The Project Gutenberg eBook of Tom Jones This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Tom Jones De lotgevallen van een vondeling Author: Henry Fielding Translator: M. P. Lindo Release date: January 2, 2025 [eBook #75023] Language: Dutch Original publication: Haarlem: A. C. Kruseman, 1862 Credits: Nico Winkel and Jeroen Hellingman for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK TOM JONES *** HENRY FIELDING. TOM JONES, OF DE LOTGEVALLEN VAN EEN VONDELING. UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOR DR. M. P. LINDO. Eerste Deel. HAARLEM, A. C. KRUSEMAN. 1862. TOM JONES, DE GESCHIEDENIS VAN EEN VONDELING. BOEK I. Bevat zooveel van de geboorte van den vondeling als in het begin van deze geschiedenis noodzakelijk of betamelijk is aan den lezer mede te deelen. HOOFDSTUK I. INLEIDING, OF MENU VAN HET FEEST. Een schrijver mag zich volstrekt niet beschouwen als iemand, die een huisselijk feest geeft of zijne vrienden kosteloos onthaalt, maar veel eer als iemand, die open tafel houdt, waaraan iedereen, die zijn geld betaalt, het regt heeft aan te zitten. In het eerste geval, gelijk men weet, discht de gastheer op welken kost hij wil; en al zijn de schotels zeer middelmatig of zelfs volstrekt niet naar den zin der gasten, mogen zij er geene aanmerkingen op maken; ja zelfs eischt de beleefdheid, dat zij, schijnbaar, alles wat hun voorgezet wordt, goedkeuren en roemen. Het tegenovergestelde van dit alles heeft plaats bij den waard. Menschen die hetgeen zij gebruiken, betalen, staan er op dat het naar hun smaak zal zijn, hoe fijn of grillig die ook zij, en indien alles niet naar hun zin is, handhaven zij hun regt om vrijelijk hun middagmaal te vervloeken en te verwenschen. Ten einde dus zijne klanten door geene dergelijke teleurstelling in het harnas te jagen, is de eerlijke, welmeenende waard gewoon eene lijst der spijzen op te hangen, welke alle menschen bij hunne intrede in de eetzaal lezen kunnen, waardoor zij, op de hoogte gebragt van hetgeen zij te wachten hebben, kunnen blijven, en gebruiken wat hun voorgezet wordt, of weggaan en eene andere tafel zoeken, welke meer naar hun smaak is. Daar wij niet te trotsch zijn om te leeren van wien ook, die in staat is ons een verstandigen raad of een goed voorbeeld te geven, hebben wij ons verwaardigd den wenk te volgen van dezen eerlijken waard, en zullen niet slechts eene algemeene opgave doen van het geheele feest, maar ook uitvoerige spijskaarten aan den lezer voorleggen bij elk servies, dat in dit en de volgende boekdeelen hem voorgezet zal worden. De voorraad waaruit wij hier putten zullen, is niets anders dan de menschelijke natuur. Ik vrees ook niet dat de verstandige lezer, hoe weelderig ook van aard, schrikken of knorren zal, of zich beleedigd gevoelen, omdat ik slechts één voorwerp genoemd heb. De schildpad, zoo als de Alderman van Bristol uit vele ondervinding van lekker eten weet, bevat, behalve het heerlijke vleesch en het groene vet, ook velerlei andere lekkere deelen, en de geleerde lezer zal evenmin vergeten dat de menschelijke natuur, hoewel hier onder één naam begrepen, zulk eene verbazende afwisseling oplevert, dat een kok eerder al de vleeschspijzen en groenten in de wereld zou kunnen doorloopen hebben, dan een schrijver in staat zou zijn zulk een uitgebreid onderwerp als het mijne uit te putten. Men mag misschien van diegenen die zeer fijn van smaak zijn, het bezwaar verwachten, dat deze schotel te dagelijks en te algemeen is; want, levert juist niet dit onderwerp de hoofdbestanddeelen op voor alle romans, novellen, tooneelstukken en gedichten, waarmede de boekwinkels opgepropt zijn? Velerlei heerlijke geregten zouden door den lekkerbek verworpen worden, indien het in zijn oog genoegzaam was om ze gemeen en verachtelijk te vinden, dat iets van denzelfden naam in de ellendigste winkels te krijgen is! Inderdaad, echter, is het even moeijelijk de onvervalschte natuur in de boeken te vinden, als echte hammen uit Bayonne, óf echte Saucisse de Bologne in de winkels. Maar, om het beeld vol te houden, alles hangt hier af van de kookkunst van den schrijver; want gelijk Pope opmerkt: „Het geestige is natuur, bevallig opgesmukt, Wat vaak gedacht, maar nooit zoo goed werd uitgedrukt.” Hetzelfde dier dat de eer geniet van voor een gedeelte bij een hertog op tafel te komen, wordt welligt, wat een ander deel van zijn ligchaam betreft, diep vernederd, daar sommige zijner ledematen, als het ware aan den galg gehangen worden van het gemeenste stalletje in de geheele stad. Waarin bestaat dan het onderscheid tusschen het voedsel van den edelman en dat van den kruijer, als beide van denzelfden os, of van het zelfde kalf eten, tenzij in de toebereiding, het koken, het opsieren en het opdisschen? Vandaar dat het ééne den flaauwsten eetlust aanzet, of prikkelt terwijl, het andere den scherpsten en felsten eetlust verzwakt en vernietigt. Op dezelfde wijze bestaat de uitnemendheid van een geestelijk onthaal minder in de stof, dan in de behendigheid van den schrijver om ze netjes op te disschen. Zal dan de lezer niet verrukt zijn te ondervinden, dat wij in dit werk ons streng gehouden hebben aan een der eerste grondbeginselen van den besten kok, welken deze eeuw, of welligt zelfs die van Heliogabalus, voortgebragt heeft? Deze groote man, zooals ieder liefhebber van een fijnen schotel weet, begint met zijne hongerige gasten eerst de eenvoudigste spijzen voor te zetten, trapsgewijs opklimmende, naarmate hun eetlust schijnt te verminderen, tot de uitgezochtste saucen en lekkernijen. Op dezelfde wijze, zullen wij, in het begin, den geweldigen eetlust van den lezer zoeken te stillen met de menschelijke natuur, in de eenvoudige en onopgesierde gedaante, waarin die op het land gevonden wordt, en later zullen wij er ragouts en hachées van maken, gekruid met de meest pikante Fransche en Italiaansche gemaaktheid en ondeugden, welke het hof en de stad opleveren. Hierdoor twijfelen wij niet, dat de lezer begeerig gemaakt zal worden om tot in het oneindige door te lezen,—even als men van bovengemelden grooten kok vertelt, dat hij sommige menschen tot in het oneindige heeft doen eten. Na dit vooraf gezegd te hebben, zullen wij diegenen, welke met ons menu tevreden zijn, niet langer van tafel ophouden en dadelijk er toe overgaan hen op het eerste geregt van ons gastmaal te onthalen. HOOFDSTUK II. EENE KORTE BESCHRIJVING VAN DEN HEER ALLWORTHY, EN EEN UITVOERIGER BERIGT OMTRENT MEJUFVROUW BRIGITTA ALLWORTHY, ZIJNE ZUSTER. In dat gedeelte van de westelijke streken van dit rijk, dat gewoonlijk Somersetshire genoemd wordt, leefde onlangs (welligt leeft hij er nog) een heer, Allworthy geheeten, en die wel een gunsteling van de natuur en van het lot mogt genoemd worden, want beide schenen met elkaar gewedijverd te hebben om hem te zegenen en te verrijken. In dezen wedstrijd zal het welligt sommigen toeschijnen, dat de natuur de overwinning behaalde, daar zij hem vele gaven schonk, terwijl Fortuna hem slechts ééne geven kon; maar met deze gift was zij zoo mild te werk gegaan, dat anderen welligt oordeelen zullen, dat deze ééne gave meer dan opwoog tegen al de verschillende zegeningen, welke hij van Moeder Natuur genoot. Van deze had hij namelijk ontvangen een bevallig uiterlijk, een gezond gestel, een degelijk verstand en een welwillend hart; door gene werd beschikt dat hem als erfdeel te beurt zou vallen een der grootste bezittingen in het graafschap. Deze heer had in zijne jeugd eene zeer waardige en schoone vrouw gehuwd, van wie hij zeer veel gehouden had, en die hem drie kinderen geschonken had, welke echter alle in hunne teedere kindschheid stierven. Hij had ook het ongeluk ondervonden van deze beminde vrouw zelve te moeten begraven, ongeveer vijf jaren vóór den tijd, waarop het mij behaagt dit verhaal te beginnen. Hoe groot echter dit verlies was, droeg hij het met verstand en moed, ofschoon ik bekennen moet, dat hij soms eenigzins wonderlijk er over praatte,—verklarende, dat hij zich nog als gehuwd beschouwde, terwijl zijne vrouw slechts wat vóór hem eene reis ondernomen had, waarop hij haar vroeger of later onfeilbaar zou volgen, en dat hij er niet in het minst