juffrouw Laps, gy behoort inderdaad tot de klasse der zoogdieren.

Er slaakte zich in ’t gezelschap ’n tienvoudige zucht. Juffrouw Pieterse triumfeerde weer. In de staatkunde en op boven-voorkamers, is ’n volstrekt evenwicht onbestaanbaar. De partyen of mogendheden zyn voortdurend in op- of nedergaande beweging.

De mogendheid Laps, die niets gewonnen had met haar hevigheid van zoo-even, wilde nu eens beproeven wat gemoedelykheid zou uitwerken:

—Maar, meester, hoe kan uwé dat zeggen? Myn vader was in de granen...

—Juffrouw Laps, antwoord my...

—Gut ja, meester, maar...

—Antwoord my juffrouw Laps: waar woont gy in, of juister uitgedrukt; wáárin woont gy?

—Waarin ik woon? Wel... in m’n kamer, hieronder... twee ramen... vrye opgang... kwart in den regenbak beneden...

—Dit was geenszins de bedoeling myner vraag, juffrouw Laps, Derzelver bedoeling was, te weten of gy behoort tot de byzondere klasse van bewerktuigde wezens welke zich ophouden in eene oesterschelp?

—Ja, ja, juffrouw Laps, riep de zegepralende gastvrouw, dáárop komt de zaak neer, daarop komt nu juist de heele zaak neer, zieje!

En Stoffel voegde er by dat eigenlyk de heele zaak dáárop neerkwam.

Juffrouw Laps zag in dat ze dan ’n verloren mensch was, want ze moest erkennen dat ze haar gewoon verblyf niet hield in ’n oesterschelp.

Dit was ’n illuzie van ’t schepsel.

Met verbazing zag zy den meester aan, die zich volstrekt niet stoorde aan den indruk zyner ondervragingen, en met iets rechterlyks in toon en pruik, voortging:

—Kunt gy leven in ’t water? Hebt gy kieuwen?

—In ’t water? Maar, meester...

Pruik links. Dat beduidde: geen maren.

—Of half in ’t water, half op het land?

—Meester hoe zou ik...

Pruik rechts: geen uitvluchten!

—Antwoord my, juffrouw Laps. Hebt gy koud bloed? Brengt gy levende jongen ter wereld? [42]

—’t Is zonde, meester.

De pruik had iets van ’n stormram, en te-recht. Want daar volgde de stormrammige vraag:

—Kunt gy eieren leggen, juffrouw Laps? Dit vraag ik maar, slechts dit: kunt gy eieren leggen... hè?

Dàt kon ze niet!

—Dan zyt gy een zoogdier, juffrouw Laps.

En de pruik kwam weer in ’t midden, en in rust. Ze had juffrouw Laps uit het veld geslagen.

Ik stel er belang in, te weten hoe de lezer zich ’t gezelschap voorstelt, na dit verschrikkelyk vonnis, dat geen hooger beroep toeliet, want Pennewip’s gelaat had het voorkomen van ’n gewysde. Ook was er geen spoor van gratie in z’n saamgeknepen wenkbrauwen.


De gedachte is in my opgekomen, wat al verkeerde meeningen er zouden worden te-voorschyn gebracht over wat er na ’t zoo-even verhaalde voorviel, wanneer ik hier op-eenmaal m’n boek sloot, en hoevele duizende gissingen ’t menschdom eeuwen lang zouden bezighouden, als ik verhinderd werd voorttegaan door orgeldraaiers, of... door wat anders.

Het lust my ’n oogenblik toetegeven in dat denkspel, en ’k lees duidelyk in de dagbladen van de 50e eeuw:

EERSTE BERICHT.

“Er heeft weder ’n gevecht plaats gehad tusschen de Lapsianen en de Stoffelianen. De laatsten hebben ’t veld geruimd, doch niet zonder hun geloof te bezegelen met veel bloed. De heilige lap is behouden, maar er is ’n gat in. Men ziet dagelyks ’n nieuw treffen te-gemoet, waarby waarschynlyk de Krummelianen, Kadasteristen en Mabbelaars de behulpzame hand zullen bieden aan de geloofsverwante Lapsianen, om ’n eind te maken aan het overwicht der Stoffelianen, die met behulp der Pennewippers, ’n hoogstverderfelyken invloed uitoefenen in Opper-Azie.

“Zonder te-kort te doen aan de heiligheid der zaak, komt het ons voor, dat wy, opper-aziaten, die de beschaving hebben gemaakt tot ons privaat-eigendom, beter deden ons te bemoeien met de bebouwing onzer landeryen en ’t melken van onze koeien, dan gedurig te stryden over dingen die zoo lang geleden zyn voorgevallen in ’t verloren hoekje gronds, dat by oude geschiedschryvers voorkomt onder den naam: Europa.”

TWEEDE BERICHT.

“Naar men verneemt, is er gisteren een groote zege behaald door de oude Stotters op de nieuwe Stotters. Men weet dat sedert eenigen tyd, de sekte der Stotters gescheiden is in twee hoofdafdeelingen. De oude Stotters hebben ’t genoegen gehad hun jonge geloofsbroeders geheel uitteroeien, zoodat nu de vraag over de juiste kleur van vrouw Stotter’s oudje naar den zin der laatstlevenden is beslist.”

DERDE BERICHT.

“Er is ’n nieuwe sekte van Stoffelianen opgestaan, die in zóóverre afwykt van de oude leer, dat ze op eenige punten de onfeilbaarheid van Stoffel Pieterse in twyfel trekt. Die twyfel zou gegrond wezen op z’n malle houding in de Nederlanden. (Het bekende bessen-met-suikerdogma.)

“De oude Stoffelianen hebben ’n concilie gehouden, waarin besloten is, de ware leer te gaan verkondigen in alle landen waar die nog niet is doorgedrongen. Er zal ’n algemeene kollekte worden gehouden, om ammunitie en Stofféliums intekoopen. Ook wordt er ’n korps europeesche wilden aangeworven, die wel halsstarrig weigeren toetetreden tot het ware geloof, maar zeer bruikbaaar zyn in godsdienst-oorlogen, waartoe zy (als de handgelden hoog zyn) ’n instinktmatigen aanleg schynen te bezitten.” [43]

VIERDE BERICHT.

“Er is sprake van de ontdekking der Janhagel, die door juffrouw Laps werd saamgeknepen, kort voor haar dood. Drie theologen zyn in kommissie gesteld om dat eerwaardig overblyfsel der geloofsheldin te keuren.

“Reis-, verblyf- en keuringskosten zyn genomen ten laste van den Staat, en zullen bestreden worden uit equivalente verhooging der belastingen op brood en brandstof.”

VYFDE BERICHT.

“By alle rechtzinnige boekhandelaars des aziatischen ryks is verschenen: Nieuw en omstandig bericht van wat er heeft plaats gevonden op III, 7, b1 (Pp), na de kategorische verklaring des meesters over de ware natuur van juffrouw Laps.

Alle weldenkende tydschriften doen hulde aan de homiletische en exegetische waarde van dit prachtwerk, dat naar den zuidoost-Afrikaanschen tekst, met behulp der nieuwste bronnen, is vertaald uit het Europeesch.

De overzetting der laatste woorden van juffrouw Laps, geven ’n geheel nieuw inzicht in de bedoeling harer dierwording, en toonen ten duidelykste aan hoe hare zoogvatbaarheid in nauw verband staat met de welbegrepen belangen van volksbeschaving en verdere zoölogie.

Ook beweert men dat er ’n nieuwe lezing is uitgedacht van de laatste verzuchting des bakers, die ’n eind maakt aan den langen stryd over zyn mannelykheid, en die de hooge waarde van Stoffel Pieterse’s grammatikaal-theologische roeping in ’t helderst licht plaatst, waardoor op-nieuw de overeenstemming wordt aangetoond tusschen de wetenschap en de heilige boeken van ons geloof.”

ZESDE BERICHT.

“De Krummels en Zipperlieden hebben elkaar de hand geboden, en in de geloofsartikelen opgenomen dat men niet volstrekt verplicht is vasttehouden aan juffrouw Zipperman’s verkoudheid, met uitdrukkelyke bepaling evenwel, dat dit geloof niet schaden zal aan de zaligheid, mits men vaststa in ’t kadaster, omdat de laatste opgravingen in Europa hebben aangetoond dat het venster op III, 7, b1 (Pp) redelyk goed gesloten was. Deze ontdekking, in verband met de jongste nasporingen omtrent de kanonieke beteekenis van de assurantie, schynt tot gezegde verbroedering geleid te hebben.”

ZEVENDE BERICHT.

“Het blykt hoe langer hoe duidelyker uit de yverige nasporingen van den theologischen doctor Klesmeyer, dat juffrouw Laps wel degelyk aan meester Pennewip ’n oog heeft uitgekrabd, wat natuurlyk hare talryke vereerders aangenaam is te vernemen. Die geleerde onderzoeker heeft namelyk in ’t hooge Noorden, waar ons gezegend Azië grenst aan ’t oude Europa, ’n ysbeer ontmoet die zich vermaakte met ’n éénglazigen neusknyper, uit welke ontmoeting de diepdenkende hooggeleerde scherpzinnige eer- en geldwaardige Klesmeyer zyn stelling onweersprekelyk bewyst, vooral door die in verband te brengen met den gekromden voorvinger en den gescheurden nagel van juffrouw Laps, op de autentieke schildery te Foppipolis.”

ACHTSTE BERICHT.

“Het verheugt ons onze lezers te kunnen onthalen op de aangename tyding dat onze stad dezer dagen ’n waar feestgenot heeft gesmaakt, en wel ’n genot dat meermalen zal kunnen herhaald worden.

Er is namelyk ’n aanvang gemaakt met het verbranden van alle in onze handen vallende personen die zich verstouten langer of korter te zyn dan onze burgemeester.

De behoefte aan dezen maatregel werd sedert lang gevoeld, maar de onwil van eenige buitenmatige personen heeft ons tot-nog-toe weerhouden gevolg te geven aan de algemeene billyke wenschen des volks, en de eerste beginselen van tucht, orde, godsdienst, deugd en fatsoen.

De schuldigen zyn onder ’t meten en branden, tot afleiding en opbeuring, beziggehouden door dominee Stikleer, die hen gewezen heeft op Stoffel’s verdienste en dood, in verband met de lengte van z’n buis, na de benoeming tot derden ondermeester, en met z’n edel pogen tot algeheele ontworteling der onzedige oud-christelyke spel-methode. [44]

Die welsprekende redenaar heeft alzoo door zyn gemoedelyke toespraak veel bygedragen tot de vroolykheid en den genoegelyken afloop van ’n feest, dat in aangename herinnering blyven zal by ieder die de juiste maat had.”

NEGENDE BERICHT.

We kunnen ons niet weerhouden ’n kort verslag te geven van de ingrypende leerrede die gisteren in onze hoofdkerk werd gehouden door den eerwaarden Zielknyper. De waardige man had tot tekst gekozen baker’s onwaardeerbaar gezegde: “dankie wel/ Juffre Pieterse/ m’n Koppie is omgekeerd/ dat zieje wel!

Hierop volgt ’n verslag van die preek. De nederige berichtgever uit de 50e eeuw noemt het kort. Dit moge waar zyn, maar ik vind het zóó belangryk, zóó uitlokkend, dat ik geen weerstand bieden kan aan den lust om dat zielknyperig voortbrengsel van de toekomst in z’n geheel te lezen. Ik ga naar den boekverkooper die de zaken van godsdienst tot z’n specialiteit maken zal in die eeuw, en koop de preek. Ik doe dit gedeeltelyk om uwentwil, lezer, maar voornamelyk om myzelf, wyl ik in dat stuk genoemd word met veel onderscheiding. Gy begrypt hoe aangenaam het is, te ontdekken dat men over zooveel eeuwen nog aan ons denkt. Zie hier:

Voorzang.

O/ Baker vol van Zaligheid/

Wie zou Uw Lof niet zingen!

O/ Baker Die de Baker zijt

Van alle Stervelingen!

O Baker/ hoor ons juichen aan/

Als wij met U uit baak’ren gaan.

O Baker/ groot in Lief en Leed/

In Kraamzaal of Saletje!

Wie heeft zooveel als Gij reeds deedt’

Gespeld in een Servetje!

Wij knielen bidden voor U neer

En zingen/ Baker/ U ter Eer.

Zie op uw Kroost genadig neer

Van uwen Troon op Wolken

Er leeft als Gij geen Baker meer/

Gij bakert alle Volken

Gloei eeuwig door van Kindermin/

En speld ons in Uw Luiers in.

[45]

“Geliefde Medestotters! De rust van de kraamkamer, en de vrede van de luiermand kome, zy, en blyve overvloediglyk over u allen... dat zy zoo!

“Wat is het dan toch, myne veelgeliefde Medestotters, dat u op elken Woensdag doen te-zamen komen in dit heilig stotterhuis? Is het winstbejag, zucht naar aardsch genot? Is het de wensch om gezien te worden, de begeerte om u te verheffen boven uwe medeburgers? In het kort, bestaat er eene reden van zinnelyken aard, die u hier saamvergadert aan den voet van dit gestoelte?

“Neen, neen, ik zie het aan uwe blikken, die met nedergeslagen oprechtheid en bedekte helderheid, luide uitroepen: “dat is verre van ons! Wy zyn hier gekomen tot het opslokken van de kruimelen die er zullen afvallen van de feesttafel des eeuwigen gastmaals. Wy dorsten naar het brood van de onbevatbare geheimenissen des Bakers, en ons hongert naar de springfontein zyner onafzienbare zelfvolkomenheid.”

“Juist, myne geliefden, dàt is de ware stemming om optegaan tot de verhevene openbaring des onbekenden woords, want er staat geschreven: “daar zijn hooge Stoepen aan de Huizen” en weldra zal ’t koppie worden omgekeerd. Wie wys is, zie toe dat hy de gesprokene woorden versta, opdat niet eenmaal de dwaas zegge: “dat zieje wel!

“Het is dan ook deze bemoedigende beschouwing, geliefden, die my aanleiding geeft, uwe onafgebroken opmerkzaamheid interoepen by de behandeling van het punt dat me zal bezighouden op dezen heiligen bakerdag, een punt, zoo gewichtig, zoo treffend, zoo uitnemend, zoo verheven, zoo diep, zoo belangryk, zoo indrukwekkend, zoo luistervol en onbegrypelyk... dat het niet te zeggen is, en dat ik my dus voorstel kortelyk tot klaarheid te brengen.

“Gy vindt de woorden van mynen tekst die van deze verklaring den grondslag zal uitmaken, opgeteekend in het elfde Stoffelium, en daarvan het elfde hoofdstuk, het elfde vers.

“Ik heb gezegd: het elfde vers uit het elfde hoofdstuk des elfden Stoffeliums, waar we—met gepasten eerbied—het volgende lezen:

Hier volgde de tekst dien we reeds kennen uit ’t negende bericht, en bovendien uit ons verslag van het salie-avendje.

“Hoe langer wy de onschatbare heilige Stoffeliën beoefenen, geliefde Stotters, hoe meer ons de diepe wysheid van alles wat daarin voorkomt in het oog springt, en hoe meer we geraken tot de overtuiging dat die onvergetelyke wegwyzers ter zaligheid juist aldus moesten zyn geplaatst op ons pad, om ons af te houden van de dwaalwegen der Kadasteranen, of wegtelokken van de poelen der Pennewipsche kettery.

“Onder alle andere heilige uitspraken, worden wy in ’t byzonder getroffen door de voorgelezene tekstwoorden, die niet alleen de laatstvoorgaande opmerking ten duidelykste bevestigen, doch bovendien ook dáárom zoo uiterst gewichtig zyn voor ons eeuwig heil, omdat de Baker zich in die woorden openbaart in de volheid Zyner houding, en in al den rykdom van Zyne Bakerlyke waardigheid, terwyl voorts de diepzinnige toespeling op de weer-en-windklok die in de gang stond, ons voldoende middelen aan de hand geeft om onze Heilige Schriften te verdedigen tegen de goddelooze wereld, die voorgeeft te twyfelen aan Baker’s bestaan, en durft beweren dat wy geen verstand hebben van natuurkunde.

“Ik stel u te-dien-einde voor, geliefde Medestotters, my te volgen met uwe aandacht, als ik, na:

ten eerste, den historischen zin myner tekstwoorden te hebben toegelicht,

ten tweede, zal overgaan tot de ontwikkeling van de stralen die daarin doorlichten, en wel:

  1. a) Eerste straal. De straal van Baker’s goedheid.
  2. b) Tweede straal. De straal van Baker’s wysheid.
  3. c) Derde straal. De straal van Baker’s menschenkennis.
  4. d) Vierde straal. De straal van Baker’s matigheid.
  5. e) Vyfde straal. De straal van Baker’s Standvastigheid.
  6. f) Zesde straal. De straal van Baker’s algemeenheid.
  7. g) Zevende straal. De straal van Baker’s zelfkennis.
  8. h) Achtste straal. De straal van Baker’s edelmoedigheid.
  9. i) Negende straal. De straal van Baker’s nederigheid.
  10. j) Tiende straal. De straal van Baker’s kuisheid. [46]
  11. k) Elfde straal. De straal van Baker’s levenswysheid.
  12. l) Twaalfde straal. De straal van Baker’s onschuld.
  13. m) Dertiende straal. De straal van Baker’s dubbelslachtigheid.
  14. n) Veertiende straal. De straal van Baker’s eeuwigheid.
  15. o) Vyftiende straal. De straal van Baker’s waarheidlievendheid.
  16. p) Zestiende straal. De straal van Baker’s voorzichtigheid.
  17. q) Zeventiende straal. De straal van Baker’s geduld.
  18. r) Achttiende straal. De straal van Baker’s zedigheid.
  19. s) Negentiende straal. De straal van Baker’s geheimzinnigheid.
  20. t) Twintigste straal. De straal van Baker’s eenvoud.
  21. u) Een-en-twintigste straal. De straal van Baker’s liefde.
  22. v) Twee-en-twintigste straal. De straal van Baker’s trouw.
  23. w) Drie-en-twintigste straal. De straal van Baker’s yver.
  24. x) Vier-en-twintigste straal. De straal van Baker’s schranderheid.
  25. y) Vyf-en-twintigste straal. De straal van Baker’s fatsoen.
  26. z) Zes-en-twintigste straal. De straal van Baker’s goedertierenheid.
  27. z bis.) Zeven-en-twintigste straal. De straal van Baker’s volmaaktheid.

“om daarna: ten derde, over te gaan tot de beschouwing der bakerplichten, die uit de voorafgegane bakerbeschouwing voortvloeien.

“Het menschdom, myne geliefden, was verzonken in duisternis en hooge belastingen. Alom werd ten duidelykste gevoeld dat er verlichting noodig was, maar te vergeefs wendden zich de blikken naar het Oosten en naar het Westen, naar Zuiderpool en Noordermarkt. Alles bleef even duur en donker. Daar schoot op-eens een golf van licht door den drabbigen hemel. Er werd door de aardbewoners een ster gezien, die losberstte in geruischvolle stilte, en by het schuchter gedonder van die omstandigheid, kwam Stoffel ter wereld. Hy leefde en leerde, zooals hy geboren was, met zachtmoedig geweld.

“Het zou ons nu te vèr leiden, geliefden, als we thans ons bezighielden met zyn prille kindschheid en slanke jeugd... neen, even als de reiziger die noode afscheid neemt van de bloemryke aardappelvelden langs zynen weg, maar toch met begeerige blikken voorwaarts staart op den nabyliggenden berg der toekomst, zóó ook, geliefde Stotters, nemen wy voor heden afscheid van Stoffel, en richten onze blikken op den tekst die voor ons staat als ’n berg van genot.

“De saliemelk der deugd was genoten, en de tuitstoppende blaadjes waren verwyderd uit de monding des ketels door den krachtigen moeder-gehoorzamenden adem van de oudste der dochteren des huizes. De yverige juffrouw Laps, die de onvergankelyke ziel stelde boven ’t brooze lichaam, en de oefening der genade boven het streven naar zoeten drank... zy die woonde op de onder-voorkamer van het huis dat gezegend was onder alle huizen... zy had toegegeven in de begeerte om meetepraten, en hieraan sluiten zich de voorgelezene tekstwoorden met verbazende geleidelykheid.

“Ik heb moeite, geliefden, my te weerhouden reeds nu uitteweiden over de voortreffelykheid die er ligt in die taal, maar de vrees afbreuk te doen aan den straalbundel dien ik my voornam aftesteken in het tweede deel myner rede, doet my besluiten u eenvoudig te wyzen op den eerwaardigen Baker Stotter, en op het bont-katoenen jak dat Zyne gelukzalige lenden met geestelyken wellust omsluit. Ziet, geliefden, hoe Zyn geheel lichaam beeft van innigen zielevrede, ziet hoe Hy den vinger opheft by het uiten der nadrukkelyke woorden: dat zeiti! Merkt op, hoe er spanning is by die herinnering aan de onvergetelyke klok, en geestdrift by het meten van die stoep...

“Want hy moet die stoep gemeten hebben, myne geliefden! Het is van hoog gewicht, achtteslaan op deze byzonderheid.

“Ja, geliefde Stotters, er zyn hooge stoepen, en er was een klok met wind in den gang! Dit geloof staat als een rots! Wat er wankele of bezwyke, wy houden vast aan die hooge stoep en aan dien wind! Hoe ook de verdoolde mensch zich aankante tegen de openbaring der Geheimenissen van het bakerschap, hy zal zich te-pletter stooten tegen ons stoepsel, en verbryzeld zal hy worden door den wind onzes geloofs!

“Maar, geliefden, vat gy het wel, begrypt gy wel ten-volle wat er in dien wind zit? Zyt gy wel geheel doordrongen van dien wind? Doorblaast u die wind wel behoorlyk by uw opstaan en uw slapen gaan, by uw middagmaal en uw ontbyt? Dringt die wind wel met voldoend stormgeweld door het weefsel uwer ziel, en doorbruischt hy wel behoorlyk de poriën van uwe gedachten?

“Of—helaas, geliefden, vergeeft my deze schrikwekkende, maar noodige vraag—of is die storm wellicht in uwe harten geworden tot een zuchtje? Is misschien uw [47]wind weggekrompen tot eene labberkoelte, te zwak om ’t lichtste voorwerp voorttedryven naar, opteheffen tot, binnentestuwen in de eeuwige gelukzaligheid?

“En die stoep.... geliefden! Wat hebt gy met uwe stoep gedaan? Hebt gy wellicht verleid door de doemwaarde leeringen van de Pennewippers, medegewerkt om de stoep des heils, de hooge stoep der zaligheid, de verheven stoep der genade, te verlagen tot ’n dorpeltje, hoog genoeg—ja, maar ter-nauwer-nood hoog-genoeg—om opteklimmen tot de bovenste plank uwer aardsche etenskast, gy die eene stoep noodig hebt om den hemel te bereiken, een wind om u dien stoep optewaaien?

“Zegt het my, zegt het my, geliefde verdwaasden. O, zegt het my, dierbare Medestotters, waar is uw stoep en waar is uw wind?

“Gy zwygt?

“Hemelsche Baker, zie in genade neder op dat zwygen, en neem onze belofte aan, dat we onze stoep zullen herstellen en onzen wind aanblazen tot er de zaligheid op volgt. Dat zy zoo!

“Doch laat ons voortgaan. Na de diepzinnige toespeling op die stoep en dien wind, haalt de verheven Baker met ernst en nadruk de woorden aan van den man, die dagelyks die stoep beklom, dagelyks den adem diens winds voelde, de woorden van den man die als het ware met die stoep en dien wind vereenzelvigd was: “Je bent ’n goeie Vrouw/ Vrouw Stotter/ en ’n knappe Baker!

Een goeie vrouw en ’n knappe baker! Kan er treffender getuigenis worden gegeven, myne geliefden? Hy zegt niet: Je bent ’n goeie vrouw, en daarmee uit! En niet: Je bent ’n knappe baker, en daarby blyft het! Neen, duidelyk staat er: Je bent ’n goeie vrouw èn ’n knappe baker, zoowel dus het één als het ander.... het andere niet minder dan het één.... beiden te-zamen.... alles tegelyk!

“Ik weet wel, geliefde Stotters, dat er sedert eenigen tyd onder de valsche geleerden dezer aarde lieden zyn opgestaan die beweren dat het voegwoord: (en) in den grondtekst, zou behooren vertaald te worden met het tegenstellend: “maar” en dat alzoo de Heilige stoep-en-windman eigenlyk bedoelde de hoedanigheid des Bakers te stellen niet naast maar tegenover die der vrouw, maar de Baker die zorge draagt voor Zyne kraamkinderen tot het einde der eeuwen, heeft niet gewild dat er twyfel wezen zou over een zoo gewichtig punt, en daarom heeft Hy toegelaten—wat zeg ik, Hy heeft bewerkt—dat de juiste tekst Zyner woorden is bewaard gebleven in het Stoffelium naar de beschryvinge des Heiligen Multatuliï.

“Ja Geliefden, dáár staat het: “en een knappe Baker!” Dat zegevierende “en” springt in het oog als een vonk van diamant, en wy kunnen den man niet genoeg danken, die door zyne nauwkeurigheid het menschdom bewaard heeft voor de dwalingen die een onmiddellyk gevolg wezen zouden van de verkeerde lezing des onschatbaren voegwoords: “en.”

En, geliefden, en! Uwe zaligheid berust op, hangt af van, is verscholen onder, spruit voort uit, gaat samen met, is te vinden in, wordt verzekerd door... dat goddelyke en!

“Doch verder nog gaat de helsche Pennewippery onzer dagen. Er zyn er die den braven eenvoudigen Multatuli zelven verdenken, òf van onkunde, òf van opzettelyke verkrachting der waarheid....

“Verdoolden! Ziet ge niet waartoe gy wordt vervoerd door uwe zucht om alles te bekladden en te bederven wat ten leven leidt? Beseft gy niet de ydelheid uwer pogingen om aftebreken wat opgebouwd werd door zoo heilige handen? Gevoelt gy niet dat elke aanval op het gebied der Bakerlyke Stoffelien uitloopt op uwe beschaming? Was Hy niet heilig, Hy de eenige onvolprezen Baker Stotter in Zyn bonte jak? En als men dit toestemt—wat dan toch wel niet kàn ontkend worden—moet dan niet ook hy heilig en onfeilbaar wezen, die de daden en woorden van dien Heiligen persoon heeft te-boek gesteld? En aldus die heiligheid aannemende als uitgemaakt, kunnen er dan fouten wezen in zyn geschrift, geheel geschreven onder den invloed der begeesterende indrukken van het pas ontloken Bakerdom dat, nog maagdelyk en nieuw, nog niet bedorven door menschelyke byvoegselen en helsche Pennewipsels, eenen heiligenden invloed uitoefende op de schryvers die getuigen waren, of die althans achternaneven hadden kunnen gezien hebben vàn de getuigen der gebeurtenissen die zy boekstaafden?

“Weg van ons, gy wereldsche wysheid, die knagen wilt aan onze zaligmakende voegwoorden! Neen, aarde en hel, gy ontneemt ons niet het vast geloof aan de juistheid, aan de zuiverheid, aan de geloofwaardigheid, aan de heiligheid onzes onvolprezenen Stoffeliums! Met nederige fierheid zien wy neder op uw ydel gepoog! Met onzeggelyke gemoedsrust en betooverend zelfgevoel, roepen wy juichend uit: “Gij was een goeie Vrouw en een knappe Baker![48]

“Doch dit is nog niet alles. Verder nog, hooger nog, dieper nog, sterker nog, grypt onze tekst in de dierbaarste belangen onzer toekomst.... Hy zal altyd ’n goeie vrouw en ’n knappe baker blyven! Gevoelt gy wat dit zeggen wil, Geliefden? Wat hy was, was hy niet voor een oogenblik, voor heden, voor gisteren of voor den dag van morgen... neen. Hy zal blyven wat hy was, altyd, eeuwig... ’n goeie vrouw en ’n knappe baker!

“De aarde zal verkruimelen en te-niet gaan: Hy zal blyven! De zon zal maan worden, of in ’t geheel niets! Hy zal blyven! Het heelal zal verzinken: Hy zal blyven voortbakeren ten einde toe!

“O, Geliefden, wien duizelt niet het hoofd by het beschouwen van zulk een roeping! Hy zal bakeren, bakeren, bakeren tot er niets meer zal te bakeren vallen, en toch blyven voortbakeren! Myne zwakke krachten schieten te-kort by dit denkbeeld! De onnoozele mensch beschouwt, overpeinst, begrypt er niets van, aanbidt en... zwygt.

“Ja, zwygen! Daarom verkondigen wy luide onze overtuiging! Zie, o mensch, gy die bouwt op de dingen van één dag, zie onze vastigheid die gegrondvest is op de onomstootbare mannelyke schouderen der vrouw! Waar alles ligt, zal Hy staan blyven. Waar alles bukt, zal Hy zich oprichten. Waar alles vergaat, zal Hy bloeien... bloeien in al de frisheid Zyner jeugd, als op den stond toen Hy, tusschen juffrouw Mabbel en de Weduwe Zipperman, nederig naar den mensch, maar groot als uitverkoren Baker, zegevierend getuigen kon: “dat zeiti!

“En Hy zal blyven wat Hy was, niet voor u alleen, niet voor my alleen, neen, wy lezen duidelyk in het hoofdstuk waaruit we onzen tekst kozen: “mijn heele Familie zal je altyd gebruiken!

“Ziet gy, Geliefden: zyne heele familie! Wat is de familie van iemand die eene zoo hooge stoep heeft, en een windklok? Dat is het menschdom. Vrouw Stotter is de Baker van het heele menschelyke geslacht. Hy is uw Baker, Hy is myn Baker, Hy is zyn Baker, Hy is haar Baker, Hy is onze Baker, Hy is ulieder Baker, Hy is hun Baker, Hy is de Baker van ons allen, ja van allen... behalve van die vervloekte Pennewippers en andere verdoolden die van ons verschillen in geloof.

“Weg van Zyn Bakerlyken schoot, gy die geen deel aan Hem hebt, die niet zyt van de familie des mans des verheven stoepsels en des windkloks! Weg van Hem, en vaart naar de diepe gewelven, waar geen Baker is. Betreurt daar uwe doemwaardige verstoktheid, en vergaat in bakerlooze ellende!

“Ja, Hij zal het menschdom bakeren ten einde toe! “Ma, staat er verder, als de menschen je wat zeggen/ moet je net doen of je ’t niet hoort!” De bedoeling dezer verhevene woorden is: het zal gebeuren dat uw zuigeling—het ingebakerd menschdom, namelyk—wederspannig is, en zich krytend en schreeuwend teweerstelt... doe of je ’t niet hoort, Baker! Speld er maar dapper op toe. Beschouw elke beweging als strydig met de ware beginselen van Bakerdom en deugd. Maak een pakje van Uwen voedsterling, en laat elke nieuwe Bakerspeld luide verkondigen met kop en met punt: het Bakerdom heeft gezegevierd over de aangeboren verdorvenheid van de familie des mans des verheven stoepsels en des windkloks!

Doe net of je ’t niet hoort, Baker! Stop uwe ooren voor de gebeden der omstanders. Luister niet naar de betweters die meenen dat schoppen en trappen en òm zich slaan, de eerste natuurlyke uitspanning is van ons geslacht. Speld toe, Baker, speld toe! Er staat geschreven dat Gy Baker zyt, en Baker blyven zult... baker dus het menschdom tot het einde der eeuwen. “Gloei eeuwig door zooals de psalmist zegt,

“Gloei eeuwig door van Kindermin/

En speld ons in Uw Luiers in!

“Doch Hy is ook mensch, die Baker, en wat meer zegt—of volgens sommigen, minder—Hy is vrouw! Ja, Hy is vrouw op het avendje van juffrouw Pieterse, en met echt vrouwelyke bescheidenheid en iets dubbelnaturigs dat ook de meest verstokte harten treffen moet, hooren wy Hem in onzen tekst uitroepen: “Dankie/Juffrouw Pieterse/ mijn koppie is omgekeerd/ dat zieje wel.

Hy bedankte, Hy had zyn koppie omgekeerd, en zy zag het wel! Verheven drieëenigheid van zinnediepte! Hy bedankte, ja... maar Hy bedankte niet alleen, Hy keerde te-gelyker-tyd Zyn koppie om, en wel verre van Zich te bepalen tot die Heilige handeling, voegde Hy ter onzer leering daarby: dat zieje wel!

“Voor ik overga tot de verklaring dezer hoogstgewichtigheid, maak ik de zielpynigende opmerking, Geliefden, dat sommigen beweren dat het woord “koppie” in den europeeschen grondtekst tot een verbasterd taaleigen behoort, dat niet dan door lieden van den laagsten stand, en slechts in den gemeenzamen omgang gebruikt [49]werd waaruit zy aanleiding nemen, om een smet te werpen op de deftigheid van Multatuli den Stoffelist. Doch, zooals immer, valt ook deze steen neder in den hof des rampzaligen die den steen geworpen heeft. Want is niet juist dat wedergeven van vrouw Stotter’s aanbiddelyke taal, letterlyk zóó als Zy moet gesproken hebben om begrepen te worden door juffrouw Pieterse, een bewys voor de echtheid des Heiligen boeks? Zou niet de nooit volprezen Multatuli, indien hy ’t beeld des Bakers had willen opsieren met franjekleederen of krulgewaden...

Hier komt dominee Zielknyper zoo uittewyden in myn lof, dat ik uit pure zedigheid genoodzaakt ben terugtekeeren tot den tyd toen er nog inkomende-rechten bestonden, en dus vóór Baker-apothéose en anevrismen.

De lezer zal zich herinneren dat de preek, waarvan ik ’n fragment meedeelde, alleen mogelyk was door de veronderstelling dat ik verhinderd ware geweest den indruk te schetsen, dien de nederlaag van juffrouw Laps by haar en hare zoog-lotgenooten teweegbracht, en dat er dus vry spel ware gelaten aan de behendigheid van toekomstige godsdienstsmeden, om uit den katastroof op III, 7, b1 (Pp) de elementen byeentezoeken tot ’n bruikbaar windselsysteem.

Daarvan gebeurt niets. De godenmakers die na ons komen, zullen zich moeten behelpen zoo goed ze kunnen, want wel verre van m’n boek hier te sluiten, verklaar ik uitdrukkelyk dat het verbaasd gezelschap, na Pennewip’s beslissing, zich bepaalde tot den uitroep: “Z...ó...ó...ó!” zonder iemand aantevliegen, te bekrabben, of ander molest aan te doen.

Ontwikkeling der oorzaken van den lankwyligen vrede in Europa, waaruit tevens (alles is in alles!) den lezer ’t nut blyken kan van de gezette studie der salieavenden. Vervolg en slot der dichtproeven, zeer geschikt voor rederykers en andere knappe versöpzeggende kinderen. Arme Wouter... neen, ryke Wouter!

De oplettende lezer die op menschkunde gesteld is, wil natuurlyk gaarne weten welke oorzaak ons vorig hoofdstuk zoo kalm deed eindigen, en waarom ’t saliegezelschap zoo vreedzaam berustte in ’n geval dat nog kort geleden aanleiding had gegeven tot zoo hevige ontploffing?

Nog geheel vervuld van den indruk der bakerspreuk, zal ik de oorzaken der betrekkelyke kalmte die er heerschte na Pennewip’s vonnis, splitsen in drie deelen:

Vooreerst. Men was reeds driftig geweest, en dus wat uitgeput.

Ten tweede. Juffrouw Laps, de aanvoerster in den stryd, overzag met genialen blik het slagveld, en zonder juist te denken aan ’t wereldberoemd gevecht van de Horatiërs en Curiatiërs, vatte zy met aangeboren talent de taktiek van ’t “verdeel en heersch!” Mèt de mogendheden Stotter, Mabbel, Krummel en Zipperman tegen ’t “huis” der Pietersens... dat kòn. Maar nu dat huis gesteund werd door Pennewip’s meesterlyk gezag, schreef de voorzichtigheid voor zich terugtetrekken uit den stryd. Want wie verzekerde Talleyrand-Laps, dat ze rekenen kon op haar bondgenooten? Wie kon haar waarborgen dat niet de baker, of misschien juffrouw Zipperman [50]zelve, zou overgaan tot den vyand, al ware het uit bekrompen eerbied alleen voor meester’s bewegelyke pruik? Neen, neen... niet op zulken onzekeren bodem liet juffrouw Laps de artillerie voortrukken van hare welbespraaktheid. Zwygend zei ze: “’k zal je later wel krygen!” en als we ons haar, en al de verhoudingen van ’t gezelschap, vermenigvuldigd denken met twintig- of dertig-millioen, zouden we ons kunnen voorstellen den volgenden dag in deze of gene “onder invloed staande” Juffrelapsche krant te lezen: “De verhouding met het ryk der Pietersens is allerkordiaalst. Men spreekt zelfs van ’n vriendschappelyke byeenkomst der respektieve soevereinen, zonder ’t minste staatkundig doel, en alleen om zich te verheugen in elkanders aanschyn. Men ziet hieruit alweder hoe ongegrond de geruchten waren omtrent zekere spanning die er zou bestaan hebben over de ware natuur van onze geëerbiedigde vorstin. De lezer zal zich herinneren dat wy die geruchten dan ook slechts onder reserve hadden meegedeeld.”

Ten derde. De derde en voornaamste reden van den wapenstilstand was: nieuwsgierigheid. Wie zich op-nieuw boos maakte, of boos blééf, of boosheid blyken liet, zou moeten vertrekken. En wie vertrok, zou niet weten waarom meester Pennewip was komen vertellen dat er weer wat aan de hand was met Wouter. Hieruit ziet men voor den duizendsten keer dat alle zaken haar goede zyde hebben. Als Wouter Pieterse deugdzaam ware geweest in meester’s oogen, hadden die oogen waarschynlyk ’t lot ondergaan dat hun in zoo’n geval door den archaeoloog Klesmeyer eenmaal in de oud-europeesche mythologie zou worden aangewezen.

—Maar meester, vroeg juffrouw Pieterse—na op ’t overwonnen zoogdier ’n blik te hebben geworpen die gelden kon voor ’n: “waar blyf je nou?” met rang van overwinningsbulletin—maar meester, wat heeft die Wouter dan nu weer uitgevoerd?

—Ja, wat heeft Wouter weer gedaan? werd er bygevoegd door juffrouw Laps, die zich verheugde omdat het gesprek ’n andere wending nam, en tevens over de nieuwe misdaad die zy vernemen zou, omdat ze zoo godsdienstig was. Want in de godsdienst is de zondaar ’n ding waarop men zich oefent. En juffrouw Laps hield veel van oefenen, zooals we gezien hebben.

Juist zou Pennewip ’n begin maken met de akte van beschuldiging, toen de bel ging... nogeens...—”’t was f’r ons”—en de arme delinkwent trad de kamer in.

Hy was nog bleeker dan gewoonlyk, en er was reden toe want er waren vreemde zaken met hem gebeurd sedert Fancy hem opnam en meevoerde...

—Juffrouw Pieterse, begon Pennewip, myne school is beroemd tot op Kattenburg... hoort gy dat, en verstaat gy dat?

—Och ja, meester.

—Ik herzeg: beroemd, en wel voornamelyk wegens de goede zeden die daar heerschen... ik bedoel natuurlykerwyze: op myne school Godsdienst en deugd staan by my op den voorgrond. Ik [51]zoude u verzen kunnen toonen over God... maar dit zal ik nu met stilzwygen voorbygaan. Het zy ulieden genoeg, te weten dat myne school beroemd is tot op... wat zeg ik... zelfs heb ik ’n zoontje gehad van iemand op Wittenburg—van den blokkenmaker—en eenmaal zelfs ben ik schriftelyk geraadpleegd over de verbetering van ’n knaapje wiens vader heel te Muiderberg woonde.

—Gut, meester!

—Ja, juffrouw Pieterse! ik ben nog in het bezit van den brief, dien ik u zoude kunnen toonen als ik zulks verkoos—de man was doodgraver, en die jongeling had zich overgegeven aan het teekenen van ongepaste figuren op de zerken—maar juist dáárom—ik bedoele om de godsdienst en deugd waaromtrent ik zoo beroemd ben—voel ik my verplicht u by dezen medetedeelen dat ik niet verkies den goeden naam myner school te zien verloren gaan door uw deugniet van ’n zoon die dáár staat!

De arme Wouter was onthutst. Dat klonk anders dan ’n pauselyke aanstelling... die hy trouwens niet langer begeerde, want hy had zoo-even ’n heel andere aanstelling bekomen die hem beter aanstond.

Z’n moeder wilde terstond overgaan tot wat zy haar godsdienst noemde en hem ’n kastyding toedienen, om den meester tevreden te stellen en dezen te toonen dat ook in haar huis deugd en goede zeden op den voorgrond stonden. Maar meester vond beter het gezelschap te doen weten wat er aan de hand was, om daardoor te gelyker-tyd het schuldbesef van den patiënt inniger te maken.

—Uw zoon, juffrouw Pieterse, behoort tot de klasse der roovers, moordenaars, vrouwenschenners en brandstichters...

Meer niet.

“Heilige genade! Goeie hemelsche gerechtigheid! Barmhartige christenzielen nog toe! Och, lieveheeremenschelyke deugd, is ’t mogelyk! Wat ’n mensch moet beleven!” Zoo omtrent—maar ik sta niet in voor de juistheid—was de stortvloed van uitroepingen waaronder de tienjarige roover, moordenaar, vrouwenschenner en brandstichter bedolven werd. Arme Wouter!

—Ik zal u ’n stuk voorlezen van zyne hand, zei meester, en wie daarna nog twyfelt aan de verdorvenheid van dezen knaap...

’t Heele gezelschap beloofde dat men er niet aan twyfelen zou. Het stuk dat de meester daarop voorlas, was dan ook van ’n aard dat die twyfel heel moeielyk viel, en ikzelf, die Wouter heb gekozen tot myn held, zal moeite hebben den lezer te overtuigen, dat-i niet zóó slecht was als-i er uitzag in z’n vreeselyk

“ROOVERSLIED.

Met myn zwaard.

Op m’n paard.

En myn helm op het hoofd.

Er op in! En den vyand den schedel gekloofd,

En vooruit!

[52]

—Christenzielen, riep ’t heele gezelschap, is-i dol?

“En vooruit!

Op den weg,

Langs de heg,

Met een houw en een stoot

De dragonders verjaagd, en den markgraaf gedood...

—Lieve goeie god, wat heeft-i toch tegen dien markgraaf? jammerde de moeder.

Om den buit!

—Zieje, ’t is om den buit, zei juffrouw Laps, ik zeg maar altyd, men begint met ’n bybel, en...

“En die buit

Is myn bruid...

—Hebje van z’n leven... z’n bruid! De jongen heeft pas gewisseld!

“En die buit

Is myn bruid...

My gekocht met m’n staal...

—Met z’n st...a...a...a...l!

“En die buit

Is myn bruid,

My gekocht met m’n staal,

En ik voer, als een veêr, met my mee haar in ’t zaal,

Naar de grot...

—Hemelsche genade, wat wil-i in die grot uitvoeren?

“Als de wind

Zoo gezwind,

Jaag ik voort met myn vracht,

En ik sla op haar schreien en kermen...

—Och, gerechtige vrede, ’t mensch kermt ’r van!

“En ik sla op haar schreien en kermen geen acht,

Wat genot!

—Dat noemt-i genot! Ik word ’r koud van!

“En dan weer

Op-en-neer,

Rechts en links door het land...

—Lieve Jesis, daar gaat-i weer!

“En dan weer

Op-en-neer,

Rechts en links door het land,

Hier een villa verwoest, daar een klooster verbrand,

Tot vermaak!

—De hel zit in dien jongen... tot vermaak!

“En dan voort

Weer gespoord

Naar een nieuw aventuur...

—Alweer? Waar wil-i in godsheeren-naam nu weer naar toe? ’t Is om te bezwyken... [53]

En dan voort

Weer gespoord

Naar een nieuw aventuur,

En myn reisweg geteekend met bloed en met vuur,

Om de wraak...

—Goeie god, wat hebben ze ’m toch gedaan?

“Want de wraak

Is de taak

Van den koning van ’t woud...

Is-i razend... ’k zal ’m koningen!

“Want de wraak

Is de taak

Van den koning van ’t woud...

Die, alleen tegen allen zyn schepter behoudt...

—Wat ’s dàt voor ’n ding?

“Die, alleen tegen allen, zyn schepter behoudt,

En banier!

Op, hoezee...

Wie gaat mee?

’t Gezelschap rilde op die uitnoodiging.

“Op, hoezee...

Wie gaat mee?

Nu geen schepsel verschoond,

Nu de mannen gehangen...

—Lodderyn! Trui, je ziet dâ-k...

“Nu de mannen gehangen, de vrouwen...

—Lodderyn... lodderyn!

“de vrouwen gehoond...

—Lodderyn, lodderyn, lodderyn... Trui!

“de vrouwen gehoond,

Voor pleizier!”

—Voor pleizier... herhaalde meester op ’n graftoon, voor pleizier! Hy... doet... die... dingen... voor... zyn... pleizier!

’t Heele gezelschap lag in zwym. Ook Stoffel’s pyp was uitgegaan. Maar Wouter had iets kalms in z’n wezen, en toen z’n moeder hem genoeg geslagen had om haar bezinning terug te krygen, legde hy zich niet ontevreden neer in ’n hoekje van de achterkamer, waar-i weldra insliep om te droomen van Fancy.

Nauwkeurig bericht omtrent den toestand der hoofdpersonen van deze geschiedenis, na de katastrofe.

Den volgenden dag was er veel teruggekeerd tot de oude orde van zaken, en om niet den schyn van lompheid op ons te laden, als bekommerden wy ons niet over de personen waarmee wy een zoo genoegelyken avend hebben doorgebracht, zullen we in ’t voorbygaan [54]aanstippen dat juffrouw Mabbel weer aan ’t bakken en machenetiseeren was gegaan, en vrouw Stotter aan ’t bakeren. Ze veroordeelde de ongelukkige schepsels die aan hare zorg werden toevertrouwd tot ’n twee- of driemaandelyksche onbewegelykheid, zeker om den pasgeborenen ’n prettig denkbeeld inteboezemen van hun nieuwbegonnen loopbaan, en om ze te straffen voor de brooddronken luidruchtigheid waaraan ze zich hadden schuldig gemaakt voor hun geboorte.

Meester Pennewip hield zich als gewoonlyk bezig met het fatsoeneeren onzer gewezen aanstaande groot-ouwelui, en z’n pruik, nog niet geheel hersteld van de ondergane aandoeningen, verlangde reikkrullend naar zondag.

Klaasje van der Gracht had den prys gekregen, met ’n plechtig: “ga zoo voort, myn zoon!” Dat-i gedaan heeft. Nog dagelyks zie ik gedichten verschynen die zyn meesterhand verraden door duidelykheid, bondigheid en geestverheffing, en daar ik verneem dat er kwaadwilligen zyn die beweren dat de ongevaccineerde Klaasjen overleden is aan de pokken, acht ik me verplicht hem in bescherming te nemen tegen dien laster. ’t Genie sterft niet, dat spreekt vanzelf, anders zou ’t voor ’n genie niet de moeite waard wezen zich te laten geboren worden. Doch al ware onze Klaas dood naar den mensch, zyn geest leeft voort in z’n volgelingen, en dit vind ik ’n schoone onsterfelykheid.

Ook de familie De Wilde is niet uitgestorven, en zal niet sterven. Daar ben ik zeker van.

Juffrouw Krummel vroeg haar echtgenoot of ze werkelyk ’n zoogdier was, en hy die veel levenswysheid had opgedaan aan de beurs, antwoordde na eenig overleg dat-i van zulke praatjes nooit meer geloofde dan de helft. “In dit geval: de laatste” zeid-i er binnen-’smonds by.

Juffrouw Zipperman kadasterde burgerlyk voort, en was verkouwen. Maar ze had het er voor over, want ze was ’n “schikkelyk mensch.” Alleen kon ze niet verdragen dat juffrouw Laps zoo hoog had opgegeven van haar vader “in de granen” en van haar deugd. De oude Laps, beweerde zy, was niet in de granen geweest, maar er onder. Hy had ze namelyk gedragen in ’n zak op z’n hoofd, dat heel anders is dan granen te verkoopen, want wie wat verkoopt, staat alweer wat hooger dan wie wat draagt. Dat had alzoo juffrouw Laps niet moeten zeggen. En wat haar deugd betrof, ieder wist van die historie met den briefbesteller die zulke zware bakkebaarden had. “’t Was niet om ’t mensch te skandeliseren, heere neen! ’t Was maar dat men ’t wist, en dat men er van sprak... dàt was ’t maar! Die juffrouw Laps mocht dus wel zwygen van ’r deugd.” Juffrouw Zipperman wou echter “de zegsman niet wezen, omdat kwaadspreken haar gewoonte niet was, maar de briefbesteller keek nog altyd naar boven, als-i voorbyging... dat deet-i!”

Truitje en haar zusters zaten zoo goed mogelyk opgeschikt voor ’t venster, en als er jongelui voorbygingen, trokken ze haar gezichten [55]in ’n plooi alsof ze nooit iemand godsdienstiglyk hadden “terechtgebracht.”

De juffrouw van onder-achter vertelde in de komeny dat ze verhuizen wou “want ’t was ’n schandaal by de Pietersens... ’n wààr schandaal.” En: “er had juist wat onder gestaan!”

Juffrouw Pieterse beredderde haar huishouden, en zag er uit als ’n “mensch”. Van-tyd tot-tyd “deed” ze haar godsdienst op de kinderen die, als ze ’t voor ’t wenschen hadden gehad, gewis liever waren ter-wereld gekomen by Alfoeren, Dajaks of andere verblinden die wat minder gevoeligheid belyden in hun godsdienst.

Juffrouw Laps had byzonder goed geslapen, dien nacht. Wat my genoegen doet. Ik zou wel meer van haar kunnen zeggen, maar dit houd ik vóór me omdat ik nooit m’n onderwerp uitput.

Stoffel was naar z’n school gegaan, en had daar getracht aan de jeugd verachting inteboezemen voor rykdommen, naar aanleiding van ’n gedicht dat gemaakt scheen op ’n vliering, door iemand die vermoedelyk niet veel last had van z’n rykdom. Maar de jongens waren onoplettend, en schenen maar niet te vatten welk genoegen ’r in stak geen geld te hebben om knikkers te koopen. Stoffel schreef die hardheid hunner harten toe aan Wouter’s wangedrag. Ze hadden zeker al gehoord van den aanslag op ’t leven van dien markgraaf, en van dat zonderling logeeren in ’n grot. Daarom bewezen zy minder eerbied aan Stoffel, dan hem toekwam als derden ondermeester met ’n verlengd buis.

En Wouter?

Deze was nog altyd in afwachting van de straf die hy zoo ruimschoots verdiend had, want z’n moeder had hem te kennen gegeven dat de “terechtstelling” van den vorigen avend maar ’n voorloopige godsdienstoefening geweest was, en dat de eigenlyke bezoldiging zyner zonde uitbetaald worden zou als ze daarover had gesproken met huisdominee. Wat billyk was. Want, in zaken van godsdienst, heeft de dominee—huis- of niet—’n stem. Hy wordt er voor betaald, en studeert er voor. De menschen die dus beweren dat men wèl doet de geestelyken uit z’n huis te houden, weten niet wat ze zeggen.

Maar intusschen wist Wouter niet wat-i zou aanvangen. Naar school gaan, kon-i niet. Meester had hem uitdrukkelyk verboden verder meetescheppen uit die bron van Wetenschap. Wandelen mocht-i niet. “God weet wat je weer uitvoert als ik je-n-uit m’n oogen verlies” zei de moeder, die voorgaf bevreesd te zyn dat-i weer zou losgaan op de klosters, maar eigenlyk alleen daarom ’t verlof tot uitgaan weigerde, omdat Wouter dat verlof gevraagd had. Want ze meende, als velen, dat het voor ondeugende kinderen nuttig is, in alles te worden gedwarsboomd.

Als Wouter sluw ware geweest, had-i misschien voorgewend verliefd te zyn op die donkere achterkamer, om de trap te worden afgejaagd tot zedelyke verbetering, en dan had-i ’n bezoek kunnen brengen aan z’n molens. [56]

En de voorkamer was hem verboden omdat de jonge-jufvrouwen “hem niet konden zien.” Met deze woorden namelyk drukten zy haar afschuw van roovers en Wouter’s verdorvenheid uit.

Ja, wèl was ze donker, die achterkamer! En ware zy maar alleen donker geweest, doch ze was bovendien vuil, bekrompen, en gevuld met al de dampen die de dagelyksche atmosfeer uitmaken van III, 7, b1 (Pp).

Als ’n looden domper drukt zoo’n verblyf iemand op ’t hart, en ik mag niet toegeven, aan wat misschien m’n plicht was, aan de begeerte tot nauwkeurige beschryving van zoo’n hol, om niet oorzaak te wezen van de misselykheid die auteur en lezer bevangen zou by zulke beschryving.1


1 Verder weidt M. uit over zyn plicht als schryver. Zelf betitelt hy I. 399–404 als “een malle uitval van den schryver, zeer geschikt om de genegenheid van publiek te winnen, en dat monster over te halen tot hernieuwing van zyn abonnement.” (n.l. op de Ideen).

Wat vluchtige karakterstudie, gevolgd door ’n zot sprookje.

Maar als ik, die van-tyd-tot-tyd de werelddeelen doorjaag als ’n nieuwe Mazeppa, als ik zoo op-eenmaal toegaf aan den benauwenden indruk van ’n keukenkamertje, hoe moet dan wel de ziel van dien armen Wouter zyn benepen geweest tusschen de muren zyner woning, en in de sterk toegehaalde banden van z’n geheel bestaan.

De arme jongen was bewindseld en bezwachteld van z’n geboorte af. Kromme beentjes, bybelsche geschiedenis, engelsche ziekte, met twee woorden spreken, versjes over deugd en gehoorzame jongetjes, mooi-handje geven, knielende avendgebedjes, toornige godsgerichten, zwarte mannen voor stoute kinderen, “oogjes toe” voor en na ’n boteram, slapen met opgetrokken knieën, zonde doen, angst over gescheurde broeken, godsdienstoefeningen met of zonder akkompanjement van gevoeligheid... arme Wouter!

Ik weet wel dat duizenden en duizenden geen beter lot hebben, maar juist daarom zeg ik: arme Wouter! Misschien dat die uitroep anderen opwekt tot de klacht: arme wouters!

En al ware dit zoo niet, wat den een past, is te min of te nauw voor ’n ander, en Wouter’s ziel was van ongewone leest.

Het kluchtig rooverslied dat hem was ingegeven door ’t pas gelezen boek, toonde hoe z’n maagdelyke verbeelding was getroffen door de indrukken van wat hem groot voorkwam. Hy was nog geheel kind, en bovendien ’n goed kind. Hy zou geen vliegje hebben leedgedaan, zoodat de hoogst krimineele strekking van z’n lied alleen voortkwam uit de zucht om op-eenmaal ’t hoogste te grypen, het verste te bereiken, de eerste te zyn, in ’t wedperk dat z’n kinderlyke fantazie hem had ingeleid. [57]

Roover... goed! Maar dan ook ’n flinke roover, ’n roover boven alles, ’n roover zonder genade, ’n roover voor pleizier!

Van dat vrouwen-hoonen had-i eigenlyk geen begrip. Hy zei dat maar om ’t rym, en wyl-i uit ’n paar zinsneden van z’n boek had opgemaakt dat het zoo’n byzonder aangename uitspanning was.

Als-i voor z’n veertien stuivers toevallig ’n Karel Grandisson—vervelender gedachtenisse!—had te lezen gekregen, zou z’n gedicht van dien woensdag heel anders uitgevallen zyn, en hy had misschien... ja zeker had-i dan de hand van verzoening gereikt aan Slachterskeesje, en dien wellicht nog ’n paar griften toegegeven, met volkomen vergiffenis voor ’t onjuist verhuizen van dezen of genen graaf.

Want het eigenaardige van gemoederen als dat van Wouter, is dat ze geheel zyn wàt ze zyn, en verder gaan, in welke richting ook, dan oppervlakkig scheen te liggen in de macht der indrukken die hen ’t eerst die richting volgen deden. Er zou van zulke karakters veel te wachten zyn, wanneer niet het toeval—d. i. deze of gene natuurlyke oorzaak die we niet kennen, en die we toeval noemen uit schaamte over dat gebrek aan kennis—wanneer niet zoo’n toeval zich vermaakte de Wouters te doen geboren worden in ’n kring waar ze niet worden begrepen... en dus mishandeld.1

Wouter zat met beide elbogen op de tafel, en liet daarop het hoofd rusten. Hy scheen verdiept in ’t over’shandsche naadje dat Leentje bezighield, maar we zullen terstond zien dat z’n gedachten elders waren, en wel zeer ver van Burgerstand III, 7, b1(Pp).

Men had haar verboden te spreken met “dien kwajongen” en slechts van-tyd tot-tyd, als juffrouw Pieterse de kamer verliet, vond Leentje gelegenheid hem eenige troostwoorden toetevoegen, schoon ’t haar in ’t oog viel dat Wouter niet zoo bedroefd was als men vooronderstellen zou van iemand die benepen zat tusschen de kastyding van gister en den huisdominee van morgen. Want morgen zou de man komen om die zaak aftedoen.

—Maar, Wouter, hoe kon je spreken van brandstichten?

—Och... ik meende... sjt!

—En die graaf... wat was dat weer met dien graaf?

—’t Was ’n markgraaf... sjt!

—Wat is dat voor ’n graaf? Zeker weer uit ’n ander huis?

—Ja... ’t was de vader van Amalia. Maar dat is de zaak niet... ik heb je wat te zeggen, Leentje... sjt!

—Amalia? Wie is Amalia?

—Dat was m’n bruid. Maar, Leentjen, ik wilde je zeggen... sjt!

—Je bruid? Benje gek, Wouter... je bruid?

—Ja, dat wàs ze... maar nu niet meer. Ik wou haar helpen, en dreef daarheen... toen kwam er ’n eend... maar, Leentje, dat is de zaak niet... ik begryp nu alles... sjt! Ik ben voorbygedreven... sjt! [58]

—Wie ... waar ... wàt benje voorbygedreven?

—Amalia. Ze zat in ’t kroos ... ik begryp nu alles ... ik ben ... sjt!

—Ik begryp er niets van, Wouter. Maar zeg eens, die vrouwen ... waarom toch wou je die vrouwen...

Arme Leentje... zy was nooit gehoond! Ze had er zooveel voor over gehad!

—Die vrouwen stonden in ’t boek. Maar, hoor eens ... ik ben ... sjt!

—En dat klooster?

—Dat doet er niet toe. Ik weet nu alles, alles... luister, ik zal ’t je zeggen, Leentje ... sjt!

—M’n god, Wouter, jongen, wat mankeert je? Je kykt alsof je gek bent!

Wouter was opgestaan. Hy hief zich hoog op, richtte een fieren blik naar de balken, legde de rechterhand op ’t hart, stak de linker uit als om ’n spaanschen mantel te drapeeren...

Men bedenke dat Wouter nooit in den schouwburg geweest was... ... en zeide:

—Leentjen, ik ben ’n prins!

Daarop kwam de moeder binnen, en verwyderde hem met ’n paar oorvegen uit Leentje’s tegenwoordigheid.

Het prinsdom van Wouter lag in de maan... neen, veel verder.

Ziehier hoe hy gekomen was tot die nieuwe waardigheid.

Lang voor het begin dezer geschiedenis—ja, zéér lang geleden was er ’n koningin der geesten, juist als in Hans Heiling. Ze heette Α–Ω.

Ze bewoonde geen hol, zooals in Hans, maar hield haar hof ver boven de wolken, wat luchtiger is en dan ook beter past voor ’n koningin.

Als ze uitging stoven de nevelvlekken op als stof, en met ’n waaierslag verjaagde zy de firmamenten.

Haar kinderen speelden met planeten als knikkers, en klaagden dat die zoo moeilyk waren weer te vinden na ’t wegrollen tusschen ’t huisraad.

Het zoontje der koningin, prins Upsilon, was verdrietig daarover, en verlangde gedurig ander speelgoed.

De koningin liet hem ’n doosje siriussen geven, maar binnen weinig tyds waren ook deze weer verloren. Doch ’t was Upsilon’s eigen schuld. Hy had maar beter moeten achtgeven op z’n speelgoed.

Men stelde hem zoo goed mogelyk tevreden. Maar wat men hem ook gaf, gedurig vraagde hy wat anders, wat grooters, en méér. Dit was ’n fout in ’t karakter van den kleinen prins.

De moeder, die als koningin der geesten ’n zeer verstandige vrouw was, begreep dat het voor den kleine nuttig wezen zou zich ’n beetje te gewennen aan ontbering.

Daarop gelastte zy dat men Upsilon eenigen tyd geheel zonder speelgoed laten zou.

Dit geschiedde. [59]

Men nam hem alles af. Zelfs de komeet waarmed-i aan ’t kaatsen was met prinses Omikron, z’n zusje.

Prins Upsilon was driftig van aard, en vergat zich in z’n uitdrukkingen zóóver dat hy iets onëerbiedigs zeide over zyne moeder.

Ook prinses Omikron, verleid door zyn voorbeeld—want niets is verderfelyker dan slechte voorbeelden—wierp met driftig gebaar haar palet tegen ’t heelal. En dat staat niet voor ’n meisje.

Nu bestond er in ’t ryk der geesten ’n wet dat wie ’t ontzag voor de koningin uit het oog verloor, of iets tegen ’t heelal aangooide, daarvoor zou worden gestraft met tydelyk verlies van alle waardigheid.

Prins Upsilon werd ’n zandkorl.

Na zich ’n paarduizend eeuwen goed gedragen te hebben, werd hem de heerlyke tyding meegedeeld dat-i bevorderd was tot mosplantje.

In deze hoedanigheid paste hy braaf op, en deed wat ’n goed mosplantje behoort te doen.

Op zekeren morgen ontwaakte hy als poliep.

Dit geschiedde omstreeks den tyd toen de menschen begonnen hun spyzen te bereiden met vuur.

Hy bouwde ’n paar werelddeelen, en werd ’n eeuw of duizend daarna tot belooning van z’n yver veranderd in ’n garnaal.

Ook in deze betrekking had niemand de minste klachte over z’n gedrag, en weldra ging-i over in de klasse der zeeslangen.

Hy vermaakte zich heel onschuldig door schuilhokje te spelen met de zeelui maar deed niemand kwaad, en kreeg daarop vier pooten, met rang van mastodont, en de vergunning zich wat te vertreden op ’t land.

Met wysgeerige gelatenheid schikte hy zich in dien nieuwen stand, en hield zich bezig met geologische opmerkingen.

Een paar millioen eeuwen later...

Als ik zoo van eeuwen spreek, houde men in ’t oog dat al die tyd te-zamen genomen in het ryk der geesten maar ’n klein kwartiertje was... of juister: dat die tyd volstrekt niets was. Want tyd is uitgevonden tot gemak van de menschen, zooals wy spelboeken geven aan kinderen. Voor geesten is toen, nu en dan volkomen hetzelfde. Zy grypen gisteren, heden en morgen te-zamen met één blik, even als men zonder spellen ’n woord leest. Wat was en wezen zal, is.

Dit wisten de Egyptenaars en de Feniciërs heel goed, maar de Christenen hebben ’t vergeten.

Fancy begreep dat Wouter niet lezen kon, en daarom spelde ze hem Upsilon’s geschiedenis vóór, zooals ik doe voor den lezer.

Een paar millioen eeuwen later alzoo, klom-i op tot olifant, en ’n geestminuut of wat dáárna, dat is dus tien jaren—menschelyke jaren ditmaal—vóór den aanvang van m’n verhaal, werd-i overgeplaatst in de klasse der menschen.

Wat-i als olifant misdaan had, weet ik niet. [60]

Maar, had Fancy gezegd, om nu niet verder teruggezet, en om binnen weinig tyds hersteld te worden in z’n rang als prins van den geeste, moest-i nu als mensch braaf oppassen, geen roofliederen maken, niets verkwanselen, zelfs geen bybel... en dan zou ’t wel gaan.

Ook moest-i zich schikken in de sleepeloosheid van juffrouw Pieterse. “Dit wàs nu eenmaal zoo!” zei Fancy.

Die Fancy scheen ’n soort hofdame van Wouter’s moeder te wezen, die hem ’n bezoek bracht in z’n ballingschap om hem wat optebeuren en moed in te spreken, opdat-i de tydelyke bestraffing die hem ten-deel viel, niet zou opvatten alsof men boos op hem was.

Zy beloofde hem te bezoeken van-tyd tot-tyd...

—Maar, had Wouter gevraagd, hoe vaart m’n zusje?

—Uw zusjen is ook gestraft ... ge kent de wet. Doch zy is ’n lief kind. Ze schikt zich geduldig in de kastyding, en belooft beterschap. In den beginne is zy een luchtbolletje geweest, en heeft zich als zoodanig onberispelyk gedragen. Daarop werd ze een maanstraal; en ook in die hoedanigheid was er niets op haar te zeggen. Zy schéén dat het ’n lust was, en uw moeder had geestkracht noodig om haar straf niet te bekorten. Zeer spoedig is ze dan ook bevorderd tot geur, en voldeed byzonder, want ze vulde de heelallen dat wy er hoofdpyn van kregen. Dit gebeurde omstreeks den tyd toen gy begonnen zyt gras te gebruiken. Weldra werd ze ’n vlinder. Maar uw moeder vond die konditie niet geschikt voor ’n meisje, en liet haar daarom spoedig overgaan in ’n sterrenbeeld ... zie, daar staat ze ... ònder ons.

Wouter zocht Omikron, maar vond haar niet...

—Zie, zeide Fancy, dáár ... rechts ... neen, iets verder ... dáár ... dáár ... de noordster! Dat is haar linkeroog. Het rechter kunt ge niet zien, omdat ze bukt naar Orion, haar pop, dien ze op haar schoot houdt en liefkoost...

Wouter zag het duidelyk, en riep:

—Omikron ... Omikron!

—Neen, neen, sprak de hofdame, dat gaat niet, prins! Er staat uitdrukkelyk in den last der koningin dat uw straf cellulair is. ’t Is reeds ’n groote gunst dat ge samen zyt opgesloten in één heelal. Toen onlangs uw broertjes den melkweg hadden bemorst met zondvloeden, zyn ze heel ver van elkaar gezet.

Wouter was daarover zeer bedroefd. Hy had zoo graag ’n kus gegeven aan al die sterren met ’n pop op den schoot, die z’n zusje waren...

—Ach, Fancy, riep hy, laat me samenwonen met Omikron!

Fancy zeide niet: ja, en niet: neen. Ze had iets in haar wezen als iemand die nadenkt over de mogelykheid van het tot stand brengen eener hoogstmoeilyke zaak.

Maar Wouter, moed scheppend uit haar weifelen, herhaalde z’n bede:

—Ach, laat me samenwezen met m’n zusjen ... al moest ik weer [61]gras eten of werelddeelen bouwen, ik zal eten en bouwen met lust en met yver als ik mag samenzyn met Omikron!

’t Schynt dat Fancy bevreesd was iets toetezeggen wat boven haar macht stond, en tevens dat het haar smartte die toezegging niet te kunnen geven:

—Ik zal ’t vragen, fluisterde zy, en nu...

Wouter wreef zich de oogen uit ... dáár was ’t brugje ... dáár de sloot...

Hy hoorde de eend, die hem nog altyd uitschold uit de verte...

Hy zag z’n molens weer ... ja, ja ... zy waren het!

Maar ze heetten niet meer ... hoe was ook weer die naam?

Die molens heetten d’Morgenstond en den Arend, en zy riepen zooals houtzaagmolens gewoon zyn:

Karre karre, kra kra...

Daarop was Wouter naar-huis gegaan, en we hebben gezien wat hem daar wachtte.


1 Aan het slot van I. 405 weidt M. uit over kindermishandeling door kortzichtigheid van opvoeders.

Plechtig bezoek van huisdominee, dat anders afloopt dan de scherpzinnigste lezer kan voorzien. Taal, genade, ’t huis op den hoek, de gekompromitteerde vrouw uit Babilon, prikkelslangen, napreek met gevoeligheid... arme Wouter!

Daar de lezer veel ondervinding heeft—ik zoek sedert jaren te-vergeefs naar iemand die zich beklaagt over gebrek aan die waar—zal-i weten dat genoegens en rampen nooit zoo groot zyn als ze ons toeschenen in de verte.

Het was dus te voorzien dat de huisdominee die Wouter boven ’t hoofd hing, niet zoo zwaar op hem zou neerkomen als men zonder deze wysgeerige opmerking meenen zou. Dit wàs ook zoo.

De man was eigenlyk maar beunhaas in ’t vak. Hy behoorde namelyk tot de klasse der katechizeermeesters en krankbezoekers, en stond tot ’n wezenlyken dominee, als ’n likdoornsnyder tot ’n geneesheer. Maar voor de eksteroogen van III, 7, b1 (Pp) was-i bekwaam genoeg. En al ware hy dit niet geweest, ieder moet de tering naar de nering zetten. Menschen die op de tweede verdieping wonen, kunnen geen aanspraak maken op grieksch in hun zielevoedsel.

Wouter zou dan ook gekapitteld worden in gewoon hollandsch. Juffrouw Pieterse had ’n schoon jak aan. Stoffel had pypen neergelegd, en er was ’n stoel gezet voor juffrouw Laps die verzocht had van de party te wezen: “om de stichting” zei ze. De meisjes waren uitgegaan, daar huisdominee geweldig met de armen slingerde als er indruk noodig was, en ze dus voorzagen dat er behoefte wezen zou aan ruimte.

—Jonchelinch ... sprak de man, en er scheen al terstond indruk noodig te wezen, jonchelinch...

Het is zeer opmerkelyk hoe ’t geloof en de genade invloed hebben op de uitspraak van de meest gewone woorden. Huisdominee zou [62]zeker niet gezegd hebben, lanche pyp of jonche doperwten, maar de heiligheid verandert alles. En niet de uitspraak alleen, de heele taal, de woord- en zinvorming verandert door ’t geloof. Ik ben niet ongenegen dit aantenemen als ’n bewys voor de kracht en de waarheid van die dingen, en denk ernstig aan ’n verhandeling: “over den invloed der genade op de hollandsche taal.” Ja, ’k ga in deze meening zóó ver dat ik twyfel koester aan de rechtzinnigheid van iemand die op dagelyksche manier, zonder zalving of gebrouw, my ’n opmerking meedeelt over ’t weêr, of tyding vraagt van m’n gezondheid. Zelfs in hoesten en niezen moet die genade zich openbaren, of de zaak is niet zuiver. Let maar eens op of niet ’n dominee z’n neus anders snuit dan ’n ander?

—Jonchelinch, gy zyt diep gezonken...

Juffrouw Laps knikte dat dit juist geoordeeld was. Stoffel zoog aan z’n pyp, met ’n uitdrukking van onbeschryfelyke godzaligheid. Juffrouw Pieterse hield ’n hoek van haar voorschoot gereed om by-de-hand te wezen als ze huilen moest.

—Jonchelinch, of juister gezegd: jonche dochter...

’t Gezelschap keek wel wat vreemd, maar men hield het voor ’n lapsus linguae. Ook moet men by geestelyke toespraken niet vitten op ’n woord. Dit is lastig voor den spreker, en leidt tot niets.

—Jonche dochter, uit kracht van myn ambt, en door de roeping als hoochepriester in den Heere... want ieder die ’t Evangelium verkondigt, is ’n hoochepriester in den Heere... in den Heere...

De man zag rond alsof-i toestemming noodig had. Ieder knikte.

—In den Heere...

Nieuwe blik om bevestiging uittelokken. Die blik slaagde, maar ik kan niet ontveinzen dat men verwonderd was over z’n buitengewoon lang toeven by dien “Heere.”

Ditmaal sloeg men de oogen neer om hem te dwingen voorttegaan.

—Door myn hoochepriesterschap... in den Heer... zeg ik u, jonche dochter, dat gy gelyk zyt aan de hoere van Babilon die hoereerde met de koningen der aarde.

Niemand myner lezers mag den neus optrekken voor ’t juist weergeven van huisdominee’s taal. Ik erken dat ik, die geen christen ben, de vryheid nemen zou de deur te wyzen aan iemand die zich zulke uitdrukkingen veroorloofde in myn stal. Maar christenen kunnen toch welstaanshalve zich niet beklagen als men hen toespreekt met woorden uit hun bybel.

Dit was ’t dan ook eigenlyk niet wat de toehoorders hinderde. Juffrouw Laps vernam zelfs gaarne een-en-ander over de slechte reputatie van die babilonische vrouw. Ze had daarby iets in haar houding dat te kennen gaf dat zy nooit in Babilon geweest, en dus buiten spel was. Juffrouw Pieterse en Stoffel waren te goed gewoon aan de onbeschofte platheden der tale Kanaäns, dan dat zy daarover zouden verwonderd of ontsticht geweest zyn. Neen, de verbazing van ’t gezelschap had ’n heel anderen grond.

Men moet erkennen dat meester Pennewip by ’t oplezen van [63]Wouter’s zondenregister zeer weinig kapitale misdaden ongemoeid had gelaten, en zie, daar komt huisdominee die ’t brandstichten overslaat, het rooven vergeet, van moord en doodslag geen melding maakt, het vrouwenhoonen op den achtergrond laat, en in-plaats van dat alles Wouter heel onverwacht beschuldigt van “hoerery met de koningen der aarde.” Dit was iets heel nieuws, en hoe ook gewoon aan Kanaänitische beeldspraak, juffrouw Pieterse, vond het wat sterk. Zy waagde dus ’n bescheiden: friskuus! het afgekeurde stopwoord van de koekbakkersjuffrouw. Zoo gaat het. Men schimpt op iets vreemds, en neemt het over. Maar hier was ’t geval ernstig genoeg om ’t gebruik van wat vreemds te wettigen.

—Friskuus, dominee! Wouter heeft...

Juffrouw Laps wilde ook wat zeggen, maar ze werd in de rede gevallen:

—Zwyg, o gy vrouwe van de muren Jericho’s, gy die ’n huis van ontucht bewoont op de wallen der stad...

—Maar dominee, de juffrouw woont onder-voor...

—Ja, en m’n vader was...

—Houd op met je gevlei... o gy Delilah-Rachab! En gy, vrouw... ik zeg u ... zoowaar de Heer leeft... dit meisjen is weggezonken...

—Maar dominee, Wouter is ’n jongen!

—Zwyg, en hoor de woorden des hoochepriesters! Ik zeg u dat zy is weggezonken in ’n poel van ongerechtigheid...

—Laat ’m begaan, fluisterde juffrouw Laps, daar zit wat achter. Hy zal op Wouter neerkomen met ’n omweg... dat doen ze wel meer.

Hierin had juffrouw Laps gelyk.

—Dit meisje, ging huisdominee voort, met ’n uitdrukking van indruk die veel plaats noodig had, en die ons noopt de wysheid te bewonderen van de dochteren des huizes, welker uitgaan ruimte liet aan dominee’s welsprekendheid, dit meisjen is ... ’n meisje!

—In-godsnaam dan, zuchtte juffrouw Pieterse.

Maar dat toestemmen kostte haar inspanning. Want niets is moeielyker te gelooven dan ’n wonder dat men ziet. De wonderen die men niet ziet, maken ’n onderscheid.

—In-godsnaam dan...

—Ja ... dit meisjen is ’n meisjen ... en wat meer zegt, ze is eene vrouw! Ja, ze is eene vrouw, en heeft gehoereerd...

—Och lievechristenzielen, ik kan er niet uit wysworden!

—Ik wel, zei juffrouw Laps, ik begryp ’t heel goed.

—Ja, slang ... jy begrypt me! Je geweten verklaart je de woorden die er stroomen van de lippen des mans Gods ... en je verdorvenheid doet je de verzenen tegen de prikkels slaan.

Juffrouw Laps had reeds lang opgemerkt dat huisdominee zich by-voorkeur tot haar wendde. Ze had dit beschouwd als ’n hulde aan haar diepere geloofskennis, en als des sprekers wensch zich te verzekeren dat de verheven zin zyner woorden beter werd begrepen dan van den patient of de anderen kon verwacht worden. [64]Maar toch wou ze nu graag een woordjen in ’t midden brengen over die verdorvenheid, om te protesteeren tegen de meening dat deze haar privaat eigendom wezen zou:

—Ja zeker, dominee, verdorven zyn wy allen ... allen zonder onderscheid, maar...

—Zwyg, goddelooze vrouwe Babilons ... en vertrek uit je huis op de muren der stad. Je bent verdoemd, zeg ik je, en...

—Hé? vroeg juffrouw Laps verwonderd en ietwat beleedigd.

Want de vromen nemen verdorvenheid en verdoemenis met veel genoegen aan, zoolang men die dingen kollektief uitdeelt, maar ze worden boos als men verklaart dat er iets hapert aan hen persoonlyk.

—Hé ... hoe meent u dat, dominee?

—Ik zeg dat je verdoemd bent, vrouwe uit Josua twee ... er hangen roode koorden uit je venster ... en je hebt gehoereerd met de koningen der aarde...

