The Project Gutenberg eBook of Verzamelde Tooneelspelen en opstellen-over-tooneel, deel 1-2 This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Verzamelde Tooneelspelen en opstellen-over-tooneel, deel 1-2 Author: Herman Heijermans Release date: February 12, 2025 [eBook #75358] Language: Dutch Original publication: Amsterdam: S.L. van Looy, 1909 Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.) *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK VERZAMELDE TOONEELSPELEN EN OPSTELLEN-OVER-TOONEEL, DEEL 1-2 *** VERZAMELDE TOONEELSPELEN EN OPSTELLEN-OVER-TOONEEL DOOR HERM. HEIJERMANS Jr. EERSTE DEEL. I. UITKOMST (1907).—II. VREEMDE JACHT (1907). AMSTERDAM—S. L. VAN LOOY—1909. Het recht van opvoering nadrukkelijk voorbehouden volgens de Wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). VOORWOORD. De noodig geworden herdrukken van verschillende Spelen, en de „voorraad” nieuwe, deed tot de uitgave in dezen vorm besluiten. Achtereenvolgens, niet in chronologische orde, zullen in deze Bundels tooneelstukken en vroeger gepubliceerde opstellen-over-tooneel verschijnen, de laatste voornamelijk om tegenover uitnemend-malle tijdsverschijnselen de meening van iemand te stellen, die er van af zijne eerste kleine daad voor het Hollandsch tooneel op wees, dat het gekakel der velerlei stuurlieden-aan-den-wal, die dagelijks, wekelijks, maandelijks, met gezwollen strotjes en zelfgenoegzame gebaren, de wegen beduiden, die tot „verheffing van het tooneel” moeten voeren—dat het gezwam dezer wijzen over „technische” tooneel-inrichting, over de noodzakelijkheid van een „intiem tooneel”, over een „keurtroep”, over stuitende „tendenz”, over........ „nieuwe idealen”—en wat voorts het allegaartje van breede bepeinzing, mode en snobisme pleegt te baren—dat het waanwijs en potsierlijk betoog dezer scribenten, die in den grond op arbeid van anderen parasiteeren, in diepste mate belachelijk is. Of men zich in het eigen land of daarbuiten bevindt: overal domineert de wet, dat kunst en kunstenaars afhankelijk zijn, dat eene op loondienst gebaseerde Gemeenschap in directe wisselwerking slechts dàt klasse-vermaak op den duur duldt, hetwelk zich aan haar in levensbeschouwing onderwerpt. Deze maatschappij met haar verwelkte idealen, haar gemis aan respect voor eigen verleden zelfs, kàn geen ander plankenland hebben dan zij bezit. Iedere poging, buiten maatschappelijke werking om, moge eenige jaren bijzonderen schijn wekken—zij is voor den ontleder van het verval een relletje. De waarachtige hervorming van het tooneel, waarlijk bijzaak naast zooveel gewichtiger aangelegenheden, heeft eene gezonde gelukkige, sterke Gemeenschap noodig. „Zullen?”, vroeg ’k in 1899 („Tooneel en Maatschappij”): „zullen dan al de gewichtigen, pedantjes en half-wetenden, die met kunst en nog eens met kunst sollen, nooit snappen, dat dezelfde fataliteitswet eene kommerciëele maatschappij en haar verschijnselen beheerscht?... Het verval van het tooneel is een camera-obscura-beeld van het verval der maatschappij...” Het verval in Holland—het zij, bij het in gang zetten dezer Serie en tot besluit van een Voorwoord, dat in na te komen Opstellen behoorlijk gedocumenteerden weerklank vindt, opgemerkt—is niet zoo deerlijk als het verval in het buitenland. Gewend als wij tam-nuchtere, betweterige Hollanders zijn, om alles wat we in de meerendeels duffe geledingen van ons openbaar leven opletten, met breeder geteem dan voor de beteekenis der zaak passend is, aan de voornaam-geestelijke spelingen onzer ik-jes te toetsen, willen we het dikwerf doen voorkomen, of wij in het zog van imponeerende buitenlandsche zeekasteelen loeven. Dit is lak. We behoeven ons zelven niet ontuchtiger voor te stellen, dan de grove ontucht der omstandigheden het bepaalt. In alle landen der nog tierig-ongecultiveerde wereld, zwiept de maatschappelijke verwording tot bruuter, afstootender schouwburg-industrie, dan bij ons mógelijk is. Wie ruimer ziet en zijne heroïsche theater-inzichten, niet tot de paar goedige Hollandsche tooneelgezelschapjes besnoeit, weet dat nergens het gekristalliseerd klassevermaak zoo schel bovendrijft als in de groote kunst-centra van Europa. De heerschende klasse héérscht daar vet-lippig en met een gefatigeerden lach. De theaterkas-bijdragen van het „schellinkje” kunnen er gemist worden. De heele bouw van den schouwburg is eene verteedering tegenover duur-betalenden—’n lompe minachting tegenover het plebs, dat daar-boven nauwelijks zien kan en de kwalijke lucht van benee gul-weg geschonken krijgt. In klein-burgerlijk Holland kan de theater-ondernemer den engelenbak finantieel niet uitschakelen. Bij de lauwe schouwburgrecettes heeft ’t schellinkje een zwakke stem in het kapittel. Dat is een voorrecht. Tot de ziekelijke decadentie van theater-luxe-doosjes (spot en hoon van alle gemeenschapskunst) zullen wij nimmer geraken. Het intelligent, óók betalend schellinkje is in Hollandsche schouwburgen een „ballast”, dien het buitenland met zijn volslagen met-handen-en-voeten-overgeleverd zijn aan duurdere plaatsen niet kent. Mij dunkt dat de herwonnen voeling met een deel van het publiek, tegen gindsche techniek en gindsche monteering ruimschoots opweegt. De toekomst met haar onafwendbare gebeurtenissen is aan de proletarische levensbeschouwing—aan het proletariaat. De eerste kunst-stappen dier toekomst lijken voor de kleine, afgezonderde, niet door de groot-industrie ook op dàt gebied dood-gemoorde landen weggelegd. Men kan zich in de onderstelling vergissen: het gezond verstand en de feiten stutten het vermoeden naar alle zijden. Noch in Denemarken, noch in Zweden, noch in Holland (om drie voorbeelden van politiek en economisch zwakke volkeren te geven) zal het vermaak zóó industrieel kunnen ontaarden als in steden met wereldrumoer. Daarenboven hebben wij eene literatuur, rijper, rijker van basis, dan menig ander land, eene literatuur die—op mannen met gemeenschapsbegrip wacht. Een volk naar zijn geestelijke zoekers schattend en niet naar zijn rampzalig geprots met oorlogsmateriaal en weelde, hebben wij in het begin dezer eeuw het verlof te glimlachen. En het geblaas over het verval der kunsten ten onzent, het gekef der velen die van geen oorzaak en verband weten en hoera kermen bij het gedobber van een giorno-lampje in een donkeren stormnacht, mogen we als ondoordacht gedoe, gelijk iedere periode in onverschillig welken tijd, ’t te slikken kreeg, aanvaarden. De kunstzinnige hervorming van het tooneel kan eerst na het herstel eener waarlijke maatschappelijke orde—door samenwerking der zusterkunsten, geschieden. Van de spelers is thans niet meer te eischen dan de dictator Theaterkas [1] veroorlooft. Deze hard-werkende lieden over het inzakken van hun vak te beschimpen, hen met hautaine woorden (op puur vermoeden van hoe u ’t achter uw inktpot zou willen hebben—u, hum!) de les te lezen, is ook daarom in verhouding tot het wurmend gerepeteer, het reizen, trekken en spelen dier menschen, zoo dom, laf en tergend-quasi, omdat er slechts een paar in Holland zijn, in staat een vakkundigen raad te geven. En die paar zwijgen. In tijden van infectie pijnigt en geeselt men liever geen geïnfecteerden—men tracht de infectie te verwijderen, infectie die op tooneelgebied in bijkomende mate in de schouwburgen zelf woekert. En de tooneelstukken? Wel, vrienden—we weten hoe laat het is.... Hoe sterk het verval zich ook hierin openbaart: het geblinddoekt ideaal, het ideaaltje dat in het verleden blijft scharrelen en het Komende niet zien wil—het ideaal dat met lodderende oogjens ’n fopspeen belurkt en zich als nieuw-verniste pagode bij het ongevaarlijk klasse-vermaak voegt—dat ideaal met ’n horrelvoet en ’n waterhoofd, vooral bang en pretentieus tegenover het eenig Ideaal-van-klassieke-vormen dat „in ’t Oosten daagt”—dat ideaal kan bezwaarlijk thàns nog in de tent der getuigenis worden toegelaten. Voor ons, socialisten en „materialisten”, zij het een genot in een worstelenden overgangstijd tot ontwaking van derden bij te dragen. Voor ons is deze periode van frissche ontroeringen—heeft éénige generatie zooveel meegemaakt?—eene in schoonheid groeiende werkelijkheid, waarvan elk nieuw gerucht de wilskracht versterkt. Heeft de geestelijke arbeider meerder fossiel recht te „blijven leven” dan ontelbare andere arbeiders, die zich over de heele wereld voor nobele gemeenschapsbelangen offeren? Is het al niet eene vreugde een klein dienaar der samenleving te zijn—reiken we mekaar niet van geslacht op geslacht de hand? Is het geloof in de toekomst, waartoe men meê heeft getracht, niet overvoldoende om blijmoedig voort te gaan? Al zou al je geschrevene tot verdorrend loof behooren—haha, wat deert het! Je hebt je tijd zoo kostelijk, zoo heerlijk-willend meegeleefd, zoo diep-hartstochtelijk, zoo met gebalde vuisten, zoo begaan, zoo in-afwachting, zoo met den teederen lach van genegenheid, dat je menschelijk-tevreden kan zijn.... HEIJERMANS. Berlijn, Augustus 1909. UITKOMST. SPEL-VAN-DROOM-EN-LEVEN IN TWEE AFDEELINGEN DOOR HERM. HEIJERMANS Jr. Het recht van Opvoering nadrukkelijk voorbehouden volgens de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Voor de eerste maal opgevoerd en uitgefloten te Amsterdam, op 2 November 1907. DRAMATIS PERSONAE. Thijs Banes, een kruier. Bet, zijn vrouw. Jacob, scharenslijper, } Sien, fabrieksmeid, } zijn kinderen. Jan, } De Dokter. De Kapelaan. Rijksveldwachter. Lammersen, waschbaas. Aaltje, zijn vrouw. De Bakker. De Schoenlapper. Bonnet, bovenbuurman. Riesje, zijn dochtertje. De Zwaan. De Meneer-van-de-Bank. De Schele. Een menigte. (1ste, 2de, 3de, 4de, 5de stem). Het Spel geschiedt te Amsterdam. EERSTE AFDEELING. (Het tooneel ver-beeldt het pothuis van een kruier, laag van verdieping, met een vervelooze binten-laag. In den haveloozen, gecementeerden achtermuur bevindt zich een langwerpig tuimelraam met vale gordijnen. In den hoek, rechts van achterwand en zijwand, een ombuigende trap met onderdeurtje, tot de straat toegang gevend. Tegen die trap aan, langs de rechterzijwand, twee bedsteden. Onder het tuimelraam een ijzeren ledikant. In den linker-hoek van achterwand en zijwand lijnen waaraan de wasch te drogen hangt: heel voor een slap gespannen beddelaken. De linkerwand, met een verschoten behang, toont naden van gespleten planken. In het derde plan van die wand de afvoer voor de gebarsten potkachel. Daarnaast, tweede plan, een ladenkastje met heiligebeeldjes. Tegen het beschot, éérste plan, een lompe tafel, waarboven een flauw-brandende petroleumlamp. Meer naar de zijde der bedsteden een kleinere withouten tafel, die voor werkbank dienst doet en door een eind kaars in een flesch belicht wordt. Aan de bovenbinten hangen eenige kleinere takels. Late Februari-middag. Zwakke schemer door de gordijnen van het tuimelraam). EERSTE TOONEEL. Thijs, Jacob, Sien. THIJS (door het tuimelraam een hijschtouw vierend, dat Jacob langzaam bost). Meer van ’t bed van de jongen afhoue—al de smurrie valt op de deken... JACOB (norsch). Droog zand. Vooruit maar! (bost een poos voort). Verroest, komt ’r geen end an? THIJS (wiens voeten en broekspijpen alleen zichtbaar zijn). Zee je wat? JACOB. Of d’r gedorie geen end an komt? THIJS. ’k Zal maar ja zegge—anders krijg je ’t wéer op je heupe—’k versta geen woord... SIEN (bij de tafel ’n kous stoppend, schel:) Of ’r geen end an komt, vader, vraagt-ie!... JACOB. Of-ie ’t zoo niet gehoord het!... THIJS (op de knieën, het hoofd door ’t raam stekend). Wat smoes jij toch? Denk je da’k luistere ken met die herrie op straat?... (tot Sien verwonderd). Jìj hier? SIEN. Nee—’n ander! THIJS. Werkt de febriek niet vedaag? SIEN. De febriek jà—wìj niet, hahaha! JACOB (tot Thijs). Blijf nou niet op de lijn legge, vader! THIJS (opstaand, grommend). ’t Is ’n merakel, ’n gedonder van de andere wereld... Daar komt de takel! Pak an.... JACOB. ’k Ken ’r niet bij. Wacht! (stapt op ’t bed). THIJS. Mot je met je vuile poote op de deken stappe! Is d’r geen trap? JACOB. Je geeft ’m ommers hier an—en dan zàl d’r ’n deuk in weze—dan zàl-ie minder glad in z’n nest legge—ik leg wel vier maande voor hem op de grond, goddoome... (springt van het bed, smijt touw en takel in den hoek bij de trap). SIEN. Toe maar! Mot de takel stuk? THIJS (op de trap). En waarom ben jij niet na de febriek? SIEN. Waarom?... Omdat we... THIJS (ongeduldig). Omdat we!... Omdat we!... Is ’t alweer mis? SIEN. As je ’t zoo wéét—wat vraag-ie dan? THIJS. Ik waarschouw je às d’r wat gebeurd is! SIEN (onverschillig). Hoor! De paar cente die ’k verdien—(even oplevend) wié het ’r in de laaste tijd alleen ingebracht?—worde me met ’n snauw afgenome! En as me met z’n alle ’n middag vrij neme om de koningin te zien rijje, krijg je ’t op je brood of je van de straat opgeraapt ben! Me zorg, hoor! Tot ’t me de keel uithangt... THIJS. Bè-je met z’n àlle vortgebleve...? SIEN. Dat zeg ’k toch... THIJS. Zonder te vrage...? SIEN. Laat-ie ’r wat tege doen!.. THIJS. ’t Is goeie ... SIEN (opvliegend). Wat is d’r goeie? Mot ìk spelbreker zijn, as d’r tweehonderd gelijk de koningin wille zien...? THIJS. ’t Is goeie! (gaat bij Jacob aan ’t werktafeltje zitten)... ’t Is goeie—maar de weerlicht zal je hale, as d’r mot van komt... De koningin zien rijje—de koningin zien rijje—As ze je niet an de dijk zette, houe ze ’n dag loon in! (wrokkig)... of we daarmee kenne smijte... SIEN. Of ik ’t helpe ken, dat niemand anders verdient! Laat me niet alleen sappele!... THIJS. ’t Is goeie. SIEN. Alles vreet ’r van mee... THIJS (dreigend-van-stem). Ik zeg dat ’t goeie is! SIEN (Jacob bedoelend). Toe hij de kast in most, het-ie niet zooveel motte hoore as ik—om ’t minste geringste... THIJS. Is ’t gedaan? Toe hij... JACOB. Geef ’r geen asem ... SIEN (de gestopte kous aantrekkend, den voet op den matten stoel). Nou mot diè ’n duit in ’t zakkie doen (nijdiger). Geef ’r geen asem... Da’s ook ’t eenige wat ’r te geven valt (bij den buurman opjoeling van vrouwen-gelach)... Die lache teminste... Die hebbe lol in d’r leven... Hier knies je je dood... Niet één van de meide op de febriek het zoo’n zuur bestaan... (de potkachel porrend). Ken mijn ’t schele!.. TWEEDE TOONEEL. De vorigen, Lammersen. LAMMERSEN (over de onderdeur). Hahaha! Hahaha! ’k Lach me ’n kriek, hahaha! Heb-ie de meide gehoord? Hahaha! (zich inhoudend)... Slaapt de jongen? THIJS. Nee. Nee, kijk maar niet—leit ’r niet in—is met z’n moeder uit. LAMMERSEN (de trap af strompelend). Uit?... Uit?... Is-ie zoo’n end op streek?... Verrek die beroerde trap... As ’k me daar niet grijp, leg ’k op me achterwerk, hahaha!... Werachtig de dolle rakker het ’m gesmeerd!... Loopt-ie op krukke? THIJS. Nee—z’n moeder rijdt ’m in ’n wagen... LAMMERSEN. Mocht dat voor de meester? (Thijs knikt)... Dan haalt-ie ’t ’r bovenop, Thijs, dat zeg ìk jou. THIJS (het hoofd schuddend). Voor Jan groeit geen kruid meer—néé... (er wordt tegen de linkerwand gebonsd). LAMMERSEN (schaterlachend). Hahaha! Hoor je ’r tekeergaan? (tegen het beschot pratend) Hou je gemak maar, schele! Nou heb ik de tijd, hahaha!... SIEN (lachend). Zit ’r een opgesloten? LAMMERSEN. Ja, hahaha! De schele! In ’t kolenhok, hahaha! Alles mot ze me vrouw overklappe, hahaha!—as ’k ’n bak met de meide opzet—(nieuw gebons)—ga maar op de turve zitte, hahaha!—nou heb ’k de sleutel in me zàk, hahaha!—Hoe is-ie? THIJS. ’k Wou dat je mijn zorg had... LAMMERSEN. Wat ben jij gul! Schiet ’r niks anders op over?... Vanmorrege hebbe de meide en ik ons ’n dubbele breuk gelache... Me hadde meeningsverschil—me vrouw en ik—over de duvel mag wete wat!—enne toe liep zij as ’n spin zoo nijdig de keuken in... „’k Ga eiere koke, kles maar toe!” zee ze. „Goed”, zee ik: „maar kook ze hàrd—dan hebbe me vijf menute rust!”... Hahaha! Hoe was-ie?... SIEN (lachend). ’k Ken merke da-je vrouw niet thuis is! LAMMERSEN. An me humeur? SIEN. Dat de meide zoo tekeergaan... LAMMERSEN (terwijl boven ’n winkelschel overgaat). De segarewinkel boven het ’n schel om te waarschouwe as ’r onraad is—ik vier, en de schele is vijf, meide, die lache en d’r bek niet kenne houe tòt ze onraad hoore, hahaha! Zóo as ’t hiernaast muisstil wordt, weet ik hoe laat ’t is! Ja, ja—as een van ons tweeën ’n oog dicht komt te doen—ga ìk met Toos, die de meidemutse opmaakt, trouwe.... SIEN. Dan zou ze je eerst motte—met je.... LAMMERSEN.... Sjeneer je niet... je manke poot, hahaha!... Denk jij da-ze op ’t stadhuis geen boterbriefie geve, zoolang je je twee voorvingers nog opsteke ken? Na je voete kijke ze niet, hahaha!—As je zoo’n buregerucht maakt, schele, zet ’k je op water en brood!—Da’s ’n sallemander—d’r eigen moeder zou ze verraje—én d’r eigen jongen—às ze d’r een met geld toe krijge kon! SIEN. Jonges, jonges—zoo leelijk kè-je niet weze of an elleke vinger tien.... LAMMERSEN. Jij! Ja, jij! Jij an elke vinger ’n devisie! SIEN. Hoeveel benne dat ’r? LAMMERSEN. ’n Devisie op oorlogssterkte da’s.... DERDE TOONEEL. De vorigen, vrouw Lammersen. VROUW LAM. (bukkend bij ’t tuimelraam). Is ’t je in je kop geslage, om een van de meide in ’t kolenhok op te sluite!... LAMMERSEN. Bliksems, ’k heb de stilte niet gehoord... VROUW LAM. Toe, de sleutel, halve gare! Of d’r niet genoeg gedagdiefd wordt! LAMMERSEN (mikkend). Daar komt-ie, patroon! VROUW LAM. Dat mot je nou nog is uithale, halve gare—’n kind van ’n jaar doet wijzer! As je maar vortmaakt, verstaan! Je mot na de Prinsengracht! (af). VIERDE TOONEEL. Thijs, Jacob, Sien, Lammersen. LAMMERSEN. Nee—nou is de lust ’r ’n beetje uit, om te zegge hoeveel d’r in ’n devisie op oorlogsterkte gaan, hahaha! THIJS. An jou ken ’k nóóit merke, of je ’m om heb of niet.... LAMMERSEN. Da’s ’t voordeelige van ’n manke poot, hahaha! Ik schommel toejoer! Man, as je wist hoe goed láche is, da-je ’r de trane van in je ooge krijgt! Ik heb meer gehuild as juillie bij mekaar—van de bakke die ’k uitgehaald heb en van de beste moppe die ze me vertelde... THIJS. De een dit, de ander dat—ik ben vedaag in ’n bui om me eeuwig te ergere.... LAMMERSEN. Om je eeuwig te ergere? As je niet getrouwd was—met ’n best wijf, da’s verdomd waar!—zou ’k zegge: haal je wat an! THIJS. Nou! Nou! Je vrouw is in de grond ’n redelijk mensch.... LAMMERSEN. Ja, in de grond, hahaha! THIJS. Dat lacht—dat het schik in z’n leven—bij God as ’k ’r dát van snap.... Ik heb me in geen jare en jare zoo oud gevoeld as de laaste twee maande. Alles ineens bij mekaar—(op Jacob wijzend)—dat met hém—schei d’r nou uit, jongen: je bederft je ooge bij die kaars!—dat met de wilde duvel van ’n Jan, die nooit meer ’n poot zal kenne verzette as-ie ’t ophaalt—dat met haar.... SIEN (vinnig). Wat met mijn! Wat nou met mijn! THIJS (grommend). Niks met jou dan—niks—niks met de dienst op de Gracht die je uit most.... SIEN. ’n Dienst, ’n dienst—niet te vrete.... THIJS. Dan toch meer as hier.... SIEN. Niet te vrete—en ’n loon, ’n loon—dankie hoor!... THIJS. Met weinig mot je overal beginne—as je geen begin maakt.... SIEN.... Nou zou ik... THIJS. ’t Is goeie—hou je mond! Ik ben bezig... Vecht ’r tegen—nou is ze op de febriek—en as ’r moeder ’r niet af en toe lam slaat.... SIEN. Jewel! Jewel... To-’k ’t verdij... THIJS.... Zou ze de jonges de woning in slépe... SIEN.... Dat lieg-ie! JACOB (dreigend). Is ’t gedaan? SIEN. Laat ’m dan niet liege.... JACOB. Is ’t gedaan?... THIJS. Lach jij daarbij!... Ik heb me vreugde opgekend. Bij de bakker, ho-maar. Bij de groenteman voor aarpels ho-maar. Me gróóte takels staan in de lommerd—as ’t met Mei in de verhuizinge loopt zit ’k ’r zonder. Sture ze je zoo’n baldadig kind met ’n kapotte ruggestreng thuis, dan sloof je je de eerste weke uit, om ’m op te kikkere, om ’m wat mee te brenge—maar na vier, vijf maande ellende, zonder ’n karwei van belang, zonder haast ’n brief of ’n boodschap—wordt ’t ’n kruis—begin je te verlange.... LAMMERSEN. Ho! Ho! Nièt uitspreke—daar zou je later spijt van hebbe... In ’t Gasthuis ha-je toch vrije behandeling... THIJS. Daar wou z’n moeder niet an—die wou ’m in d’r éige arme late sterve—toe we dachte dat ’t ièder oogeblik gebeure kon... Vijf maande—vijf—de tweede October stong de brankaar voor de deur—vedaag houe we an de zevetiende Febrewari—vijf maande krom legge van zorg—stukkies vleesch en eiere voor versterking—en (Jacob bedoelend) hij op de grond om in de bedstee ruimte te make—en schuld, schuld overal... En dat om ’n onnoozele vlieger van twee cente, die zoo’n wilde rakker uit ’n boom wil hale. Denk ’r is na—om ’n vlieger van twee cente—en nog niet eens van z’n eigen... LAMMERSEN. Ja, ’n ongeluk leit in ’n klein hoekie—en nou geloofde wij nog da-je de laatste dage ’n bonk duite met je brug na ’t ijs verdiend had. THIJS. ’n Bonk!... Negen en tachentig kopere cente in twee dage... Gister ’n plasregen—straks is d’r ’n schuit doorgetrokke... ’k Ben me heele leven met alles te laat geweest... LAMMERSEN. Net as ik—de eenige keer da’k te vróég was—was voor ’t stadhuis, hahaha! Kerel laat je kop niet hange! THIJS. Jij het makkelijk klesse—jij laat je vrouw en de meide ’t werk doen ... LAMMERSEN.... Ik trek de rente van me poot, hahaha! Reken is an wat ’n boffer: as me poot niet tusschen de mechien bekneld was geraakt en de krant me geen vijfhonderd guldes uit had gekeerd, zou ’k me patroon niet in d’r wasch- en strijkinrichting hebbe kenne koope... Voor twéé voete ha-’k duizend guldes gekrege—duizend, hahaha!—ha-’k nòg ’n zaak kenne overneme—’n bankierszaak, as an de overzij, hahaha!—kamerde ’k ’n juffrouw as de notaris-van-de-hoek; hahaha... Toe-’k uit ’t Gasthuis kwam, ha-’k de keus tusschen ’n waschinrichting—ansjeen mesjon weduwe Knolleboer—en ’n vlooie-theater—maar dáar most ’k niks van hebbe—want zóo as me d’r binne kwamme sprong de eerste artist op me over, hahaha! SIEN (schaterend). Jessis, waar haalt-ie ’t vedaan! LAMMERSEN. Verdomd—met zoo’n saltemurtale! THIJS. Hahaha, gekke vent!... JACOB. Hahaha... Die ha-je onder ’n stolpie motte beware... LAMMERSEN. Zoo mag ’k juillie zien, hahaha! Da’s al-z’n-leven de eerste maal dat hij lacht na z’n luchtkuur in de nor... JACOB. Daar hap je nog al lucht... LAMMERSEN. Toe Aal ’t zoo op d’r longe te pakke had, dat ze d’r verstand haast uithoestte, zee de dokter: as d’r niet gauw warmte komt, mot ze àndere lucht hebbe. Goed, dokter, zee ik: as de lucht van zeep en loog niet voor d’r deugt, zalle me ’n káásnerinkie beginne—je had z’n gezicht motte zien, hahaha! SIEN. Hahaha! Schei uit! ’k Krijg d’r pijn van in me zij... JACOB. Wat ’n malle duvel... Hahaha! VIJFDE TOONEEL. De vorigen, Bet en Jan. BET (boven aan de trap). Help-ie effe, Jacob? LAMMERSEN. Wil ìk ’n handje?... BET. Jij? Nee, hoor—daar komme ongelukke van op de trap (tot Jacob, die de onderdeur openstoot). Zal je zachies, jongen? Nee, niet zoo wild! Anders doe je ’m zeer. Laat ik je nou... JACOB. Doe jij ’t of doe ik ’t? BET. Leg je arme om z’n hals, Jan—zoetjes an—pas op de leuning... JAN (op de trap pratend, druk van genot). Hè! Die was fijn, hoor, vader! Me hebbe de koningin gezien met viér knolle d’r voor... Au! Au! (huilerig). Jij douwt zoo verroest!... BET (angstig). Kijk uit, Jacob... JACOB. Hou dan je kop toe tot je in bed leit! JAN. Nee—niet daalijk in bed... BET. Nou niet je eigeste zin, Jan—je het leut genoeg gehad, watte? (tot Jacob). Nee, effe nog ophoue... ’t Kussen leit in de wagen... SIEN (toeschietend). Blijf maar—daar komt ’t! BET (moeilijk vangend). Maak ’r nou geen lolletje van... Kè-je ’t niet in me hande geve!... Strijk ’m Jacob. Zoo. Zit je goed? (z’n wangen streelend). God-nog-an-toe kind wat benne je koone heet. En mijn hande benne haast klompies ijs van ’t douwe... Dag Lammersen. ’k Dacht ’t wel buiten toe ’k ’t lache hoorde... Laat mijn ook maar is lache (verbaasd tot Sien). Ben ik zoo laat of ben jij zoo vroeg? Hoe ken ’t da-je al thuis ben? THIJS. Kolder in de kop om de koningin te zien—al de meide van de febriek vortgebleve... BET. Vortgebleve... Zonder de dirrekteur te vrage?... SIEN. Wat zou ’t as me ’t met z’n alle... BET. En je dagloon? (dreigend). En je dagloon?... Zou je zoo’n dier niet... Vooruit ga de wagen bij Nelisse werom brenge, vooruit of... (heft de hand op). SIEN. ’k Ga toch al... JAN. Moeder—me lintje leit ’r nog in... BET. Wat voor lintje? JAN. Me oranjestrikkie... BET (aan de trap). Geef eerst z’n strikkie—lammenadige meid! Vortblijve! (tot Thijs) Hei-jij daar niks van gezeid? THIJS. ’k Ken net zoo goed blaffe—doe ’r wat tegen! BET. (het strikje vangend en het Jan op z’n kiel stekend). Daar—jij je strikkie... As die op de febriek gedaan krijgt—God-nog-an-toe, dan vraag ik jou!... LAMMERSEN. Wou je ’n meid van achttien in ’n vloek en ’n zucht verstandig hebbe? Laat ze maar eerst trouwe—dan wordt ze vroeg genoeg, vroeg zat, wijs.... En hij ken toch niet al de meide gelijk na huis sture.... Van wie hei-je je strik, Jan? JAN. Van de sigare-winkel, boven—’n pakkie van vijftig het-ie ’r voor losgemaakt—en strak krijge me blomme, waar moeder? (zij knikt). THIJS. Wat motte me met blomme? BET. Over van d’r kopere feest. Hij zou d’r door Riessie late anreike.... JAN. Hei jìj de koningin gezien, Jacob? JACOB (grommend, weer aan ’t werk). Nee! LAMMERSEN. Of rooie Jacob de koningin is weze zien, hahaha! JAN. Wij fijn hé, moeder?... Tweemaal!... Bij ’t Museum eens—en bij de Schans nog is, waar moeder?... En ’n bakkies ’r achter, vader—’n bakkies met zoo dik de epaulette van goud—enne ’n smerisse op hengste—enne slaan as die eene knol dee!... De vlag van de sigare-winkel zit an de takke van de boome vast, vader... As ’k beter wor—bijtijds watte?—ken ìk ’m los make, hé?... THIJS. Om weer na beneje te blikseme, aap—en nog is je rug te breke.... JAN (luidruchtig). Hù! Hù!... As d’r geen smeris op me hiele zit, klim ik zoo hoog as de afleijer op de toren (uit de kom drinkend die Bet ’m voorhoudt). Da’s lekker, hoor! ’k Heb ’n dorst of ’k haringkoppe gevrete heb. Nog ’n scheut, moeder! BET. Nee. Zoo’n boel is niet goed—kind, wat zweet je of je gehold heb.... JAN. Geef nou nog wat! ’t Kost ommers niks!... Een met ’n steek van goud op het me gedag gezeid, vader... Die dee zoo.... En de voorste mensche gonge nog opzij, vader. Ze zeeje allemaal: laat die jonge met z’n lamme beene nou kijke.... As juillie maar geen lamme beene krijgt zee ik—dankie moeder (drinkt gulzig de tweede kom, die Bet ’m voorhoudt, terwijl voortpratend)... Enne ’n kerel met zoo’n dikke buik hè-’k telkes an z’n jas getrokke of ’n ander ’t dee—’n nek had-ie as ’n speenvarreke, hèhèhè!... BET. Nou stop ’k je kussen wat in—en dan wees je niet zoo druk—je leit anders weer de heele nacht wakker... JAN. En me benne in ’t Vondelpark geweest, zeg (het laatste tot Sien, die weer de trap af komt). De zwane hadde zoo’n kleine plas om in te baje—de rest lee nog toe... Met z’n tweëe liepe ze tot an de wagen—enne ’n honger as ze hadde! De korste brood vratte ze zoo uit je poot. Wedde da-jij ze niet uit je poot durft late vrete! Heb-ie die hond gezien, moeder, die de mannetjeszwaan in z’n lurve wou neme?... Dan maakt-ie met z’n vlerke zoo’n bereddering da-je je ooge mot dichtknijpe van de wind.... As ik ’n zwaan was, zou ’k die krenge van honde ’n tik voor d’r bek geve da-ze d’r scheel van zagge!... Wat leit ’r ’n zand op me deken. Toe maar.... BET. Gelijk het-ie.... Hoe komt ’r nou zànd?... THIJS. Me hebbe de lijn van de brug door ’t raam gevierd. BET (het zand wegslaand). Of ’t niet langs de trap had gekend! (grommend) Werachentig, zóo as ’k van huìs ben.... THIJS (tot Jacob). Wat zee ’k? JACOB. Dan mot je ’t maar erges anders neerzette.... Je ken je níet roere.... BET (nijdiger). Staat ’t jóú ín de weg?... JACOB (bot). ’t Staat mijn in de weg—ìk leg as ’n hond.... BET (met bedoeling). Mijn staat zoo’n bóél in de weg—zoo’n bèrg waar ’k me mond over hou.... Je het wel erger gelege—as hiér op de grond.... JACOB (ingehouden). Begint ’t gemier weer?—’k Hèb beroerder gelege—zés maande—smijt ’t me voor me voete as je d’r lol in het.... BET (tot Lammersen). Da’s nou ’n man van bij de vier en twintig, die ’n ziek schaap nog geen liggíng gunt.... JACOB. Dat doe ’k wel.... BET. Dat doe je níet.... JACOB (driftiger). Dat doe ’k wèl.... Maar as je ’m na ’t Gasthuis had late brenge—as de dokter zee—en niet zoo’n kop had getoond van af October, zou alles anders zijn geloope—(tot Lammersen) je ken me geloove: ’k heb verdomd remathiek in me poote van ’t legge op de grond—’k ken de messe haast niet tege de slijpsteen houe.... Da’s me klacht.... SIEN (koffie die ze terwijl gezet heeft in de kommen schenkend). Kruip dan in de bedstee, neetoor en jammer zoo niet—mijn me zorreg om op de grond te slape.... THIJS. En mijn ook. Ik heb in geen weke ’n oog toe gedaan. Zoo as ’k leg, mot ’k prakkezeere—nee ik geen koffie—dan zie ’k heelemaal geen kans... LAMMERSEN (slurpend)... Voor wat? THIJS. As ’k koffie drink ken ’k geen seconde slape... LAMMERSEN. Hahaha!—Da’s bij mijn ’t omgekeerde—as ik slaap ken ’k geen koffie drinke, hahaha! BET (lachend). Daarin ben jij de eenige niet! LAMMERSEN. Dat zit nog! Aal—merk je hoe stil de muize hiernaast benne nou de poes op de loer leit?—Aal ken van alles as ze slaapt—tege mijn gaat ze hardop tekeer in d’r dróóme, hahaha!—en ik zelf pruim van gewoonte de heele nacht door... Mot je? THIJS. Nee. JACOB (uit de toegestoken doos ’n pruim nemend). Dankie (hamert een nagel in ’n schaar). JAN. Laat-ie ophoue, moeder—’t dreunt zoo door me harsens.... BET. Of-ie niet ken ophoue, Jacob? JACOB. ’k Ken ze toch niet zoo aflevere! Stop je vingers in je oore, jò—drie tikke en ze benne d’r... Hou is vast, vader. BET (Jan de kom aan de lippen zettend). Zoo hoor je niks—zuinige slokkies—niet zooveel gelijk.... LAMMERSEN. Da’s de pest voor ’m. BET. Ach kom—enkel de bojem met sachelien—zuig maar op ’t brokkie, Jan. JAN (naar de zij van het raam roepend). Dag mottige! LAMMERSEN. Tege wie hei-je ’t, jò? JAN. Tege de lantaarn-opsteker... Kijk maar: een, twee, drie, hup—enne ’t lichie brandt—Da’s zoo’n kreng! As je ’m met ’n urret in z’n nek blaast, laat-ie z’n lantares in de steek om je na te zette... Da-was ’n keet, hoor! THIJS. Ja—en ’n keet was ’t ook—’k zou d’r maar niet zoo groos op gaan!—da’k je van ’t pelisiebero heb motte afhale voor ’n verbaal voor de ingesmete spiegelruit... ’t Is zóó’n duvel geweest, Lammersen, dat ’r geen dag zonder de een of andere schooierstreek voorbijging—en as-die ’t nou nòg flikke kon, ha-je nog last met ’m.... JAN. Hù! Hù!... Nou doene ze me lekker niks met d’r verbaal... Ze benne ’t lang vergete.... THIJS. Jou doene ze niks, nee—mijn dubbel as ’t voor ’t Gerecht komt—daar snapt-ie nou niks van, zoo’n kind! JAN. Dan mo-je me maar ’n paar weke late bromme, vader... Wat zè-jij, Jacob?... Ken ik ’t hellepe as-die door ’n ruit keilt! En d’r wàs al ’n barst in.... THIJS. Ja, ja—’t is goeie.... ZESDE TOONEEL. De vorigen, Riesje Bonnet. RIESJE (over de onderdeur).—Vollek! JAN. Vollek, vader! THIJS (bij de trap).—Wie daar? RIESJE. Kompelement van pa of je effen.... BET. Kom d’r in, kind. RIESJE. Nee, juffrouw—pa wacht ’r op—of je effen twee kissies sigare weg wil brenge met de quitantie d’r bij.... THIJS. ’k Trek me jas an en ’k veschijn! JAN. En me blomme, Riesie? BET. Daar mag-ie niet om vràge.... JAN. As ze nou toch beloofd benne! RIESJE. We vergete ’t niet, Jan! Je krijgt ’r ’n heele zooi.... JAN. Help-ie ’t dan nog is onthoue? RIESJE. Beloof ’t, hoor! Dàààg! (af met Thijs). ZEVENDE TOONEEL. Bet, Jacob, Sien, Jan, Lammersen. BET. Wat ’n meid voor amper twaalef! SIEN. Maar witjes—zulleke binnevetters motte d’r nog gebore worde. Ze leve van wind om te potte! As vader zich nou wèl in ’t zweet loopt, ken-ie drie-, viermaal voor z’n kruierscente werom komme.... BET. Motte die ook weer over de hekel? Het-ie niet twee keer ’n flesch wijn gezonde om te versterke?... SIEN. Die jij en vader uitgedronke hebbe, hahaha! Wij mochte d’r na kijke.... BET. Mocht hij voor de dokter, taddik! SIEN. Is hìj ’r dan door angesterkt!... Laat-ie liever op tijd betale.... BET. Ver zel je met zoo’n giftige tong komme! Werachentig ’t is waar, buurman—me hebbe beste mensche an ze. Toe ze d’r kopere bruiloft vierde—eergistere—het Jan ’n borretje soep gekrege, met vleeschballetjes ’r in—waar Jan?... JAN. Fijn hoor! ’k Hè-d’r de heele nacht van wakker gelege! ’t Vet zwom d’r op! BET. Enne toe nog is ’n reep taart in de avond—waar, Jan? JAN (klukkend van genot). Met zullekke ende sekade! ’k Wou dat-ze morrege weer twaalef jaar getrouwd ware! LAMMERSEN. Dan kom ìk met me eene poot an de beurt, Jan! JAN. Dat kè-je an je hart voele! Hù! Jij krijgt ’n pakkie pruimtabak! Voor jou bakke ze geen taartemik! Hèhèhè! LAMMERSEN. Je ken niet wete, rakker, wat ’r voor mijn in ’t vet leit. Afkloppe! Afkloppe! D’r leit wat anders as tulband in ’t vet.... ACHTSTE TOONEEL. De vorigen, Aaltje. AALTJE (opgewonden de trap af haastend). Jewel! Jewel! Docht ’k ’t niet! Hé-’k niet gezeid da-je na de Prinsegracht mot! Wij sappele ons dood—en hij: ’n boodschap is ’m nog te veel! LAMMERSEN. Voor jóú is me niks te veel, patroon! As je van kastanjes geen last van je galsteene kreeg, haalde ’k de kastanjes van de hééle wereld voor jóú uit ’t vuur. AALTJE. ’k Ken jouw vuur misse.... LAMMERSEN. ’n Waschvrouw zònder vuur, da’s ’n bakker zonder deeg! AALTJE. De schele in ’t kolehok opsluite! Ze moste jóú opsluite, maar erges anders.... LAMMERSEN. Die hé-’k pas voor d’r jaardag ’n half dozijn frontjes-voor-mezelf kedo gegeve!... SIEN. Voor jezellef? Daar hè-jìj veel an gehad, Aal! AALTJE. Nou? As je te lui ben, zeg ’t dan maar ineene! Z’n verstandskieze mot-ie nog krijge! LAMMERSEN. Hahaha, as d’r geen lood in zat was ’k ze al voor ’n eeuw kwijt! Welk nommer van de Prinsegracht is ’t patroon? AALTJE. Dat zei je wel hoore! Me zelle voor jou ’n ottemebiel neme.... LAMMERSEN. ’n Ottemebiel voor de schoone waschies met ’n sjefeur—ga jij mee rondbrenge, Sien? SIEN. Derek! En rij je mijn dan morrege na de febriek, hahaha! LAMMERSEN. Hoeveel paardekracht krijge me, patroon? AALTJE. ’n Ezel die páárdekracht mot!... LAMMERSEN. Daar zeg ’k niks op. Da’s de kurk op de flesch. Dag Bet—dag jongen.... JAN. Ga je strakkies nog wat op de harmonica spele, buurman? LAMMERSEN. Hoor jij dat zoo graag—nou as me vrouw ’t wil, speel ’k ’n moppie.... JAN. Mag-die, juffrouw, as-die van de Prinsegracht werom is? AALTJE (korzelig). Of-ie wàt?... JAN. Of buurman op de harmonica mag spele as-ie klaar met z’n boodschap is? AALTJE. Dan mot je toch ommers ’n paar uur wachte, kind—eer-ie uit de kroeg komt.... LAMMERSEN. ’k Zal d’r niet een, pakke, Jan—enkel om jou te pleziere—ík op de harmonica en me vrouw op d’r poot—daar ken je van smulle! (op de trap).... Blijf-ie nog ’n getuigschrift van me geve, patroon?... Ze watertandt om me doopceel te lichte, hahaha!... Die Adam—in ’t Parredijs—wat ’n verhale!... Hoe het-ie háár niet gekend, hahaha!... Wasch- en Strijk-inrichting voor vijgeblaadjes, hahaha!... Mot ’k de meide over-vertelle—late de ijzers koud worde van ’t lache hahaha! Hahaha! Hahaha! (af). AALTJE (tot Sien). God, god—stìk ’r nìet in! SIEN (nalachend). Ken ìk ’t hellepe!... ’k Ben blij as ’k is lache mag, hahaha! AALTJE. Help jij an cente om de meìde Zaterdag te betale? Overal terugkomme—kijk me berg papieretjes is! Blare loop-ie je an je poote om ’t waschgeld los te wurme—en as je in ’t onfatsoendelijke begint, neme ze ’n ander. Hèm is dat glad z’n zorreg. Mijn breekt ’t angstzweet uit! Me longe piepe van de bezetting—de meide verniele de fijnste overhemde—gister nog zoo’n gat in ’n borst geschroeid—wie mot dat vergoeie?—en geen rooie duit voor stijfsel en zeep.... Die kerel het makkelijk lache.... (achter het beschot klinkt gegier en geschreeuw). Hoor! As ’k me geen beene maak, stele ze weer me tijd! Hoor ’m bezig—je zou ’m... (af). NEGENDE TOONEEL. Bet, Jan, Sien, Jacob. BET (tot Sien, die mee de trap op wil). Waar mot dat na toe.... SIEN. Mag ’k niet effen hiernáast? BET (wantrouwend). Waarvoor hiernaast? (de hand boven de oogen leggend en de schaduw van ’n stappenden man ziend). Hier blijve!... Of ’k ’t niet in ’t snotje heb... (de man buiten fluit). Jewel! Fluit je hond! (nijdig de trap op en over de onderdeur vinnig pratend). As je maar deurloopt, hè? Mot je ’t met me dochter achter me rug anlegge, vuile kerel! (Een stem: „Wat mot je van mijn?”)... ’n Meid van nog geen achttien! As ’t maar gedaan is!... (Een stem: „Is de stoep vrij! Ben jij beduveld!”) ’k Ransel d’r net zoo lief dood, as je ’t maar... JACOB (driftig de trap op). Laat mijn d’r is bij, moeder... BET (drenserig-angstig). Nee toe Jacob—jij niet—nee geen gevecht—leg in Jezisnaam dat mes uit je hande... JACOB (naast haar dreigend).... Je ben gewaarschouwd, brani—me làte niet voor ons huis fluite.... (Een stem: „Me late! Me late! ’k Zal zooveel fluite as ’k lust”... fluit). JACOB. Ga op zij, moeder... BET. Leg nou dat mes neer—je ben ’r pas ongelukkig door geworde—je komt ’r niet door... JACOB (driftig het mes tegen den grond smijtend). Daar dan—’k kan ’t wel met me klauwe af.... BET (de bovendeur sluitend). Nee. Je gaat ’r niet uit... Wees jij nou de wijste... (fel tot Sien). Bè-je in je schik? Ellendeling van ’n meid! Ongeluk breng-ie an!... SIEN (angstig). Heb ik die vent besteld? JACOB (de trap afkomend). ’k Laat ’t voor jóú—de snotneus—nog niet droog achter z’n oore... (raapt ’t mes op). As ’k je met ’m zie, komt-ie niet gaaf uit me klauwe... (zit weer aan de werktafel). BET (door den kier loerend). Kijk ’m afzakke, de schooier... (de trap af en fel tegen Sien). Da’s de laatste keer! Dat mot nòg is gebeure. Afspraakies make hier voor ’t huis... SIEN (angstig). ’k Weet nie eens wie d’r stong! Hoe ken ’k dan...? BET (feller). Dat lieg-ie! As ’k je niet tegenhiew, was je na buite geloope.... Hou je bek: ’k geloof je geen word.... Bij God, ’k wor d’r angstig van.... Dat neemt ’n faliekant einde met jou.... Heb-ie niks om hande? Benne je vader z’n kouse klaar...? Veruit! Nieuwe voete anbreije! (Sien begint mokkend te breien. Een stilte. Jacob’s slijpsteen snort). JAN. Je had ’m op z’n ooge motte timmere, Jacob! As je ze ’n pomp in d’r maag geeft of ’n puist voor d’r neus, legge ze voor merakel.... (Een stilte.). Wat ’n loeder om te loope fluite, hè?... As je was komme bakkeleije, had-ie ’m gesmeerd, hè? (Een stilte). ’k Ben zoo heet, moeder... BET. Zel wel overgaan.... JAN (klagerig). ’k Hé zoo’n dorst.... BET. Mot je nòg meer drinke? Daar ráák-ie van an ’t zweete.... JAN. Enne ’t trekt zoo over me ribbe—haal dan die lamme deken vort.... BET. Om je ’n kou te late vatte?... Is ’t zoo beter?... JAN. As ’k drinke krijg.... BET. Eet liever straks ’n boterham, kind. JAN (drensend). Nee... Drinke!... (op huilen af). ’k Hè zoo’n dorst.... BET (tot Jacob). Z’n hande gloeie! Zou ’k ’m.... JACOB. Wat ken water voor kwaad?... Misschien ha-je nièt met ’m motte uitgaan.... BET. Het de dokter niet gezeid: met ’n zachte dag zou ’k ’t prebeere.... JACOB. Prèbéére.... BET. Makkelijk klesse achteraf... (Jan water gevend). Meer krijg-ie vedaag niet—doe d’r làngzaam over, dan hebbie d’r meer plezier van! JAN (na gulzig geslokt te hebben). Hè! Hè! ’k Wou da-’k as de zwane op de vijver van ’t Parrek lee, dan slurpte ’k me buik vol da’k as de buurvrouw zoo dik wier (een stilte). Daar gaat de bel van de winkel weer. „Geef me d’r van de twaalef”... ’k Wou dat ik d’r een had.... JACOB. Om in je broek te doen, jò! JAN. Hù! ’k Hè vroeger de zwaarste endjes gerookt! JACOB. Hak maar op, jò!... Van wie z’n cente? JAN (vroolijk). As vader ’n endje liet slonzige, hèhèhè!—en van de straat hóópe!... BET. Hèhèhè! Lekker! JAN. As je ’t boveste blaadje d’r af plukt smake ze best—enne as ze ’r te lang op gelurkt hebbe, stop-ie ze in ’n pijp van ’n cent.... BET. ’k Had ’t motte zien ondeugende jongen! JAN. Pieng. Pieng. Nou het-ie z’n twaalef om ’n dubbeltje... Zit jij te pruime, Jacob? JACOB. Ja, jò. JAN. Dat zou ikke niet motte. Slik-ie dat in—die smurrie van de tebak? JACOB. Ja, jò (een stilte). JAN. Pieng. Pieng. Weer een. Hij verkoopt ze maar, hè? As ik in segare dee, verkocht ’k ènkel stinkstokke—allemaal dezelfde—en de eene gaf ’k voor vier en de andere voor vijf en voor zes en voor zeven—ze merreke d’r toch geen mieter van! JACOB. ’k Zou bij jóú motte weze.... JAN. Pieng. Pieng. Geholpe is-die. Gistere is-ie drie en veertig maal overgegaan—eergistere zes en zeventig keere.... BET. Hoe zoo’n kind ’t onthoudt.... JAN. ’k Heb toch niks anders te doen.... BET. En de prenteboeke die Riessie je te leen het gegeve? JAN. Ken ’k droome! Wil je d’r is hoore? BET. Nee—je maakt je te moe op de nacht.... JAN (terwijl Bet en Sien kousen stoppen en Jacob ’n beitel aanzet). Lang, zeer lang geleje woonde d’r in ’n ver, vreemd land ’n machtige koning. En die ze peleis blonk van ’t goud. As ’t feest was droeg-ie ’n jas van purper met allemaal diamante. En z’n troon was van diamante en z’n kroon was van jeweele... Benne die duur, moeder? BET (moeilijk door ’r tranen sprekend). Wàt, kind? JAN. Of diamante duur benne? BET. Ja, jongen. JAN. Huil je, moeder? Werom huil je? BET (zich inhoudend). Ik huil niet, gekke jongen.... JAN. Wat snuit je dan je neus? BET. Mag dat niet? JAN. Hoe duur benne diamante? BET. Dat ken ’k je niet voorrekene—van duizend en van tienduizend.... JAN. An me kouwe zool!... Zoo’n vuile steen-met-lichies tienduizend gulde? Wat hè-je d’r an? Zou jij d’r een motte, Jacob?... Voor an je vinger? JACOB. Je ken d’r mijn tien thuìs brenge.... JAN. Hù!... Hù!... As je nog ruitemaker was! Om ruite te snije, wat moeder?... Au!... BET. Wat scheelt ’r an? JAN. Zoo’n verrekte scheut an me hart.... JACOB. Daar zit ommers je hart niet—je hart zit an je linkerkant.... JAN. Hù!... Zel jij wete! Bij de een zit ’t hier—bij de ander daar! Is ’t niet, moeder? BET. Bij de meeste zit ’t nèrges—anders zou ’t ’n boel beter weze.... JAN. As ’k jou tien van die diamante in ’n pepieretje meebreng, ellek van tienduizend—hij is goed hoor!—hoeveel cente benne dat?... JACOB. Da’s de ton uit de Staatsloterij—ik ben met minder tevreje... JAN. Wat zou jij d’r mee doen?... Met zoo’n zak vol daalders? JACOB.... Dan stak ’k me kop onder de pomp, om wakker te worde.... JAN. En dan? SIEN. Dan kocht-ie zich ’n bed met ’n dozijn dekes, om niet langer op de grond te slape! JAN. As ik dood ben, het-ie geen bed vannoodig, hé? BET (schrikkend). Allemachtigste God, kind, zeg niet zulleke krankzinnighede! JAN. De dokter het ’t toch zellef.... BET (driftig). Hou je mond! Je maakt iemand koud.... (staat op). Je ben werachentig niet wijs! (zoent hem, begint te huilen). JAN. Au, moeder! Je drukt zoo op me.... BET. Val dan niet zoo dol uit, kind! (droogt zich de oogen, gaat naar ’r plaats terug). JAN. Nou Jacob! As je je kop onder de pomp het gestoke.... Watte dan? JACOB. Dan dronk ’k nog drie glaze water—en dan—en dan.... JAN. Hèhèhè! Mot ’k je daarvoor tien diamante van honderdduizend gulde—dat motte wel keie weze, hèhèhè!—meesjouwe, om je te late wassche en drinke.... JACOB.... En dan kochte me ’t huis hiernaast an de gracht van de dokter en me ginge rije in ’n bakkie met twéé paarde na ’t Kalfie—en.... JAN.... En ìk op de bok bij de koessier! Mag ’k moeder? BET (glimlachend). Daar prate me nog wel over.... JAN. Zijn dan de cente op? JACOB. Ken je begrijpe.... Me koope ’t huis d’r naast ook.... SIEN. Da ’s ommers de pastorie.... De kappelaan zel je zien komme.... JACOB. Dan neme me ’t andere om de hoek—is toch te huur.... BET. En je vader z’n takels hale me uit de lommerd, voor ze verstaan.... SIEN. En mijn geef je d’r twee voor me oore.... BET. Die mot zich weer toetakele.... Doe die gemeene kam uit je haar! Hoe kom-ie daar an? SIEN. Van een van de meide gekrege.... BET. Gekrege.... Gekrege.... Jij krijgt alles.... JAN. Wees nou stil, moeder—(met aandrang). Wees nou stil!... Jacob vertelt toch!... Benne ze op, Jacob? JACOB. Op? Da’s niet op te make! Stel je voor! Me kenne nog voor ’n nieuwe potkachel zorrege—die daar rookt je blare an je tong—en voor ’n kar met ’n ponnie met koper beslag—en voor ’n stel heele toffels—’k loop op me tandvleesch en voor ’n... BET.... Voor ’n hardgebakken pannebrood—ja, ja, knap as me d’r voor morrege een los krijge.... SIEN. En voor ’n kaartje bij Carré—om de olifante te zien.... BET. Olifante.... Olifante.... Wie denkt ’r an olifante.... JAN. Lieg-ie niet? Ken je dat allemaal voor tien van die smerige steene koope? JACOB. Mot ’k ’r ’n vloek op doen? JAN. Jessis, Jessis!... Waar vin je die dinge? JACOB. ’k Wou da-’k ’t wist.... JAN. Me kenne toch gaan zoeke? BET. Nee, je vindt ze niet zoo dichtebij.... JACOB. An de hemel ken je ze plukke—is ’t niet moeder? Da’s meteen de manier om uit je hél te rake! BET. Je mot niet van de hel prate, hè-’k je al zoo dikkels verboje! (zachter tot Jan). Jan, me lieve jongen, àl de sterre benne diamante—àl de sterre—da’s waar! JAN. Hèhèhè, an me kouwe zool!... Pieng. Pieng. Alweer van de twaalef.... An de hemel.... De sterre?... Diamante?... Wat ’n lak! Mot je eerst ’n ladder hebbe, om d’r bij te kenne! JACOB. Dach-ie dat ’t zoo makkelek gong? TIENDE TOONEEL. De vorigen, Bonnet, Riesje. BONNET. Komme we niet ongelege? BET. Nee meneer—ach wat ’n pracht van ’n blomme.... Mag-ie wel goed voor danke, Jan.... RIESJE. En je mot ze in water zette, om ze levend te houe.... JAN. Welbedankt meneer. BONNET. Ze liet me niet met rust—toen hebbe we een van de bouquette stuk gebroke.... Ruik maar is, jongen.... JAN. Au! Sodeju, d’r zit ’n spijker in.... BONNET (lachend). ’n Spijker! Je zal je an ’n doorn geprikt hebbe.... RIESJE. Uitzuige Jan.... Draag-ie je oranjestrik nòg? JAN. ’k Hé-d’r gezien—twéémaal. BONNET. Hij ziet ’r goed uit—beter as de laatste keer. BET. Met de avond, meneer—en met de koors. BONNET. Is ’t nou na je zin, Ries?... ’t Is ’n beste meid—dat mag ’k gerust zegge—d’r gaat geen dag voorbij of ze vraagt hoe ’t met ’m gaat. Dat komt ’r van, Jan, as kindere niet na d’r ouwers luistere! Zou je nou nog in ’n boom klimme, om d’r ’n vlieger uit te hale? JAN. Ja hoor! Die kleine meid van Bierman sting d’r zoo om te blerre. Zet je ze naast me bed neer, moeder? BET. Daar in de melkkan. BONNET. Dag Jan—kikker maar gauw op! RIESJE. Dàààg! (z’n hand nemend). Beterschap! BONNET. Dag juffrouw—dag Sien. (tot Bet). Hebbe we met de bruiloft niet te laat spektakel geschopt? BET. Nee meneer—me hadde plezier in ’t zinge! BONNET (op de trap). Thijs ken elk oogenblik terug komme—zoo heel ver heb ’k ’m niet gestuurd. Dag juffrouw. RIESJE. Dag juffrouw. Dag Sientje. (bij de trap heel aarzelend)... Dag Jacob... (bij de deur). Dag Jan! JAN. Dàààg Riessie!... (een stilte)... Waarom zee meneer jóú niet goeie-dag? JACOB. Ja, ja. Omdat-ie me niet gezien het, zou ’k denke.... SIEN. An je!... ’t Meissie dorst ’t eerst toe hij vort was... Of ze d’r òns ook doorhale!... JACOB. ’k Zel ’r niet van krepeere.... JAN. Al ha-je tien jaar gezete zee ’k je nog goeie-dag... Zet ze dichter bij me bed, moeder! BET. ’k Ken de tafel toch niet onder de lamp wegtrekke.... JAN. Neem dan ’n stoel. SIEN. Je most mijn zoo zanike! BET. ’t Is niemedal Jan, me lieve, lieve jongen—zanik jij maar—ik ken d’r tegen.... Wie daar? ELFDE TOONEEL. De Dokter, Bet, Jan, Jacob, Sien. DOKTER (over de onderdeur). Is de kruier thuis? BET. Nee dokter—’n boodschap. DOKTER. Wil je ’m zeggen dat ’k vannacht om vier uur gepord moet worden—vooral niet later—’k heb ’n verlossing buiten de stad.... BET. Me zalle d’r voor zorge, dokter. DOKTER. Goeie avond! BET. Dokter! Zou u d’r gelijk nog niet effen willen inkomme—hij het koors—’k ben met ’m uitgeweest, om ’n luchie te scheppe en de koningin te zien rijje.... DOKTER. Dan kom ’k liever àls ’k tijd heb in den loop van den avond—de wachtkamer zit vol. Tot zoolang kun je wel geduld hebben, niewaar Jan? JAN. ’t Is niemedal, dokter—enkel wat warrem! DOKTER. Flink zoo!... Vier uur—niet later—’t rijtuig is om half vijf besteld (af). TWAALFDE TOONEEL. Bet, Jan, Sien, de Kapelaan. BET (boven aan de trap). Of dat nou zoo’n moeite geweest was die paar trejen af te komme! Affijn.... JACOB. Is ’t droog buiten? (luider omdat zij over de onderdeur leunt). Hoe doet ’t weer, moeder? BET. ’t Vriest, zou ’k meene—de plassies legge droog... Gelijk het-ie: de vlag van boven zit in de takke... Alles vlag wa-je ziet... Goeie-avond, meneer de kappelaan.... KAPELAAN. Navond—hoe is ’t met de jongen? BET. Dat begrijp u wel—niet voor- en niet achteruit... Zeg-ie niks, Jan? Meneer de kappelaan vraagt hoe ’t met je is? JAN. Dankie kappelaan! ’k Hé blomme gekrege, kappelaan... Mot je niet is ruike?... KAPELAAN. Dank je Jan. Ligt-ie niet op de tocht met die deur open? BET. Tocht? D’r is geen zuchie te bekenne! En hij leit beschut.... KAPELAAN. Wat zijn de laatste berichten van den dokter? (Bet legt ’n vinger op ’r mond—hij praat zachter). Wat zegt de dokter? (zij fluistert hem iets in ’t oor—hij schudt bedenkelijk ’t hoofd). Moed houen—moed houen... Dag Jan! JAN. Dag kappelaan... (strekt haastig de vijf vingers langs den neus, trekt in bedwongen gelach de deken over ’t hoofd). KAPELAAN. Navond! Navond Thijs! (af). DERTIENDE TOONEEL. Thijs, Bet, Sien, Jan, Jacob. THIJS. Goeie avond, meneer de kappelaan (smijt de deur kwaadaardig achter zich dicht). BET. Wat hè-jij? THIJS (grimmig). Meer as me lief is! (heftig tot Sien). As de jongen d’r niet van ondersteboven raakte, ongeluk, sloeg ’k je ribbekast stuk!... SIEN (angstig-driest). Wat hè-’k nóú weer?... ’k Hè hier geen leve! ’k Spring zoo de gracht in, as ’t langer duurt!... Wat doe ’k? Wat doe ’k? ’k Leg je toch geen stroo in de weg... THIJS. Gedaan gekrege, de duvel! BET (verwoed.). Gedaan? Op de febriek? Wie zeit dat?... THIJS. ’k Kom nog geen tien telle geleje de baas tege—op weg hier na toe—zij en de andere opstokers (heftig). Wat ha-jij op te stoke, ongeluk!... Hoe motte me nou met je an, verdomde meid!... SIEN (angstig krijscherig). Me hebbe ’t toch allemaal, met z’n tweehonderd—met z’n tweehonderd... BET... Hou je bek met je geschreeuw!... THIJS (verwoed de hand opheffend). ’k Zal ’r... BET (tusschen beiden komend). Maak je hande niet vuil—maak je niet van streek... De ellende—de ellende... Nou, nou, nou (zit verslagen neer). Dat kost je je laaste takels... Nou, nou, nou—(opstuivend)... Al mo’k je d’r morrege na toe sleepe... Al mo’k je bij je hare... THIJS. Hellept wat—ze was al tweemaal beboet—het ze stiekem gehoue... SIEN (drenserig). De baas het aldeur de smoor an me gehad... Mot ìk ’t weer lijje... BET. Krijsch da-ze ’t hiernaast kenne hoore... God, God—me hart krimpt ’r van... De bakker, die ’k zoo van haar weekgeld cente beloofd heb. Over de vier gulde... over de vier gulde... Nog geen hallef brood wou-die meegeve... SIEN (Jan bedoelend). Hij mocht ’r toch wèl zien... BET. Ik zeg niks meer... Mijn mag je morrege dood in me bed vinde... Dat benne me kindere... De een vortgejaagd om de koningin te zien rije... de ander meestake—meestake—en zes maande zitte... Krijg jij nou de schoene van je vader en hem uit de schoenlapper z’n poote—zet jij nou ’n korst brood op tafel..! JACOB (z’n pet opnemend). ’k Zel zien of ’k van de schare ken beure.... THIJS. Is d’r ommers niemeer... JACOB. ’k Zel zien. (af). VEERTIENDE TOONEEL. Thijs, Bet, Sien, Jan. BET. Ga na boven en vraag van de kissies sigare, die je weg het gebracht... THIJS. Gaat niet. BET. En werom gaat dat niet? Je het ’t toch fassoenlek verdiend... THIJS. As ze gewend zijn da’k Zaterdag met ’t briefie kom, ken ’k niet zóo om ’t loon mane as ’k ’n loop hè gedaan—néé—dan zalle me venavond geen boterham vrete... BET. Mot dat zieke wurrem met ’n leege maag slape?... Ha-nou niet je boterham met die smerige zwane gedeeld, Jan, me lieve jongen. JAN. Ik lust geen ete, moeder... As je maar ’n kom water geeft—’k hè ’t benauwd... SIEN. La mijn bij de bakker probeere. BET. Jou wordt niks gevraagd. SIEN. Mijn het-ie nog nooit nee gezeid. BET. Nee. SIEN. En as ’k nou... BET. Nee. Misschien wacht ’t weer een op je... THIJS. Veruit. ’k Loop met ’r mee. BET. God-nog-an-toe—mot die takel d’r ook an... THIJS (driftig). ’k Ken ’t toch niet van me lijf hakke... BET. Wacht dan tot Jacob werom is... THIJS. Die vindt de boel toch geslote... (de trap op). JAN. Je mot de dokter venacht om vier uur komme porre, vader... Ze motte bevalle... THIJS. Kè-jìj dat niet zegge? Mot ’t kind dat... BET. Ik heb geen harsens meer... THIJS. Veruit! Jij ken ’m beter drage... (geeft Sien den takel, die er mee voor gaat, daarna op straat staan blijft). VIJFTIENDE TOONEEL. De vorigen, Rijksveldwachter. VELDWACHTER. Banes? THIJS (op de trap). Voor mijn? VELDWACHTER. Je zoon Jan mot kommende week Dinsdag voorkomme... THIJS (het papier inkijkend). Nou eerst?... Dacht da-ze ’t vergete ware... VELDWACHTER (lachend). Nee, Banes—me schenke niks... wat in ’n goed vat leit, wat?... THIJS. De jongen ken ommers geen stap doen, zoo ziek as ’n hond... VELDWACHTER. Mot jezelf gaan met ’n bewijs van de dokter... En anders bij verstek. Wat het-ie uitgehaald?... THIJS (norsch). Steen door ’n ruit—hallef jaar geleje, godbeter! (tot Bet). Pak an (geeft haar de dagvaarding). Of niet elleke gezonde jongen ’s wild op z’n tijd is. (pratend op straat met den Rijksveldwachter). La-ze mijn maar late bloeie... Die ’t breed het, laat ’t breed hange (tot Sien). Veruit! Mot ’t jongen broeie? (af). ZESTIENDE TOONEEL. Bet, Jan. BET (het papier na lezing neersmijtend). Welja! Gekkewerk! (tot Jan die in één angst staart). Wat kijk-ie, jongen?... Jan, hoor je niet? JAN (doodsangstig). Is-ie vort? BET. Dat merk-ie toch... JAN (opgewonden). ’k Heb ’m niet voorbij ’t raam hoore gaan... BET. Dan zel-ie de hoek om weze... Ga legge... JAN. Nee, niet legge... Dat zeg-ie maar!... Dat zeg-ie maar!... Je verstopt me onder de bedstee, moeder... Je zeit da’k vort ben geloope... BET (op den stoel bij z’n bed, met de melkkan met bloemen in de hand)... Wat scheelt je nou?... D’r wil ommers niemand wat van je... JAN (zich met moeite oprichtend en de armen om haar hals slaand)... Je geeft me niet mee—je geeft me niet mee, moeder—moeder!—as-ie me hale komt—verstop je me, moeder—ik wil hiér dood gaan! BET (fel-angstig). Dood gaan! Dood gaan! Allemachtigste God, kind hou toch je mond! Je gaat niet dood... JAN. Ik wil niet in de kast dood gaan... BET (wild). As je dat nog is zeit, laa’k je alleen legge! Ze komme je niet hale. En over ’n maand ben je beter. Al was ’t alleen voor mijn, omda’k van jóú zooveel hou. (heftig). Wat zoek je nou in Jezis-naam—je maakt me bang, kind!... JAN. Hij staat ’r nog... Laat ’m dan uitrukke, die lamme smeris!... BET. D’r staat niemand... JAN. Daar! Daar! BET. Da’s de kaars van Jacob, domme jongen, (blaast haar uit). Gezien? JAN (kreunend). ’k Hé weer zoo’n verroeste pijn—die klabak het me zoo an ’t schrikke gemaakt... (weent langaangehouden klagend). Ooooooo!... BET. Zel wel overgaan... Je mot niet zoo kleinzeerig weze. Het Jacob gehuild, toen-ie ’n ijzersplinter in z’n oog had? Nee ommers? (troostend de bloemen op den stoel zettend). Daar heb-ie je blomme weer... Wi-je nog is ruike? JAN. Nee, nee.... BET. En je oranjestrikkie is op ’t bed gevalle... Anspelde?... JAN. Nee, nee.... BET. As je pijn het, mot je an andere dinge denke—dan gaat ’t vanzellef voorbij.... Weet je wie die heer met de steek was, die met z’n hand zóo tegen je kwam?... Da-was de burgemeester... Of-ie je kon, watte?... Hindert de lamp je, jongen?... Zel ’k ’r wat neerdraaie... Zoo goeie?... Zoo goeie? JAN (moe achterover liggend). Ja.... BET (gejaagd-opmonterend). Pieng. Pieng. Hoor-ie? Weer ’n klant, Jan. JAN (zwak). Ja.... BET. Slaap-ie? JAN (de oogen openend en in den schijn van het tuimelraam kijkend)... Daar hé-je de zwaan! BET. Wàt hè-je daar? JAN. De zwaan uit ’t Parrek.... BET (angstig). De zwaan... De zwaan.... JAN (fluit een paar maal zachtjes of-ie ’n vogel lokken wil). Hou open je bek.... BET (dicht bij z’n bed). Bè-je wakker, Jan, of droom je.... JAN (afwezig). Wat zé-je?... BET. Gotogot, kind, wat hé-je ’n koors (begint te snikken). As jij—as jij—as jij me af genome wor, hè-’k niks, niks meer—jij ben alles van me... àlles, Jantje—àlles Jantje (bij Lammersen begint de harmonica: „Geef me nog ’n drupje, geef me nog ’n drupje—o, wat is de bloemkool mooi” te spelen). Hoor-ie, Jan?... Hoor-ie?... Buurman is werom——nou speelt-ie zooas-ie beloofd het.... JAN (vaag). As z’n vrouw ’m maar niet op z’n tabberd komt, hè?... Wat ’n slabek ze tegen ’m opzet, hè... Puf, puf, ’n hette, wat? ZEVENTIENDE TOONEEL. De vorigen, Thijs. THIJS. Mo’k me nek breke—draai de lamp op.... BET. Susch... Suscht... hij ’s niks goed. Zoo is-ie nog niet geweest. Ga de dokter waarschouwe. THIJS. Nee. Loopt wel los. Verdomd! (smijt den takel neer). Gesloten—niemand thuis—na ’t vuurwerk (trekt z’n jas uit). BET. Wat doe je? THIJS (norsch). Wat ’k doe?... In bed kruipe.... BET. Zoo vroeg? THIJS. Wi-jìj gaan porre?... BET. En Sien? THIJS. Na de bakker—en weet ik ’t!... BET. Laat je die.... THIJS. Mier me niet an me kop!... ’k Zou me kenne verdoen.... ’k Ben de boel zat! (tot Jan, die zacht kreunt). Hou op met je geklaag—de heele dag voer je ’t hoogste woord—geef me ’s nachs rust—(klopt tegen de wand). Blijf je nog lang op dat ding jenke? Hé! Hé! (harder). ’k Ga na kooi, ja! (de harmonica stopt). As d’r geen wònder gebeurt—geen oogeblikkie om te blaze komt—kenne me na de bedeeling.... Mo’k alleen in bed?... BET (dof voor de tafel). Ik wacht om te sluite... ’k zel je niet wakker make (hij stapt in de bedstee). THIJS. ’t Metras van Jacob leit ’r nog in.... BET. Leg ’t dan op de grond (hij tilt een stroozak op den grond, werpt de deken er over, herstapt in de bedstee. Een stilte). Slaap-ie, Jantje?... Slaap-ie? (ze staat op, bukt zich over hem heen, beluistert z’n ademhaling, draait de lamp bijna geheel af, leunt terug in haar stoel. ’t Klokje op de kast slaat acht zachte slagen. Enkel het licht van de lantaarn, buiten, belicht den linkerhoek en de drogende wasch. Boven gaat de winkelschel over en meer ingehouden zet de harmonica een droefgeestiger volkswijsje in. Bet dommelt langzaam achterover. De lamp knettert, dooft. Als door ’n windtocht bewogen, begint de drogende wasch te wiegelen en in den schijn van het tuimelraam leeft de witte glanzing van een zwaan op, die z’n nek omlaag buigt). ACHTTIENDE TOONEEL. Jan, De Zwaan, Bet. JAN (in droom pratend). Nee, hoor, ’t is op.... Je krijgt niemedal meer.... Hé-je nòg niet genoeg, langnek?... DE ZWAAN (in de glittering der lantaarn, beweegt den nek ontkennend). Nee. JAN. Hé-je toejoer honger, zeg? DE ZWAAN (knikkend). Ja, jò.... JAN. Verroest—kè-jij práte...? DE ZWAAN. Waar hè-’k anders me bek voor? JAN. Da’s de eerste keer da’k ’t hoor.... DE ZWAAN. Mot je maar is meer komme luistere.... JAN. Wat klesse juillie dan met mekaar? DE ZWAAN. Wat gaat jóú dat an?... Me hoeve toch niet zoo’n hurrie te make as de hinkepoot naast juillie, hahaha!... As-die mijn in ’t kolehok op ha geslote, ha ’k de hengsels stuk getrapt.... JAN. Da-zou je niet glad zitte.... DE ZWAAN. Ik la-me geen loer draaie.... JAN. D’r zitte korste ijs an je vlerke, zwaan—hoe hou je ’t uit... ik voel me poote niet van de kou.... DE ZWAAN. Kou is lekker, jò!... As me vijver tot an de bojem toeleit—hebbe me de meeste pan—dan make me glijbane tot an de kerk—en as de smerisse d’r asch over gesmete hebbe—make me ’n nieuwe—’n keet, hoor! JAN. Ik mot ’r niks meer van hebbe—glij jij is met krùkke.... DE ZWAAN. Hoe kom-ie ook zoo verrekt-stom! Was in de boom blijve zitte.... JAN. Jij het ’t voor ’t zegge—as ’n smeris net om de hoek komt.... DE ZWAAN. As je d’r boven in was gebleve, had-ie je geen snars kenne make... Die benne ommers te stijf om je na te klautere.... JAN. En as ze tot de nacht beneje blijve loere—en je ’n tweede verbaal krijgt—je mot ’r maar is voor staan—naklesse is makkelek... Wat leg-ie nou met je olifanteslurf?... Zoek-ie wat? DE ZWAAN. As je zoo hard praat, neme ze ’n schuiver, de smeerlappe, ’t schorum.... JAN. Daar gaat nog ’n voren—en daar ’n bliek... jessis wat ’n vette... Ik zou ze niet rauw motte slikke... Ik lus ze enkel gebakke.... DE ZWAAN. Hap... Hap... Hap... JAN. En die goudvisch.... DE ZWAAN. Goudvissche breke me op, krijg ’k ’t zuur van.... JAN. Bij de bakker staat ’n heele kom gouwe dieve voor ’t raam.... DE ZWAAN. Al ha’k in geen dage gevrete!... Ze blinke je lijf door... Hap... Hap... Hap.... JAN. D’r ken ommers niks meer bij in je maag! Hèhèhè! Hèhèhè! Hèhèhè!... DE ZWAAN. Jij lacht ook leelijk, zeg! JAN. As ze bij mijn zoo in me boddie rondzwomme, braakte me hart tege me ribbe—je het ’r al meer as dertig in je slokdarm, hèhèhè... Je mot ze eerst d’r kop afbijte, langnek, anders raak-ie ze levend kwijt, hèhèhè!... DE ZWAAN. Knap as d’r één ’t flikt in de vijver werom te komme... Ze benne gepiept, hahaha!... JAN (angstig). Pas op!... Pas op!... Smeer ’m in ’t water!... DE ZWAAN. Watte dan? JAN. Pas op!... Hij zel je in je vlerke pakke!... Koescht! Koest, lamme hengst... Za-’k ’m ’n steen na z’n bast keile?... DE ZWAAN. ’k Sta d’r wel tien! (tot den denkbeeldigen hond sprekend). Ja, of jij nou blaft en in me poote wil bijte—daar hè-’k lak an, groote brani!... De rot die bij me jonge wou komme, hè-’k doodgebete—en jou—en jou... As je in ’t water durreft, douw ’k je koppie onder—en as je op de wallekant ’n vuile streek uithaalt schiet ’k de wolke in... Met z’n staart tussche z’n poote kruipt-ie ’r vandoor... Dat het tande in z’n bek! Is-ie ’r bekaaid afgekomme, ja of nee, hahaha!... JAN. Verdorie, wat kè-jij liege! De wolke in schiete! ’k Mot ’t je zien doen! Je boddie is ommers veel te zwaar.... DE ZWAAN. Jij zel zoo kenne vliege over de boome enne over de huize enne over de toren van de kerk. Ik hè wel is ’n uurtje op ’t kruis gezete, voor me lol.... JAN. Op ’t kruis van je vader z’n broek zel je meene, opsnijjer.... DE ZWAAN... Nee, jò! Om de weerga niet, jò! Ik zat op ’t kruis van de toren—enne ’n pan as me hadde! Al maar deur liete me vrind en ik de vissies op de lui d’r teste in de kerk valle, haha!... Dan zee de koster: wat mot dat nou—enne zoo as-ie na boven keek, kreeg-ie ’n baarsie op z’n snuit, hahaha!... Toe is-die ze gaan bakke in de boter en het ’r zich ziek an gevrete—enne z’n vrouw kreeg de grate, hahaha!... JAN. Zwaan—daar komt ’n bakkie achter de boome—je ziet z’n lantaren al.... DE ZWAAN. As je me nou! Da’s de maan, jò.... JAN. Geeft de maan zoo’n licht? Ken ommers niet! DE ZWAAN. Niks as de maan—’k ben d’r honderd keere geweest.... JAN. Op de maan? DE ZWAAN. Op de maan en op de sterre... As ’k me in ’t water verveel, vlieg ’k na de groene die je daar ziet, of na die gele.... JAN. Bè-je op die witte ook geweest? DE ZWAAN. Jessis, jò, duizend keere... As ’k geen lol heb uit te vliege, komme ze allemaal na mijn in ’t water. Dan hè-’k ze boven èn beneje.... JAN. Waarom breng-ie d’r dan niet wat mee?... DE ZWAAN. Wat mot ik ’r mee doen? ’k Hè liever ’n vette paling... En van ’n kikker ben ’k ook niet vies.... JAN. Ik wou dat ik die gele met die groene randjes had—en die paarse—en die rooie—jessis, jessis, wat ’n rooie is dat—of d’r ’n kerel met ’n endje sigaar in ’t donker ankomt!—en die witte—en die bleeke die zoo staat te miere of-ie uit zal gaan (beweegt vaag de vingers in grijping). ’k Ken d’r niet bij—ik ken d’r niet bij.... DE ZWAAN. En as je d’r wel bij kon—watte dan?... JAN. Dan ging ’k—dan dee ’k—je ken d’r alles voor koope—wat je maar wil.... DE ZWAAN. Ken je met zoo’n ster kóópe—wàt je maar wil?... JAN.... Al de sterre benne diamante—vraag ’t me broer Jacob, die weet ’t—en me moeder, die weet ’t (telt op de vingers in onwezenlijke tasting). Een, twee, drie, vier, vijf—turf.... Een, twee, drie, vier, vijf—turf.... Een, twee, drie, vier, vijf—turf.... DE ZWAAN. Zit je ze te telle? Schei nou uit! JAN (glimlacherig voorttellend). Een, twee, drie, vier.... DE ZWAAN. Je slaat die groene bij de maan over.... JAN. Had ’k al.... Vier, vijf—turf!... Hè! ’k Wor d’r draaierig van.... As ’k d’r bij kon zoo as jij! Wat zou ’k me zakke vulle—en me buis vol—en onder me pet... Me haalde de takels uit de lommerd—en de meeldief kreeg z’n cente—en de schoenfrik—en me kochte ’n nieuwe kachel! DE ZWAAN. Za’k je op me schoere tille, dan hoef-ie geen ladder te neme! JAN (op de knieën). Kè jij me houwe? ’k Weeg, hoor.... DE ZWAAN. Tien zooas jij—as je zakke maar leeg benne.... JAN. Hù! Hù!... Wedde da-je me niet houwt? DE ZWAAN. Dat doen ik. Hang is an me nek.... Daar ga je (even zweeft Jan aan den nek der zwaan, dan laat deze hem weer los). Hoe was-ie?... ’k Hou je zoo ’n uur lang.... Maar je zakke motte leeg.... Je zakke benne van lood.... JAN (doende of hij z’n zakken ledigt—geheel zacht-rustig van gebaar). Ken ’k dat hier op ’t gras late.... Zalle ze ’t niet moere? DE ZWAAN (den nek dicht naar het bed gebogen). Ha’k geen gelijk?... Je het ’n oudroest-kelder in je zakke.... Wat mot je met spijkers?... JAN. Gaat jou dat an! DE ZWAAN. ’n Doossie lucifers—en ’n kattepul—en ’n verversmes, hahaha! Waar hè-je dat gegapt?... JAN. Dat lieg-ie vierkant langnek! Van me broer gekrege.... Nee niet zoo dicht met je kop d’r op! Je zou d’r je snoet an open hale (den zwanenkop wegduwend). Ga dan opzij! DE ZWAAN. Het-ie daarmee gestoke?... ’k Hè plezier an me kindere, nou, nou!... Je ruikt ’r ’t bloed an.... Da’s me zoon (klagelijk).... Da’s me oudste zoon.... Ik durf haast niet over straat te gaan.... Z’n hare hebbe ze geknipt—enne bleek as-die ziet—wit—wit—wit—komt ’r van as je de Schrift verwaarloost.... JAN (moeilijk, altijd met onwezenlijk droomgebaar de hand langs het voorhoofd strijkend). Klaag nou niet zoo moeder.... DE ZWAAN. Moeder?... Moeder—as ’k de zwáán ben!... Is je andere zak leeg?... Toe dan! As ’t te laat wordt, schopt de smeris-van-’t-Park ’n kouwe drukte.... Me motte voor de morrege terug weze.... (Jan ledigt z’n andere zak). Is dat suiker? JAN... Hèhè!... Hèhèhè! Dat ziet-ie voor suiker an, ’n brok krijt van de bovemeester.... DE ZWAAN. Komt-ie nooit leeg?... Veters, ’n eindje sigaar, ’n zuigleer.... Werkt-ie goed? JAN. Je haalt ’r de klinkers mee uit de straat, as-ie lekker nat is.... Reddie! DE ZWAAN. Dat lieg-ie!... ’k Zie nog kallebaste en ’n glazen knikker.... JAN. Wat hindere die?... DE ZWAAN. As jij met mijn sterre bij de vleet ga plukke, verdij ik ’t ballast te sjouwe..... Toe smijt neer in ’t gras.... De maan staat al boven de boome—enne ’t waait ’n mierakel—de takke gane tegen mekaar tekeer of ze bakkeleie.... Lollig, hè?