aan twijfelde, dat hij haar dáár ontmoeten zou, waar zij nooit meer van elkaar zouden scheiden. Wegens deze gevoelens werd door sommige zijner buren zijn gezond verstand, door anderen zijne godsdienst, en weder door anderen zijne opregtheid in twijfel getrokken. Hij leefde nu meestal in afzondering, buiten, met eene zuster, die hij teeder beminde. Deze dame was nu iets boven de dertig, een leeftijd, waarop (volgens het oordeel der kwaadaardigen), het volstrekt niet ongepast is den titel van oude vrijster aantenemen. Zij behoorde tot dat slag van vrouwen, die men eerder roemt om hare goede hoedanigheden, dan om hare schoonheid, en die gewoonlijk door haar eigen geslacht geheeten worden, „een heel best mensch,”—„een beter mensch, mevrouw, ken ik niet!” Inderdaad, zij was er zoo ver van af, het gemis van schoonheid te betreuren, dat zij dat voorregt (als het er een is!) nooit zonder minachting vermelden kon, terwijl zij dikwerf den Hemel dankte, dat zij niet zoo schoon was als mejufvrouw zus of zoo, die door hare schoonheid op een dwaalweg gebragt was, dien zij welligt anders vermeden zou hebben. Mejufvrouw Brigitta Allworthy (zoo heette deze dame), begreep zeer goed, dat een bekoorlijk uiterlijk bij eene vrouw niets meer is dan een strik voor zich zelve en anderen, en was toch zoo voorzigtig in haar gedrag, dat zij even waakzaam bleef alsof zij al de strikken te vreezen had, die ooit voor haar gansche geslacht gelegd werden. Inderdaad heb ik opgemerkt (hoe vreemd dit ook luide voor den lezer), dat deze soort van voorzigtigheid, even als de landstorm, het liefst de wacht betrekt waar het minste gevaar te duchten is. Dikwijls verlaat zij op eene schandelijke en lafhartige wijze die toonbeelden van vrouwen, om welke alle mannen zuchten, steunen en sterven, en voor wie zij alle mogelijke netten spreiden, terwijl zij getrouw die meer verhevene vrouwen op de hielen volgt, voor wie het sterkere geslacht het meeste ontzag en den diepsten eerbied koestert, en die men (waarschijnlijk wanhopende aan een goeden uitslag), het nooit waagt te vervolgen. Lezer! Ik acht het geraden, eer wij zamen verder gaan, u te vertellen, dat ik in den loop van dit geheele verhaal, voornemens ben afwijkingen te maken, bij elke gelegenheid die ik vinden kan,—en die ik beter beoordeelen kan dan welke erbarmelijke criticus ook ter wereld. En nu verzoek ik ook al deze critici, zich met hunne eigene zaken te bemoeijen, en zich niet op te houden met zaken of met werken die hen volstrekt niet aangaan;—want zoolang zij in gebreke blijven de autoriteit te noemen waardoor, zij tot regters aangesteld zijn, zal ik weigeren, mij aan hunne uitspraak te onderwerpen. HOOFDSTUK III. OVER EENE VREEMDE GEBEURTENIS, WELKE DE HEER ALLWORTHY EENS BIJ ZIJNE TE HUISKOMST BELEEFDE. DE BETAMELIJKE HOUDING VAN JUFVROUW DEBORAH WILKINS, EN EENIGE ZEER GEPASTE AANMERKINGEN OVER ONECHTE KINDEREN. Ik heb den lezer in het vorige hoofdstuk verteld dat de heer Allworthy een groot vermogen geërfd had, en dat hij een goed hart en geene kinderen bezat. Daaruit zal, zonder twijfel, menigeen opmaken, dat hij als een eerlijk man leefde, niemand een duit schuldig was, niets nam, dat hem niet toekwam, goed huis hield, zijne buren gastvrij onthaalde, en mild was voor de armen, dat is, voor diegenen, die liever bedelen dan werken, en dat hij hun den afval van zijne tafel gaf,—dat hij eindelijk onmetelijk rijk stierf en een gasthuis stichtte. Het is ook waar dat hij vele dezer dingen deed; maar, als hij niets anders gedaan had, zou ik het aan hem zelven overgelaten hebben, om zijne verdiensten op te teekenen op den fraaijen steen boven den ingang van zijn eigen gasthuis. Zaken van veel meer buitengewonen aard zullen het onderwerp van dit verhaal uitmaken, of ik zou mijn tijd op eene grove wijze verbeuzelen met het schrijven van zulk een uitvoerig werk, en gij, mijn zeer verstandige vriend, zoudt met evenveel nut en genoegen eenige bladzijden kunnen doorsnuffelen, welke zekere komische schrijvers heel grappig „de Geschiedenis van Engeland” genoemd hebben. De heer Allworthy was ruim drie maanden te Londen geweest, voor belangrijke zaken, die mij onbekend zijn; maar gij kunt nagaan hoe belangrijk ze waren, daar ze hem zoo lang van huis gehouden hadden, van waar hij in den loop van vele jaren nooit ééne maand achtereenvolgens afwezig was geweest. Hij kwam ’s avonds laat te huis, en na een ligt avondmaal met zijne zuster, ging hij, zeer vermoeid, naar zijne kamer. Na eenige minuten daar op de knieën doorgebragt te hebben, eene gewoonte, die hij nooit, om welke reden ook, verwaarloosde, maakte hij zich juist gereed om in bed te stappen, toen hij, de dekens terugslaande, tot zijne groote verbazing, een kind ontdekte, in grove linnen doeken gehuld, en in een zoeten slaap, tusschen zijne lakens. Hij stond een oogenblik verstomd bij dit gezigt, maar aangezien de goedheid steeds de overhand had in zijne ziel, werd hij weldra met gevoelens van medelijden bezield voor het hulpelooze wichtje. Hij trok aan de schel en beval dat eene bejaarde vrouwelijke dienstbode dadelijk opstaan en bij hem komen zou, en inmiddels raakte hij zoodanig verdiept in de beschouwing der bevallige onschuld, zooals zij zich vertoonde met die levendige kleuren, welke de kindschheid en de slaap er altijd aan geven, dat hij te afgetrokken werd, om zich te herinneren dat hij in zijn hemd stond toen de vrouw binnen trad. Zij had inderdaad haar meester tijd genoeg gelaten om zich te kleeden; want uit eerbied voor hem en voor de betamelijkheid, had zij vrij lang vòòr den spiegel gestaan, om zich het haar op te maken, niettegenstaande de haast waarmede zij door den knecht geroepen werd, en hoewel zij niet wist of niet welligt haar meester aan eene beroerte, of een ander toeval lag te sterven. Men zal niet verwonderd zijn, dat een wezen, hetwelk zelf zoozeer om de betamelijkheid gaf, diepgeschokt was door de minste veronachtzaming daarvan in iemand anders. Zij had dus pas de deur geopend, en haar meester zien staan naast het bed in zijn hemd, met den blaker in de hand, of zij deinsde uiterst verschrikt terug, en zou welligt in zwijm zijn gevallen, als hij zich niet herinnerd had, dat hij ongekleed was, en tevens een einde aan haar angst gemaakt had, door haar te verzoeken uit de kamer te blijven tot hij wat kleeren weêr aangetrokken zou hebben, en niet meer in staat zou zijn de reine oogen van jufvrouw Deborah Wilkins te schokken, die, hoewel in haar twee en vijftigste jaar, verklaarde dat zij nooit een man in hemdsmouwen gezien had. Spotters en goddelooze grappenmakers zullen welligt om haar angst lagchen; maar de ernstige lezer, als hij het nachtelijke uur bedenkt, het oproepen uit haar bed, en den toestand waarin zij haar meester vond, zal haar gedrag ten hoogste goedkeuren en prijzen;—tenzij zijne bewondering eenigzins getemperd worde door de gedachte aan die voorzigtigheid die men veronderstellen moet eigen te zijn aan maagden van den leeftijd van jufvrouw Deborah. Zoodra jufvrouw Deborah in de kamer trad en van haar meester vernomen had, hoe hij het kind gevonden had, werd haar schrik heviger dan straks, en zij kon niet nalaten met de meeste ontsteltenis in blik en sprake uit te roepen: „Hemel, mijnheer! wat moeten wij beginnen!” De heer Allworthy hernam dat zij dien nacht voor het kind moest zorgen, en dat hij den volgenden morgen de noodige bevelen zou geven om het van eene min te voorzien. „Ja, mijnheer,” antwoordde zij, „en ik hoop dat gij tevens een bevelschrift zult uitvaardigen om die slet, zijne moeder, op te pakken,—want zij moet hier uit de buurt zijn,—en het zou me goed doen als zij eerst achter slot gebragt en later openlijk gegeesseld werd. Waarlijk, men kan zulke ondeugende feeksen niet te streng straffen! Ik zou wel willen wedden, dat het haar eerste kind niet is,—nu zij de onbeschaamdheid heeft om u voor den vader daarvan uit te maken!” „Mij! Wel, Deborah,” hernam Allworthy, „ik geloof niet dat zij zoo iets bedoelt! Ik verbeeld me dat zij slechts dit middel te baat genomen heeft om voor haar kind te zorgen, en wezenlijk, ik ben blijde, dat zij niets ergers daarmede begonnen heeft.” „Ik weet niets ergers,” riep