Tot-dusver was alles goed. Het hoereeren met koningen heeft iets deftigs, en schaadt niet. Maar:

... met de koningen der aarde, en met den briefbesteller die zulke dikke bakkebaarden heeft.

Dit was èrger dan “zoogdier.”

Voor juffrouw Laps den tyd had haar eer te herstellen door ’t verscheuren van den man gods, vloog Leentje de kamer in:

—De vent is dronken, juffrouw, hy is stomdronken ... hy heeft gebitterd op den hoek ... daar is-i de deur uitgegooid, en de jongens loopen ’m na ... kyk hier!

En ze wees door ’t raam naar-buiten, waar inderdaad de straatjongens met veel gejuich ’n preek kommenteerden die huisdominee scheen gehouden te hebben, want ze riepen: ho, ho, prikkelige slang met je verzenen ... houd je staart recht!

Stòmdronken nu was huisdominee niet, dit hebben wy gehoord, maar dronken was-i. In ’t wynhuis op den hoek had hy oefening gehouden, en Leentje die dit wist of giste, was uitgeloopen om daarvan zekerheid te hebben, en door de openbaring van ’s mans toestand de pyniging van Wouter te bekorten. In dit voornemen werd zy te-hulp gekomen door huisdominee zelf, die in ’t wynhuis had hooren spreken over die geschiedenis van den briefbesteller, en by z’n aankomst in de woning van juffrouw Pieterse, zich vergiste in den patient dien-i behandelen moest.

—En, voegde Leentjen er by, ’t is niet nu alleen ... ’t is niet altyd even erg, maar laatst met Habakuk...

—Zwyg jy, en ga aan je werk, zei juffrouw Pieterse, die beschaamd was omdat ze zich vergist had in de soort van wynberg dien huisdominee bearbeidde.

My komt die vergissing heel verschoonbaar voor, en ik ben zeker dat ze nog lang had kunnen voortduren als de kloeke Leentje daaraan geen eind gemaakt had.

Niet zonder moeite beschermde men huisdominee tegen de woede [65]van juffrouw Laps. Stoffel hielp den man de trap af, zoo goed-i kon, en leverde hem over aan de straatjongens die terstond ’n liedjen op hem maakten, vol prikkelslangen en jenever. Ik heb dat dichtstuk niet kunnen machtig worden. Wat jammer is. En iets te maken, en dat uittegeven als echten codex, strydt tegen m’n principes.

Zoodra juffrouw Laps zich ’n beetje hersteld had, koos zy de verstandigste party, en beschuldigde zichzelf van verkeerde opvatting.

—O ... o ... o! Zoo ziet men hoeveel oefening er noodig is, om vasttestaan in de leer! Ik herinner me nu klaar hoe er in de Schrift wordt gesproken van verkeerde handelingen der dochteren Jeruzalem’s. Dàt heeft-i bedoeld met z’n briefbesteller. M’n vader was in de granen, en ieder weet dus wie ik ben. De zaak is duidelyk, maar ik voel hoe langer hoe meer behoefte aan oefening ... aan oefening, weetje?

—Maar, lieve juffrouw Laps, de man was dronken...

—Zoo zegt Leentje, maar...

—En al dat volk op de straat! Hoor eens...

—Juist als met den profeet Eliza. Ook hem beschimpten de kinderen op de straat, en toen kwamen er beeren...

“Hei, hei ... pas op je verzenen!” klonk het buiten.

—Waarom zendt de Heer z’n beeren niet, klaagde juffrouw Laps die inzag dat de eenige wys om zich rein te wasschen van dien briefbesteller, bestond in ’t verheffen van huisdominee tot profeet. En hierin had ze alweer gelyk. Wat ’n profeet zegt, kan men opnemen zooals men wil. Een bruid is ’n kerk, een tempel is ’n lichaam, een vader is ’n zoon, een zoon is ’n geest, een geest is ’n vader, één is drie, drie is één, en ’n briefbesteller is niemendal.

—Maar de man was dronken, herhaalde juffrouw Pieterse, alsof ze hierin ’n reden vond om huisdominee’s taal niet zóó ver wegtewerpen als wanneer-i eenvoudig ware bezeten geweest door bybelwoede.

—En al waar-i voor ’n oogenblik gevallen, wat zou dat bewyzen? Blyft men niet altyd mensch, en is de val niet noodzakelyk om de genade te doen uitkomen? Zeg, mensch, waar bleef de genade, zonder val?

Dit wist juffrouw Pieterse niet, en ik ook niet.

Ik vind dat die juffrouw Laps alweer gelyk had: zonder val geen genade, en zonder genade geen val. Die dingen hooren by-elkaar als slot en sleutel, en wie er wat afneemt, doet verkeerd. Als men ’n gebouw wil laten bestaan, moet men niet hier-en-daar ’n pyler omhalen of ’n hoeksteen wegbreken. Sit ut est, aut non sit. Huisdominee was dus geheel in z’n recht, en juffrouw Laps ook, schoon zy eigenlyk de zaak alleen dáárom overbracht op het terrein der H. Godgeleerdheid, wyl ze de aandacht wou afleiden van haar briefbesteller.

—Maar wat moeten we dan in-godsnaam aanvangen met dien kwajongen? riep Juffrouw Pieterse in ’t eind. [66]

Stoffel begreep, by ontstentenis van huisdominee geroepen te zyn tot de preek van den dag. Hy behandelde Ezechiel en de afscheiding van de tien stammen, en deed er wat by uit Mattheus. Daarna ging-i over op de Makkabeen, en sloot met Daniel, Paulus, ’n Onze Vader en den H. Geest.

—Heel goed, zei juffrouw Laps, maar nu de straf?

Want de vromen zyn nooit tevreden voor er wat van straffen in komt, waarin ze, met het oog op de Schrift, volkomen konsekwent zyn.

—Water en brood ... stelde de moeder voor, of ... wat zou je denken van de Openbaring?

—Ja ... zoo ... ik mag de psalmen nogal, of ... de geslachtsregisters ... Jakob gewan Juda, Zadok gewan Achim...

—Och, mensch, dat is alles al geprobeerd, en niets heeft geholpen.

—Als we hem eens ’n paar hoofdstukken lieten van-buiten leeren, van-achteren-af?

Jammer dat dit voorstel niet doorging. Misschien ware er wat voor den dag gekomen waarin slot en zin stak.

—Als ik hem eens by my nam, juffrouw Pieterse? Om ’t geld is ’t me niet te doen, je zou kostgeld kunnen geven...

Wouter rilde.

—Och ja, ging juffrouw Laps voort, je zou kostgeld kunnen geven, en ik zou hem oefenen ... want om ’t geld is ’t me volstrekt niet te doen. Oefenen, weetje?

Ik heb niet juist kunnen te weten komen welke marteling er ditmaal voor Wouter werd uitgedacht. Ik denk dat men hem gemakshalve geslagen heeft, en dit vind ik dan ook—alles in aanmerking genomen—maar het beste.1


1 I. 414–437 zyn in hoofdzaak gewyd aan de vraag: is godsdienst noodig voor de zedelykheid? In I. 438 vindt men de geestige gelykenis van Ornis over opvoeding.

Doorslaand bewys van Wouter’s beterschap, blykbaar uit ’n kerkelyk getuigschrift. Wouters eerste uitgang. Zyn studie in de liefde. Kongrevische vertelling die dóórbrandt in water.

Onze Wouter was bedrukt en neerslachtig. Zelfs Leentje had moeite om hem optebeuren, en te-meer omdat ze, ronduit gezegd, niet goed kon wys worden uit haar beschermeling.

In ’t mazen zocht ze vergeefs haar weerga, en ik heb al gesproken over de onzichtbaarheid van haar heen-en-weertjes—dat toch alles is wat men van heen-en-weertjes verlangen kan—doch haar bevattingsvermogen schoot te-kort by Wouter’s vertrouwelyke mededeelingen, en ze kon zich niet onthouden van-tyd tot-tyd den jongen aantezien met ’n medelydenden blik die twyfel verraadde aan de gezondheid van z’n verstand. Te-vergeefs bespaarde zy [67]eenige duiten van haar schraal weekgeld om hem optevroolyken met de vroeger zoo welkome pepernoten ... helaas, Wouter’s ziel was haar pepernoten ontwassen, en de ontdekking hiervan veroorzaakte Leentje bittere smart.

—Maar, beste jongen, wees dan toch verstandig, en laat je niet het hoofd op-hol brengen met zulke praatjes! Die Fancy, of hoe ’t schepsel heeten mag, heeft je beet gehad. Of misschien heb je gedroomd.

—Neen, neen, neen, Leentje ... alles is de waarheid! Ik weet zeker dat alles wat zy gezegd heeft, de zuivere waarheid is.

—Maar Wouter ... die historie met je zusje ... dat had je dan toch vroeger moeten weten, dunkt me.

—Ik wist het ook, maar ik had het vergeten. Al wat Fancy zeide, wist ik. Het was me maar ontgaan. Terwyl ze sprak, kwam ’t my weer duidelyk voor den geest.

—Ik zal eens naar die molens gaan, zei Leentje.

En dat deed ze. Naar Wouters aanwyzing vond zy de juiste plek waar die belangryke ontmoeting zou hebben plaats gehad. Zy zag de balken, den modder, de eenden, het kroos ... alles was er, tot de aschlucht toe, alles ... behalve Fancy en haar vertellingen.

En ook Wouter-zelf vond Fancy daar niet meer. Te-vergeefs wandelde hy met de fatsoenlyke Hallemannetjes, zoo dikwyls men hem thuis “van den vloer” wenschte. Te-vergeefs stond hy uren lang aan de leuning van z’n brugje, en luisterde naar ’t geklepper van de molens. Ze vertelden hem niets, en zongen niet, en er kwam geen Fancy.

—Ze zal te veel bezigheid hebben aan ’t hof myner moeder, zuchtte Wouter, en bedroefd ging-i naar huis.

Maar als-i door ’t venster al de schoone sterren zag die zoo vriendelyk tintelden alsof ze hem toewenkten moed te houden, dan werd hy iets beter gestemd. De treurigheid bleef, maar ze was minder bitter. Ze ging van smart over in heimwee, in zoet verlangen “naar huis”, en met betraand oog, maar niet wanhopig meer, riep hy fluisterend:

—Omikron, Omikron!1


Na lang beraad, en op Wouter’s uitdrukkelyke belofte van beterschap, had eindelyk meester Pennewip zich laten verbidden, en de hoofdroover-vrouwenhooner werd weer in genade aangenomen, of althans nagenoeg. Wouter mocht weer naar school gaan, en zich oefenen in verzenmaken, schoonschryven, werkwoorden, kort-stomp-scherplange o’s, hollandsche graven en dergelyke wetenswaardigheden.

Meester zei dat het jongetje te Muiderberg nog verdorvener geweest was, en dat hy zelfs dáárvoor raad had geweten. Met Wouter zou ’t dus ook wel gaan. Maar juffrouw Pieterse moest veranderen [68]van huisdominee, want de tegenwoordige “behoorde tot de klasse der wynzuipers.” Nu, dat deed ze. Wouter werd op de katechizatie “gedaan” by ’n wezenlyken dominee die na kerktyd uit ’n boekje “vragen overhoorde.” Den titel van ’t boekje weet ik niet meer maar de eerste regels waren:

1e. Vraag: Vanwaar hebt gy en alles wat er is, uw oorsprong?

Wouter had graag willen zeggen: wel, van m’n moeder ... maar in ’t boekje stond:

Antw. Van God, die alles uit Niet heeft voortgebracht.

2e Vraag: Hoe weet gy dit?

Antw. Uit de Natuur en uit de Openbaring.

Wouter begreep dit niet, maar goedig en volgzaam als-i was antwoordde hy trouwhartig wat er in z’n boekje stond. Wel speet het hem dat de pleizierige schoolvrye zondag, anders zoo uitnemend geschikt tot wandelen, bedorven werd door ’t “opzeggen” der koningen Israels, wel was hy nayverig op de Joden die telkens werden “weggevoerd”—’n ongeluk dat hèm byzonder prettig voorkwam—maar hy schikte zich met vroom geduld, en was niet de minste onder de zaligheids-leerlingen. Althans toen ’t jaar om was, ontving hy ’n boekje met drie-honderd-vyf-en-zestig bybelteksten, één-en-twintig gebeden, even zooveel dankzeggingen, een vader-ons, de tien geboden en de artikelen des geloofs. Er was ’n voorschrift by, hoe dat alles moest gebruikt worden: eens pr dag, ’n jaar lang ... driemaal daags, ’n week lang by herhaling ... en de rest quantum sufficit. Voorin stond op ’n ingeplakt blaadje:

ter belooning
aan Wouter Pieterse
omdat hy
de lessen in de Noorderkerk
wel
heeft opgezegd,
en
ter aanmoediging
om
ter eere Gods
op
den ingeslagen weg
voorttegaan.

En daaronder stonden de namen van Dominee en Ouderling, met krullen die Pennewip zouden beschaamd gemaakt hebben.


Het fatsoen der Hallemannen nam toe. De ouders van die kinderen huurden een tuin “aan den Overtoom.” Dat was zoo “heelemaal buiten” zeiden zy, en “men kon toch niet altyd in de stad blyven.” Bovendien “de kosten waren zoo groot niet, want er was één tuinman voor ’t heele pad, er stonden wel dertig bessenboompjes, en dat was toch altyd ’n aardigheid.” Ook zou er wel gras genoeg zyn om ’t kleingoed te bleeken, en dat won zooveel uit op de wasch [69]“want, zei de stamvrouw der Hallemannen, verleden was er yzersmet in Betsy’s Kanesoe ... dus was ’t heel goed om dien tuin te huren, en als de menschen er over spraken—want dat deden “ze” altyd—was ’t uit pure jaloezie. Ook was er een regenbak by ... en juffrouw Karels had gezegd dat die lek was, maar dat was laster, want ieder moet zelf weten wat-i doet, en àls je wat doet, heb je-n-altyd zoo’n gemaal met de menschen ... want ’t was vooraan op d’Overtoom ... en als je je dááraan storen zou, konje nooit iets doen ... en voor de kinderen was ’t ’n heele uitspanning ... die juffrouw Karels moest maar letten op ’r zelf ... en als Gus jarig was, mocht-i jongeheeren vragen...

Gus werd jarig. Er zouden jongeheeren gevraagd worden, en, o geluk, Wouter was onder de uitverkorenen.

Het zou me te vèr leiden, hier te onderzoeken wat Gus en Franssie bewogen hun gewezen kommanditair-deelgenoot in den pepermenthandel voortedragen tot kandidaat-feesthouder. De lyst der genoodigden werd opgemaakt en goedgekeurd, en daar juffrouw Pieterse zich gestreeld voelde door den omgang van haar zoon met “menschen die ’n buiten houwen” werd ook van dien kant geen bezwaar gemaakt, mits Wouter beloofde “heel fatsoenlyk te wezen, zich niet vuil te maken, niet te ravotten, z’n kleeren niet te scheuren” en zoo-al meer. Ook zeide juffrouw Pieterse “dat ’t zoo lief van ’r was, dat ze dit toestond, want ’t was toch ’n heel ding voor ’n kind om zoo eens uittegaan.”

Ja, Wouter zou uitgaan! Voor ’t eerst uitgaan, voor het eerst eten, drinken, zich vermaken onder ’n vreemd dak. ’t Was ’n hoofdgebeurtenis in z’n leven, en hy voelde al minder nayver op de Joden die zoo dikwyls uitgingen, en ten-laatste zelfs nooit weer thuiskwamen.

De heugelyke middag was aangebroken. Met onbeschryfelyke fierheid stapte Wouter de poort uit. “’t Was rechts, links, weer links, dan ’n brug over, en daarna rechtuit, het kon niet missen” had Gus gezegd. En de tuin heette Stad-rust, dus: “Wouter moest maar vragen, dan zou-i ’t zeker vinden.”

Dit was ook zoo. Wie voor ’t eerst uitgaat, komt altyd te vroeg. Wouter was op Stad-rust vóór de andere genoodigden, maar Gus en Franssie ontvingen hem vry wel, en stelden hem voor aan hun ouders, die zeiden dat Wouter ’n lief gezichtje hebben zou als-i wat minder bleek was geweest.

De andere speelnootjes kwamen vervolgens opdagen, en ’t stoeien, draven, gooien, nam ’n aanvang, zooals dat by knapen gebruikelyk is. De pret werd afgewisseld met wafelen en limonade “die heel langzaam moest gedronken worden, omdat de kinderen zoo bezweet waren.”

Toen de stammoeder der Hallemannen melding maakte van de bessenboompjes en den zoo kwaadaardig belasterden regenbak, had ze onder de volkomenheden van Stad-rust, ook dat prieel moeten opnoemen, waar Betsy zat met dien heer... [70]

—Wie is dat? vroeg Wouter aan de kleine Emma, die meespeelde met de jongens.

—Wel, dat is Betsy’s vryer.

Nu weten wy uit de treffende geschiedenis van lange Ceciel, dat Wouter z’n eerste liefde reeds achter den rug had, maar toch trof hem dat gezegde van Emma als iets vreemds. Tot-nog-toe was ’n vrystertje, in zyn meening, ’n meisjen aan wie men griften en ulevellen geeft, en die Betsy scheen verheven boven zulke dingen. Wouter begreep terstond dat-i lange Ceciel niet behoorlyk behandeld had, en op eenmaal beving hem de lust om te weten hoe ’n volwassen heer vryt met ’n meisje dat niet meer school-gaat.

—Haar vryer?

—Wel zeker ... geëngageerd!

Dit woord was Wouter te modern, en als nu de lezer scherpzinnig is, kan hy met vry veel juistheid berekenen in welk jaar onze meid haar ekonomisch huwelyk aanging met den barbiersknecht. Men stelle zich slechts de vraag: wanneer is in de Klasse Burgerstand, III, 7, a1 (Pp) ’t flauwe “geëngageerd zyn” in zwang gekomen voor ’t hartelyke: vryen?

—Ge ... wàt? vroeg Wouter.

—Geëngageerd ... ze verkeeren.

—Wat is dat?

—Wel, ze willen samen trouwen. Weetje dàt niet?

Wouter voelde schaamte dat-i zoo’n eenvoudige zaak niet wist, en zooals meer gebeurt, hy schaamde zich nogeens, juist òver die schaamte.

—Wel zeker, dat wist ik wel. Ik had niet goed verstaan. Emma... wilje met my trouwen?

Emma kon op ’t oogenblik niet, wyl ze geëngageerd was met haar mama. Maar zoodra ze weer vry werd, zou ze zich bedenken, en dan had Wouter veel kans. Want ze keek hem heel vriendelyk aan voor ze weghuppelde om te voldoen aan ’n konvokatie tot “stuivertje-wisselen” in ’n anderen hoek van den tuin.


Als den lezer de Spectator van Van Effen bekend is, zal-i zich herinneren dat daarin voorkomt de heel aardige beschryving eener burger-vryaadje. Ik houd die beschryving voor echt, en vergeef dezen Justus makkelyker ’t afluisteren dan ’t verzinnen, ’t Eerste is nagenoeg geoorloofd, jazelfs byna plicht in iemand die menschen bestudeert om Spectators of Ideen te schryven. Wie ’t afkeurt, moet ook den geneesheer veroordeelen die z’n patient bespiedt met het doel diens kwalen te leeren kennen om ze te genezen.

Ik spreek dus Van Effen vry van onbescheidenheid, maar erken eenigszins jaloers te wezen op de gelegenheid die hy schynt gevonden te hebben tot zoo nauwkeurige waarneming. Wy weten weinig van ’t huiselyk leven der trekvogels, de hartstochten der schelpdieren ontsnappen voor ’n groot deel aan onze scherpzinnigheid, en toch staat in zekeren zin de natuurlyke historie van oesters en zwaluwen in [71]helder licht, wanneer wy die vergelyken met de kennis van onszelf. Vooral is die kennis moeielyk te verkrygen ten aanzien van ’t geslachtsleven—in alle beteekenissen!—dat zich meer dan andere handelingen verbergt voor de blikken van den opmerker.

“Wat zouden die twee elkaar te zeggen hebben?” vraag ik altyd myzelf als ik ’n verliefd paar zie, en soms betrap ik my op de verdrietige vraag: “zouden ze elkaar wat te zeggen hebben?”

Verdrietig, ja! Want het doet me leed als ik ’n lid van myn geslacht, ’n wederdeel dus van myzelf, een mensch, moet verdacht houden van gebrek aan adel, van onkunde in liefde, van verwaarloozing der schoonste—neen, van de eenige—kracht der Natuur, van opstand tegen de aantrekkingswet. Liefde—ik heb ’t al meer gezegd, en men heeft myn bepaling zeer onzedelyk gevonden, wat me genoegen doet—liefde is neiging tot éénzyn.

Maar gewis openbaart zich die neiging op oneindig veel wyzen. Gelyk overal, is ook hierin de Natuur éénvoudig in regel, veelvoudig in toepassing. De liefde van ’n dief zal wel beduiden: kom, laat ons saam uit stelen gaan. De goddiener vereenigt zich met z’n geliefde in den gebede of in den psalme, en zoo al voort: “elck ghedierte naer synen aerdt.”

Of zou die neiging tot meedeelen, tot samenzyn, tot vereenigen, by sommigen tevens de begeerte wezen tot het goede?

By Wouter was het zoo, al wist hyzelf dat niet. Had-i niet eens, in naam van lange Ceciel, de vryheid weergegeven aan ’t vogeltje dat zoo angstig rondvloog in de nauwe kooi? Wel had Ceciel daarom gelachen, en gevraagd of Wouter gek was? Wel begreep zy niet dat er verband was tusschen zyn medelyden met het arme dier, en ’t kloppen van z’n hart als-i háár naam kraste op de bevrozen ruiten van de achterkamer, maar misschien zou ze dat verband begrepen hebben als ze Wouter had liefgehad. En dat kon nu eenmaal niet, om dien broek boven ’t buisje.

Hoe dit zy, hèm ware ’t onmogelyk geweest te denken aan iets kwaads als-i Omikron riep. Daarby vergat hy lange Ceciel, en zeker zou hy zeer verwonderd geweest zyn als deze verschenen ware op dien roep. Kleine Emma leek er meer op, vond-i nu. Zonder te denken aan ’t schryven van ’n Spectator, voelde Wouter groote begeerte om te weten hoe de jongeheer die met Betsy in ’t prieel zat, zich kweet van ’t “verkeeren.” Hy wist middel te vinden zich aftezonderen van z’n kameraadjes, en hoorde een-en-ander dat hem niet veel wyzer maakte in z’n liefdestudie.

—Ja, ik heb ook gezegd: met Mei...

—Wel zeker, om de bovenhuizen...

—’t Is ’n gemaal! En wat zegt je moeder?

—Zóó ... zy vindt we moesten ’t nog ’n jaartjen aanzien. ’t Is zoo onfatsoenlyk gauw te trouwen. ’t Is net, weetje, of...

—Vier jaar...

—Ja, vier jaar, Louw en Anna zyn zeven jaar geëngageerd geweest... [72]

Wouter was er grootsch op, dat-i nu precies wist wat dit beduidde. Hy begreep dat het zooveel wil zeggen als: samen ’n bovenhuis huren, liefst in Mei.

—En kryg je nou die linnenkast?

—Neen ... die wil m’n moeder zelf houden. Maar als we nog ’n jaar wachten, zal ze ons ’n andere geven, zegt ze, ’n kleine.

—’k Had liever de groote.

—Ik ook. Maar, weetje, zy zegt: jongelui hebben geen groote kast noodig. Maar toen m’n zuster trouwde, heeft ze toch ’n groote kast “meegekregen.”

—Zeg dan dat je ’r ook een moet hebben.

—’t Zal niet helpen.

—Probeer ’t maar ... ik trouw niet zonder die groote kast.

—’k Wil ’t wel vragen, maar ...

Van dit gehalte waren de gesprekken die Wouter afluisterde in ’t prieel. Hy was zeer onvoldaan, en verschool zich peinzend in ’n donker hoekje. Wat hem eigenlyk ontbrak, wist-i zelf niet, maar toen kleine Emma hem kwam roepen, bleek er dat-i aan heel iets anders had gedacht dan aan linnenkasten en vakante bovenhuizen, want met vroolyken schrik riep hy:

—Zou zy ’t wezen ... m’n zusje?

’t Was avend geworden, en het spel der kinderen zou binnens’huis worden voortgezet. De kleine gemeente was vermoeid. Er zou verteld worden door een van de grooten.

Welke “groote” verdwaald was op Stad-rust, om dáár Moore’s Peri en Paradys te behandelen, weet ik niet. Men zal vinden dat het niet paste by Betsy’s “engagement” en die liefdesmorende linnenkast. Maar evenals, volgens sommigen, ieder persoon ééns tenminste wordt bezocht door de fortuin, zoo ook schynt er in de platste, minst dichterlyke omgeving, éénmaal althans iets voortevallen dat “aan wie ’t vatten wil” de gelegenheid geeft zich te verheffen boven ’t alledaagsche. Eénmaal wordt den drenkeling toegeroepen: ge kùnt zwemmen, sla uw armen uit!

De “groote” volgde in z’n vertelling den engelschen dichter niet.

Hy volgde een van de vele wyzen waarop de peri-legende in alle talen is bezongen, nadat ze in de gemoederen van alle volken ontstaan was.2

De Peri die voor de poorten van ’t paradys vruchteloos smeekte te worden toegelaten tot den heilstaat der gelukzaligen, bracht alzoo na veel vergeefsche pogingen eindlyk als ’t schoonste wat de aarde opleverde, den laatsten zucht van ’n berouwhebbend zondaar, en vond genade in de oogen des wachters aan de poort, om de heiligheid der gave die zy offerde...

—Nu pandverbeuren! riep Gus. [73]

—Pandverbeuren, pandverbeuren! riep de gansche kleine gemeente hem na.

Er werden panden verbeurd, gegeven en ingelost. Er moest “gezoend” worden, dat spreekt vanzelf. “Een raadseltjen opgeven.” ’t Werd niet geraden... natuurlyk. Wie ’t wist, mocht het niet zeggen! Dat is by raadsels zoo de gewone konditie.

—Wat zal de eigenaar van dit pand doen?

—Op één been staan!

—Over ’n strootje springen!

—Een vers opzeggen!

Neen, ’n fabel... la cigale, of zoo-iets!

—Ja, ja, ja!

’t Pand was van Wouter.

—Ik ken geen fabel, zeid-i bedrukt, en fransch versta ik ook niet.

—Ik zal je helpen, riep Emma... le pere, du père.

—Och, dat ’s geen fabel... toe, Wouter!

’t Was ’n heele pret voor sommigen in den kring, dat Wouter geen fabel kende en geen fransch verstond. Als ’n bekwaam mensch wist hoeveel genoegen hy velen doet met ’n blyk van wat onbekwaamheid, zoud-i waarlyk menigmaal zich dom houden uit louter menschenliefde.

Maar Wouter dacht ditmaal niet aan ’t pleizier van de anderen, dat-i ook niet zou begrepen hebben. Hy schreide, en was boos op meester Pennewip die hem geen fransch en geen fabels geleerd had.

—Komaan, Wouter, komaan! plaagden de pandhouders.

—’t Hoeft geen fransch te wezen, vertel maar ’n fabel.

—Maar ik weet niet wat ’n fabel is.

—Wel, dat ’s ’n vertelling met beesten.

—Ja... of met boomen: le chêne, un jour, dit au roseau, zieje, er hoeft juist geen beest in te komen.

—Ja, ja... ’n fabel is ’n vertelling, anders niet... er mag inkomen wat ’r wil.

—Maar ’t moet rymen!

Wouter was op ’t punt z’n rooverslied optezeggen. Maar hy bedacht zich, en gelukkig! Want dat ware ’n groot schandaal geweest in den huize Halleman, dat zoo byzonder fatsoenlyk was.

—Wel neen, ’t hoeft niet te rymen ook, riep ’n ander die al weer wyzer was dan de rest, “de koe geeft melk, Jantje zag eens pruimpjes hangen, prins Willem de eerste was ’n groot wysgeer.” Zieje Wouter, ’t gaat vanzelf, komaan... vertel wat, of je krygt je pand niet.

Wouter begon:

“Er was eens ’n jongetje gestorven, dat niet in den hemel mocht...

—Ho, ho, dat ’s de geschiedenis van de Peri! Wat anders!

—Ik zal ’t anders maken, beloofde Wouter verlegen.

“Nu dan, dat jongetje mocht niet in den hemel, omdat-i... geen fransch verstond, en ook omdat-i dikwyls stout was geweest, en ook [74]omdat-i meestal z’n vragen niet had gekend, en ook omdat-i... omdat-i...

Ik geloof dat Wouter hier wat zeggen wilde over ’t onzalige “moedersknipje.” Maar hy slikte het in, uit vrees de Hallemannen te grieven door ’n schynbare toespeling op den pepermenthandel.

“... omdat-i eens gelachen had onder ’t bidden. Want, dit is zeker, jongetjes die lachen onder ’t bidden, komen niet in den hemel.

—Z... o... o... o? vroegen ’n paar schuldbewusten.

“Ja, die komen niet in den hemel. Nu had dat jongetjen ’n zusje gehad, dat een jaar vóór hem gestorven was. Hy had veel van haar gehouden, en toen hy dood was, zocht-i terstond naar z’n zusje. “Wie is uw zusje?” vroeg men hem...

—Wie vroeg dat?

—Stil, val ’m niet in de rede, laat Wouter voortgaan.

“Ik weet niet wie dat vroeg. Maar ’t jongetje zei dat z’n zusjen... ’n blauw jurkje droeg, en kuiltjes in de wangen had...

—Net als Emma.

—Ja, net als Emma.

“Men zei hem dat er in den hemel ’n klein meisje was, dat er juist zoo uitzag. Ze was daar ’n jaar geleden gekomen, en had verzocht haar broertje binnentelaten, die zeker naar haar vragen zou. Maar ’t jongetje mocht niet binnen... ik heb al gezegd waarom.”

—Had zy altyd ’r “vragen” gekend?

—Zeker wèl! Dat spreekt vanzelf. Laat Wouter voortgaan.

“Hy was heel verdrietig omdat-i z’n zusje niet zou weerzien, en vond nu dat het sterven eigenlyk niet de moeite waard was geweest. “Och, laat me toch binnen!” vroeg-i heel vriendelyk aan ’n heer die aan de deur stond...

—Aan de poort, verbeterden velen tegelyk, die zich gestuit voelden door de dagelyksheid eener deur, maar niet getroffen waren door de verhevenheid van Wouter’s begrippen over ’t sterven.

Zoo gaat het meer.

“Goed, aan de poort, zei de arme jongen, beschaamd dat-i zich zoo bezondigd had aan deftigheid. Maar die heer aan de poort zei: neen. Daarop keerde ’t jongetje terug naar de aarde.”

—Dat kàn niet... eens dood, blyft dood, riepen de wysgeeren.

—Laat ’m toch voortgaan... ’t is immers maar ’n vertelling.

“Hy keerde terug naar de aarde, en leerde fransch. Toen-i daarna weer voor de... poort stond, zeid-i owi, m’sieu! Maar ’t hielp niets, hy mocht toch niet binnengaan.

—Dat geloof ik graag... hy had moeten zeggen: j’aime, tu aimes.

—Dat weet ik niet, zei Wouter nuchter.

“Nogeens ging-i naar beneden, en leerde z’n “vragen” zóó dat-i ze kon opzeggen van-achter-af, van: Heer, kom haastelyk tot: met privilegie. En dat deed-i aan de poort. Maar ’t hielp weer niet... hy mocht nog niet binnen.”

—Dat wil ik wel gelooven, riep ’n wyze. Om in den hemel te komen, moet men “aangenomen” zyn. Was-i aangenomen? [75]

“Ach neen, zei Wouter, daarom juist was ’t zoo moeilyk! Hy beproefde telkens wat anders, maar ’t lukte niet. Hy zei dat-i met z’n zusje geëngageerd was...

—Net als Betsy, riep Emma.

“Ja, net als Betsy. Dat hy haar zoo lief-had, dat-i zoo graag met ’r trouwen wilde... maar ’t hielp alles niet, hy mocht niet in den hemel. Op ’t laatst durfde hy niet terugkomen uit vrees dat die heer aan de poort knorrig worden zou...

—Nu, en hoe is ’t verder?

—Ik... weet... niet... verder, stamelde Wouter, ik weet niet wat het jongetje doen moest om in den hemel te komen.

Wouter wist wèl verder, al kon hy niet onder woorden brengen wat-i wist. Dit bleek ’n uur later.

By ’t naar-huis gaan, toen het heele gezelschap verschrikt uiteenvloog om ’t rytuig te ontwyken dat in dolle vaart de poort uitholde, gleed Emma onder de leuning van de brug door, en viel in de stadsgracht. Men loosde een gil... nòg een...

Wouter was ’t kind nagesprongen.

Als-i op dàt oogenblik gestorven ware, zou zeker de “heer aan de poort” hem niet hebben afgewezen omdat-i geen fransch verstond of niet “aangenomen” was.

Maar toen-i nat en bemodderd werd thuisgebracht, zei juffrouw Laps dat men den Heere niet mocht verzoeken. En dàt was ’t toch, als men te-water sprong zonder te kunnen zwemmen.

Ik vind dat die “Heer” ’t best te-pas komen zou by iemand die niet zwemmen kan. Wie ’t wèl kan, heeft meer kans zichzelf te helpen.

En juffrouw Pieterse klaagde “dat er met dien jongen altyd wàt was.”

Nu, dàt vind ik ook.


1 In I. 440 stelt M. de vraag, of die klacht werd verstaan, dat roepen gehoord, met verwyzing naar zyne Geloofsbelydenis, opgenomen in Verspreide stukken.

2 In I. 443 wyst M. er op hoe alle volkeren de herinnering aan een gouden eeuw bewaard hebben, doch dat deze fancy-verschyning vervloog, toen priesters dit verlangen uit geldzucht gingen exploiteeren.

Groote verandering in de familie. Wouter’s benoeming tot lyfpoëet van jufvrouw Laps. De bergen in Azië, gebruikt als behoedmiddel tegen europesche verwaandheid.

Ik denk dat juffrouw Pieterse een erfenis had gekregen. Want de Pietersens verhuisden op eenmaal naar ’n “fatsoenlyker” buurt, en de jonge-jufvrouwen kenden geen enkele meer van de meisjes waarmeê ze waren “op naaien geweest.” Zulke dingen hooren by erfenissen, of by verhuizen “met verbetering.” En er waren nog andere blyken. Leentje werd plechtig uitgenoodigd haar verleden-deelwoord “gezeid” te veranderen in: “gezegd” want jufvrouw Pieterse had opgemerkt, de “de mevrouw van hier-naast” zoo conjugeerde. Dus zou ’t wel goed wezen. En Stoffel zei, dat hy ’t al lang geweten had:

—Maar moeder, dan moet uwe ook niet zeggen: remplizant. ’t Is pla, moeder. Denkt uwe maar om plaats...

—Remplaats... [76]

—Né moeder, pla ... plas...

Jufvrouw Pieterse zei dat het lastig was, zoo op alles te moeten letten. Ze zou het heele woord dan maar liever myden, dacht ze. Maar ’t zou moeielyk wezen, want er was juist “zoo’n gedoe over de militie” en ze vertelde gaarne: “hoe ze heel goed in-staat was haar zoon te rempl...

—Né, moeder, uwe remplaceert Laurens niet...

—Och wat ’n gemaal! Ik meen maar dat de mevrouw van hiernaast gezeid heeft...

Gezegd, moeder.

—Ja, juist... hoorje, Leentje... je mot zeggen: gezegd. Onthou ’t nou, en laat ik ’t nou niet weêr hoeven te zeggen... en snuit je neus.

Wouter had ’n jasje gekregen, met ’n kraagje zoo-als nu palfreniers dragen. De garricks hadden afgedaan, en cloaks waren er nog niet. ’t Gaat hiermee in de mode, als in de zoölogie. Meest-al vindt men van die overgangs-soorten, omdat Natuur en kleêrmakers geen groote sprongen doen. En ’t spreekt vanzelf, dat nu ’t buisje boven den broek was geraakt. “’t Stond àl te kinderachtig, hadden de jonge-jufvrouwen gezegd, voor ’n jongen die al rymen kon.”

Want, dat Wouter rymen kon, vertelde men aan ieder die ’t hooren wou. Eigenlyk was ’t nog-al valsch, roem te oogsten van ’n feit dat zoo kwalyk werd genomen aan de persoon-zelf die ’t verrichtte. Dit bewyst alweer hoe ydelheid een groote rol speelt. Ook zorgde men wel dat Wouter niet te weten kwam hoe men zich op zyne talenten verhief. Men sprak daarover slechts als hy er niet by was.

Het huis Pieterse handelde hierin als veel natiën gewoon zyn. Meermalen trachten ze tegen-over den vreemdeling zich te verheffen op deugd of genie—och, ook dàt is één—van mannen die men wreed en dom pennewipte toen ze “er by waren” dat is: zoolang die mannen leefden. Wouter zou inderdaad grootsch geworden zyn, wanneer hy alles had kunnen hooren wat men van hem zei, als-i niet tegenwoordig was. Jazelfs, ik ben niet vreemd van ’t denkbeeld dat hy zou uitgeroepen zyn als wonderkind, wanneer-i voor die zotterny niet ware bewaard gebleven door z’n “kinderachtigheid.” Stoffel namelyk trok den neus op voor ’t jongetje dat nog altyd zakjes naaide voor z’n griften, met ’n yver en een inspanning als-of-i nooit verzen had gemaakt. En ook de jonge-jufvrouwen hadden Wouter onnoozel gevonden, by gelegenheid eener kraamhistorie in de buurt. Wouter had zonder fluisteren gevraagd: “wat het was?” Nu... “zoo’n groote jongen moest toch weten dat men fluistert by zulke gelegenheden.”

Het beeld van lange Ceciel was uitgesleten in Wouter’s hart, en ook de kleine Emma was vergeten. Zelfs Omikron moest van-tyd tot-tyd haar gelaat toonen in de sterren, om ’t kind aan z’n liefde te herinneren. En zelfs, àls hy den avendhemel zag, als hy werd aangedaan door dat onuitsprekelyk verlangen naar het goede... dan [77]nog bestond Wouters’s aandoening niet zoozeer in het denken aan Omikron, dan wel in ’t onbewust ondergaan van liefelyke herinneringen. Er bestond reeds in z’n twaalfjarig leven een mythische voorwereld, zoo moeielyk te scheiden van geschiedenis, en niet ongelyk aan de groote geologische of voorgeologische waarvan Fancy scheen gesproken te hebben. In den grooten droom dien ’t kind droomde, was verwarring tusschen zyn en niet-zyn. Hyzelf wist niet meer met juistheid te bepalen welke beelden hem waren voorgeteekend door nuchtere werkelykheid, wèlke door zyne fantazie die trouwens evenzeer werkelykheid was. De kleuren der teekening vloeiden in-een, en na lang staren, na vermoeiend zoeken, na vergeefsch pogen om helder te zien in z’n eigen hart, voelde hy iets als afmatting en moedeloosheid. Als-i ouder geweest was, zou hy waarschynlyk slechte verzen hebben gemaakt, met tranen er in, en onmachtig verdriet. Maar daar ’t hem ontbrak aan de handigheid om weemoed te verkoopen by de maat en op maat, zweeg de arme jongen, en droeg-i heel alleen de ergernis over de wanorde van z’n gevoel.

Zelfs wist-i niet dat hy verzen maken kon. Hy geloofde heel goedig dat z’n rooverslied beneden kritiek was, en groette Klaasje van der Gracht, met ’n soort van eerbied.

Och, hy wist zoo weinig van Wouter! Zóó weinig dat niemand minder dan hyzelf in-staat zou geweest zyn de geschiedenis te schryven van z’n eigen hart.

Maar dat-i verzen maken kon, hoorde hy van jufvrouw Laps. ’t Was hem een pure revelatie.

’t Mensch “had aanstaande week ’n oom jarig.” En ze legde een staatsie-bezoek af by de Pietersen’s om te vragen of Wouter een “aardigheidje” wou maken voor die gelegenheid. Ze had er ’n ons ulevellen voor over.

—Maar, jufvrouw Pieterse, uwe moet hem zeggen dat het godsdienstig moet wezen, en dat m’n oom ’n weduwman is. Ziet u ... dat moet u er in brengen. En ik wou ’t graag hebben op de wys van psalm 103, dan kan ’t gezongen worden, want m’n oom heeft die psalm op ’n liertje.

De begaafde lezer begrypt dat jufvrouw Laps niet sprak van Apollo’s lier. Ze meende zoo’n draaiding dat ’n jingelend geluid geeft.

Jufvrouw Pieterse zou ’t Wouter zeggen als-i van school kwam, maar overlegde met Stoffel hoe ze haar verzoek of bevel zou inrichten, dat Wouter daarin geen grond vond tot zelfverheffing. “Want, dat haatte ze als de dood ... in ’n kind.”

Ik ook, als ’t ongepast is, en dus onëerlyk. En dan vind ik ’t zeer aftekeuren maar niet alleen in kinderen.

—Heb je je les gekend, Wouter?

—Neen, moeder. Ik moest dertien bergen in Azië opnoemen, en ik wist er maar negen.

—Dat gaat niet met je. Ik betaal schoolgeld voor niemendal. Denk je dat het geld me op den rug groeit? Wat moet er van je worden? [78]

Ja, dat zeg ik ook. Wat moet er worden van iemand die niet weet hoe allerlei bergen heeten, welke hy nooit zal hoeven te beklimmen?1


1 In I. 511 betoogt M. het verderfelyke van schoolonderwys.

Wouter’s eerste les in verzemakery, en z’n 1001e in nederigheid. Belangryke ontmoeting van ’n waschvrouw en haar dochter. Onderricht in ’t alleen zaligmakend geloof. Beminnen, weten, stryden, de hoofdneigingen van individu en menschheid.

De opdracht om ’n vers te maken, streelde Wouter. Jufvrouw Pieterse en Stoffel hadden zich vergeefs beyverd hun goede meening omtrent zyn talent, te omzwachtelen met geringschatting. De arme jongen schrikte van genoegen, by de ontdekking dat men hem “voor iets aanzag.” Hy had zóó vaak gehoord dat-i eigenlyk niemendal was, en nooit iets worden zou ... dat hy nu ter-nauwernood lette op al de pogingen die z’n moeder en broêr in ’t werk stelden, om hem te doen gelooven dat de heele commissie eigenlyk een straf was voor z’n onkunde in de namen van bergen. “Ja, zei Stoffel:

—Ja, ik kan je verzekeren dat het by my op school niet gebeuren moest ... maar nu moet je letten op behoorlyke afwisseling van liggende en staande regels...

—Hè? vroeg Wouter.

—Wel zeker ... weet je dat nog niet eens? Heeft meester Pennewip je dat niet geleerd? Of heb je weêr niet opgelet? Kyk ... zoo!

En Stoffel wilde voorbeelden bedenken. Maar ’t lukte niet.

—Trui, geef me je gezangboek. Kyk, Wouter: hoog, omhoog, het hart naar boven... dat ’s liggend, zieje, En: hier beneden is het niet... dat staat, weetje? En dan moet je er wat inbrengen van God...

—Ja, en dat-i wewenaar is, voegde de moeder er by.

—Haar oom... verbeterde Stoffel. En alle regels moeten even lang wezen.

—En je krygt ulevellen... en als je ’r niet meê terecht kunt, zei de moeder, vraag het dan maar aan Stoffel.

—Wel zeker, ik zal je telkens zeggen wat rymt, ’t is heel makkelyk...

Wouter had er wel zin in. Hy ging naar de achterkamer, nam een lei, en schreef er op. Maar mooi was ’t niet. Ook kon-i maar niet verder komen dan: Een weduwnaar van God... O God, een weduwnaar...

Zou dat nu staan of liggen? dacht-i. De arme jongen beet de tanden slee op z’n grift, en ’t grift tot gruis... maar ach, ’t ging niet. Hy was ’n oogenblik verwaand geweest, en werd daarvoor zwaar gestraft, want nu begon hy te gelooven dat z’n moeder gelyk had, toen ze zeide: “dat er van dien jongen nooit iets komen zou.”

Hy vraagde aan Leentje, of zy wist wat liggende en staande [79]regels waren? En daar zy ’t ook niet wist, besloot hy “morgen eens weêr te probeeren. Misschien zou ’t dan beter gaan. Dit vond Leentje ook.

—My wel, zei de moeder, maar denk er aan dat je me niet veraffrenteert voor jufvrouw Laps ... want ik heb gezeid dat je ’t kon ... en de man is jarig woensdag over acht dagen ... dus veel tyd heb je niet.

Wouter ging naar de aschpoort, zocht het brugje, en begon daar bitter te schreien.

—Ga eens kyken wat dat jongetje scheelt, hoorde hy ’n vrouw zeggen tot een meisje van veertien, zestien jaren, ’t kind heeft zeker iets verloren.

—Heb je wat verloren, jonge-heer?

Wouter zag op, en schrikte. Want het was hem of-i dat gelaat herkende. ’t Deed hem denken aan Fancy.

—O, nu is alles goed ... nu gy daar zyt! Ik heb zoo naar u verlangd...

—Naar my, jonge-heer?

—Ja, ja, ja! Ik wist niet dat ik verlangde ... maar nu weet ik het. O, zeg het my toch spoedig ... wat staande regels zyn, en hoe ik m’n vers moet maken.

Het meisje, dat met hare moeder waschgoed te bleeken legde op ’t gras, keek Wouter gek aan. Ze liep terug naar de moeder, en zei niet te weten wat dat kind mankeerde. Maar dat er iets aan haperde was zeker.

—Hy ziet er uit, of-i geschrokken is, zei ze.

En daarop haalde ze uit ’n klein huisjen in de buurt, wat water dat ze Wouter toereikte in een theekopje. Wouter-zelf begon te begrypen dat-i zich vergist had. Maar er was iets zoo goedaardigs in het voorkomen en in de wyze van doen van ’t meisje, dat hy zich tot haar voelde aangetrokken, al heette zy dan maar Femke. Zoo noemde haar de moeder. En bovendien deze naam deed hem denken aan Fancy, dat al veel was.

Femke wees Wouter ’n omgekeerd mandje aan, en noodigde hem uit, haar te vertellen wat de oorzaak was van zyn verdriet. Wouter deed dit zoo goed hy kon, terwyl moeder en dochter zich bezighielden met haar “bleek.”

—Misschien kan ik je wel helpen, jonge-heer ... zei de moeder, want m’n man heeft ’n aangetrouwden neef die wewenaar is...

—Ja, jufvrouw ... maar de liggende regels. En er moet van God inkomen.

—Precies, jonge-heer. Och, ’t is ’n heele historie. Z’n vrouw was m’n mans nicht, weetje, want we zyn roomsch, en ze deed haar geloof goed ... leg ’n steentjen op die asseldoekjes Femke, anders waaien ze weg ... ja, jonge-heer, ’t is ’n heel ding met zoo’n bleek, je heb ’r geen begrip van, zoo ’n ding als ’t is ... nu, ze onderhield haar godsdienst, en daar deed ze goed aan, want—dat zal je ook wel weten, jonge-heer—als ’n mensch z’n godsdienst niet doet, is [80]er niet veel aan, maar hy ... trek dat hemd wat na je toe, Femke, de mouw hangt in de sloot ... maar hy gaf er niet om, en zei dat ’t allemaal gekheid was ... maar toen ze stierf, en hy zag hoe ze bediend werd ... ’t was pater Jansen die ’r bediende, jonge-heer, je zal hem wel kennen ... hy loopt altyd met zoo’n stokkie, en raakt er nooit meê aan den grond...

De vrouw zag Wouter vragend aan. De arme jongen zat op ’t omgekeerd korfje, met de ellebogen op de knie, en de kin in beide handen. Hy luisterde met open mond, en spande zich in om te begrypen hoe die vertelling zou neêrkomen op verzemaken. Maar van pater Jansen en diens aarde-verachtend stokje had hy nooit gehoord. Dit moest-i bekennen.

—Nu, ’t was pater Jansen die ’r bediende. En toen m’n mans neef dat zag ... giet niet bezyen, Femke, dan spat er de modder zoo op ... ja, toen-i zag dat ’n mensch toch niet sterft als ’n stom beest, toen had-i ’r weet van, en naderhand heeft-i z’n paschen gehouden net als ’n ander ... en toen-i verleden jaar z’n been brak, want hy is schilder, weetje, toen heeft-i negen weken lang dertien stuiver van de armen gehad ... zoodat ik maar zeggen wil dat ik ook ’n wéwenaar in m’n familie heb. En nu moet je opstaan van je mandje, jongeheer, want ik heb ’t noodig.

Wouter stond haastig op, alsof-i bevreesd was onbescheiden te wezen in ’t gebruik maken van de gastvryheid. En de vrouw ging heen, na een ernstige vermaning aan Femke, om goed op de bleek te passen, en haar te roepen als ’r kwaêjongens kwamen. Want dat gebeurde wel eens, zei ze.

—Ben je weêr beter, jonge-heer? vraagde de vriendelyke Femke.

—O ja, antwoordde Wouter, maar ik begryp niet hoe ik dat alles zal te-pas brengen in m’n vers.

Weinig lezers zullen, zonder myn hulp, hier op ’t denkbeeld komen, dat Wouter moed noodig had om z’n gebrek aan begrip te erkennen. We zyn zoo gewoon aan ’t niet begrypen, dat wy uit traagheid daarin berusten. En ’t gedurig waarnemen van die berusting in anderen, maakt ons beschaamd over onze stompheid waarmeê wy meenen alleen te staan. Waarlyk, er is moed noodig om alleen dom te wezen, en hierdoor is de wysheid der menigte meestal niets dan commanditair wanbegrip. Laat een schryver, een spreker, een redenaar, die zich verheugde over algemeene toejuiching, den indruk onderzoeken dien z’n arbeid gemaakt heeft op elk individu, dan zal hy meestal ontwaren, dat de algemeene goedkeuring de som is van persoonlyk onverstand, en dat men niet hèm heeft toegejuicht, maar zichzelf een certificaat gegeven van gelyke scherpzinnigheid als men, nog-al gewaagd, in alle anderen veronderstelde. De meeste schryvers, dichters, wysgeeren van naam, hebben daaraan hun roem te danken.

Hoe dit zy, Wouter was oprecht, en zei ronduit aan Femke, dat z’n vers hem nog evenzeer bezwaarde als vroeger.

—Je moet bedenken, dat het rymen moet, Femke, dat alle regels [81]even lang moeten zyn, dat ze moeten liggen en staan ... want dat heeft m’n broêr gezegd, die zelf schoolmeester is.

Femke peinsde, en op-eens:

—Ken je latyns? vraagde zy, of Wouter dan geholpen was.

—Ach neen...

—Nu, ’t doet er niet toe, riep ze, ’t hollandsch staat er naast ... ik zal je helpen. Wil je even op de bleek passen?

Wouter beloofde het, en Femke liep naar huis.

Daar naderden een paar jongens die met steenen wierpen. Wouter, in ’t diep besef zyner verantwoordelykheid voor de bleek, riep hun toe daarmeê optehouden. Nu werd het erger. Zy naderden, en plaagden onzen kleinen bewaker, door op het waschgoed te loopen. Hy had ’n gevoel of-i Femke-zelf zag mishandelen en vloog dapper op de bleekverstoorders in. Maar hy was de sterkste niet, en alleen tegen twee, zoodat-i waarschynlyk zou bezweken zyn, als niet z’n dame tydig was weêrgekomen. Deze verloste hem, en verjaagde de ondeugende aanvallers. Toen zy zag dat Wouter bloedde aan de lip, gaf ze hem een zoen. Het hart van den knaap tintelde. Zyn ziel groeide op-eenmaal tot ongekende hoogte, hy voelde weêr—voor ’t eerst in langen tyd—dat prinselyke waarmeê hy Leentje eens zoo verschrikt had. Z’n oogen flonkerden, en den armen jongen, die zoo-even geen vers wist saemtelymen, doorschoten op-eenmaal de stralen van gevoel, van verbeelding en van moed, die den mensch maken tot dichter.

—O Fancy ... Fancy ... sterven voor u ... sterven met zulk een kus op de lippen!

Het speet hem dat de jongens weg waren. Ja, al waren er tien geweest, hy had lust in ongelyken stryd.

En Femke, die nooit dichterlyke uitboezemingen gehoord had, begreep hem terstond, omdat ze een onbedorven meisje was, en dus in ’t bezit van de rouerie die de Natuur ten bruidschat geeft aan onschuld. Zy voelde Wouter’s ridderlykheid, en tevens dat ze een dame was, die ridderlykheid beloonen kon.

—Je bent een lieve, lieve, jongen, zei ze, en greep zyn hoofd met beide handen, en kuste hem weêr, en nog-eens ... op ’n wyze alsof ze ’t meer gedaan had. Wat toch niet waar was.

—En nu moest je eens kyken in dit boekje, waarin verzen staan Mischien zal ’t je helpen voor je tante...

—Ze is m’n tante niet, antwoordde Wouter, maar ’t boekje wil ik wel zien.

Hy legde ’t op de leuning van de brug, en begon te lezen. Femke, grooter dan hy, had den arm om z’n hals geslagen, en wees hem met de andere hand wat hy lezen moest. Een lieve schildery!

—Zie, die regels zyn even lang, zei ’t meisje.

—Ach ja ... maar ze rymen niet.

En Wouter las:

Allerreinste moeder,

Allerzuiverste moeder, [82]

Ongeschonden moeder,

Onbevlekte moeder,

Machtige maagd,

Goedertierene maagd,

Getrouwe maagd,

Geestelyk vat,

Eerwaardig vat,

Schoon vat van devotie,

Geestelyke roos,

Toren van David,

Ivoren toren,

Deur des hemels...

—Maar Femke, hoe kan ik dat gebruiken voor myn vers? Ik begryp er niets van.

Nu moet ik erkennen dat Femke-zelf er ook niet veel van begreep. Sedert vier, vyf, jaren las ze dagelyks in dat boekjen, en was altyd tevreden geweest met de maat van haar begrip. Maar nu ze door Wouter’s onnoozelheid in morâ gesteld werd, reden te geven van haar geloof, bemerkte zy voor ’t eerst dat zy even onwetend was als hy. Zy voelde schaamte hierover, en sloeg ’t boekje dicht.

—Maar ken je dan ’t geloof niet? vraagde zy, alsof hun beider domheid het gevolg kon zyn van die byzondere omstandigheid.

—Zóó niet, zei Wouter. Ik heb ’t anders geleerd.

—Maar je gelooft toch aan Jezus?

—O ja, dat is de zoon van God. Maar ik wist niets van die vaten en torens. Hoort dat by ’t geloof?

—Wel zeker! En je kent de Heilige Maagd toch? Dat is Maria.

—Zoo? Maria? Ja, dan weet ik het.

—En ’t vagevuur?

—Daar weet ik niet van.

—En de biecht?

—Gut né...

—Maar hoe maak jelui ’t dan?

—Hoe meenje dat, Femke?

—Wel ... om zalig te worden.

—Ja, dat weet ik niet, antwoordde Wouter. Meenje, om in den hemel te komen?

—Wel zeker. Daarom is ’t te doen, en dat kan niet zonder de Heilige Maagd, en zonder zoo’n boekje. Wilje dat ik je ’t geloof leer, Wouter? Dan komen we samen in den hemel.

Nu, dit wilde Wouter wel. En Femke begon:

—God schiep de wereld...

—Wat deed hy vóór dien tyd, Femke?

—Dat weet ik niet. Maar de menschen zyn slecht geworden door een slang, en toen heeft de Paus de slang vervloekt, want de Paus woont te Rome, weetje. En toen is Jezus gekruizigd, om de menschen weer goed te maken ... dat is lang geleden...

—Ja, dat weet ik wel, zei Wouter. Jezus heeft het jaar veranderd. Hy begon met nul by z’n geboorte.

Dit wist Femke weer niet. Zoo vulde de een de wysheid aan van [83]den ander, en Wouter was grootsch dat-i toch ook iets wist van ’t geloof, al was het dan volgens Femke ’t ware niet.

—Nu, Jezus heeft de menschen weêr goed gemaakt, en als je nu goed bidt uit zoo’n boekje, dan word je zalig. Begryp je ’t nu, Wouter?

—Nog niet geheel. Wat is eigenlyk een ivoren toren?

—Wel, dat is zoo’n benaming van de Heilige Maagd. ’t Is by-voorbeeld alsof je ... pater tegen den pastoor zegt. Daar heb je nu...

Femke zocht een voorbeeld.
...daar heb je nu je moeder, hoe noem je die?

—Wel ... ik zeg: moeder.

—Juist. Maar hoe noemt haar een ander?

—Dan zeggen ze jufvrouw Pieterse.

—Precies. Nu, als men de Heilige Maagd aanspreekt, zegt men: ivoren toren, juist zoo-als men je moeder jufvrouw Pieterse noemt. Als men roept: jufvrouw Pieterse! dan is het, dat ze luisteren zal, en zoo wil ivoren poort zeggen, dat men onder de Heilige Maagd moet doorgaan, om in den hemel te komen. Want daarom is ’t te doen.

—Maar Femke, wat is dat toch eigenlyk ... een maagd?

Femke kleurde.

—Dat is iemand die nooit een kindje gehad heeft...

—Ik? vroeg Wouter verbaasd.

—Wel neen, malle jongen ... ’t moet een meisje wezen.

—Ben jy een maagd?

—Wel zeker...

Femke sprak de zuivere waarheid.

—Wel zeker ... omdat ik niet getrouwd ben.

—Maar Maria was toch getrouwd ... en Jezus was haar kindje.

—Dat is nu juist het heilige van de zaak, antwoordde Femke. En daarom heet ze ivoren poort. Begryp je ’t nu, Wouter?

Wouter begreep het niet. Maar hy vraagde verlof het boekje meê te nemen om er in te studeeren. Dit kon niet, want Femke moest het dagelyks gebruiken, zeide zy, en Wouter berustte hierin met te-meer spoed, omdat-i voor geen schatten oorzaak zou willen zyn, dat er iets bedorven werd aan Femke’s zaligheid. Maar Femke noodigde hem uit, dikwyls weêrtekomen. Ze wilde hem altyd gaarne vertellen wat zy van de zaak wist, en als er iets haperde, zou ze ’t aan pastoor Jansen vragen. Dan kon Wouter heel gauw zoo knap worden als de beste.

Wouter vertrok, na Femke hartelyk gegroet te hebben. De ontmoeting met dat meisje, dat geheimzinnige boekje, ’t zaligworden, zyn gevecht met de bleekverstoorders, alles warde zich dooréén met de gedachte aan ’t vers dat-i maken moest. En—zonderling!—ook scheen er verband tusschen dit alles, en zyne droomen van macht en heerlykheid. Dit had hem dan ook weêrhouden van veel vragen en tegenwerpingen, die z’n gezond verstand hem zou hebben in den mond gelegd, by ’t kort begrip van Femke’s theologie. Hy [84]zou begrepen hebben dat haar weten ver beneden ’t zyne stond, maar in zyn onbestuurd gevoel veranderde alles van zin. Thuiskomende bladerde hy in Stoffel’s boeken, of daarin ook soms iets te vinden ware van heilige vaten, ivoren torens, of allerzuiverste maagden. Maar, helaas, hy vond niets dan dorre schoolboekjes die over allerlei dingen handelden, maar niet over de zaligheid. Wouter voelde neiging tot zweven, en z’n heele omgeving dwong hem tot kruipen.

Hy had aan Femke gevraagd, wat God deed voor hy de wereld schiep. Deze vraag namelyk had hem sedert lang beziggehouden. Hy kon zich ’t niet-zyn niet voorstellen, en het verdroot hem, niet te kunnen doordringen tot de eerste oorzaak der dingen. Telkens als zyn ongeoefend denkvermogen stuitte op ’n onmogelykheid, of afdwaalde op bypaden, bracht hy zich met inspanning terug tot zyn punt van uitgang, om op-nieuw te beproeven of hy een doortocht vinden kon naar ’t ééne onbekende: de oorzaak van het zyn.

—Meester Pennewip heeft ’n vader en eene moeder gehad, zuchtte hy ... goed! En de oude heer Pennewip, die spekslager was ... zou dàt ook de reden zyn dat Slachterskeesje ... neen, ik wil niet afdwalen. Die oude heer Pennewip moet ook ’n vader gehad hebben ... en die weer ... en die ook ... en die weer ... ja altyd ... maar wie is de eerste Pennewip geweest? En wie zou de varkens geslacht hebben, vóór er spekslagers waren? En wat deden de spekslagers, toen er nog geen varken was?

En waar is ’t eerste konyntje van-daan gekomen? En de eerste appel? Of ’t eerste pitje? En wat zou er eerst geweest zyn, een appel of ’n pit?

En God? Toen hy aan ’t scheppen ging, moest hy toch een wil gehad hebben. Wat deed hy met dien wil, toen er niets was? Ik begryp er niets van, en zou ’t toch zoo graag willen weten.

Ja, Wouter wilde zoo graag weten, wat sedert menschen-bestaan gezocht is door alle wysgeeren. ’t Was hem niet kwalyk te nemen, dat-i bleef vasthouden aan die kinderlyke neiging om zich een begin te denken. En als veel anderen—ouder, maar niet veel wyzer dan hy—wanhoopte hy niet. Eenmaal zou hy ’t weten, dacht-i...

Aan hen die Wouter kinderachtig vinden, moet ik zeggen dat ik hem niet veel dommer vind dan Plato, Kant en dezulken.

En voor deze heeren kan geen jeugd worden aangevoerd als verlichtende omstandigheid, terwyl zy zich bovendien voor hun onkunde lieten betalen als-of ’t wysheid geweest ware.

Eenmaal zou hy dat alles weten, dacht Wouter. Als-i maar zoo gerust ware geweest over den afloop van ’t vers, dat nog altyd niet op stapel stond. Als dàt maar eerst klaar was, meende hy, dan zou hy de eerste oorzaak der dingen ook wel te weten komen. Intusschen droomde hy van Femke, van haar blauwe oogen, van haar vriendelykheid, en van die zachte lippen. En van de stem, waarmeê ze gezegd had: je bent een lieve, lieve jongen...

—Zou zy ’t wezen ... Omikron? dacht hy. [85]

Zoo droomde ’t kind. En by den knaap, als in de ontwikkelingsperiode der menschheid, werkten de krachten van de driedubbele veêr die ons voortdryft, in ééne richting.

Beminnen, weten, stryden—alles saêmtevatten in: beweging—ziedaar de zielkundige analyse van ’t doel dat de jeugd aantrekt, en die tevens eenige opheldering geeft van de Wereldgeschiedenis, vooral uit de tyden die we gewoon zyn duister te noemen, doch die in zekeren zin helderder voor ons oog staan, dan de zoogenaamd-strikthistorische.


De knaap Wouter, evenals ’t kind: Menschdom, werd voortgedreven door ’n driedubbele kracht, door behoefte aan liefde, aan wetenschap en aan stryd.

Als in de genesis-legende, en in het drama van Faust, moest ook de weetgierigheid van Wouter, samensmeltend met de aantrekkingskracht die ’n onbeduidend meisjen op hem uitoefende, het middel wezen om hem toeterusten tot den stryd dien hy zou te voeren hebben.1


1 In I. 513–517 wordt een uitvoerig betoog geleverd om de “duidelyke oprechtheid der legende tegenover de leugens der historie” te stellen. Hiertoe worden proclamaties en Staatsstukken uit den tyd van de Bataafsche Republiek en van Koning Lodewyk en een necrologie van Van der Palm als professioneele en professorale leugens op de kaak gesteld. Daartegenover stelt M. de psychische waarheid in de legenden van Amor en Psyche, van Genesis en Faust.

Waarheid in legende.

—Maar, Wouter, lees je dan thuis geen boeken over ’t geloof?

Dit vraagde Femke aan haar vrindje, toen deze den volgenden dag weèr by haar zat op ’t omgekeerd mandje.

—Ja, maar ze zyn niet mooi.

—Ken je niet wat van-buiten?

Wouter zei ’n vers op van een protestanterig gezang, dat geen genade vond in den smaak van Femke. Maar wel vond ze dat-i ’t mooi opzei.

—Lees je niets anders?

Wouter bedacht zich. Hy doorliep snel de bibliotheek van Stoffel: Werken van ’t dichtlievend genootschap... Ippel, Aardrykskunde... Verhandeling over de spelling... Reglement op de brandwacht... Geschiedenis van Jozef, door Hulshoff ... De brave Hendrik ... Vader Jakob onder zyne kindertjes ... Preêken van domine Hellendoorn... Kathechismus van idem... Hoorn liedeboek...

Hy voelde heel goed dat er van dit alles niets te-pas kwam by Femke. Eindelyk:

—Ik weet wel iets, maar ’t is niet van ’t geloof... het is van Glorioso... [86]

Femke beloofde te zullen luisteren, en Wouter vertelde. Eerst sprak hy afgebroken, en met al de en toens die niet gemist kunnen worden by een hollandsch verhaal, maar weldra verplaatste hy zich in den toestand van z’n held, en verhaalde beter dan-i gelezen had in dat voddig boek. By elke schaking, by elk heldenfeit, stond hy op van z’n korf, en bootste de daden van z’n held na, zoodat Femke er van schrikte. Maar prettig vond ze ’t toch, en toen hy eindelyk zweeg, was er een vonk van zyn zonderling bestuurde maar oprechte geestdrift gevallen in haar hart, dat als ’t zyne klopte van verrukking over al ’t schoone dat zy gehoord had. Beider wangen gloeiden, en waarlyk als ’r een trekschuit had gereed gelegen naar Italië, ik geloof dat Femke oogenblikkelyk ware meêgereisd om deeltenemen aan zooveel gevaar, zooveel aventuren, en... zooveel minnary. En ’t fraaist was, dat er uit Wouter’s vertelling bleek hoe zuiver zoo’n italiaansche roover in ’t geloof is.

—Weet je niet nog iets?

—Ja, zei Wouter die op-streek raakte. Ja nog iets... ’t staat in een klein boekje ... een almanak, geloof ik.

En hy verhaalde:

—Femke, er was eens in een groot land een koning die Inca heette. Al de koningen van dat land heetten Inca...

—Zoo als hier Oranje ...

—Ja, zoo-als hier Oranje. Maar daar in Peru—want het land heette Peru—waren de koningen uit de zon gekomen, en als ze stierven, keerden zy terug naar de zon. En zy mochten niet trouwen met ’n meisje dat niet uit de zon voortkwam. Dat was zoo de wet in Peru...

—Is ’t waarlyk gebeurd, Wouter?

—Het staat zoo in ’t boekje, Femke. Nu was er een koning die drie kinderen had, eene dochter en twee zoons. De zoons heetten Telasco en Kusco, maar den naam van ’t meisje heb ik vergeten.

—Zeg maar Marie.

—Dat is, geloof ik, geen peruaansche naam. Neen, Louise is beter, of... Emma. Of wil je dat ik Femke zeg?

—Wel neen, zeg maar Emma. Anders weet ik niet of je van my spreekt, of van die prinses.

—Goed: Emma. Emma was ’t eenige zonnekind in heel Peru. En niemand wist wie na den dood van den koning, Inca worden zou, want Telasco en Kusco waren gelyk geboren. Gebeurt dat meer?

Wel zeker, dat zyn tweelingen. Een nicht van ons heeft er drie te-gelyk gehad... dat kan heel goed.

—Nu, Telasco en Kusco waren tweelingen, en de koning wist niet wie hem zou opvolgen. Hy hield van beiden evenveel, en ook het volk van Peru had graag beiden tot Inca gehad. Maar dat mocht niet, omdat er in de wet stond dat er altyd maar één Inca wezen zou. Toen riep de koning alle priesters by elkaar op een hoogen berg, om nader aan de zon te wezen... want de zon zou beslissen wie koning worden moest. [87]

—Maar Wouter, dat kan niet waar zyn.

—Het staat zoo in ’t boekje, Femke. En ... ’t is lang geleden, heel lang. Dat land Peru is een land van vroeger tyd, weetje, net als de ivoren poort.

Femke was maar halftevreden. Maar, nieuwsgierig naar ’t verhaal, hield ze zich of Wouter’s oplossing haar voldeed.

—Op bevel van den koning, maakten de priesters twee groote brandstapels, en legden daarop veel groote kransen van bloemen. Maar ze staken het hout niet aan ... dit moest de zon zelf doen.

—Dat kan heel goed ... met ’n brandglas.

—Neen, zonder brandglas, want de Peruanen hadden geen brandglazen. En bovendien het was juist te-doen om den wil van de zon te weten. De kransen op den éénen brandstapel waren gelegd of ’t een letter T was, dat beduidde Telasco. Op den ander had men een K geschreven ... ik meen: met bloemen. Die K wilde zooveel zeggen als Kusco. Nu viel de koning op de knieën, en alle priesters ook, en zy zongen een gebed aan de zon...

—Dat was heel slecht, Wouter. Men mag voor niemand knielen, dan voor de Heiligen. En dat bidden mag ook niet ... dat is afgodery.

—Ja juist, ’t staat ook in ’t boekje dat die menschen in Peru afgodendienaars waren. Maar, Femke, dat moet je nu zóó beschouwen, zie ... ’t is lang geleden ... en ’t was een ander volk ... een heel ander volk, moet je denken. Daar heb je nu by-voorbeeld ... in Frankryk ... daar noemen ze een vader: père ... dus je ziet wel dat ieder volk zoo z’n eigen manieren heeft.

Femke knikte, als byna overtuigd.

—Zy zongen een gebed aan de zon. Telasco, Kusco en Emma zongen meê, want zy waren nog nieuwsgieriger dan de anderen, dit begryp je wel, want als Kusco’s houtstapel ’t eerst brandde, zou hy Inca worden, en Telasco bleef maar prins. En als Telasco’s stapel ’t eerst aanging, werd hy koning, en niet Kusco. Nu, voor Emma was ’t ook een heele zaak ... want ze moest trouwen met den nieuwen Inca. Ze wou dus graag weten wie ’t wezen zou...

—Maar ... ’t waren haar broêrs!

—Wel ja. Dat moest zoo, omdat zy ’t eenige zonnekind was. Ze woonden in Peru, moet je denken, daar was alles anders dan by ons...

—Ja, dat ’s waar, zei Femke, die bang was dat te veel ongeloof haar de vertelling kosten zou. ’t Zal wezen als met Glorioso en die gravin. Zulke dingen gebeuren hier niet ... dat vind je alleen in verre landen.

—Ja ... of heel lang geleden. Nu dan, na lang bidden stak de zon geen der beide brandstapels aan...

—Hé... zei ’t meisje verwonderd, want na al ’t zonderlinge dat ze vernam, had ze zich gereed gemaakt nog meer vreemds te hooren.

—Neen, de zon stak ze niet aan, maar riep den Inca en ’t volk [88]van Peru toe, dat Emma kiezen moest tusschen Telasco en Kusco. Wie ze ’t meest beminde zou koning zyn.

—Toen was ’t gauw uit, dacht Femke, en dat zei ze.

—Juist andersom. Emma wilde niet kiezen. De zon had haar een maand tyd gegeven, om te bedenken. Zy peinsde en overlegde, en kon niet tot een besluit komen. Of, als ze een oogenblik meende te weten wien zy voortrok in haar hart, dan wilde zy ’t niet zeggen, omdat ze den ander te lief had om hem te bedroeven. Want zy wist dat beiden haar beminden, en dat haar voorkeur van den één, de dood van den ander wezen zou. Zy vraagde om raad by Telasco. Deze raadde haar aan, Kusco te kiezen...

—Hé? riep Femke weêr. En er was een vragende toon in haar uitroep. Zy meende niet goed verstaan te hebben.

—’t Was in Peru ... en heel lang geleden. En daarop smeekte zy Kusco, haar te zeggen wat ze doen moest. Kusco beweerde dat Telasco haar gelukkig maken zou, en dat zy dien kiezen moest. Ook vond hy Telasco waardiger om Inca te worden, dan zichzelf.

Alzoo vond Emma by de broeders geen troost. En by de priesters ook niet. En ook niet by den koning, die in ’t geheel geen raad geven wou, omdat het een zaak van de zon was, waarmeê hy zich niet mocht bemoeien. Emma was troosteloos. Ze wist hoe lief Kusco haar had. ’s Avonds in ’t woud had ze hem beluisterd, toen-i een lied zong waarin hy zeide dat-i zonder haar niet leven kon. Toen was zy hem om den hals gevallen, en ze ging naast hem zitten op de zodenbank, en ze zei: lieve Kusco... en ze legde ’t hoofd tegen zyn schouder, en begon bitter te schreien, omdat ze hem zoo erg liefhad. Er is een plaatje by, Femke.

—Kun je ’t boekjen niet eens meêbrengen? vraagde het meisje. Ze wilde zoo gaarne dat prentje zien.

—Ach neen, ’t boek is van Stoffel, en hy heeft gezegd dat ik niets mag wegnemen uit z’n kastje. Dat is zyn bibliotheek, weetje, omdat-i schoolmeester is. Nu, zy weende van liefde. En Kusco ook ... kàn dat?

—Wel neen!

—In ’t boek staat het toch. Maar hoor verder. Toen ze daar zoo zaten, kwam Telasco. Hy beluisterde hen—één oogenblik maar—en trad op-eens te voorschyn. Daarop viel hy op de knieën voor Kusco, en zeide: “heil u, Inca van Peru, de dochter der zon heeft u gekozen.” En hy boog z’n hoofd tot de aarde, en wilde Kusco’s voet op z’n nek plaatsen. Dat beduidde onderwerping, in Peru. Maar Emma en Kusco stonden haastig op, en beiden te-gelyk riepen zy dat Telasco zich vergist had. “Zy heeft u lief, broeder, sprak Kusco, aan u denkt zy, van u droomt zy, u bemint zy, o Telasco! Gy zyt koning in haar hart, en dus Inca van Peru.”

Telasco sidderde. Want hy had Kusco te lief, om te willen dat het waar was. Twyfelend zag hy Emma aan, en nu werd het eerst recht moeielyk voor hem, want nu viel ze hèm om den hals, en kuste hem innig, en trok hem naast zich op de bank van zoden. Maar terwyl [89]ze aan de eene zyde Telasco omarmde, trok ze met de andere hand Kusco tot zich, en... toen zat ze in ’t midden, tusschen de beide broeders. En als ze Telasco kuste, zuchtte zy: “Lieve Kusco!” en als ze Kusco liefkoosde, fluisterde zy Telasco’s naam... och, Femke, ’t was zoo moeielyk!

—Ja, zuchtte Femke, ’t was een moeielyk geval.

—En als Telasco meende dat ze iets hartelyker tegen Kusco was, zeide hy: “Gy moet kiezen, Emma!” in de hoop dat ze Kusco gelukkig maken zou. Maar hy durfde niet aandringen op die keus, als hy meende te gevoelen dat ze hèm kiezen zou. Want hy kon wel z’n eigen smart dragen, maar hy schrikte voor de wanhoop van z’n broeder.

En Kusco riep: “Kies, Emma!” telkens als zy zich wendde naar Telasco’s zyde, maar hy zweeg als Emma’s hoofd op zyn schouder lag. Hy vreesde den dood niet—want, Femke, hy wilde sterven als-i niet leven kon met háár—maar hy was bekommerd over Telasco’s jammer, als deze Emma’s beeld zou moeten verdryven uit zyn hart. Kun je dit alles begrypen, Femke? Ik weet niet of ik ’t goed vertel, maar ’t staat zoo in ’t boek...

—Ja, ik begryp het heel goed antwoordde Femke. Ze waren tweelingen, zieje, daar komt het van.

Nu moet ik als waarheidlievend geschiedschryver betuigen geen geloof te slaan aan Femke’s begrip. Ik verdenk haar van “schipperen” met het geloof aan Wouter’s vertelling. Zy drong zich het begrypen op, omdat zy zich voelde aangetrokken door de liefde en offerzucht der drie helden van ’t heelal. Ze was niet geleerd genoeg om met spot neêrtezien op ’t verhevene, al werd het haar dan ook meêgedeeld op ’n wyze die hier-en-daar barok schynt. De jeugd—van individu en Mensheid alweêr—is romantiek. Ze heeft behoefte aan onmogelykheid, of wat daar naby komt, en nu Wouter eenmaal Femke zoo ver had vervoerd dat zy zich verplaatste in zoo vreemde toestanden, vond zyne geloofwaardigheid een sterken bondgenoot in Femke’s vurige begeerte om ’t vervolg te weten dier aandoenlyke geschiedenis. Zy had hem—met minder moeite, want Wouter was jonger, en bovendien onevenredig kinderlyker—haar “ivoren toren en geestelyke vaten” ingegeven, nu zou ’t hem weldra gelukt zyn haar ’t zonnestelsel te doen slikken. Maar de arme jongen wist dit niet. Om te ontleden hoe zucht tot weten wordt afgeleid door behoefte aan liefde, had hy eenige tientallen jaren ouder moeten wezen, en niet zelf de patient van dit zielkundig verschynsel. De lezer zal wel zoo goed zyn myne opmerkingen aftescheiden van Wouter’s indrukken, en niet den natuuronderzoeker verwarren met den kikvorsch die dezen tot onderwerp diende van z’n galvanische proef. Wie te traag is om de analyse te volgen van ’n menschenhart, abonneere zich op de romans van Xavier de Montépin, Paul Féval, Ponson du Terrail, en dergelyken. Wie zich verheven waant boven de ontleding van een gemoed, raad ik aan octrooi te verdienen op ’t uitvinden van iets belangrykers. En wie, eindelyk, myn [90]werk afkeurt als onvolledig, of myn slotsommen als onwaar... ik zal hem dankbaar zyn voor terechtwyzing. Maar in dat geval wenschte ik de blyken te zien van wat inspanning en studie, want dat kost het my ook... en nog iets.