—as ’k daar me twee vlerke as ’n zeil opsteek, za-je me zien laweere voel spiet.... Rrrr!... Rrrr!... Rrrr!... Voel spiet! (’t kind staat in het bed, den arm om den nek van de Zwaan). Maar ’k waarschouw je stil te blijve zitte en me vlerke vrijlate—anders valle me allebei hartstikke dood op de steene—en niemeer sterre laje as ik stouwe ken—enne oppasse je geen blare te brande—d’r benne d’r zoo smoorheet as gepofte kastanjes—enne je mond houe as me voorbij de zolderrame vliege, anders smijte ze natte pruime na je kop.... Enne as me strakkies na beneje komme—je zakke potdicht, hoor—potdicht!... D’r benne d’r bij, die na de hemel terugschiete eer je d’r an denkt—nog gauwer as ’n urret uit ’n urreteblazer.... Nou met ’n anloopie op me nek springe.... JAN. Ken niet met me slappe beene—daar hè-’k geen fut meer in.... DE ZWAAN.... Dan zal ik bukke.... Nou? Durref-ie niet? JAN. De maan kijkt zoo nijdig.... ’n Kleur het-ie of-ie de smoor in het.... DE ZWAAN. Kring om de maan kost ’n traan.... Veruit! JAN. Za-je zachies an?... Ze holle of ze achterna worde gezete—de sterre—de diamante.... DE ZWAAN. Dat lijkt maar zoo, jò!... Dat benne de wolke, die d’r vandoor jage (de harmonica bij den buurman klinkt zeer verwijderd). De wind gaat tekeer, hoor! Jessis, wat huilt-ie om de hoek van de gracht.... As ’k nou stil in me vijver ga legge, drijf ’k af as ’n praam die van z’n touw los is geraakt.... Bang hoef-ie niet te weze... ’k Hè d’r nog nooit een late valle.... JAN. Die lamme maan kijkt zoo vuil.... DE ZWAAN. Smijt ’m ’n steen na z’n snoet, dat ’r ’n barst in komt.... JAN (angstig). Zachies, zwaan—d’r ken ’n klabak achter de boome loere.... ’k Mot kommende week voorkomme.... Wat danse de boome.... Wat ’n lichies in de huize.... Wat maak jij ’n lucht met je vlerke.... Wat geve die sterre dichtebij ’n hette, ’n hette.... DE ZWAAN. Nou ga ’k vaart zette—nog harder as de elektrieke tram—nou gane me voorbij ’t kruis op de kerk—daar zitte duifies—dàt benne allemaal schoorsteene—dà’s de pijp van Sien d’r febriek—dàt benne de vlagge van de koningin—dà’s de vlag van de sigarenwinkel—pieng—pieng—geef me d’r van de twaalef!—dàt benne de strate en de lantares—dàar wone juillie... Rrrr!... Rrrr!... Rrrr!... Nou steek ’k me vlerke op, hoef ’k geen slag meer te doen, drijf ’k op me vet... Plukke, jò! Plukke! Me benne ’r. JAN. Ik kan nog niet zien... Zoo’n boel licht tegelijk... zoo’n boel (hij tast glimlachend). TWEEDE AFDEELING. [2] (Hetzelfde tooneel van het eerste bedrijf in schemer gehouden. Door het open tuimelraam plast fel-rosse schijn). EERSTE TOONEEL. Jan, De Zwaan, De menigte. JAN (de trap afglijdend, driftig tegen de menigte buiten, wier voeten en beenen uitsluitend zichtbaar zijn). Nee!... Nee!... Ik verdraai ’t!... Je krijgt ’r niet één meer... Vier hebbe me d’r te grabbele gesmete, waar zwaan?... Me komme d’r ook niet met stele an!... Maak niet zoo’n verroeste oploop voor onze stoep... Loop deur!... As je z’n pink geeft, neme ze je heele poot... Hè-’k ’t je niet veruit gezeid?... Toe, langnek, blijf niet buiten, schiet de trap af, dan doe ’k de klink op de deur!... DE ZWAAN (z’n kop door het venster stekend). Da’s me de trap wel... Mo’k me zwemvlieze opehale?... ’k Hè liever frissche lucht. (nijdig). Jessis mensche, dring toch niet zoo! Je staat haast op me veere! ’k Mot me vlerke langer as vedaag gebruike (hij zwaait de vleugels—de menschen wijken een weinig achteruit). ’t Is godbeter schande!.... Toe nou, juffrouw: je hangt met je rokke op me staart!... ’k Bijt je zoo in je kuite, aap van ’n jongen! Wat zè-je me daarvan?... ’t Is om de duvel in te krijge! Smijt ze d’r nog één toe door ’t raam, Jan—anders loope ze me onder de voet.... JAN (z’n zakken doortastend). Ik dank jou—laat ze d’r zellef gaan plukke! (naar omhoog wijzend). Stomme bliksems, de heele hemel zit ’r vol van, zoo plentie as je niet berrege ken, waar zwaan?... Ik hè d’r nog krap ’n dozijn in me zakke... Morrege gane me weer... Morrege zel ’k nog is strooie as me werom komme... As je op me zwaan trapt, gooi ik je dood, platvoet! Je hiele komme je kouse deur!... STEM UIT DE MENIGTE (klagend). Me kenne ’t zoo best gebruike, Jan! Kom nou, jongen! ’k Hei niet te vrete.... TWEEDE STEM (smartelijk). De heele week hè-’k as ’n hond gesappeld—je ken me toch—ik ben de juffrouw van ’t mangelhuis—de blare berste an me poote... As ’k me huur niet betaal wor ’k op straat gezet.... DERDE STEM (driftig). Deele zel je! Deele zel je, snotneus! Waarom hij alles—wij niks? DE ZWAAN. Is ’t gedaan met dat dringe? ’k Waarschouw je as ’k uit me slof schiet!... VIERDE STEM. Jan—ik ben uit de snoepwinkel! Jan—ik hei je altijd apeneute verkocht—en van de pollekebrokke krijg ’k nog ’n cent die je me brenge zou!... Geef mijn d’r zoo’n kleine.... VIJFDE STEM. God zal je zegene, Jan... ik ben al vier maande zonder werrek—vier maande, Jan! JAN. Dan motte juillie zelf gaan plukke—ik zweet ’r nog van.... DE ZWAAN. Geef ze d’r een—dan raakie de hurrie kwijt! De heele gracht is zwart van de mensche... De tram kan d’r niet deur.... Jessis, Jessis—de brug zwiept d’r van.... Je mot de overkant zien.... Jonges klim niet in de lantares! Mot je je nek breke? Welja, ’k zou me vlerke as ’n vloermat gebruike! Bè-je wel wijs, meid? Denk-ie dat eksterooge geen zeer doen... oe, oe!... TWEEDE STEM. Jan, Jan, luister nou is! DERDE STEM. Oppasse! Daar komt de bereje politie.... VIERDE STEM. Laat je niet ondersteboven rijje! De politie!.... Stoot me niet in me ribbe! Mot ’k onder de paarde rake! (De beenen van een paard en de sleep van een sabel worden zichtbaar). AGENT. Achteruit! Achteruit!... Motte d’r ongelukke van komme? Wat is d’r an ’t handje?... Wat mot die zwaan hier?... DE ZWAAN (nijdig, met opgeheven vleugels). As je knol op me lijf trapt, leg ’k z’n ooge dicht!... AGENT. Wi-jij maar is mee na ’t bureau gaan? Jij hoort hier niet! Veruit! JAN.. Meneer de agent, da’s mijn zwaan—is met me sterre weze plukke an de hemel.... AGENT. Deurloope mensche, of me slaan d’r op in!... De straat mot vrij blijve... Is die zwaan van jou?... Dan mag die niet los op straat loope.... Is me dat ’n gedonder!... Achteruit! Achteruit!... DERDE STEM. Jan-van-de-kruier het sterre gestole—z’n zakke vol! As dat maar màg! AGENT. Hou jij d’r me paard is vast, jongen! Dan zalle me zien (springt van het paard, bukt naast de zwaan voor het tuimelraam). TWEEDE TOONEEL. Rijksveldwachter, Jan, De Zwaan, Menigte. VELDWACHTER (op handen en knieën). Bè-jij an ’t moere geweest? JAN. Nee, hoor! DE ZWAAN. Sterre benne vrij! VELDWACHTER. Jòu wordt niks gevraagd—maak da-je oprukt!... Jij hoort in je vijver.... DE ZWAAN. Hahaha! Ik lach me de bult van de schoenfrik. De mensche staan na je leere zitwerk te kijke! (met zijn snavel den rug van den veldwachter rakend). Je lijkt ’n fuik, hahaha! AGENT. Mot ’k verbaal opmake?... DE ZWAAN. Water en brood lust ìk gráág! AGENT. Niet zoo dringe, mensche!... Je douwt me ’t raam door!... Haal jij je zakke is leeg! JAN. Eén mag-ie d’r kijke, wat zwaan?... Die hou ’k zoo tusschen me vingers.... Da’s ’n witte, (de witte ster doorlicht z’n handen). Daar kè-je de halleve gracht voor koope, hè zwaan?... Da’s ’n kanjer van ’n steen, haast as ’n kei zoo zwaar.... VELDWACHTER (zacht-gebluft). Geef is op—laat is voele.... JAN. An me kouwe zool! VELDWACHTER. Je krijgt ’m werom, Jan! JAN. Nee hoor!... Ik hou ’m vast (dichter op den veldwachter toegaand, belicht hij diens gelaat met de wit-lichtende ster). Hù!... Daar zet je ooge bij, hè?... VELDWACHTER (zacht). Da’s ’n wonder! Da’s ’n wonder... Zóo groot het de koningin ze niet.... ’k Wor d’r blind van—da’s machtig.... Hè-je ’r meer zoo?... JAN (pralend). Twee zakke vol! Poppetje gezien? Kassie dicht! (steekt de ster in z’n zak). As je me zwaan vraagt, neemt-ie je mee, wat zwaan? DE ZWAAN. Daar ken-ie na fluite!... VELDWACHTER. Waarom hem wel, mijn niet? DE ZWAAN. Jij het ’n knol om op te rijje—’n knol met viér poote—ik hé d’r maar twéé.... VELDWACHTER. Me paard reikt niet an de hemel.... Me paard ken me geen stèrre geve.... DE ZWAAN. Dan geeft-ie je wat anders... Daar komt ’t al... Hou je dop op—’t regent vijge, hahaha!... Trap d’r niet in, mensche!... Hahaha!... VELDWACHTER. Jan!... Jan!... Jan, wees jij wijzer... Met je zwaan ken ’k niet prate... Voor jou leit wat in ’t vet... Je het de spiegelruit van de horlogewinkel met ’n steen ingesmete, toe je rooie Gijs wou rake.... JAN (angstig). Hij het mijn met z’n spanriem ’n lik gegeve, de stiekemer!... DE ZWAAN. En de meide trekt-ie an d’r vlechte.... VELDWACHTER. Praat ’k met jóú?... DE ZWAAN. Toch zal ’k ’t zegge—Jan is me vrind!... JAN. As-die ’n muis het gevange, bindt-ie ’m an ’n end garen—en de vliege knipt-ie d’r vleugels af.... DE ZWAAN. Mijn most-ie ’t flikke!... JAN. Jij laat je toch ommers ook niet op je falie geve?... VELDWACHTER. Je mag niet met steene smijte—en voor de ruit bè-je d’r gloeiend bij—dat hei-je op ’t bureau gehoord... Al kruip-ie nog zoo onder de bedstee, méé mot je na ’t rooie dorrep—met handboeie zoo dik as me knuist.... JAN. Hoor-ie dat, zwaan? VELDWACHTER. ’t Zou wat moois zijn, as me de ruite van de horlogewinkels stuk liete gooie!... Daar kè-je van luste.... JAN. Hoor-ie dat, zwaan?... VELDWACHTER. Over de twee honderd gulden kost-ie as me weinig rekene.... JAN. Hoor-ie dat, zwaan?... VELDWACHTER. En gezien hè-’k ’t met me éige ooge... JAN. Mot jij dan ook àlles verraje? VELDWACHTER.... En nou weer sterre van d’r plaats hale—jij groeit voor de galg op! (tot de zwaan). En jou ken ’k ook! DE ZWAAN. As me in de vijver zwemme, benne me allemaal eender.... VELDWACHTER. Ik weet hoe je hiet! DE ZWAAN. Hahaha! VELDWACHTER. Lach jij maar—je zel d’r van luste!... ’k Onthou je!... Je het ’n streep op je kop.... DE ZWAAN. Me benne eender—me broers en me zusters—d’r loopt bij allemaal ’n streepie door. VELDWACHTER (op de straat over de zwaan neerzittend en met de vinger dreigend). Onthou je dag en je uur, witkop! Magge wij ’t late passeere as de spiegelruit van de horlogemaker—217a, voorbij de melkboer—an gruzelemente gaat?... D’r was ’n barst in zoo groot as me sabel. Toe kwam ik achter ’m an—enne toe zee ik: ga jij maar is mee—enne toe hebbe me z’n vader op ’t bureau late komme—enne die het ’m op z’n donder gespeeld dat ’t klapte—maar de horlogemaker van 217a zee: daar ben ik niet mee gehollepe. Ik mot de eed aflegge voor de heere van de Rechtbank—mot ik dat niet?... DE ZWAAN. Dat mot je—dat mot je.... VELDWACHTER. Z’n broer het zes volle maande rats enne gort enne mik.... DE ZWAAN.... ’k Wou dat ìk ’n bakkie kreeg.... JAN. Zal ’k d’r hem een? (krijgt de witte ster aarzelend uit den zak). As die zeit dat-ie niks het gezien?... VELDWACHTER. Machtig... Machtig... Je ken d’r bij leze... De vonke spatte d’r uit... Sta stil beroerde hengst... Hij schrikt ’r werachtig van... Hè-’k nog is gehad op de Amstel toe ’t vuurwerk was... Pas op jonges—hij slaat achteruit tegen je schene.... DE ZWAAN. Je mot ’t zellef wete, Jan—ìk verdraaide ’t!... Hònderd ruite kè-je d’r voor stuk smijte.... JAN. Me moeder het zoo gehuild, zwaan, toe ze Jacob kwamme hale.... DE ZWAAN. Die huilt ommers toejoer! Vanmiddag toe jij brood bracht, stong ze ook achter je wagen te blerre... Mot je daarvoor zoo’n smeris-met-’n-paard-tusschen-z’n-beene, ’n steen van duizende guldes geve?... VELDWACHTER (in bewondering). Potverdikkie! Potverdikkie!... ’n Wonder... ’n Wonder... Me knoope glimme d’r van as katte-ooge... Ha’k niet kenne droome... Krijg ’k ’m, Jan?... JAN. Zal ’k, zwaan? DE ZWAAN. As-die zeit dat-ie niks het gezien.... VELDWACHTER. ’k Zel ’m op me helm steke—’m elke dag poese.... JAN. Hoef ’k niet te zitte?... Zel je an de heere zegge, dat ’r al ’n barst in de ruit was?... VELDWACHTER (de handen uitstrekkend). Dat zal ’k. JAN. Dat ik ’t niet gedaan heb? VELDWACHTER. Dat zal ’k. JAN. En da-me geen boete hoeve te betale? VELDWACHTER. Dat zal ’k. JAN (haperend). Daar dan.... VELDWACHTER (de ster gretig grijpend). Potverdikkie... Potverdikkie (wrijft haar op met z’n mouw). Of d’r ’n dievelantaren in zit (verwoed tot een aantal grijplustige handen van de menigte). Blijf d’r af met je poote, tuig, schorum!... Mo’k me lat gebruike? (tot de zwaan). Daar zou je ’n moord voor doen—da’s om bij te griene—’t water loopt ’r van uit je ooge (tot de weer grijpende handen). Poote thuis! ’k Waarschouw je! Pas op, juffrouw: gister hè-’k je pas bekeurd voor je kleeje kloppe na bezette tijd... En jij ook: jij staat onder toezicht da-je je man het wille vergeve... En jij: bè-je alweer zat? Mo’k je as ’n meelzak meeslepe, beroerde hondemepper! D’r af met je kromme vingers! (hij slaat de hand aan ’t gevest van z’n sabel—zij wijken grommend achteruit). Nee Jan, jij hoeft niet bang te weze—jìj krijgt me endje sigaar. Neem an—je ken ’m rooke—’t is d’r een met ’n bandje van de mejoor.... JAN. Hij ’s nog zoo nat.... VELDWACHTER. Dan droog-ie ’m an je kiel (bevestigt de ster op z’n helm). Potverdikkie! As me kammerade nou niet voor me anslaan (zet de helm op). Hoe doet-ie? DE ZWAAN. Of-ie zoo van ’n heilige-prent vort ben geloope.... VELDWACHTER (tot de handen). Voor ’t laatst hoor! Deurloope! Deurloope! (trekt z’n sabel). Achteruit, potverdikkie!... Achteruit as ik ’n ster op me kop heb! (tot de zwaan). Hou jìj me hengst is vast, dan ik de boel schoonvege!... (staat op, springt op het paard—de beenen der menigte wijken geheel). DE ZWAAN. Hahaha!... Hahaha!... Wat ’n stomme klabak... Nou kenne ze overal de laje lichte enne de slote forseere... ’n Uur in de wind zie je ’m ankomme! ’n Smeris met illemenaasie! Hahaha! Je lacht je ’n kriek!... Ze holle ’m achterna de heele gracht af, om ’m vuur voor d’r segare te vrage! Hahaha!... Straks valt-ie met z’n knol op ’n zolderschuit! Je zel d’r van beleve! ’k Hou me buik vast, hahaha! (zich naar Jan keerend). Scheelt ’r wat an?... JAN. ’t Endje stinkt zoo... Puf!... ’t Zweet breekt me d’r van uit... Lijkt wel ’n vetkaars... Puf.... DE ZWAAN. Zuig ’r dan niet op, jò!... Daar hè-je de schoenfrik... Nou! Mot ’k schoensmeer an me schoone veere krijge?... DERDE TOONEEL. Schoenlapper, De Zwaan, Jan. SCHOENLAPPER (voor het raam bukkend). Vollek! JAN (bij de tafel, bezig z’n zakken in de la te ledigen). Kom-ie om cente? SCHOENLAPPER (angstig-starend). Jessis-mierande, jò, d’r leit vuur in de la van de tafel! Mot je de boel in brand stekel Brááánd! Brááánd!... DE ZWAAN (hem in de zij porrend). Hou je bek! Je schreeuwt de kindere wakker!... JAN (de lade toeschuivend). Hèhèhè!... Dat noemt-ie brand as-ie diamante ziet.... Hei-je de schoene van vader en Jacob meegebracht? SCHOENLAPPER. Of ’k wàt?... DE ZWAAN. Of-ie de schoene mee het gebracht?... SCHOENLAPPER. As ’k duite krijg ja—as ’k ze niet krijg néé.... JAN. Kom d’r in, schoenfrik! SCHOENLAPPER. D’r in komme ken ’k—maar op me buik schrijve doe ’k niemedal meer.... DE ZWAAN. Jouw buik zit op je rug, hahaha! SCHOENLAPPER. Verkoop je flauwsies an je soort! An jòù valt geen droog brood te verdiene! DE ZWAAN. Of ìk ’t ken hellepe, da’k zonder kouse en schoene an in de hemel kom! SCHOENLAPPER. Dàt most ’r bij komme—’n bliekiesvreter in de hemel!... Hoor je ’m Jan? DE ZWAAN. Me zalle zien wie d’r eerder is—jij of ik! Hahaha! Hij denkt dat ze hèm noodig hebbe—hoor-ie Jan?... In de hemel rake de schoene niet stukkend—daar loope ze op d’r bloote voete.... SCHOENLAPPER. As ze d’r mijn niet noodig hebbe, leelijke eend.... DE ZWAAN. Hahaha! Eend zeit-ie.... SCHOENLAPPER.... Gans dan.... DE ZWAAN. Hahaha! Gans zeit-ie.... Dat weet nog niet eens ’t onderscheid tusschen ’n gans en mijn! Ik ben de zwaan uit ’t Vondelpark, schoenfrik! SCHOENLAPPER. Nou, as ze mijn in de hemel niet noodig hebbe: jòù zeker niet!... DE ZWAAN. Mijn niet?... Mijn niet?... Hoor je die, Jan?... Ik zit bij de troon naast onze lieve Heer met allemaal andere witte zwane—en as ’t geen zwane benne, benne ’t blomme—enkel zwane en blomme—da’s de hemel. Schoensmeer en pik—en zole en achterlappe kenne me d’r niet—die motte in de gang blijve—die worde niet binnen gelate.... SCHOENLAPPER. Kles maar!... Dat mot ’k eerst zien... ’n Zwaan in de hemel, hèhèhè.... Hèhèhè!... ’t Is ’n historie! Geen cente om ’t lapwerk te betale—en ’n eend ’t hoogste word.... JAN. ’t Is geen eend—’t is me zwaan!... Kom de trap af, dan krijg-ie ’n steen! (schuift de la open—het licht breekt door de spleet). Da’s me geldla—dat benne me cente die blinke.... SCHOENLAPPER (laat z’n bundel schoenen vallen). ’k Waarschouw je, Jan, d’r komt brand van.... JAN (een groene ster in de hand nemend). ’t Benne sterre, frik!... Die komt van dicht bij de maan! En die krijg jij, as vader z’n schoene en Jakob z’n schoene goed gemaakt benne.... Laat is kijke... SCHOENLAPPER (geen oog van de ster af). Moeder Maria.... Moeder Maria.... Is dat voor mijn? DE ZWAAN. Eerst de zole nakijke, Jan!... Of ze genaaid benne en niet gelijmd—en of ’t geen bordpepier is!... JAN. Waar benne de schoene? SCHOENLAPPER. Weet ’k niet.... Die diamant brandt in me kop.... JAN (de ster onder z’n kiel stoppend). Zoo hè-je d’r geen hinder van.... De schoene van vader!... SCHOENLAPPER (zoekend). Een paar en nog ’n paar! De halve nacht voor opgezete.... Was haast geen lappe meer an... en d’r stong nog drie twee en dertig half.... JAN (de zolen met de ster belichtend). Nou dan benne me kiet (geeft de ster aan den schoenlapper, die beduusd aan de tafel neerzit).... En voor moeder maak je de toffels.... SCHOENLAPPER (dwazerig over den steen heen glimlachend, zet z’n bril op). Allemachtigste God wat ’n zwaarte.... Daar ken ’k bij lappe zonder olie in de lamp.... Ze schijnt door me hande heen.... Ze lacht tegen me.... Hèhèhè! (droogt z’n oogen). Allemachtigste God—da’s de ster van Bethlehem—Jan!... Jij het de ster van Bethlehem teruggevonde. (z’n handen aan z’n rooden zakdoek schoonwrijvend). Die mag ’k niet met me smerige hande vasthoue—daar mot ’k me voor reinige.... Prachtig! Prachtig!... As dat me vrouw had beleefd—en me dochter—en me kleinzoon, die in ’t pothuis bediend zijn geworde—weet je Jan: hoe je stong te kijke na ’t kissie?... Hèhèhè!... Da’k dàt zie voor me dood! Dat God me beloont voor ’t nakomme van de geboje—de geboje—de geboje, zwaan.... DE ZWAAN (knikkend). Boven al bemin éénen God—IJdelijk zweer nog spot.... SCHOENLAPPER. Vier den heiligen dag des Heeren—Vader en moeder zult gij eeren.... JAN. Met wil of met werken sla niemand dood—Doe geen overspel of onkuischheid snood.... DE ZWAAN (knikkend). Wacht u voor stelen en onrechtvaardig leven—Gij zult geen getuigenis der valschheid geven.... SCHOENLAPPER. Begeer ook niemands echtgenoot—Noch iemands goed, ’t zij klein of groot. Amen.... DE ZWAAN. Amen. JAN. Amen. VIERDE TOONEEL. De vorigen, de Bakker, Sien. SIEN (tot de zwaan buiten). Kischt! Kischt! Wat mot je!... Kischt!... Geef ’m ’n trap, bakker! DE BAKKER. Ga je?... DE ZWAAN (de vlerken in verweer). As je ’n poot na me uitsteekt... Hij ruikt na de zure gist, Jan, da’k ’r misselijk van wor.... JAN (tot den schoenlapper). Doe ’m weg! Doe ’m weg!... Da’s de bakker (de schoenlapper steekt de ster in een van de schoenen). SIEN (de trap af komend met den bakker). Hij laat nog geen hàlf pannebrood los, moeder.... DE ZWAAN. Kom-ie dat nou pas zegge?... Bè-je tòch na ’t vuurwerk geweest? Ha’k je zoo verboje.... SIEN (angstig). Hij het zoo lang staan klesse, moeder (nijdig). Snij uit lamme zwaan! ’k Schrik me kepot van me móéder... Wat hè-’k met jou te make? (tot den bakker). Of jij me nou naloopt—tekort zalle me je niet...—me hebbe je àltijd betaald as me ’t hadde.... BAKKER (op ’n tree van de trap neerzittend). As me ’t hadde... As me ’t hadde... Vier gulde vijf en negetig... SIEN. Dat lieg-ie. Jij schrijft toejoer met dubbel krijt.... DE ZWAAN. Ken niet. ’t Krijt stopt-ie in z’n meel! BAKKER. As ’k jou nog is hoor, krijg je me slof na je bast!... ’t Staat in me boekie. Me boekie liegt niet.... DE ZWAAN. Jij zooveel meer.... BAKKER (verwoed dreigend). Mot me slof d’r an! (leest). Drie weke—da’s een en twintig dage anderhalf panne—da’s drie gulden negen en negetig—en veertien roggemikke.... JAN. Lieg-ie... ’k Hei ze elleke dag geteld—tweemaal benne me met cente gekomme.... BAKKER. ’k La-me nog geen krùmmel afstrijje—vier gulden vijf en negetig bij mekander... En nou blijf ’k hier zitte to’k me cente gebeurd heb.... DE ZWAAN. As ’t an mijn lee, liet ’k je blare zitte.... BAKKER (naar z’n slof tastend). Je het ’t gehoord! DE ZWAAN. Hahaha!... Laat ’m zitte, Jan, dan vreet ik terwijl z’n kom met goudvisschies leeg... BAKKER (snel opstaand). Je mot ’r is an komme! (stapt vlug de trap op, grijpt achter de onderdeur, zet zich weer op de tree met een goudvisschenkom). Zoo. Al duurt ’t ’n verreljaar: de cente van de een en twintig maal anderhallef pannebrood en van veertien roggemikke—vier gulden vijf en negetig—vier gulden vijf en negetig.... SCHOENLAPPER. As ze nou toch fassoenlijk benne, de mensche van de kruierij—wat zet jij ze dan ’t mes op d’r keel.... BAKKER. Waar bemoei jìj je mee? Van jou krijg ’k ommers óók over de gulden?... Fassoenlijk! Fassoenlijk! De mensche van de kruierij! ’n Zoon die die zes maande gezeten het—’n dochter die de manne anhaalt.... SIEN. Jou dan toch niet, rooie sproetekop!... ’k Hei je nog straks ’n lik motte geve.... BAKKER (bulderend van ’t lachen). Hahaha! Hahaha! As ’k op je stoep loop te fluite, kom-ie toch as de hondjes! Hahaha! As ’k maar fluit (tracht in z’n lachen te fluiten). As ’k maar fluit.... JAN. Ga van de trap af, bakker—d’r ken niemand deur.... BAKKER. Nooit van z’n leven. JAN (tot de zwaan). Zal ’k ’m de rooie geve? DE ZWAAN. Die groote rooie an de meeldief voor meel met krijt...? (de bakker werpt z’n slof, die op het bed terecht komt). Mot ’k je ’n tand met soldeer uit je bek slaan?... BAKKER. Spuug jij ’n ander op z’n vessie! Met de mensche hè-’k genoeg last! As de beeste nou ook nog beginne—waar of niet, goudvisschies?—ken ’k de blinde voor de rame hange (sarrend). Vier-vijf-en-negetig... Vier-vijf-en-negetig... Vijf gulden min vijf kopere cente.... JAN. Zal ’k ’m de rooie van naast de melkweg? DE ZWAAN. Van naast de melkweg?... Toe maar!... In elleke pint melk giet-ie d’r tien water... Ik bemoei me d’r niet mee... As je d’r zoo mee omspringt—een an de smeris—een voor zole en achterlappe—hou je geen kiezelsteen over.... JAN. Wat mot ’k dàn? DE ZWAAN. Voor de rooie mot-ie de vier-vijf-en-negetig verrekene enne twéé jaar lang èlleke dag zes pannebrooje brenge èn twee roggemikke èn ’n snijkoek met kandij en sukade... Boter bij de visch: op slag vóór-ie ’m in z’n hande krijgt—een honderd brooje voorschot, tien roggemikke en tien snijkoeke met kandij en sukade... JAN. Hù!... Daar komme we niet door!... Daar ete me ons verstoppinge an... DE ZWAAN. Hindert niet eens in ’t jaar! BAKKER. Vier-vijf-en-negetig!... Vier-vijf-en-negetig (tot Sien). As je me ’n smàkker geef, zoo as an de jongen van de stikkedoor, trek ’k ’r ’n pannebrood af.... SIEN. Ik lust geen getrouwde manne.... BAKKER. Manne... panne... manne... panne, hahaha! JAN (bij de tafella). ’k Zel je ’n diamante steen late kijke (het licht schemert door den spleet). BAKKER (verrast opstaand en de kom op tafel neerzettend). Deksels—dat lijkt Bengaals! JAN (de roode ster in de hand). Geef jij daarvoor twee jaar lang.... DE ZWAAN. Drie jaar—twee is niemedal.... JAN.... Drie jaar lang èlleke dag zes panne, twee roggemikke en ’n Groninger koek met kandij en sukade?... DE ZWAAN. En ’n Berliner bol dadelijk en honderd brooje dadelijk as ’k gezeid heb!... SIEN. Jessis wat ’n steen! SCHOENLAPPER (de zijne uit den schoen krijgend). De mijne is groen—groen as koper—groen as gras.... BAKKER (verbaasd). Christenezielen!... Waar vin je die?... Is-ie ècht? JAN. Hoor je ’m, zwaan—of-ie echt is—of-ie echt is?... DE ZWAAN. Hij denkt dat onze lieve heer zoo de sterre vervalscht as hìj ’t meel, hahaha! BAKKER. Mag ik is wege? JAN. As me gek benne—eerst de honderd panne voorschot.... BAKKER. Snijdt-ie ruite stuk? JAN. Zien? (springt op het bed, wrijft de ster langs een ruit, die in scherven ineenzakt). Is-ie echt? SIEN (bij de la). Legge d’r meer in? JAN (heftig). Laat ’m dicht—anders vliege ze na de hemel!... DE ZWAAN. Wat doe je ze ook uit je zakke in de la te legge!... JAN (voor de la geposteerd). Je zweet ’r nog al niet van!... Afblijve hoor!... BAKKER. Christeneziele!... ’n Rooie en ’n groene steen.. As-ie werachtig echt is, werachtig... dan geef ’k je d’r ’n nieuw goud-tientje voor, splinternieuw!... SCHOENLAPPER. Hèhèhè!... BAKKER. Wat lach-ie, bult? SCHOENLAPPER. Ik geef d’r hònderd nieuwe, duizend, tien duizend.... De lommerd schiet ’r meer op.... SIEN. Geef ’m mijn, Jan—voor ’n brosch.... JAN. Jij ben van de febriek vortgebleve—jij mag d’r enkel na kijke, waar zwaan? DE ZWAAN. Drie jaar lang, as ’k gezeid heb.... JAN (tot den bakker). Graag of niet?... En honderd brooje daalijk! BAKKER (enkel oog voor den steen). Me heele winkel mag-ie leeghale—de pannebrooje—de hardgebakke-duitsche—de kedetjes—de pijn-de-luksjes—de beschuite—de berliner bolle—de krakelinge—de appelbolle—de snijkoeke—de moppe.... Maar eerst in me éige hande ’t gewicht voele.... JAN. Mag dat, zwaan? DE ZWAAN. Tien telle—langer niet! BAKKER (de ster uit Jan’s handen nemend). Of ’k zoo in me oven kijk—of-die an ’t smelte is!—of je bloed ziet.... DE ZWAAN. As je ’m nog langer kneedt wordt-ie allerhande.... SIEN. Hou ’m is hier bij me hals, bakker (slaat de tippen van haar jak weg). BAKKER. Of je in de zon leit te baje—of je kin in de rooie was zit (de ster op z’n hand leggend). ’k Ken d’r ’n ring van late make bij de goudsmid.... ’k Ken d’r an me horlogieketting hange.... Christeneziele... ’k Ken d’r op me das steke, hahaha!... DE ZWAAN (’n goudvisch opvangend dien Jan ’m toewerpt). Hap!.... Smaakt na de gist..... BAKKER. As ’k daarmee in de kerk zit, zel de domenee in z’n woorde blijve steke—en de diakene—de diakene zelle niet wete wat voor tekst.... DE ZWAAN (een goudvisch vangend). Hap! Hap!... Of ’k ’r weer van zel spoege?... Hap! Nou lust ’k niemeer.... SCHOENLAPPER (tot Sien). Nee je krijgt ’m niet! Nee, nee, nee! (bergt de groene in zijn zak). DE ZWAAN. Meeldief, de tien telle benne om.... BAKKER. Effen nog.... JAN (de ster afnemend). Houe mag-ie ’r, voor drie jaar lang.... DE ZWAAN.... Zes panne per dag èn twee mikke per dag èn ’n snijkoek per dag.... BAKKER. En honderd derek? DE ZWAAN. Op slag! BAKKER. As ’k ’r zooveel in me kar heb—’t is me nog al niks—honderd—honderd.... (loopt de trap op, gaat achter de onderdeur). Wie pakt ’r an?.... JAN. Ikke!... Ho!... Ho!... Schrijf jij is op, schoenfrik.... SCHOENLAPPER. Ik hei geen papier.... Mag ’t met krijt op de zool van de laars? JAN. As je ’t maar sekuur doet.... Je weet hoe-ie de mensche loere draait.... BAKKER. Nou dan! Me arrem is geen uithangbord! JAN (tot Sien). Ho!... Ho!... Nog niet! (kijkt in de ladenkast). Daar kenne ze niet in.... Zelle me ze op jouw bed legge? SIEN. Eerst ’n ouwe krant.... Daar! JAN (de brooden van Sien, die halfwege de trap staat, aannemend en in de achterste bedstee leggend, koortsachtig vlug op en neer loopend). Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien.... (de brooden verdwijnen in de bedstee; zij vegen zich àllen het zweet van het voorhoofd). SCHOENLAPPER (tellend).... Twintig.... Dertig... Veertig... Vijftig... (hij geeft met het stuk krijt streepjes). DE ZWAAN. Me benne op de helft. JAN. ’k Zweet as ’n sleepersknol (zij vegen zich weer àllen het zweet van het voorhoofd). BAKKER. Vijf tegelijk—en nog is vijf.... SIEN. Je ken ze beter as kaze opgooie.... BAKKER.... Een en zeventig, twee en zeventig.... DE ZWAAN.... Dat lieg-ie.... Een en zestig.... BAKKER.... Een en zestíg—twee en zestig.... drie en zestig.... leeg is de kar.... De rest krijg je morrege vroeg—dan benne ze verscher.... SIEN. Hoe ken ik d’r nou in? JAN. Hù!... Dan vreet je je d’r doorheen, as in de berreg van rijstebrei.... BAKKER. En me steen? JAN. Haal ’m maar van de tafel.... SIEN (bij de lade). D’r legge d’r nog wel tien! DE ZWAAN. Jan pas op de la! SIEN (nijdig). Sta jij toch niet alles af te loere, lamme hinkepoot.... Daar! (trekt het gordijn voor de ramen dicht). JAN. Wat mot dat nou? BAKKER (nijdig). Da’s ’n andere ster.... Je het ’m verruild! (haar langs de goudvisschenkom strijkend). Glas snijdt-ie niet eens!... Jullie benne flesschetrekkers, oplichters, kwartjesvinders! Waar benne me goudvissche gebleve? (met de gebalde vuist de ster vasthoudend en ’r mee dreigend). Me drie en zestig brooje werom en me vier gulden vijf en negetíg!... ’k Sla alles kort en klein.... Ik breek jou je nek bliksemsche aap!... En dat rooie stuk glas gaat over me knie! (hij slaat de handen om de ster, wringt haar over z’n knie. De ster dooft plotseling—een donderslag weerklinkt—even is het tooneel donker). SCHOENLAPPER. Je mot ’t gordijn opetrekke, Sìen. JAN. Dat doe ik al (het roode licht van het venster stort weer binnen. Tegen het beddelaken, onbewegelijk naast elkaar staan Thijs, Bet, Aaltje, Lammersen). VIJFDE TOONEEL. Zwaan, Jan, Schoenlapper, Bakker, Sien, Thijs, Bet, Aaltje, Lammersen. BAKKER (verwoed). Me goudvissche, me brooje en me cente! ’k Maak ’r politiezake van! Drie en zestíg goed doorbakke panne!... Vier goudvissche! BET (met een kerkboek in de hand). God-nog-an-toe, bakker—me wete d’r niks van.... BAKKER. Drie en zestig brooje.... in de bedstee! THIJS (met een takel in de hand). Eens gegeve blijft gegeve.... LAMMERSEN (met zijn harmonica onder den arm). Al stóóf je ’n goudvisch—slikke ken je ze niet—d’r zel d’r geen in gezete hebbe. Vliege doene ze niet... AALTJE (met een pak quitanties in de hand). Me hart staat ’r van overeind—wat ’n weer, wat ’n weer!—mot in de buurt ingeslage weze.... BET. Me lippe ziene d’r wit van... Wat was dat, Jan?... BAKKER. Wat ’t was?... Wat ’t was?... Me kar met brood leeghale.... Me goudvissche stele!... Valsche diamante in me poote stoppe.... Ik mot me brooje terug!... Me brooje uit de bedstee! Ik mot me cente! (schiet op het raam toe, springt op Jan’s bed, roept:) Politie!... Politie!... DE ZWAAN (nijdig met de vlerken slaand). Ik ken getuige da-je ’m over je knie het gebroke.... Daar kenne ze niet tegen.... BAKKER. Dan neem ’k met geweld! (holt op de bedstee toe). ZESDE TOONEEL. De vorigen, Jacob. JACOB (die de trap af is gekomen—den bakker bij de bedstee werend). Hande thuis! BAKKER. Opzij of.... JACOB. Of wat?... BAKKER. Of ’k bega ’n ongeluk!... JACOB (een groot slagersmes trekkend). Dat zelle me afwachte.... BET. Jacob!... Jacob!... DE ZWAAN. Jacob, Jacob: met wil of met werken sla niemand dood.... BAKKER (de trap op-wijkend). As jij steekt, steek ik dubbel—al trek je tien messe, ben ’k nog niet bang—niet voor ’n dozijn zooas jij.... ’k Neem d’r getuige op.... Jij het ’t gezien schoenfrik—en jij Lammersen—en jij zwaan.... DE ZWAAN. Ik ben beneje de jare.... BAKKER. Je ken ’t allemaal beëedige van de goudvissche enne de drie en zestig brooje enne van ’t mes dat-ie voor me neus het gehoue.... Ik haal ’n diender.... Met de gevangeniswage kom ’k voor je deur! (angstig af). ZEVENDE TOONEEL. Zwaan, Jan, Schoenlapper, Jacob, Sien, Thijs, Bet, Aaltje, Lammersen. BET. De schrik zit in me beene. AALTJE. Ik ken geen voet verzette.... JACOB. Hij hèt hier niks mee te neme. Wàt wou-ie? (kijkt door den gordijnkier der bedstee). Ik vraag wat-ie.... (schrikt achteruit). BET (angstig). Wat zie je dan? (zij, Thijs, Aaltje, Lammersen en Sien schuifelen naar Jacob, staren dicht bij de bedstee, glimlachen verbaasd). Drie en zestig brooje.... THIJS. Drie en zestig.... LAMMERSEN. Je ken ’n bakkerij beginne.... AALTJE. ’k Hei d’r nog nooit zoo’n berg gezien! JACOB. Drie en zestig.... Hoe hou je ze goed? SIEN. Waar mot ik nou gaan slape?.... JAN (bij de tafel). En je schoene benne gebracht vader.... THIJS. Me schoene? (tot den schoenlapper). Zoo zònder cente? SCHOENLAPPER. Jan het betaald, (zij draaien zich allen naar Jan, staande dicht tezaam, Bet met haar kerkboek, Thijs met zijn takel, Lammersen met de harmonica, Aaltje met het pak quitanties, Jacob met het groote mes). BET (glimlachend). Betaald?.... JACOB. Betaald?.... THIJS. Jan, Jan—hoe kom-ie an geld!.... Jan, Jan, as je ons in ongelegenheid brengt!... Jan, Jan, as ’t maar zuiver spul is!... JAN. Hou je ooge is dicht, moeder.... BET. Goed, jongen. JAN. En jij ook, vader.... THIJS. Ik doen ’t al.... JAN. Juillie ook!... LAMMERSEN. Me ooge dicht?... Een of twee? JAN. Allebei.... Zoo. Nou motte juillie niet schrikke.... Jij doet valsch, Jacob!... Jij kijkt stiekem! JACOB. Ik kijk na de brooje.... JAN. Mag-ie niet. Ooge toe! Allemaal! As ’k drie zeg, mag-ie ze open doen! Eene—tweeje—drieje!... (heeft een geel-groene ster uit de la gegrepen). Die is voor vader z’n takels.... BET (na een aangehouden ònbèwègelijke stilte van allen). Jan—me lieve jongen—hoe kom je daar an? JAN. Ben met de zwaan weze vliege—geplukt op drie meter van de maan.... BET. Jan—me lieve jongen—je mag niet neme wat van God-de-Heer is.... JACOB. Sterre benne vrij (langzaam voor zich uit starend).... Sterre benne vrij.... Je mag geen appele plukke—geen pere—geen bloeme—sterre benne vrij—sterre benne vrij.... BET. Jan—me lieve jongen—de sterre benne van God-de-Heer—die het-ie buiten ons bereik gesteld—daar magge me niet na tàste.... JACOB. As me niks hebbe, magge me dat!... THIJS. Daar ben ’k angstig van—daar doen ’k me ooge bij toe.... AALTJE. Jan, bran je vingers niet.... JAN. Nou dan, vader!... Neem je ’m niet? THIJS.. Nee.... Zal ’k, moeder? BET. Jan—me lieve jongen—je het ’r geen geve over (smartelijk-angstig). Jan, ik hei al zoo’n boel gehuild—zoo da’k me trane niet telle ken.... God-de-Heer zel ze an de hemel misse.... (naar boven starend). Heele gate benne d’r gekomme in de wolleke.... Stele, Jan, is erger nog as wat je broer Jacob in drift het gedaan... erger as ’t schandaal met je zuster! (tot de zwaan). Bè-jij de duvel, zwaan, da-jij voor ladder gediend het?... Laat de zwaan ze werom brenge, Jan, me lieve jongen, op de plaatse waarvan ze vandaan benne gekomme—’k wor as van de dood zoo benauwd, as ’k de plekke an de hemel zie, die je leeg het geplukt (de anderen kijken mede verschrikt omhoog). JAN (benepen). Mocht ’t niet, zwaan? DE ZWAAN. Hahaha!... Hahaha!... Juffrouw hoe kè-je zoo wurme over niks!... Ikke de duvel?... Ikke? ’k Hei toch geen bokkepoot!... ’k Vreet toch geen vuur.... BET. Me zoon Jan hei-je opgezet tot ’n doodzonde... tot ’n doodzonde—dat weet je toch, zwaan.... DE ZWAAN. Wees wijzer, juffrouw—de heele rijkdom in de stad loopt met sterre an d’r vingers, d’r halze, d’r oore—de koningin het ’r ’n kroon vol van in d’r haar.... BET. Mensche as wij magge ’t niet.... Enne as iedereen plukke gaat—iédereen zulleke gate as Jan maakt—blijft ’r geen lichie meer in de hemel over (smartelijk) Geen lichie... Geen enkel lichie.... As ze de maan ook nog neme—en de zon ook nog neme—wat rest ’r dan?.... THIJS (de handen naar de ster uitstrekkend). Zel ’k ’r?... Me takels zitte vast.... Me zelle geen zorreg meer hebbe—me zelle op heele schoene loope—me zelle drie-en-zestig brooje ete.... BET (angstig). Nee! Nee! Nee!... JACOB. Al ha-je ’m uit de modder geschept—al geve ze me leveslang: ìk ben d’r niet vies van!... BET. Jacob... Jacob.... JACOB (het mes neerleggend). Zes maande hè-’k me kop tegen de mure van me cel kapot gestoote—zes maande kalk en tralies en ’n reepie lucht zoo groot as me hande—zes maande as ’t nacht wier dezelfde ster, die hij in z’n vingers houdt—dezelfde gele ster met de groene rande—en geen ander licht!... As me hersens dampte, as ’k niet slape kon, zag ’k ’r—as ’k ’n strop om me nek wou legge, zag ’k ’r—as ’k lee te vloeke, zag ’k ’r—as ’k de dage, de ure dat ’t nog dure most, telde, telde, telde—as hij de schel van de segarewinkel—zag ’k ’r. Zes lange maande benne me same alleen geweest—het ze me hoore tekeer gaan, da’k ’t nòg is zou doen, nog is en nog is, as ze me weer ’t brood roove as toe met de staking (luciede lachend). Ik ben ’r niet vies van—me kenne mekaar.... Wì-jij d’r niet, vader?... Nee?... Hahaha!... Jij niet, moeder?... Nee?... Mijn dan, Jan! (grijpt de ster uit Jan’s handen). God het ’r meer as zat, meer as zat—wij komme tekort.... AALTJE. Da’s waar—wij komme tekort. THIJS. Wij komme tekort.... LAMMERSEN. Dat doene me zeker! DE ZWAAN. Wat zee ìk? BET (angstig). Alles mag-ie wat d’r groeit—aarpels en groentes—niet wat an de hemel loopt, Jacob.... JACOB. Hahaha!... Ik ben d’r dronke van—me beene doen of ’k te veel klare geroke! (bij z’n scharensliep). De bulle worde d’r nieuw van. Dat mes hè-’k alvast niemeer te slijpe—of ’t zoo gepolletoerd is!... Mò-je me beitel zien!... Het ’n rand van goud!... Wat zelle me ’t eerst koope, Jan? JAN. Je het je hoofd nog niet onder de pomp gehouwe—enne je zou drìe glaze water boordevol leeg-drinke.... JACOB. Me drinke geen water—me drinke toejoer wijn as Bonnet voor jou het gebracht.... LAMMERSEN. Zel ik d’r gaan hale in de slijterij om de hoek? AALTJE. Jij niet! Jij niet! Je hoeft ’t lieremannetje niet heelemaal te krijge.... LAMMERSEN. Is ’t jóúw ster? (zij wil hem in de rede vallen). Moel houe! AALTJE. Moel houe?... Kommandeer jij je vlóóie!... LAMMERSEN. As me ’t vlooietheater koope, waar Jan, hahaha! JACOB. Drinke me ’n flesch wijn, vader—as van Bonnet—met ’n zilvere brani-hoed op z’n kop en ’n schort voor z’n buik?... THIJS. Van zóó’n steen as ’n kinderhoofie het de slijterij nooit werom! SIEN. Dan gane me ’m an de bank an de overzij wissele.... BET. Jacob, Jacob—doe ’t nièt! THIJS. Ze kenne je na ’t bero slepe.... BET. Ze zelle met z’n alle roepe: hou de dief! THIJS. Mot ik je van ’t bero komme hale, as met Jan z’n steen door de ruit van de horlogemaker?... LAMMERSEN. Waar is waar—(tot Aaltje) blijf ’r af met je zeepsopvingers—da’s geen spek voor jouw bek!—waar is waar: as je d’r mee op de gracht loopt, trapt de heele buurt op je hiele!... JACOB. Dan doene me ’t zoo—in me zak.... BET (angstig-klagend). Jacob, Jacob—hij glimt je broek door.... THIJS. Daar schrik ’k van—je staat van binnen in brand.... JACOB. ’k Voel d’r niks van—da’s gedorie ’n bak as ’k nog nooit hé gezien—me broek is heel—’k lijk ’n fietslantaren!.... SIEN. Doe ’m d’r is uit. Weg is ’t.... Doe ’m d’r is in.... Angstig! LAMMERSEN. Hahaha! (zingt). „Zie de maan schijn door de boome—makkers staak je wild geraas....” (de anderen zingen zachtjes mee.). AALTJE (de harmonica die hij wil gaan bespelen neerduwend). Toe schei uit! Motte me mekander niet verstaan! JACOB (de ster in de hand). Daar sta ’k bij te gape—daar loopt me hoofd bij leeg (steekt haar in z’n kiel).... Ze schijnt je heele boddie door (legt haar op de scharensliep). Verdraaid as je d’r erges verstoppe ken! Hoe krijge me d’r dan gewisseld? Zonder last met de polisie? DE ZWAAN. Dat weet ik. JACOB. Hoe dan? SIEN (schrikkend bij de la van de tafel, die ze snel weer sluit). Die lamme zwaan! Hoepel toch op! LAMMERSEN. Wil jij alweer wijzer weze—wijzer as wij zwaan? DE ZWAAN. Ik in me water zie de dinge eenmaal boven en eenmaal beneje—’t gras an de wallekant is wijzer as jij.... LAMMERSEN. Dat denk-ie.... DE ZWAAN. Je ken d’r hièr verkoope, Jacob. JACOB. Hier? THIJS. Hier in ’t pothuis? AALTJE. An wie? DE ZWAAN. Ik zel de mensche gaan roepe—de mensche met cente.... JAN. De dokter, zwaan—en de kappelaan, zwaan—en de bank-van-de-overzij.... DE ZWAAN. Laat mijn maar scharrele.... Je mot doen as die vent op de markt—eenmaal—andermaal—niemand meer?... Je ken niet wete wat ’n gèk d’r voor geeft! JACOB. As ze maar bieje.... JAN. Voor tienduizend doene me ’t.... DE ZWAAN. Hier mot je weze, mensche! Hier mot je weze! Me hebbe ’n ster tekoop.... ACHTSTE TOONEEL. De Vorigen, daarna achtereenvolgens op de trap: Bonnet, Riesje, Kapelaan, Dokter, Bankier, De Schele. Naast de Zwaan een menigte beenen, een paar gebogen lichamen en het meisje van Bierman met een vlieger. Riesje houdt bloemen èn ’n prentenboek in de hand; de Bankier heeft ringen met steenen aan de vingers en een zwaren gouden ketting; de Schele heeft koolvegen in het gelaat. BONNET. Heere! Heere! (houdt de handt voor de oogen). Wat ’n lamp is dat! JAN (vroolijk). Hù!... ’t Is geen lamp.... RIESJE. Hou je ’n spiegeltje in de zon, Jan? JAN. ’t Is geen spiegeltje.... KAPELAAN. Thijs Banes hoe komt ’t zoo licht hier!... Bè-jij ’t Jan—’k zie je maar hallef.... JAN. Geplukt op drie meter van de maan, kappelaan! DOKTER (z’n bril afdrogend). Me glaze—me glaze—brande in me ooge.... JAN. Me benne rijk geworde, dokter! BANKIER. Da’s ’n schat—’n schat—zoo heb ik d’r niet een—niet één.... JAN. Ik hè-d’r ’n la vol van, meneer!... Nou dan Jacob!... JACOB (tot de pratenden, buiten). Suscht! LAMMERSEN. Stilte!... JACOB (tot de bukkenden, bij het raam). Of juillie nou kijkt en kiest: wie geen zak duite het, ken opdoeke!... Stilte!... Me gane verkoope.... Mò-’k me longe uitschreeuwe?... Me hebbe hier ’n diamante steen, die in me zak as ’n kaars brandt.... Geloof je me niet, meneer?... BONNET. Zeg ik nee? JACOB. Je mot me weer is voorbijloope, nou ’k je met cente ken dood smijte!... Die in me zak brandt, zee ik (laat het zien). Nou? (algemeen gezucht van verwondering). En die in me boddie brandt (doet het—hernieuwde verbluffing). Die steen is niet van steen en niet van glas—d’r zit geen lichie van binnen—dààr!—hóé je ’m draait blijft de vlam ’r in—je hande doet-ie geen zeer—je vingers bladdert-ie niet—je warmt ’r je ooge an, zonder dat-ie hette geeft.... Da’s ’n mes! Zie je dat mes? Da’s ’n mes van ijzer zoo dun. Wat wordt ’t? Da’s geen mes meer—da’s geen ijzer meer—da’s geen heft meer—da’s zilver, kokend zilver van guldes en daalders!... Wat is dat?... Is dat ’n beitel?... Is dat ’n beitel!... Da’s alweer van zilver, met ’n bandje van goud!... Met die steen, mensche, hoef je niemeer te werke—de bakker smijt de alkove vol brood—de schoen-maker lapt je zole en hakke.... SCHOENMAKER. En nieuwe wreefstukke.... JACOB. En wreefstukke—hoor je ’t?... SCHOENMAKER. En nieuwe veters.... JACOB. En veters—hoor je ’t?... As je in de zorreg zit... AALTJE. As ik—kijk me pak is!... JACOB. Kijk d’r pak onbetaalde briefies!—hei-je ineene de ton uit de Staatsloterij—kè-je je takels en kleere uit de lommerd hale.... BET (benepen). En ’t kerkboek met ’t gouwe slot. JACOB. Hoor je dat, mensche....—je kerkboeke.... KAPELAAN. Ho! Ho! Ho!... Mag niet! Mag niet! JACOB. Màg niet?... KAPELAAN. Kerkboeke magge niet na oome Jan.... BET. ’k Hè-d’r z’n eiere van betaald.... KAPELAAN. Mag niet.... Mag niet... JACOB. Verkoop ik nou de steen of jij?... Stilte daar buiten!... Wie staat ’r te lache? JAN. Da’s de schele van hiernaast, die-die in ’t kolehok op had geslote—zie je toch an d’r zwarte gezich!... Je lijkt wel ’n nikker, schele!... LAMMERSEN. Was-ie goed? AALTJE. De flauwe streke! Geef ’m geen asem, Jan! BANKIER. Thijs, laat je zoon Jacob opschiete—anders krijg je geen kwitanties meer voor me te incasseere... THIJS. Hoor je niet, Jacob?... De meneer van de bank-aan-de-overzij het geen tijd.... BANKIER. Me klerke zitte te wachte.... AALTJE. En de meide voere niks uit! Ga an je werk Jans.... JACOB. Dag schele! Je mag je wel wassche—anders wordt ’t heeregoed zwart, hahaha! (de schele af). Nou dan!... Wie biedt ’r? Wie biedt ’r? Wie biedt ’r?... Niet allemaal tegelijk.... Me verstane mekaar geen woord!... Wie biedt ’r?... Wie biedt ’r? Wie dan?... Me ster weegt geen ons en geen pond en geen tien ponde—me ster ken ’k niet houe van de zwaarte.... Met zoo’n reuzester, mensche, raak je niet in ’t rooie dorp—groeit ’r geen eelt an je duime—kè-je in ’n huis an de gracht met ’n stoep en twee deure gaan wone—koop-ie ’n slijperskar met ’n ponnie en koperbeslag—eet je gebraje spek bij je aarpels—rook je segare.... BONNET. Met bandjes.... JACOB. Zit je in de kerk.... KAPELAAN. Bij ’t doopvont.... JACOB. Brengt de dokter pijpe drop en zoethout.... DOKTER. Midden in de nacht voor je mee.... JACOB. Draag-ie hooge hoeje.... BANKIER. En ringe as ik.... JACOB. Met zoo’n ster drink je wijn, of ’t je bruiloft is en soep met vleeschprakkies—waar, Jan? JAN. Dat ’t vet an je tong kleeft!.... JACOB. Met zoo’n ster, van vlak naast de maan, kè-je ete en lol make en na ’t Kalfie rijje met twéé knolle d’r voor—’n hééle dag buiten—’n hééle dag—en ’s nachts in ’n bed van heb-’k-jou-daar, zonder rematiek in je schoere! Met zoo’n ster—zoo’n ster.... SCHOENLAPPER.... Van Bethlehem—met doorne is-ie gekroond.... JACOB. Kè-je bloeme koope—schuite vol.... RIESJE (hem de hare toewerpend). Daar hè-je de mijne, Jacob.... JACOB (ze oprapend—de bloemen in de eene, de ster in de andere hand). Met me ster kè-je de weg na de hemel vinde—uit je hel rake, mensche! BET. Jacob, Jacob—zeg-ie ’t wéér? ’k Hè-je zoo dikkels verboje.... KAPELAAN. Jan, hoeveel doodzonde benne d’r? JAN. Zeven, kappelaan! (snel). Hoovaardigheid, gierigheid, onkuischheid, nijd, gulzigheid, gramschap, traagheid.... KAPELAAN. Goed zoo, Jan. Heel goed, Jan (tot Jacob). As jij ’t óók maar zoo wist.... Geef d’r mijn voor de godslamp van ’t altaar, Jacob—voor de godslamp—dan zelle me honderd kaarsies brande voor Jàn.... DOKTER. Toe je ’n ijzersplinter in je oog ha gekrege, Jacob, het Jan d’r bij gezete, hoe ’k met me elektrieke lichie in je hoofd hè gekeke—enne de watte voor Jan hè-’k zellef meegebracht—duizend losse guldes geef ’k toe.... BANKIER. Jacob—ik geef d’r tienduizend.... BET. Tienduizend.... Tienduizend.... KAPELAAN. De godslamp gaat voor! DOKTER. Tienduizend en één.... BANKIER. Elfduizend.... BONNET. Elf duizend en ’n kissie segare. DOKTER. Twaalf duizend.... BANKIER. Ik ben van de bank-an-de-overzij—ik laat me niet kenne! Twintig duizend jantje contantje.... KAPELAAN. De godslamp gaat voor.... In de godslamp is haast geen olie meer.... BANKIER. Ik ga voor! Dertig duizend!... Dertig, hoor je, Jacob? Hoor-ie, Jan? LAMMERSEN. Zelle me d’r tien gulde bijlegge, petroon?... Dertig duizend en tien.... AALTJE. Bè-je dol! Je het ommers geen rooie cent.... JACOB. Dertig duizend en tien—en tien—wie meer—wie meer?... ’t Kost me duurder ingekocht!... In de groote magezijne, die op laste van gas en belastinge zitte, krijg je ze voor geen honderd! (als ’n koopman op de markt). Ik sta hier niet voor me plezier, mensche! Ik mot me patent betale! Van de marktmeesters hè-’k permissie! ’t Is ’n merakel, ’n merakel, ’n merakel! De werkman mot de werkman steune! As ’k in me kis leg, zel je nog an me denke! Maar ’k sterf niet—’k hè pas voor vijftig jaar bijgeteekend! ’n Merakel! ’n Merakel! ’k Ben te nakend om crediet te geve—’t mot weg, weg, weg!... Wanneer de bruid is an de man, wil ’n ieder d’r an! Merakel! Merakel!... Wie meer as dertig duizend en tien?... Eenmaal.... LAMMERSEN.. Wat haast je nou, Jacob? Mot ik d’r an blijve hange?... JACOB. Ken mijn niet schele.... Eenmaal, andermaal.... BANKIER. Veertig duizend.... JACOB. Veertig duizend.... Veertig duizend.... Veertig duizend.... Eenmaal.... KAPELAAN. De godslamp gaat voor.... JACOB. Andermaal.... Ten derde maal!... Voor de meneer van de bank-an-de-overzij.... Daar hei-je ’r! BANKIER. ’k Zal je daalijk de cente an late reike (neemt de ster aan, die nog even in zijn hand licht, dan plots dooft). Hij is z’n vuur kwijt! (angstig). Hij brandt niemeer (algemeene teleurstelling). Zóó mot ik d’r niet, zóó hè-’k d’r niet gekocht.... JAN. Dat ken ommers niet.... Laat mijn d’r is kijke! (grijpt de ster, die dadelijk weer schijnt). Zie je, meneer! (reikt haar opnieuw over. De ster verliest haar licht in de handen van den Bankier). BANKIER (vertoornd). ’k Zie niemedal!... ’k Hei ’n ster mèt licht gekocht.... JAN (verlegen). Daarnet dee ze ’t toch (herneemt de ster, die in volle lichting glanst). Hèt ze licht, kappelaan? KAPELAAN. Dat het ze.... Ze het ’n licht as geen godslamp nog het—(grijpt haar—de ster dooft in zijn hand. Allen wijken onthutst van de trap. De kapelaan maakt het teeken des kruizes, legt de ster op Jacob’s scharesliep). JACOB (haar weer in volle glanzing opnemend). Hoe ken dat nou Jan? JAN (die naar de tafel gevlucht is). Weet ik ’t! Ken ik ’t hellepe? De zwaan het ze (in de la kijkend).... Zwaan, zwaan.... d’r leit ’r niet één meer met licht—ze benne allemaal dóód.... DE ZWAAN. Ik sta d’r zellef van te beve.... Hè-’k nog nooit meegemaakt. Dat komt omdat de zon an de hemel staat, Jacob—enne over de dake schijnt.... Daar kenne ze niet tegen, Jan.... Daar worde ze bang van, Jan.... Daar schuile ze bij weg, Jan.... Je ziet ze ommers nooit overdag!... As ’t weer nacht wordt—as de maan van achter de wolleke na vore stapt—zelle ze door de rete van de la schijne.... Ik lieg d’r geen woord van!... JACOB. En de mijne dan? (vreugdevol). Brandt de mijne niet as ’n spaander?... Brandt-ie niet dat ’t ’n lust is—in me poote? (met zwakke teleurstelling). Maar wat hè-’k an ’n ster zònder cente?... DE ZWAAN. As je lacht bè-je meer as tevreje, Jacob... Je lacht of je in de zon staat te kijke, waar of niet, Jan? Waar of niet, moeder?... Waar of niet, vader?... JACOB. Kenne me d’r àlles mee koope?... DE ZWAAN. Alles—as je je haast—vóór-ie as de andere schuile gaat.... En wâ-je krijgt mo-je dééle... JACOB (lachend). Da’s goeie!... En die in de la? DE ZWAAN. Die brande vannacht en morregenacht en overmorregenacht, zoo lang as je maar denke kan.... Lach je weer, Jan? JAN (onbeweeglijk in den leunstoel). Me lache met z’n alle.... Moeder lacht—en vader lacht—en de schoenfrik lacht—en de waschbaas lacht—en de juffrouw lacht—maar de dokter en de meneer-van-de-bank en me zuster en de meneer-uit-de-segare-winkel en de kappelaan lache niet.... Waarom lach je niet, kappelaan? KAPELAAN. Die ster het de duvel gebracht—wie d’r anraakt komt in ’t eeuwige vuur—de hemel is eeuwig—de hel is eeuwig—hè-’k je geleerd Jan!.... JAN (angstig). Hoor je dat, zwaan? DE ZWAAN. Jacob—’t dakraampie van ’t huis an de andere kant van de gracht, waar de mevrouw met de zeven honde woont, die de scheerder elleke week wassche mot, begint bleek te worde enne de kopere schelleknop glimt of d’r ’n smeris staat.... Jacob, de bakkers gane rije en ’t werkvollek loopt met d’r boterhammezakkie.... Jacob, de winkels make ze an kant en de klok van de kerk zel gaan luie.... Wi-je nog inslaan voor vandaag, dan mo-je d’r spied achter zette.... Làng houdt ze d’r vonke niemeer.... JACOB. Opzij mensche! Daar komme me met de grootste steen van de wereld!.... Ga je mee, vader? Ga je mee, Lammersen?... Speel ’n deun op je kerkorgel, dat de buurt over de drooghekke kijkt! De muziek voorop en me ster d’r achter! Ze magge de strate wel afzette!.... Laat meneer de kappelaan deur, mensche—die mot ’r niks van hebbe (tot den meneer-van-de-bank, die mee weggaat). Nòg kè-je d’r an—voor veertigduizend! Nee? Vooruit! Niet allemaal gelijk op de trap—ze zwiept ’r van op en neer as ’n dobber.... Eerst juillie! Ik loop in geen zeven sloote.... Nou dan, Jan! JAN. Nee, ìk niet—de la kenne me niet alleen late—enne me beene voele zoo raar—of ’k d’r sneeuwballe mee hè gegooid zoo steke ze—’k ken d’r geen trekking in krijge.... Zeg-ie me niet gedag, moeder?.. BET. Ik ga niet weg.... JAN. En je gaat na buiten!... BET. ’k Blijf voor de deur.... ’k Ben zoo bang in de volte.... JACOB (tot Lammersen, die naast de zwaan bukt). Hé! Speel je niet, hinkepoot? (de harmonica zet in). Zoo loope me gesmeerd.... Daar benne me, mensche! Daar benne me! (Langs het tuimelraam beweegt een langdurig gedrang van beenen, rokken, kinderen, honden, enz.). NEGENDE TOONEEL. De Zwaan, Jan, Riesje, Sien. RIESJE. D’r komt geen end an.... Of ze de koningin wachte!... Hei-je je strikkie nog, Jan?... Nog meer! Nog meer! Wat ’n vollek! Wat ’n vollek!... Da’s ’n huzaar met spore.... Da’s de vleeschhouwer.... Da’s de teef van de lantaarnopsteker.... Zelle me gaan kijke, Sien?... SIEN (nijdig). Nee! RIESJE. Me magge toch? SIEN. ’k Hei geen trek! RIESJE. Jij dan, Jan? JAN. Ik ben zoo moei in me kop.... RIESJE. Wat hindert dat? JAN. Me voete en me hande slape.... RIESJE (angstig). Slape?... Doe is zóó! (heft de knie). JAN. Ken ’k niet.... D’r houdt iemand me voete vast. RIESJE. Doe is zóo (heft de twee handen). JAN. Ken ’k niet.... Ken ’k niet.... D’r hange gewichte an me polse.... Daarnet hè ’k toch nog alles gedaan... RIESJE. Hoe ken dat dan? DE ZWAAN. Van de schrik dat de zon de lichies in de la uit het geblaze.... JAN. Je mot me moeder gaan roepe, staat bij de deur.... RIESJE. En dan kijk ’k meteen.... ’k Zie d’r niet. ’k Zel d’r zoeke (af). TIENDE TOONEEL. De Zwaan, Jan, Sien, Bakker. DE ZWAAN (tot Sien, die op de tafel toegaat). Sien—bezondig je niet.... SIEN. Mo’k ’t gordijn weer toetrekke, lam beest! DE ZWAAN. Je het ’r af te blijve, zeg ’k.... SIEN. Hindert ’t jóu as ’k d’r na kìjk?.... DE ZWAAN. Ze benne van Jàn.... SIEN. Van Jan! Van Jan! Hoor haar!.... Je het ze zellef gestole! Hei-jij d’r geve over? (rukt de la open). JAN. Sien, Sien, blijf d’r af.... SIEN. Kles maar! JAN (smartelijk, als in versteening). Sien—ik ken me niet bewege—me hande benne vastgegroeid—ik mot ze voor móéder beware (er wordt buiten gefloten). O!... O!... DE ZWAAN. Oppasse Jan!.. Jezis, Jan, da’s de meeldief!.. JAN. Sien, Sien neem ze d’r niet uit! Sien, ik ben an de stoel vastgespijkerd! Sien, me ooge benne blind van me trane.... SIEN. Wat grien je nou schaap—’k kìjk toch enkel!... BAKKER (naast de zwaan). Me drie en zestig brooje werom en me vier-vijf-en-negetig en me vier goudvissche! Ik breek jou je nek, bliksemsche aap! ’k Sla alles kort en klein! D’r uit! Mee na ’t bero!.... JAN (onbewegelijk). Me voete slape en me hande slape, bakker.... BAKKER. Dat lieg-ie! SIEN (de zwak-glimmende sterren in haar voorschoot ladend). Venacht as ze weer brande, zelle me betale.... JAN. Sien, doe ’t nou niet.... BAKKER. Mee na ’t bero! Mee na ’t bero!... SIEN. Ik mot me boetes betale—de baas van de febriek het aldeur de smoor an me.... Jij de helft, bakker? Jij de helft? DE ZWAAN. Sìen is ’n dief en de bakker is ’n dief... Zel ’k de heele dag in me vijver legge schreeuwe!... SIEN. ’k Waarschouw je! BAKKER. Dat mo-je nou nog is zegge! DE ZWAAN. Sien het gestole en jij het gestole.... BAKKER. Ik draai je je nek om!... DE ZWAAN. Sien het de sterre uit de la gemoerd.... Sien is ’n dief en jij stopt krijt in je meel!... Sien het de sterre in d’r schort!... SIEN. ’t Benne geen sterre! (verbergt ze). DE ZWAAN. Hoe meer je ze wegdouwt, hoe sterker ze lichte. (Sien’s toegeknoopt voorschoot laat zwakken schijn door). Zie je ’t Jan?... SIEN. Sla ’m dood met je stok, bakker! Sla ’m dood—sla ’m dood!... Hij zel ons verraje!... Me rake in de kast!... BAKKER. ’k Weet beter! ’k Weet beter! (grijpt den nek van de zwaan). Geef ’t touw dat daar leit! Vlug dan! Vlug dan! Hij wringt as ’n aal!... JAN. Moord!... Moord!... Moeder!... Moord! SIEN. As je je mond niet houdt!... BAKKER. Blauw wordt-ie d’r van... DE ZWAAN. Hullep! Hullep, Jan!... Hij keelt me, de meeldief!... JAN. Moord!... Moord!... BAKKER. Hou vast jouw eind!... ’k Leg ’n lus! Hou vast!... Trekke!... Anhale!... JAN. Moeder!... Moeder!... Ze vermoorde me zwaan! DE ZWAAN. Hullep! Hullep!... SIEN. Hij schreeuwt de bure bij mekaar! Sla d’r op met je stok! BAKKER. (z’n voet op het gespannen touw zettend). Knap as-die piept! (heft den stok). Nou kè-je d’r van luste, smeerlap! (slaat dat het dreunt). JAN. Moord!... Moeder!... Moeder!... BAKKER. As je niet stil ben jij—krijg je ook ’n lus om je nek, bliksemsche aap, ’n dubbele lus da-je geen asem meer haalt! (dreunt met den stok). Da’s voor me goudvissche! Da’s.... Da’s.... Da’s.... (dreunt). JAN (hartstochtelijk-schreiend). Ik kè-je niet hellepe!... Moord!... Me beene benne dood!... Moord!... Sla ’m zoo niet!... Sla ’m zoo niet!... Moord!... SIEN (terugwijkend). Hij is kapot.... Late me d’r vandeurgaan.... D’r zit bloed an me hande.... D’r zit bloed an jouw hande.... God, God, ze zelle me met me lichies zien loope.... Wat motte me doen? Wat motte me doen?... BAKKER. De trap op! De trap op!... Haast je! SIEN (de trap opstormend). Draag jij ze! Draag jij ze! O! O!.... Ze brande me goed door!... Ze springe na de hemel terug! (af met bakker. De zwaan ligt met bloedenden nek). ELFDE TOONEEL. Jan, De Zwaan, later Thijs, Bet, Jacob en gebukt voor het raam, naast de doode zwaan: De Dokter, Lammersen, Aaltje, Schoenlapper, Bonnet, Riesje, De Schele, Meisje van Bierman en meerderen. JAN (onbewegelijk). Zwaan! (angstiger roepend). Zwaan! Zwaan dan!... Je kijkt me an en je praat niet!... O, je bloed loopt op me bed!... ’k Zel ’t an Jacob vertelle.... Jacob zel ’m met z’n mes doodsteke.... Hullep!... Hullep!... JACOB (van rechts op de trap met kaas en ham). Wat is d’r, Jan? JAN. Me zwaan is dood.... THIJS (met een tulband). Dood?... BET (met een wijnflesch in iedere hand). Hei-jij zoo geroepe, Jan, me lieve jongen? (buiten verdringen zich de bukkende hoofden naast de zwaan, in elk der handen etenswaren, ’n groot brood, ’n mand groenten, ’n petroleumkan, ’n worst). JAN. Me hande slape—me voete slàpe—me sterre benne gestole, gestole, gestole—me zwaan is vermoord, vermoord, vermoord... Moeder! (het tooneel wordt plots geheel donker). Moeder!... Hullep!... Moederlief!... Hullep!... SLOT. BET (in het donker). Roep-ie, Jan? JAN. Moederlief! Moederlief!... BET. Ik kom al.... ’k Vin de lucifers niet.... JAN. Me zwaan is vermoord, vermoord.... BET. God-nog-an-toe, kind, wat ga je te keer (zij strijkt een lucifer aan, die uittocht, neemt een tweede en in haar bevende handen begint de lamp te lichten). TWAALFDE TOONEEL. Het tooneel is weer geheel als in het Eerste Bedrijf. De gordijnen zijn voor het raam geschoven. Sien ligt in de achterste bedstee, Thijs in de voorste, Jacob op den grond. Jan, Thijs, Bet, Sien, Jacob. JAN. Moederlief, hullep! Hullep! Me zwaan hebbe de bakker en Sien.... ’t Bloed loopt op me bed—’t bloed loopt op me bed!... BET (schril-angstig). Thijs!... Thijs!... Sta dan op Thijs! (schreiend). De jongen is zoo naar!... THIJS (uit de bedstee springend). Wat is ’r dan? Wat is ’r dan? JAN (wild met de armen zwaaiend). ’t Bloed loopt uit z’n bek—z’n veere zien d’r rood van.... Ze hebbe me zwaan—me zwaan.... BET. Toe Jan, me lieve jongen! Wat doe je vreemd, kind.... Wij benne toch bij je. JAN (krijschend). Me sterre benne gestole.... D’r leit ’r niet een meer!... THIJS. Nou!... Nou!... Je schreeuwt de bovenbure wakker.... BET. De dokter!... De dokter!... Hij sterft onder me hande!... Zie je dat niet?... JAN. Ze legge ’n lus om me hals!... Help me dan moeder!... Moeder! THIJS (op het wekkertje kijkend). Hallef vier!... As-ie maar mee wil.... ’t Is al tweemaal voor niks geweest (af). JACOB (norsch). Hei-je pijn, Jan?... Jan!... Kom nou Jan! (belicht het bed met de lamp). SIEN (in de bedstee). Ken ’k soms hellepe, moeder? JAN (wild z’n moeder wegstootend). Moord!... Moord!... Ik ken geen asem meer krijge... Mijn doen ze ’t ook!.. Ik.... Ik.... Ik.... BET. Toe me jongen—kom tot je zellef—d’r doet je niemand wat.... Jantje.... Jantje!.... Ik ben ’t... Ik!... Za’k ’n kouwe doek op je hoofie legge?... Wat?... Wat?... JAN (zich opheffend, kijkt naar de raamgordijnen, gebaart er heen, smakt achterover). BET (met water en ’n doek, wijkt terug, laat alles vallen, stort op het bed toe. Jacob schoorvoet naar het hoofdeinde, neemt aarzelend ’n afgezakte hand). O! O! O! THIJS (boven aan de trap). Hij komt in ’n kwartier.... JACOB. Niet meer noodig.... (trekt het laken over ’t hoofdje). Nou moeder—de stumper is uit z’n lijje.... het uitkomst.... uitkomst, mo-je denke.... Einde. Scheveningen, Juli–September 1907. VREEMDE JACHT. EEN SPEL IN DRIE BEDRIJVEN DOOR HERM. HEIJERMANS JR. Het recht van Opvoering nadrukkelijk voorbehouden volgens de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Voor de eerste maal opgevoerd te Amsterdam, op 24 December 1907. DRAMATIS PERSONAE: Mevr. de Douairière Van Walden. Dolf, haar zoon. Charles, haar kleinzoon. Hope, verpleegster. Dokter Jan Linden. Annie, zijn vrouw. Schmidt, detective. Jaap, bediende bij Dolf. Grete Donker. Suze Meier. Sofie Delange. Agnes Delange. Een hotelier. Een kelner. Een dienstmeisje. Het Spel geschiedt in Holland. EERSTE BEDRIJF. (De rijk-gemeubileerde zitkamer van een hotel, aan zee gelegen. In den achtergrond eene draperie van gordijnen met schuifdeuren, als afsluiting voor een slaapkamer met statig bed, marmeren toilettafel, lavabeau etc. Eerste en tweede plan, rechts, balkondeuren naar de zeezijde—derde plan, dito, toegangsdeur. In het midden van den voorgrond een notenhouten luxe-tafel, waaromheen causeuses en waarboven een electrische kroon. Eerste en tweede plan, links, een schrijf-nécessaire met staande electrische lamp. Derde plan, dito, toegangsdeur. De linkerhelft der draperie, het hoofdeinde van het bed maskeerend, hangt neer. Avondschemer). EERSTE TOONEEL. Hope, de kelner. KELNER (na een paar maal geklopt te hebben, treedt van rechts binnen, zet een presenteerblad met schalen op een zijtafeltje naast de deur, spreidt op de groote tafel een servet, legt daarop bord, mes, vork, lepel, kijkt Hope, die met een boek in de hand, in een leunstoel bij de balkondeuren ingeslapen is, driest aan). Hum!... Hum!... (Hope beweegt niet. Hij loert in de achter-slaapkamer, verlaat het vertrek door dezelfde deur, keert besluiteloos terug, beklopt de deur luider aan de binnenzij). HOPE (wakkerschrikkend, het boek op tafel neerleggend). Wie daar? KELNER. Ik, juffrouw—ik por maar wat harder—de boel wordt koud. HOPE (snel op de kamer toegaand en luisterend). Heb ’k niet verzocht zoo zacht mogelijk te kloppen?... U weet toch dat ’r ’n zieke ligt! KELNER. Nou snap ’k niemeer waar ’k me an mot houen!... Toen ’k vanmorgen tè stil binnen kwam, kreeg ’k ’n uitbrander, omdat u in uw onderlijfie stond.... HOPE. Zeg ’ns—jij zal me ’n groot pleizier doen je afstand te bewaren—dat ’s de derde waarschuwing... Je kan gaan.... KELNER. Sivoeplee... Alleen... HOPE. Heb u me verstaan? KELNER. Sivoeplee... (bij de deur). De wijnkaart ligt naast de servet van de juffrouw... Une fois c’est pour moi!... Pour moi.... (af). TWEEDE TOONEEL. Hope, Dokter, Hotelier. HOPE (na nog eens achter de draperie gekeken te hebben, zit wederom in den leunstoel bij het balkon, droogt zich de oogen. Een bescheiden getik). Binnen... (staat op). Dag dokter.... Dank u wel—gaat u zitten: ze slaapt—dat u zoo hartelijk is voor de tweede maal.... DOKTER.... Is u ’n paar uurtjes gaan liggen, zooals ’k u gezegd heb? HOPE. ’k Heb in den stoel voor ’t raam.... DOKTER. Noemt u dat liggen?.... U zult uzelf kapot maken. Dat houdt u vannacht niet uit. Mag ’k licht opsteken?... HOPE. Een oogenblikje... (laat de portière geheel zakken, gaat op den knop bij de deur toe, ontsteekt de kroon). Alsjeblief dokter. DOKTER. Zoo zien we mekaar tenminste. De eerste regel bij ziekenoppassen, zuster, is ’t zichzelf in acht nemen.... Charité bien ordonnée.... HOPE.... Commence par soi-mème.... Zal ’k ’r wekken? DOKTER. Zijn de benauwdheden terug gekomen?... HOPE. Om zes uur nog even, maar gelukkig niet làng... Wie daar (tot den Hotelier). Ik kan u nu niet ontvangen. U ziet dat ik belet heb.... HOTELIER. Pardon—als ik dérangeer, zuster—’t is juist om den dokter.... HOPE (uit de hoogte). Dien kunt u straks.... HOTELIER. Pardon—ik moet zoo dadelijk de deur uit... Als u ’t permiteert wou ’k dokter één seconde lastig vallen, één seconde.... DOKTER. Ik zal onmiddellijk op uw kantoor.... HOTELIER. De zaak is... (op een ongeduldig gebaar van Hope). Pardon.... U moet toch ’n beetje consideratie met ons hotel gebruiken.... Als mevrouw overlijdt.... HOPE. Zachter asjeblief.... HOTELIER. Als, als, zeg ik—worden de families van twee- en drie-en-zestìg enorm gecontrarieerd... zullen andere families onmiddellijk vertrekken—we zijn midden in ’t seizoen.... U weet, dokter, hoe de menschen zijn.... Ik ben niet onbillijk.... Niet één logeergast zal in de komende weken de appartementen willen betrekken.... Als we hadden kunnen voorzien.... HOPE. Voorzien?... Als wìj hadden kunnen voorzien—zouden we in de laatste plaats van ùw gastvrijheid geprofiteerd hebben.... Heeft u méer de gewoonte logées lastig te vallen?... DOKTER. Suscht! Suscht!... We gaan naar de conversatiezaal, meneer.... HOTELIER (retireerend). U heeft gelijk en ongelijk.... Maar.... DOKTER.... Geen verdere maren.... Ik kom bij u.... HOTELIER. ’t Gasthuis—’t Hopital Wallon—is telephonisch verbonden—heeft ’n magnifieke auto om zieken te vervoeren. DOKTER. Onder géén omstandigheden! Onder géén. ’k Zal ’t u beneden uitleggen—hier niet (af met Hotelier). DERDE TOONEEL. Hope, Charles, Kelner. HOPE (verdwijnt even achter de portières). CHARLES (jonge man, ongeveer 24, scherp gelaat, zonder snor, modieuze gekleede jas, hooge hoed—komt door linkerdeur op: tot kelner). Is ’t hier? KELNER. Ja, meneer. CHARLES. Een en zestig? KELNER. Ja, meneer. CHARLES. ’k Zie niemand. KELNER. De dames zullen daar zijn. HOPE (tusschen de portières, legt een vinger op den mond. Kelner af. Zij schuift voorzichtig de deuren der slaapkamer toe). Zoo. ’k Ben blij dat ù tenminste gekomen is. CHARLES. Is ’t zóó ernstig? HOPE. Heel, heel ernstig. CHARLES. Sinds wanneer? HOPE. Sinds eergistermorgen—na ’n bezoek aan de Stichting. CHARLES. Wéér aan ’t hart? (zij knikt). De vorige keer dachten we ook.... HOPE. Driemaal is ze bewusteloos geweest—de dokter heeft ’r ’n kamfer-injectie gegeven.... CHARLES. Ja ja.... Heb jij ons getelegrafeerd? HOPE. Op advies van den dokter. CHARLES. Wat zegt-ie? HOPE. Wat u ongeveer denken kan—’n vrouw op leeftijd.... CHARLES. Spijt me, dat je telegram nageseind moest worden. ’k Was eergister niet in Trouville.... HOPE. Nièt in Trouville.... En mevrouw met ’t kindje... zijn die meegekomen? CHARLES (ongeduldig). Nee, nee, nee! Ik was ’n dag—voor zaken—naar Parijs... ’k Kon nog net den middagtrein pakken.... De familie is in Trouville gebleven.... Denk ’k tenminste.... En oom Dolf? HOPE. Is ’r nog niet. ’k Ben bang dat-ie mevrouw.... Ze verlangt zoo naar ’m.... CHARLES. ’k Heb niet ’t flauwst vermoeden, waar-ie uithangt.... In geen maanden bericht van ’m gehad. Is-ie met ’t jacht?... HOPE. Nee meneer. Z’n laatste brief—aan uw mama—aan uw grootmama—was uit Zwitserland—uit Châtelard, meen ’k. ’t Zou de grootste ellende zijn, als—als-ie te laat kwam.... Gister heb ’k voor de tweede maal geseind.... Geen antwoord.... CHARLES. Eén kan z’n adres zéker weten—die—die... HOPE.... Die hebben we—de dokter en ik—vandaag óók ’n telegram gezonden.... CHARLES (verwonderd). Wist jìj van die liaison? HOPE (rustig-glimlachend). Waarom zou ik ’r niet van weten?.... ’n Publiek geheim is geen bepaald geheim meer.... CHARLES. Afficheert-ie zich nog?.... Enfin, ’t regardeert me niet.... ’n Man, die m’n vader kon zijn.... (gewild over iets anders pratend). Is dat ’t kostuum van de Stichting?.... Niet positief chic. Flatteert je minder. HOPE. Denkt u, dat zieke kinderen ’r profijt van hebben òf ’t kostuum.... Wees u ’ns stil! (luistert). Nee... CHARLES. Mag ’k ’r zien? HOPE. Misschien. In elk geval met de noodige voorbereiding. Ze zou kunnen begrijpen, dàt ’r gewaarschuwd is.... CHARLES. Ik stoor je toch niet in je diner? HOPE (mat). ’k Heb gegeten. CHARLES. Jij ben scherper in je gezicht geworden, Hope. Je ziet ’r zoo heelemaal anders uit—of ligt ’t an de kroon? HOPE. Dat kan. ’k Heb in geen twee nachten geslapen.... VIERDE TOONEEL. Hope, Charles, Dokter. DOKTER.... ’n Vlegel eerste klas.... Pardon.... HOPE. De kleinzoon van mevrouw, meneer Charles van Walden—dokter Linden. CHARLES. Heel aangenaam, dokter. DOKTER. Is u zoo pas gearriveerd? CHARLES. Nog geen uur geleden. Nauwelijks den tijd gehad ’n andere jas aan te schieten.... Ik hoor dat de toestand van grootmama.... DOKTER. Bijzonder zorgwekkend is.... Ik geloof, tenzij ’n wonder gebeurt, dat de familie zich op ’t ergste zal dienen.... CHARLES.... Ja, ja. Dat begreep ’k, toen ’t telegram kwam.... (een stilte). DOKTER (driftig).... En die vlegel beneden—’k heb ’m te woord gestaan—wou per se de auto van Wallon bestellen. Doe dat, meneer, heb ’k ’m gezegd: doe jij dat—dan schrijf ik morgen ’n ingezonden stuk in den Courrier, om de badgasten te laten zien wat ’n humaan gérant jij ben.... Daar scheen-ie respect voor te hebben.... Stel je voor!.... ’n Doodzieke gaan transporteeren uit vrees voor ’t egoïsme van andere logées.... Laat je je eten staan, zuster? HOPE. Nee, nee.... Mag meneer mevrouw zien? DOKTER. We zullen ons overtuigen.... Blijf u hier.... Heeft ze champagne gedronken? HOPE (de portières hechtend). Met tegenzin een enkel glas.... DOKTER. Niet voldoende—niet voldoende.... Blijf nu maar—blijven—blijven... (af in slaapkamer). CHARLES. ’k Zal maar wat liegen, niet?... Dat ik toevallig voor dringende aangelegenheden overgewipt ben... Als ’k me niet zoo gehaast had, zou ’k wat hebben meegebracht.... HOPE. Als ’k ’t zeggen mag.... CHARLES. Ja? HOPE. ’t Zal voor mevrouw ’n teleurstelling zijn, dat u zonder uw vrouw en vooral zonder Ninette—’r eenig achterkleinkind—is.... CHARLES.... Zoo’n baby van drie jaar.... En dan ik zei je toch al, dat ’k niet direct van Trouville kom.... En dan—m’n vrouw houdt niet—hoe zal ’k dat.... (ongeduldig). Wat vraag je naar den bekenden weg?... Je weet dat ’r telkens verschil van meening is.... Grootmama met ’r geweldig-overdreven.... HOPE. Toe meneer Charles!... ’t Zijn nù juist niet de omstandigheden.... Roept u, dokter?... DOKTER (onzichtbaar). Zuster.... HOPE (gaat achter de gordijnen—hij loopt heen en weer—staat stil voor den spiegel boven de nécessaire, neemt ’n kleerborstel, schuiert zich de jas—gladt zich het haar). Hier ben ’k weer. (Zij bedrukt den knop der electrische schel aan de kroon). CHARLES. Toch niet sérieuzer. HOPE. Goddank nee. Ze voelt zich minder beklemd, krijgt een tweede injectie.... Nee, vooral niet binnen gaan!... (tot den kelner). ’n Flesch champagne.... Versta je niet?... ’n Flesch champagne... (af). VIJFDE TOONEEL. Charles, Kelner. KELNER (onbewogen). Frappé?... CHARLES (ongeduldig). Frappé—niet frappé—als ’t maar vlug komt! KELNER. Moët et Chandon—Irroy Carte Blanche—Pol Roger Medium-dry—Pommery—Heidsieck—wil meneer zoo beleefd zijn...? De wijnkaart ligt op tafel.... CHARLES. Je m’en fiche.... KELNER (droog). Dàt merk hebben we niet.... CHARLES. Maak jij grapjes?... Ben ’k niet van gediend. (kijkt de kaart in). Moët.... KELNER. Demi-sec of White Star-sec? CHARLES. Loop naar de... Demi-sec!... En beneden ontkurken.... En voor mij ’n kop koffie.... KELNER. Een Moët White Star—un café noir... (af). ZESDE TOONEEL. Charles, Dokter, Hope. DOKTER (duwt de schuifdeuren dicht). Dat is voor u ’n heele reis geweest, meneer Van Walden.... CHARLES. Ja, ja—gelooft u nòg, dat grootmama...? DOKTER. Alles is mogelijk.