Deborah, „dan dat zulke gemeene wijven hare zonden aan een eerlijk man ten laste leggen. En hoewel mijnheer van zijne eigene onschuld overtuigd is, blijft de wereld toch kwaadsprekend, en het is het lot geweest van menig eerlijk man om door te gaan voor den vader van kinderen die de zijne niet waren, en als mijnheer voor het kind zorgt, zullen de menschen des te eerder iets van dien aard gelooven. Bovendien, waarom zou mijnheer zorgen voor iets wat de diakonie aangaat? Voor mijn part—als het maar een eerlijk mans kind was;—maar het stuit mij tegen de borst zulke misgeboorten aan te raken, die ik niet eens als mijne medeschepselen beschouw! Bah! Wat stinkt het! Het ruikt niet eens als een Christen! En als ik me verstouten mogt raad te geven, zou ik het in een mandje laten pakken en op straat, voor de deur van den president-diaken, laten neerleggen. Het is mooi weêr heden avond,—met uitzondering van wat regen en wind, en als het goed ingepakt en in een warm mandje gelegd werd, is er kans, dat het tot morgen vroeg blijft leven;—en als het niet leeft, dan hebben wij onzen pligt gedaan, door er voor te zorgen, op eene gepaste wijze, en het is welligt beter dat zulke schepselen in een staat van onschuld sterven, dan dat zij opgroeijen en denzelfden weg opgaan als hunne moeders;—want veel beters is er van hen niet te wachten.” Er waren enkele zetten in deze redevoering, welke den heer Allworthy misschien beleedigd zouden hebben, indien hij er oplettend naar geluisterd had; maar hij had al een zijner vingers in het handje van het kind gelegd, dat door eene zachte drukking zijne hulp scheen in te roepen, en zekerlijk de welsprekendheid van jufvrouw Deborah verijdeld zou hebben, al ware die tienmaal grooter geweest dan ze was. Hij gaf nu stellige bevelen aan jufvrouw Deborah om het kind in haar eigen bed te nemen, en om eene meid op te roepen, om pap te bezorgen en al wat het verder noodig mogt hebben als het wakker werd. Hij beval insgelijks dat men het ’s morgens vroeg van de vereischte kleêren zou voorzien en dat het bij hem gebragt zou worden zoodra hij op was. Zoo groot was de scherpzinnigheid van jufvrouw Wilkins, en de achting, welke zij haren meester toedroeg, bij wien zij eene uitstekende dienst had, dat al hare bezwaren weken voor zijne stellige bevelen, en zij het kind in de armen nam zonder eenigen blijkbaren afkeer wegens zijne onwettige geboorte, en, verklarende, dat het een „allerliefst kindje was,” er mede naar hare eigene kamer aftrok. Allworthy begaf zich daarop te bed om die zoete rust te smaken, welke een hart, dat smacht naar de gelegenheid om liefde te betoonen, geniet als het voldaan is,—en daar deze rust zoeter is dan die welke eenig ander feestmaal verschaffen kan, zou ik me meer moeite geven om ze aan den lezer te doen kennen, als ik maar tegelijk wist, welken leefregel ik hem aanbevelen moest, om den lust daartoe bij hem op te wekken. HOOFDSTUK IV. DE LEZER LOOPT GEVAAR VAN DEN NEK TE BREKEN OVER EENE BESCHRIJVING;—HOE HIJ DAARAAN ONTSNAPT, EN DE GROOTE VRIENDELIJKHEID VAN MEJUFVROUW BRIGITTA ALLWORTHY. De Gothische bouworde kan niets schooners opleveren dan het huis van den heer Allworthy. Er was iets grootsch in, dat ontzag inboezemde, en dat wedijverde met de schoonheden van de beste Grieksche bouwkunst;—en het was even gemakkelijk van binnen als eerbiedwaardig van buiten. Het stond aan de zuidoostelijke helling van een heuvel, digter bij den voet dan bij den top, zoodat het beschermd werd tegen den noord-oostenwind door een bosch van oude eiken, dat zich bijna eene halve mijl ver, amphitheatersgewijs opklimmende, daarboven verhief, terwijl het huis toch hoog genoeg gelegen was, om een bekoorlijk gezigt te hebben op het dal daar beneden. In het midden van het bosch was eene schoone grasvlakte, die naar het huis afhelde, en, bijna op het hoogste punt daarvan, stroomde eene schoone beek uit een rots, met dennen gekroond, en vormde een aanhoudenden waterval van omtrent dertig voet,—niet langs een geregelden trap naar beneden geleid,—maar heel natuurlijk neêrstortende over de met mos begroeide steenklompen, tot het water den voet van den rots bereikte, waar het in eene steenachtige bedding wegvloeide, vele kleinere watervallen vormde en al verder kronkelende, in een meertje viel onder aan den heuvel, ongeveer een kwart mijl van het huis, aan den zuidkant, en dat zigtbaar was uit elk venster in het front van het gebouw. Uit dit meer, en door eene schoone vlakte, versierd met groepjes van beuken en olmen, waar de schapen weidden, stroomde een rivier, die men vele mijlen ver zag kronkelen door eene groote afwisseling van weiden en bosschen, tot ze in zee viel;—een breede arm van dezen stroom, met een eiland in het verschiet, begrensde het gezigt. Regts van deze vallei bevond zich eene tweede van mindere uitgebreidheid, verlevendigd door verscheidene dorpen, en gesloten door één der torens van een oud vervallen klooster, met klimop begroeid,—waarvan ook een gedeelte van het front nog was blijven staan. Links had men het gezigt op een zeer fraai park, uit een golvend terrein bestaande, en aangenaam afgewisseld door heuvels, grasland, bosch en water,—met bewonderenswaardigen smaak aangelegd, maar toch minder aan de kunst dan aan de natuur verschuldigd. Verder verrezen trapsgewijs woeste bergruggen, welker toppen in de wolken gehuld waren. Het was in het midden van Mei en een bijzonder schoone morgen, toen de heer Allworthy op het terras van het huis trad, waar de dageraad met elke minuut iets meer van het heerlijke uitzigt, dat wij beschreven hebben, aan zijne blikken vertoonde. De zon, welke stroomen licht vooruit gezonden had door den blaauwen aether, als herauten harer pracht, verrees nu in schitterende majesteit,—en slechts één voorwerp op deze aarde kon heerlijker zijn,—namelijk dat wat wij in den heer Allworthy zelven zien; een menschelijk wezen met welwillendheid bezield, overleggende op welke wijze hij zijn Schepper het meest welgevallig kan worden, door het meeste goed aan zijne medeschepselen te doen. Lezer! pas op! Ik heb u onvoorzigtiglijk boven op een heuvel gebragt, even zoo hoog als dien van den heer Allworthy, en hoe u er aftebrengen, zonder u den nek te breken, weet ik waarlijk niet. Wij moeten echter wagen zamen naar beneden te glijden, want mejufvrouw Brigitta laat de klok luiden om den heer Allworthy tot het ontbijt te roepen, waarbij ik tegenwoordig moet zijn, en het zal me genoegen doen, als gij me vergezellen wilt. Na de gebruikelijke groeten tusschen den heer Allworthy en mejufvrouw Brigitta, zoodra de thee ingeschonken was, riep hij jufvrouw Wilkins en vertelde zijne zuster, dat hij haar een geschenk meêgebragt had, waarvoor zij hem dankte, veronderstellende, denkelijk, dat het eene japon was, of eenig ander opschik. Inderdaad, deed hij haar dikwerf dergelijke geschenken, en uit inschikkelijkheid jegens hem, bragt zij veel tijd door met zich op te sieren. Ik zeg, uit inschikkelijkheid jegens hem, omdat zij altijd zelve de meeste minachting te kennen gaf voor al wat kleeding was en voor die dames, die daar eenig belang in stellen. Indien zij echter iets van dien aard verwachtte, moet hare teleurstelling groot zijn geweest, toen jufvrouw Wilkins, volgens de bevelen van haar meester, met het kind binnenkwam! Men heeft opgemerkt, dat groote verrassingen doen verstommen, en dit was dan ook het geval met mejufvrouw Brigitta, toen haar broeder begon en haar het heele verhaal deed, dat, daar het den lezer reeds bekend is, wij niet herhalen zullen. Mejufvrouw Brigitta had altijd zooveel eerbied getoond voor hetgeen het den dames behaagt „deugd” te noemen, en was zelve altijd zoo onberispelijk streng geweest, dat iedereen, en vooral jufvrouw Wilkins moest verwachten, dat zij zich zeer verbitterd zou toonen bij deze gelegenheid, en onmiddellijk als hare meening zou te kennen geven, dat men het kind, als een soort van schadelijk ongedierte, het huis uit moest zenden; maar, integendeel, zij koos veeleer de goedaardige partij, uitte eenig medelijden voor het hulpelooze wichtje en roemde de goedheid van haren broeder in hetgeen hij al gedaan had. Misschien zal de lezer dit gedrag