Wouter vond het prettig, dat Femke de gedeeldheid van Emma’s hart begreep, en tevens de edelmoedigheid der beide broêrs. Wanneer hy dàt had moeten uitleggen, ware hy moedeloos geworden. Nu drukte Femke’s snel begrip het zegel op zyn ingenomenheid met de peruaansche historie, en hy vond ze schooner dan ooit. Deze indruk maakte hem welsprekender dan-i tot nog toe geweest was. Het werd hem nu een punt van eer, Femke’s goede meening te rechtvaardigen, en onwillekeurig overgaande van den verhaaltoon tot dramatische voorstelling, voerde hy zyne personen sprekende in. Er was een quousque tandem van teederheid in ’t naspreken van Telasco’s woorden:

“Dochter der zonne, beslis! Hy heeft u lief, Kusco, myn broeder, de edele Kusco. Is er een ree vlugger op ’t gebergte, een jager zekerder van zyn schot, een held onder de dapperen van Peru, vlugger, zekerder, heldhaftiger dan hy?

“Dochter der zonne, beslis! Hy heeft u lief, Kusco, myn broeder, de edele Kusco. Zie, ik verraste hem in den slaap, en hoorde hoe hy droomend uw naam sprak. Hy strekte zyne armen uit, als om u te zoeken, hy klemde u vast aan zyn hart, en zyne lippen bewogen zich als kussende. Dochter der zonne, beslis, en kies den edelen Kusco!”

“Niet alzoo, antwoordde Kusco. Ook ik heb Telasco bespied, den verhevensten telg van de Inca’s. Hy schreef uwen naam, o dochter der zon, met kunstigen knoop in z’n gordel en luid heeft hy dien naam geroepen in den stryd tegen de vyanden van Peru. Zy vloden op dien roep, als ware de beschermende zon zelve neergedaald, om de belagers van haar kinderen te verdelgen. Kies Telasco, den dapperen Telasco... o gy verhevene dochter van ’t licht!”

“Kusco kwam my te-hulp in den stryd. Zonder hem ware ik verslagen. Hy heeft de pryzen behaald in alle spelen der jonkheid van ’t land. Hy worstelde, streed en overwon in uwen naam...

“Telasco liet my de overwinning! Hy doodde z’n eerzucht in uwen naam...

“Kusco heeft u bezongen in heerlyke gedichten...

“Telasco heeft ze gezongen op goddelyke melodie...

“Bedenk dat Kusco sterven zal, wanneer gy niet hem boven alles bemint, hem alleen...

“Meent ge dat Telasco zou leven zonder uw liefde?

Eindelyk sprak het meisje:

“Ik heb u lief, Telasco, en u Kusco, heb ik lief. Ik kàn niet kiezen, zoo waar ik eene dochter ben van het licht. Myne hand beeft zoodra gy me aanraakt, o Kusco, maar Telasco, ze trilt evenzeer als zy den druk voelt van uwe hand. Myn hart siddert by de gevaren des oorlogs, als ik weet dat gy beiden vooraan staat in de reien der [91]kinderen van de zon, en ik kàn niet beslissen hoe ik den pyl richten zou, die bestemd was één uwer te treffen... als ik veroordeeld was die richting te bepalen.

“Als ik uw gezang hoor, o Kusco, dan voel ik al ’t wee en al de zaligheid van ’n liefde die my oneindig schynt, maar toch is er in myn hart plaats voor ’n alles verterenden gloed, by ’t inzuigen der goddelyke tonen uwer muziek, o Telasco, als zy de woorden van Kusco begeleidt. Myn ziel leeft door ’t genieten van uw beider bestaan. Uw beider namen hoor ik roepen door den tortel in ’t geboomte, door den wind als ze suist of buldert. Uw beider naam staat me in liefelyke kronkeling geschreven op de vlakte van ’t meer, in rangschikking van kleur op de blaadjes der bloemen, in gloeiend schrift op de zon zelve, die vlekkelooze oorsprong van ons bestaan. En, Telasco, als ik neêrkniel naast den Inca, om met al de kinderen van Peru onzen god te bidden om zegen voor zyn land, dan was myn bede één zucht: uw naam! En, Kusco, by ’t danken voor de zegeningen die de oorsprong van het licht schonk aan ’t blinkend land van Peru, dankte ik, de dochter der Inca’s, met dit ééne woord: Kusco!

“Daarom, o edele broeders, laat me vry van keuze, ik kàn niet... ik kàn niet!”

Aldus sprak de dochter der zon.

Maar Telasco antwoordde:

“De zon heeft gesproken, en gezegd dat gy kiezen zoudt, Aztalpa...

—Hé? Emma heette zy...

—Neen, Aztalpa, riep Wouter, wien de geestdrift het geheugen weergaf, ze heette Aztalpa. Telasco zeide:

“De zon heeft gezegd dat gy kiezen zult. Zoudt gy ’t gebod der zon niet opvolgen?”

“Laat my sterven, Telasco!”

“Neen, ik, ik!... riepen beide broeders tegelyk ...

“Beslist gylieden wien uwer ik moet kiezen... ik zal gehoorzamen.”

“Kies Telasco! riep Kusco.

“Kies Kusco! riep Telasco.

Maar het meisje kon niet gehoorzamen aan beider gebod te-gelyk, en durfde niet ongehoorzaam wezen aan één der geboden.

Telasco bedacht zich.

“Ik weet, ik weet! riep hy. Hoor Aztalpa, en gy Kusco, hoor naar myn voorstel. Dat heeft my een god ingegeven! Zyn niet de vederen uwer pylen blauw, myn broeder? Zyn niet de myne rood? Hooraan! Morgen, voor ’t verschynen der zon, zullen wy te-zamen uitgaan naar ’t jachtveld. Wy zullen ons in het kreupelhout plaatsen... gy, honderd schreden voorby den boom die Aztalpa’s naam draagt, door ons beiden gesneden in de schors. Ik, honderd schreden van deze zyde van dien boom. Daar zullen wy het uitzicht hebben op den heuvel, waarlangs ’t wild vlucht, als het wordt opgejaagd door de jachtgezellen. Wy beiden leggen aan op de eerste hinde die er [92]opdaagt uit het woud. Als de vederen van den pyl die haar dooden zal, rood zyn, wil ik dat Aztalpa my kieze. Als ’t uw pyl is Kusco, die ’t wild treft ... als de getroffen hinde uw kleur draagt...

De beide broeders bedekten zich ’t gelaat, als vreesden zy iets te zien, wat uitslag spellen zou van den vreeselyken stryd dien Telasco voorsloeg.

“Ik neem aan! riep Kusco op eens, ja, Telasco, ik neem uwen voorslag aan. Waarlyk, die straal van licht in uw hart was een boodschap der goden. Ik neem aan, ik neem aan ... my zal zy kiezen, als de vederen blauw zyn! O stem toe, Aztalpa, beloof dat gy berusten zult in den uitslag van Telasco’s voorstel!”

“Zweer ons dat met duren eed, Aztalpa! smeekte de andere broeder.

En het meisje beloofde, en riep daarby de heilige zon aan, haar hart te richten naar de kleur der veeren van den pyl welke den volgenden dag de eerste hinde treffen zou, die er opdaagde uit het woud.

Den volgenden morgen vroeg, by ’t eerste licht der zon, hoorde Telasco van verre hoe de jachtgezellen het wild opjaagden met trom, bekkens en geschreeuw. En daar, recht vóór hem, lag de kleine heuvel, waar gewoonlyk ’t wild het geboomte verliet, als het schrikkend wegvlood voor ’t gevaarspellend geraas. Zóó jaagde anders Telasco niet. Zóó was de buit te licht gewonnen, en zelfs kwam zoo’n jacht hem voor als verraad. En ook nu jaagde Telasco niet op die wyze, want zie, z’n pylkoker lag naast hem, en de hand die de boog moest spannen, ondersteunde het hoofd.

Toch greep hy eindelyk langzaam de roodgeveêrde pyl, toch vatte z’n trage linkerhand den boog, om gereed te zyn tot misschieten, als de eerste hinde zich vertoonen zou. “Misschien heeft de opmerkzame Kusco myn pylen geteld, by ’t samen uitgaan, dezen nacht.” Zoo dacht hy, en maakte zich gereed tot zorg dat er één pyl zou ontbreken aan ’t getal...

Het gerucht kwam nader. Weldra zou...

Daar vloog een hert, hooggeweid ... wilde buffels ... zwynen ... bevallige gazellen ... méér herten, méér buffels ... zwynen weer ... o God, de hinde, de hinde ... daar was zy! Daar stond het verschrikte dier hygend op den heuvel, blootgesteld aan de wisse schoten der beide jagers ... neen, ditmaal beschermd door Telasco’s en Kusco’s edelmoedigheid.

Want Telasco schoot in de lucht, en hy volgde z’n pyl met de oogen, maar sloot ze weer om zich voortestellen hoe de pyl hemzelf het hart doorboorde.

En ook Kusco doodde de hinde niet. Hy verborg z’n pyl in den grond, en dekte dien toe met wat aarde, en het scheen hem of hy daar zichzelf begroef.

Maar beide broeders staarden verwonderd op de hinde die ongedeerd verder vluchtte. [93]

“Gy hebt my bedrogen, Telasco, gy hebt niet geschoten! riep Kusco, die wild te-voorschyn sprong.

“Ik heb wèl geschoten, broeder. Maar gy, gy hebt my misleid. Gy hebt misgeschoten met opzet! antwoordde Telasco, die z’n broeder te-gemoet snelde.

“Ik zweer u dat ik niet heb misgeschoten met opzet, Telasco.

En bedroefd keerden de twee broeders naar huis, en verhaalden aan Aztalpa wat er geschied was. Beiden klaagden zy over misleiding.

Ditmaal viel er een straal van licht in Kusco’s ziel. Hy zeide:

“Wederom zullen wy ons, tegen den dageraad, plaatsen in het kreupelhout, Telasco. Weer zullen de jachtgezellen het wild opjagen naar den heuvel. Weder zal de kleur van den pyl die de eerste hinde treft, Aztalpa’s keuze bepalen, maar ... Telasco, zweer my dat gy schieten zult, ditmaal!

“Ik zàl schieten! En gy, beloof my dat gy treffen zult.

“Ik zàl treffen!

“Gy zult schieten zoo goed als een jager dat kan? Met het doel om te raken en te dooden? Werkelyk, de eerste hinde? Waarlyk? Zult ge?”

“Ja, ja, ik beloof dat alles. En gy, Telasco?”

“Kusco, ik beloof het u.”

Den volgenden dag lagen de broeders in hinderlaag, als den vorigen. Wel waren ze nu inderdaad jagers, die begeerig loerden op wild. Straks omklemde de linkerhand de slangenhouten boog. Duim en voorvinger van de rechter weerhielden den pyl tegen ’t halfgespannen koord. Het oog staarde over den gestrekten duim, zich richtend langs de punt van de schicht naar de opening van het woud. O, lang vóór de hinde den top des heuvels bereikt had, zou zy ditmaal getroffen zyn! Daar vloog een bison snuivend uit de wildernis...zwynen...herten... een hinde...

Doodelyk getroffen stortte ’t arme dier neer...

“Ik groet u, Inca van Peru!”

Dit riepen Telasco en Kusco te-gelyk, haastig te voorschyn tredend uit het kreupelhout.

“Gy hebt verwonnen, Kusco... ’t was uw pyl!

De uwe, Telasco! ’t Kàn de myne niet geweest zyn ... myn hand sidderde toen ik schoot.

“Myn oog was verduisterd toen ik aanlegde.

“Heil u, Inca van Peru, Telasco bemind door Aztalpa!

“Heil u, Inca van Peru, Kusco den lieveling der zon.

Gy, broeder!

Gy!

“Ik verzeker u dat myn pyl...

“’t Kàn de myne niet geweest zyn...

“Den heuvel op!

Dit laatste riepen de beide broeders te-gelyk. En te-zamen ylden zy naar de plek waar de hinde gevallen was... [94]

“Ik zie uwe kleur ... riep Kusco, nog op een afstand.

“Onmogelyk broeder... de pylveêr is... blauw! En ’t moet blauw zyn, want...

“Het moet rood zyn, want...

Twee schichten hadden de hinde het hart doorboord. Beide broeders hadden getroffen, maar beiden hadden geschoten met verwisselde kleur.

Want ’s nachts was Kusco, voorzichtig als ’n misdadiger, geslopen in de woning van Telasco, en hy had een rooden pyl geroofd uit den koker zyns broeders. En niet moeielyk was deze diefstal, want Telasco’s legerstede was ledig. Er was niemand ter bewaking van de wapens, waarmeê hy niet wilde overwinnen...

Waar was de zorgelooze Telasco, toen Kusco hem beroofde? Telasco was ter-sluik zyns broeders woning binnengetreden, om den blauwgeveêrden pyl te stelen, waarmeê hy Kusco wou maken tot Aztalpa’s uitverkorene, tot Inca van Peru. Begryp je ’t, Femke?

—Ja ... maar...

—Je moet altyd denken, ’t was vèr van hier, en ’t is lang geleden. Luister verder. Nu waren de beide broeders zeer bedroefd, en Aztalpa ook. Ze wist niet wat ze doen moest, en bad aan de zon. Dit deed Kusco ook, en ook Telasco. Maar de zon antwoordde altyd hetzelfde: dat Aztalpa kiezen moest...

—Antwoordde de zon altyd, als men haar om raad vraagde?

—Altyd. ’t Staat zoo in ’t boekje... ’t was vèr, weetje. Nu, Aztalpa moest kiezen. Daar was niets, niets, niets tegen te doen. En toch wou ze niet, en riep maar al dat zy liever sterven wilde.

Toen kreeg Telasco weder een licht in zyn ziel, en hy zeide:

“Verhevene dochter van de zon, u geschiede naar uwe begeerte. Gy wilt niet kiezen, Aztalpa... welnu, ge zult sterven...

—O God, riep Femke...

—Stil, Femke, luister goed. Telasco meende het niet, dat zal je zien. Hy zeide dat zy sterven moest, en daar-i begreep dat Aztalpa niet zou gelooven dat hy dit inderdaad bedoelde legde hy haar uit, waarom:

“Gy moet sterven, Aztalpa. Om uwentwil zou er verdeeldheid komen in ’t land van Peru. Ieder die Kusco bemint, wenscht dat ge my kiest, omdat men weet hoe ’t den goeden Kusco zou bedroeven, my verstooten te zien. En wie my liefheeft, vordert dat ge aan Kusco uwe hand reikt, wyl men beseft hoe ’t my zou smarten, gelukkig te wezen by zyn wanhoop. Gy moet sterven, Aztalpa! Geen burgeroorlog mag ’t gevolg zyn der verdeeldheid van uw hart. Na uwen dood, als ge zult opgevaren zyn tot den oorsprong van uw bestaan, zal er geen scheiding wezen tusschen de offerwolken die u onze liefde boodschappen, noch tweërlei toon in de zangen des volks van Peru. Eenstemmig zullen onze gebeden opstygen, en er zal geen wanklank van verdeeldheid zyn in onze lofliederen. Daar ... daar ... daarboven, zyt ge ons beiden even naby, Aztalpa! Daar kunt ge ons beiden gelyk deel geven in den oneindigen rykdom uwer [95]bescherming. Gy zult Kusco antwoorden in ’t ruischen der palmen, zonder dat ik te-vergeefs naar uw stem luister in de muziek van de zee. Hem en my zult ge verschynen in den droom... en myn arm zal niet slap nêervallen by de gedachte aan Kusco’s verlatenheid, noch hy bedroefd zyn door ’t besef dat zyn genot my de ziel verscheurt. Voor ’n liefde als de uwe, Aztalpa, is almacht noodig. Wéés almachtig, gy kunt het, gy moogt het, gy moet het! Dat is de wil der zon, die ’t wist dat gy noch Kusco zoudt kiezen, noch my, maar dood en verheffing tot geest, omdat een menschenhart te nauw is tot bevatting van zoo veel gevoel.

Sterf dus, Aztalpa, sterf, en verhef u tot licht. In uw hart is geen plaats voor ons beiden, maar wel zal er plaats wezen voor ons beiden op uw graf, als ge zyt opgevaren ten hemel...

Aldus sprak Telasco.

Kusco zweeg.

En Aztalpa zeide:

“Broeders, ik ben bereid.”

En kort daarna vergaderden de priesters en de koning, in het woud op den berg, waar men gewoon was te offeren aan de zon. En daar was veel volks byeen gekomen om den rook te zien, waarin Aztalpa zou opvaren. Want, nadat zy gedood was, zou ze verbrand worden.

Je weet, Femke, de rook gaat altyd naar boven. Dat is om optestygen, weetje?

—Ja, antwoordde ’t meisje, met ’n overtuiging als-of ze Velleda zelf was. Och, ze had ’r boekje vergeten, en was ontrouw aan al haar Heiligen.

—O God, Wouter, ’t doet me zeer! Moest Aztalpa nu waarlyk sterven? ’t Was wreed van Telasco...

—Wat zou jy gedaan hebben, Femke?

—Ik zou, ik zou... ik weet het waarlyk niet, Wouter.

—Zieje, ’t was moeilyk. Nu, daar stond Aztalpa, tusschen de beide broeders. Ze was in ’t wit gekleed, en een witte sluier hing haar over ’t gelaat. Het volk zong een treurig lied. Men knielde. Aztalpa omhelsde haren vader, groette de menigte met de hand, en riep:

“Ik ben gereed. Broeders, geleidt my!”

Zy reikte aan beiden de hand, en trad fier naar den brandstapel. Kusco’s houding was gebogen, en zyn tred was wankelend. Maar Telasco scheen moediger. O, Femke, hy wist dat Aztalpa niet sterven zou...

Een diepe ademhaling verluchtte Femke’s gemoed. Met open mond staarde zy Wouter aan, als wilde zy de vreeselyke ontknooping opvangen met al de kracht van haar ziel.

—Neen, zy zou niet sterven, en ik geloof dat Telasco het wist. Hy trok den gewyden dolk, bad Aztalpa om vergeving... Kusco stond met de handen voor ’t gelaat... Aztalpa kruiste de armen voor de borst...zy boog het hoofd... [96]

Daar viel ze eensklaps op de knieën voor Telasco:

“Broeder... één oogenblik! Eéne bede! ach, laat my den dood ontvangen van Kusco’s hand!”

Telasco slingerde den dolk weg, en riep:

“Geloofd zy de zon, zy heeft gekozen! Volk van Peru, daar staat uw Inca! Aztalpa, vaarwel!”

Alle Peruanen bogen daarop het hoofd voor Kusco.

Maar, toen deze z’n broeder zocht, was Telasco verdwenen. Men heeft hem nooit wedergezien. Vindje ’t niet mooi, Femke?

—Hoor, Wouter, als dat meisje geweten had hoe Telasco haar verzoek zou uitleggen, had ze ’t niet gedaan. Maar de vertelling is mooi. Ik wou wel eens weten, of zoo iets waarlyk gebeuren kan?

—Ver van hier, en lang geleden, Femke. In allen geval, ’t staat zoo in ’t boekje. Maar nu moet ik naar huis want ik heb geen stuiver om den poortman te betalen, als ik binnen kom na achten. Och, Femke, ik wou zoo graag dat m’n vers al af was...

—’t Zal wel gaan. Denk maar aan Telasco. Die had ook iets moeielyks te doen.

—Neen, ik zal denken aan ’t meisje. Goeden avend, Femke...

Wouter kreeg een zoen, zoo hartelyk als-i verdiend had met z’n vertelling. En droomend van Aztalpa, die op ’n bleek paste, stapte hy door de aschpoort, en naar huis. De maan scheen helder, en ’t speet hem, dat-i niet nog wat by Femke had kunnen blyven. Hy verbeeldde zich dat hy nu by ’t maanlicht, beter nog dan anders zou verteld hebben. Maar ’t kon niet, om den stuiver, dien-i niet had. Wouter’s droom.

—Moeder, Wouter knypt me! riep Laurens, den volgenden nacht, en jufvrouw Pieterse klaagde, met recht vind ik, dat “die jongen” zelfs in den slaap z’n rust niet houden kon.

Ziehier de oorzaak waarom Wouter z’n broeder Laurens zoo onheusch bejegende.

DAAR ZAT EEN SLAPEND MEISJE IN ’T GRAS... OF ’T FEMKE WAS?

Wat stond zich de maan te vervelen,

Dien avend in ’t luchtruim alleen!

De sterretjes waren verdwenen.

Omdat zy te flikkerend schéén.

Het is voor zoo’n maan niet pleizierig

Alleen aan den hemel te staan.

Die eenzaamheid brengt aan het kniezen,

En helpt het humeur... naar de maan.

[97]

Ze zocht hier-en-daar wat verstrojing,

En troostte wat smachtend gevoel,

En hielp een paar dichters aan verzen,

Maar bleef als die verzen zoo koel.

Zy straalde wat hoop in de harten,

En droogde in ’t voorbygaan een traan,

Maar ’t mooist wordt ten-laatste vervelend...

Ze had dit zoo vaak al gedaan.

Zy gaapte, en ze keek, en ze staarde...

Vervelend was al wat ze zag.

“Och, riep zy, als dàt niet verandert,

“Dan neem ik als maan m’n ontslag.

“Ik sta als een gek te schynen,

“En schitter me kreupel en lam.

“Geen mensch die me ’r ooit voor bedankte,

“Of die er notitie van nam.

“Dat menschvolk is bitter ondankbaar!

“Voor ’t zonnetje maakt men zich mooi,

“Háár opent men deuren en vensters...

Als ik kom dan... gaan ze te-kooi.

“Men moest daar beneden bedenken

“Dat ’k nooit van m’n overvloed scheen.

Ikzelf sta in ’t kryt by m’n zuster...

“Die leent me... sints Genesis één.

”’t Is drukkend—vooral aan famielje—

“Zoo’n schuld van ’n eeuw of wat licht!

“Ik schrik als de zon me komt manen,

“En bleek wordt m’n mane-gezicht.”

Zoo pruilde op een avend het maantje,

En dit had de nachtwind verstaan.

Hy vond dat ze recht had tot treuren,

En was met haar droefheid begaan.

En suizend begon hy te jagen

Langs wegen en vaarten en wei:

“Hop ... hop ...al wat mee kan, aan ’t dansen,

“Wy geven de maan een party!

“Hop, hop... in de rondte... naar boven...

“Omlaag weêr... omhoog weêr... hop, hop!”

Daar dansten de bladen in de ronde,

Of schuifelden voort in galop.

[98]

Daar knakten de takken der boomen,

En zeiden de stammen vaarwel,

En zwierden als dansende spoken,

En speelden een wonderlyk spel.

Daar vlogen de pannen der daken,

En namen hun deel aan het feest.

De schoorsteenen bogen deemoedig,

Als waren zy hoflui geweest.

De molens vergaten het malen,

En noodden de boomen ten dans,

En walsten met hunne beminden

Op hun muren en wallen en schans.

“Hop, hop... in de rondte... vooruit maar...

“Dien weg uit... omlaag by de poort...

“Wat ’n vischlucht!... om ’t even... vooruit maar!

“Hop, hop weêr, en lustigjes... voort!”

Daar zat een slapend meisje in ’t gras... of ’t Femke was?

Daar naderde joelend de bruiloft,

En huppelde om ’t slapende kind.

Haar bleekgoed rees op van de zoden,

En danste op muziek van den wind.

Daar neigden de hemden potsierlyk,

En boden elkaêr hun manchet.

Daar danste een pudiek chemisetje

Met ’n onderbroek een menuet.

Daar lonkte de slaapmuts van passie,

En maakte haar pluimpje zoo mooi.

En drukte aan het fladderend jabootje

Heel sentimenteelig de plooi.

De zakdoeken werden zoo dartel,

En waagden zich boven hun stand,

En reikten aan nuffige kraagjes

Hun opengewerkten rand.

De slobkous, verliefd van complexie,

Maakte aan een fichutje de cour,

En sloot het verrukt in z’n knoopen,

En zuchtte zoo innig: bonjour!

Daar walste een bretel met een vestje,

Een kindersok met een servet,[99]

En ’t windje gaf lustig de maat aan,

En maakte geen eind aan de pret.

En warrelde vroolyk daartusschen,

En joeg alles rond op de baan ...

En suisde: “hop, hop ... à vos dames ...

“Wy geven een bal aan de maan!

Daar zat een slapend meisje in ’t gras... of ’t Femke was?

En dichter en dichter gedrongen,

Sprong alles om ’t slapende kind ...

Daar fladderden wild haar de lokken

Omhoog, op muziek van den wind ...

Eén glimlach ... één zucht ... en daar stond ze!

En ylings ... de stoet nam haar meê,

En droeg haar ... o hemel ...

—Femke ... Femke!

—Femke, Femke! riep Wouter in den slaap, en greep naar de verschyning, die in een wolk van kousen, sokken, onderbroeken, hemden en halsboordjes, op weg was naar de maan ...

Het was by die gelegenheid, dat de letterzettende Laurens zoo geknepen werd, dat-i wel genoodzaakt was tot het nachtrumoer waarmeê dit hoofdstuk zoo dramatisch begint.

Het “huis” Pieterse vergaderde voor Wouter’s bed. Daar was de edele stamvrouw, gehuld in ’t eerbied-inboezemend jak, dat in breede plooien neerviel op den zwart-merinossen rok. Daar was Truitje met haar domme blauwe oogen. Myntje en Pietje... och wat zeg ik: zoo heetten de meisjes niet meer, na ’t verhuizen. Truitje was Gertrude geworden, zoo goed als ’n ongekeurde vorstin van Hessen. Myntje heette nu Mina, en wie haar pleizier woû doen, sprak de a uit als een e. Dat gaf zoo’n fransche klank, vond ze. Maar haar onnoozel gezicht stond nog precies even onbeduidend als voor de naamsverandering. En Pietje heette Petró. Stoffel had gezegd dat dit een fatsoenlyke naam was.

Hyzelf kwam ook voor ’t licht, en verbaasde zelfs z’n moeder die zooveel van hem wachtte, door z’n deftigheid in gang en houding.

—Wat scheelt je dan toch, jongen? riep ieder tot Wouter.

—O, moeder, moeder ... Femke!

—De jongen is gek, was ’t eenstemmig oordeel der Pietersens.

En geheel ongelyk hadden ze niet. Wouter ylde.

—Ze zouden haar wegdragen ... al draaiende ... altyd in de rondte ... en ze sloot zich aan den rook die opstygt ... opstygt ... dochter van de zon, beslis ... hier is Telasco ... neen, sterven zult gy niet, Emma, Aztalpa ... Femke, o god, blyf, blyf ... ik zal op de bleek passen ... ik zal de hinde schieten ... blyf, Femke, blyf ... [100]een weduwnaar met god ... samen door de ivoren poort ... daar gaat ze weêr ... alléén ... omhoog ... Omikron, blyf!

—Als we eens den dominee lieten roepen? vraagde de moeder, aarzelend. Ze wist niet of er gebeden moest worden, of gestraft ... of beide.

En voor ’t eerst van z’n leven misschien, had Stoffel een goede gedachte:

—Moeder, ik geloof dat er een dokter noodig, is ... Wouter is ziek.

Zoo was het. De arme jongen was aangetast door ’n zenuwzinkingkoorts. Dit was een geluk voor hem, want de geneesheer die hem behandelde, was een menschenkenner, die door liefderyke terechtwyzing een heilzamen invloed had op Wouter’s gemoed. Maar dit kon eerst later geschieden, want in den beginne was de ziekte van ’t kind gevaarlyk. Ook voor jufvrouw Pieterse was de kennismaking nuttig. De dokter vertelde haar, tot ’r groote verbazing, dat men z’n kinderen niet als pakgoederen mag opstapelen in een bedstee. Dat er lucht, licht, leven, beweging, genot noodig is tot ontwikkeling van ziel en lichaam. Dat straffen—met of zonder Heer dan—niet te-pas komt. Dat haar godsdienst best achterwege kon blyven by de opvoeding ... en meer zaken van deze soort, die jufvrouw Pieterse nooit gehoord had, en waartegen ze nog-al niet heftig opstond, omdat de dokter ...

—Gut, jufvrouw Laps, uwe moest eens maken dat uwe hier was, als-i komt. Hy schryft z’n receppies met ’n gouwe pen, en z’n koetsier heeft een bruine beer om z’n hals ...

Ja, juist! zoo’n gouden pen en een beerehuid! Och, als alle menschen die waarheid voorstaan, hun koetsier behoorlyk konden kleeden, dan zou ’t gauw gedaan wezen met veel vooroordeelen. Maar meestal is dit zoo niet. Jazelfs, ik ken waarheidlievende personen die in ’t geheel geen koetsier houden, met of zonder beerevellen dan. En ook de gouden pennen zyn gewoonlyk in verkeerde handen.

—Ik wou maar, dat jufvrouw Sipperman eens kwam juist als de dokter er was. Ga ’t haar eens zeggen, Sertrude ... dat Woutertje ziek is, meen ik ... en zeg dat we koffidrinken zoo tegen twaalfe ... zoo laat kwam-i gister. En jy Leentje, ga eens na de kommeny ... er moet toch zout wezen ... en maak ’n praatje ... ’t is niet om te praten, weetje ... je weet, ik hou niet van praterigheid ... ’t is maar, weetje, om te weten of de menschen ’t gezien hebben? En jy, Petró, denk er om dat je me een schoone mus geeft als-i weêrkomt, want ’t is m’n ’n man ... zoo’n dokter! Ik ben der ontdaan van, zoo als-i sprak ... en je moet hem niet zoo aangapen, Mina, dat staat niet ... maar ik ben benieuwd of ze ’t gezien hebben in de komeny.

Ik wou niet graag te hard oordeelen, maar waarachtig, ik geloof dat jufvrouw Pieterse schik begon te krygen in Wouter’s ziekte. Er was iets voornaams in dat dokters-koetsje voor de deur. Alas, poor mankind! [101]

Weêr een avendje.

—Maar, lieve jufvrouw Pieterse, hoe moet het nu met m’n oom? Jelui bent allemaal gevraagd, en ik heb ’m gezegd dat er een vers wezen zou.

—Dat ’s moeielyk, jufvrouw Laps. Je begrypt dat het wurm nu geen verzen maken kan. Wat denk je over Stoffel? Als we ’t hèm eens vroegen?

—Ik heb er niets tegen, als er maar een vers is. Anders ben ik geskandeliseerd.

Stoffel werd uitgenoodigd Wouters plaats te vervullen. Hy had er veel tegen.

—Moeder, uwe begrypt dit zoo niet, maar eigenlyk zou ik te-kort doen aan ’t respekt. Want, ziet-u, als men zoo omgaat met de jeugd, dan is respekt nummer een, en zoo’n vers...

—Maar de jongens op je school hoeven ’t niet te weten...

—’t Woord komt altyd verder dan de man, moeder. Dat weet uwe zoo niet. Op de diaconie-school was een kweekeling die ook verzen maakte ... en wat is er van gekomen? Hy is naar de Oost, moeder ... en hy is me nog de helft schuldig in een kruik inkt. Zieje, moeder, dat komt er van. Ieder moet op z’n zaken passen. Zoo’n vers ... dat is goed en wel voor een jongetje als Wouter ... maar als men zelf onderwyzer is...

—En meester Pennewip dan? vroeg jufvrouw Laps.

—Juist, riep Stoffel, als-of deze aanhaling hem hielp in de bewysvoering. Juist, zieje, meester Pennewip...

—Ik heb een vers van hem gelezen, Stoffel!

—Juist ... je hebt een vers van hem gelezen ... dat is ... dat komt... hoe zal ik ’t je nu precies uitleggen, jufvrouw Laps. Je begrypt, by zoo’n vak als ’t onderwys, heb je allerlei soort van dingen. Daar heb je by-voorbeeld de aardrykskunde. Nu zal ik maar eens zeggen: Madrid ligt aan den Manzanares, begrypt u, moeder?

—Jawèl, jawèl, Stoffel, dat is byv. of je zeggen zou...

—Amsterdam aan ’t Y. Precies. En dan heb je weêr heel andere dingen, want jufvrouw Laps, je kunt je niet voorstellen, wat er al zoo by dat onderwys te-pas komt. Een kruidenier mengt z’n suiker met wat anders, en dan moet ik kunnen uitrekenen hoe duur hy ’t pond moet verkoopen, om geen schaê te hebben, verbeeld je eens! En dan heb je nog de gezelschapsrekening, en de breuken, en de werkwoorden ... maar nu moet ik weg, anders slaan de jongens den boel stuk.

Stoffel ging dien middag vroeger naar z’n school dan gewoonlyk, en liet jufvrouw Laps heel ongesticht achter. ’t Mensch wou maar niet begrypen, hoe Madrid en die kruidenier met de breuken, hinderpalen konden wezen voor Stoffel’s rymgenie of schoolmeestersfatsoen. Jufvrouw Pieterse praatte het goed, ik weet niet hoe, en ze stuurde jufvrouw Laps naar meester Pennewip zelf.

De man zag vreemd op, by ’t bezoek van het vertoornde zoogdier, maar was weldra gerust gesteld omtrent haar bedoeling. [102]

—Tot welke klasse behoort uw oom, jufvrouw?

—Wel ... tot de klasse van ... van ... meent u weer iets van oesterschelpen en eieren?

—Geenszins, juffrouw. Ik bedoel op welken trap hy staat ... ik bedoel ... op welke hoogte ... ik herzeg op welken trap ... als gy deze uitdrukking begrypt—het is eene beeldspraak, juffrouw—op welken trap dan van den ladder der maatschappy?

—In de granen, meester. Meent u dat?

—Dit is niet voldoende, jufvrouw Laps. Men kan in de granen zyn ... als koekbakker ... als broodbakker ... als kleinhandelaar ... als groothandelaar ... als tusschenhandelaar ... en ook deze bedryven hebben weder derzelver eigenaardige onderverdeelingen. Daar hebt ge by-voorbeeld: Jozef in Egypte. Deze godsman,—die door sommigen onder de klasse der Aartsvaders wordt gerangschikt, ofschoon anderen beweren ... doch dit zullen wy onbeslist laten—zeker is het, dat Jozef granen opkocht, en op den bovensten trap stond, want, jufvrouw Laps, wy lezen in Genesis XLI...

—Ja, dat weet ik. Hy reed in Farao’s wagen, en droeg een witte zyden rok. Myn oom is fakter. Dat was m’n vader ook.

—Zóó ... o ... o! Fakter ... ten-rechte gezegd: factor ... ei! Daarvan zegt Genesis niets ... en ik weet niet met zekerheid of deze klasse van personen ...

—Myn oom is wéwenaar ...

—Ziet ge, daar hebt gy ’t verschil reeds. Wy lezen uitdrukkelyk dat Jozef huwde met Asnath, de dochter van Potifera, den priester te On, en nergens vinden wy dat deze zyne echtgenoote—of volgens sommigen, echtgenoot—reeds overleden was, toen hy zich toelegde op den graanhandel. Dus jufvrouw Laps ... ik zou u raden, als ’t u ernst is uwen oom te bezingen in een godsdienstig lied, u te begeven naar een myner leerlingen ... Klaasje van der Gracht.

En meester Pennewip beduidde haar, waar ze dat wonderkind vinden kon. Weder moet ik vergeving vragen als myn oordeel te scherp is, maar ik verdenk Pennewip van een leelyk gebrek. Zie, ik meen te weten dat hyzelf het gevraagde vers zou geleverd hebben, als jufvrouw Laps oom een wit kleed van den Koning had gekregen, of den Haag was doorgereden in een hofkoets. Maar ’t bezingen van een “fakter” liet hy over aan ’t genie van den vliegenden theeketel in de Peperstraat. Dit was niet mooi van Pennewip. Kon die oom het helpen, dat-i nooit in een put was gegooid door z’n broêrs? Dat-i niet verkocht was aan Arabieren? Dat-i geen droom kon uitleggen? En dat men tegenwoordig geen scherpzinnigheid beloont met ringen, witte rokken, galakoetsen en onderkoningschap?

Hoe dit zy, jufvrouw Laps stapte naar de Peperstraat, en maakte kennis met den ouden Heer van der Gracht, die zich gevleid voelde door ’t bezoek.

Er werd plechtig besloten dat Klaasje dienzelfden avend nog het vers kant en klaar zou maken. Hy zou ’t den volgenden ochtend by jufvrouw Laps komen opzeggen, en als ’t waardig werd gekeurd de [103]tolk te zyn van hare gevoelens jegens ’r oom, zou Klaas meêgenood worden op ’t avendje. En, had z’n vader gezegd, dan zou hy ’n witten das om hebben, met ’n opstaand boordje.

—ja, net als Jozef, zei jufvrouw Laps ... zoo zieje hoe de Schrift toch alles vooruit wist.

En ’t mensch, thuiskomende, las Genesis XLI na, en trachtte overeenkomst te vinden tusschen Jozef’s verheffing en de apotheose die Klaasje van der Gracht verbeidde. Zy droomde dien nacht dat ze een mantel in de hand hield.

De poëta laureatus meldde zich den volgenden morgen by haar aan, en dreunde z’n vers op. Wy zullen het later hooren, als het wordt voorgelezen op ’t avendje dat ons wacht, maar voor-af moet ik melding maken van een voorval dat dien achtermiddag ten huize van de Pietersens plaats vond.

Wouter, zwak, maar niet ylend meer, lag te-bed. De dokter had rust voorgeschreven. Het kind telde de bloemen van ’t behangsel, en dwong zich die anders te rangschikken in zyne verbeelding. Hy liet ze over elkaêr springen, inëenvloeien. Hy zag er gezichten in ... personen ... legers ... wolken ... och, alles leefde! Wel was ’t vermoeiend, maar hy kon niet anders. En als-i zich omkeerde naar de muur-zy, was ’t nog erger. De hieroglyfische krassen vertelden allerlei dingen die hy niet noodig had te weten, en overlaadden hem met onnoodige indrukken. Hy moest de oogen wel sluiten, maar vond geen rust. Het was hem, of-i werd meêgevoerd door de wilde bruiloft, en zyns ondanks moest deelnemen aan ’t bal dat de nachtwind aan de maan gaf. Alles draaide en warrelde hem van binnen. Hy greep met beide handen zyn hoofd als om de afmattende slingering zyner gedachten tot stilstand te brengen, maar ’t baatte niet. Dat behangsel, die gordynen, die muur, die bloemen, die dans, dat opnemen van Femke door den wervelwind ... zyne poging om haar vasttehouden ....

Het kind berstte in tranen uit. Hy wist nu, dat alles verbeelding was. Hy wist dat-i ziek was. Hy wist dat schoorsteenen niet konden dansen, en dat geen meisje wordt weggewalst van de aarde, om de maan wat op te beuren in haar eenzaamheid ... maar toch ...

Schreiend riep hy zachtkens Femke’s naam, zacht genoeg om niet te worden gehoord door zyne verwanten, luid genoeg om wat lucht te geven aan zyn beklemd gemoed ...

—Wat is dat? ... riep hy op-eens, antwoordt ze? Is dát ook verbeelding?

Inderdaad, Wouter hoorde zyn naam noemen, en ’t was Femke’s stem!

—Ik wil weten of ik droom, zeî ’t kind, en hy richtte zich overeind in z’n bed. Dàt is een roode bloem ... daarnaast een zwarte ... ik heet Wouter ... Laurens is op ’t letterzetten ... dit is alles juist ... ik droom niet ...

En hy luisterde weêr, en boog zich buiten de bedstede, en opende mond en oogen zoo wyd mogelyk, als-of long en gezicht konden ter-hulpe komen aan zyn gehoor ... [104]

—O God ... Femke’s stem! Ja, ja, zy is het!

Ditmaal was hy zéker. Hy sprong van ’t bed af, de deur uit, rolde de trap af, en viel buiten kennis neder aan de voeten van ’t bleekmeisje, dat in ’t portaal beneden een harden stryd voerde met het gezin der Pietersens.

Femke had Wouter gewacht, den dag na die peruaansche vertelling. Eerst meende zy dat het om ’t prentje was, waarop Aztalpa de beide broeders omhelsde. Ze hoopte nog altyd dat Wouter’s schoolmeesterlyke broeder wel te bewegen zou zyn, één uurtjen afstand te doen van den almanak die zooveel schoons bevatte. En ook zonder dat prentje, Femke verlangde Wouter weêrtezien. Om z’n persoon kon ’t niet wezen—zoo’n kind!—maar Wouter vertelde zoo aardig. En misschien vloeiden in ’t hart van dat meisje Wouter’s persoon in-een met de verhalen die hy deed. Analyseeren, verdeelen, is een hulpmiddel tot studie. Qui bene distinguit, bene docet, ja, en zelfs: qui bene distinguit, bene discit... dit alles is waar, maar Femke verstond geen latyn. Zy onderwees niet, en leerde niet, ze onderging slechts. De Natuur die niet studeert, en maar eenvoudig daarstelt, vulde haar hart met allerlei aandoeningen door elkaêr, en liet het over aan dezen of genen professer in de ichthyologie, om uittemaken hoe de vinnetjes in elkander zaten, waarmeê Femke—die lieve karper!—zou rondzwemmen in den vyver van haar zestien jaren.

—Leg ’t goed in de zon, riep haar de moeder toe...

En dit vertaalde Femke aldus: zon... Peru... Aztalpa... Kusco... Wouter!

—Jaag de kinderen weg... ze gooien vuil op de bleek... Femke vertaalde: moedig in den stryd tegen de vyanden van Peru... hy de edelste telg der Inca’s... Telasca... Wouter!

Och... alles riep: Wouter!

En hy kwam niet! Den eersten dag was zy bedroefd. Den tweeden, ongeduldig. Den derden, ongerust...

—Moeder, ik wil gaan zien waar dat jongetje blyft, dat ’n vers moest maken...

—Ga je gang, meid! zei de moeder. En weet je ’m te vinden?

Femke antwoordde toestemmend, maar ze jokte. Zy wist niet waar Wouter woonde, doch voelde zekeren schroom om dit te erkennen. Er lag moed in haar voornemen om ’t kind optesporen, welks woning zy niet wist, en die moed wilde zy verbergen. Waarom?

Dit begreep zyzelve niet. Misschien vreesde zy ’t: hoe mal! dat zoo vaak ons weerhoudt van iets goeds. Er is ’n eigenaardige pudeur in liefelyke aandoeningen. Veelal verbergen wy ’t goede dat in ons is, en pronken liever met fouten. Dit is huichelary à rebours.

Het meisje kleedde zich zoo mooi ze kon, en ze nam het weinige geld mede, waarover zy beschikken mocht... eenige stuivers. Ze liep met gejaagdheid onder de aschpoort door, en liet zich een winkel wyzen waar men boeken verhuurde. Zeer natuurlyk kwam ze terecht in de Hartestraat. De loop der straten die in ’t eerste [105]hoofdstuk der geschiedenis, onzen Wouter onwillekeurig had geleid naar de aschpoort, voerde nu Femke van die poort naar den boekwinkel, waar we onzen held het eerst aantroffen. Minder beschroomd dan Wouter—Femke was ouder, had meer omgegaan met menschen, en dacht minder na—vraagde zy flinkweg den onvriendelyken man van den winkel: “om ’t boek over die gravin met den sleep?”

—Hé? Hoe is de titel?”

—Daar weet ik niet van, zei Femke. Maar ’t is over een roover ... de Paus komt er ook in ... of eigenlyk ... och ’t is my te doen om een jongetje dat gelezen heeft in zoo’n boek. Ik wilde u vragen waar dat jongetje woont ... en ik wil er graag voor betalen ...

—Kom je my hier voor den gek houden? Denk je dat ik hier zit om jongetjes optezoeken.

—Maar m’nheer, ik wil er voor betalen, zei ’t meisje, en zy legde haar schat op de toonbank.

—Scheer je weg, meid, wat weet ik van je jongetje!

Nu werd Femke boos:

—Je hoeft me niet wegtejagen als-of ik kwaad deed ... dat laat ik me niet doen. Als je ’t niet zeggen wilt, dan kun je ’t laten ... maar ik zeg je, dat je heel onvrindelyk bent.

En ze wilde vertrekken. Maar eensklaps:

—Zeg, wil je my ook geen boeken verhuren?

—Dat kan er na wezen... ik ken je niet. En wat wou je hebben?

—Ik vraag ’t boek van den roover en Amalia, zei Femke.

O, zy verhief zich in rang! Ze had ditmaal geen berichten te vragen om-niet ... zy voelde zich klant nu.

—Ik weet van geen roover en Amalia. Meen je Rinaldo Rinaldini?

—Neen. Zyn er nog andere boeken over roovers? Toe, asjeblieft, help my...

Femke zei dit op een toon die den man vermurwde. Hy verwaardigde zich optestaan, en den catalogus ter-hand te nemen.

Vry spoedig noemde hy Glorioso...

—Dàt is het... juist, dàt is het! riep Femke verrukt.

—Maar je moet pand geven, zei de man, terwyl hy op een trapje klom, om ’t dierbaar boek te krygen.

—Neen, neen ... ik heb ’t boek niet noodig, ik wil maar weten waar het jongetje woont, dat het gelezen heeft. Och, ik wil er zoo graag voor betalen!

En ze wees op den schat, dien ze offeren wilde. Maar dat hoefde niet, zei de man. “Hy was zóó niet, of hy wilde wel een dienst doen, als men ’t hem vrindelyk vraagde.” Och, Femke zag er zoo lief uit, en ze had iets in haar stem dat stuursheid moeielyk maakte.

De man zag na in ’t register, waar-i spoedig den naam vond dien Femke opgaf: Wouter Pieterse, met vermelding van de woonplaats. Hy wees het haar, en wilde nu bovendien uitleggen, hoe zy den kortsten weg nemen kon....

Femke was al de deur uit, en had zelfs vergeten, haar neêrgelegd [106]geld meêtenemen. De man liep haar achterna om ’t terug te geven, maar-i had moeite om ’r intehalen. Zoo liep ze!

Aan de opgegeven woning gekomen, vernam zy dat de familie Pieterse, verhuisd was “naar een fatsoenlyker buurt.” ’t Was nog al ver, maar ’t meisje liet zich niet afschrikken. By de Pietersens aangeland, werd ze ontvangen met een barsch “wat moet je?” van de jonge-jufvrouwen.

—Och, jufvrouw, ik wilde weten hoe Wouter ’t maakt?

—Wie ben je?

—Ik heet Femke, jufvrouw, en m’n moeder is een waschvrouw ... maar ik wou weten hoe ’t met Wouter is?

—Wat heb jy met Wouter te maken? vraagde nu jufvrouw Pieterse, die kwam aanloopen op ’t gerucht.

—Och jufvrouw ... wees ’r niet boos om ... ik wou ’t zoo graag weten ... en m’n moeder weet er van, dat ik hier ben om ’t te vragen. Wouter heeft my verteld van Telasco, en van dat meisje dat sterven moest ... o god, jufvrouw, zeg me of hy ziek is ... ik kan er niet van slapen ...

—Jy hebt niks te maken met Wouter ... je kunt heengaan ... ik zeg je nu dat je heen gaat ... ik houd niet van volk aan de deur ...

—Om-godswil, jufvrouw! riep ’t meisje, en wrong de handen.

—De meid is mal! Duw ’r de deur uit, Trui, en gooi die toe ...

Truitje begon dit bevel uittevoeren. Myntje en Pietje maakten zich gereed haar bytestaan, maar ’t moedig kind hield vol. Ze greep de leuning van de trap, en klemde zich vast.

—Gooi ’r de deur uit, die brutale meid ...

—O god, jufvrouw, ik ben niet brutaal ... och, ik zal terstond gaan ... zeg my maar of Wouter ziek is? Toe, jufvrouw, zeg me dat! Dan zal ik gaan ... o, dadelyk! Och, zeg my of Wouter ziek is, jufvrouw ... en ... of ... hy ... sterven ... zal?

Hier berstte ’t kind in schreien uit. Alleen vrouwspersonen van de soort als waarmeê zy te-doen had, konden ongeroerd blyven, by ’t aanzien van Femke’s smart. Maar de jufvrouwen Pieterse hadden burgerlyke zielen.

Femke zou begrepen zyn geworden door lager gemeen, of door adel. ’t Is met gevoel, als met het goud der speelbanken. Dat komt niet in aller handen. Daar zitten courtisanes en marquises naast elkaêr. De “heele fatsoenlyke menschen, die schoenen verkochten uit Parys” komen daar niet.

—Ik ga niet, gilde Femke ... o god, ik ga niet! Ik wil weten, of ’t kind ziek is ...

Men hoorde boven aan de trap een deur openen. Wouter vertoonde zich, rolde de trap af, viel als een bom op de strydenden, en daarna voor Femke’s voeten in zwym.

—Heerejesis, die jongen! kermde de moeder, en de meisjes stonden roerloos. Maar Femke nam Wouter op, en droeg hem naar boven. Men wees haar Wouter’s bed, en daar legde zy ’t kind neer. Niemand had den moed haar te verjagen, toen ze zich neêrzette [107]voor de legerstede, en als er op dat oogenblik had moeten gestemd worden over voorrecht, rang, gezag ... o, aller stemmen waren op Femke gevallen. Maar zyzelve wist niet dat ze groot was. Ze schreide, en mompelde: “Och, neem ’t me niet kwalyk jufvrouw, maar ik kon er niet van slapen ... zoo dacht ik aan dat kind!”


De avend is dáár, Leentje past op Wouter, en ’t huis Pieterse is present by den jarigen weduwnaar. Jufvrouw Laps hield de eer van den salon op.

—’t Is een raar geval, jufvrouw Pieterse, zei de jarige oom. En wat wou ze eigenlyk, dat meisje?

—Gut m’nheer ... dat weet ik niet. En ik heb al honderdmaal aan Gertrude gezegd, dat ik er niets van begryp. Verbeelje ... een vreemd schepsel, zoo maar baasspelen in je huis ... en ik zeg al zoo tegen Mina! gooi ’r toch de deur uit ... en toe zei Petró ...

—Nou ... ik had haar ter-dege beet, blufte de dappere Petró, en toonde een blauwe plek aan de pols, waaruit ik zou besluiten dat Femke háár had beet gehad.

—Ze moet weêrkomen, riep Gertrude, ik zal ’t haar verleeren!

—En ik, zei Mina.

Zoo was ieder heldhaftig geworden, na den stryd. Dit gebeurt wel meer. Maar zeker is ’t, dat Femke’s naam nu niet zou getriumfeerd hebben, als er ware gestemd geworden over zedelyke waarde.

—Een gemeene meid, m’nheer!

—Een heele gemeene meid!

—O, zoo’n gemeene meid!

—En hoe is uwe toen eindelyk van haar verlost?

—Ja, dat was moeielyk... ik zei...

—Né moeder... ik zei...

—Né, ik!

—Né, ik!

Ieder wilde wat gezegd hebben. Ieder wilde doorgaan voor ’t middelpunt der gebeurtenissen die ’r werden verhaald.

—Ik wou wel ’ns weten waar de jongeheer van der Gracht blyft, zei jufvrouw Laps. Ja, oom, er is ’n verrassing...

’t Was jufvrouw Pieterse niet aangenaam, dat er werd uitgezien naar iemand anders, als zy iets te vertellen had.

—Nu dan, wy zeiden ... ja wat zeiden we ook, Sertrude?

—Moeder ... ik zei ... dat het schande was.

—Ja dat heb ik ook gezeid. Nu ... toen vroeg dat schepsel koud water ... en toen we ’t niet gauw genoeg gaven, stond ze op, en liep naar de pomp ... brutaalweg, net of ze thuis was! En ze pompte ... en maakte een doek nat, en legde dien op Wouter’s hoofd. Ik was ontdaan over zooveel brutaligheid. En ze huilde, of ’t naar jongen was, m’nheer! Nu, ’t kind kwam by, en toen gaf ze hem een zoen ... verbeelje, daar we by waren!

Ja, riepen de drie dochters, we waren er allemaal by! [108]

—En toen bleef ze nog wat zitten voor ’t bed, en praatte met Wouter ...

—Waar toch de jongeheer van der Gracht blyft? zuchtte jufvrouw Laps. ’t Is maar, weet u, oom, omdat we ’n verrassing hebben.

—En eindelyk ging ze heen ... en ze liep als een prinses.

—Net ’n prinses ... betuigden de meisjes, die niet wisten dat ze waarheid zeiden.

—En ze zei tot Wouter dat ze terugkomen zou. Maar je begrypt, dat zal mis wezen ...

Daar ging de schel. Jufvrouw Laps vloog op ... och ja, de katechiseermeester van der Gracht stapte met zyn zoon de kamer in. Jufvrouw Pieterse had er spyt van. Ze gevoelde dat de ster van haar discours verbleeken zou voor de zon van ’t vers dat Klaasje meêbracht. En ook zonder vers, wat zagen die anderhalve katechiseermeesters er deftig uit! Wat ’n stap, wat ’n houding, wat ’n stem... en boven alles die witte das, en guillotine-boordjes!

—Myn heer en jufvrouwen, de Heer schenke u Zynen onmisbaren zegen op den avend van dezen dag! Dit is myn zoon Klaas ... van wien u wel gehoord zult hebben. Hy is my te na om hem te pryzen ... maar u begrypt wel ... als men vader is ... nu, alle zegen komt van boven!

—Ja oom, er is een verrassing.

—Juist, jufvrouw, een ware verrassing. De gelukwenschen aan dezen heer ... op den heugelyken dag van zyn verjaren ... brengt ons in de stemming van den Psalmist ... en ik verheug my door de genade ... want mynheer ... alles komt van boven ... dat zal uwe ook wel weten.

—Ga zitten, man, ik dankje wel! zei de gastheer, die begreep dat er een felicitatie was uitgesproken. Koud buiten?

—Ja, ’t is frissies. Koud kan ik niet zeggen, ’t Is wat je noemt ... frissies, weet u. De Heer geeft het weêr naar zyn welbehagen ... en daarom zeg ik maar: frissies. Alles komt van boven.

—Och ja! riep ’t heele gezelschap en meende wonder verdienstelyk te wezen. Verbeelje ’t lot van een armen drommel die in dezen kring eens had moeten verkondigen dat sommige dingen van beneden komen? Gelukkig was men ’t eens, ditmaal.

—Wel oom, wat dunkt u, zullen we nu maar beginnen met de verrassing?

—Ga je gang, nicht. Wat is het?

—Och, een kleinigheid, mynheer, antwoordde de katechiseermeester. Myn zoon is een dichter. Pryzen zal ik hem niet ... want hy is me te na ... maar ’t is mooi, dat durf ik gerust zeggen. ’t Is niet om te roemen ... alles komt van boven ... neen, roemen zal ik niet. Als ik roem, mynheer, dan roem ik in den Heere. Maar ik zeg dat het mooi is.

De dichter Klaas maakte z’n mondje klein, alsof-i met z’n lippen te drinken gaf aan een vogeltje. [109]

Hy sloeg de oogen neèr, en speelde met den ondersten knoop van z’n vest. Z’n heele gezicht stond naar verzemakery. Er was iets knoeierigs in dien jongen, iets van een gekramden schotel... neen, hy leek op ’n verfrommeld papier... neen, op ongestreken linnen... neen, op ’n gebruikt servet... neen, op ongaar brood...

Och, wat weet ik het, waarop die lummel geleek! Ga naar een christelyke jonchelings-vereeniging. Daar vindt ge modellen in overvloed van de soort die ik bedoel, adept-clowns in de kermistent des Heeren, pierrots van de onanie.

—Dus, myn heer, ’t is niet om te roemen ... haal ’t maar voor den dag, Klaas. Als vader, mynheer, moet ik u zeggen ... ’t is mooi! Want ziet u, in de Schrift ...

Klaas haalde z’n vers voor den dag.

... in de Schrift wordt, om zoo te zeggen, niet gesproken van weduwnaars ... de Heer zal daarvoor wyze redenen gehad hebben. Wat doet nu de jongen? Hy volgt Gods wenk, en heeft een vers gemaakt vol weduwen ...

Klaas legde ’t vers voor zich op tafel.

... vol weduwen. Ja, ik zou durven zeggen, hy heeft er byna al de weduwen in gebracht, die in de Schrift staan.

—Heb ik niet gezegd dat er eene verrassing wezen zou, riep jufvrouw Laps.

—Lees jy nu maar op, Klaas! Er zyn er zeventig, mynheer ... zeventig weduwen! Lees nu maar op, jongen!

Klaas stroopte z’n armen op, streelde z’n boordjes, en begon:

Al de weduwen der Heilige Schrift

Worden hier tot een vers gezift;

Ter verblyding op ’t verjaren

Van godzalige weduwnaren;

Juichend, bloeiend in den Heer,

Aan Jehovah lof en eer.

—Dat is ’t opschrift, lichtte de vader toe.

—Ja, dat is het opschrift. Nu begin ik:

In Genesis XXXVIII, vers 11 kan men lezen

Dat ’n weduw in ’t huis van haar schoonvader moet wezen;

En Exodus XXII, ik zeg ’t zonder vrees,

Zegt in vers 22, beleedig weduw noch wees...

—Merk op, myn heer, dat het vers en ’t kapittel beide twee-en-twintig zyn. Daarmeê heeft de Heer zeker eene bedoeling gehad... want Gods wil is ondoorgrondelyk, en alle zegen komt van boven. Ga voort, Klaas!

Twee verzen later ontsteekt de toorn des Heeren;

Hy zal alle vrouwen in weduwen verkeeren;

Uit Leviticus XXI, vers 14 blykt gewis

Dat een weduw geen goede vrouw voor een priester is;

Eén hoofdstuk daarna (maar een vers minder) doet ons weten

Dat een weeuw zonder kinderen ’t brood van haar vader mag eten;

En Numeri XXX, vers negen, wel geteld,

Zegt, dat de belofte van een weeuw ten haren laste geldt;

In Deuterononium X, vers 18, betuigt de Heer met geschreeuw...

—Hé? vroeg jufvrouw Laps.

—Ja, dat wil zeggen: majesteit, legde de Katechiseermeester uit. [110]Luister maar verder, jufvrouw... ’t is niet om te roemen... ik zeg maar: luister verder! Ga voort, Klaas!

met geschreeuw,

Dat Hy altyd recht doet, en kleêren geeft, aan wezen en weeuw;

In Deuteronomium XIV, vers 29, worden wy gespoord

Om alle drie jaar iets te geven aan de weduwen in de poort;

Twee hoofdstukken later, vers 11 en 14 kunt ge lezen

Hoe men met de weduwen in de poort vroolyk moet wezen;

In Hoofdstuk XXXIV, vers 19, staat vermeld

Dat men een schoof voor de weduw moet achterlaten op ’t veld;

In de twee volgende verzen wordt van de weduw geschreven

Dat ze druiven en olyven krygt die aan den boom zyn gebleven.

Kapittel XXVI, vers 12 en 13, zegt ’t voort:

Spreekt weêr over de weduw die te eten krygt in de poort;

Een hoofdstuk verder laat de Heer door Mozes betuigen,

In vers 19, dat men ’t recht van de weduw niet mag buigen;

Twee Samuel XX, vers 3, spreekt er uitdrukkelyk van

Dat Davids bywyven leefden als weduwen, by ’t leven van haar man...

—By... wat? vraagde jufvrouw Pieterse.

—Bywyven, jufvrouw, antwoordde de oude heer van der Gracht. Uwe ziet hoe de jongen er alles inbrengt, wat in betrekking staat tot weduwen...

—De regels zyn niet even lang, klaagde Stoffel... en ze liggen en staan niet om-en-om.

—Hoor Stoffel, daarin kan je gelyk hebben... omdat je schoolmeester bent ... maar dàt kan my nu niet schelen. Ik vind die by ... by ... by ... hoe zal ik zeggen?

—Juffrouw Pieterse, uwe moet niet vinden, riep jufvrouw Laps.

—Juist, zei de katechiseerman, alle zegen komt van boven. Ga voort Klaas!

Noen, zulke dingen wil ik niet hooren ... ’t is om de meisjes.

Nu ja, de meisjes bekeken heel fatsoenlyk haar nagels. Dat wil in zoo’n geval zeggen dat men heel braaf is, niet weet wat bywyven zyn, en in-weerwil van die onwetendheid, toch openlyk betuigt nooit iemands bywyf te willen worden.

—Ga voort, Klaas!

—Volstrekt niet! Als ik geweten had dat er zulke dingen zouden worden gezegd, had ik myn meisjes thuis gelaten ...

—Maar, jufvrouw, ’t staat in de Schrift! Uwe zal u toch niet verzetten tegen ’t woord des Heeren?

—Né ... ik verzet me niet. Maar ik wil niets hooren dat onfatsoenlyk is. Myn man ...

—Uw man verkocht schoenen, dat weet ik wel, jufvrouw ... maar uwe zal toch niet tegen de Schrift ...

—Ik doe niets tegen de Schrift ... maar ik houd niet van gemeenigheid. Kom, Sertrude ...

Men ziet, jufvrouw Pieterse was fatsoenlyk geworden. Vroeger was zy zoo prikkelbaar niet, en de jonge-jufvrouwen hadden wel erger dingen uit die Schrift geslikt, zonder de minste walging. Maar ’t verhuizen van een zystraat naar ’n hoofdstraat ... en kinderen met fransche namen ... en ’n dokter met bont op z’n koetsier ... och, [111]’t is zoo moeielyk schrifturig-gemeen te blyven, als zooveel krachten samenwerken om ons te dryven op den fatsoenlyken weg.

Als ik nu ’n roman schreef, en dus vryheid had de gebeurtenissen te regelen naar myn zin, zou ik jufvrouw Pieterse nog-eens laten erven, om den lezer te doen zien hoe ze door nòg meer fatsoen, weêr terug viel in ’t gemeene. De bybelwoede openbaart zich ’t duidelykst by groot en klein gemeen. De tusschenstand schrikt terug voor ’n naaktheid van uitdrukking, die geoorloofd schynt in straatkansel- of hoftaal, maar die den moed te-bovengaat van iemand wiens “fatsoen” bewys noodig heeft.

Extra-fine-superior-water-colours ... warranted! Oude en nieuwe prenten. Stoffelsche wyshedens.

De ziekte van onzen Wouter nam ten-laatste een gunstigen keer. Toen hy zich sterk genoeg voelde om voor ’t eerst het bed te verlaten, vond de familie dat-i “groot” geworden was. En wie dit niet zelf kon zien, zei ’t den anderen na. Maar niemand scheen inniger van de zaak overtuigd dan juffrouw Pieterse. “De jongen was uit al z’n kleeren gegroeid, verzekerde zy, en ’t zou heel wat in hebben, hem weer fatsoenlyk voor den dag te doen komen!” Na van Wouters ziekte zooveel wichtigkeit te hebben geoogst als maar eenigszins mogelyk was, begon ’t mensch zich nu al toeteleggen op ’t uitbuiten van de belangwekkende bereddering die er kon worden vastgeknoopt aan z’n beterschap.

’t Kind zat prenten te kleuren, die hy met ’n verfdoos ten-geschenke had gekregen van den dokter. De verf was echt Engelsch, had Stoffel gezegd, en zeker van de beste soort, want er stond ’n woord op, dat niemand begrypen kon: warranted! En ook de moeder hield zich overtuigd dat het wel “goed spul” wezen zou, omdat “zoo’n dokter toch ’n heele man is!”

Och, die prenten! Ze waren voor Wouter nogal byzonder, omdat-i op weinig uitzondering na tot-nog-toe geen ander soort gekend had, dan de figuren die den huiselyken tegenspoed van Jan de Wasscher moesten voorstellen, of iets dergelyks. Dit nu zou niet volstrekt onbelangryk geweest zyn, wanneer ze hadden moeten dienen tot vermaak van volwassenen, of van dezulken onder hen die genoeg ontwikkeld zyn om stof tot opmerking te putten uit het allergeringste. Maar kinderen staan te laag om ’t dagelyksche te waardeeren. Sommigen myner lezers zouden waarschynlyk even als ik, veel geven willen voor ’n eenigszins volledige verzameling van de prenten waarop men in Wouter’s tyd de kleine gemeente vergastte, en toch zuilen misschien slechts weinigen zich een der eigenaardigheden herinneren, waardoor die kunstgewrochten zich onderscheidden. Ze waren namelyk op allerzonderlingste wyze gekleurd. Op elk der twaalf vakken waarin gewoonlyk zoo’n vel papier—dat in [112]de kinderwereld de prent heette—verdeeld was, had de smaakvolle fabrikant twee of drie kladden verf gesmeten, zonder in ’t minst acht te slaan, noch op de plek waar ze te-land kwamen, noch op den eisch der figuren die ze geheel of gedeeltelyk raakten. De rechter-bovenhoek van ’n huisjen op den linker-voorgrond, mocht mèt ’n stuk hemel en ’n paar helften van boomen of de bovenlyven van twee of drie wandelaars, geel zyn. Ergens in de lucht hing ’n roode of groene vlek, en in den linkschen vóórhoek zwommen twee koeien, ’n sloot, en ’n heele kudde schapen met herder en al, in ’t blauw. Zoo’n prent was “gekleurd” en kostte, dùs toegetakeld, in Wouters tyd twee duiten. Waar de finantieele krachten der kleine koopers zoover niet reikten, konden ze ook ’n halve bekomen, by welke gelegenheid het viertal plaatjes dat de middelste rei vormde, sans façon werd doorgescheurd, en al zoo vry geschonden de wereld intrad. Maar dit scheen onze jeugdige kunstliefhebbers niet te deren. Een halve prent was hun ’n even bruikbaar voorwerp als ’n halve koek.

’t Spreekt vanzelf dat Wouter aan zoo’n vandaalsche berusting ontgroeid was. En dikwyls had hy zich dan ook in ’t bezit gezien van wat beters, doch nooit van ’n schat als die hem nu van den goeden dokter was ten-deel gevallen. Z’n nieuwe prenten bestonden meerendeels uit omtrekken in koperdruk, zoodat-i volle ruimte had iets als smaak by ’t kleuren te-pas te brengen, en bovendien zich kon oefenen in ’t schaduwen. De geheele familie vermaakte zich met de geschiedenissen die daarop waren voorgesteld. Men vond er Genoveva, den verloren Zoon, de ridders van de ronde tafel, Ursyn en Valentyn, de vier Heemskinderen, gevechten tusschen Grieken en Turken, het overtrekken van den Balkan, den dood van Marco Bozzaris, ’t beleg van Silistria, Salomo’s Recht, de wyze en dwaze maagden, de geschiedenis der schoone Helena “princesse van het Oosten” en wat er al verder by zoo’n kollektie behoort.

Boven alles echter voelde Wouter zich aangetrokken door de personen uit eenige in zyn tyd populaire treur- en zangspelen. Hy bezat de zeer nauwkeurig gekostumeerde afbeeldingen der figuren uit Macbeth, Othello, Koning Lear, Hamlet, Tooverfluit, Barbier van Sevilla, Freyschütz en nog ’n tal van andere stukken, waarvan het een hem nog romantischer voorkwam dan het ander. En hy vermaakte zich met het kiezen der kleuren voor de kleeding van z’n helden en heldinnen, waarby meermalen de raad der gansche familie werd ingeroepen, zoodat zelfs Leentjen er by te-pas kwam. Gewoonlyk was men ’t on-eens, maar dit zette de zaak gewicht by. In één opzicht slechts scheen de familie door ’n soort van H. Geest geleid te worden tot eenstemmigheid: gezichten en handen moesten vleeschkleurig zyn, en de lippen rood. Dit had men altyd zoo gezien, en bovendien ... waarom anders zou die verf vleeschkleur heeten? Hamlet voer er slecht by, en kreeg ’n welvarender tint dan by z’n melancholie paste.

—Ik wou wel eens weten wat al die poppen toch eigenlyk beduiden, klaagde Wouter. [113]

—Dat moet je dan maar aan Stoffel vragen, antwoordde z’n moeder. Wacht tot-i van z’n school komt.

En dit geschiedde. Stoffel, de tot voorganger gestempelde apostel van den huize Pieterse, vervulde vry nauwkeurig dezelfde rol die we dagelyks hooren opdeunen door soortgelyke wezens in de Maatschappy. Zelden erkende hy iets niet te weten, doch hy had zich de hebbelykheid aangewend, eenige nietszeggende woorden uittestooten op ’n toon alsof er geurige wysheid van z’n lippen vloeide. Z’n heilbegeerige hoorders waren voldaan, of liever ze drongen zich dit op.

—Wat al die poppen beduiden? Ja, zieje... ’t zyn, om zoo te zeggen, de portretten van verschillende personen. Daar heb je nu, by-voorbeeld, die daar... met ’n kroon op z’n hoofd, dat is ’n koning.

—Je ziet, Wouter, dat Stoffel je alweer te-recht helpt, seurde de moeder.

—Ja moeder! Maar ik wou zoo graag weten wèlke koning, en wat-i gedaan heeft?

—Wel zei Stoffel, ’t staat er onder. Je kunt toch lezen?

—Macbeth?

—Wel zeker! Dat is Macbeth, ’n beroemde koning uit den ouden tyd.

—En die daar, met ’n zwaard in de hand?

—Ook ’n koning... of ’n generaal... of ’n held... of zoo-iets. ’t Is iemand die vechten wil... misschien David, of Saul, of Alexander de groote... maar je begrypt dat men niet altyd alles zoo precies weten kan.

—En die dame met de bloempjes? Ze schynt ze stuk te plukken.

—Zy? Hm... dat is... laat zien: Ophelia. Ja, dat is Ophelia, zieje?

—Ja. Maar waarom gooit ze die blaadjes op den grond?

—Waarom? Waarom? Zoo kan je zooveel vragen?

Hier kwam de moeder haren Ruben te hulp.

—Ja, Wouter, je moet niet meer vragen dan ’n mensch antwoorden kan.

Wouter vraagde niet meer. Maar wel nam hy zich voor, ’n gelegenheid te zoeken om te doorgronden wat toch al die poppen beteekenden? En dit was dan ook de reden waarom die eenvoudige figuren hem meer belang inboezemden, dan al de andere platen waarop heele geschiedenissen waren voorgesteld.

De geschiedenis van Genoveva was op de prent geheel uitverteld, en liet weinig te gissen over. De auteur der onderschriften had de zaak volkomen afgedaan, en al stuitte Wouter hier-en-daar op ’n woord dat-i niet vertalen kon—’t spreekt immers vanzelf, dat we hier te-doen hebben met duitsch fabrikaat?—toch was de hoofdzaak helderder dan geschikt zou geweest zyn om arbeid te geven aan Wouters fantazie. En... zonderling, met de onopgehelderde byzaken bemoeide zich die fantazie niet. [114]

Of is de gemakkelykheid waarmee mensch en menschdom op zekere leeftyden heenstapt over ongerymdhedens, niet zonderling? Ze blyft in-allen-geval opmerkelyk.

Maar we willen nu liever dat gebrek aan kritiek, in Woutertje beschouwen. De deugdzame Genoveva werd op ’t laatste plaatje volkomen gelukkig, en de verrader behoorlyk gestraft. Hoe was er voor de zoo lang verstooten vrouw geluk denkbaar, aan de zyde van ’n woesteling als de echtgenoot die haar op zoo ongegronde verdenking in de wildernis jaagde? Wie stond haar borg dat-i niet straks op-nieuw een dergelyke dollemanskuur aan haar begaan zou? En... vanwaar bekwamen de kinderen zulke mooie kleertjes? Ze schitterden van kleur en galon. Wouter zag dit wel, en hy was er wel jaloers op...

Dat was wat anders dan de afgelegde buisjes en broeken van Laurens, waarmee hy gedreigd werd door de overleggende moeder!

Nu ja, hy had wel de onburgerlyke weelderigheid van zoo’n woestynleven opgemerkt, en zich voorgenomen by gelegenheid ’n plekjen optezoeken, waar ’t ongeluk zoo fraai gekleed kon gaan, maar ’t kwam hem niet in den zin, naar de herkomst van zoo’n garderobe te vragen.1

De deugzame Genoveva kwam er dus goed af. En Salomo’s Recht ook. Al had ons kereltje lust en bekwaamheid gehad tot kritisch onderzoek, van Salomo zoud-i afgebleven zyn, omdat het hier ’n bybelsche zaak gold. Een poging om naar aanleiding van dit vreemd geval, zekere beschouwingen te plaatsen over ’t Beleid der Justitie in Israël, zou in ’t huis Pieterse niet vriendelyk opgenomen zyn. En daarmee zou men nog heden in de meeste kringen z’n hof niet maken. Gelukkig dat Wouter zelf deugdzaam en godsdienstig genoeg was, om Salomo byzonder knap te vinden, en om niet te denken aan al ’t ònrecht dat gewis niet uitblyven kòn, in ’n land waar ’t Recht scheen aftehangen van zulke kunstjes.


1 In I. 1048 toont M. dergelyke ongerymdheden aan in de Grieksche en Romeinsche mythologie en in andere meer moderne mythologieën... en ook in de sentimenteele romans van Feith.

Bevolking-statistiek van een onbekend Keizerryk. De geest van Femke komt manen, en wordt in die funktie welwillend bygestaan door Wouters neus. We staan voor ’t kleine te laag. Rehabilitatie van Petrus. Ophelia zonder vlekken... niet warranted voor de toekomst. Beschouwingen van Stoffel en Leentjen over dramatische kunst.

Niets alzoo boeide onzen Wouter zoozeer, als die zwygende ernstige peinzende, tot opheldering uittartende poppen. Als sfinksen drongen zy zich aan z’n verbeelding op, en schenen te eischen dat hy hen zou toespreken, en dwingen tot antwoord. Zonder dat hy zich reden wist te geven van z’n indrukken, kwamen die stomme [115]beelden hem als spoken voor, die om zynentwil verschenen waren. Als geesten die hem iets te zeggen hadden, die hem kenden, en van hem wilden gekend zyn.

Met huivering en iets als schaamte hield hy lange gesprekken met de voorwerpen van z’n vereering, en al verstond-i de antwoorden niet, toch voelde hy zekere voldoening. Al die voornaam gekleede personen schenen het niet beneden zich te achten, in aanraking te komen met het kind dat zich zoo nederig voelde in z’n katoenen nachtjapon, met ’n “bakkertjen” op ’t hoofd.

Toch waren de onderwerpen van de gesprekken die hy voerde, stipt besloten binnen de grens van de gegevens waarover hy in z’n herinnering te beschikken had, al zou dan ook menigeen, indien Wouter overluid had durven denken, telkens hebben uitgeroepen: waar haalt de jongen ’t vandaan? Och, hy rangschikte. En zelfs de onwillekeurigheid waarmee dit geschiedde, had hare niet moeielyk aantewyzen oorzaken. Hoe nauwer z’n omgeving, hoe wilder de sprongen die hy wel maken moest om de leedjes van z’n ziel uittestrekken, zoodra hy rondhuppelde op ’t onbegrensd terrein dat hèm behoorde. O, die dolle Keizer Wouter in ’t breed domein dat-i bezig was te veroveren! O, die onverzadelyke Alexander Philipse in z’n nachtjurk!

Maar... dat domein was schraal bevolkt. Dit is waar. Hy moest zich vergenoegen met de gegevens die z’n eigendom waren, met de weinige personen die hy kende, en met het mikroskopisch-kleine beetje dat-i beleefd had.

De helden van z’n prenten bracht-i in aanraking met den dokter die hem zoo liefderyk had behandeld, of met de sujetten uit z’n nog altyd niet vergeten Glorioso. Ook de welbekende peruaansche geschiedenis leverde eenige onderdanen aan z’n Ryk. Hy huwde Telasko uit aan de min van Juliet, en de priesters van de Zon kregen ’n schitterende revanche op Elias en I Kon. 18. Meester Pennewip ontving ’n splinternieuwe pruik, en wel van gouddraad, waartoe ’t model werd ontleend aan den strooien krans van zekeren King Lear, die ’r heel verdrietig uitzag, en z’n leed scheen te willen verzetten door met ’n soort van arlekyn gehurkt in ’n hoekje te zitten. Leentje zei, die magere man met bellen was zeker ’n nar, want: “narresleden rinkelden óók zoo. Dat zou Wouter van den winter hooren, zoodra er sneeuw lag.”

Waar onze kleine man verlegen was om sujetten die tot brug konden dienen tusschen weten en gissen, tusschen tastbaarheid en droom, maakte hy gebruik van de personen die hy onder z’n venster zag voorbygaan. Met zoo’n sober materiaal moest-i zich behelpen. Toch deed-i dit liever dan dat-i uit armoed aan bouwstoffen, zou hebben gebruik gemaakt van z’n onmiddellyke omgeving. Het scheen hem niet in den zin te komen, een van z’n verwanten te kiezen tot paranimf zyner gedachten. Zelfs Lady Macbeth, die er toch niet heel vrindelyk uitzag, en zoo huiselyk haar handen [116]waschte, scheen hem van hooger natuur dan z’n moeder of jufvrouw Laps. Niets kwam hem aanzienlyker voor, dan daar als pop op zoo’n prent te staan.