—’t Is zulk ’n verbazend krasse vrouw, dat ik me na de tweede injectie aan geen voorspellingen wagen durf.... Ze praat met ’n bedriegelijke opgewektheid.... Maar... Maar.... Als ze ’r deze keer bovenop komt, blijft de toestand bijzonder précair—bijzonder. De geringste complicatie, de kleinste stoornis, niet waar?... In ieder geval is ’t uitnemend dat u er tenminste is. En ’k zou willen adviseeren de eerste dagen in de directe nabijheid te blijven.... CHARLES. Als ik dus wel begrijp is ’t ergste gevaar geweken? DOKTER. Nee—volstrekt niet—in de verste verte niet. Bij ’n hartaandoening van dien aard en op dien leeftijd en met zulke ontrustende aanvallen van bewusteloosheid, is ’t de plicht van de naaste familieleden op hun qui-vive te zijn. Toen we u seinden, was ’t mijn innige overtuiging, dat u telaat zou komen (met verheffing). Dolf handelt—als ik ’t.... CHARLES. Dolf?... Kènt u.... DOKTER. Of ’k Dolf ken?... Hahaha!—hij heeft me helpen ontgroenen.... CHARLES. Ontgroenen?... DOKTER. Weet u niet, dat uw oom—hij is toch uw óóm?... CHARLES. Natuurlijk. DOKTER. Dat-ie vier, vijf jaar college geloopen heeft—dat wil zeggen: had behooren te loopen—’k taxeer ’m op nog geen vòlgeschreven dictaatcahier! Toen ik van ’t gymnasium kwam, had Dolf al minstens vier jaar ge—ge—ja wat feitelijk ge—ge...? Gedit, gedat, gefuifd, gekroegjoold, ge... CHARLES.... Boemeld.... DOKTER. Geboemeld, ’t juiste woord in volgorde—letterlijk alles had-ie als corpslid ge—ge—gedaan—alleen niet gestudeerd. Toen-ie gesjeesd werd.... CHARLES (na zacht geklop). Binnen! (tot den kelner, die enkel koffie brengt). En de Moët? KELNER. En deux secondes monsieur.... J’ai.... DOKTER. Spreek jij geen Hollandsch, vrindje? KELNER. Oui monsieur.... DOKTER. Doe dat dan—flauwe kunsten! KELNER. De champagne wordt koel gemaakt. DOKTER. Heelemaal niet noodig.... We wachten ’r op (Kelner af). Dat’s nou misschien ’n jongen uit (imiteert Fransch) uit Leeuwarden, uit Hontenissen, hahaha!... Waar was ’k gebleven? Wat wou ’k.... CHARLES. Toen oom gesjeesd werd, zei u.... Drinkt u ’n kop mee, dokter? DOKTER. Dank u.... Toen—vertel ’ns ’n historie zonder ’n dozijn toen’s!—toen-ie gesjeesd werd—om ’n dolle geschiedenis—’n schandaaltje, als je ’t zoo noemen wil.... CHARLES (rustig drinkend). Om ’n vrouw natuurlijk! DOKTER. Spreekt van zelf.... Als ’k me goed herinner—’t geheugen is m’n forte niet—alweer zoo’n Fransch woord!—had-ie ’n vechtpartij op klaarlichten dag met den een of anderen kerel, ’n koloniaal of zoo iets, dien-ie behoorlijk toetakelde.... Met groote moeite werd ’t gesust—’n sisser van ’n week of twee brommen—en ’n paar honderd gulden fooi.... CHARLES. Daar wist ik hoegenaamd niets van (glimlachend). Verwonderen doet ’t me niet.... Hoe is ’t mogelijk—op klaarlichten dag—en met ’n koloniaal—met ’n koloniaal!... Zóó iemand kàn je toch niet beleedigen.... DOKTER. Iets met ’t meisje of de zuster van dien kerel—’t ware weet ’k niet—is hijzelf waarschijnlijk glad vergeten.... Wanneer kan ’t geweest zijn?... Negentig.... Een-en-negentig.... Om en om vijftien, zestien, zeventien jaar—’k kan ’r geen slag in slaan.... Doet ’r ook niet toe.... Hij werd van de corpslijst geschrapt.... Misschien studeerde-ie anders nog, hahaha!... Ja, Dolf en ik hebben mekaar in die dagen meer dan goed gekend—later ook nog wel, maar nooit meer zóó, zoo heerlijk, onbezorgd.... Jammer van den vent.... ’n Hart van goud—’n wilde rakker—’n bandiet.... Als-ie niet zoo vroeg z’n vader verloren had, niet zoo vlug de beschikking over z’n erfdeel gekregen, zou-ie iémand—iémand geworden zijn.... Zeldzame kop.... ’t Was toen—alweer toen—’n lust om ’m te hooren, als-ie op dreef was.... ’n Vernuft, ’n géést.... En nou!... En nou!... ’k Zou ’m z’n mantel kunnen uitvegen, dat-ie met geen drie, vier telegrammen te bereiken is, dat-ie geen adres achterlaat, terwijl z’n moeder doorloopend ziekelijk is.—Tot zelfs die eerste-klasse-dame van ’m hebben we geseind.... Valt me verbazend tegen. Verbazend. ’r Eenige zoon in leven.... Uw papa is betrekkelijk vroeg gestorven, niet waar?... CHARLES. Toen ik twee was.... DOKTER. Dan zult u wel geen voorraad herinneringen aan ’m hebben?... CHARLES (koel). Nee—in geen enkel opzicht. DOKTER. En uw mama? CHARLES.... Kort na de kraam (gewild). Rookt u ’n sigaret mee—de balkondeuren staan open.... Of heeft u er bezwaar tegen? DOKTER. Bezwaar, nee—als u bij ’t balkon blijft. Pardon, ik zal ’r geen gebruik van maken.... CHARLES. Bijzondere avond.... Geen rimpel op zee.... ’n Idylle.... ’k Zou ’t persoonlijk geen week aan zee uithouden.... Parijs.... London.... De groote steden à la bonne heure.... Dat eeuwige water vind ’k assommant! DOKTER (na een drukkende stilte). Ik heb in de twee maanden, dat ik het genoegen heb over de Stichting van uw grootmama te gaan, buitengewoon respect voor haar gekregen.... CHARLES. Ja—ja.... DOKTER. En u houdt zeker véel van haar—me dunkt ’n vrouw met dàt hart moet meer dan vader en moeder sámen voor u geweest zijn?... CHARLES. Natuurlijk. Natuurlijk. DOKTER. Ze dweept met kinderen. Ieder bezoek aan de Stichting is ’n feest! (een stilte). Had u geen idee te studeeren? CHARLES. Heelemaal niet—twee jaar na de kostschool ben ’k getrouwd.... DOKTER. Zoo jong? CHARLES. Zoo jong. ’k Zal den kelner nog eens schellen. Dat is ’n ongemeene bediening. (Gelijk verschijnt de kelner met de flesch in een koelemmer). Móést dat zoo lang duren?... De dokter zei toch dat afkoelen niet noodig was? KELNER. De gewoonte van ’t huis, meneer—niet gefrapeerd.... CHARLES.... ’t Is goed—hou je mond (hem belettend in te schenken). Dicht laten.... Doen we zelf (kelner af). De ezel!... Een, twee, drie glazen—of ’r gespeecht zal worden.... Laat me u helpen, dokter.... Draagt u ’t alleen? DOKTER. Gaat best. Als u de deuren even zacht openschuift—schuiven—niet duwen. Merci. ZEVENDE TOONEEL. Charles, Dolf. DOLF (robuste man, ongeveer veertig, blonde volbaard—jachtkostuum—bloemruiker in de hand—praat tot den kelner buiten). Als ’r geen kamer is, dan maak je d’r een. Wat zeg-je... Enkel ’n badkamer? Dan ’n badkamer! En de rommel uit de auto naar boven halen.... Ja, ja.... Goed! (tot Charles). Wel wat drommel.... (Charles wijst naar de portières). Heb jij geseind?... ’t Is toch niet.... (Charles ontkent). Dat is ’n pak van me hart.... We hebben over de tachtig kilometer geloopen.... Midden op den weg oponthoud—’n boerekar, die natuurlijk verkeerd uitweek in ’n sloot gerejen—scheelde geen haar of we hadden met de auto ’n saut périlleux gemaakt.... Of de kaffers ’t ’r om doen, om doen!... Hoe is ’t met mama?... Meer angst dan ziekte, zooals de laatste maal?... Of.... CHARLES. Ze moet op ’t oogenblik weer heel opgewekt zijn. De dokter is juist bij ’r—ik ben nog geen uur geleden van Trouville binnen komen vallen. DOLF. Was dat telegram, aan Snip geadresseerd, van jou?... Verbazend handige inval! M’n compliment. Anders was ’k mogelijk nog bij Beelaart op de jacht! CHARLES. Snip?... Snip?... Ik heb niet getelegrafeerd, omdat ’k pas zèlf gearriveerd ben—en Snip—Snip? Wie is dat, als ’k vragen mag? DOLF. Snip.... Madame Lebeau.... CHARLES. O. Wist niet dat die juffrouw ’n zoo gedistingeerden bijnaam.... Hope heeft u aan dat gerenommeerd adres ’n laatst telegram gestuurd—op de andere kreeg ze gister en eergister geen antwoord... DOLF (eenigszins ontstemd). Hope?... Hope?... Is Hope hier?... Bij mama? CHARLES. Verwondert u dat? DOLF. Och nee. En och ja. ’k Weet ’t niet (loopt een weinig geprikkeld op en neer). Dat heb jij ’r toch niet? CHARLES. Ik begrijp niet wat u bèdoelt.... DOLF. Of jij.... Doet ’r niet toe.... Geef me ’n sigaret. ’k Ben wee van honger.... Me geen tijd gegund te dineeren. Merci.... M’n handen trillen nog van den stuurstang (lucifer aannemend). Merci (zakt in den stoel voor het raam). ’k Dacht waarachtig, dat ’t deze keer.... ’k Zou ’r enorm spijt van gehad hebben.... Want al ben ’k ’n dozijnmaal, op de ongelegenste momenten opgeschrikt—niet waar?—al is ’t goddank—geloof jìj an zoo’n sinjeur daar boven?—ik niet!—al is ’t goddank telkens met ’n sisser afgeloopen—één keer moet ’t gebeuren—en dan zou ’t meer dan beroerd zijn, als je die oogen voor goed gesloten vond.... Duurt ’t nog lang daarbinnen?... Kan ’k kloppen?... CHARLES. Ze zullen wel dadelijk komen. DOLF. Ze?... Ze?... O ja.... Attent van die kleine Hope. Dus diè heeft Snip, Snipje, ’n dépêche gezonden.... Charley, boy, ik geloof.... CHARLES. U gelooft?... DOLF. Niemendal. Niemendal. ’k Geloof heelemaal niet—zei ’k straks al.... Kan ’k me handen ergens wasschen?... ’t Bloed van de patrijzen—heele koppels hebben we onder schot gekregen—ja waarachtig!—kleeft ’r nog an—zoo gehaast als ’k in de auto van Beelaart gesprongen ben, toen de manke boschwachter op ’n fiets—dat had je moeten zien—een kruk zoo en een zoo—me de boodschap van Snipje kwam brengen.—Is hier geen waschgelegenheid?... CHARLES. Hiernaast op 59—de kamer van Hope.... DOLF. De kamer van Hope?... Nee.... Wetboek van Strafrecht, artikel—artikel.... Nou welk artikel? CHARLES (lachend). Begrijp u niet.... DOLF. Dat ’s de tweede maal, dat ’k voor jou te diepzinnig ga (werpt de sigaret uit ’t raam). Deugen niet—die papieren dingen van de régie.... Heb je Suus meegebracht? CHARLES. Nee. Ze—ze kon niet zoo op slag mee. DOLF. Hoe laat ben je uit Trouville vertrokken? CHARLES. Vannacht—ja vannacht.... DOLF (glimlachend). Je zegt dat of je ’t zelf niet precies weet.... Maakt de kleine Ninette ’t goed? CHARLES. Uitstekend. DOLF. De bronchitis heelemaal weg? CHARLES. Totaal. En gelukkig. Als dat kind wat overkomen was.... DOLF. Dan? CHARLES. Nou dan niets—u kunt u voorstellen—of misschien ook niet—hoe je van zoo’n baby houdt.... Ik dweep met ’t goudkopje (een portretje uit z’n portefeuille nemend). Dat is ’t laatste kiekje aan ’t strand van Trouville (kust het). Als ’t u interesseert (reikt het over). DOLF. Pretendeert dat de een of andere nuance van hatelijkheid—„als ’t u interesseert”—omdat ik deze maanden.... CHARLES (glimlachend). Laten we zeggen ’t heele jaar—van af Nieuwjaar.... DOLF (knikkend). Van af Nieuwjaar—merkwaardig geheugen heb jij!—geen gelegenheid heb kunnen vinden?... Charley, boy: waar ik bezoeken afleg, letterlijk waar, krijg ik verwijten.... Prachtig snuitje.... Ik kom honderd jaar tekort.... Precies je vrouw.... De dagen vliegen, de weken raken zoek, de maanden trek ’k met mudjes van den kalender.... Ja, daar zul je plezier van hebben.... Mooi kind.... Leuk kind.... Mag ik ’t bij me steken? CHARLES. ’k Heb ’r maar één. En dan, beste oom—wat moet ù met ’n portretje? DOLF. Wat ik met portretten moet? ’n Half dozijn draag ’k ’r bij me... (in z’n binnenzak tastend—dan aarzelend). Nee. Je heb gelijk. Merci (reikt het over). Heb je Suze daar ook? CHARLES. M’n vrouw—nee. Of misschien hier... (doorzoekt de portefeuille). Nee. Zeker verlegd (in de slaapkamer weerklinkt gelach). We behoeven ons voorloopig niet ongerust te maken, oom—zoolang ze in dié stemming zijn.... DOLF. Tant mieux! (staat op, klopt zachtjes). ACHTSTE TOONEEL. Charles, Dolf, De Dokter. DOKTER (met de champagne-flesch en het presenteerblad). Sust!... Nee vooral niet binnen!—Dolf?... Meneer Dolf van Walden? Herkent u me niet meer?... Linden.... Jan Linden.... DOLF. Pardon—mogelijk dat.... DOKTER (de flesch in den koelemmer stellend). Ik heb uw schoenen nog in ’88, ’89 gepoetst—ik heb op één avond drie snijkoeken moeten slikken, omdat ù zich verbeeldde, dat ik ’n speld binnen had gekregen.... Boven de handschoenenwinkel in de Breestraat—met aan de overzij ’t Stadhuis. DOLF. Ben jij—ben u.... die kleine bleeke Jan, die.... Kerel, ben jij al dokter? (schudt z’n hand) En mama?.... We hebben daar zoo luidruchtig hooren lachen.... Is ’t weer zoover beter, Jan of Linden of dokter. DOKTER. Hou je bij Jan, Dolf—dat is de makkelijkste herinnering, niet? Mevrouw van Walden—jongen, jongen, wat ’n damp van de sigaretten—mag heusch niet, meneer—je mama, Dolf—’t doet me verbazend genoegen, je na zooveel jaren weer ’ns te zien—je ben d’r niet minder op geworden, ouwe kameraad!—je mama—ja, ’k dùrf geen meening meer zeggen—bij dat soort hartaandoening blijft ’t tasten.... Eergister en gister en vanmorgen nog, had ’k ’r formeel opgegeven—en nu.... Niemand weet ’t. Niemand. Als ze zich kalm houdt, ’t spreekt vanzelf dat ze ’t bed niet uit mag, bestaat ’r kans—’n heel zwakke kans.... ’t Eenige wat ’k beslist aanraden moet—en wat je gezond verstand je zal ingeven: ook al krabbelt ze weer op—je moet ieder oogenblik te bereiken zijn—versta me wel iéder oogenblik.... DOLF. Jantje—’t zelfde hoor ’k twee jaar lang—je collega die ’r in de stad behandelde, heeft.... CHARLES.... Ons om ’n haverklap getelefoneerd of geseind.... DOLF. Zooals jij vandaag.... DOKTER. Natuurlijk, natuurlijk—maar iedere dag kàn ’t noodlottig zijn. ’t Was hoogst-bedenkelijk—hóógst. En daarstraks, na ’n met moeite gedronken glas champagne, werkte ’r hart weer bijna normaal, liet ze ons schudden van ’t lachen, omdat ze beweerde zóó’n eetlust te hebben, dat ze minstens driemaal ’t menu van de table-d’hôte, telkens van voren af aan, zou kunnen eten. En toen ik zei, dat zoo iets ’n weinig bezwaarlijk moest zijn, antwoordde ze droog, dat ’r overleden man ’t eens tweemaal gedaan had, nà ’n officieel diner, waaraan de koning had aangezeten, en waarbij niemand ’n vollen mond durfde nemen, omdat Zijn Majesteit elke plat liet passeeren, en alleen ’n cure-dent verlangde, die ’r niet was.... DOLF. Hahaha!... Heel goed!... Maar doe me verder ’t genoegen, Jan—kerel, wat heeft de praktijk jou ’n buikje gegeven!—en praat niet meer over dineeren. Zoo als ’k mama heb gezien, moet ’k met overleg iets uitzoeken—geeuwhonger.... DOKTER. Geen tijd gehad? DOLF. Tijd? Tijd?... Twaalf uur per dag, vijf vingers aan elke hand, kom ik tekort. Zou jij even de karaf water van Hope—die kleine attente Hope!—van Hope ’r kamer willen krijgen, Charley? CHARLES. Om uw handen te wasschen? DOLF. M’n handen wasschen?... Wou je hebben dat ’k dat zoo maar hier? (bootst het na). CHARLES. O, met ’n glàs? DOLF. Nee, neefje. Voor de bloemetjes. (Charles in de kamer links af). Hoe vindt je ’m, de zoon van m’n broer? Nette jongen, hè?... Wat gesloten—te vroeg getrouwd—drijven van... (tot Charles, die met de karaf terugkeert). Merci—merci! Nee, laat mij ’t liever doen. Zoo—de blaren vallen al af—symbool van de vrouwtjes, Jan—je bewondert ze—je plukt ze—dat wil zeggen: zij plùkken jou, terwijl je ze plukt—en als je ze ’n paar dagen in ’n bezeten stemming bezeten heb—geweldig die echo van woorden, hè?—regent ’t verdorde ideaaltjes—hou je zoo’n ding als dit—en profond négligé over... (werpt lachend ’n stengel uit ’t venster). DOKTER. Met je permissie—’t beste laat je schieten—’t stuifmeel, ’t vruchtbeginsel.... DOLF (vroolijk). ’r Is niet één beginsel dat voor mij ’n beginsel is—Charley stop je ooren toe—ik ben de slechtste mentor voor jong-getrouwde mannen—èn vrouwen, hahaha! Kan ’k bij mama, dokter? Wat klinkt ’t verduiveld gek, zeg, jou dokter te noemen.... DOKTER. Nee, nee, nee!... Vooral niet binnengaan! Ze mag niemand zien. Rust, rust en nog eens rust. Morgen misschien, als de nacht kalm doorgebracht wordt.... Ben je zoo van de jacht op reis gegaan? DOLF. Nog geen twee minuten na ’n prachtige haas te hebben neergelegd—roetsch, roetsch in de auto van Beelaart—roetsch ’n boerekar ondersteboven—roetsch, binnen de drie uur hier—vanmorgen twaalf uur gepicnict.... Zou ’k me wat laten brengen?... (een dekschaaltje op de zijtafel oplichtend). ’n Gestolten lamskoteletje.... (tot Charles). Heb jij dat besteld? DOKTER. Nee. Hope moet ook nog eten. DOLF. Ook nog?... Bij half negen!... DOKTER. Dan kun je samen.... DOLF. Sàmen—met... Met-è... soupeeren?... Nee—Hope en ik hebben zoo af en toe—af en toe.... Ik hou niet, of minder, van wat je ’n moderne, ’n moderne vrouw, noemt—en zij heeft zoo eenige bezwaren tegen mijn levensbeschouwing—als je mijn methode zoo’n wel-overwogen naam kunt geven (tot Charles). Charley, boy, kruip je heelemaal weg op ’t balkon? CHARLES. Hier hindert m’n sigaret niet—en misschien hebben de heeren te praten. DOLF. Heelemaal niet, jongen. CHARLES. ’t Is zulk zacht weer—’k zit liever hier—’k zal nog enkel ’n tweede kop nemen (komt van het balkon, vult zich een tweede kop—gaat weer buiten). DOKTER. En ik stap op. DOLF. Wat heb je ineens zoo’n haast? DOKTER. We zien mekaar, hoop ’k, dezer dagen méer en onder rustiger omstandigheden. Loop je eens bij me aan—je ben nog niet éen keer op de Stichting geweest.... DOLF. De Stichting van mama?... Praktiseer jìj daar? DOKTER (glimlachend). Je ben wél op de hoogte, uitnemend op de hoogte van de dingen, die je mama interesseeren.... DOLF. Kerel: ik vind ’t allemaal braaf en christelijk en voortreffelijk en hoe-je-’t-meer-noemen-wil—maar—maar: ik ben eenmaal anders—ik voel ’r zoo wanhopig-weinig en mogelijk toch weer ’n massa voor.... Toen ’t gebouw in aanbouw was, de kinderen nog in de barak logeerden, wou mama met geweld dat ik de eerste-steenlegging bij zou wonen. Dat heb ’k gedaan. De heele speech van dien dominee—die met ’n wràtje op z’n kin—dat ’s ’t eenige dat ’k van ’m onthouen heb.... DOKTER. Hahaha!.... DOLF.... Heb ’k me gloeiend in de meer dan gloeiende zon staan vervelen en ergeren—mama kreeg ’n uitbrander voor ’r ferme daad—ik ’n dozijn steken onder water—m’n gestorven ouwe heer werd ’r bijgesleept—als ’r geen paar beeldjes van kopjes bij waren geweest, met gedekoleteerde halsjes om te zoenen, zou ’k waarachtig uit den band zijn gesprongen!... Die eene met gitzwarte oogen en ’n moedervlekje hier—is die nog verpleegster geworden?... DOKTER (glimlachend). Zwart haar? DOLF. Juist—ze werd met Annie, meen ’k, aangesproken.... (De dokter schiet in een lachbui). Wat lach je?... Schei uit!... Is ’t zoo grappig?... DOKTER (moeilijk). Onbetaalbaar.... Daar zal ze van mee profiteeren, als ’k thuis kom (lacht weer). DOLF. Daar ga ’k bij zitten. DOKTER. Ik ook. DOLF. Ben je klaar met je lachen? DOKTER. Ja. Eindelijk. DOLF. Is die ’r nog? DOKTER. Ja, Dolf. En als je ’r niet boos om ben—ik was zoo vrij ’r te trouwen, hahaha! DOLF. Hartelijk gefeliciteerd, kerel. Wel dat doet me màchtig pleizier. Jij heb altijd smaak gehad, hè?... Altijd. Ja (begint zelf te lachen). Heel aardig. Dat ’s me nòg eens gebeurd—en ’n beetje erger—voorverleden week in Châtelard—’n engel van ’n vrouw, groot, slank—heelen dag mee geflirt—volkomen correct—snap je!—Bij de pousse stapt ’n mormel van ’n mannetje binnen—’n bouwval—’n antikiteit. „Kijk eens om, madame”, zeg ik: „’n vogelverschrikker in ’n smoking”.... Ze kijkt om, laat ’r kopje haast vallen—stelt me voor: „Mon mari—mon mari”.... ’k Heb je daarnet toch niet beleedigd, ouwe Jan van boven de beruchte sigarenwinkel-in-de-Breestraat.... DOKTER (lachend).... Handschoenenwinkel.... Boven de sigarenwinkel woonde je niet meer.... ’s Nachts hebben we je door ’t raam verhuisd, omdat de ploertin eerst ’r beer betaald wou hebben.... DOLF. Hahaha.... Ja-ja! Nee maar zeg—’r blijft toch niets van de nonsens hangen—’k vond ’r op m’n woord lief, charmant—maar.... DOKTER. We—wè hopen je bij ons te zien.... DOLF. Merci. DOKTER. Zou ’t voor jou ook geen tijd worden, Dolf? Die historie met die juffrouw Lebeau.... DOLF. Heb jìj Hope ’t adres gegeven? DOKTER. Ik? Hoe kom je daar op? Ze wist ’t—iedereen weet ’t.... DOLF (gepreoccupeerd). Zoo. DOKTER. Ik dacht geen jaar geleden, dat jij père de famille, dat je getrouwd was.... DOLF. Nee. ’k Heb ’t nog niet verder dan tot ’n bedriegelijke nabootsing van ’t huwelijk kunnen brengen. DOKTER. Jammer. Wij hebben ’n pracht van ’n villa, met uitzicht op zee—alleen beneden ’n suite van vijftien meter, vijftien.... DOLF.... Excellent om te kegelen.... DOKTER. Je ben positief dezelfde. Maar die befaamde vrouw—uit dat schandaalproces.... DOLF. Ja ’t is niet in den haak—„voorwaar niet” zou dominee-met-’t-wratje zeggen.... Malle geschiedenis geweest—de kennismaking—de eerste eenzame liefdesnacht.... DOKTER.... Eenzaam?.... DOLF. Hopeloos. Met de odeurtasch van je adoratie achter te blijven.... Dat was drie maanden geleden. Langer kan ’t niet. ’k Ben zelden langer dan drie maanden in de bedriegelijke nabootsing. We nemen ’n hotel, ’n groot hotel van over de vijfhonderd kamers—dat’s te verkiezen—Zij drinkt ’n flesch met me—verwijdert zich even—wil naar de kamer terug—heeft ’t nummer vergeten—gaat na ’n kwartier zoeken naar den portier—die vraagt ’r den naam van ’r màn—Scène-à-faire voor ’n theaterstuk: ze kent me na de korte kennismaking enkel bij m’n vóórnaam—Stel je voor, Jan: geen nummer van de kamer, geen naam van den man.... Hoogste tragiek.... De eigenaar van ’t hotel wordt door den portier gewaarschuwd, dat-ie voor ’n puzzle staat—Snip mag heelemaal niet meer binnen—familiehotel—goede naam—enzoovoort... Ik na ’n kwartier aan ’t zoeken—hoor wat ’r gebeurd is—eclipseer met de odeurtasch... Zou jij ’n vrouw na zoo’n hevig-bewogen avontuur, zònder ’r odeurtasch laten? Nee, nietwaar? Zoo hebben Snip en ik mekaar „gevonden”. En als ’k Snip, Snipje, niet gekend had, zou je je dépêche vanmiddag aan ’n ánder hart onder ’n ánderen duren hoed met struisvogelveeren—gister betaald—hoedje van zeshonderd gulden—hebben moeten lanceeren, boy.... NEGENDE TOONEEL. Hope, de vorigen. DOKTER. Slaapt mevrouw? HOPE. Nee, dokter. (tot Dolf) Goeien avond, meneer (hij buigt). Mevrouw wou meneer Charles graag éen oogenblik zien.... Is-ie weg gegaan? CHARLES. Nee, nee, nee—present! (stapt van het balkon). DOKTER. Hoe weet mevrouw dan?... HOPE. Ze hoorde stemmen... Toen vroeg ze... En ik wist niet beter... DOKTER. Nee, meneer Van Walden—vanavond niet... HOPE. ’k Zou ’t liever wel permiteeren, dokter—u kent mevrouw: als ’k ’r niet had tegen gehouden, was ze opgestaan... DOKTER. Kom, kom, kom, kom!... Gekheid. HOPE. Ze ligt de avondeditie te lezen—zóó opgemonterd als ze zich voelt... Waarom dan niet even bezoek?... DOLF. Natuurlijk—natuurlijk. We zullen ’t héel, héel kort maken, Jantje... DOKTER. Geen sprake van—en nog wel twee tegelijk!... Op uw horloge ’n halve minuut, meneer Van Walden—en jij Dolf: morgen... Ik doe ’t met displeizier, en om de patiënt niet te contrarieeren.—Weinig praten en weinig láten praten, meneer!—En mag ik tegelijk afscheid nemen—ik kan niet langer blijven. CHARLES. Tot morgen dokter! (af met Hope in de slaapkamer). TIENDE TOONEEL. Dokter, Dolf. DOLF. Ga je heusch? DOKTER. Me dunkt. ’n Dik kwartier verbabbeld. Zien we je? DOLF. Op handslag... Aardig die kleine Hope in ’r kostuum, hè?... Jammer dat ze zoo... Dat beroerde bij de tegenwoordige vrouwen, hè—’t haar als ’n kloosterzuster—de hoed zonder ’n veer—moet ’k met dierbare Snip over praten—heele besparing... Is jouw vrouw ’n vróúw—wat je noemt ’n vróúw—of is ze ook zoo’n verschijnsel met aangewaaide ideeën—type eenvoud? DOKTER. Dolf—je krijgt me niet meer an ’t babbelen!... Kom je overtuigen, hahaha!... Tot ziens. Je hoeft me niet uit te laten. Denk ’r an: jij mag pas morgen op bezoek gaan. Rust, rust. DOLF (in de deur). Zeg Jantje... DOKTER. Ja?... DOLF. Ben je nog altijd zoo’n liefhebber van schaken?... Je gaf me ’n raadsheer of ’n kasteel voor, herinner je je? DOKTER. Ja, ja. DOLF. Spelen we morgen ’n partij? DOKTER. Uitstekend. Bij mij thuis? DOLF. Goed. Morgenavond. ’t Zal me ’n genoegen zijn met je vrouw kennis te maken. Jij ben ’n beste kerel. DOKTER. Adieu. Adieu. ELFDE TOONEEL. Dolf, Charles, Hope. DOLF (kijkt het boek van Hope in, leest ’n moment, glimlacht, bladert verder, houdt ’n bundeltje gedroogde viooltjes tusschen de vingers, zit in nadenken, klapt het boek vroolijk dicht, schenkt zich een glas champagne in, drinkt dat snel leeg, herneemt het boek, bekijkt nog eens aandachtiger de gedroogde viooltjes, schrikt, sluit het boek, wacht tot Hope de deuren dichtgeschoven heeft). Nou? Hoe vond je mama? CHARLES. Dezelfde van vroeger.—Als ze morgen zoo is, reis ik weer rustig af. DOLF. Je zegt dat of ’r iets voorgevallen is—Zoek je wat Hope—juffrouw Hope?—Daar ligt ’t.... (overhandigt haar het verlegde boek). HOPE. Dank u. (zet zich in den leunstoel voor ’t raam—leest met bedoeling). DOLF. Heb je iets, Charley, boy? Zeldzaam hoe jij zónder snor op die dominee-met-’t-wratje lijkt, hahaha! HOPE. ’n Beetje zachter, meneer—mevrouw zou gaan slapen. Dat lachen is te hooren... DOLF. Ik dacht dat jij zat te lezen... Nou Charley, hoe heb ’k ’t met je?... Ga je zoo gezellig heen? CHARLES (kalm). Grootmama sprak ’r van waar Hope bij was—ik hoef me dus voor Hope niet in acht te nemen—’r hindert me inderdaad wat! (tot Hope, die naar haar kamer gaat). Je hoort toch, dat ’k voor jóú geen geheimen heb... HOPE. Praat u liever zonder ’n vreemde ’r bij.... (af). CHARLES. In elk geval kan ’k nu vrijer m’n opinie zeggen.... Oom Dolf—hoe ù doen zal, weet ’k niet, maar ik zal me ’r deze keer beslist nièt bij neerleggen.... DOLF (droog). Money-matters? CHARLES. Geldzaken ja. Grootmama heeft de intentie de Stichting, die al zooveel nutteloos geld verslonden heeft—geld niet te berekenen!—’n enorm legaat te vermaken—En omdat dat wettelijk zonder uw en mijn toestemming niet kan, niet mag, vroeg ze me of ik ’r voorloopig belóven wou met ’n beschikking van dien aard genoegen te nemen.... DOLF. En? CHARLES. Ik heb ’r in deze situatie niet dadelijk willen weigeren—’r enkel gezegd dat de dokter veel praten verboden heeft, dat we morgen à tête reposée... niet waar—vindt u niet? DOLF. Ik vind dat verschuilen achter ’n doktersadvies niet bepaald recht door zee—niet straight forward, Charley... Hoe groot zou dat door ons goed te keuren legaat moeten zijn? CHARLES. ’n Rente van ’n halve ton per jaar—dat is schappelijk berekend ruim ’n miljoen.... DOLF. Tegen vijf procent—en die maak je niet op soliede manier.... CHARLES. Met wat ’r al in de historie zit, wordt ’n fortuin, ’n fortuin, verkwist—Ik kom voor Ninette op—ik dènk ’r niet aan, dènk ’r niet aan—de excessen van grootmama, dat links en rechts „weldoen” met geld dat welbeschouwd ’t hare niet is... DOLF. Ho. Ho. Niet zoo galopeeren. ’n Beetje maat houden in je edele verontwaardiging, Charley..... CHARLES. Met genoegen, maar alsjeblief niet die hinderlijke toon, oom, of ’k nog de jongen van de kostschool ben... DOLF. Jij schiet vanavond met iets anders dan los kruit, neefje.... CHARLES. Des te beter. ’k Heb lang genoeg over me láten beschikken.... DOLF (koel). Toch niet door mij, wel? CHARLES. Door u?... Och u... (verbitterd). U had andere zaken en bezigheden dan naar mij om te kijken.... DOLF. Ik zei je al, toen je me ’t portretje van Ninette liet zien, dat jij van nuances van hatelijkheid schijnt te houden.... Snip pleegt daar ook in den vroegen morgen specialiteit in te zijn.... CHARLES. Merci voor uw ernstigen toon, oom. Maar ik verzoek u er nota van te nemen dat ik weiger—in ronde woorden weiger.... DOLF. Ik heb je toch niets gevraagd? Wil je zoo ridderlijk zijn zelf ’t woord te voeren? CHARLES. Dat zal ’k. En om onaangenaamheden te ontgaan, lijkt ’t me ’t beste ’t antwoord uit Trouville te schrijven.... DOLF. Jawel. Maar doe ’t aangeteekend. Dat is meer businesslike, zakelijker, verstandiger—brieven kunnen zoek raken.... CHARLES. ’t Zal toch heusch tijd worden, oom, dat u minder ironisch met me omgaat.... Grootmama heeft me naar die ellendige kostschool gezonden—grootmama heeft ’n vrouw voor me uitgezocht—heeft ’t huwelijk bedisseld.... DOLF. Jij begint los te komen of je mishandeld ben geworden—of je vrouw ’n last voor je is.... CHARLES. Daar blief ’k mijn gedachten over te hebben. Ik zeg alleen, dat de grens bereikt is—ik laat niet disponeeren over.... DOLF.... Je erfdeel—ouwe, beminnelijke familie herrie, wanneer ’t zoover is.... (hard). Maar ’t is gelukkig nog niet zoover.... ’t Spijt me Charley, dat de eerste keer dat je eens prettig met me uitpraat—dat je gezicht ’n andere dan de bekende plooi heeft—dat je minder gereserveerd doet—dat je net die éérste keer zoo ongegeneerd van stapel loopt, terwijl ’t goeie, beste, onzelfzuchtige mensch, dat menig nachtje bij je opgezeten heeft, toen jij nog nièt ’t „goddelijk oordeel des onderscheids”, dat je nu bezit, had, mogelijk in ’r laatste uren ligt te becijferen, wat ze voor derden nog doen kan.... Fidonc. Je ben ’n egoïst lid, om zoo onsmakelijk je zelfstandigheid op te vatten! CHARLES. Egoïsme schijnt ’n familietrek, oom... Ik heb u nooit minder getaxeerd... Au revoir. ’t Is beter ’t gesprek niet voort te zetten (bij de deur). Ik zal grootmama schrijven. DOLF. Aangeteekend, jongen! (loopt grimmig op en neer, schelt—klopt aan Hope’s deur). TWAALFDE TOONEEL. Hope, Dolf, de Kelner. HOPE. Heeft u me noodig, meneer? DOLF. Zou jij anders niet komen? HOPE. Natuurlijk wel. DOLF. Hope—ik heb voor jou ’t grootste respect. HOPE (pijnlijk). Jawel, meneer. DOLF. Waarom zeg je dat „jawel” met dat vervloekte „meneer” ’r bij—op de ouwe haatdragende manier? HOPE. Ik ben niet haatdragend. DOLF. Kom nou—op m’n eerewoord.... HOPE. Doe u me één genoegen—en maak niet zoo’n misbruik van eerewoorden... Eer is zoo’n bijzonder ding voor ’n vróúw... DOLF. Door ’n man zou ’k me zoo iets niet laten... En in jouw mond klinkt ’t leuk... Jij heb ’n methode (met nadruk)... Hope—ik vraag je zoo echt en zoo welgemeend excuus voor m’n gemeenheid van dien avond!—Ik heb geen bedoeling, geen bijbedoeling—’k voel enkel de behoefte je met genegenheid, met eerlijke vriendschap, de hand te drukken... Wees niet stijfhoofdig... HOPE. Nee, meneer! (weigert de hand. Geklop) Binnen. Wat is ’r? KELNER. Vous avez sonné...? DOLF. Breng jij ’ns vlug ’n biefstuk of ’n chateaubriand of ’n entrecote—met pommes frites—(tot Hope). Màg ’t hier? HOPE. ’r Is gedekt. DOLF. En wat groenten... KELNER. Pointes d’asperges?... Epinards? DOLF. Pointes d’asperges. KELNER. Et après... DOLF. Niemendal. Verdwijn! ’k Val flauw. (Kelner af). Hope, schenk je vergiffenis?... ’t Heeft me zoo gefrappeerd dat jij weer bij mama terug ben, dat jij me—me—seinde—jij... na m’n onhebbelijke, lage, laffe, liederlijke—meer adjectieven zul je wel niet verlangen!—behandeling, dat ik goed met je móét worden... Die bloemen zijn voor jou... HOPE. Dank u—zal ik nièt accepteeren. DOLF (glimlachend). ’n Páár kun je ’r drogen zooals die in je verzenboek... HOPE (schrikkend). Begrijp u niet... DOLF. De derde keer! Nièmand begrijpt me vandaag! Race van onbegrepen naturen! De boschviooltjes die ’k dien fameuzen Zondag—die ’k zóó dicht bij ’t water greep, dat jij m’n hand moest vasthouen—liggen die niét in dat buitengewoon boek gedroogd? HOPE. Dat boek heb ’k geleend—die bloemen interesseeren me niet! (laat ze er uit vallen—wil naar haar kamer terug). DOLF. Dus—géén wapenstilstand?... HOPE. Als ’r geen oorlog is, hoeft ’r niet over wapenstilstand gesproken te worden.... (nieuw gebaar naar de kamer). DOLF. Ik had dien nacht wat te veel champie... HOPE. Hoe langer u ’r op doorgaat—hoe onkiescher ’t vooral voor mij is—voelt u dat niet?.... DOLF. Eén woord van je, Hope.... HOPE (bitter). Vanmorgen, terwijl ’k me aankleedde, had de kelner, die straks hier was, de impertinentie binnen te komen—zonder kloppen—ik stond in m’n onderlijfje.... DOLF. Goed dat je ’t zegt.... De kwajongen!... HOPE. Dien avond—toen u te veel „champie”—nee, nu zàl ik ’t zeggen—toen u te veel gedronken had, dee u èrger.... Als ’k niet geschreeuwd en gegild had—als er geen dienstboden bóven hadden geslapen—zou u.... (smartelijk).... Terwijl u wist hoeveel ik tóén—tóén—lach niet: dat’s uit, ùit—hoeveel ’k tóén van u hield... (met bedwongen tranen).... Dien heelen nacht heb ik liggen huilen, dacht ’k die beleediging—dat ’n vrouw zóó schandelijk in ’r bed te overvallen—dat ’n vrouw als ’n dier willen behandelen—had ìk reden gegeven?—ooìt?—niet te boven te zullen komen.... U had geen respect voor ’t dak van uw mama, die meer dan ’n engel voor me was—geen consideratìe voor m’n herinneringen, geen ontzag voor de beste, liefste dingen van ’n meisje, dat in de droomen van ’r kamer zoo laag, zoo ontuchtig opgeschrikt wordt! DOLF. Ik wàs toen ’n bruut, Hope—had je den volgenden morgen—daar: op m’n knieën excuus willen vragen!—jij was geëclipseerd.... HOPE. Natuurlijk.... DOLF. En m’n brief van vier—zès zijdjes, ’n vol uur werk!—bleef beantwoord.... HOPE. Natuurlijk.... DOLF. Wat kon ’k meer doen?... En summa summarum, Hope-lief, àls ’k ’t zeggen mag—dat lijkt nu nog alles ’n tragedie—’n half Sabijnsche maagderoof—’n... (posteert zich voor haar deur). Nee, je gaat ’r niet vandoor!... HOPE. Dat zal van uw toon afhangen.... DOLF. ’k Heb nu maar één glas gedronken, Hope—en mama ligt daar, Hope—en wànneer ’k ’n Blauwbaard ben, Hope, ben ’k toch ook nog ’n beetje gentleman, waarachtig ’n beetje—een, die fair genoeg is zich te schamen over ’n laagheid... Ga je nu weer dáár zitten?... Spelen we verstoppertje...?... (zet zich over haar). Enkel twee vragen.... Klopt ’r niets, niets meer voor me onder dat charmante verpleegsterskostuum, dat je prachtig staat? HOPE. Meneer, ik ben in geen stemming....... DOLF. Ik wel.... Tweede vraag—en sérieus, Hope—zoo sérieus als ’t bij ’n bed, dat ’n sterfbed had kunnen zijn, mogelijk is!—zeg jij jà, wanneer ’k je... wanneer ik je... wanneer ik je.... Dat is driemaal.... Hahaha!... ’k Zit te hakkelen, als ’n jongen van de Burgerschool.... Dat komt, omdat de knot van je haar me geweldig biologeert.... Kun je je nu niet zoo’n heel klein tikje naar me toedraaien?... Hope!... Moet ’k alleen je haarknot en ’n schattig stukje oorlel zien—als ik je vriendelijk verzoek meelij met ’n ouwen doordraaier te hebben, door ’m te tróúwen.... HOPE (opstaand). Foei! DOLF. Foei?... Is de vraag zoo misdadig? HOPE. Als ’k die schandelijke inval in m’n kamer, dat twee, driemaal met geweld ’n omhelzing opdringen.... DOLF. Wat heb je ze wanhopig-precies geteld.... HOPE. Als ’k dat zou kúnnen vergeten—zou de nieuwe grofheid.... DOLF. Nièuwe grofheid?.... HOPE (scherp). ’t Vereerend aanzoek, terwijl we u seinden bij de dame—de dame—waarmee ’k diep meelijden voel.... DOLF. Meelij met de brave Snip?... Sta jij nog zóo groen tegenover ’t leven, dat je me voor ’n hartebreker bij ’n vrouw, die ’r liaisons als ’n záák behandelt, aanziet? HOPE. Doet ù ’t anders? Als zij geld aan-neemt—is ù ’t toch, die ’t gééft? ’n Vrouw, die ’r hand ophoudt is meelij waard.... DOLF. Hahaha, ’n wel duur handje! HOPE. De man, die betaalt, kóópt—daar.... DOLF. Die vin jij ’n schavuit.... HOPE (rustig).... Erger. DOLF. Merci. Bijzonder dankbaar. Maar wanneer ik zoo’n climax van schelmerij ben—één lachje, Hope, en ’k krijg de delikaatste kuiltjes in ’n paar niet te beschrijven wangen te zien... nee?...—wanneer ik ’n ongewoon specimen van verdorvenheid lijk—op ’t punt in de armen der Snippen en Snipjens onder te gaan, brrr!, steek jij me dan ’n stroohalm toe.... Daar heeft de ellendigste drenkeling recht op.... HOPE (de schouders ophalend). Och, u heeft geld genoeg ’n beter houvast te betálen. DOLF. Jij praat met de rancune van ’n ouwe vrijster! Hoe leelijker ’n vrouw is—hoe sekuurder ze zitten blijft—hoe ongezoutener ze tegen beulen als ik tekeer gaat. Maar jij: waarom doe jij zoo zwaar-op-de-hand zoo als ’n christelijk grootmoedertje, zoo.... HOPE.... Dat is ’n puzzle, meneer. DOLF.... Iets voorwereldlijks.... HOPE (bitter).... En vervelends.... DOLF (glimlachend). De nonnekap zou je nog meer flatteeren.... HOPE. ’t Jachtcostuum flatteert u—ieder z’n keus niet waar? DOLF. Alweer merci!—Hoe edeler ’t wild—hoe prikkelender de tegenstand—Kom nou, Hope.... Die maanden en maanden na de gebeurtenis, ben je niet uit m’n gedachten geweest—M’n dolle streken waren voor negen tienden baloorigheid.... ik hóú van je. Ik kan—zoo waarachtig als ik geloof te leven—ik kàn niet buiten je.... Zoo groot is geen minachting.... HOPE (stil).... M’n moeder is verleid, als meisje van achttien—heeft zich van kant willen maken, toen hij, zoo een als u, ’r verliet—met ’n fooi voor ’t kind dat nog geboren moest worden—met ’n fooi—met ’n fooi. Ik heb ’r nooit gekend, heb ’r niet zooveel duizend maal kunnen danken, als ze duizend maal tranen gehuild moet hebben.... Voor m’n vader—vader!—voel ’k de diepste, diepste verachting.... En geen mogelijkheid, om ’m ’r iets van te zeggen—’k weet z’n naam niet—(wraakzuchtig)—tot m’n spijt—tot m’n innigste spijt! Nou kan u nagaan hoe ’k over u denk. DOLF. Dien dag van de boschviooltjes dacht je toch minder puriteinsch—ik heb m’n doen en laten nooit onder leugentjes gemaskeerd.... HOPE. Dien dag ja.... Dien dag hóópte ’k, droomde ’k... dat u voor—voor invloed vatbaar was—en ’k moest me in m’n eigen kamer—’s nàchts.. verdedigen.... ’n Week later had u ’n nieuwe liaison... (opstaand). Dat is nu zeker de laatste maal, meneer, dat we over ons „verleden” spreken. Over ’n paar dagen, wanneer mevrouw vervoerd mag worden, ben ik weer in de Stichting—u in de „wereld”.... Laten we het mekaar niet lastig maken. Ik heb geen lust u de les te lezen—u nòg minder genoegen zoo’n weinig mondain discours op te houden. DOLF. ’k Was juist van plan ’t in meer mondaine paadjes te leiden.... Dus àlles tusschen ons uit? HOPE. Gesteld dat ’r iets bestaan heeft—dan ìs ’t uit. DOLF. Hahaha!... Je ben om te stelen, Hope!... Ik heb nog nooit m’n schavuite-hoofd gestooten—en jij, jij.... HOPE. ... En ik?... DOLF (met hartstocht)... Jij wil niet beter dan dat ik je weerbarstige handjes met geweld in de mijne neem, dat ik mijn lippen op de jouwe... HOPE.... Liever zou ik me.... DOLF.... Zou je je.... Praat uit! HOPE (heftig). Ik heb geen achting voor u! DOLF. Ik voor jou dubbel. HOPE. ’n Man waartegen ik niet opzie.... DOLF. Hoeft niet. Je hóúdt, hóúdt, hóúdt van me, Hope—je wil je zelf en mij wat wijsmaken.... HOPE (heftig). Wijsmaken?... Wijsmaken, waar ’k geen grein eerbied... (schrikt). Daar klopt iemand. Straks heeft de kelner staan luisteren.... DERTIENDE TOONEEL. De vorigen, Mevr. van Walden. MEVR. V. WALDEN. Nee ik. HOPE. Ben u opgestaan? De dokter.... DOLF. Mama, hoe dùrft u? ’t Was u verboden! MEVR. V. WALDEN (glimlachend). M’n krant had ’k uit en toen méénde ik jouw stem te hooren.... HOPE. Mevrouw, u moet dadelijk, dadelijk weer.... DOLF. Hoe kunt u dat doen? (Omhelst haar). Ongehoorzaam moedertje! Ik blijf hier zóolang u me houden wil—maar u gaat naar uw kamer. MEVR. V. WALDEN (Hope afwerend). Nee kind—vijf minuten—op de klok af vijf—dan mag je desnoods met geweld.... HOPE. Mevrouw.... MEVR. V. WALDEN. Spreek ’k óóit onwaarheid, Hope? Ik ben beter—de aanval is voorbij. Dat voel ’k zelf ’t beste.... En—nee, ik neem den stoel bij ’t balkon—even de zee hooren—dank je!—en wou ik zeggen, als ’t ergste nièt voorbij is, dan wil ’k van ’t gevoel van opluchting profiteeren, om ’n oogenblikje, één oogenblikje met jou, jongen, te praten.... HOPE. Praten doet u vooral niet.... DOLF. Beslist niet. MEVR. V. WALDEN. Goed kinderen... ’k Zal matig zijn. Doe de deur achter me toe, Hope—’t trekt ’n beetje—’t raam in de slaapkamer staat open. HOPE. Dan doe ’k ’t dicht. (af). MEVR. V. WALDEN. Dolf, beste jongen: dat meisje is meer dan ’n engel—dat meisje is ’n vrouw zooals God ’r weinig geschapen heeft... Ik heb geluisterd. Ik weet dat ze—dat jij ’r ongelukkig maakt—dat ze... (Hope treedt binnen).... Ik zei, Hope, dat ik de Stichting... Je mag vannacht niet opblijven, kind—onder geen omstandigheden—twee heele nachten heeft ze gewaakt, Dolf.... En jij—heb ik je in de jacht gestoord?... DOLF. Nee. Nee. ’k Wou vandaag hier in de buurt...—toen hoorde ’k toevallig dat u in ’t zelfde hotel.... MEVR. V. WALDEN (glimlachend). Ja. Jawel. Mag ik ’t niet weten dat je gewaarschuwd ben? Ik ben niet bang voor den dood.... DOLF. Nou mama! Op uw honderdsten jaardag zullen we over dood beginnen te.... MEVR. V. WALDEN.... Nee jongen—je hoeft ’r niet over heen te praten. Hope weet hoe ’k ’r over denk. ’t Leven is ’n reis—’n reis—Wie heengaat komt wat vroeger aan. En die reis maken we allen, is ’t niet?.... Hoe komt ’t dat ’k je zoo lang niet gezien heb?.... DOLF (glimlachend). Drukte. Buitengewone drukte, mama. MEVR. V. WALDEN. Dat is ’n genot hier voor ’t raam. Ja—’n buitengewoon genot. Neem ’n stoel, Dolf—dicht bij me—nog dichter—dan kan ’k zacht blijven spreken. Jij ook, Hope, m’n goeie, beste Hope. Zoo is ’t goed. Zoo zit ’k of me niets kan gebeuren. Jammer dat Charles weg is gegaan. Heb jij bezwaar tegen ’n legaat, ’n heel groot legaat, Dolf—laat me je hand houden—dat ik per testamentaire beschikking aan de Stichting... ’t Staat in m’n wil... maar van kracht is ’t niet, zei de notaris—als jullie.... DOLF (vroolijk). Alweer over dingen waarover we na dertig jaar zouen spreken.... MEVR. V. WALDEN. M’n jongen—gekscheer niet. Ik ben opgeschreven.... HOPE. Nou mevrouw! Toe! MEVR. V. WALDEN. Op mijn leeftijd voel je precies—hoelang nog en (glimlachend) wanneer... Zul jij je niet verzetten?—Dolf? DOLF (luchtig). Ik geef permissie me te onterven! Daar! MEVR. V. WALDEN. ’t Is ’n enorm bedrag. DOLF. Doe zooals u ’t zelf wil—’k vraag naar niets... MEVR. V. WALDEN. Ook niet waarom die Stichting me zóó na aan ’t hart ligt? DOLF. Mama—u heeft die liefhebberij—ik ’n àndere. MEVR. V. WALDEN. Liefhebberij? Nee—ik lieg niet—ik draag ’n schuld. Geef me ’n glas champagne, Hope. Ik ben toch ièts vermoeider dan ’k dacht. HOPE. Nee mevrouw. Dan gaat u naar bed. MEVR. V. WALDEN. Geef me ’n glas, Hope—je zou ’r later spijt van hebben. Ik wil, wìl van m’n schuld vertellen—voor ’t eerst—en voor ’t laatst, omdat je alles toch onder de papieren zal vinden. DOLF. Mamaatje—ga niet op die malligheid door! Als ù—ù—hahaha!—schuld heeft, nemen wij die graag over, niet waar, Hope? HOPE. Natuurlijk, mevrouw—zulke gesprekken winden nutteloos op... Wil ik de deuren sluiten? ’k Geloof dat de wind begint op te steken. MEVR. V. WALDEN (glimlachend). Een glas—doe wat ’k vraag. Dank je (drinkt). ’k Kan op die manier aan de drank raken. Luíster. Ik zeg ’t zonder opwinding, omdat ’k er overheen ben. ’n Halve eeuw jaagt de ergste gebeurtenissen uit je herinnering. Ik heb uit m’n eerste huwelijk.... DOLF. Eérste?... Wat zegt u?... MEVR. V. WALDEN. Niet in de rede vallen, jongen—uit m’n eerste huwelijk twee kinderen gehad—’n jongen en ’n meisje, was toen de vrouw van ’n—van ’n man waarvan ’k nièt hìeld, die me door m’n vader op was gedrongen—ik was negentien, zelf ’n kind. Toen gebeurde wat zoo dikwijls gebeurt—ik raakte op je vader verliefd—hij op mij—zoo verliefd—zoo verliefd—daar vecht je tegen—vecht je tegen, tot.... Met geweld wou m’n man me houen—hij dee leelijke díngen—laat ’k ’r over zwijgen. Ik liep weg. Het was uit. En ik hertrouwde.... DOLF. Mamaatje—al wat jij gedaan heb, gedaan kan hebben, is goed en te begrijpen. Niet verder op doorgaan. MEVR. V. WALDEN. Nee jongen. Hiér begint m’n schuld. Ik had twee jonge kinderen verlaten—de jongen drie, ’t meisje twee. En dat màg niet. Dat is zoo wreed, zoo misdadig—schaapjes op dièn leeftijd, die op de móéder aan zijn gewezen. Nee—niet in de rede vallen! Niemand kan over zoo iets oordeelen. ’t Wordt ’n ding voor je geweten. Enkel voor je éigen geweten. M’n eerste man had ’t niet breed. Ze hebben armoe gekend—later. En nooit genegenheid, de stumpers. Als hij aan z’n werk was, werden ze door ’n meid verzorgd—vérzòrgd. Drie, viermaal heb ’k geprobeerd met gèld te helpen—wou-ie niet. ’k Wou ze voor mijn rekening ’n opvoeding geven—wou-ie niet. Toen ’k eens de reis had gemaakt, om ze te zien, werd ’k ziek zooals ze ’r verwaarloosd uitzagen—’t kleine lekkere meisje vooral—mijn dochtertje, als ’k ’t recht heb dat nu nog te zeggen. Op ’n dag—nee, maak je niet ongerust—’t is zoo dood en ver—is ’t ventje overreden—’n jaar later stierf ’t meisje—dat tengere, zwarte ding aan typhus—ongekookte melk. Dolf, m’n jongen—’k heb m’n plicht bij de grafjes mogen doen—m’n plicht... m’n plicht... DOLF. Zie geen spoken mama—plicht is ’n ding... MEVR. V. WALDEN... ’n Ding, dat ik in die dagen als ’n last, ’n machtspreuk—over boord wierp—dat toch zoo’n genot, zoo’n rust geeft.... DOLF. U zegt zelf: u wàs verliefd—èn, dat mogen wij vóor alles zeggen: voor òns was u.... MEVR. V. WALDEN. Niet doen. Mij hoef je onder geen omstandigheden te—te—overtuigen, te troosten. ’t Is zoo ver weg, zoo zonderling-ver, of ’k als ’n gestorvene over wat-begraven-is babbel. Na den dood van je papa en je broer, ben ’k wakker geworden, heb ’k geprobeerd aan andere kinderen te vergoeden, wat ’k naliet toen ’k nog niet dacht, nee niet dacht. Ja, Dolf, dat werd m’n liefhebberij, m’n „liefhebberij”.... DOLF. Excuseer, dat ’k dat woord gebruikte.... Mag ze nòg langer praten, Hope? HOPE. Toe, mevrouw—wat luistert u slecht.... MEVR. V. WALDEN (glimlachend). Ik heb niet de geringste benauwdheid—en—en.... nu ’k den vogel, die zoo zelden op ’t nest is, even bij me heb—moet ’k nòg een, nòg één belofte.... DOLF. Mamaatje, ik geef je mijn eerewoord, dat ik èlk verlangen, zònder uitzondering, zal respecteeren—’t legaat en ook het andere dat je nog niet gezegd heb—handslag! MEVR. V. WALDEN. Je ben ’n beste jongen—en wij—ik—hou heel veel van je—maar die eene belofte moet, moet je nu, nú—je kan nooit weten hoe gauw ’t... DOLF. Afgesproken, mamaatje—ik doe ’t.... MEVR. V. WALDEN (hem de hand op den mond leggend). Ssst! Sssst!.... Wij hebben sàmen iets leelijks gedaan, samen—jij en ik... DOLF. Hahaha!.... Goed. MEVR. V. WALDEN. Niet lachen—’t is heelemaal niet om te lachen. En als ’k ’t zeg, Hope, kind, met opzet in jouw tegenwoordigheid, is ’t met de opdracht dat je hem dag aan dag zal helpen onthouden als-ie lichtzinnig doet.... DOLF. Excellent! Hoor je dat, Hope? ’k Zal volgens de letter.... HOPE. Ik wou liever—mevrouw.... MEVR. V. WALDEN. Niet tegenstribbelen, Hope, m’n allerbest kind.... In achttien-honderd-negentig, Dolf, heb je—heb je veertien dagen (met moeilijken glimlach) gezeten.... DOLF (luchtig-vergenoegd). Ja mamaatje, daar staat me wat van bij.... MEVR. V. WALDEN. Je was met ’n meisje (beschaafd-aarzelend)—te ver gegaan—en de broer, die ’t zich aantrok—mishandelde je.... DOLF (vroolijk). Gretchen—Valentijn—Faust.... MEVR. V. WALDEN. Dolf! Dolf!... Heusch, we hebben iets léélijks gedaan in die dagen.... Zij was in—zie me niet zoo làchend aan, jongen!—zij was in—omstandigheden. Jij heb niet meer, nóóit meer naar ’r omgekeken. DOLF. Mamaatje!.... Laten we ’n tikje redelijk blijven.. MEVR. V. WALDEN. Dat bèn ’k.... DOLF. U heeft geen flauw begrip over wie, over wat u spreekt.... MEVR. V. WALDEN. Ik spreek over—over de moeder van—laten we zeggen: ’n kind.... DOLF. Slik ’t maar niet in! Ik kan ’n stootje velen, hahaha!... Och, och!... Twéé paar gefronste wenkbrauwen!... Nee zeg, laat me geen uur op ’t zondaarsbankje zitten, hahaha!... ’n Kluifje voor Hope.. Mamaatje: alle gekheid op ’n stokje—èn àls ’k ’t me goed herinner—ja, al kijken jullie als scherprechters!—àls ’k me goed herinner: ’k heb geen dagboek van m’n zonden aangelegd, hahaha!—die juffrouw, die me indirect belet heeft door te studeeren—jammer!—had—was... Is dàt ’t onderwerp voor ’n gesprek met jùllie—was ’n—(met lachend geweifel) ’n dametje van licht.... HOPE. ’n Gevallen vrouw. DOLF. Dat kun je ook minder sòmber zeggen! Ze had al met meer dan een—nou flap ’k ’t ’r uit, omdat jullie me ’t vuur aan de schenen legt—met ’n paar dozijn gelééfd—toen ik aan de beurt kwam. Dat klinkt hard en ruw, mamaatje: ik maak ’t leven niet. Op ’n dag beweerde ze, dat ’k vader—en de mogelijkheid wàs helaas niet buiten gesloten.... Drie, vier, vijf maanden later—leg me op de pijnbank—precies weet ik ’t niet!—had je de herrie met ’r zoogenaamden broer.... ’k Herhaal—om ’r ’n eind aan te maken—laten we redelijk blijven—ik heb ’t mijne gedaan... heb behoorlijk gedokt—tot ze, gelukkig voor ons allen van de vlakte verdween.... MEVR. V. WALDEN. Dàt wist ’k allemaal. Maar ’t kind is geboren—’n meisje, Dolf.... DOLF (luchtig-verwonderd). Och kom!... Hoe weet ù dat? MEVR. V. WALDEN. Voor de geboorte heeft ze me—’n „dreigbrief” geschreven—nà de geboorte nòg een.... DOLF. En?.... MEVR. V. WALDEN. En.... En niets.... In één-en-negentig dacht ’k zoo alleen aan mezelf, was ’k zóó’n egoïst—zoo bang voor de wereld, die m’n eerste huwelijk vergeten was—dat ’k ’r nièt antwoordde, geen letter. Je papa zond ’n honderd gulden in gesloten couvert. Den eenen brief heb ’k verscheurd—den anderen bewaard, om ’r—hoe láát ben ’k mènsch geworden!—om ’r politiezaken van te maken, als ze nog eens probeerde „af te dreigen”.... Verleden week bij ’t sorteeren van paperassen, vond ’k ’m.... En ’k kreeg ’r de tranen van in m’n oogen.... ’t Wàs ’t geluid van ’n moeder, die geen uitweg weet.... Je kunt ’m zelf lezen—hij ligt bij m’n laatsten wil—en die laatste wil is ook, vóóral ook, Dolf, dat je onderzoekt wat ’r van die vrouw is geworden, als ’t mij niet lukt.. DOLF (luchtig). Ik ben ’r paf, paf, paf van—ù niet lukt...? MEVR. V. WALDEN. ’k Heb m’n chargé-d’affaires last gegeven informaties in te winnen—zoo discreet mogelijk.... Begrijp je, jongen, dat als ik toen wakker was geweest—ik—jij was misschien te jong voor verantwoordelijkheidsgevoel—dat ik jouw.... jouw.... HOPE. Zijn dòchter.... DOLF. Merci voor ’t waarmerk! MEVR. V. WALDEN. Dat ik jouw dochter—ze kàn ’t geweest zijn—nóóit aan ’r lot zou overgelaten hebben?.... Geen glimlach, jongen.... Toe, toe, geen cynisme! (grijpt z’n hand opnieuw).... Doe de belofte, die ’k je vraag, dat je die vrouw en vooral dat kind—kind—hoe de tijd vliegt!—àls ze onder de lévenden is, moet ’t ’n meisje van zeventien, achttien zijn—dat je ’r zóó lang zal zoeken tot je ’r vindt.... DOLF. Kom, mamaatje—wat ’n excessieve.... MEVR. V. WALDEN (dringender). Je zal ’r me zóó gelukkig mee maken, jongen—ik pleit niet voor die vrouw—ik pleit niet tegen ’r—ik denk aan ’t kind.... DOLF. Wat is dat mamaatje? Tranen! Tranen? HOPE. Mevrouw! DOLF (glimlachend). Daar—ik beloof ’t. MEVR. V. WALDEN. Glimlachend? Glimlachend? DOLF. Als ’k ’t maar belóóf, hé?... (zwak-spottend). ’k Steek ’r m’n vingers bij op, dat ’k waarachtig moeite zal doen ’r te vinden. Hoe heet m’n.... vrouw ook weer? MEVR. V. WALDEN. Weet ’k niet. Sofie... Sofie... DOLF. Dat marcheert. Ik ken ’r enkel als Kreeftje! Kreeftje.... MEVR. V. WALDEN. Zul je dat kind als ’n dochter...? DOLF. Als ’k er ù—en m’n vriendin Hope—mee plezier.... MEVR. V. WALDEN. Zoo waar Gòd ons ziet? DOLF. Mamaatje—moet ’t zoo plechtig! ’t Wordt ’n geweldig stuivers-romannetje.... MEVR. V. WALDEN. Ik heb zoo’n spijt van m’n harteloosheid. DOLF. Geexalteerd moedertje: op één conditie herhaal ’k m’n belofte in vòlste ernst—als je weer een, twee, drie gaat rusten—we zullen Jan Linden niet onder de oogen durven komen.... MEVR. V. WALDEN (hem op ’t voorhoofd zoenend). Dank je—dank je, jongen. Al lijkt ’t je nog zoo overdreven—’t gaf me den heelen dag ’n gevoel van gejaagdheid, of ’k iets vergeten, iets vergeten had... Je arm, Hope—’k zal vannacht als ’n roos slapen. (bij de deur). Ontbijten we samen? Ja? Acht uur.... En vast afgesproken, Dolf? DOLF (bij de deur). Vast. MEVR. V. WALDEN (reeds onzichtbaar). En zonder uitstel?... Van af morgen? DOLF (lachend). Van af morgen. M’n jachtkostuum kan ’k ’r voor aanhouden, hahaha! Dat zal ’n jacht met hindernissen worden. Mamaatje! Mamaatje! (sluit de portières). Binnen! VEERTIENDE TOONEEL. Dolf, Kelner. KELNER (de plats neerzettend). Un chateaubriand exquis, monsieur.... Quel vin est-ce que monsieur désire? DOLF. Niemendal! Uitrukken!... En je een beetje gepaster tegenover de verpleegster gedragen, ventje! Begrepen?... Jij heb behoorlijk te kloppen, als ’n dame bezig is zich te kleeden! Mond houen! Mond houen, kwast van ’n kerel!—en anders stuur je je patroon maar hier! Wacht je ergens op? Bonjour dan! (Kelner af—hij bindt de servet voor, begint te eten—tot Hope). Zoo. Nu éét je ’n stukje mee—’k zal je couvert klaarzetten. VIJFTIENDE TOONEEL. Dolf, Hope. HOPE. Nee meneer—’k ga ’n uurtje rusten, als ù zoolang blijft. DOLF. ’k Zal op jullie twée passen, als ’n waakhond (zij gaat naar haar kamer). Hope!... Je deur heeft toch wel ’n dubbel slot? HOPE. ’k Zal ’r nièt sluiten, meneer. DOLF. Zooveel vertrouwen ineens? HOPE. Iemand, die „’n jacht met hindernissen begint”—die daar z’n vingers voor opsteekt—die.... DOLF. Die is nog te „redden....” Hahaha! HOPE. Misschien (een bons).... Wat was dat? DOLF (onbewegelijk). Kan dat in... de slaapkamer geweest zijn? HOPE. Nee—’t kwam van dié kant.... DOLF (angstig). Kijk ’ns voorzichtig.... (Zij opent de schuifdeuren op een kier, schrikt, wijkt achteruit, snelt naar binnen—hij staart ontzet in de opening). HOPE (smartelijk klagend). O, o, lieve, goeie, beste... Hoe kom je nou zoo... O, o, o!... DOEK. TWEEDE BEDRIJF, (Smaakvolle jongezelle-kamer—weelderig-intiem gemeubeld. Tweede en derde plan, rechts, de gebeeldhouwde deurenvrije toegang tot een bibliotheek, waarvan een deel zichtbaar is—daarnaast een sierlijk schrijfbureau, bestapeld met kunstvoorwerpen, tijdschriften, portretten. Tegen den achterwand, die in het midden een deur met gobelin heeft, dressoirs en standaards met curiositeiten, aquarellen enz. Eerste plan, links, deur-met-gobelin van de slaapkamer. In den schuinen hoek van tweede en derde plan, links, een rustbank met smyrna-kleed. In het midden der kamer een eikenhouten tafel gebeeldhouwd, met gemakkelijke leeren fauteuils. Vroegmiddag.) EERSTE TOONEEL. Jaap, Dolf. JAAP (die juist af geruimd heeft, plaatst den dienbak bij de achterdeur, spreidt een gebattikt tafelkleed over de tafel—De telefoon, op de schrijftafel, gaat over. Rustig neemt hij de gehoorbuis). Jawel. Met Van Walden—met de huisknecht—ja, met Jaap—wil u even wachten? (aarzelend) ’k Geloof niet dat meneer thuis is—’k zal zien (legt de buis op het tafelblad). DOLF (in de deuropening der slaapkamer). Wat fantaseer je? JAAP. Zachies, meneer... Mevrouw Lebeau: of ze u... DOLF (wenkt met de hand, dat hij er niet is—heel zacht). Op reis! JAAP (bij de telefoon). Hallo!... Spijt me, mevrouw, meneer is niet alleen niet thuis—zooals ’k dacht—hij moet op reis zijn gegaan.... Waarheen? Waarheen?... Ja, dàt weet ’k niet... Wanneer terug?... ’k Zou ’t niet kunnen zeggen—misschien de volgende week.... DOLF (fluisterend roepend). Langer! JAAP. Misschien langer... (houdt z’n lachen in)... ’k Zal ’t meneer zeggen, mevrouw.... Adieu, mevrouw... (hangt gehoorbuis op). DOLF. Nou?... De boodschap? JAAP. Nom de Dieu!... Sacrénom!... Fiche moi le camp... Je me fou de lui... DOLF (hartelijk lachend). Hahaha!... Je ben niet verkeerd verbonden geweest... (de antieke klok slaat twaalf)... Twaalf?... Twaalf!... JAAP. Meneer mag zich wel haasten—om negen heb ’k geklopt—om half tien—om... DOLF (zich uitrekkend).... Man hou je mond—die klok maakt genoeg spektakel (geeuwt). ’t Slagwerk haal je ’r vanmiddag uit.... JAAP. Jawel meneer, hahaha!.... DOLF. En lach als je buiten de kamer ben! JAAP. Als ’t u hinder.... DOLF. Ja, ’t hindert me—’k ben bang dat je je gebit kwijt raakt, als je schik in je leven krijgt... (geeuwt)... Wie komt—wachten (af in slaapkamer). TWEEDE TOONEEL. Jaap, Dr Linden. JAAP (legt eenige boeken op ’t gebattikt tafelkleed, neemt den dienbak—wijkt bij achterdeur voor Linden uit)... Pardon, dokter. DOKTER. Is meneer hier? JAAP. Meneer is nog niet bij de hand—heeft pas ontbeten. DOKTER. Goed. Dan wacht ’k in de bibliotheek. JAAP. Zal ’k meneer liever?.... DOKTER. Nee, Jaapje—dat doe ’k zèlf (Jaap af—hij doet een paar passen naar de zijde der bibliotheek, neemt een fauteuil, slaat ’n boek open, fluit een studente-signaal). DOLF (beantwoordt dat, opent lachend de deur). Excuseer m’n overhemd, kerel... In twee seconden! (wil in z’n kamer terug—draait zich nog even om) Zeg, Jan, fluit dat deuntje geen tweede keer, asjeblief! ’k Wor straks meer dan me lief is, an m’n vervloekten studente-tijd herinnerd—De sigaren staan achter je—in die schedel... Tien tellen! (af—Linden neemt een sigaar, leest—telefoonschel—hij wil luisteren)... Ik ben op reis—op reis!.... DOKTER. Wie daar? Madame Lebeau?... Op reis... Pischt, waar ben je na toe?... DOLF. Naar ’n sanatorium in Duitschland—overspannen! DOKTER (in den toestel pratend)... Naar Duitschland (verwonderd)... Dank u wel—’k zal ’m telegrafeeren. (hangt toestel in haak)... Of ’k je positief zeggen wou, dat je ’n sale type, ’n cochon... DOLF... Jawel, jawel—ken ’k droomen! (weer af). DOKTER (van ’t schrijfbureau ’n paar maal iets opnemend, lacht, gaat opnieuw voor de tafel lezen). Morgen, morgen! DOLF (z’n jas aanschietend)... Morgen!... Kerel ’k ben zoo verdraaid katterig! DOKTER. Mooi zoo. En dat vandaag. Is dit de oorzaak? DOLF. Haarspelden? Vond je die hier?... Nee, op m’n woord niet. In geen maanden ’n vrouw bij me gehad! Leg ze nou niet op de tafel! Haal geen grapjes uit! (werpt ze in de snippermand, naast schrijftafel). Dat zul je nu niet gelooven, Jan, maar die dingen vinden we met grossen—of ze jongen. Elk verleden begint bij ’n haarspeld.... DOKTER. ’t Verleden van die twee kan, zou ’k denken zoo ver niet zijn... Van je bureau opgepikt, haha! DOLF. Attentie van dien smakker van ’n Jaap—is geestig op zijn manier!... Nee maar, Jan, vent, kind, hart—kijk me niet zoo guitig an—of je me half gelooft! ’k Wou dàt je gelijk had, wóú dat ’k je slimme schalksche oogjes verdiende! Ach! Ach! Nog ’n kwartier, nog ’n half uur—en ’k zit met m’n katterig gezicht—zie je ’t me an?—in bedrijf nummer zooveel van de allerdolste komedie. Geef me ’n lucifer, vent. Merci. Even ’n trekje. In presentie van m’n collectie dochters—vijf, zegge vijf, zijn op de annonce afgekomen—zal m’n vaderhart fatsoenshalve te actief werkzaam moeten zijn, om ’n Henry-Clay te kunnen rooken. Kind, wat ben ’k slap! DOKTER. Hoe laat ben je thuis gekomen? DOLF... Hoe vroeg! ’k Heb drie uur—nee, nou overdrijf ’k—vier uur gemaft (telefoonschel)... Zou je zoo’n créature... Je hoeft niet te twijfelen: Snipje, Snipje... ’k Schaf me telefoon af... Dat is vervloekt als je liaisons je nummer weten.... (telefoonschel).... Jawel, Jawel.... Dat hou ìk ’t langste uit... Is me verleden jaar gebeurd, dat-ie driemaal in ’t uur overging tegen kinderbedtijd, hahaha! Zeldzaam-zenuwachtige tijd! (telefoonschel)... Nou, nou, nou!... Dit volk is hardnekkig....’k Zal me stem veranderen... (praat in toestel)... Meneer is op reis—ik ben de huishoudster... (schrikkend). Excuse me, Hope, darling—ik had ’t zoo enorm druk—Over ’n kwartier.... Kom je zelf ook?... Je eerste bezoek op m’n kamer!... Je zal als ’n koningin ontvangen worden! Hoeft dat niet? Daar door de telefoon ’n kus... Moet ’k uitscheiden met m’n gekheid?... Ze krijgt ’r ’n kleur van, Jan! Hahaha!... Ja, Linden zit bij me—hoofdcontroleur!... Eén oogenblikje nog, darling! Moeten die vijf dochters van me—’k wil ze àllemaal ongezien adopteeren, om van de last af te zijn!