verklaren uit hare inschikkelijkheid voor den heer Allworthy, als wij zeggen, dat de goede man zijn verhaal eindigde met zijn besluit te kennen te geven om voor het kind te zorgen, en het als zijn eigen zoon op te voeden;—want, waar is het, dat zij altijd gereed was haren broeder van dienst te zijn, en hem zelden of nooit tegensprak;—hoewel zij soms eenige aanmerkingen deed hooren;—bij voorbeeld, dat alle mannen koppig waren, en hun eigen zin wilden hebben, en dat zij wenschte dat zij gezegend ware geweest met een onafhankelijk vermogen;—maar dit alles werd zeer zachtjes gezegd, en kon, op zijn best pruttelen genoemd worden. Maar al hetgeen zij het kind spaarde, schonk zij des te ruimer aan de arme onbekende moeder, die zij eene onbeschaamde slet, eene gewetenlooze heks, eene gemeene feeks, eene leelijke straatloopster noemde,—die zij in één woord geen enkele dier scheldnamen kwijdschold, waarmede de deugd nooit verzuimt diegenen te geesselen, die het schoone geslacht tot schande strekken. Wijders werd er een raad belegd, over wat men doen moest, om de moeder te ontdekken. Eerst werd er een onderzoek ingesteld omtrent het karakter van al de vrouwelijke dienstboden in huis, die allen, en schijnbaar zeer billijk, door jufvrouw Wilkins vrijgesproken werden; want zij had ze zelve uitgezocht en het zou welligt moeijelijk geweest zijn een tweede stel van dusdanige vogelverschrikkers bijeen te brengen. De volgende stap was een onderzoek te doen onder de leden van de gemeente, en dit werd aan jufvrouw Wilkins opgedragen, die met den meest mogelijken ijver aan het werk moest gaan en haar rapport des namiddags indienen. Zoodra dit alles geregeld was, begaf de heer Allworthy zich, volgens zijne gewoonte, naar zijne studeerkamer en liet het kind aan zijne zuster over, die, overeenkomstig zijn wensch, beloofd had daarvoor te zorgen. HOOFDSTUK V. BEVATTENDE EENIGE ZEER GEWONE DINGEN, MET EENE ZEER BUITENGEWONE OPMERKING DIENAANGAANDE. Toen haar meester weg was, bleef jufvrouw Deborah stil zwijgen, in afwachting van den toon dien mejufvrouw Brigitta zou aanslaan; want, ten opzigte van hetgeen voorgevallen was in het bijzijn van mijnheer, daarop vertrouwde de voorzigtige huishoudster volstrekt niet; daar zij dikwerf gezien had dat de gevoelens der dame, in de afwezigheid van haar broeder, aanmerkelijk verschilden van die, welke zij in zijne tegenwoordigheid uitgedrukt had. Mejufvrouw Brigitta liet haar echter niet lang in deze onzekerheid; want na een oogenblik het kind ernstig aangekeken te hebben terwijl het op den schoot van jufvrouw Deborah lag te slapen, kon de goede dame niet laten het een hartelijken kus te geven, tegelijker tijd hare groote ingenomenheid toonende met zijne schoonheid en onschuld. Zoodra jufvrouw Deborah dit ontwaarde, begon zij het te pakken en te kussen met evenveel verrukking als somtijds eene zeer wijze dame van vijf en veertig het haar jeugdigen en krachtigen bruidegom doet, terwijl zij met eene schelle stem uitriep: „O wat een lief kindje! Wat een mooi, engelachtig kindje! Een heerlijker jongetje zou men zich niet kunnen verbeelden!” Deze uitroepingen werden voortgezet tot ze afgebroken werden door de dame, die nu er toe overging om de bevelen van haar broeder te doen uitvoeren, en alles te laten aanschaffen dat het kind noodig kon hebben, tevens met aanwijzing van een zeer geschikt vertrek in huis, voor kinderkamer. Alles werd inderdaad op zulk eene ruime schaal ingerigt, dat zij niet milder had kunnen zijn voor haar eigen kind; maar, opdat de deugdzame lezer haar niet veroordeele omdat zij te veel over had voor een onwettig kind, jegens hetwelk alle liefde door de wet zelve als ongodsdienstig afgekeurd wordt, achten wij het gepast op te merken, dat zij eindigde met te zeggen: „Dat, daar haar broeder zich in ’t hoofd gezet had den bengel aantenemen, zij van oordeel was dat de jongenheer met de meeste teederheid behandeld moest worden;—wat haar betrof, zij kon niet nalaten te denken dat zoo iets de ondeugd aanmoedigde; maar zij was te wel bekend met de stijfhoofdigheid der mannen, om eenige hunner bespottelijke grillen tegen te gaan.” Gelijk wij vroeger gezegd hebben, plagt zij gewoonlijk elk blijk van toegeven aan de wenschen van haren broeder door dergelijke opmerkingen vergezeld te doen gaan, en zeker kon niets de verdienste van hare inschikkelijkheid meer verhoogen, dan de verklaring, dat zij zeer goed bewust was van de onredelijkheid en dwaasheid der eischen, waaraan zij zich onderwierp. Stilzwijgende gehoorzaamheid geschiedt blijkbaar zonder dwang, en kan dus gemakkelijk en zonder eenige moeite in praktijk worden gebragt; maar als eene vrouw, een kind, een bloedverwant, of een vriend, onze wenschen al morrende en met tegenzin vervult, met uitdrukkingen van weerzin en onwil, moeten de bezwaren, waaronder zij gebukt gaan, natuurlijk de waarde der verpligting zeer vermeerderen. Daar deze eene der diepzinnige opmerkingen is, welke weinige lezers, naar men veronderstellen mag, in staat zijn voor zich zelven te maken, heb ik goedgevonden hun hier ter hulpe te komen;—eene gunst, die slechts zelden te wachten is in den loop van dit werk. Inderdaad, ik zal hem zelden of nooit op die wijze vergasten, tenzij in gevallen als het onderhavige, waar die hoogere ingeving waarop wij schrijvers roemen mogen, onmisbaar is voor eene dergelijke ontdekking. HOOFDSTUK VI. JUFVROUW DEBORAH WORDT (MET EEN MOOI BEELD) IN HET DORP GEBRAGT. EEN KORT BERIGT VAN JENNI JONES, EN DE BEZWAREN EN ONTMOEDIGING, WELKE JONGE MEISJES SOMS TE OVERWINNEN HEBBEN IN HET ZOEKEN NAAR WETENSCHAP. Jufvrouw Deborah, na voor het kind gezorgd te hebben, volgens den wil van haren meester, maakte zich nu gereed om die woningen te bezoeken, waar ze kon veronderstellen dat de moeder schuilde. Even als wanneer het voglenheir den havik,—dien verschrikkelijken roover!—hoog boven zich in de lucht ziet zweven, en de verliefde tortelduif en elk onschuldig vogeltje, den schrik alom verspreidende en sidderende, eene schuilplaats zoeken, terwijl hij trotsch verder zweeft door de hemelruimte, zijner waardigheid bewust en onheil dreigende;—alzoo vlugtten al de bevende dorpelingen in hunne huizen, toen de nadering van jufvrouw Deborah door de straten verkondigd werd, terwijl iedere matrone vreesde, dat het bezoek haar gold. Inmiddels naderde zij met deftige schreden, trotsch over het veld stappende, met het statige hoofd omhoog, vervuld met het besef van hare eigene meerderheid, en steeds overleggende, hoe zij hare voorgenomen ontdekking zou doen. De verstandige lezer zal, uit het beeld dat ik gebruikt heb, zich niet verbeelden, dat deze arme menschen eenig denkbeeld hadden van het voornemen, dat jufvrouw Wilkins nu koesterde;—daar echter de schoonheid van dit beeld welligt eene eeuw lang onopgemerkt zou kunnen blijven, tot de eene of andere toekomstige commentator dit werk onder handen neemt, acht ik het gepast den lezer hier wat bijstand te verleenen. Het is dus mijn voornemen te doen opmerken, dat even als het in den aard van een roofvogel ligt om kleinere vogels te verscheuren, het ook zoo in den aard van zulke menschen als jufvrouw Wilkins ligt, om het geringe volkje te beleedigen en te onderdrukken. Dit is inderdaad het middel dat zij gebruiken, om zich eenige vergoeding te verschaffen voor hunne laagheid en gedienstigheid jegens hunne meerderen; want niets is redelijker dan dat slaven en vleijers, van allen die beneden hen zijn, dezelfde schatting eischen, welke zij aan allen betalen, die boven hen gesteld worden. Zoodra jufvrouw Deborah dus in de noodzakelijkheid was eenige gedienstigheid te toonen jegens mejufvrouw Brigitta, en zij zoodoende haar eigen humeur wat verbitterd had, was het eene gewoonte bij haar geworden, om onder dit volkje te gaan, ten einde zich het gemoed te verligten, door haar slecht humeur lucht te geven, en zich als het ware daarvan te zuiveren, om welke reden zij dan ook volstrekt geen gewenschte gast was;—of liever, om de waarheid niet te verbergen, algemeen gevreesd en gehaat was. Zoodra zij nu aangekomen was, begaf zij zich naar de woning van zekere bejaarde matrone, jegens wie zij, daar deze dame het geluk had op