En de kleeding! Kronen, diademen, toques en beretten! Helmen met fladderende vlerken, met ’n bos pluimen, met yzeren tralies als ’t venster van ’n gevangenis! Zwaarden en dolken met kruisgevest waarop men zweren kon! Lange sleepen, gepofte mouwen, gordels met afhangende châtelaine-keten... alles van goud zeker, en hy zou er dan ook braaf wat gittegom aan te-koste leggen! En wat aardige kereltjes waren die pages met ’n vogel op den kruk! Zelfs zoo’n vogel was byzonder, en gaf raadsels op. Want hy had ’n kapjen over z’n gezicht, als iemand die niet bekend wil zyn. Neen, neen, al die schoone zaken behoorden by Wouters omgeving niet! “Hoe is ’t mogelyk, dacht-i, dat iemand die zulke prenten bezit, ze verkoopt? De dokter heeft ze zeker geërfd.”

Al had-i geweten dat Lady Macbeth de gepersonifiëerde voorstelling was van misdaad, dan nog zoud-i ’t heiligschennis geacht hebben, haar in aanraking te brengen of te vereenzelvigen met de draagsters eener deugd, die hem instinktmatig tegenstond door burgerlyke ordinairheid. De eerste, inbreuk op deze richting was door dien strookrans van Koning Lear veroorzaakt, en misschien zou ’t daarby gebleven zyn, wanneer hy niet op een-maal in Ophelia’s gestalte iets ontdekt had, dat hem herinnerde aan... Femke. Zóó ook zou zy kunnen staan, meende hy, bloemen vernielend, en de blaadjes om zich heen strooiende...

Hy schrikte!

Wel had-i ’n flauwe herinnering dat er gedurende z’n ziekte iets met het meisje was voorgevallen, maar ’t rechte wist-i niet. Aztalpa’s moeielyke keus... staande en liggende regels van ’t vers dat-i niet had kunnen maken... de bons van z’n val, toen-i in z’n ziekte Femke’s stem gehoord had... de wilde bruiloft van ’t bleekgoed... pater Jansen met de zaligheid... alles was hem één verwarde klomp herinnering. En hy nam zich dit kwalyk, als iemand die door slordigheid iets kostbaars liet verloren gaan of bederven. Hy trilde by ’n onbestemd gevoel, en spande zich in om terug te vatten wat ontglipt scheen aan z’n gemoed. Toen-i met ’n paar gemaakt-onverschillige woorden naar “dat meisje” gevraagd had...

O, die kleine huichelaar! Waarom noemde hy ’t lieve kind niet by haar naam? Als ik liegen mocht, zou ik bepleiten dat-i ’t goed meende. Men zou kunnen veronderstellen dat in zyn gevoel Femke’s naam te liefelyk klonk voor de ooren van Sertrude, Mine en Petró...

Neen, neen, neen! Zóó is ’t niet geweest. De besten onder ons hebben iets van Petrus, met z’n: ik ken dezen man niet! Juist de besten het meest. Ik zal trachten hiervan iets uitteleggen. Misschien verklaart dit het vertrouwen van Jezus op den apostel die hem verloochende. [117]

Och, de preek is te makkelyk. Ik vrees dat de lezer me begrypen zal voor ik gereed ben, en me de konklusie afsnyden met ’n: dat spreekt vanzelf, ik heb ’t nooit anders ingezien.


Om Petrus te leeren begrypen, den moedigsten van Jezus’ volgelingen, behoeft men zich slechts voortestellen dat er, vóór ’t verraad, aan Judas gevraagd was: zyt gy ook niet uit zyne discipelen? Judas zou waarachtig niet neen gezegd hebben! Een betuiging kost den laaghartige niets, maar den oprechte is zy ’n daad. Petrus was niet gereed voor ’n offer, vooral omdat het gevorderd scheen zonder dat het op ’n offer geleek. Voorzeker zou hy z’n heer niet verloochend hebben, indien hem de vraag ware gedaan door gewapende en dreigende krygslieden. Hy had z’n karakter niet by-de-hand, omdat de ondervraging geschiedde door ’n dienstmaagd, en... eens verloochend hebbende, struikelde hy over de geringe moeielykheid van ’t terugkomen op z’n woord, hy die zich met moed en lust zou hebben teweer-gesteld tegen ’t schrikkelykst gevaar. Waar ’n held zich klein toont, is ’t by vergissing... het toonen niet, maar ’t klein-voelen zelf. We kunnen dien toestand vergelyken by de penurie van den ryke die, ongewoon aan geringe geldelyke bezwaren, verzuimd heeft zich by zekere gelegenheid te voorzien van pasmunt.

Wel jammer, dat die pasmunt zoo’n groote rol speelt in de wereld! En heel onbillyk, dat lieden die gewoon zyn aan kopergeld, zich zoo vermeien in den nood van den millionair wanneer hy tengevolge van hun armoed, z’n bankpapier niet gewisseld kan krygen!


Waarachtig, onze Wouter zou Femke niet verloochend hebben als men den dood gezet had op z’n... liefde! Nu, liefde was ’t eigenlyk niet. Misschien ook was het dit wel, of iets er van. Maar dan moeten we ’n gansch ander woord zoeken voor de duizend-en-een aandoeningen die daarvoor in de wereld en litteratuur gewoonlyk worden aan de markt gebracht.

Naar “dat meisjen” alzoo had-i gevraagd, ’t Was al veel dat-i z’n lippen niet kon dwingen tot de uitdrukking: “die meid” gelyk volgens anderen de ware lezing was in de huisannalen der Pietersens.

En men had hem afgescheept met ’n paar onverschillige woorden, die hem deden voelen dat er in die omgeving geen plaats was voor z’n roman, al stelde hyzelf die zoo byzonder hoog niet. Hy nam zich voor, Femke te bezoeken, zoodra hy ’t huis zou kunnen verlaten, en klaagde aan z’n moeder, dat het “bakkertje” hem zoo kneep... omdat-i niet graag door Femke, als ze soms mocht voorbygaan, wou gezien worden met ’n kinderachtige pluimmuts. Zoo’n ding paste niets by peruaansche brandstapels. En zelfs by “ivoren poorten” maakte het ’n ontwydend effekt.

Al was er veel uitgesleten van de indrukken die hem overweldigden, en neerwierpen op ’t ziekbed, toch was-i braaf genoeg om iets als zelfverwyt te voelen dat-i zich zoo lang had bezig gehouden [118]òf met niets, òf met iets anders dan ’t meisje dat hem zoo’n hartelyken zoen gaf, toen-i dapper geweest was. Dat wegwerpen van vernielde bloemen door Ophelia, had wel iets van: zie Wouter, zóó hebje met my gedaan! Waren we niet afgesproken dat...

Wel neen, afgesproken was er niets. Toch kwam ’t Wouter voor, dat-i ’n woordbreker was en ’n gloed van schaamte overtoog z’n gelaat.

Die Ophelia... ja, ja, ze wàs het! Want zie, daar kwam Petrò met ’n bak hemden en sokken en allerlei ondergoed, dat zich in een der talryke stadiën bevond, die men ’t vuillinnen laat doorloopen, voor ’t geschikt is om weer op-nieuw vuil gemaakt te worden. Wasschen, spoelen, styven, rekken, mangelen, stryken... weet ik het! Het zoodje rook naar loog... zóó’n lucht was er ook by Femke’s bleekgoed, en alzoo riep Wouter’s neus hem toe: ja, ja, zy is ’t wel, zy, de dame met de uit elkaar gereten bloempjes... de heele kamer ruikt er na!

—Als je beter bent moet je-n-eens naar den dokter gaan, zei de moeder, en hem bedanken voor je beterschap... naast God. En me dunkt dat je ’m dan met-een wel ’ns kon laten zien wat je al zoo gekleurd hebt.

—Ja zeker, moeder, dàt zal ik doen! Ik zal haar den heelen prins van Denemarken geven... ik meen... hem, den dokter!

—Ga je gang, jongen. Maar zorg dan, dat je ’r geen vlekken op maakt. En denk er aan, dat die geest van den ouden ridder heel bleek moet zien. Stoffel heeft het gezegd... omdat het ’n geest is, weetje.

—Ja, moeder. Ik zal ’m heelemaal wit maken.

—Goed. En als je nu eens die dame daar in ’t geel zette?

De moeder wees met ’n breipen op Ophelia.

—Neen, o neen, riep Wouter snel. Ze was in ’t blauw!

—Ze was? Wie was?

—Ik meen maar, moeder, dat ik al zoo veel gelen heb. En daarom wou ik haar... deze... die—Ophelia heet ze, ’t staat er onder—nu eens blauw maken. De dame die ’r handen wascht, kan dan weer geel zyn?

—My wel, zei de moeder. Als je maar zorgt dat er geen vlekken op komen.

De ontwikkelde lezer weet dat Lady Macbeth tamelyk bevlekt was, lang voor ze in prent werd gezet. Maar Ophelia’s beeld is rein uit Wouters handen gekomen. Wat daarmee later geschiedde...

Helaas!

Ik zal nog veel moeten toenemen in menschkunde en schryftalent, voor ik dàt behoorlyk schetsen kan. Maar ik zal m’n best doen. Gelukkig dat we nog in lang zoo ver niet zyn. Er is ruim tyd tot oefening.


De slimme Stoffel was te weten gekomen wat dat dan toch eigenlyk voor prenten waren. Hy hing ’n tafereel op van zaken die, hoe [119]bekend ook in andere kringen, door de Kinderen-Pietersens voor nieuw werden aangezien. Een van Stoffels kollegaas was verwant aan de tooneelwereld, en had hem verhaald dat zulke afbeeldingen van kostumes ’n groote rol spelen onder de behoeften van akteurs. By deze zelfde gelegenheid vernam men nu een-en-ander over de stukken waaraan Wouters prenten ontleend waren, en over tooneelspelen in ’t algemeen.

’t Was voor Wouter ’n geluk, dat het juist Stoffel was, die deze kennis in ’t huis bracht. Van elken anderen kant gekomen, ware ze misschien afgeweerd als onbehoorlyk, en zeker onwelwillend nageplozen als iets verdachts. De woorden “tooneel” en “schouwburg” hebben nog thans in de ooren van velen ’n zeer onzedelyken klank, en dat was ’n heele of halve eeuw geleden nog veel erger dan tegenwoordig. Maar ’t genoegen van wysheid te verkoopen, noopte Stoffel tot gunstiger voorstelling van de zaak, dan-i anders had kunnen overeenbrengen met de bekrompenheid die by hem de funktien van ’t geweten vervulde.

—Zie je, moeder, er is komedie en komedie. Uwe moet onderscheid maken tusschen ’n treurspel en... de vertooning van allerlei gekheid, waaruit ’n mensch niets leeren kan. Er zyn van die komedies, die... heel treurig zyn, en de menschen huilen er van... heele deftige menschen.

—Gut, zei jufvrouw Pieterse.

—Ja, moeder! En dan zyn er weer andere stukken waar ze by zingen en muziek maken, en dat kan ook heel mooi en zedelyk wezen, en dat noemen ze dan by voorbeeld... ’n opera. En heel veel fatsoenlyke menschen gaan er heen. Uwe ziet, moeder, dat daarin niets onzedelyks is, en dat men niet zoo bekrompen moet zyn, en alles zoo terstond afkeuren. By de oude Grieken speelden ze ook komedie, en daarin studeeren nog tegenwoordig onze eerste professers.

—Is ’t mogelyk!

—Ja, moeder. Al die prenten van Wouter zyn genomen uit wezenlyke stukken, en ’t zyn heele geschiedenissen. Ik kan nu zoo op-eenmaal niet alles vertellen, en wil maar zeggen dat er ook goede komedies zyn.

—Dàt moet ie dan toch eens aan juffrouw Laps vertellen! Zy, zegt altyd...

—Wat zy zegt! ’t Mensch heeft nooit ’n komedie gezien.

Dit was wel waar, maar de heele Pietersens-familie was op dit stuk geen haar breed verder. Slechts Leentje misschien...

—Daar heb je ’t! riep de moeder. Ze zal dien donderdag avend in de komedie geweest zyn... want het was ’n donderdag... zoo zieje, hoe dan toch obboedekon alles aan den dag komt!1 [120]

Een geheimzinnige zaak nu was ’t geweest, dat Leentjen eens ’n achtermiddag verlof had gevraagd wegens “schrikkelyke hoofdpyn”—by burgerluî is elke pyn terstond schrikkelyk—en... er was later gebleken dat ze den avend van dien dag niet by haar moeder thuis was gebleven. Den storm die hierdoor werd opgewekt, kan ik overslaan, omdat de goede Virgilius dien voor my beschreven heeft: quos ego... en ite, deae pelagi! Gut, wat de tritons zich weerden... Trui, Mine, Petró! En Aeolus, de brave Stoffel! Alles blaasde braafheid, en ’t Ryk der ondeugd sidderde.

—Als ’t schepsel dan in-godsheerennaam maar zeggen wou waar ze geweest was, kermde de moeder. Ik kan toch geen sichetten over den vloer houden, die den nacht hebben doorgebracht... god weet waar!

Den nacht? Dit stond juffrouw Pieterse heel leelyk! Die vervloekte liefdeloosheid der hyperbolen! Den nacht?

Ze wist beter dan gy en ik, lezer—want ze had het van Leentje’s moeder, die er niet om jokken zou—dat de stumpert “heel bedaard zoo tegen elven was thuis gekomen onder begeleiding van de kleermakers-juffrouw van hier-naast.”

Den nacht? Den nacht?

Wàt toch, om ’s hemels wil had de onbehagelyke Leentje met haar nachten kunnen uitvoeren? ’t Viel het onnoozel meiske reeds moeielyk genoeg, niet groots te worden op de hoogdravende verdenking. Ach, wat had er veel anders moeten zyn, voor ze ’r aan denken kon iets te gebruiken van de massa deugd die by haar braak lag! En dat wist juffrouw Pieterse ook wel. Ze schoof dien problematischen nacht maar tusschen de dithyramben van haar verontwaardiging, om de delinkwente te dwingen tot bekentenis.

Maar Leentje was taai en verklapte niets. Ze had geheimhouding beloofd aan de kleermakers-juffrouw, die zich “zoo in-acht moest nemen voor de menschen, omdat haar man ’n nieuwlichter was.”

Deze zaak was verheven tot rang van mysterie. En de belangstelling nam toe, toen men in Leentje’s naaidoosjen ’n afgescheurd stuk vond van ’n “personen-” lystje. Ook had men Leentje betrapt op ’t neurien van ’n lied dat voor ’t eerst uit haar mond gehoord werd, en duidelyk heenwees op onbekende relatien. Het was de roerende aria: “’k bèn vol eer, ’k bèn vol eer, ziet ik ben d’r ’n man vol eer!”

En nu eindelyk was, na Stoffels bekeering tot het tooneel, ’t plechtig oogenblik aangebroken, waarop al die duisternissen zouden worden opgehelderd. Leentje werd geroepen, en viel door de mand.

Ach ja, ze had “de komedie” bezocht, en wel die van den befaamden Jan Gras, den toenmaligen Apollo van de Elandstraat.

Ik ben daar nooit geweest, maar wel herinner ik me, met welken eerbied ik sommige schoolmakkertjes aanzag, die over dien tempel der Muzen wisten meetespreken.

’t Spreekt vanzelf dat Leentje begon te schreien. Ze meende iets zeer verschrikkelyks geopenbaard te hebben en wilde juist beloven [121]dat ze ’t nooit weer zou doen, toen ze tot haar verwondering vernam “dat er volstrekt geen kwaad stak in zoo’n uitspanning, en dat de grootste professers wel eens daarheen gingen...

—Né, moeder, dàt heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd dat onze Grieksche professers...

—Nu, dat’s hetzelfde, riep juffrouw Pieterse. Ik bedoel maar dat ’n mensch zich wel eens veramuseeren mag. En zeg me nu eens fransiman wat je daar zoo al gezien hebt.

Leentjen aan ’t vertellen. Wouter legde z’n penseel neer. Petrò’s strykyzer werd er koud van. Ook Stoffel luisterde, en wel met de eigenaardige uitdrukking van iemand die heel nieuwsgierig is, doch niet wil laten merken dat-i wat nieuws hoort. By elke zinsnede uit Leentjes mond, zette hy ’n gezicht alsof-i zelf dat even goed zou hebben kunnen vertellen, als-i ’t maar niet zoo druk gehad had met z’n pyp, en hy keek z’n moeder aan met blikken die haar sommeerden te erkennen dat-i dit alles vooruit had geweten. De wereld is vol Stoffels.

Het spreekt vanzelf dat Leentjen en de kleermakers-juffrouw waren onthaald geworden op “De Onechte Zoon” van Kotzebue. Hoogstens was er kans geweest dat ze “Menschenhaat en Berouw” of “De dood van Rolla” als eersteling plukte op den akker van haar tooneel-ondervinding. Maar die “Onechte Zoon” gaat voor. Er is meestal ’n hysterisch element in de uitspattingen van burgerlyke styfheid, en de kleermakers-juffrouw die aan nieuwlichtery getrouwd was, en sedert jaren op den sprong stond eens van de wereld te snoepen, had geen weerstand kunnen bieden aan de aanlokkelyke onechtheid van dezen titel. Kotzebue was ’n faiseur die z’n zaak verstond. Geen van z’n stukken maakte dan ook zooveel opgang als dat fameuse “Kind der Liebe.” Of deze benaming aanduidt dat men de behoorlyk geregistreerde kinderen zou moeten beschouwen als voortbrengsels van haat of onverschilligheid, durf ik niet beslissen.

Ziehier iets van Leentje’s verhaal.

—Eerst was er muziek, juffrouw, en ze speelden heel mooi, en toen ’t scherm opging was er ’n groot bosch, en ’n vrouw zat te huilen onder ’n boom, en er was ’n baron die haar zoon gevangen nam omdat-i ’n jager was, en toen moest-i in de gevangenis, en hy heeft toen heel mooi gesproken, en de moeder ook, maar de baron zei dat-i heer en meester op z’n land was, en de gauwdieven straffen zou, en hy was woedend van kwaadheid, en toen zei de moeder... neen, er kwam ’n ander die zei... neen, zoo was ’t ook niet, maar toen viel de gordyn weer, en de kleermakers-juffrouw kocht wafelen die rondgeprezenteerd werden in de zaal door arme jongetjes, en we hebben chocolaad gedronken, omdat de kleermakers-juffrouw zei dat ’t alle dagen geen kermis was. En er zat ’n heer achter ons, die alles uitlei, en die de kopjes van ons aannam toen ze leeg waren. Ook zeid-i dat de menschen hier zoo mooi speelden, en dat er maar één komedie van Jan Gras was, en de kleermakers-juffrouw heeft ’m ’n pepermuntje geprezenteerd, maar hy zei dat we-n-’ns [122]moesten kyken naar ’t scherm, omdat daarop allerlei geschilderd was, groote beelden in ’n wolk, en bloemen, en ’n man die op ’n instrument speelde, en er vlogen engeltjes om-heen ... snoepig! En de muzikanten speelden weer, maar begryp nu eens wàt, juffrouw? Ze speelden: mooie meissies, mooie bloemen...

—Foei, riepen de drie gratiën. Zoo’n gemeene straatdeun!2


1 In I. 1049c zet M. uiteen, dat de belangstelling van de meeste menschen gericht is op het abstracte en niet op het praktische en zakelyke. “Het schynt den mensch meer te hebben aangetrokken zich te verdiepen in de eigenschappen van z’n goden, dan onderzoek te doen naar den aard der dingen die hy onder de oogen had.”

2 In I. 1049d geeft M. eene aardige beschouwing van dit straatliedje.

Vervolg: Onechte Zoon, gekompliceerd met ’n echt zilveren doosje, onechte eerlykheid, echte naïveteit van Leentje, onechte bravigheid der juffrouwen Pieterse.

—En toen ging de gordyn weer omhoog, juffrouw, heelemaal vanzelf, maar de heer die achter ons zat, zei dat het gedaan werd door menschen die men niet zien kon, misschien wel door den onechten zoon, want zeid-i, zoolang de gordyn neer was, zat-i niet in de gevangenis, en mocht heen-en-weer loopen net als ’n ander. En toen prezenteerde de kleermakers-juffrouw hem weer ’n pepermentje, maar hy zei: “kyk nu liever naar ’t stuk, juffrouw, want je bent hier nu eenmaal voor je geld.” We hadden twaalf stuivers betaald ... twaalf stuivers de man, weet u, buiten de wafels en de chocola. En toen zei de baron ... och, uwe begrypt, ik kan alles nu zoo precies niet vertellen. Ik wil maar zeggen dat die oude vrouw gedurig huilde, en niet tot bedaren komen kon, omdat ze zoo ongelukkig was. Want, juffrouw, begryp eens, die onechte zoon was haar eigen zoon, en hy was ook ’n onechte zoon van dien baron. Uwe begrypt hoe de menschen daarmee inzaten ... omdat-i ’n onecht kind was, weet u, die nergens te-recht kon. En papieren had-i ook niet, en de moeder ook niet. En daarom zoud-i nu sterven ... omdat-i zonder permissie gejaagd had. Gut, het was zoo mooi, juffrouw! Maar toen viel het scherm weer, en we namen nog ’n wafel. En toen zei die heer achter ons, dat er altyd zooveel slecht volk in de zaal was ... zakkenrollers, weet u? En ’t was heel goed, zeid-i, dat men stukken speelde met ’n gevangenis er in, om de menschen te waarschuwen tegen slechtigheid. Want, zeid-i, eerlyk duurt het langst. En toen wou juist de kleermakers-juffrouw hem weer ’n pepermentje prezenteeren, maar ... och, ze schrok zoo, want haar doosje was weg. En we zochten in onze zakken, en op den grond, en in onze stoven, en we zochten overal, want ze had het van haar peetemoei ... en dus, uwe kunt begrypen hoe ’t mensch ontdaan was. En we vroegen aan den heer achter ons, of hy ons ook zeggen kon wie ’t gedaan had? En hy vroeg of ’t doosje van zilver was? Ja, zei de kleermakers-juffrouw, ’t was van echt zilver, en ... dat ze ’t van ’r peetemoei had. En toen vroeg-i of ’t glad of geribd was? En de juffrouw zei dat het geribd was. En toen zeid-i dadelyk dat het dan zeker gestolen was door ’n zakkenroller, maar hy kon niet zeggen door wien, omdat er zoovéél in de zaal waren, [123]zeid-i. Maar anders... ’t was zeker door ’n zakkenroller gedaan.

—Hyzelf kan ’t wel gedaan hebben! riepen ’n paar toehoorsters.

Leentje was verontwaardigd, en wees die verdenking met drift terug.

—Neen, juffrouw Sertrude, zeg uwe zoo-iets niet! Dat’s zonde! ’t Was ’n allerfatsoenlykste man, dat kan ik u zeggen! Den heelen avend is er geen onvertogen woord over z’n lippen gekomen en hy noemde my “juffrouw” zoo goed als de kleermakers-juffrouw zelf! En hy is zelf opgestaan om den dief te zoeken, en hy vroeg waar de juffrouw woonde, en als-i ’t doosje vond, zeid-i, zoud-i ’t haar terugbrengen. Hy had ’n wit piqué vest aan, met paarse bloempjes... och, hoe kan uwe zoo iets zeggen!

—Nou, ga maar voort met je Onechte Zoon, eischte het Publiek.

—Gut, juffrouw, de muziek was zoo mooi! En als ze speelden, was er ’n heer, die met ’n stok wees hoe de wys was. Maar er werden veel wyzen gespeeld, die ik nooit heb hooren zingen, en dus niet navertellen kan.

—Maar vertel dan toch van ’t stuk!

—Ja, ziet u, dat ’s zoo makkelyk niet! ’t Was heel mooi, maar er zyn zoo van die dingen die men zelf moet gezien hebben om ze te begrypen, want ik kan niet alles zoo nadoen. De baron merkte dat die jager in de gevangenis z’n eigen zoon was, omdat-i eens... in vroeger tyd... kennis had gehad... weet u...

Er heerschte ’n sterke spanning onder Leentjes auditorium. Al de hoorders hygden naar de door den titel beloofde onechtheid, en Leentje wist geen raad met ’r vertelling. Ze werd vuurrood.

—Hy had die oude vrouw vroeger gekend, en toen was-i met haar in... konversatie geweest, zal ik nou maar zoo ’reis zeggen, en ze zouden getrouwd zyn, maar... er was iets tusschenbeide gekomen... en... daarom heet het stuk de Onechte Zoon...

Wouter luisterde met evenveel inspanning als de anderen, maar z’n verbeelding was rustiger. De beurt was nu aan de meisjes om de teugels lostelaten van háár fantazie. Ze keken voor zich. De nuchtere Stoffel kende ’n paar boekenfrazen van-buiten, die hy hier te-pas bracht.

—Juist! Hy had hare onschuld misbruikt—zoo wordt zulks genoemd—en daarna haar ten-prooi gelaten aan de schande. Ik kan u niet genoeg zeggen, moeder, hoe de jeugd zich daarvoor moet in-acht nemen. Ik zeg ’t de jongens alle dagen op m’n school...

—Hoorje ’t, Wouter? Let daar ’ns goed op, en onthoud wat Stoffel zegt.

Toen Stoffel merkte dat z’n kommentaar in den smaak viel, ging hy voort:

—Juist, moeder! De deugd moet geëerd worden. Dat is Gods wil, en wat God doet, is welgedaan. Onder alle zonden is de wellust... ’n zeer groote zonde, omdat God het verboden heeft, en omdat alle zonde hier of hier-namaals gestraft wordt...

—Hoorje ’t, Wouter? [124]

—Hier of hier-namaals, moeder! Gepaste vreugd màg wel, maar ongeoorloofd zingenot is... niet geoorloofd. Dat rukt alle banden van de menschelyke Maatschappy... uwe ziet wel, dat zoo’n komedie heel mooi wezen kan, als men ’t maar goed opvat, en alles behoorlyk weet uitteleggen. Dàt is het maar!

—En hoe liep het toen af met dien baron?

—Wat zal ik u daarvan zeggen, juffrouw! Hy heeft veel gesproken, en was erg bedroefd omdat hy eens... die oude vrouw...

—Verleid had, viel Stoffel hulpvaardig in, daar Leentje ’t ware woord niet vinden kon, of niet noemen durfde. Men noemt zulks verleiden.

—Ja juist, zoo zei dat mensch ook. En hy beloofde haar dat-i ’r nooit weer zoo-iets zou aandoen. En toen zeid-i tot den onechten zoon, dat men altyd op ’t pad van de deugd moet blyven, en dat-i met die oude vrouw trouwen zou. Ze was er erg mee tevreden.

—Dat geloof ik, riepen de drie meisjes, als uit één mond, en met ’n snelheid die verklapte waar eigenlyk ’t zwaartepunt ligt van sommige zedelykhedens. Dàt geloof ik graag, riepen ze, toen werd ze ’n ryke barones!

—Ja, zei Leentje, ze werd ’n groote dame. En de onechte zoon viel den baron om den hals, en toen speelden ze ’t “Kamertje van ’n Waschmeisje” en de zoon was huzaar, en zong: “’k bèn vol eer, ’k ben vol eer, zie ik ben d’r ’n man vol eer! Maar waar de oude baron gebleven is, weet ik niet. En toen zyn we naar huis gegaan, maar de kleermakers-juffrouw had geen pleizier meer, omdat ze haar doosje kwyt was. Of die heer ’t haar nog thuis gebracht heeft, zou ik de juffrouw niet kunnen zeggen.

Hier was de vertelling uit.

De meisjes dachten: barones!

Stoffel: de deugd!

De moeder: twaalf stuivers “de man” buiten wafels en chocolade!

Wouter: die jager! ik zou wel zoo’n jager willen zyn in een bosch... in ’n heel groot bosch... heelemaal alleen...

Hy nam z’n penseel op, en zag Ophelia aan:

...heelemaal alleen in ’n groot bosch, met... Femke!

Zoo had ieder z’n byzondere indrukken, die niet alleen onderling verschilden, maar ook in dezelfde persoon telkens verwisselden van kleur. Kotzebue zou vreemd hebben opgezien, als-i Leentje’s verhaal gehoord had. Vreemder nog, wanneer hy had kunnen weten wat het achterliet in de gemoederen van haar hoorders. Deze verwondering zou trouwens het deel zyn van èlken kunstenaar, die ’n blik sloeg in de gemoederen van z’n publiek. Gelukkig ditmaal dat er aan Kotzebue’s fabrikaat niet veel te bederven viel. Of de uitwerking van z’n effektstuk op de gemoederen van Leentje’s auditorium ook zoo onschuldig was, zou ik niet durven verzekeren. De meisjes berekenden dat het “verleiden” op zichzelf nu juist zoo heel erg niet wezen zou, als men maar zeker was dat zoo’n baron... tenlaatste... en niet àl te laat... [125]

Er zou, meenden zy, ’n niet onaardige carrière te vervaardigen zyn uit ’n reeks van goed geëxploiteerde jeugdige misstappen. ’t Mutsenmaken was er niets by.

Petrò vroeg met gemaakte onverschilligheid, hoe oud de huilende vrouw zoo ongeveer kon geweest zyn, en voelde zich versterkt in haar deugd, toen Leentje heel onnoozel antwoordde:

—Zoo tegen de zestig, juffrouw...

Deze Odyssee der bedelende gewezen onschuld kwam Petrò wat lang voor. Maar ’t “mutsenmaken” stond haar weer erg tegen, toen Leentje voortging:

—Tegen de zestig, toen ze onder dien boom zat. Later, toen de baron terugkeerde tot de deugd, en haar trouwen wilde, fleurde ze erg op. Ze kan toen zoo-wat ’n goeie veertigster geweest zyn...

“Dat vervloekte mutsenmaken!” riep... geen van de diep nadenkende meisjes, maar ze dachten ’t.

In één opzicht was de heele familie ’t eens. Ieder wilde gaarne ook eens zoo’n “komedie” zien. Maar juffrouw Pieterse zei dat de kosten haar “begrootten.” En dit werd nog erger, toen Stoffel ’n booze tyding thuis bracht over den “troep van Jan Gras in de Elandstraat, waar geen fatsoenlyke familie zich vertoonen kon.” Dit was hem verzekerd door iemand die ’t wel weten kon, want hy was ’n bloedneef van den rol-uitschryver by den grooten Schouwburg op ’t Leidsche Plein. Dàt was de ware komedie!

—Verbeeld u eens, moeder, die is van de stad, en de Burgemeester zelf zoekt de stukken uit... om de zedelykheid, weet u. En begryp eens, als er in zoo’n stuk staat: “o God!” dan verandert de Burgemeester dit in: “o hemel!” omdat het niet te-pas komt, van onzen-lieven-heer te spreken in ’n zaal waar ook wel gedanst wordt. Want... gedanst wordt er ook, moeder. Maar als wy er eens heen gaan, kunnen we best ’n stuk afwachten waarin niet gedanst wordt, en dat heelemaal is nagezien door den Burgemeester...1


1 I. 1050a, 1051b: verhandeling over de stelling: “Het waardeeren van kunst door de regeering is Volkszaak.”

Laps versus Pennewip. Wouters embryologische studiën.

De groote meerderheid des Volks, de kleine burgerstand, heeft geen geschiedschryver. Met haar bemoeit zich noch de filoloog, noch de physioloog, noch de psycholoog, noch de schilder, noch de dichter, noch de filosoof, noch de staatsman. Ze staat voor politie en justitie te hoog, voor aesthetische beschouwing te laag: ze is onpoëtisch.

Ik zou waarlyk geen kans zien deze meening te verdedigen, naar den stipten zin dien ik aan al die benamingen hecht. Doch als men met de dagelyksche opvatting daarvan tevreden is, zal ze waarschynlyk geen verdediging noodig hebben. Reeds in den aanvang [126]der Wouter-geschiedenis zag ik de moeielykheid in, den lezer belangstelling inteboezemen voor ’n romanheldje dat, by-gebrek aan roman, naar veler meening eigenlyk geen behoorlyk heldje wezen kan. Wouter zelf zou dan ook de laatste geweest zyn, die zich voor zooiets uitgaf. En juist dááronder leed hy. En hoe hy in z’n gedachten dat ondichterlyke van z’n toestand noemde, kan ik niet zeggen. Hyzelf had er evenmin ’n benaming voor. Hoogstens voelde hy iets ontevredens, iets benepens. Ook kwam ’t hem niet in den zin, zich aftescheiden van z’n omgeving, veel minder nog zich daartegenover te stellen.

Behalve door z’n zeer onbestemde begeerte om iets meer van al die poppen te weten, voelde hy de eigenaardige ontevredenheid die hem kwelde, ’t smartelykst als er diligences of reiskoetsen voorby z’n venster reden. Dat vice-versa en sauvegarde—zóó stond er op de postwagens in zyn tyd—kwamen hem voor als tooverspreuken die hy wel niet begreep, doch waarachter gewis iets zeer belangryks schuilen moest. En die reizigers! Hoe voornaam, zoo van-verre te komen, van héél ver, misschien wel van Rotterdam! En zou ieder nu precies weten waar-i wezen moest, en wat-i daar te doen had, zonder broer Stoffel? Zoo’n koetsier, en de man die naast hem zat met ’n trompet... och, die menschen waren toch ook eenmaal kinderen geweest! Hoe hadden ze ’t toch aangelegd om ’t zoo ver te brengen? En hoe of ze ’t wel maakten met de roovers? Of zouden die alleen in Italië zyn? Dat zou toch jammer wezen!

Hy was nu geheel hersteld, en wachtte slechts op de nieuwe broek en de verdere nieuwigheden die z’n moeder voor hem liet vervaardigen uit de afgelegde kleedingstukken van z’n broer, om ’t voorgenomen bezoek by den dokter te maken. Te-gelyk met nieuwe plunje kwam juffrouw Laps. Ze was zeer verontwaardigd, dat men op ’t punt stond: “den medicynmeester meer eer te geven dan den Heere.” Wouter moest eerst z’n kerkgang doen, zei ze. Dat stond in de Schrift! En als-i ’t niet deed, zou de Heer z’n koninkryk vàn hem nemen. Juffrouw Pieterse kon er vast op rekenen.

—Gut, mensch, ik heb er niet tegen dat-i naar de kerk gaat ook, zei de moeder, maar... we zyn ver van zondag, en omdat nu de blauw-lakensche broek van Laurens zoo netjes “ingenomen” is...

—Dat zyn juist de wereldsche dingen die ’n mensch van ’t ware pad leiden, betuigde juffrouw Laps.

—Maar zou dan nu ’t kind vyf dagen thuis moeten blyven, alleen omdat-i nog niet in de kerk geweest is?

—Wat beteekenen die vyf dagen, juffrouw Pieterse! De Heer is wel veertig dagen in de woestyn gebleven, en veertig nachten... denk eens! En al dien tyd zonder eten... dat’s wat anders! Geloof me, juffrouw Pieterse! je moet je niet van je weg laten brengen door Laurens z’n broek. Maar ’t is netjes gedaan, dat moet ik zeggen. Wat vraagt de man er voor?

Gedurende ’t nu volgend gesprek over de handigheid van den kleermaker, zat Wouter te peinzen over die woestyn. Hy had er [127]wel zin in. Het kwam hem zeer byzonder voor, en daarom belangwekkend. Eensklaps vroeg hy aan juffrouw Laps, hoelang zy in de woestyn geweest was?

—Heb je van je leven... zoo’n kwajongen! Waar haalt-i de ondeugendigheid vandaan? Neen, mannetje, ik ben nooit in de woestyn geweest, en dat hoeft ook niet, omdat ik m’n godsdienst thuis doe, weetje, en... om de andere tyden, zieje. De Heer leefde in ’t Heilige Land, en... ’t is lang geleden. Jy met je malle vragen zoudt ’n mensch verlegen maken. Ik blyf er by, juffrouw Pieterse, dat je verdriet van den jongen hebben zult. ’t Is je eigen schuld. Je had ’m al lang z’n wyzigheid moeten verleeren.

—Maar ’t kind heeft niets miszeid, jufvrouw!

—Zoo? Vindt uwe dat? Nu, ik vind dan op myn beurt...

We schenken haar met koninklyke mildheid de uitlegging van ’r verstoordheid. De zaak was, als in veel gevallen van deze soort, dat grof bedrog zich niet op z’n gemak voelt tegenover naïveteit. Juffrouw Laps was minder bevreesd voor Stoffels rhetoriek dan voor Wouters eenvoud.

En zie, daar kwam ook die andere vyand aanrukken, en nog wel met het beraamd plan haar eens duchtig onderhanden te nemen. Stoffel zou de komedie-veldtocht openen! De slimmert had zich van ’n bondgenoot voorzien: hy trad de kamer binnen met... meester Pennewip!

Na de gewone begroetingen werd het gesprek al zeer spoedig op ’t onderwerp gebracht, dat dienen moest om juffrouw Laps ten-onder te brengen. Ze liet zich niet onbetuigd, en lokte zelfs den aanval uit, door flinkweg al wat naar ’n schouwburg geleek, tot zaken van de hel te verklaren.

—Uwe verkeert in de soort van dwaling die ik rangschik onder de zeer algemeene, zei meester Pennewip, en wel van de allerbekrompenste klasse. Myn jonge vriend hier—hy wees op Stoffel—heeft my uw vooroordeel op dit punt kenbaar gemaakt, of... te kennen gegeven. En het is juist hierom dat ik...

—Dat moet je nu niet zóó opnemen, riep de moeder, alsof de meester expres daarom hier gekomen was. ’t Is maar, zieje dat Stoffel by-toeval...

—Neen, juffrouw Pieterse, ik kom voorbedachtelyk hier, om over de zaak te spreken.

Als om deze betuiging kracht bytezetten, haalde hy z’n neusknyper voor-den-dag, en begon ’n verhandeling over allerlei soorten van vermaak. Hy verdeelde de genoegens in geoorloofde en verbodene. De “zinnelykheid” kreeg er duchtig van langs, en Wouter had zoo gaarne de beteekenis van dit woord willen vragen, maar de ruwe wys waarop hy zooeven berispt was, had hem schuw gemaakt. Hy zou ’t onderzoek naar die afschuwelyke zonde dan in ’s hemelsnaam maar uitstellen tot-i groot was.

—Maar, meester uwe zal toch niet ontkennen dat zoo’n komedie ’n wereldsche zaak is, riep juffrouw Laps. [128]

Dit woord “wereldsch” heeft ’n booze klank, en Pennewip moest al z’n onderscheidingsvermogen te-hulp roepen, om niet z’n thema prys te geven aan zoo’n aanval.

—Zekerlyk... zekerlyk! De zaak is wereldsch, maar... ook wereldsche zaken laten zich onderscheiden in behoorlyke en onbehoorlyke, in dezulke die Gode welbehagelyk zyn, en andere zaken, die... die...

—Dàt’s niet waar, meester! Wat wereldsch is, is verdoemd... dat zeg ik maar! ’t Staat in de Schrift!

Het doet me leed voor Pennewip, maar ik moet erkennen dat-i by deze gelegenheid niet zeer dapper op den vyand insloeg. En ook Stoffel durfde den ingeprenten afschuw van dat vreeselyk woord niet aan.

Het ontzag voor ’n klank speelt in de geschiedenis der dwalingen, een zeer groote rol, ja de hoofdrol. Zoodra het aan de verspreiders van ’n wanbegrip gelukt is, hun theses te stempelen met ’n eigenaardige benaming, zal die naam langer leven dan ’t oorspronkelyk geloof aan de redeneering waaruit ze voortsproot. De afgezaagde tegenstelling van zoogenaamd-verheven begrippen met woorden als: wereld, zinnelykheid, vleeschelyke begeerten, enz. heeft die uitdrukkingen tot spoken gemaakt, waardoor nog altyd menigeen zich laat verschrikken, al zoud-i dan ook overigens ontwikkeld genoeg zyn tot nagenoeg zuivere redeneering. De oorzaak hiervan is, dat men na lang gebruik van die klanken zich ’t denken heeft afgewend. Dit is ook van toepassing op heel andere kringen dan die waarin Woutertje op dit oogenblik met open mond zat te luisteren.

Pennewip stamelde, en nam ’t eene snuifje voor, ’t andere na. De goeie man bedacht niet dat hyzelf zoo druk bezig was met offeren op ’t altaar der vervloekte zinnelykheid. En ook z’n vyand dacht er niet aan. Gelukkig! Want de minste aanmerking zou Pennewip op den weg geholpen hebben om de zinnelykhedens te gaan verdeelen in klassen, en haar te wyzen op de vreeselyke zonde die ze beging door ’t slorpen van haar sterk gesuikerde thee.

Wat overigens dat “wereldsche” van den Schouwburg aanging, de man scheen er niet aan te denken dat ook z’n school toch wèl beschouwd ’n wereldsche zaak was. En z’n pruik! En z’n dyvest! En z’n neusknypertje. En... de heele juffrouw Laps zelf immers ook? Wat ànders?

Ach, hy kwam zoo ver niet! De argumenten uit de wapenkamer der geloovery hadden z’n kracht gebroken. Z’n tegenvoetster begreep dat ze aan de winnende hand was, en om hem te vervolgen tot in z’n uiterste schuilhoeken:

—Neen, riep ze, van de komedie moet uwe niet spreken, meester! Al zulke dingen zyn verlokkingen des duivels... dat zeg ik! Daar heb je nu by my in de straat, de juffrouw boven den spekslager... die heeft ook op ’n komedie gespeeld—althans zoo zeggen de menschen—en ze is getrouwd, laat zien... verleden Maart... zes maanden... reken maar na meester—uwe ziet dat ik de [129]waarheid zeg!—zes maanden, zeg ik, en wat gebeurt er? Ze ligt in de kraam, meester, zoo zondig als ik hier voor je zit... dat komt van dat vervloekte komedie-spelen!

O, o, o, onze Wouter! Wat al ooren had-i open, om zooveel belangryks optevangen! Zooveel kittelende geheimenissen! Wel wist-i niet of de ware knoop van de zaak in de spekslagery zat, of in de maand Maart, of in de komedie, of in dit alles te-gelyk, of in een-en-ander uit dit alles, maar... prikkelend wàs het! Er was ’n kindje geboren omdat de moeder komedie-gespeeld had! Ziedaar dan eindelyk één der vraagpunten beantwoord, die hy zich sedert ’n jaar zoo gedurig voorlegde. Helder was de zaak nog niet, vooral daar-i de zoo gretig afgeluisterde inlichting in nauw verband bracht met Leentjes relaas over den “Onechte Zoon.” Ook daaruit was hem zekere verwantschap gebleken tusschen de geboorte van ’n kind en komediespel, en omdat nu deze beide onderwerpen gelykelyk schenen te deelen in den afschuw dien juffrouw Laps ten-toon spreidde voor wereldsche zaken, lag het in de rede dat hy ze vry onbepaald vereenzelvigde. Hoe dan ooit z’n moeder er toe gekomen was zich aan zoo-iets overtegeven, begreep-i niet. Maar... ook dat probleem werd bewaard voor de toekomst. Intusschen was hy zeer benieuwd naar ’t stuk dat hèm had voortgebracht. Een treurspel? Of ’n komedie met zang en muziek... ’n opera, zooals Stoffel dat genoemd had. Die muziek-geboorte kwam Wouter zoo heel verwerpelyk niet voor. Hy voelde inderdaad iets in zich dat naar ’n synfonie geleek. Maar ’t benauwde hem, omdat-i te ongeoefend was om ’t stuk te spelen.

Juffrouw Laps ging voort:

—Ik vraag uwe, meester, wat kan er om Krrrristis-wil terecht komen van zoo’n kind? In zonde ontvangen en geboren, hè?

Wouter werd angstig. De meester trok verlegen aan z’n pruik, en mompelde iets van “christelyke liefde en Gods byzondere goedheid.” Maar juffrouw Laps was slecht te spreken op dat stuk. Liefde... goedheid... nu ja, voor de uitverkorenen. Maar men mocht niet nederzitten met de goddeloozen. En dat had de juffrouw boven den spekslager gedaan! En daarom zei zy maar dat zoo’n komedie...

—Maar, mensch, de meester is toch ook geen man van gister of eergister, viel juffrouw Pieterse in.

—Dàt’s mogelyk, maar ik hou me-n-aan de Schrift. En daarin staat van geen komedie.1

Wat Pennewip aangaat, hy durfde haar begrippen omtrent gewone komedies niet aan, toen zy de zaak op ’n zoo verheven terrein bracht. Toch was de man niet byzonder dom. Maar: geloof, schoolmeestery en verzen... welke hersens zyn bestand tegen zoo’n cerberus van biologie? [130]

Lapsen-triumf. Galgebrokken. Weldadighedens in extremis. De roem van Floris V gestaafd door de verhevenheid van’n komma. Letterkundige oefeningen onder de leiding van meester Pennewip.

—Maar hebje dan wel ooit ’n komedie gezien? vroeg Pennewip, schoon hy ’t antwoord wel raden kon.

Het mensch betuigde haar zondagsche verontwaardiging over ’t veronderstellen van zoo’n mogelykheid, en riep daarby duchtig haren Heer aan.

—Of gelezen?

—Né, meester! Wat ik lees, lees ik in de Schrift ... dat lees ik!

—Voorzeker behoort de H. Schrift tot de klasse der alleruitstekendste boeken ... jazelfs, men kan zeggen, Gods Woord is het alleruitstekendste boek. Dit zal niemand betwisten, juffrouw. Doch het is den mensch geoorloofd, of ... vergund ...

De meester haalde hier ’n boekjen uit den zak, dat-i voor de gelegenheid had meegebracht, en betoogde dat men niet juist terstond ieder als verdoemd behoefde te beschouwen, die ... nu-en-dan ... met mate ... onder opzien tot hooger ...

—Wel zeker, riep Stoffel, by my op school ook! De jongens lezen in ’n Chrestomathie van ’t Nut ...

—In wát voor ’n ding? snauwde juffrouw Laps.

—In ’n chres ... to ... ma... thie, juffrouw. C,h,r,e,s ... kres!

—Of, volgens sommigen: gggres, kommenteerde de meester. Krisius of... Gggristus ...

—Dat zyn allemaal heidensche nieuwigheden! Ik zeg maar: Kristisss ... want zóó heet de Heer, en niet anders! Jelui zult me toch m’n geloof niet willen afnemen?

—Maar juffrouw ...

—Ik wil er niets van weten! Dat komt van al die wereldsche geleerdhedens! Wat zegt Paulis ... of neen, wat zeiën ze tegen Paulis? Ze zeiën dat-i gek was van geleerdheid. En zóó is het! Want ik zeg: Kristisss is Kristisss, en daar ga ik niet af, al ging jelui op je hoofd staan met je beîen. En voor Wouter is ’t ook niet goed, juffrouw Pieterse, dat-i zulke praatjes aanhoort, ’t Kind is pas ziek geweest, en als de Heer hem niet gespaard had, zoud-i nu al voor ’t Gericht staan ... zoodat ik maar zeggen wil, dat ik vasthoud aan m’n geloof. Maar als-i uitgaat, moet-i ’ns by me komen, dan zal ik hem eens onder-handen nemen, want met z’n kathechizatie zit het er dun op. Dat heb ik al lang gemerkt. En nu, dankje voor je koppie thee, juffrouw Pieterse ... né, meester, geen woord meer ... ’t is zonde! Verlokken laat ik me niet ... ik blyf by den Heer ... nou, stuur ’m eens by me—Wouter meen ik—als-i uitgaat.

Onder dit gerammel was ’t schepsel opgestaan, en ze vertrok, met overwinnaarsblikken ’t slagveld overziende, waarop ze zooveel roem meende behaald te hebben.

Juffrouw Pieterse was niet tevreden met den uitslag van den veldtocht. Ze had van haar beide maarschalken meer verwacht. Pennewip en Stoffel beweerden dat juffrouw Laps te dom was voor [131]’n behoorlyk debat. Wie zal dit ontkennen? Maar ’t was de eenige reden niet. Ze vond in haar steil entiérisme zekere kracht, die haar tegenstanders niet konden putten uit het al te flauw bewustzyn dat er iets kon bestaan, wat naar gezond verstand geleek. Ze zou dan ook met behulp van haar frazeologie de overwinning behaald hebben op veel ontwikkelder vyanden nog, dan ze zoo-even uit het veld sloeg. De eerste pogingen tot overgang van volstrekt geloof tot onafhankelyk nadenken, werken verlammend, en het is niet te verwonderen dat zoo weinigen de kracht bezitten, zulke pogingen doortezetten tot het uiterste toe. Zeker is het, dat deze kracht niet kon gezocht worden by den ouwerwetschen Pennewip en den bekrompen Stoffel.2


En wat heeft uwe daar dan voor’n boekje? vroeg juffrouw Pieterse.

—Het is een voortbrengsel, of anders gezegd: een werk van een onzer eerste vaderlandsche dichters, sprak Pennewip met plechtigheid, jazelfs... ik zou durven zeggen van den eersten of... den voornaamsten, ook wel de Vorst der nederlandsche dichteren genoemd. Hy is ’n man, juffrouw, die in godzaligheid voor niemand behoeft uit den weg te gaan. In den vollen zin des woords zou ik hem durven rangschikken onder de Belyders. Dit boek, juffrouw, bevat eene komedie, en wel van de soort die wy gewoon zyn treurspelen te noemen... omdat er iemand in sterft.

—Zieje, moeder, precies wat ik uwe altyd gezegd heb, reklaamde onze Stoffel.

—Ja, juffrouw, daar wordt in gestorven. Ziehier op ’t laatste blaadje zekere Machteld... “dank, Hemel, ik bezwyk” zegt ze, en ze stort neder op ’t lyk van Floris... ah ja, die Floris zelf is ook dood. ’t Is inderdaad een treurspel.

Zie slechts hier. Hy overleed vier regels vroeger aan de gevolgen van een groot verraad... en... en...

Meester bladerde.

... op deze bladzyde, of pagina, sterft er ook een. “Graaf, vaarwel! Gedenk my met gebeden! (hy sterft.)” staat er. Uwe ziet dus wel dat het een treurspel is.

—Net wat ik zei, moeder!

—Ja, ’n treurspel! En wel van ’n dichter, juffrouw, ’n dichter... hoor eens:

Woerden (de hand aan den degen slaande).

Zoo straff’ de Hemel my...!

Velzen (hem weerhoudende en op Floris toeschietende).

Laat my hem ’t hart doorstoten!

De Edelknaap (tusschen beiden schietende met uitgetogen’ degen, en Velzen een’ stoot op het harnas toebrengende).

Sta, Moorder, neem de proef...!

Velzen (dezen den opgeheven’ dolk in de borst dryvende, die er in zitten blyft).

Lig daar, vermeetle wulp!

[132]

—Wat zegt uwe dáár van? vroeg de meester.

Alles was ’n oogenblik stom van verbazing.

—Ja, zei eindelyk Stoffel, en alles zoo krek met staande en liggende regels. “Wulp” stáát weer, zieje Wouter?

’t Kind had den moed niet, te vragen wat ’n wulp was? Gelukkig.

In ’t voorbygaan hoop ik dat de lezer aandachtig genoeg is om me ’t kwalyk te nemen dat ik aan Stoffel ’t woord: krek in den mond leg, omdat het alleen by boeren, en dan nog slechts in sommige streken van ons landje gebruikelyk is. Welnu, dit is niet altyd zoo geweest. In den tyd van m’n verhaal was de uitdrukking: “Correct” wel reeds gedaald tot de sfeer der Pietersens, maar nog niet voorgoed naar ’t land verhuisd.

Pennewip keurde Stoffels opmerking volkomen goed, en zei dat men zóó de voortbrengselen der letterkunde moest genieten...

—Let daar dan goed op, Wouter, vermaande de moeder.

—En méér nog, juffrouw, ging de meester voort. Om de ware grootheid van zoo’n dichter goed te beseffen, moet men vooral bedreven zyn in... de taal. De kunde van zoo’n man is verbazend. Al wat ik aan myne voedsterlingen, leeraar, of... onderwys, of... inprent—want leerären is zooveel als onderwyzen, juffrouw. Ik zoude ook vryheid gehad hebben te zeggen, alle zaken waaromtrent ik mynen leerlingen onderricht mededeel—nu, juffrouw, dat alles is hem tot in de fynste byzonderheden bekend. De man kon gerust eene school opzetten... niet dat ik hem dit aanraad—de verdiensten zyn gering, juffrouw!—doch ik bedoel slechts dat dezelve de daartoe noodige bekwaamheid wel bezitten zoude. Zoolang ons Vaderland zulke personen in deszelfs boezem draagt...

Het heele gezelschap was één poging tot verbaasdheid. Stoffel knikte tevreden, alsof er nu eens eindelyk wat verkondigd werd, dat de moeite van ’t aanhooren waard was. Al de anderen, op Wouter na, steunden op elkaar. Zoo gaat het meer. We hebben hier ’n vry juist model van ’t profanum vulgus voor ons.

Toch verstoutten zich de gelaatstrekken van Pennewips publiekjen, iets vragends uittedrukken. Een beetje opheldering scheen niet ongewenscht. Het was alsof men stilzwygend beloofde dat de bewondering er niet onder lyden kon. Men scheen niet te vragen: waarom moeten we dat zoo mooi vinden? De bedoeling was: mooi-vinden zùllen we... help ons maar aan ’n reden!

Nu, die reden zou Pennewip leveren:

—Zie eens hier, juffrouw! Ik weet wel, of liever, ik kan gissen of... veronderstellen—volgens sommigen: vóóronderstellen, omdat het ’n onderstelling is die de zekerheid als ’t ware voorafgaat—ik kan dan als nagenoeg uitgemaakt aannemen, dat uwe zich in den regel, of... gewoonlyk, of... wat men zou kunnen noemen: dagelyks en... uitsluitend, niet bemoeit met deklinatien...

—Gut né, meester!

...ook wel genoemd: verbuigingen. Maar uwe zult toch wel [133]begrypen, of inzien, dat alles om ’t zoo eens uittedrukken deszelfs eischen heeft, niet waar?

Juffrouw Pieterse betuigde met ’n hoofdknikje dat zy de gegrondheid van deze meening volkomen inzag of... begreep. Pennewip scheen dit zeer verstandig te vinden, en ging voort:

—Ziet uwe daar die komma wel, of... juister gezegd die... apostrofe?

—Jawel, jawel, meester, riep juffrouw Pieterse, o zeker, zeker, ik zie ’m heel goed. Kyk jy ook eens, Trui!

—En dáár staat er nog een, ging Pennewip voort. Laat de andere juffrouw ook eens zien.

’t Boek ging rond. Juffrouw Pieterse was bly dat de inspanning tot begrip, die weldra van haar zou geëischt worden, ’n beetje verdeeld werd over ’t heele gezelschap. Om de verantwoordelykheid nog wat verder afteleiden, betrok ze ook Wouter in de zaak.

—Laat het kind toch ook ’ns zien! Hy is er net in de jaren voor. Kyk nu goed, Wouter! Een jongen als jy moet altyd probeeren wat te leeren. Zieje ’m nu wel, die... die... hoe heet het ook, meester?

—Wat de gedaante aangaat, juffrouw, zoude men het eene komma kunnen noemen, doch ten-gevolge der eenigszins verheven plaats waarop de zeer kundige schryver dat teeken zette, ontvangt hetzelve de kracht...

Wouter tuurde in ’t boek, en was verdrietig over z’n domheid. ’t Mocht hem niet gelukken iets schoons te zien.

... de kracht of de beteekenis of de strekking...

Wouter wreef z’n oogen uit, en kon maar niet aan ’t genieten raken. Hy was te eenvoudig-oprecht om verbazing te toonen die hy niet voelde.

—Het onleent aan z’n verheven plaats de strekking, ging meester voort, om de hoofdeigenschap diens uitgetogenen degens te verklaren. Die degen is vierde naamval, juffrouw! En dit is almede de eigenschap des opgehevenen dolks.

—Precies! riep Stoffel.

—Vierde naamval! De kundige dichter...

—Kyk dan toch in ’t boek, Wouter, en luister goed, riep de moeder. Zieje ’t nu?

—’t Is ’n afsnydingsteeken, riep Pennewip. En waarom? Wat doet de Edelknaap? Hy schiet tusschen-beiden.

—Zie je ’t nu eindelyk, Wouter?

’t Kind staarde op het boek, en werd bleek van verdriet, en begon te beven. Och, het was dan wáár, wat men altyd zeide, dat er van hem nooit iets zou te-recht komen! Hy voelde zich wanhopig.

—De Edelknaap schiet tusschen-beiden... waarmee? Waarmee, juffrouw?

Juist! Waarmee... waarmee... komaan, Wouter, zeg jy nu eens, waarmee die... hoe heet-i ook? [134]

—De Edelknaap. De vraag is, gelyk ik u reeds zeide, waarmee schiet hy tusschen-beiden? Waarmee? waarmee?

Alles zweeg.

—Ik zoude myne vraag dan aldus kunnen inkleeden: waardoor wordt “uitgetogen degen” taalkundiglyk gesproken... geregeerd? Welnu? Door... mê... mê... mê...

Al blatend monsterde hier onze Pennewip z’n auditorium op eigenaardige wys.3

—Mê... mê... wel nu, juffrouw, weet uwe ’t nog niet?

—Is ’t iets van... ’n schaap, meester?

—Geenszins, juffrouw. Het woordje met behoort tot de klasse der voorzetsels...

—Precies, betuigde Stoffel.

...en regeert alzoo—let wel op!—den vierden naamval. Die komma of die apostrofe is, gelyk ik u reeds zeide, of... deed opmerken, een afsnydingsteeken. Wat dèn opgehevenèn dolk aangaat... besef wel, juffrouw, dat ik op dezen oogenblik my niet bezig houde met het vervaardigen van... poëzie, en dus geene aanleiding vinde iets aftesnyden. Ge begrypt dit immers wel?

—Ja, ja, meester, o ja! Zie je ’t nu eindelyk, Wouter?

Met tranen in de oogen bleef ’t kind verklaren dat-i niets van de zaak gewaar werd. Het gebluf van de anderen op snel begrip, had hem in den waan gebracht dat er in dat boekjen iets van die uitgetogen of opgeheven moordtuigen te zien was, iets tragisch, iets heldhaftigs, of iets van dien edelknaap althans. En nu de meester bovendien van afsnyden begon te spreken:

—Ik zal nooit iets leeren, jammerde hy.

—Dan moet je maar beter luisteren, als de meester of Stoffel je wat uitlegt, zei de moeder. Ja, meester, hy is altyd zoo achterlyk geweest. Senie in leeren heeft-i volstrekt niet, en ik kan ’t er maar niet in krygen.

Dit kon den meester nu minder schelen, als hy maar mocht voortgaan met onderwyzen. Z’n bewondering over die fameuze afsnydings-teekens was nog niet uitgeput.

—Het zal u voorzeker bekend zyn, juffrouw, dat de woorden verdeeld worden in mannelyke, vrouwelyke en onzydige?

—Ja, meester, dat heeft Stoffel ook gezegd.

—Juist! “Degen” is mannelyk, en “dolk” ook, dit begrypt u?

—Wel zeker, dat ’s heel duidelyk.

En al de meisjes riepen: zeker, zeker!

De meester had met welgevallen die gulle betuigingen aangehoord, en z’n stoel gepolyst door wenden en keeren om ieder op z’n beurt gelukkig te maken met ’n blik van goedkeuring. Z’n tevredenheid scheen eindelyk domicilie te kiezen by de vrouw des huizes. Met schouder, oog, duim en wysvinger trachtte hy haar in de ziel te grypen: [135]

—Mannelyk alzoo! Deklineer uwe nu eens “uitgetogen degen” juffrouw, of—indien u dit misschien gemakkelyker mocht voorkomen—beproef eens het te verbuigen.

—Ja, ja, juist! Dat moet jeluî nu maar ’ns doen met je allen, riep ze. En jy Wouter, doe ook mee, dan leer je wat, niet waar, meester? En ik moet abseluut na de keuken, anders laat ze weer de gort aanbranden... want we eten gort, meester, en we hebben ’n nieuwe meid. ’t Schepsel weet van toeten noch blazen... ’t is ’n gedoe!

Onder dit voorgeven trok zich juffrouw Pieterse magnificentelyk van ’t slagveld terug. Met veel gehaspel trachtte nu Pennewip de rest van z’n auditorium aan ’t verstand te brengen hoe inkunstig de auteur van het treurspel de uitgetogenheid van dien degen had weten te knotten, zonder ’t minste nadeel voor de ware taalkunde. Dáárin zat ’m ’t fyne van de zaak, zeide hy, en al de meisjes waren ’t weer volkomen met hem eens. Maar Wouter had ’n gevoel als iemand die op distelen kauwt, en dan nog verzekeren moet dat ze hem byzonder goed smaken. ’t Ergste was dat-i by voortduring de oorzaak van dat verschil met de anderen, bleef zoeken in zyn verregaande stompzinnigheid.

—Ook in konjugatien is de man een eerste meester, in konjugatien of... vervoegingen! De juffrouwen kennen toch de aanvoegende wys?

De juffrouwen knikten.

—Aanvoegende, byvoegende, ook wel genaamd de byvoegelyke wys?

“Zeker, zeker, heel partikulier!” schenen alle blikken te antwoorden.

—Welnu dan, zie eens hier. Wat staat daar? “Zoo straff’ de Hemel my!” Ook daar heeft de schryver met veel oordeel een afsnydingsteeken geplaatst, en gy ziet wel...

—Daar wordt zoo-waar gescheld, riep Trui, en Leentjen is er niet om open te doen.

Aldus retireerde zich juffrouw Sertrude.

—Uwe dan, juffrouw. Dat ik straffe, dat gy straffet... dat hy, of dat de Hemel...

—Precies, zei Stoffel. Zeg jy ’t nu eens, Petrò! Dat de Hemel... welnu, hoe is ’t verder?

—De Hemel? Wel... de hemel? Daar gaat de groentevrouw voorby... ze heeft me gister ’n zesthalf voor ’n schelling in de hand gestopt...

Weg was Petrò. Ze verzaakte den “hemel” voor vier aardsche duiten, want zooveel bedroeg ’t verschil tusschen de twee muntstukken die ze noemde.

En ook Mine wist middel te vinden om haar gebrek aan taalkundig schoonheidsgevoel te bemantelen onder ’n overhaaste vlucht.

Wouter torschte nu de les alleen. En hy spande zich trouwhartig in om te begrypen wat Pennewip en Stoffel bedoelden. Dit gelukte [136]redelyk wel wat hun taalkundery aangaat, maar z’n begrip bleef steken in ’t verband daarvan met de treurspelkundige schoonheid die er uit voortvloeide, naar ’t zeggen van z’n meesters.

Hy droomde dien nacht heel angstig, en werd telkens met schrik wakker. De onmogelykheid eens eindelyk ook iets te begrypen van wat allen anderen zoo duidelyk voor oogen scheen te liggen, pynigde hem vreeselyk. Hy bad God om vergiffenis voor z’n domheid, en beloofde z’n best te doen om even knap te worden als Petrò, als Trui, en zelfs als Stoffel of Pennewip. Maar, als dit mislukte, of als ’t soms te veel gevergd was... dan verzocht-i God hem toch asjeblieft maar bekwaam genoeg te maken voor bleekersjongetje. Dàt zou dan toch met eenige inspanning wel gaan, meende hy. En als God z’n wensch niet al te onbescheiden vond, zou hy van zyn kant dapper meewerken om ’t zoo ver te brengen... dat ik straffe ... dat gy straffet... dat hy... en dan ’t afsnydingsteeken, precies ’n komma, maar wat hooger. God kon nu zelf zien hoe hy z’n best deed... straffe... straff’... komma in de lucht... ’n bleekersjongetje...

Zoo sliep hy in. Maar kort daarop kwam weer ’t een-of-ander teeken z’n slaap afsnyden. Pennewip had eer van z’n taalkunde!

De schrandere lezer heeft opgemerkt hoe kunstig de kleine deugniet alle toespeling op Femke in z’n gebedjes oversloeg. God mocht eens denken dat-i om harentwil zoo bescheiden was. En ook hyzelf moest erkennen dat-i liever koning was geworden—om Femke prinses te maken!—of kondukteur van zoo’n diligence—om haar ver, vèr weg te brengen naar ’n vreemd land!—of roover... om z’n dame te omhangen met ’n snoer van diamanten, en... op haar schoot te zitten in ’n grot.

Nu ja, dat zou ’t allermooist wezen, maar omdat dit nu eenmaal niet kon, door z’n verregaande domheid...

Neen, neen, hy zei van dit alles aan God niets in z’n gebedjes. De Heer zal zeker gemeesmuild hebben over de arglistige poging van den kleinen huichelaar, om hem ’n beetje te foppen in de waarde van ’t gevraagde. Zoo’n aanstelling tot bleekersjongen zou zeker geen zware post geweest zyn op ’t budget van ’t heelal, maar als de zaak dreigde uitteloopen op den schoot van Femke...

Gelukkig dat de Heer van oudsher aan onoprechte gebeden gewend is, en wel weten zal waaraan hy zich by zulke gelegenheden te houden heeft. Hy begrypt, byv. dat het bidden om vergiffenis voor ’n vyand, niet... krek is, omdat juist de zachtmoedigheid van ’t slachtoffer de schuld der beulen verzwaart, en daar de slachtoffers dit weten...

’t Is te hopen dat alle gebeden daarboven worden overgezet in waarheid, en dat er voor Wouter iets beters moge weggelegd zyn, dan de ruwaardy van ’n bleekveld.

Maar dat-i veel van Femke hield, is waar, al zeid-i er niets van in z’n gebedjes. God zal ’t wel begrepen hebben, denk ik, want menschkunde is godenplicht. [137]

Pennewip had de fameuze “komedie waarin driemaal gestorven wordt” in den huize Pieterse achtergelaten. De juffrouwen stelden zich aan of ze ’t lazen, maar Wouter deed meer nog dan lezen. Met den ernstigen wil om te begrypen, bestudeerde hy ’t stuk. En dit gelukte hem tendeele, maar hy slaagde volstrekt niet in de voorgeschreven opgetogenheid. Hy bleef Glorioso mooier vinden. En ’t peruaansch geschiedenisjen ook. En zelfs dat arme Roodkapje.

Om rechtvaardig te zyn jegens den auteur van dat sterfstuk, moeten wy erkennen dat de manier waarop men hem by ’t kind had ingeleid, niet zeer geschikt was om de schoonheden te doen uitkomen, die sommigen gewoon zyn de dichterlyke te noemen. De meester had door z’n taalkundige opmerkingen ’t genieten vry moeielyk gemaakt, en aldus in dezen kleinen kring vry nauwkeurig de rol vervuld die onze scholen spelen in de klassieke litteratuur. We zouden van de antieken meer geleerd en genoten hebben, wanneer ze ons niet waren vergald geworden door skolastiek.

Toch beweer ik niet dat het boekske waarmee men voorgaf Wouters hongerige ziel te spyzigen, heel veel verloor aan dat vooropstellen van komma’s in de lucht en dergelyke merkwaardigheden. De auteur verdiende niet beter. Pennewip zou ’n lofwaardig werk hebben gedaan, indien hy met verontwaardigd sarkasme dezelfde zotternyen had voor den dag gebracht, die nu slechts uitvloeisels waren van z’n nuchtere schoolmeestery.

De lezer kan reeds weten dat het werkje waarmee onze Wouter zich moest bezig-houden, de meer of min bekende “Floris de Vyfde” van Bilderdyk was.4


1 Hier volgt (in I. 1051c) eene uitweiding over het Hooglied als drama in het bizonder en het hysterisch element in den Godsdienst in ’t algemeen.

2 Verder weidt M. in I. 1052 uit over de genadeleer als premie op het zondigen, in verband met het bedenkelyke karakter van Laps.

3 Idee 1052b en 1052c: Humor en psychologische beoordeeling by den Duitschen romanschryver August Lafontaine.

4 In I. 1053–1058c geeft M. een vernietigende kritiek op de Floris de Vyfde van Bilderdyk.

Over middelpuntschuwende en aantrekkende krachten, negatieve en pozitieve polen of zoo-iets, blykbaar in ’n paar bezoeken die Wouter byna niet aflegt.

Wouters kerkgang was achter den rug. De dominee had by deze gelegenheid zoo byzonder mooi gepreekt, zei Stoffel. En: “alles was zoo toepasselyk!”

—’t Is nu maar te hopen, moeder, dat het vruchten draagt.

—Zeker, Stoffel! En dat-i me niet weer z’n nieuwe broek scheurt. Er moet zoo zuur voor gewerkt worden.

Dit was wel weer eenigszins hyperbolisch gesproken, want “zuur gewerkt” werd er in den huize Pieterse niet. Dat Wouters moeder zich met haar huishouden zooveel onnoodige drukte op den hals haalde, geschiedde uit pure liefhebbery. ’t Mensch meende, dit hoorde er zoo by. Ook ’t klagen daarover, of liever ’t roemen op die bereddering, lag in haar mond bestorven. Ze zou vreemd hebben opgezien als men haar gezegd had dat ze best kon gemist worden in de huishouding van ’t Heelal. [138]

Dat Wouter de bezoeken die hy had afteleggen, moest uitstellen tot na z’n kerkgang, was ’n gevolg der bygeloovige vrees voor de dreigementen van Juffrouw Laps. Deze had zich beroepen op II Kronieken 16, vers 12, en tegen zulke argumenten was de ontkiemende liberalistery van juffrouw Pieterse niet bestand. Wel bleef ze er by dat men nu juist niet alles wat in de Schrift stond, zoo precies op iedereen kon toepassen...

—Ja, ja, ja, dat kan de Mensch wel, als ’t ware geloof er maar is, en ... de Genade! Waarom anders, m’n lieve mensch, zou de Heer die verdoemelyke zwakheid van Koning Asa hebben laten te-boek stellen door den H. Geest? Alles heeft z’n beteekenis, weetje!

—Och ik ben zóó niet, of ik wil wel naar raad luisteren ...

—Dat ’s ’t ware! Dan ben je gered, mensch! En ... stuur ’m eens by me, na zondag. Of ... al wàs ’t zondag, maar na kerktyd dan. Dan kan-i me met-een wat van de preek vertellen, schoon die dominees... och wat weet zoo’n kind daarvan!

Juffrouw Laps hield niet van dominees. Als velen zag ze die heeren voor “geleerd” aan, en ze meende dat geleerdhedens niet te-pas kwamen. “Gods Woord, zei ze, was zóó ingericht dat ieder ’t begrypen kon zonder grieks of latyns ... als-i de genade maar had. Dáárop kwam alles neer.” Op den broodnyd na, die haar deze meening in ’t gemoed lei, ben ik dit geheel met haar eens. En juist hierom vind ik die “Genade” zoo’n leelyk ding. Om konsekwent te zyn, moeten de Lapsen zich weinig bekommeren over “goede werken” en zelfs niet erg opzien tegen de kwade. Nu, konsekwent wàs onze oefenaarster.

—Ja, ja, zondag na kerktyd! Ik reken er vast op ...

En, om de uitnoodiging dringender te maken, sprak ze van de lekkernyen die ze gewoon was haar gasten op dat uur voortezetten.

Wanneer wy aannemen—en dit mogen we—dat juffrouw Laps op ’n bezoek van Wouter byzonder gesteld was, moet men erkennen dat er diepe kinderkennis lag in het toevoegen van gebakjes aan de voorgespiegelde napreek. Als waarheidlievend geschiedschryver mag ik niet verhelen dat m’n held voor verlokkingen van deze soort geenszins ongevoelig was. En ... er was wel zoo-iets noodig om de vurige godsdienst-oefenaarster in zyn oogen beminnelyk te maken, of althans niet ten-eenen-male afschuwelyk. Hy was bang voor haar, doch ’t spreekt vanzelf dat-i dit niet durfde zeggen. Ook blyft het de vraag of-i ’t wist, want de tyd was nog ver, dat hy beginnen zou zich rekenschap van z’n aandoeningen te geven. Een tyd die voor velen nooit aanbreekt!

Instinktmatig voelde hy angst voor ’t alleen-zyn met dat schepsel. Ze was hem de levendige voorstelling van al de akeligheden die Jehovah noodig had om van tyd tot-tyd wat respekt inteboezemen aan Israël ... donder en bliksem, pestilentie, verzwelgende afgronden, booze zweeren, vlammende zwaarden en verder goddelyk gereedschap. Indien hy den moed had gehad rond-uit te spreken, [139]zoud-i haar verzocht hebben de beloofde versnaperingen hier-of-daar neerteleggen buiten haar woning. Hy zou die dan wel vinden, meende hy. Maar dezen moed had-i niet, en hy moest er dus wel in berusten dat z’n moeder over hem beschikte, en ’t bezoek toezei.

—En waarom ben je ’r nu niet heengegaan? vroeg ze, toen Stoffels opgetogenheid over de preek wat begon te bedaren.

Wouter beriep zich op de bekende buikpyn die alle kinderen ten-dienste staat, zoodra ze zich aan onaangename plichtjes willen onttrekken. Deze ziekte zou te genezen zyn door ’t aankweeken van eenige vertrouwelykheid tusschen ouders en kroost. Waarom toch durfde Wouter niet erkennen dat het bezoek van Juffrouw Laps hem tegen de borst stuitte? Hy wist immers zeer goed dat in zyn omgeving de sympathie met z’n speciale vyandin zoo byzonder groot niet was?

Velen vergissen zich in de meening dat de leugen altyd ’n uitvloeisel wezen zou van ’t belang. Aanvankelyk is ze, even als sommige lichamelyke wanstaltigheden, slechts ’n gevolg van knelling. Een kind dat geen weerklank verneemt op de uiting zyner aandoeningen, wordt beschroomd, en vreest zich belachelyk te maken. Het gedurig vermanen, onderwyzen, berispen, werkt verlammend. De jonge ziel trekt schuw haar begeerige voelhoorntjes in en sluit weldra ook de onschuldigste gewaarwordingen in haar binnenste op. Hieruit vloeit dat hygen naar ’t onbekende voort, naar ’t verre—dikwyls naar ’t onbereikbare—dat mensch en Menschdom kenmerkt. Want de Maatschappy werkt hierin op gelyke wyze als het gezin en ’t ouderlyk toezicht. “Dat mag niet!” en: “dat is onbehoorlyk!” wordt er van alle kanten geroepen, zoodra iemand zich veroorlooft zichzelf te zyn. “Hoe dwaas!” is terstond het algemeene oordeel over alles wat afwykt van den regel waaraan men gewend is. De meesten gaan ’n wyden stap verder, en noemen ’t “misdadig” wanneer de eenling zich aanmatigt z’n individualiteit te bewaren, of zelfs wanneer-i blyk geeft daarnaar te streven.

’t Gevolg is: leugen. Want de lust om zich te verzetten tegen overmacht, is weinigen gegeven. En de kracht!

Opmerkelyk is ’t dat de enkele die dit beproeft, niet het minst wordt uitgejouwd door de velen die eenmaal dezelfde aandrift voelden, doch uit lafhartigheid en gemakzucht het strydperk ontweken of verlieten. Wie ’n waarheid verkondigt die tegen den gewonen sleur inloopt, vindt z’n gevaarlykste tegenstanders niet onder de aanhangers der bestreden dwaling, maar onder hen die, in den grond van hun gemoed zyn meening toegedaan, niet verdragen kunnen dat ’n ander den moed had die meening te openbaren. Het vóórgaan wordt door achterblyvers opgenomen als verwyt. Er zyn duizenden en duizenden die evenmin als Wouter lust zouden hebben juffrouw Laps te bezoeken, maar Woutertje had buikpyn noodig om zich te vrywaren tegen verkettering over z’n tegenzin. En dit lukt niet eens altyd, want:

—Ik geloof niets van je buikpyn, zei de moeder. ’t Is maar weer [140]omdat je ’n ondeugend kind bent, die nooit wil doen wat men hem zegt.

Daar Stoffel dit ook vond, werd er krygsraad gehouden, en Wouter veroordeeld den zwaren tocht te ondernemen. De katechizatie die hem te wachten stond ... och, ’t leek niets naar ’n katechizatie! Hy werd ontvangen met ’n vriendelykheid die hem verbaasde, en heelemaal in de war bracht.

—Zoo lieve jongen, ben je daar? Wat kom je laat! De kerk is lang uit. Ga zitten, ventje. Kyk eens wat ik voor je bewaard heb, expres voor jou!

Ze drukte hem op ’n stoel, en schoof hem allerlei lekkernyen toe. Wouter was verlegen. En dit werd er niet beter op, toen ze hem streelde en liefkoosde.

—En vertel nu eens wat van de preek, zeide zy toen het kind zich aan haar onverwachte vriendelykheid zoo goed mogelyk poogde te onttrekken. Wat heeft de dominee al zoo gezegd?

—De tekst was...

—Nu ja, straks als je mond leeg is. Eet maar eerst ’n paar taartjes. ’n Mensch kan niet alles te-gelyk doen. Daar is chokola, en ’n likeurtje kryg je-n-ook. Ik heb altyd gezegd dat je ’n lieve jongen bent, maar ze moeten niet zoo op je hakketeeren. Sla maar toe, m’n jongen, en doe gerust of je thuis was...