—moeten die op ’t een of ander getrakteerd worden? Chocolade, anijsmelk... Wat?... Wat dan?... (hangt gehoorbuis op)... Laat me staan... Is ’r van door, hahaha!... (schelt electrische knop boven de tafel). Daar had ’k bijna ’n blunder begaan, hè? (geeuwt)... Excuseer! ’k Zou ’r zoo ’n paar uur onder kunnen kruipen.... DOKTER... Ik wacht geduldig, om te hooren wat je uitgehaald heb.... DOLF. Uitgehaald?... Eerst met Beelaart, na ’t diner, ’n partij geschaakt—remise, na ’n zit van negen tot eenen... Ja! (tot Jaap)... Haal jij ’ns vlug ’n bouquet witte rozen.... DERDE TOONEEL. De vorigen, Jaap. JAAP. Jawel meneer. DOLF. Jaapje—nou nòg eens: lach met meer overleg! (tot Linden). ’k Heb ’m de vorige week, voor moed, beleid—vooral beleid!—en trouw ’n nieuw gebit cadeau gegeven, omdat ’k z’n ruine om esthetische overwegingen niet zien kon—en nou lacht dat schaap telkens met z’n tanden óver mekaar!... Schiet op!... De mooiste theerozen, die je krijgen kan! Nou? JAAP (met bedwongen grijns)... D’r zit benejen ’n juffrouw.... DOLF. Wat voor ’n juffrouw? JAAP. Van ’n advertentie—met de moeder d’r bij... DOLF. Zoo. Wachten (geprikkeld)... Wat sta je met je hand? Moet je boksen? JAAP (de gehandschoende hand openen). Me duim is ’r door.... DOLF. Zoo—je duim ’r door? Marsch! En vlug! VIERDE TOONEEL. Dolf, Dokter. DOKTER. Hahaha! Heeft-ie z’n witte handschoenen voor de gelegenheid aangetrokken! DOLF.. Zoo’n kaffer! Informeer ’k nou nièt, dan loopt-ie den heelen dag of-ie ’n misvormde knuist heeft! Wat was ’k bezig te vertellen? De partij schaak. Juist. Bij half twee, van plan bijtijds in bed te eenzamen—voor de belangwekkende conferentie!—ontmoet ’k Bannema, Kareltje, en état de désespoir—driekwart zelfmoord-ideejen—aan de beurs gedobbeld—Jantje, wat ’k zeg is vertrouwelijk! DOKTER. Natuurlijk.... DOLF. Gedobbeld, om den staat van z’n vrouw bij te houden. Had ’t al met ’n open gaskraan geprobeerd—niet gelukt—kan ’k niemand aanraden: de weduwe krijgt de gasrekening!—liep gewoon te huilen—’n gat van ’n halve ton, en ’n vermogen naar de weerlicht, als de baisse aanhoudt!—’n Vrouw, die huilt, doet me verbazend weinig—kwestie van gewoonte—’n màn—en wat ’n door en door braaf ventje!—maakt me ondersteboven. Heb ’m geholpen. DOKTER. Zoo maar? DOLF. Ruineeren zal ’t me niet. Mama’s aandeel—de goeie ziel: dat is nou net drie maanden geleden!—heb ’k voor veertien dagen met m’n nobelen neef geschikt—et zut!—Je had z’n blijdschap moeten zien! ’k Moest met ’m mee—naar z’n huis—en daar hebben we allebei tot vijf uur zitten pimpelen, de eene flesch Rijnwijn na de andere. ’k Heb ’m ’n tikje om gekregen—hahaha! DOKTER. Dolf, Dolf—ik heb geen enkel recht je raad te geven—maar ’t lijkt me toch zacht gesproken onverantwoordelijk ’n dobbelaar, zonder eenig verder onderzoek te steunen—en voor dàt bedrag.... DOLF. Jan, nuchtere kerel, ik ben te katterig, om je ongelijk te geven—maar m’n woord is m’n woord en m’n handteekening m’n handteekening—de cheque is binnen—en de kinderen hebben Kareltje in ’n prachtig humeur gezien, als-ie ook niet te katterig is! DOKTER. De kinderen? DOLF. Vier. Ja vier! Hij heeft ’t verder gebracht dan jij... Vannacht om bij half vijf, toen ’k die smerige zaken in orde gebracht had, zei-ie: loop even op je teenen mee, dan zal ’k je de kinder-slaapkamer laten kijken. Ik verzeker je, Jantje—en zonder groote woorden!—dat ik die slapende kopjes niet zal vergeten—zulke hoofdjes—en zulke mondjes—en.... Hahaha! Goud waard! Goud waard! Stel je voor—tegen ’t afscheid staat Kareltje onzeker op, zet nog ’n zes, zeven wijnglazen op de tafel, giet ’r scheutjes in! Wat voer je uit vraag ik.... Ik ben bang, zegt-ie—goddelijk, pyramidaal!—dat me vrouw of de meisjes twéé glazen bij ’n half dozijn leege flesschen zullen zien! Hahaha! Hoe is-ie? ’t Modernste préservatif voor getrouwde mannen, die ’n buitensporigheid doen!.... Ja. Ja.... Binnen! VIJFDE TOONEEL. De vorigen, Jaap. JAAP. Asjeblief meneer—de rozen. DOLF. Netjes. Daar in de vaas. JAAP. D’r zijn d’r al drie, meneer. DOLF. Allemaal met moeders? JAAP. Nee, meneer—alleen de eerste. En dan is ’r die detective, die al ’n paar maal geweest is. DOLF. Die met.... JAAP. Ja meneer. DOLF. Wat nou ja meneer? Wat heb ’k bedoeld? JAAP. Dat weet ’k niet—ik dacht.... DOLF. Lach niet!... Lach niet!... ’k waarschuw je: ’k neem ’t weer af!... Laat die met—waarvan jij dàcht... laat die boven komen. JAAP. Ja meneer (af). ZESDE TOONEEL. Dolf, Dokter. DOKTER. Is dat de man die aan ’t snorren geweest is? DOLF. Ja-ja, ’n Gladekker, first class, door den chargé-d’affaires van de goeie ziel, ergens bij de politie opgeduikeld, ’n gewezen inspecteur, gesjeesd omdat-ie te handig voor z’n supérieuren werd! (plukt een knop uit den bouquet, steekt die in z’n knoopsgat). Jan, voortreffelijke kerel, Jan, ouwe boemelaar—als ’t vandaag niet lukt—als geen van de vijf m’n—’t kriewelt in m’n keel, als ’k ’t fatale woord uitspreek!—geen van de vijf m’n dòch-ter blijkt, ga ’k in ’n klooster, om Hope d’r oogen, d’r prachtige oogen te ontloopen... Had je ook niet voor drie maanden kunnen denken, dat ik, ik, door ’n menschje, dat om ’n haverklap m’n uitstekend humeur bederft, dat ’k bij tijden gewoon niet zetten kan—schrikkelijke individuën, die hyper-moderne wijfjes!—dat ìk door zóo een aan ’n zijden draadje rond word geleid!... Als de goeie ziel ’t vodje van ’n brief niet bewaard had—en dien avond van ’r dood niet de obsessie van de Stichting en ’t kinderen-asyl, die groteske belofte.... Entrez! Ga zitten. Steek ’n sigaar op. ZEVENDE TOONEEL. De vorigen, Schmidt. SCHMIDT (nadat Jaap de deur gesloten heeft)... Ze zijn ’r. Kan ’k praten waar meneer bij is? DOLF. Sans gêne! Dokter Linden—ook uit dien tijd—rechercheur Schmidt. SCHMIDT. Detective, als ’t u ’t zelfde is. DOLF. Je mag je precies noemen zooals je wil, als je ’r maar heb! ’t Zit me tot hier! SCHMIDT. Over mij heeft u geen reden van klagen! ’t Onmogelijkste, ’t bijna bovenmenschelijke, heb ’k gedaan. Voor niet één zaak moest zoo gesnuffeld worden—niet één was zoo ingewikkeld. Dat behoef ’k zeker niet te resumeeren!.... DOLF. Resumeer gerust—laat m’n vriend, den dokter meesmuilen—die denkt honderd tegen een, dat we stil hebben gezeten! Moordenaarswerk! In ’n woestijn vind je iemand makkelijker, dan in de zoogenaamde geordende samenleving! ’n Schande, ’n schande.... Niet rooken?.... SCHMIDT. ’k Steek ’m liever bij me. Dank u. Dokter, die vrouwspersoon is met of zonder ’r kind radikaal, spoorloos verdwenen—spoorloos. Toen de zaakgelastigde van wijlen mevrouw me bij zich ontbood, zonder te zeggen wat ’r aan ’t handje was, zei ’k, zoo zeker als van ’t uur van m’n dood, dat ’t bagatel—’t bagatel: ’k had lastiger zaakjes uitgepluisd—binnen ’n week afgehandeld zou worden. Dat kon ’k beloven, kon ’k, omdat we aan de kleine strafzaak tegen meneer houvast hadden, dat van.... DOLF. Jawel jawel—meneer is me zelf met nòg wat vrienden met ’n tweespan aan de gevangenis komen afhalen, hahaha! Herinner je je, Jantje? DOKTER. Hahaha, en hoe! SCHMIDT. De dossiers heb ’k nageslagen—vond den naam van den koloniaal—werkte den Burgerlijken Stand ’89, ’90, ’91 af, zag dat de koloniaal in ’94 in Atjeh stierf—geen zuster ingeschreven—niet één zuster.... DOKTER. Hoe is dat mogelijk? Hij trok toch voor z’n zùster partij! DOLF. Val nou niet in de rede, Jantje, kind! Je hoort toch de feiten! Natuurlijk ’n uit z’n duim gezogen zuster, om zelf geen straf op te loopen—we hebben allebei legio zusters in die dagen gehad! SCHMIDT. Toen zat ’k vast. De brief aan mevrouw, dien ’k in ’t begin niet lezen mocht, was met Sofie onderteekend—en meneer had ’r nooit anders dan, dan.... DOLF. Dan kreeftje genoemd—omdat ze zulk magnifiek rood haar had—en gek met kreeft was—één avond twee heele bussen.... SCHMIDT. Toch erg onverstandig, als ik ’t opmerken mag—’n verhouding zonder vàn.... DOLF. Gebeurt me ook nooit meer. Kreeftje, Puckje, Snipje—’k moet ’t me afwennen. SCHMIDT. ’n Volle maand ben ’k bezig geweest—de sigarenwinkel was verdwenen—de handschoenenwinkel sinds jaren op de flesch. De college-vrienden van meneer, die ’k zoo voorzichtig mogelijk en met de wanhopigste tact polsen wou, hadden niet zooveel geheugen meer—getrouwde menschen mèt posities—alleen ’n ongetrouwd lid van de Rechtbank sprak óók van Kreeftje.... DOLF. Hahaha! Plums! Herinner je je Plums nog—Plums met z’n museum schelknoppen en andere gemoerde dingen! En vertel ’ns van je bezoek aan Baars, Schmidt—Kostelijk! Kostelijk! SCHMIDT. Mr. Plums zei dat Dominee Baars ’r mogelijk ook gekend kon hebben—mógelijk. Die was juist naar ’t Noorden beroepen. Die vroeg ’k met ’n niet te beschrijven tact, dokter—’k zette overal ’t gesprek in, of ’n erfenis losgekomen was—of hij Kreeftje.... Net kwam z’n vrouw de studeerkamer in. Dominee keek me niet bepaald aangenaam aan, liet me tot an de deur uit, sméét die achter me toe—met ’n bons.... DOKTER. Vermakelijk! DOLF. ’k Had er bij willen zijn! SCHMIDT. Op de registers van den Burgerlijken Stand van die jaren heb ’k gezweet, dokter—ben ’t monnikenwerk begonnen na te gaan welke juffrouwen met den voornaam Sophie—aan Kreeftje had ’k bijzonder weinig—verhuisd of.... bevallen.... of gestorven waren. Hielp niemendal. Een Sophie, dochter van ’n slager, was naar Antwerpen vertrokken—een, dat was onder de onechte geboorten, had ’n tweeling gekregen.... DOLF. De hemel beware me! SCHMIDT.... Later getrouwd met ’n aannemer—geen sprake van ’n bijnaam Kreeftje.... Drie waren ’r gestorven, dochters van bekende ingezetenen—een was in ’n bordeel beland, stond in de ouwe politieregisters geboekt met zwàrt haar. Ik verzeker u, dat ik ’r nachten voor opgezeten heb—en namen overgeslagen, in die kleine universiteitsstad, behoort tot de wetenschappelijke onmogelijkheden, zou ’k durven beweren. Jammer dat mevrouw destijds dien allereersten dreigbrief mèt ’t goeie adres verscheurd heeft—dan waren we ’r geweest. DOKTER. En waar haalt u dan die vijf meisjes, die beneden wachten, vandaan? SCHMIDT. Waar? Als niets je meer helpt—je niet ’t minste, geringste spoor vindt—de jonge dames die zich met studenten afgeven, zijn dikwijls overdag fatsoenlijk in betrekking.... DOLF. Zij ook—in die handschoenenwinkel...... SCHMIDT.... Op de flesch en zonder adres vertrokken—voor schulden—Als je uitgepraat ben, kun je nog enkel aanhoudend adverteeren.... DOKTER. Gezocht ’n juffrouw met rood haar, die in ’90 den bijnaam Kreeftje had? SCHMIDT. Nee, dokter. DOLF. Heb ik je de kranten nog niet laten zien? DOKTER. Jij mij? Wanneer? DOLF. Heeft Hope je niet ingelicht? DOKTER. Hope? Die wordt al stil en gesloten als ze je náám hoort! DOLF (pakket van de schrijftafel nemend). Dossier van de... verloren dochter. Die blauwe potloodhalen! Je hoeft ’r maar een te lezen—allemaal ’t zelfde! Ach, ach, wat ’n fumisterie, om m’n woord tegenover de goeie, geëxalteerde ziel te houden! DOKTER (lezend). „Erfgenaam opgeroepen”? Is ’t dat? SCHMIDT. Natuurlijk. Om met tact—met tact—achter de waarheid te raken, moet je ’n gevatten aanloop zoeken.... DOLF. Wou jij soms liever, dat ik annonceerde: Adolf van Walden, zoekt de dochter van ’n zekere Sofie, bijgenaamd Kreeftje, aan wie hij in ’90 (korzelig)... alle duivels, de historie hangt me de keel uit!... De nonsens, om iemand zoo’n absurditeit op te dringen.... DOKTER. „Erfgenaam opgeroepen”. Dat zijn advertenties, die ’r inhakken! (lezend). „De exécuteur-testamentair van wijlen kapiteìn Van Reessen”... Ben jij dat? DOLF. Doe me ’t genoegen en lees zachtjes! DOKTER. Veel te merkwaardig, om in je eentje te genieten!... „van wijlen kapitein Van Reessen, bij leven gezagvoerder ter koopvaardij, heeft in opdracht een belangrijk legaat uit te keeren, aan de dochter van zekere juffrouw Sofie, achternaam onbekend, dewelke dochter einde 1890 of begin 1891 geboren werd, vader onbekend”. Dat is niet bijzonder duidelijk! DOLF. Zeg, zou jij ’r de zegen niet van af willen nemen?... De vijf komen toch niet uit de lucht vallen! DOKTER. En àls—áls—’t gelúk je meeloopt: wat dan?... Wat doe je dan met zoo’n meisje? DOLF. Ik doe niets—kapitein Van Reessen, oud-gezagvoerder doet. ’n Betamelijk jaargeld—’n centje om te trouwen—’n... Als mama me zoo in de klem zag, zou ze meelijden met me hebben!... In geen drie maanden rust, om ’n caprice! Heb jij—die daar zoo genoegelijk zit te grunneken—makkelijk lachen van ’n ander z’n pech!—heb jij zekerheid, dat ’r niet ergens ’n Lindentje zwerft? Dat kleine rooie Kreeftje—nee kwaad mag ’k niet van ’r spreken—’t was ’n aardig ding.... Als ’k ’n enkele, dood-enkele keer op m’n kamer zat te zwóégen, zwerend dat ’k niet naar de kroeg zou gaan, dan kon je zoo zachies in de straat (imiteert het signaal van daareven) hooren fluiten—en als je dan je kop door ’t raam stak, zag je de leuke rooie pruik... Dan smeet je de sleutel naar beneden—en dan—dan leien je gedrochtelijke boeken ’s morgens net zoo eender—Jammer toch—jammer—verdomd jammer van de meìd—heeft nooit geld van mìj willen aannemen—Plums, Baars moesten dubbel betalen.... Nou, Schmidt—waar wachten we op? ACHTSTE TOONEEL. De vorigen, Hope. HOPE (door de bibliotheek binnentredend). Goeien morgen, heeren. DOLF. Was jij daar al làng? HOPE. Pardon. Ik kom zoo juist binnen—stoor toch niet?—Dag dokter—dat is charmant van u.... DOLF. Heeft die ezel van ’n Jaap je den weg niet gewezen? HOPE. Jawel—zou u me even.... DOKTER. Meneer Schmidt, detective—zuster Hope. HOPE (na wederzijdsche buiging). Jawel zeker heeft ie den weg naar de wachtkamer gewezen. Hij dacht dat ik ook.... DOLF. Hahaha! Onbetaalbaar!.... Buitengewoon! HOPE. Toe meneer—we zijn niet „onder ons”. DOLF. ’k Zie ’t ’m zoo doen met dat gebit, dat-ie nog ’ns inslikt, als-ie strooppannekoeken eet—en met z’n gedistingeerden duim, hahaha!... Hope, wat kijk je weer als ’t laatste kwartier achter ’n wolk! Mag ik je even ontlasten? HOPE. Nee meneer—ik hou liever alles aan. DOLF. Ook je hoed? HOPE. Ook m’n hoed. DOLF (haar de rozen presenteerend). Met m’n eerbiedigst welkom bij je eerste bezoek—en als souvenir aan de plechtige gebeurtenis van vandaag.... HOPE (koeltjes). Dank u wel. En mogen die meisjes nu boven komen? ’n Bijzonder genoegen voor ze.. DOLF. Wat bedoel je? HOPE. Ik bedoel—nee niets. Of ja! Waarom zou ’k ’t niet?.... Héél kiesch lijkt ’t niet, meneer, vijf in elkander’s tegenwoordigheid te brengen die nu van mekaar wéten dat ze onechte kinderen zijn..... DOKTER. Kom, vindt u dat zoo erg.... HOPE. Ik ja—Als kind heb ’k dat óók erg gevoeld.... DOLF. Hope—we zijn niet alléén.... HOPE. Nee—dat zei ’k juist zelf. Meneer—meneer.... SCHMIDT. Schmidt.... HOPE. Meneer Schmidt blijft voor ’t..... kruisverhoor? DOLF. Schmidt is opzettelijk gekomen, om met de stukken te verifieeren of de identiteit kan worden.... HOPE... Vastgesteld? DOLF. Jà, Hope!... Of moet ìk in ’n vloek en ’n zucht pà van ’n anderman’s pa-lóós kind worden? HOPE. Op weg hier na toe, dacht ’k, dat ik als vróúw—als eenige vrouw met de zaak bekend—de aangewezen ondervraagster van die meisjes kon zijn—uw mama zou ’t beslist hebben gedaan, als ze nog leefde.... SCHMIDT. Pardon, zuster—en neem me niet kwalijk, als ik me in ’t gesprek meng—ik geef in overweging, dat uitsluitend ik en niemand anders de noodige vragen stel. U heeft den ondergrond van ’t geval in uw gedachten—zij weten niet beter dan voor ’n erfenis, ’n èrfenis, opgeroepen te zijn. En zelfs als een van de vijf de meest frappante antwoorden geeft, dienen we nog gereserveerd te blijven—moet ’t aan mij worden overgelaten de laatste informaties in te winnen op ’t bevolkingsregister, bij buren en zoo voort.... HOPE. Dus dan ben ìk niet noodig? SCHMIDT. Direct nee!—Noodig zijn meneer Van Walden en misschien de dokter, die Kreeftje—pardon juffrouw Sofie—’n paar maal gezien meent te hebben.... HOPE. Dan wensch ’k de heeren veel succes.... DOLF. Is dat ernst, Hope? We staan ’r op, Jan Linden en ik—wat Jan?—dat je de vertooning van a tot z volgt.... HOPE. Ik houd niet van dat soort vertooningen..... DOLF. Val je weer over ’n woord, hahaha!... DOKTER. Zuster, heel, heel erg verkeerd! Gesteld dat we slagen—begint dan niet uw taak?... HOPE. Nee, de zijne. DOKTER. (haar in een fauteuil neerdrukkend) Stribbel niet verder tegen!—Uw opmerking straks was niet onjuist—wij kunnen den raad van ’n zuivervoelende vrouw uitnemend gebruiken—’t spijt me dat ’k m’n eigen Annie niet meebrengen mocht.... DOLF. Diplomaat! (schelt) Nu exécuteur-testamentair van wijlen kapitein Van Reesen—in positie asjeblief! (tot Jaap in de deur) Opdienen! Die met ’r móéder ’t allerlaatst.... Ze weer uitlaten als ’k schel—’n nieuwe bovenlaten als ’k voor de tweede maal roep. En avant. Den heelen middag spendeeren we ’r nièt aan.... (telefoonschel—tot Linden, met angstige stem)... Wil jij even, Jantje—of nee: jij gaat ’r te onstuimig mee om! (vraagt met veranderde stem) Wie daar?... Hallo? (opnieuw gewoon) Ben jij ’t Bannema?... Kerel, ’k ben gekookt!... Nee, geen dankjes!... ’t Eenige wat ’k je kwalijk neem, is dat je me zoolang onder de wijn heb gehouen! Geen vier uur getukt! Goed, goed—maar op ’t oogenblik heb ’k belet. Adieu! Tot vanmiddag! (tot het meisje dat de laatste woorden gehoord heeft, en bij de deur verlegen lacht). Ben jij?... Pardon—ik zou m’n mond houden! Laat ’r gaan zitten, meneer Schmidt. NEGENDE TOONEEL. De vorigen, Grete Donker. SCHMIDT. Hoe heet u? GRETE. Grete Donker.... SCHMIDT. (in portefeuille snuffelend) Juist—u heeft op de advertentie geantwoord—en ik heb u verzocht om een uur bij meneer Van Walden te komen met uw papieren. Heeft u die meegebracht? GRETE (verlegen)... Da’s te zegge, meneer—me geboortebewijs hè-’k—en me getuigschrifte van me laaste betrekking.... SCHMIDT. (het geboortebewijs inkijkend) Bij wie dient u? GRETE. In de winkel van Sannes, as.... SCHMIDT. (nauwelijks luisterend). Geboren 5 December ’90.... DOLF. 5 December—Sinterklaasavond.... GRETE. (verlegen) Ja. Hèhèhè!.... SCHMIDT. Waar woonde uw moéder—uw vader, heeft u die gekend?.... GRETE. (giftig). Nee, die smeerlap het me moeder voor alles alléén late opdraaie, toen-ie voor de Oost teekende.... SCHMIDT. Waar woonde uw moeder, toen u geboren werd? GRETE. Weet ik dat!.... SCHMIDT. Ik bedoel geen naam van ’n straat—de plaats—de stad.... GRETE. Dat staat toch in ’t geboortebewijs.... DOLF. Jongen, Schmidt—da’s niet listig van je! SCHMIDT. (’n tikje geergerd). Ik heb daar m’n reden voor, meneer. (tot Grete). Dus dan is u zéker in Amsterdam geboren—en daar woonde uw moeder al vóór dien tijd? GRETE. Me benne d’r nooit vedaan geweest. Me moeder is d’r gebore en gestorreve. SCHMIDT. Nog één vraag, meisje—dan weet ik voorloopig genoeg, tenzij een van de andere heeren nog iets wil weten—welke kleur haar had uw moeder? GRETE. Bruin—maar ’t laaste jaar in ’t gasthuis wit. SCHMIDT. Dank u. Ik geloof nièt, juffrouw Donker, dat u in aanmerking zal komen—maar in ieder geval hoort u nader van me. GRETE. As ’k maar ’n klèin beetje krijg—’k ha-d’r zoo op gevlast.... DOLF. Daar zullen we over denken—iets schiet ’r altijd op over. Dus uw vader kan nooit ’n student zijn geweest....? GRETE. ’n Stedent? ’n Stedent? Nee, daar had moeder de smoor an, omdat ze in ’t gasthuis zoo om d’r bed zworreve.... DOLF. Dan kan ze gaan, hè? Dag juffrouw. (schelt). GRETE. Dag heere—dag zuster. (af). DOLF. Da’s één niet uit de loterij. (schelt) Nummer twee! (tot Hope welke bij de laatste vragen op is gestaan—bij den doorgang naar de bibliotheek boeken uit de rekken nemend). Blameer me niet—’r zijn ’r geen zes opengesnejen—allemaal mise-en-scène!—geleerdheidspatserij!—en die wèl in handen geweest zijn, kunnen ’n luchtje hebben!.. (Hope glimlacht pijnlijk, zit weer in den fauteuil) Weet je, Jantje, dat ’k vannacht, voor ’k eindelijk insliep, ontdekt heb, dat de vrouw ’t heelal regeert? Mathematisch bewijs?... Vox populi vox Dei: de stem van ’t volk is de stem van God. Dat is een. En ’t nòg bekender: Ce que femme veut, Dieu veut: Wat de vrouw wil, wil God. Ergo de stem van God is de stem van de vrouw.... De stem van de vrouw is de stem van... Binnen! TIENDE TOONEEL. Dolf, Dokter, Hope, Schmidt, Suze Meier. SCHMIDT. Hoe heet u? SUZE. Suus.... SCHMIDT. Verder? SUZE. Meier. DOLF. Ga d’r bij zitten, Suze. SCHMIDT. Ik heb u geschreven... SUZE. Asjeblief. ’k Hè de pepiere in ’n pakkie bij mekaar. Me moeder hiet Sefie Meier, ha zellef meegekomme as ze geen mankement an d’r been ha gehad—van ’t water.... D’r fotegrawie leit d’r tussche, toe ze zoo oud as ik was—me vader hiette Cornelis van der Vliet—en ha femilie die Van Reesum hiette—en ha geen tijd met me moeder te trouwe, omdat-ie sjecheerder bij de Spoor was en in negetig overreeje wier vlak voor ze anteekene zoue... Nou da’s geen schande voor mijn. En me moeder ken d’r ook niks an doen. En de naam Reesum het ze meer as eens hoore noeme—die was toe stuurman op de paketdienst.... SCHMIDT. Ho! Ho!... Niet zoo doorslaan, juffrouw Meier... SUZE. Me vader.... SCHMIDT. Suscht!.. Even inkijken. (leest de papieren, die hij in de hand gehouden heeft) DOLF. Geef u mij ’t portret, meneer Schmidt. (bekijkt het) Nee. Nooit gezien. Onmogelijk. (droog)... En ’t is natuurlijk onwaarschijnlijk, dat uw moeder in ’90 den bijnaam Kreeftje had? SUZE. Kreefie?... Hèhèhè!... Kreefie... Da’s me ook ’n verneukerij!... Wie hiet ’r Kreefie?... SCHMIDT. Ik heb van mijn kant niets meer te vragen, meneer... DOLF. Ik evenmin, geachte exécuteur-testamentair! SCHMIDT. Dan wordt u wel bedankt, juffrouw. SUZE. Gossie—is ’t al afgeloope?—U het me pepiere haast niet ingekeke... De brieve van me vader an me moeder, toe-ie nog vree... In die eene met de inktveeg d’r op zeit-ie dat z’n oome Reesum.... SCHMIDT. Ik zal u morgen bericht geven en op vergoeding van de reiskosten kan u rekenen.... SUZE. Gossie, gossie meneer—me broeie d’r zoo allejeezis op!—Door me moeder d’r water in d’r beene, staat de helleft van ’t boeltje achter de schuine deur.... ’t Klopt toch met de avvertentie.... DOLF. Vergeten zullen we u niet. (schelt) SUZE. (opstaand naar de zij der deur)... As meneer dan me nieuw adres wil schrijve... Van de Tolsteeg gane me verhuize—morrege—na de Zijp nommero 78 bove—dan ben ’k dichter bij de febriek. Het u ’t?.... SCHMIDT. Ja, ja. SUZE. Heere... Heere... Jefrouw... (af). ELFDE TOONEEL. Dolf, Dokter, Hope, Schmidt, Sofie Delange, Agnes Delange. DOLF. Hahaha!.. ’k Had waarachtig moeite me goed te houen. Dat schepseltje heeft nou ook geen seconde d’r handen stil in d’r schoot gehad, terwijl ze bezig was—of ze ’r den St. Vitusdans in te pakken had!—Uit je humeur, Hope?—Kind, we zijn nog niet op de helft. ’n Goed hengelaar doet ’t met geduld. M’n kans is nog niet verkeken.... (tot de binnentredenden)... Ja!... Kom binnen!... Twee?... Twee tegelijk?... Schmidt: da’s je tweeling!.... SCHMIDT (tot Agnes)... Wil ù sivoeplee weer na de wachtkamer teruggaan?... Een voor een sivoeplee! SOFIE. Da’s me zus, meneer. SCHMIDT. We kunnen ’t zònder getuigen af. AGNES (driest)... De heer van me zus wou niet dat ze alléén.... DOLF. Is-die fameuze heer bang dat uw zuster opgegeten zal worden? AGNES. (driest) Opete nee. Opete late me zus en ik ons niet—maar me kenne de foefies van de heere—me benne niet van gister... Ik zee: je vliegt ’r niet in—en de heer van Fie zee óók je vliegt ’r niet in.... Daar het u niet zoo zuur om te kijke—want mijn.... DOLF.... Spreek uit.... AGNES... Nee ik smoes niks meer. Je zeit licht meer as je verantwoorde ken, waar Fie?..... SCHMIDT. (haar in de rede vallend)... ’t Is welletjes, juffrouw... (tot Sofie)... Dus ù komt op de advertentie? SOFIE. Ja ik—ìk kreeg ’n briefie, om hier bij meneer te komme. DOLF.... Gaat u zitten. AGNES. O, wat ’n lèkkere stoele! Om in te sterve! Precies as bij... (slaat de vingers in gebaar van iets in te houden voor den mond). SOFIE... De papiere, die op ’t lijstje stonde, hè-’k meegebracht—me geboorteacte..... SCHMIDT.... Asjeblief.... AGNES... Jawel—met ’n máár d’r bij—me late niks achter as tegen bewijs.... SOFIE... As tegen bewijs.... SCHMIDT. We geven u alles dàdelijk weer terug. AGNES. Dan is ’t goeie, Fietje. SCHMIDT.... Geboren 17 Februari ’91 in—Leiden... DOLF.... In Leiden?... Sakkerloot!... Opletten, Jantje boy!.... SCHMIDT.... Woont uw moeder nòg in Leiden? SOFIE... Of ze d’r...?... Wéte me dat, Agnes? AGNES... Nou da’s niet te denke, hahaha! Ze hèt ’r in negetig en zoo gewoond. SCHMIDT... Zou u wat duidelijker willen antwoorden? We zitten hier niet om raadseltjes op te lossen. AGNES. Nee, me zitte wel as onze lieve Heer zèlf in die stoele van leer—maar voor cherades benne me hier niet. Mòt dat nou an zoo’n bóél mensche verteld worde?.... SCHMIDT... ’t Is in ’t belang van de erfenis, niet waar? AGNES... As ’t dan geen pan en geen kul is—ù hoeft niet weg te gaan, zuster!.... HOPE... Zoo als u wil.... AGNES... Blijf op uw gemak!—(Hope zit weer). In u hebbe me meer vertrouwe as in die meneer... DOLF. Dank je wel—wat ’n zeldzame.... Agnes... Googemert, wat!—Zeg me kenne de wereld, me zus en ik!—Me moeder, meneer van de politie—nou herken ’k je, hahaha!—is d’r in ’95 met de een of andere druif vandoor gesjeesd.... SCHMIDT... Toe, toe, toe! AGNES. Je vraagt ’t toch!... Toe het tante ons in d’r huis genome—Me hebbe geen van twee ’n vader—wat Fie?—de mijne is getrouwd en woont in Den Haag—béwijze ken ’k niks—die van haar—nou, Fie, doe ook ’n mondje open—jij ben de oudste en mijn laat je klesse..... SOFIE... Ik ken me vader niet—Ik ben in Leiden gebore—zij in Brussel..... SCHMIDT... Had uw moeder in Leiden ’n bijnaam? SOFIE... Weet ’k niet. AGNES... Dat zal wel. En die zal ze gloeiend verdiend hebbe, ’t mensch!.... SCHMIDT... Dat vragen we niet. AGNES... O. SCHMIDT... Herinnert u zich—’95 is ’n heele tijd—welke kleur haar uw moeder had?.... SOFIE. Rood—as me zus. AGNES. Dat hoef-ie ’r niet bij te zegge—ze zijn blind..... DOLF... Rood?... En ze heette Sofie? SOFIE... As ik. (een stilte). AGNES... Nou zeit niemand wat? DOKTER. (tot de twee)... Ik zou wel graag willen hooren wàt uw moeder in ’90 in Leiden dee? Weet ù dat of ù? AGNES. Niet veel bijzonders ken je wel denke. DOKTER. Dàt bedoel ik niet. Had ze de een of andere betrekking? SOFIE. Hoe kenne wìj dat raje? AGNES. Toe tante nog leefde, zee ze dat moeder—nou laa’k ’t maar nièt zegge.... SOFIE... Nee, zeg ’t niet. ’t Het ’r niks mee uit te staan..... DOLF... (aarzelend).... Kan uw moeder ’n relatie met ’n student hebben gehad? SOFIE... Wat geloof jij, Agnes? AGNES. Ik geloof niks. Student of geen student—’n pàtser was ’t gedorie—om me zus te late stikke.... SCHMIDT... Jawel, jawel. Maar nu de puntjes op de i—wat noodzakelijk is!—Zou een van uw andere familieleden zich misschien kunnen herinneren..... SOFIE... Me hebbe ènkel ’n neef, die we nooit zien. SCHMIDT... Zou die weten..... AGNES. Dat broekie!... Die weet enkel van vuile en schoone kinnen—die barbiert.... DOKTER... Kàn uw moeder bijvoorbeeld in ’n sigaren- of in ’n manufacturen- of in ’n handschoenenwinkel in betrekking zijn geweest? SOFIE... Alles ken.... AGNES... Wij benne op ’n atelier—dan ken zij.... Kan òns ’t schelen! HOPE. Wil u mij eens antwoorden? SOFIE. Natuurlijk juffrouw. AGNES. (verbeterend)... Zuster—zie je toch! HOPE. Hindert niet. Heeft uw moeder nooit aan uw tante ’n woordje geschreven? SOFIE. Jawel juffr....—zùster. HOPE. Uitstekend. Dat móét zekerheid geven—voor de erfenis—als u een of meer brieven bewáárd heeft.. AGNES... Ja. Me hebbe d’r ’n berg van—uit Amerika, wat Fie?... Van ’96 en ’97—as ze cente an tante stuurde—en toe nog is een van ’99—sekuur hoor—twee negetjes naast mekaar—dat was de laatste..... SOFIE... Vergis je je niet? AGNES... Nee hoor!.. D’r was vijftien dollar bij... HOPE.... Zouen wij die brieven.....? DOLF... Waarvoor?... Voor wat? DOKTER... Ja, zuster, is dat nóódig? HOPE... Nee. Dat is te omslachtig. We kunnen ’t makkelijker af! (tot Dolf)... Heeft u den brief, die bij ’t testament van.... van.... kapitein van Reesen lag, bij de hand, meneer?.... SCHMIDT... Voortreffelijk, zuster! Bravo! Ik begrijp uw bedoeling!—Ja, meneer Van Walden: die brief kan den doorslag geven, bijna volkomen..... DOLF. (een la van het bureau opensluitend)... Ja, dien heb ’k ergens gestopt—gestopt—gestopt—Nee, hier niet (andere la openend)... Da’s ’n sla overal—’n hutspot—moet ’k toch eens probeeren te ordenen.... Wel wat drommel, gevlogen kan-ie niet zijn... (zoekend). Nee—nee—nee... Waar kan-ie dan? Curieus: gebeurt altijd als je iets noodig heb!.... Eureka!.... Eureka!.... ’t Lag vlak voor m’n neus... (neemt den brief uit den sigaren-schedel).... Zeker door Jaapje verlegd.... Voilà, monsieur Schmidt.... Snappen doe ’k ’t niet.... SCHMIDT. (fluistert Hope iets toe—zij knikt)... Zoo dames—nu hou ik dezen brief ’n beetje gevouwen—den héélen inhoud hoeft u niet te lezen!—en antwoordt nu eens vooral niet te haastig of de handteekening Sofie èn of ’t handschrift op dat van uw moeder lijken. Zegt u ja—dan moeten wij op onze beurt uw brieven inkijken. Niet haastig—’r hangt ’n boel van af!.... (een aangehouden, nieuwsgierige stilte. Agnes buigt over Sofie’s schouder, leest hardop). AGNES.... „..Ik—ik”.....—ja daar staat „ik”—„ik ben wel lichtzinnig maar niet slecht mevrouw”... (tot Sofie).... Hou je duim opzij!..... „en ik lieg niet.... Zoo.... zoo”—hou dan stil, Fie!—„zoo ferachtig as God me hoort.... het is het kind van u zoon... Die zich noempt... Sophie...” SOFIE. (haar zuster aankijkend).... Nee, hè?.... Wat vin jij? AGNES... Vraag-ie dat nog?.... Da’s ’n keukenmeidepootje!... Of ze met d’r linkerhand het geschreve! Nee—moeder het ’n lóópende hand—dat lijkt op niks!—„ferachtig as God me hoort”.... Ferachtig.... Ferachtig!.... Daar hoef-ie geen twee telle over te prakkizeere.... Da’s zoo min van onze móéder as ìk van me schooier van ’n vader ben. DOLF. (opgelucht)... En is ’t ònmogelijk, dat uw moeder vroeger Kreeftje heette? SOFIE... Kreefje, hahaha! AGNES... Nou beginne me te merreke hoe laat ’t is! Wat ’n flauwe bak! Goed da-je niet alleen op visite gegaan ben, Fie. Magge me de papiere terug asjeblief? HOPE. ’t Was geen aardigheid, juffrouw—ìk zal zoo vrij zijn nog eens persoonlijk bij u aan te komen. AGNES. As ’t voor die brieve is, hoeft ’t niet, zuster—moeder d’r schrift is met dat vuur en water. Blijf jij nog zitte?... Dag mensche!... SOFIE.... Dag juffr... zùster. Dag heere... AGNES. (bij de deur)... As ’t géén aardigheid met dat Kreeftje was—dan het de màn van die Kreeftje toch zeker óók ’n fijne bijnaam gehad... Bejour allemaal! (geprikkeld af. Hope is bij de laatste woorden de bibliotheek ingeschuifeld.) DOLF. (schellend)... Dat was ’n stelletje! En die kleinste... nou! ’n Verbazend vief ding! Twee, drie jaar ouwer, dacht ’k terwijl ze bezig was—en ze zou... Complicatie voor ’n roman fin-de-siècle: de zuster van je dochter trouwen—grootpapa van je dochter—goed dat Hope me niet corrigeert... (tot Jaap)... Nou? Waar blijft de moeder met... ’k Had je toch gezegd... TWAALFDE TOONEEL. Dolf, Dokter, Hope, Schmidt, Jaap. JAAP... ’k Wou daarnet niet storen, meneer—maar dat meissie is benejen niet goed geworden—het ’n toeval of zoo iets.... DOLF. Had je niet eerder.... (naar deur). DOKTER... Ik zal even kijken, Dolf—blijf jij..... (af door Jaap gevolgd). DOLF. Dan kunnen wij de séance opbreken, meneer Schmidt—Mocht voor die twee beneden uw advies noodig blijken, dan telefoneer ik. SCHMIDT. Goed meneer. DOLF. En uw declaratie ontvang ’k graag met zeer bekwamen spoed. SCHMIDT. Dank u, meneer. Dus nièt langer adverteeren? DOLF. (luchtig). Nee—nee. ’t Heeft geen Zweck. Ik heb m’n Schuldigkeit gedaan—”der Mohr kann gehen”... Een moment nog. U zendt me de adressen van die erfenisjaagsters. Licht dat ze ’n kleine verrassing krijgen! Bonjour! Bonjour! SCHMIDT. Uw dienaar, meneer—u heeft me maar te ontbieden. (bij de deur voor Jaap uitwijkend). Uw dienaar, meneer. DOLF. En? JAAP. Of ’k effen om ’n rijtuig mag telefoneeren? DOLF. (in de bibliotheek kijkend). Ga je gang. JAAP... 1290... Rijnders?... Met Van Walden. Dadelijk vigelante—dadelijk. (schelt af). DOKTER... ’k Ga ’r vandoor Dolf—Zijn de anderen al weg? (Jaap af)... ’k Zal ’r met ’n rijtuig thuis brengen. DOLF. Toch niet sérieus, boy? DOKTER. ’n Epileptisch toeval, de stakker—is alweer bij kennis... HOPE... Kan ik behulpzaam zijn, dokter? (komt uit doorgang van de bibliotheek). DOKTER.... Nee zuster. De eigen moeder is ’r óók bij—en dan rijd ik meteen door. (tot Dolf)... En geen sprake van dat!... Heeft nooit ’n voetstap in Leiden gehad... Kind van ’n marinier die in ’t gekkenhuis overleden is... Wat ’n stakker, wat ’n wurm!... Zit benejen te snikken, nou ze ’r positieven terug heeft, dat je ’r beroerd bij wordt.... Adieu. Tot ziens, Dolf... Tot straks, zuster. (af). DERTIENDE TOONEEL. Dolf, Hope. DOLF. Je heb toch gehoord, dat Linden ’t alleen af kan? HOPE. Ik word aan de Stichting gewacht. DOLF. Lunchen we samen—kom zeg nou niet nee! (wil schellen). ’k Zal orders geven, dat ze in vijf minuten. HOPE. Dank u. Dag meneer. DOLF. Dag meneer! Dag meneer! Hope, je behandelt me niet fair, niet loyaal! Al m’n voorkomendheden stuiten af—op ’k weet niet wat.... Ik buig me—ik gehoorzaam, om ’t zoo te zeggen, aan élk van de dingen, die jij nog niet eens uitgesproken heb, en jij—jij gaat voort—met ’n stugheid, die me razend maakt... HOPE. Meneer... DOLF... Schei uit met je ge-meneer—voor jou ben ’k Dolf!... HOPE... Dat laat zich niet dwingen... DOLF... Niet dwingen?... niet dwìngen?... Kan ’k je niet volkomen eerlijk in je oogen kijken, als ’k beweer dat ’k nà dien nacht bij mama’s lijk van elk gebaar, van ieder uur rekenschap kan geven? Dat wordt op die manier ’n soort coqueteeren, ’n misbruik maken van dat ééne incident... HOPE... Meneer... DOLF... Ik wìil je meneer niet meer hooren! HOPE. (wrevelig)... Daar zal u toch aan moeten wennen. Ik heb niet één reden vertrouwelijker met u om te gaan... DOLF... Dus die onzinnige jacht op ’n kind—doorgezet, om de belofte aan mama—maar nòg meer om jóú—wat je wist, wat je voelde!—die was je geen afdoend bewijs, hoe me dat vroegere speet, hoe ik van jou.... HOPE... Nee—die onzinnige jacht heeft me... Dag meneer. Ik geloof dat ’t beter is, op ’t oogenblik allerminst met elkaar uit te spreken. DOLF. Hope—ik sta ’r juist op. Misschien zet je hier in geen tijden ’n voet.... HOPE... Nóóit meer. DOLF. (gebelgd)... Heb ’k de minste onhoffelijkheid begaan?... Was m’n welkom geen bloemen-attentie? HOPE... Meneer, meneer—ik ben op ’t moment in zoo’n verbitterde stemming, sta zoo wanhopig-vervreemd tegenover u, dat ’k bang ben voor ’n explicatie. DOLF... Heb ìk tot die „verbitterde stemming” aanleiding gegeven? Ik.... HOPE... (neerzittend—gejaagd-smartelijk)... Ik heb daarstraks zoo’n moeite gehad me in te houden—u niet in ’t bijzijn van de anderen te... te beleedigen... U is zoo gezond—zoo gezond—zoo stevig—zoo stellig—zoo geestig—ik zoo zwaar op de hand—zoo aarzelend... O, wat háát ik u—wat heb ’k u innig zitten haten—vanaf m’n binnenkomen hier, toen u enkel vernuft, vernuft, vernuft in plaats hàrt, hàrt toonde... DOLF... Hope.... HOPE... ’t Was „onbetaalbaar, buitengewoon” dat uw bediende me in de wachtkamer bij die kinderen liet—door de telefoon vroeg u of ze chocolade, anijsmelk moesten hebben... De belofte aan dat prachtige menschje, dat nog geen minuut nadat ’k ’r verlaten had, dood uit ’r bed viel, is voor u ’n hartelooze grap, ’n „plechtige gebeurtenis”.... DOLF... Hope.... HOPE... Hou uw mond! Verzin geen nieuwe vernuftsdingen—ik haal uw eigen woorden aan!... ’t Heette ’n „plechtige gebeurtenis”, ’n „vertooning”... Geen seconde had u de ernst van ’n misdadiger, die bang is z’n òffer te zien!... Wat is dat niet te vinden—in die radelooze Zee van menschen verdwenen kind, anders dan ’n misdadig offer geworden? (heftig)... En nu nòg staat u te glimlachen, met dien ellendigen supérieuren glimlach!... Met die roos in uw knoopsgat—na „de heele nacht onder de wijn te hebben gezeten”—dat is toch zoo, nietwaar?... DOLF. (glimlachend)... Ja, ja... HOPE... Met die roos—of ’t ’n studentikooze fuif was—of u ’n „typisch” uurtje meeleefde, heeft u in uw luxe-kamer—wat heb ù anders dan luxe, luxe, luxe, van af uw geboorte gekend?—die kleine optocht van verlatenenen, verwaarloosden gezien... die op ’n brokje erfenis hoopten!... Die stumper, waarvan de moeder met witte haren in ’t Gasthuis gestorven is—de stumper op „Sinterklaasavond” op de wereld geschopt—was de eerste „niet uit de loterij”—aan de fabrieksmeid, voor ’r moeder sjouwend, moest u nog ’ns droog vragen over den bijnaam Kreeftje—en ’r handen hadden den St. Vitusdans!—bij de twee zusters, was u angstig, niet verheugd, niet blij iets te kunnen herstellen—toen weer, terwijl ’k in de boekerij was, sprak u van ’n roman fin-de-siècle!... Jammer dat de laatste niet hièr ’r epileptisch toeval gekregen heeft—u zou ’r nog glossen en glossen bij gemaakt hebben!.... DOLF... Hope—dat gaat te ver! HOPE... Te ver?... Te ver?... Die brief, die wanhoopsbrief van Kreeftje, Kreeftje... DOLF.... Die ìk niet verleid heb!... HOPE... Die brief heeft u laten slingeren—was zoek, zoek—kwam uit dat ding daar tevoorschijn—die brief, dien ’k haast van buiten ken, waarin ze smeekte, smeekte, als ’n bedelares—voor jouw, jouw kind!.... DOLF. (driftig)... ’n Vrouw die met Plums en Baars en anderen leefde... Wie zwetst dat ’t mijn kind?... HOPE... Ik! Zij! Je eigen moeder! Jijzelf!... Heeft je vernuft, je hatelijk vernuft straks niet gezegd, dat de stem van de vrouw de stem van God is?.... Hoe durf jij dan vragen, twijfelen, ontkennen, bij de woorden in dien simpelen brief?.... (’t papier van tafel grijpend—en driftig lezend)... „Ik lieg niet, ik lieg niet—het is het kind van uw zoon!”.... DOLF.... Nonsens! Nonsens!... ’t Kind van ’n studentenscharrel!—Wiè, wiè, wiè zou zich daar, zònder bewijs, zorgen van aantrekken? HOPE.... Heeft ze geld van je aangenomen, die schàrrel?... Is ze je vrouw niet geweest, je passe-temps, die scharrel? Heb je de „opvoeding” van je dochter niet aan ’r overgelaten, aan die schàrrel! Is m’n eigen moeder niet op dezelfde manier... Wat voel jij met je glimlach van dat alles?... Wat raakt ’t jou met je roos in je knoopsgat?... (in snikken uitbarstend)... O, ik hààt je zoo, hààt je zoo, hààt je zoo.... DOLF.... Hope—Hope—laat me.... HOPE... (wild haar tranen drogend en opspringend)... Redeneer niet meer—praat niet meer—ik kan je stem niet meer hooren!... (af door boekerij—hij staat even houdingloos—maakt een gebaar of hij den brief wil verscheuren—zakt in nadenken op een stoel—begint hem te lezen). DOEK. DERDE BEDRIJF. [3] (De huiskamer bij Dr. Linden—eenvoudig effen behang—een enkele gravure—rustige meubelen. Het eerste plan, links, vormt een glazen erker, eenigszins verhoogd. Tweede en derde plan dito, suite deuren. Voor den erker een kleine tafel—er is een overvloed van planten. Rechts in den achterwand toegangsdeur naar marmeren gang. Eerste plan, rechts een buffet. Tweede en derde plan, dito, wederom suite deuren. Bij voorgrond, rechts, een ronde tafel, waaromheen stoelen. Vroegzomer. Zonlooze middag). EERSTE TOONEEL. Dr. Linden, Annie. DOKTER. (komt door gangdeur geaffaireerd binnen, blijft lachend staan, loopt op de teenen naar de linkersuite, waarvan een deur aanstaat, luistert naar Annie, die het kind in slaap zingt... „’s Avonds als ik slapen ga, loopen me zestien engeltjes na: twee aan mijn hoofdeind, twee aan mijn voeteneind”...—hij zit er lachend bij neer—... „twee aan mijn rechterzij, twee aan mijn linkerzij...”). DOKTER... (invallend, terwijl zij zwijgt)... Twee, die mij dekken, twee, die mij wekken.... ANNIE... Suscht! ’k Heb zoo’n moeite met ’r! (kijkt nog even in de kamer, sluit de suitedeuren)... Hoe kun je ’t over je hart krijgen ’t kind wakker te maken en me zoo te laten schrikken! DOKTER. Is dat je goeien middag? (zij omhelst hem). Nu was je toch wéér bezig, wijf, om die hobbelwieg heen en weer te duwen! ANNIE... Ze was zóo lastig! Wou per se niet gaan slapen.... DOKTER... Ja, ja—dat eindigt met ’n fopspeen, als ik ’r ’t oog niet op hou!—Wijf, wijf: hoeveel honderd keer moet je ’t nu nòg hooren: niet opnemen, niet in de handen nemen, als ze huilen! (geeft haar een zoen)... Vannacht, toen je dacht dat ’k sliep, ben je ’r ook uit geweest... (tweede zoen)... Dat duurt tot ’k Til en de wieg ’s nachts op de logeerkamer stop—en de deur op slot.... ANNIE... Hahaha! (schrikt—beluistert de suitedeur).... Nee, Goddank!... ’k Durf de kamer gewoon niet uit gaan!... Zoo’n bord pap heeft ze—zóó’n bord... Wat zoek je, Jan? DOKTER... Waar heb ’k vanmorgen de staten... Waar heb ’k....?.... ANNIE... Je brandt je—vlak bij je neus... DOKTER... (’n boek van de kleine tafel bij den erker nemend)... Merci. ANNIE... Zou je niet één seconde gaan zitten? Presseert ’t op ’n halve minuut? DOKTER... Op ’n kwart. Consult met Deen. (op z’n horloge kijkend)... Drommels!... (wil heen). ANNIE... Toe, akeligheid: nog geen kwartier ben je thuis gebleven!... En van ’n consult weet ’k niks! Wor ’k buiten àlles gehouen? DOKTER... Consult voor Ninette van Walden... ANNIE... ’t Dochtertje van Charles?... DOKTER... Ja, ja—hou me niet langer op, wijf!... Is vanmorgen vroeg geopereerd... (tot Hope, die de gangdeur doorkomt)... Vertel jij ’t resteerende, Hope, hè?... Dag wijf!... En van de wieg afblijven! (af). TWEEDE TOONEEL. Annie, Hope. HOPE. Wat bedoelt Jan? ANNIE. Is ’r consult voor ’t meisje van Van Walden...?... (een pop uit Hope’s hand aannemend). Nee maar Hope-lief, wat ben je ’n engel! Och, wat bederf je m’n snoetje! HOPE... Die kun je aan ’t koordje boven ’r hoofdje hangen... (Annie omhelst haar)... Nou, nou, Annie!... ’k Zou verlegen worden, om weer ’n kleinigheid mee te brengen.... Ging Jan?... Vreeselijk jammer—zoo’n lief, zachtzinnig meisje—ach, wat zielig!—heeft na de operatie liggen lachen—niets aan te doen—niets. Dat consult had net zoo goed.... Maar Van Walden wòù ’t, wòù ’t... Stakkerig! ’k Had geen oogenblik Charles—’k heb ’m toch vrij lang bijgewoond—op zulk ’n hartstocht voor dat ziekelijke, frêle ding getaxeerd.... ANNIE. Jullie hoopten toch—toen ’t voor veertien dagen kwam... HOPE... Dat deden we—Jan vond één longtop aangetast—de nieuwe acute ontsteking, die geopereerd móést worden—was tuber, tuber.... ANNIE... Wil je gelooven, dat ik ’t ’n bezoeking vind, naast ’t Gesticht te wonen... (luistert angstig aan de suitedeur). Als Jan me zoo iets tegen den avond vertelt, lig ’k den heelen nacht wakker, bang dat Til.... (de gestichtsbel luidt)... Half vijf?... HOPE... Ja, da’s de melk. ANNIE. Blijf jij babbelen, of gaan de kinderen nog naar ’t strand? (schelt). HOPE. Naar ’t strand—met dit ruwe weer? Nee. En dan ik ben vrij. Marie en Toos hebben de beurt. ANNIE. Drinken we ’n kop thee? HOPE. Graag. ANNIE. (tot het dienstmeisje)... Kaatje, kind, zet je voor twee personen thee? Weet je alleen de bus te vinden, kind? En niet ’t water eerst—éérst de thee in den trekpot, hoor je?.... Of nee, Kaatje, breng liever ’t water separaat.... Vlug en niets breken!... (meisje af)... Zoo moet ’k ’r alles duidelijk maken! Hahaha! DERDE TOONEEL. De vorigen, Charles. CHARLES. (door gangdeur)... Pardon als ’k stoor, mevrouw—ik zoek den dokter. ANNIE. Is nog geen drie minuten geleden naar ’t Gesticht gegaan. CHARLES. Daar kom ’k toch vandaan... HOPE. Meneer zal misschien langs de achterzij... ANNIE. Wil u niet ’n oogenblik plaatsnemen? CHARLES. Nee. Dank u. (stap naar deur—zich bezinnend, tot Hope)... Hope ... Hope... (ineens hartstochtelijk)... Lieg niet: is ’t opgegeven? HOPE. (aarzelend)... Hoe kan ík daarop antwoorden, meneer Charles... CHARLES. Jij, als hoofdverpleegster, weet ’t zoo goed, zoo goed als zij! (heftig). Lieg niet, lieg niet! Dat is ’t éénige wat ’k nog te verzoeken heb... HOPE. (ontwijkend)... Eerst na ’t consult—niet waar... niet waar?—is ’r eenige zekerheid... (hij zit neer)... Ik durf niets zeggen... En de meening van dokter Linden... (een stilte. Hij zit dof-verslagen). ANNIE. (hartelijk)... Kom meneer Van Walden—u is nog zoo jong—u heeft nog zoo ’t heele leven voor u... (hij barst in snikken uit). HOPE. Meneer Charles... ANNIE.... En u heeft ’n vróúw, ’n vrouw, meneer... CHARLES. (opstaand, zich bedwingend). Dank u. (af). VIERDE TOONEEL. Annie, Hope. HOPE... Van z’n vrouw had je niet moeten spreken... ANNIE. Niet van z’n vrouw? HOPE. Nee. ’k Had geen gelegenheid je te waarschuwen—die twee zijn nog niet samen aan ’t bedje geweest... ANNIE. Meen je dat?... Zóó gebrouilleerd?... (Hope knikt)... Waarom? HOPE. Waarom?... Ja waarom?... Zij is den heelen dag in ’t gezelschap van „vrienden”—hij afficheert zich in ’t openbaar, zelfs hier, met z’n maitresse... Tot vandaag lijken ze bij mekaar gebleven om de zieke Ninette... Zóó als ’t stakkertje ’r niet meer is, maar ook zoo dadelijk, laten die twee mekaar los... En dan mag ’t... Ze zijn al gescheiden van... „tafel en bed”... ’n Huwelijk zonder kind is geen huwelijk... ANNIE.... Hoe kom je op den inval! HOPE. Menschen zonder jullie geluk, zijn niet getrouwd—jullie huwelijk, ja da’s zeker, is eerst door de geboorte van Tilleke begonnen... Vóor dien tijd... ANNIE. Hahaha!... Jan zou je uitlachen, als-ie je hoorde... Scheelt je wat? HOPE. (die met het hoofd in de handen gezeten heeft)... Niet sámen bij ’n sterfbedje—dat wordt ’t!—willen komen... O, o, wat is al dat gedoe erger dan wanhopig—wat is ’t angstig ’n zoo harden kijk op ’t leven te krijgen, als ik ’t hier dagelijks, dagelijks... ANNIE. Hope—wat scheelt je? HOPE.... ’n Beetje downheid—’n tikje moeiheid—Vannacht ben ’k ’r ’n paar maal uit gemoeten—en die operatie aan dat lichaampje vanmorgen, heeft me... (moeilijk)... Voor jou heb ’k geen geheimen, Ans—bij jou heb ’k me zoo thuis gevoeld, na ’t werk in ’t Gesticht—ik ben ’r je zoo dankbaar voor... Toen dat meisje onder de pijn lachte, lachte om ons te overtuigen dat we ’r geen zeer hadden gedaan—toen had ze denzelfden trek om den mond van—van zeker iemand... ANNIE.... Van... HOPE... Geen naam uitspreken. Denk aan de afspraak! (wrevelig)... Wat ’n mensch met karakter ben ik, hè? Als ’k ’r zoo iets uitflap, krijg ’k ’n gevoel van afkeer voor mezelf... (quasi-onverschillig)... Waar hadden we ’t over?... Over Ninette. Over den band, den heiligen band, zou dominee zeggen... Zondag heeft-ie ’r ’n boom over opgezet—over z’n „heiligen band”—dat de menschen uit ’t dorp met d’r oogleden knipperden... Alleen ìk niet... Ik weet te veel... Ons Gesticht is ’n te vinnige illustratie op de heiligheid.... Kinderen, kinderen, denk ’k zoo dikwijls, als ze d’r goddelijke spelletjes onder ons toezicht aan ’t strand spelen: jullie beseft je zegening niet, dat je in ’n bandeloos Gesticht opgroeit, langzaam mensch wordt, zonder de wrok van ’n thuis, als de kleine Ninette, zonder ’t stil gehuil van je moeder, zonder de drift om ’n kleinigheid van je vader..... Als ze in ’t zand om me heen stoeien, me gierend van ’t lachen begraven, me met z’n tien, twintig, dertig waarachtige broertjes en zusjes bestormen, krijg ’k soms de tranen in m’n oogen—voel ’k me in ’t prachtigst gezin van de wereld—’t gezin zooals ik ’t me verbeeld, dat ’t na eeuwen overal, overal zijn zal—elk kind door z’n geboorte ’t kind van ieder—van ieder—vaders bijzaak. (een stilte) ’k Ben blij dat de „mijne” me tot die gedachten gebracht heeft.... dat ik ’r geen heb.... ANNIE (glimlachend)... Hope, Hope—hoe kun je dat alles zoo akelig resoluut—haast zoo onvrouwelijk zeggen—terwijl Tilleke achter die deur slaapt.... HOPE... Onvrouwelijk?... Ik met m’n zestig kinderen!... (scherp)... Niet ieder kan... (zich inhoudend)... Neem me niet kwalijk, Ans... Ik ben vandaag geen opwekkend gezelschap... (luchtig)... Hou jij je aan den allerheiligsten band... van ’t geluk... (staat op, gaat naar den erker. De meid brengt het thee-gerei. Annie schenkt het water. Van dichtbij, benee, klinkt kindergejoel. Hope opent het venster, zwaait met den arm...) Dag jongens! Dag! Dag Fritsje! Wil jij me vandaag niet zien? (kinderstem: „Dag moeder!)... Dag Suus! Dag Suus! (Kinderstem: „Dag moeder!”)... Dag Henk! Heb je erge pijn, dat je zoo hinkt, kind?... (Kinderstem: „Nee, moeder! Dag moeder!”).... Foei, Foei, wat laten Toos en Marie de kinderen hollen! Daar valt ’r al een... (de handen als ’n roeper voor den mond)... Toos! Toos! Niet zoo dicht bij de sluizen! Hoor je? (Vrouwestem: „Joe-oe-oe!”) Meer bij de duinen! (Vrouwestem: „Joe-oe-oe!”). ANNIE. Drink nu je thee—’t zal wel marcheeren! HOPE. (naar de tafel). Zeldzaam zorgeloos die betaalde verpleegsters! En die sluizen, zoo dicht bij ’t Gesticht, hinderen me elken dag... Herinner jij je nog dien schippersjongen verleden jaar... Hoe-ie door de zuiging.... ANNIE... Natuurlijk... Nee geen détails... Afschuwelijk! HOPE. Goed. (zit neer)... Van dat Fritsje hou ’k dol-veel. Dat is ’n schat van ’n bengel—’n dot—altijd ernstig—en ’n mondje! Als ’k voorbij z’n bed ga, móét ’k ’m pakken—en in z’n slaap slaat-ie nog z’n armen om m’n hals. ANNIE. Is dat dat grappige broekmannetje, dat de eerste dagen om ’t geringste vlóékte? HOPE. Hahaha! Ja: obberdorie, obberdomme—goed zeggen kan-ie ’t niet! De zusters maakten ’m in ’t begin telkens boos, om dat gebrabbel te hooren—en omdat ik toen z’n partij trok, zijn we de beste maatjes geworden. Smakelijk kopje, Ans. Gelukkig dat ’t ventje hiér is gekomen. Als je ’m vroeg, babbelde-ie: me moeder zit in de hemel en me vader is ’n obberdommesche dief. Van z’n grootvader geleerd. Fijngevoelig als-ie is! Moeder, zei-ie nog geen uur gelejen tegen me: ik hou van jou zooveel, zooveel, ik hou van jou duizend. Aardig, hè? Aardig als iemand duizend, duizend van je houdt.... VIJFDE TOONEEL. De vorigen, Dolf. DOLF. (in wit badkostuum met witte pet)... Hm! ANNIE. (tegelijk met Hope verschrikt opstaand) Meneer, is dat ’n manier! DOLF. Dames!... Mevrouw Linden... Juffrouw... De buitendeur stond aan... en... Laat ik u niet derangeeren... Gaat u zitten... ANNIE.... We hadden u niet gehoord. Hoe komt u zoo uit de lucht vallen? Weet Jan dat u... DOLF. Onwaarschijnlijk... (tot Hope)... Ik verjaag u hopelijk niet, juffrouw? HOPE. Volstrekt niet, meneer—ik heb te werken... ANNIE.... En je zei dat je... HOPE.... Jawel. Maar niet te lang. Dag Ans. Dag meneer. (Hope af). ZESDE TOONEEL. Annie, Dolf. DOLF. Ja, ja. Vogelverschrikker. Mag ik zoo vrij zijn? ANNIE. Zóó vrij, ja. DOLF. (neerzittend). Om te beginnen gefeliciteerd, mevrouw, voor de tweede maal—nu mondeling met jullie jongen... ANNIE. (lachend)... Meisje. DOLF... Meisje?... Heeft Jan zich zoo vergist? ANNIE. (lachend)... Of Jàn zich vergist heeft?... DOLF.... Dan ik—dan ik... Waar laat ’k die buiten-modelsche pet?... Excuseer dat ’k ’r mee binnen gekomen ben... Geef u geen moeite... (scheert haar in een hoek)... Da’s minder comme-il-faut dan makkelijk... Aardig huis hier. Suite èn suite—vijftien meter—heb ’k dat goed onthouden? Hahaha! ANNIE. Uitstekend. Maar ’t is wel ’n tijd geleden, dat u in die vijftien meter was... En bedrieg ’k me—of droeg u vroeger géen lorgnet? DOLF. Nee u heeft ’t correct onthouden.... Dag Jan! Dag ouwe kerel! Ja, ik ben ’t.... ZEVENDE TOONEEL. De vorigen, Dr. Linden. DOKTER. Dolf, jij?... Wat heb je voor zonderlinge ingeving, om hiér te verzeilen? DOLF. Merci voor de buitengewoon-hartelijke begroeting, hahaha! Ik kom voor záken, na ’n lange reis als commis-voyageur door ’t noorden en ’t zuiden... DOKTER... Bril jij? DOLF. Lei ’k juist aan je vrouw uit!—Daar heb ’k de sensatie wéér, mevrouw, de óúwe, zóo als ik u zie, van dien fameuzen eersten steen van de Stichting, met den dominee-met-’t-wratje... Ja ik bril, Jantje, kerel, kind! Kreeg ’k ineens, zonder waarschuwing, in ’n Belgisch nest. ’t Las m’n krantje—en rutsch al de Reuter-telegrammen aan ’t zwemmen—collegaatje van je opgezocht—lorgnetje en niemendal gebeurd—de letters zwemmen niet meer, maar bij ’t zwemmen zelf—moet ’k oppassen geen botsing te krijgen—Voor de bain-mixtes deug ’k niet meer, hahaha! Kerel van harte met je dochter!... Maar aan me geschreven heeft-ie ’n zoon, mevrouw! Hindert jou wat? DOKTER. Nou—iets hindert me. We hebben zooeven je neef Charles.... DOLF... Is Charltje hier? DOKTER. Jawel. Met z’n vrouw. En ’t kindje is bij ons op de ziekenzaal.... DOLF. (plots ernstig)... Is Ninette.... DOKTER. Opgegeven. DOLF. Dat meen je niet. Is de kleine Ninette... Wat scheelt ’r? Wat heeft ze? DOKTER... Hopeloos. Móést ’r opereeren—hij wou Deen in consult, en ’t eenige wat Deen kòn verklaren, was dat m’n chirurgisch ingrijpen ùitstel van executie geweest—hij zou ’t zèlfde gedaan hebben.... Dolf, beste kerel, toen we met z’n tweeën in de wachtkamer kwamen—om ’m voorzichtig voor te bereiden—op de quaestie van ùren nog—toen liet-ie ons niet eens aan ’t woord komen, toen begon-ie zoo miserabel te snikken, zoo ineens oud en hoe zal ’k ’t zeggen, dat we ’r zelf door kapot werden.... ANNIE. (nerveus)... Jan, ik kan zulke dingen niet hooren.... DOKTER... En je verweet me dat ’k je buiten alles hou!... DOLF. Waar logeert-ie? DOKTER. In Royal.... Je ben toch niet van plan ’m dadelijk op te zoeken? DOLF. Dat ben ’k zeker. DOKTER... Doe ’t niet—niet nù... Die twee vijanden-van-mekaar hebben op ’t oogenblik nièmand noodig. DOLF... Au fond spijt ’t me, dat ’k met ’m overhoop lig... Zou ’k vanavond? DOKTER... Morgen—morgen... Ninette kan ’t nog ’n veertien dagen halen, naar menschelijke berekening—nee, vandaag ontraad ik ’t stellig.... Had jij ’n verschil met ’m? DOLF... We zijn met advocaten bezig geweest—na mama’s dood—over ’t legaat voor de Stichting—diezelfde stichting waar nu z’n eigen kind.... Beroerd! Meer dan beroerd! DOKTER... Jullie hebt toch sámen je toestemming gegeven—wat hebben dan advocaten.... DOLF... Nee nièt samen. Hij weigerde niet alleen, maar liet door z’n rechtsgeleerde dingen over mama’s geestestoestand schrijven, die ik ergerlijk—schwamm—streep door ’t gebeurde.... DOKTER... En de Stichting hééft ’t legaat. Dan heb jij ’t heelemaal voor jouw rekening genomen? En dat hooren we toevallig! DOLF... Je had ’t nìet behoeven te hooren—en we praten ’r geen woord meer over—geen woord niet waar mevrouw?—geen woord, Jan?—Die tengere, intelligente Ninette... En toch.. En toch.. (down)... ’k zou met Charles willen over steken... Beter de plek van ’t grafje, dan.... DOKTER. (gebluft)... Dolf—zou jij ’ns wakker worden!... Ben jij ’t die daar.... DOLF. (valsch-vroolijk)... Ja!... Kun je zoo hebben. Beetje wormstekig—dagje ouder... ’n Mensch is ’n zonderling apparaatje... Wie vroeg en te vroeg lacht—jij de rest, Jantje!... ’k Begin aanleg voor hypogro... hypo... hahaha! ’k Ben blij, da’k mezelf weer ’ns hoor lachen! (opstaand) Jullie wonen hier machtig gezellig in je vijftien meter... (door het erker-venster kijkend) Ah! Goed weer in aantocht. De bommen en garnalenschuiten zeilen uit... DOKTER. Hij heeft gelijk. Als die ’t ’r op wagen, krijgen we mogelijk zon... DOLF. Wat is dat spektakel benee? DOKTER. Van de sluizen. Nou spuien ze ’t water van ’t kanaal in zee—Ja, dat gaat met ’n vaartje. En dat mag zoolang ’r nog niet gebaad wordt... (weerklinkt kindergezang)... Onze kinderen... Je blijft eten, Dolf? ANNIE... Jan— DOKTER... Wat Jan?... ANNIE. We hebben één ongelukkig boutje.... En Hope zou ook.... DOKTER. Dan telefoneer ’k naar ’t dorp... DOLF. Nee Jantje—’k geloof niet dat ik.... De volgende week kom ’k mogelijk ’n paar weken.... DOKTER... Jawel!... Bekend!... Vlieg ’r niet op in... Jij komt hier voor záken, zei je.... Met ’n leege maag lukken geen zaken... Ik ga telefoneeren.... Eclipseer niet, Dolf—dan krijgen we beestig mot samen! (af). ACHTSTE TOONEEL. Annie, Dolf. ANNIE. Mag ik terwijl ’n kopje thee?... We afternoonen af en toe... Ja, dat is ’t portret van mevrouw. DOLF. (handen op den rug onbeweeglijk)... Ja. ANNIE. In de récréatiezaal staat ’r buste. DOLF. (onbewegelijk) Zoo—’r buste... ANNIE. (schenkend)... En snoezig-attent, meneer, hoe de oudste meisjes op ’r geboortedag—die is ’r in gebeiteld—zonder dat iemand ’t wist, ’n trophee van groen en bloemen... Melk en suiker?.. (hij luistert niet)... Ik vraag of u melk en suiker... DOLF. (zich driftig omdraaiend)... U moet me ’n dienst bewijzen, mevrouw. ANNIE. Ik? DOLF. Ik wil ’n onderhoud met Hope. ANNIE. Wat kan ìk... DOLF. U is ’r vriendin—en ’k overdrijf niet—’r vertrouwde geworden.... ANNIE... Ze is tè zelfstandig, om zich door iemand.. DOLF. Door u wel. (nerveus-snel)... Ik moet ’r—wil ’r... Als ik ’r aanklamp, ontloopt ze me, als toen ’k daar binnen kwam... Als ’k schrijf, antwoordt ze niet... Ik ben niet meer die ik ben, daar geef ik m’n woord op... Ik heb over ’n boel... Dat wil ’k ’t persoonlijk... Daarvoor heb ’k de reis gemaakt... Dat zijn mijn záken.... Straks met ’r aan een tafel zitten, doe ’k nièt, of.... ANNIE. (schellend)... Goed. Gaat u een seconde daar. (wijst naar rechtersuite)... ’t Meisje mag u niet zien. Maar: laten we mekaar goed begrijpen, meneer Van Walden—ìk blijf ’r buiten—en tegenover m’n bèste vriendin, gebruik ik geen omwegen... DOLF... U kunt... ANNIE... Weg! Weg! Weg! (Dolf af—dienstmeisje) Loop jij even naar de overzij, Kaatje, kind, en vraag zuster Hope of ze bij me wil komen—zeg ’r dat ik alléén ben. (Dienstmeisje af—zij wenkt Dolf)... Dat is de eenige onwaarheid. Meer jok ’k niet.... DOLF... Dank u voorloopig. Kan ’t hier? ANNIE. Hier of hiernaast—àls ze wil... DOLF. Dank u. ANNIE. (terwijl hij gejaagd op en neer loopt) ’k Zou m’n thee niet koud laten worden, meneer—we hebben nog wel ’n paar minuten. DOLF. (zonder te luisteren, onrustig van den eenen stoel naar den anderen verhuizend) Maanden en maanden, mevrouw, ben ’k ’n soort Ahasverus geweest—iemand met ’n tic—een die zichzelf ’n zonderling vond, ja, ja... (verzit)... Soms heb ’k getwijfeld of ’k hier recht snik was, of ’n leventje van... van... plezier—zich begon te wreken, zooals de brave, beste menschen, die karnemelk inplaats van bloed hebben, mekaar wijsmaken... (loopt nerveus heen en weer, zit over haar)... Ze kunnen je door altijd door op ’t zelfde te hameren, altijd door aan te houden de suggestie opdringen, dat je, dat je.... hè! hè!... dat je ’n, ’n schaduw naast je eigen schaduw ziet loopen... Als ’k verward praat, mevrouw, best mensch.... ANNIE... Zou u dat mevrouw nou niet ’ns eindelijk laten schieten?... Ik heet Annie. DOLF... Mag dat? ANNIE... Graag. DOLF... Zegt u—zeg jij dan ook Dolf? ANNIE... Als u—als jij ’r niets tegen heb: natuurlijk.... DOLF... Ik heb ’n boel beroerdheid gehad, Annie—wat doet ’t me ’n goed, dat ’k ’ns vertrouwelijk babbelen mag!—’n boel waarmee ’k in m’n eentje moest uitvechten—met m’n eenen ik, die m’n anderen ik uitlachte, voor de mal hield—met m’n eenen ik, die tegen m’n anderen ik zei: „je ben ’n zot, ’n kwast, ’n idioot”—met m’n eenen ik, die m’n anderen naar de tingeltangels dreef, naar vrinden, naar vrouwen—met m’n eenen ik, die spotte, vloekte, met geld smeet—me whiskey en soda liet drinken, als de andere te sentimenteel, te zwak, te willoos dee.... Van de eene hotelkamer ben ’k naar de andere getrokken, bediend, naar de oogen gekeken—grocjes slikkend, om te slapen, te slapen... Wakker liggen is ’t gemeenste, ’t vuilste dat je overkomen kan... Dat met m’n bril waarover ’k daarnet grapjes uithaalde—’k voel me zoo ouwerwetsch gezond als ’k ’t kàn, kàn—was niet ’t gevolg van minder-goede oogen—je kunt ’t ook door slappe zenuwtjes krijgen.... ’r Komt ’n leeftijd bij ’n man, dat-ie z’n draai zoekt, dat-ie z’n stuur onvast hanteert.... ANNIE. (opstaand)... Stil even—’k geloof... Ja.... Ga nog een oogenblik (wijst de rechtsche suite. Hij verlaat de kamer. Tot Hope, die eerst rondkijkt). Ik ben alleen. NEGENDE TOONEEL. Hope, Annie, Dokter. HOPE... Is-ie vort? ANNIE. Daar. HOPE. Waarom laat je me dan—je weet toch... ANNIE. Omdat... (Hope gebaart naar de deur).... Hope! Hope!... Als ’k je vriendin ben, je oprechtste, eerlijkste vriendin, die je beweert te vertrouwen—is dat dan de brééde manier?... Ik verras je niet, niet met trucs, niet met kleine listen—ik wou enkel ’n beroep op je verstand, op je vérstánd, doen, Hope—waar je hart.... HOPE... Zachtjes—hij kan je hooren... ANNIE... Ik zeg je een ding, zonder verdere argumenten, zonder tusschenkomst die misplaatst is: je kunt tè hardnekkig in één gedachtengang doorhollen—je kunt gelijk hebben en toch dwaas doen.... Ik laat je alleen—nee, je gaat nièt gelijk met me de deur uit!—je blijft tien, tien, tien tellen, om ’n beslissing te nemen... (tot Dr. Linden, die binnen wil komen).... Nee, Jan—je moet nog in ’t dorp voor ’t diner bestellen... Nee, niet binnen!... DOKTER. Waar is Dolf? ANNIE. Dolf—Dolf wandelt ’n moment aan ’t strand om ’n luchtje te scheppen... Ik wou wat tafelbloemen laten komen en wat... Man, kijk niet zoo achterdochtig!.... Onder de tafel zit-ie niet... (tot Hope)... Als je dènkt, erg stevig dènkt, lieve meid, dènk dan zachtjes—vooral zachtjes—in diè kamer slaapt Tilleke, ’t eene kind—(fluisterend)... in de andere wacht ’t gróóte... (zich onderbrekend, tot Jan)... Wat luister je? DOKTER... Ik luister niet—ik zie ’n rare witte pet... ANNIE... Hij is in z’n bloote hoofd.... Blaas je ’t lichtje onder de thee uit, Hope... En zàchtjes voor Til?... (neemt Jan onder de arm—af). TIENDE TOONEEL. Dolf, Hope. HOPE. (staat besluiteloos—hij opent haastig de deur)... U wou me... DOLF... Spreken... HOPE... Veel tijd heb ’k... DOLF.... Niet—dat wist ’k. Willen we ’r bij gaan zitten? (een stilte)... ’k Zal beginnen—met te doen wat mevrouw—wat Annie u verzocht. (buigt naar de tafel, blaast het lichtje uit)... Zoo. HOPE... Dus u luisterde?... DOLF. Natuurlijk.—Als u geweigerd had, zou ik u nagewandeld zijn—(zwak-glimlachend).... desnoods ’n scène op straat of in ’t Gesticht gemaakt hebben.... HOPE... Zou u niet liever dadelijk zeggen.... DOLF. (met den ouwen glimlach).... Niet zoo hard—we zouen aan ’t kind... (een drukkende stilte. Hij neemt de pop in de handen, laat die een paar maal schommelen, legt haar weer op tafel. Buiten drie verwijderde stooten van een stoomboot. Hij herneemt houdingloos het gesprek)... Is dat ’n stoomboot?... Ja, dat is ’n boot—’k vraag naar den bekenden weg... ’n locomotief op de golfjes kan ’t moeilijk zijn... (een stilte—driftig staat hij op, loopt tot het venster, kijkt naar buiten, keert terug, zet zich opnieuw over haar)... Als ìk m’n mond hou—heeft u—heb jij—ik kan tegen jóú geen ú zeggen!—heb jij me dan niks...?... In geen zes maanden hebben we elkander.... HOPE. (koel)... Bij mij—bij mij is nièts veranderd.. DOLF... Bij mij zooveel te meer. Interesseert ’t je niet te hooren wat ’k al dien tijd uitgehaald heb? HOPE. Nee meneer. DOLF. (ingehouden)... Hope, ’t is meer gebeurd, dat mannen, ziek door ’t verlangen naar ’n vrouw, ’n krankzinnige daad... Waarom drijf jij me tot.... HOPE... (opstaand)... Doen we niet beter, meneer... Als u me voor dàt heeft laten roepen... DOLF. (opstaand—heftig)... Je zàl hìèr blijven—je zàl luisteren! HOPE. (uit de hoogte)... Dat zal ’k stellig niet—ik heb niet één reden... (stap naar de deur). DOLF. (hartstochtelijk)... Ik wil dat je.... HOPE... ’t Kind.... DOLF... Je heb gelijk. ’k Span ’t paard achter den wagen—(met moeilijken glimlach)... Je moet, al lijkt jóú dat ongeloofelijk, omdat je me tóén m’n gezòndheid, m’n gezòndheid, m’n stevigheid verweet—je moet wat consideratie met me gebruiken, m’n drift door de vingers zien—Ik ben, dat heb ’k je vriendin al gezegd, niet meer die ik ben.... HOPE... Begrijp u niet.... DOLF... Vind me om af te ranselen, zoo weinig als ’k ’t zelf snap. Zouen we niet nog even kunnen zitten?... M’n prikkelbaarheid, m’n opvliegendheid, zal ’k geen tweede keer... (zij zit neer)... Je moet je wel verbazen, niet waar, dat ik ’t flirten, ’t hofmaken, ’t inpalmen van ’n vrouw al zoo verleerd schijn, dat ’k met ’n zotte onstuimigheid jóú, net jóú, probeer te overtuigen.... Hope, ik zit op ’t oogenblik zònder „supérieuren glimlach”—en àls-ie nog even terugkomt, moet je denken dat ’n vos wel z’n haar—niet z’n... (ongeduldig)... Ik bazel!... ’k Zou... (een stilte)... Ik ben aan ’t zoeken geweest... HOPE. (verwonderd)... Aan ’t zoeken? DOLF... Naar—naar die vroegere liaison—wat ’k mama beloofde. HOPE. Zelf? Heeft je „detective”...? DOLF... Ik heb ’t persoonlijk, persoonlijk—zonder hulp—gedaan. Heb je daarvoor geduld? HOPE. Als ’k ’r u ’n genoegen.... DOLF.... Na je diepe, barre verontwaardiging, dien dag, ben ’k eerst woest op je geweest, heb ’n paar weken op de lamste manier tot laat in den nacht gefuifd—je krijgt alles, alles te hooren!—om me te „wreken”.... En als ’k katterig thuis kwam, liep ’k met de meest onzinnige gedachten, hoe ’k jou je caprices—je hoeft ’r niet op te antwoorden—’t antwoord geef ’k zelf!—hoe ik jou je caprices betaald zou zetten.... ’k Wou met Snip—pardon: Madame Lebeau trouwen—stel je voor, hahaha!—’t zou ’n pan zijn geworden, hahaha!—Madame Lebeau op den Burgerlijken Stand—om burgemeester Háán kippetjesvel te bezorgen—Hope krabbel niet achteruit in je stoel—ik kan me niet héélemaal... niet heelemaal in ’n andere huid steken—en omdat je daar even vriendelijk keek, kwam de ouwe natuur... Exit... Nou zal ’k elk woord beloeren... èlk ... Mag ’k ’n slokje nemen? ’k Heb dorst. HOPE. Ga uw gang... DOLF... Zoo. Nou heb jij ’t in je hand me bij slappe, kouwe thee te hóúden... HOPE... Zou u... Jan en Annie kunnen... en ik... DOLF... Ik wou ’t je betaald zetten, ’t je inpeperen—en toen—en toen, in ’n week dat ’k m’n kamer voor ’n zware verkoudheid moest bewonen, waarlijk bewonen, zat ’k weer in de belabberdste, beroerdste stemmingen, de historie wikkend, wegend... Ze háát je, redeneerde ’k: larie—ze haat jou, zooals jij ’r zèlf háát..... HOPE... Ik heb nog niets van uw gezóék gehoord.. DOLF... Komt! Komt!... Je moet niet op de vervolgen van ’n feuilleton vooruit loopen... HOPE... Telkens, telkens weer heeft u dien toon.... DOLF. (geprikkeld)... Dien heb ’k, heb ’k!