haar te gelijken, zoowel wat uiterlijke bekoorlijkheden als leeftijd betreft, over het algemeen gunstiger gestemd was, dan jegens iemand anders dáár. Aan deze vrouw deelde zij mede wat er gebeurd was, en het voornemen waarmede zij dien morgen naar het dorp gekomen was. Deze beide begonnen nu dadelijk het karakter van alle jonge meisjes, die daar woonden, te onderzoeken, en vestigden eindelijk hare sterkste vermoedens op zekere Jenni Jones, die zij beide hielden voor de meest waarschijnlijke pleegster der daad. Deze Jenni Jones was geen bijzonder knap meisje, wat haar gezigt of figuur betrof, maar de natuur had eenigzins het gebrek aan schoonheid vergoed, door iets, dat gewoonlijk hooger geacht wordt door die dames, wier oordeel door de jaren gerijpt is,—want zij was begaafd met bijzonder veel verstand. Deze gave had Jenni door onderwijs zeer ontwikkeld. Zij had verscheiden jaren bij een schoolmeester gediend, die eene groote vlugheid en eene buitengewone zucht naar kennis in het meisje ontdekt hebbende,—want hij vond haar in elk vrij uurtje bezig met lezen in de boeken der schooljongens, de goedheid, of de dwaasheid had—naar verkiezing van den lezer,—om haar zooveel te leeren, dat zij eene redelijke kennis verkreeg der Latijnsche taal en misschien even knap werd als de meeste jonge heeren van goeden huize te dien tijd. Dit voorregt echter, even als vele anderen van buitengewonen aard, ging vergezeld van eenige kleine ongemakken;—want, even als het geen wonder is, dat een zoo wel opgevoed jong meisje weinig behagen schepte in den omgang met diegenen, welke het lot tot hare makkers, maar de opvoeding tot hare minderen gemaakt had,—zoo is het tevens volstrekt niet vreemd, dat deze meerderheid van Jenni, tegelijk met het gedrag, hetwelk het natuurlijke gevolg daarvan is, eenigen nijd en onwil tegen haar opwekten, die welligt in het geheim in het hart harer buren gesmeuld hadden, van het oogenblik af, dat zij uit hare dienst teruggekomen was. Hun nijd echter werd eerst openbaar, toen de arme Jenni, tot de algemeene verbazing en tot groote ergernis van alle meisjes in den omtrek, zich op zekeren Zondag vertoonde in een nieuwen zijden japon, met eene kanten muts en verder daarbij passenden opschik. De vlam, welke tot dusver gesmeuld had, barstte nu uit. Jenni had door hare geleerdheid haar eigen hoogmoed gevoed, waarvoor echter geen harer buren dien eerbied toonde, welken zij scheen te eischen, en thans, in plaats van vereering en aanbidding, gewerd haar niets dan haat en bespotting wegens hare praalzucht. De geheele gemeente verklaarde, dat zij op geene eerlijke wijze aan zoo iets had kunnen komen, en ouders, in plaats van hunne kinderen zoo iets toe te wenschen, wenschten zich zelven geluk, dat zij het niet bezaten. Om deze redenen welligt, noemde de goede vrouw het eerst den naam van dit arme meisje aan jufvrouw Wilkins; maar er was nog eene andere omstandigheid, welke hare vermoedens bevestigde,—want Jenni was in den laatsten tijd dikwijls bij mijnheer Allworthy aan huis geweest. Zij had mejufvrouw Brigitta gedurende eene hevige ziekte opgepast, en verscheidene nachten bij die dame gewaakt;—bovendien had jufvrouw Wilkins zelve haar dáár gezien den dag vóór de terugkomst van den heer Allworthy, zonder dat die slimme vrouw om die reden haar van iets verdacht had; want, gelijk zij zelve zeide: „Zij had Jenni altijd voor een heel fatsoenlijk meisje gehouden,—hoe weinig zij haar ook kende,—en had eerder het oog gehad op de eene of andere van die ligtzinnige nufjes, die zich iets verbeeldden op hare gewaande schoonheid.” Jenni werd nu opgeroepen om bij jufvrouw Deborah te komen, en verscheen dadelijk. Hierop begon jufvrouw Deborah, met al de deftigheid van een regter, en met iets meer dan regterlijke gestrengheid, eene redevoering, met de woorden: „Gij onbeschaamde straatloopster,”—en ging voort met over de beschuldigde veeleer het vonnis uit te spreken, dan haar te verhooren. Hoewel nu jufvrouw Deborah, om boven vermelde redenen, van Jenni’s schuld overtuigd was, is het mogelijk, dat de heer Allworthy eenige meerdere bewijzen zou gevorderd hebben eer hij haar veroordeelde; maar zij spaarde hare aanklagers die moeite, door onmiddellijk het feit te bekennen, waarvan men haar beschuldigde. Deze bekentenis, hoewel, naar het schijnt, met eenige blijken van berouw gepaard, vermurwde in het geheel niet jufvrouw Deborah, die er nu toe overging om een tweede vonnis tegen haar te vellen, in nog sterkere bewoordingen dan te voren. Jenni’s bekentenis werkte ook niet beter op de toehoorders, die nu zeer talrijk waren geworden. Velen er onder riepen ook uit: „Dat zij wel begrepen hadden, waar die zijden japon van de juffer van daan was gekomen,” en anderen spraken zeer ironisch over hare geleerdheid. Er was geen enkel vrouwelijk wezen tegenwoordig, dat geen middel vond om haar afschuw van de arme Jenni aan den dag te leggen, die alles zeer geduldig droeg, behalve de kwaadaardigheid van ééne vrouw, die over haar uiterlijk spotte, en den neus ophalende, zeide; „Dat die vent een raren smaak moest hebben, die zijden japonnen over had voor zulk een leelijk schepsel als dit!” Hierop antwoordde Jenni met eene verbittering, welke een verstandig mensch verbaasd zou hebben, die de kalmte opgemerkt had, waarmede zij alle aanmerkingen op haar gedrag aangehoord had—maar haar geduld was welligt uitgeput;—want dit is eene deugd, die zeer gemakkelijk door het gebruik slijt. Jufvrouw Deborah aldus boven wenschen en bidden geslaagd zijnde in haar onderzoek, keerde zegevierende naar huis terug, en gaf op het bepaalde uur getrouw berigt aan den heer Allworthy, die grootelijks verrast was; want hij was bekend met de buitengewone gaven en kennis van het meisje, dat hij, tegelijk met eene kleine collatie, aan een predikant in de buurt tot vrouw had bestemd. Zijn verdriet dus bij deze gelegenheid evenaarde ten minste de voldoening, welke jufvrouw Deborah liet blijken, en voor vele lezers zal het welligt veel redelijker schijnen. Mejufvrouw Brigitta echter zeide, dat, wat haar betrof, zij in het vervolg nooit iets goeds van eenige vrouw zou gelooven. Want Jenni had tot dusver het geluk gesmaakt om ook genade in hare oogen gevonden te hebben. De voorzigtige huishoudster werd weder uitgezonden, om de ongelukkige zondares voor den heer Allworthy te brengen, ten einde—niet gelijk door eenigen gehoopt en door allen gewacht werd,—naar het verbeteringsgesticht gezonden te worden; maar om heilzame vermaningen en berispingen te ontvangen, welke gelezen kunnen worden in het volgende hoofdstuk door diegenen, welke ingenomen zijn met dergelijk leerzaam geschrijf. HOOFDSTUK VII. BEVATTENDE ZULKE ERNSTIGE ZAKEN, DAT DE LEZER HET GEHEELE HOOFDSTUK DOOR NIET EENS LAGCHEN KAN, TEN ZIJ HIJ WELLIGT OM DEN SCHRIJVER LAGCHE. Toen Jenni verscheen, nam de heer Allworthy haar mede op zijne boekenkamer, en sprak tot haar als volgt: „Gij weet wel, kind, dat ik de magt heb, als magistraat, om u zeer streng te straffen voor hetgeen ge gedaan hebt, en ge zult welligt des te eerder gelooven, dat ik gebruik zal maken van die magt, omdat gij, als het ware, mij in uwe misdaad betrokken hebt. „Maar dit is welligt juist eene van de redenen, die mij hebben doen besluiten u met meer zachtheid te behandelen; want daar een magistraat nooit door eenigen bijzonderen wrok bestuurd mag worden, wil ik in plaats van het nederleggen van het kind in mijn huis als eene verzwarende omstandigheid te beschouwen, eerder, in uw voordeel, veronderstellen, dat gij daartoe gedreven zijt geworden door aangeborene liefde tot uw kind, daar ge hopen mogt het aldus beter verzorgd te zien, dan had kunnen geschieden door u of door zijn loszinnigen vader. Ik zou ook, inderdaad, zeer tegen u ingenomen zijn geweest, als ge het ongelukkig wichtje blootgesteld hadt op de wijze van sommige onmenschelijke moeders, die tegelijk met hare zedigheid alle menschelijk gevoel schijnen verzaakt te hebben. Het is over iets anders in uw gedrag, dat ik u vermanen wilde, namelijk over de verloochening van uwe zedigheid;—eene misdaad, die hoe ligt ze ook geteld worde door sommige losbandige menschen, zeer ernstig is op zich zelve en