Nu, dit was eigenlyk ’t ware woord niet om Wouter op z’n gemak te zetten. Thuis!

Na de eerste verrassing over de vreemde ontvangst, begon hy angstig te worden. Zonder de minste redeneering, en alleen om ... om...ja waarom? Op-eens stond-i op, en verzekerde dat z’n moeder hem bevolen had niet lang uitteblyven.

Er was weer geen woord van waar. Juffrouw Laps protesteerde, maar Wouter hield vol. In-weerwil van haar dringende vriendelykheid wist-i zich door den vyand heenteslaan.

Na beloofd te hebben dat-i zeer spoedig weer “eens zou terugkomen” raakte hy de trap af, en op-straat. Hier doorstroomde hem ’n onbeschryfelyk gevoel van verlossing. Onbeschryfelyk vooral voor hemzelf. Nooit was hy zoo ... hartelyk behandeld, nooit althans bejegend met zooveel vertoon van hartelykheid. Vanwaar dan z’n tegenzin? Hy herinnerde zich dat ze hem by z’n vertrek ’n kus had willen geven, en dat-i zich door ’n snelle wending daaraan onttrokken had. Waarom? Dit wis-i alweer niet, maar het denken hieraan verzaakte hem ’n zenuwachtige rilling zooals de schok waardoor we soms in den overgang van waken tot slapen worden gestoord.

En zoud-i nu terstond naar huis gaan? Wat zou hy opgeven als reden van z’n spoedige terugkomst.

Onwillekeurig richtte hy z’n schreden naar de aschpoort. Het was z’n voornemen niet, Femke te bezoeken, volstrekt niet, waarlyk niet! Hy had z’n gekleurde Ophelia immers niet by zich? Ligt hierin niet ’n duidelyk bewys dat-i by ’t verlaten van z’n woning niet aan Femke gedacht had? [141]

En zelfs toen-i op den buitensingel z’n molens in ’t gezicht kreeg...

Ach, ze zwegen! Was er geen wind, of hielden ze zondag?

De buitensingel was vol wandelaars. Juister gezegd, en vooral amsterdamscher: er was veel volk op de been, dat daar “kuierde.” Gewandeld wordt er door de zondagsmenschen eigenlyk niet. Woord en zaak zyn te voornaam voor de burgerlui die daar heen-en-weer slenteren, en zich verbeelden dat ze “buiten” zyn, omdat ze stoffig zand in-plaats van straatsteenen onder de voeten hebben. Het zondagsgenoegen van de meesten is heel melankoliek! Of schynt dit maar zoo? Genieten de wandelaars meer of iets anders dan op hun gelaat te lezen staat? We willen dit hopen.

Wouter volgde een der stroomingen, en wel juist die waardoor hy Femke’s huisje nader gedreven werd. Toen hy voor de lage omheining stond, die ’t erfjen afschutte aan den wegkant, durfde hy niet binnengaan, en daar hy dit niet aan zichzelf bekennen wilde, schoof hy de schuld van z’n beschroomdheid op Ophelia die thuis gebleven was.

—O, als ik m’n prent maar hier had! zuchtte hy. Dan zou ik zeker ...

Dit is de vraag! Ik geloof dat Wouter, met prent en al, even schuw zou geweest zyn. Hy wist niet wat-i zeggen zou, en zelfs niet of hy iets te zeggen had. Wat zoud-i antwoorden als Femke’s moeder hem vroeg: “maar mannetje, wat kom je hier eigenlyk doen?

Wy, schryver en lezer, wy zouden misschien kunnen antwoorden. En ’t is de vraag of onze wysheid wyzer wezen zou dan de domheid van ’t kind dat daar weifelend stond te leunen op ’t lage hekje. Hy staarde met open mond het huisjen aan. Z’n knieën knikten, ’t hart bonsde, tong en verhemelte waren droog. Waarom toch?

Een klein zuiltje rook dat uit den schoorsteen opsteeg, maakte hem wakker. Als er eens brand kwam in Femke’s huisje! Dàn immers moest-i wel binnen gaan! Dàn zou ’t hem vrystaan haar te redden haar in z’n armen te nemen, haar wegtedragen, ver weg, heel ver ... tot aan ’t einde der wereld, of buiten de stad tenminste! Hier-of-daar waar men gekleed gaat in rood fluweel en groene zyde, ergens waar de heeren groote zwaarden dragen, de dames lange sleepen! Wat zoo’n sleep Femke goed zou staan! En ze zou te-paard zitten, en hy zou haar volgen ... neen, naast haar ryden met ’n valk op z’n vuist!

—Als er maar brand kwam!

Maar er kwam geen brand! Dit zag Wouter ook wel. Die rook ... och, ’t was zoo’n gewoon huishoudelyk rookje! Hy staarde op andere huisjes in de buurt, waar ook iets scheen gekookt te worden, en overal veroorloofden zich de schoorsteenen getuigenis afteleggen van ’n bezigheid, die niet van Femke’s bezigheid scheen te verschillen. Hoe was ’t mogelyk!

Eén onderscheid bleef er toch, al wisten die domme wolkjes zelf het niet: zy hadden Femke gezien! Ze waren gezien door Femke! [142]Zoo-even nog huisden ze in de turven die door háár hand waren geschikt op de vuurplaat! Warlend hadden ze dat verblyf verlaten, bly misschien dat ze werden opgezonden om straks Wouter van haar te groeten... ach waarom steeg ze niet mee op, zyzelf! ’t Zou juist hebben gepast by z’n aandoeningen. En al hadden alle wandelaars geroepen: “zie daar geschiedt ’n wonder. Een meisje stygt uit den schoorsteen ten-hemel!” ... Wouter zou gezworen hebben dat het geen wonder was, maar Femke die omhoog zweefde, gedragen door de opgetogenheid van z’n hart.

Hèm kwam ’t eer als wonder voor, dat ze niet scheen te weten dat hy dáár stond, zoo vurig verlangende haar te zien, zoo getergd half-voldaan door ’t aanschouwen van iets dat misschien door haar gezien was, en toch, toch te schuw om ’t erf optegaan, den klink van de deur te lichten, en binnentredend te roepen: “Femke, hier ben ik ... waarlyk, ik kon niet eer, maar nu, zoodra ik kòn: hier ben ik!”

Want hy had ’n gevoel alsof hy zich over z’n lang wegblyven verontschuldigen moest. Juist andersom dan by veel andere verhoudingen waarin men zich van gemaakte afspraken tracht te ontslaan, voelde hy zich als ’t ware gebonden door afspraken die niet gemaakt waren.

Daar naderde ’n troep wandelaars die te lang schenen gerust te hebben in een der etablissementen langs den weg, waar men “ververschingen” bekomen kon. Al te ververscht, plukten zy in ’t voorbygaan Wouter van z’n hekje, en namen hem in de vlucht van hun sukkeldrafje mee.

Nu dit was zoo kwaad niet. Waarom toch zoud-i daar langer staan kyken naar dat huisjen en dien rook? ’t Zou wel zonderling wezen als nu juist op dit oogenblik de zoo vurig gewenschte brand kwam. En ... zonder brand? Bovendien, daar-i Ophelia niet by zich had...

Maar... morgen! Morgen zoud-i zeker z’n prent meenemen. En hy beloofde zichzelf dat-i dan niet zoo kinderachtig zou blyven staan voor dat hekje!

Hy voelde schaamte tegenover de bonte heerschappen met pluimen, zwaarden en harnassen, op z’n prenten. Zeker hadden zy moed, al die koningen, ridders en pages ... waarom anders zou men ze hebben uitgeteekend, en zoo prachtig opgetooid? Als ’t niet beterde, zou men nooit hèm op ’n prent zetten, zoo’n laffen durfniet!

Maar hy zou zich beteren, ongetwyfeld, waarlyk, zeker, heusch! Hoe verder hy zich verwyderde, hoe mannelyker hy zich voornam den volgenden dag onvervaard het huisjen intestappen, en flink tot Femke’s moeder te zeggen: goeden dag, juffrouw, hoe vaart u!

Het viel hem moeielyker te bepalen wat-i aan Femke zelf zeggen zou. Telkens maakte hy lange redevoeringen gereed, die sterk naar boeken en boekjes riekten, en dus niet veel deugden. Nu-en-dan zelfs betrapte hy zich op ’n regel uit Bilderdyks “Floris” en voorziende dat het meisje hem niet begrypen zou, wapende hy zich in de [143]voorbaat met de verzekering dat dit de woorden waren van onzen grootsten dichter.

Of ze dáárvoor gevoelig wezen zou?

En by dezelfde gelegenheid zoud-i dan tevens haar vragen wat ’n “wulp” was, en ’n “echtkoets” en “kuisheid” en zoo voort. Al wat-i niet wist en toch zoo gaarne weten wilde, zoud-i aan haar vragen, en al verwachtte hy dan niet dat het ongeleerde meisje hem op den weg helpen kon, het was hem reeds ’n heerlyk vooruitzicht al die mysteriën met haar te zullen bespreken.

Aldus begon zich in den knaap het in-eenvloeien te openbaren der verschillende soorten van ontwikkeling, waarop ik vroeger gewezen heb. Ik beweer nog altyd niet dat we hier met eigenlyke liefde te doen hebben, maar zeker is het dat Wouters neiging voor Femke, welken rang die dan ook mocht innemen op zielkundig, en—waarom zouden we ’t ontkennen?—ook op stoffelyk gebied, zich vereenzelvigde met lust tot onderzoek. Och, hy wist wel dat er van haar niets te leeren viel, vooral niet omtrent zaken die te-huis behooren in ’n boek. Maar er waren er ook van andere soort, en Femke kwam hem zoo heel groot voor, of liever: “groot.” Ze was volwassen, en dit brengt in de oogen van ’n kind ’n hooge waardigheid mee.

Doch al zou er blyken dat ze in geen enkel opzicht instaat was z’n nieuwsgierigheid te bevredigen, dan nog voelde hy zich sterk tot haar getrokken door de begeerte háár iets meetedeelen van zyn kennis. En waar deze te kort schoot, zoud-i met onbeperkte gulheid Femke deelgenoot maken van z’n onkunde. Ook dan toch gàf hy haar wat, en ze zouden iets in gemeenschap bezitten. Het kwam hem verrukkelyk voor, te-zamen met haar iets niet te weten, waaruit natuurlyk ’n vereenigd streven naar kennis moest voortvloeien.

Hy was brandend nieuwsgierig naar alles wat ze hem zou te zeggen hebben, daar-i ’t waarschynlyk vond dat ook zy levenslang al haar aandoeningen had opgespaard voor haar eerste vrindje. Met schrik bedacht-i nu dat hy van die vriendschap niet zeker was! Ze had in z’n ziekte naar hem gevraagd ... nu ja, maar misschien was ze juist toevallig voorby z’n huis gekomen, en dan was ’t zoo heel moeielyk niet, even aanteschellen, en te vragen: hoe vaart Wouter?

O, dat valsche mensch-exemplaartje! Hyzelf durfde niet binnengaan. Femke had wèl gedurfd, en toch... toch mocht ze niet al de eer hebben van den moed die Wouter zoo onbereikbaar toescheen toen ze gevorderd werd van hemzelf. Zoo zyn we. Het doet niet tot de zaak dat het meisje, niet als Wouter geplaagd door aandoeningen die ze meende te moeten verbergen, minder moed behoefde dan hèm voor zoo’n bezoek noodig voorkwam. Want dit verschil was hem onbekend. Hy had evenmin besef van haar eenvoudigheid, als bewustzyn van de oorzaken die hem beletten eenvoudig te zyn, en ’t ware dus eerlyk geweest haar te bewonderen met dezelfde overdryving als waarmee hy zichzelf beschuldigde van lafheid. Maar dit deed-i niet. Hoogstens verdiepte hy zich in gissingen omtrent de manier waarop ze hem had weten te vinden. [144]

’t Is waar ook, dacht-i, hoe wist ze waar ik woonde? Hy berekende dat ze zich veel moeite moest getroost hebben om dit uittevorschen, en hieruit putte hy weer wat hoop dat-i wel inderdaad Femke’s vrindje was. Haar éérste vrindje? Wie kon dit weten? Zoo’n groot meisje heeft al zoolang geleefd met haar moeder, en met schoolkameraadjes, en met jongetjes die haar komen bezoeken by de bleek! En met pater Jansen...

Dien pater Jansen had-i graag ’n hartelyken stomp gegeven. Wat moet men doen om pater te worden, Femke’s pater? Als er mogelykheid was op zoo-iets! Met het grootst genoegen zoud-i dan aan Femke uitleggen al wat maar eenigszins dienen kon voor haar zaligheid, en hy wou haar graag ’n zoen geven, elken keer als ze haar “vragen” goed had opgezegd. Jazelfs, hy zou haar ’n zoen geven als daaraan wat haperde of ook al wist ze ’t eerste woord niet van haar lesjes met die ivoren torens. Och hy zou voor Femke zoo’n vriendelyke pater zyn!

Hoe legt men het toch aan, om ’t zoover te brengen in de wereld? En kon men er zeker van zyn, dat ’n pater altyd durfde binnengaan als-i ergens wezen wilde?

Hy zag duidelyk in, dat-i vóór alles die gekke beschroomdheid moest overwinnen. Wat zou Mungo Park wel gezegd hebben, als-i hem daar zoo besluiteloos had zien staan voor dat hekje? Zeker, zeker, dit begreep hyzelf wel, zóó kon men geen werelddeelen innemen. O, meende hy, als ’t maar om Afrika ware te doen geweest, dan zoud-i wel doorgedrongen zyn tot in ’t binnenste binnenland, nog veel dieper-in dan ver over de blauwe bergen die den achtergrond vormden van al de prentjes in z’n boekje. Maar ... dat hekje? En ... Femke’s moeder? En ... Femke zelf? Ware hy maar zeker geweest háár te vinden, alléén haar! “Toch niet, antwoordde hy zichzelf, dàn juist zou ik niet hebben durven binnengaan!”

Nu kwam ’t hem voor, dat-i liever Femke’s moeder had gevonden. Hy zou dan aan die vrouw gezegd hebben ... ja wat? Neen, neen, zoo heel aanlokkelyk was de ontmoeting met Femke’s moeder niet.

Zou men ook aan Mungo Park gevraagd hebben: wat kom je hier in Afrika eigenlyk doen?

En ... àls men ’t gevraagd had ... welnu, hy kon makkelyk antwoorden. Zoo’n reiziger in ’n boek met prentjes is nooit verlegen.

Hier begon Wouter schoone toespraken te houden tot al de negerkoningen die hy met lans en zwaard overwonnen had. En al de vrouwen des lands kusten hem de handen terwyl-i voorby reed, zittende op ’n schimmel met vuurrooden schabrak. En hy informeerde zich heel minzaam naar de lieve meisjes die Park hadden verpleegd in z’n ziekte: “omdat de vreemde witte man ver was van moeder of zusters, en geen huis had.” Hy zou ze koninklyk beloonen...

Want Wouter was koning in al dat veroverde land Koning, en ... Femke koningin! Wat de groote fluweelen mantel haar prachtig staan zou! En die gouden diadeem!

Ach, er was ter-nauwernood verf genoeg in Wouters gemoed, om [145]al die heerlykheid naar behooren te kleuren. Maar wàt er mocht overschieten, zy kwam niet te-kort. Háár sierde hy op in z’n vlammende verbeelding, haar ’t eerst, haar ’t meest, haar byna alleen. Byna, ja ... want hyzelf was er by, maar kon dit anders? Hoe zou ze koningin van heel Afrika kunnen wezen, zonder ’n koning! En wie anders kon dit zyn dan hy, Wouter, haar vrindje?

Och dat veroveren van werelddeelen was zoo’n gemakkelyke zaak, meende hy. Wel speet het hem zeer dat-i pas dertien jaren oud was, en dus gevaar liep dat anderen hem vóórkwamen en Afrika bezetten, terwyl hy door den verraderlyken Pennewip werd opgehouden met verbuigingen en die vervloekte regula de tri! En hy wist zeer goed dat er nog zooveel andere zaken moesten geleerd worden, voor men werelddeelen veroveren kan, of zelfs koning worden van ’n kleiner land. Ook z’n zakgeld moest eenige veranderingen ondergaan, want zes duiten in de week waren by de grootste zuinigheid inderdaad niet toereikend voor z’n plannen. De Hallemannetjes ... nu ja, die kinderen ontvingen hooger toelaag, maar ze dachten gelukkig niet aan Afrika. Voorloopig vreesde hy hun konkurrentie niet, doch wel dat misschien hier-of-daar ’n ander kind, iets nader aan ’t grootzyn dan hy, hem den pas zou afsnyden. En nog meer belemmeringen sloegen z’n vlucht neer. Hoe moest hy ’t aanleggen, dacht-i, om niet bekeven te worden door z’n moeder, wanneer hy op z’n tochten in dat onmetelyk binnenland eens wat langer uitbleef dan de huistucht der Pietersens veroorloofde?

Inderdaad, al die moeielykheden waren niet te miskennen. Onze kleine droomer zag geen kans ze uit den weg te ruimen, en daar toch z’n verbeelding niet verkoos zich te laten stuiten, sprong ze er over heen.

Al wat er met hem en Femke in Afrika geschiedde, zou beschreven worden in fraaie boeken met gekleurde plaatjes. Hy zag zich op ’n salomonischen troon waarvan ’t model aan z’n prentenbybel ontleend was, en ze zat naast hem... zy! En groots was ze niet, want ze wilde ’t heel wel weten “voor ’t aangezicht van ’t geheele volk” dat ze vroeger maar ’n bleekmeisje zonder kroon of statie was geweest, even buiten de aschpoort. Dit mocht bekend zyn aan allen die daar geknield lagen voor haar troon, en ieder mocht het vertellen aan ... ieder, wanneer men dan maar nooit vergat er by te zeggen dat ze koningin was geworden omdat Wouter haar had liefgehad. En ’t volk hoefde nu voortaan niet te knielen, zou ze zeggen...

Nu ja, dacht Wouter, by buitengewone gelegenheden staat dat zoo kwaad niet. Als hy bezoek ontving van z’n moeder en van Stoffel, by-voorbeeld. Die twee mochten ’t wel eens zien, vond-i, hoe al die menschen hem vereerden, en... háár vooral, haar die zoo onheusch was bejegend toen ze in z’n ongesteldheid naar hem was komen vragen. Maar als moeder en Stoffel ’t éénmaal gezien hadden, was ’t genoeg. Dan zoud-i alles vergeven, en voor z’n moeder ’n groot huis laten bouwen, vol regenbakken en waschtobbes. Ook besloot-i ’n ruime school te laten oprichten voor Pennewip, met [146]groote zwarte borden, inktkokers, schryfboekjes en kleurige landkaarten van Europa, en tabellen van ’t vervelende nieuwematenstelsel. En hy zou z’n ouden meester vergunnen daarin den ganschen dag onderwys te geven, van ’s morgens vroeg tot ’s avends laat... ja, den geheelen nacht dóór! Mocht dit soms de jongetjes vervelen..

Wouter was bezig met de moeielyke oplossing van ’t vraagstuk hoe hy te-gelyker-tyd Meester Pennewip en de afrikaansche jeugd zou tevreden stellen, toen Leentje de deur opende. Zonder het te weten namelyk had-i z’n woning bereikt, en daar aangescheld, zoodat hy zich vry onverwachts zag overgeplaatst in ’n geheel anderen kring dan waarin hy sedert ’n half uur zich bewoog. Hy had inderdaad eenige inspanning noodig om te begrypen wat z’n moeder bedoelde, toén ze hem vroeg hoe z’n bezoek was afgeloopen, en of Juffrouw Laps tevreden was geweest over ’t verslag van de preek?

Preek? Laps? Och, wat was dit alles ver! Stamelend en zonder eigenlyk te weten wat-i zeide, sprak hy eenige woorden uit die z’n moeder en Stoffel in den waan brachten dat het door hem afgelegd examen niet naar den eisch was afgeloopen. Wat zoud-i dan ook over den uitslag van z’n bezoek uit ’n godgeleerd oogpunt kunnen zeggen? De heele theologie was immers allerschandelykst achterwege gebleven. En ook dit kon-i niet erkennen zonder zekere gaping te doen in ’t oog vallen, die z’n relaas heel onvolkomen maken zou. Hy was lang genoeg uitgebleven om de vier boeken Mosis aftehandelen, en begreep dat die tydruimte niet te vullen was met twee taartjes en ’n kop chocola. Voorbereid op ’t na-examen dat hem tehuis wachtte, was hy volstrekt niet. Van ’t oogenblik af dat-i de aschpoort en z’n molens had weergezien, had-i zoo weinig aan juffrouw Laps gedacht, dat ’t mensch zonder genade zou gestikt zyn, als hy belast ware geweest met het leveren van haar adem.

’t Was ’n geluk dat-i niet van pater Jansen sprak, of van dien rook, of van Afrika. Een geluk dat-i gedeeltelyk te danken had aan z’n hakkelen, want wie goed luisterde naar z’n mededeelingen, kon in waarheid betuigen dat-i volstrekt niemendal zei.

Behalve de niet geheel willekeurige tegenzin om melding te maken van dat uitstapje naar den buitensingel, bestond er nog ’n reden die Wouter belette ’n duidelyk verslag te geven van z’n bezoek. Hy was even verlegen iets te zeggen over de ondervonden vriendelykheid, als-i over die onverwachte vriendelykheid zelf geweest was. Ze had hem zeer gestuit, en nu kwam ’t hem voor dat er iets laakbaars lag in ’n aandoening die hy zeker nog minder by z’n moeder en Stoffel zou kunnen rechtvaardigen dan by zichzelf. “De jongen lykt wel mal, meende hy te hooren zeggen. Als men hem beleefd ontvangt, loopt-i boos weg. Wat is er aantevangen met zoo’n kind?”

Z’n stamelen bracht evenwel ’n heel andere werking voort dan-i verwachten kon. Er scheen ’n reaktie te hebben plaats gehad sedert men hem de deur uitzond. Misschien hadden z’n beide inkwiziteurs zich bezig gehouden met wat ergernis over de schriftgeleerdheid [147]van de oefenaarster, althans Stoffel brak Wouters gehakkel af met z’n gewoon:

—Zie je wel, moeder, juist wat ik altyd zei. Daar hoort wat toe om ’t háár naar den zin te maken. Ze weet altyd alles beter dan ’n ander...

—Zóó is het, riep de moeder. ’t Mensch is gek en verwaand, dat zeg ik! En zeg jyzelf nu eens, Stoffel, of men van zoo’n kind vergen kan dat-i alles precies onthoudt, wat de dominee gezegd heeft? Dat kan ikzelf niet. En jy ook niet. En de meester ook niet. En ik zeg dat geen mensch dit kan. En dit dan te verlangen van zoo’n kind! Ze doet het maar om den profester te spelen ... dáárom doet ze ’t!

Dit was Stoffels gevoelen ook, en de moeder werd welsprekend door z’n byval.

—Wat verbeeldt ze zich wel, ging ze voort. Meent ze misschien dat zyzelf ’n dominee is, omdat ze zooveel teksten uit het hoofd kent? Het mocht wat! En dan met al die wysheid te liggen sikkeneeren op ’n kind dat pas ziek geweest is! ’t Is ’n ware schande! Wat hoefje ook daarheen te gaan, Wouter? Je hebt niks met het mensch te maken. Wat doe je in haar huis? Ik zeg maar altyd...

Hier bedacht de redenaarster dat zyzelf Woutertje tot z’n bezoek gedwongen had. Ze viel zich daarom in de rede met ’n vermaning om z’n zondagsche broek uittetrekken. En haar ontevredenheid over de verkeerde richting die ze aan haar oratie gegeven had, uitte zich in ’n splinternieuwe zooveelste lykrede op Wouters vorig pakje: “waarvan ze zoo weinig pleizier had gehad, omdat-i zoo sleetsch was. Er moest zoo zuur voor gewerkt worden!”

—En dan zoo’n kind ’n heel uur lang op ’n droogje te laten zitten! En ze had nogal gezegd...

Dit was nu toch meer dan Wouters rechtsgevoel verdragen kon. Hy viel z’n moeder in de rede, en verzekerde dat juist integendeel z’n gastvrouw hem zeer gul ontvangen had, en dat ze zelfs...

Hier stuitte hy weer op de bovenmatige vriendelykheid waaraan-i geen naam geven kon. Waarom toch?

Uit verlegenheid weidde hy breed uit over de chokolade...

—Zoo? Wel, jongen, waarom sprak je daar dan niet terstond van? Nu, dat’s hetzelfde. Ik wil maar zeggen: dàt had er dan ook nog moeten bykomen, dat ze je niet eens wat voorgezet had! Want... zóó zyn die menschen! Altyd hebben ze wat te vitten op ’n ander, maar naar zichzelf kyken ze nooit. Ik geloof óók wel aan de Genade, en ik houd er óók wel van zoo nu-en-dan eens, als m’n huishouden aan-kant is, wat degelyks te hooren uit de Schrift, of van ’t Geloof, of zoowat, maar om nu juist eeuwig en altyd dáárover te praten ... neen! In ’t praten zit ’t ’m niet, wat zeg jy, Stoffel? Ik zeg dat ’n mensch z’n werk moet doen in de wereld, en jy, Wouter, trek toch je nieuwe broek uit, dat heb ik je nu wel al honderdmaal gezegd. Trui, geef ’m z’n ouwe!”

Trui gehoorzaamde. En Wouter ook. Maar hy beloofde zich vast en zeker, dat-i in Afrika alle dagen op z’n zondags zou gekleed gaan. [148]

Onze held legt weer ’n bezoek af, en woont akelige tooneelen by. Sporen van kannibalismus in Europa. Saturnalie op dokters studeerkamer. Vreeselyk tafreel van kinderen die hun vader mishandelen.

Den volgenden dag schelde Wouter by den dokter aan. Z’n hartje beefde, want dat huis zag er heel voornaam uit. Hy werd binnen gelaten en, na aangemeld te zyn, uitgenoodigd: “maar boven te komen.” Dit “maar” is ’n onbeminnelyk uitvloeisel van amsterdamsche dienstmeiden. Ik gis dat ze hiermee geen ander kwaad bedoelen dan zekere voorbereidende oefening in ’t gebruik van stopwoorden, met het plan om eerlang aan ’t verzenmaken te gaan, en historische treurspelen te schryven.

Dokters-Kaatje was nog zoo ver niet. Ze geleidde Wouter heel prozaïsch naar de “studeerkamer” waar dokter Holsma bezig was met het vervullen van den natuurlyken vaderplicht: hy onderwees z’n kinderen.

Er waren er drie. Een jongen, wat ouder dan onze Wouter, zat alleen in ’n hoek aan ’n klein tafeltje te schryven of te rekenen. De beide anderen, ’n knaapje van Wouters leeftyd, en ’n meisje dat een paar jaar jonger scheen, stonden by de tafel waaraan de dokter gezeten was, en waarop ’n groote aardglobe stond, die blykbaar ’t onderwerp was van de les. Dit begreep Wouter eerst later, want hy had nooit met kennis zoo’n grooten ronden bol gezien. Hy wist niet dat er nog ’n andere manier bestond om de ligging van landen aanschouwelyk voortestellen, dan op de platte kaarten. Zoo was er meer in de kamer, dat-i wel zag, maar ter-nauwernood waarnam, en niet opmerkte. Toch prentte zich alles diep in z’n geheugen, en later, veel later eerst, geraakte hy in-staat zich rekenschap te geven van de indrukken die hy by z’n binnentreden opving.

Toen de meid de deur der Kamer opende, vernam hy de stemmen der kinderen, en ook die van den vader. Zelfs hoorde hy lachen, maar zoodra hy z’n figuurtje vertoonde, werd alles als door ’n tooverslag op-eens doodstil. De twee kinderen by de groote tafel stonden als soldaatjes. Er was iets styfs in hun voorkomen, dat Wouter zeker zou hebben doen lachen, als-i niet te verlegen geweest was om ’t komieke daarvan te vatten. Zelfs het meisje zette haar lief gezichtjen in ’n plooi van officieelen ernst... o deftiger dan hy ooit by de oudste menschen had waargenomen, zelfs in de kerk. Gedurende den tyd dat de dokter Wouter verwelkomde, en hem ’n stoel aanwees, stond de kleine jongen zoo-waar met den pink op den naad van de broek, als wachtte hy op ’n: ingerukt ... marsch! of: rechts-om ... keert!

De grootere die alleen zat, had by Wouters binnentreden steelsgewys ’n oogenblik opgekeken, en hem aangezien met de eigenaardige uitdrukking van vyandelykheid jegens onbekenden, die den mensch zoo ongunstig onderscheidt van sommige andere diersoorten, en die we vooral kunnen waarnemen by wilden, kinderen en ... sommige vrouwen. Het onuitgesproken: “wie ben jy?” heeft by zulke gelegenheden den rang van stilzwygende oorlogsverklaring. [149]

By kinderen is dit verschynsel dagelyks waartenemen, en ik geloof dat het aan weinigen onbekend is. Om ’t optemerken by de mensch-exemplaren die in de aardrykskundige schoolboekjes uitdrukkelyk “wilden” genaamd worden, zou de Europeaan op-reis moeten gaan. Wat de derde soort van individuen betreft, die zich aan deze specifiek-humane ongerymdheid schuldig maken ... men behoeft slechts acht te geven op de blikken waarmee “dames” die elkander op ’n wandeling ontmoeten, dit kenmerk van haar al te primitieve menschelykheid ten-toon spreiden. Ze meten elkaar, wegen elkaar, oordeelen, beoordeelen, veroordeelen, en verdoemen elkaar. We zien daaruit dat de slagtanden van ’t kannibalismus nog altyd niet geheel-en-al zyn uitgevallen. Laat ons aannemen dat de lieve Natuur dit aldus heeft verordend, opdat we niet te grootsch zouden wezen tegenover honden en engelen. Zy bewaarde de rudera uit ’n lang verloopen tydperk onzer ontwikkeling, als om ons toeteroepen: “vergeet niet dat ge eenmaal zoo geweest zyt. Ge ziet wel, als niet die Mevr. A, B, C, enz. ’n zyden japon aan ’t lyf en ’n heer aan den arm hadden, zouden ze elkaar opeten!”

’t Is mogelyk dat die “dames” ’t zoo kwaad niet meenen, en dat enkelen, ook zonder heer of zyden lappen, zich wel van anthropofagie zouden onthouden. Ik heb de hier bedoelde mene-mene-tekel-woede waargenomen by zachtmoedige schepsels, die in gewone omstandigheden waarlyk niet in-staat zouden zyn ’n levend konyn te verslinden. Om evenwel deze zachtmoedigheid niet meer eer te geven dan haar toekomt, moet men hierby niet uit het oog verliezen, dat zoo’n beestje zich nooit schuldig maakte aan ... ja, waaraan?

Wat is dan toch eigenlyk de misdaad van ’n dame die op de wandeling mededames ontmoet? Haar misdaad? Wel, men kent haar niet. Is dit niet onvergeeflyk? Ze veroorlooft zich te bestaan, dáár te zyn, te loopen, te ademen, zeker soort van jurk te dragen zelfs, en ... men kent haar niet!

Het is te verklaren dat soms de lintjes van Mevrouw A. niet behagen aan Juffrouw B. ’t Is verschoonbaar dat de hoed van Freule C. niet in den smaak valt van Miss D. Het is begrypelyk dat de Wed. E. ’n heel ander streepje zou gekozen hebben dan dat waarmee Mlle F. vandaag zoo byzonder mooi schynt te willen wezen ... maar toch, ligt er in dit alles ’n reden om elkaar zoo boos aantezien, en maar heel-eventjes-byna niet te byten?

In dat: “ik ken je niet, dus: vyandig!” openbaart zich ’n zonderlinge opvatting van humaniteit. Misschien noemde ik die ten-onrechte: primitief. Wel schynt ze te dagteekenen uit den tyd toen we in holen of op boomen woonden, maar ’t is te veronderstellen dat ze door andere gewoonten van liefelyker aard is voorafgegaan. Het kan zyn dat die kleinsteedsche barbaarsheid eenmaal iets nieuws was, en voor beschaving doorging. Ze wyst op stamgemeenschap, die ’n gevolg was van wryving. Op aansluiting, die samenging met afzondering. Op gebrek aan voedingsmiddelen, dat elken vreemde [150]deed aanzien als ’n indringer, als ’n veroveraar, als ’n dief. Eenmaal moet dit anders geweest zyn. Geheel onvervalscht primitief zyn alzoo onze wilden, dames en kinderen niet! De geslachtsboom hunner schuwheid klimt hoogstens op tot de troglodieten, maar gewis niet tot het paradys.

Zoo... damesachtig dan, had Willem Holsma den kleinen bezoeker even aangekeken, heel even! Wouter zelf bemerkte het niet, maar Dr. Holsma wel. En Willem scheen te weten dat z’n vader scherp zag. Vandaar de haast om voorttegaan met de sinussen waaraan-i bezig was, of met den Titus Livius die hem vandaag begunstigde met ’n pensum.

—Zoo, ventje, ben je daar, zei de dokter. Komaan, dat’s heel braaf van je. Wat heb je daar?

En op-eens zich tot de soldaatjes keerende:

—Help me onthouden, jongens, dat ik je straks aan-tafel iets vertel van ... Olivier van Noort. Jy ook, Willem, denk er aan.

Wouter kneep verlegen in de opgerolde hooggekleurde Lady Macbeth, en wist niet recht hoe hy z’n geschenk aan den man zou brengen. Hy vond die kamer zoo prachtig, en die meubels, en die groote kasten vol boeken ... och, z’n prent kwam hem zoo leelyk voor! Hy had het ding wel willen inslikken.

Men had hem van-huis allerlei lessen meegegeven, en voorgeschreven hoe hy staan, zitten en spreken moest. Hy stond daar dus vry links, en sprak bedremmeld. Met groote moeite bracht-i er uit, dat hy den dokter kwam bedanken “voor z’n beterschap... naast God.”

Het was koddig te zien hoe de beide soldaatjes zich op de lip beten, en ik moet erkennen dat ook Holsma zelf niet zonder inspanning ’n ernstig gelaat vertoonde.

—Naast God? Ja ... juist! Heel juist! Braaf gezegd, kereltje! En heb je dan nu God wel bedankt?

—Zeker, m’nheer! Alle avenden in m’n bed, en gister in de kerk ...

De kleine Sietske werd hier bezocht door ’n dykbreuk van ondeugendheid. Ze proestte in lachen uit. Het ongeval dreigde aanstekelyk te worden. Willem scheen redenen te hebben z’n neus veel harder te snuiten dan voor ’t gewone doel van dien handgreep noodig is. Ook Herman bewoog zich, en keek Wouter schalks aan. Maar de dokter scheen met dit alles geen genoegen te nemen. Hy sloeg met ’n liniaal op tafel, dat de aardbol er van sidderde.

—Orrrde! riep hy met ’n donderende stem, die Wouter bang maakte. Orrrde! Wat is dat hier voor ’n samojeedsch huishouden onder de les? Ik zal jelui allemaal ... orrrde!

Daar begon ’n klok te slaan. Sietske scheen te tellen, en stak by elken slag ’n vinger op.

—Ik zal jelui allemaal ...

—Vyf! juichte Sietske. M’n hand is uit, kyk maar, tot den pink toe: vyf! Vyf uur, vadertje, mannetje, tirannetje! Hoera... hoera!

De beide jongens begonnen meeteschreeuwen. ’t Was ’n quodlibet [151]van gaudeamus en vive la joie, en God save the King... help mee, jongens! Vive la vacance, le maître en pénitence... Wilhellemus al van Nassouwe... met de ellebogen door z’n... hoed. Help! Herman! Help, Willem! Wraak, wraak, wraak! A bas les tyrans! Amour sacré—pak ’m beet, Willem, jy bent de sterkste—de la patrie ... de heer van Son is ’n brave kapitein ... hy regeert z’n volkje, neen... daar gang ’n patertje langs den kant... wraak! So, so wie ich dich liebe—wraak, wraak, wraak! Houdje goed, Herman, dapper! Ik zal de linkerhand wel houden. Toe, jongens!—Hier ligt myn Damon, neen ... io vivat, io vivat ... boum, boum, boum... hoera! Dans son bivouac, le troubadour fidèle ... wraak! Fleuve du Tage ... wraak! Oh, shall he, boys ... oh, shall he, boys ... oh, shall he ... wraak! Pro salute horum—geen latyn, riep Sietske—hop maar Jannetje, hop maar ... sing, Sally, ho ... wraak!

Wouter wreef z’n oogen uit, en vertrouwde z’n ooren niet. Wat-i hier zag gebeuren, ging z’n begripjen àl te ver te-boven. Nooit had hy kunnen droomen dat de wereld tooneelen opleverde, als waarvan hy hier ’n voorbeeld zag. Van tooveren had-i wel eens meer gehoord, en ook het ten-hemel varen van Elias in ’n gloeienden wagen kwam hem, na wat bybelstudie, zoo erg vreemd niet voor. Maar dat Willem, Herman en Sietske hun vader, zoo’n deftigen dokter, om den hals vielen, tegen hem opklauterden, en hem byna de kleeren van ’t lyf plukten ... ongehoord! Hy had niet zoo ruw durven omgaan met ’n ouden pantoffel van z’n moeder, of met Stoffels afgelegde kleeren. ’t Verbaasde hem dat de wereld niet verging.

—Nu, nu, nu, riep de onttroonde tiran, wat inschikkelykheid, jongens! Kan ik ’t helpen, dat jelui geen pleizier hebt in aardrykskunde?

—Breng ’t dierbaar dochtertje naar den spiegel, papa, riep nu Sietske die te-paard op z’n schouders zat.

De vader gehoorzaamde. Maar hy hinkte, want Herman was op z’n linkervoet gaan zitten, en omarmde de kuit. Willem trok hem aan den arm voort. By den spiegel gekomen, begon de kleine amazone te deklameeren en te gestikuleeren:

—O, dierbaar Afrika...

Een schrik doortrilde Wouters leden. Daar roerde ’t nest waarlyk z’n werelddeel aan, zyn Afrika! Was ’t niet of ze ’t er om deed!

—O, Afrika, Sofala, Monomotapa, Monoëmugi ... prachtig! Nog ’n oogenblik, papa, dierbare schooltiran—houd vast, Willem, toe!—ik wil heel Afrika aan den spiegel vertellen, en zien hoe ik m’n gezicht vertrek. Mesopotamië, mesopomamo ... mondvol, mooi! Nigritië—blyf staan, papa, ik ben nog niet half klaar. Willem, help me! M’n paardje trappelt zoo ... hu, hu!—Aethiopië—Herman, houd z’n beenen vast ... niet kittelen, dan val ik.—Marokko ... Schiermonnikoog ... hu, hu, paardje, met je vlassen staartje ... Alexandrië, Soudan, Egypte ... Weesp, Rotterdam, Haarlemmermeer, Kolvemersburgwal—de les is uit, ik mag zeggen wat ik wil—Krom-elleboogsteeg, Algiers, Cleopatra, Karel de Groote... wie vangt me? [152]

—Ik, riep Willem.

Sietske werkte zich omhoog tot ze op vaders schouders stond, en sprong op Willem toe, die haar handig opving en op den grond zette.

—Oef! riep de dokter.

—Oef, oef, oef? O, dierbare vader, we zyn nog lang niet aan oef! Twee volle uren les, en dan terstond: oef! Waar zou dat heen? O, neen, dierbare tiran van Monomotapapa, van Monoë ... muggen, muggi bedenk dat ’n welgeschapen kind z’n rechten heeft. ’t Is ’n ware schande ... ga jy ’ns voort Herman, ik ben ’r heesch van!

—’n Ware schande ... nu jy, Willem!

—’t Is ’n ware schande, m’nheeren, zoo afrikaans-miserabel heden-ten-dage de europesche vaders hun nederlandsche kinderen behandelen.

—Weg met de ouders! Roep mee, papa!

—Weg, weg, weg met ...

... met de kinderen, smokkelde papa er tusschen. Maar Sietske betrapte hem op dien vreeselyken wanklank.

—Wat moet ik hooren, sakkerloot! Geen schelmstukken, dierbare Vader! Orrrde... orrrde! Wat is dat hier voor ’n samojeedsch huishouden ... nà de les!

—Juist, schreeuwden de jongens, orrrde na de les! Dat is de ware, rechte orde!

—En ... wat zie ik daar? riep Sietske. Wie heeft daar de mooie nieuwe prachtige hemelsche verrukkelyke liniaal stuk geslagen? ’n Zaag, ’n zaag, papa’s onschuldige liniaal is ’n zaag! O, die vaders, die vaders! Toe, papa, wees gezeggelyk, en roep mee: leven de kinderen!

—Ja, ja ... uit onbeklemde borst, papa!

—Leven de dierbare ... papaas, riep de vader, en hy werd voor dien oproerkreet weer duchtig gestraft.

—Als ik vader ben, zal ik me heel anders gedragen, zei Herman.

—Ik ook! beloofde Sietske. Nooit, nooit, nooit meer dan ’n halve sekonde les in ... de eeuw. Nooit Sofala, Monomotapapa ... kom-aan, dierbare vader, roep mee: leven de kinderen! Of anders...

—Leven de...

Weer sloeg de klok. Eén slag. Nu stak de vader ’n vinger op.

—Kwartier, jongens! De saturnalie is uit! Komt allen mee—jy ook, mannetje—mama wacht ons zeker met het eten.

Willem nam Sietsken op z’n rug, en Herman besteeg Papa. Zoo gleed de familie de trap af. Wouter volgde, maar Lady Macbeth verdween platgedrukt in z’n zyzak. Hy was onthutst, en had moeite zich te overtuigen dat-i hier dezelfde persoon zag, die...

Beerevellen? Gouden pen? Maar hoe was dit alles mogelyk? Het was immers toch geen droom, dat hy en al de zynen zoo hoog tegen de duizelingwekkende deftigheid van dien man hadden opgezien? Hy begreep er niets van.

In de eetkamer heerschte weder ’n geheel andere toon dan vóór en na vyven in de school. [153]

—Stel den jongeheer aan mama voor, zei de dokter.

Hy wendde zich tot Willem. Maar Sietske vroeg:

—Papa, mag ik het doen?

Holsma knikte. De kleine meid nam Wouter met kluchtige deftigheid by de hand, en leidde hem naar ’n dame die aan de gedekte tafel bezig was met sla-aanmaken.

—Mama, dit is ’n jonge-heer ... gut, ik moet je naam weten! Hoe heet je?

—Wouter Pieterse.

—Dit is de jongeheer Wouter Pieterse, die papa komt bedanken omdat-i ... ziek geweest is, en die ... de jonge-heer blyft hier immers eten, papa?

... die hier blyft eten, Mama.

—Als mama ’t goedvindt, zei de vader.

—Juist, als mama ’t goedvindt.

Mevrouw Holsma zette Wouter met ’n paar vriendelyke woorden op z’n gemak. ’t Was noodig!

De kring waarin hy zich hier bevond, behoorde tot den deftigen middelstand, maar onzen Wouter kwam alles vorstelyk voor. Men wees hem ’n plaats aan, en ’t deed hem genoegen dat-i zat. Drievierde van z’n postuurtje was nu geborgen onder de tafel. Dit was zóóveel gewonnen voor z’n pynlyke beschroomdheid. Byna alles wat-i zag en hoorde, verbaasde hem. Toen-i z’n handen vouwde...

—Wou je bidden, mannetje? vroeg de dokter.

—J...a, m’nheer, stamelde Wouter.

—Dat’s ’n zeer goede gewoonte. Ga gerust je gang. Doe je dat altyd aan-tafel?

—Ja, altyd... by warm eten, m’nheer!

Er was tucht in dat huis: niemand lachte.

—Bid jy er maar gerust op toe, jongen!

De dokter maakte gebruik van ’t oogenblik dat Wouter de oogen gesloten had, om zonder ’n woord te spreken z’n kinderen tot beleefdheid te vermanen. Ze volgden dien wenk trouw op. ’t Was hun schuld niet, dat-i later inzag ’n zonderling figuur te hebben gemaakt in dien kring.

—Je doet er zeer goed aan, zei Holsma. Wy doen ’t niet, en ... daaraan doen we misschien ook goed.

—Wel zeker, zei de moeder. Ieder moet handelen naar z’n overtuiging.

Dit zoo eenvoudig woord trof Wouter dieper dan iemand had kunnen veronderstellen. Hy ... ’n overtuiging! Het korte gezegde van Mevrouw Holsma kende hem ’n waardigheid toe, ’n gewicht, en ’n recht, waaraan hy nooit gedacht had. Onder ’t gebruiken van de soep, dacht hy voortdurend: ik mag ’n overtuiging hebben!

Het was hem vroeger nooit in den zin gekomen dat ’n zaak ànders kon worden opgevat, dan ze door z’n moeder, of door Stoffel, of door wien ook—mits ’n volwassen persoon!—werd voorgesteld. De geheele kwestie over bidden of niet-bidden kwam hem niet zóó [154]belangryk voor, als ’t vernomen nieuws dat hy ’n overtuiging hebben kon. Z’n gemoedje zwol er van...

De dokter, die ’n menschenkenner was, korrigeerde den loop dien Wouters gedachten namen:

—Ieder moet handelen naar z’n overtuiging. En om tot overtuiging te geraken, moet men veel onderzocht hebben. Ik ben overtuigd dat onze kleine gast heel gaarne wat van die dopërten zou willen. Help ’m eens, Sietske!

Sietske deed het met veel gratie.

Wouter had den zin van Holsma’s woorden zeer goed begrepen, en ... zelfs de oorzaak van dien overgang op de dopërten. Hy voelde ten-minste dat de schoolmeestery na klokkeslag vyf zonder genade ter-zy gezet was, en dat de vriendelyke gastheer hem slechts even ter-loops had willen waarschuwen tegen koppige onbekookte betwetery, zonder daaraan den makkelyken toon opteofferen, die inderdaad aan-tafel heerschte.

In-weerwil namelyk van z’n beschroomdheid, of liever juist inverband met deze eigenschap, was Wouter hoogst-intelligent. De oorzaak dat dit onbekend was aan byna allen die hem tot-nog-toe gadesloegen, lag in ’t gebrek aan zelfvertrouwen, dat hem belette zich te uiten. Gewoonlyk scheen het alsof hy veel later dan anderen iets begreep, omdat hy—fyner bewerktuigd misschien, en meer eischende van z’n doorzicht—niet zoo spoedig als vele anderen met de slotsommen zyner overleggingen tevreden was. Gedurende z’n ziekte had Holsma deze eigenaardigheid opgemerkt, en hieruit vloeide de belangstelling voort, die hy ’t kind betoonde.

Wouters beschroomdheid was gedeeltelyk ’n gevolg van de methode waarop men hem ’t weinigje kennis dat-i bezat, had meegedeeld. Al wat men hem leeraarde, was steeds in de oogen der sprekers ’n onomstootelyke zaak geweest. Tweemaal twee is ... zóó-veel, Prins die of die is ’n held, brave kinderen komen in den Hemel, God is groot, de Batavieren zyn byzonder dapper, ’t ware geloof is in de Noorderkerk, enz. enz. Hy wist niet dat er twyfel bestond, en hield dus z’n begeerte om iets meer van de zaken te weten, voor ongepast en zelfs misdadig. Slechts enkele malen had-i even beproefd lucht te geven aan z’n weetgierigheid, maar ’t was hem slecht bekomen. Op de katechizatie was z’n rechtsgevoel gestruikeld over die vuile historie van Jakob en Ezau. Byna voelde hy ’n oogenblik den moed iets aftekeuren in ’t gedrag van den aanstaanden aarts-vader, en hy begon reeds met ’n enkel bescheiden woordje ... maar de dominee overlaadde hem met verwyten. “Zulke vragen pasten geen kind!” heette het. Wouter moest bedenken dat de Heer vanplan was uit Jakobs stam voorttekomen, en dat alzoo die linzen-historie volkomen fair play was. “Men moest niet verstokt zyn.” De arme jongen bad dien avond wel ’n uur lang dat God hem toch niet zoo erg verstokken zou. En ’t hielp. Het duurde vele jaren voor-i zich weer waagde aan zedekundige analyse van Jakobs handelingen, en van Gods ingenomenheid met dien schurk. [155]

Zoo ging ’t met alles. Uit vromen afschuw van verstoktheid, berustte hy in al wat men hem zei. Doch daar hy de aldus opgedrongen denkbeelden niet verteren kon, werd z’n ziel daarmee niet gevoed. Hy sprak, ook in z’n binnenste, al de klanken die hem waren voorgepreekt, geloovig na, en verweet zich z’n ontevredenheid als iets ondankbaars, en als ’n overblyfsel van de oude verstoktheid die God zeker niet zoo heelemaal op-eens genezen kon.

Het schynt zonderling dat hy niet dacht aan de mogelykheid van beredeneerden twyfel. Hy wist toch dat duizenden en millioenen menschen veel zaken geheel anders beoordeelden dan z’n moeder en Pennewip, en dat dus de mogelykheid zich kon voordoen, jazelfs de noodzakelykheid, dat er soms ’n keuze tusschen meeningen moest gedaan worden. Welnu, hieraan dacht-i niet! Dit was dom, bekrompen en—by Wouter in zeer letterlyken zin nog—kinderachtig, maar ’t was zoo...

Toch kunnen we ’t hèm niet zeer kwalyk nemen, als we opmerken hoe ’t heele menschelyk geslacht aan ’tzelfde euvel mank gaat. Wouters onaanzienlyke omgeving scheen hem groot toe, omdat-i haar van te naby waarnam, en nog niet gewoon was z’n blik te vestigen op voorwerpen die verder-af lagen. Men behoeft slechts ’t huis Pieterse en Woutertje zelf eenige malen te vergrooten, om ’n gelyk-soortig verschynsel overal te kunnen opmerken. De een zweert by z’n dorp, de ander by z’n gemeente, ’n derde by z’n vak, enz. Zelden ontmoet men ’n wydte van blik, die zekere altyd betrekkelyk nauwe grenzen overschrydt. ’t Verschil ligt in de maat onzer bekrompenheid, maar ... bekrompen zyn wy allen. Byna altyd keuren wy de zeden, manieren, denkbeelden, die niet in ons kringetje tehuis behooren, onvoorwaardelyk af. En zelfs daar waar ons oordeel zich eenigermate heeft vry gemaakt, blyven we toch onbewust altyd nog de slaven van onzen smaak.

En een der tegenstellingen waaruit de gansche wereld gemaakt is vinden wy ook hier. In-weerwil der gehechtheid aan ’t naast omliggende, worden wy beheerscht door ’n zucht om alles te verheffen en naar alles te haken wat vreemd en ongewoon is. Trekvogels en hokvast te-gelyk, beminnen wy wat ons benauwt, en we schrikken voor ’t geprezene terug, zoodra ’t afwykt van de zaken die wyzelf veroordeelden, maar die ons ketenen met de kluisters der gewoonte. Dat loven en roemen van ’t vreemde zèlf is ’n gewoonte van zekere wereldverbeteraars, en de minste huisbakkene niet. Ze gelyken hierin op den oester die de vlucht van den arend bezong. ’t Beest rymde zoo mooi, dat Jupiter hem ’n paar vlerken zond, met ’n aanstelling tot vogel. Maar de zanger wees die onderscheiding af omdat-i ’t jammer vond de schulp te verlaten,waarin hy geen wieken bergen kon.1 [156]


1 Het gemis aan besef van voortdurende verandering blykt o.a. uit naïve anachronismen in de werken van dichters en beeldende kunstenaars, zoowel middeleeuwsche als moderne (I. 1060a–1061); maar het blykt ook uit bekrompenheid van blik en conservatisme op politiek, zedelyk en godsdienstig gebied. (I. 1061–1061b.).

De lotgevallen van ’n vlalepel met een handleiding tot het begraven van ongelukken, ’n Oude historie uit Straat Magellaan, niet ontoepasselyk op andere straten.

De eigenaardige beschroomdheid die soms getuigenis geeft van iets goeds, vindt men nu-en-dan by kinderen, en ze wordt door opvoeders gewoonlyk verkeerd beoordeeld, ’t geen blykt uit de overdrevenheid waarmee ze het tegendeel pryzen. “Dàt zal ’n man worden!” hoort men dikwyls zeggen van den knaap: qui ne doute de rien.

Ons Woutertje twyfelde aan alles wat hem niet werd ingegeven van buiten-af, en dus aan z’n eigen zelfheid het meest. Men meene vooral niet dat ik dit goedkeur of aanprys. Ik neem hem slechts in bescherming tegen den àl te ongunstigen uitslag eener vergelyking van zyn linksheid met de suffisance van anderen. Het mag niet ontkend worden dat ziekelyke zwakte ’t gevolg wezen kan van te fyne bewerktuiging, en dit is wel te betreuren. Doch er is versterking denkbaar, terwyl ’t verfynen van grove organismen my moeilyk of onmogelyk voorkomt.

Wouter dan was beschroomd en links. Na al het zonderlinge dat-i op de studeerkamer van den dokter had bygewoond, voelde hy zich wel eenigszins voorbereid op ongewone dingen, maar dat Willem en Herman, en zelfs de nog jongere Sietske, zoo onbeschroomd op hun bord durfden nemen wat ze verkozen, verbaasde hem alweer veel meer dan de luchtvaart van Elias. By Genoveva in de bekoorlyke wildernis, jazelfs in Afrika, kon ’t niet vryer en gemakkelyker toegaan. Hy was ontsteld van de vreemdheid. Inderdaad ontsteld en zenuwachtig, en wel zóó dat-i, toen z’n buurmeisje hem aan ’t dessert ’n schotel roomvlâ overreikte...

Geschied is het, o goden! En ... ik moet het vertellen. Kon ik nu maar, als ’n oude kroniekschryver, de schuld werpen op raadgevers:

“de dat riet en dede niet wale.”

Helaas! Welke geheim-hofraad ter-wereld kon Wouter geadvizeerd hebben, den porseleinen lepel over den rand van de schaal te doen buitelen, en dat ding—met wat vlâ er by, waarachtig!—te doen neerkomen in Sietske’s schoot? Hy deed het, hy! Hoogst-eigenhandig. en proprio motu! Geen Stoke kan ’t goedpraten. En zelfs Bilderdyk niet.

Och, hoe droevig! Juist begon-i ’n beetje verder op z’n stoel te schuiven dan by de soep! Nog ’n oogenblikje maar, en hy zou inderdaad gezeten hebben. Misschien ook had-i weldra iets gezegd. Was hem niet ’n land van Afrika in den zin gekomen, dat Sietske vergeten had optezeggen tegen den spiegel? Dàt had-i willen noemen! Niet om doortegaan voor knapper dan zy, o neen, maar om iets minder dom te schynen dan-i er zeker uitzag. Helaas, na die malle lepel-historie ... och! Hy had liever ’n pink gemist, z’n hand, z’n arm ... alles! Ja ... hy wou dat-i ergens onder den grond zat!

Al deze indrukken bestormden hem te-gelyk. Voor-i nog genaderd [157]was tot de vraag hoe z’n onhandigheid zou worden opgenomen, ja terstond na de katastroof, en alsof ’t er by behoorde, begon Sietske:

—Papa zou iets vertellen over Olivier Van Noort.

Ze stond even op, reinigde haar jurkjen, en bood Wouter ’n anderen lepel aan, dien ze van ’t wandbuvet had genomen.

—Toe, papa, over Olivier Van Noort! Papa heeft het beloofd.

En allen drongen om ’t hardst op de toegezegde vertelling aan. Ook Mevrouw Holsma scheen daarin byzonder veel belang te stellen. Wouter voelde heel goed dat men bezig was de herinnering aan z’n ongelukje te bedelven onder gesprek. Dit roerde hem. Hy was waarlyk zulke liefelykheid niet gewoon, en toen Sietske weer plaats had genomen, zag ze dat er ’n traan over z’n wangen rolde.

—Mama, ik heb ’n zilveren lepel by de vlâ gelegd. Dit is immers goed? Zoo’n porseleinen ding is topzwaar... ik heb ’t wel al driemaal laten vallen, en Herman kan er ook niet mee terecht.

De moeder knikte haar vriendelyk toe.

—Krygen we nu Van Noort, papa?

—Ik durf haast niet. Jelui zult zeggen dat ik weer van geografie begin.

—Foei, papa, aan tafel!

—Ja, ja, zei de moeder, ik heb al lang gemerkt dat de saturnalie van maandag, woensdag en vrydag ’t hevigst is. ’t Huis dreunt altyd na de geografie.

—’n Vol kwartier is te lang, klaagde Holsma.

—Oude privilegien, papa! zei Willem.

—Nu, dit mag waar zyn. Maar toen de zaak aldus werd ingesteld, was je alleen. Dat ging nog. Jy bent eigenlyk de uitvinder van die barbaarsheid. Toen Herman ’t eerst in de les kwam...

—Zóó’n kereltje was je toen, wees Willem, misschien wel wat héél laag. Je kon geen a voor ’n b.

—Dàt is niet waar! Moeder had me lezen geleerd. Mama, mag ik u de helft geven? Ik heb hier de mooiste abrikoos van den heelen schotel ... waarlyk by-ongeluk! Toe, mama, neem hem heelemaal.

—Omdat ik je lezen geleerd heb?

—Olivier Van Noort, papa!

—Lezen ... hm! bromde de vader. Alsof je lezen kon! Zie me zoo’n verwaand kereltjen eens!

—Ik niet lezen! O papa, luister eens:

Herman nam ’n ulevel, ploos er ’t devies uit, en las:

Een vader die z’n zoontje plaagt ...

—Dat staat er niet, riep Sietske. l’Amour est un enfant tromp ...

Trompette, zei Willem.

—Olivier Van Noort, papa!

Men hoorde bellen aan de huisdeur. Een oogenblik daarna trad ’n heer de kamer in, die door de kinderen met veel blyken van genegenheid als oom Sybrand begroet werd.

De huisheer noodigde de gansche familie in den tuin, en droeg [158]Herman op, ’n klein boekje dat-i hem uitduidde, van z’n studeerkamer te halen:

—Maar jongen, sla nu niet verraderlyk de globe stuk. Dat arme ding kan ’t niet helpen dat jelui zoo’n dommen hekel hebt aan geografie.

Herman beloofde plechtig dat-i by deze byzondere gelegenheid niet den minsten sluipmoord begaan zou. In den tuin komende, waar de anderen reeds gezeten waren, bracht-i ’t 5e deeltje mee van de “Nederlandsche Zeereizen, naar oorspronkelyke journalen uitgegeven door Bennet en Van Wyk.”

Lees nu eens wat je daar vindt aangestreept met potlood, zei Holsma. We zullen zien of moeder die abrikoos eerlyk aan je verdiend heeft?

—O papa, al...

—Nu?

—Al komt er nu soms ’n domheid van my aan den dag...

—Dat zou moeder niet kunnen helpen, meen je? Heel goed, jongen! Lees maar op.

Herman las:

“Den volgenden morgen (5 November 1599) ging men weder onderzeil, om de vermaarde, doch zeer gevaarlyke straat Magellaan aan te doen, waartoe zy reeds veertien maanden besteed, en meer dan honderd man van het scheepsvolk door ziekten enz. verloren hadden.

Toen zy in den mond der straat kwamen, die hier 7 mylen breedte heeft, liep de Admiraal Van Noort, met het jagt er binnen; dan tot groote verwondering van den Admiraal, werd hy door het schip van den Vice-admiraal Jakob Claesz Van Ilpendam niet gevolgd, die op hunne vorige ankerplaats de los Virgene(?) weder ankerde, zonder dat men de redenen, die hem daartoe bewogen, konde doorgronden.”


“Den 10n November deed de Admiraal met een schot sein voor den Vice-Admiraal, om by hem aan boord te komen, daar hy—Van Noort—geene sloep had, om naar hem toetezenden; hierop kwam de Schipper van den Vice-Admiraal met eene sloep aan boord, wien hy den toestand van zyn schip te kennen gaf, en zeide, dat hy begeerde den Vice-Admiraal in persoon te spreken, terwyl hy hem eenen brief voor hem medegaf, waarby hy verzocht om een anker en een touw, hetgene hy zeer benoodigd had.

Den volgenden dag schreef de Admiraal nogmaals aan Van Ilpendam, zyn vorig verzoek herhalende; dan kreeg tot antwoord, dat hy geen anker noch touw wilde afstaan, en meende evenveel magt te hebben als de Admiraal zelf. Zulk een grof antwoord, werd door Van Noort zeer kwalyk genomen, en dit schryven door hem bewaard.”


“Den 24n November passeerde de Admiraal de eerste engte, die slechts ½ myl wyd is. De Vice-Admiraal bleef echter terug.”


“Den 14n December kwam tot groote vreugde der overige schepelingen, het Vice-admiraalschip, dat steeds achteruit was gebleven, by de andere schepen ten anker.”


Den 28n December werd aan boord van den Admiraal de breede Krygsraad belegd, waarin besloten werd den Vice-Admiraal in apprehensie te houden, doordien hy zich aan plichtverzuim en ongehoorzaamheid had schuldig gemaakt; dit vonnis ter uitvoer gebragt zynde, liet de Admiraal de artikelen van beschuldiging opmaken, waarvan kopy aan den Vice-admiraal werd gegeven, ten einde hy zich binnen den tyd van drie weken op dezelve kon verdedigen; by voorraad werd tot Vice-admiraal bevorderd ...

—De naam van den plaatsvervanger doet er niet toe, zei Holsma. Volgende bladzy! [159]

Herman sloeg ’n blaadjen om, en ging voort:

“Den 8sten (Januari 1600) ging eene sloep en jol van den Admiraal aan land, om mosselen te zoeken. Het volk dat in de jol was, kwam het eerst aan land, en werd door de inboorlingen, die zich verscholen hadden, overvallen, die er twee van afmaakten, en eenen kwetsten, doch het volk der sloep, dat gewapend was, dreef hen op de vlugt, terwyl zy de dooden evenwel met zich voerden, waardoor men veronderstelde, dat het menschenëters waren.”


“Den 24n dier maand werd de Vice-Admiraal Jacob Claesz. Van Ilpendam voor den breeden krygsraad geroepen, om zich tegen de hem ingeleverde beschuldigingen te verdedigen, en daar hy by meerderheid van stemmen veroordeeld werd...

—Genoeg! riep Holsma.

En hy tikte met ’n waarloos tuinstokjen ’t boek toe.

—’t Zal me benieuwen wie goed geluisterd heeft.

—Ik kan de mosselen niet by de zaak te-pas brengen, zei de moeder.

—Die mosselvangst hoort er toch by, zei de dokter. Ik streepte dit aan, om de opmerking die de matrozen by deze gelegenheid maakten aangaande de bewoners van dat land.

—Als ze maar ’t ware verstand van mosselen hadden, riep Sietske. Er zyn vergiftigen onder.

—Er was ’n R in de maand.

—Aan de zuidpool hebben de maanden andere namen, en de mosselen ’n ander ... klimaat, meende Herman. Wat wy Februari noemen, komt daar in ’t hartje van den zomer.

—Neen, zei Willem, de zomer heeft in die streken geen hart. Wel komt hy in ’t hartje van Februari ... als-i komt. Maar gewoonlyk komt-i byna niet. De straat Magellaan ligt tusschen 52 en 54 breedte-graden.

—Dat is niet nader aan ’n pool dan wy hier op den Kolveniers-burgwal.

—Ja, maar ... zieje, de onderste helft van ... de kaart is veel kouder en natter, riep Sietske.

—Wat ’n barbaarsche uitdrukking!

Sietske beweerde dat Willem pedant was. Hy plaagde haar met: “ja, kind!” Ze zei, ’t kwam van Livius en kegelsneden.

—Pedanterie, kind, is de byzondere deugd die ’n oudsten broeder versiert.

De dokter zei er niet duidelyk neen op, en vroeg wat-i genoteerd had?

Vaders gewoonte kennende, had het aanstaand studentje by ’t begin van de lezing, ’n zakboekjen uitgehaald, en daarin nu-en-dan iets opgeschreven. Hy beweerde dat de taal van ’t voorgelezene zeer onzuiver was, en wilde voorbeelden daarvan aanhalen. Maar ze werden hem geschonken.

—Zeker, de taal is slecht, zei oom Sybrand. Hadden de verzamelaars maar liever den oorspronkelyken tekst van de journalen geëerbiedigd! In-plaats van de eigenaardigheden der uitdrukkingswyze van oude zeelui, geven ze ’n modelletje van de hedendaagsche rechtschryvery. En als die malle verwaandheid zich maar tot spelling [160]bepaalde! Ze hebben ook den styl ... verbeterd, naar ze meenen. Zulke lui zouden in-staat zyn, Mozes en Aäron ’n paar horloges op zak te geven, en—om de deftigheid—onzen Lieven-heer ’n staart-pruikjen in den nek. Wat niet geschuurd, geschaafd, gevyld, gelikt, en ... bedorven is, deugt niet in het oog van die heeren. Het is de vraag of een van de zeeluî die deze journalen schreven, ooit zulk slecht hollandsch leverde als zyzelf. Hun slordigheid van uitdrukking doet ons naar de oorspronkelyke manuskripten verlangen. Maar men kan zeker zyn dat de moderne verbeteraars de geslachten der woorden trouw hebben opgezocht in de boekjes die daarover heden-ten-dage ... hoe heeten ook de taalkenners van deze week?

—Siegenbeek en Weiland, oom.

—Zulke menschen stichten veel kwaad. Ze lokken de aandacht van de hoofdzaken af, om die te vestigen op allerlei gekheid. Wie precies weet wat mannelyk of vrouwelyk is, en waar-i ’n onnoodige letter meer of min mag gebruiken, gaat voor bekwaam, geleerd en bruikbaar door, en kan alle andere bekwaamheid missen. Zoo schryven ze nu “zoo” en “oogen” met twee o’s, naar ik hoor. Straks verandert dit weer. Dan komen er weer nieuwe professers die hun leven gewyd hebben aan de ontdekking dat er twee o’s zyn in “vrolykheid” en maar één in “drogen” ...

—Hé, oom! riepen de kinderen, met ’n verbazing die het tegenwoordig geslacht verbazen zal.

—Geloof me jongens, ze zyn er gek genoeg toe! Hm ... gek? Als men op zoo’n goedkoope manier aan den kost komen kan! Gek zyn de menschen die zich laten bedotten door zulke kwakzalvers. Tegen dien tyd zullen dan ook de reizen van onze ouwe zeeluî weer vertaald moeten worden in nog nieuwer spelling, die dàn de ware alleen-zaligmakende wezen zal. Op die wyze wordt er nooit iets klassiek.

—’t Is waar, zei de dokter, dat die schoolverwaandheid veel bederft. Waar de “letterkundige” bekwaamheid van deze soort een maal voet heeft gevat, matigt ze zich alles aan. Er wordt byv. in die boekjes gesproken van “roeiriemen” en “verdek”, woorden die nooit over de lippen van ’n zeeman komen. Ook geloof ik niet dat men op zeeschepen ’n “jol” heeft. Ik ten-minste heb aan-boord nooit van zoo’n ding hooren spreken. Ze hebben daar ’n barkas, ’n boot, sloepen en vletten. Maar dit kan ik mis hebben. Als bewys hoe ver de verwaandheid van lettermannen gaat, in veel journalen supprimeeren zy brutaal-weg de oorspronkelyke berichten over Landen en Volken, en geven ’n pover artikeltjen over zoo’n land of volk uit hun eigen “Aardrykskundig Woordenboek” in de plaats. Die berichten zyn onvolledig en onnauwkeurig, zoodat ze over weinig jaren even verouderd zullen wezen als die van de arme schepelingen, zonder daarvan de autenticiteit te bezitten, noch vooral het naïve. Ze missen dus al de belangrykheid der eerste rapporten die den stempel van hun tyd dragen. We vernemen nu niet welken indruk ’n nieuw ontdekt of weinig bekend land op de eerste bezoekers [161]maakte, noch welk nieuws ze van hun tochten te-huis brachten, en wat er meer of min geloovig werd aangenomen...

De geschiedenis der dwalingen is de geschiedenis van ons geslacht!

... we moeten slikken wat zekere m’nheer Van Wyk thans over de door oude reizigers bezochte streken... meent te weten. Als zulke menschen den bybel vertaalden, zouden ze de verspieders die Jozua naar Kanaän zond, laten terugkeeren met ’n hedendaagsche beschryving van Palestina, liefst van eigen maaksel, en by grieksche mythologie zouden ze erfzonde en drieëenheid te-pas brengen, omdat die sprookjes voorkomen in hun kathechismus. Ze meenen dat er niets bestaan kan zonder hun schoolwysheidje van vandaag. Maar zeg eens, Willem, wat heb je meer in je boekje?

—Papa, den 10en November had Van Noort geen sloep, en den 8en Januari ging men van z’n schip met ’n sloep aan-wal om mosselen te zoeken. Quaeritur waar die sloep vandaan kwam?

—Hy kon zich ’n sloep hebben doen afstaan van een der andere schepen. Maar ik herinner me iets van ’t maken van zoo’n vaartuig.

De dokter bladerde even:

—Ziedaar, zeide hy. En Herman las:

“Dienzelfden dag—2 December—verzeilden de schepen naar een ruime opene baai, alwaar de Admiraal de timmerlieden en volk aan land zond, om eene sloep te bouwen, waarvan de kiel 37 voeten lengte had; ook werd de smedery aan land opgezet, waartoe men smeekoolen van het hout dat er in overvloed voorhanden was, liet branden. Zy vertoefden hier twaalf dagen, wanneer de sloep afgetimmerd was. Deze hunne legplaats, verkreeg den naam van den Oliviers-baai.”

—Dit vraagstuk is dus opgelost. Wat heb je meer?

—De uitdrukking “in apprehensie houden” bevalt me niet.

—’n Stadhuiswoord!

—Juist daarom. By mosselen en matrozen komt dit niet te-pas, dunkt me.

—Maar ’t was ’n rechtzaak!

Apprehendere beteekent aanvatten, aangrypen...

—O hemel, daar komt Livius!

—Neen, kind... Suetonius. Apprehendo bucculam—voel maar!—beduidt: ik knyp m’n zusjen in haar linkerwang, om haar eerbied inteboezemen.

—Domme jongen, met je latyn!

—En wat heb je nu tegen de apprehensie van dien Ilpendam?

—Ook op dien naam heb ik aanmerking. Ik geloof niet dat de man zoo heette. ’t Zal iemand geweest zyn die van het dorp Ilpendam geboortig was. De naam Jacob Claesz komt me voor ’n zeeman van zyn tyd gepaster voor.

—Dit kan gegrond zyn.

—En Van Noort dan? riepen ’n paar anderen. Die had ook ’n vàn!

—Dat was ’n Admiraal!

—De ander was Vice-admiraal. Dat scheelt zooveel niet.

—Hm! Dien rang hadden ze eigenlyk geen van beiden. Het waren tydelyke titels ... zooveel als Bevelhebber en Onderbevelhebber van [162]de expeditie. ’t Heele eskader was slechts vier schepen sterk, en by ’t uitzeilen bemand met 284 koppen. Dit is te weinig voor ’n admiraal in gewonen zin. Waar blyven je aanmerkingen over apprehensie?

—Wel ... de krygsraad kon hoogstens besluiten hem in hechtenis te nemen. De beteekenis van apprehendere is: aangrypen, aanvatten. Men kan iemand niet in “aangryping” houden.

—Korrekt! zei de vader. Korrekt als ’n zonnestelsel...

—Met deklinatien, mompelde oom Sybrand. Hy heeft byna gelyk, maar hy weet niet waarom.

—Willem, verschik je stoel even. Je poot staat op m’n breikatoen.

—Willems poot heeft mama’s draad in apprehensie ... gehouden, plaagde Herman.

Oom Sybrand fluisterde Sietske in ’t oor.

Hoe weet je, dat apprehendere “aangrypen” beteekent?

—’t Staat in alle woordenboeken, kind.

—Wat nu, oom? Laat me niet in den steek.

Oom fluisterde: “’t is knoeilatyn, neen ... ’t is latyn ... ook ’n knoeitaal!

—’t Is knoeilatyn, of ... zoo-iets. Ik heb niet goed verstaan, oom. Niet te veel te-gelyk!

—Kind, bezondig je niet. Als ’t niet te veel eer voor je was, zou ik je ’t woord wyzen by Cicero.

—Oom?

Sybrand fluisterde.

—Je heele Cicero verstond z’n eigen latyn niet.

—O goden, wat moet ik vernemen, hier in m’n vaders eigen tuin! Kind, ga naar ’t land, en sny biezen! Profaan wezen, ik ontërf je! Kandidaat-bakvisch, stekelbaars, witbloedig gekorvene boosdoenster, gekneusd atoom, o gy gedrochtelyke zuster, horresco! Papa, ik ben verontwaardigd.

—Dit schynt wel!

—Je zit weer op m’n kluw, jongen!

—Oom, wat moet ik nu zeggen. Geef me ’n flinken latynschen vloek, toe!

—Vraag ’m naar den wortel.

—Juist! Precies! Zeg eens, wysheid, weet je wel eens wat de wortel is van je ... Cicero?

Tot Wouters verademing berstten allen in lachen uit. Hy had nooit scherts bygewoond, en meende dat Willem inderdaad op Sietske verstoord was. Z’n misverstand was te natuurlyker, omdat-i de kleine weerlichtjes van ’t gesprek niet volgen kon. Ook waar-i nagenoeg begreep wàt er gezegd werd, vatte hy den toon niet. In de omgeving waaraan hy gewoon was, heerschte iets zwaars dat hem neerdrukte. Hier evenwel scheen alles te huppelen, te zweven. En toch voelde hy zeer goed dat er in dezen kring geen spraak was van lichtvaardigheid. Zou dàt nu wezen wat Juffrouw Laps “wereldsch” [163]noemt, dacht hy, en zou nu die heele familie niet in den hemel komen? Dit denkbeeld verontrustte hem. Hy vond dat het toch jammer wezen zou! Maar die uitdrukking van den dokter over erfzonde en drieëenheid...

Doch z’n aandoeningen waren te gemengd om hierby lang stil te staan. Wat hem bovenal trof, was z’n eigen onwetendheid. Het verdriet hierover werd nog grooter, toen ’t gesprek ’n litterarische wending nam, waarbyd-i gedurig werd gekweld door den indruk: och, dit zou ik ook wel kunnen begrypen ... als ik ’t maar wist!...

Oom Sybrand leî aan Willem uit dat er veel eenzydigs was in de manier waarop men de zoogenaamde klassieke talen behandelde.1

Daar kwam zoo-waar ’n boodschap van Juffrouw Pieterse. Ze liet vragen, waar Wouter bleef? ’t Speet hem zoo! Hy zag den dokter verzoekend aan.

—Wou je gaarne nog wat blyven, mannetje?

—Ja, m’nheer, ik weet nog niet wat er verder met dien Vice-admiraal gebeurd is.

—Kyk, dat bevalt me! riep Holsma. Hy heeft goed geluisterd. Juist over ’t vonnis van dien Jakob Claesz had ik ’n opmerking te maken. Kaatje, zeg dat de jongeheer nog wat blyft. Hy is hier wèl.

Wouter had zich nooit zoo gelukkig gevoeld.

—Dat’s waar ook. We weten nog niet welk vonnis die krygsraad uitsprak. De tucht moest gehandhaafd worden. Toch niet de kogel? vroeg Sybrand.

Holsma schudde ontkennend het hoofd.

—Dit verwondert me. Nu, des-te-beter, als men meende dat zóó’n strengheid niet noodig was...

—Het vonnis was strenger, zei de dokter. Het was vreeselyk! Lees eens voort, Herman, waar je zoo-even ophield. Juist het eigenaardige van de straf trof me zoo. Hy werd veroordeeld tot ... leven onder menschen die hem dooden zouden.

Herman las:

“Den 24sten (Januari 1600) werd de Vice-Admiraal Jakob Claesz. Van Ilpendam voor den breeden krygsraad geroepen, om zich tegen de hem ingeleverde beschuldigingen te verdedigen, en daar hy by meerderheid van stemmen veroordeeld werd, besloot men hem alvorens van hier te vertrekken, aan land te zetten, welk vonnis dan ook den 26sten werd ten uitvoer gebracht; men gaf hem wel eenig brood en wyn mede; dan dit kon niet lange strekken, zoodat hy spoedig onder de inboorlingen moest geraken, die hem waarschynlyk zouden afmaken. Nadat het vonnis volvoerd was, beval de Admiraal dat men op de schepen een gebed zoude doen, waarby een ieder vermaand werd zich aan zulk een streng voorbeeld te spiegelen.”

—Er ligt ’n vreeselyk treurspel in die gebeurtenis, zei oom Sybrand.