—Laat me ’m warm houen zoolang ’k nog kan—Je heb geen begrip, geen flauw begrip, niet de minste voorstelling, hoe ’k door jou en mama uit m’n toon, m’n toon, m’n toon geraakt ben!... Je heb nog niets van m’n gezóék gehoord—m’n hopeloos... Nou komt ’t!... Ze zal buigen, buigen, nam ’k me voor... Ik heb geen andere schuld dan honderden, duizenden... ’k Heb niet beloofd te trouwen, daar niet aan gedacht—zou ’r om geschaterd hebben—zoo goed als Kreeftje zelf.—Ze heeft zich aangeboden—was met soupertjes en ’n Haagsch schouwburgje meer dan tevreden—was me niet trouw—scharrelde met anderen als ik met vacantie naar huis was... Die gril, die kuur, die bezetenheid van Hope—excuseer, dat was m’n beschouwing uit die dagen van ongesteldheid en slapte—die nonsens die ze duizend tegen een mama ingepraat heeft... HOPE... Pardon... DOLF... Je hoeft niets te beweren—je heb gelijk—ik vertel je m’n gewroet van tóén!—die gril krijg ’k ’r alleen uit, door te bewijzen, door ’r met de stukken in de hand te overtuigen—en dan kom ’k nog compleeter de belofte aan mama na—’n belofte die ieder gedaan zou hebben—ieder in dat geval... (een stilte. Hij neemt de pop van tafel speelt er mee, terwijl hij onrustig voortpraat). Zoo, Hope, ben ’k begonnen—zoo ben ’k niet geëindigd. Wat ’n spelletje leek, ’n pogen jou „klein” te krijgen—wat de eerste dagen ’n onderhoudend inspannen van de hersens werd—draaide op ’n maniakaal willen, ’n parforce-jacht, ’n openscheuren van—van alles, neer... De familie van dien marinier, met wien ’k—dat weet je—héb ’k uitgevonden—Z’n getrouwde zusters—z’n broers—over ’t heele land verspreid—hadden moeite niet te lachen bij m’n vragen over Kreeftje—met ’t rooie haar uit den handschoenenwinkel—De posterijen heb ’k nagerejen voor ’t recu van den aangeteekenden brief van papa—met de honderd gulden—op de minste klank ben ’k afgegaan—in Holland—België—De registers van de—van de bordeelen, wáar óok, in grootere en kleinere plaatsen, heb ’k... Verdwenen... Verdwenen... De vrouw met ’t kind, ’t kind waarvan die brief zoo zeker, zoo wanhopig-zeker, zoo pijndoend-zeker sprak.... HOPE... Pijndoend—pijndoend—Zegt ù pijndoend? DOLF... Dat verbaast je—daar kijk je me bij aan.. Merk je dan niet, hoe de gedachte van mama en jou ’n obsessie... (bitter)... hoe ’k langzaam, als ’n slak zoo langzaam ben gaan voelen, dat àls dat kind nog leeft—en ’t kan leven—’t kan, kan!—dat dat meisje dan op ’t uur dat we hier met elkaar praten, zoo verloren is—als—als... (start voor zich uit)... Ja. Ja... Eens heeft Snip me in ’n hotel van vijfhonderd kamers gezocht, en ontmoette me niet, omdat ze enkel m’n voornaam wist. Dat was ’n puzzle, ’n goeie mop... Als je ’n brief ergens opgeborgen heb, zeker opgeborgen—en je vindt ’m niet, dan zoek je nijdig en zenuwachtig tot-ie na dagen en dagen vloeken vlak voor de hand ligt—zooals dien middag tusschen de sigaren... Maar dat levende menschen, levende, ’n vrouw en ’n meisje van achttien verdwijnen, zooals ’n steen ’t achter ons in ’t water, zou doen—en dat je ’r telkens over piekert, zonder resultaat da’s... da’s... (laat de pop vallen)... Jij heb toen gesproken van ’n radelooze zéé-van-menschen—dat was juist—de zee spoelt weg, spoelt niet terug... (verschrikt opkijkend)... Hope, huil je?... Waarom huil jìj, Hope? HOPE... Omdat—omdat... Dat kan ’k nu niet zeggen.... Omdat... Willen we niet verder.... DOLF... Niet verder? HOPE. Nù niet... Je heb me verbazend... verrast—ik dacht niet aan de mogelijkheid—dat jij—dat ù.. DOLF... Toe hou je an dat jij... Na de wandeling met de boschviooltjes, die je droogde—nee, nièt droogde!—heb je nog maar één keer je u’s vergeten—dien middag bij mij thuis... (haar z’n hand toestekend)... Weiger je nòg, Hope? HOPE... Geef me den tijd, om—om te overleggen—je heb me zoo overrompeld... DOLF... Om te overleggen... Moet je bij dàt overleggen... je verstand „raadplegen”?.... HOPE... Je heb beloofd niet meer op te vliegen—Dolf! (legt haar hand over tafel op de zijne)... Eens—laat me dat zeggen, zonder de intentie bijna vergeten dingen levend te maken—eens trapte je m’n groote, vreeselijk-groote genegenheid—door je ruwe overval in m’n slaapkamer—dood—toen, in den nacht dat we samen bij ’t sterfbed van je mama, in die hotelkamer waakten, had ’k ’n nièuwe vurige hoop—en we gingen voor de tweede maal van mekaar. Hij houdt z’n belofte aan mevrouw niet, dacht ’k—hij bréékt ’r niet: hij spot over alles heen—’t wordt geen dáád—geen dáád...—toen heb ik me iets heiligs, plechtigs voorgenomen: jou onder géén, géén omstandigheden te trouwen—mezelf aan de kinderen hier te geven... Stuif niet op Dolf... Ineens die belofte vergeten, zònder overgang voor de dèrde maal ’n heerlijk vertrouwen in—in jóú vastgrijpen—dat durf ’k nog niet aan. We zitten, door ’n wonder, door ’n wònder, beter, oprechter tegenover elkander, als we ’t ooit, ooit.... Nee doe nu niet brusk, niet meer zoo hartstochtelijk als vroeger... Van af de jaren dat ik als kind, zonder ouders—gedacht, maar vooral gewrokt en gehaat heb—heb ’k verlangd, niet te zeggen hoe innig verlangd... ’n eigen kind in achting voor mezelf—en m’n man groot te brengen... Dwing me op ’t oogenblik niets met je oogen af—ik zeg niet nee—niet ja—ik vraag uitstel.... DOLF. (geprikkeld)... Uitstel?... Nog eens uitstel... HOPE... Ik ben bang dat wij—u en ik—(haastig) jij en ik.... DOLF.... Dat wij wat?... HOPE. (moeilijk)... Dat we bij mekaar niet meer dat—dat geluk zullen vinden. DOLF. (hartstochtelijk)... Onwaar!... Onwaar!... Jij voelt dat zelf anders... HOPE... Misschien, misschien hèb je gelijk—laat me overleggen!—We hebben mekaar in zoo’n tijd niet gezien—in geen maanden en maanden—Als jij veranderd ben, ben ik ’t mogelijk ook.... DOLF... Met andere woorden: voor de derde maal de bons?... Verlang je nog meer, nòg meer van me! HOPE... Nee... Maar je moet ’t me met mezelf laten uitvechten.... We zijn allebei ’n dagje ouder geworden.... (met moeite).... En ’k had ’t me al zoo afgeleerd aan jou te denken—in de bezigheden van elken dag hier.... DOLF... Dus... HOPE... Stil!... ’t Lijkt me... (gejoel en geroep buiten).... Daar is iets.... (gaat snel op het erkervenster toe).... Allemachtigste God! DOLF. (naast haar)... Is ’r ’n ongeluk gebeurd? HOPE. (tot ’n man buiten)... Is een van de kinderen? Hoor je niet!.... Is een van de kinderen?... (Stem buiten: „Een van de jongens, zuster!”). HOPE. Groote God—een van de kinderen in de sluis terwijl ’k ze zoo gewaarschuwd heb!... Groote God—met de sluisdeuren open, als toen, als toen.... (wijkt angstig van het raam). DOLF... Steekt dan niemand van die lummels ’n poot uit!.... HOPE. (als in versteening)... Is niet te redden—is niet te redden—met die strooming naar zee... DOLF. (driftig en glimlachend)... Dat zullen we zien! HOPE. (wakkerschrikkend)... Blijf hier! Blijf hier! Is één leven niet genoeg! DOLF. (met star-lichtende oogen)... Als ’k jou dàt kind in je armen terugbreng—overleg jij dan nog? HOPE. (heftig) Dolf, Dolf—bega geen krankzinnigheid!... Als, als ’t te redden was, zouen die daar, de visschers en schippers... DOLF... Ik zie ’t nog drijven—zie ’t—zie ’t! Bij m’n andere dollemans-jacht, zag ’k niets, niets!.... (naar de deur). Jij wou ’n daad, ’n daad...! Je zult je daad hebben.... HOPE. (heftig)... Dolf, ik smeek je, smeek je—doe ’t niet.... DOLF... Al zou je nou op je knieën—al zou je God en de engelen zelf.... (af). HOPE... Dolf, Dolf.... ELFDE TOONEEL. Hope, Dokter. DOKTER... Wat is ’r?... Waar holt-ie heen? HOPE... Hou ’m terug, Jan. Hou ’m terug! Een van de kinderen is in de sluis gevallen, drijft naar zee... Vraag niet verder... Hou ’m terug!... Ik, ik, ik jaag ’m den dood in... (Dokter af). TWAALFDE TOONEEL. Annie, Hope. ANNIE. (snel door rechtersuite)... Hope! Hope!... Weet je ’t?... Weet je dat Fritsje.... HOPE... (hartstochtelijk)... Fritsje?... Fritsje!... De ellendelingen! (zakt op ’n stoel). ANNIE... Toen Toos omkeek wou-ie... Wat doe je? HOPE. (wild op het erkervenster toestortend, kijkt, geeft ’n gil). O!... O!... Dat Jan ’m niet tegengehouden heeft!... Dolf!... Dolf!... (zit bewusteloos-starend neer). ANNIE. (door het venster verschrikt kijkend). Moeder Maria... Moeder Maria... HOPE... Mijn schuld... Mijn schuld... ANNIE... Ze brengen ’n boot uit... Laten we... HOPE... Ik kan niet.... ANNIE... We zijn ’r in tien tellen.... HOPE... Ik kan niet.... ANNIE... Dan ga ik... HOPE... (zacht smeekend)... Hier blijven... Hier blijven... Ik ben zoo bang—durf niet naar buiten kijken.... O lieve God in de hemelen, God in de hemelen, God in de hemelen!... Ik hou zoo waanzinnig, zoo waanzinnig-veel van ’m.... O lieve God in de hemelen, maak me niet gek, niet gek!... ANNIE... (angstig)... Is-ie hier vandaan—hier uit de kamer....? HOPE... Ik weet ’t niet, weet niets, niets!... (de armen om Annie heen slaand). Kijk niet! Kijk niet!... Bij ’t leven van je Tilleke kijk niet!... Ik heb ’m vermoord... Als ’k m’n mond op zijn mond gedrukt had, zoo als ’k ’t wóú, zooals ’k ’t ieder uur van den nacht, ieder uur van den dag droomde, droomde, droomde, zou-ie me niet voor altijd alleen hebben gelaten, voor ’n kind dat hèm niet angaat, mìj niet angaat, nièmand angaat.... ANNIE.... Hope, in Godsnaam, kom tot jezelf!.... Misschien heeft de boot ’m.... (wil naar ’t raam). HOPE. (hartstochtelijk het koord van het gordijn stuktrekkend, zoo dat het voor het venster neerflapt)....... Niet kijken.... Niet kijken.... Ik zie ’m nooit meer terug!... (zakt met het hoofd in de armen op de tafel). ANNIE... Hope!... Hope... (buigt angstig-aarzelend ’t gevallen gordijn ’n weinig om, staart door den kier, gaat diep-ontzet op den anderen erkerstoel zitten). HOPE. (die de laatste bewegingen opgelet heeft, richt zich op).... Kijk je niet meer? (een stilte). Blijf je zitten?... (een stilte)... Zeg je nièts....? DERTIENDE TOONEEL. De vorigen, Dokter. DOKTER. (dompt verslagen op den stoel bij de deur....) Da’s vreeselijk, vreeselijk.... HOPE. (ziet hem aan, barst los)... Mijn schuld! Mijn schuld!... Ik heb ’m tot ’t laatst voorgelogen.... En om dat kind, dat vreemde kind, heeft-ie mìj, mìj... (zakt ineen. Annie en Jan schieten toe). EINDE. Berlijn/Scheveningen, December ’07. VERZAMELDE TOONEELSPELEN EN OPSTELLEN-OVER-TOONEEL DOOR HERM. HEIJERMANS Jr. TWEEDE DEEL. I. GHETTO (1898).—II. DE SCHOONE SLAAPSTER (1909). AMSTERDAM—S. L. VAN LOOY—1911. Het recht van opvoering nadrukkelijk voorbehouden volgens de Wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). GHETTO. TOONEELSPEL IN DRIE BEDRIJVEN GEHEEL HERZIENE 5DE DRUK DOOR HERMAN HEIJERMANS. Het recht van Opvoering nadrukkelijk voorbehouden volgens de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Voor de eerste maal in den ouden vorm te Amsterdam op 24 December 1898, opgevoerd. DRAMATIS PERSONAE. Sachel. Rafaël, zijn zoon. Esther, zijn zuster. Aaron. Rebecca, zijn dochter. Rebbe Haëzer. Rose. Een Jood. EERSTE BEDRIJF. [4] (De bedompte uitdragerswinkel van Sachel. Het is avond. Er brandt een kleine olielamp). EERSTE TOONEEL. Sachel. Rose. Een jood. EEN JOOD. Goeienavond..... (knoopt een pak los). Warm. Om ’r bij neer te vallen. Is Esther ’r niet? SACHEL. Esther is uit. EEN JOOD. Hoe wou ù dan helpen? SACHEL. Geef ’t maar hier. Ik zie beter met mijn handen as jullie met je oogen! (het goed betastend). Niks. Geen cent waard. Heelemaal niks. Prullen. EEN JOOD. Geen cent waard? En Esther heit ’r me de vorige keer twee gulden op gegeven! SACHEL. Twee gulden? Twee gulden! Daar had ik bij motten wezen! As ’k tien stuiver geef is ’t mooi. Allemaal versleten goed.... EEN JOOD. As je kinderen ’r maar nooit gebrek an zullen hebben! Noem je die jas versleten? Noem je die broek versleten? Ken merken dat u ’r geen kijk op heit. SACHEL. Ik vergis me niet. M’n vingers zién. Die zién voor zes. De knoopsgaten zijn heelemaal uitgerafeld en wat heb ’k an ’n broek met afgetrapte randen? EEN JOOD. Noem u dat uitgerafeld? Noem u dat afgetrapt? Was uw zuster maar hier! Wat doe ’k met die redeneering! SACHEL. Rose—kom hier. Bekijk die jas is bij de lamp. Heb ’k recht as ’k zeg dat-ie versleten is? ROSE (de jas bekijkend). Mooi is-ie niet. Maar zoo erg versleten, zoo héel erg... SACHEL (nijdig). Wat niet versleten! Ben jij blind? Houen jullie me voor de gek! Had ik me óógen, dan had ik jou niet noodig, jou niet, niemand niet! Is ’t niet ongelukkig genoeg dat ’k blind ben? An me vijanden ben ik overgeleverd. Nou staan ze mekaar an te kijken of ’k ’t zoo zie! Dievetuig! Maar bestelen laat ik me niet! Nog niet voor ’n cent! Geef hier die jas! (betastend). De knoopsgaten zijn kapot.... Hier is ’n plek waar de wol ’r af is... En de voering.... de voering.... kijk die gescheurde voering!.... En zoo’n stomme os ziet niks, wil niet zien!.... Geven we je daarvoor te vréten dat je mijn in me zak liegt! ROSE. Ik lieg niet.... SACHEL. Jij liegt! Jullie liegt allemaal! EEN JOOD. Wat doe ’k met dat geklets! Maakt Esther zoo’n spiktakel? Geef me honderdvijftig centen.... SACHEL. ’n Daalder? ’n Cent ’n kwaje dag meer as vier kwartjes. EEN JOOD. Vier kwartjes? Dank je! Dan pak ’k ’t weer in. SACHEL. Ga je gang! Ik zal me geld in ’t water gooien! Kom ’r ook niet met stelen an.... EEN JOOD. Nou, laten we zeggen vijf kwartjes. Ik heb ’t noodig—me vrouw is ziek. Anders kreeg je ’t nog voor geen drie.... SACHEL. Al was je heele familie ziek—ik geef niemeer as vier kwartjes. Vodden! Vuiligheid! Voor mijn part neem je ’t mee. Zal me zorg zijn! Vraag wat ’t mijn hindert. Nògh, wat begin ik nou! EEN JOOD. Ik heb al m’n levensdagen nog nooit zoo’n hond gezien—weigert ’n kwartje meer voor ’n zieke vrouw (inpakkend). Dan breng ’k ’t na Levi! Die heit nog ’n pietsie meelijden met ’n ongelukkig mensch! SACHEL. Me zorg. Laat Levi z’n heil d’r in zien. Zoo’n dalles zal me afgestoten worden! EEN JOOD. In Godsnaam! Og wat ’n uitzuiger! TWEEDE TOONEEL. Sachel. Rose. SACHEL (snauwend). Haast je da-je klaar komt! Stommeling! Te beroerd om voor de duvel te dansen! Je had toch kennen hèlpen met te zeggen dat ’t niks waard was! Je vreet ’r toch van mee! As ik ’n jódenmeid had—die—die zou léeper zijn. ROSE (schuw). As ’k ’n jodin was, had ’k ook motten zeggen dat de jas zoo slecht niet was. SACHEL. Wàt motten? Wie vraagt je? Wie, hè? Hè? ROSE. Ik lieg niet.... Dat doe ’k niet.... SACHEL. Hou je bek! As jij tien jaar bij me ben, begrijp je nòg niks! ’t Zit niet in jùllie kop. Is er niet in te giéten. Wat draai je nou? Je heb niet in die hoek noodig.... Wat scharrel je? ROSE. Ik veeg ’t vuil bij mekaar. SACHEL. Jij veegt? Jij veegt? Luilakken doe je, tijd vermorsen, dagdieven!—’n Goeie jas, ’n kostelijke jas.—Ongeluk brengen jullie an. Geen haar zegen. Schiet op! Sta me niet an te kijken! (Stilzwijgen). Was jij op van nacht? ROSE. Nee! SACHEL. Waarom schrik je? ROSE. Ik schrik niet. SACHEL. Leugen! Leugen! Wàt dee je op? ROSE. Ik ben niet op geweest. SACHEL. Ik heb ’t gehoord. De klok had geslagen. Je liep op je kousen, op de trap, in de gang. ROSE (schuw). Niet waar.... Ik heb geslapen, ben me bed niet uit geweest. SACHEL. Je liegt! Ik heb hóóren loopen. ROSE. Ik niet.... Ik niet.... SACHEL. Je deur heeft gekraakt—je ben in de gang geweest en de trap af tot an de deur van de winkel.—Die was op slot. Die was op slot! Wat wou je? Ik laat me niet bestelen. As ’k iets mis al is ’t de knop van ’n speld, dan, dàn, dàn ben je ’r bij, dan ben j’r voor jàren bij—versta je.... ROSE.... Ik bèn niet op geweest. SACHEL. Kom hier! Heelemaal hier. Dichter bij. Nog dichter. Waar is je hand? Zoo. Zeg ’t nou nòg is! ROSE (angstig). Ik ben niet op geweest! Waarachtig niet. Geen oogenblik. Ik heb... SACHEL. Je liegt! Je hand beeft! Tuig! Tuig! Maar ik lèt op je. Geen beweging maak je, of ’k zie ’t. En as ’k je snap, laat ’k je ’r uit slépen of ’k zal geen gezond uur meer hebben! ROSE (voortwerkend). Ik zou niet weten, waarom ik op zou staan—wàt ’k in de winkel noodig zou hebben. SACHEL. Jij zou niet weten! Jij! Bij tijjen willen jullie me doen gelooven, dat ’k gek ben, hiet je liegen wat m’n óoren zien! Dat God jullie straffe met mijn straf, dat jullie oogen wegkwijnen zooas de mijne weggekwijnd zijn, dat jullie zoeken in die verdoemde nacht, zooas ik zoek elk uur, elken dag! ’t Is om te huilen! ’t Is om je handen te heffen tegen God—altijd nacht en vijanden om je heen, vijanden die je niet zièt, vijanden die zich niet hoeven te verbergen, vijanden die spotten zonder dat je d’r spot ziet, vijanden die lachen zonder dat je d’r lach ziet, vijanden die je vóélt, hier, daar, overal, vijanden met stemmen, waarin de leugen vastgevreten ligt... ROSE.... Ik ben geen vijand. SACHEL. Ik ken jou niet, weet niet wie je ben. Nooit zag ik je gezicht, nooit je oogen. Pas heb je tegen me samen gespannen met die kleeren, misschien wel wat van ’m angenomen! Je stond zoo dicht bij ’m... ROSE. Nee! Niewaar! SACHEL. En vannacht heb ’k je hóóren loopen. Wat dee je? Wat wou je? Je hàd niet op te zijn. Wat dee je op de trap en benejen? Daar denk ik over, daar tob ’k over òmdat je liegt. Nòu zit ’r wat achter. As je gezeid had: ik wàs op, ik was ziek—dan—had ’k je geloofd, was ’t uit geweest, heelemaal uit. Maar je wil me wijsmaken dat ’k niks heb gehoord! Ik niks hooren! Ik, die op m’n ooren leef! ROSE (aarzelend). Ik was ziek—vannacht. SACHEL. Dus je wàs op. ROSE. Ik was.... SACHEL. Waaróm zeg je dat noù pas? ROSE. Weet ’t niet. Ik was bang. SACHEL. Bang voor wàt? ROSE. Bang voor.... Bang voor.... Ik kan me niet bewegen of ’k wor afgesnauwd.... Ik durf niks meer zeggen.... Ik was bang—omdat ’k dacht je wakker gemaakt te hebben. SACHEL. Zoo. Zoo. Maar de tràp. Wat dee je op de trap? ROSE. Dat herinner ’k me niet.... SACHEL. Ik vertrouw jou niet.... Jij ben ’s nachts nooit ziek.... En je liegen, je verdomde liegen... Je kon wel ’n ànder plan hebben gehad.... ROSE. ’n Plan?... SACHEL. Praat niet zoo onnoozel! Wie zegt me dat je niet stelen wou? (Stilzwijgen). Nou? Zeg je niks? ROSE. Wàt mot ’k zeggen? SACHEL. Zoo. Zoo. Ze houdt d’r mond. Dan weet ze dat ’k héélemaal in ’t donker zit.—Nou? Nou? ROSE. Ik heb niks te zeggen. ’t Is te geméén om zoo iets te denken. SACHEL. Te gemeen? Te gemeen! Gemeen is ’n ouwe man bedriegen en beliegen. ROSE. Dat heb ’k nooit gedaan. SACHEL. Ik vertrouw jullie niet, me zuster niet, me zoon niet, niemand niet! Tuig, allemaal tuig! DERDE TOONEEL. Sachel. Rose. Esther. ESTHER. Wat schreeuwt-ie weer? Je ben op ’n uur afstand te hooren. De buren motten wat van ons denken.... SACHEL. De buren! De buren! Wat gaan mijn de buren an! ESTHER. Wat hem de buren angaan? Nee, wat zeg je me daàr van? Wat hèm de buren angaan?... ’k Zou zegge dat ze je niks angaan! Og, is me dàt ’n spiktakel! Lastige ouwe! ’t Verstand komt ook niet met je jaren! SACHEL. Jullie zijn me haast kwijt. Je heb zoo lang niet meer last van me! ESTHER. Wie legt je wat in de weg! Wie doet je wat? Jij schreeuwt maar. Jij schreeuwt ’t heele huis bij mekaar. As je dan schreeuwt, schreeuw dan met reden. SACHEL. Met réden? Dùizende reden heb ’k. Was daar niet ’n koopman met ’n partijtje negotie hier en jaagt zoo’n stomme meid ’m de deur niet uit? Blijf jij daar kalm bij. Zeg jij niks! ESTHER. Wat heit ze d’r van noodig? SACHEL. As ’k ’r vraag om ’t bij de lamp te bekijken, zeit ze dat ’t zoo slecht niet is—as ze pas heit hooren zeggen dat de franje ’r bij hangt. ROSE. Ik wist niet beter. ESTHER. En às ze ’t gedaan heit, lastige ouwe, dee ze ’t toch niet met opzet? Wor je arm van eén partijtje? In gosnaam stràkkies wat anders! Hóe ken ’n blinde zich zóo de sappel maken? Wat schiet je ’r mee op? SACHEL... Smoezen jullie maar... Ik voel wat ik voel. Ik heb ’t bij mekaar geschraapt uit hoeken en gaten. Krom heb ’k gelegen voor die paar centen. Me vrouw zaliger, dié, dié, heit me gehòlpen tot an d’r sterfbed. Jùllie verstaan de handel niet. ’n Zoon die nooit bij de affaire is, ’n zuster die àlles te duur inkoopt, as ik ’r niet bij zit, as ik niet elke rooie duit met tàngen vasthou! Bloed zweet ’k! ESTHER. Zweet wat anders! Hij zweet bloed! Zweet geen bloed, nar! Alles komt terecht as je maar niet lastig ben—Doe de luiken voor de ramen, Roos. SACHEL. Zij niet. Dat mot jij doen of Rafaël. Zij verstaat ’t niet. ESTHER. Verstaat zij ’t niet? Doet ze ’t niet èlke avond? Wat mankeert jou toch? Ga je gang, Roos. SACHEL. Zij niet! Zij niet! As ze de pennen vergeet! ESTHER. Die vergeet ze toch nooit. SACHEL. Stoor je niet an me! Groot gelijk. Tot ’t te laat is. ESTHER. God allemachtig—wat heit die man ’t van avond op z’n heupen! (Rose doet de luiken voor). D’r komt zeker onweer los met die warmte. Ik heb ’t hòndswarm. Zouen we niet beter doen voor de deur ’n luch-ie te scheppen? SACHEL. Dank jou voor je luchie. Ik heb ijskouwe voeten. ESTHER. IJskouwe voeten? Hoe is ’t mogelijk? Hoe komt iemand an ijskouwe voeten? D’r hangt ’n lucht om te stikken. Ik zweet me dood! (gaat bij de onderdeur zitten). SACHEL. Heb je gekeken of de pennen.... ESTHER. Maak je niet ongerust! Alles komt in orde. SACHEL. Op ’t linkerraam zit-ie nog niet. ESTHER. Ze zal ’m ’r wel opdoen.... SACHEL. Ben je bij Abram geweest? ESTHER. ’n Loop voor niks! Had de heele boel verkocht. Vanmiddag al. SACHEL. Was Rafaël ’r dan niet geweest? ESTHER. Rafaël? Rafaël? As-diè wat belooft, komt ’r eerst zeker niks van! Was ’r heelemaal niet geweest! Je mot ’t van je kinderen hebben. Geeft me wonder dat-ie nog thuis eet! ’k Zal z’n koffie op de stoep zetten, dan hoeft-ie niet binnen te kommen. SACHEL. Had ’r zelf heengegaan van morgen!... ’n Heele partij goed na de maan! ESTHER. Og, wat zal ’k antwoord geven op jouw gezanik! Mot ìk jóuw zoon achterna loopen? ’k Heb niet genog te doen! Ken ik helpe dat-ie te lui is om ’n poot te verzetten? Zoo’n leeglooper! As-die eenmaal belooft bij Abram an te gaan, ken ik dan ruike dat-ie niet gaat? ’k Zal ’m an ’n handje nemen! ’k Zal ’m op me arm d’r na toe dragen! Wat zeg je me daàr van! SACHEL. Met al jouw gesmoes—de pen is niet op ’t raam.... ESTHER. Wat wil die man toch van avond van de pen! Ze halen hier niks weg. En mijn zeker niet: ik eet te veel. En as ze jou stelen, brengen ze je over ’n uur terug. Je ben te lastig. Klaar, Roos? ROSE. Alles is klaar. Heb u mij nog noodig? ESTHER. Zet water op voor de koffie. En kom ook ’n luchie scheppen. ’t Is om te bezwijken. En... en... geef me broer ’n heete stoof voor z’n kouwe voeten! SACHEL. Spot maar! Spot met ’n blind man! Ik ben nog niet genoeg bezocht! ESTHER. Daar heb je me waarachtig Aaron! Wat doe jij hier? VIERDE TOONEEL. Aaron. Esther. Sachel. Rose. AARON. Wat ik hier doe? Beetje handel! ESTHER. Mot je daarvoor zoo laat kommen? ’t Is kinderen-bedtijd. AARON. Kinderen-bedtijd? Noem je negen uur kinderen-bedtijd? Voor handel is ’t nooit te laat. Al wou ’k in de nacht kommen! Wat jij, Sachel? Zal ’t nooit vergeten, toen we jong waren, dreven we in ’t hartje van de nacht nòg handel. En wat ’n gezegende tijd. Weet je Sachel met die verkooping van de marine, hoe we om vier uur ’s morgens opzaten met Jozef en Meijer? Toen konden we zeggen: we hebben ’n paar droge centen verdiend—kwamen we met ’n stuk geld thuis. Nou is de handel gedaan. Ze weten nie-meer wat handel is! ’t Wordt dalles troef. ESTHER. Beklaag je! Klagers hebben geen nood. Je ken nog ’n boel van je vet verliezen vóor je mager wordt. AARON. Waar staat geschreven dat ik me vet mot verliezen? (tot Sachel) ’k Heb ’n partijtje afval van wol. SACHEL. Afval van wol? Niks voor mijn. AARON. Niks voor jou? Hij weet nog niet eens wat ’t is! Heb ’n monstertje meegebracht. Laat zich aardig fijn voelen. SACHEL. Niks voor mijn. D’r loopt ’n katoenen draad door! Hoor hoe ’t kraakt as je ’t scheurt. AARON. Maak mijn wat wijs. Geen krummel katoenen draad! Wat zeg jij, Esther? ESTHER. Geen katoenen draad? Noem je dàt wol? En dat? AARON. Is dat katoen? Je heb ’r geen verstand van! Dat noemt zij katoen! Kijk hoe ’t brandt! Ruikt dat na wol of na katoen? Je zel mijn wat opdringen! Nog geen pietsie zit ’r in! De fijnste wol! Over de heele wereld vin je zoo’n fijne wol niet! SACHEL. Hij maakt zich druk! Over wie maak jij je druk? Toen ’k ’n kind van twee jaar was, wist ’k ’t onderscheid! Engelsch laken, anders niks! AARON. Engelsch laken? Zoo zal jij gelukkig blijven en ik ’n goeie week hebben, as dat Engelsch laken is. ESTHER. Heb je niks anders....? AARON. Is dàt dan niks? Heb ’r ’n heele partij van—over de twintig pakken. Pracht van ’n goed. Reusachtig. SACHEL. Niks voor mijn. (Rose op met koffie). ESTHER. Bakkie koffie, Aaron? AARON. Geef me ’n kommetje. ESTHER. Boterkoekie? Eigen gebak. AARON. Geef me ’n brokkie. (Rose gaat bij de open deur zitten). ESTHER. Smaakt ze? Heb ’r anderhalf pond boter in. AARON. Z’is ook aardig fijn. ’t Is of me dochter Rebecca ’r geen slag van krijgen kan. Je heb ’n goeie hand van suiker. Rebecca maakt ze te zoet of heelemaal geen suiker. En altijd half gaar. Nooit zal ze zoo knappen as jouw kiks.—Nou, hoe is ’t, kennen me handelen? SACHEL. Hoeveel mot je ’r voor? AARON. Zeg wat ze jou waard is. SACHEL. Ik doe geen bod. Jij ken beter vragen as ik biejen. ESTHER. Ach, wat motten wij ’r mee doen? Wat heb je ’r an?—Is je dochter Rebecca al beter? AARON. Zoo gezond as ’n visch. Mankeert niks meer. Rafaël niet thuis? SACHEL. Natuurlijk bij de weg. AARON. Heit-ie ongelijk? Wat heit-ie hier? Wat mot zoo’n jonge jongen altijd thuis zitten? SACHEL. Wat had ìk toen ’k jong was? Wat had jìj toen je jong was? Op ’n klein kamertje woonde ’k met vijf broertjes en zussies en me ouwers en me grootmoeder. Gebrek en honger heb ’k gelejen. Gevòchten hebben we om ’n korst brood. Op ’n morgen ben ’k wakker geworden—met z’n vieren sliepen we op de grond—en—en ’n zussie lag dood naast me. Zal ’t nooit vergeten—pakte d’r hand—ijskoud. Voel ’k nòg! Van gebrek is me grootmoeder gestorven. In één jaar zijn ’r drié kinderen begraven. Ik heb wat meegemaakt. ’t Is ’n wonder dat ’k nog léef, dat Esther nog leeft.... Wat heit zich mijn zoon te beklàgen? Die kent geen gebrek. Die kent geen zorg. De tijd is veranderd. Zoo vrij as ’n christen loopt-ie door de stad, komt op allemaal plaatsen waarvan ik nooit gedroomd heb, waar wij joden, vroeger, ons niet konden vertoonen. ’n Halve christen is-ie geworden. Ik beleef niet veel vreugd an ’m.... Soms lijkt ’t of ’k geen kind heb. AARON. Je mot ’t zoo zwaar niet opnemen. Jeugd, niks as jeugd. As-ie maar eenmaal ’n meissie heit. ESTHER. Zeg ’k zoo dikwels. Maar hij kijkt niet na meissies. AARON. Dan motten júllie voor hèm kijken.—Nou, doen me handel? Wat is ’t je waard? SACHEL. Waard is ’t me niks. Maar as ’k je ’r ’n plezier mee doe.... AARON. Ja, je bewijst me ’n dienst! Overal kan ’k ’t kwijt. SACHEL. Nou, dan niet. In Godsnaam! ESTHER. Wi-je nog ’n kommetje? AARON. As je heb. ESTHER. Nog wel tien. SACHEL. Wat blijft-ie uit! AARON. Wie? SACHEL. Hij.... AARON. Over wat maak je je ongerust? ’t Is geen kind, loopt in geen zeven sloten gelijk. SACHEL. Vanmorgen zou-die bij Abram angaan.... Bij Abram is-ie niet geweest. De heele dag heb ’k ’m niet gezien. As ’m maar niks overkommen is. ESTHER. D’r overkomt ’m wat! ’n Luilak! ’n Niksnut! AARON. As-die maar eerst tróúwt. ESTHER. Heb jij ’n meissie voor ’m? AARON. D’r zijn ’r zoo’n boel. ’n Knappe jongen, die centen anbrengt. SACHEL. Centen? Centen? Ik klee me niet uit voor ’k na bed ga. AARON. Wat doet dat ’r toe? Rafaël is je eenige zoon. En je zal ’m toch wel wàt meegeven? SACHEL. As ’t meissie wat meebrengt.... Ik heb niet me heele leven gewerkt voor ’n vreemde.... Ik geef ’n andermans kind niet te eten. AARON. Hij mot trouwen. ESTHER. Ja—as die getrouwd is.... SACHEL. Trouwen? Met wie? Van mijn zaak kennen geen twee gezinnen leven. De verdiensten leveren tegenswoordig nog al wat op! Ik zou wel willen dat-ie trouwde. Maar ’t meissie mot minstes vijfduizend gulden meebrengen. Geen cent minder. AARON. Vijfduizend gulden! Bagatel! Vijfduizend gulden! Mot ’n ander zich voor jóú uitkleejen? Wie geeft ’n meissie vijfduizend gulden mee? ’t Is daar ’n prinses! Jouw zoon is toch ook geen graaf? Hij durft! Wat ’n brutaaligheid! ESTHER. Om wat maak jij je kwaad? ’t Is toch bij wijze van spreken? SACHEL. En ik doe ’t geen cent minder as vijfduizend! En as ze maar ’n spetje, ’n kleinigheid mankeert, mot ze mèer inbrengen! AARON. Dat ken ’k niet uitstaan! Hij vraagt! En as ’r nou is iemand zoo gek is om z’n dochter zoo’n kapitaal mee te geven, wat krijgt jouw zoon? SACHEL. Mijn zoon geef ’k niks. Die zit in de zaak. AARON. Wat zeg je me daarvan? Hij wil zich niet uitkleejen voor die na bed gaat en ’n ander zet-ie ’t mes op de keel. Wat ’n onzin! Dat gààt niet. Jij alles en ’n ander niks! SACHEL. Waar bemoei jij je mee? Vraag ik jou wat? AARON. Nou—nee! Mijn me zorg! (Stilte) Nou, doe je ’n bod op de wol? Zoo’n fijne partij zie je in geen jaren terug. Voel wat ’n goed! SACHEL. Jij weet wat ’t jou ingekocht kost. AARON. Esther—zeg jij ’t dan! ESTHER. Ik? God zal me beware! Ik zeg niks. AARON. Zij zegt niks. Hij zegt niks. Zoo kommen we ’n boel verder. Wil je de heele partij in de roest? SACHEL. Zou je danken. AARON. Wat is ’t je waard? SACHEL. Ik geef je twee gulden de honderd kilo. AARON. Daar heb ’k jou voor noodig! Dank je wel! Ben ’r met stelen an gekommen! Omdat ’r ’n klein stukkie Engelsch doorloopt ken je ’t krijgen voor vier. SACHEL. Néé! Je wor bedankt. Voor vier ken je ’t van mijn krijgen. AARON. Dan niet!—Wat is ’t kolossaal heet, hè? En die koffie maakt je zoo warm. Geef mijn nog ’n brokkie van je koek. ESTHER. Je schijnt ze te lusten. AARON. Hoe is ’t nou mogelijk dat mijn Rebecca ze nooit zóó maakt en anders mot je d’r zien!—Wat doe je ’r allemaal in? ESTHER. Laat Rebecca maar is hier kommen, zal ’k ’t ’r wel leeren. Wat zal ’k ’t joù zeggen? Je heb ’r tòch geen verstand van. ’n Goed meissie is ’t, ’n best meissie, je dochter. Waarachtig, ik hou van ’r. AARON. Dat zal waar wezen. De man die d’r trouwt heit ’n huisvrouw an d’r. Ze ken van alles, van alles! Met recht wat d’r oogen zien, kennen d’r handen. Je ken ’t zoo gek niet prakkizeeren of ze verstaat ’t. Ze wascht, ze plast, ze kookt, ze smookt! En piender in de winkel! Reusachtig. D’r is geen vrouw die ’t ’r verbetert! Precies me vrouw zaliger. Tot d’r eigen japonnen maakt ze. En je mot ’r zien schrijven. Kolossaal. ’n Rijkeluiskind doet ’t ’r niet na. SACHEL. Da’s allemaal mooi. Maar as ze geen geld heit blijft ze tòch zitten. AARON. Geen geld? Geen geld? Je zel ’t èlk jaar overleggen wat ’k ’r mee geef. SACHEL. En wat kan jij ’r meegeven? Elke som geld heb je noodig voor je zaak. AARON. Nou—drie bankies van duizend heb ’k altijd oor d’r over. (Een stilte). ESTHER. Puf! Wat is ’t heet! Kwam ’r maar ’n tochie! Verbeel je: hij heit ijskouwe voeten! AARON. Zal van ’t stilzitten kommen. SACHEL. Drie bankies van duizend. Drie bankies.... Denk jij dat daar ’n rèchtschapen man voor komt? AARON (driftig). En denk jij dat ’n vrouw met vijfduizend gulden voor jóuw zoon klaar staat? SACHEL. ’t Most mijn zoon niet overkommen ’n vrouw te nemen met drieduizend gulden! AARON. En wie praat ’r van jóuw zoon?—Ik geef mijn dochter drieduizend en ’n uitzet van alles twaalf. ’k Hoef me hand niet om te draaien of an elke vinger heit ze d’r tien. Ze is maar niet knap. ’n Figuur en ’n oogen! Oogen as ’n paar sterren. Geregeld ’n christen dame. Je mot ’r zien as ze angekleed is. Denken ze allemaal: ’t Is ’n fransche vrouw! ESTHER. Ja dat weet ik—’t is ’n engel. Ik heb ’t al zoo lang gezeid. AARON. Nou, geef je drie gulden? Voor drie gulden heb je ’n koopie, verlies ’k ’r de helft an. SACHEL. Denk ’r niet an. Wat ’k gezeid heb. AARON. Dan doene me geen zaken—Waar blijft nou die Rafaël? SACHEL. God weet waar die zit. ESTHER. Rebecca zou ’n tof meissie voor ’m zijn. AARON. Ik geef geen vijfduizend! SACHEL. Jij geeft geen vijfduizend en ik geef geen zoon. AARON. Hij geeft z’n zoon niet! Die is goed! Heb ik joù wat gevraagd? SACHEL (nijdig). Heb ik wat met joùw dochter noodig? AARON. Mijn dochter! Mijn dochter daar ben ’k trotsch op! D’r naam mag ik noemen! SACHEL (nijdig). Wat heb ik an die praatjes! Doe jij met je dochter wat jij wil! Vraag ik joù om raad? AARON (nijdig). Maakt ’n drukte van z’n zoon! ’n Jongen die te lui is om z’n pooten op te tillen, slentert de heele dag bij de weg! SACHEL. Geef jij ’m te eten? Heb jij d’r last van? AARON. En voor zóó’n jongen maakt-ie ’n bereddering van belang! ESTHER. Jullie lijken wel gek! Over wàt maak je je warm? Is ’t niet warm genog? Wat ’n onzin! Overleggen jullie kàlm. De gekheid om je zoo op te winden! Rebecca is ’n gezegend meissie, Rafaël ’n goeie jongen, maar mot ’n flinke vrouw hebben, die ’m leidt. Redeneeren jullie verstandig. ’t Geld komt in orde. Sachel is zoo kwaad niet as-die d’r uitziet. ’t Geeft wat duizend gulden meer of minder, ’t komt toch alles làter terecht? SACHEL. Zij gééft! Wìe geeft joù? Gooit met duizend gulden of ’t daar niks is! ESTHER. Dwarskop, wat maak je je de sappel? As jij je eenige zoon an zijn eenige dochter geeft, blijft ’t toch in de familie! SACHEL. En ik geef ’n andermanskind niet te eten! AARON. Wat zeg je me van zoo’n stijfkop, van zoo’n geweldenaar! ESTHER. Laat ’m maar gaan, ’t komt in orde. Ik mot je eerlijk bekennen: beter meissie weet ’k niet voor ’m. Nou is Sachel ’r tegen en morgen dankt-ie God dat-ie ’t gedaan heit. Laat-ie ’r maar eerst over slápen. Ik ken ’m. SACHEL. Ken je begrijpen! D’r komt hier geen schoondochter onder de vijfduizend gulden over de vloer!.... ESTHER. Weet je wat je doet, deel ’t verschil! AARON. Dank je. Geen cent meer of minder. Drieduizend gulden en van alles twaalf. Wat zal ’k meer geven? ’t Is toch voor ’n begin? As ’k sterf krijgt ze toch àlles? ESTHER. Ik weet goeie raad: nemen jullie ’t ’n paar dagen in handen en zeg dan ja of nee. SACHEL. Bedenken kost niks—maar ik doe ’t tòch niet. ESTHER (knipoogend tegen Aaron). Laat maar gaan. As ik je nou zeg: ’t komt in orde. AARON. Goed. Mijn goed. Dan tot overmorgen. Nou, de wol wil je niet hebben? SACHEL. Voor de prijs die ’k genoemd heb. AARON. ’k Smijt ze nog net zoo lief in ’t water! Men kan met jou tegenswoordig niet meer handele! Doe ’r vijftig centen bij en ze is voor jou. SACHEL. Geen cent! ESTHER. Praten jullie daar nou ook overmorgen over. As ’t eene in orde komt, komt ’t andere vanzelf in orde. ’t Is nou toch zoo laat! AARON. Nou, goeien avond dan. Misschien ben je later beter te spreken. SACHEL. Goeien avond. ESTHER. Pas op val niet! Denk an ’t stoepie. VIJFDE TOONEEL. Esther. Sachel. Rose. SACHEL. D’r komt niks van. Geen zier. ’k Heb hèm noodig! Og! ESTHER. ’t Mot toch eéns gebeuren? Wat wil je meer? ’t Is ’n knap meissie, ’n mooi meissie. SACHEL. En ik doe ’t niet. ’k Heb me heele leven lang de boel niet bij mekaar motten schràpen voor niks! ’k Heb de tijd! ESTHER. Jij heb de tijd—jij ’n man op jaren? As je God-beware wat overkomt, weet je heelemaal niet wat-je krijgt. SACHEL. Overkomt? Overkomt? Ik ga nog niet dood. Ik denk ’r niet an. ESTHER. Veel kan je zeggen. Je ben elk oogenblik in God’s hand. Wie weet ’t eene uur wat ’t andere gebeurt. SACHEL (vinnig). Daar wil ik niet van hooren. Hou je mond. Beschrie me niet! Ik ga nog niet dood. Waarom zou ’k dood gaan! Waarom? Je zou ’t wel willen, wat? Dan kon je doen en laten wat je wou. Dan had je de beschikking over alles. Dan kon je met geld smijten, mijn geld, mijn gèld! Wat hebben jullie ’r voor gedaan? Niks! Doodvreters zijn jullie, jij, hij, allemaal! ESTHER. Wat win je je nou weer op? Wie legt je ’n stroo in de weg. SACHEL (kort). Praat dan niet van dood! Je maakt me niet bang. Ik bèn niet bang. Ik overleef jullie allemaal! ESTHER. Zooveel te beter. Voor mijn part honderd jaar. Wat ben je weer làstig! Roos neem de koffieboel mee. Hoor je niet? ROSE. Ja, ja. Hier ben ’k. ESTHER. Wat heb jij ’n rooie oogen. Heb je gehuild? ROSE. Ik? Nee. Hoe kom u ’r op? ESTHER. Heb jij nièt gehuild? Heb jìj niet gehuild? ROSE. Nee. ESTHER. Na, mot je zelf weten! Ga na je bed. SACHEL. Heb je de pennen op de luiken gedaan? Nou? Nou? ESTHER. Wat snauw je toch! De pennen zitten ’r op. Ga ’t zelf voelen as je ’t niet gelooft. (Rose af). SACHEL. Dat zal ik ook. Ik heb ’r m’n reden voor. Vannacht heb ’k hooren loopen. ESTHER. Ik ook! En mot je dààrom de sjikse zoo wantrouwen? Rafaël is op geweest. SACHEL. Niet waar! Niet waar! De meid was op! ESTHER. Alles weisz me scheintje! ’k Zal je maar laten praten. Wat zal ’k me nog langer moeilijk maken met jou! ZESDE TOONEEL. Rafaël. Esther. Sachel. Rose. RAFAËL. Goeien avond.—Ik zeg goeien avond. SACHEL. Dat hoor ’k. Zeg liever goeien nacht! ESTHER. Goeien avond! Meneer zeit goeien avond. ’t Lijkt hier ’n kosthuis! Meneer doet ons de éér an te kommen slapen! RAFAËL. Ik heb me verlaat. Ben je ongerust geweest, vader? Vader? Hoor je me niet? Kun je geen antwoord geven? Ook goed. ESTHER. Gelijk heit-ie dat-ie z’n mond houdt. Van mijn kreeg je ook geen boe, geen ba. Wat ben jij voor ’n zoon? Zou bij Abram angaan—is niet bij Abram geweest! Je most mijn zoon wezen! SACHEL. Waar heb jij uitgehangen? RAFAËL (verstrooid). Wat doet dat ’r toe? ’k Heb dat van Abram vergeten. Spijt me. Met opzet heb ’k ’t niet gedaan. ESTHER. Hij vertelt wat! Geen opzet—wèl opzet! Komt ’r wat op an! SACHEL. ’k Heb je gevraagd wáar je gezeten heb de godganschelijke dag—en je praat ’r om heen.... RAFAËL. Mot ik van àlles uitleg geven? Ik ben hier en daar en overal geweest—de tijd is omgevlogen. (vermoeid). Heb je wat te eten, tante? ’k Heb honger. ESTHER. Wou je dat ’k noù nog ging dekken? Ik zou je danken. Kom op tijd! SACHEL. Nou nog eten? Nou wordt ’r niet meer gegeten. RAFAËL. Goed. ’k Zal zelf ’n stuk brood nemen. SACHEL. God, wat straf je me zwaar! Op me ouwen dag overgeleverd an vréémden! As je moeder-zaliger je zien kon, as ze zien kon hoe jij je blinden vader mishandelt, mis-han-delt, dan, dàn, dàn.... RAFAËL (rustig). Laat moeder ’r buiten. Je hoeft geen herinneringen wakker te maken. Ik was op ’t graf. ESTHER. Hij was op d’r graf! ’t Is toch geen jaartijd? Was ’r nièt gegaan.... RAFAËL (haalt de schouders op).... Ik was op ’t graf, uren lang, heb zitten suffen en droomen. Da’s alles. De zerk is weggezakt, vader. Je kan de plek haast niet meer vinden. D’r groeit van alles. ’k Heb wat bloemen meegebracht. Hier heb je ze. D’r mag wel ’n nieuwe zerk komen. SACHEL. Jij ben krankzinnig, jij ben gèk! Ik wil jouw bloemen niet! Wèg met jouw bloemen! Was teruggekomen zooas ’t je pàste! Had niet je dag verluierd, je dag verslingerd met onzin—ònzin, zeg ik! Gister ben je niet thuis geweest, had je ’n uitvlucht! Eergister heb je geen vin verroerd! Zóo alle dagen die God geeft! Ben jij ’n zoon? Denk jij ’r an dat je ’n blinden vader heb, dat ’t ongeluk me vervolgt, dat Levi en Abram en zoo’n koopman-van-niks as Aaron—alles naar zich toeschleppen, dat m’n zaak verloopt, m’n goeie zaak, m’n záák, waarvoor ik gezweet heb, m’n zaak, m’n zaak! Ik kan ’r bij huilen! Op m’n ouwen dag ken ’k bedelen gaan! Heb ’k je daarvoor grootgebracht! ESTHER. Trek ’t je toch niet zoo an! Mot je om zóó’n zoon grienen? SACHEL. God straft me wel! Heb ik ’t brood niet uit me mond gespaard toen-die ’n kind was? Hebben z’n moeder-zaliger en ik niet kromgelegen om ’m groot te brengen! Heeft-ie geen scholen bezocht en talen geleerd, waarvan wij nooit gehoord hebben! Hebben we ons niet voor ’m uitgekleed, bij ’m gewaakt as-die ziek was, ons alles ontzegd om ’t hèm goed te laten gaan! En nou? Wat heb ik nou? Nou ken ik alléén rondwurmen! An niemand steun! Nou ken ’k vèrrèkken! Nou mot ’k wachten tot ze hiér kommen met handel—me laten bedriègen—me laten bestelen! RAFAËL. Dat ’s niet mijn schuld. SACHEL. Niet zijn schuld! Ik ken ’m vasthouen! Ik ken ’m daar dwingen thuis te blijven en voor mijn te kijken! RAFAËL. ’k Heb over die dingen gedacht, van middag nog—en je heb gelijk—maar ànders worden kan ’t niet, nou niet, nooit meer. ESTHER. Stapelmesjogge! SACHEL (hard). En wáarom niet? RAFAËL. Dat kan ’k niet zeggen.... SACHEL. Jij liegt! Jij heb iets buitenshuis, dat ik niet weten mag, dat je verbergt! RAFAËL. Nee. SACHEL. Zeg op! Zeg op: je mag alles zeggen! ESTHER. Geheimen? Zallen me geheimen zijn! Nog geen dubbeltje zijn ze me waard! As die niks zeit, weet ik nog genog! SACHEL. Op ’t graf van z’n moeder heit-ie gedacht! Hahaha! Op ’t graf van je moeder most jij niet durven kommen! RAFAËL. Waarom zullen we zóó tegenover elkander staan? Ik zal ’t je niet lang meer lastig maken. SACHEL. Wat? Wàt zeit-ie? ESTHER. Schtos! Schtos! RAFAËL. Ik ga weg. SACHEL. Jij gaat weg? Jij gaat weg? Zeit-ie dat Esther? RAFAËL. ’t Is beter vrindschappelijk van mekaar te gaan. Over heftige dingen hebben we later allemaal spijt. SACHEL. Hahaha! Hahaha! Nou is alles in orde! O! O! O! Voel jij dan niks as je m’n oogen ziet? RAFAËL. Vróéger gaven die me onrust, angst, wroeging,—hoe zal ik ’t noemen?—vroeger had ik alles voor je kunnen doen—in den tijd toen ik jong, jij hulpeloos was—vroeger zou ’k geen seconde rust hebben gehad, als ’k tranen in je arme oogen had gezien—vroeger zou ’k me de haren uit ’t hoofd hebben getrokken bij de gedachte—ènkel bij de gedachte—jou displezier te doen... Nou is dat ùit me—’r heelemaal uit—je heb ’t ’r uit getràpt! SACHEL. Ik? Ik? Wat heb ik joù gedaan? Wat? Wat? RAFAËL. Nee. Ik wil niks verwijten. Je ben ’r niet verantwoordelijk voor. Je heb ’t zèlf geleerd.... ESTHER. Ik ga naar bed. Ik heb genog van die kinderpraat! Zal ik me nachtrust geven an dàt gekles! Hij wil wèg: laat ’m gaan! ’k Dacht dat je wijzer was. Praatjes, uitvluchten, smoesies! Mòrgen vraagt-ie je weer centen! Jouw zoon is ’n klaplooper—nou wéet je ’t. SACHEL. Ze heit gelijk! Wat stoor ik me an joùw gekkepraat. ’r Komt ’n end an me geduld! ’k Heb ’t lang genoeg gekropt. Làng genoeg! RAFAËL. Dreig niet, vader! Ik zei je toch dat ik ’n besluit heb genomen—’n besluit dat zóó vaststaat, dat niemand ’r iets an veranderen kan. Ik ga weg. Heel gauw. Ik maak jullie ongelukkig. Jullie mij. ’k Weet geen àndre oplossing. SACHEL. Waarom wil jij weg? RAFAËL. Dat is mijn zaak. SACHEL. Bloedhond! ’n Blinden vader an z’n lot overlaten! God zal je ’r voor bezoeken! RAFAËL. Nee, vader. Ik voel me voor ’t eerst sinds jaren weer rustig—nou ik mijn weg ga, nou ’k weet wàt ’k doen moet. SACHEL (woest). De reden, de reden! Je heb toch je gezonde hersens! Jij ben toch niet idioot! De reden! RAFAËL. De reden—de reden. Sta je ’r zóo op? ’t Zou voor ons beter zijn, als ’k zweeg. Je wil dat ik spreek? Dan zùl je hooren, dan zul je weten hoe ’k me hier ben gaan voelen als ’n ellendige—als ’n vreemde. ESTHER. Ach wat ’n schtos! Wat doen me met z’n onzin! RAFAËL. Laat me uitspreken, tante. Ik kijf niet, maak geen twist: ’k zeg de dingen kàlm—en als je ’t voelen kan: ’n tikje wanhopig—’t Is niet zoolang geleden—’k denk twee, drie—’k weet ’t niet—’t doet ’r niet toe...... Ik was ’n jongen, ’n kind. En ’k hield van je, vader. ’k Hield zièlsveel van je. Als ’k je tasten zag door den winkel, de bergplaatsen, dan moest ik haast snikken. Had ik je niet gekend met je oogen vol leven en opgewektheid? ’t Was zoo schrikkelijk je àltijd in ’t donker te denken. Soms kneep ’k m’n oogen dicht, hield m’n hand er voor, om ’t licht af te sluiten—dan dacht ik: god, hoe afschuwelijk, hoe vreeselijk—hij heeft de dingen gekend zooals ik ze ken—nou moet-ie gissen, de vormen raden, de kleuren raden.... SACHEL. Hou je mond! Dàt vraag ik je niet! RAFAËL. Toen kwam de dag...... ’n Vrijdag, als vandaag—’k Was begonnen je in de zaak te helpen.... Je had ’n partij goed verkocht—’k weet niet meer wàt.—De schuit lag voor de loods—de knechts stouwden de balen. ’k Ziè ’t gebeuren. Jij stond bij de weegschaal. Je zag me niet: had me niet hooren loopen. Nièmand zag me: ’k was in de scheemring van de loods. Jozef, de knecht, las ’t gewicht—zelf schreef jij de getallen. Ik keek naar je met ’n zoo groote genegenheid, ’n zoo groot medelijden. Je had zooveel wil—je droeg ’t ongeluk zoo dapper. ’k Zag je vingers bevend over ’t papier bewegen—’k wou naar je toekomen en zeggen: laat mij ’t schrijven—vermoei je toch niet. Maar op eens zag ik iets, iets dat me dee schrikken, me terugdrong naar de scheemring. ’r Werd ’n baal gewogen—Jozef en de koopman bukten naar de gewichten—en terwijl—tastte je voet naar de schaal—bleef er op drukken. Ze wogen je voet mee. Niemand lette op je. Ze hadden vertrouwen in je blinde oogen. Je stal. Je was ’n dief.... ESTHER. Dat lieg je! ’k Zou me schamen zulke leugens te zeggen! SACHEL. Laat ’m gaan.... Laat ’m uitspreken.... RAFAËL. Ik lieg niet! Loog ik maar!—ik dacht dat ’k me vergist had, bleef angstig wachten op ’n tweede baal.—De baal kwam—werd op de bascuul geschoven—wéér bedrukte je voet ’t blad—wéér nam je wat je niet toekwam. Ik hoorde den koopman verwonderd spreken dat de balen zoo zwaar waren; wantrouwig bekeek-ie de schaal. Jij, stond zwijgend, met gevouwen handen—je stond zóó verlaten, zóó rampzalig met je enkel-witte oogen, dat niemand aan jou dacht—’n hulpelooze blinde. En bij elke schaal herhaalde je ’t—óver de twintig maal. Twintig maal! Twintig maal je stelende voet en je dooie oogen, je bewusteloos meeleven, je misbruik maken van ’n ramp, je misbruik maken van ’t meelij van andren!—Nou weet je een hoofdzaak. ’k Heb zitten huilen achter de loods—zoo màl was ik toen. Twee uur later zijn we naar de kerk gegaan, zooals elken Vrijdagavond. Je zat naast me. Ik bad niet. Telkens keek ik naar je oogen om er iets in te vinden, om er ’n uitdrukking in te zien—telkens zag ik het wit, ’t wit zooals ’t geglansd had toen je bij de bascuul naar den hemel stond te kijken.—’t Was ’n bleeke hemel met ’n ènkele streep: zóó, zóó sterk is ’t me bijgebleven!—Van de kerk gingen we naar huis. De sjabbestafel wachtte. Je klaagde, dat ’k stil was. Ik wàs stil. Je zei brooge. Je doopte ’t brood in ’t zout. En aldoor keek ik, kéék ik. ’t Lamplicht scheen in je oogen. ’t Lamplicht gaf ’r denzèlfden glans aan—als de hemel. Je wierp ’n glas om—wat nooit gebeurde. En ’k voelde niks. Je was geen blinde meer voor me. Je was ’n.... Je was ’n.... Waarom zal ’k verwijten, schimpen? ’t Is gebeurd. Honderd keer na die eerste heb ’k ’t zelfde gezien. Ik wou je vervangen, zèlf ’t goed wegen, afleveren. Jij wóú niet. Je maakte je kwaad. Nooit mocht ik aan de bascuul komen. Je beloog me. Je zei dat je niet werkloos kon blijven, dat je geen rust had als je stil moest zitten. En met Jozef samen—met je knecht lag je onder één deken!—bleef je de kooplui bestelen, bestelen... Laat me uitspreken! Langzaam heb ’k alles begrepen, ben ’k je—zòo is ’t, vader—gaan minachten... ’n Blinde beklaag ik zoo innig—’n blinde zie ’k voor me als ’n mensch van wien God oneindige gelatenheid èn berusting vraagt—’n blinde zie ’k als iemand die voor de helft afscheid heeft genomen—van àlles.... Jou zag ’k ’t gèld, dat je bij elkaar schraapte, bestréélen, jou zag ’k vechten en worstlen om naar je toe te halen, jou zag ik dag aan dag—bedriegen. Hoe wouen je blinde oogen me dan wat doen? Hoe wou je voor me staan als ’n hulpelooze, als ’n—vàder? SACHEL. Doen àndren anders? RAFAËL (triestig). Ons héele volk is ontaard.1 SACHEL. Als ik niet neem, nemen andren dan niet? Is dat geen hàndel? Maken zij geen misbruik van mìjn ongeluk? Gaan wij niet elk uur achteruit? Kan jij eerlijk zijn—as ze je bestelen van alle kanten—bestelen an wicht—bestelen an kwaliteit? Is handel geen hàndel? RAFAËL. Die andren heb ’k àltijd veracht—maar dat ik éens zou leeren joúw ongeluk te vergeten..... dat je àltijd voor me zou blijven de man—bij—de—bascuul... ESTHER. Veel heb ’k van me leven gehoord, maar zóó iets... Daar heb ik regulier verstomd van gezeten. Waar haalt iemand de vuilheid vandaan! Verwijt z’n ouwen vader dat-ie z’n best heit gedaan voor z’n brood. Hij neemt niet as-ie krijgen kan! Hij geeft gewicht toe! As je vader niet zoo gehandeld had, kon jij nou bedelen gaan! Og! Je zal ’t elk jaar verdienen wat ze òns bestolen hebben! Is dat diefstal? Noem jij diefstal as je voor je brood steelt? Dan is ’r in de heele stad geen eerlijke Jood en geen eerlijke Chris! De een steelt op die manier, de andere op die. Geen mensch is dief in z’n eigen zak. Hoe wou jij handel drijven? En eet je d’r niet van mee? Is zelf te lam om te werken en z’n ouwen vader gooit-ie verwijten voor z’n voeten! RAFAËL. Ik heb ’t niet uitgelokt. Ik had m’n mond gehouen. Maar nou ’k weg ga... SACHEL. Jij gáat niet weg! Ik wil niet dat jij weggaat! Waarom zou jij weggaan? ’k Heb toch niks op de wereld! Heb ’k ’n misdaad begaan? As je oud en wijs genoeg ben, zal je begrijpen wat hàndel is. Bijt je ze niet van je af—dan sta je binnen ’n jaar op straat..... Je mot ’n roofdier wezen..... Anders trappen ze je ’r onder.... Zonder gèld ben je weerloos, zonder gèld ben je an ze overgeleverd, zonder gèld ben je niks! Heb ’k ’t niet voor jóú gedaan? Wie krijgt alles na me dood? RAFAËL. Laten we ’r niet verder over praten. ’t Is laat. ’k Ben moe. ’k Had beter gedaan ’r niet over te spreken. Denk ’r over na, vader. We kunnen vrindschappelijk van mekaar gaan. ESTHER. Wil ik jou is wat zeggen? Als jij ’r zèlf over slaapt—heb-ie morgen spijt over wat je nou allemaal gezeid heb.... Hij gaat weg! Nog in geen tien jaar! Wil je wat eten? RAFAËL. Nee. ’k Heb geen trek meer. ESTHER. Dan maak je maar trek! ’t Is aardig ongezond ’n heele dag met ’n nuchtere maag te loopen. ’k Heb nog ’n kliekie snijboonen met aardappelen en ’n stukkie schapevleesch. Zal ’k ’t warmen? RAFAËL. Nee. ESTHER. Over wat straf jij je maag? Roos! Roosie! ROSE. Roep u? ESTHER. ’k Dacht wel dat-je nog op zou zijn! Wil jij ’t kliekie effen warmen? RAFAËL. Nee tante—ik eet niet. ESTHER. Wàrm jij ’t maar! (Rose af). As je de lucht ruikt, eet je wel. RAFAËL. Heeft zij—gehuild? ESTHER. Weet ik veul! ’k Heb genog zorg an me eigen kop! Kom, ’k zal binnen de tafel dekken... RAFAËL. Nee. Nee. Ik kàn nou niet meer. M’n keel is toegeschroefd. ESTHER. Zenuwen! Niks as zenuwen! Je windt je op voor niks! Geen wonder. Je etensuur verleggen en ’s nachts niet slapen! Nar! Groote nar! Wat heb je òp gedaan van nacht? Was je ziek? RAFAËL. ’k Kon niet slapen.... ben opgestaan.... Nacht vader—Nàcht vader!—Geef je geen antwoord?—Nacht. ZEVENDE TOONEEL. Sachel. (staat op—bevoelt de pennen der luiken—bonst zich voor ’t hoofd). Hij was op vannacht—En—èn die mèid was op—Ze waren sámen op—Sámen—Waarvoor waren ze op? Waarom heit de sjikse gehuild? (EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF). TWEEDE BEDRIJF. (De huiskamer van Sachel achter den winkel). EERSTE TOONEEL. Rose. Rafaël. RAFAËL (binnentredend). Waar is vader? Waar is tante? ROSE. Ze zijn nog niet terug uit de kerk. We zijn alleen—Goddank! RAFAËL. Huil je? ROSE. Raak me niet an! Raak me niet an! RAFAËL. Hebben ze je....? Wat is ’r? Kom, huil zoo niet! ROSE. O, dat ik naar jou geluisterd heb! RAFAËL. Is ’r iets gebeurd? Wat dan? ROSE. Laat me met rust! Ik walg van je! Ik haat je! Ik haat jullie allemaal! O, o, dat ’k sterven kon, dat God me zoo dadelijk liet doodblijven! RAFAËL. Heeft vader je iets gezegd? Heeft tante..... ROSE (zich hysterisch opwindend). Nee! Nee! Raak me niet an! Ik wìl door jou niet gezoend worden! RAFAËL. Màlle meid! Ben ik niet je man, jij m’n vróúw? ROSE. Ik je vrouw! Ik! Ik! Hahaha! ’t Is om te schateren! Ik, je tijdverdrijf.... RAFAËL. Rose! ROSE. Ik, wat ben ìk! Ik die niks op de wereld heb—ik die me moet laten trappen door je vader—door je tante—door elken jood die hier komt! RAFAËL. Jóód?—Jood?—Waarom zeg jij jood? ROSE. Jood, jood! Wat kan ’t me schelen! ’k Ben hier ’n vreemde! ’n Vreemde voor je vader! ’n Vreemde voor je tante! ’n Vreemde voor den eersten den besten jood!—’k Ben máár de Sjabbesmeid—ik mag de lampen opsteken—ik mag an ’t vuur kommen—ik met m’n vréémde handen—ik, hun mèid, hun mèid! En jij—jij ben als de àndren—je ben ’n jood zooals zij! RAFAËL (neemt haar hand). Wat verneder je jezelf.... Ik weet niet wàt de oorzaak is, dat je zoo opgewonden ben, zoo buiten jezelf, zoo ruw, zoo grof... Maar, ik weet wèl, Rose, dat je dàt woord nièt meer moet zeggen. ’t Herinnert me an zoo’n boel. Nee, laat me je hand houen. Zóó zitten we met de óúwe vertrouwelijkheid.—Toen ’k ’n kind was—met andere jongens wou spelen—scholden ze voor jood—smàùs. ’k Wist niet waarom. Zij ook niet. Ze deeën ’t uit gewoonte. Maar ’t dee pijn. Want als kind vroeg je jezelf: is er iets bijzonders aan me? Heb ik iets gedaan? Ben ik anders dan zij? Wat is ’n jood? Wat?... (begint met haar zilveren kruisje te spelen) Soms smeten ze met steenen, riepen: jullie hebben Jezus gekruizigd! Ik klaagde. Moeder zei dan: je moet er om lachen—je moet er aan wènnen.—Eens op school—’k had niet opgelet—trok de meester me uit de bank, gaf me ’n klap, zei: in den hoek staan, jood! Ik stònd ’n uur in den hoek, ik, de eenige jood van die school en door m’n zotte tranen zag ’k de jongens die lachten—den meester, de banken...... En ’n wrok kwam in me. ’k Had dien man kunnen rànselen. Wáárom was ik ’n geteekende? Wáárom zeien ze jood?...—Zóó begon ’t. Zoo hoorde ik ’t in m’n jeugd. Zoo blééf ’t.—Moeder stierf. Den dag dat ze begraven werd, gingen we achter de kist, vader, ik, m’n ooms, de vrienden. Op ’n hoek van ’n straat stond ’n slager—’k weet z’n gezicht nog—die lachte.—„Daar gaat ’n dooie jodin”, hoorde ’k ’m zeggen.—Vader werd blind. Den eersten dag dat ’k ’m leidde, liep hij tegen een man aan en die schimpte: „kijk waar je loopt, jood!”.... Wil je meer? Is ’t genoeg. Hoor je dat ’t woord me niet heelemaal vreemd is? ROSE. Rafaël.... RAFAËL. Als kind dee ’t pijn, had ’k ’t gevoel alsof ik ’n merkteeken droeg, alsof jood-zijn ’n slecht ding is. Ik leerde, keek om me heen. En òveral zag ’k de wrijving—de vijandschap van de rassen—de vijandschap van de ongelukkige godsdienstjes. Als man, lieve vrouw, heb ’k dat gevoel van verbittering verloren, is er iets in me open gegaan, dat me meelijden, innig meelijden heeft gegeven met wie jood-schimpen kàn. Doe ’t niet meer. Nóóit meer. Hoor je, nóóit meer! Zie ons hier zitten—jij—’t is om te lachen!—’n christin—ik—hahaha!—’n jood! Hoe kunnen wij twee, als we elkander in de oogen zien—an zulke dingen denken.... ROSE. Je heb gelijk—Jij ben beter dan ik, wijzer dan ik. Maar ’k was zoo wanhopig, zoo op! En nog, nog! Hebben ze je niks gezegd? RAFAËL. Gezegd? ROSE. Gisteravond zat ’k dáár, bij de deur. Aaron was hier, praatte met je vader, met je tante.... RAFAËL. Over z’n dochter Rebecca, die drieduizend gulden inbrengt—ik weet het, hahaha! ROSE. Je weet ’t.... O, ze halen je van me af.... Ik ben bang voor je vader, durf ’m niet anzien. Alles hoort-ie in m’n stem.... Wat moet ’r van me worden! Als ze ’t begrijpen zetten ze me op straat. Zij hebben rechten. Voor mij ’n ander. En dan? En dan? Ik wou dat ’k niet geboren was. Dat hoort God! RAFAËL. Nou heb ’k je aangehoord. Zie je—ik glimlach. ’k Glimlach omdat je bàng ben voor ’n meisje dat ’k niet ken, misschien èèns heb gesproken. ROSE. Zoo gaat ’t altijd bij.... RAFAËL.... Bij ons. ROSE. Bij jullie. Heeft Meijer z’n dochter niet—gekoppeld an den zoon van Markus? Hadden die twee mekaar ooit gezien? Hebben de vaders ’t niet in orde gebracht? Rafaël belieg me niet!.... RAFAËL. Ben ’k zoo week, zoo karakterloos dat je spoken ziet waar ze niet zijn, dat je maar één oogenblik kan denken, dat ik.... ìk.... ìk! Hahaha!—Ik verkocht!—Ik die begìn te leven! Ik hokkend met zóó’n vrouw! Ik bruidcenten tellend! Ik, ingezegend! Ik die geen jóód meer ben! Ik m’n nek buigen!.... En gaan we niet hier vandaan? ROSE. Is dat waar? RAFAËL. Eergister heb ’k m’n vader gezegd, dat ’k niet langer blijf. ROSE. Meen je ’t? Méén je ’t? En gaan we vèr weg—waar de menschen ons niet kennen, jou niet, mij niet? RAFAËL. Wáárom zouen we vèr weg gaan? Waarom ons verbergen? Kunnen we niet met trots komen waar we willen? Diè tijd is voorbij. ’t Wordt lichter, domme meid! ROSE. Dus je neemt hààr niet? RAFAËL. Ben ’k niet getrouwd? ROSE. Ja, ja, ja, we zìjn getrouwd! ’t Was alles malligheid van me—angst—wantrouwen! Zie je, wanneer jij altijd bij me blijven kon—zoo dicht bij me, zou ’k lachen om de hééle wereld—De wereld is slecht niewaar, niewaar Rafaël? RAFAËL. Nog is ze ’t. Maar ’n nieùwe tijd breekt aan. ’t Was me zoo zonderling toen vader me sprak van dat meisje—toen-ie belóófde dat ik—alleen de zaak mocht drijven—als ’k blééf—als ’k hààr nam. Ik heb ’m verwonderd aangekeken. Hoe is ’t mogelijk dat twee levens zóó van elkaar komen te staan—’t leven van ’n vader—’t leven van ’n zoon!.... ’k Heb ’m gezegd dat ’t niet gebeuren kòn, dat ’k weg moet. ROSE. Weg moèt? Zul je làter geen berouw hebben dat je gekozen heb tusschen hem en mij? RAFAËL (haar op zijn schoot trekkend). Ik kies niet tusschen joù en hèm! Jij ben ’n deel van m’n leven. ROSE. Hij is blind.... RAFAËL. Maak je geen verwijten. Ik kàn je niet alles zeggen—wil ’t niet. ROSE. Heb je ’m niets verteld van òns? RAFAËL. Nòg niet. Eerst als jij ’t huis uit ben. Eerst dàn. Jij zou hun schimp, hun haat niet verdragen. Je kent ze niet. Niet zooals ìk ze ken. Krijg ’k nou, groot, achterdochtig kind, wat ze in de boeken noemen: ’n verzoeningskus? ROSE. Tien! (zij wil hem omhelzen—hij houdt haar tegen).... Wat kijk je? RAFAËL (haar kruisje aantikkend). Naar dàt. Gister droeg je ’t. Vandaag draag je ’t weer. En we hadden afgesproken.... ROSE (aarzelend).... Dat hadden we.... RAFAËL.... En?.... ROSE.... ’t Is de eenige herinnering aan.... RAFAËL.... Praat uit. ROSE.... Aan m’n moeder die ’k niet gekend heb. RAFAËL. Alleen an haar?—Hoor je niet wat ’k vraag?—In geen twee maanden heb ’k dat—dat—souvenir aan je hals gezien.... ROSE (aarzelend). Toen ’k hoorde dat ze jou wouen koppelen—aan de dochter van Aaron—heb ’k—wees ’r niet boos om!—den heelen nacht liggen huilen—met m’n moeder gepraat.... RAFAËL. Enkel met je moeder?—Waren ’r geen àndere herinneringen aan dat—aan dat—aan dat dingetje verbonden?—Je antwoordt wéér niet, Rose—Heb je ’r bij liggen bidden?—Ja, natuurlijk!—En durf je dat niet te zeggen? Is ’t al zoover, dat ik de kleine tyran ben, voor wien jij zulke vrééselijke zaken verborgen houdt? Jij gans! Jij, onnoozel kind!—Mag ’k ’t loshaken?—Loshaken vóór je me zoent?—(zij knikt)—Zou jij, als ze dien armen, grooten jood—INRI!—dien Koning der joden, niet aan ’n kruis, maar aan ’n galg doodgemarteld hadden, zou jij dan ’n zilveren galg, in plaats van dat op je borst dragen?—Denk jij, altijd aarzelend kind, dat de rijke jood (houdt het kruisje voor zich uit), dien ze op dit latwerk, naast misdadigers hebben gepijnigd, denk je, dat-ie ook maar één woord zou hebben gesproken, als-ie had kunnen voorzien?—voorzien de verwoesting, de domme vijandschap...? Asjeblief... (overreikt haar het crucifix). ROSE. Hou jij ’t. RAFAËL. Nee. ’t Is ’n aandenken van je mòèder. ROSE. Bewaar jij ’t. Als ’k jóu heb, heb ’k geen aandenken noodig. RAFAËL (het in z’n zak stekend). Laten we zeggen ’n talisman—en ’n teeken—van hoe ’t misschien—misschien—eens overal zal gaan (glimlachend). Elk huis z’n kruis zeggen ze. Elk huis zònder kruis—maar mèt genegenheid voor anderen, willen we hopen. Nou? Moet ’k nog lang.... ROSE. Lieve, beste Rafaël.... (wil hem omhelzen). RAFAËL (haar weer tegenhoudend). Nee, even nog! Zul je nooit meer ’t woord uit je mond laten vallen, dat je daar straks in je boosheid gezegd heb? Nooit weer zoo klein zijn voor jood te schimpen? ROSE (lachend). Nooit meer. RAFAËL. Goed. ’k Neem de belofte van je lippen. En die neem ’k nog eens. Want ’n tweede keer—’n tweede keer, versta me wel—zou ’k ’t niet als ’n boosheid, niet als ’n domheid voelen—maar als iets anders—dat ons sterker van mekaar zou halen—dan—dan bedrog of overspel. Begrijp je? ROSE. Ik begrijp alleen dat ’k van je hóú. RAFAËL. Houen is niet genoeg, Rose. ROSE. Houen is alles! Als jij zooveel van mij hield als ik van jou, zou je niet langer praten. Nee. Nee. O, nou zou ’k kunnen zingen! (even weifelend, dan in beving van vreugde).... Want Rafaël, lieve Rafaël—’r is nòg iets, dat ons bindt—iets zoo angstigs en heerlijks—de gedachte aan ons kind... RAFAËL (verrast).... Ons kind—ons kìnd? ROSE (met zachte verrukking).... Ons kind... (vat zijn hoofd tusschen haar handen, kust hem). TWEEDE TOONEEL. Rebecca. Rafaël. Rose. REBECCA (driest). O!.... RAFAËL. ’t Is niet de gewoonte ergens binnen te sluipen.. REBECCA (lachend). Sluipen? ’k Heb geklopt—een—tweemaal. Jij hoorde niet. RAFAËL. Zaterdag drijft m’n vader geen handel. Derde gebod. REBECCA (verwonderd). Ik kom niet voor handel. RAFAËL. Niet voor handel? Ei, wel!.... REBECCA (lachend). Vàder zei me hierheen te gaan... RAFAËL. Je vader? Vierde gebod! ROSE. Rafaël! RAFAËL (smartelijk-spottend).... Je vader.... Dat ’s Aaron, de koopman. Ga zitten—laten we hàndlen. ’k Heb afval te koop—afval van ’n vòlk! Voor éeuwen sprak Bil’jam—de Eeuwige heeft hem ontmoet; wéet je nog: hoe de Rebbe ’t leerde?—„Hoe schoon zijn uwe tenten, Jacob! Uwe woningen Israël! Als beken alom verspreid, als hoven aan een rivier, als de aloës door den Eeuwige geplant, als cederen aan het water”.... Ga zitten Rebecca. De heugenis der tijden is groot. Uit Egypte zijn we gevoerd. In de woestijn Sinaï waren we gelegerd.—Ik erf dit àlles, de bergplaatsen, den grond, de kachel, ’t portret van m’n moeder, ’t ganneke-ijzer. En jij? Is ’t drie, is ’t vier, is ’t vijf? En twàalef van alles? Laten we handlen.... REBECCA (verlegen). Je doet zoo vreemd.... Je maakt me angstig.... RAFAËL. O, ik ben zacht als ’t bloed van ’t kalf, waarin Aaron zijn vinger doopte. Jouw vader heet Aaron oók—Aaron, Aaron-de-priester! Je kan koken en braden—èn ’n doodshemd (zegt tante) naai je zoo rad en zoo net! Je ben ’n huisvrouw om te stélen! Blijf hier, Rose! ROSE. Laat me gaan! Laat me gaan! REBECCA (met stijgende verlegenheid). Heb ik wat misdaan, dat je zoo, zoo.... RAFAËL (smartelijk). Misdaan? We hebben elkander éénmaal gesproken. Hoe zou je misdaan kùnnen hebben? Wàar was ’t? ’t Was in ’t huis van je vader. Je zei iets tot mij. Ik zei iets tot jou. Woorden, woorden van èlken dag. Misdaan? Je heb mooie oogen, ’n mond om te kussen. Je handen zijn blank. Je zult moeder van véel kinderen worden. Poere oerewoe oemieloe es hoöres [5]—gaat en vermenigvuldigt je—En ’n kind—hàhà!—is ’n weelde, ’n kind groeit uit de aarde als ’n plant met enkel knoppen van vreugd!—Wat breng je mee? Drie, vier of vijf? Als m’n vader drie neemt, neem ik drie! Als m’n vader vier neemt, neem ik vier! Neemt hij vijf is ’t mij goed! Ik ben gezond, heb geen gebreken. Ik heb ’n ding dat ziel heet. Dat krijg je toe! Ik droom. M’n droomen zijn te geef.... O Rebecca, we kunnen als tortels zoo gelukkig met elkander zijn. ROSE. Laat me gaan, Rafaël. Ik kan je niet hooren! REBECCA (driest). Hoor wat zij zegt—zij, de sjikse, die zich scháámt! RAFAËL (vernietigend). Ze schaamt zich over hàndel op Zaterdag..... Wees indachtig dat je de Sabbathdag heiligt! Ga nog niet heen Rebecca. Je naam is lief en zoet—om zachjes te zeggen.... Rebecca.... Rèbècca.... Moeder van Esau en Jacob.... Weet je hóe Jacob zijn broeder bedroog, zijn blinden vader bestal? Ook de mijne is blind. Heb je ’t vel van een geit meegebracht voor mijn handen en hals?—Ah, we zijn voor elkander geschapen, bestemd Israël te doen voortleven, Israël weer groot te maken!—Kijk om je heen. Kijk rond! Er zijn kostbaarheden, sieradiën in die kast, beleende horloges en goud. Alles wordt mijn. Alles. De grond waar we op staan, de zonnestralen, de stofdeeltjes, het rek met tefillem. ’t Hangt af van je zelf! Waarom breng je geen vijf mee? Voor drie doen we ’t niet—m’n vader en ik! Voor drie zijn we bekòcht—m’n vader en ik! Voor drie, verbinden we ons niet, m’n vader en ik! Met drie, hebben jùllie ’t voordeel, joùw vader en jij.... REBECCA (angstig). Ik hecht aan geen geld, Rafaël... (Rose af). RAFAËL. Wee ons! Dan hoor je hier niet thuis—hier niet, in de heele stad niet!—O?—Huil je? Rebecca-lief, huil je? Wat doen tranen bij hàndel? Weent je vader ooit als hij kóópt? REBECCA. Waarom ben je zoo wreed? ’k Heb niet één woord gezegd.... Ik zal weer gáán... verlang niks van je, niks... RAFAËL. Ga, ga, Rebecca.... Ga tot je vader. Vraag geld, véél geld! Ween niet. Ik voorspel je: je trouwt! Je trouwt ’n beetren dan ik. Ik ben geen driéduizend waard.—Geef me je hand. Je ben nog zoo jong. ’k Wou dat ’k wat voor je dóén kon.... REBECCA. Nee, niks.... RAFAËL. Ja—ja—’n ráád—iets dat je moet onthouen voor làter—voor veel later.... voor.... Dwaasheid!—Hoe kan ìk je raden? Ik ken je niet, zag je maar ééns, weet nauwlijks de klank van je stem, den glans van je oog.... REBECCA. Goeiendag.... RAFAËL. Goeiendag, Rebecca!—(een stilte. Hij zit even nadenkend)—Rose!