allerverschrikkelijkst in de gevolgen. „De ernstige aard van dezen misstap moet duidelijk genoeg zijn voor iederen Christen, daar die begaan wordt in weerwil van de wetten van onze godsdienst, en van de bepaalde voorschriften van Hem, die die godsdienst stichtte. „En daaruit kan men opmaken hoe verschrikkelijk de gevolgen zijn; want, wat kan erger zijn dan den toorn des Hemels te tarten, door de goddelijke geboden te overtreden,—en dat vooral in een geval, waartegen het zwaarste vonnis des hemels bepaaldelijk uitgesproken is? „Maar deze dingen, hoewel, naar ik vrees, te weinig geteld, zijn zoo bekend, dat de mensch, hoe noodig het ook zij hem daaraan te herinneren, nooit eenig onderwijs daarin behoeft. Genoeg dus, als ik u een wenk geef, om uw geweten ten dezen opzigte wakker te maken; want ik wilde u berouw en volstrekt geene wanhoop inboezemen. „Er zijn ook nog andere gevolgen, die ofschoon niet zoo vreesselijk of afgrijsselijk als deze, toch nog, als men ze aandachtig beschouwt, naar ik meen, uw geslacht ten minste een afschrik moeten geven van deze misdaad. „Want zij maakt u tot een voorwerp van verachting, en verdrijft u, als vroeger de melaatschen, uit de maatschappij,—ten minste berooft ze u van den omgang van iedereen die niet slecht en verstokt is, daar niemand anders zich met u ophouden wil. „Als gij vermogen bezit, wordt ge daardoor buiten staat gesteld om het te genieten; als ge niets hebt, wordt ge onbekwaam om iets te verkrijgen, ja, bijna om aan den kost te komen: want geen eerlijk mensch wil u bij zich in huis opnemen. Dus wordt ge dikwijls door den nood gedreven tot schande en ellende, die onfeilbaar eindigen met den ondergang beide van ligchaam en ziel. „Kan eenig genot deze rampen vergoeden? Is er eenige redenering, hoe spitsvindig ook, denkbaar dat ze u tot zulk eene dwaasheid zou kunnen overhalen? Of kan eenig zinnelijk genot uwe reden zoodanig overmeesteren, of in slaap wiegen, dat het u belet met schrik en afschuw eene misdaad te ontvlugten, die zulke bestraffing ten gevolge heeft? „Hoe laag en verachtelijk moet die vrouw zijn—hoe ontbloot van die waardigheid en betamelijken hoogmoed, zonder welken wij den naam van menschen niet verdienen, die er toe komen kan zich te verlagen tot den rang van het verachtelijkste dier, en al wat groot en edel is, al hare aanspraken op den hemel, op te offeren aan eene drift, welke zij gemeen heeft met de laagste schepselen op aarde! Want, voorzeker zal geene vrouw het wagen de liefde tot hare verontschuldiging aantevoeren. Dat zou zijn bekennen dat zij niets dan het werktuig en het speelgoed van den man is! De liefde, hoe barbaarsch wij ook hare beteekenis verdraaijen en verbasteren, is eene prijzenswaardige en redelijke drift en kan alleen hevig zijn als zij wederkeerig is; want hoewel de Schrift ons beveelt onze vijanden lief te hebben, wordt daarmede niet bedoeld de vurige liefde, welke wij onze vrienden toedragen, noch veel minder dat wij ons leven voor hen moeten opofferen,—of wat nog kostbaarder moest zijn, onze onschuld. En in welk licht, dan dat van een vijand, kan eene zedige vrouw den man beschouwen, die eischt dat zij zich onderwerpe aan al de ellende, welke ik beschreven heb, en die zich een kort, beuzelachtig, verachtelijk genot wil verschaffen ten koste van al wat haar dierbaar moet zijn? Want, volgens de wetten der gewoonte, valt de geheele schande, met alle verschrikkelijke gevolgen daarvan, geheel op haar. Kan de liefde, die altijd het geluk beoogt van haar voorwerp, ooit ondernemen eene vrouw tot eene handeling te verleiden, waarbij zij zoo veel verliezen moet? Indien zulk een verleider de onbeschaamdheid heeft eene wezenlijke liefde te veinzen, moet de vrouw hem dan niet beschouwen, niet slechts als een vijand, maar als den ergsten van alle vijanden,—als een valschen, listigen, verraderlijken, voorgewenden vriend, die haar te gelijk zedelijk en ligchamelijk ondermijnen wil?” Daar Jenni hier blijken van groote droefheid liet zien, zweeg Allworthy een oogenblik en hervatte toen: „Ik heb u dit alles herinnerd, kind, niet om u te beleedigen omtrent het verledene, dat onherroepelijk is, maar om u voor de toekomst te waarschuwen en te versterken. En ik zou me die moeite niet gegeven hebben, als ik niet eenig denkbeeld had van uw gezond verstand, niettegenstaande den verschrikkelijken misstap welken gij gedaan hebt,—en ook uit hoop op opregt berouw van uw kant, welke gegrond is op de opregtheid en openhartigheid uwer bekentenis. Als ik me hierin niet bedrogen zie, zal ik zorg dragen u van dit tooneel uwer schande te verwijderen, daarheen, waar gij door onbekend te zijn, de straf kunt ontgaan, welke, gelijk ik gezegd heb, in deze wereld onvermijdelijk volgt op eene misdaad als de uwe, en ik hoop, dat gij door opregt berouw de nog zwaardere veroordeeling verzachten zult, die u hiernamaals dreigt. Wees in het vervolg een braaf meisje, en het gebrek zal geene aanleiding zijn tot verdere afdwaling,—en geloof me, als ik u ook verzeker, dat er zelfs in dit leven meer genot is voor de deugd en de onschuld dan voor de losbandigheid en de ondeugd. „Wat uw kind aangaat, daaromtrent behoeft gij volstrekt niet ongerust te zijn;—ik zal er beter voor zorgen dan gij ooit hebt kunnen verwachten. En nu blijft u niets meer over, dan dat gij mij bekent wie de snoodaard is, die u verleidde, want ik ben meer vertoornd op hem dan op u.” Jenni sloeg de oogen nu op, en begon met een zedigen blik en eene bedaarde stem, als volgt: „Het zou een blijk zijn van gebrek aan gezond verstand en al wat edel is in den mensch, als men u kennen kon zonder uwe goedheid te vereeren. In mij zou het meer dan ondankbaarheid wezen als ik niet diep getroffen was door de hooge mate van goedheid, welke het u behaagt jegens mij te toonen. Wat mijn berouw betreft over het verledene,—ik weet, dat gij mij de schaamte zul: besparen van de betuigingen daarvan te herhalen. De toekomst zal wel beter mijne gevoelens bewijzen, dan eenige betuigingen, die ik nu zou kunnen doen. Mag ik u echter verzekeren, mijnheer, dat ik nog hooger prijs stel op uw goeden raad, dan op het edelmoedige aanbod, waarmede gij eindigdet? Want, gelijk het u behaagde op te merken, mijnheer, het is een bewijs, dat gij me niet geheel ontbloot acht van verstand;” hier zweeg zij een oogenblik, terwijl hare tranen rijkelijk vloeiden, en hervatte toen: „Inderdaad, mijnheer, uwe goedheid overstelpt mij; maar ik zal trachten ze waardig te worden; want, als ik wezenlijk het verstand bezit, dat gij mij zoo vriendelijk toekent, kan zulke raad niet te vergeefs zijn. Ik dank u van ganscher harte, mijnheer, voor uwe voorgenomene weldaden jegens mijn arm hulpeloos kindje; het is onschuldig en zal, naar ik hoop, leven om dankbaar te zijn voor de gunst welke gij hem bewijzen wilt. Maar nu, mijnheer, moet ik u op mijne knieën smeeken, niet vol te houden met van mij te vorderen dat ik u den vader van mijn kind zal noemen. Ik beloof u plegtig dat gij dien naam eens zult hooren; maar ik heb me verbonden door de heiligste beloften en eeden, om op dit oogenblik zijn naam te verzwijgen. En ik ken u te goed, om te kunnen veronderstellen, dat het uwe begeerte zou zijn, dat ik mijn eenmaal gegeven woord, of mijne geloften zou schenden.” De heer Allworthy, dien de bloote vermelding van zulke heilige zaken met ontzag vervulde, aarzelde een oogenblik eer hij antwoordde, en zeide haar toen, dat zij verkeerd gedaan had met zich aan zulke verpligtingen tegenover een schurk te onderwerpen; maar, daar zij dit eenmaal gedaan had, kon hij niet eischen, dat zij ze niet nakomen zou. Hij verzekerde haar, dat hij niet uit ijdele nieuwsgierigheid gevraagd had, maar alleen met het doel om den schuldige te straffen, en ten einde niet uit onwetendheid in het geval te komen soms iemand, die het niet verdiende, eene gunst te bewijzen. Wat dit alles betrof, verzekerde hem Jenni plegtig, dat die man buiten zijn bereik was, en het noch in zijne magt had, noch in de gelegenheid was, om ooit van zijne goedheid misbruik te kunnen maken. Haar openhartig gedrag had dezen waardigen man zoodanig voor Jenni ingenomen, dat hij gemakkelijk alles geloofde, wat zij hem vertelde; want