—Men kan zich inderdaad geen pynlyker tragedie voorstellen, hernam de dokter. We zagen uit de ontmoeting met die matrozen, hoe vyandelyk de stemming der ingeborenen was. Ik laat nu daar, of ze werkelyk menschenëters waren. Het wegdragen hunner gesneuvelde landgenooten zou misschien kunnen pleiten voor zekeren graad [164]van beschaving. Misschien moesten die lyken met eenige plechtigheid teraarde besteld of verbrand worden. Er wordt evenwel ook op andere plaatsen in ’t Journaal van kannibalismus gesproken. Van ’n kind dat men aan-wal geroofd, en geleerd had zich eenigszins in ’t hollandsch uittedrukken, vernamen onze reizigers dat z’n landgenooten—sommige stammen althans—zich daaraan inderdaad schuldig maakten. Doch hoe dit zy, de krygsraad verkeerde in de meening dat de ongelukkige dien men verstiet, onder menschenëters kwam. De zeer christelyke Nederlanders benoemen ’t barbaarsche Vuurland tot beul.

—En dat gebed!

—Niet waar? ’t Is om te yzen! Zoo’n afschuwelyke klucht na ’t bloedige voorstuk! Na de katastrofe, de parodie! God moest er bykomen om de akeligheid kompleet te maken! Dit ontbreekt nooit! Zeker hadden die Vuurlanders ’t ware geloof niet, en zy aten hun gevangenen op, of maakten ze af, zònder God. Maar zy die ’t ware Geloof hadden, doemden den ongelukkige tot zoo’n straf ... mèt God! Wat is beter? Ik zie hierin geen ander verschil dan dat de geloovers by gelyke wreedheid nog den schimp voegden van de bespotting.

—Maar, papa, de tucht moest gehandhaafd worden, zei Willem.

—Ongetwyfeld! Indien ik lid van den krygsraad geweest was, had ik—voor-zoover ik vertrouwen mag op de zeer gebrekkige mededeeling der zaak in ’t Journaal—voor den dood gestemd. Ik zou dit zeer treurig hebben gevonden, maar ... noodzakelyk! En zelfs duid ik het noch Van Noort noch den Krygsraad ten-kwade, dat ze maar van hun tyd waren. De straf van “aan-wal zetten” schynt in vroeger eeuwen by zeelieden gebruikelyk geweest te zyn. Alexander Selkirk die ’t model leverde van Robinson Crusoë, was op zoo’n wys op z’n eiland geraakt. En ook in de oude Journalen van onze zeeluî komen dergelyke gevallen vry dikwyls voor. Maar ik blyf er by, dat het ’n wreed gebruik was. Tracht u eens den toestand voor den geest te halen van den veroordeelde die met ’n weinig brood en wyn op zoo’n ongastvrye kust aan-wal stapt! Hy wist wat er met de matrozen die oesters gezocht hadden, gebeurd was. Stel u eens voor, wat hy gevoelen moest toen de sloep die hem gebracht had, zich verwyderde! Toen de matrozen—kort geleden nog z’n ondergeschikten—hem dwongen de hulk te verlaten! Toen ze hem “vaarwel” zeiden! Denkt eens na, jongens, over de vreeselyke beteekenis van dàt vaarwel! Die wegvarende sloep was ’t laatste punt van z’n aanraking met de maatschappy. Die matrozen zouden ’t schip weerzien: hun te-huis, waar ze kameraden hadden, en leeftocht, en aanspraak op onderlinge bescherming. Dit alles was voor hem verloren, onherroepelyk! En men gaf hem wat brood en wyn mee, om de marteling te rekken van ’t besef dàt dit alles voor hem verloren was! Zou dit weinige voedsel langer duren dan ’t ontwyken van de wilden dien men had opgedragen hem te verscheuren?

De schepelingen die daar wegroeiden, zouden misschien ’t Vaderland weerzien, hun dorp, hun huis, hun gezin! En ze zouden van de [165]reis verhalen! En daar klonken stemmen—de ongelukkige moet ze gehoord hebben in z’n verlatenheid!—stemmen die aan de teruggekeerden vraagden: “waar is myn zoon, waar is myn broeder, waar is myn echtgenoot, waar is onze vader, uw Vice-admiraal Jakob Claesz. Van Ilpendam?”

Denkt eens, kinderen, wat hy moet ondergaan hebben by ’t staren op den geringen voorraad voedsel die hem was meegegeven. Hoe vreeselyk moet hem ’t aanschouwen geweest zyn van den wedloop die er zou gehouden worden door wilden en ontbering, en waarvan de prys zyn leven was! Wie of wat bestemde de richting die hy insloeg? Waar zoud-i na eenig doelloos omzwerven zich ter-ruste leggen en waarom? Immers wat baatte het of hy rustte, of zich vermoeide, of rechts liep, of links ging, of hy by ’t strand bleef of heuvels beklom, of neerdaalde in laagten, of ’n woud indrong... wachtte hem niet overal de akeligste dood?

Zeker zal hy aan ’t strand gestaan hebben, wuivend met muts of doek, en roepend, schreiend, vloekend, smeekend... waanzinnig van woede, van berouw, van angst, van ongegronde hoop, en van ’t besef vooral dat er voor hem niets te hopen viel. Toch immers lag daar nog altyd ’n schip, daar lagen vier schepen, waaronder het zyne, zyn “Fredrik Hendrik” waarmed-i zoo trotsch geparadeerd had in het Y voor Amsterdam. Daar immers voer ’n sloep, bemand met hollandsche matrozen. Daar waren menschen, schepelingen, zyn ondergeschikten nog kort geleden... medemenschen en landgenooten ook thans nog. Zouden ze hem op die kille kust overlaten aan z’n lot? Maar dit was onmogelyk, onmogelyk! Dit kon niet waar zyn!

En toch, toch...

Hadden niet zyzelf hem uitgeworpen? Waren zyzelf het niet, die den laatsten band afsneden, waarmee hy gehecht was aan de mensheid, zy die hem met ’n marlpriem de vingers losbraken van doft en sloepsboord, toen hy zich daaraan vastklemde met den kramp der wanhoop?

Als er ’n hond ware achtergebleven in de wildernis, zou men medelyden gehad hebben, en voorzeker had men zich moeite gegeven om ’t arme dier te redden. Maar hèm redde men niet! Hem mocht, hèm wilde men niet redden!

Indien een van de roeiers ’n muts had achtergelaten aan den wal... misschien zouden zy teruggekeerd zyn om ’t verlorene te zoeken. Maar om hèm aftehalen keerde men niet terug!

Hoe moet hy gestaard hebben op de vlag van het schip, de welbekende vlag, het symbool eenmaal van gezamenlyke kracht, van vereeniging, van broederschap. En nu? Weldra zoud-i haar voor ’t laatst gezien hebben, haar en alle andere kenmerken van welke nationaliteit ook, haar en de sporen van al wat menschelyk is. Spraak, taal, kennis, geheugen, bekwaamheid, moed... alles was hem voortaan overbodig. En zelfs de hoop, die laatste gezellin van den ongelukkige, kon hem slechts byblyven in ’n maat die door pyniging hem ontrukte aan de weldadige wezenloosheid der vertwyfeling. [166]Alle aanraking met de mensheid was hem afgesneden, op ’t vooruitzicht na, verscheurd en verslonden te worden door ’t laatste deel dat-i van die mensheid ontmoeten zou.

De Krygsraad vonniste “by meerderheid van stemmen” staat er. Niet by algemeene stemmen. We mogen dus aannemen dat enkelen een minder wreede straf hadden voorgesteld. Ook zullen er onder de overige schepelingen wel sommigen geweest zyn, die den veroordeelde genegen waren. Volstrekte eenstemmigheid in ’n zaak van dezen aard is ondenkbaar. Misschien heeft men aangedrongen op verzachting van het vonnis, op gratie, op... de doodstraf! Dit moet den ongelukkige bekend zyn geweest, en voedsel gegeven hebben aan martelende hoop. De mogelykheid bestond immers, dat men aan-boord van ’t admiraalschip na de aanvankelyke uitvoering van ’t vonnis, zich geroerd voelde? Het kòn immers wezen dat die aandoening zich bemachtigde van Van Noort zelf? Was deze niet eenmaal z’n ambtgenoot, z’n kameraad, z’n makker, z’n vriend? We kunnen aannemen dat de keus van den onderbevelhebber der expeditie met de wenschen van den chef overeenstemde. En al ware het dat de Admiraal ontoegankelyk bleef voor medelyden, bestond er niet eenige kans dat hy zou moeten toegeven in den algemeenen aandrang? Zou ’t niet zelfs kunnen liggen in ’n welbegrepen taktiek, de opgelegde straf te verzachten, om in den vervolge de aanspraak op gehoorzaamheid te versterken door ’n beroep op de thans in-acht genomen matiging?

De arme balling moet gehoopt hebben.

Zoolang die schepen daar lagen...

Helaas!

Daar klinkt het schril maatgeluid der matrozen by ’t ankerwinden! Hy hoort het neerklikken van den pal in ’t braadspil.2 Elke tik van den yzeren tong die het terugloopen van den windenden cylinder belet, verkort den kabel die ’t schip verbindt met anker en bodem. Het vaartuig sliert onwillig met flauwe bochten in de richting van de plek waar ’t anker den grond vat. En hy, de ervaren zeeman, neemt nu duidelyk de verandering in toon en tempo van den maatzang der matrozen waar. In-den-beginne waren die klanken haastig, verward, ongelykmatig. Ze getuigden noch van inspanning, noch van de noodzakelykheid om de krachten van allen te vereenigen in gelyktydigen [167]ruk. Gedurende het ophalen van de “bocht” liep het geklikklak van ’t yzeren staafje den nog onnoodigen maatzang voorby. Naarmate het touw aan bocht verloor, en de hoek zich verstompte die ’t op den bodem beschreef, volgden de gillende tonen langzamer op elkander. Ze werden scherper afgedeeld in tempo, en begonnen nauwkeuriger overeen te stemmen met het vertraagd neertikken van den pal. Na elken lang uitgehaalden gil der matrozen, die allengs getuigde van grooter krachtsinspanning, hoorde men den metaalslag van ’t kleine voorwerp, als ’n uitroepingsteeken op de verzekering dat er ’n stap méér was gedaan ter-voorbereiding van ’t wreed vertrek. Eindelyk staat de kabel loodrecht. De nu aantewenden kracht werkt vertikaal. Het schip neigt den boeg als ’n toornig rund dat den vyand afwacht op de laaggehouden hoorns. Als ’n onwillig paard dat den kop neerbuigt tusschen de gestrekte voorbeenen. De Frederik Hendrik, zyn schip, zyn trouw schip, wil niet van de plaats. Het breekt z’n waterlyn, en heft den achtersteven omhoog, en jumpt, en schynt zich te willen laten neerhieuwen in de diepte, liever dan z’n bevelhebber te verlaten, die daar handenwringend om genade staat te smeeken op ’t vreemde strand...

En nog altyd haakt de yzeren klauw van het anker in de slib, in ’t zand, in de steenen, in ’t koraal, in de spleet van ’n onderzeesche rots misschien...

Zou die bodem medelyden met hem hebben, en ’t anker niet loslaten?

Helaas, de grond is week, en niet bestand tegen ’t laatste “o... ho... ho... iiii!” dat ’n eind maakte aan allen twyfel.

De zeilen, reeds onder ’t ankerhieuwen gedeeltelyk van de belemmerende geitouwen ontslagen, klepperden en fladderden besluiteloos, Van-tyd tot-tyd sloegen ze back, en vertoonden een schyn van onwil tot het verrichten van den dienst dien men straks van hen vergen zou. Met hun bolle zyden drukten ze tégen de masten, als poogden zy uit angst voor de noodlottige beslissing, den arbeid der matrozen te verzwaren.

Maar ook dit had opgehouden. Door ’n kleine beweging van ’t roer boden de vaartuigen hunne zyden aan den toedringenden luchtstroom. De zeilen werden gespannen en gericht. De balling hoort de kommandoos van schoot-aanhalen en brassen... de eigenaardige zangen ook, die alweder de rukkende uitvoering van deze bevelen vergezellen... de schepen zetten koers... verwyderen zich... raken uit zicht... het vreeselyk vonnis is wel inderdaad ten-uitvoer gelegd in al z’n strengheid!

De goede dokter hield hier eenige oogenblikken op, als om den indruk waartenemen, dien deze schildering op de kinderen maakte. Wouters maagdelyk gemoed was zeker ’t meest aangedaan. Het kostte hem moeite zich voortestellen dat er sedert die gebeurtenis ruim twee eeuwen verloopen waren, en hy betrapte zich telkens op den wensch, ’n schip uitterusten, dat koude verre Vuurland optezoeken, en den armen verlatene aftehalen! Even als by die droomery [168]met de wegvlietende strootjes, meende hy de stem van den ongelukkige te hooren, die verwytend riep: waar blyft Wouter?

Als ’n bliksem schoot hem de gedachte door de ziel: maar God dan? Waar bleef God? Wat heeft God voor den armen Jakob Claesz. gedaan?

De dokter bemerkte dat hy iets zeggen wilde, en kwam z’n beschroomdheid te-hulp door hem vriendelyk aantezien. Dit gaf onzen kleinen wysgeer moed, en wel eenigszins hakkelend, maar toch met iets ferms in z’n toon, alsof hy ’n zwarigheid oploste, vermande hy zich tot de opmerking:

—Hy zal gebeden hebben, en op God vertrouwd!

Indien iemand die niet gelooft, ronduit z’n meening zegt in ’n kring van geloovers, neemt men ’t hem zeer kwalyk dat hy den moed heeft van de leer aftewyken. Twyfelaars en ontkenners zyn gewoonlyk zachtmoediger. Niemand van ’t gezelschap riep: foei!

Waarlyk, dit zou ànders geweest zyn, als Willem of Herman zich in den huize Pieterse uitdrukkingen veroorloofd had, die evenzeer indruisten tegen de dáár gehuldigde begrippen, als Wouters gezegde tegen ’t gezond verstand dat in dézen kring geëerbiedigd werd. Zelfs de kleine Sietske begreep reeds dat God niet op-eenmaal om-den-wille van Jakob Claesz. den aard der Vuurlanders veranderen kon, en dat het hopen op Gods hulp den hoogsten graad van wanhoop aanduidt. Maar de dokter die zeer goed wist welken indruk Wouters onnoozelheid gemaakt had, beschermde hem goedig tegen de nogal gemakkelyke tegenwerpingen die hy had uitgelokt, en bracht het gesprek op ’n ander onderwerp.

—O zeker, m’n jongen, het is te hopen dat hy... op een-of-andere wys den moed hebbe opgedaan om z’n lot te dragen. En al ware dit zoo niet... er zyn nog andere opmerkingen over deze zaak te maken. Bedenk eens hoe het gevoel van de wegzeilende schepelingen moet geweest zyn, toen zy den veroordeelde uit het oog verloren! En wat al inspanning was er vooraf gegaan! Het drama had zeker reeds lang geduurd, voor zich de onwilligheid van den onderbevelhebber duidelyk genoeg openbaarde, om daarvan melding te maken in ’t Journaal. Hy moet aanhang gehad hebben, zéker op ’t schip dat rechtstreeks onder z’n bevel stond, misschien wel op de andere schepen ook. Van Noort was zeer streng, en zal daartoe hoogstwaarschynlyk byzondere redenen gehad hebben. Wie zegt ons of hy op de aanhankelykheid en ’t plichtsbesef van alle bevelhebbers, officieren en manschappen onvoorwaardelyk rekenen kon? In-allen-geval wist hy niet, in-hoe-verre daarop staat te maken viel. Tusschen ’t eerste blyk van ongehoorzaamheid en ’t by-een roepen van den krygsraad, ligt ’n geruime tyd. Er moet in die weken veel voorgevallen zyn, waarvan Herman niets heeft voorgelezen, en dat dan ook niet in ’t Journaal van de reis staat, althans niet in de jammerlyk verknoeide uitgaaf die daarvan dezer dagen in ’t licht kwam. Hebben de heeren taal- en stylverbeteraars iets weggelaten, dat in deze zaak eenige opheldering zou kunnen geven? Ik weet het niet. Dat [169]er reeds vóór ’t beleggen van den krygsraad wryving en spanning bestond, blykt uit de uitdrukkelyk vermelde vreugd die er by de schepelingen heerschte, toen de Vice-admiraal zich op den 14n December weder by ’t eskader had gevoegd. Men gevoelt dat er angst bestond voor den uitslag der oneenigheid. Nu, die uitslag was dan ook treurig genoeg!

—’t Zou nòg erger geweest zyn als de weerspannigheid vasten voet had gekregen, meende oom Sybrand. Ik bewonder de geestkracht van Van Noort. In zùlke omstandigheden zyn zùlke mannen noodig.

—Misschien!

—Het komt me voor, dat hy z’n plicht deed. Het behoud van allen was hem opgedragen en daarom moest hy, waar ’t noodig bleek, streng te-werk gaan met den enkele die zich verzette, en ’n slecht voorbeeld gaf.

—Dit kàn gegrond zyn. ’t Is evenwel jammer dat er in datzelfde Journaal blyken voorkomen van ’n ruwheid, die ’t recht geven tot twyfel of er ook in deze zaak wel met de noodige matiging is te-werk gegaan. Van Noort heeft eenmaal ’n spaanschen loods over-boord doen werpen, omdat de man beweerde dat hy op ’t Admiraalschip vergiftigd was. Doch zoowel in deze zaak als in die van den armen Jakob Claesz. zyn de berichten zeer schraal. Er blykt, byv. niets van de oorzaken der weerspannigheid van dien onderbevelhebber. Indien het hem ware te-doen geweest om zich aan ’t gezag van Van Noort te onttrekken, had hy zich zeer gemakkelyk van ’t eskader kunnen afscheiden, wat dan ook by dergelyke expeditien herhaaldelyk geschiedde, ’t Was moeielyker by-een te blyven, dan elkaar uit het oog te verliezen. Wy weten te weinig van de zaak om ’n oordeel te vellen. Ook dit voorval, als de geheele Geschiedenis—ik bedoel, de groote!—is zeer onvolledig geschreven. We kunnen slechts raden, gissen. Alleen de vreeselykheid van ’t geslagen vonnis ligt ons duidelyk voor oogen. En wat me daarin ’t meest treft, is de lakonieke vermelding van de waarschynlykheid dat “de inlanders den veroordeelde wel zouden afmaken.” Ik weet ter-nauwernood wat onmenschelyker is, de veronderstelde aard van die Vuurlanders, of ’t gebruik-maken van hun wreede eigenaardigheid? ’t Menschen-eten is verboden, maar wel scheen het geoorloofd, aan mensch-eters ’n mensch te eten te geven. De Romeinen wierpen hun misdadigers in ’t wilde-beestenperk. Hier zien wy de funktien van verscheurend dier opdragen aan menschen!

—’t Waren wilden...

—Ja, maar zy die ’t vonnis sloegen, gingen voor beschaafd door. En bovendien, ook die wilden behooren tot ons geslacht. Het trof me reeds als kind, dat Robinson Crusoë, die zich zoo ongelukkig waande op z’n onbewoond eiland, van schrik dacht te sterven toen hy door ’t zien van voetstappen ontdekte dat z’n eiland niet onbewoond was. Och, kinderen, ’t is zoo treurig dat de mensch ’n vyand van den mensch is. [170]

—De beschaving...

—Beschaving legt ’n vernis over onze boosaardigheid, en nog niet eens altyd. De aard der wilden breekt telkens door. Let er maar eens op, met welke blikken wy of... sommigen onzer, iemand begroeten dien we niet kennen!

De dokter zag Willem even aan.

—Het schynt wel of ieder die zich verstout eenigszins aftewyken van de maniertjes waaraan wy gewoon zyn reeds daarom alleen onze vyand is. Zuivere welwillendheid is zeldzaam. Waar we haar ontdekken, werd ze gewoonlyk opgewekt door oorzaken van-buiten-af. Op en door zichzelf schynt ze niet te kunnen bestaan. Waarom toch?

Holsma sprak hierop weder van beschaving, van de ware die iets anders en iets meer behoort te zyn dan vernis. Hy betoogde dat er in geestelyke ontwikkeling ’n hefboom ligt om ’t zedelyk standpunt te verhoogen, en eindigde met de opmerking dat het laagstellen of minachten van ’t onbekende veelal voortsproot uit gebrek van zelfkennis.

Toen Wouter vertrok, deden de kinderen hem uitgeleide tot aan de huisdeur, en Willem was byzonder vriendelyk.

De dokter namelyk had ’n byzondere manier van zedepreeken. Hy wist wel op welk onderwerp ’t gesprek zou uitloopen, wanneer-i begon met die treurige geschiedenis van Jakob Claesz. En ook ik had er m’n redenen voor, toen ik van de troglodieten overstapte op Olivier Van Noort.


1 Hier volgt (in I. 1062) een uitvoerige beschouwing over de rol van klanknabootsing in de woordvorming.

2 De werktuigkundige verbeteringen van den laatsten tyd hebben waarschynlyk dit werktuig van de schepen verdrongen. Het was—of is—’n zware cylinder die met handspaken in beweging werd gebracht, en die in tegenstelling van ’t vertikaal staand gangspil, in horizontale richting niet ver van den boeg dwars over ’t schip geplaatst was. De zeer sterke rechtstandige balken waarin de as van dit spil zich beweegt, heeten betings. Het winden wordt aan-boord hieuwen genoemd, waarschynlyk ’n klanknabootsing van den krachtregelenden maatzang dien de matrozen by dezen arbeid aanheffen. Of ’t woord “braadspil” iets te maken heeft met het engelsche: broad, weet ik niet, maar wel dat het aan-boord der schepen nooit anders dan onzydig wordt gebruikt. Wie daar, op ’t gezag onzer taalkundige woordenboeken, van de braadspil sprak, zou worden aangezien voor ’n vreemdeling of nederlandsche-taalprofessor. (M.)

Een splinternieuwe gradus ad Parnassum, niet precies dezelfde die Faust ten-geschenke kreeg van Mephisto. Twee ouwerwetsche spiegels voor hedendaagsche spelprofessors. Wenken omtrent ’n meer nieuwerwetsche wyze van taalbeschouwing.

Wanneer de lezer gewoon is aan effekt-romans, zal ’t hem bevreemden te vernemen dat Wouters bezoek by de familie Holsma grooten invloed uitoefende op ’t ontwikkelingsproces van z’n geest. Het spreekt vanzelf dat dit zich niet terstond openbaarde, doch er was ’n kiem van verandering in z’n gemoed gelegd, die niet weder kon verstikt worden. Van zelfstandig denken was nog geen spraak, maar hy wist nu toch dat er iets àls zelfstandig denken mogelyk was, al durfde hyzelf zich die weelde niet aanmatigen, waartoe hem dan ook de noodige rypheid ontbrak. Niet hy, Wouter, zou ’n meening hebben, maar hy begon toch intezien dat er andere meeningen bestonden dan die van z’n omgeving, en dit was ’n groote stap.

Boven alles echter—heel gelukkig inderdaad!—drukte hem z’n gebrek aan kennis. Het was hem duidelyk geworden dat de kinderen in wier gezelschap hy eenige uren doorbracht, zoo veel meer wisten dan hy, en dit maakte hem zeer bedroefd. Wat baatten hem al z’n koningen Israëls! Wie was het toch die zoo schrikte van voetstappen? De arme jongen had nooit iets van De Foe’s kluizenaar gehoord. [171]Hy vroeg aan Stoffel, en deze zou wel in-staat geweest zyn hem intelichten, als Wouter den naam van Robinson maar onthouden had.

—Voetstappen? Voetstappen? Hoe kan ik je antwoorden, als je niet zegt welke voetstappen? Voetstappen van wien, meen ik. Men moet altyd namen noemen, als men iets te vragen heeft.

—Juist, zei de moeder, als je wat weten wil, moet je namen noemen. En maakte mevrouw-zelf de slâ aan? Dat vind ik al heel zonderling! Nu, de knecht zal zeker uit geweest zyn.

By al de verhalen die Wouter omtrent z’n wedervaren werden afgeperst, had hy instinktmatig vermeden melding te maken van de byzonderheden die in z’n omgeving niet te rekenen hadden op ’n gunstig onthaal. Geen woord van de saturnalie! Niets van ’t verzuimd bidden by warm eten! Ook verzweeg hy de gemakkelykheid waarmee die kinderen zich schenen te bewegen, en de ongedwongenheid hunner deelneming aan ’t gesprek. Toch was de schroom om zaken aanteroeren die in zyn kring minder gewild waren, misschien overbodig. Men vergeeft zooveel aan beerevellen! Maar dit ging z’n berekening te-boven.

Juffrouw Pieterse informeerde zich herhaaldelyk of-i wel “fatsoenlyk” geweest was? En Wouter beaamde dit in alle oprechtheid zonder eigenlyk te weten wat ze bedoelde, daar hy in z’n gemoedje noch ondervinding noch besef had van het tegendeel. Ja toch ... de geschiedenis met dien topzwaren vlâlepel! Zou dàt misschien onfatsoenlyk geweest zyn? Hy wilde de beslissing dezer vraag liefst niet laten afhangen van z’n moeder, en zweeg er dus over ... och, hoe lief van de wilde Sietske, z’n onhandigheid zoo te bedekken! Maar dit zou hyzelf ook gedaan hebben, al wist-i dan zooveel minder dan de kinderen van den dokter.

Met schrik vernam hy dat de dag naderde, waarop z’n gedwongen afwezigheid van Pennewips school een eind nemen zou. Meer dan ooit voelde hy dat de bronnen van kennis die daar voor hem ontsloten werden, niet voldoende waren. Of althans hy meende dit. Maar aan tegenstand was niet te denken. Hy was ontevreden met zichzelf, met alles! “Van my zal nooit iets terecht komen!” zuchtte hy.

Hy verscheurde z’n Lady Macbeth die hem leelyker voorkwam dan ooit. En ... Ophelia?

O hemel, den ganschen dag had hy niet aan Femke gedacht! Dit kwam hem zeer slecht voor. Was ’t omdat ze maar ’n bleekmeisje was, en omdat de kinderen van den dokter zooveel voornamer waren?

Dit denkbeeld verschrikte Wouter erger, dan de gedachte aan diefstal of moord. Hy kon niet leven met zoo’n zelfverwyt, en nam de eerste gelegenheid waar, om de schuld af tedoen. Want ’n schuld wàs het, naar-i voelde.

En dit gevoel gaf hem moed. Met z’n gekleurde prent in de hand, stapte hy ditmaal moedig ’t welbekende hekje binnen, en klopte aan [172]de deur van Femke’s huisje. Er werd “binnen” geroepen. Z’n hart bonsde benauwend, maar nu moest-i z’n heldenstuk wel dóórzetten. Hy stond op-eenmaal voor ’t meisje, dat met haar moeder bezig was aan vrouwelyken arbeid. De hartevrouw van m’n held stopte kousen, ruwe dikke onoogelyke wollen kousen! ’t Is hard voor ’n schryver, zoo-iets te moeten boekstaven. Om evenwel aan Wouters onbedorvenheid de eer te geven die haar nog altyd toekomt...

Want afkeer van praktischen eenvoud is bederf!

... om hem te schetsen zooals hy wàs, zy hier erkend dat die kousen hem in ’t minst niet hinderden. De periode van verdraaide poëzie en valsche romantiek was nog niet voor hem aangebroken.

Wanneer hyzelf had moeten beschryven hoe hy ’t aanlei om z’n bezoek te rechtvaardigen, en iets te zeggen dat tot inleiding van ’n gesprek zou kunnen dienen, zouden deze byzonderheden waarschynlyk voor ’t nageslacht zyn verloren gegaan. En ook ik weet maar ten-deele hoe de overgang geschiedde, tusschen z’n bedremmeld binnentreden en ’t plaatsnemen op ’n matten stoeltje dat Femke hem vriendelyk toeschoof. Hyzelf herinnerde zich daarvan niets dan den bezielenden blik waarmee ze hem aanzag, en haar uitroep:

—Ah!

En ze had hem de hand toegereikt.

—’t Is de jongeheer van onlangs, zeide zy tot de moeder, als begrypende dat deze zich Wouter niet herinnerde. ’t Is de kleine jongen die zoo ziek geweest is. En hoe gaat het nu? Je ziet bleek.

—Ga zitten, jongeheer. Ja, je ziet er bleekjes uit. Zeker van de wurmen?

—Wel neen, moeder! ’t Kind heeft zenuwkoortsen gehad.

—Ja juist, koorts! Ik wil maar zeggen dat het ook wel eens van de wurmen komen kan. Geef ’n kommetje, Fem, en schenk hem in. Je moogt immers wel koffi drinken? Anders, als je met wurmen geplaagd bent...

Ik moet erkennen dat die wurmen van Vrouw Claus onzen Wouter meer hinderden dan haar kousen. ’t Mensch scheen zich voorgenomen te hebben hem daarmee te plagen, en kwam er gedurig op terug.

—En waar bleekt je moeder? vroeg ze. Niet dat ik ’n ander wil onderkruipen, godbewaarme, maar... àls ze soms niet tevreden was met ’r waschvrouw... ’t kon gebeuren, zie je. Nu, dan is ieder zichzelf de naaste, en ik rekommandeer me. Als er inktvlekken in ’t goed zyn, maakt Fem ze ’r uit, met “zuringzout” weetje? En nooit raakt er ’n stuk weg ... ja, eens is ’t gebeurd, ’n paar mansetten, maar die hebben we vergoed met ’n zesthalf ... vraag maar aan Femke.

Helaas! Dàt zou hy nu van Femke moeten vernemen, hy die haar zooveel anders te vragen had! Vrouw Claus maakte ’t hoe langer hoe erger. Ze tastte hier niet de valsche poëzie aan, waarmee hy nog niet besmet was, ze stoorde, belemmerde en bedierf de werkelyke vlucht van z’n gemoed, die beter pleging verdiende.

En zie, het meisje begreep ’t ongepaste van dien wanklank! Zou [173]dit aan fyner bewerktuiging te danken geweest zyn? Was ’t ’n gevolg van de betrekkelyke maagdelykheid harer indrukken? Speelde hier de liefelyke jeugd ’n rol?

Van alles wat, misschien. Doch zeker is ’t, dat de herinnering aan de manier waarop Wouter haar had ingeleid in de geheimenissen van Aztalpa, grooten invloed op haar beoordeeling uitoefende. Ze had Wouters ziel in groot ornaat gezien. En al was dan ook de opschik waarmee hy by die gelegenheid z’n welsprekendheid getooid had, te bont en te kleurig voor geoefenden smaak ... Femke’s smaak was niet geoefend. Voor haar vertegenwoordigde Wouters opgetogenheid het schoone, het verhevene, en daarom stond ze hoog genoeg om zich gestuit te voelen door de platheid van den toon dien haar moeder aansloeg. Ze zon op middelen om daaraan ’n eind te maken. Maar ook hier alweer, even als in Wouters eigen omgeving voor hemzelf, was de rechte weg afgesloten. Femke kon immers niet zeggen: moeder spreek toch wat ... peruaanscher!

’t Eenige wat ze voorloopig doen kon, was hem te vragen wat het rolletje beteekende, dat-i nog altyd in de hand hield?

Zeer bedremmeld bracht Wouter uit, dat dit ’n geschenk voor háár was. Het meisje voelde zich getroffen door de hartelykheid die hierin doorstraalde, en verzekerde met ’n eenvoud die meer ernst bevatte dan iemand gissen kon, dat ze die prent altyd bewaren zou.

—Ja, zei de moeder, en dan moet je de kreukels er uit stryken. Want ... stryken doen wy ook, jongeheer. We brengen de wasch kant en klaar thuis, en nooit heeft iemand de minste reden tot klacht. Zeg dit gerust aan je moeder. Daar heb je nu by-voorbeeld je kraagje ... ik zeg dat het niet goed gestreken is. De ruimte zit in ’n plooi over ’t stiksel heen. Ook is ’t slordig geblauwd ... vraag maar aan Femke. Zeg, Fem, is ’t niet streeperig?

Ei ... zyn hemdskraag slordig geblauwd? Streeperig? Niet goed gestreken? En dat alles was nogal door de wyze Petrò gedaan! Ook dáárin alzoo bestond verschil van opvatting of methode? En ook dáárin alzoo was de traditie van den huize Pieterse niet alleen-zaligmakend? Het scheen er dezer dagen op toegelegd, onzen Wouter te schokken.

Maar Femke zat op heete kolen. Na eenig vruchteloos onderzoeken wie Ophelia was, en na even vruchtelooze pogingen om ’n gesprek aantevangen dat in Wouters smaak vallen kon, bedacht zy ’n uitgang. Er moest volstrekt iets hier-of-daar bezorgd worden, meende zy, en: “de jongeheer kon wel ’n eindje meegaan.”

—My wel, zei de moeder.

Het jonge paar vertrok.

Femkes boodschap scheen weinig haast te hebben. Ze sloeg met Wouter een der paden in, die in den omtrek van Amsterdam de paden genoemd worden, en dan ook niets zyn dan dat. Wie daar wandelt moet leeftocht van indrukken meenemen om zich niet te vervelen. [174]

Nu, dáárvan had onze Wouter voorraad! Hy had Femke zóóveel te zeggen, dat-i byna niet spreken kon. En ook zy had zich meer met hem bezig gehouden, dan zyzelf zich bekennen wilde, meer vooral dan hy gissen kon. Ze begon met de mededeeling dat ze aan haar moeder geen bericht had gedaan van de onvriendelyke ontvangst die haar ten-zynent was te-beurt gevallen, en wel omdat ze wilde voorkomen dat haar moeder, indien Wouter eens mocht terugkeeren...

—O, Femke, je dacht er dus aan, dat ik je zou komen opzoeken?

—Ja, zei ’t meisje aarzelend maar toch met ’n flinkheid die Wouter verrukte. Ja, ik dacht wel dat ik je weer zou zien. En ik heb ’n mis laten lezen voor je beterschap.

—Heusch? vroeg Wouter die ter-nauwernood wist wat dit beduidde. Heb je dat heusch voor me gedaan?

—Ja, en zelf gebeden ook! Want ik had het jammer gevonden, als je gestorven waart. Ik geloof dat je-n-’n goed jongetje bent.

—Ach, ik had eer moeten komen! En dit wilde ik ook, maar ... Femken, ik durfde niet.

Hy verhaalde hoe hy op dien zondag in haar nabyheid geweest Was. Het meisje schreef z’n beschroomdheid aan vrees voor haar moeder toe.

—M’n moeder is ’n heele brave vrouw, zieje. Ze zal niemand te-kort doen, maar ... och, je begrypt me wel. Ze heeft de gewoonte niet, met menschen omtegaan. Ik ben beter thuis in de wereld, omdat ik kindermeisje geweest ben, wel drie weken lang. Als noodhulp, weetje, want voor ’n wezenlyke kindermeid was ik nog te jong. ’t Was by ’n nicht van ons, waar de meid ziek was, want we zyn eigenlyk van beste familie, weetje. Maar dit doet er niet toe. Zeg me liever, of je nu heelemaal beter bent?

Wouter gaf verslag van z’n ziekte, en geraakte onwillekeurig op ’t onderwerp dat hem voornamelyk bezig-hield, op z’n onkunde.

—Alle kinderen verstaan fransch, klaagde hy, en dit wordt niet onderwezen op m’n school. En wie geen fransch verstaat, kan nooit ’n groot man worden.

—Och, dat geloof ik niet. De kruienier in de Molstraat heeft drie eigen huizen, en ik weet dat-i geen woord fransch spreekt.

Wouter had eenige moeite haar aan ’t verstand te brengen dat hy iets anders bedoelde dan ’t bezit van drie huizen, ofschoon ook dit hem niet verwerpelyk voorkwam.

—Ik wilde zoo graag ... zieje ... zoo graag ... iets als ... ja, hoe zal ik je dit uitleggen? Ik wou...

De afrikaansche heerschappy zweefde hem op de lippen. Maar hy had den moed niet, z’n eigen droomen in woorden overtezetten.

—Je weet, Femke, dat we hier in Europa wonen. Nu, daar ginds, ver in ’t zuiden, heel ver ... ik zal ’t voor je uitteekenen. We kunnen hier wel ’n oogenblik zitten, niet waar, dan zal ik je precies uitleggen wat ik bedoel. [175]

Hy geleidde ’t meisje naar ’n stapel gezaagde planken, en nam daarop naast haar plaats, nadat-i hier-of-daar ’n takje had weten machtig te worden, dat hem dienen zou tot graveerstift om ’n wereld in ’t zand te teekenen.

—Dit is Europa. De aarde is rond ... dat wil zeggen, ze bestaat uit twee helften ... als pannekoeken ... kyk, ’t lykt wel ’n bril. Nu, met die eene helft hebben we niet te maken, dat is Amerika ... zet ’r gerust je voet op. Hier wonen wy ... daar ligt Engeland ... heel omlaag is Afrika. De menschen zyn daar ... onbeschaafd. Ze kunnen niet lezen zelfs, en dragen maar heel weinig kleeren. Maar als er ’n reiziger komt, behandelen zy hem zeer vriendelyk. ’t Staat in ’n boekje. Daar wou ik heengaan, en aan al die menschen lezen leeren, en kleeren geven, en zorgen dat er in ’t heele land geen onrecht geschiedde, en dan zouden wy...

—Ik ook? vroeg Femke verbaasd.

—Ja zeker! Ik wou je vragen met my daarheen te gaan? We zouden man en vrouw zyn. Je begrypt wel, als ik koning werd in dat land ... dat jy dan ...

Ik? Koningin?

Het meisje berstte in lachen uit. Ze vertrad, onwillekeurig op-staande, al de koninkryken die Wouter zoo-even aan haar voeten had neergelegd.

—Maar ... wil je dan niet m’n vrouw worden?

—Wel neen, malle jongen! Ik begryp niet waar je de gekheid vandaan haalt. Weet je dan niet dat je nog maar ’n kind bent?

—Wil je dan wachten tot dat ik groot ben? Wil je my niet aannemen voor je vrindje?

—Wel zeker! Maar dan moet je niet zulke zotte praatjes bedenken. Niet dat je later niet naar Afrika zoudt kunnen gaan. Waarom niet? Er gaan zooveel menschen op-reis! By ons op ’t “pad” woonde vroeger ’n timmerman, die met z’n heele familie naar Haarlem verhuisd is. Maar ... trouwen!

Weer lachte zy schaterend. En Wouter leed er pyn van. De arme jongen trof ’t ongelukkig met z’n eerste liefdesverklaring. Op-eenmaal werd het meisjen ernstig:

—Ik geloof dat je ’n goed kind bent, zeide zy, en ik houd veel van je...

—En ik! riep Wouter. O, Femke, ik heb altyd aan je gedacht in m’n ziekte ... als ik denken kon. Want ... in de koorts ... ik kan niet weten waaraan ik gedacht heb in de koorts, maar ’t zal wel aan jou geweest zyn! En met de prent die ik voor je kleurde, heb ik gesproken alsof jy het was. En die prent antwoordde, en begon zóó op je te lyken, dat ik heusch meende jezelf te zien. En dan heette ik Kusco of Telasco, en jy was Aztalpa, de dochter van de zon. Zeg. Femke, mag ik je vrindje wezen?.

Het meisje bedacht zich eenige oogenblikken, en voelde in haar onverschoold rein-menschelyk hart, aandrang tot het verrichten van [176]’n goede daad. Hoe werkte die aandrift? Waaruit ontstond ze? Was zich ’t zeventienjarig meisje bewust van den invloed dien Wouters ... kinderachtigheid op haar uitoefende? Waarschynlyk niet. En ook ik kan niet zonder inspanning doorgronden waarom ze zich moeite gaf ditmaal naar ’n antwoord te zoeken dat iets minder krenkend was dan ’n lach.

Ze lachte dus niet. Het zou wreed geweest zyn tegenover de teederheid die onmiskenbaar in z’n toon lag.

—Zeker, zéker mag je m’n vrindje zyn! Maar ... maar ...

Ze zocht ’n voorwaarde, ’n beletsel, iets dat hem niet kwetste, en toch terugvoerde naar ’t standpunt dat z’n leeftyd hem naar hare meening aanwees. Hy was gegroeid sedert z’n ziekte, dit is waar, maar toch ... Femke had kans gezien hem op den arm te nemen en de heele stad doortedragen, hem die ’r zoo prettig van droomde háár te redden uit ’n brand.

—M’n vrindje, ja ... maar ... dan moet je-n-ook alles voor me doen wat ik verlang.

Alles slechts? Och, ’t kwam Wouter zoo weinig voor!

—Alles, alles, alles! Wat? O, gauw, zeg me wat ik voor je doen kan!

’t Werd benauwend voor ’t meisje. Want ze wist niet wat ze eischen zou. En ze was nu wel genoodzaakt iets te noemen. Welnu dan, ze had altyd gehoord dat vlytig leeren nuttig voor kinderen was. Als ze hem eens dáártoe aanspoorde?

—Luister, Wouter, ik heb uit jok aan m’n moeder verteld dat je-n-’t knapste jongetje van je school was ...

—Ik? riep Wouter met komieke verbazing.

Het schynt zonderling—doch we nemen dezelfde anomalie in de groote-menschenwereld waar—dat hy nooit had achtgeslagen op de onevenredigheid tusschen z’n hoogdravende aanspraken en verregaande onbekwaamheid. Hy wilde alles, en kon niets. Deze rekenfout was te opmerkelyker in hem, omdat hy zich die onbekwaamheid zoo goed bewust was, en dus niet als vele anderen ter verontschuldiging zich beroepen kon op eigenwaan. De allereerste in ’n heel werelddeel... dit kon wel. ’t Wenschje was billyk en matig, maar:

—Maak dat je binnen drie maanden de eerste bent op je school, zei Femke die niet weten kon dat er sarkasme lag in haar eisch. Zieje, anders mocht misschien m’n moeder te weten komen dat ik over je gejokt heb, en dit wou ik niet graag. Als je zorgt dat het geschiedt...

—O, Femke, ik zal het doen!

—Ga dan nu naar-huis, zei ze, en begin er terstond aan.

Zoo zond ze hem weg. By ’t afscheid nemen vond ze op-eenmaal dat-i te groot geworden was om hem ’n zoen te geven. En toen pater Jansen, die ’n paar uur later haar moeder bezocht, vroeg van wien ze die prent had ...

De man zei dat Ophelia in ’t Hollandsch zooveel beduidde als [177]Flora die in vroeger tyd beschermheilige van rozen en vergeetmenietjes geweest was.

...toen, toen werd Wouter in haar oogen weer op-eenmaal ’n heel klein kind. Dat-i nog in de wieg lag durfde ze wel niet zoo rechtuit zeggen, maar toch:

—Och, heeroom, die prent is van ’n jongetje, van ’n klein jongetje. ’t Kind zal zoo omstreeks de tien jaar oud zyn, of ... negen. Ja, ouder dan negen is-i zeker niet!

—Ben je mal, meid, riep de moeder. De jongen is vyftien!

—Ja juist, vyftien, of ... zoo-iets. Ik wil maar zeggen dat-i nog ’n kind is.

Ze bloosde, en was verstoord op haar moeder, en borg Ophelia in ’n verscholen hoekje. Vrouw Claus en pater Jansen hebben de nieuwe uitgaaf van de bloemengodin nooit weergezien.

“O, Femken, ik zal het doen!” had Wouter gezegd.

Er begon waarlyk kans te bestaan dat-i wat vlugger leerde, nu Pennewips schoolkennis voortaan de livrei dragen zou van Femkes invloed. Wouter begreep zeer goed dat ze met het vergen van den voorgewenden dienst, geen andere bedoeling had dan z’n eigen belang. Maar die bedoeling zelf was liefelyk, en ’t zou hem immers leelyk hebben gestaan wanneer-i, na zóó hoog te hebben opgegeven van wat hy wel voor haar zou willen doen, op dien onverwachten eisch geantwoord had: o, alles alles, maar ... juist dit ééne niet!

Dat-i liever z’n dame gediend had in ’n gevaarlyke expeditie, spreekt vanzelf. Maar men heeft z’n heldendaden niet voor ’t kiezen. Herkules en St. Joris zelf zouden zich heden-ten-dage wel moeten vergenoegen met het bevechten van miniatuur-draken. Hoe dit zy, Wouter nam z’n taak ernstig op. Hy begon z’n “Ippel” z’n “Strabbe” z’n “Oefening in ’t kunstmatig lezen” z’n “Vaderlandsche- en andere Geschiedenis-boekjes” lief te krygen als gewaardeerde vyanden, die hy onder de oogen zyner uitverkorene verslaan zou in eerlyken stryd. Zelfs over “Pietersons Geslachtlyst van nederduitsche naamwoorden” begon z’n gemoedsstemming zeker waas van poëzie te verspreiden, dat alle andere Herkulessen zou beschaamd gemaakt hebben over de nietigheid van hun werk.

Tournooi-verslagen had-i nog niet gelezen. Geen toovergodin bezorgde hem ’n gewyd harnas. Geen Minerva leverde hem ’n Meduza-kop tot schild ... och, niets van dat alles, maar toch ... Slachterskeesje mocht oppassen!

Tot Wouters eer moet ik zeggen dat-i den jongen ridderlyk waarschuwde. En werkelyk, drie maanden daarna was hy de eerste van de school. Pennewip zelf was wel genoodzaakt te erkennen:

—Het is bevreemdend! Men zou ook kunnen zeggen, het is ... verwonderingwekkend, jazelfs in zekeren zin voorbeeldeloos, of ... zonder voorbeeld!

De allernaaste aanleiding tot dezen uitroep was dat Wouter in zeker opstel heel kordaat van ’n wyf had gesproken: “dat zyn muts betastede en op deszelfs hoofd zettede.” [178]

Was ’t niet jammer, de lieve geestdrift van ’t kind te verknoeien aan zulken onzin?1


1 In I. 1067–1074 beproeft M. eene zielkundige ontleding van Femke, met lange beschouwingen over onschuld, zinnelykheid en hysterie.

Wouter moet ’n beroep kiezen. De keerzy van den roem. Wouter’s begrippen over kommanditair wereldbestuur. Oorzaken van ’n ergernis die, viâ Missolunghi uitloopt op Femke.

Wouters uitgeleerdheid op de school bleef nog altyd zonderling afsteken by de rechten die men hem scheen toetekennen in den huiselyken kring. De oorzaken hiervan waren: eerstens, dat hy de jongste was, en bovendien ’n iongenn die tegenover meisjes altyd eenige jaren minder telt dan z’n doopceel. Ten-tweede ging hy diep gebukt onder de atmosfeerdrukking der verwaandheid van z’n broêr Stoffel.

—Nu ja, moeder, de eerste by Meester Pennewip. Maar ziet u, daarom is-i nog geen professer. Er zyn nog heel andere scholen in de stad, waar hy misschien de allerlaagste wezen zou.

—Wel zeker, Stoffel, dat zeg ik ook altyd. Er zyn andere scholen. Maar ik wou nu maar weten wat we met ’m zullen aanvangen. Letterzetten wil-i niet. En naar zee ... nu dat’s me-n-ook wat!

“Dat ’s me-n-ook wat!” beduidt: ’t is te gek om van te spreken. Onder de tallooze plannen, wenschen, idealen, waarmee Wouter zich sedert eenigen tyd had bezig gehouden, behoorde ook de op-eens ontwaakte lust om zeeman te worden. Geheel vreemd was hem dit denkbeeld nooit geweest—er was iets Afrikaansch in—maar hy voelde zich daarin versterkt door de geschiedenis van den ongelukkigen Jakob Claesz. De gedachtenloop die hiertoe leidde, is niet moeielyk nategaan.

Met de eigenaardige beschroomdheid die we dikwyls in hem waarnamen, had-i z’n wensch geopenbaard. Maar ze was met even eigenaardige afkeuring ontvangen geworden. In zeer veel hollandsche huisgezinnen namelyk, is de zeevaart—als baden en zwemmen—’n uitspatting, ’n misbruik, ’n losbandigheid, ’n paradox, ’n hors d’oeuvre of ’n ondeugd.

—De goeie God zal me bewaren, hoop ik, voor zoo’n affront, riep de moeder. Heb ik je daartoe opgebracht? Heb ik er dàt nu van, jongen, dat ik je zoo goed heb laten leeren van sogrefie en alles? Zal je dan nooit ophouden met akeligheid!

Wat zou Wouter doen? Hy mompelde iets van ontdekkingsreizen, van onbekende koninkryken, van Straat Magellaan... helaas!

Stoffel vond ook dat zoo-iets niet te-pas kwam en verhaalde treffende voorbeelden van jongelui die naar zee waren gegaan nadat ze zich aan-wal niet goed gedragen hadden, waaruit hy met de logiek die in zyn kring voldoende was, betoogde dat men nooit naar zee moest gaan. [179]

En Wouter van zyn kant, had geen lust in al de schitterende loopbanen die men hem voorsloeg. Hy wilde geen schoolmeester worden, geen schoenmaker, geen leerling op ’n notariskantoor, geen bediende in ’n winkel, geen aptekersjongen...

Om rechtvaardig te zyn moet ik erkennen dat de redenen van z’n tegenzin in al deze vakken, niet veel gegronder waren dan de bedenkingen die men tegen het door hem gekozene inbracht.

De gesprekken die hieruit voortvloeiden waren kurieus, doch hadden de verdienste dat zekere hoofdzaak ruiterlyker by den naam werd genoemd, dan by zulke gelegenheden wel eens ’t geval is. De meer of mindere kans op “geld-verdienen” werd flinkweg op den voorgrond gesteld, en zelfs de vraag: welk vak mogelykheid aanbood om zeer spoedig “in de verdiensten te komen?” Alleen Stoffel meende aan boekerige deftigheid schuldig te zyn, nu-en-dan de gemeenplaats over ’t “worden van ’n nuttig lid in de Maatschappy” voor-den-dag te brengen. Toevallig—en zeer by-uitzondering—had-i hier met ’n kind te doen dat deze versleten en huichelachtige fraze in ernst opnam. Wouter wilde inderdaad iets tot-stand brengen, iets leveren:

de plaats betalen die het lot hem bood.

...en iets meer dan dat, als ’t mogelyk was! Kon hy ’t helpen dat het hem toegelegd plaatsje zoo bekrompen was? Hy voelde aandrift tot het goede, tot het ongewone, tot het moeielyke, en z’n lust tot de zeevaart sproot niet zoozeer voort uit rechtstreeks verlangen naar ’n werkkring die hem trouwens geheel onbekend was, als uit de hoop dat-i daarin gelegenheid vinden zou...

Wie beschryft al de verrukkelyke droomen die hem z’n verbeelding voorspiegelde?1

Na ’n koncilie, waarby de hulp van meer autoriteiten werd ingeroepen, dan ik in-staat ben optegeven, kwam Stoffel tot het besluit: “dat Wouter byzondere geschiktheid had voor den handel.” En juffrouw Pieterse was dit volkomen met hem eens.

Het plan om in den handel te gaan, lachte Wouter toe. Misschien wel omdat-i niet recht wist wat het was.

Hy vroeg ’t aan Stoffel.

—Wel, begryp je dát nu alweer niet? “In den handel” beduidt zooveel als... koopman worden.

—Maar... wàt moet ik dan verkoopen? En hoe kan ik weten wat de menschen noodig hebben?

—Och, je moet je dit nu niet zóó voorstellen alsof je langs de huizen liep met ’n pak koopgoed, en overal moest aanschellen om te vragen of iemand wat van je hebben wil. Je bent en blyft toch altyd even dom. “In den handel” zieje, beduidt zooveel als...

Stoffel begon te hakkelen. Hy was de eerste niet die over ’n definitie struikelt, en zal de laatste niet wezen. Maar weinigen hebben [180]by zulke gelegenheden terstond ’n bondgenoot by de hand, die hen zoo flink uit den nood helpt als hier geschiedde.

—Hoe kan je toch altyd zoo dwarsdryven, Wouter! riep juffrouw Pieterse. Daar heeft nu Stoffel je de zaak zoo duidelyk uitgelegd, en je houdt je weer net of je ’r niks van begrypt. Wie ter-wereld heeft je toch gezegd dat je langs de deuren loopen zou met ’n pak op je rug, als ’n oliekoop of ’n mersan de la perreplu? Heb ik je daartoe opgebracht, en je de eerste van je school laten worden? Je bent ’n ondankbaar kind. Wat helpt het nu of je-n-al zooveel weet, en mooie trekletters zetten kan, als je telkens je moeder zoo veraffrenteert!

Lezers die op rechtvaardigheid gesteld zyn, zullen ’t vreemd vinden—en onbillyk misschien—dat Wouter hier begraven werd onder ’n stortvloed van verwytingen. Onbillyk? Zeker! Maar ... vreemd? O, neen. Ik beweer exakt te zyn in de teekening van zekere manier waarop nu-en-dan gepolemizeerd wordt, en waarin juffrouw Pieterse ’n ware virtuoze was. Aan de stiptheid die ik my tot regel stel, heeft dan ook ’t woord parapluie in haar mond het vrouwelyk geslacht te wyten. Ze volgde hierin zeker straatlied van die dagen, waarvan de door haar gebezigde uitdrukking ’t onvervalscht refrein was.

Maar... als nu Wouter eens “in alle bescheidenheid” de opmerking gemaakt had, dat-i geen aanleiding had gegeven tot deze preek? Wel, dan had men hem bedolven onder ’n tweede predikatie over de verregaande brutaligheid van ’t gelykhebben, wat dan ook in zekere omstandigheden inderdaad ’n fout is.

Niet zoozeer omdat-i dit inzag—daartoe is dieper wysheid noodig dan hem gegeven was!—als wel uit ongewoonte om z’n meening te zeggen, die toch nooit werd aangenomen, besloot hy zwygend by de eerste gelegenheid de vereischte inlichtingen te vragen aan z’n Egeria, aan... Femke.

Dat hy, in-weerwil van z’n onkunde niet ontevreden was met het vooruitzicht “in den handel” te gaan, is niet onnatuurlyk. In de eerste plaats zou ’t vervelende school-gaan ’n eind nemen. Dit was ’n zékere winst. De minder stellige voordeelen eener verandering van standpunt, mat-i af naar z’n hoop, en naar den wensch om iets te zyn, wàt dan ook! ’t Zou dan toch al heel slecht geschapen staan met “handel” wanneer daarin niet iets beters te bereiken was dan ’n geminacht schooljongensschap, dat hem meer begon te drukken naarmate hy hooger stond aangeschreven in Pennewip’s achting. Het was namelyk ten-zynent ’n tic geworden—en z’n by uitstek domme zusters deden dapper mee—hem z’n arithmetische, aardrykskundige, grammatikale en kalligrafische kennis of bekwaamheid aanterekenen als ’n verpletterend servituut. De geringste fout tegen huis- of fatsoentucht werd door verrekte armen vaamsgewys uitgemeten, en in bezwarend verband gebracht met z’n veronderstelde schoolwysheid. Z’n onoverwinnelyke tegenzin in zuurkool, byv. “paste geen jongen die zooveel boekjes van-buiten kende” en als-i na ’n [181]wandeling wat later thuiskwam dan hem genadig was toegestaan, moest-i de vraag hooren: of dàt nu ’t goede gedrag was van iemand die zoo’n uitstekend onderwys te danken had aan z’n moeder, en zulke mooie krulletters maken kon in één trek?

De bespottelyke ingenomenheid met Wouter’s vermeende gaven, maakte hem die schoolkennis tot nacht- en dagmerrie, en ’t had er veel van of men hem by-voorbaat wilde genezen van mogelyke roemzucht.

Natuurlyk kende hy zichzelf volstrekt niet, en had dus niet den minsten grond om aan die laatste veronderstelling ’n plaatsje te gunnen in z’n overwegingen. Ook wanneer dit anders geweest ware, zoud-i tot het besluit gekomen zyn dat de onwelwillendheid zyner omgeving ’n veel minder wysgeerig-liefderyken grond had, dan voortydige bezorgdheid voor z’n zedelyk welzyn. De zaak kwam eenvoudig neer op de onsmakelyke stroefheid die, naar zeker soort van burgerlyke opvatting, de gezellin behoort te zyn van ’t goede.

De oorzaken van zoodanig genotbederf zyn niet ver te zoeken. Ze liggen in bekrompenheid van verstand en hart. De Bybel en ’t christendom—vooral het dor protestantismus!—hebben er geen goed aan gedaan.

Is ’t wonder dat de Pietersens niet weten omtegaan met kinderen, zy die ’n God dienen, wiens hoofdbezigheid eeuwen lang schynt bestaan te hebben in vloeken en razen tegen de menschen die hyzelf gemaakt had? Het eeuwige vitten van Wouter’s moeder was alzoo goddelyker dan zyzelf wist, en ook sprak ze meer waarheid dan haar bekend was, toen ze op den plechtigen salie-avend verzekerde: “ik doe daar m’n godsdienst mee!” Wel zeker!

Het verspreiden van geluk, en ’t zoeken van genot in deze levensrichting, stond niet in den katechismus van Wouter’s omgeving. Met den besten wil mogen wy dus ’t verdriet dat hem voortdurend werd aangedaan, niet op rekening zetten van ’t hooghumanistisch streven om hem afschuw inteboezemen van vermoeiende beroemdheid.

En toch, toch... Wouter wàs eerzuchtig! Maar hy was het in geheel andere maat, en op gansch ander terrein dan ooit iemand had kunnen gissen. Al de geneesmiddelen die men hem—al was ’t dan doelloos—ingaf tegen hoogmoed, waren niet toereikend om afbreuk te doen aan ’n zelfgevoel dat waarlyk de perken van ’t ooit da gewesene ver te-buiten ging.

“Eerzuchtig? Hoogmoedig? Onbescheiden? Verwaand? Veeleischend van de toekomst, tot het brutale toe?”

Waarom vraagt ge dit, lezer? Omdat het kind zoo gaarne koning van Afrika wilde worden?

Hebt ge niet opgemerkt dat er naast stond: “of ’n bleekersjongetje?”

Was ook dat onbescheiden?

Neen, niet zulke nietigheden waren ’t onderwerp van Wouter’s ongeëvenaarde eerzucht. Z’n wenschen zweefden hooger dan dit alles, en wanneer-i droomde van koningschap, was ’t by-wyze van [182]spreken, en omdat hy zichzelf geen rekenschap wist te geven van de matelooze vlucht zyner begeerten, ’n vlucht zóó hoog dat-i alle verschil tusschen ’n bleekveld en ’n troon uit het oog verloor.

De Fancy-verschyning had hem aangestoken met onmetelykheid. Hy onderging onbewust den indruk van ’t verhevene, en z’n onwetende ziel doolde rond in ’n oneindige reeks van middelen die hy te kiezen had, en van wegen die hy wilde inslaan. Hy was goed, innig goed. Op ’t gebied van het goede wilde hy ’t hoogste grypen, het moeilykste tot-stand brengen. Z’n weifelen in keus was ’n natuurlyk gevolg van onwetendheid. By elk voorkomend geval greep hy met z’n verbeelding terstond het uiterste, het hoogste, het beste, of wat z’n ongeoefend oordeel daarvoor hield. Dat ook by hem alzoo ’n rol werd gespeeld door de gewone fout van edele harten—’n zeer ongewone fout dus!—om de zedelyke waarde eener handeling alleen naar de zwaarte van ’t gebracht offer te schatten, spreekt vanzelf. En tevens, dat dit hem verleidde tot de zucht om offers te brengen waar ze òf niet noodig waren òf niet verlangd werden, en in beide gevallen niet gewaardeerd. Ach, hoe gaarne ware hy uitgetogen om hier-en-daar op kruiswegen by bekken- en schildslag te doen bekend maken dat er ’n ridder was aangekomen, die om de klandizie verzocht van wat martelary!

“Later, later!” dacht hy. Later, als-i bevryd zou zyn van schoolsche en huiselyke banden. Dan zoud-i ’n werelddeel gelukkig maken. En nog een. En nòg een...

Helaas, er stonden er maar vyf in ’t boekje van z’n geografie!

Vyf werelddeelen slechts! ’t Is niet de moeite waard om van te spreken.

Wat dàn? Wat daarna?

Hier begon zich z’n fantazie te verliezen in de ruimte, en ’t firmament verwarrende met ’n gedroomden onstoffelyken hemel, naderden z’n gedachten het Wezen dat men hem had opgedrongen als: God. Maar dit bevredigde hem niet.

Geen “Weg ter Zaligheid” en geen katechismus was er in geslaagd het kind den anderen god te ontrooven, dien hy in ’t gemoed droeg, en waarmee hy zich—ziehier z’n hoogmoed!—zonder de minste aanbidding vereenzelvigde. God, of ’n god, moest noodwendig het goede willen, het goede zyn. Dit wilde en was Wouter ook. Hy stond dus zoo’n Wezen zeer na, en beschouwde het in z’n trouwhartigen waan als z’n natuurlyken bondgenoot, als z’n gezel, als z’n kameraad. Zoo voelde hy zich prins van geestelyken bloede, al was hem dan de Fancy-vertelling ontgaan, die ik in den aanvang dezer geschiedenis meedeelde om den lezer inzage te geven in Wouter’s stamboom.

Hoe hy ’t aanleî om den god dien hy geschapen had, den god van ’t goede, overeen te brengen met het zonderling Wezen dat men hem deed kennen in Kerk en School, is moeielyk te zeggen. In hooggestemde gemoederen heeft de bybelgod veel tegen zich door de boekerigheid waarmed-i noodzakelykerwyze wordt voorgesteld. [183]Het kind kan niet nalaten hem te beschouwen als onderwerp van leeslesjes, opstelletjes of schooltaak—om nu niet te spreken van ’t pynlyk stil-zitten in de kerk—en al van-buiten leerende “dat God zoo byzonder groot is” geeft het als onderwerp van vereering en smaak, de voorkeur aan ’n straatgoochelaar, ’n kunstpaardjen of ’n handjevol kersen. Jazelfs ’n “kip te water” is smakelyker onderwerp van geestdrift dan die vervelende “Heer.”

Ouders en geestelyken weten dit wel, maar wat is er aan te doen? Wanneer ze, om verveling niet tot bondgenoot van onverschilligheid te maken, het onderwys in de “godsdienst” uitstelden tot het kind meer ontwikkeld wezen zou, liepen ze gevaar zich ’n veel lastiger vyand op den hals te halen dan gebrek aan belangstelling. Hun pogingen zouden dan schipbreuk lyden op stellige ontkenning, want “godsdienst” kan niet dan op zeer jongen leeftyd aan de patienten worden ingegeven. En dit geschiedt dan ook overal, met het gevolg dat de God des bybels in de gemoederen der jeugdige adepten ’n bescheiden plaatsjen inneemt naast rekenen en versjes-opzeggen. We zagen immers reeds hoe ook de eerwaardige Pennewip kind bleef op dit stuk, en in z’n opvoedings-systeem het “breien en merken”, waarin z’n ega zoo uitmuntte, tot parallel-studie verhief van ’t “psalm-zingen” en de “leer der Zaligheid.”

Hoe volleerd nu ook onze Wouter was in den katechismus—of liever, juist omdat z’n god van school en katechizatie maar ’n onderwerp was van leeslesjes—hy zag er geen bezwaar in, ’n geheel ander wezen in z’n hart te dragen. En Jehovah schikte zich.

Bovendien, Wouters privaatgod was niet zeer aanzienlyk, en zelfs niet verheven boven verwytingen. De kleine jongen veroorloofde zich, hem kwalyk te nemen dat niet alles in de wereld overeenkwam met zyn begrippen over ’t goede, en hy was dan ook ernstig van plan allerlei verbeteringen intevoeren, zoodra hy...

Wanneer? Hoe?

Dit: wanneer en dit: hoe speelden de hoofdrol in z’n gedachten. Het denken hieraan beheerschte hem, en had den dubbelen invloed, eerst hem neerslachtig te maken, en ontevreden met het tegenwoordige, vervolgens kracht te geven tot geduldig dragen van de kleine tegenspoedjes die hem drukten, omdat-i de hoop koesterde later alles te regelen naar z’n wil. Later—mymerde hy dan—als-i zou aangekomen zyn op ’t punt waar hy wezen wilde! Later, als zyn God—dit was hyzelf, maar hy wist het niet—ontwaakt zou zyn, of ... mondig! In zulke stemmingen zou ’t z’n gemoed verlucht hebben, wanneer-i had kunnen uitbersten in verwytende jammerklachten. Maar hy was hiertoe te onbedreven in uiting. En, bovendien, hy wist weinig van zichzelf, en zou inderdaad vreemd hebben opgezien indien men hem den hier eenigszins beschreven toestand van z’n gemoed had voorgespiegeld als de zyne. De mythologische poëzie die in hem werkte, was hem evenmin bekend als aan Femke haar onschuld. Hy droeg z’n hooggestemde levensopvatting in z’n binnenste, als ’n kool vuurs. Ze brandde hem, martelde hem, maakte [184]hem onvatbaar voor menige andere smart, en jaagde hem voort, voort, naar...

Ja, waarheen?

Waarheen? Wanneer? Hoe?

Daar kwamen ze weer, die pynlyke vragen!

Ach, er was zoo véél te doen! En hy was zoo ver achter! Wat moest er nog veel gebeuren voor-i ’n eind kon maken aan al ’t verkeerde! En dit toch was z’n roeping, naar-i meende. De straat was slecht geplaveid. Daar ginds stond ’n huis op ’t instorten. Leentje stak povertjes in de kleeren. Er was onlangs ’n arme blindeman in ’t water gevallen, en verdronken. Er scheen niemand by geweest te zyn om te helpen... ook alweer God niet. Bovendien, waarom was die man blind? En, nu eenmaal blind zynde, waarom was-i arm? En, nu eenmaal arm zynde, waarom ... och, er was geen eind aan verwytende vragen.

En telkens als er regen noodig was, bleef ’t weken lang droog weer. Maar ’t plasregende als alles onder water stond. En dan las men in de courant: als nu de wind maar oost werd! Welnu, de wind werd niet oost. Wouter’s God scheen niet te weten dat de wind oost worden moest, en dus nog dommer te zyn dan zoo’n krant.

Is dat ’n behoorlyk bestuur? Is dat orde? Is dat ’n wereld regeeren? Zóó slecht konden de zaken wel gaan zònder bestuur, zònder almacht, zònder God!

O, er waren nog veel meer dingen in de war. De deugdzame Grieken streden tegen de wreede Turken, en leverden dagelyks de by zulke gelegenheden gebruikelyke heldendaden. Ieder had er den mond vol van. Alleen God scheen alweer niet op z’n post te zyn. Marko Bozzaris en Ypsilanti deden waarlyk hun best. Maar ’t hielp niet veel. En al de Grieken waren dapper. Maar dit hielp ook niet. En al de Turken waren van ’n glad verkeerd geloof, ’t Hielp nog niet. Zelfs hielp ’t niet dat ze zoo byzonder lafhartig waren, en overal by troepen te-gelyk op de vlucht sloegen zoodra maar één Griek zich vertoonde ... tòch werden elke week alle grieksche vrouwen, kinderen en grysaards vermoord. Wouter’s historische en krygskundige kritiek ging niet ver genoeg om te vragen waarom de grieksche helden dit toelieten? Hy hield zich aan de verantwoordelykheid van z’n god, en was recht boos over zooveel plichtverzuim. Ignorantie kon de trage wereldbestuurder ditmaal niet voorwenden. De zaak was notoir, want de kinderen op de straat bezongen in tranenwekkende liedjes de heldendaden der Grieken, en ’t voortdurend wegloopen van die onchristelyke Turken. Menig orgelman in Europa had goede dagen te danken aan de onmacht of de onverschilligheid van Wouter’s god.

En zie, daar vernam hy dat de ergernis over al dat plichtverzuim zelfs was doorgedrongen naar vreemde streken, naar ’t verre Engeland... hoofdstad: Londen aan de Theems met veel handel, scheepvaart en ’n yzergietery. Beeft by ’t hooren van ’t Nederlandsch geschut. De protestantsche godsdienst is de heerschende. Heeft ook [185]bezittingen in Aziën, Afrika, Amerika en Australië. Regeeringsvorm: koninklyk. Getal inwoners ...

Hm... zóóveel! Min één nu. Want zekere dwaas—dichter en lord was-i ook—had er z’n zinnen opgezet om ’t land uitteloopen, en met de Grieken meetedoen. De man heette Byron, of zoo-iets, en verliet z’n vaderland ...

Wel zeker, dit had Wouter ook willen doen—en met pleizier!—om aan z’n god en die Turken ’n lesje te geven als-i maar... permissie had kunnen krygen van z’n moeder, d. i. als-i maar niet ’n armzalig schooljongetje geweest was! Ach, hoe gaarne had hy dien gelukkigen engelschman gevraagd hoe men ’t toch aanlegt om lord, dichter en held te worden? En wat men doen moet, om van kleinen jongen zich optewerken tot onsterfelykheid... niet die uit den katechismus! Een voorrecht dat-i zou te deelen hebben met ieder ander die “geloofd zal hebben en gedoopt zal zyn” kwam hem niet byzonder wenschenswaard voor. Hy wilde in dit geval niets weten van verlossing, zoendood en genade—altemaal dingen die zeer belangryk zyn in de schooltheologie, en waarin-i dan ook op elk examen de eerste noot behalen zou—maar de prikkel die hem thans aandreef, was van geheel anderen aard. In z’n verbeelding zag-i hooggekleurde prenten met onderschriften als: “Wouter’s begrafenis by Thermopylae.” De lykstaatsie bewoog zich over ’n plaveisel van doodgeslagen Turken, drie man hoog, en zoo breed als de prent maar eenigszins toeliet.

Daar by Thermopylae namelyk, had-i, zoud-i, moest-i...

Ach, ach, ach, hy had nog niets gedaan, niets nog! De Turken maakten laaghartig misbruik van z’n verdrietige onvolwassenheid. En die m’nheer Byron ook.

Was er niet valsheid in dat vooruitloopen van ’n mededinger, die—geheel buiten zyn schuld immers—nog niet gereed was? Ook deze onbehoorlykheid had God moeten voorkomen, meende Wouter. By zoo’n verkrachten van wet en regel, was er geen eerlyk mededingerschap mogelyk. Kon de Wereldgeschiedenis niet even wachten tot-i gereed was?

Dan zoud-i...

Wat? Hoe? Wanneer? Waarheen?

Alweer die martelende vragen!

Hy gevoelde behoefte om te schreien. En als-i de plaats voor ’t kiezen had gehad, waar-i door ontlasting van z’n gemoed z’n wrevel had mogen verzachten tot weemoedigheid... och, dan had-i willen uitschreien aan Femke’s borst.

Het is opmerkelyk dat een der zéér weinigen die ’t verband zouden begrepen hebben tusschen... dat en dit, juist de Engelschman was, die hy zoo verwenschte.

Ik geloof namelyk dat Byron—in-weerwil van z’n verzen dan—inderdaad dichter was. [186]


1 I. 1075 bevat verder een beschouwing over beroepskeuze, ook in verband met de toekomst der maatschappy.

Wouter’s eerste studien in menschenkennis. Il y perd son latin. Leentje’s extra-woordenboeksche bydrage tot de kennis der nederduitsche taal. Een half dozyn verbazingen.

Niet dan zeer langzaam brak voor Wouter ’t oogenblik aan, waarop hy begon zich rekenschap te geven van ’t verschil tusschen uiting en daden, of—want hiermee nam z’n studie ’n aanvang—tusschen woord en meening. Maar dit oogenblik kwam toch, en wel nog juist by-tyds om niet z’n naïveteit te doen overgaan in domheid. Een der eerste aanleidingen die hiertoe meewerkten, was ’n schynbaar onbeduidend voorval. Hy had op last van z’n moeder iets in ’n winkel gekocht, en voor goed geld slechte waar thuis gebracht. De heele familie was ’t eens: “dat dit nu al heel dom was voor ’n jongen die....

Volgt: de schoolknapheid.

...en: die in den handel zou gaan.”

—Maar, moeder, de man zei toch....

Allen berstten uit in schamper gelach.

—Als men dáárnaar luisteren zou!

—Nu, wat men in zoo’n winkel zegt!

—Uiliger heb ik ’t nooit gezien! Begryp je dan niet dat zoo’n man bly is als-i z’n bedorven goedje van-de-hand kan zetten?

—Maar, jongen, ben je dan niet recht wys?

—Wat is er aantevangen met zoo’n kind!

De indruk van den storm die by deze gelegenheid over Wouter’s hoofd losberstte, was te dieper en blyvender omdat-i ditmaal zelfs by Leentje geen troost vond.

—Ja, Wouter, zei ze, ikzelf moet zeggen dat het heel dom van je-n-is.

Dit “ikzelf” was hartelyk en verwaand te-gelyk. Het beduidde zoowel: “ik, ’t hooge hof van appèl!” als: “ik, die anders zoo graag party voor je trek.” Hoe ook opgevat, de slag was zwaar voor Wouter’s eigenliefde. Hy was dom, dommer, allerdomst, de domste van allen. Leentje zelf had het nu gezegd.

—Maar de man zei toch...

—Gut, Wouter, de menschen liegen zoo! Wist je dàt niet?

—Maar ... hy gaf er z’n woord op!

—Wel zeker, dat doen ze-n-altyd, in alle winkels. Maar toch liegen ze. Weetje hoe je doen moet, Wouter....

Hoe jammer dat dit gesprek plaats had in ’n burgerlyke boven-achterkamer! Waarlyk, de schildery mocht aanspraak maken op beter lyst. Leentje’s woorden hadden verdiend te weergalmen langs onafzienbare tempelgewelven, of als bedwelmende wierook heentedringen door de spleten van ’n krypt. By de diepte van haar wysheid zou ’n ter-aarde gebogen priesterschaar niet misstaan hebben, noch bebloede offersteenen, noch de bekende honderd ossen die bezig zyn met overlyden aan ergernis over ’t ontsluieren van ’n nieuwe waarheid. De geheimzinnige Isis zal de mond openen... [187]

—Maar hoe kan ik dan weten, Leentje, of zoo’n man de waarheid zegt of niet!

—Wel, jongen...

De honderd ossen blazen honderd laatste adems uit. De stomme dieren wisten wat er volgen zou.

—Wel, jongen, je moet altyd zelf uit je oogen kyken. Al wat de menschen je zeggen, is maar fut, zieje!

Wouter kende dit woord niet. Als meer uitdrukkingen die tot ’n lager soort van spreekwys behooren, was ’t hem zeker meermalen in ’t oor gedrongen, doch altyd afgegleden op z’n onnoozelheid. Hy had het nooit in z’n boekjes gevonden, en wist nog niet dat er zin kon liggen in termen die niet waren geykt tot schoolgebruik. Voor weinige dagen nog zoud-i in allen ernst aan Leentje gevraagd hebben onder welke klasse van rededeelen ’t gebezigde woord moest worden gerangschikt? Doch ’n toeval bewaarde hem ditmaal voor zooveel nuchterheid. Er lag in Leentje’s toon iets bepaalds, iets uitgemaakts, iets dat geen verder redeneeren, en althans geen tegenspraak of twyfel toeliet, en deze toon herinnerde hem aan ’n stembuiging, aan ’n toonval, aan ’n melodie....

Neen, ’n melodie was ’t niet! Waar toch had-i—en onlangs nog—iets gehoord, dat ... dat....

Iets dat ook Leentje zou hebben kunnen verkondigen. Iets waarop haar maxime als ’t ware ’n weerslag was....

Hy wàs er! Iets dergelyks immers had ook mevrouw Holsma gezegd. Hy herinnerde zich haar: “wel zeker, ieder moet handelen naar z’n overtuiging!” en op den klank af, begreep hy Leentje’s apodiktische uitspraak, zonder zich verder te bekommeren over den rang dien ’t woord “fut” bekleedt in de nederduitsche taal.

“Zelf uit de oogen zien!” En “ieder moet handelen naar z’n eigen overtuiging.” Hy dus ook. Hy, de kleine Woutertje Pieterse! Wel-aan dan....

Ach, z’n nieuwe wysheid haalde hem dien dag ’n verdrietig geval op den hals. ’t Was diep in ’t voorjaar, en de aardappelen die in ons landjen ’t hoofdbestanddeel uitmaken der voeding van armen en burgerstand, begonnen den dienst optezeggen. Ze waren byna zoo oneetbaar als de nieuwe die men aan koningen prezent geeft. En Wouter nam de vryheid dit, of zoo-iets, te zeggen.

Groot rumoer in den huize Pieterse! Zooveel brutaligheid had men nog nooit bygewoond. Ieder was met die aardappelen volkomen tevreden, ieder behalve die ondeugende jongen, die op z’n school....

—Zeg jyzelfs nu eens, Stoffel, of ’t geen schande-n-is! De aardappelen zyn verleje-n-Oktober “opgedaan” en de man zei, ze konden best twee jaar duren, want, zeid-i, ’t waren expresse winteraardappelen, overblyvers...

—Ja, moeder, riep Wouter, maar wat zoo’n man zegt, is... fut!

—Christenzielen, waar haalt-i de gemeenigheid vandaan! Moet ik nu ook dàt nog aan je beleven? Maak dat je weg komt van tafel, of ik zal je ... neen, zeg ik je, eerst je bord leeg! Leeg, leeg, [188]heelemaal leeg! Denk je dat ik je wil zien opgroeien voor’t schavot? Ja, voor ’t schavot, zeg ik je! Want het is zonde wat jy doet, ’n ware zonde! Mag je brutaal wezen tegen je moeder, en ... God verachten? Want dàt zeg ik maar, God heeft ze laten groeien ... die aardappelen! Weet je dàt niet? Wat geeft het dan, of je-n-al allerlei dingen weet van versies en sogrefie, en zoo-al? Wat zeg jy, Stoffel?