—Rose, ben je toch heengegaan! (af). DERDE TOONEEL. Sachel. Esther. Rebbe Haëzer. ESTHER. Ging Rebecca daar niet? ’k Zou ’r op zweren. Nee ze is ’t toch niet.... Kom u binnen. Wees u voorzichtig. HAËZER. Pas op voor de drempel. SACHEL. Hier ken ik de weg—heel precies—heel precies. Help me maar niet. ’k Ben niet gewend geholpen te worden. HAËZER. Is Rafaël niet thuis? ESTHER. ’k Zal wel is kijken. Maar zoo’n haast heit ’t niet. Laat-ie maar blijven. Dan ken Sachel u verder vertellen. SACHEL. Wat helpt vertellen? Heb ’k niet àlles verteld? D’r zit geen hart in die jongen. Z’n vader behandelt-ie as ’n stuk vuil. Erger nog. En voor wie heb ’k alles gedaan? Voor wie vraag ik? Dat’s m’n ouwe dag! Geen uur vrede, geen uur rust. HAËZER. La-la-la. Loop niet op de dingen vooruit. Ik heb dat meer bij de hand gehad. Jeùgd. Jeùgd. Anders niet. Daar moet je niet met geweld tegen ingaan. Geweld bederft. Ik ken Rafaël, beter dan jij. Heb ’k ’m niet zien groeien? Kwam-ie niet uit zichzelf bij me, als-ie iets kwaads had gedaan? Weet je nog hoe-die me gebiecht heeft van die appel—die appel—op Groote Verzoendag.—Geen hardheid.—Geen groote woorden.—Geen geweld.—Hij gaàt niet heen.—Hij troùwt de dochter van Aaron. ESTHER. Wat heb ik gezeid? Nou hoór je dat ’k gelijk heb. SACHEL. Ik voel ’t anders. Ik heb geen macht meer over ’m. Vroeger. Ja, vroéger.—Zooas ’t staat in de boeken van Mozes—vroeger kon je ’n zoon dwingen—dat was recht.... HAËZER. Gekkigheid—gekkigheid. We stéénigen niet meer. We gaan vooruit en niet achteruit. Vroeger werd een ongehoorzame zoon naar de poort van de stad gebracht en gesteenigd. Dat weet ik wel, gekje—maar we hebben geen poorten meer—je màg niet met steenen gooien. Elke ruit kan je betalen. Andere tijden: andere zorgen, andere dwàng. Eer we drie maanden verder zijn is Rafaël getrouwd en ’n jaar later kom ’k op de brezemiele. Want je krijgt ’n kleinzoon. Ik zeg je, ’t is ’n kleinzoon. Hahaha! Ja-ja, je doet veel beter je zorg weg te lachen. ESTHER. ....Groot gelijk, mijneer de Rebbe... Met de dag wordt-ie zwaartillender—en nou is Rafaël ’n lastige jongen, maar overleg is ’t halve werk. Zal u wat gebruiken? Koppie koffie met kiks? HAËZER. Met twéé stukken kiks.... ESTHER (in de deur.). Roosie! Roosie! Breng je de koffie? SACHEL. Gister heb ’k ’m gezeid: jij mag de zaak alleen drijven—ik zal me met niks meer bemoeien—en—en—en ’k weet ’n vroúw voor je—’n vroúw die wat meebrengt—’n goeie vrouw—hij hield z’n mond—hij hield z’n mond.—Zeg je niks, zei ik—en ’k hoorde ’m met z’n vingers trommelen op de ruit.—Dat doet-ie méer—’k Weet precies wánneer ie ’t doet—Ze brengt wat in, zei ik—ze heeft wat te wachten.—Toen lachte-die.—Waarom làch je, zei ik.—Toen lachte die hàrder en kwam op me toe—en pakte m’n hoofd beet: vader, ’k heb zoo’n meelij met je, zei-die—en toen liet-ie me staan—anders zei-die niks—anders niks.—Nou vraag ik.—Daar zit iets tusschen.—Dat kan zoo niet.—’t Is ’n gruwel wat me gebeurt.... HAËZER. Gruwel, gekje, gruwel? Je moet niet toegeven aan je achterdocht, aan die angst om òveral spoken te zien waar ze niet zijn. Denk aan Izaac. Izaac was blind en Jacob stal zijn zegen. Heeft-ie geklaagd? Hij zegende Esau óok. Rafaël is ’n kind, ’n gróot kind.... ESTHER. Sust!.... De meid.... VIERDE TOONEEL. Sachel. Esther. Rebbe Haëzer. Rose. SACHEL. Is me zoon thuis? ROSE. Ja. SACHEL. Waar is-ie? ROSE. Boven. SACHEL. Is-ie thuis gebleven, terwijl wij na de kerk waren? ROSE. Nee.... Ja.... ’n Poosje.... SACHEL. Hoe lang?.... ESTHER. Wat vraag je die meid toch? SACHEL. Bemoei je ’r niet mee!... Hoe lang? Nou? Hoelang? ROSE. Dat weet ’k niet.... SACHEL. Zoo—Was ’r niemand anders? ESTHER. Snauw toch zoo niet! Wat wil je van die meid!.... Was ’r nóg iemand hier, Roos? Laat ’m maar brommen—Was ’r nog iemand? ROSE (aarzelend). Nee. ’k Heb niemand gezien. SACHEL. En jij heb iemand de deur zien uitgaan, toen wij thuis kwamen. ESTHER. Dan heb ’k me vergist. Ben je noú tevrejen? ’k Sta wat met ’m uit, mijneer de Rebbe! Blaas nou nog ’t licht onder de koffie uit—en steek ’t op Sjabbes nièt meer an—hoor je? SACHEL. Wat doet me zoon boven? ROSE. Weet ik niet.... SACHEL. Weet ik niet? Weet ik niet!.... Ik weet meer. ROSE (verschrikt). ’k Heb ’m niet gezien. ESTHER. Laat ’m toch praten.... Geef ’m geen antwoord.... Je ken ’m lang genog—Hier neem ’n stuk kiks mee. ROSE. Nee, dank u. ESTHER. Ach wat! Neem mee. Eet op. Kauw op je gemak. (Rose af). Zoo’n meid durft op die manier geen mond open doen. En wat ’n goeie meid! Je ken alles an d’r overlaten. In geen jaren hebben me zoo’n sjikse gehad. Heit u ’m nou bijgewoond, mijneer de Rebbe? En zoo handelt-ie met iedereen. SACHEL. Ik weet wat ik weet. Ik pas op. Ik zie meer as jij.... ESTHER. Goed. Goed. As je maar niet lastig ben. HAËZER. Hahaha! Hahaha! Heel goed. Zoo moet je met ’m omspringen.... En waar blijft onze vriend?.... ESTHER. ’k Zal ’m roepen. SACHEL. Nee, nog niet. Eérst die meid wegzenden voor ’n boodschap, voor ’n vèrre boodschap.... ESTHER. Alweer ’n inval. Waarom zal ik de meid wegzenden? Onzin! Hindert ze jou, hindert ze mijn? SACHEL. Ze hindert mijn.... ESTHER. Onzin! Onzin! ’k Heb geen boodschap voor d’r. SACHEL. Maak ’r dan een—Ik vertrouw d’r niet—Ze staat me niet an—Ze ken luisteren.... ESTHER. ’t Is of me staatsgeheimen hebben! Hoor u ’m? Hoor u ’m? Ik sta wat met ’m uit. Me laatste cent zou ’k die meid geven. SACHEL. Jouw laatste cent? Mot die niet uit mijn zak kommen? Ik heb ’r me reden voor—ik wil dat je ’r wegzendt.... HAËZER. Geef ’m z’n zin. En heelemaal ongelijk heeft ie niet. Je moet die zaken zonder vreemden behandelen. Al ben je nog zoo goed voor ’n sjikse—vertrouwen kun je ’r nooit. Wat niet eigen is, wordt niet eigen. ESTHER. En waar moet ’k ’r heenzenden? ’k Kan ’r toch op Sjabbes geen boodschappen laten doen. HAËZER. Zendt ’r na d’r moeder. ESTHER. Ze heit geen moeder. HAËZER. Na d’r vader! ESTHER. Ze heit geen vader. HAËZER. Na d’r oom, d’r tante. ESTHER. Ze heit geen familie. HAËZER. Geen moeder, geen vader, geen familie—dan ben ik uitgepraat. ESTHER. En ze luistert niet! ’t Is ’n rechtschapen meid. Nog geen korrel heit ze gesnoept zoolang ze bij me dient. Je ken me daar ’n meid zonder reden wegzenden. Waarheen? SACHEL. Voor mijn part na de duivel! Stuur d’r na Meijer—dat-ie morgen hier komt. ESTHER. Meijer... Meijer... Da’s ’n vol uur weg. SACHEL. Doe wa’k je zeg. Morgen, tegen één uur, mot ’k Meijer spreken. De rest komt ’r niet op an. ESTHER. Hij mot z’n zin hebben. Doe ’k je d’r ’n plezier mee, lastige ouwe? Je zal je zin hebben! (af). VIJFDE TOONEEL. Sachel. Haëzer. SACHEL. Ik weet—wat ik weet. Ze mot heelemaal weg. HAËZER. Wie? SACHEL. De meid.... HAËZER. Legt ze je iets in den weg, gekje! Moet je voor die geen andere nemen? Praat nou ’s over iets anders—wees wat opgewekter. Ik begrijp wel dat je ongeluk je—somber maakt. Maar de Eeuwige, onze God, wil wat hij wil en in alles is zijn heerlijkheid en zijn grootheid.... SACHEL. Grootheid.... Grootheid.... ’t Is moeilijk God gróot te denken as je door je ooren en je vingertoppen mot zien.... HAËZER. La-la-la.... Niet zoo doorslaan.... SACHEL. Maar met die meid is ’t wat ànders. ’r Gebeuren dingen onder me dak—dingen—ze bedriegen me.—’k Heb ’r gehoord—laat in de nacht—en—en.... ZESDE TOONEEL. Sachel. Haëzer. Esther. Rafaël. ESTHER. Zoo. Nou kennen me knuf-knuf praten. HAËZER. Dag Rafaël, dag bèste jongen. RAFAËL (begrijpend). O....—’k Heb u in làng niet gezien. HAËZER. In lang niet, nee.—Ja, heel graag: ik wil nog ’n kopje.—Wel, wel, wel, je krijgt ’n héélen baard.—Nee, geen melk.—Schuif wat bij, Sachel.—Zoek nou over de heele wereld, over de heele, hééle wereld—en nèrgens vin je die goeie, prettige, joodsche huiselijkheid. Die vin je alleen bij óns. De christenen verstaan ’t niet. Die kennen geen Sjabbesavond, die wéten niet wat fámilie is. Waar of niet? Bij ’n Christen ben je niet op je gemak. Al ga je jaar in, jaar uit met ze om, ’t blijft vreemd. Elke jood is ’n stuk van je familie—en ’n jood begrijpt je, die voelt met je mee, daar vin je iets in van je eigen huis.—Dat ’s ’n héél fijne kiks—kan òok alleen maar ’n joodsche vrouw.—En wat is ’r zoo voor nieuws op de wereld?—de wereld is groot.... SACHEL. ’k Wou dat u sprak met m’n zoon—’k heb u verteld.... HAËZER. Ja-ja-ja—Zóo gewichtig is dat niet! Strakjes. Strakjes. Niewaar Rafaël, wij vliegen mekaar niet in ’t haar. Bij mij heb je geen houvast meer! Hahaha! Tja-tja.—Smakelijk lachen is alles. Daar frisch je zoo heelemaal van op. Slaat daar niet ’n deur? ESTHER. Dat ’s de meid die na Meijer gaat.... RAFAËL. O! O ja juist. Ja, nou zijn we alleen. SACHEL. ’k Heb gesproken over Rebecca.... HAËZER. La-la-la. Gekje wat maak je ’t je toch moeilijk! Alles komt op z’n pootjes terecht. Alles. Niet zoo doordrijven. Niet zoo haastig gebakerd. Jij heb ’n wil en je zoon heeft ’n wil—en voor de wil van je zoon moet je respect hebben. Je mag Rafaël niet behandelen als ’n kind. Je kent ’m nog altijd van toen die zoo kléin was. Je heb ’m niet groot zien worden. Als Rafaël redenen heeft, bezwaren heeft om met Rebecca te trouwen, dan moet je luisteren, dan moet je redeneeren. Want per slot van rekening trouwt Rafaël en trouw jij niet, gekje. ESTHER. Dat zeg ik ook. Hij praat asof hij de bruigom is. Nar! HAËZER. Z’n hart is jong genoeg! Hahaha! Niewaar Sachel? Oók ’n joodsche eigenschap. Zoek ’t bij de christenen! ’n Jood drinkt niet, ’n jood is matig, ’n jood brengt ’t tot hoogen ouderdom. Zouen we anders, na zóóveel vervolging, geworden zijn wie we zijn? Wat zeg jij, Rafaël? Zeg ook ’s wat. Je moet niet zoo ernstig zijn op joùw leeftijd. Neem ’n voorbeeld an mij. Zou je zeggen dat ’k diep in de zestig ben—maar je moet niet na m’n haar kijken. Hahaha! ESTHER. Drink is uit, meneer de rebbe. HAËZER. Nee. Nee. ’k Ben voorzien. En nou over die kleine kwestie—och, ze vallen zoo dikwijls voor en je hoeft ’r mekaar niet minder lief om te hebben—die kwestie, wàt was ’t ook weer? SACHEL. M’n zoon.... HAËZER. La-la-la—’k weet ’t al—hij wou graag wat van de wereld zien en nog niet trouwen.—nog niet trouwen. Wel, wel, wel..... En hoe zit dat zoo, Rafaël?...... Je vader is ’n gekje en jij ben ’n gekje. Jullie zijn twéé gekjes bij mekaar. Waarom zul je ’t elkander moeilijk maken? En jij—jij met je gezonde oogen—jij die ’t licht ziet—en de hééle wereld—hoe kom je op de kinderachtige inval om wèg te willen? Weg—wat is wèg? Kijk je vader eens an! Zie ’m zitten. Kan-ie ’n stàp alleen?—Weg, wat is weg? Wèg, dat is zijn bij andere menschen. Gekje, gekje, vin je óóit weer ’n huis, waarvan je elk meubeltje ken, élk hoekje, èlke balk, èlke schaduw? Kijk is rond. Je jeugd vergeet je nooit. Ben je opgegroeid bij die kast, bij die klok, bij die tafel, bij, bij, bij wat je maar wil? Weg, dat is breken, breken met de scheur in die balk, met de stoelen waar je over klauterde toen je ’n kléine dreumes was.—En onder die lamp hebben we samen gezeten. Weet je nog de twéé-en-twintig letters, de vijf lange, de vijf korte klinkers... hahaha! En dan viel de snuif uit m’n neus op ’t gebedenboek—dat heb je me làter verteld—en je moeder zat dáár—die luisterde—die lachte omdat jij niet gelooven wou dat de staf van Aaron, die aan ’t huis Levi toebehoorde—in de tent-der-getuigenis ’n bloem had gekregen—weet je nog? Wat wil je gekje? Wat krijg je in de plaats als je weg gaat? Vreemden. Kom je bij andere joden en zit je an de Sjabbestafel dan denk je an de Sjabbestafel thuis, an je blinden vader die zelf brooge moet maken, zelf benchen.—En kom je bij chrístenen en is ’t Vrijdagavond dan verlang je naar je soepje èn je pudding—èn naar de kast—èn naar de lamp—èn naar de klok. Zooals ’n klok thuis tikt, tikt ze nergens. Hoor!—En geef me nou nog ’n kopje. ESTHER. Zie je—nou lacht-ie zelf.—Malle jongen. Jij trouwt Rebecca—en ik dans op de bruiloft. RAFAËL. Goeie ouwe rebbe, God gaf dat ’t anders zijn kòn. Maar ’t kan niet. Nou niet. Later niet. SACHEL. Daar heb je ’m wéér! ’k Begin ’r genoeg van te krijgen. HAËZER. La-la! La-la-la.—Geen herrie. Met krakeelen bereik je niets. Ik vraag alleen: waàrom niet, Rafaël? Waàrom niet? De leeftijd van grillen ben je te boven. Nooit heb ik ’t je lastig gemaakt. Dat wéét je. Je ben ’n heele tijd niet in de Schoel geweest—’k heb je niets gevraagd—ik dwing niet.—Maar noù, maar nóu.... RAFAËL. Vraag ’t m’n vader.... SACHEL. Hij wil wèg—hij wil weg—om—om—om ’n kwestie van hàndel—om—om—nooit heb ’k handel ànders voor me gezien.... Maar hij liégt—ik héb toegegeven, àlles toegegeven—en hij wil niet.... HAËZER. Zoo. En nou jij—gekje? RAFAËL. Hij heeft gelijk. HAËZER. Wat hoeven we dan nog te praten? RAFAËL. Als ’k—als ’k àlles vergeet wat ’k hier—wat ’k hier—van hàndel gezien heb, dan nog kàn ’k niet, wil ’k niet—want handel en bezit—werken alléén om bezit—werken van ’s morgens tot ’s avonds om géld na je toe te halen, géld, géld—dat zou ’k niet kunnen, dat is spótten met ’t leven, dat is bestaan op kosten van anderen—èn—èn—o, goeie rebbe—waarom zeg je ’t niet in de kerk—dat strijdt tegen de wetten van Mozes.... HAËZER. Wéér ’n profeet! In geen tijden hebben we zóóveel profeten gehad. Handel—bezit—in strijd met de wetten van Mozes. Wel, wel. Dat wordt ’n theologisch gesprek. Maar dat mag ’k wel. Daar kan ik van leeren. Als ’t geen Sjabbes was, zou ’k ’r ’n pijp bij opsteken. Hahaha! Tja-tja, we worden in ’n hoekje gezet! Zoó. Laat nou is hooren. ’k Zit er voor... RAFAËL. Waartoe zou ’t dienen? Met ’t oprakelen van ouwe dingen, veranderen we ’t tegenwoordige niet.... HAËZER. Heel, héél handig!—Maar zóó laat ik je niet los. Je heb a gezegd—zeg nou ook b. En als jij b zegt, zeg ik c en zóó kom je in de val. Hahaha! We zitten gezellig, niewaar—we hebben allen tijd. En zoo volgen we ’t goeie wegje om jou radikaal van je malle ideetjes te genezen. Kom, gekje! RAFAËL. Wil je? Goed. Kijk—op ’n dag kwam ’k ’n—’n—làmme tegen. Hij kon zich niet bewegen, niet loopen, niet staan. Hij zat. Hij zat altijd op dezelfde plek, dreef handel. Want hij sprák en hij dácht.... SACHEL. Zeg maar ’n blinde.... RAFAËL. .... Hij kende alleen ’t genot van geld en koopwaar. Lang dacht ’k over die ongelukkige na, begreep ’m niet. Hij was geloovig... HAËZER. Ja—ja—maar daar zou je ’t niet over hebben..... RAFAËL. .... Hij was geloovig. Ik las de boeken van Mozes om te weten. Ik las van ’n volk dat groot was geweest in kracht en in moed en in krijgsroem. Ik las van ’n volk dat tabernakels gebouwd had en grond verdeeld voor een ieder gelijk. Ik las dat geen renten zouden opgeleid worden aan den arme.... dat het zévende jaar ’t land en de wijngaard braak zouden liggen om de behoeftigen te steunen—dat landerijen niet voor àltijd zouden verkocht worden—„want Mijn is het land en gij zijt slechts vreemdelingen bij Mij”—dat ’r ’n jubeljaar zijn zou en ’n lossing.... HAËZER. Heel goed. Heel goed. Dat heb ik je zèlf geleerd.... RAFAËL. En zooveel meer!... HAËZER. En de hàndel, gekje? RAFAËL. Handel? Was handel niet veracht? Hoe sprak Jacob van Issachar? HAËZER. Heel goed. Heel goed. ... Een sterk gebeende ezel, niewaar? Hahaha! Aardig beeld. Vin je ergens mooiere beelden dan in ons wetboek?.... Maar, gekje, je had ’t onder leiding moeten lezen. Nou heb je hiér wat opgevangen en daar wat en ’t rèchte weet je niet. RAFAËL. Meer dan ’k weet, wil ’k niet weten. HAËZER. La-la-la. Daar ken ik je beter voor. Jij ben niet met ’n déél tevreden. RAFAËL. Welke leéring is ’r te trekken uit wat niet meer leeft? HAËZER. Niet meer leeft, gekje? RAFAËL. Heb ’k niet bij ’t lezen gevoeld dat ’k was in ’n dóóden tijd? Is ’n kerkhof ’n wandelweg voor levenden? HAËZER. Woorden, woorden, gekje. De geest, niet de letter maakt ’n godsdienst levend. Met letters kun je vechten, met letters kun je goochelen. Met letters bewijs je dat groen geel en geel rood is. Met letters.... Dreef David handel? Dreef Salomo handel? Ja! Getuigt niet Abraham’s dienstknecht dat de Eeuwige zijn heer heeft gezegend met schapen, runderen, zilver, goud, knechten en dienstmaagden, kemelen en ezelen? Gèèn bezit? Getuigt Mozes niet van Gad’s ruime grenzen? Geèn bezit? Met letters.... De géést.... De géést alleen—de jóódsche geest... We gaan niet achteruit. We gaan vóóruit. Stel dat Mozes terug kon komen en God’s wetten opnieuw schrijven—dan zou-die—dan zou-die—wat-ie zou wèten we niet—maar dan zou-die, en dát kun je wel voor zeker aannemen—dan zou-die heel wat òngeschreven kunnen laten wat goed was voor een nomadenvolk dat zich vestigde en niet meer zoo héélemaal goed voor.... voor ’n volk dat vrij leeft in ’n christenmaatschappij.... Maar ’t lévende, ’t lévende deel—de joodsche geest.... de jóódsche geest.... zou die ònveranderd—ik zeg ònveranderd laten.... En dat is de groote fout, gekje, als leeken snuffelen in wijze boeken. Die zien ’t oppervlak, de huid, ’t uiterlijke—en—en—’t goddelijke voelen ze niet...... RAFAËL. Ik voel ’t goddelijke van mijn tijd, ’t goede ’t schoone, ’t slechte.... Ik voel dat elk begrip van God zich verplaatst, èlke eeuw ànders wordt, ànders door—door—hoe zal ’k ’t jullie zeggen?—door ’n maatschappij die zich verandert. Ik voel dat de geest waarvan ù spreekt vast gebonden is aan ons volk in zijn opkomst—ik voel dat we ons ghetto moeten verbreken. HAËZER. Ghetto? Ghetto? Hahaha! Hóóren jullie dat? Waar is dat ghetto? We leven niet meer in ghetto’s, gekje! ESTHER. Hij praat as ’n kind. Allemaal schtos! Hij praat as, as ’n risschesmaker—de joden maken tegenswoordig de grootste rissches zèlf.... [6] HAËZER. Ghetto? Waar vin je ’n ghetto in ons land? Mag je niet komen waar je wil? Ben je niet net zoo goed burger als ieder ander? Heb je geen joden in de aanzienlijkste betrekkingen? (met climax) Wordt Eleazar niet aan ’t Hof ontvangen met éérbewijzen? Wat wil je met je ghetto? SACHEL. Zoo kommen we niet verder. Laten we over Rebecca spreken.—Aaron kan hier zijn, elk oogenblik.... HAËZER. Prachtig gaat ’t. Prachtig. Niet doordrijven. Eérst over ’t ghetto.... En nou jij weer.—Nee, ’k blijf bij één kopje.... RAFAËL. Ghetto? Dat ik ’t aan ’n rebbe zeggen moet! Ghetto? Hebben jullie me niet groot gebracht in léúgens van ras en geloof?.... HAËZER. Leugens? Dat pàst je niet! SACHEL. Leugens?.... Leugens? RAFAËL. Mocht ’k eten bij ’n christen? Mocht ’k op Vrijdagavond ’t vuur aanraken, de lamp opsteken, ’n brief openscheuren? Had je daar geen christen-dienstmeid voor? Gaf je me àndere vrienden—toen ’k ’n kind was—dan joden? Ben ’k niet ’n tijd op ’n jodenschool geweest? Werd God me niet geleerd, God, God—door ’n jóód?....2 HAËZER. Laat ’m uìtspreken.... RAFAËL. Ghetto?.... De poorten zijn neergehaald, de muren zijn gesloopt—de grachten zijn gebleven—de grachten van ònze en hùn haat.... HAËZER. Hùn haat! Zij hebben vervolgd door alle eeuwen. Wij niet! RAFAËL. Onze haat! Onze haat! Ontken ’t niet, rebbe Haëzer! Ze hebben ons uit de ghetto’s gelaten—we zijn tóch bij elkander gebleven. We hebben elkaar opgezocht. We hebben ons uitverkoren gevoeld—nee, schud je hoofd niet—stràks heb je ’t zelf gezeid.—We hebben ze als vréémden beschouwd, als vréémden behandeld. Hùn vrouwen hebben we... hebben we betááld—de onze getrouwd!3 HAËZER. Dat is ’n leugen! RAFAËL. God hoort me getuigen! HAËZER. Gelogen! Driedubbel gelogen! RAFAËL. Waarom ben je nou kwaad, rebbe Haëzer? Waarom lach je niet meer? HAËZER. Omdat je van ’n onbeschaamdheid ben die iemand ’t laatste geduld doet verliezen! Omdat.... ESTHER. Schaam je! Ben jij ’n jóód? RAFAËL. Nee. Nièt meer. HAËZER. Rafaël, Rafaël bezin wat je zegt! Je wil je blinden vader verlaten—je weigert als ’n goed zoon te trouwen—je beschimpt ons volk—je staat in opstand tegen onzen God, den God van Israël, die genade bewijst tot in duizenden geslachten, maar die wráakzúchtig is!... „Gij zult.... Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben!” RAFAËL. Goden?.... Goden? Hebben we ooit anders dan gòden gekend? (Slaat het raam open). O, de benauwenis, de benauwenis! Hoe komen we ’r uit! HAËZER. Jij ben gek—jij ben gèk! RAFAËL. Gek? Hahaha! Gek? Kijk: aan de overzij heb je huizen, huizen met kamers. En ginder. En verder. En nòg verder. Telkens weer huizen met kamers en menschen. Overal menschen met gòden. Hahaha! Hahaha! Zie dan neer, God, door dit gat. Zoo is ’t op je hééle wereld. Zoo zitten ze overal, elkander plagend, elkander ophitsend, elkander beliegend. Zoo verdorren ze tusschen vier wanden, bij hun lampen, bij hun kleine gepraat over uw grootheid! Zoo sluiten ze zich op, verdeeld in uw naam, vervolgend in uw naam, vervloekend in uw naam! O, die kamers, die benauwde, heete, wanhopige kamertjes, waar geen frischheid binnenstroomt, waar ’t groen van de blaeren geel wordt, waar de longen hijgen! Laat me spreken, rebbe Haëzer, nou hinder je me niet langer met je spot! Nou ben ik de prediker, ik die geen jood ben, geen jood en geen christen, ik die God voel in het licht van de zon, in de geuren van den zomer, in den dauw van ’t veld, in het glanzen van het water, in, in—de bloemen op ’t graf van mijn moeder.—Neergesmeten heb je ze, vader. Neergesmeten bij ’t stof van je vodden!—O, ’k heb meelij met jullie, meelij met je kleine getob, meelij met je ghetto’s, met jùllie ghetto, met hùn ghetto, meelij met de kamer hier en de kamers rondom, meelij met al de goden die geen goden zijn—want de wàre God moet nog komen, de God van de nieuwe gemeenschap, de gemeenschap zònder goden, zònder slaven.... SACHEL. Dus—dus—as ’k begrijp—as ’k begrijp—’t vlamt in ’t donker van m’n hoofd—as ’k begrijp—dan wil jij heen—dan—dan trouw jij Rebecca niet.... RAFAËL. Hier was ze straks—en ’k heb ’r geweigerd. Ik kàn niet anders. HAËZER. Rafaël.... Rafaël.... SACHEL. Sust! ... Sust! Laat mijn spreken... ’k Heb zoolang gezwegen.... Je heb ’r geweigerd..... Ze was hiér ... .... Dan heit die meid gelogen.... die meid.... dan... dan.... heit die meid gelogen, wèèr gelogen.... dan... dan.... Wát is ’r tusschen jou... en die meid... tusschen jou en die slet?.... RAFAËL. Die slet!.... SACHEL. Je ben samen op geweest eergisternacht—’k heb je gehoord.—En straks—straks—(staat woest op met gebalde vuisten). ESTHER. Sachel!... In Godsnaam! SACHEL (ineenzakkend). Vloek! Vloek over m’n ouwen dag! RAFAËL. ’t Is waar. Ik ontken ’t niet. Lang gelejen zou ’k ’t gezegd hebben. Ik aarzelde: dienzelfden dag zou je haar uit je deur getrapt hebben, háár—mijn vrouw.. Nou weet je ’t vader, dat ’t zijn móét. (af). ZEVENDE TOONEEL. Haëzer. Esther. Sachel. SACHEL. Vloek, vloek, dat ’k dat alles mot ondergaan! Vloek! HAËZER. Sachel! Sachel! SACHEL. Lag-ie begraven bij z’n moeder! (EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.) DERDE BEDRIJF. (Een slop in de jodenbuurt. Aan de achterzijde een gracht met verweerde pakhuizen. Schemering. Voor den uitdragerswinkel zitten Esther en Sachel.) EERSTE TOONEEL. Sachel. Esther. SACHEL. Staat ’r niemand in de poort?..... ESTHER. Nee..... SACHEL. Hóór ’k dan niks? ESTHER. Je hoort kinderen in de straat spelen. Hij zal de meid achterop wezen. Jouw zoon..... jouw zóón godbeter! SACHEL. Is naastan niemand thuis? ESTHER. Wat vraag je ’n boel! Néé. Levi en z’n vrouw zijn over Sjabbes bij d’r dochter. We hebben ’t rijk alleen. En maar goed ook. Anders wist morgen de heele kille wat voorgevallen is. SACHEL. Asof ze ’t morgen toch niet weten—van—de rebbe—en van hem—en van die meid!—Die meid! Waar blijft die meid? ESTHER. Begrijp je niet dat-ie ’r tegemoet is geloopen, d’r alles gezeid heit, dat ze niet meer durft. ’k Zou d’r oogen uit d’r kop kenne krabbe! As ’k maar kon. Jouw zóón die zich afgeeft met zoo’n del! Jòuw zoon onder jòuw dak! ’t Hoogste woord heb je ’m laten voeren. Heb je ooit naar ’n gezond woord geluisterd, jij, jij? Heb ’k je niet honderdmaal gewaarschouwd, as-ie uitbleef, as-ie ons alleen liet sappelen? Nou krijg je ’t met rente terug. Met woekerrente. Nou oogst je! ’n Zoon die zich vergooit, ’n zoon die de rabbijn as ’n kwajongen behandelt! De snotneus! Opstaan tegen ’t geloof van z’n vaderen. Weet-ie ’r veul van! En wat ’n huwelijk had-ie kennen doen! ’n Engel, ’n huisvrouw uit duizenden, ’n vrouw die de negotie verstaat—heit ze ’t niet bij d’r vader geleerd tot in de nagels van d’r duimen?—’n rechtschapen meissie—die smijt-ie weg voor oud-vuil om zoo’n lellebel die nog geen aardappel schillen ken, die geen hemd an d’r lijf heit, die van handel zooveul weet as de rat die daar gaat.... SACHEL. Ging ’r ’n ràt? ..... ESTHER. Schrik je van ’n rat, nar? Daar gaat-ie—’t water in. Afgeloopen.—Dat serpent! Overmorgen verwijt z’m z’n geloof, scheldt z’m voor jood! Jood en Chris gáát niet samen. Z’n vróúw! Og! Trouwen! Og! Die jongen is niet wijs, die mot opgesloten worden.—Je zel ’r van beleven! ’t Is om je dood te ergeren. En jij, jij die altijd zoo’n praas heb—jij—dat je nóú niks zeit, hè? SACHEL. Laat me met rust—Ik ben kapot—Ik ben op. ESTHER. ’t Most mijn zoon wezen. ’k Zou ’m leeren. As ’k ’r an denk! Laat ze is om d’r goed kommen, d’r armeluisrommel! Geen korrel geef ’k af. Geen zaddoek. Wie heit ’m slecht gemaakt? Wie heit ’m angehaald? Keek-ie ooit na ’n vrouw? Heb je ’m zien scharrelen as de jongens van Ruth en van Bram? Wie heit ’m met d’r streken ingepalmd? Kreeg ze voor mijn part, kreeg ze ’n ziekte, dat ze morgen krepeerde! SACHEL. Schreeuw zoo niet.... Denk an de buren.... ESTHER. Buren! Buren! Is ’r iemand thuis? En làten ze ’t hooren! Zal d’r me één ongelijk geven? Nou heb je je zin—As ìk wat zei wer ’k afgesnauwd. As ìk wat zei kreeg ’k ’n groote bek. En hij? Hoeveel keer heit-ie me niet ’t bloed uit me vingers gezogen. ’t Komt je toe. SACHEL. Hou op. M’n kop staat ’r niet na. ESTHER. De schande—de schande in de kille. SACHEL. Ik weet ’t. Je hoeft me niet op te warmen. ESTHER. Dat gezicht dat ’k zoo vertrouwd heb!..... Dat pestgezicht!..... Gister gaf ’k ’r nog ’n afgedragen japon. Hoe kom ’k zoo gek! Maar ze neemt ’m nièt mee. Niks geef ’k af. SACHEL. Daar is iemand..... ESTHER. Nee. Je maakt me zenuwachtig. Laten we naar binnen gaan. ’t Wordt donker. SACHEL. Ik blijf hier. Binnen heb ik geen rust. As-die nou is niet terugkwam—wegbleef—voorgóéd wegbleef...... ESTHER. Groot verlies! Liever geen zoon—asoo een..... SACHEL. Jij—jij ken dat zeggen—màkkelijk zeggen—jij heb nooit ’n kind gehad. Wat heb ik voor vreugde—voor afleiding—as..... ESTHER (verbaasd)..... Huil je, Sachel? Sachel? Jij? SACHEL. Nee, wie praat van huilen! Ik zeg dat z’n stem...... Maar dat begrijp je niet—dat ken jij niet begrijpen—Wàt begrijp jij wel? Steek de lamp an! Nou dan! ESTHER. Goddank. Je ben weer gezond. ’k Had me haast ongerust gemaakt. (af). TWEEDE TOONEEL. Sachel. Aaron. AARON. Zit je daar Sachel? SACHEL. Wat mot je? AARON. ’t Is wat scheins...... SACHEL. Wat is ’r scheins? AARON. Dat met je zóón....... SACHEL. Gaat jou dat an? AARON. Vraagt na de bekende weg! Wat ’t mijn angaat? Reusachtig zou ’k denken. Og, wat ’t mijn angaat! SACHEL. Met jou heb ’k niks te maken! AARON. Je zoon is ’n ploert en ’n..... SACHEL. D’r wordt je niks, niemendal gevraagd...... AARON. Waren we accoord—ja of nee? SACHEL. Nee. Niet met de wol. Niet met me zoon. Niet met me zoon. Niet met de wol. AARON. Heit je zuster gezeid, dat ’k Rebecca sturen zou?...... SACHEL. Weet ’k niet..... AARON. Jij weet niks wat je niet weten wil—of ’t mot zwart op wit staan...... SACHEL. Jij verveelt me! AARON. Jij verveelt mijn al lang! SACHEL. Wat doe ’k met jouw gesmoes! ’k Zal me zoon dwingen, as die je dochter niet wil. Mot-ie zelf weten! AARON. Mijn dochter.... Mijn dochter.... ’n Weldaad had ze ’m bewezen..... SACHEL. Jóúw weldaden ken ’k niet gebruiken—en me zoon óók niet. AARON. Jouw zoon! Jouw zoon! M’n voeten veeg ’k nog niet an ’m af. Daar zijn me zolen te goed voor. DERDE TOONEEL. Sachel. Aaron. Esther. ESTHER. Dacht ’k ’t niet? Dàcht ’k ’t niet? Hij mot zich wreken. Groot gelijk hei-je, Aaron—gelijk tot over ’t end van je jaren! Is ’t geen schande wat ’r gebeurt? AARON. Schande? Schande? Jullie weten nog niks? Jullie weet niet van vanmorgen—wat-ie met mijn Rebecca gedaan heit! SACHEL. Ken me niks, niemendal schelen. ESTHER. Mijn wel! Mijn wel! Nòg trekt-ie z’n partij! AARON. Heb jij niet gezeid dat Rebecca bij je most kommen? ESTHER. Zeker heb ’k ’t gezeid! AARON. En is ze niet grienend teruggekeerd? Grienend om ’t affront! Zat-ie niet met die christenmeid, met die sjikse op z’n schoot? Mot je zoo mijn dochter ontvangen? Mijn dochter is geen schanddochter! Mijn dochter is geen vulnis! Mijn dochter ken huwelijken doen, reusachtig! Mijn dochter hoeft door jóúw zoon niet van de deur gewezen te worden! SACHEL. Had ze nièt gekommen! ESTHER. Hoor hèm! Hoor hèm! Daar ken ’k me nou zoo bij opwinden! Daar sta ’k geregeld bij te beven! O, o, as ’k geen meelij met je had! Mot je die man nog òngelijk geven? Die man die zich komt beklagen! Die man die in ’t fatsoenlijke tot je spreekt! SACHEL. We hadden geen accoord..... Met de wol niet. Met me zoon niet. ESTHER. Komt ’r op an!..... Zoo’n engel van ’n meissie!—Zat ze op z’n schóót? Zat die vuilik op z’n schóót? AARON. Met d’r eigen oogen—met d’r eigen oogen heit ze ’t gezien. En was ’t daar bij gebleven! Maar beleedigd heit-ie ’r, geaffronteerd in ’t bijzijn van die meid! Is mijn dochter ’n opraapsel van de straat? Staat mijn dochter bij jòu in de schuld? De brutaaligheid—de brutaaligheid van die kwajongen! En jòuw schuld. Jòuw schuld! ESTHER. Net wat ’k zei! SACHEL. Smoezen jullie! Ik wor ’t zwaarst gestraft... Voelen jullie geen meelij? ESTHER. Jij ben te koppig. Jij néémt je gelijk. Met jou ken niemand overweg. SACHEL. Ik heb ’t ’t éérst zien ankommen. Ik vóélde dat ’r wat was. Ik wist ’t vóór jullie..... AARON. Hoor, wat ’n redeneering! Hij ziet ’t ankommen, hij weet ’t voor ons..... En geen bek doet-ie open! As ìk in me huis ’n meid heb en me zoon—hàd ’k ’r een!—me zoon kruipt in ’r bed—dan—dan waarschouw ’k me zoon—dan ben ’k as vader verplicht te waarschouwen, dat-ie niet hàngen blijft—dat-ie geen strop krijgt—zooas mijn vader-zaliger mijn gewaarschouwd heit—toen—toen—’t was ’n mooie meid—gekheid, ’t is lang voorbij!—toen ’k in me jonge jaren was. Dat ben je as vader verplicht. En luistert-ie niet—dan—dan roep je de meid—en dan maak je geen herrie—herrie maakt ’n nàr—en je geeft ’r twintig gulden, dertig, veertig—as ze lastig wordt honderd—’t is weggesmeten geld—maar as je ’t nièt doet?—as je ’t nièt doet, krijg je grijze haren van zorg en ellende—en, en, en je zet ’r met ’t geld je deur uit—en je neemt ’n reçu—zonder reçu geen geld—en je belooft as ze stil is en wegblijft nòg wat geld na maànden.—D’r is geen meid die néé zeit—fèl zijn ze op honderd gulden! Ze doen ’r ’n moord voor...... Nou? Nou? En wat doe jij? Jij smoest voor jezelf. Jij laat God’s water over God’s akker loopen—en, en, en, as ’t te laat is maak je lawaai. Maak lawaai vóór ’t te laat is. Wat is je verdienste da-je ’t heb zien ankommen? Waar laat je je winst? Nog nooit heb ’k iemand zoo dwars zien handelen, zoo averechs. ’t Is bijzonder. ’t Is reusachtig. Hèb je je zoon gewaarschouwd? Heb je de meid afgekocht? SACHEL. Hij laat zich niet waarschouwen..... AARON. En de meid? Nou? SACHEL. Die laat zich niet afkoopen..... AARON. Zal ik jou is wat zeggen? Je mag ’n goed koopman zijn—goed! goed! Over de wol van eergister práát ’k niet!—maar van diè dingen heb-ie geen cent verstand, geen cent, geen hàlve cent. Daar heb-ie de zoon van Salomon—Salomon van de Dwarsstraat. Heb-ie niet gehoord van de zoon van Salomon? Zal ’k ’t je vertelle! Die had ’n strop—en wát ’n strop. Zoover is jouw Rafaël nog niet eens. Daar mag je dankbaar voor zijn. Toen Salomon zich d’r mee bemoeide had de meid al ’n kind. Wat heit Salomon gedaan? Salomon heit z’n zoon op de reis gestuurd, de meid afgekocht, voor twee, driehonderd gulden, weisz-ich-viel! En toen ze werom kwam—vertrouwen ken je ze niet—heit-ie ’n agent late kommen, ’n agent van politie en toe was ’t ùit. Zal ’n verstandig man anders handelen? En handelen de Christenen anders? Spiegel je an de christenen. Met geld krijgen joden èn christenen alles gedaan. Heb je geld? Je heb geld. Gebruik ’t. Eergister zag ’k ’n christene trouwpartij. En bij ’t stadhuis had je ’n sjène, ’n sjène! Daar stond ’n meid met ’n kind. En die maakte spiktakel! Reusachtig! En in ’n óógwenk was ze gebrocht na ’t bureau! Had ze ’t niet angeleid met ’n heer boven d’r stand! Had ze niet ja gezeid! As ze nee zegge gebeurt ’r niks. Allemaal d’r eigen schuld. As ze niet luistere willen motten ze vóélen! SACHEL. ’t Is nou te laat..... ESTHER. Wàt is te laat? D’r is niks te laat. Aaron heit recht. SACHEL. Ik ken me zoon—ik ken de meid.... AARON. Gammer! Gróóte Gammer!..... ESTHER. (hem in de rede vallend)..... ’n Gammer ben jij da-je kostelijke woorden verspilt! Snij brandhout van stéén! Pluk bloemen van de keien! Tel de sterren an de luch!—Laten we over ’t weer praten.—Wàrm geweest vandaag! AARON. Warm? Om te smelten.... En morgen wéér heet! Hahaha! ESTHER. En overmorrege krijg je..... AARON. Suscht! Hou je mond! Daar komt je schoondochter, Sachel!—Sachel, de verloofde van je zoon! Hoe vind ìk niet zoo’n geluk? Misschien jà krijgt mìjn dochter idee in ’n vodden-sorteerder! ’k Wou dat ze mìjn schoondochter werd! Da’s om te benijen—bij God, om te benijen—wat zeg jij, Essie?—’n schoondochter met ’n kapot hemd an ’r lijf! ESTHER. ’n Kapot hemd? Géén hemd! AARON. Schadt wat! Rebecca drie duizend en van alles twáálf—was ’m niet genog—kon-ie ’t niet voor doen—zat-ie over te klagen as over ’t uur van z’n dood—Noù ’n schoondochter met weisz-ich-viel hoeveel duizend en van alles niks! Reusachtig! Bijzonder! VIERDE TOONEEL. Sachel. Esther. Aaron. Rose. ROSE. Goeien avond. ’k Ben laat. AARON. Sachel, daar is Rose. Zal ik wel te veel zijn. SACHEL. Dat ben je. AARON. ’k Heb ’r gijn in, reusachtig! Essie staat an de grond vastgeroest as ’n roestige spijker—en hij—en hij: van alles twaalf was niet genog!—zet ’n gezicht as ’n begraffenis. Nog veel jaren! Geeft ’n feest van belang! Reusachtig! (af). VIJFDE TOONEEL. Sachel. Esther. Rose. ROSE (schuw). Meijer was niet thuis. ’k Heb lang motten wachten (een stilte). Daarom is ’t zoo laat geworden. Hij kan morgen niet. Of ’t Maandag goed is? (een stilte). Of ’t Maandag goed is? Hoor u niet? SACHEL. Heb jij—waar sta je? ROSE. Hier. SACHEL. Dichterbij. Nòg dichter. Heb jij Rafaël gezien? ROSE. Nee. ESTHER. Ben je ’m niet tegengekommen in al die tijd? ROSE (onrustig). Nee. ESTHER. Jawel! God laat me uitpraatje gezond! Uren vortblijven—zoomaar! Affijn lieg maar toe—’t ken ’r bij! ROSE. ’k Lieg niet. SACHEL. Ze lieg niet, noù niet. Na al wat ’r voorgevallen is, zou-ie ’r niet alléén hebben laten gaan. ROSE. Zal ’k binnen de boel klaarzetten? ESTHER. Binnen? Geen stap meer in huis! ROSE (verschrikt). Waarom niet? SACHEL (ingehouden). Waarom niet? Waarom niet? Kijk in me oogen—me oogen die geen oogen meer zijn—’t was wel makkelijk me zoon van me af te halen in ’t licht van den dag..... ESTHER. Del! Geniepig àchter onze ruggen..... SACHEL (dof). Stil jij—Met razen en schreeuwen maak je ’t niet ongedaan—Ga zitten—we weten àlles—ga zitten naast me—op de bank—we motten praten..... ESTHER. Praten! Nog geen wóórd! De deur uit en me japonne werom. As ’n gekkin heb ’k toegestopt en toegestopt! ’n Hond is dankbaarder, ’n hond heit minder streken! De gotspe! SACHEL. Ik heb ’t woord..... ESTHER. Nee—jij heb niet ’t woord—jij néémt je ’t woord! Praten! Geen woord! Asof ’t maar ken—asof ’t maar mag! ’t Ongeluk leit ’r meters dik boven op! Dier van ’n meid! Nog geen stuiver fassoen! As je niet ophoepelt, roep ’k pelisie—wat Aaron gezeit heit—Aaron die recht heit! ’k Ga daar praten! ’k Stik ’r liever in! SACHEL. Voor ’t laatst—hou je je mond? ESTHER. En wat anders? En as ’k ’m niet hou? ’k Laat me daar ’t zwijgen opleggen! ’k Ben ’n kind van ’n jaar! Je heit niks met ’r te praten. ’t Gat van de deur staat voor d’r open. D’r tien vingers likt ze voor d’r loon en nog ’n paar weken toe! Maak ’t zoo goed met ’r als je wil, maar de deur uit, de deur uit, op slag de deur uit! Mijn huis is geen rendewoe! (loopt kwaadaardig ’t huis in). ZESDE TOONEEL. Sachel. Rose. SACHEL. Blijf staan..... Je hoeft niet vort te loopen..... (nijdiger)..... Blijf staan! ROSE. ’k Wou weg. SACHEL. Eerst praten—weten hóé ’t mot.—Kom zitten. ROSE (angstig). ’k Hoor zoo wel. SACHEL. Toen ’k je eergisteravond vroeg—of je op was geweest—toen heb-ie eerst nee gezeid—en toen, dat je ziek was.—En op de trap had jij niet geloopen—Nee jij niet, me zóón..... (nijdig) Niewaar? Niewaar? ROSE (angstig). ’k Dorst de waarheid niet zeggen. SACHEL. Dat dorst je niet—dat dorst je niet, jij doortrapte..... En ik, blinde gek—dee de pennen op de luiken, bang voor inbrekers en dieven.—Jij vond ’t te gemeen, hè—tè gemeen, hè, dat ’k je vroeg—herinner je je?—tè gemeen, hè—of je niet stal, terwijl je in de nacht rondscharrelde..... (grimmig)..... Nee, de dingen waaraan ìk dacht, heb je niet gestolen, omdat je wel weet dat daar straf op staat, omdat je bang was je vingers te branden, maar ’n zoon van ’n blinden vader aftroggelen, ’n vader maanden lang in z’n eigen huis bedriegen, dat von je géén diefstal, dat von jé fatsoenlijk, daar had jij geen bezwaren tegen, hè, hè, hè? As ’k had kennen kijken, had je ’t dan nog gedaan, was je dan ook zoo laag geweest, om ’t eenig geluid waarvan ’k hou—uit me ooren te scheuren? Jij geslepen dievegge, jij christin met erger streken as de oplichters, die me elken dag bestelen!... ROSE (angstig). Is ’t diefstal, Sachel, as je niet anders ken—allebei? SACHEL. Hou je mond! Hou je mond! Kòn ’t niet anders? Waar stond ’t in jouw, in ons testament, dat je van ’n gebrek, waarvoor elke schrift meelij heit, misbruik mocht maken? ROSE. ’k Was bang voor je, Sachel. Jij hoorde meer as ’n ander zag. Je zou me geen uur langer bij Rafaël gelaten hebben.. SACHEL. Dat zou ’k niet, nee! ROSE. ’k Kon niet buiten ’m. SACHEL. (grimmig). Niet buiten z’n cènten! ROSE. Ik heb an geen centen gedacht. SACHEL. Waar heb je anders an gedacht, waarom heb je anders gekonkeld? Mijn ken je niks wijsmaken.... Maar zoo waarachtig as de Eeuwige, onze God, me hoort—geen speld—geen nagel an z’n doodkist—geen spoog water al leit-ie voor me deur te krimpen, as-ie jou trouwt! ROSE (achteruitwijkend). Ik wil geen geld. SACHEL. Blijf staan, staan! Wegloopen van ’n weerlooze! De tijd van Simson is voorbij—’k zit in geen tempel—zuilen zijn ’r niet! Jij Filistijn, jij sluwe Filistijn! (een stilte) ..... Hoeveel mot ’k dokken? ROSE. Dokken? SACHEL (nijdig). Dokken, dokken, dokken! ’k Praat toch geen Hebreeuwsch! Hoeveel mot je? Hoeveel wil je? Voor losprijs—van me zoon..... (een stilte). Sta je nou te lachen? Ben je wéér bang, da’k an je stem zal merken hóé happig je ben? Zeg op! Je heb me ’r toch tusschen! (een stilte). Hoeveel? Krijg ’k antwoord? ROSE. Daar ken ’k geen antwoord op geven. SACHEL. Ken je dat niet? Mot je ’r eerst ’n nacht over slapen? Ben je met honderd gulden tevrejen—honderd gulden, hònderd gulden: daar mot ’k ’n verreljaar voor sappelen en schwitzen!—honderd gulden dàdelijk—en nog is honderd over ’n half jaar, as we in die tijd niks van je hooren? Da’s tweehonderd gulden—honderd weken vrij loon—’n ander wurmt zich ’r krom voor. ..... ROSE (angstig). Nee, Sachel..... SACHEL. Nee? Nee? Meer geef ’k niet! Al zet je me de duimschroeven an! ROSE (angstig). .....Al gaf je me duizend, ’k wil geen geld—’k wil je zoon. SACHEL (kwaadaardig tot Esther die met ’n emmer naar buiten komt) ..... Tweehonderd vindt ze niet genoeg. ZEVENDE TOONEEL. Sachel. Rose. Esther. ESTHER. (haalt luiig de schouders op). Ik zeg niks. Ik zeg geen woord. Is me geen kromming van ’n letter waard! (stort den emmer kwaadaardig in de vaart). Dat heeft in ons huis gevreten, gedronken—de hoer gespeeld! Geef ’r drie honderd, geef ’r vier—geef ’r waar ze op aast! Geen stap meer in huis! (driftig af). ACHTSTE TOONEEL. Sachel. Rose. ROSE. (verlegen angstig) .... Of we langer tegen mekaar te keer gaan. SACHEL. (angstig) Dus géén centen?—Geen driè, geen vièr? ROSE. Nee, Sachel. SACHEL. Heb ’k gedacht! Bloedzuigster! (wringt zich de handen). Daar heb jij maling an, hè, of ’k hulpeloos achterblijf, of ’k op me ouwen dag in me eentje krepeer..... ROSE. Daar heb ’k geen maling an—je kon ’n dochter an me krijgen—je wil niet.... SACHEL. (kwaadaardig) Neè! ROSE. ....Je kon ’n rùstigen ouwen dag hebben—we zouen alles doen om ’t je na je zin te maken—nooit heb ik ’n thuis gehad—nooit wat, wat—warmte—zoo min as jij—jij was blind—ik alleen.—Zou je bij—zou je bij Rebecca, as-diè je schoondochter werd, gelukkiger zijn? Ik ken je gewoonten, weet hoe je ’t wil, waar ’t vischservies staat, waar ’t vleeschservies.... ’k Zal op Vrijdagavond de lampen ansteken.... ’k Zal op Zaterdag je brieven openscheuren.... Heb je niet zelf gezeid, honderd maal, dat niemand beter je pijp ken stoppen as ik?.... ’k Zal ’n dòchter voor je zijn, omdat ’k van Rafaël hou—en ook van jou.... SACHEL. ....Hou op met je geklets! Denk je dat ìk bij jòù zou willen inwonen—eten ’t eten dat door jòùw handen onrein wordt?—nog geen korst brood—nog geen druppel water! Inwonen, bij jou—kinderen zien kommen, kinderen zonder God, zonder wet, kinderen, die d’r blinden grootvader zouen bespotten om z’n geloof!—Inwonen bij jou, om an te hooren, later—dat kòmt ’r van!—dat kòmt ’r van!—hoe jij hèm verwijt, hij jou!—anzitten an de Sjabbestafel met jou, met jou, met jòù, ’n christen vrouw!—Liever lei ’k me ziek—liever beet ’k me tong af—liever kreeg ’k ’n verlamming! ROSE. (angstig) Dan leit ’t toch niet an òns.... Dan hebben wij geen schuld.... (een stilte).... Dag, Sachel. (een stilte). Dag, Sachel. SACHEL. (wild opspringend).... Weg van me huis! Weg van ’t erf, waar me heele geslacht heeft gelejen! Weg dieveg van me zoon, vloek van me zoon, ondergang van me zoon! Weg, of, of.... (driftig gebarend, struikelt hij, valt met ’n knie op den grond). ROSE. (angstig) Heb je je pijn gedaan? (hij kreunt) Zal ’k je na de bank terugbrengen? SACHEL. (smartelijk de knie wrijvend).... Blijf van me af! Ruk uit! Jouw beklag ken ’k missen! Zal me wel meer gebeuren, as ’k niemand meer heb. Ruk uit! Ruk uit! (zij sluipt houdingloos naar de poort. Onbewogen luistert hij, tot-ie meent, dat ze weg is. Dan, het hoofd in de handen gestut, barst-ie in bedwongen geweeklaag los). ROSE. (komt zacht op hem toe, legt een hand op z’n schouder. Hij schrikt op) Sachel.... SACHEL. (kwaadaardig) Ruk uit! Wat doe je hier! Wat mot je nog? ROSE. (naast hem zittend)...... As ’k hèm niet heb, Sachel, heb ’k niks meer, niks, niks.... O, jij weet niet wat niks is.... SACHEL. (dof).... Ik? Ik?—Ik zou dat niet weten.... ROSE. Jij ook, jij ook. Maar niet zoo. SACHEL. Niet zoo? Wat heb ìk dan? Wat? (een stilte) ROSE. (aarzelend, dan in-een-zet-door).... ’k Wil je niet ongelukkig maken—’k wil niet dat later.... ’k Dacht niet dat jij huilen kon...... (stellig) ’k Weet ’n middel. Voor ons alle twee. ’n Middel om je te verzoenen. ’n Middel om bij mekaar te blijven. Hoe valt ’t me eerst nou in! Hoe kon ’k zoo dom zijn? (snel) Ja, ja! Dat is ’t. Dan heb jij niet één reden meer, om te zuchten, te klagen, te jammeren... As ik jodin wor, Sachel... ik, jodin... SACHEL. (achterdochtig) Jij, jodin? Jij? ROSE. Zou je me dan nog niet willen? SACHEL. (verbaasd haar hand grijpend) Hou jij—zóóveel van mijn zoon? ROSE. Ja, Sachel. SACHEL. Enkel van m’n zoon? Zonder bijgedachte? Zonder gedachte an, an.... ROSE... Zonder gedachte an. SACHEL. Dat begrijp ’k niet. Dat gaat buiten me om. Enkel.... Zonder.... (met haar hand in de zijne blijft hij even tobben)...... Wou jij jodin worden?.... In onze synagoog?.... Voor den Rebbe?.... En je kinderen as joden laten opgroeien?.... As goeie joden? ROSE. (aarzelend) Ja. SACHEL. Zou jij.... zou jij waarachtig jodin?.... ROSE. (aarzelend).... Omdat ’k met jòù meelijden heb—en—en haast geen moed ’n zoon van z’n vader af te trekken.... (Rafaël is bij de laatste woorden uit de poort getreden, blijft luisteren.) SACHEL. (zacht) Geef me je hand! (streelt die). Jij ben ’n goed kind—beter as ’k dacht.... Dus, dus—dan worden jouw kinderen.... En as Rafaël nièt wil—want die heit ’n wil om àngstig van te wezen—as Rafaël nièt wil dat jij jodin wordt—dan hou je vast, niewaar?—dan geef je niet toe, hè?—dan spreek je zóó met ’m, dat je je zin doordrijft.... Beloof je dat!.... Beloof je dat, zoo waar as ’r ’n God leeft? ROSE. Dat beloof ’k, Sachel. SACHEL. Je belooft.... Beloven is niet genoeg.... Steek ’r je vingers bij op, zoodat ’k ’t vóél—en zweer.... Nee, zweer niet—’k weet niet bij wie, bij wàt jij zweert—onze God is jùllie God niet—de onze mot jij nog leeren kennen—zweer bij ’t hoofd van me zoon..... Doe dáár ’n eed op.... NEGENDE TOONEEL. Sachel. Rose. Rafaël. RAFAËL. ’n Eed zònder getuigen.... Is dat vertrouwd, vader? (tot Rose).... Ga door, ga door! Ga verder.... ROSE. (angstig).... Ik wou.... RAFAËL. (heftig).... Jij wou?.... Verder! Verder! Nog maar ’n paar woorden had je te zeggen—verder! Ben ik de spelbreker? Ik?.... SACHEL. (onrustig) As je hier was, dan heb je gehoord.... RAFAËL. (heftig).... Dan heb ’k te veel gehoord! (op de poort toegaand, keert terug—glimlacht moeilijk, bedwongen).... Staat ’r niet in Leviticus—vader, dat je de naaktheid van je schoondochter niet mag ontdekken.... SACHEL (niet begrijpend).... De naaktheid van me schoondochter?... Begrijp je niet... Dacht dat jij, jij in de eerste plaats met ’n schikking, die mijn ’n offer is—tevrejen zou wezen.... ROSE (schuw)... Hij was zoo diep, zoo diep-ongelukkig, da’k beloofde.... SACHEL.... Dat ze beloofde—wat, wat, wat draai je d’r om heen as-ie ’t weet!—dat ze ’n eed wil doen van òns te worden... jodin. RAFAËL (glimlachend)... Jodin! Jij jodin! En ik—ik, die geen jood meer ben! (tot Rose). Heb ’k je dat niet vanmorgen voor de zooveelste maal gezeid, toen ’k de zilveren galg van je hals nam? (tot Sachel). Hebben wij om datzelfde—nog vanmiddag—toen de Rebbe op bezoek was—niet als vijanden, als vreemden tegenover mekaar gestaan? Wist jij dat niet, vader?—(tot Rose)... En wist jij dat niet? Ben jij nog blinder dan hij? Ben jij anders dan Rebecca?... Rebecca, ’r lichaam, ’r bruidschat—jij àlles tegeef! (heftig). Ben ik zoo begeerlijk—ik warhoofd, wetsovertreder—ik, zoon die gesteenigd most worden!—dat twee vrouwen op één dag.... Ja, ze wéént, vader—ze weent, hahaha! Jij ben de sterkste! Sterker dan ík! Wat kun je nou nòg?—Eerst heb je me als jongen ongelukkig gemaakt—met ’n beweging van je voet—nou met ’t tasten van je hand naar háár meineedige vìngers.... SACHEL (na een stilte). Nar—nar—groote nar, denk je dat zij je verstaat, dat ik je versta? RAFAËL (mat-glimlachend). Nee. ’t Is waar—jullie verstaan me geen van twee.... SACHEL. Is ’r iémand die narrepraat verstaat? RAFAËL. Nee, niemand!—De nar die geen wetsrol op z’n deurpost—geen kruis aan z’n hals noodig heeft, wordt niet verstaan, nog niet verstaan! Wat huil je? Ben ik ’n traan waard? Jullie hoort bij mekáár, wel bij mekáár! SACHEL. Is dat mijn dank—ònze dank? Da’s me te machtig—bij God te machtig—(dreigend).... Maar me geduld neemt ’n end. Jij geen jodin—ik geen christin!—jij geen wetsrol op je deurpost—geen gebod—geen eerbied voor je vader—geen geloof in den Eeuwige-onze-God—ik geen zoon—(de hand op de wetsrol leggend) geen zoon—daar zweer ik bij, omein wie omein! Nou ken je ’t met haar alleen uitvechten—nou heb je de keus—de keus tusschen ’n thuis hier of de wijde wereld.... (af). TIENDE TOONEEL. Rafaël. Rose. ROSE (na een zeer lange stilte van de poort waarheen ze geweken is, terugschuifelend—schuw) Rafaël.... (hij antwoordt niet) Rafaël.... (hij zwijgt)..... Heb ’k zoo verkeerd gedaan? Had je ’m dan liever alleen gelaten—’n blinde.... RAFAËL (haalt de schouders op). Weet ’t niet.... ROSE. Hij was zoo vreeselijk wanhopig! Ik dee ’t voor jou. ’n Man die niet ziet.... RAFAËL (zacht). Zie jij wel? ROSE (verbaasd).... Of ik niet zie? RAFAËL (het kruisje uit zijn zak nemend).... Nee. Zoo min als hij. Neem—je talisman terug.... ROSE (het niet aannemend—angstig). Je praat zoo vreemd—je maakt me bang.... Wat ’k beloven wou—was enkel, alleen voor de vrede..... RAFAËL. Voor dié vrede is ’t nog te vroeg—en te vroeg is ’t voor ons.... ROSE. Te vroeg voor ons? RAFAËL (smartelijk). Te vroeg. Te vroeg. Kom dichterbij—dichter—’k ben ongevaarlijk (dwingt haar naast zich op de bank).... Vanmorgen, terwijl ’k je aarzelingen wegredeneerde—bedotte ’k mezelf—èn jou—dacht ’k, dat wij—ik, jood-van-ras—jij, christin—als twee vrije vogels weg zouen vliegen—geen koningsarenden: muschen, muschen... Jij wou meevliegen—ben meegevlogen—maar met zooveel modder van god en godsdienst aan je vleugels, dat je terugviel.... We zijn te vroeg op pad gegaan. Wáár we vandaag waren neergestreken, zouen we in de dezelfde modder terecht zijn gekomen. Nou—nou—dat moet je begrijpen—ga ’k alleen. ROSE. Alleen? RAFAËL. Dat heb je zelf gewild.... ROSE. O, Moeder Maria.... RAFAËL (pijnlijk nasprekend).... Moeder Maria..... Moeder Maria.... Zie je—voel je dat we niet bij mekaar passen? Dat jij zoo vast in jóúw ghetto zit, als vader in ’t zijne? ROSE (bedwongen-heftig).... Dus, dus jij wil van me af—jij—jij, die me je vrouw heette—die, alles—groote God!—alles van me gedaan kreeg... (snikkend). O, o—ik die je vertrouwde.... RAFAËL. En àls we—àls we—wat de menschen noemen—getrouwd waren geweest—(glimlachend).... in mijn of jouw kerk.... àls we? Zouen we dan ook niet ’n anderen weg zijn gegaan—allebei—wanneer we mekaar in dat huwelijk zoo heftig, zoo onoverkomelijk hadden afgestooten—als we ’t vandaag, daarstraks deden? Jij heb niet begrepen. Ik niet. Dat is de schuld van ons tweeën—nee dat is mijn schuld geweest.... ’k Zei je vanmorgen, gister, eergister, telkens—dat ’k geen jóód ben—je voelde ’t niet. ’k Zei: ’t wordt lichter—je voelde ’t niet. ’k Zei: ’n nieuwe tijd breekt aan—je voelde ’t niet. ’k Zei: houen is niet genoeg, Rose—je voelde ’t niet. Je heb hier—(wijst de plek op den grond) hiér gestaan—met je meineedige vingers, om in ’n ander ghetto, dat ik ontloopen was, te komen—terwijl ’k zoo dikwijls met je gesproken had—je voelde ’t niet. Je voelde niets, niets, niets! (een stilte). ’t Is uit. ’k Kan je niet zeggen wat ’n pijn me dat doet—’t is uit.... ROSE. Uit? Uit?.... Doe jij dan anders dan degeen waarop je scheldt? Schop je me niet op dezelfde manier weg? (onstuimig).... Is ’t ’n—’n komedie—’n komedie voor Rebecca—afgehandeld met de rabbijn, terwijl ik ’t huis uit was?.... RAFAËL. Ga zoo niet door, toe.... ROSE. O, ’t gekonkel achter me rug—de gemeenheid om van me af te kommen—terwijl ik zottin me op wou offeren—hou je mond!—’k geloof je toch niet, jij met je prachtige verhalen, je listige leugens, jij.... Rafaël.... Jij jood.... (een stilte). ROSE (snikkend). Dat heb ’k niet gezegd—dat zeg jij..... RAFAËL.... Dat heb je gedacht—gedacht—ik heb ’t gevoeld—ik voel sterker dan jij.... ROSE. Niewaar! Niewaar! Ik dacht niet—dacht niet..... RAFAËL. Als ’k even later—even later was gekomen, zou je bij mijn hoofd hebben gezworen.—Wat kunnen wij—wij—wij in de toekomst aan mekaar hebben? ROSE. Durf je—durf jij dat vragen—waar ’k je vanmorgen van ons kind sprak? RAFAËL (wijkt schrikkend terug).... Ons kind.... (wringt smartelijk de handen).... Ons kind.... (een langere stilte).... Stak jij daarstraks je vingers niet op, om ook dàt te versjaggeren? ROSE (van de bank glijdend, zijn knieën omvattend). Als je ’t uit maakt—versta je—drijf je me ’t water in... (zoent z’n handen).... Toe, toe nou jongen—’t was toch alles om bij jou, bij jou te blijven—voor jou zou ’k door ’t vuur gaan... voor jou èn voor ’t geheim dat ’k je vertelde, ’t geheim van m’n zwangerschap.... RAFAËL (haar hoofd met beide handen opheffend en haar zoo toepratend).... Als je wist wat je door je aarzeling, je nieuwe aarzeling ondersteboven gesmeten heb.... Nee, verdedig je niet—ik doe geen verdere verwijten.... Zeg me alleen, zonder eed—zonder gelofte—kijk me an, recht in m’n oogen—dat je ’t an mij, an mij over zal laten van ons kind ’n mensch—’n vrij mensch—te maken (met gebaar naar wetsrol op deurpost) ’n mensch zonder dit (met gebaar naar kruisje), zonder dat. Zeg me dat..... ROSE (haar armen om zijn hals slaand) Dat zeg ’k je met mijn lippen op jouw lippen! RAFAËL.... Ons kind niet in zijn—niet in jouw ghetto—ons kind eindelijk mensch—beloof je dat—oog in oog?... ROSE. Dat beloof ’k—en die belofte zal ’k houen, als we maar eerst hiér vandaan zijn.... RAFAËL. Buiten ontmoeten we dezelfde stakkerige ghetto-menschen.... ROSE. Niewaar!.... Zeg dat je van me houdt—dat je niet zonder me kan—zooals je dat vroeger gezegd heb.... RAFAËL (voor zich uit starend, sterk ontwijkend).... Dat toon ik door met je mee te gaan.... ROSE.... Zeg dat je weer heelemaal, heelemaal gelukkig ben.... RAFAËL (spottend-glimlachend, zonder haar aan te zien).. Heelemaal gelukkig..... Volkomen gelukkig..... Onuitsprekelijk gelukkig, zoo gelukkig dat ’k.... (tot Esther die in de deuropening komt).... Wil u vader roepen—we wouen.... ELFDE TOONEEL. Rafaël. Rose. Sachel. Esther. ESTHER. Sachel!.... SACHEL. Wat is ’r? RAFAËL. De keus is gedaan—we gaan.... SACHEL. Dus toch? Toch! (tot Rafaël die zijn hand wil nemen).... Raak me niet an! Vloek, vloek vloek over jou en haar! RAFAËL. Over ons zéker—niet over ons kind.... SACHEL.... Over je kind, je kinderen, je kleinkinderen.... RAFAËL (rustig).... Nee—de toekomst laat zich niet vloeken.... (wil nog eens de hand van Sachel grijpen—deze heft dreigend de vuist, wankelt het huis in. Rafaël volgt Rose, die reeds tot de poort is geweken.) ESTHER (die ze nagestaard heeft).... Og! ’k Hoef ’m geen verder leed toe te wenschen!... (loopt naar de deur terug, schrikt als ze in de opening staart).... Sachel! Sachel, wat doe je? Snij je je kleeren stuk? ’r Is toch geen dooie.... SACHEL (den stoep afstrompelend, de handen verwoed in de scheuren van z’n jas). Wee, wee—m’n zoon is gestorven! (hurkt op den grond, de vingers in wanhoop in het haar).... Wee! Wee! Wee, dat ik ’m overleef! Wee! Wee!........ EINDE. Oorspronkelijk ongewijzigd geschreven te Amsterdam, 15 Sept.–9 Nov. 1898. NASCHRIFT. ’n Kleine terugblik..... 10 April 1898 werd op den feestavond bij het Kongres der Sociaaldemokratische Arbeiderspartij in Nederland, in het gebouw „Plancius” te Amsterdam, de politieke scherts Puntje opgevoerd. De afdeeling Amsterdam, die het feest organiseerde, had den auteur, die zich na een mislukte jeugdpoging niet meer de vleugels aan het voetlicht brandde, om een „gelegenheidsstuk” gevraagd. ’t Was, voor wie aan de vertooning mee deden, ’n opgewekte, allergenoeglijkste, niet licht te vergeten avond. Er werd gezongen, voorgedragen, en Troelstra sprak de feestrede. Terwijl kleedden wij acteurs, de Roode, Ankersmit, m’n vrouw en ik, allen dilletanten behalve Ternooy Apel, ons in de primitieve kleedkamers. We speelden voor de stampvolle arbeiderszaal met de grootste overtuiging en vermoedelijk slecht. Toch hadden stuk en spel een vrij goede „pers”. Althans „de Sociaaldemokraat”, destijds orgaan van onze partij, getuigde in het nummer van 13 April 1898 o. m.: „Heijermans’ stuk draagt een beslist socialistisch karakter. Het is een bestuursvergadering van de gezellenvereeniging „Ursule”, ten huize en onder toezicht van pater Bos, de geestelijke adviseur. De inhoud zullen we niet mededeelen, omdat we vermoeden, dat het stukje weldra op de programma’s onzer gezellige bijeenkomsten zal prijken. Het geheel komt ons als uitstekend geslaagd voor, maar...... minder geschikt voor dezen feestavond. Daarvoor duurde èn de voorbereiding èn het stuk zelf te lang. Het publiek in de stemming als die Zondagavond de heerschende was, genoot niet zóóveel als „Puntje” te genieten bevat. Alle rollen werden uitstekend vervuld, de vervulling van de hoofdrol door Ternooy Apel was meesterlijk”. Wanneer ’k dit knipsel uit ’t verleden oprakel, geschiedt ’t met de leut van aan ’n herinnering terug te denken, die in positieven zin invloed op ’t verder leven had. Ternooy Apel, door mij in Puntje binnen geloodst, omdat geen van ons de kanjerrol van den pater aandurfde, sleepte mij als auteur—een acteur had-ie niet in me ontdekt—naar de planken. Dat wil zeggen: hij kwam namens de „Nederlandsche Tooneelvereeniging” met een voorschot. Ik geloof, dat ’k in die dagen voor een voorschot Naatje op den Dam in de lucht had laten vliegen. En ’k geloof dat heel wat dramatische krachten in Holland zoetekens blijven sluimeren door gebrek aan voorschot. Met ’t mijne, in dadelijk weldadig-kringloopende bewegelijkheid, zette ’k me aan den arbeid, en den 24sten December van dat zelfde jaar, zag Ghetto ’t schouwburglicht, stuk van Sturm-und-Drang, ’t welk nog geen maand na de onstuimige baring vertoond werd. Vandaag nog vermeen ’k, dat de Rafaël-figuur volkomen leeft, dat zoowel z’n gedroom als z’n „phrases” tot de werkelijkheid van de joodsche Rafaëls uit die dagen, behooren. Alleen zij, die de socialistische beweging van uit hun gewatteerde kamer en niet in ’t gewoel zelf hebben gevolgd—alleen zij, die náást de werkelijkheid staan, mogen zich wijs maken, dat deze joodsche jongeling uit wormstekig hout is gesneden! Wij weten beter.... In 1905 (Verg. „De nieuwe Tijd”, elfde jaargang, 1906) ben ’k tot omwerking van het eerste tooneel van het tweede bedrijf en van de tweede helft van het derde bedrijf overgegaan. „De omwerking geschiedde,” schreef ’k in dat tijdschrift: „omdat in den oorspronkelijken vorm de kern niet tot rustige bezinking was gekomen. In de nieuwe editie, gehouden in den stijl van 1898, is gepoogd hierin te voorzien.” Het kwam mij namelijk, na het bijwonen eener Ghetto-vertooning voor, dat er niet voldoende nadruk op het feit, dat in deze maatschappij nagenoeg iedere godsdienst de verhouding van armoedig ghetto-gedoe aanneemt, werd gelegd. Er was, voelde ’k, iets ideologisch-onrechtvaardigs in, de symbolische waarde werd ’r zeker niet door vergroot, als ’k den joden zoo deerlijk hun ghetto-bestaan aanrekende, waar toch overal, naar alle richtingen heen, ’t onkruid der ghetto-godsdienstjes bloeit, tiert en naar historisch-betrekkelijken maatstaf „vooralsnog” bloeien en tieren moet. Neemt, beminnelijke lezer, ’n Predikbeurtenblad, ’n apostolisch orgaan, ’n klungel van ’t Heilsleger of ’n ander sectarisch „godsdienstig” propaganda-vehikel in uw handen—peinst in ’n moment van opknetterend „vrijdenkerschap” over al de kostelijke kerkgebouwen, die zulke voortreffelijke toevluchtsoorden-voor-onbehuisden zouden kunnen zijn—mijmert over ’t nationaal christendom met snelvuurkanonnen, bijbelgenootschappen, repeteergeweeren, zendelingen, politiek, traktaatjes, Kuypertjes, Heemskerckjes—philosofeert over de hardnekkige taaiheid van onverschillig welke kerk, als tegenstandster van volkomen menschelijkheid en volkomen beschaving (laat ’k ’r niet op doorgaan, daar de opsomming dezer zaken en dingskes voor den sulligsten denker al zoo gruwelijk banaal is geworden!)—laat dit alles door de vier magen van uwe geestelijke gesteldheid herkauwen, en ge zult ’t met me eens zijn, dat ’r meer ghetto-om-van-te-rillen, meer parasitair rabbijnen-gedaas in deze botte wereld bestaat, dan in het tooneelstuk Ghetto in debat werd gebracht. Om de balans een weinig te herstellen, „verbeterde” ’k ’t jeugdwerk in 1905. ’k Trachtte voor zoover ’t oorspronkelijk stuk ’t toeliet, ’t ghetto-begrip in de christelijke dienstmaagd aan te zetten en van ’n joodsch ghetto tot meer universeele en noodzakelijke ghetto-menschen te geraken. Gelukt is dit niet. Van ’n ouden makkelijken broek maakt men door ’t inzetten van ’n kruis en ’n achterwerk geen kleedingstuk om, naar alle richtingen heen, in te cancaneeren. Den zwaar-beschuldigden joden in Ghetto maak ’k m’n excuus. ’t Is alles lak en alles ghetto, en hoe ouder en bezadigder je wordt, hoe sterker je voelt, dat je in ’n hinkenden tijd niemand in ’t bijzonder z’n horrelvoet moet verwijten. Hoogachtend DE SCHRIJVER. Berlijn, October 1910. Noot bij bladzijde 41. Op verzoek der destijds littéraire politie (verg. onderstaande correspondentie, die aan den eersten druk van Ghetto toegevoegd werd) werd het gezegde „Ons heele volk is ontaard” geschrapt. Bij latere voorstellingen is het natuurlijk toch weer gezegd. Noot bij bladzijde 76. Van hetzelfde laken ’n pak. Algemeene noot: De verklaring van het joodsch bargoensch is voor den christelijken lezer achterwege gebleven, opdat deze, in wenschelijke verbroedering, zijnen joodschen buurman om advies en voorlichting vrage. Renegaten zullen er niet door komen. De correspondentie van 1899 luidt: Amsterdam, 4 Januari 1899. Den WelEd. Heer Herm. Heijermans Jr. Alhier. Geachte Heer! Ik ontving van den heer Franken, hoofdcommissaris van politie, een uitnoodiging om naar aanleiding der Ghetto-opvoeringen even bij hem te komen. Aan dat verzoek voldeed ik heden. De heer Franken wenschte in Uw stuk te doen wijzigen de gezegden van Rafaël op blz 41 en 76. Ik wees hem er op, dat in geen der vijf voorstellingen, die plaats gehad hebben, deze gezegden tot eenige rustverstoring, zelfs niet tot gefluit aanleiding gegeven hebben en dat trouwens elke voorstelling een stijgend succes had. De heer Franken bleef evenwel in overweging geven, deze gezegden te verzachten of achterwege te laten, daar bij eventueel voorkomende wanordelijkheden de voorstelling onherroepelijk verboden zou worden. Wilt U mij even omgaand mededeelen of U de gewenschte wijzigingen wilt aanbrengen? Na beleefde groeten Hoogachtend, n. d. N. T. V.: Uw dr., A. v. d. HORST. Amsterdam, 4 Januari 1899. Den WelEd. Heer A. v. d. Horst, President-Directeur der „Nederlandsche Tooneelvereeniging”, Alhier. Geachte Heer! Het doet mij genoegen dat de heer Franken, hoofdcommissaris van politie, wiens critische bekwaamheden op letterkundig terrein ik volkomen erken, zulke bescheiden wijzigingen verlangt. Ik ben het met U eens dat geen der drie gezegden eenig protest, laat staan „rustverstoring” ontlokte tijdens de 5 eerste voorstellingen. Om echter in Uw belang te voorkomen dat ’s heeren Franken’s inzichten zich plotseling mochten verwerkelijken—de wegen der politie zijn ondoorgrondelijk—zal ik morgenavond vóór de voorstelling dezen „Groben Unfug” verwijderen. Waarom zouden wij mijn litterairen collega Franken ’t pleiziertje misgunnen? Zeer de Uwe Herm. Heijermans Jr. DE SCHOONE SLAAPSTER VERBEELDINGS-SPEL IN DRIE BEDRIJVEN, EN IN RYTHMISCH PROZA. DOOR HERMAN HEIJERMANS. Het recht van opvoering voorbehouden volgens de Wet van 28 Juni 1881. De bedoeling van dit Verbeeldings-spel, met de oude lompheid en oppervlakkigheid door het gros der critiseerenden ontvangen, is deze: de Schoone Slaapster (het volk) wordt door Sero (den Socialistischen Uilenspiegel) en door het geweld van den machthebber, den Regent, gewekt. De zeer-ironische bijvoeging (in Holland moet men zich van doorzichtige grapjes speenen): „Het spel geschiedt nergens—tijd onbekend”, die bijvoegìng meende natuurlijk: „Het Spel geschiedt heden ten dage en overal.” Moge de lezer dit werk met eenige meerdere aandacht volgen dan de scribenten, die nog niet tot het besef zijn gekomen, dat men ernstigen arbeid minstens ook even gelezen dient te hebben. (Uit de „Nieuwe Gids” van April 1910). Voor de eerste maal opgevoerd te Amsterdam, op 24 December 1909. DRAMATIS PERSONAE. Sero, volksmenner. Regina, eene hoer, zijne vrouw. Droomelot, hun dochter. De Regent. Jus. Een hopman. 1ste rakker. 2de rakker. Kommandant der gevangenis. 1ste wachter. 2de wachter. een soldenier. Een pater. Een arts. (Het Spel geschiedt nergens—tijd onbekend.) EERSTE BEDRIJF. (Het tooneel verbeeldt een tweeplans gewelf van granieten blokken. Eerste plan, rechts, een koepelvormige gaanderij—tweede, dito, een tot de bintenzoldering reikend boogvenster, fel door de zon beschenen, waarvoor een kruk. Eerste en tweede plan, links, de granieten wand. In den granieten achterwand is, geheel links, de koepelvormige trapopening en, geheel rechts, tegen het venster aan, een stel van traliedeuren, waarachter telkens een hok met bank. Een koord scheidt het tooneel in tweeën. In de daardoor aangeduide ruimte links, een oude massieve tafel met oude stoelen—in de ruimte rechts, voorgrond—een bank. Tegen linkerwand een crucifix.) EERSTE TOONEEL. Sero, Soldenier, Rakkers. SERO. (wordt door twee rakkers, die hem aan polsen en nek vasthouden, naar rechtsche traliedeur voortgeduwd). ... Ho! Ho! Ho!... (schudt zich even los, staat glimlachend met quasi-dreigenden wijsvinger)... Mijn gebeente, proletariërs!... Heeft God..? EERSTE RAKKER. (hem weer vastgrijpend)... Ja, ja, ’t is goed! Vooruit! SERO. Heeft God ons niet naar zijn evenbeeld geschapen? Past ’t jullie, proletariërs, een zoo voortreffelijk evenbeeld...?... Au!... Au!... TWEEDE RAKKER.... ’ns Kijken, Evenbeeld, wie ’t kortste van stof is—jij of de paternosters!... Doe de deur open, kameraad. Dàt hou ’k alleen... SERO. (terwijl de eerste Rakker de getraliede deur ontsluit)... Heb jij wel ’ns gehoord, vriend, hahaha!—van—van—breek m’n polsen niet, man!—van zeker wereldsch en voorwereldsch gezegde—ja, hoeveel eeuwen geleden wel?... Heb je naaste—au! au!—heb je naaste lief—au!—gelijk jezelf..? EERSTE RAKKER. (hem in den nek grijpend en in ’t hok smijtend)... Afgeloopen! De rest schenken we je! (sluit de traliedeur.) De rest vertel je aan de heeren zelf! (tot Soldenier)... Laten praten! (betikt z’n voorhoofd.) Half simpel, driekwart gek! (af). TWEEDE TOONEEL. Sero, Soldenier. SERO. Dat’s niet te hoog, niet te breed, niet te diep hier—gewapende macht! Maar ruim genoeg voor mijn beetje gedachten—en voor de jouwe ’r bij, als ik je niet beleedig! (op ’t bankje in ’t hok neerzittend) Ha! Ha! Een aan alle eischen des tijds beantwoordende luierstoel... Heeft u er geen bezwaar tegen, gewapende macht, dat mijne sokken het daglicht aanschouwen?... (trekt zijn ouwe schoenen uit). Ben in geen tweemaal vier en twintig uur uit de kleeren geweest—en—en—(moeilijk-trekkend) vastgeroest!