daar zij zich niet verwaardigd had zich door eene onwaarheid te verontschuldigen, en het gewaagd had zich zijn grooter ongenoegen op den hals te halen liever dan hare eer of belofte te schenden door iemand anders te verraden, koesterde hij weinig vrees, dat zij zich aan onopregtheid tegenover hem schuldig zou maken. Hij zond haar dus weg, met de verzekering, dat hij haar spoedig brengen zou buiten het bereik van de schande, welke zij zich berokkend had, en besloot met eenige woorden, waarbij hij haar berouw aanbeval, zeggende: „Vergeet niet, kind, dat gij nog de genade moet zoeken van iemand, wiens gunsten van nog veel grooter belang zijn dan de mijne.” HOOFDSTUK VIII. EEN GESPREK TUSSCHEN DE DAMES BRIGITTA EN DEBORAH, DAT ONDERHOUDENDER MAAR MINDER LEERZAAM IS DAN HET VOORGAANDE. Zoodra de heer Allworthy zich, gelijk men gezien heeft, met Jenni op zijne boekenkamer begeven had, hadden mejufvrouw Brigitta en de goede huishoudster post gevat bij de deur van die kamer, waar zij, door het sleutelgat, de leerzame lessen door den heer Allworthy gegeven, tegelijk met de antwoorden van Jenni, en in één woord, alles wat in het vorige hoofdstuk beschreven is, gretig opvingen. Inderdaad was deze opening in de deur van haar broeders studeerkamer even bekend aan mejufvrouw Brigitta en werd even dikwijls door haar gebruikt als de beroemde spleet in den muur door Thisbe in den ouden tijd. En het diende ook tot velerlei goede einden. Want, door dergelijke middelen werd mejufvrouw Brigitta dikwijls met de wenschen van haar broeder bekend, zonder hem de moeite te geven ze aan haar mede te deelen. Het is echter waar dat, er tevens eenige ongemakken mede gepaard gingen, en dat zij soms reden had, even als Shakespeare’s Thisbe, uit te roepen: „O booze, booze muur!” Want, daar de heer Allworthy magistraat was, kwamen er soms zekere zaken voor, bij onderzoekingen b.v. omtrent natuurlijke kinderen, en dergelijke, die wel beleedigend klinken konden in de kuische ooren van maagden,—vooral als zij de veertig jaren nabij zijn, zooals het geval was met mejufvrouw Brigitta. Evenwel, had zij het voordeel dat zij bij die gelegenheid den blos die zich op haar wang verspreidde voor de oogen der mannen verbergen kon en: „de non apparentibus et non existentibus eadem est ratio,”—wat zeggen wil, „als men niet ziet dat eene vrouw bloost, dan bloost zij ook niet.” De beide waardige vrouwen bewaarden een diep stilzwijgen zoolang het tooneel tusschen den heer Allworthy en het meisje duurde: maar zoodra het gedaan en die heer verwijderd was, kon jufvrouw Deborah niet nalaten uit te varen tegen de zachtzinnigheid van haren meester, en vooral tegen zijne zwakheid om toetegeven, dat de naam van den vader van het kind verzwegen zou blijven,—een geheim dat zij zwoer vóór zonsondergang van Jenni af te persen. Bij deze woorden vertrok mejufvrouw Brigitta hare gelaatstrekken tot een glimlach,—iets, dat zeer ongewoon bij haar was. Niet, dat de lezer zich behoeft te verbeelden dat het een van die ligtzinnige lachjes was, die Homerus ons wil doen verstaan dat aan Venus eigen zijn, als hij haar de lach-minnende Godin noemt;—het was ook niet een van die glimlachen, welke Freule Seraphina uit hare loge in de komedie als zoovele pijlen afschiet, en om welke te evenaren Venus hare onsterfelijkheid zou willen geven. Neen! Dit was eerder een van die glimlachen welke men zich voorstellen kan in de kuiltjes van de wang van de verhevene Tisiphone, of eene harer zusters. Met een dergelijken glimlach dan, en met eene stem, liefelijk als de avondkoelte van Boreas in de aangename Novembermaand, verweet mejufvrouw Brigitta zachtjes aan juffer Deborah hare nieuwsgierigheid,—eene ondeugd, naar het schijnt, waarmede deze maar al te zeer behebt was en waartegen de andere met veel bitterheid uitvoer, er bijvoegende: „Dat, in weerwil van al hare gebreken, zij den Hemel dankte, dat hare vijanden haar niet beschuldigen konden van eene ongepaste nieuwsgierigheid omtrent dingen, die haar niet aangingen.” Zij ging nu voort met Jenni’s eergevoel en moed te roemen; zij zeide, dat zij niet nalaten kon het eens te zijn met haren broeder, dat er eenige verdienste was in hare openhartige bekentenis, en in hare getrouwheid aan haar minnaar; dat zij haar altijd voor een heel goed meisje gehouden had, en er niet aan twijfelde dat zij door den een of anderen schelm verleid was, die oneindig meer te berispen was dan zij, en zeer waarschijnlijk haar gefopt had door een huwelijksbelofte, of eenig verraad van dien aard. Jufvrouw Deborah stond zeer verbaasd over deze houding van mejufvrouw Brigitta, want, als voorzigtige vrouw, liet zij zich zelden een woord ontvallen tot haar meester of zijne zuster, eer zij hun gevoelen gepolst had, waarmede hare denkwijze altijd naauwkeurig overeenstemde. Nu echter, had zij zich verbeeld heel veilig te kunnen lostrekken, en de verstandige lezer zal haar welligt niet van gebrek aan slimheid beschuldigen, als zij dat deed, maar eerder de verbazende vlugheid bewonderen, waarmede zij over stag ging, zoodra zij inzag, dat zij een verkeerden koers genomen had. „Wel, jufvrouw,” zei deze knappe vrouw en waarlijk groote diplomate, „ik moet bekennen dat ik, even als gij zelve, toestemmen moet, dat het meisje zich heel goed gehouden heeft. En, gelijk door u opgemerkt is, als zij door den een of anderen snoodaard misleid is, verdient zij medelijden. En het is ook waar, zoo als gij zelve zegt, dat het meisje altijd een goed, eerlijk, eenvoudig schepsel scheen, dat niet ijdel was op haar gezigt, zoo als sommige ligtzinnige meiden in de buurt,—waarlijk!” „Dat is waar, Deborah,” hernam mejufvrouw Brigitta; „als het meisje eene van die ijdele feeksen was, die zoo talrijk zijn in de gemeente hier, zou ik de langmoedigheid van mijn broeder afgekeurd hebben. Ik zag een dag of wat geleden, een paar pachters dochters met den blooten hals in de kerk! Ik werd er akelig van! Als de meisjes de jongens zoeken te lokken, is het geen wonder dat zij zelve er in loopen! Ik verfoei zulke wezens, en het zou veel beter voor haar zijn, als hare gelaatstrekken door de kinderpokken mismaakt waren;—maar, ik moet bekennen, dat ik nooit iets ligtzinnigs van dien aard bij Jenni opgemerkt heb;—de eene of andere listige schelm heeft haar verraden, of welligt geweld gebruikt, daarvan ben ik overtuigd en ik heb diep medelijden met haar!” Juffer Deborah keurde deze gevoelens goed, en het gesprek eindigde met een hevigen en bitteren aanval op de schoonheid en met vele medelijdende verontschuldigingen voor alle eerlijke, leelijke meisjes, die door de booze listen der snoode mannen verleid worden. HOOFDSTUK IX. BEVATTENDE VERBAZENDE DINGEN. Jenni ging naar huis zeer te vreden met de ontvangst van den heer Allworthy, wiens goedheid zij zich beijverde algemeen bekend te maken; deels misschien om haren eigen hoogmoed te voldoen, deels met het meer voorzigtige oogmerk om hare buren met haar te verzoenen, of om aan hunne praatjes een einde te maken. Maar hoewel dit laatste denkbeeld,—als zij het koesterde,—redelijk genoeg moge schijnen, beantwoordde de uitkomst niet aan hare verwachtingen;—want toen zij voor den magistraat geroepen werd, en men algemeen veronderstelde dat zij naar het verbeterhuis zou gezonden worden, riepen wel sommige der jonge vrouwen uit, „dat zij daarmede haar verdiend loon zou krijgen,” en zich met het denkbeeld vermaakten van haar te zien spinnen in een zijden kleedje, maar er waren toch vele anderen, die begonnen medelijden met haar te hebben; zoodra echter het bekend werd hoe de heer Allworthy zich gehouden had, brak de storm tegen haar los. De eene zeide: „Nu, ik verzeker u, dat de juffer er goed afgekomen is!” Eene tweede riep: „Dat heeft men er van als men een wit voetje bij de menschen heeft!” Een derde: „Dat komt van de geleerdheid!” Iedereen had bij die gelegenheid iets kwaadaardigs te zeggen, en iets aan te merken op de partijdigheid der wet. Het gedrag van deze menschen zal welligt den lezer onstaatkundig en ondankbaar toeschijnen, als hij de magt en de goedheid van den heer Allworthy bedenkt; maar, wat zijne magt betreft, hij maakte er nooit eenig misbruik van, en wat aangaat