Men moet erkennen dat onze kleine ridder van de waarheid niet veel voldoening had van z’n eerste heldenfeit. Toen-i zich later beklaagde by Leentje, viel ook deze hem af, of althans niet onverdeeld by.

—Ja, zieje, Wouter, dat is nu zóó: de aardappelen, zieje, zyn ... niet heel goed meer. En dat komt, omdat we ... Mei hebben. Want, zieje, in Mei zyn de aardappelen altyd zoo slecht. Maar ... je mag daarom niet brutaal wezen tegen je moeder. Want, zie je ’n mensch z’n moeder ... gut, ik lust ze-n-ook niet! Zoodat ik maar zeggen wil, dat je moeder ... altyd je moeder is. Weetje wat je doen moet? Vraag haar exkuus, en zeg dat je ’t nooit weer zal doen.

—Maar, Leentje, als ik nu werkelyk die aardappelen zoo erg slecht vind, en ze niet eten kan. En ... ieder moet toch handelen naar z’n overtuiging, niet waar?

De laatste opmerking ging Leentje’s sfeer te-boven. Ze bleef er by dat Wouter vergeving vragen moest. En dit deed hy, maar met zwygend voorbehoud zich schadeloos te stellen, zoodra hy....

Wanneer? Waar? Hoe?

Indien de oorzaak van z’n ergernis zich bepaald had tot de slechte hoedanigheid der aardappelen, zoud-i reden hebben gehad tot tevredenheid. Kort na z’n vreeselyke schavotzonde kwam hem ’n bondgenoot te-hulp, die den vyand uit het veld sloeg. By ’t behandelen van een der jonge-juffrouwen—in den burgerstand zyn altyd ’n paar huisgenooten ziek—had dokter Holsma gevraagd welk voedsel er doorgaande gebruikt werd, en by deze gelegenheid het byna uitsluitend gebruik van aardappelen, vooral in dit jaargety, verboden. Toen de man over dit onderwerp begon, was Wouter angstig dat z’n moeder haar denkbeelden, die hy meende te kennen, lucht geven zou op ’n wys die niet paste by Holsma’s toon en eenvoudige waardigheid. Maar hoe groot was z’n verbazing, toen-i z’n moeder op-eenmaal welsprekend hoorde worden in geheel andere richting dan onlangs toen hy zich beklaagd had over dezelfde zaak.

—Juist, dokter, zei ze. Ik zeg ook dat het geen behoorlyk eten is. En de kinderen ook. En Wouter ook. ’t Kind kan ze niet eten, die glazige dingen! En als ’t nu uit zuinigheid was, dan zou ik zeggen: wat God doet, is wèl gedaan, niet waar, dokter? Maar zóó deun hoeven we ’t goddank niet te overleggen, en ik zeg ook: liever goeie boonen dan aardappels, die geen mensch eten kan. Daar heb je nu m’n oudste dochter—Trui heet ze, maar we noemen d’r Sertrude—zy heeft óók gezegd: niet waar, Trui?

—Ja, moeder. [189]

Holsma verdiepte zich niet in de nasporing van wat Sertrude zou gezegd hebben. Hy zei dat Wouter aanstaanden zondag by z’n kinderen verwacht werd, en verzekerde juffrouw Pieterse dat aardappelen in ’t late voorjaar niet veel beter waren dan varkenskost. Deze waarheid, die Wouter niet aan den man brengen kon, werd nu gunstig ontvangen niet alleen, maar zelfs onder toejuiching ingehaald als ’n oude bekende dien men byzonder genegen was. ’t Spreekt vanzelf dat Wouter niets van dien ommekeer begreep.

En zie, juist dienzelfden dag geschiedde er iets van geheel anderen aard, dat de gelyksoortige strekking scheen te hebben hem wantrouwen inteboezemen op z’n doorzicht. Juffrouw Laps werd verwacht. Hy had haar niet weergezien sedert z’n ... zonderling bezoek, en wist dat ook z’n huisgenooten nog niet in de gelegenheid waren geweest, van háár kant iets te vernemen omtrent de wyze waarop hy zich ten-harent gedragen had. Meer dan gewoonlyk zag hy tegen haar komst op. Hy wist wel dat eens-vooral èlke omstandigheid tekst leveren kon tot drukkende vermaningen, en zou dus bevreesd geweest zyn, ook al had z’n afgelegd examen—of wat daarvoor heette doortegaan—’n normaal verloop genomen. Maar nu?

Wat er eigenlyk geschied was, wist-i niet. Of liever, hy wist niet waaròm er niets geschied was, en waaròm hy op zoo vreemde manier ’t mensch verlaten had? Zéker was het dat er iets haperde, en dit “iets” zou wel op zyn rekening worden gezet. Bovendien, hy had z’n moeder in den waan gelaten dat hy zich onder de leiding van de oefenaarster had beziggehouden met genade, Israel, erfzonde en verwante rubrieken. Hoe nu, indien zy aan ’t licht bracht dat er over al die schoone vakken geen woord gewisseld was, en dat Wouter’s kwikzilverachtigheid daarvan de schuld droeg?

De kans op ontdekking was des te grooter omdat de zeer ongunstige stemming omtrent de oefenaarster, waarvan Moeder en Stoffel op den bewusten zondag blyk gaven, juffrouw Laps waarschynlyk zou aanhitsen tot wrevelige klacht. Hy zocht ’n middel om ’t huis te verlaten, en was juist gereed met ’n voorwendsel, toen er gescheld werd:

—Daar is ze, riep Petro die ’t spionnetjen in ’t oog had. Daar is ze-n-al. Ze heeft ’r zwart merinossen japon aan, en drie korenbloemen op ’r hoed. Toe, Wouter, je moet toch uit, doe jy maar ’ns open, als ’n jongen!

Hm, dit had-i liever niet gedaan! Op zoo’n wys hielp ’t uitgaan niet veel. Maar hy gehoorzaamde, als altyd. En zie:

Tweede verwondering.—Zoo lieve jongen, ben je daar om me de deur te openen! Nu, dat is heel zoet van je ... ik heb altyd gezegd dat je zoo’n best kind bent!

En ze gaf hem ’n tikjen op de wang. Wouter kleurde. Verlegenheid en verbazing streden om den voorrang. Hy wilde langs de vriendelyke bezoekster naar-buiten sluipen, maar ze liet het niet toe. [190]

—Wat? Wou je uitgaan nu ik kom? Dat’s niet mooi van je! Komaan, die boodschap zal zoo’n haast niet hebben. Ik blyf niet lang. Wacht maar even, dan kunnen we straks samen gaan. Hoe meer zielen hoe meer vreugd, weetje. Dat zeg ik maar.

En ze biologeerde Wouter de trap op, zoodat-i heel bedeesd met haar weer de kamer binnentrad.

Derde en vierde verwondering. De heele familie Pieterse ontving de bezoekster, alsof ze zich nooit had schuldig gemaakt aan bybelverwaandheid. Geen spoor van verstoordheid over de bespottelyke vordering: “dat zoo’n kind àlles weten zou!”

Als Wouter latyn te verliezen gehad had...

—Ga zitten, mensch, en neem je gemak. Mine-tje, leg jy nu eens de juffrouw ’r hoed op ’t kammenet ... korenbloemen, ja, net als Petro gezegd heeft. Want Petro heeft je gezien, weetje, in ’t spionnetje, en ze zei ... nou, dat ’s tot daaraan toe. En Sertrude zal de koffi zetten, niet omdat we-n-anders op dit uur koffi drinken, och neen, maar ’t is gezellig. En hoe gaat het? We hebben je-n-in lang niet gezien. Onze Mine heeft ’t weer erg in den rug, en Louweris sukkelt aan de fyt ... we hebben er koekdeeg op. Maar ’t wil niet dóórgaan. Anders ... koekdeeg is ’t beste. Voor de fyt niets beter as koekdeeg. Van snyen houd ik niet, en Louweris ook niet. We hebben zoo’n goeien dokter ... niet omdat-i zweeren snydt—gut né, want-i is dokter, weetje, en geen surezyn—’t is maar om te zeggen dat we zoo’n goeien dokter hebben. En hoe gaat het uwe!

De lezer zal zich wel nagenoeg kunnen voorstellen wat er op al die praatjes werd geantwoord, mits-i zich ’n ander punt van uitgang kieze, dan de zoo-even door Wouter ondervonden vriendelykheid op de trap. Juffrouw Laps had verschot van uitdrukking op haar gelaat, en ’t viel Wouter niet gemakkelyk zich te herinneren dat zy dezelfde persoon was, die hem by ’t binnenkomen zoo vriendelyk bejegende. Na de verbazing over den toon die z’n moeder aansloeg, was dit dan ook de oorzaak zyner:

Vyfde verwondering.—En waarom ga je nu niet de deur uit? vroeg hem z’n moeder. Ik kan je niet zeggen, m’n goeie juffrouw Laps, wat ’n last ik van dien jongen heb! Zoo-even woud-i asseluut ’n boodschap doen—hy moest ’n potlood koopen, weetje, om ’n landkaart te teekenen—want in landkaarten is-i knap, en als ’n land niet deugt, veegt-i ’t uit met gommelistiek—en-i zei dat het moest, en dat het niet wachten kon, zeid-i. En ik geef ’m ’n stuiver, en-i gaat, en ... daar zit-i nu weer! Dat’s geen manier van doen. Wat zegt uwe, juffrouw Laps?

—Wat ik zeg? God-bewaarme, hoop ik, dat ik me moeien zou met ’n andermans zaken, juffrouw Pieterse. Dat’s m’n zinnigheid en m’n manier niet. Maar als je me vraagt, dan zeg ik....

—Maar, moeder, ik wil wel uitgaan! Ik wou juist uitgaan, toen....

—Zwyg, brutaal kind! Nu zàl je niet uit. Nu zeg ik je dat je dáár, daar in ’t hoekje, zal blyven zitten zoolang ik ’t verkies. Ik kan die koppigheid niet verdragen. Trui, geef de andere suikerpot ... er is [191]’n barsie in. Neem ’n boek, Wouter, en zit me niet zoo de woorden uit den mond te kyken. Want, juffrouw Laps, dàt doet-i altyd. Wat moet ik er in gods-heeren naam aan doen?

—’t Zit ’m alleen in de kerk, juffrouw, en in de dominees.

—In de dominees?

—Ja, juffrouw Pieterse! Wat ik je zeg! In de dominees en in de kerk. Wat hoor je daar? Wereldsche praat, ’t Ware geloof gaat te-gronde met hun grieks en latyns en geleerdhedens! Denk je dat zoo’n kind wat goeds leert in de kerk? Gekheid! Och ja, zoo dom was ik ook, toen ik de genade nog niet had—met pinkster wordt het zeven jaar—maar jawel! Prulwerk is ’t, niets dan prulwerk. ’t Heele woord “dominee” komt in de Schrift niet voor. En “preek” ook niet. Wel lezen we dat de vrouwen nederzaten aan Jezus’ voeten. Dàt ’s ’t ware, zieje.

Natuurlykerwyze begreep juffrouw Pieterse ’t verband niet, tusschen de klachten over Wouter, en dezen onverwachten aanval op de officieele kerk. Met de inschikkelykheid die in zulke gevallen ’t kenmerk is van verdraaide gemoederen, sloeg ze geen acht op ’t ontbreken van ’n paar schakels in de redeneering, en begon meetespreken over de onderwerpen die juffrouw Laps ter-tafel bracht. Wel was ze niet op de ware hoogte van de zaak, maar zóó nauwkeurig kwam ’t er niet op aan. Logische geleidelykheid is geen suikerpot of jurk, waarin men ’t minste scheurtjen opmerkt en betreurt.

—Ja, de dominees! Je hebt wel gelyk, juffrouw. Wil ik je-n-eens zeggen wat de zaak is? ’n Dominee is net ’n mensch als ’n ander. Daar heb je nu, byv. die man hier achter ons op de gracht ... hoe heet-i ook, Sertrude?

Trui noemde een naam.

—Neen, dien meen ik niet. Ik bedoel ... och, ’t is ’n naam die ... hy heet ... help me toch, Trui? In de Lange-Niesel woont ’n man die byna ook zoo heet, maar toch anders, heelemaal anders....

—De naam doet er niks toe, zei juffrouw Laps. Ik heb er niet tegen dat het kind naar de kerk gaat, in ’t minst niet! Al zingen ze daar telkens gezangen die door menschen gemaakt zyn ...

De lezer weet, hoop ik, dat de psalmen ’n heel andere afkomst hebben?

... toch is ’t beter dat-i dáár zit, dan dat-i zich thuis verveelt, of rondloopt voor niemendal. Maar je moet niet denken dat het preeken en bidden van de dominees aan den waren grond raakt, gut né! De gemeente moet zich oefenen ... met mekaar, zieje! Dàt is het! Ik heb verleje zondag duidelyk aan ’t kind gemerkt dat jelui dit schandeloos verzuimt. Wouter staat niet vast in de genade! In ’t geheel niet, volstrekt niet! ’t Kind dobbert tusschen de vleeschpotten van Egypten en den tabernakel des Heeren.

Hier volgde een beschryving van Wouter’s gemoed, die juffrouw Pieterse angstig maakte, en den betrokkene zeer verdrietig. Hy had den moed niet, juffrouw Laps voor krankzinnig te houden—[192]wat ze dan ook niet was—en moest dus wanhopen aan z’n eigen verstand. Hoe toch kon zy uit het voorgevallene by z’n bezoek al die gevolgtrekkingen halen? Er was immers geen tyd geweest voor ’n theologisch woord. Hy had niets gedaan dan hard wegloopen. En in-plaats van ’n berisping dáárover, vernam hy eindelooze opmerkingen over meeningen die hy niet geuit had, en over dwalingen die hy niet kende. Hy begon op wat toelichting te hopen toen z’n moeder vraagde: uit welk boekje de juffrouw hem dan “overhoord” had?

—Want, zieje, ’n ieder leert uit z’n eigen boek. En als je dan op-eens uit ’n ander boek gaat vragen....

—Ik vraag nooit uit ’n boek, riep juffrouw Laps, met ’n waardigheid die haar prachtig stond. Boeken zyn maar menschenwerk! Neen, dáárin zit het hem niet!

—Maar, juffrouw, zei Wouter met z’n gewone bedeesdheid, u heeft me niets gevraagd!

—Ik heb je niets gevraagd, zegje? Juist, zoo is het! Ik heb je niets gevraagd? Dit moet ik nu hooren tot m’n dank! Je ziet nu zelf, juffrouw Pieterse, dat het kerkgaan niet helpt. Zou anders ’t kind, na alles wat er gebeurd is, nog zeggen dat ik hem niets gevraagd heb? Waar moet het naar toe, ik vraag je om Kristis’ wil waar ’t naar toe moet? Zóó verzet zich de mensch, en weet niet wat tot z’n eeuwigen vrede dient. De Heer kan toch niet telkens om den wil der verstoktheid van ’n enkelen zondaar landplagen zenden, dat begryp je-n-immers ook wel? Moest ik je wat vragen, jongen? Of moest jyzelf je zondig hart opdragen aan den Heer, tot verbryzeling en reiniging en zaligmaking, hè? Gut, juffrouw Pieterse-n-als je-n-eens wist hoe weinig uitverkorenen er zyn! Daar heb je nu, byv. Wouter. Geroepen was-i, o ja ... maar dat’s ’t ware niet. Meen je dat-i komt? Dat-i uitverkoren is, meen ik? Ik zeg: neen! Niet ... zie, zooveel!

En ze knipte met de vingers.

—Maar ... wat moet ik dan met het kind doen, juffrouw Laps?

—Stuur ’m gerust ’ns by me ... al was ’t van avond nog.

Wouter rilde. Maar gelukkig drong z’n moeder dien dag niet op de herhaling van ’t bezoek aan. Integendeel, na ’t vertrek der oefenaarster, gaf de heele familie blyk van eenig gezond verstand door de eenstemmige verklaring dat men toch eigenlyk uit haar praatjes niet recht kon wys worden.

Dit troostte Wouter, die nog veel meer redenen dan de anderen had om haar niet te begrypen. In z’n onnoozelheid meende hy slechts de keur te hebben, háár voor waanzinnig te houden, of ... zichzelf! [193]

Wouter’s intrede in ’n brok van de werkelyke wereld. Taalkundigheid van den auteur, blykbaar in ’t vinden van den oorsprong van ’t woord hypotheek, dat geboren is op den zeedyk te Amsterdam. Zaken! Gods vinger in ’n leesbibliotheek, naast snuif en tabak.

“In eene gevestigde handelszaak wordt gevraagd een jongeling (P. G.) van deftige familie. Vereischten zyn: eerlykheid, goed zedelyk gedrag, en niet beneden de vyftien jaren. By lust tot werken bestaat er vooruitzicht op salaris. Op ’n fatsoenlyke behandeling kan men staat-maken. Reflecteerenden worden verzocht zich met gefrankeerde en eigenhandig geschreven brieven onder ’t motto: “Handel” aantemelden by den boek- plaat- en kunsthandelaar E. Maaskamp, Nieuwendyk by den Dam te Amsterdam, waar te verkrygen is...

Welk kunstprodukt er in die dagen by Maaskamp van de pers kwam, weet ik niet meer. Misschien iets van den aard der prenten die Wouter kleurde. Bejaarde lezers zullen zich de hier bedoelde firma herinneren, en de jongeren kunnen haar gebruiken als verklaring van zekere uitdrukking die burgerrecht verkreeg in ’t whistspel. ’t Was ’n bonte winkel. Dáár zyn de hollands-fransche modeplaten verschenen, waarnaar zich de “incroyables” en “merveilleuses” kleedden... niet precies om te voldoen aan de proklamatie der Amsterdamsche Regeering van 13 Juni 1795, die: “bevallige tooy” voorschreef “bestuurd door nette eenvouwigheid.”

De lezer vergeve my deze chronologische vingerwyzing, waaraan ik hier bedachtelyk plaats geef om hem zooveel mogelyk in de war te brengen. Ik wil namelyk by ’t schetsen van Wouter’s ontwikkeling niet gehouden zyn aan tydrekenkundige stiptheid, en wel: 1º gemakshalve, 2º om wáár te blyven in hoofdzaken.

Ik weet zeer goed dat het “P. G.” waarop met zoo aandoenlyke geloofsvastheid gelet wordt by ’t kiezen van keukenmeiden, boodschaploopers en leerjongetjes, van later wording is dan de bloei der Maaskampsche prentenkermis. Doch juist deze verwarring heb ik noodig om my eens-vooral ontslagen te rekenen van tydrekenkundige stiptheid. Juistheden van de hier verwaarloosde soort kunnen van hoog belang zyn by geschiedschryvers die hun leven ten-pand geven voor ’t korrekt aanhalen van ’n diploom. Psychologische kunstwaarheid heeft àndere eischen.

Wanneer ’t me, om Wouter te teekenen, gelegen kwam de republiek nà Lodewyk, of Willem I vóór de republiek te zetten, zou ik ’t zonder gewetensbezwaar doen. Het ziekteverloop van onze Staatsgeschiedenis, na den bouw der huizen langs Heeren- en Keizersgracht te Amsterdam, zal men misschien kunnen waarnemen uit werken van andere soort dan ik nu schryf. Of men ’t ooit waargenomen heeft, is de vraag.

Met schryvers-almacht verkies en dekreteer ik nu dat het beminnelyk “P. G.” werkelyk voorkwam in de advertentie die de aandacht van de familie Pieterse in zoo hooge mate opwekte. Stond het er niet ... welnu, ’t had er moeten staan. Ik wil dit nu zoo. [194]

—Ik zeg dat het niet mooier kàn, zei de moeder. En wat zeg jy, Stoffel?

—Ja, moeder, ’t kan niet mooier.

—Wat me zoo byzonder bevalt, is dat ze zoo aandringen op goed gedrag.

—Op goed zedelyk gedrag, moeder!

—Ja, goed zedelyk gedrag ... hoor je wel, Wouter? Precies wat ik je altyd gezegd heb. En ... er is uitzicht op salaris. Hoe vind je dàt, Stoffel?

—Ja, moeder, maar ... hy moet lust in werken hebben.

—Daar moet je dan voor zorgen, Wouter! Lust in werken, zieje. Heb ik je niet altyd precies ’t zelfde gezegd? En ... ze vragen: “P. G.” Dat ben je, goddank!

—Ja, moeder, dat is-i!

—En, Stoffel, als jy nu eens den brief schreef? Wat dunkt je dáárvan?

—Maar ... er staat: eigenhandig!

—Wel zeker! Als jy nu eens ’n eigenhandigen brief schreef. Dat is toch altyd beter, niet waar, dan dat zoo’n kind het doet?

Stoffel slaagde niet zonder moeite in ’t begrypelyk maken dat hier zeer in ’t byzonder de eigenhandigheid van Wouter zelf bedoeld werd, en dat de zyne—hoe mooi ook—in dit geval niet baten kon. Wouter werd dus aan ’t schryven gezet.

—Maar ... wat moet ik er boven zetten?

—Weet je dàt weer niet? ’t Is heel eenvoudig! Je moet schryven: Weledele Heeren! Er staat immers dat het ’n gevestigde handelszaak is?

—Ja, zei de moeder. En zet er by dat je vader ook ’n zaak heeft gehad, ’n zaak, zieje. We verkochten schoenen uit Parys. Anders denken ze dat-i schoenmaker geweest is, en dat stáát niet.

—En schryf dat je de-n-eerste bent op je school ...

—En dat je van de Protestantsche Godsdienst bent ...

—En van goed zedelyk gedrag ...

—En dat je zooveel lust in werken hebt. Zieje, dan geven ze je misschien terstond salaris.

Na eenige vruchtelooze pogingen op de lei, slaagde Wouter eindelyk in ’t voor-den-dag brengen van ’n staatstuk dat aan alle eischen voldeed. ’t Adres werd, na rype deliberatie: Aan de Weledele Heeren, den heeren ... motto: “handel.”

Maar ...’t frankeeren? Hoe te voldoen aan deze voorwaarde, als de jonge handels-kandidaat den brief bezorgde in persoon? Stoffel had al z’n wysheid noodig om te berekenen dat de Weledele Heeren ... motto: handel, in dit byzonder geval wel iets door de vingers zouden zien. “Maar, zeid-i, zeg ’t er dan by, als je m’nheer Maaskamp te zien krygt.”

Met ’n bezwaard hart toog Wouter op-weg. Hy verbeeldde zich dat alle voorbygangers ’t hem aanzagen dat-i nu eindelyk de wezenlyke wereld intrad, en bezig-was den “handel” te bestormen. De [195]geringe dunk dien hy van zichzelf had drukte hem neder. Hy vond er iets onbescheidens in, zich aantemelden by Weledele Heeren die ’n “gevestigde zaak” hadden. Zóó stond er in de advertentie, en ’t zou dus wel waar wezen.

By ieder manspersoon dien hy ontmoette, en die eenige deftigheid in kleeding en voorkomen ten-toon spreidde, vroeg hy zich af: zou nu ook die man ’n gevestigde zaak hebben? En ’t was alweer karakteristiek, dat-i verzuimde naar ’n antwoord te zoeken op de vraag: wat zoo’n “gevestigde zaak” dan toch eigenlyk voor ’n ding was? En wat men te verstaan had onder: niet-gevestigde zaken?

Nu, dit zoud-i spoedig genoeg te weten komen.

Stamelend vroeg hy aan ’n bediende in den winkel verschooning dat de brief niet gefrankeerd was. Deze begreep hem niet, en smeet onachtzaam Wouter’s dokument in ’n bakje waarin reeds ’n paar dozyn stukken van gelyken aard op ’t goedgunstig welnemen van de Weledele Heeren Motto, Handel & Cie lagen te wachten. Met verdere praatjes liet zich de man uit den prentwinkel niet in, daar-i ’t juist byzonder druk had met het debiteeren van hoogkleurige Turkengevechten. De arme Wouter watertandde naar zoo’n bonte schets van Grieksche dapperheid. Maar wat baatte dit? Geld om er een te koopen, had-i niet. En bovendien hy was op weg naar “handel” en niet naar heldendaden.

—Later, later! dacht-i.

Thuis-komende werd hy op de gewone wys over een-of-ander berispt. Z’n moeder beweerde dat-i zeker niet fatsoenlyk genoeg den prentenwinkel was binnengetreden. Anders toch zou die bediende hem wel vriendelyker hebben te-woord gestaan. Ze vreesde dat dit ’n slechte noot zou kunnen geven by de beoordeeling van z’n goed zedelyk gedrag waarop de Weledele Heeren Motto, Handel & Cie, blykens hun advertentie, zoo byzonder gesteld waren.

—En, zeg je, er lagen al zoo véél brieven aan dat adres? Gut, Stoffel, als-i maar niet te laat komt! Wat hoeven nu al die menschen zich terstond zoo haastig aantemelden, na zoo’n advertentie? Ieder wil haantje-de-voorste wezen. God weet of er geen roomschen ook op geschreven hebben, en of ze wel eens gelet hebben op ’t goeie zedelyke gedrag! Want, dit zeg ik maar, zoo zyn de menschen!

Er werd besloten dat Wouter nogeens naar Maaskamp gaan zou, en ’t adres vragen van de firma. Dan kon hy zich rechtstreeks aanmelden, en al de anderen die nu “haantje-de-voorste speelden” zouden achter ’t net visschen. Die onbescheiden haast was onverdragelyk, want het was immers de vraag of ze wel behoorlyk protestantsch waren, en de voorgeschreven lust in werken hadden? Juffrouw Pieterse was bereid haar neus te-pand te geven op de zekerheid, dat er onder al die andere kandidaten geen enkele zich zou kunnen beroepen op ’t voorrecht dat z’n vader schoenen verkocht die uit Parys kwamen.

—Dat kun je gerust aan die heeren zeggen, jongen! Je vader deed geen steek. Hy kòn ’t zelfs niet! ’t Is maar, zieje, om te bewyzen, [196]dat we-n-ook ’n zaak hadden, ’n effektieve zaak! Gut, de man nam nooit ’n elst in z’n hand. Is ’t waar of niet, Stoffel?

De Weledele Heeren Motto, Handel & Cie woonden ... ik weet niet waar ze woonden, maar ze hadden ’n tabaks- en sigarenwinkeltje, gekombineerd met ’n leesbibliotheek, gesticht op den Zeedyk, niet zeer ver van de plek waarschynlyk, waar zes, acht eeuwen vroeger de “grootste koopstad van Europa” werd opgezet door ’n paar visscherlui. Van parallel tusschen ’t succes dezer beide ondernemingen is nu geen spraak.

Wouter vond een van de Weledele Heeren kompagnons, in hemdsmouwen achter de toonbank staan. De man was bezig met het afwegen van ’n paar lood snuif, waarop ’n oud moedertje stond te wachten. Er werd dus wel inderdaad handel gedreven in dat huis, en de heeren aanvragers hadden de waarheid niet te kort gedaan, toen ze beweerden aan ’t hoofd te staan van ’n “gevestigde zaak.”

Indien Wouter zich met eenig oordeel des onderscheids illuzien gemaakt had over de beteekenis van ’t woord: “handel” zoud-i by deze gelegenheid zich zeer teleurgesteld gevoeld hebben. Maar dit had-i niet gedaan, en wel verre van de meening dat die snuifman zich wat hoog betiteld had, verweet hy met de eigenaardige weekheid van z’n gemoed zichzelf dat-i de ware beteekenis van ’t woord “handel” niet vroeger had begrepen. Nu wist-i ’t! “Handel” beteekent zooveel als in hemdsmouwen achter ’n toonbank snuif te wegen. En ... op den Zeedyk nogal!

Ik ben doordrongen van den voorgeschreven eerbied voor de beide visschers—laat ons voor de gezelligheid hopen dat ze van tweërlei geslacht waren!—die, zonder te weten wat ze deden, Amsterdam “stichtten.” Maar ook aan m’n lezers heb ik verplichtingen, en om hunnentwil moet ik de treurige erkentenis afleggen dat het bedoeld visscherspaar, evenmin als de Weledele Heeren Motto, Handel & Cie, ’n zeer fatsoenlyke buurt kozen voor de uitoefening van hun bedryf. By stedenstichters is dit ’n allergewoonste, maar toch onverklaarbare, fout. We mogen dan ook aannemen dat die visschers, als ze hun belangryke onderneming eenige eeuwen later hadden aangevangen, hun eerste hut zouden gebouwd hebben op de Keizersgracht, om ’n deftige afkomst te bezorgen aan de patriciers die eenmaal de wel wat al te bescheiden goedheid zouden hebben hun nazaten te worden.

Ook de heeren Motto, Handel & Cie hadden wel iets meer acht mogen slaan op de keuze van ’t plekje waaruit de adel van hun nageslacht zou voortspruiten. Verwaarloosden ze dit uit nederigheid?

De tabaks- en sigarenhandel nam slechts de halve breedte van ’t huis in, en stond door ’n zydeur in gemeenschap met ’n leesbibliotheek, die ’t vloerlokaal van de andere helft vulde. Boven de winkelraampjes, rechts en links van den ingang, besloegen twee lankwerpige borden de geheele breedte van ’t perceel, en gaven door overeenstemming van kleur, maaksel, symmetrische plaatsing en [197]lettersoort der opschriften, duidelyk te kennen dat ze, als de Mensch volgens den bybel, bogen konden op eenheid van oorsprong, ’t Moest ’n byzonder domme voorbyganger wezen, die niet bemerkte dat de “zaak” van de heeren Motto, Handel & Cie “gevestigd” was op twee industrien te-gelyk. Wie niet rooken of snuiven wilde, kon zich hier van lektuur voorzien, en omgekeerd.

Op het bord boven de tabak- en snuifhelft, werd verzekerd dat er in die lokaliteit iets “gefabriceerd” werd. De ordonnateur van ’t opschrift scheen dus in de meening te verkeeren dat in dit byzonder geval het vervaardigen van eenig voorwerp, of wel het toebereiden en smakelyk maken daarvan, hooger stond in maatschappelyken rang, dan ’t verkoopen. Juist andersom dus dan we ’t genoegen hadden waartenemen by de schoenenfabriek van de Pietersens. De geleerden zyn ’t nog niet eens, aan welken kant het grofst gedwaald werd. Eén ding is zeker: wie ’t eene nalaat uit tegenzin, luiheid of onbekwaamheid, en ’t andere versmaadt uit welbegrepen eerbied voor z’n karakter, staat hooger dan alle anderen. Uit de zoodanigen namelyk kiest men by-voorkeur de voorgangers van de Volken die nog niet geheel ontaard zyn.

Of ’t evenwel waar was dat er in de hier “gevestigde zaak” inderdaad iets gemaakt werd? Eigenlyk niet, wanneer we de papieren zakjes uitzonderen, die geplakt zouden worden door den P. G.-jongeling van allerbest zedelyk gedrag, die zoo’n byzonderen lust in werken hebben zou.

De handelswaar waarmee ’t winkeltje gestoffeerd was, bedroeg ter-nauwernood de waarde van ’n jaar huur, en de booze wereld van den Zeedyk durfde zelfs beweren dat de twee blauw-porceleinen vazen, waarop in ouwerwetsche krulletters de woorden: rappee en zinking te lezen stonden, voor drie stuivers in de week waren geleend van ’n uitdrager in de buurt. Kwaadwilligen beweerden dat de man dagelyks kwam kyken of z’n kostbare stukken nog wel behoorlyk schildwacht hielden op de toonbank: [Greek: hypo Thêkê]

De winkel was zeer ondiep, en werd aan de achterzy begrensd door ’n groen-saaien gordyn, die den binnentredenden kooper, mits-i niet scherp zag, in den waan kon brengen dat er wat achter stak. En, zeer stipt gesproken, was dit ook zoo. Er hing ’n verweerd scheerspiegeltjen in die alkoof, ter opvroolyking van den eenzamen stoel—op dit oogenblik getooid met de jas van den Weledelen heer Motto—en van ’t halfrond tafeltje dat tegen den wand leunde, waarop ’n pomadepot aan ’n kam scheen te verwyten dat-i op zyn jaren zich bespottelyk maakte door ’n mislukte poging tot tandwisselen. De heer “patroon” Motto namelyk, hield zich in de weinige oogenblikken die hy niet aan “handel” wydde, niet ongaarne bezig met het verhoogen en verfynen van de hem door Natuur verleende schoonheid, en was er in geslaagd rechts en links van z’n gelaat ’n glimmende haarlok te ontwikkelen, waaraan-i veel moeite en vet ten-koste leî, en die dan ook de bewondering opwekte van al wat er vrouwelyks in den winkel kwam. [198]

Dat overigens in dien winkel zelf ’n groote rol werd gespeeld door leege sigarenkisten... zou niet begrepen worden door den oudheidkundigen lezer, die Motto’s lokken geen plaats geven kan naast sigaren. De bloeityd namelyk van deze beide zaken staan niet in synchronistisch verband, en juist om me te wapenen tegen aanmerkingen op zulke fouten, voel ik me genoopt zoo onhebbelyk baas te spelen over de geschiedkundige perioden van m’n verhaal. In Wouter’s jeugd was ’n sigaar nog altyd ’n zeldzaamheid, en ik maak me dus hier schuldig aan ’n gelyksoortige verkrachting van de waarheid, als Virgilius die Dido laat hofmaken aan Aeneas, en als Florian die Zoroaster tot leermeester van Numa Pompilius aanstelt.

—Zoo, wou jy hier in den handel komen? vroeg Motto, toen-i ’t oude vrouwtje geëxpedieerd had “met ’n snuifjen uit den pot toe.” En wat ken je-n-al zoo wat? Lezen, schryven, rekenen, fransch ... hè? En wat doen je ouwers?

—In ... schoenen, m’nheer, uit Parys. Maar fransch ken ik niet. Rekenen wèl ... den heelen Strabbe.

—Zoo? Ken jy rekenen? Hoeveel is dan anderhalf pietje? Wouter stamelde dat-i ’t niet wist, en gaf dus blyk van dezelfde domheid als ik in de meesten van m’n lezers veronderstel, voor zoover ze ’t geluk hebben minder dan ’n halve eeuw oud te zyn.

—Dàt moet toch iemand weten die rekenen kan! Je weet dus niet wat ’n pietjen is? En ken je-n-’t verschil wel tusschen ’n zest’half en ’n schelling? En tusschen daalders en acht-en-twintigen? Kyk ...

De heer Motto trok de lade open, en scheen naar ’n “daalder” te zoeken, doch om deze of gene oorzaak vergenoegde hy zich voor deze keer met ’n “zest’half.” Hy stelde Wouter’s handelskennis op de proef, door hem optedragen ’n “schelling’ daarnaast te leggen—in z’n verbeelding—en zich dan met redenen bekleede rekenschap te geven van ’t verschil. Dit alles moest men “in den handel” precies weten en kennen, beweerde m’nheer Motto.

Laat ons rechtvaardig zyn, en iemand die de waarheid zegt, geen geloof weigeren omdat-i vette lokken draagt, en in z’n hemdsmouwen snuif verkoopt achter ’n toonbank. Het was zeer juist gezien van den heer Motto, dat-i de kennis der geldsoorten onmisbaar achtte voor iemand die “in den handel” gaat. De overlevering luidt dat-i er grondbeginselig byvoegde:

—Dat’s ’t voornaamste!

—En fransch versta je-n-ook al niet? vroeg de heer Motto op niet zeer bemoedigenden toon.

Helaas neen!

—En zouden je ouders genegen zyn om borgstelling voor je te storten?

Wouter gaf blyk dat-i deze vraag niet begreep.

—Borgstelling, weetje? Er gaat veel om in m’n zaak, en je begrypt dat ik weten moet wien ik winkel en lâ toevertrouw. En ... versta je deensch?

—N... e... e... n, m’nheer! [199]

—Zoo! Deensch ook al niet? ’t Is maar, weetje, omdat hier soms wel ’reis deensche matrozen komen om ’n onssie tabak te koopen. In ’n zaak als deze moet je-n-alle talen kennen ... dat’s ’t voornaamste! Anders ben je fittu! Grieken heb ik hier ook al gehad...

Wouter’s gemoed sprong op. Hy had zoo gaarne willen vragen welke heldendaden ze by zulke gelegenheden gewoon waren uitterichten?

—Ja, Grieken zelfs. Maar ze waren dronken, en wilden ’n pruim negerhaar hebben voor niemendal. Daar doe-n-ik niet aan. Want op de kleintjes passen is ’t voornaamste! Anders ben je fittu, zieje? ’t Is maar om je te zeggen dat je-n-in den handel alle talen moet kennen, om alle-man te-woord te staan. Dat’s ’t voornaamste! Maar dat’s nou tot daaraan toe, als je ouwelui maar behoorlyk borg kunnen stellen. Er is soms wel tien gulden in de lâ, weetje, en in den handel moet ’n mensch z’n zekerheid hebben. Dat’s ’t voornaamste! Anders ben je fittu, dit begryp je zelf wel.

—M’n vader is dood, zei Wouter, alsof deze byzonderheid de borgstelling minder noodzakelyk maakte, maar eigenlyk omdat-i niet wist wat-i zeggen moest, en toch ’ns eindelyk wat zeggen wilde.

—Zoo? Dood? Ja, dat komt soms voor. Dood? Heel goed! Maar heb je dan geen moeder die voor je storten kan?

—Ik... zal... ’t... ’r... vragen, stotterde Wouter.

—Wel zeker! Ga jy ’r dat maar terstond vragen. Want, zieje, in den handel komen geen praatjes te-pas. Zóó gezegd, zóó gedaan, dat’s ’t voornaamste! Anders ben je fittu. Hier is nòg ’n winkel. Daarin heb je ook te werken ... als je moeder storten kan. Dat’s ’t voornaamste!

De Weledele Heer Motto geleidde Woutertje in de leesbibliotheek. Langs de drie wanden stonden eenige kasten met boeken die tot aan de niet zeer hooge zoldering reikten. Overigens bevond zich in dat lokaal niet veel anders dan ’n inslagtrapje dat dienen moest om de wat hoog hangende vruchten der letterkunde te plukken, en ’n dik boek waarin de protestantsche jongeling die lust in werken had, de namen zou opschryven van de personen die zich aan dezen hengstebron kwamen laven voor ’n dubbeltje per ingebonden teug in de week. In Wouter’s tyd namelyk, was de beschaving van deze soort duurder dan tegenwoordig, en abonnement was uitzondering.

—Zieje, zei m’nheer Motto, daar is ’t boek, of wat je zou kunnen noemen: ’t grootboek. Je verstaat toch ’t boekhouden wel?

Wouter was genoodzaakt te erkennen dat ook dit alweer behoorde onder de vele vakken die hy niet bestudeerd had.

—Ook al niet, jongen? Dat’s toch in den handel ’t voornaamste! Want, zieje, wie dàt niet kan, is fittu. ’t Is heel eenvoudig. Je moet opschryven wie ’n boek haalt, met dag en datum er by, en ’t huisnummer, en de straat, en alles. En als ze-n-’t weerom brengen, dan haal je-n-’r ’n streep door. ’t Zou er mooi uitzien als je dàt niet deed! En als je de menschen niet kent, moet je...

—Pand vragen? riep Wouter snel, verheugd dat-i eens eindelyk wat wist. [200]

—Ja, pand. Eén gulden voor elk deel van ’t heele werk. Want, dit begryp je, als er één deel weg is, is ’t heele werk fittu. Van de sigaren en de snuif zal ik je later alles precies uitleggen, maar ik moet eerst weten of je moeder ... ga ’t ’r maar ’ns gauw vragen! Ik heb nu al zesmaal alles haarklein uitgelegd—want aan jongetjes die in ’n zaak willen, is waarachtig geen gebrek—maar als ’t dan aankomt op Mozes en de profeten—de borgstelling, weetje!—dan halen ze bakzeil. En dat’s toch ’t voornaamste! Zeg dit aan je moeder. Anders ... je ziet er nogal knappies uit ... als ik maar zeker weet dat je storten kan! Ajuus!

Wouter ging in zonderlinge stemming naar huis. Dat die man in hemdsmouwen een niet by-uitstek bevoegd vertegenwoordiger van den “handel” was, kwam niet in hem op. Hy-zelf had zich vergist, meende hy, in ’t weinigje begrip dat-i zich van dat woord vormde. Toch zoud-i zeker ’n allerontmoedigendst relaas van z’n wedervaren hebben afgelegd, indien niet die leesbibliotheek hem had aangetrokken. Wat al Gloriosoos konden daarin zyn! En misschien nog schooner dingen!

Het aandringen op borgstelling werd door den daarop belegden familieraad in-den-beginne niet zeer gunstig opgenomen. Maar toen Stoffel verzekerde dat-i er meer van gehoord had, en dat het in den “handel” gebruikelyk was, kwam men na eenig bieden en dingen tenlaatste met de firma Motto, Handel & Cie overeen, dat er ’n som van honderd gulden zou worden gestort, die ’n jaarlyksche rente van drie en-’n-half procent zouden opbrengen. Héél aangenaam vond juffrouw Pieterse deze transaktie niet. Ze was gewoon, door edelmoedige bemiddeling van ’n makelaar, vier percent van haar geldje te trekken. “Maar, zei ze, men moest wat over hebben voor z’n kinderen.”

Het bevreemdde Stoffel, die met de onderhandelingen belast was, dat-i van de firma nooit iets anders te zien kreeg dan de eerste helft, of ’t eerste derde. Hy was zoo vry z’n verwondering hierover in gepaste bewoordingen te kennen te geven, en vernam nu dat het staartjen: & Compagnie, tot de klasse der welluidende verzinselen behoorde, en dat ook de heer Handel ’n voortbrengsel was van Motto’s ryke verbeeldingskracht. Als ’n Atlas droeg deze de dubbel “gevestigde zaak” op z’n reuzenschouders. Vanhier dan ook dat-i in oogenblikken van menschelyke zwakheid zich soms vermoeid voelde, en gelegenheid zocht ’n deel van z’n last op den nek te wentelen van ’n protestantsch jongetje dat lust in werken had, en ... cautie stellen kon. Dit was ’t voornaamste ... inderdaad!

Wel eenigszins ten-nadeele van z’n tabaks- en snuifkennis, omvatte Wouter’s gemoed het ander deel van z’n werkkring met ’n liefde ... och, als-i zooveel gesnoven of gerookt had, als gelezen, zou-i ziek geworden zyn! En ... rechtstreeks gezond werkte dan ook het verslinden van al die boeken niet! Met ’n waren geeuwhonger slikte hy ryp en groen in—véél ryps was er niet by!—en las hy al sneller en sneller. Hy begon zekere vaardigheid te krygen in ’t voorzien [201]van den loop der geschiedenissen die hy in-handen kreeg, en was weldra beter vertrouwd met den burgerlyken stand van helden en heldinnen dan eigenlyk ’n auteur aangenaam is. De bekwaamste faiseur kon geen tien bladzyden lang ’n vondelingetje doodarm laten, zonder dat Wouter de sterren en ridderkruizen zag schitteren, waarmee ’t kind zou getooid worden op ’t laatste blaadje. Deze scherpzinnigheid ging in ’t onbescheidene over. Komiek echter was het dat hy ook alweer van dezen vooruitgang—eenigszins betrekkelyk verdiende het dezen naam, want men kon ’t als ’n stap tot hooger beschouwen—zichzelf geen rekenschap gaf. Oppervlakkig beoordeeld, zou men meenen dat-i na zóóveel welgelukte oefening in juistraden, die romanknoopjes beneden z’n aandacht gesteld had. Toch was dit het geval niet. Ondanks alle ontwikkeling van z’n begrip, bleef by hem de naïveteit van smaak en opvatting ongeschonden. Al wist hy welke ridder straks onder de hoede van ’t Meduza-schild des schryvers, overwinnaar wezen zou in het tournooi, toch had hy ’t geduld zich langs de voorgeschreven ficelles te laten leiden tot op ’t oogenblik van den officieelen triumf, en hy zou ’t zondig en deloyaal hebben gevonden, één sekonde vóór den tyd Saksers en Normandiers toeteroepen:

Helpt eens kyken of niet de verzwakte Ivanhoe dien bluffer Brian de Bois-Guilbert flink op den kop slaat!

En ... en—och, ik durf ’t byna niet zeggen, doch wáár is het!—hem bezielde daarby ’n gevoel alsof hyzelf...

Ivanhoe was?

Neen! Alsof hy, Woutertje, voor de godheid gespeeld had, die den uitgeputten brave kracht gaf tot het verpletteren van den krygshaftigen booswicht. Met het wegloopen van Eachin Mac-Jan in Valentins day, en den solieden moed van den nuchteren Sigismund in the Maiden of the mist, is en was die ontknooping een der schoonste grepen van Walter Scott, en ... van Wouter! Want hy zou precies zóó gehandeld hebben, èn als auteur, èn als ridder, èn als beschikker over den uitslag van ’n godsoordeel!

En wat hy die arme Rebekka liefhad! En wat-i haar graag stammoeder had gemaakt van alle engelsche ridders, van koning Arthur af tot dien voorbarigen lord in Griekenland toe!

O, als hy ’t boek geschreven had, als hy de god ware geweest, die door bemiddeling van almachtige schryvers, helden en booswichten op hun respektieve plaatsen zet...

Ja ... àls! Maar daar rinkelde dan op-eens de deurschel van de snuifhelft, en er werden van den hoogmoedigen Wouter heel andere dingen gevorderd, dan god-zyn. Er was tabak of snuif noodig.

’t Eenige wat de omstandigheden hem in zulke oogenblikken vergunden op ’t gebied van ’t goddelyke te leveren, was dat-i nauwkeurig woog, en niemand ’n sigaar “van de tien” in-handen stopte voor ’n dito “van de acht.” En zelfs dit konscientie-werk trof geen doel, want de heeren Motto, Handel & Cie hadden de handelsgewoonte deze en andere rubrieken aangevuld te houden uit de soort [202]die eigenlyk “van de twintig” zou moeten heeten, als zy ’n naam gedragen had. De heer Motto beweerde dat z’n klanten gewoonlyk dronken waren, en dat men ze in alle gerustheid koolbladeren kon te rooken geven. “Je moet altyd zien wien je voor hebt, zeid-i, dat’s ’t voornaamste!”

Dit nu leerde Wouter in de bedoelde beteekenis, nooit. Tien was hem tien, acht was acht, onverschillig met wien hy te-doen had, en wat daarbuiten ging bleef hem uit den onbegrypelyke. Van liegen om rechtstreeks voordeel had-i geen begrip. Wel van onwaarheid uit verlegenheid of angst. Maar ook dan zelfs, indien men hem op eenvoudige wys gevraagd had: “is ’t waar wat je daar zegt?” zoud-i hoogstwaarschynlyk byna altyd—en toen-i moediger werd: altyd—geantwoord hebben: neen, ik heb onwaarheid gesproken!

Ik laat nu daar, in hoever deze logisch-moreele zin hem aangeboren was. Zeker werd z’n afkeer van onjuistheid—vreemd genoeg!—gevoed door al die lectuur. Dit klinkt te zonderlinger, als men in aanmerking neemt dat slechts ’n zeer klein gedeelte daarvan tot de soort behoorde van den aangehaalden Ivanhoe. Het lydt geen twyfel dat Wouter z’n tyd beter had kunnen besteden, of liever dat dit het geval zou geweest zyn met byna ieder ander kind. Maar z’n natuurlyke inborst dreef hem—naast veel kinderachtigs, gelyk we reeds zagen by-gelegenheid der kennismaking met Glorioso—om voornamelyk behagen te scheppen in wat ik in Millioenen-Studien “zedelyk rym” noemde. De als dapper geschilderde ridder vocht tot-i overwinnaar of dood was. Alleen doodelyk gekwetsten gaven zich gevangen. Zóó behoort het, en Wouter zou precies zoo gehandeld hebben. De allerschoonste schoone van ’t stuk werd door ieder bemind, en de afgewezenen stierven van wanhoop, of lieten zich aanwerven by ’n aan den dood gewyde kohorte. Dat’s korrekt! De deugdzamen bleven braaf, trots duivel en hel, en zelfs in-weerwil van de verveling. Wie eenmaal door ’n schryver benoemd was tot model, had geen smetjen op z’n kleed, ’t Was de vraag of zoo-iemand buikpyn of jicht hebben kon, en zéker is ’t, dat-i in al die boeken nooit jicht of buikpyn hàd. Prachtig!

Met de gebrekkigheid die zulke produkten uit ’n oogpunt van Kunst aankleeft, liet Wouter zich nog niet in. Hy wist niet, of dacht er niet aan, dat de voorgestelde volmaaktheid, ’n verkeerde voorstelling, en dat alzoo die volmaaktheid valsch was. Hem was ’t voldoende dat ieder die in zoo’n roman werd opgevoerd, akkuraat deed wat de schryver hem opdroeg. De booswichten deden niets dan verraden. De helden sloegen alles dood. De boekschoone jonkvrouwen betooverden de halve wereld. En, ook God—Wouter’s god—vervulde in al die boeken z’n plicht veel beter dan ... byv. op den Zeedyk, waar-i gister nog ’n kleinen jongen had zien mishandelen door ’n groote. ’t Moest eens in ’n boek gebeuren ... alle ridders zouden te-hoop geloopen zyn!

En ook Wouter had getracht...

Kon hy ’t helpen dat z’n patroon hem op strengen toon terugriep? [203]

—Wat bliksem gaat dat jou aan? Jy heb je zaken hier in den winkel! Pas dáárop! Nooit je-n-inlaten met ’n andermans krakeel... dat’s ’t voornaamste!

Ziedaar ’n wysheid van àndere soort dan in z’n boeken stond!

Hy las er niet minder vlytig om. In-den-beginne zou de geschiedschryver van z’n uit- en inspanning, by deelen geteld hebben. Zeer kort daarna, by geheele werken, al waren ze zoo lang als de nooit ten-eind gebrachte: Sophia’s reize van Memel naar Saksen—och, Wouter vond Sophia’s oneindige reis veel te kort!—en eindelyk by planken. By planken, ja, en juist zoud-i ’n begin maken met de laatste, toen-i op zekeren morgen de deur van den winkel gesloten en verzegeld vond. De Weledele heer Motto was als matroos naar Amerika—’t voornaamste zeker!—en de ongelukkige dienaar van de beide snuifpotten had ’n verdrietig proces over de belangryke rechtsvraag of de pagoden: rappee en zinking al dan niet mochten verzwolgen worden in de “faillite massa.”

Volgens Romeinsch Recht namelyk, en dit vooral behoort by kwestien op den Zeedyk te Amsterdam geraadpleegd te worden...

Nu ja, de Romeinen snoven niet, en gaven dus geen voorschriften over: râpé. Ik weet niet hoe de zaak werd uitgewezen.

We willen hopen dat ieder ’t zyne kreeg, tot de Romeinen toe. Juffrouw Pieterse, minder gelukkig, was haar honderd gulden kwyt, en klaagde als vroeger: “dat er met dien jongen altyd wàt was!”

Alsof Wouter ’t helpen-kon!

Maar hèm speet het zeer dat-i zoo zonderling gestoord werd in z’n lektuur. De geheimzinnige afkomst van den jongen roover lag hem wel klaar voor oogen, maar... men wil toch altyd in zoo’n geval gaarne weten of men juist geraden heeft. Om van myn kant het bankroet van de Weledele Heeren Motto, Handel & Cie, voor den lezer zoo dragelyk te maken als maar eenigszins wezen kan, wil ik hier wel verklappen dat Bulwer’s Paul Clifford wel inderdaad de zoon was van de stiefdochter zyner beminde ... neen, dit klopt niet. Iets van dien aard dan ... of wat anders, als ’t maar terdeeg spannend en onmogelyk is.

Over zekere digestie-verschynselen, en de betrekkelyke bruikbaarheid van slecht voedsel.

Na de vermelding van dat proces over de snuifpotten, ligt het in den aard der zaak hier de herinnering te verlevendigen aan ’n ander proces, dat misschien in zeer ouden tyd zou kunnen gevoerd geweest zyn tusschen bodem en zaad. Daarby had de vraag kunnen gesteld worden, wie van deze faktoren ’t meest bydraagt tot de eigenschappen van plant en vrucht, en we mogen aannemen dat alle rechters zich inkompetent zouden verklaard hebben. Eerstens omdat de zaak zeer ingewikkeld is. En vervolgens, wyl ze had kunnen [204]dagteekenen van vóór den tyd der Romeinen. De lezer weet uit de snuifpot-kwestie en andere bronnen, dat geen verstandig man in de negentiende eeuw zich aanmatigt ’n denkbeeld te vormen van Recht, voor-i wel en deugdelyk in oude boeken heeft nagelezen wat de Romeinen er van zeiden. Hun chicane-auguren zyn nog altyd in hooge achting, te-meer omdat ze—na Cicero’s waarschuwing—finaal afgeleerd hebben elkaar in ’t gezicht uittelachen wanneer ze ’t genoegen hebben ’n kollega-auspex of ’n konfrère-haruspex te ontmoeten op den publieken weg. Wat ze binnen’skamers doen, staat aan hun bescheidenheid.

Hoe dit zy, misschien was eenmaal de stryd tusschen grond en zaadkorrel, ’n question brûlante, waarmee onze overgrootouders zich den slaap uit de oogen hielden. Zonder wyzer te willen zyn dan ’n Romein, of onvoorzichtiger dan die inkompetente rechters, waag ik de gissing dat men by de pogingen ter oplossing niet uitsluitend letten moet, noch op de hoedanigheden van ’t gestrooide zaad, noch op die van den bodem. Het komt me voor, dat ook—en misschien vooral—de verhouding tusschen wederzydsche deugden en gebreken moet in aanmerking genomen worden.

Zéker is ’t dat de in Wouter’s gemoed uitgestrooide romanlektuur niet zóó nadeelig werkte, als met schyn van grond zou gevreesd zyn door iemand die de hoedanigheid van dit zaad op-zichzelf beschouwd had. Ook de aanraking met dien Motto en ’s mans zonderlinge klanten, had minder schadelyke gevolgen dan, oppervlakkig beoordeeld, had kunnen verwacht worden.

Dóórdenkende over den invloed dien een-en-ander noodzakelyk op Wouter’s ontwikkeling maken moest, kom ik zelfs tot het besluit—er hoort moed toe!—dat deze invloed inderdaad gunstig geweest is.

Wouter’s gemoed was zacht, tot het zwakke, weeke en ziekelyke toe. De omstandigheden waarin hy door de onverantwoordelyke slordigheid van z’n verwanten geplaatst werd, moesten hem òf neerbuigen en zedelyk vernietigen—en hierop scheen de kans het grootst!—òf ... buitengewoon versterken. Een middelweg bestond hier niet. Ieder die—zonder nauwkeurige bestudeering der eigenaardigheden van ’t kind, maar overigens voldoend ingelicht—van de zaak had kennis gedragen, zou ’t ergste gevreesd hebben, d.i. het gewone.

De verregaande zachtheid die aanvankelyk Wouter’s hoofdeigenschap uitmaakte, zoo ruw gewreven tegen een der onbehagelykste staaltjes van werkelykheid die de buitenwereld leveren kon, dreigde te bezwyken. Het moest schynen of z’n gevoel, na wat ziekelyk en onvruchtbaar tegenspartelen, na wat gesukkel met miskende gevoeligheid, zou worden verstikt, en daarmee de kiem van het goede. En dit zou dan ook ’t geval geweest zyn, wanneer-i alleen zacht was geweest, niets dan zacht. Maar gelukkig bezat hy ’n andere hoedanigheid die hem staande hield, en waarby de in de meeste andere gevallen zoo ongezonde romanlektuur hem dapper te-hulp kwam. [205]Wouter leefde maar voor ’n zeer klein deel met moeder, broêrs en den Weledelen heer Motto! Z’n ziel woonde elders, en nam deel aan den stryd dien z’n helden en heldinnen te voeren hadden. Zelfs was-i daarby altyd voorganger, aanvoerder, maarschalk en—alweer precies als in Afrika—koning. Meer nog, hy voelde zich de verantwoordelyke persoon, de deus ex machinâ van rechts- en plichtswege. By elk dreigend incident, by elke krisis, by elk gevaar dat deugd en eer kon te-gronde richten, meende hy den angstkreet te verstaan: waar blyft Wouter?

De Weledele heer Motto zou zeker vreemd hebben opgezien, als-i had kunnen weten welke vreemdsoortige mededingers hy had in het beschikken over den dienstyver van z’n leerjongetje. Hy was er de man niet naar, om den hartigen toon van Wouter’s antwoord optemerken, als deze door hem uit de eene winkelhelft in de andere werd geroepen. Dat haastig: “ik kom!” waarmee dan ’n zwygend droomen van uren lang werd afgebroken, klonk veeleer als ’n krygshaftig: “ce sera moi, Nassau!” dan als blyk der gewilligheid die elk “patroon” eischen kan van winkeljongetjes die lust in werken, en—onder borgstelling voor de geldlâ—’n behoorlyk geloof hebben.

Wouter’s ziel liep op stelten, en plaste onbesmet door ’t vuil waarin men zich veroorloofd had hem te werpen. Het scheen wel of-i zich tot taak had gesteld z’n reinheid ongeschonden te bewaren, en zich te oefenen in kracht. Noch ’t een noch ’t ander was echter het geval. Hy kende de gevaren niet waaraan-i was blootgesteld, en had in deze eerste levensproef z’n behoud alleen te danken aan ... smaak, die toch niet eens zuiver was. Hoe immers had het in hem kunnen opkomen de beelden die z’n droomen bevolkten, aftevallen ter-wille van den Weledelen heer Motto en diens genooten? Waarom zoud-i spreekwys, toon, manieren en ... gedrag van z’n omgeving hebben nagebootst, hy die zoo precies wist hoe ’n edele ridder zich uitdrukt? Hoe ’n vorst behoort te spreken en te handelen? Wat er omgaat in ’t gemoed der jonkvrouwen van koninklyken bloede? En nu sprak ik nog niet eens van z’n allerhoogmoedigsten godsplicht, van z’n eigen zieleverwantschap, in vergelyking waarmede al die ridders en vorsten en jonkvrouwen maar zeer gemeen volk waren! O, die grappig verheven adeltrots! En zelfs wanneer men de aanduiding der oorzaken die hem behoedden voor vernedering, stemmen wil op lager toon, dan nog zou hy—op de bewustheid na—te vergelyken zyn geweest by den zwemmenden krygsman, die geweer en kruithoorn opheft boven den waterspiegel, niet achtend wat hem omklotst, alleen zorgend voor ’t ééne noodige, voor ’t behoud van het goede.

Dat ons kind het goede voor-als-nog op ’n verkeerde plaats zocht, doet hier niet ter-zake. Ik verdedig den maatstaf van z’n streven niet, ik tracht te verklaren hoe en waarom hy staande bleef.

Zeker, zeker, Wouter legde hooger aan dan noodig was om ’t punt te bereiken waarop z’n leven moest uitloopen! Maar geen keus hebbende tusschen te hoog of te laag, was ’t voor hem ’n logische noodzakelykheid zich tegen afdryven te waarborgen door de meening [206]dat men meer kon zyn dan goed, dat men edel moest wezen, en verheven!

Gewis, ’t is ’n fout—en ’n zeldzame!—maar beter dan menige soort van niet zeldzame wysheid, bewaarde zy onzen Wouter voor wegzinken in ’t gemeene!

Ik zal wel genoodzaakt wezen soms terugtekomen op eenige byzonderheden in de werking van zekere boeken op Wouter’s gemoed. Evenals dokter Holsma vroeg wat de familie gewoon was te eten, toen-i geraadpleegd werd over de menigvuldige kwalen van Petrò, heeft de lezer eenig recht op de kennis van wat er al zoo aan Wouter werd ingegeven in die leesbibliotheek op den Zeedyk. En ik zou ’n slordige geschiedschryver zyn als ik daarvan geen melding maakte.

Daar waren drie, vier, planken, die met ’r allen één schryver torschten...1


Van Wouter’s menschenkennis mag ik niet veel goeds zeggen, maar wèl breidde zich de kring van de menschen uit, met wie hy kennis maakte.

Het spreekt vanzelf dat dit laatste woord moet worden opgevat in allerlaagsten zin, daar hier van eigenlyke menschenkennis geen spraak is. Nog minder van menschkunde.

By elke gelegenheid dat Wouter verschil opmerkte tusschen meening en uiting, was hy verwonderd, en byna verbaasd. Toch kwam ’t denkbeeld dat zy die zich hieraan schuldig maakten, blyk gaven van valsheid, niet in hem op. Indien hy als rechter de zoodanigen had moeten vonnissen, zouden zy er beter afgekomen zyn dan ze verdienden, want z’n hoofdindruk was: verdriet over eigen wanbegrip. Hy meende dat het slenteren en draaien en ’t schipperen met halve waarheden, tot de attributen van volwassenheid behoorde, en wanneer-i zich rekenschap had kunnen geven van z’n indrukken, zoud-i zich misschien betrapt hebben op den hoogstonzedelyken wensch: och, wanneer toch zal ik “groot” zyn, en bekwaam genoeg om zóó te liegen!

Een geheel anderen indruk evenwel ving-i by de Holsma’s op, schoon ook daar ’t genoegen dat-i smaakte, geenszins onverdeeld was. Wel gelukte het hem zich op den in dat huis doorgebrachten zondag iets minder houterig aantestellen dan den vorigen keer, maar telkens bleek er dat de behandelde onderwerpen z’n kennis teboven gingen, en tevens dat de daar gebruikelyke luchtige vrye toon nog altyd boven z’n bereik was.

In dit laatste opzicht was-i door z’n schuwheid bewaard gebleven voor ... erger dan niet te kunnen “meedoen.” Hy onthield zich van ’t belachelyk pogen.

Het dansen niet verstaande, had-i geen bokkesprongen gemaakt, en hy was dus niet op z’n neus gevallen. [207]

Als gewoonlyk had de dokter een door hem bepaald onderwerp aan de orde gesteld, en het kind had met open mond zitten luisteren. Het betrof: “de kunst van lezen.” In-den-beginne meende Wouter allerbevoegdst te zyn tot meespreken. Hy hoopte dit dan ook te doen met al ’t gewicht van iemand die de hoogste tevredenheid van Meester Pennewip had ingeoogst over ’t voordragen der bekende leerstelling: “myn vader gaf my dezen nieuwen hoed.” In de “Oefening in ’t kunstmatig lezen” uitgegeven door de Maatschappy tot Nut van ’t Algemeen, kwam deze zinsnede voor, en de leerling moest ze opzeggen met zooveel veranderingen van toonbuiging, als er woorden in den zin waren. Wouter had Leentje in verbazing gezet door al de wysheid die hy wist te verkoopen over dien nieuwen hoed, en meende nu...

Doch Holsma behandelde iets anders. Maar ’t was weer het oude: de kleine jongen voelde dat-i achterlyk was. En dit smartte hem zeer.

De grond van z’n overtuiging in dit opzicht, lag niet zoozeer in de behandelde zaak—deze was geenszins boven z’n begrip—maar in de telkens aangehaalde voorbeelden, die hem blyken van kolossale geleerdheid toeschenen alleen omdat z’m ten-eenen-male onbekend waren. Zelfs de kleine Sietske ging hem in kennis ver te-boven. Het besef hiervan drukte hem zóó, dat-i ook ’t weinigje dat-i wèl wist niet kon te-pas brengen. De goedigheid waarmee men hem trachtte op den weg te helpen, ontsnapte niet aan z’n fyn gevoel, en maakte z’n toestand nog pynlyker. In zekeren zin dus gevoelde hy zich in dezen kring, die hem door gedeeltelyke zieleverwantschap toch zooveel nader stond, even misplaatst als te-huis.

Hy meende dat die kinderen hem minachtten, en by Herman—die in latyn deed—was dit dan ook inderdaad wel eenigszins het geval.2

De wyze waarop Holsma’s klacht over gebrekkig lezen behandeld werd, mag ik gedeeltelyk overslaan omdat ik by veel gelegenheden daarover heb uitgeweid. De zaak kwam in zyn mond hierop neer, dat het voor ’n arts zoo verdrietig was z’n patienten te zien vermoorden met rottekruid, als-i met de meeste duidelykheid suikerwater had voorgeschreven.

—Maar, m’nheer, zei Wouter, wanneer men zich dan daarover beklaagt? En als men dan nogeens uitdrukkelyk zegt dat men geen vergif bedoeld heeft?

—Dan... dan... zyn er die rondvertellen dat de auteur heeft aangedrongen op verdubbeling van de dozis arsenikum.

—Rottekruid, weetje, fluisterde Sietske.

—Maar... dit is toch slecht, niet waar? En waarom zyn dan de menschen zoo?

—Waarom? waarom? viel oom Sybrand in. Waarom? Dikwyls uit belang, maar vaak uit domheid. Misschien ook omdat velen te traag [208]zyn om met eigen oogen te zien, en met eigen verstand te beoordeelen, wat er geschreven staat. Dit vordert meer inspanning dan ’t napraten van wat anderen gezegd hebben. Juist die tragen vormen de meerderheid, en ze worden door kwaadwilligen in beweging gezet. Men kan de groote massa laten schreeuwen wat men wil.

Wouter begreep alweer ’t woord “massa” niet, daar het in die dagen nog niet tot de sfeer der Pietersens was afgezakt. Hy keek vragend de kleine Sietsken aan, die hem zoo vriendelyk aan rottekruid had geholpen.

—Dat is zooveel als... ’n heele troep, zei ze.

—De groote massa is altyd... dom, ging oom Sybrand voort, of...

—Maar, m’nheer, vroeg Wouter, hoe kunnen wy dit weten? Nooit immers spreken veel menschen tegelyk?

Holsma begreep de oorzaak van Wouter’s misverstand, en misschien oom Sybrand ook. Daarom zeker had-i na “dom” nog iets anders willen zeggen. Maar al de anderen vonden de vraag zonderling. De grootere uitgebreidheid van den woordenschat waarover zy beschikken konden, en de gewoonte zich eens-vooral te verbeelden dat ze elke uitdrukking begrepen waarvan ’t gebruik hun gemeenzaam was, bewerkte nu dat Wouter, juist dóór z’n primitiviteit, hen overtrof in stiptheid van analyze.

Zoo ook zou hy Mozes in verlegenheid gebracht hebben door reeds by Genesis I, vers 1, te vragen: “maar m’nheer, hoe weet ge dit?” Wel te verstaan, indien hy Mozes en Genesis had ontmoet in onheilig gezelschap, waar ’t denken aangemoedigd werd en ’t meespreken geoorloofd was.

De nuchterheid van z’n opvatting kwam gedeeltelyk voort uit het vreemde der uitdrukking: massa. Dat oom Sybrand zich hiervan bediend had in oneigenlyken zin, en dat Sietske’s vertaling niet zeer korrekt was, doet hier niets ter-zake. Het woord: “dom” beteekende naar Wouter’s schoolsche opvatting, dat men z’n les niet kende, dat men den naam van zekeren berg niet wist, enz. Het zou immers nooit te-pas gekomen zyn, Pennewip’s leerlingen en bloc ’n domme schoolmassa te noemen? De een kende en wist wat, de ander niet. Hoe kon ’t oom Sybrand bekend wezen dat ’n “heele troep” menschen—zóó had Sietske vertaald—te-zaamgenomen “dom” was?


Er is veel oefening in begrip noodig om intezien hoe weinig er door sommigen kan begrepen worden.


Holsma hàd zich geoefend, en zag Wouter zeer vriendelyk aan.

Och, ’t deed den jongen zoo goed! Naar de uitdrukking te oordeelen die hy op de gezichten der anderen waarnam, meende hy ’n domheid gezegd te hebben. Dit nu was onjuist. Hy had juist dóór en in z’n onwetendheid, bewys gegeven van intelligentie.

Oom Sybrand had zich inderdaad versproken. En dit stemde hy toe. Juist was er in die dagen—d.i. niet in die dagen, want m’n [209]kronologie is allerverwardst—te Amsterdam iets gebeurd, dat hem aanleiding gaf tot de toelichting: waarom men de “massa” niet zoozeer dom noemen mocht, als... als... ja wat?

Er was ’n verandering gebracht in ’t belastingstelsel. Zeker bedrag dat vroeger, in evenredigheid met de huurwaarde der perceelen, werd geheven van de bewoners, zou voortaan worden ingevorderd van de eigenaars. In zulke van verregaande oppervlakkigheid getuigende maatregelen openbaarde zich ten-allen-tyde zeker soort van Staathuishoudkunde en Philantropie. ’t Moest beteekenen: we willen den druk laten neerkomen op bezitters, niet op de minderbedeelden.

Ik gis dat de bezitters zoo vry zullen geweest zyn de te betalen belasting, plus ’n beetje winst, op den huurprys te leggen. Lood om oud yzer.

Doch niet hierover wil ik spreken. De maatregel was òf zonder gewicht, òf moest beschouwd worden als te zyn genomen in ’t belang der armen. Dit laatste denkbeeld was heerschend. De eigenaars van kleine huizen achtten zich in hun belangen gekrenkt. Wie gebruikten zy nu om hun wrevel bot te vieren? De vermeend-bevoorrechten! Het “gemeene volk” doorliep, met stokken gewapend, de straten, en verbrandde de meubelen die uit de woningen der eigenaars waren gehaald om op de markt te worden verkocht ter kwyting van de belasting. Het wierp de “dienders” te water, mishandelde de “veteranen” die te-dier-tyd Amsterdam tot garnizoen dienden, en pleegde allerlei baldadigheid van de gebruikelyke soort.

Dom! Zoo schynt het. En zeker getuigt het niet van byzondere intelligentie, wanneer men z’n wrok lucht geeft—en op die wys!—tegen een maatregel die naar ’t gevoelen van de oproermakers-zelf in hun eigen belang genomen was.

Kan men nu aannemen dat er onder al dit volkje niemand was die de verkeerdheid van deze handelwys zou kunnen begrypen? Immers neen. En dan toch alleen zou de beschuldiging van domheid op die menigte van toepassing geweest zyn. Ieder op-zichzelf was verstandig genoeg om de zaak juist te beoordeelen. Met hun allen echter sloegen ze zonder de minste geldige reden den boêl stuk.

De oorzaak van deze schynbare anomalie ligt hierin, dat men de intelligentien der individuen niet kan optellen. Vergaderingen, kollegien, samenscholingen, benden, worden altyd geregeerd door iets anders dan de Rede. Met hun allen weten ze niet, wat ieder-voor-zich wèl weet. Met hun allen begrypen ze niet, wat ieder-voor-zich wèl begrypt. Met hun allen hebben ze niet, wat ieder-voor-zich wèl bezit: een Ziel.

Wie de “massa” van ’t Volk dom noemt, begaat de onnauwkeurigheid die er liggen zou in de meening dat vyf beminnelyk is, of lucht driehoekig. De “massa” als zoodanig, denkt niet, en kan dus niet verkeerd denken. Ze wordt in zekere richting gestuwd, of blyft geketend liggen, naarmate dit door individuen begeerd, of door ’n samenloop van omstandigheden gebracht wordt. Haar [210]hoofdeigenschap, in stilstand en beweging beide, is: traagheid.

Wouter had schik van z’n vraag, waarop Holsma nagenoeg in den geest van ’t bovenstaande antwoordde.

Toch bleef hy verdrietig over z’n onkunde, en hy nam zich voor, meer te leeren.


1 Hier volgt een ontboezeming over de sentimenteele romans van August Lafontaine. (I. 1096).

2 M. weidt vervolgens uit over de waarde(?) van klassieke Studiën. (I. 1104–1106).

Strabbe’s regula van “menging” onder de oogen gezien, in-verband met de manier om onbruikbare zedelyke thee te krygen, tegen zóóveel ’t pond verkoopbare... fiktie. Onsmakelyke bywoorden. Bespottelyke heldenmoed die van beter getuigt. Alweer Juffrouw Laps!

Toen Wouter dien avend naar huis ging, stuitte hy by ’t overgaan van een der pleintjes die men te Amsterdam “markten” noemt, op ’n bende van ’t gemeen, die bezig was de geschonden rechten der “huisjesmelkers” heel nadrukkelyk te wreken op zichzelf.

—Die... massa is niet dom, mompelde hy gedurig, als om zich goed te doordringen van de pas opgedane wysheid. Dom is ze niet! Misschien zelfs niet onwetend ... neen, ook dit is onjuist. ’t Is maar dat ze... niets weten met hun allen. Zeker zyn er wel verstandige menschen onder, die wat zouden kunnen begrypen, als ze maar... zich de moeite gaven te denken. Of... als iemand hen op het denkbeeld bracht dit eens te beproeven. Ze weten misschien niet dat ze ’t kunnen.

’t Scheelde weinig of hy had het volk toegesproken. Wat-i zou te zeggen gehad hebben, ware gewis begrepen door ieder afzonderlyk, maar niet door de “massa” die aan de wetten der logika slechts gehoorzaamt, voor-zoo-ver deze zich openbaren op dynamische wys. Vanhier dan ook dat elk individu, die toch het zyne bydraagt tot vorming van ’t geheel, zich beschouwt als daartoe niet te behooren, en zelfs zich daartegenover stelt. Ieder zegt: “ze” deden dit of dat. “De menschen” liepen, schreeuwden, tierden, als dwazen. “Ze” wisten niet wat ze wilden. “Ze” waren gek, wreed, lafhartig, enz.

Niemand spreekt by zulke gelegenheden van “ik” noch zelfs van: “wy.” ’t Is hiermee als met den tafeldans, waarby ieder meent slechts de beweging te volgen, en geen besef heeft hoe dat vermeende “volgen” wel degelyk de uitwerking heeft van meestuwen. Ook deze begoocheling komt alzoo neer op gebrek aan juistheid in dynamische schatting, op ’n vergissing.

Hoe dit zy, men ziet dat onze Wouter begon te denken, en dat het de moeite beloonde, zaad van denkbeelden neerteleggen in z’n gemoed. Hy zag in dat de “massa” waarop hy stuitte, te laag stond om... dom te zyn.

Ook kon men ze—in hoedanigheid van “menigte” alweer—niet beschonken noemen, al zy ’t dan dat het getal nuchtere lieden die aan de samenscholing deelnamen, zeer gering was. Zelfs in dit opzicht alzoo, was hier de kollektiviteit die we thans overal zien opdringen niets dan ’n fiktie. Een Menigte kan zoomin drinken als [211]denken, en heeft dus even weinig kans om beschonken te zyn, als dom of verstandig. Een Menigte is, zielkundig gesproken, heel iets anders dan dit alles. Zy is niemendal.

Met de toepassing dezer stelling op de te volgen methode: om te geraken tot waarheid in het algemeen, kon Wouter zich nog niet inlaten. ’t Was al wèl dat-i over de ydelheid van ’t kwalificeeren-zelf nadacht, en aan den voorrang die op verstandelyk, en dus evenzeer op zedelyk terrein toekomt aan den individu.

Hy voelde—en zeer ten-rechte, waarlyk!—dat hy hooger stond dan al die menschen te-zamen, en dat dit het geval zou gebleven zyn, al ware Stoffel er by geweest, of zelfs meester Pennewip ... ja, al was ’t die goede dokter Holsma.

Maar... hy kon zich niet voorstellen dat deze zich ooit verlagen zou tot ’n deel van zóó’n geheel!

Later eerst zag hy in dat iemand van eenige waarde evenmin kan opgaan in elke andere samenkoppeling, en dat de ikheid...

Wel zeker: “ieder moet handelen naar z’n eigen overtuiging!” Zóó had Mevrouw Holsma gezegd. En wat werd er van de mogelykheid der toepassing van deze blyde boodschap, wanneer men met die overtuiging slordig omging? Als men haar vervalschte volgens Strabbe’s “regula van menging?”

“Een kruienier heeft thee van negen stuivers, van acht stuivers, en van zeven stuivers het pond, en wenscht...

De goeie Strabbe geeft z’n kruieniers nooit Souchong van geen-één stuiver te mengen onder de “massa” die hy verkoopen wil tegen zóóveel winst op het pond. Men bedenke dat ik van den goeden ouden tyd spreek.

En Wouter ging met denken voort.

...hy wenscht van al die theesoorten een... “massa” te maken...

Daar is ’t woord weer, het nieuwe woord van de Holsma’s! Welnu, gedachten, meeningen, overtuiging, geweten, verstand, hoop, vrees, liefde, haat, deugd, en vooral: zedelyke verantwoordelykheid... dit alles is geen thee, die men mengen kan om ze aan den man te brengen tegen zekeren prys!

Wie ’t beproeven zou, verrekent zich, omdat de menging zelf ’n vernietigenden invloed uitoefent, die aan Strabbe’s rekentalent ontsnapte, maar begrepen wordt door beoefenaars der regula: “van den mensche en deszelfs eigenaardigheden.”

Ik weet waarlyk niet welk deel van deze opmerkingen aan Wouter behoort, en wat volgens de “Gezelschaps-rekening” den auteur toekomt. Daar echter de dissolatie der maatschap tusschen dien kleinen jongen en my, nog niet op-hand is, kunnen wy deze vraag ongelikwideerd laten. ’t Is wel mogelyk dat ik Wouter ’n beetje wyzer voorstelde dan-i nog wezen kon. Maar ... de kiem was gelegd. En vergaan zou ze niet!

We zyn weer op die “markt.”