—een van twee: deze voorwerpen van de laatste mode zijn hoogst-eigenzinnig gekrompen, òf m’n voeten hebben zich in groeistuip gezet...... Pang!... Da’s een... (met den wijsvinger op een gat in de kous, dat de hiel bloot legt)... Geen eerste, geen tweede kwartier: volle maan!... Zelfs met de merkwaardige vlekken, die men vroeger voor zeeën aanzag! Galileï... (zich onderbrekend)... O?... Luister je niet?... (tweeden schoen uitwringend) Bij mijn ziel, en bij de ziel van de koe of den stier, die eens... (hijgend stoppend)—daar blaas ik mijn adem bij uit!—die eens hier in stak—dat noem ’k weerbarstig... (trekt—de schoen vliegt uit, hij tuimelt van de bank op den grond) Ha-ha-ha! (De soldenier schiet mee in ’n schaterlach)... Ha-ha-ha! ’k Zou op die manier ’n leelijken smak hebben gedaan, als ’k in vrijheid boven op ’n dakgoot was gedresseerd, ha-ha-ha!... SOLDENIER. Dat zou je, ha-ha-ha! SERO. (weer op de bank)... Hé!... Wel ’t wonder! Práát jij... Dùrf jij praten?... SOLDENIER. Waarom zou ’k dat niet durven? SERO. Ja, waarom zou je ’t niet—jij ziet beter dan ik of ’r geen derde-met-gezag in de buurt is! Gewapende macht, gewapende macht, nou heb ’k in deze veilige behuizing nog maar één wensch! Neem een spons, vul die met edik, steek ze op een rietstok of op je schoudergeweer, en hou ’r door de tralies dezer leeuwenkooi! SOLDENIER. (bot)... Wat wil je?... Wat mot je? SERO. Water. SOLDENIER. Mag niet. SERO. Weet je dat zeker? SOLDENIER. Zoo zeker als tweemaal twee vier... SERO. Da’s lang niet zeker, vriend—vriend, als ’k je niet voor de tweede maal beleedig!—tweemaal twee lasteraars zijn méér dan vier, zijn ontelbaar!—tweemaal twee halve zijn twee hééle, hahaha!—en tweemaal twee vlooien vóél je als, als... SOLDENIER. Als ’n dozijn, hahaha! Daar, drink uit m’n flesch, grappenmaker! SERO. (de veldflesch door de tralies aannemend). Dank je, barmhartige! (drinkt gulzig)... Hè! Hè! Dat kan jouw en mijn Heiland, bij de fontein Jacob’s in ’t land Samarië, niet beter gesmaakt hebben!... (drinkt nog eens)... Hè!... ’t Was alles hierbinnen aan ’t verdorren... (drinkt)... Hè!... Jij ben ’n—’n—’n christen... Dáár... Da’s de gróótste onderscheiding!... SOLDENIER. Stop! Stop! Laat ’r voor mij nog wat in! SERO. (de flesch ondersteboven houdend)... Te laat! Had je éven vroeger dienen te zeggen... (den mond der flesch met ’n goren lap drogend)... Zoo, kameraad—dat ’s hèt voorbehoedmiddel tegen puisten!... Dank je! SOLDENIER. (de flesch terugnemend)... Haal jou de duivel! SERO. En àls-ie ’t deed—als-ie mij voor z’n kudde lustte—zou jìj me làten halen? En bèn ’k al niet gehaald door twee van z’n rakkers met knuisten als nijptangen? Hahaha! Hahaha! (De eene hand door de tralies stekend). Ziet m’n pols ’r niet uit, of bloedzuigers ’r horlepiepten? Hahaha! SOLDENIER. Heb je gestolen? (zet zich op de kruk). SERO. Gestolen, néé. Ja toch: den dag! SOLDENIER. De dag? SERO. Ben ik geen dagdief, vrind? SOLDENIER. Ja, Ja!... Heb je gemoord? SERO. Nee, nee. Integendeel! Ik bèn vermoord—vermoorder onschuld vind je niet! SOLDENIER. Niet gestolen, niet gemoord?... Dan toch gevochten of ergens brand gesticht? SERO. Nee, ’t was wel stichtelijk, maar toch geen brand. SOLDENIER. Dan ben je gek en lastig voor ’t verkeer! SERO. Juist! Lastig voor ’t verkeer, ha-ha-ha! ’k Stond op de markt en praatte met de menschen... De een die haalt den ander aan... ’t Werd wat vol, te vol misschien... Ze drongen op... En toen, toen werd ìk ingepikt... En die geluisterd hadden kregen klop, ha-ha-ha! SOLDENIER. Wat heb je dan gepraat? SERO. De waarheid vriend. SOLDENIER. De waarheid?... Wat voor waarheid? SERO. Ja, wat voor waarheid? Nièt die van gister en eergister!... (onwezenlijk de hand heffend)... Die van vandaag... SOLDENIER. (spottend) Ach kom! (staat van kruk op.) Wel, wel! En stonden daarvoor menschen stil? SERO. Ja, ja—vast meer dan duizend, mannen, vrouwen, kindren—ook soldaten... ’t Was ’n lust... SOLDENIER. (spottend). Dat laat zich denken! Hé! Hé! Wat ga je doen? SERO. (de schoenen buiten de traliedeur op den grond plaatsend). In geen weken hebben ze ’n beurt gehad. En als ’t Allerhoogst Gezag ’t acht in ’s lands belang, dan mag ’s Rijks werf voor zool en achterlappen zorgen! Let je goed op, gewapende macht?... Jij blijft me borg!... Schendt men mijn schoenwerk, schendt men mijn aangezicht. SOLDENIER. Ach, ach, wat ’n gezwollen taal! SERO. Ach, ach, wat ’n gezwollen voeten! Is ’t wonder dat mijn kousen barsten!... (stilte). Ben jij al lang soldaat? (stilte). O! Ik vraag of jij al lang met zoo’n ding op je schoeren door ’t leven marcheert? (stilte), O! Je schijnt je ’r voor te schamen dat je ’t niet zeggen durft! (stilte)... En dat kruis—waar heb je dat verdiend? SOLDENIER. Man, vraag niet zooveel! Op ’t veld van eer, natuurlijk! SERO. ’t Veld van eer...? Oho! (kijkt van het crucifix naar den Soldenier, lang en aandachtig) Je kruis op ’t veld van éér? (glimlachend) Hij draagt ’t op z’n rug—en jij van voren... Dat’s mal! SOLDENIER. (nijdig) Wat’s mal? SERO. ’t Moest net andersom... Hìj (z’n borst betikkend) ’t enkel hier—en jullie ’t daar! (beduidt z’n rug) Dan zág je ’r niet zooveel en werd ’r minder om gevochten, ha-ha-ha! SOLDENIER. En nou je mond gehouen! En weg die dingen!... (schopt driftig de schoenen naar de zijde der tafel) ’k Ben simpel dat ’k met jou spreek! SERO. Nou vraag ik u beleefd—wat of mijn schoenen je misdaan... Hebben die redelooze, puike, geduldige lotgenooten van mijn voeten, die uit ’t stof zijn gekomen en in ’t stof zijn gegaan... (zich onderbrekend) Oho! Oho! DERDE TOONEEL. De vorigen, Regina, eerste Rakker. RAKKER. En vlug wat! (zij zet zich op de bank) Nee, daar niet!... Dáár! REGINA. Daar? Waar? RAKKER. Sta op! REGINA. Mensch, man—’k ben bek-af... RAKKER. Mot ’k geweld?... REGINA. (op de bank haar mouw opstroopend) Of je geweld gebruiken moet?... Nog meer geweld?... Je kompleete tien gebojen staan ’r in! (’r rok optillend, dat de kuit zichtbaar wordt) En m’n rokken heb je afgetrapt of ’t dwijlen waren! RAKKER. (tot Soldenier)... Dat vertelt de sloeber nou alleen om ’r kuiten te laten zien, hahaha! SOLDENIER. (naast haar zittend)... Schoone joffer—ik zou ’r ’n eed op doen, dat we mekaar van héél dichtbij hebben gekend. REGINA. (hem op de knie kloppend) Hahaha!... Ik ook! Jij ben de man met ’n moedervlek als ’n muis! SOLDENIER. Klopt!.... Dan ben jij.... REGINA. Ja! Ja! Hahaha! (den Rakker die haar in de wang knijpt ’n tik op de hand gevend). Wel allemachtig! Buiten knijpen.... (toont haar arm aan den Soldenier die er een zoen op geeft).... binnen aaien—ben jij gek! RAKKER. Buiten riep m’n plicht—en als die roept, ben ik ’n slaaf—maar binnen, binnen.... word ’k mensch en ieder mensch is zwak, ha-ha-ha! (zet zich ook op de bank). REGINA (tusschen de twee in).... Kerels, kerels, jullie doen als vliegen bij de suiker! Toe schuif wat op! (tot Soldenier). Wat zeg jij van zoo’n sallemander, zoo’n verdraaiden judas (den Rakker ’n tik gevend)—handen thuis!—zoo’n gedrocht?.... Dat komt me halen—of ’k wil of niet!—dat sleept me mee, met honderd menschen op m’n hielen—zegt niet waarvoor.... RAKKER. Hoe weet ìk dat, m’n toet? Als mij gelast wordt: haal je vrouw, of haal ’r moeder’s moer—dan vraag ik niet, dan weet ik niet, dan klets ik niet—dan hààl ik—en soms haal ik met plezier... (legt arm om haar middel). SOLDENIER. (dien wegduwend).... Ho! Ho!.... Die plaats die is bezet. RAKKER. Wat is bezet? SOLDENIER (lachend). Ik heb de oudste rechten! RAKKER. Nee ik! Want ik moet toezicht op ’r houen! SOLDENIER. Wie van ons twee heeft de klandizie van l’amour?.... Nou zeg ’t zelf, Regien—zoo heet je toch? REGINA. Toe, toe!... Twéé knieën is te veel! Vindt jij dat lekker in die warmte?... ’k Ben smòòr op wie ’t meeste dokt! Dok jij—dokt hij—ìk hou m’n hand. Jij ben ’n knappe vent—en jij ’n schat.. Als ’k hier (bootst met de handen een bascuul na)—als ’k hier, ha-ha-ha!, jouw hart hou, híer ’t jouwe—dan gaat de weegschaal op en neer—dan ben ’k op jou verkikkerd en op jou verzeten—razend met jou en door ’t dolle heen met jòù!..! Is jouw beurs ’t zwaarst, dan doe ik zoo—en is de jouwe stevig, zoo! Ha-ha-ha: die twéé paar schelvischoogen!... SOLDENIER. Dus krengekop: jij heb geen zoetelief?.. RAKKER. Geen (bluffend).... die jij naar zijn snor en oogen kijkt? En die z’n beentjes vrij uit in je bedje steekt, ha-ha-ha! REGINA. Nee, kerels, nee! Die tijd die is voorbij! Schenkt jou de bakker brood en wat je verder met ’t draaien aan dat ding (bootst z’n gepluk aan de snorharen na) komt vragen? Stopt jou de slager spek en worst en Zaterdags ’n pondje lenden in je léége handen? Geeft jou je huisjesmelker zoomaar onderdak? Waar werk jij met je oogen en je snor ’n borrel los, ha-ha-ha? Nee, kerels—’k ben niet gekker dan ’n ander, niet stommer en niet braver! O zoo! ha-ha-ha!... Wie alles uit z’n huis draagt gaat failliet—wie open tafel houdt, krijgt zelf geen kluiven en wie—ach Jezis, jongens, ’t is zoo warm!—wie van de lucht wil leven, eet zich geen spekrug (den rug van den Soldenier bekloppend) en geen buik van negen maanden, ha-ha-ha! (klopt den Rakker op z’n buik). SOLDENIER (zich lachend omdraaiend). Nou grappenmaker in je kooi—heb jij je tong verloren? Hééé! ’k Heb ’t tegen jou! Durf jij niet naar dat prachtwijf kijken, dat je ons je ribbenkast van achter toont? SERO. (zich naar hen toekeerend). M’n ooren zien meer dan me lief is... (tot Regina, die angstig opgesprongen is). Goeien dag. Wel geslapen, Regina, koningin van den nacht? Niet van me gedroomd..? REGINA. Jij hier? Heb jìj daar al dien tijd gezeten? SERO. Gezeten ja—ik zit. Nee, loop niet achteruit—ik zit sekuur—en dan ik doe geen schepsel ook maar zóóveel kwaad... Dat weet jij toch.... SOLDENIER. Wel allemachtig—is dat, dat aapmensch, ook een van je klanten? SERO. Ja, ja. Een van ’r alleroudste—waar of niet, Regien! Al was ’k niet de eerste, waar of niet, Regien? ’t Spijt me machtig, dat ik heb gestoord.... Ga zitten, menschen... En praat rustig verder!... (geeuwt)... Ik heb—m’n kaken springen van mekander—’n slaap, ’n goddelooze slaap of ’k tién roezen uit moet slapen... Geneer je niet—ik speel geen luistervink, Regien... (zet zich weer op de bank met den rug naar de anderen gekeerd). RAKKER. Ken jij dat heer? REGINA. (vinger op den mond)... Dat is—dat is... SOLDENIER.... Dat is ’r minteneur! SERO (’t hoofd naar de tralies)... Nee, nee—ik ben de vader van ’r kind—èn, als ’k me niet bedrieg—en ’t niet verkeerd geboekt staat in de folianten van den godgezant, die ons voor weinig penningen—te spotgoedkoop, voorwaar, voorwaar!—zijn allerheiligste zegen gaf—en zij ’t zich nog herinnert (ik zelf was het haast kwijt!)—en jullie twee ’t niet aan iedereen verklapt: ik ben, ik ben ’r lijfelijke man, ’r màn.... Ja, Ja—ha, ha!—’t was voor zestien jaar en zeven maanden en dertien dagen—in Mei—als elke vogel legt ’n ei—in Mei, dat wij de voorste vingers van twee rechterhanden (tweemaal twee is tien) naar den hemel staken—omdat, omdat ons, òns kind op komst was—òns kind, niet waar, Regien.... Ja, ja—en nou—en nou.... SOLDENIER. En nou?.... Nou visch je achter ’t net, ha-ha-ha! RAKKER. Nou draagt-ie op z’n test ’n honderd hoornen, ha-ha-ha! SOLDENIER. Nou heeft-ie òns daar net gesnapt, ha-ha-ha! RAKKER. Nou zit-ie op z’n sokken in ’n kooi, ha-ha-ha! SOLDENIER. En geeft je pootjes, als je ’t vriendlijk vraagt, Regien, ha-ha-ha! En wacht zìjn beurt om in je armen weer te leggen, ha-ha-ha! SERO. Ik heb geen bek voor dàt soort spek! (zij schopt achter het koord de schoenen weg) Eerst hij, nou jij! Alle negen! Dat wordt ’n kegelspel met schoenen die de tand des tijds nog beter dan ik zelf doorstonden! Ben je ontstemd, Regien, of is ’t de vreugde van ’t wederzien, na zooveel jaren? REGINA (kwaadaardig). Ik zou van leut en lol wel kunnen dansen! Dat merkt-ie nog niet eens! Dat vraagt ’t schepsel! Wil je ’t soms zwart op wit? SERO. Och nee—die twéé getuigen zijn voldoende.. En de pure, malsche blijdschap op je aangezicht! REGINA. Zoo heeft-ie jaren lang, me ieder uur gesard, gehitst, gekweld.... ’n Adder heeft geen giftiger tong.... Man, man ik háát je zoo! SERO (triestig-glimlachend). Ja, ja, ’t kan verkeeren. REGINA (nijdig tot Rakker). Nou! ’k Kan m’n tijd gebruiken! Moet ’k langer samen met dien kerel? Als ’k z’n lachen als ’n monster zie, is heel m’n week vergald! SERO. Als ìk vergal—vergulden andren!.... En àls ik monsterachtig lach... (rondkijkend)—wat drommel, hangt hier nergens in dit weelderig, volmaakt gemak ’n spiegelscherf, dat ik me overtuigen kan, en mogelijk zóó lamgeslagen sta, dat deze gruwellach z’n eigen dood besterft?—als ’k leelijk, onvertogen, ongepast, en jou ’n hééle week vergallend lach: ik ben geschapen met de hulp van drie—door vader, moeder en door God (alleen de laatste is in leven!)—en heb me zelf niets van mijn manlijk schoons en leelijks toebedeeld, noch toegewenscht! (zij keert zich driftig om, zet zich voor de tafel)... Goed zoo! Van achter zien we niet—geen kleur, geen schoen, geen hindernis, geen kushand en geen judaslach.... De Satan voer in een der twaalf—’t staat beschreven! REGINA. We zullen zien—wie ’t laatste lacht! SERO. ’t Laatste lacht, wie ’t laatste leeft! Je blaast je lach uit als ’n kaars, mèt dat je laatste adem gaat! REGINA. Jij niet! Jij niet! SERO. Ik niet? REGINA. Jij grijnst nog in je graf! SERO. Als jij ’r op komt bidden zeker! RAKKER. Ha-ha-ha! Ja, ja—dié zijn getrouwd! ’t Klopt! SOLDENIER. Wel selderju—dat hoor je van ’t spullevolk, als ’t jaarmarkt is, niet beter! Kischt! Kischt!.... Laat je niet plukken, meid! RAKKER. Vooruit! Toe dan, ha-ha-ha! ’t Liep zoo lekker en gesmeerd! Leg je ’t af, Regien? REGINA. Ik wreek me wel—vandaag of morgen. SERO. Vandaag! Dat ’s dichterbij en houdt ’t vuurtje warm! REGINA. Klets toe—ik zeg geen woord, geen woord meer! SERO. Geen woord? Dat is ’t einde. Want in den Beginne wàs het Woord.... SOLDENIER. Ach gekke kerel loop! SERO. Als ik maar loopen kòn! RAKKER. Dan liep zij kwispelstaartend met je mee, ha-ha-ha! (zakt lachend van de bank op den grond). REGINA. Met dien stumper, dat gedrocht, dat hatelijk verschijnsel, dat mirakel, dat ellendig wurm, ha-ha! SERO. Let op—dàt was ’r láátste woord! SOLDENIER. Regien, Regien! (schatert met den Rakker) VIERDE TOONEEL. De vorigen, Hopman. HOPMAN. (op door de gaanderij). Wat is dat? (tot Rakker) Wat zit jij op den grond?... En jij—is dat jouw plaats?.... En hoort die vrouw daar achter? RAKKER. (terwijl de Soldenier naar venster wijkt). Ik was—ik was gevallen, hopman... SERO. Ja, ja—dat kan ’k getuigen—’r zijn ’r meer gevallen hier... HOPMAN. Mond gehouen allemaal! (tot Regina) Weg jij daar! (tot Rakker) Wat had ik jou gelast? RAKKER. Ik heb ’r minstens twintig keer gezeid (naar het linkerhok wijzend) daar in te gaan... REGINA.... Dat liegt-ie. RAKKER. Lieg ik, Soldenier? SOLDENIER. Ik heb ’t gehoord. SERO. Ha-ha-ha! HOPMAN. Wel alle duivels, is dat hier ’n bende! Als jij nog even kikt, dan sla ’k je in de boeien! SERO. O, mocht ’t niet? HOPMAN. Nee—hier mag niks! SERO. Niks is niet veel—maar als je ’t eenmaal weet genoeg. HOPMAN. (tot Soldenier) Marsch! Ingerukt! Daar in ’t wachtlokaal! En vlug! (tot Rakker) En jij, jij zal je uur onthouden... (Soldenier af). RAKKER.... Ik heb ’r dertig maal misschien... HOPMAN. (met driftig gebaar) Dat ’s dertig maal te veel! Jij heb te dóén en niet te laten! Rechtsomkeer en marsch! (Rakker af) En jij vooruit! (Smijt traliedeur voor Regina open) Versta je niet? REGINA. Ik heb toch niet gestolen, niet gebedeld, ben niet dronken langs den weg gegaan—ik heb geen nachtrumoer... HOPMAN. ... Asjeblief. REGINA. ... Wat heb ’k dan gedaan? HOPMAN. Dat zal je later hooren! (trapt de schoenen). SERO. Die arme schoenen maken nog de reis rondom de wereld. REGINA. Nee—ik verdraai ’t! HOPMAN. Wat zeg jij?... Wil jij niet?... Heb jij ’n wil? (grijpt haar bij den arm)... Een, twee... VIJFDE TOONEEL. De Regent, Hopman, Sero, Regina, later Jus. REGENT. (van de trap komend) Ho! Ho! Geen drie! Maar hopman, ’t is ’n vrouw, ’n vrouw... HOPMAN. ... Geen vrouw—’n lichtekooi, Uw Excellentie! REGENT. ... Is dan ’n lichtekooi ’n man? Kom, kom! Jij blijft wel rustig zitten dáár, ook zonder kussen in je rug, niet waar? Geweld bij vrouwtjes, hopman, onverschillig wat ze zijn, dat heeft geen pas—tenzij—tenzij je zwaar verliefd ben en ’t torteltje niet trekkebekken wil, ha-ha-ha! (let Sero op)... Ha, onze vriend! Wees welkom, welkom! SERO. Dank u, Excellentie. ’t Zelfde. En nog meer. REGENT. ’t Is kostlijk weer vandaag. ’n Tikje warm, ’n beetje felle zon... (den schijn van ’t venster bedoelend)... Hindert je niet? SERO. Nee, nee. Integendeel. Waar licht is, is ook vreugd! REGENT. De schalk, de schalk! Dat blijft maar goed gemutst en welbespraakt! ’t Is zeldzaam, zeldzaam! Ja, geniet ’r nog maar van. Wie weet hoe kort ’t duurt—een trapje lager houdt ’t op... SERO. De zon... REGENT. ...De zon, de maan, de sterretjes—en wat de grappenmakers meer in dicht en rijm bezingen... Heb je honger? SERO. ’k Wist niet dat dàt Uw Excellentie intresseerde... REGENT. Och ja—och ja!... Hoe meen jij dat? SERO. ’k Meen dat ’t duizenden en nog eens duizend—’k meen niemendal... REGENT. De schalk!... Nu had-ie moeite ’t in te slikken, ha-ha-ha! (tot Jus, die de trap afgekomen, ’t laatste gehoord heeft)... Die man heeft hier (betikt z’n voorhoofd) ’n koemaag, maar geen hersens—die kauwt, herkauwt en kauwt zoo ieder uur op onverteerbaar tuig! Ha-ha-ha, ’t is zeldzaam, zeldzaam!... Dus geen honger?... SERO. Nee, nee... REGENT. Geen trek in jonge kiekens of een malsch aan ’t spit geroosterd boutje? SERO. De koemaag hier verdraagt die zaken niet... REGENT. Geen kreeftje, rood—óók rood—van woede om de hitte van ’t water, met ’n roemer witten wijn? SERO. Daar heb ’k juist vanmorgen mee ontbeten—en heel m’n buurt tot we ’r van kikten en ik ’n graat kreeg in m’n keel. REGENT. Hoor je dat, Jus—ja Hopman lach gerust!—de schalk heeft kreeften met ’n graat, ’n graat—en zonder schaal gegeten! Zoo praat dat over alles, alles mee. Dat heeft verstand van staat en kerk en God weet wat—en ook van kreeft, ha-ha-ha! SERO. Als ’t dan geen graat was—en geen bastaardkreeftje—was ’t ’n schaar—en als ’t geen schaar was, was ’t ’n ander ding om in te stikken. In Godsnaam, Excellentie, eet geen kreeft! REGENT. Ha-ha-ha, zoo’n levenslust! Geen honger dus? SERO. Spijt me waarachtig, néé. REGENT. Dat moet dan anders worden, Jus. Dat ’s ongewoon en maakt me ongerust. ’n Man die ’t prachtig eten van mijn kok niet lust, geen honger heeft—die driemaal weigert—is te zwaar doorvoed—en vroeg of laat krijgt-ie vervetting aan z’n hart, z’n lever of z’n tong! Sero. Ja, ja—m’n tong is welgedaner dan m’n buik! REGENT. Is dat niet abnormaal? En zijn we niet verplicht zoo’n kanker uit te snijden? (met gebaar naar ’n insect dat hij reeds ’n paar maal verjaagd heeft). Wat wil dat lastig dier toch bij m’n hoofd?... Heb jij geen honger, vriend, dan moet jij op dieet—en schap’lijk lang tot dat je maag weer werkt en ook je tong wat minder welgedaan doorslaat, ha-ha-ha! ’k Wed dat die kuur je helpt! SERO. Dus ik blijf hier? REGENT. Voor onbepaalden tijd. SERO. Wel, wel—en zonder vonnis? Dat’s ’t nieuwste recht, ’n vastenavondgrap, ’n luimige inval van z’n Excellentie... REGENT. Niet waar? ’n Beetje kortswijl hoort ’r bij! SERO. Ik vast zoolang die kortswijl duurt. REGENT. Bezwaarlijk, vriend. SERO. Wie niet gevonnist is—en niets misdreven heeft—heeft ’t poorter-recht van iedren poorter—en móét voor schemer weer op vrije voeten gaan! ’k Ben minstens tien keer hier voor dezen heer (met gebaar naar Jus) gebracht en tien keer met beleefden groet weer losgelaten... JUS. (lachend) Dat klopt (mede met gebaar naar insect)—hij was zoo glad, zoo leep, zoo listig, Excellentie en zoo glibberig als ’n aal, dat we ’m telkens lieten glippen, om de poorterwet in eer te houden.... REGENT. ’n Aal vat men niet aan met schoongewasschen handen... Dat doet men met ’n scheutje zand... (beloert het insect op de tafel)... Wacht even! Stil! Ha-ha, ’k heb beet! Twee hommels in een klap. Zoo. Even drukken. Die spelen niet meer schuilei met m’n neus. O? Wil jij toch nog—toch nog vliegen?... Wel ja (trekt ’n vleugel uit) Probeer ’t met één vlerk!... Daar snapt-ie niets van: kijkt me zoo beteuterd aan, of ’k onze Lieve Heer persoonlijk ben, ha-ha-ha! (tot Regina).... Ja, kom maar dichter bij... Je mag ’t wel zien!... Die is getemd, ha-ha!, en loopt m’n hand rond of-ie kreupel is... Dat komt omdat de andre vleugel ’m te lastig is... Dan die ’r ook maar af... (’t insect op tafel zettend) En kalm aan stappen—niet te wild—want op den inktpot is geen klep—en reddingsgordels heb ik niet, ha-ha! Zoo zie je, Jus, hoe je met handigheid, ’n kwajen hommel leert marscheeren, ha-ha-ha! (nijdig uitvallend tot Regina) Is jouw plaats hier? REGINA.... (angstig) U zei me zelf.. REGENT. Ik zei jou niets, niets, niets! HOPMAN. Nee niets! Vlug achteruit! En op de bank gebleven! REGINA. Wel allemachtig, ’k ben niet gek! REGENT. (met de hand de tafel beslaand.) Hoor ik jou nog...! Wordt ’t hoogste woord door straatgespuis en wijven uit ’t bordeel gesproken! (tot Jus). Waar is ’t onwijze jong, ’t schaap, ’t kind? JUS. Dat moet benee zijn, Excellentie. REGENT. Hier laten brengen! (Jus gaat naar gaanderij) Nee—wacht nog even. Die vrouw, die is te veel! (Hopman wenkt Rakker in gaanderij, die Regina heen voert). JUS. Wil u... REGENT. Wil u... Wil u... Wil u... Als ik geen haast heb, hol je of ’r brand is—en als ’k angstig uitkijk waar je blijft, kruip je met looden ballen aan je beenen! Wat lach je nou? Ik maak geen pret, ben niet jouw clown! (tot Sero, die weer met den rug naar de tralies zit)... En jij! Ha-ha! Als jij niet weergaasch-rap de voorpui van je onbewoonbaar huis vertoont, zal ik je blaren laten zitten! SERO. Ik warm m’n rug in ’t uitgezochte zonnetje... REGENT (tot Hopman). Haal ’m ’r uit! Kun je ’t alleen? HOPMAN. Dat stuk karkas regeer ’k met twee vingers, Excellentie! (tot Sero, dien hij uit de kooi trekt). Toe, maak wat voort! SERO. Dank u zeer! Ik wist wel dat Uw Excellentie haar kostbren tijd niet lang verspillen zou—en mij vóór ’t ongenoeglijk schemeruur weer op ’s lands kei zou zetten. REGENT. (wenkend) Op die bank! Halt! Halt! Heeft men zijn zakken onderzocht? HOPMAN. Ik denk van ja... REGENT. Jij denkt van ja—jij denkt van nee—wie denkt ’r ooit behalve ik? Is één vermoorde koning niet genoeg? Moet ik op alles letten? SERO. (op den eenen zak wijzend). Hier, Excellentie, zit ’n bom—en daar ’n handgranaat.... Eén vinger, die den weg niet weet, in deze donkre, schrikkelijke grot—en ’n vulkaan, ’n donderslag vernielt mijn ribbekast, maar ook ’t Hoofd van Staat! HOPMAN. De handen op je rug! SERO. Nee, nee. Dat doe ’k liever zelf. Als u mij kietelt, schiet ik in den lach—en als ik lach, loopt ’t bommen-uurwerk af! (den eenen zak ledigend). Dat’s een. (overreikt ’n stukkenden zakdoek). M’n linnengoed, merk S. van een tot twaalf. Dat ’s twee, met minder ezelsooren dan menig hooggeleerd gezelschap! REGENT. Wat is dat voor ’n godvergeten boek? Lees voor! Lees voor! HOPMAN. ’n Boek vol dikke potloodhalen. REGENT. Dat vraag ’k niet! Lees voor! Lees voor! (tot Sero) Geheim genootschap, schalk? HOPMAN. (lezend) „Wij hebben (hier is wat doorgehaald) den, den... (dat is onleesbaar!)... den strijd tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld”... REGENT. Staat dat ’r woordelijk? HOPMAN. Woordelijk! REGENT. Je legt daar op beslag! SERO. Dat is ’n eeuw of wat te laat—’t is te zwaar verspreid—In ieder huis leit ’t met netter kaft op tafel, te pronk, te pronk—en ook Uw Excellentie heeft ’t eens gelezen... REGENT. (’t Boek dat de Hopman voor hem op tafel legt, op den grond werpend) ’t Nieuwe testament, ’t testament! (tot Hopman) Ben jij versuft of doe je mee aan drieste grappen, ezel, lomperd! HOPMAN. U zei: lees voor—ik zag ’t wel... REGENT. Hij zag ’t wel! Hij zag ’t wel! Als jij wat ziet, is ’t al lang gevlogen! (weer zacht en valsch tot Sero) Loop jij met testamenten in je zak? Is dat de nieuwste vinding, schalk? En haal jij daar in door wat jou niet past? Heb jij patent als prediker? (vinnig) Je andre zak! SERO. (dien ledig uittrekkend)... Verschijn en maak je reverentie! En zonder dubblen bodem, Excellentie. Enkel met rijm! (De Hopman geeft ’m ’n por).... O! ’k Was juist uitgesproken! (zit op de bank). REGENT. Hij was zoo goed op dreef. Dat ’s jammer, hopman. ’k Hoor graag rakkers met wat overmoed. Vooral als ’r ’n kleine prikkel wacht.... Je hebt soms muizen, die nog speelsch en dartel piepen, als poes licht op den loer.... Ga zitten, Jus—en sla je wetboek op—maar heel voorzichtig! De nieuwe soort die ik gekweekt—de zesvoeter met kromme beenen—kijk, kijk: hij springt waarachtig over hindernissen!—die heeft vandaag z’n laatsten vrijen dag... ’n Lijkenvlieg, hoe kwam ze hier?... ’k Heb meelij met je larven, acrobaat! Jouw nageslacht zal in geen krengen bruiloft vieren! Ho! Dezen weg! Die is versperd. Op last der overheid, hahaha! (speelt met de vlieg, half over de tafel hangend) Ja, ja,—en nu m’n andre kameraad. ’k Zou je bij m’n dressuur vergeten! Jij ben gearresteerd, omdat, omdat... SERO. ...Omdat ’k wat lastig ben... REGENT. Lastig néé—welnee m’n brave vriend! De wet heeft mazen en je kruipt ’r door. Dat is je recht! Je ben niet lastig: listig, lustig. Je bazelt af en toe... (tot Jus)... Wat zei-ie gister op de groote markt? Hoe was dat weer? JUS. Hij zei: ’t volk dat wordt belogen en bedrogen door iedereen... REGENT. Door iedereen? Door iedereen? Uitzondring ken jij niet? Dus ik, ik als Regent, belieg, bedrieg? SERO. Als ik dàt heb gezegd verbeur ik ’t vrij gebruik van deze tong! REGENT. Bedoelen dee je ’t evenmin? SERO. Niet dat ik weet. REGENT. En denken, denken? SERO. Zelfs niet dróómen, Excellentie—en bij God, de droom is van een bandloosheid, wanneer je stevig slaapt en snurkt, om in een ijzer dwangbuis op te sluiten! REGENT. Dus ik ben uitgezonderd? SERO. ’k Heb niet aan u gedacht—’k zou vloeken bij mijn zwaard en bij mijn éér—als ik ’n zijgeweer bezat—en als ze op mijn eer in ’t pandjeshuis ’n tiende penning of ’n knijzer schoten! REGENT. (tot de vlieg) Ho! Ho! Verboden toegang, lijkenschenner! (sarrend-zoet tot Sero) Jij ruit niet op? SERO. Beweert dat iemand? Als ik ’t dee—had die meneer me niet gehouden, voor jaar en dag? REGENT. Jij scharrelt overal—langs veld en wegen—op markt en plein—in dorp en kroeg—Wat doe jij daar? SERO. Verhalen en vertellen. REGENT. Vertellen? Wat? SERO. Van alles, maar geen leugens. M’n vader, die door Zijn Majesteit—Zijn Majesteit is dood—hij rust in vrede!—gehangen werd, omdat-ie (vader—niet Zijn Majesteit!) anders bleef denken dan zijn tijdgenooten—en dat hardop, hardop (was-ie maar stom geboren!)—m’n vader leerde me al vroeg, al van m’n eerste jaren... REGENT. Nu? Durf je niet? Wat leerde-ie? SERO. Ben ’t vergeten... ’t Een’ge wat ik me herinner, als ’k de spons hierbinnen wring—de koemaag, Excellentie!—is dat een fopspeen meerder lucht dan moedermelk bevat—en dat—en dat—laat ’s zien—en dat als je géén leugens zegt—de waarheid ongemerkt en ongevraagd en als ’n dief zoo handig in je eigen schaduw loopt... REGENT. Zoo’n roover, zoo’n bandiet! Verspreekt zich nooit! Loert als ’n schildwacht op ’t onraad van z’n woorden! Heel goed! Heel goed!... Wat was ’t vanmorgen, Jus, toen ze ’m grepen? JUS. Van morgen was ’t zoo’n herrie en zoo’n volte op de markt, dat ’r met blank geklopt moest worden. Hij las ’n stuk van ’t nieuwe testament, maar las ’t zoo, zoo uit mekaar getrokken en zoo sluwtjes weer gekoppeld, zoo vol bedoeling en hiaten—als iets niet paste—dat ’t geen tekst was, maar een oproerspreek... REGENT. Aha! JUS. ’k Heb zelf gehoord hoe-ie de poorters hitste... Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, dat staat geschreven—hij roept ’t zoo en met zoo’n haat—en op zoo’n fellen toon, of ’r geschreven stond: ze zijn gelijk! REGENT. Jawel! Jawel! JUS. Hij is ’n dagelijksch gevaar—en lacht geslepen om elk verbod, om iedre wetsbepaling, iedre ordonnantie—en toch—en toch—toch is ’t nog niet gelukt... REGENT. De deksel op de doos te vouwen. (tot de vlieg) Ho, deze zij!... Dus, dus: hardop beweer jij niets? SERO. Niets dat niet elkeen mag! Hardop is lokvink voor de galg—en ’k heb zoo teeder vel—(op z’n nek wijzend) hier in ’t bijzonder—vel dat al springt als ’t de zeepkwast ruikt, dat ’k liever met ’n baard van weken ga, dan met ’n gladde kin. REGENT. Dan met ’n gladde kin—jij gladde vogel! SERO. Mag ik m’n schoenen nu?... Of wil Uw Excellentie dat ’t volk, de poorters, keerlen en de wijven me missen—en aan ’t vloeken slaan? REGENT. Hij is vrij—dat spreekt vanzelf, voor wat-ie gister en vandaag en vroeger nog niet zéi, maar dàcht, of ook niet dacht, maar droomde—de sluwe vos.... Nee, laat je schoentjes nog wat rusten! (wenkt gebiedend den Hopman) Die vrouw! Die vrouw! (Hopman wenkt Rakker) Al wou je, hier op ’t slotplein, in gelijkenissen spreken—zoo dat de minderjaarge koning als z’n vader neergeschoten werd—ik heb de poorterwet bezworen, ik breek geen eed, ik doe alleen m’n plicht, als ’t moet, als ’t kan, als ’t openbaar belang ’t dwingt en eischt (tot de vlieg, terwijl Regina door Rakker weer binnen geleid wordt en op bank neerzit) Je eigen schuld! Heb ik je niet gewaarschuwd, smakker? (Jus buigt zich ook over den inktkoker) Wat doe je, als je ’t zwemmen niet verstaat, te duiken in den put?... Die sterft een zwàrten dood, ha-ha!... (tot Sero) Jij wordt beschuldigd... (zich onderbrekend, nijdig) Ken jij die vrouw? (Sero knikt) Niet knikken! Antwoord geven! SERO. Ik ken ’r—ja. REGENT. (tot Regina) En jij? Heb jij ’n dochter van dat schepsel daar?... REGINA. We waren... REGENT. (met de handen op ’t koord, snerpend) Ik vraag niet wat jij was—’k vraag of je ’n dochter heb? REGINA. Die hebben we... Een is gestorven... SERO. ...Goddank!... REGINA. ...Een leeft. REGENT. ...Dat is jóúw dochter dus? (tot Sero) En ook de jóúwe? Verkies je niet te spreken?... Blijf je zwijgen?... SERO. Och, als ik zwijg, zal iedre steen ’t roepen! Ze is m’n vrouw... REGENT. En met jouw weten is die vrouw ’n lichtekooi—en laat je ’r hoereeren!... REGINA. ...Ik ben... REGENT. ...Je ben hier om je mond te houen en te blijven zitten, als ik met andren praat!... Jij!... Wist je dat? Déélde je soms de honingkoeken en pataten, die zij je huis indroeg—deelde je bed en beurs en lippen—lief en leed, ha-ha! Had jij de kas, de tucht, bij dat òntuchtig doen? Ging je door d’achterdeur, als vóór de klink gelicht werd door ’n klant? Hoorde je niets en zag je minder nog? En had je zoo bij winterdag twee warme voeten en ’n heet-gekruide maag? SERO. (spottend) Misschien. REGENT. Misschien! Misschien! Waar heb jij van geleefd in al die jaren? SERO. Van manna en van lucht—èn—hoop doet leven! REGENT. Noteer je, Jus—ontkennen doet-ie niet... SERO. Oho—is dat de klem?... Is dat de val, en dat ’t spek? En denk je dat ’n ouwe rat met haast geen tand meer in z’n bek, onnoozelweg z’n grijzen staart daaraan verbeuren zal?... Ik heb die vrouw—mijn vrouw—in volle vijftien jaar niet meer gezien—zie ’r vandaag voor ’t eerst en—weer voor ’t laatst. REGENT. En ’t kind?... SERO. Laat dat ’r buiten! REGENT. Hoe oud is ze? (Sero haalt de schouders op) O, ben je dat vergeten? SERO. (dof) ’k Zeg nòg eens: laat ’t kind ’r buiten... REGENT. Nee, nee—’t gaat juist om ’t kind! SERO. (opstuivend) Ik zeg... HOPMAN. ...Zitten blijven! REGENT. ...Of in z’n kooi!... Ei, ei—hij lacht niet meer! De snaak trekt nieuwer soort grimassen! Ik vroeg: hoe oud?... Da’s zeldzaam!... Zeldzaam, hoe ’n tong, straks vlijm geslepen, nu bot naar antwoord zoekt! (tot Regina, haar in de wang knijpend) Is jouw geheugen, zwartoog, knappe deern—jij ben de zonde waard, waarachtig, op m’n woord!—ook zoo wormstekig... Is ’t wonder Jus, dat ze dat mensch ’ns af en toe verschalkte?... Hoe oud of wel hoe jong? REGINA. ...Zeventien! REGENT. Zeventien?... Dan was jij zelf niet ouwer toen je trouwde?... REGINA. (driest) Jonger nog! REGENT. (haar kin streelend) Ha-ha, had ik jou toen gekend! ’n Jonge duif, ’n jonge doffer, wat? De malste kippen zijn de kiekens, versch van ’t nest! De grootste gaping in de poorterwet—ja, lach maar, Jus—is dat ’t recht van d’allereersten nacht, ’t jus prima noctis, is vergeten... (tot Regina) Je hoeft niet bleu en ook niet bang te zijn... Voor àlle vrouwtjes, met of zonder man, of met dozijnen, ha-ha-ha!—buig ik mijn krolschen rug! Ja, ja... Maar nu de zaken!... Je dochter heeft je dikwijls opgezocht in deze maanden, niet? REGINA. Dikwijls niet—soms eens, soms tweemaal in de week. REGENT. Niet meer? REGINA. Nee, Excellentie. REGENT. Jìj gaat vrij uit—en zonder straf—’t is niet om jóú te doen—biecht op! REGINA. Ik heb ’r eerst ontmoet op straat—toen is ze vier, nee: vijfmaal op bezoek geweest.... REGENT.... ’s Avonds?.... ’s Nachts?.... REGINA... ’s Morgens. Dacht u dat ik—als moeder..? REGENT. Ik denk.... ik denk.... Dat raakt je niet! (plots weer fel)... Zoo, zoo, ha-ha!... ’t klopt als ’n bus met wat ze ons berichtten! (tot Sero). Jij, burger Sero, wist dat niet? Jij wist niet dat je kind, je minderjaarge dochter, op bezoek ging bij ’n slet, ’n alle-kerels-lief? (tot Regina die zich verdedigen wil)—Wat ben jij anders? Hou je mond!—Jóú was dat niet bekend? SERO. Ik wist van d’ eersten keer—toen ze mekaar op straat.... ’t Andre heeft m’n kind verzwegen.. REGENT. Ja, ja.... Dàt antwoord wachtte ’k! Maar toen dien eersten keer—heb jij je dochter niet gezegd wat of ’r moeder was en is? SERO. Nee. REGENT. Nee? Nee? SERO. Nee! REGENT. Waarom niet, ridder met de waarheid—in je schaduw? SERO. Waarom? Omdat—omdat ’k niet wou. REGENT. Heb je dat, Jus?.... M’n hulde!.... Dat wou niet dat z’n dochter eerbaar bleef! SERO. (met dreigenden glimlach) Pas op!.... (zich inhoudend). Ho, ho—ik ging te ver.... REGENT. Ja, ’t gaat te ver! Bij God, ’t gaat te ver! ’n Vader die z’n kind niet tegenhoudt op ’t ergste pad—’n minderjarig kind nog wel—zoo’n liederlijke vader.... De wet!.... Sla op de wet! JUS (glimlachend). Had ’t al aangestreept—hier staat (.... Artikel 82 Bis).... „De ouders die....” REGENT. .... ’k Vraag niet van óuders—’k vraag van váders, die.... JUS. Dat’s 83 D, gewijzigd bij de wet van.... REGENT. ’k Vraag naar geen nummers van je wettenkraam.... Lees op! JUS. „Hij die die ’t vaderlijk gezag misbruikt, mitsgaders bij zijn kind of kindren ontucht kweekt...” REGENT. Juist! Juist! JUS.... „Wordt staande het delikt uit eerstgenoemd gezag ontzet en met verlies van alle poorterrecht tot spinhuisstraf van hoogstens zeven jaar gericht.” Artikel 83 E.... REGENT. ’t Is al genoeg! Ik dank je wel! (dicht op Sero) Glimlach je nog schavuit? SERO. Niet zoo dicht bij m’n handen, Excellentie! (lachend, om z’n verwoedheid te bedwingen) ’t Is meer gebeurd, dat ’r ’n vuige moord geschiedde, ha-ha-ha!—dader onbekend, ha-ha!.... (tot den Hopman, die zich tusschen hem en den Regent plaatst, de hand aan het gevest) Ik zou dat scheermes liever laten in z’n—in z’n schulp. Ik kruip al met ’n vlotte buiging in de mijne! (zet zich weer op de bank). REGENT (die achteruit-geweken is). Dat’s over ’t toppunt heen! Zag jij ’t Jus?.... Heb jij ’t opgelet? Dat dreigt!.... Dat heeft gedreigd!.... Dat heeft den moed gehad z’n vuisten op te heffen en me met oogen aan te zien, of ik—hè-hè-hè!, hè-hè-hè!—of ik z’n maat, z’n rotgezel, z’n chère confrère, hè-hè-hè! (tot den Hopman) ’t Kind! Hier met de eedle erfgenaam van ’t schoone paar!... Dat heeft gedreigd, gedreigd!.... HOPMAN (Regina bedoelend). En die.... REGENT (nijdig). Dat kind, dat kind, de dochter van dien koppelaar! SERO. Een oogenblik! Is mijn kind hiér? REGENT. Ja, ja! Wij willen ’t zelve ondervragen, zelf getuigen laten. En dan.... JUS..... Artikel 85, alinea vier: Wanneer zoowel de vader als de moeder ontucht plegen, wijst het Hoofd van Staat dengene aan, die in de plaats der ouders... REGENT. .... In te grijpen weet! Juist! Juist! (wenkt den Hopman). SERO. (glimlachend) Dus wordt mijn naam aan ’t ziek bedrijf dier vrouw gekoppeld! (met aandrang) Een oogenblik! Ik vraag, verzoek—en als ’t moet, dan sméék ’k—kan ’k meer?—om ’t kind niet te „verhooren”—niet in ’t bijzijn van ons twee.... niet onverwacht. Laat me alléén twee woorden met ’r praten! REGENT. Is-ie niet stom en doof en blind en dronken! (tot den Hopman) Moet ik jou zesmaal orders geven! (Hopman wenkt Soldenier in gaanderij, die bij de poort plaats neemt. Hij zelf gaat over de trap in ’t paleis). ZESDE TOONEEL. De Regent, Sero, Regina, Jus. SERO. Dat mag dus niet? REGENT. De schalk! Heb jij geen schoffels jaren tijd gehad, om met je nageslacht te práten? Jij wist, pioef—en heb ’r niet belet die vrouw (Regina is op de kruk bij ’t boogvenster gaan zitten) en ’r kornuiten—en wat ’r meer in ’t donker van die kasten en die krotten hokt en krielt—te zien en op te zoeken!... REGINA. ...Ik heb... REGENT. Zet jij je tanden op mekaar en hou je tong ’r tusschen als ik spreek!... SERO. De eerste keer... REGENT. Als jij dìen eersten keer rechtschapen poorter en ’n vader als ’t daar beschreven (gebaar naar testament op den grond) staat, geweest—en je dat eigen kind—of was ’t van ’n ander soms, hèhè!—gewaarschuwd en geranseld had, dan dwòng je mij niet—tot m’n spijt (tot onze spijt, wat Jus?) om namens ieder poorter met ’n vaderhart—verbolgen, diepverbolgen, door te tasten. Zachte meesters kweeken... SERO. (glimlachend) Rotte wonden... ’t Is niet kwaad bedacht!... (Een stilte. Hij staat op, kijkt de gaanderij in, zet zich opnieuw, begint met moeite) Ik heb mijn dochter niets gezegd, dien eenen keer, omdat, omdat... REGENT. ...Omdat! Vermaaklijk hoe-ie zit te henglen naar ’n leugen, dood of levend! SERO. ...Omdat ze nog zoo’n kleine droomster is... REGENT. Wel! Wel! SERO. ’r In ’r jonge meisjesdroomen met dàt harde, dàt haast niet uit te spreken van hààr doen en laten, op te schrikken—ik heb ’t niet gekund... REGENT. Wel! Wel! SERO. Ik heb—ik heb ’r laten—slapen. REGENT. Ha-ha, ’n winterslaap van meer dan zestien jaar! SERO. ’n Lenteslaap. REGENT. Hoor je dat sprookje, Jus? De moeder hóér—de vader vijand van den staat—en ’t kind (schel lachend) hè-hè-hè!, ’t kind—’n schoone slaapster in ’t bosch! SERO. Dat’s ieder kind. JUS. Dan wordt ’t tijd, Uw Excellentie, dat ’n prins verschijnt, ha-ha-ha! REGENT. Ja, ja, ’n prinselijke porder met ’n bezemsteel! SERO. Ze sprak, mijn kind—’k herhaal dien één’gen keer!—met zulk ’n vreugde van ’r móéder, dat ik ’r droom niet met mijn ruwe knuisten breken kon... JUS. Als jij destijds—destijds—voor zooveel jaar gescheiden was, dan wàs die vrouw geen moeder meer! REGENT. Maar Jus—dat wist-ie niet, dat was ’m onbekend! Dat heeft-ie nooit gehoord! Nietwaar? Nietwaar? SERO. Al was ik duizendmaal gescheiden: ’n moeder is, ’n moeder blijft—blijft—blijft. Dat ’s nóóit meer ongedaan te maken. REGENT. Niet ongedaan, jij goochelaar met woorden! Ook niet door overspel? Je Testament! Je boek met potloodstrepen! SERO. Ook niet door overspel! Wat ook gebeurt: de vrouw die ’t kind geboren heeft, blijft moeder—blijft dè moeder. Draagt niet elkeen ’t merk, ’t moederteeken, waar de navelstreng doorsneden werd? REGENT. Ha-ha-ha! Dat heeft verstand van alles—van staat, van kerk, van kreeft, van navelstreng! En laat z’n schoone slaapster met ’r droomen en ’r moederteeken naar snollen, sletten en d’r mansvolk loopen! (tot Regina) Dat was ’n kluifje voor jouw mond—hé, jij daar! Slaap je? Gaf de nacht te weinig rust, ha-ha!—dat was ’n voorjaars-snoepje, wat?—om bij ’n deern van zeventien je móéderplichten waar te nemen! Als ik niet ingegrepen had—door jou en hem en ’t delikate kroost (drie tegelijk) van straat en bed te lichten—was dan vandaag of morgen ’t loon voor d’eersten nacht gestreken—of is de goudvink al geknipt? REGINA. (woest opstuivend) Dat lieg je, lieg je! ’k Ben zóó’n loeder niet, om bij d’onschuldige oogen van m’n eigen kind... REGENT. Vergeet jij, lichtekooi, dat ik de hoogste magistraat! REGINA. (heftig) ’k Lap alle magistraten an m’n zool! Ik heb lang genoeg m’n lippen stuk gebeten! ’t Zit me tot hier, tot hier! Mot ik nog pootjes geven als ’k wor gepest!... JUS. Als jij je toon niet matigt... REGINA. Wat dan? Wat dan! Doe jij maar wat je wil! Ik ben geen wáárdin voor me eigen dochter! Bij me in ’t huis heeft ze geen stap gehad, geen stap! ’k Heb op m’n stoep gestaan, bang voor ’t zonlicht en de menschen—en op m’n stoep heb ik met haar gepraat. ’k Weet wat ik ben—plezier voor kerels in den nacht en goed voor alle vuil zóo als ’t daglicht schijnt! ’k Weet wie ik ben! Maar zoo gevallen, om ’n kind, dat ik gezoogd, aan dat bestaan, dat rot bestaan, te geven—’r na te laten kijken als ’n schurftig dier—’r voor ’r jonge leven te verdoemen, te vervloeken—’r ook te laten grienen uur aan uur—zoo’n smerig beest ben ik nog niet, wor ’k nooit, nee nooit! REGENT. Ze is vijfmaal op bezoek—bezoek geweest, zei je daar straks... REGINA. Dat heb ’k niet gezegd! JUS. Je liegt—jij liegt—ik heb ’t opgeschreven! REGINA (snikkend). Ik zweer bij Jezus aan ’t kruis... REGENT. Haha, dat zweert—dat durft te zweren! REGINA. Ze heeft geen voetstap op m’n stoep gehad! REGENT (kwaadaardig)... Voetstap of niet—over je stoep of niet—of ’t dag of avond was of niet—gaat ons, de Overheid niet aan! Ze is vijfmaal—vijfmaal... JUS. Vijfmaal! REGENT. Op bezoek bij jou geweest! Dat ’s duizendmaal te veel! JUS. Artikel 85, vier... REGINA (heftig). God mag me straffen met de ergste straf... REGENT. (driftig dreigend). Dáár zitten en je driesten mond gehouen, slet! En als jij weer, jij leugenaarster en jij lichtekooi... (zich onderbrekend bij ’t over de trap binnenkomen van den Hopman door Droomelot voorgegaan). Is dat—is dát ’t kind? ZEVENDE TOONEEL. Droomelot, Hopman, De Regent, Sero, Regina, Jus. HOPMAN. Ja, Excellentie! ’t Heeft wat lang geduurd, omdat ik eerst wat smakkers, schreeuwers en slampampers—vriendjes van hém!—van ’t plein heb làten smijten... Ze wouen weten waarom hij... REGENT (hem met de hand wenkend te zwijgen). Ja, ja! (tot Droomelot). Ben jij....? Wat dichterbij. (stilte). Nog dichter! (stilte). Ben je—bang? (stilte). Nu, schiet ’r geen enkel woordje over? Hoe is je naam? (nijdig) Mij aankijken! Niet die mènschen! Je voornaam! DROOMELOT. Droomelot! REGENT. Droomelot! Droomelot! Hè-hè-hè! Is dat de nieuwste christennaam? Wie heeft jou zoo gedoopt? In welke kerk? DROOMELOT. In welke kerk? (haalt Sero aankijkend de schouders op) Dat weet ik niet. REGENT. Nooit in ’n kerk geweest? DROOMELOT (na Sero aangekeken te hebben, angstig). Eens. REGENT. Wel, wel! Al ééns! Tijdens ’n dienst? DROOMELOT. ’n Dienst?... ’n Dienst?.... Dat weet ’k niet. Ik was ’r heel alleen. REGENT. Eens in ’n kerk! Eens in ’n kerk! Is ’t wonder, Jus, dat ze verdwalen moest! Dus—bidden heb je nooit gedaan? (zij haalt de schouders op). En dan dien éénen keer? Wat was dat toen? DROOMELOT. De deuren stonden aan—’k heb enkel rondgekeken. REGENT. Ha-ha-! Was ’t ’n synagoog, ’n kathedraal, ’n protestantenkerk? (zij haalt de schouders op). Zoo, zoo! (een stilte) Ken je dien man? DROOMELOT. Dat is—m’n vader. REGENT. Ken je die vrouw? DROOMELOT. Dat is—m’n moeder. REGENT. Hoe weet je—dat die vrouw je moeder is? DROOMELOT. Dat heeft m’n vader me gezegd. REGENT. Ha, zoo!—Wanneer? DROOMELOT. Altijd. REGENT. Mij aankijken! Niet die menschen! En ook niet liegen, droome-Droomelot! Altijd—dat is onmogelijk! Want voor ’n maand had jij je moeder niet gezien! DROOMELOT. Dat had ’k wel en iedren dag—al was ’t niet dichtbij. REGENT. En iedre dag—hoe dan? DROOMELOT. (haar medaljon bedoelend) Ik heb ’r hier gedragen. REGENT. Laat zien! Laat zien! (zij treedt dicht op hem toe, opent het medaljon, zonder den ketting los te maken. Hij neemt het in de handen) Ja, ja—dat kàn ze zijn—’t kan... (betast haar blooten boezem) Maar als je hier ’n kruisje droeg—in plaats van dat—dan zou—dan zou—wat?—wat?... DROOMELOT (angstig-beschaamd achteruit wijkend, de handen in bescherming voor de borsten) Vader! SERO. (door Hopman weerhouden) Verdoemde ploert! HOPMAN. Terug! REGINA. Als jij ’r nog eens aanraakt, jij... REGENT. Weg met dat wijf, weg met dien kerel! Weg! (De Hopman wenkt in gaanderij. De twee rakkers schieten toe, terwijl de Soldenier Regina terugduwt) Verzetten zich, omdat ik raad ’n kruis te dragen! Blijven in opstand voor den hoogsten magistraat! Bedriegen, konklen, drijven saam ’t span van ontucht! (nijdig tot Droomelot) Hier! Dichterbij! En geen onnoozle streken! Was jij—bij haar in dat bordeel? DROOMELOT. In wat? REGENT. In dat bordeel? DROOMELOT. Bordeel? (aarzelend-onwetend) Nee. REGENT. Hoe dikwijls heb je ’r bezocht—die vrouw? DROOMELOT. M’n moeder? REGENT. (kwaadaardig) Die vrouw, je moer—gaat mij dat aan! ’k Praat toch geen Spaansch! Hoe dikwijls was je bij ’r? (zij staat in angstige aarzeling bevreesd voor Sero’s glimlachend kijken)... Nu dan! DROOMELOT. (benepen, zonder iemand aan te zien) Dat was, geloof ’k ééns... (ziet vluchtig naar Sero). REGENT. (woest) Eens! Eens in de kerk—eens in ’t bordeel—’t blijft altijd eens! ’t Heele nest dat is bevuild! Hij heeft de waarheid in z’n schaduw—zij liegt—en zij, zij slaapt, maar liegt ’t hardst van allemaal! (tot Jus) Zijn klaar de stukken, Jus? JUS. (een ganzeveer overreikend) Ja, Excellentie. Als u ze teekenen wil? REGENT (indoopend). Goed zoo. De schalk, die tienmaal door de mazen glee, die tienmaal jou te glad was, Jus, de schalk die overal op plein en markt „verhaalt”—ja, ja!—„vertelt”—ja, ja!—en zulk een teeder nekvel heeft—gaat op dieet!... Ho, ho!... Dat is een vonnis met ’n monsterpen, hahaha!... ’t Lijkje van m’n lijkenvlieg! Net door ’r taster en ’r kop geregen! Adieu mijn vriend: de laatste eer, hahaha! (tipt met den middelvinger tegen den penhouder en wrijft met den voet over het doode insect) Rust zacht en met ’n R. I. P.! (teekent de stukken)... Zoo gaat ’t beter, zonder inktgemors... Die vrouw is vrij! REGINA. Goddank! REGENT (tot Droomelot). En jij—heb jij ’n keus—bij hem, bij haar? DROOMELOT. Blijft vader hier? REGENT. Ja, ja,—en kosteloos! DROOMELOT. Dan blijf ik bij mijn vader. SERO. Dat kan niet, Droomelot! REGENT. O, ’t kan! ’t Hoofd van Staat—de Staat—heeft ruìmte voor z’n kinderen! REGINA. Mag ik ’r niet... REGENT. Hahaha! Of zij! Of zij!... Hahaha! Wat jij ’r leeren kan—dat is mij toevertrouwd! En hoe! Hahaha! (tot Hopman) Hier is ’t bevel! Je plicht! Vooruit! Hahaha! Of zij! Of zij!... (af over trap met Jus). HOPMAN. (tot de rakkers) Wat slapen jullie nou! Weet je geen raad! (zij brengen Sero naar het hok, sluiten de traliedeur. Dan wenkt hij ze Regina heen te voeren). REGINA. Mag ik ’t kind... HOPMAN. (grof) Nee, nee! REGINA. Ik wou ’r enkel... HOPMAN. (haar zelf bij een arm grijpend) Nee zeg ik, nee! (duwt haar met de rakkers door de gaanderij-opening). ACHTSTE TOONEEL. Sero, Droomelot. DROOMELOT (staart als in bewusteloosheid rond, ziet Sero achter de tralies). Vader.... SERO. Kom hier, m’n kind.... Je heb daar straks gelogen! (zij stort op het traliewerk toe, kust knielend z’n hand). Waarom?.... Waarom?.... Dacht jij dat ik op haar afgunstig ben?.... Sta op!... Geknield wordt hiér genoeg! En geef m’n schoentjes en ’t testament.... (zij raapt het Testament op. De soldenier begint op en neer te loopen). —DOEK.— TWEEDE BEDRIJF. (Het tooneel verbeeldt twee kerkers door cementen muur gescheiden. In beider achterwand een deur met kijkgat. De rechter heeft een langwerpig, betralied venster over eerste en tweede plan, geheel in de hoogte. Een opvouwbaar bed daaronder. Op voorgrond tafel en stoel. De linker-kerker wordt door een onbetralied tuimelraam boven de deur belicht. Een koepelvormige deurlooze opening, in eerste plan, geeft daar tot slaapstee toegang. Tegen cement-muur, die aan beide zijden bij voorgrond sporen van een vervallen schouw heeft, staat de tafel met stoel. Op de tafels telkens een lampje. Bij de deuren rekjes met kommen en bijbel. Vroegmorgen). EERSTE TOONEEL. Sero. Wachter. WACHTER. (ontsluit deur van rechter-kerker, waar Sero bij de kleine olielamp zit te schrijven. Bij ’t gerinkel der sleutels verbergt de laatste snel eenige papieren. De wachter controleert of het bed goed ingeslagen is, staat in nadenken, werpt dan verwoed z’n sleutelbos tegen den grond) Pardieu! Pardieu! SERO. Ontstemt u iets, mijn dienaar en mijn vriend? WACHTER. ’k Zou kunnen springen uit m’n vel, pardieu! SERO. Ha-ha-ha, dat is een sprong, die zelfs geen paling uit den nood helpt, kameraad! WACHTER. Jij ziet me hier voor ’t laatst—ik ben gesjeesd—ben aan den dijk gezet.... SERO. ’k Wou dat ik mèt jou op dien dijk mocht gaan! WACHTER. Is ’t geen schooiersstreek me zoo op staanden voet, omdat ik diefstal rapporteer, ’t groote gat te wijzen? Is ’t niet ongehoord me uit m’n brood te trappen, om ’n onvertogen woord?... De heele maatschappij is rot!.... SERO. (spottend) Juist, Juist! Jij slaat den spijker op zijn harden kop! Ga zitten, maat. Jij wordt ’t zitten waard! (ordent de papieren, presenteert stoel, wipt zelf op tafel.) WACHTER. Ik rapporteer—begrijp nou goed, pardieu!—dat van ’t leer, waarvan ze schoenen snijden... SERO. Voor de rakkers... WACHTER. Gestolen wordt... SERO. Dat ’s dom! WACHTER. Wat?... ’t Stelen? SERO. Nee—’t rapporteeren! WACHTER. Waarom? Waarom, pardieu! SERO. Omdat—wel, bij mijn idealen en jóúw baard!—hiér iedre dief een diefjesmaat moet hebben. En dan: ad één, den Staat bestelen is geen schelmerij. Jij had geen oogje, maar twee oogen moeten knijpen—als een kat in ’t licht! Men rapporteert niet als de boeken kloppen. Wat aan den officiëelen maatstok kleeft—dat telt niet mee. En àls ’t telt, dan telt ’t tikken op de vingers, van wie te lange neuzen heeft. Jouw neus was hier te lang—en ook je tong. Begrepen, ha-ha-ha? WACHTER. Begrepen, nee, pardieu! Hoe kan ’k begrijpen, als jij ’t zelf niet snapt? (legt zijn uitgegane sigaar op tafel neer) Ik rapporteer dat van ’t leer en dat vannacht álweer... SERO. ... Gestolen is. WACHTER... Gestolen is! Toen zeit de kommandant: jij kletst—gestolen wordt hier niet... SERO. (die de sigaar genomen heeft en haar aan de lamp op poogt te steken) Dat dacht ik wel! WACHTER. Ik zeg: ’t is niet alleen van ’t leer maar ook van ’t spek en van ’t meel en van.... SERO. .... En van de rest, ja, ja! Heb jij een lucifer? WACHTER. (verstrooid, hevig in z’n klacht geïnteresseerd doorpratend) Toen wordt hij valsch en vuil en schelt me uit voor sufkop, halve gare, idioot... (strijkt lucifer af) en zeit: as jij wat minder zoop, dan zou jij niet zoo dubbel zien. Ik zeg: ik zie niet dubbel, ’k zie te weinig! Had ik geen gelijk? ’k Geef ’m den wind van vore en van achter—en sta op straat! Je eten wordt al door ’n ander straks gebracht, pardieu! SERO. (dampend) Je neus—je tong—net als ik zei! WACHTER. Wat zou jij doen in mijn geval? SERO. Met heel bekwamen spoed mijn boeltje pakken! (de lamp uitblazend) ’t Wordt ’n zomerdag vandaag, om in ’t bosch te loopen fluiten (begint op en neer te stappen)—om bij de kreek te liggen in ’t gras—om met ’n open mond te droomen, wachtend op manna, zonder gist, ha-ha-ha! Ja, ’t gist nog in mijn oud karkas, als ’t in ’t Oosten daagt met zwarte strepen van de tralies!... Wees blij, m’n vriend, dat jij de plaat hier poetst—en verder gaan mag dan dat drie en vier, dat ik met taai geduld van ’s morgens tot den laten nacht doorstap! Jij ben de een’ge wel, die zich verzet, als van de kooi ’t deurtje openwipt! Ik zit ’n week al, week van zeven dagen, zeven nachten, honderd vijf en zestig uren welgeteld... Als mij de kommandant op staanden, staanden voet de andre zij van dezen muur, waarop de schimmel hare schoven stouwt, laat zien, dan weet mijn rechter wat mijn linker doet—en als ’k nog omkijk mag ik vrij van rechten en accijns een zoutzuil worden, als ’t brave wijf van Lot!... (raapt den sleutelbos op) Je loopers, vriend! Bij alle Heiligen der Heil’ge Kerk, bij alle Sinten en Apostels, die Boven hebben vrij logies, vrij stoken en vrij licht, jij brengt me gloeiend in verzoeking! WACHTER. Pardieu, ’t is mak’lijk spotten met ’n anders ongeluk! Ik heb ’n vrouw... SERO. Dat ongeluk heeft meer dan een, die tot geluk geschapen werd... WACHTER.... Ik heb ’n vrouw die als ’n helleveeg regeert en om ’n vlooiebeet ’n hallef jaar van streek is! Als ik, pardieu!, daar thuis kom zonder uniform, als ’k hier niet blijven mag, krabt ze mijn goed stel oogen uit! Pardieu, hij’s nog niet van me af! ’k Ga requestreeren, requestreeren dag aan dag!... SERO. De snippermand van staat, mijn opgewonden vriend, kent ’t geluid van stuk-gescheurde paperassen! WACHTER. Wat dan? Geef dan ’n raad! Jij zit toch hier, omdat jij preekt voor recht en billijkheid! Jij komt toch op voor ieder die verdrukt... SERO. Nee, nee, nou laster je, mijn vriend!... ’k Eet jullie rats en gort, omdat ’k ontuchtig ben! WACHTER. Als jij mij helpt dan help ik jou! SERO. Dan help jij mij? Met wat? Met ladders, vijlen en ’n kreuplen knol, om in ’n ander land weer opgepikt te worden? Ik ken dat hazardspel. En dan—als ’t kon—als ik op vrije voeten... (vrije voeten wat ’n hoon, waar in geen stad, geen dorp, ’n mensch vrij-uit bewegen, spreken, dènkend-spreken mag!)... als ik ’t zonlicht zonder tralies zie—laat ’k dan m’n kind niet in dit wanhoopshuis! Was ’t niet mijn troost dat jij me zei, dat ’t zelfde dak ons tegen wind en regen schut?... Nee, nee, ik dank je wel—en jij, wil jij hier blijven met geweld... WACHTER. Natuurlijk! Ja! SERO. Steel dan van ’t leer, dat hier vannacht gestolen werd, en eer je ’n rozenkrans of tien voor al de misdaad in dit toevluchtsoord gedraaid, ben jij m’n buurman dáár... WACHTER. Dáár kan niet—dáár... Nou goed, je zal ’t weten, nou ze zoo’n judasdaad an me begaan! Dat is m’n eerste wraak vóór ’t requestreeren, want requestreeren ga ’k op slag: dáár zit je dochter! (Sero schudt glimlachend-ontkennend ’t hoofd) Nee? Ja! Al van den eersten dag! SERO. Zoo, zoo. Wel, wel! Zit daar? (pijnlijk lachend) Ha-ha-ha, als je ’t eerder had gezegd, dan had ik eens geklopt, zooals de boef hierboven, die om ’t uur zijn knokels op de planken praten laat! Daar heb je ’m net! (geklop) WACHTER. Dat is ’n moordenaar—heeft toen-ie bij ’n diefstal werd gesnapt, z’n mes getrokken! Dáár—pardieu, geloof ’t niet!—daar is je dochter! SERO. Als je niet liegt: wat helpt òns dat? De wanden hebben ooren hier, maar niet voor mij en haar! WACHTER. Ooren èn oogen—als je wil! SERO. Begrijp ik niet. Dat’s raadseltaal. WACHTER. ’k Draai ze ’n loer, die heugen zal! De schoft, de schobbejak! (luistert schrikkend aan de deur) Jij kan zoo veel, zoo lang, zoo dikwijls als ’t je past, ’r zien en met ’r spreken! SERO. (ongeloovig) Ja, ja! Dat is ’n fijne wraak van jou! Máár—máár, wie zal zoo hoflijk zijn de deuren te ontsluiten? Straks komt de andre wachter, heb jezelf gezeid! WACHTER. (naar den schouw wijzend) Dat’s eens ’n schouw geweest! SERO. Geweest, ja, ja! WACHTER. De deur zit daar! (wijst omhoog) SERO. (spottend) En ’t sleutelgat? WACHTER. (vroolijk) ’r Naast. SERO. En de portier? WACHTER. Ben ik—bijtijds! SERO. Ha-ha, en dan m’n buik—m’n buik gezwollen zevenmaandsch van ’t kostelijke voer—zal die z’n vel niet langs de posten schaven? WACHTER. Als je je riem wat snoert, kost ’t geen blauwe buil! Ha-ha-ha! En minder nog ’n miskraam! SERO. De guiterij is goed! Ik dank je wel voor zooveel snaaksheid op mijn nuchtre maag! WACHTER. Pardieu, ’k steek je den lepel in je mond!... Hier, in ditzelfde hok, heeft eens ’n dief-in-’t-groot meer dan ’n jaar gewurmd, die zei dat-ie krankzinnig was—en maandenlang heb ik z’n kunsten afgeloerd, als-ie alleen, vergat z’n fratsen uit te halen! ’k Ging op de tafel staan en schoof ’n ijzren val ’n vingerbreed omhoog! Hoef ik nog meer te zeggen?... (Sero grijpt de tafel) Pas op! Nou niet! Wacht tot ’t donker is! De kommandant kan ieder oogenblik... Pardieu, verdoemd! ’r Kijkt een door ’t luik! (dreigend en schreeuwend) Dat’s hier ’n bende, sakkerjuu! Je lamp hoort bij de deur—je emmer ook! SERO. Jawel meneer! WACHTER. Wat vlugger, hè! SERO. Haasten doet niemand die gelóóft, en die niet storten wil—hij ’s vol tot aan den rand... WACHTER. (de deur openend) Je bek gehouen en geen tegenspraak! En als je weer zoo treuzelt met ’t ruimen van je cel, ben jij ’r vierkant bij! (zet lamp en emmer buiten, kijkt de gang af, zacht) Hij ’s weg! Van mij weet je geen woord! SERO. Geen woord! WACHTER. Wacht tot ’t donker is! En eerder niet! De schobbejak! De smiegd!... Kan ’k nòg wat voor je doen? SERO. (enkel aandacht voor de schouw) Nee, niemendal! WACHTER. Dan wensch ik je... Verroest! (sluit de deur) TWEEDE TOONEEL. Sero, Droomelot, Kommandant. SERO (beluistert de stappen, staat in nadenken, neemt van de tafel ’n blad papier, tracht dat voor het deurluikje te hechten, doet zulks ten slotte met speeksel. Dan draagt hij vlug de tafel naar de schouw, schuift de papieren tezaam, wipt er op, tracht door de reet te kijken.) Dat ’s net ’n hand te hoog!... Wat nou? Wat nou?... Aha! Ik kan... (geklop—hij schrikt) Was dat hier boven of opzij?... (springt van de tafel, luistert, spreekt de balken toe). Hoe wil je nu, m’n vrind, dat ik je antwoord zonder stelten? Ik heb geen arm, die tot den hemel reikt, en ook geen tijd! Of heb jij speeksel, dat ’t uren hardt? (neemt neuriënd den bijbel van ’t rekje). ’n Vondst! ’n Vondst! Als ’k op den bijbel stap, en op m’n teenen sta—kan ik ’r bij... (legt ’t boek op tafel, betreedt den bijbel, springt bij sleutelgerammel opnieuw op den grond.) KOMMANDANT. Wat dee jij daar? SERO. Den bijbel lezen. KOMMANDANT. Den bijbel lezen met een blinddoek op je deur! (trekt het papier er af). Ben jij soms bang dat ’k dáárvoor straf? SERO. Dat weet ’k niet, meneer de kommandant! De een mag wel, de ander niet de teksten lezen... Ik dacht... KOMMANDANT. Wie heeft de tafel daar? SERO..... Ik wou mijn cel een extra-schoonmaakbeurtje geven... KOMMANDANT. Bijbel en schoonmaak sáám? Hoe doe jij dat, kornuit? SERO. ’r Is geen tweede boek, meneer, dat meer tot schoonmaak port—dan dàt, wanneer je ’t zoo aandachtig leest als ik! KOMMANDANT. (snuffelend). Ik ruik hier wat. Is hier gerookt? Hou weg je handen van je rug! Recht voor je uit, en basta met je slinksche streken! Geen vuist! Ik wil je vingers zien! De tien—of ben jij misgeboren! SERO. (laat het stompje vallen). Daar zijn de welschapen tien! (met het stompje sprekend). Had ik ’r twaalf gehad, dan had de aarde jóú niet aangetrokken! KOMMANDANT. Wie bracht dat hier? SERO. Heb ’k in ’n hoek gevonden. KOMMANDANT. In welken hoek—’r zijn ’r vier! SERO. Ik heb ze nooit geteld, maar ’t schijnt te kloppen—in een ’r van. KOMMANDANT. We zullen zien wie ’t laatste lacht, m’n goed-geluimde vriend! En of jij niet te temmen ben! Bevalt ’t je zóó zeer—(Tweede Wachter brengt brood en water) dat eten op ’n vasten tijd, de regelmaat en de gelijkheid voor en achter—o, ja, dàt zal ’t zijn! SERO. Dat is ’t juist! KOMMANDANT (tot Wachter). Dit heerschap krijgt een week lang brood met watersaus, omdat-ie schoonmaakt als-ie in den bijbel leest en in een hoek wat heeft gevonden, dat in een hoek niet deugt! Hé! Halt! Neem mee z’n inkt en z’n papier en breng ’m voor verzet en tijdverdrijf ’n baal met erwten! En als-ie weer wat in een hoek vindt, dat zoo zeldzaam stinkt, of als je je door hem laat paaien en besmoezen, zooals je kameraad, die ook door hem is aangestoken, ook van z’n wijsheid heeft geleerd, haha!—dan vlieg je ’r als de weerlicht uit! Verstaan? (Tweede wachter tikt aan z’n pet) Water en brood en laten kletsen—geen woord terug! Verstaan? (Tweede Wachter slaat nog eens aan) Laat zien wat je daar heb! (Tweede wachter geeft hem de van de tafel genomen papieren—hij leest terwijl Sero zitten gaat) Wat is dat voor gezwets?... Wat wil jij van de zon—den dageraad?... O, moet ’t rijmwerk zijn? (betikt z’n voorhoofd) Jawel!... (Tweede wachter buiten bij deur). ’k Heb zoo ’n heelen stapel van ’n dief, die in de twééde week al gek geworden is! (leest) „De zon kijkt lachend...” Ha-ha-ha, ’n zon die lacht! ’n Zon die kijkt! Bravo!... „De zon kijkt lachend aan den einder—het wordt een nieuwe dageraad—een jonge reus komt aangetogen—bravo! bravo!—en strooit in akkers wonderzaad”... Wonderzaad?... Ha-ha-ha! Ik weet voor jou ’n wonderzaad, boonen en erwten, om keurig te sorteeren!... Daar mag jij dan, als jóú dat lust, je moois bij zingen, grappenmaker! SERO. Dat wil ’k daadlijk wel, meneer!... ’t Zijn nieuwe woorden op ’n ouwe wijs... (zingt op de melodie van het vrijheidslied): „De zon kijkt lachend aan den einder—het wordt een nieuwe dageraad.”... (tijdens het gezang verschijnt Droomelot uit de linker-slaapstee). KOMMANDANT. (schaterend van ’t lachen, omdat de Wachter Sero kwaadaardig in den nek grijpt) Ha-ha-ha, daar heb je al je reus! Laat ’m maar los! ’t Kan geen kwaad! De steenen en de balken zijn geduldig luistervolk! Eer jij, sinjeur, die nieuwe woorden en die ouwe wijs, of ouwe wijs met nieuwe woorden, aan ’t gepeupel zegt of zingt, eer jij weer buiten strooit je wonderzaad, eer jij je vrijheid krijgt terug—nou we je eenmaal hebben—hebben achter slot en grendel, heer!—zal aan den einder menig keer jouw zon met loensche oogjes kijken! (tot Wachter) ’t Wordt geen week, maar veertien dagen brood met ’s morgens vroeg wat water! En als-ie weer z’n ouwe wijs durft zingen, sluit je ’m in boeien, dag en nacht! Vooruit. En stevig opgelet! En ooren toe! DERDE TOONEEL. Sero, Droomelot, Tweede Wachter. SERO (hij loopt onrustig van kijkgat naar schouw op en neer, terwijl Droomelot de lamp uitblaast, daarna voor zich henen staart. Tweede wachter draagt baal met erwten, rooster en tobbe binnen). Ik dank u wel. Het was den derden dag, avond en morgen, dat God gewassen deed ontspruiten... (laat telkens handen met erwten in den zak terugslieren)... kruid dat zaad geeft naar de soort deszelfs, boomen met vruchten en weer zaad daar in... Wat moet God denken, nieuwe kameraad, als-ie in elken kerker menschen op den zèsden dag geschapen, gestraft ziet met het ziften van den schoonen overvloed des dèrden dags? Ha-ha-ha!... „Het zij tot spijze u!”... Tot spijze... Zou u me willen zeggen hoe de Staat de klassescheiding hier verlangt? 2de WACHTER. Jij neemt de groote en de dikke ’t allereerst—kijk toe!—en dan de kleine, slecht-gedroogde en de schriele! De stuk-gebarsten, die met wormen, en ’t vuil dat overschiet, smijt je op zij!... Gezien?... Gesnapt? SERO (knikt). ’k Zal als de Hemelsche Genade de grooten, vetten, dikken laten bovendrijven—en wat te klein, mismaakt, wormstekig of kapot, smijten bij ’t vuil... 2de WACHTER. Begin en bek gehouen! SERO. Hier heb je proletariërs—zakken vanzelf en ruimschoots door de gaten van de zeef. Weg bij ’t vuil! Daar zijn wij tweeën, meen ’k, bij... 2de WACHTER. Wij twee! Wij twee! Vergeet jij, pooier, dat ik draag ’n koninklijke uniform! Dat ik jouw meerdre ben! SERO. Mijn meerdere in knoopen-met-’n-wapen kameraad! 2de WACHTER. Ik ben jouw kameraad niet, vlerk! SERO. Vandaag nog niet—maar morgen wel. En jij niet—dan je zoon... (sorteert). ’k Heb meer gestaan voor jongens uit ’t volk, die me den eersten dag met drek en steenen smeten—’k heb meer gestaan voor jongens uit ’t volk, die net als jij met booze oogen keken... (De wachter gaat onhoorbaar heen), die vuisten duwden bij m’n neus en met z’n allen trapten op m’n hielen tot ik ’t dorp uit was... ’k Was in ’t begin de vijand overal, met weinig, weinig makkers—’t eene zaad, herinner je de Schrift, valt bij den weg en wordt vertreden en door de vogels heengesleurd—’t andre valt op rots, verdort—’t derde wordt door doornen neergehaald—’t vierde, dat in aarde wortel schiet, draagt honderdvoudig vrucht.. Ieder mijn kameraad, heeft ooren om te hooren... (kijkt glimlachend op, ziet dat hij alleen is) behalve jij naar ’t schijnt, ha-ha-ha! Mogen je oogen ook zoo luttel zien! (schuift de tafel, na de zeef op den stoel te hebben geplaatst, onder de schouw, bestapt den bijbel, schuift den val omhoog, werpt een paar erwten door de smalle spleet. Droomelot schrikt op, wijkt achteruit). VIERDE TOONEEL. Droomelot, Sero. DROOMELOT. O, lieve God!... SERO. Pischt! Pischt! DROOMELOT. O, lieve Hemel, doe me niets! SERO. Ik jóú wat doen? Herken je me dan niet? DROOMELOT (angstig). Nee, nee! ’k Zie enkel vingers, die geen vingers zijn! Als jij de Duivel ben... SERO. De duivel—ik, ha-ha-ha! Wel, àlle duivels met en zonder hinkepoot, wiè heeft dat zotte woord jou in je mond gegeven? Ik ben... Kom dichterbij!... Pischt!... Pischt!... Waar steek je nou?... Als ik nog harder schreeuw (kijkt onrustig naar kijkgat) kraait straks de wachter onraad door de gangen!... Ik ben ’t... Ik! DROOMELOT. (tegen den muur) Ach toe, ’k heb niet zoo véél misdaan... SERO. Misdaan? Jij wat misdaan? ’k Begrijp je niet m’n kind! En als je je zoo schuil houdt in dien hoek, en door je dwaze angst roet in ’t eten werpt, dan maak je dat wij samen... Antwoord dan, Droomelot!... Of ben je heengegaan!... DROOMELOT. Nee, nee, meneer... SERO. Meneer? Meneer! Ken je mijn stem niet meer—of klinkt ze zoo—zoo anders in die steenen fuik? Wat weerga, moet ’k door die spleet mijn kop en schoeren wringen, om jou te zeggen wié ik ben...? DROOMELOT. (ontzet op de knieën vallend) O, satan, satan, ’k heb wel veel gezondigd, maar ’k hield zoo van ’r—en ze is m’n moeder toch! SERO. Daar sta ’k bij te draaien op m’n sokkel! Ha-ha-ha! O, Droomelot, m’n kind—als ik ’n satan ben, dan word ik door den bijbel zelf gesteund op ’t oogenblik! Was jij mijn stem zoo gauw vergeten? De stem die voor je zong als je niet slapen kon, toen je nog bang was voor ’t avonddonker en voor den stóúten wind en voor de maan, als ze zoo rood en dik langs ’t dak van d’overbuurman kroop... De stem, m’n kind, die bij je bedje boog en je deed luistren naar ’t spel van hoe ’n vader ook ’n moeder wilde zijn... De stem, m’n Droomelot, die later weer voor iedre vraag van jou ’n antwoord had—en met je sprak van god en menschjes—en van de menschen en ’n kleinen god...? Nou lacht je mondje weer, ’t mondje dat daar straks zoo klagend heeft geroepen! Moet ’k nou nóg vragen wie ik ben? DROOMELOT. Jij ben—je ben m’n lieve vader. Ik dacht: nee, nee—dat zeg ’k niet... Ben je weer buiten, vader? SERO. Buiten? DROOMELOT. En mag ik met je mee? SERO. Als ’t kon, dan zei ’k ja! Maar ’t heeft bezwaren, kind... Nee, buiten is ’t niet! Eer allerveiligst-binnen! ’k Heb hier náást jou—is dat niet machtig-leuk?... ’n kamer als een prins, een vorstlijk bed met peluw en matrassen—(den bijbel bedoelend) een boekerij, die eeuwenoud—(het rekje met kom bedoelend) een kast met kostbaar porcelein (de drinkkan bedoelend)—een waterbekken en (de tobbe bedoelend) een antiek bad—en dan—en dan: ik ben gezegend met een voorraad vruchten als ’k in geen zomer en geen winter heb geteld! En jij? Dat ’s keurig hier! Je heb een kamer meer dan ik! Wel, wel, je wordt verwend! DROOMELOT. O, lieve vader, ’k heb dáár al die nachten zoo’n vreeselijken angst doorstaan! SERO Voor wie? Voor wat? DROOMELOT. Voor... Voor... (houdt zich in) SERO. Ha-ha-ha! Voor dieven soms? Hier wordt niet ingebroken... Ze breken uit—als ’t kan. DROOMELOT (angstig starend bij ’t kloppen boven) Hoor je dat tikken, dat wel midden in den nacht!... SERO. Ja, ja—dat is ’n moordenaar.. DROOMELOT. ’n Moordenaar! ’n Moordenaar! SERO. Is dat zoo schrikkelijk? Heb ik je niet geleerd, dat iedre moordenaar ’n mènsch is, die met zieke oogen ziet? M’n Droomelot, m’n kind, m’n liefste dochter, kom tot jezelf! ’r Zijn geen spoken hier en niet hierbuiten en nergens op de wereld, waar dan ook!... DROOMELOT. Ik heb geen uur geslapen... SERO. Waarom, waarom dan, niet? DROOMELOT. Ik dacht aan jou—hoe door mijn schuld—mijn liegen dat ’k maar ééns bij moeder was... SERO. Jij ben de schuld van niets... Van niets, m’n kind... Als je daarom geen zeven nachten heb geslapen, doe dan vannacht gerust je moeie oogjes toe! En als ’t niet lukt, dan zet je ook je tafel en dat dikke boek hier onder—en we praten met ons tweeën duizend uit of jij ’n kleuter ben en ik ’n wijze man, die weet van alles, alles heeft, ha-ha-ha! (een stilte—zij staart gejaagd voor zich henen) Lach je niet mee?... Is ’r wat anders nog?.... Heb je nog meer geheimen dan dat van moeder en dien eenen keer? DROOMELOT. De pater zegt... SERO. De pater? Welke pater? DROOMELOT. De pater die hier komt... SERO. Oho, ’k begrijp... Je heb geknield en dacht dat ik de looze, list’ge Satan was... (een stilte—hij glimlacht smartelijk) Zijn ’r nog meer, m’n kind die hier mijn plaats innemen? (zij schudt starend het hoofd). Of helpen andren óók? (zij schrikt—ontkent). Je keek me vroeger aan, als je ’n antwoord gaf... (zij blijft staren). Ik dwing je niet. Heb ik dat ooit gedaan? Eer nieuwe vogels nieuwe nestjes bouwen, kies jij je eigen, vrijen weg—en ik blijf achter. DROOMELOT. En—jij blijft achter! SERO. Ik heb—’t is niet de eerste maal, dat je ’t hoort—mijn vader aan een galg zien hangen, omdat-ie tot z’n laatste prachtig uur—de waarheid sprak, de waarheid die zoo simpel is en klaar en als ’t zonnelicht doorzichtig—de waarheid dat een menscherug in zòrg gebogen de Schepping hóónt—de waarheid dat er niet gedood mag worden de vreugde die een elk aan groen en lucht en licht en blij-uit droomen heeft! Ik heb mijn vader aan een galg zien hangen, toen ik jouw jaren had—twee lange dagen tot de sneeuw een lijkwa om z’n schoudren spon en alle kinders naar die vreemde sneeuwpop keken, waarlangs de raven vlogen op en neer. Toen, Droomelot, heb ik mijn vingers opgestoken. Nou komt de beurt aan jou. Want ’t leven is een gaan van graf naar graf en altijd verder—en altijd opgewekt... Ik blijf hier in-gesloten, om wat ik erfde van m’n vader. Als jij den draad laat glippen, en met den vijand, d’ouwen vijand heult—heb ik misschien voor niets geleefd... (zij kijkt hem lachend aan) Versta je kind? DROOMELOT. (monter) ’k Versta alleen, dat we weer sámen door de wereld trekken,—jij èn ik... SERO. Nee, nee—ik wacht nog meen’ge oogst van erwten die uit peulen doppen... DROOMELOT. Als we weer samen zijn, vraag ’k jou hoe ’t moet—hoe ’t is—hoe ’t worden zal—en als ’k niet durf, als ’k telkens omkijk... SERO... Bang voor schaduwen en kloppen in den nacht... DROOMELOT. Dan stap ik met jou mee, wáárheen je wil! SERO. Ik wil zooveel, maar ’k zit hier vast. DROOMELOT. Ik maak je los! SERO. Maak andren los—en eerst jezelf, m’n kind... DROOMELOT. Ik zal.... Ik zal.... (verstart bij sleutelgerinkel bij de deur). SERO. Je mond—je mond gehouen! (springt van de tafel omlaag, zet zich vlug op den stoel met de zeef op zijn schoot, sorteert, terwijl hij naar deurgat loert). VIJFDE TOONEEL. Droomelot, Sero, Pater, 2de Wachter. PATER (wordt door wachter binnengelaten). Liep je te praten met jezelf, m’n kind? DROOMELOT. Jawel, meneer... PATER. Ik ben geen heer! 2de WACHTER. Dat weet jij toch! DROOMELOT. Jawel—Eerwaarde... 2de WACHTER. As je ’t dan weet, wat zeg je dan voor stommiteiten! Geef an den stoel—den stoel. En doe dat uit je eigen!—Eerwaarde heeft maar op de deur te kloppen: ik hou hier dienst op deze gang! (neemt lamp mee, sluit deur). PATER (voor stoel dankend). Ik dank je wel, en ga ’r zelf op zitten. Ik loop ’n eindje op en neer. Heb je vandaag gebeden? DROOMELOT. Nog niet—ik heb geen tijd gehad. PATER. Geen tijd? Geen tijd?.... Voor bidden nog geen tijd? Dan doe je ’t nu—en zoo dat ik ’t hoor! Of ben je ’t Onze-Vader wéér vergeten? Vouw je handen en wat snel! (De wachter treedt bij Sero binnen, bekijkt de tobbe, loopt stug heen en weer). DROOMELOT... Onze Vader, die in de heemlen zijt... PATER. Waar zoek jij nu dien hemel? Is die daar (gebaar naar grond) of daar? (gebaar omhoog). Moet ik jou alles leeren? DROOMELOT. Mijn vader zegt, dat aan den andren kant van d’aarde, die rond moet zijn, de grootste hemel is... PATER. Jouw vader is een gek en weet van God en hemel niemendal! Je kijkt dáárheen als ieder mensch met goeie hersens... Vooruit! DROOMELOT... Die in de heemlen zijt—geheiligd zij uw naam. Laat toekomen uw Rijk! Uw wil geschiede in den hemel... (stokt). PATER. (haar helpend). En op aarde! DROOMELOT. En op aarde... En geef ons heden ’t daaglijksch brood.... PATER. Wat lach je nu! Men lacht niet als men bidt! DROOMELOT. Ik lach, omdat hiér onze Vader ’t daaglijksch brood vanzelve schenkt—en buiten, thuis, is ’t wel ’ns weggebleven... PATER. Je mag niet lachen en niet babb’len en vooral niet denken, als je bidt!... Vooruit! DROOMELOT. En geef ons—geef ons heden ’t daaglijksch brood... (staart droomend voor zich uit). PATER. Nu! Nu! DROOMELOT. Ik dacht... PATER. ’k Zeg je nog eens—en nu voor ’t laatst—men denkt niet met gevouwen handen! DROOMELOT. ’k Heb eens ’n brood zien stelen, pater—en die man... PATER. Die man, dat was ’n dief!... ’t Onze-Vader! En geen verder praten! DROOMELOT. En geef ons heden ’t daaglijksch brood! En vergeef ons (stokt luisterend bij geklop boven)—en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij—gelijk ook wij vergeven... Dat is ’n moordenaar... Wat moet ’t vreeslijk zijn, Eerwaarde... (hij beklapt ongeduldig de tafel)... Gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren... Amen! PATER. Nee, nog niet amen! Hoe is ’t slot? En leidt... En leidt... DROOMELOT. En leidt ons niet in de verzoeking... PATER. (haar helpend) Maar verlos ons... DROOMELOT. Maar verlos ons van de kwade menschen... PATER. Van den Kwadè! (het geklop stopt) DROOMELOT. En van den kwade. Amen! (bij het slot is Sero, al dien tijd door den wachter, die voor de geopende deur heen-en-weer wandelde, in bedwang gehouden, op de tafel gewipt, nu de wachter de deur sluit.) PATER. Amen! En nu de katechismus, kind. Waar is ’t boek, dat ik heb meegebracht? DROOMELOT. Ligt op m’n bed. PATER. Haal ’t hier—en leg dien ketting af—dien ketting met die vrouwspersoon! Dat is je zesmaal al gezeid! DROOMELOT. (aarzelend den ketting loshakend) ’t Is... ’t Is... PATER. ’t Is ’n lichtekooi—en lichtekooien zijn verdoemd! DROOMELOT. (af in slaapstee, keert met katechismus en zonder ketting terug) Wat is ’n lichtekooi, Eerwaarde? PATER. ’n Lichtekooi—’n lichtekooi—dat is ’n vrouw, die zóó gezondigd heeft, zoo diep gezondigd, dat hel en vagevuur ’r wachten... DROOMELOT. Gezondigd, hoe? PATER. Hoe! Hoe! Met vleeschelijk begeeren! Wat zegt ’t zesde der Geboden? DROOMELOT. Eert uwen vader en uw moeder, opdat gij lang moogt leven... SERO. (zacht) Mis! Mìs! Dat is ’t vierde... PATER. (staat driftig op). Daar zou zelfs Job, toen hij melaatsch werd en zijn wonden op den mesthoop met een potscherf krabde, van ongeduld bij zieden! Zijn dan de tien geboden niet in je hoofd te stampen?... ’t Zesde is: gij zult geen overspel bedrijven! En overspel is ’t werk van alle lichtekooien—niet ’t werk, maar ’t te lui zijn, om te werken—want wie wil werken wordt geen lichtekooi!... Sla op je boek! Zul jij nooit wakker worden? Ik kan m’n tijd met jou niet heelemaal verdoen! DROOMELOT. (bladerend) Wanneer m’n moeder is ’n—lichtekooi—en ze voor eeuwig is verdoemd—hoe moet ’t dan, Eerwaarde, met dat andere gebod, dat ik verkeerd genummerd heb, en dat zoo stellig zegt: eert uwen vader en uw moeder, opdat gij lang moogt leven... Ik wil graag heel lang leven... PATER. Jóúw vader en jóúw moeder hèb je niet te eeren!... Eer kerk en overheid! DROOMELOT. Waarom m’n lieven vader niet? SERO. Heel juist! Héél juist! PATER. Omdat, omdat... Dat kun je op je vingers tellen. Omdat... Omdat... SERO. (z’n vingers spreidend) Ik sta al klaar. PATER. Omdat jouw vader kent geen God (Sero telt achtereenvolgens z’n vingers af)—omdat-ie niet den Sabbath heiligt—omdat-ie in den grond, als vijand van de Kerk en van den Staat, roof, moord en diefstal predikt, waar-ie kan!—omdat-ie valsch getuigt van óns, zijn meerderen en naasten—omdat-ie andren leert ’t schaamteloos begeeren van huis en land en os en ezel! SERO. Nee, nee, we willen minder ossen, minder ezels, ha-ha-ha! PATER. Heb jij dat ook gehoord? Dat lachen, boven of hier-naast? DROOMELOT. (angstig) Nee, nee. PATER. Sla op je boek! En als je ooit gelijkt je moeder, waar je ’t voorbeeld heb van Jozef in ’t huis van Putiphar, van Judith die den wreeden Holofernis doodde, van Susanna, de vrouw van Joakim, die—die wàt?—die wàt?—laat je mij alles zeggen? DROOMELOT. M’n vader heeft me nooit daarvan verteld! PATER. Jouw vader moest gehangen worden! SERO. Gehangen ook? Dat wordt ’n erfelijke ziekte—’k ben zwaar belast! (luistert verschrikt naar geluid op de gang, wipt van den bijbel, hervat het sorteeren) DROOMELOT. (Is schreiend bij de tafel gaan zitten) Moet hij—moet hij gehangen worden? Is-ie zóó slecht? PATER. Of-ie zoo slecht is? Nog tienmaal slechter en doortrapter dan je moeder! ’t Zijn allebei, maar hij ’t willigst en ’t gehoorzaamst: slaven des Duivels, die op den oordeelsdag, wanneer de Heer verschijnt, om levenden en dooden saam te richten, in eeuw’ge straffen zullen ondergaan. En jij? Denk aan ’t uur, als heel de wereld in vuur en vlammen zal verdwijnen! DROOMELOT. (angstig) In vuur en vlammen? PATER. Ook jij ben in de macht des Duivels, van Beëlzebub! DROOMELOT. ’k Heb zooveel nachten niet geslapen uit angst voor wat u me gezegd—van God en Dood—en van den Satan—en wat Hier-namaals komt... PATER. Dat is je slecht geweten! DROOMELOT. Wie is dan God—en wáár is-ie, Eerwaarde? PATER. Dat leer ik je, als je in òns gelooft! Sla op je boek... De zesde les was van... DROOMELOT. De zonde die men erft... PATER. Heel goed! Heb je de zevende geleerd? (zij knikt). Wanneer, wanneer kwam de Verlosser? (Sero is, na door ’t deurgat gekeken te hebben, wederom op de tafel gesprongen). DROOMELOT. Dat weet ik niet... PATER. Weet je dat niet! Weet je dat niet? Lees op en weet ’t morgen wel! DROOMELOT. „Omstreeks vier duizend jaar na Adam’s zonde is hij gekomen”... PATER. Wie? DROOMELOT. Onze Verlosser... PATER. (legt de hand op ’t boek, om haar het lezen te beletten). Kon dan de mensch zichzelven niet verlossen? DROOMELOT. (aarzelend)... Vader zegt ja... PATER. Domine ne statuas illis hoc peccatum! Reken hun deze zonden niet toe! (heftig). Ik vraag niet wat ’n loochenaar van God, die van geen zieleheil wil weten, jou in z’n domheid zegt! (stapt driftig naar de deur, beklopt die) En als je morgen weer te droomen en te slapen zit, draag ik je voor voor straf! (heftiger) Al moet ’t met geweld, geweld: je zult je buigen voor de heil’ge leer, want buiten ons is ’r geen zaligheid! 2de WACHTER. Heeft u geklopt, eerwaarde pater? PATER. (verwoed op en neer loopend—tot Wachter) Dat heb ik, ja! Zij blijft den heelen dag den katechismus leeren! 2de WACHTER. En ’t half uur loopen op de plaats? ’t Is juist ’r tijd van luchten! PATER. Ze leert den katechismus, zònder frissche lucht! En jij, jij let ’r op! (glijdt uit) Wat is dat op den grond? Dat scheelt geen haar! Moet ik m’n hals hier breken! 2de WACHTER. (bukkend) ’n Erwt? ’n Erwt! En daar nog een! En daar... Hoe kan?... Wie heeft?... PATER. Naar drie en veertig! Links of rechts? 2de WACHTER. Boven, Eerwaarde—deze zij—’k loop met u mee. ZESDE TOONEEL. Droomelot, Sero. SERO. Ziezoo! Pischt! Pischt! De muizen piepen als de poes aan ’t wand’len is! Pischt! Pischt! De baan is vrij van wakken en van scheuren! Hoor je me niet? Ha-ha-ha, de dochter leest den katechismus en de vader groene erwten... M’n kind, wat zit je stil! DROOMELOT. Waarom heb je me niets geleerd van dat? SERO. Van wàt, m’n kind? DROOMELOT. Van ’t uur als heel de wereld in vuur en vlammen zal vergaan, als op den oordeelsdag de Heer verschijnt...? SERO. De oordeelsdag—de dag des oordeels, kind—gesteld hij kwam!—kan geen van óns, die eeuwen lasten droegen, den last van ’t juk bezwaren—en als ’n Heer verschijnt—gesteld hij kwam!—dan zullen duizenden dien oordeelsdag hem zonder deemoed vragen... waarom zoo laat, waarom eerst nu: ’r is zooveel, zoo schand’lijk veel gebeurd! DROOMELOT. ’k Ben bang geworden hier, m’n vadertje! ’k Was vroeger zoo gelukkig in ’t huisje bij ’t bosch—en nou—en nou... (hartstochtelijk) Wat is ’r, vader, nà den dood! Is ’r ’n straf, ’n hel? SERO. Nièt nà den dood, m’n kind! DROOMELOT. Wat is de dood dan, vadertje? SERO. M’n Droomelot, m’n liefste, liefste dochter—’r is geen dood... DROOMELOT. Geen dood? SERO. Dat heb je zelf gezien bij ’t grafje van je zuster, waar de dood—dien jij nu als iets vrééslijks voelt—levende bloemen, varens, mossen, zwammen en dat altijd knikkend parelgras—herinner je!—bij ’t hoofd- en bij ’t voeteneinde plantte! Je zei me toen: „Hoe komen die ’r op? ’t Was voor’n maand nog alles zwart en onbegroeid!”.. Ik zei—herinner je!—dat heeft de blijde dood gedaan. De dood brengt leven—en ’t leven lijkt weer dood te gaan, zoo maat’loos om en om, in zooveel vormen en gestalten, dat niemand weet en niemand weten kan, wat dood, wat levend is, en wat verschrikken mag. Als ik eens sterf—daar hoef je niet zoo smartlijk bij te kijken: zou ’t leven dieper, schooner zijn, als er géén grens bestond, geen ruimte voor vernieuwing?—als ik eens ga (men gaat niet heen!)—en in de aarde rust (er rust daar nièts!)—dan keer ik weer, m’n kind, in ’t groen van struiken en in ’t koele water, in voorjaarsgeur die van de landen adem is—en als dan ’s nachts een vogel roept of blaren suizen, de kleuters in ’t nest de jonge veeren pluizen—of in ’n eenzaam uur de regen zucht en slaat, ’lijk in ’t stille donker iemand fluistrend praat—dan zie jij mij—en ik zie jou en iedereen, omdat de dood niet denkbaar en niet móóglijk is—’t leven wel! DROOMELOT. Ik zou zoo graag in God gelooven! SERO. Ik óók, m’n kind. DROOMELOT. (dringend en klein-angstig) Hoe moet ik dan? SERO. Doe zelf ’n keus—ik dwing je nièt! DROOMELOT. Hij zegt: jij kent geen God! SERO. Kent hij ’m wel—heeft hij ’m óóit gekend? DROOMELOT. (dringender) Als onze Lieve Heer ’n teeken gaf... SERO. (triestig) ...Zooals in ouwe tijden... DROOMELOT. (gretig) Zooals in ouwe tijden, ja! SERO. Als-ie dat dee—gesteld dat-ie ’t eens gedaan!—zou ’t niet ellendig en wanhopig wezen? Zijn we niet dom en slaafsch genoeg, ook zonder hemelteekens? DROOMELOT. (moeilijk) Ik durf alléén niet denken vader! SERO. Dat moet je toch! DROOMELOT. (uitbarstend) Is ’r—ìs ’r ’n God? (hij schudt ontkennend het hoofd) Je antwoordt niet! Ziet onze Lieve Heer ons niet? SERO. Dat heb je driemaal in je leven me gevraagd. DROOMELOT. Nee, nee, vandaag voor ’t eerst! SERO. De éérste maal was je ’n kind en schrikte bij ’n visscher, die ’n wurm reeg aan ’n angel, zooals ook Petrus deed—herinner je!—de dobber dook—’n baars zat aan de lijn en stuipte met z’n kieuwen in ’t gras. Die had den angel door z’n eene oog—en om den haak weer vrij te maken, voor nieuwe wurmen, nieuwe baarzen... DROOMELOT. (trillend) Trok-ie ’t oog ’r uit... SERO. Jij bleef toen uren, uren stil, en vroeg: ziet... DROOMELOT... Onze Lieve Heer dat niet? SERO. De tweede maal—dat’s niet zoo lang geleen—was ’r ’n vrouw, die met vier kinders zich voor goed te slapen lei bij ’n gebedenboek, papieren van de bank-van-leening en bij ’n heeten, heeten pot—met doove kolen... Een van de kleuterkleine lijkjes droeg jij in je armen naar de straat. Je huilde en je vroeg: ziet... DROOMELOT... Onze Lieve Heer dat niet? SERO. Nee, nee, m’n kind—hij ziet het niet! Ik ken geen God, geen God zooals die man jou straks wou leeren... DROOMELOT. (starend) Jij kent geen oordeelsdag, geen dood, geen God... Maar in den katechismus staat... SERO. Staat vraag aan antwoord vàst-gekoppeld! DROOMELOT. O vadertje—de stem van God... SERO... Dat is een mensche-stem uit vróéger eeuwen! ’r Is vandaag geen God—’r was ’r geen! DROOMELOT. O vadertje—O schimp zoo niet! SERO. Wie schimpt, m’n kind? Schimp ik, die zeg:... wil je een godheid ééren—ontken hem dan, omdat hij anders één wordt met het vuil, de leugen en ’t bedrog, ’t onrecht en de schand’, waarin wij leven! Schimp ik, m’n kind, die van geen God wil weten, ’n God, die aarde, water, vrucht en dier (met zooveel zorg en scheppingsvreugd gewrocht!) aan ènklen laat en alle andren voor de ploegen spant! Schimp ik, die in ’n mensch geen eeuwig lastdier zie—of schimpen zìj, die met den blinden roep: „’r ìs ’n God!” dien God met wat op aard’ òn-godlijk en òn-zeedlijk en verfoeilijk werk van mènschen is—vereenen...? Zeg je vandaag: ’r is ’r een, dan stuit dat af op je verstand en je geweten—dan heet hij goed wat wij terecht verdoemen—en wat wij haten, heeft hij lief... Doe zelf je keus... Ik dreig je niet! DROOMELOT. ’r Wàs ’r geen—’r is ’r geen... Maar morgen, overmorgen, later, vader... SERO. (starend-glimlachend) Wie weet?... Wie weet wat weer ontstaat uit dankbare verbeelding! ’t Eene sprookje rijpt, ’t andre gaat... Wie weet wat jij weer weten zal en komenden na jou! Wie weet wat heiligs groeien kan, als iéder tijd krijgt om te denken en iéder tijd de wonderen te zien? Wie leeft? Wie heeft geleefd? Wie leeft zich uit in droomen, weet-begeerten? Wie, wie, m’n kind? DROOMELOT. Dat weet ’k niet... SERO. Ha-ha-ha, dat angstige gezichtje! De pater heeft gelijk: jij zal nooit wakker worden! „Ik draag je voor voor straf!” En ook van mij krijg je te leeren! Ha-ha-ha! Stil!... Stil!... Ik hoor twee zolen en twee hakken bij de trap! (werpt pakje door spleet) Pak aan! En pas ’r op! Als ik hier blijf... DROOMELOT. Je blijft hier niet! SERO. Stil! Stil! Dan geef je dat aan onze vrienden! En als de katechismus je verveelt, leer dan mijn kraam, mijn rijmsel en mijn afscheidsgroet van buiten! Dan wordt ’t niet gevonden en jij draagt ’t mee! (hij springt van de tafel, sorteert—zij raapt het pakje op). ZEVENDE TOONEEL. De vorigen, 2de Wachter. 2de WACHTER. Wat doe jij daar? SERO. Werken in ’t zweet mijns aanschijns, vriend! 2de WACHTER. Ik zag je springen! SERO. Dat heb je goed gezien: ik sprong twee erwten na, die ’t verdraaiden bij hun soort te blijven! (getik boven). 2de WACHTER. Zoo! Zoo! Heb jij daarvoor de tafel wéér verschoven? SERO. Begrijp ’k niet! Die tafel danst—’r is ’n klopgeest boven! 2de WACHTER. (wipt op de tafel, ziet de spleet) Ha-ha! Was jij ’t die met erwten smeet? (springt omlaag). SERO. Ik zweer je, vrind... 2de WACHTER (hem achteruit smijtend). Ik ben je vrind niet, schobbejak, en als ’t niet uit is met je streken, sla ik je stomme hersens in! Dat flik je me geen tweeden keer! De tafel gaat ’r uit! (draagt haar heen) Ik blief niet telkens bij je deur te komen kijken! (smijt Sero, die op den stoel is gaan zitten op den grond)... Hier met je stoel! Je doet ’t anders weer! (geeft hem een schop) En opgeschoten met je erwten! Of ’k trap je valsche ribben stuk! SERO. (pijnlijk) M’n valsche zitten lager, vrind! (hij sorteert. De wachter kijkt even toe, gaat met stoel weg)... Dat is (wrijft zich de borst) ’n proletariër met onderlegde zolen en ’n beenig hoofd! Wat moet die man ’n ijvrig en ’n nuttig christen wezen! (staat op, zet zich op de baal—sorteert). DROOMELOT. (heeft het pakje losgeknoopt, de papieren met stijgende vrees gelezen. Ze dan verbergend, roept ze) Vader! Vadertje! Hoor je me niet? Dan doe ’k net als hij! (beklimt haar tafel) Dan klop ik bij hem aan!... Dat’s veel te hoog... Ik reik ’r zoo niet bij... (staat in gedachten) Ik kan den stoel nog op de tafel zetten, als ’t avond is... ACHTSTE TOONEEL. Sero, Droomelot, Regent. REGENT. (is binnengetreden, terwijl zij in gedachten staat, en op de teenen nader geslopen. Met de armen op den rug, staart hij haar lachend-driest aan, waar zij in hulpeloozen schrik zich tegen den wand dringt. Dan als zij met een ruk van de tafel wil springen, vangt hij haar in de armen, houdt haar woest tegen zich aangedrukt) Lig je zoo goed, m’n schat? DROOMELOT. (smeekend) Laat los! Laat los! ’k Heb jou toch niets gedaan! REGENT. Heb jij me niets gedaan! Ben ik niet dol van af ’t oogenblik dat ik de warmte van je borsten heb gevoeld! Is niet de adem van jouw mond... (zij klemt de hand voor de lippen) Weg met je hand, dat ik je lippen kus!... DROOMELOT. Ik smeek je: laat me los! REGENT. Nee, nee, ik draag je zoo door hel en hemel heen! Weg met je hand—ik bijt ’r in! DROOMELOT. Ik zal zoo schreeuwen, dat de wachter op de gang... REGENT. (naar de open deur kijkend, dan lang en hijgend in haar oogen) Daar dan! (laat haar los) Als jij niet wil, dan wil ik—evenmin! (gaat naar de deur, sluit die, keert terug. Zij leunt hijgend tegen de tafel—hij, den stoel grijpend, leunt er achterwaarts tegen, houdt haar met de loering van z’n oogen vast) Nu zijn we samen ongestoord! ’k Heb als ’n beedlaar iedren dag wel drie-, wel viermaal door dat gat gekeken—ik—ik, die nooit ’n vrouw wat vráág!... ’k Ben elken nacht nog langs je deur gekomen en met ’n halven waanzin in m’n kop heb ’k aangeklopt—heb ’k aangeklopt—ik, ik! Wil jij dat ’k voor je kniel, dat ik m’n hoofd buig naar je voetjes, je kleine voetjes, die ’k zou willen zién... Ik hou van jou, hou van je lippen en je tanden, je mond zooals geen ander heeft, je zijjen wimpers en je poppe-ooren, je kin, je hals—je heele lijf! Jij heb—jij heb me gèk gemaakt door ’t altijd schuilen van je oogen, door ’t schuchter spel van je gezicht—en door—en door—wat ik niet zeggen kan—wat ìk niet zeggen kan, ik, ik!... Nu vraag ’k voor ’t laatst, voor ’t allerlaatst: màg ik je in mijn armen grijpen, màg ik je kussen op je mond, je haar—en van jouw lippen weer m’n dag- en nachtrust zuigen? DROOMELOT. (met neergeslagen oogen) M’n vader en m’n moeder hebben me gekust—nooit iemand anders... En dan... En dan... REGENT. En dan! DROOMELOT. Hoe kàn ’k iemand kussen, als ’n—als ’n vriend—die van mijn vader is de ergste vijand. REGENT. Dat ben ik nièt—als jij ’t niet wìl! DROOMELOT. (hem aanziend) Heb ik dat in mijn macht? REGENT. Jij kan me laten kruipen door je lach en door je witte tanden! Wat sla je nu je wimpers neer? Ben ik zoo leelijk, Droomelot? Heb ik ’n bochel of ’n horrelvoet? DROOMELOT. (weer angstig tegen de tafel) Ik kàn niet in jouw oogen zien! REGENT. (bedwongen) Kun je dàt niet? DROOMELOT. Ik kàn ’t niet! REGENT. Ook niet als ’k goud en paarlen om je jonge schoeren hang? Ook niet als ’k hèm laat gaan, wat ’k gister en eergister telkens weer beloofde?... (met geweld haar handen vattend) ’k Heb al die nachten in ’n koorts geleefd en ’t hijgen van je borsten zoo gedroomd, als toen dien eersten dag, toen jij ze schutte met je kouwe handjes! DROOMELOT. (worstelt zich los, wijkt tot dicht bij de schouw) Laat eerst m’n vader vrij... REGENT. (onstuimig) En als-ie ’t is? DROOMELOT. (zacht en op schreien af) Dan geef je mij een kus—en ik zal jou een geven... REGENT. Een? Een! Ik tel je heele lichaam af! Hij ’s vrij! DROOMELOT. Wanneer? REGENT. Vandaag! DROOMELOT. Nog vóór den avond? REGENT. Nog voor... Nog voor... Wanneer jij wil! DROOMELOT. Als je onwaarheid spreekt—en me beliegt! REGENT. Ik geef m’n woord! M’n woord! Kom dichterbij! Ik heb wat voor je meegebracht, dat ’k zelf moet om je naakte halsje leggen (toont parelsnoer). DROOMELOT. (doodelijk bevreesd) Ik draag alleen m’n moeders beeld! REGENT. Dan hou je dit en draagt dat van je moeder... Of hebben ze dat afgenomen? DROOMELOT. Nee. Nee. Ik heb ’t daar! (met gebaar naar slaapstee). REGENT. Haal ’t dan hier... DROOMELOT. Waarom? Waarom? Ik wil niet ruilen! REGENT. Dat hoeft niet—haal ’t hier! (gaat haar na, verspert haar den weg). DROOMELOT. Je zei... Je zei... REGENT. Ik zei... Ik zei... (dringt haar in de slaapstee). DROOMELOT. Hulp vader, vader, vadertje! SERO. (die met ’t hoofd in de handen gebukt heeft gezeten, staat onrustig op, staart luisterend voor zich uit, zet zich opnieuw en sorteert). —DOEK— DERDE BEDRIJF. (Het onveranderd tooneel van het tweede Bedrijf. In Droomelot’s cel ligt op de tafel een fleurig kleed, waarop een vaas met bloemen—in het midden staat een divan met smyrnaasch tapijt.) EERSTE TOONEEL. Sero, 2de Wachter, Arts. 2de WACHTER. (Sero, die met het hoofd op de erwtenbaal op den grond ligt, ’n trap gevend). Wat is dat nou? Hé!... Hé!... Slaap jij alweer! (naar het uitgeslagen, onbeslapen bed aan den wand kijkend)—Of heb je niet geslapen? SERO. (versuft opzittend) Ik heb—ik heb—ik heb zóó goed geslapen, dat ik nog dronken ben... 2de WACHTER. Sta op! (rukt hem aan den schouder) Sta op! SERO. Dat wil ik wel (poogt op te staan)—dat wil ik zeker wel—maar wil is niet genoeg! (smakt terug) Je moet me, kameraad, ’n steuntje geven... 2de WACHTER. (hem ruw onder de armen grijpend) Vooruit! Schiet op! Ik ben jouw kruier niet!... SERO. Ik dank je zeer. Bij Jericho heeft zelfs de Samarieter béter niet geholpen... Nee, laat me nog niet los... ’t Is nog ’n afstand tot ’t bed. En zak ik in, moet jij je weer verneedren door me op te rapen! (zit op bedhoek. De wachter veegt nijdig z’n uniform af) Ja, vuil geeft af! Van buiten en van binnen! 2de WACHTER. Ik waarschuw je—je kent me nou! SERO. (knikt) Ik kèn je vuisten en je voeten, je vloeken en je vlakke hand al haast twee maanden, niet? Twee maanden, ja! Jij heb ’n toekomst, vriend. Nog eer ik hier krepeer, krijg jij ’n ééreteeken daar—en welverdiend!... Tot zelfs m’n makker, in ’t hol hierboven, heb jij met klappen ’t kloppen afgeleerd... 2de WACHTER. Je brood—je water, bek gehouen! En als je ’t weer niet lust: ’t komt terug—’t komt terug, hard als ’n bikkel! En zien wie ’t ’t laatste wint! Sta op! De dokter! Ben je blind? ARTS. Wel nummer-zooveel, zit je alweer op? (tot wachter) Is hier geen stoel? Moet ’k op den grond gaan knielen bij patiënten? 2de WACHTER. De order is dat hij geen stoel meer krijgt! ARTS. Ja, ja—dat ’s best—maar ik, maar ik? 2de WACHTER. ’k Breng ù ’r daadlijk een! (af) ARTS. En jij? En jij? Nog altijd duizlig en eens af en toe ’n flauwte? (Sero knikt glimlachend) Ja, ja, dat is ’t hart, ’t hart. Je hart dat is vergroot, te groot; daar zijn geen kruiden voor gewassen! (tot wachter met stoet) Ik dank je wel! (Wachter bij deur) Je moet geen vrachten tillen en geen trappen loopen en naar—omstandigheden je ontzien! SERO. (spottend) Geen koffie en geen sterke drank? ARTS. Nee, nee. Je tong! SERO. Geen lange wandeltochten, geen tabak? ARTS. Nee, nee. Je tong! SERO. Niet dansen en geen zwaar verkeer met vrouwen? ARTS. (afwezig) Nee! nee! (plots vinnig) Nee, Nee! Hoe heb ik ’t met jou? Zit jij me voor de mal te houen? (Sero steekt z’n tong uit, schudt ’t hoofd). 2de WACHTER. Als u me noodig heeft, meneer de dokter! ARTS. (wenkt hem heen te gaan. Wachter achter deuropening op en neer) Gezien! Gezien! Je pols... Heb je vannacht geslapen? ... Nu! SERO. ’k Lei op den grond en had geen fut meer in m’n bed te kruipen... ’t Is mal, ’t is zot, hoe je dan tobben kan en in ’t donker dingen zwarter dènkt dan ze bestaan... ARTS. (hem wenkend te zwijgen) Ja, ja! Hoe werkt je maag? SERO. Heeft in de laatste dagen wat geluierd—en ’k heb geen beitel om m’n brood voor ’t heilig avondmaal te brokken! (laat het brood dat hij met de vrije hand opgenomen heeft op den grond vallen) Ik wou... Ik wou... (strijkt zich moeilijk langs ’t voorhoofd) Vreemd, dat je ziel zoo in en uit je lichaam gaat... (zakt achterover). ARTS. (zich over hem buigend) Dat schijnt nog niet de láátste keer... (tot wachter) Hé, jij—maak jij dat raam ’ns open! 2de WACHTER. Ja, als ’t móét—maar doen mag ik ’t niet! ARTS. Als ik ’t zeg, dan is ’t noodig! Hij ligt in onmacht—vlug wat buitenlucht! 2de Wachter. (met ’n sleutel het kastje van de lijn openend en het tuimelraam vierend) Nou, as ’t lee an mijn, dan bleef-ie waar-ie leit! De dokter heeft geen flauw benul, wat judas of die kerel is! Niet één dief, niet één moordenaar, in ’t heele huis, zit zoo vol vuile praat en vuile streken as deze gladde boef. An dat gaat niemendal verloren! Gift, haat en ongeloof! ARTS. Ja, ja,—maar ’t is ’n mensch, al deugt-ie niet, en zieke harten geven zieke hersnen... Als-ie familie heeft en de Regent ’t wil, dan moet gewaarschuwd worden. De veer van ’t werk is stuk. 2de WACHTER. ’t Werd tijd! (kinderstemmen buiten). ARTS. Is ’r ’n vrouw? 2de Wachter. ’n Hoer. ARTS. ’n Kind? 2de WACHTER. ’n Jong, hiernaast! Wordt door Zijn Excellentie achterna-geloopen! Ik knijp ’n oogie dicht... ARTS.. (de kinderstemmen bedoelend) Is dat de straat? 2de WACHTER. Nee, dokter, dat ’s ’t plein—en wat u hoort... (Sero zit langzaam-tastend op). ARTS. (wenkt Wachter heen te gaan) Wel, was ’t weer even mis? SERO. (luistert hijgend naar de geluiden, zakt van het bed op de knieën, snikt ’t steunend uit). ARTS. Kom nu—dat’s niet zoo goed voor je, je op te winden! SERO. (hem met armgebaar afwerend) Doe dan dat raam weer dicht! ARTS. Dat raam weer dicht? ’t Is voor je bestwil nummer zooveel! SERO. Doe dicht dat raam—ik heb ’t koud! ARTS. Je heb ’t koud? Stop jij daarvoor je vingers in je ooren? ’t Is buiten heerlijk warm!... Kom, kom, wees man! Wil je je vrouw nog zien? (Sero schudt woest het hoofd) Je dochter dan? (Sero staart naar ijzeren val, schudt het hoofd) Nee? Heb ’k goed begrepen? SERO. (naar den val starend) ... Ik wil ’r zien, als ze geen tafel heeft... ARTS. Geen tafel... Wat zegt je nu...? SERO. (moeilijk opstaand)... Ik had ’r geen—en aan de schuif is nog geen hand geweest—geen wachtershand—en niet de hare... ’k Heb meer dan zestig dagen, uur aan uur, en nacht aan nacht... Ben jij hiernaast geweest? Hééft ze ’n tafel en ’n stoel? Dat kan ’k dien man niet vragen, die me trapt en slaat op hoog bevel, en me op hoog bevel m’n krachten heeft genomen, omdat ’n galg zoo-zeer de aandacht trekt van raven en van menschen...! ARTS. Bedaar nu, nummer-zooveel—of je heb ’r zelf aan schuld... En praat gezonde taal... SERO. (den stoel nemend en pogend er bij de schouw op te klimmen) Nee, nee, dat kan de akrobaat niet meer! En ’t hoeft ook niet. Want aan de schuif is niet getimmerd, niet geschroefd... En zij heeft jonge beenen... (zit gebroken neer). ARTS. Ik zal je laten brengen naar de ziekenzaal. SERO. Dat is te laat—(naar omhoog kijkend) en wie weet nog te vroeg. Ik wil hiér in m’n eentje sterven. ARTS. Dat zeg je me bij elk bezoek, maar hier is toch geen plaats... (omzichtig) Je vrouw en dochter kunnen bij je komen. SERO. (de hand op ’t hart) Ik heb geen vrouw—en als ze heeft ’n tafel met vier pooten, geen dochter meer! ARTS. (goedig-sussend) Ja, ja, ja, ja! Dat meen je nu, en straks heb je weer andre, dwazer kuren! (naar deur, keert terug) Wil je soms schrijven voor je laatsten wil? Ik vraag dat, waar jij zèlf zoo telkens weer van sterven spreekt! SERO. M’n laatste wil... (diep ademend) Hè, ’k ben den ballast kwijt—ik word weer mensch, nou dat te groote hart zich uitzet als ’n spons in ’t water! M’n laatste wil, hahaha! Hoe ben ’k met zoo’n groot hart zoo klein geweest daarnet te grienen! ’k Vermaak—dat kan ook zonder testament—en vrij van zegel, registratie!—vermaak m’n geest en ziel aan wie ’r bod op doet, rabbijnen zelfs, pastoors en wie den geldzak kust!—vermaak m’n lichaam, huid en haar, ’t vet en ’t vleesch, aan jonge maatjes in jouw vak van wetenschap, die uit geen béter kringen krijgen ’t materiaal, om voor te snijden op de sectietafel... Vermaak! Vermaak! In ’t leven is de zotheid baas!... ARTS. De zotheid, zeg dat wel, vooral jouw zotteklap! Men maakt geen grappen, als men kan vermoeden... SERO. ...Dat binnenkort ’t zeldzaam-groote hart ligt in ’n glazen huis met spiritus en met ’n varkensblaze-dak! ARTS. ’t Is wel. Ik zwijg (bij de deur) ’k Zal je den priester sturen. SERO. Waarom? Waartoe? Ik wil en geef geen absolutie! (De arts gaat schouder-ophalend af. Buiten wordt het spelend rumoer der kinderen sterker. Met de handen op den rug gevouwen, staart Sero eerst naar den schoorsteenval, vervolgens zonder te bewegen naar de richting van het geluid.) ’k Zou willen weten wat uit jullie groeit: Ik ga en jullie komen pas den weg Geloopen die zoo wonderschoon kon zijn, Als niet de modder hing aan elken stap, En elke nieuwe, jonge, vrije jeugd, Weer in de óúwe leugens werd verstikt! ’k Zou willen weten of de lente, die Uit jullie kleine kinderstemmen spreekt, ’n Zomer wordt die bloeiend opengaat En aan de landen eindloos stuifmeel geeft! ’k Zou willen weten of de rijke vrucht, Die van geen mensch en toch van iéder is, Door jullie éénsgezind gegrepen wordt En zóó gesteld dat nooit meer ruwe klauw ’t Kost’lijk aardgeschenk vernielen kan... (De gevangene boven klopt) Dat zien wij twee, jij dief en moordenaar, En ik, dìe langs de wegen ben gegaan, Om zonder aarz’len mensche-plicht te doen— Dat zien wij twee niet meer—maar zij—misschien... (zet zich op stoel, sorteert). TWEEDE TOONEEL. Droomelot, 2de Wachter, Sero. 2de WACHTER. (ontsluit Droomelot’s cel, laat haar binnen. Zij neemt haar masker af, geeft dat den Wachter, die haar onder de kin strijkt. Zij wijkt verschrikt achteruit) Hahaha! Doe niet zoo preutsch, jij leep en listig ding! ’k Draag niet m’n oogen in m’n zak en ’k heb twee ooren als trompetten! Ja, kijk maar lekker rond—’t wordt hier ’n fijne keet! DROOMELOT. Wie heeft dat alles hier gebracht? 2de WACHTER. Wie?—Ik en m’n maats! DROOMELOT. Wanneer? 2de WACHTER. Terwijl je werd gelucht! Hahaha, de heele wacht is uitgeloopen, en heeft zich voor jouw deur ’n uitgezakte breuk gelachen! Jij ben ’n bliksems-gladde, kleine helleveeg. Je moeder kan ’n puntje an jou zuigen! En as je éven handig blijft, en ’m zoo zacht an ’t lijntje houdt, ’m snoepen laat met mondjesmaat, en of je ’r tièn zoo aan je vingers heb, ’m onverschillig op z’n koppie krauwt—dan lijm je ’m vast nog jaren lang en wat jij wil, krijg jij gedaan! Tik voor je aan, met veel respect! En as je je bij hèm verveelt, in plaats van elken dag kandij, ’ns watertandt naar mager spek: dan heb je maar ’n kik te geven! Met veel respect! Hahaha! (treedt nog lachend bij Sero binnen; nijdig) Raap op dat brood! Al smijt je ’r mee: je krijgt geen ander! (Sero bukt zich, legt het op het bed. Wachter rukt stoel weg, zet dien buiten, keert terug, sluit het raam. Droomelot heeft de bloemen opgenomen, laat die vallen, zet zich op haar stoel.) SERO. Móét ’t al dicht? Màg ’t niet langer open? 2de WACHTER. Je kan je zelf wel antwoord geven! SERO. ’t Is toch ’n kleinen dienst dien ik je vraag! 2de WACHTER. Als ik je luchten wóú, heb je ’t verdomd! Je was te slap, niewaar?, te ziek, niewaar?, om naar de plaats te loopen! Hier geef ìk jou geen lucht, nog niet voor tien doktoren! ’k Vertrouw je net van hier tot daar! Jij ben in staat, of anders zijn ’t je vrinden om bij zoo’n open raam... Ha-ha-ha, heb ik je door? SERO. (moeilijk) Mag ik vandaag? 2de WACHTER. Nou, wat? Leg niet te pruimen op je woorden! SERO. Mag ’k vandaag—mee naar de plaats! Ik wou voor ’t laatst de zon nog zien. 2de WACHTER. Wel, wel—nou zoo ineens? De tijd van luchten is voorbij—moet je tot morgen wachten! SERO. (spottend) Ik heb misschien geen morgen meer. 2de WACHTER. Daar làcht-ie om, ’t stuk ongeluk! Dàt wil de zon nog zien! De zon, die draait ’r kooi niet in, as jij geen afscheid neemt! Vooruit dan maar! ’k Ben gek gedorie da’k ’t doe! (laat sleutelbos vallen)... Raap op! (Sero geeft hem de sleutels) Ha-ha, heb ik je goed gedrild? Komt ’t ontzag ’r langzaam in? Als ik jouw vader was geweest... SERO. Was jij voorzeker in je bèd gestorven! 2de WACHTER. (’t masker gevend) Pak an! Zet op! Geen kletspraat onderweg, geen teekens, geen gefluit! SERO. Dat masker ruikt naar karneval! 2de WACHTER. Ha-ha-ha! (’t ook beruikend). Dat is ’t luch-ie van de harem, hier dichtebij! Naastan wascht een ’r snuit met beter zeep dan jij, omdat ze met Zijn Excellentie trekkebekt! (Sero rukt ’t masker af) Zet op! Wat suf je nou? Vooruit! Je hoeft niet vies van ’r te wezen! As jij as teef geboren was, liep ook de duurste reu je na! Zóó as ’t voorjaar is, is iedre hond-van-ras z’n moer en stand vergeten en rent in d’achterbuurt met ’t smerigst mormel mee!... (Sero laat ’t masker vallen) Wat mier jij nou? Vooruit! Zet op!... En as je onderweg ’n flauwte krijgt—ik ken je foefies, ouwe smakker!—giet ik ’n emmer langs je leeg! (duwt hem voort). DERDE TOONEEL. Regent, Droomelot. DROOMELOT. (heeft de papieren gelezen, bergt die op) O, vadertje, als je eens wist—als je eens weten kon! REGENT. (onstuimig binnentredend, werpt mantel en hoed op divan) Daar ben ik weer—verdoemd, terwijl ’k gister pas gezworen heb, nóóit meer ’n stap hier in ’t hok te zetten! Daar ben ik weer, voor spot van soldeniers en wachters! (zij smakt met het hoofd op de tafel) Daar ben ik weer! Heb je me niet verstaan? Dat is geen houding die jou past, als ik hier ben! (rukt haar omhoog) Zit recht en kijk me aan!... Heb jij, heb jij de bloemen die ik zelf voor jou geplukt, daar op den grond gesmeten? Neem op! Neem op! (houdt haar tegen, bukt, legt haar de bloemen in den schoot, grijpt geknield haar handen). Daar ben ik weer: doe met me wat je wil! Trap me en sla je handen om m’n strot— Kwel me en laat me kruipen als ’n dier, Dat nog je nasluipt, als ’t geranseld wordt! Ik kan niet buiten jou, m’n Droomelot! Ik hijg in eenzaamheid m’n uren door, Je hatend en verwenschend eindeloos En naar je snakkend met zoo’n woesten lust, Zoo’n rauwen opstand van m’n heele lijf, Dat ik m’n tanden in m’n lippen zet, En met m’n vuisten beuk m’n gloeiend hoofd! Ik zal je niet en nooit meer met geweld Heendragen naar je bed, als toen dien dag! ’k Wil dat je zèlf je armen om me legt En zèlf den adem van mijn mond begeert En zelf met dat waanzinnig ongeduld, De slinger-slagen telt, om te zien! (kust haar handen). Zeg nu een woord en staar niet voor je uit! (heftig). Ik wìl en zàl jouw eersten vrijen kus! DROOMELOT. (de bloemen zonder hem aan te zien brekend). Je heb me met geweld hierheen gebracht En met geweld geleerd wat moeder is En met geweld gezegd hoe ’k bidden moet En met geweld gehaald van vader af En met geweld mijn tranen weggekust En met geweld me ’t vrees’lijke gedaan (smijt alle bloemen neer). Maar dàt, dat uit mezelf, dat kàn ik niet! REGENT. Dat kun je niet! DROOMELOT. Dat kan ik niet... REGENT. Ook niet—als—als... als ik je smeek en bid? (zij schudt het hoofd)... Ook niet als iedre wensch van jou... DROOMELOT. ’k Heb ’r maar een—hier dood te gaan! REGENT (haar in de armen nemend). Kom nu, m’n kleine, kleine Droomelot: Je weet hoe ik je slaaf geworden ben, Hoe ik, die honderd vrouwen heb gehad, Gehad en weer verschopt, hoe ’k van jóú hou, En hoe je me gelukkig maken kan Door éven vroolijk kijken en ’n lach! Is ’r een deur, die hier gesloten blijft? Ben je niet vrij, ook zonder dat je vraagt? DROOMELOT. (zich losrukkend). Ik wil niet vrij! REGENT. Je wil niet vrij? Waarom? DROOMELOT. Als ’k buiten kom, dan ken ik maar één stap Waar ’t water diep is, en geen mensch me ziet, Waar ’k niet meer denk en tob, en niet meer vrees Dat ik m’n vadertje ontmoeten zal. ’k Hoop dat-ie sterft, voor iemand ’m dat zegt... REGENT. Dat kàn ’m niemand zeggen! DROOMELOT. Iedereen! (divan en kleeden bedoelend). Waar zooveel wachters dat en dat gezien, Hoort ’t de heele stad eer ’t avond is En eer ’t avond is, hoort hij ’t ook! (valt snikkend neer). REGENT. Hij hoort ’t niet en nóóit! DROOMELOT. Hij weet ’t al! REGENT. En als-ie ’t weet, wat raakt dat mij—en jou! Druk een keer zèlf je lippen op mijn mond En wee degeen die dan niet voor je buigt! DROOMELOT. (in knielende houding, de oogen gesloten) Ik zeg—ik zeg niet langer nee... Ik zal... REGENT. Je zult...? DROOMELOT. Ik zal je kussen op je mond... REGENT. Uit vrijen wil? DROOMELOT. Dankbaar—uit vrijen wil—als ’k dan voor goed vrij-uit mag gaan! REGENT. Waarheen? DROOMELOT. Waar ’k nooit meer vadertje ontmoeten kan! REGENT. Je vader niet—maar mij? DROOMELOT. Geen sterveling! REGENT. Verdoemd! Ben jij zoo op den dood verzot, enkel uit angst... DROOMELOT. Voor zìjn twee oogen—ja! REGENT. En voor die van je moeder dan? DROOMELOT. Voor haar? Ik ben geworden wat mijn moeder is. REGENT. En als-ie nu gestorven was—of weer—neem dat eens aan: opnieuw gevangen werd... DROOMELOT. Als hij gestorven was—is-ie dat dan? REGENT. Hij is nog hier—hij is niet weg geweest! DROOMELOT. Niet weg geweest?... En jij, je gaf je woord! REGENT. Dat heb ik ook gegeven in m’n roes! (moeilijk pratend en lachend, terwijl zij met eene verjonging van het gelaat voor zich heen staart). ’k Heb dronken wel m’n zaligheid beloofd, Meer dan ik had en ik belooven kon Om als m’n dolle kop weer nuchter was, ’t—met verstand—weer andersom te doen! Maar jij—maar jij!—hield jij je woord dan wel? Dee ’t je wat, dat jij me had bekeerd Niet langer je te kussen met geweld? Dee ’t je wat of ik krankzinnig werd? Heb ’k niet gekropen en mezelf verlaagd Heb ik een oogenblik voor jou bestaan? DROOMELOT. (starend). Hij is niet weg geweest—en hoort ’t nooit.... REGENT. (sleutels op divan smijtend). Nu lieg ik niet en laat ik je de keus En speel niet met den tijd, eer ’t me berouwt! Daar zijn de sleutels om hier uit te gaan, Voor hem èn jou, of voor jou heel alleen, Of als-ie wil, voor hèm, terwijl jij blijft, Als jij je volle ziel me overgeeft, En met den geur van bei je lippen zegt, Dat ìk de koning van je droomen ben, Dat jij me toebehoort met al den lust, Die de verkwikking is van jonge min! Ik zweer... DROOMELOT. Dat heb je gister pas gedaan! REGENT. Ik steek m’n vingers op... DROOMELOT. ’k Geloof je niet! REGENT. Ik laat de sleutels hier... DROOMELOT. En neemt ze weer terug! Zooals je op je woord getrapt! REGENT. (heft z’n vuist, wijkt bij haar oogen, werpt de deur open). Ik wacht. DROOMELOT. (voor zich uit glimlachend). Voor ik m’n beste zelf jou geef En ongedwongen jóú tot liefste neem, En jou vertel het diep en teer geheim, Dat me in wreede nachten heeft ontrust, Vraag ’k zekerheid, dat ’k gaan kan ongestoord... REGENT. Gaan naar den dood? DROOMELOT. Nee! Naar ’t leven heen! REGENT. En als je me bedriegt? DROOMELOT. ’k Bedrieg je niet! REGENT. Ik zekerheid—maar jij geen onderpand! DROOMELOT. ’r Is ’r een... REGENT. Wat dan? DROOMELOT. Wat dan?... Ons—kind. REGENT. Ons kind! (grijpt haar onstuimig in de armen). Ons kind—en jij je weigert nog. DROOMELOT (haar gelaat hijgend afwendend). Ik heb ’t niet gewild—heb ’t verwenscht... REGENT (lachend voor zich uit starend, holt de gang in, wenkt wachter). Kom hier! En zeg aan al je kameraads, Aan alle wachters en aan iedereen, Dat zij de vrijheid heeft om heen te gaan, Heen waar ze wenscht en waar ’t ’r behaagt En dat ’n klacht van haar een vonnis wordt! (Wachter tikt aan, verwijdert zich) Dat is mijn kind! (grijpt haar handen). DROOMELOT (trotsch). Nee, nee—’t is van mij! REGENT. Ik zorg ’r voor—ik voed ’t op! DROOMELOT (de handen terugtrekkend). Nee ik. REGENT. Ik! Jij!—Jij! Ik!—Dat komt op ’t zelfde neer! Krijg ’k nu wat ’k heb gevraagd die maanden lang? VIERDE TOONEEL. De vorigen, 2de Wachter, Regina. 2de WACHTER. (Regina bij de open deur weerhoudend) Niet hier! REGINA. Waar dan? 2de WACHTER. Dat merk je wel—hiér nièt! DROOMELOT. Hier wel! Hier wel! (vliegt haar om den hals) Wat ben ik blij dat ik je zie! REGENT. Wie heeft die vrouw gehaald? 2de WACHTER. Dat heeft de kommandant gelast! REGENT. De kommandant—waarvoor? 2de WACHTER. Omdat de dokter heeft gezeid, dat hij krepeeren gaat! REGENT. Is hij dan hier? Wat heb jij voor een kop! Weg met die vrouw! 2de WACHTER. (Regina, die angstig Droomelot omhelsd houdt, bij den arm grijpend) ’r Uit—en as de bliksem mee! DROOMELOT. Zeg aan dien man, dat ik ’r spreken wil! REGENT. Dat zeg ik niet! DROOMELOT. Dan ga ik mee, waar zij heengaat! REGENT. Dat zul je niet! DROOMELOT. Heb je niet zelf gelast, dat ik me vrij bewegen mag? REGENT (denkt na, haalt Regina bij de deur terug, fluistert haar wat toe—dan tot wachter). Je blijft ’r bij! DROOMELOT. Dan spreek ik niet—en zoek m’n moeder later op! (Regent loopt woest op en neer, wenkt wachter—beiden af—de deur blijft open.) VIJFDE TOONEEL. Droomelot, Regina. REGINA. Dus—is ’t waar? DROOMELOT. Wat, moederlief? REGINA. Wat overal, in elke straat ’n ieder zegt—dat jij en hij... (Droomelot knikt) O, lieve Jezus, ’t is mijn schuld! En ik—ik ben jou niet tot schrik geweest, tot voorbeeld hoe je ondergaat, als je je eenmaal geeft... DROOMELOT. Ik heb me niet gegeven—(hard en trotsch) gééf me niet! REGINA. En jij en hij?—je knìkte toch! DROOMELOT. Die man wordt enkel vader van ’n kind, dat ’k leeren zal hoe men hèm haten moet... REGINA. Dus... Dus... Jij ook! DROOMELOT. Ik ook—je hoeft niet bang te zijn, dat ik ook op jou óóit neer zal zien! REGINA. Had ’t maar wel gedaan—en wel gekùnd!... Ik ben zoo schand’lijk slecht... DROOMELOT. Zoo slecht...? Heb je dan meer—misdaan dan ik?... (Regina slaat de handen voor het gelaat) Wat heb jij dan misdaan?... REGINA. Vraagt ’t me niet, m’n kind... DROOMELOT. ’k Dacht dat je net als ik—gedwongen was geweest. REGINA. Gedwongen word ik nog. ’r Is geen weg terug. DROOMELOT. Geen weg terug—dat meen je niet... (op den divan knielend, achter Regina en de armen om haar heen vouwend). Dat meen je niet en ’t is niet zoo! ’k Heb over jou, als ’k niet meer schreien kon, Die nachten, zoo gedacht en zoo je pijn En zorg geweten, zoo me voorgesteld Hoe jij gelejen heb, dat ik mezelf Verweet, dat ik geen dochter voor je was. Dan nam ik, in ’t donker op mijn bed, Den kettìng, met ’t groote medaljon En draaide kreunend zoo de schakels rond, Of ’k voor je bad en hield een rozenkrans En jij me in de verte hooren zou! Jij heb wel schrik’lijk veel verdriet gehad? (Regina tracht Droomelot’s handen los te maken) Nee, laat mijn handen om jouw lieven hals. Ik ben toch ook voor jou ’t kind geweest, Dat in ’n lichaam angst en vreugde wekt, En naast je eigen, wilden harte-slag De zachte echo van ’n tweeden stelt...! ’k Hou nu veel meer van jou! (kust haar). REGINA. (heftig opstaand) Nee doe dat niet! DROOMELOT. Dat niet? ’k Omhels jou—en... REGINA. En ’k wil ’t niet. DROOMELOT. Weer niet? Weer niet? Dat zei je toen... REGINA. Toen ook! DROOMELOT. Waarom? REGINA. Omdat... DROOMELOT. Omdat...? REGINA. Omdat ’k niet wil! (moeilijk). Omdat wat ’k laat—verkoop aan iedereen, Niet voor jouw mond en lippen wezen mag! DROOMELOT. Begrijp ik niet... REGINA. Hoop dat je ’t nooit zal doen... DROOMELOT. Je ben van vader weggegaan—waarom? REGINA. (stug) Dat weet ik niet... DROOMELOT. Hield jij dan niet van hem? REGINA. (stug) Dat weet ik niet—herinner ’t me niet meer! ’t Is zoo lang geleden—en vandaag... DROOMELOT. Wat dan vandaag?... REGINA. Vandaag is alles uit... En als ’t uit is, helpt geen spijt, geen klacht! DROOMELOT. Je praat in raadsels, moederlief... Je praat... REGINA... Allicht te veel (met blik op wachter, die even in deuropening verschijnt)—omdat ’k niet praten mag! Ik kom misschien terug. DROOMELOT. Dat hoeft niet meer. ’k Ben vrij. REGINA. Jij vrij? DROOMELOT. ’r Houdt me niemand hier! REGINA. (angstig) Je zegt dat zoo—zoo blij en opgewekt Omdat je nog niet weet... Ik ben besteld... DROOMELOT. Ik weet—weet dat-ie nog gevangen zit, Wéét dat-ie niet door schùld is los gekocht, Wéét dat-ie me zoo diep verachten zou, Als ik door éigen wil gevallen was, En door zoo’n offer hèm geofferd had... ’k Was voor ’n uur nog tot den dood bereid, Uit vrees dat hij me ginds ontmoeten zou En me verwijten, dat ik hem verlost! Nu is hij even ongerept als ik Nu trek ik sterk en ongebogen uit En zet als ’t mag en kan zijn arbeid voort... En jou laat ’k niet meer los! REGINA. Ik tel niet mee! DROOMELOT. Jij blijft bij mij... en ik, ik blijf bij jou! REGINA. Dan kán niet, kind! DROOMELOT. ’t Kan! REGINA. Ik ben melaatsch. DROOMELOT. Melaatsch! REGINA. Ik ben gedoemd... DROOMELOT. Door wie gedoemd? REGINA. Vraag ’t aan elke vrouw en ied’ren man—maar niet aan mij! DROOMELOT. Ik vraag ’t aan jou zèlf—zooals mijn eigen kind eens vragen zal... REGINA. (worstelend) Ik ben... Ik ben... DROOMELOT. ...Wat ik geworden ben! REGINA. Ik was zoo slecht, zoo laag en zoo gemeen En ook zoo laf, dat ’k haast niet biechten kan. Ik liet hem in den steek, toen ’t armoe werd, Armoe met ied’ren dag meer wrok en twist. ’k Was jong, dacht dat ’n ander beter was. Die ander zette me weer aan den dijk: Het was z’n recht—hij had ’r voor betááld. Ik stond op straat, ’r stonden ’r daar meer. Naar jullie huis dorst ik niet heen te gaan. Dat durf je niet, je voeten zeggen nee. En ’k vond dien hongernacht toen weer ’n dak Bij weer ’n man, die me z’n kussen gaf, ’n Slok jenever en ’n middagmaal. En ’k stond op straat. En keek de modder aan, De modder en de mannen, beurt om beurt, Tot ’k bij die twee geen onderscheid meer zag, Tot ieder kind me nawees in de stad, Tot ’k bang was voor de vogels en de zon, En eerst bij avond langs de wegen ging, Omdat je dan je eigen schaduw mist. Eens ben ik ziek geweest, op sterven af, En heb toen alle heiligen en God Bezworen dat ’k me beet’ren zou voor goed. Maar hoe ik worstelde en hoe ik wou, En hoe ik heb gewroet, gesmeekt, gezocht, De deuren van de huizen smakten dicht En ’k stond weer in de modder—in de straat En ben toen wéér van hand in hand gegaan, Van man naar man—en heb op ze gespuwd, En heb gehaat, gehaat, op mijn manier En als ’k me voelde beu en levenszat, Dan dee ’k wat ik van anderen geleerd En dronk. Drank maakt je van de dingen los. Zoolang je dronken ben, klaag, bid je niet! En bid je God, vloeken de menschen toch... (Staart met het hoofd in de handen voor zich uit. Droomelot zelf ontwakend, staat op, neemt met zacht geweld haar handen weg, kust haar—zij duwt haar op zij). Laat staan! Laat staan! Je weet niet wat je doet! Ik ben geen lippen—als van jou—gewend! DROOMELOT. Daar móét je dan aan wennen, moederlief Wij blijven saam (kust haar weer). REGINA. (lang-aanhoudend snikkend) Je weet niet wat je zegt! DROOMELOT. (haar de haren streelend) Wat heb jij, moedertje, ’n leed gekend, Wat is jouw straf verschrikkelijk geweest, Wat ben ik blij dat ik je troosten kan En blij dat ik jouw steun geworden ben En blij dat vadertje dàt nooit gehoord... REGINA. Hij ’t nooit gehoord! Hij ’t niet gehoord, ach, ach! DROOMELOT. Hij zei van af ’t eerste uur, dat ik ’m Vroeg waarom de andre kindren wèl En ik géén moeder had: je hèb ’r een... REGINA. (stellig) Dat heeft-ie jou als kind gezegd—als kind... DROOMELOT (schudt het hoofd). ...Niet waar! Toen ik vertelde hoe ik jou Dien wintermorgen voor—dat huis gezien, Dat vreemde huis, met al de blinden neer, Toen sprak-ie even goed: ze komt terug! Maar jij je praatte niet van hem—jij zei: Hou toch vooral je mond als je me ziet... Ja, ja en zoo ben ik hierheen geraakt... REGINA. Ik ben ’n beest—’k wou dat ik stierf! DROOMELOT. En dan? En dan! Heb je je beurt gehad? REGINA. M’n beurt? DROOMELOT. Je beurt van òpgang na je ondergang? Je beurt van wraak... REGINA. (schudt het hoofd) ’t Was m’n eigen schuld! Als ’k niet was heengegaan, dan zou ik niet... DROOMELOT. Was ’r ’n weg terug? REGINA. Die was ’r niet. DROOMELOT. Heb jij je vuisten niet gebald, als jij Weer telkens in de modder kwam te staan? Wie smeet de deuren dicht?.... Wie wees je na? Wie heeft je bang voor zon en dag gemaakt? Was jij dan slechter dan de mannen, die Te eten gaven jou—en dan opnieuw Je trapten en je zweepten als slavin?... Je wóú je modder uit—je kon ’t niet! Je wóú weer in ’t licht—’t lukte niet! Je wou ’t zelfde recht van elken man, Die als-ie in jouw armen was geweest, Weer vrij-uit, zingend, over straat kon gaan: Je kreeg ’t niet! Sta op! En help jezelf! Als jij melaatsch ben, jij, melaatsch, gedoemd, Dan is ’t ieder, die den steen opnam, En elke man die met jou heeft verkeerd! REGINA. Ik word niet meer gered... DROOMELOT. Je redt jezelf! Jezelf! Jezelf! REGINA. Daarvoor heb ik geen kracht! DROOMELOT. Ben ik ’r niet? Heb ik geen kracht voor twéé? REGINA. Ben jij de droomster en ’t zelfde kind, Dat bij me kwam? Wat ìs met jou gebeurd? DROOMELOT. Ik heb van hèm geleerd... (Wachter laat Sero in de cel terug) En óók geleerd (met bijtenden spot). Van al de andren, die hier zijn geweest! En als ik twijfelde en niet begreep, Dan had ’k een wijs en kost’lijk amulet, Dat ’k als een troost ook in jouw handen geef! (geeft haar Sero’s papieren—Wachter schiet toe, rukt ze uit haar hand). ZESDE TOONEEL. Droomelot, Regina, Sero, Wachter. 2de WACHTER. Komt niets van in! Daar heb ik op geloerd! (verscheurt ze driftig). ’r Uit gedragen wordt hier niemendal! Zie zoo! Nou kun je grabb’len allebei! (een snipper lezend) Dacht ik ’t niet: jawel, ’t bekende schrift! (bukkend en de snippers nog eens verscheurend) Te groote brokken steken in je keel En maken dat je je verslikken zou. Dat’s beter mondjesmaat—En jij ’r uit! REGINA. ’r Uit?... Ik ben besteld om—hem te zien... 2de WACHTER. Komt niets van in! REGINA. De kommandant... 2de WACHTER. Is gek! REGINA. Je heb me zelf gezegd... 2de WACHTER. Ik ben óók gek We zijn ’t allemaal, ik, de Regent, En ieder die te loopsch naast rokken loopt! (schatert het uit). Geloof, dat als ik wijven-wachter was, M’n uniform gauw an den kapstok hing! (tot Droomelot, die glimlachend de snippers geraapt heeft) Wil je ze liever strooien op de plaats. DROOMELOT (ze spottend nakijkend). Ik geef ze aan den wind—en woord voor woord Ik weet den stand van elke letter nog... 2de WACHTER (tot Regina). ’r Uit madam! REGINA. Dus mag ik ’m niet zien? 2de WACHTER. Hier namaals ja—maar bij z’n erwten niet! REGINA. Dat is gemeen! Als-ie toch stervend is! (Droomelot schrikt op, luistert onbewegelijk toe). 2de WACHTER. Jij kletst! De kommandant is idioot! Ik heb ’m zelf pas in de zon gelucht! En op de plaats heeft-ie gefloten als ’n Vink, die bij z’n voer wat suiker vindt! DROOMELOT. Hij liegt! REGINA. Je liegt! Ik ga hier niet vandaan! Laat me ’r door. 2de WACHTER. (z’n mouwen opstroopend): Haha, dat wordt ’n bokspartij! ’t Spijt me wel, madam, ’t is afgelast! DROOMELOT. Door wie? 2de WACHTER. Door den Regent! DROOMELOT. Wanneer? 2de WACHTER. Zoo pas. REGINA. Mag ik dan wachten hier? 2de WACHTER. Nee, nee—hier niet! Maar als je wachten wil, met véél geduld Neem dan je intrek in mijn wachtlokaal ’k Heb bier en goed-belegen roggemik! REGINA. Dan wacht ik daar! Dag Droomelot, m’n kind! Ik dank je wel, en als ’k je niet meer zie... DROOMELOT. We zien mekaar nog eer ’t avond is. REGINA. Dat weet ik niet. DROOMELOT. Maar ik—ik weet ’t wel. 2de WACHTER. Na u—ik heb de sleutels en de eer! (af met Regina). ZEVENDE TOONEEL. Droomelot, Sero. DROOMELOT. (waakt op, ziet de sleutels op den divan, grijpt ze, treedt bij Sero binnen, blijft stuipend van angst staan, als ze hem ziet liggen): Vader! Vadertje!.. (hij stut plotseling op de armen, kijkt haar enkel aan) Goddank!... (knielt bij ’t bed, neemt z’n hand, kust die—hij stoot haar driftig terug). Vadertje! (hij blijft haar aanstaren, zij wijkt achteruit). Je kijkt zoo vreemd—ik ben ’t—Droomelot! Herken je me niet meer? (hij schudt wild het hoofd, wijst haar heen te gaan). Ik ben ’t—ik! (knielt opnieuw bij ’t bed). SERO. (moeilijk): Ga weg! (schor lachend). ’k Verdraag de lucht niet van jouw zeep! Daar stik ik bij! Smijt open hier ’t raam! Ga weg! Ga weg! Ga weg! Ik ken je niet! DROOMELOT. Je kent me niet? Ik ben je eigen kind! SERO. (halverwege van ’t bed). Ben jij m’n eigen kind—weet je dat wel? Ik stik! (zij bukt, reikt hem de waterkruik—hij duwt haar achteruit). Nee, uit jouw kinderhanden niet!... Eer kruip ik naar den berg van Horeb heen, En wacht ’t wonderwater uit de rots... Dan dat ik nog van jou, van jóú—wat wil! DROOMELOT. Toe, vader, vader, vadertje! SERO. Ga weg! Jij wist den weg, daar bij de schouw, niet waar? DROOMELOT. Dien wist ik, maar ’k dacht... SERO. Jij dacht—jij dacht, hahaha! Ik ook! Ik heb zoo vreeslijk veel gedacht, Ik heb dit zotte hart kapot gedacht! (lacht) ’k Heb naar jouw stem daar door die spleet gesnakt, En midden in den nacht m’n hoofd gebonsd Tegen den wand, of je ’t niet hooren wou, Of je geen oogenblik meer voor me had, Of je ’t begrijpen zou, dat ìk niet kon! Maar jij, je hield je stil—jij had... DROOMELOT... Ik had... SERO. Je pater en je moeder, den Regent! Je beetre kost, je bijbel en je zeep! Je leugens en je liederlijk bedrog! DROOMELOT. O vadertje, ik zweer je ’t is niet waar! SERO. Geloof je niet! Wie gaf die sleutels jou? DROOMELOT. (laat ze vallen): Die vond ik straks... SERO... Die vond je naast je bed, Je bed dat beter veeren hebben zal, En beter peluw dan waarop ik sterf! Ik heb, toen ik zoo pas hier binnenkwam, Jouw moeder’s stem in druk gesprek gehoord, Je deur staat open toch voor iedereen! Jij ben je moeder’s kind, zooals ’t was Je zuster die bijtijds in ’t graf gelegd... (zit zwaar hijgend op ’t bed). DROOMELOT. Ze hadden me gezegd voor maanden al, Dat jij weer buiten in de vrijheid was... SERO. Wie zei jou dat? DROOMELOT. Die man. SERO. Dat zei-ie jóú? Waarom? En waarom heb jij ’t geloofd? DROOMELOT. Omdat—omdat-ie gaf z’n eerewoord. SERO. Z’n eerewoord—aan jou?... Aan jou z’n eer?... En jij gaf ook je eere-woord—je eer?... (zakt schor lachend achterover). DROOMELOT. (bij het bed neerstortend) O, lieve vader, ’k ben en blijf van jóú! SERO. (haar woest terug-duwend). Waar is—waar is dat pak, dat ik aan jou Dat ik aan jou toen toegeworpen heb, Dat pak dat voor de kameraden was?... Terug! Terug! Hoort in jouw handen niet! DROOMELOT. (losbarstend). Dat heb ’k niet meer, maar ’k heb ’t zoo geleerd, Zoo in me opgenomen, vader, dat Elk van je woorden gloeiend in me leeft! SERO. Geloof je niet! DROOMELOT. (hartstochtelijk) Ik draag ze met me mee! SERO. Geloof je niet! DROOMELOT. Ik zweer ’t bij—m’n kind. SERO. Je kind. (staat onbewegelijk rechtop). Je kind. Heb ik dat goed verstaan? DROOMELOT. Hij heeft me met geweld, geweld, geweld... SERO. (staart, glimlacht bij de herhaling van dat woord) Geweld! (beweegt machteloos de handen) En als jij me beliegt... DROOMELOT. Ik lieg niet vader—bij mijn kind van háát! SERO. (nu sterker glimlachend, hurkt op ’t bed). Zeg op dan wat ik voor m’n makkers sprak! En aan je stém, je stém zal ’k hooren of, Of ik kan slapen gaan... DROOMELOT. (knielt bij hem, kust zijn handen). Jij heb gezegd... Jij heb gezegd op ’t allereerste blad... (spreekt, terwijl hij gretig elk woord met lippen-gemummel herhaalt). „De aarde ligt wel kostlijk voor ons uit, „Alsof ze zóó door ons te grijpen is, „Maar van haar vruchten zijn wij zelf niet rijp „Nog—en we moeten met een jongen lach, „Van dat het ochtendlicht naar schemer gaat, „Het onkruid wieden en gestadig voort „Aan d’ouwe akkers geven t nieuwe zaad, „’t Gouden zaad, dat zonnebloesems wekt! (hem vergetend is zij opgestaan—hij smakt achterover). „Al boom, die met te woeste hand geschud, „Werpt groene knoppen in ’t vertreden gras! „Wij tasten toe eerst met de volle kracht, „Als onze Macht zoo gaaf en sterk gestut, „Dat wij het Leven in zijn heerlijkheid, „Zijn groote, heil’ge onverwoestbaarheid, „Van al zijn leugens, zijn erbarmlijkheid, „Voor wat niet leeft, niet leven mòcht—bevrijd!” (kijkt verheugd-glimlachend om, ziet hem liggen, stort op hem toe). O, liefste God, wat is ’r vadertje? Je kijkt me aan en ziet—en ziet me niet! Je glimlacht, maar je mond die ademt niet! Slaap je, of ben je—dood?... Toe vadertje, Toe vadertje, zeg nog een enkel woord! (staat op wijkt achteruit, denkt na, maakt den ketting met ’t medaljon van haar hals los, legt dien in zijn handen, kust zijn voorhoofd). Dan moet ik verder, verder, als ’k beloofd En jij blijft bij me, waar ik reis en trek, Want dat heb jij me, vader, óók beloofd... (kust hem nog eens, raapt de sleutels van den grond, gaat heen). ACHTSTE TOONEEL. Regent, 2de Wachter, Regina. REGENT. (treedt in Droomelot’s cel, ziet dat zij er niet meer is, roept de gang in). Verdoemd, verdoemd, waar zijn de wachters, hier? Vlug dan! Ze is ’r niet! Waar is ze heen? 2de WACHTER. U heeft ons zelf gelast, maar als u ’t wil... REGENT. Vooruit en breng ’r met geweld terug! Nee! Nee!... Blijf hier! Jij raakt haar lijf niet aan!... Zoolang ’k haar vader heb, heb ik haar ook! 2de WACHTER. Z’n deur staat aan! REGENT. Z’n deur staat aan! Verdoemd! (stort in Sero’s cel). ...Hij is ’r nog! REGINA. (angstig bij het hoofdeinde)... Nee, hij is ’r niet meer... (ziet ketting en medaljon in de handen van den doode, knielt)... Nu durf ik met je dochter mee te gaan... EINDE. Berlijn, Juli/December 1909. AANTEEKENINGEN [1] „Wie er, zooals gebruikelijk is, ’n directeur op nawijst, dat hij op recettes tukt en „de belangen der kunst verwaarloost”, maakt den voozen indruk een verfijnd kunstkenner te zijn, terwijl-ie in waarheid den kiezentrekkenden charlatan de concurrentie aandoet die op ’n boerenkermis, bij ’t gebulk van lachende kinkels en tierende meiden, de breedbekkige verzekering schort, dat de in haar wortels geknapte, door bloed-gulp bestoven tand, ’r pijnloos uitscheurde. Het wreed, door niets gemotiveerd geraas, dat den hollandschen theaterkoopman van verschillende kunst-dandy’s—wier visie van kunst en maatschappij den Droomleven-zelfkant verschalkt—bespringt, is volkomen ongeoorloofd. De Theaterkas is dictator. Alleen zij. Er is bijna geen andere tak van kunst aan te wijzen, waar het dàdelijk-nijpend verband tot de bestaansvoorwaarden zich zóózeer openbaart, als bij ’t dobberend geworstel van een theater-ondernemer, die aan de eene zij slaaf is van den betalenden publieken smaak, aan de andere door ieder onwijs kunst-potentaatje geringeloord en à contant benadeeld wordt. De gezondste les voor de meeste dier heeren, die te over meestal vader van het een of ander dramatisch product zijn, dat geen plankenland kan beademen, ware ’n maand administratieve bezigheid in ’n theaterbureau”.... „Aanteekeningen over Tooneel”, XXste Eeuw, Januari 1906. [2] Het is wenschelijk dat bij Jan’s laatste woorden in I ’t licht geleidelijk dooft, het tooneel even duister blijft en de droomhandeling vervolgens zonder pauzeering worde voortgezet. De bedoeling is een stuk zònder interruptie. Daar het te betwijfelen valt, of het tegenwoordig publiek deze proefneming verdraagt, mag men tusschen I en II pauzeeren, mits de zaak op de programma’s toegelicht worde. Het geheele spel in II zij onwerkelijk en geschiedend als in de koortsige verbeelding van het kind. De Zwaan moet door een kinderstem gezegd worden en bewege zorgvuldig mede. 4 Aug. 1907. [3] Dit bedrijf werd na de vertooning een weinig geretoucheerd. [4] In het bijzonder in het tweede en in het derde Bedrijf zijn veranderingen van beteekenis aangebracht, die in het Naschrift aangeduid en gemotiveerd worden. [5] Genesis 1:28: ‏פְּרוּ וּרְבִוּ וּמִלְאוּ אֶת־הָאָרֶץ‎.—Bewerker. [6] Rissches: aanstoot. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK VERZAMELDE TOONEELSPELEN EN OPSTELLEN-OVER-TOONEEL, DEEL 1-2 *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.