Nog altyd stonden daar ’n paar oud-gedienden op post, en bewaakten... ik weet niet wat! [212]

Er is later gebleken dat ze niets bewaakten. Maar dit wisten op dat oogenblik de gebrekkige stumperts nog niet Ze werden door de bestbespraakten onder ’t volk uitgescholden. “Bloeddieven” waren ze, en—de lezer raadt het zeker al—“opvreters van Stad en Land.”

Wouter vond—o, weelde, hy begon te denken voor eigen rekening!—dat ze ’r niet uitzagen als lieden die zich vermaken met het opslikken van zooveel grondgebied. Hy voelde medelyden met de arme kerels, en... hoor, daar vernam hy iets dat hem in de ooren klonk als de bekende kreet, als ’n beroep op zyn hulp!

De toon was minder liefelyk, dat’s waar, dan Amalia’s:

Waar is... warre, warre, wou...

Wouter die me redden zou?

Maar de beteekenis was dezelfde. Geen houtzaagmolen kon duidelyker kraken: “je bent iets... toon het!”

O, ’t prachtig evangelie van den hoogmoed! Dàt wil ik blyven verkondigen!

Een der oude soldaten die de zaak wysgeerig bleek optenemen, had op zekere beleediging geantwoord:

—Jy weet het! Ga jy je gang maar! Als ik maar ’n pruim tabak had!

—Negerhit? vroeg Wouter snel, even bly byna over z’n nieuwbakken, speciale zaakkennis, als opgewonden door ’t denkbeeld dat hy ’n blyk geven kon niet tot de “massa” te behooren.

De man begreep noch ’t uitgesproken woord—negrohead—noch de bedoeling, en meende dat het kind zich aan den kant van z’n aanvallers geschaard had.

Wie kon ook raden dat zoo’n kleine jongen ’n geheel àndere beweegkracht in z’n ziel had, dan die waardoor zich de “massa” liet voortdryven?

—Komaan, jy snotjongen, hou jy ’r je nu maar liever buiten! Wacht tot je droog achter je ooren bent!

—Ik wil je tabak geven! schreeuwde Wouter door ’t gejoel heen.

—Hè?

—Tabak, negerhit... echte! riep Wouter.

—Dat salje wel s.....s-gauw late, brulde een kerel die achter onzen kleinen zelfdenker stond. Lâ-de fent ferèkke!

S...s-gauw late” beduidt: iets volstrekt niet doen, iets zóó byzonder-overdreven nalaten, dat men reeds alleen by de gedachte aan ’t wèl doen, de koorts zou krygen van verbazing, of ... ’n slag in ’t gezicht. Dit laatste werd blykbaar hier bedoeld.

Wouter keerde zich om, zag op tot den waarschuwer die zich bediend had van ’t prachtig bywoord dat zoo moeielyk te vertalen is, en zei:

Ik zal dien man tabak geven!

Ach, hoe heerlyk hy dat “ik” intoneerde! De “nieuwe hoed” uit z’n leeslesje was er niets by.

Ik zal dien man tabak geven, ik! [213]

“Of sterven!” zeid-i er niet by. En dit hoefde ook niet. Men kon ’t hem aanzien dat-i hiertoe bereid wezen zou als ’t gevorderd werd.

Hyzelf had nooit geweten dat-i zoo moedig was!

Hy drong door de menigte heen, en kocht in den eersten tabaks-winkel den besten, wat-i hebben wilde, niet zonder wat te luchten te hangen van z’n zaakkennis. Al ware hyzelf in ’t bezit geweest van twee “gevestigde” zaken, hy had niet met meer aplomb z’n bestelling kunnen doen. De bediende in den winkel mocht toezien dat-i goed woog, en zich onthield van elke poging om den neergelegden schelling te doen doorgaan voor ’n zesthalf. Hy had te-doen met iemand die ’t wist, met ’n specialiteit!

Nu, ’t liep goed af. Wouter besteedde een stuiver, en kreeg behoorlyk het te veel betaalde terug.

Die schelling... o, hoe gelukkig dat Willem en Sietske hem begeleid hadden tot aan de huisdeur, toen-i zoo-even de Holsma’s verliet! Dit had God nu eens goed beschikt! Hierdoor immers was-i in ’t heerlyk bezit gebleven van ’t geldstuk, dat z’n moeder hem had meegegeven “voor de meid” omdat ze, vooral jegens den dokter, zoo op ’t fatsoen gesteld was.

Maar ’t aanbieden van de zonderlinge versnapering aan den soldaat, had moeite in. Er moesten veel mannen worden op-zy gedrongen. Ook vrouwen en meisjes, en zelfs kinderen...

De kleine hinderpaaltjes belemmerden Wouter ’t meest.

—Wilje me-n-asjeblieft even doorlaten, vroeg hy met ’n stemmetje zoo zacht, op ’n toon zoo smeekend en onderdanig, zoo uitermate fatsoenlyk en bescheiden...

Wat er ’n inspanning noodig was om door al die menschen te dringen, waarvan geen enkele hem bedreigd had!

Toch naderde hy de plek vanwaar-i was uitgetogen om z’n heldenfeit voortebereiden. Hy hield den papieren kegel hoog boven ’t hoofd—waarlyk, er zyn wel eens minder eerbiedwaardige vaandels opgestoken, dan dat peperhuis met ’n stuiver tabak!—en bereikte den man die hem met het vreemde bywoord gedreigd had...

Wèg was z’n beschroomdheid! Ruwer dan eigenlyk noodig was, en met meer uittarting dan ’t aanspraak-maken op verschooning kon voorbereiden, zette hy den kerel z’n schouder in de lenden, en boorde zich dóór tot de voorste ry:

—Dáár, man! Ziedaar tabak—negerhit, weetje?—’n snotjongen ben ik niet!

De soldaat nam, en pruimde. Wouter keerde zich om, en keek den man aan die zoo zonderling lucht had gegeven aan z’n overtuiging: dat-i ’t wel s...s-gauw “late sou.” Hy scheen te vragen welke aanmerking de profeet te maken had op dit protest tegen z’n voorspelling?

De zaak liep goed af. Het verwonderde Wouter dat niemand hem stompte, sloeg of uitschold. Misschien zou dit dan ook geschied zyn, als niet de verheugde tabakspruimer door ’n nogal bekende soldaten-aardigheid, de voorsten van den troep aan ’t lachen had gemaakt: [214]

“beter ’n halve pruim in je mond, as ’n heel stuk in je... kraag!”

Al wat de voorvechter van ’t non-interventiestelsel tegen Wouter inbracht, toen deze zich zegevierend verwyderde...

O, Thermopylae! O, Miltiades! O, Glorioso! O, Ivanhoe! O, Kolokotroni! O, riddereer! Welke dame zal z’n harnas ontgespen? Hoe is de kleur van den sluier dien-i voortaan dragen zal... rechter schouder, linkerheup, rozet...

De bywoordman verzekerde aan de omstanders dat “die kleine jongen ’n s...s-brutale bliksem” was.

Wouter antwoordde niet, al had-i het recht gehad te verzekeren dat de man zich bedroog. De door hem—tot z’n eigen verrassing waarlyk!—aan den dag gelegde moed was ’n uitvloeisel van geheel àndere gemoedsgesteldheid dan brutaliteit. Hy was bescheiden, verlegen, beschroomd. Maar hy had nu ondervonden dat er omstandigheden konden bestaan die hem ’n oogenblik lang boven deze fouten verhieven, en deze ervaring deed z’n ziel groeien.

In zeer langen tyd was-i niet zoo vergenoegd ingeslapen als den avond van dezen dag.

Och, als Femke ’t gezien had!


Maar deze stemming zakte weer gedurende de weinige maanden van z’n leertyd op den Zeedyk. Hier zag hy dagelyks het gemeene van even naby als op die markt, zonder daaraan ’t verheffend denkbeeld van stryd te kunnen verbinden. Integendeel. De Weledele heer Motto had hem ’n onverstoorbare beleefdheid voorgeschreven, en zelfs betuigd dat deze eigenschap “in den handel ’t voornaamste was.”

Nu, beleefd en vriendelyk wàs Wouter. Gewoonlyk meende hy dat de onaangename indruk dien het trivale op hem maakte, aan z’n eigen onbedrevenheid moest worden toegeschreven, en—als met de leugens—kwam soms de wensch in hem op: “wanneer toch zal ik groot genoeg zyn, om me zoo mannelyk uittedrukken?”

Wie weet of-i niet gestrand was op de klip der hypermetaforische bywoorden, wanneer z’n lektuur hem daarvoor niet bewaard had?

Neen, ook zonder die boeken zoud-i ontoegankelyk gebleven zyn voor deze soort van gemeenheid, door z’n onbederfbare lust in ’t exakte, een der meest loffelyke wyzen waarop poëzie zich openbaart.

Eens was-i genoodzaakt geweest, ’n kwajongen die steenen in den winkel wierp, te berispen en zelfs te dreigen. Hierop was ’n scheldwoord gevolgd, dat in den mond der amsterdamsche straatjeugd bestorven ligt: dief! En wel met ’n onzindelyk toevoegsel dat nu niet ter-zake dient, en dat ik dus mag overslaan.

—Hoe kan die jongen beweren dat ik ’n dief ben, en ... zoo onzindelyk? had Wouter aan den heer Motto gevraagd. Ik had gezegd dat ik hem ’n klap geven zou als-i weer met steenen wierp. Waarom noemt hy my nu dief? Dat ’s iemand die steelt, niet waar?

De heer Motto was er de man niet naar, om ’t verschil tusschen [215]schelden en kwalificeeren te verklaren. En Wouter berustte. Hy had zich meer geërgerd over ’t gebrek aan logischen samenhang dan over de beleediging, en hierin lag inderdaad iets ... goddelyks. ’t Was ’n schending der wereld-orde, iemand a te noemen omdat-i b was. Iets als misdaad tegen den Heiligen Geest van ’t 2 × 2 = 4! ’n Hinkend rym. ’n Onmogelykheid!

En... ’t straatjongetje dat zich aan al deze gruwelen had schuldig gemaakt, was nog ’n hoofd kleiner dan hy! De hier gepleegde verkrachting van de Rede, was alzoo ditmaal geen uitvloeisel van begeerlyke volwassenheid!

Maar ... maar ... al de wèl “groote” menschen? Vanwaar by hèn dan dat gedurig afwyken van ’t ware, juiste, stipte? Waren zy zoo achterlyk, of was die straatjongen z’n leeftyd vóór? Moest Wouter terug of moest-i vooruit, om aantelanden op ’t punt waar zich ’t grootste gedeelte van z’n omgeving scheen te bevinden? Zoud-i ooit ver genoeg komen om als de Weledele Heer Motto aan ’t hoofd te staan van twee “zaken” ... nu ja “gevestigd” waren ze na ’t overhaast vertrek van den patroon niet meer. Maar ’t waren “zaken” toch, en ... gevestigd geweest!

—Als ik den man hier had zou ik ’m verscheuren, zei de moeder. Ik dacht het wel dat-i met m’n geldje-n-op den loop zou gaan! ’k Heb ’t altyd gezegd, niet waar, Stoffel?

—Ja, moeder. Zoo’n cautie is ’n gevaarlyk ding...

—Dat heb je-n altyd van die menschen met ’r geloof! Ik vraag je, wat doet het er toe of men protestant is of ... wat anders! Wat heeft zoo’n man ’n jongetje P. G. te vragen in de krant, en dan... wegteloopen met ’n mensch z’n geld! Ik vraag je, wat doet er de godsdienst toe? Ik wou ... ik wou ... dat-i ’n roomsch jongetje genomen had, met ’n ... koussie van duizend!

—Ja, moeder, dit was zeker beter geweest.

—’n Roomsche is net zoo goed als ’n ander, dit zeg ik maar! Waarom zou ’n roomsche jongen niet even goed snuif kunnen wegen, en boekhouden, en op den winkel passen, en ... koussies geven, als ’n griffermeerde? De menschen lyken wel mal met ’r verschil van geloof. De een is net zoo goed als de ander, vindje niet, Stoffel?

—Ja moeder.

—’t Is om ’r griezelig van te worden, als ik bedenk dat zoo’n kerel nu in Amerika van myn geldje den prins speelt. Maar, Wouter, jy hebt ook schuld. Jy had me moeten waarschuwen dat de man niet deugde. Kon ik ’t weten, ik arme weduw die hier in m’n huiswerk zit?

—Moeder, ik wist het ook niet.

—Je had dan maar beter moeten opletten. Maar je geeft er niet om of je moeder aan ’t bedelen raakt. En, Stoffel, wat zullen we nu met ’m beginnen? Naar zee gaat-i niet, dat zeg ik! Ik kan ’t voor God niet verantwoorden dat-i aan boord van zoo’n schip onder allerlei soort van volk komt, niet waar, Stoffel? [216]

—Ja, moeder.

—En dat-i daar vloeken leert...

—Zeker, moeder.

—En z’n geloof kwyt raakt! Want, dit zeg ik maar, wie niet by z’n geloof blyft ...wat zeg jy, Stoffel?

—Ja, moeder, ’n mensch moet altyd by z’n geloof blyven.

—Honderd gulden! ’t Waren zeeuwen ... ik zie ze nog! Wat heeft zoo’n gemeene kerel ’n protestantsch jongetje te vragen?

“Wel,” veroorloofde zich Wouter te denken, de man bleef by z’n “geloof.”

Maar aan de ontleding van den zotteklap zyner moeder besteedde hy minder moeite dan aan byna alles wat tot hem kwam van buitens’huis. De blunders in redeneering waaraan z’n verwanten zich schuldig maakten, waren zoo menigvuldig dat-i er aan gewoon was geraakt en uit vermoeienis de taak had opgegeven daaruit wys te worden. Eén woord van Holsma of oom Sybrand strekte hem tot tekst van lange overpeinzingen, maar de bitjara kossoeng van z’n familie maakte niet veel meer indruk op hem dan ’t gegons van ’n byenzwerm.

Iets minder gewoon was-i nog altyd aan onzin die door anderen geuit werd, al stonden ze dan niet hooger dan z’n huisgenooten. Juffrouw Laps, byv. was hem ’n wel onbehagelyk, maar toch de nieuwsgierigheid prikkelend, studie-exemplaar. En z’n belangstelling in ’t oplossen van de raadseltjes die ze opgaf, werd te grooter naarmate hy meer acht-sloeg op ’t gebrek aan samenhang of overeenstemming in haar manieren.

Sedert eenigen tyd bezocht zy de Pietersens drukker dan ooit, en telkens onderging Wouter by die gelegenheden ’n reeks van tegenstrydige indrukken. Ze was bar, nydig, en te-gelyker-tyd weer op-eens ... och, er was niet uit het schepsel wys te worden.

Het heldenfeit met de tabak was gedeeltelyk bekend geraakt. Wouter had eerlyk de vyf stuivers verantwoord, die hem van den providentieel gespaarden schelling waren overgebleven...

Twee jaren geleden zoud-i dit niet gedaan hebben. Doch sedert dien tyd had zich ’t besef van ridderlykheid in hem ontwikkeld. Tegen ’n flinken roover zag-i nog altyd eerbiedig op, maar ’t weg-grissen van ’n paar stuivers ... hy vond dat-i daartoe nu te groot was geworden. De helden uit z’n boeken zouden zich over hem geschaamd hebben.

Hoe dit zy, ’t uitgeven van den eenen stuiver waarmee de veteraan moest getroost worden over ’t gemis van de verteerbare Landen en Steden die anders z’n gewoon voedsel uitmaakten, drong Wouter tot het aanroeren van ’t gebeurde. Hy sloeg in z’n relaas van de zaak, ’t gevaar dat-i geloopen had, over. En ... niet uit bescheidenheid. Hy had gaarne wat gestoft op z’n moed, maar voelde dat de kans op afkeuring van z’n verkwisting, grooter was dan die op lof over z’n ... ja, hoe moet ik ’t noemen?

De door hem begane afwyking van spaarzaamheid werd dan ook [217]zeer kwalyk genomen, en ’t was wel gelukkig voor hem dat-i de by-omstandigheden niet had aangeroerd, waardoor z’n onpartydige mildheid was bestempeld geworden tot uittarting.

—Denk je dat de stuivers my op den rug groeien? vroeg z’n moeder. Jy verdient immers geen duit! Mag jy tabak koopen voor ouwe soldaten? Moet ik nog meer ten-onder, na de honderd gulden die je me weer gekost hebt?

By zulke toespraakjes viel ’t Wouter zeer moeielyk, de toonhoogte van z’n ziel behoorlyk gestemd te houden. En dit lukte dan ook niet. Hy antwoordde weinig of niets. Wat het ergste was, hy vond in zichzelf geen steun, want ... z’n moeder had niet geheel-en-al ongelyk!

Edelmoedigheid is ’n versnapering waarvan men zoo min mag snoepen als van andere lekkerbeetjes. Al zag nu Wouter dit nog niet in, toch voelde hy z’n onvermogen zich grondig te verdedigen tegen de beschuldigingen die z’n moeder tegen hem inbracht.

Dat zy niet in-staat zou geweest zyn de oorzaken te begrypen die hem tot handelen opwekten, deed minder terzake. Maar hyzelf gaf zich daarvan geen rekenschap, en hy stond dus weerloos tegenover de bewering dat-i gehandeld had als ’n gek. Dit werd te erger toen men de aanklacht overbracht op ’t laagste terrein dat men kiezen kon, op kinderachtigheid.

De moeder had het woord: “verkwisting” uitgesproken, maar Stoffel zette haar te-recht:

—Né, moeder, dàt is het niet. De zaak is dat-i zoo achterlyk blyft in alles. Hy weet nog niet met geld omtegaan, dàt is het!

—Precies! Hy weet nog niet met geld om te gaan. Alle andere kinderen van zyn jaren ... als ze-n-’n stuiver hebben, wat doen ze? Ze bewaren hem. Of ... ze koopen er wat voor. En hy? Wat doet-i? Hy geeft hem weg! Zal je dan nooit verstandig worden, jongen?

Misschien was Stoffel’s opmerking niet kwaad gemeend, maar ze wondde Wouter diep. Een “verkwister” is dan toch altyd ’n persoon, ’n man. Was men maar zoo goed geweest, hem dáárvoor uittemaken!

Prodigue, prodigue... asjeblieft prodigue!” mompelde hy treurig. Want—tot verbazing van den lezer misschien—hy kende dit woord.

In een der omnibus-slaapkamers hing ’n stelletje grof gekleurde platen die de parabel van den verloren zoon voorstelden. ’t Was ’n fransche uitgaaf, en door vergelyking met de Schrift, verkeerde de heele familie langen tyd in de vaste meening, dat de daarop voorkomende uitdrukking: prodigue niet anders kon beteekenen dan “verloren.” Dit had dan ook Stoffel tegen een van z’n kollegaas beweerd, die hem met behulp eener dictionnaire beter inlichtte. Na veel gekibbel over de goddelooze fransche drukfout ...

—Want: “verloren” stáát er, zei juffrouw Pieterse. En wat in de Schrift zelf staat, zal toch wel waar zyn.

...na eenig tegenstribbelen dan, wilde men wel aannemen dat de [218]beteekenis van ’t woord prodigue: “verkwister” wezen kon. En in die benaming had Wouter veel zin.

Eerste tafereel. De zoon die bezig was met... verkwisten en verloren-gaan, neemt afscheid van z’n vader. De oudeheer had ’n purperen tabbert aan. Mooi genoeg. Maar de verkwister zelf ... o hé! Er fladderde hem ’n mantel om de schouders—’t scheen erg te waaien in dien zuilengang!—’n mantel ... prinselyk! En z’n turksche broek was van puur goud! De jongen had ’n krommen sabel op-zy, en op z’n hoofd ’n tulband met aigrette ... zeker ’n onix, of sardonix, of paarl, of ... edelsteen! Men kan er den geleerden Schrant op nalezen. Zulke zaken kosten niets op ’n prent.

De oudeheer keek verdrietig—en daarin had de man geen ongelyk—maar ... al die beladen kameelen! En die slaven! En al die toestel voor ’n verre, verre reis! ’n Pikzwarte knecht hield ’n paard by den toom. ’n Ander den stygbeugel, en scheen te manen: “komaan, verloren-gaande zoon, styg op! We worden gewacht op de tweede prent!”

Welk jongetje zou niet graag zoo’n verloren zoon willen zyn? Die kromme sabel alleen was de zonde waard.

Tweede tafereel. Hm ... scabreus! Nu ja, maar niet voor Wouter, die in z’n onnoozelheid geen gewicht hechtte aan al de zonderling opgesierde juffrouwen op de plaat. Hoofdzaak was dat er dapper gegeten en gedronken werd, en ’t gezelschap scheen eensgezind, want dat eene meisje in glimmend satyn, hing allervriendelykst over den schouder van den verlorene. “Liever zóó verloren, dan anders gevonden” moest de indruk zyn dien ’t feest maakte op de verbeelding van ’n kind. De ware beteekenis van het tafereel dat zich inspande om afschrik van liederlykheid inteboezemen, ontsnapte aan Wouter’s opmerking. Of liever, hy wist wel wat het beduidde, maar ... voelde anders. En alweer was z’n hoofdindruk dat-i met genoegen de betrekking van verloren jongetjen aanvaarden zou. Wat hem ’t meest aantrok was noch de spys en drank waarmee de tafel overladen scheen, noch vooral de zondig-gekleurde wangen van de dames die zich bezig-hielden met doen verloren-gaan. Neen, hy was nayverig op de onburgerlyke losheid van ’t gezelschap. Om ten-overvloede den aanschouwer te doordringen van ’t begrip: verkwisting, had de teekenaar ’n wynvaas doen omwerpen door ’n paar jachthonden...

Jachthonden ook! Dus: jacht! O, goden, ’t is te veel!

...de wyn stroomde, en ging verloren alsof-i zelf ’n wegloopende zoon was. Dit beviel Wouter byzonder. Niemand van de gasten bemoeide zich met zoo’n kleinigheid, zelfs de schenkers niet. ’t Had eens moeten gebeuren in den huize Pieterse, al was ’t maar met ’n dubbeltjes-kruik scharrebier geweest!

De teekenaar spreekt: “meent ge dat ik den verleidelyken indruk van zulke schetsen niet voorzag? Wordt ze niet uitgewischt door wat er volgt?”

Volstrekt niet! Zie maar: [219]

Derde tafereel. Heerlyk! Hoe romantisch is die wildernis! O, wie daar zoo mocht zitten op ’n rots, starende in de onpeilbare diepte van ’t verschiet, en ... alléén!

Denken, denken, denken!

Geen meester of moeder, geen broêr of patroon schryft daar voor wat men te doen hebbe met z’n hart, z’n tyd, z’n elbogen, en z’n broek! De jonge man op ’t plaatje had er geen aan, en men kon duidelyk bespeuren dat-i zich niet geneeren zou straks met uitgestrekte armen en beenen zich op z’n rug te leggen, om zon, maan en sterren te laten voortdryven voorby z’n wydgeopende oogen! Men kon wis ’n dubbel stel longen gebruiken in zoo’n ruimte, en ook de ziel zou onbelemmerd in zich opzuigen wat ze verkoos. Wouter vroeg zich af waaraan hyzelf denken zou, als-i ’t eens mocht gebracht hebben tot zoo’n verheven keizerschap over ’t onmetelyk Ryk: eenzaamheid!

Hm! Op dat rotsblok daar naast hem kon z’n Femke zitten! O, goddelyk verloren-zyn ... met haar! Het begon hem te verwonderen dat er maar één verloren zoon in de Schrift voorkwam. Van alle zonden kwam hem ’n wèl-gekonditioneerde verkwisting de aanlokkelykste voor.

En de woestyn was zoo... dragelyk. Er stonden boomen in. Die zou men beklimmen als men terdeeg verloren was, en van de takken bouwde men dan handig ’n hut ... voor Femke, natuurlyk.

De verkwister op de prent scheen hieraan nog niet gedacht te hebben. ’t Is waar ook, waarom was de groen-satynen juffer niet by hem? Er zal afgesproken zyn dat ze hem straks komt opzoeken, dacht Wouter. Ze zal nog niet geheel gereed wezen met ’r verkwisting. Och, dat ze zich haasten mocht! Hy wacht haar met smart. Maar dit is ook ’t eenige verdriet dat ’n rechtgeaarde verkwister uit de profane wereld meeneemt in de prettige woestyn.

Toch moet ik erkennen dat de varkens waarmee de prent gestoffeerd was, er leelyk uitzagen. De moralizeerende teekenaar had de arme dieren gekozen tot schildhouders van de zonde, en dus hun physionomien bedeeld met waarschuwende trekken. En ook de trog had ’n onsmakelyk voorkomen.

—Als ’t my gebeurt, neem ik schapen mee, zei Wouter, en Femke zal ze kammen!

De teekenaar moet alzoo toestemmen dat zelfs het derde tafereel niet toereikt om behoorlyken afschuw inteboezemen van verkwisten en verloren-gaan.

Maar ... ’t vierde? Evenmin! Minder nog!

Die oudeheer is allervriendelykst, en we zyn weer in de zuilengang, waar zoo-even die kameelen zoo geduldig stonden te wachten. Een van de thuisgebleven slaven klapt in de handen, en slaat de oogen ten-hemel ... uit blydschap zeker dat het Woutertje van de prent terug is.

Maar... hy? De wezenlyke Wouter? Teruggekeerd? Vriendelyk ontvangen in z’n allerprettigsten rang van gewezen en genezen verkwister? Niets van dit alles! [220]

Kameelen? Neen! Schapen in de woestyn? Neen! Ach, neen, geen onkambare zwynen zelfs!

En dan dat geslachte kalf! Dáárin lag de snydende tegenstelling met de burgerlykheid die Wouter beknelde. Juffrouw Pietersen slachtte nooit iets, en nam by Keesje’s vader osselappen op ’t weekboekje. Slechts nu-en-dan by hooge uitzondering ’n ribstuk.

Op ’n heel kalf was geen kans, of men verloren was geweest of niet. Maar dit belette toch niet dat de rang van verkwister hooger stond dan die van kleinen dommen jongen die nog niet weet omtegaan met geld!

En zie, ditmaal had-i aan z’n vriendelyke vyandin Laps iets te danken, dat hem weer ’n beetje bemoedigde. Zy namelyk haalde inderdaad de Schrift by de zaak, toen deze haar—op z’n pietersens!—werd medegedeeld. Zy sprak wel degelyk van varkenshoeden. Wouter had graag geantwoord:

—Goed, wèl, best, juffrouw Laps, asjeblieft! Maar ... och, mogen ’t deze keer geen schapen zyn?

Hy begreep heel goed dat ze niet gevoelig zou wezen voor ’t beoogde kammen, en dus ook niet voor ’t blauwzyden halsdasje dat Femke’s lievelingslam zoo snoepig staan zou.

Maar ... ’n verkwister wàs-i, verzekerde ’t mensch.

Goddank!

Toulon est là! Woedende uitval van den auteur tegen monologen, met ’n afschrikkend voorbeeld ter adstructie. (De uitval is gesupprimeerd, en de lezer krygt vandaag alleen ’t voorbeeld.) Gesprekken op den Olymp, waarby Jupiter ’t wel eens zou kunnen te-kwaad krygen als-i zich waagde aan ’n antwoord. Boterammen, onderbroeken, yverzucht en ’n pastoor, alles opgeluisterd door volslagen absentie van godzaligheid.

—Ja juist, dat zeg ik ook altyd, antwoordde juffrouw Pieterse. Want, wat doet-i? Hy verkwist z’n moeders goed. Als die man pruimen wil, laat ’m zelf tabak koopen. Daarvoor wordt-i door den koning betaald. Ik heb altyd zuur moeten werken voor m’n boeltje, niet waar, Stoffel?

—Zeker, moeder! Maar ik blyf er by dat het ’n kinderachtigheid van Wouter is.

—Net wat ik zeg, ’n kinderachtigheid!

—Mensch, je bent er niet! riep de oefenaarster. Ik zeg je dat-i recht-toe loopt op den trog van Lukas 15. Draf zal-i eten! Meenje dat de Heer z’n gelykenissen verkeerd maken zou? Stuur ’m ’ns by me. De fout ligt aan de dominees, geloof me, heel alleen aan de dominees. Ze verklaren de Schrift niet. Dàt is het! Zend ’m ’ns by me.

—Als ik in-gods-heeren-naam maar wist waaròm hy zulke dingen doet!

—Waarom? Wel, weet je dàt niet? Uit hoogmoed... [221]

Ze sprak de waarheid!

... uit puren klinkklaren hoogmoed! Precies Belsasar, of ... Sanherib, of ... Nebukadnezar, of ...

Och, hoe dankbaar was Wouter voor al die koninklyke vergelykingen! Wat was de artseny zoet, die juffrouw Laps hem toediende! Als-i op dat oogenblik ’n briefje te schryven had gehad—aan Femke liefst!—zoud-i zeker geroemd hebben: “begryp eens hoe ik gegroeid ben! Ik ben zoo slecht als drie oude koningen met hun allen!”

En dan te worden uitgescholden voor kinderachtig!

—Hoogmoed! zei juffrouw Laps. Hy is goud van boven, yzer in het midden, en z’n voeten zyn van klei. De Heer zal ’m wis en zeker omgooien! Stuur ’m ’ns by me.

De uitnoodiging om den modernen koninklyken booswicht by haar in de leer te doen, werd zoo dikwyls herhaald, dat men tenlaatste wel genoodzaakt was, daarop iets te antwoorden. Noch de moeder, noch Stoffel hadden den moed, Wouter’s wegblyven voor hun eigen rekening te nemen. De grief van de weigering moest neerkomen op hèm.

—Maar, m’n lieve juffrouw Laps, de jongen wil niet! Koppig is-i ... o! Wat moet ik doen met zoo’n kind?

Wouter was te zacht om z’n moeder openlyk aanteklagen van valsheid. By elke gelegenheid immers bleek hem dat zy even afkeerig was van lapsisch-theologischen invloed als hy-zelf. En nu? Ze hield zich alsof ze...

Maar dit was weer een van de inkonsekwentien die by karakterlooze menschen elk oogenblik voorkomen, en waaraan-i dus gewoon was geraakt. Hy wist zeer goed wat er zou geschied zyn indien hy ’t gewaagd had zich in dit geval te beroepen op ’t oordeel van z’n moeder. In tegenwoordigheid van Laps zou men z’n opmerking bedolven hebben onder ’n stortvloed van verwytingen over z’n “brutaligheid.” En na ’t vertrek van ’t schepsel, had men hem gezegd:

—Je bent toch ’n dom kind! Begryp je dan niet dat ik ’t mensch toch niet in ’r gezicht zeggen kan dat ik ’n hekel heb aan haar geoefen?

Hy zweeg dus. Doch zie, gedwongen om weer en weer en nogeens optehalen van z’n vergryp, ontsnapte hem ’n eenvoudig woord waaruit z’n belaagster ’n vroolyk [Greek: heurêka] wist te putten.

—De man wou tabak hebben, zeid-i, en niemand durfde hem iets geven, en toen ...

Juffrouw Laps wist genoeg. Wouter was háár! Of althans, ze wist nu waar Toulon lag, en van welken kant de vesting kòn genomen worden ... als ze neembaar was!

—Nu, als-i dan geen pleizier heeft om by me te komen moet je ’m niet dwingen, zei ze op allerzachtmoedigsten toon, by ’t weggaan. Ferseeren helpt niet. Men moet ieder z’n eigen sinnigheid laten. Ik geloof werachtig dat jelui ’t kind te veel besikkeneert. [222]Lieve god, wie zal nu zoo’n bereddering maken om ’n stuiver!

—Dat zeg ik ook, antwoordde de moeder. ’t Zou waarachtig wel lyken of ’t me daarom te doen was! Zoo nauw komt het er, goddank, niet op aan! We kunnen altyd nog wel ’n stuiver missen, wat zeg jy, Stoffel?

—Ja, moeder, maar ’t wordt toch tyd dat Wouter...

—Komaan, wat ’n geseur om ’n pruimpie tabak! De Heer zal ’t zeventigmaal-zeventigmaal weerom geven! “Zoo wat ge den minsten myner broederen gedaan hebt...

Met deze veelbelovende teksten op de lippen, verliet juffrouw Laps ’t verbaasde gezin. Men rekende haar den voorspelden hemelwoeker niet hooger aan dan onder Christenen gebruikelyk is, maar vond het vreemd dat ze op-eens zoo inschikkelyk was geworden.

Ja, ja, ’t is zoo makkelyk niet, juffrouw Laps te doorgronden, en ... sommige anderen!

De moeite die zich de Pietersens getroostten om ’t raadseltjen optelossen dat juffrouw Laps scheen optegeven, was niet zeer groot. Ze waren aan niet-begrypen te gewoon om zich intespannen tot de verklaring van dat zonderling laveeren. En ook Wouter bekommerde zich minder over de oplossing, dan schynbaar van z’n lust in stiptheid en z’n begeerte om te weten, had kunnen verwacht worden. De oorzaak hiervan lag in zekere overstelping van indrukken, die hem belette zich met ’n bepaald vraagstuk bezig te houden. Z’n gemoed zag er uit als ’t naaikistje van ’n goedige moeder, waarin de kinderen gegrabbeld hebben.

De zaden die in hem gestrooid werden, waren van onderscheiden soort. Dit nu is by ieder en altyd het geval. Maar ’t grootste gedeelte paste niet by den grond waarop ze vielen, en onze kleine beginner in ’t Mensch-worden was ’n te onbedreven hovenier, om uitterukken wat niet deugde en te ordenen wat bruikbaar was.

Alleen met betrekking tot de eigenaardigheid van z’n gaven en streven—Trieb!—lag in dit alles iets byzonders. Overhoop gehaalde ziele-werkdoosjes vindt men overal, maar niet overal werkt zoodanige verwarring even schadelyk.

De regeling der indrukken die Wouter’s weinigje ondervinding had te-weeg gebracht, zou niet moeielyk gevallen zyn, wanneer slechts die indrukken niet waren vergezeld geweest van z’n voorbeschiktheid tot zedelyk en verstandelyk zwaartillen. Hem kleefde een zeldzame fout aan: hy was ’t omgekeerde van lichtzinnig, en deze hoedanigheid had nagenoeg hetzelfde gevolg als we gewoonlyk by het tegenovergestelde waarnemen. Verward in de menigte der zaken die hy niet begreep, gaf-i moedeloos de poging tot verklaring op, en scheen dus gelyk te staan met de meeste anderen die aan opheldering geen behoefte voelen.

Maar deze gelykstelling ging niet in-àllen-deele door. Wouter berustte niet. Hy verwachtte licht, hy wachtte licht, en de spanning die hem hierdoor veroorzaakt werd, was pynlyk. [223]

Zonderling dat hy in zulke stemmingen altyd behoefte voelde z’n onbegrepen leed te klagen aan Femke.

Door allerlei toeval kreeg-i haar niet te zien. Wel twaalf keeren had hy zich moeite gegeven haar te ontmoeten, door in den omtrek van haar huisje heen-en-weer te loopen. Maar altyd te-vergeefs.

By deze gelegenheden wond-i zich op tot ... redenary. Hy maakte aan- en toespraken gereed, waarmed-i zich tot het meisje wenden zou, en wanneer ik daarvan den juisten tekst geven kon, zou ik ’n heerlyk hoofdstuk geleverd hebben van menschenstudie. Maar dit kan ik niet.

Toch wil ik het by benadering beproeven.

Nogeens op volkomen juistheid maakt m’n schildering geen aanspraak.

—Och, Femke, ik ben zoo bedroefd. Denk je dat ik weer ziek worden zal? Zou je dan by me komen? Doe het niet! M’n moeder houdt niet van je ... doe ’t niet, Femke! Laat me sterven, en vraag maar aan de buren waar ik begraven ben. Wil je dan ’s avends op m’n graf komen? Eens maar, ééns! Want ik begryp wel dat je niet dikwyls komen kunt, om de bleek, en om al je werk, en om je moeder, en om de menschen, die ’t gek zullen vinden als je komt kyken naar ’t graf van ’n kleine jongen.

Maar, Femke, zoo heel klein ben ik niet meer! Ik word gauw zestien, en heb ’n deenschen matroos gezien, die ’n zwaren baard had, en kleiner was dan ik ... wezenlyk!

Als ik ziek word, wou ik zoo graag dat ze ’t behangsel veranderden. Die bloemen en strepen hinderen me zoo! En er is een bloem die gescheurd is, en ze lykt ... nu eens op ’n gebroken toren, dan weer op twee vechtende mannen. En ik wou dat ze op jou geleek, maar ’t gáát niet! En dan maak ik me driftig dat die bloem niet veranderen wil van vorm. En dan voel ik dat ik dom ben, want ... ze kàn niet! En dan word ik nog driftiger ... over m’n eigen domheid, begrypje?

Och, Femke, ik geloof zeker dat ik weer ziek wordt! Het sterven is niet treurig, dunkt me, maar dat ziek-zyn is zoo vermoeiend!

Zeg, waarom zou God de menschen niet tot zich roepen in volle gezondheid? Waarom komt men met allerlei kwalen in den hemel? Ik wou juist zoo graag heel flink wezen als ik God zag voor ’t eerst!

Ik kan niet gelooven dat ik de oogen zou neerslaan, zooals in den bybel staat! Waarom zou hy ’t áánzien zoo moeielyk maken! ’t Is onvriendelyk! Eerst verlang ik naar hem—om allerlei vragen te doen, weetje?—en als ik hem dan eindelyk te zien kryg, zoud-i me terstond blind schitteren? Femke, ik geloof het niet!

En als het tòch waar is ... weetje wat ik dan zeggen zal? Dan zal ik zeggen: God, dáártoe ben ik niet gestorven! Niet dààrvoor kwam ik in den hemel! ’t Was donker in de bedstee waar ik ziek lag, en die bloemen plaagden me zoo, en ik begreep zoo weinig, en nu ik eindelyk goed en wel hier ben—in den hemel, weetje, Femke[224]—nu kryg ik niets te weten, en alles blyft even verward, en niets gehoorzaamt m’n wil, en in-plaats van licht dat helderheid geeft, zou ik hier m’n oogen moeten sluiten voor ’n licht dat alles even donker maakt als in m’n bedstee...

Ik doe het niet, Femke. Ik doe het niet! Ik sla m’n oogen niet neer!

En al zou God zeggen dat ik brutaal was, en dat ik daarom niet blyven mocht in den hemel, ik doe het niet!

Want, zieje, waarom wou ik altyd zoo graag by God wezen? Wèl, juist om alles te weten.

En als dàt niet kan...

Ieder moet handelen naar z’n overtuiging. Dàt zal ik ook aan God zeggen. Dat zal ik hem heel goed zeggen!

Ik wil hem vragen waarom-i de Grieken niet helpt? Gut, Femke, ze vechten zoo! En ik wou er zoo erg graag by wezen. Maar ik moet eerst nogeens in den handel.

Ik heb je nooit zien voorbykomen op den Zeedyk, en ik was er bly om. Als ik je gezien had...

Ja, dat zou wel prettig geweest zyn, als ik maar niet juist m’n kerfbuis had aangehad...

Maar toch, ik zou je verzocht hebben nooit weer in die buurt te komen. Want... daar loopen veel matrozen die soms... onfatsoenlyk zyn. Voor my was ’t niets, weetje—gut, ik kan zelf al vloeken, en gemeene woorden weet ik ook!—neen, voor my was ’t niets! Ik heb eens “godverdomme” gezegd tegen ’n Rus die me slaan wou. ’t Is heusch waar dat ik zestien word in September, en ik zou best naar Griekenland durven gaan, vooral by ’t paardenvolk, omdat men dan gauwer by de Turken is. Op den Zeedyk heb ik met één hand den winkeltrap over de toonbank gezet, en m’nheer Motto zelf zei dat ik veel sterker was dan-i gedacht had.

En vind jy ’t ook zoo erg slecht van me, dat ik aan dien ouden soldaat...

Nu, ook dàt wil ik aan God vragen! ’t Zal me benieuwen wat-i zegt. Ik kon al die menschen te-gelyk niet verstandig maken...

De “massa” is niet dom, Femke, maar ze is...

Hoe zal ik je dat nu uitleggen? Als de jongens steenen op je bleek gooien, zyn dan die steenen verstandig? Wel neen! Zyn ze dom? Ook niet! ’t Zyn maar gegooide steenen. Begryp je ’t onderscheid wel, tusschen dom of verstandig, en... niet-dom of niet-verstandig... niemendal?

O, en hoe ’t afgeloopen is met Jakob Claesz! Dat zal ik vragen. En waarom God hem niet geholpen heeft? Als-i maar z’n been had gebroken, even voor ’t uitzeilen. ’t Had God maar één woord hoeven te kosten! Neen ... niet eens ’n woord. Hy heeft maar te willen! Och, men kan zoo gemakkelyk voor alles zorgen, als men almachtig is! En daarom wou ik zoo graag ... wat grooter zyn.

En jy zou prinses wezen. Niet omdat ik grootsch ben, maar... dan kon je my beter helpen in alles. We zouden samen alles uitroeien [225]wat verkeerd is, en de menschen dwingen om goed te zyn, en ... nooit iets te zeggen wat niet precies waar is.

Waarom zorgt God er niet voor, dat ze de waarheid zeggen? Vraag ’t eens aan pater Jansen. Maar myn ... dominee—onze paters heeten dominee, weetje!—myn dominee gaf me nooit ’n antwoord dat ik begrypen kon.

Weetje wat-i zei? Hy zei dat God groot was, maar ... we begrypen hem niet! Waartoe dient dan de katechizatie? En wat hebben we aan z’n grootheid, als ze onbegrypelyk is? Daar zit juist de zaak... ik wou hem wèl begrypen! En jy zeker ook?

Vind jy ’t mooi van God, dat-i zoo onbegrypelyk is? Je moet denken: hy is almachtig, en kon dus heel eenvoudig...

Kyk, de zaak is zoo, Femke. Hy kan zeggen: daar zy begrip, en er is begrip!

Want ... begrip en licht is ’tzelfde, weetje!

En, Femke, denk eens, als ieder altyd alles begreep, zouden er geen slechte menschen meer zyn. En dan kon de koning wat rust nemen, want ieder zou zonder bevel of verbod, precies weten wat-i te doen en te laten had! Zou je dat niet mooi vinden?

’t Is waar, dan hoefde ik niet naar Griekenland! Want alle Turken zouden dan op-eens ... christenen worden, en aan niemand kwaad doen...

Maar ... christenen doen ook wel eens kwaad. Hoe komt dit toch, als hun geloof zoo goed is als ze zeggen? ik kan je wel twintig oorlogen noemen—met de jaartallen er by, Femke!—van christenen tegen christenen. Hoe vind je dàt?

En by elken oorlog bidden ze aan beide kanten.

Hoe redt God zich uit al die gebeden? Hy mag niemand in nood laten, die gedoopt is en hem wat bidt om Jezus’ wil. Ik zal ’t hem vragen.

Als ik er ben—in den hemel, meen ik—en ze bidden dan weer zoo tegen elkaar in ... weetje wat ik zeggen zal? Ik zal zeggen: houd eerst op met vechten! Dan zal ik zien wie gelyk heeft, en ieder ’t zyne geven naar behooren.

Want dat eeuwige vechten is te ruw. ’t Is Turkenwerk. Menschen van goed geloof kunnen op beter manier te weten komen wat recht is.

Maar God schynt er niet op te letten. En dit zal ik hem flink zeggen ... als ik ziek word van verdriet, en sterf, en in den hemel kom.

Hy wéét niet hoe raar ’t hier op aarde soms toegaat, en denkt misschien dat alle menschen precies leven naar de Schrift. Dat is niet waar! Ik zal ’t hem zeggen.

En ook ... dat er ’n nieuwe Schrift noodig is. Een beetje duidelyker, weetje? En al die koningen Israels hoeven er niet in. Dat geeft niemendal! Zou jy ’r beter om bleeken, Femke, als je de namen wist van al de bleekmeisjes uit den ouden tyd? Gut, dat doet er zoo weinig toe! [226]

Maar wèl zou ’t goed zyn als je wat beter zeep had—ze ruikt zoo!—en als de jongens niet met steenen gooiden. God moest maken dat ze geen pleizier hadden in kwaaddoen, en dat de zeep...

Dit is nu zóó, Femke. Er groeien veel dingen ... in de aarde, boven de aarde, in de zee, jazelfs in de lucht. En alles kan gebruikt worden, als we maar weten hoe? Dit moeten we trachten te leeren, en als we ons daarmee yverig bezig-houden vinden we telkens wat nieuws. Oom Sybrand heeft gezegd dat er ’n tyd komen zal dat men ’n zwavelstok kan aansteken aan den muur!

Dit kunnen we nu moeielyk gelooven, Femke, omdat we ... dom zyn. Want jy en ik zyn wèl dom, maar ... we kunnen wat leeren. En ... daartoe leven wy. Zóó is ’t eigenlyk, zou ik denken. Ik wil je uitleggen, Femke, waarom ik dat geloof. Er was ’n tyd dat men geen boek kon drukken. Alle werken waren maar geschreven met de pen, en de gezangen ook, en de psalmen ook, en de gebeden ook—verbeeldje, hoe lastig in de kerk!—zoodat het heel wat in-had, ’n boek te krygen. De menschen hadden kramp in de vingers van al ’t geschryf. En nu? Gut, by m’n gewezen patroon—hy is weggeloopen naar Amerika—stond ’n heele winkel vol boeken, en de menschen betaalden ’n gulden per deel ... als pand, weetje? En vóór de uitvinding van die kunst van drukken—’t gebeurde te Haarlem in den Hout, en ik zou je de zaak precies kunnen vertellen, want er zyn verssies op gemaakt—nu, toen was ’n boek zoo duur, zóó duur, dat ... byna niemand wat te lezen kreeg. En nu betaal je voor ’n heelen almanak ... met de verjaardagen van koning en koningin er by, en ook ’t weer, en de groenten die je zaaien moet, en paasch, pinkster en hemelvaart, en de kermissen, en de maan, en de paardenmarkten, en printjes van nederlandsche heldendaden ... och, Femke dat alles koop je nu voor één dubbeltje! Is ’t waar of niet!

Dit had vroeger onmogelyk geschenen, en wie ’t voorspeld had, zou niet geloofd geworden zyn. Toch is ’t gebeurd!

Zóó zal ’t ook gaan met die zwavelstokjes zonder vuur, en ... ze zullen ook wel eens zeep leeren maken die niet zoo leelyk riekt. Want, Femke, als ik ’n schoon hemd aantrek, word ik misselyk, en dat kan toch Gods wil niet zyn!

Ik denk dat-i er pleizier in heeft dat we zoo sukkelen, om eens te zien of we ons wel weten te redden. Heel goed! Maar dan mag hy ook niet boos worden als we dikwyls den verkeerden weg opgaan, want als we dien kenden, zou er in ’t vinden geen kunst liggen. En hy helpt ons niet. Ook heel goed! Maar wat doet-i dan met z’n Almacht?

O, Femke, als ik almachtig was, ik zou je...

Neen, ik zou beginnen met alles te begrypen, en alles te doen begrypen! De engelen moesten ’n katechismus maken met honderdduizend vragen, en ... antwoorden! Goede wezenlyke antwoorden, weetje, en geen bybelteksten die geen mensch begrypen kan. [227]

Kyk, zóó—maar de antwoorden zet ik er nu niet by, omdat ik ze niet weet:

Waarom valt ’n appel?

Groeit ’n boom van-boven of van-onder?

Waarom ben ik zoo verdrietig?

Waarom gaapt men elkaar na?

Hoe weet iemand of de pyn die hy in ’t hoofd voelt, hoofdpyn is?

Waar woonden de vliegen toen de menschen nog geen huizen hadden?

Hoe wist Adam dat hy eten moest als-i honger had? En waarom bracht-i de spys naar den mond, in-plaats van ze tegen de maag te drukken?

Hoe verstond-i Gods taal?

Zou Stoffel wel eens ’n fout gemaakt hebben?

Waarom begryp ik nooit wat juffrouw Laps zegt? Is ’t waar dat zy de genade heeft? Hoe kom ik er aan?

Wat moet ’n mensch doen om veel te weten, om ... alles te weten?

Alles? Hm?

De lezer ziet dat Wouter’s bescheidenheid zich niet uitstrekte tot de res divinae, en dat wèl beschouwd de “Heer” meer reden dan juffrouw Pieterse zou gehad hebben, hem z’n “brutaligheid” te verwyten.

Toch klaagde zy altyd, en de “Heer” zweeg. Hy was goedertierener dan zy.

Ik roep de Amsterdamsche buitensingels en de “paden” in den omtrek van Femke’s huisje tot getuigen, dat ik z’n mymeringen hoogst-onvolkomen heb weergegeven. De vraag is of hyzelf in-staat zou geweest zyn tot meer nauwkeurigheid. Neen, dit was-i niet! Hy zou ’t er nog slechter afgebracht hebben dan ik.

De schildering der gedachten die hem bezighielden, is hierom zoo moeilyk wyl hy ze niet beheerschte en ze dus meer onderging dan voortbracht. De lezer zal opgemerkt hebben dat hy onder den invloed was van tegenstrydige aandoeningen die zich z’n ziel schenen te betwisten. Wel brak hier-en-daar ’t gezond verstand door, maar onbestuurde fantazie speelde de hoofdrol. ’t Gevoel was er. De Verbeelding was er. De Moed was er ...

Nu ja, en toch ... toch ...

Ik beroep me weer op ’t overhoop-gehaalde “moeder’s naaikistje.” Wouter grabbelde met onbescheiden hand in de gegevens die moeder Natuur in z’n gemoed had neergelegd.

Dat er onder die gegevens ook anderen waren, dan de door Da Costa genoemden, spreekt vanzelf. Doch ik zei reeds dat we die misschien te beschouwen hebben als corollair.

Het sentimenteele is voorzeker ’n uitvloeisel—’n leelyk uitwas vaak!—van sentiment. En ’t sentimenteele wàs er!

Moed? Wel zeker! En meer dan dàt zelfs, of ... iets anders dat er heel uit de verte op geleek. We zagen immers dat er vermetelheid en lust in uittarting huisde onder al dien kinderlyken schroom? Overmoed [228]dus... ’n leelyk ding! Maar toch... ’t is niet ieder gegeven, God te roepen ter verantwoording, en pruimtabak te leveren aan ’n zondebok van de “massa.”

En de Verbeelding?

“Nu, dááraan ontbrak het hem waarachtig niet!” hoor ik den lezer roepen. Juist. Maar ook deze hoedanigheid openbaarde zich op niet gewone wys. Men moet erkennen dat Wouter’s idealen niet precies gekopieerd waren uit z’n romans. Iets dat anders wel eens ’t geval is by sommigen die in sentiment doen, of daarover schryven.

En ook ’t hysterisch element—wie ’t weglaat by menschschilderen of geschiedschryven, is ’n knoeier of ’n huichelaar, d. i. beide tegelyk—ontbrak niet!

Er staan of liggen my ’n paar beelden voor den geest, die de stemming van Wouter’s gemoed redelyk zuiver voorstellen, maar... ze klinken onklassisch. In-godsnaam—d. i. ik wil niet verantwoordelyk zyn voor ’t litterarisch gehalte—Wouter’s ziel geleek op ’n schotel melkpap waaruit de bliksem schoot, op ’n donderend bloembed.

Elken keer als-i uitging om Femke te zien, meende hy bedroefd te zullen wezen als ’t weer mislukte. Maar na ’n paar alineaas gepeins vergat hy... Femke niet, maar z’n lust om haar in persoon te ontmoeten. Z’n mymeren, en hopen, en wenschen, en droomen... dit alles wàs hem Femke. De mogelykheid bestond dat ze, op-eens vóór hem staande, onvriendelyk zou ontvangen zyn, en dat hy, onverhoeds door haar teruggeroepen in... ’n àndere werkelykheid dan die waarin hy zweefde, haar had toegevoegd:

—Ach, had je me niet nog ’n oogenblik kunnen alleen laten? Ik vroeg juist iets aan God. Wie weet of-i ditmaal niet zou geantwoord hebben!

’n Zonderling vryertje!

Eénmaal slechts verzette zich iets tegen den loop zyner gedachten. Hy voelde zich leeg, en te dom om verdriet te hebben over domheid. Misschien was de oorzaak van stoffelyken aard. We zyn zoo afhankelyk van huiduitwaseming, onderbuik, tandpyn, weersgesteldheid... zeker, maar: waarom toch, o God? zou Wouter gevraagd hebben, als-i geweten had wat hem schortte.

Eens dan was-i niet opgewekt om deze of dergelyke vragen te doen, en hy verveelde zich. Z’n stemming zakte laag genoeg om hem ditmaal werkelyk behoefte te doen voelen aan Femke zelf, aan Femke met haar frisch gelaat, met haar reinen blik, met haar vriendelyken lach, de Femke die onpoëtische lengte, breedte, hoogte en zwaarte had...

—Ik wil haar zien, riep hy, ik wil! En als vrouw Claus weer naar wurmen vraagt... ’t kan me niet schelen: ik wil Femke zien!

Hy trad het erf op, en klopte aan. Er werd “binnen” geroepen. Dit was wel ’n beetje wreed, want er hoort heel wat toe, om zoo’n klink optelichten! Maar Wouter dééd het. Misschien dacht-i aan Missolunghi en dien heldhaftigen Lord. [229]

De Turken die hy ditmaal tegenover zich zag hadden geen verschrikkelyk voorkomen. Ze waren ongewapend en vermoordden geen enkelen zuigeling.

Vrouw Claus stond allerhuiselykst aan ’n wasemende waschtobbe—de zeep stonk... turksch!—en pater Jansen rookte even huiselyk ’n goudsche pyp.

—Zoo, jongeheer, ben jy daar? Komaan, dat ’s goed! Dat ’s nou ’t jongetje dat aan onze Fem die mooie prent gaf, weetje, pater?

De pater knikte hem vriendelyk toe, en rookte welbehagelyk door, zonder ’t minste blyk te geven van byzondere godzaligheid.

—Ja, juffrouw, ik kwam ’ns kyken of....

—Daar doe je goed aan, jongen! Wil je-n-’n boteram? En hoe maakt ’t je moeder? Is ze weer beter? Ze-n-is ommers ziek geweest? Hy is ’n goed jongetje, pater. Fem heeft het gezeid. Is je moeder weer beter? Ze was ommers ziek, niet waar? Koorts ... of ... ’n beroerte, of ... wat was ’t ook?

—Gut né, juffrouw....

—Je moet me geen juffrouw noemen, want ik ben waschvrouw. Ieder moet in z’n stand blyven, niet waar, pater? Zóó, is je moeder niet ziek geweest? Nu, des-te-beter! Ik meende dat ze ziek geweest was. ’t Zal ’n ander geweest zyn, ’n mensch heeft zoo veel aan z’n hoofd. Houd je van kaas? ’t Is leidsche.

De goede vrouw maakte een boteram gereed, kyk! Als Trui ’t gezien had, was ze flauw gevallen. In de ... zooveelste onderklasse namelyk van “Burgerstand” II of III. (Pp) heerscht ’n fatsoenlyke schrielheid die niet bestaat by wat men—gek genoeg, als by uitsluiting—den werkenden stand noemt. Arbeiders—mits de zoodanigen die hun geld niet besteden aan jenever—zyn minder bekrompen in de toedeeling van voedsel aan hun gezin, dan de lieden die hun kinderen fransche namen geven en de “Kersnacht” laten reciteeren, of in andere fatsoenlykhedens doen.

Wouter had nooit zoo’n boteram gezien. Hy wist waarlyk niet of-i het ding in de breedte of in de dikte moest ontleden, maar de richting van de kaas wees hem welwillend den weg. Ronduit gezegd ...

O, realistische Fancy?

... ronduit gezegd, vrouw Claus beviel hem byzonder!

En pater Jansen ook, schoon deze zich heel anders vertoonde dan Wouter verwacht had.

By de bekrompen stiptheid van opvatting die hem eigen en ’t gevolg was van z’n oprechtheid, had hy altyd gemeend dat ’n pastoor, ’n geestelyke, ’n godsman, geheel-en-al vervuld moest zyn van bovenaardsche zaken. Wel was hy reeds eenigszins van deze dwaling genezen door aanraking met huis- en andere dominees, maar toch ook deze soort van godverkondigers—hoe aardsch dan ook, en onzienerlyk!—hadden zich steeds aan hem geopenbaard op ’n manier die hem dwong hen aantezien voor iets byzonders. Ze droegen geen kemelsharen kleed, dat ’s waar, maar ze hadden ’n driekantigen [230]hoed op ’t hoofd, en heel andere broeken aan dan menschen die in aardsche zaken doen. Misschien zou Johannes zich ook zoo gekleed hebben, als-i Jezus komst had moeten aankondigen te Amsterdam, waar geen woestynen zyn en maar heel weinig sprinkhanen. Wouter wist alzoo ’t kostuum der leeraren in zyn kerk, vry wel pas te maken by z’n indrukken. En dit kostte hem op ’t eerste gezicht even weinig moeite by pater Jansen, die werkelyk ’n ander jasje droeg dan menschen die niet van God, hemelryk en geloof leven.

Maar ... de houding! Maar ... ’t spreken! Maar ... de toon!

De aan Wouter bekende dominees waren in hun voorkomen en gesprekken wel niet ... heilig, maar ze spraken toch als ’n boek, en hoestten heel anders dan stervelingen en leeken. Dit nu was by pater Jansen ’t geval volstrekt niet. De man was, zoo-al niet eenvoudig als ’n wysgeer, dan toch ongemaakt als ’n boer. Van pedanterie vond men by hem geen spoor, en hy zou werkelyk zéér hoog hebben gestaan als-i minder onnoozel geweest was. Geestelyke hoogmoed was hem onbekend. Hy bezocht de schaapjes van z’n kudde zeer trouw, en ... de armen by-voorkeur, niet uit pronkerigen weldadigheidszin—hyzelf was doodarm—maar omdat-i in de lagere standen zich meer op z’n gemak voelde. Ook hield hy veel van boterammen van de soort als die vrouw Claus gewoon was haar gasten voortezetten. Overigens bediende hy stipt de mis, sprak nu-en-dan ’n preek jen over de zonden van den dag—de lezer heeft er een te-goed!—katechizeerde, konfirmeerde, absolveerde ... alles zonder de minste pretensie op hoogheid. Hy oefende z’n ... ambt uit, als ’n beroep of ambacht, en dacht er niet aan verschil van toon te leggen in de mededeelingen: dat hy “by de kerk” was gegaan, en: dat z’n broers in Noordbrabant de zaak van z’n vader voortzetten, die hoefsmid en herbergier was geweest.

—En wat wil jy worden, jongeheer? vroeg hy aan Wouter. Want ... ieder moet wat worden in de wereld. Heb je geen zin in boekbinden? Dat ’s ’n goed vak.

—Ik ben ... in den handel geweest, m’nheer, en ... ik ga er weer in.

—Wel, jongen, dat ’s goed! Dan kan je-n-’n ryk man worden. Vooral hier te Amsterdam, want ... Amsterdam is ’n handelsstad.

Wouter sprak ’t niet tegen. Jazelfs, hy had wel lust gehad er bytevoegen: “’t Is de grootste koopstad van Europa, m’nheer!” Maar ... hy was verbluft door ’t ... onhemelsche van pater Jansen’s taal. Niet dat hy daarin iets afkeurde, o neen! Maar ... ’t bevreemdde hem.

’t Zou nog erger worden!

—’n Jongetjen als jy moet goed eten ... je ziet ’r bleekjes uit. M’n broer by Vucht knypt ’n hoefyzer krom. Wat zeg je dààrvan? Heb je wel eens een noordbrabantsche mik gegeten? ’t Is ’t beste brood! Maar ham is ook niet kwaad. ’n Mensch die niet goed eet, [231]wordt ... kreuzelig. Ik eet altyd twee boterammen als ik by Vrouw Claus kom, maar ik ben lang zoo sterk niet als m’n broer. Gut, je moest de Vuchter kermis ’ns zien! Dat’s me-n-’n pret!

Het zou inderdaad jammer wezen, indien de lezer zich voorstelde dat de toon van deze gesprekken onzen Wouter onaangenaam aandeed. Volstrekt niet. Maar verwonderd wàs-i. Luchtiger, makkelyker, ongesierder had-i nog nooit boodschappen uit den hemel t’huisgekregen! En uit den hemel kwamen ze toch, de woorden in vriendelyk brabantschen tongval—’n ongemaaktheid te-meer!—die pater Jansen ten-beste gaf tusschen de rookwolken van z’n pyp in.

O, zeker niet, verstoord was Wouter niet! Menige boekerig-valsche verhevenheid neep hem dieper wond, dan deze goedighuisbakken gewoonheid. Ook zyn Fancy was goedig, en bourgeois, en onopgesmukt... als ’t haar zoo ’ns in den zin kwam! Ook zy zou den neus niet hebben opgetrokken voor “mik” en kermispret!

Maar... Wouter meende juist dat dit ’n fout van haar was! Hy beschuldigde z’n smaakjes, hebbelykheden, lusten en grillen van verregaande onaanzienlykheid.

En zie, daar zat ’n man met ’n vreemde jas aan—en dus tot verkondiger geykt!—zoo gemoedelyk te praten alsof er geen God, geen genade, geen geloovery—en geen hel vooral!—in de wereld was! Die man kende God—hy werd er voor betaald!—en was kinderlyk verheugd over de kracht van z’n broer, den smid! Die man was van beroep: zaligmaker, en toch hield-i van kaas en dikke boterammen!

Nog nooit had iets dat van God scheen te komen, zich aan Wouter zoo liefelyk geopenbaard. Maar hy aanvaardde de boodschap met schroom, en dacht, en dacht, en ... zei:

—M’nheer, ik wou zoo graag weten wie God is!

Pater Jansen keek vreemd op. Hy scheen te twyfelen of-i wel juist verstaan had. Eindelyk:

—Wèl, dat is heel goed van je! Dan moet je ...

—Maar, pater, riep Vrouw Claus, ’t kind is niet van de kerk! Ben je wèl, jongen, of heb ik ’t mis?

—Ja, juffrouw, ik ben wèl van de kerk, en al aangenomen ook, maar ...

—Nu ja, aangenomen, maar ...

—Op de Noordermarkt, juffrouw!

—Juist, maar zie je, in die kerk ...

De goede vrouw had het hart niet, of hart te veel, om hem te zeggen dat die aannemery niet de rechte was.

—Ben je ... by-voorbeeld, om nu eens iets te noemen, ben je gevormd?

—Gevormd?

—Wel zeker! Want als je niet gevormd bent ...

Wat Wouter ’n zonderling gezicht zette! Hy niet gevormd! [232]

... als je niet gevormd bent door den Bisschop, dan ... zieje ... dan....

In-godsnaam! Wouter moest tot z’n schaamte erkennen dat-i ’n ongevormd wezen was, ’n moles, ’n “massa” misschien, een van de ergste dingen die hem konden overkomen.

—Wie God wil leeren kennen, moet braaf leven, zei pater Jansen.

—Wel zeker, vulde Vrouw Claus aan, en de artikelen des geloofs van-buiten leeren. Die moet je-n-onze Fem ’ns hooren opzeggen. Dàt ’s ’n lust, niet waar, pater? Ze-n-is m’n eigen kind, maar ... dàt ’s me-n-meid!

—Ja, Femke is ’n heel braaf meisje, zei de pater, en ...

Wouter had hem wel om den hals willen vliegen.

... ik heb nooit moeite met haar.

Dit klonk minder mooi, en zeer professioneel. Zóó meende het dan ook pater Jansen. Z’n bedoeling was dat de smetjes op de ziel van ’t meisje zich zoo makkelyk lieten afwisschen. Hy sprak ongeveer als ’n keukenmeid die haar yzeren pot pryst omdat-i “zoo goed schuurt.”

En de pater had nog meer lof voor Femke ten-beste. Ze had z’n onderbroeken zoo netjes versteld!

O Fancy!

Neen ... alweer stuitte deze triviale loftuiting Wouter’s schoonheidsgevoel niet, of althans z’n schoonheidsgevoel niet het meest. Er kwam iets anders in het spel. De hoogheid van Fancy versmaadde ’t rangverschil tusschen pater’s onderbroeken en den melkweg, en kon zich niet geraakt voelen, noch door ’t burgerlyke, noch door ongekleedheid ... zy die gewoon was alles naakt te zien, paters en Mensheid!

Een geheel ànder element van wrevel begon meetespreken in ’n deel van Wouter zelf, een deel dat ook door háár werd geduld en begrepen, omdat niets haar vreemd mocht zyn, zelfs niet het menschelyke ... vooral ’t menschelyke niet!

Wouter was zestien jaren oud, reeds ’n kleine man dus, en ... iets anders nog: ’n mannetje!

Wat hoefde Femke zich intelaten met dien pater z’n onderbroek!

—Ja, zei de moeder, handig is ze-n-als ’n weerliggie! Is er niet wat van je stuk, pater? Stuur ’t maar gerust hier!

Wouter gloeide. Waren ’t dan in-godsnaam maar halskraagjes, kousen, of ... vesten, of ... ziedaar—als ’t dan volstrekt iets wezen moest van verdrietigen aard—al was ’t dan maar ’n bovenbroek!

... stuur ’t maar hier, pater, want al is onze Fem er niet ...

Wáár zou ze wezen?

... ik zal je boeltje wel heel maken! Dat kan ik ook nog wel!

Goddank! Beste lieve heerlyke Vrouw Claus! Doe het, doe het, doe het, en laat Femke waar ze-n-is!

Maar... wáár zou ze zyn? [233]

Zoo dacht Wouter. Ziehier wat-i zei, de leugenaar, de gauwdief, de huichelende booswicht ... het menschje:

—Hé, ’t is waar ook, Vrouw Claus, ik zou waarlyk haast vergeten hebben te vragen waar toch uw dochter Femke is?

—Fem? Wèl, die is by ’n nicht van ons, die ’n meid ziek heeft, want ... we zyn van heel goeie familie, jonge-heer! Fem is by de kinderen van onze nicht.

Moed om te vragen waar die nicht woonde, had Wouter weer niet. De deugniet zette ’n gezicht alsof-i geheel-en-al voldaan was.

Na eenig toeven en dralen en kuchen en heen-en-weer schuiven op z’n stoel—Wouter wist nog niet hoe men ’n bezoek afbreekt: velen leeren het nooit!—verliet hy met pater Jansen ’t huisje.

Het verregaand liberalismus van juffrouw Pieterse is oorzaak dat de lezer ditmaal niet te weten komt waarom pater Jansen zoo doof was aan z’n linkeroor.

—Wil je me-n-’n pleizier doen, zei de goede man, loop dan aan m’n rechterzy, want ik ben doof hier.

En hy wees op z’n linkeroor.

—Ik zal je vertellen hoe dat komt. Toen ik ’n kleine jongen was... kan je goed klimmen?

—N...é, m’nheer!

—Zoo? Nu, ik wel. In heel Vucht was geen jongen die zoo goed kon klimmen als ik. Weetje wat ik gedaan heb? Ik heb eens ’n bloempotjen uit ’n venster van de derde verdieping gehaald. En ... onze pastoor was niet gemakkelyk, in ’t geheel niet! Hy wou me niet aannemen voor ik ’t potje had teruggebracht, en excuus gevraagd aan de oude juffrouw. Want het was ’t potje van ’n oude juffrouw. En toen is zyzelf naar den pastoor gegaan om voor my te spreken. En aangenomen hééft-i me! Maar aan de twintig confiteors zat ik vast, hoorje, vast als ’n bliek aan den hoek. Ik hou niet van bliek ... ’t is ’n gemeene visch. Nu, er was niemendal aan te doen! Gut, de man was zoo streng ...

Maar ik zou je vertellen waarom ik zoo doof ben aan m’n linkeroor.

Op ’t simmenarie was ’n student ... hy is nu kanunnik, ergens in de Rynlanden, en zal wel bisschop worden ook, en misschien wel paus, want ... knap wàs-i! Ik zal maar zeggen dat-i ... Vink heette ... maar z’n naam was anders, dit begryp je. Die Vink was ’n slechte jongen. Maar nooit kreeg-i straf, want hy paste goed op z’n tellen! Help ’ns kyken, of-i geen bisschop wordt, of ... paus! Je moest hem ’ns hooren als-i ’n brok uit de Vulgata opzei! Hy kon drie uur spreken achter elkaar, en vergiste zich nooit in ’n tekst.

Er was er maar één onder de jongelui die byna tegen hem op kon ... in leeren, weetje, en in kennis, en in latyn, en zoo-al. Maar in gedrag ... [234]

Neen, neen, neen, die ander was heel goed van gedrag. Zoo goed als Vink durfde denken, maar ... hy stond niet op zoo’n goeden voet met de professers. Ik mag je z’n naam wel noemen, omdat-i dood is, en bovendien ik heb niets dan goeds van hem te zeggen ... hy heette Kruger. O, ’n beste jongen! Dit kan ik je verzekeren.

Ja, Kruger was ’n beste jongen, en byna zoo knap als Vink ... misschien wel knapper. Somtyds wist onze rektor zelf niet, wie de eerste wezen zou, en de studenten maakten er weddenschappen over. Ik verloor altyd want ik wedde op Kruger ... omdat ik zooveel van hem hield.

Eens nu, toen de tyd van ’t examen naderde, was Kruger’s vader ziek geworden—en Kruger moest onverwachts naar huis. Dit speet hem zeer, want hy was Vink ’n paar punten vóór, en zou zeker de eerste gebleven zyn als-i maar had kunnen doorwerken. We hadden alle dagen de gewone lessen, en daarvoor kreeg-i nu geen punten. Maar dit zou niemendal geweest zyn, als-i maar kon meedingen in ’t Specimen, klasse: rhetoriek-eerste, en: theologie-derde. Daarvoor worden hooge punten gegeven, weetje, en wie dáárin wint, kan de punten van de kleine les best missen.

We hadden in rhetoriek-eerste dat jaar: de eloquentiâ, en in theologie-derde: de substantiâ archangelorum... heele moeielyke stukken, dit voel je wel!

Kruger zond z’n: de eloquentiâ van-huis—en ’t was heel goed ... mooi, hoor!—maar hy schreef aan onzen pater theologie-derde: dat-i ’n: de substantiâ archangelorum reeds vroeger had behandeld ... verbeeldje, uit liefhebbery! Je ziet dus wel dat-i heel knap was> en lust in werken had. Want wie zóóiets voor z’n pleizier doet ...

—Ben je nu heelemaal mal, jongen, of wat scheelt je? Loop jy met ’n pastoor? Hoe kom je nu in-godsheerennaam dáár weer aan? Hier, zeg ik je, hier! In huis ... terstond! Heerejesis-kristis, wat heb ik ’n last van dàt kind!

Met deze woorden brak juffrouw Pieterse voor ditmaal de kennismaking met pater Jansen af.

De weg dien de beide kinderen hadden ingeslagen, leidde voorby Wouter’s woning, en z’n moeder die juist in onderhandeling was met ’n groentejood over ’n paar kop stoof-appelen, verbeeldde zich ’n beroerte te krygen van ergernis.

—Met ’n pastoor! Stoffel, kom ’ns gauw beneden ... de jongen loopt met ’n pastoor!

Tranen van smart schoten Wouter in de oogen. Hy vond pater Jansen ’n lieve goede man die zoo’n bejegening niet verdiende. En dit was de zuivere waarheid.

De goedhartige lezer hoopt immers dat al die ruwheid den armen doove slechts bereikte aan den linkerkant?

Nu dit scheen wel zoo. Want toen Wouter hem zei dat daar z’n woning was, en dat-i geroepen werd door z’n moeder, antwoordde de man heel goedig: [235]

—Zóó ... woon ie daar? Nu dan zal ik je-n-’n volgenden keer vertellen waarom ik zoo doof ben aan m’n linkeroor ... heelemaal doof, weetje?

Goddank! dacht Wouter, en hy wischte z’n tranen af.

Het kwam hem voor dat z’n moeder ’n zware zonde begaan had, en dat ’n vyftigtal confiteors ...

Of hoe heetten ook de dingen, waarmee op ’t “simmenarie” ’t krabbedieven van ’n bloempot gestraft wordt?

—Ah ... ja, dit wou ik je nog even zeggen, kwam pater Jansen terugkeerend hem verzekeren, die anjeliertjes van de oude juffrouw Dungelaar ... ’t was om de bloemen niet, en ook niet om den pot, zieje, maar alleen omdat ik zoo’n lust in klimmen had. Anders ... men moet nooit iets wegnemen wat ’n ander behoort, al staat het nog zoo hoog. Dag, jongeheer!

En na ’n onverdiend-vriendelyken groet aan juffrouw Pieterse, ging de man zyns weegs.

Stoffel erkende dat het zeer verkeerd was met pastoors te loopen ...

—’t Is of-i mal is, zei juffrouw Pieterse.

—Ja, moeder, stapelmal! Maar de oorzaak is eigenlyk dat-i geen werk heeft, en maar zoowat rondslentert. Op zoo’n manier komt er nooit iets van hem te-recht.

Onze wysgeer had wel ’ns slechter gesproken, al zy het dan dat-i in dit byzonder geval niet geheel-en-al gelyk had. Wouter liep niet leeg. De zaak was maar dat-i niets tastbaars voortbracht. Stoffel begreep noch wist iets van de gisting die in hem woelde.

—Wel zeker, zei juffrouw Pieterse, ’t kind moet werk hebben. Als-i maar letterzetten wou! Of in ’n schoenenwinkel. Gut, ik verg niet dat-i zelf ’n schoen maakt!

—Dat loopen met pastoors komt alleen voort uit ledigheid, moeder. Loop ik met ’n pastoor? Nooit! Waarom niet? Omdat ik alle dagen naar m’n school ga.

—Ja, Stoffel, jy gaat alle dagen naar je school.

—Anders ... er zyn wel goede pastoors ook. Daar heb je, byv. Luther, dat was ook ’n soort van pastoor. En wat deed-i?

—Wel zeker, hy heeft de menschen griffermeerd gemaakt.

—Luthersch, moeder! Nu, dat ’s byna ’tzelfde. We moeten niet zoo bekrompen wezen, moeder!

—Wel neen, ’n mensch moet nooit bekrompen wezen! Precies wat ik altyd zeg. Want, Stoffel, wat doet er ’n mensch z’n geloof toe, niet waar, als-i maar braaf is, en niet roomsch.

Enz. Enz. Enz.

Wouter sprak meer waarheid dan hyzelf wist, toen-i zich by Vrouw Claus den rang aanmatigde van iemand die “in den handel” geweest was, en weer “in den handel” gaan zou. Hy kwam er werkelyk weer “in.”

Door bemiddeling van zekeren leerkooper die—kommercieel gesproken—zeer na verwant was aan de schoenen die voorgaven [236]uit Parys gekomen te zyn, werd ons heldjen aangenomen als jongste bediende by ’n firma wier weledelheid iets minder aprokrief was dan de ons bekende zeedyksche van Motto, Handel & Cie. Wouter zou ’n nieuwen leertyd ingaan op ’t wereldberoemd kantoor van de heeren Ouwetyd & Kopperlith.

De zaak erlangde haar beslag op ’n woensdag, en de nieuwe betrekking zou zonder fout aanstaanden maandag aanvaard worden.

Voor ’t evenwel zoover was, geschiedden er vreemde dingen die waarlyk wel eenigermate de strekking hadden om Wouter te stempelen tot iets wat-i niet was—god-bewaarme!—tot ’n romanheld.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in de originele spelling van Multatuli. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

In dit boek komen zogenaamde “Gotische” letters voor (eigenlijke het oude Duitse fraktur lettertype). Wie deze letters in de HTML versie wil zien kan het font Walbaum-Fraktur downloaden en installeren. Dit font kan op via de website van Dieter Steffmann gevonden worden.

Documentgeschiedenis

  1. 30-NOV-2007 begonnen.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 1 alledaaagschheid alledaagschheid
Bladzijde 22 ontvreden ontevreden
Bladzijde 26 windwijzer windwyzer
Bladzijde 29 bemoejingen bemoeiingen
Bladzijde 29 [Verwijderd]
Bladzijde 30 [Niet in bron]
Bladzijde 32 sonnebull sonnebuul
Bladzijde 36 wensCHte wenschte
Bladzijde 45 [Niet in bron] .
Bladzijde 53 [Niet in bron]
Bladzijde 57 , .
Bladzijde 58 [Niet in bron] —En dat klooster?
Bladzijde 58 A–OO Α–Ω
Bladzijde 73 [Niet in bron]
Bladzijde 78 [Niet in bron]
Bladzijde 79 [Niet in bron]
Bladzijde 85 van Van
Bladzijde 89 onëvenredig onevenredig
Bladzijde 91 .. ...
Bladzijde 98 [Niet in bron] ,
Bladzijde 99
Bladzijde 109 Schrfit Schrift
Bladzijde 140 , [Verwijderd]
Bladzijde 162 [Niet in bron]
Bladzijde 194 , .
Bladzijde 194 t ’t
Bladzijde 198 [Niet in bron]
Bladzijde 211 [Niet in bron]
Bladzijde 231 ols als





End of the Project Gutenberg EBook of De Geschiedenis van Woutertje
Pieterse, Deel 1, by Multatuli

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK WOUTERTJE PIETERSE ***

***** This file should be named 23796-h.htm or 23796-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/2/3/7/9/23796/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.