zijne goedheid, die werd zoo algemeen toegepast, dat hij al zijne buren daardoor geërgerd had; want het is een geheim, den grooten welbekend,—dat men door eene dienst te doen niet altijd een vriend verkrijgt, maar zeker zich vele vijanden schept. Jenni werd echter door de zorg van den heer Allworthy spoedig buiten het bereik van alle verwijting gebragt, en toen de kwaadaardigheid niet meer in staat was hare woede op haar uit te storten, begon zij een ander voorwerp tot kwelling te zoeken, en dit was niemand anders dan de heer Allworthy zelf; want men fluisterde elkander weldra in het oor, dat hij de vader was van den vondeling. Deze veronderstelling verklaarde, volgens de algemeene meening, zoo volmaakt zijne houding, dat die ook de algemeene toestemming verkreeg, en het geschreeuw over zijne zachtaardigheid begon weldra eene andere rigting te nemen en veranderde in smaadredenen over zijne wreedheid ten opzigte van het arme meisje. Zeer driftige en deugdzame vrouwen voeren hevig uit tegen mannen, die onechte kinderen hadden, welke zij verloochenden. Het ontbrak ook niet aan menschen, die na het vertrek van Jenni, fluisterden dat men haar „weggemoffeld” had, met een voornemen dat te schandelijk was om vermeld te worden, en die herhaaldelijk wenken gaven, dat men een regterlijk onderzoek instellen moest, en dat zekere menschen gedwongen moesten worden het meisje weêr levend te laten zien. Deze laster zou waarschijnlijk treurige gevolgen hebben gehad (of zou ten minste eenigzins lastig geweest zijn), voor iemand die een vreesachtiger of ergdenkender karakter had dan dat waarmede de heer Allworthy gezegend was; maar, in zijn geval, bleef die zonder gevolgen, en daar hij al dat gepraat diep verachtte, diende het alleen om een onschuldig genot te verschaffen aan de booze tongen in de buurt. Daar wij echter onmogelijk gissen kunnen van welken aard onze lezer is, en daar het een tijdlang duren zal eer hij iets meer van Jenni hoort, houden wij het voor best, om hem reeds nu te doen weten dat de heer Allworthy, zoo als later blijken zal, bepaaldelijk onschuldig was aan elk misdadig voornemen ter wereld. Hij had, inderdaad, niets anders dan eene staatkundige dwaling begaan door, genade voor regt te gebruiken, en door te weigeren de goedaardigheid van het graauw [1] te voorzien van een voorwerp van medelijden, in den persoon van de arme Jenni, die men eerst gaarne der schande en den ondergang zou hebben zien prijsgeven, door eene vernederende bestraffing in de gevangenis,—ten einde haar later te kunnen beklagen. Ver van dezen wensch te vervullen, waardoor alle hoop op beterschap verijdeld, en zelfs de gelegenheid daartoe benomen zou zijn geworden, als Jenni geneigd was om het pad der deugd te kiezen, wilde de heer Allworthy liever het meisje aanmoedigen om langs den eenigen mogelijken weg terug te keeren; want, ik vrees, dat het maar al te waar is, dat vele vrouwen verloren en tot den laagsten trap der ondeugd gezonken zijn, omdat zij buiten staat waren om den eersten misstap te herstellen. Dit zal, dunkt me, altijd het geval wezen, als zij onder hare vroegere kennissen blijven, en het was dus zeer wijs van den heer Allworthy om Jenni naar eene plaats te doen brengen, waar zij weder het genot van een goeden naam kon smaken, nadat zij de treurige gevolgen ondervonden had van dien te verliezen. Derwaarts dus, waar het ook zij, willen wij haar eene gelukkige reis toewenschen, en voor het oogenblik afscheid van haar nemen en ook van haar kind, den vondeling, daar wij zaken van meerder gewigt aan den lezer mede te deelen hebben. HOOFDSTUK X. DE GASTVRIJHEID VAN DEN HEER ALLWORTHY, MET EENE KORTE SCHETS VAN DE KARAKTERS VAN TWEE BROEDERS, EEN GENEESHEER EN EEN KAPITEIN, DIE DOOR DIEN HEER ONTHAALD WERDEN. Noch het huis noch het hart van den heer Allworthy waren voor eenig mensch gesloten; maar zij stonden meer bepaaldelijk open voor mannen van verdienste. Het waren vooral mannen van genie en geleerdheid, die de eerste plaats in zijne gunst bekleedden, en hierin toonde hij veel scherpzinnigheid; want hoewel hij de voordeelen van eene wetenschappelijke opvoeding zelf gemist had, had hij echter, daar hij zeer groote natuurlijke gaven bezat, zooveel nut getrokken van eene vlijtige, hoewel late beoefening der letteren, en door den omgang met beroemde mannen van het vak, dat hij een zeer bevoegd beoordeelaar was geworden in de meeste vakken van letterkunde. Geen wonder dus, in eene eeuw als deze, waar deze soort van verdienste zoo weinig in de mode is en zoo slecht beloond wordt, dat menschen, die er mede begaafd waren, zich gaarne verzamelden op eene plek, waar zij zeker waren van een goed onthaal,—en waar zij, inderdaad, bijna dezelfde voorregten als de rijken van geboorte konden genieten;—want de heer Allworthy was geen van die milde menschen, die gereed zijn overvloed van spijs, drank en gastvrijheid te schenken aan geleerde en geestige lieden,—waarvoor zij niets eischen dan vermaak, onderwijs, vleijerij en gedienstigheid;—in één woord, niets anders, dan dat zulke menschen zich zullen rangschikken onder de dienstboden, zonder de liverij hunner heeren te dragen, of eenig loon te ontvangen. Integendeel: bij hem aan huis kon iedereen volmaakt over zijn eigen tijd beschikken, en terwijl hij aan al zijne lusten kon voldoen, zoover als de wet, de deugd en de godsdienst dat toelieten, zoo kon hij ook, als zijne gezondheid dat eischte, of zijn wensch hem daartoe aandreef, matig of zelfs overmatig zijn, afwezig blijven van tafel, of zich verwijderen zoodra hij verkoos, zonder dat hij zelfs verzocht werd het tegendeel te doen;—want, inderdaad, hebben dergelijke verzoeken van onze meerderen, heel veel van bevelen. Maar hier waren allen bevrijd van eene dergelijke onbeleefdheid,—niet slechts diegenen wier bijzijn overal eene gunst geacht wordt, wegens hunne tijdelijke omstandigheden, maar zelfs diegenen, wien in hunne armoede zulk eene kostelooze woonplaats van groote dienst is, en die des te minder welkom zijn aan de tafels van een groot man, naarmate zij er meer behoefte aan hebben. Onder andere personen van dezen aard, bevond zich zekere Dr. Blifil, een man, die het ongeluk had gehad van al de voordeelen zijner groote gaven te zien verspillen, door de stijfhoofdigheid van zijn vader, die hem dwong een beroep te volgen, waarvoor hij een afkeer koesterde. Uit onderwerping aan deze stijfhoofdigheid, was de dokter in zijne jeugd genoodzaakt geweest in de medicijnen te studeren, of liever te zeggen, dat hij studeerde; want inderdaad waren de boeken in dit vak bijna de eenigen, waarmede hij onbekend was, en tot zijn ongeluk was de dokter op de hoogte van bijna iedere wetenschap, behalve juist die waardoor hij den kost moest verdienen; ten gevolge waarvan de dokter op veertigjarigen leeftijd geen brood te eten had. Zoo iemand kon er op rekenen een goed onthaal bij den heer Allworthy te vinden, bij wien het ongeluk altijd eene aanbeveling was, mits het een gevolg was van de dwaasheid of slechtheid van anderen, en niet van het slagtoffer zelf. Boven en behalve deze eene negatieve aanbeveling, bezat de dokter ééne stellige aanbeveling. Deze was de schijn van groote godsdienstigheid. Of zijne vroomheid echt was of alleen schijn, zal ik niet wagen te zeggen daar, ik geen toets-steen bezit, om het echte van het onechte te onderscheiden. Zoo de heer Allworthy ingenomen was met dezen karaktertrek, mejufvrouw Brigitta dweepte er mede. Zij wikkelde hem in allerlei godsdienstige gesprekken, bij welke gelegenheden zij altijd de meeste voldoening aan den dag legde over zijne kennis, en niet veel minder over de complimenten, welke hij haar dikwerf maakte over de hare. Om de waarheid te zeggen, had zij een boel Engelsche godgeleerdheid gelezen, en zette meer dan eens de naburige geestelijken vast. Inderdaad, hare woorden waren zoo rein, haar uiterlijk zoo wijs, en hare geheele houding zoo ernstig en plegtig, dat zij de benaming van heilige even zeer scheen te verdienen als hare naamgenoote, of eenige andere vrouwelijke heilige in den Roomschen kalender. Daar echter alle sympathie, van welken aard ook, geschikt is om liefde te doen ontstaan, zoo leert ons ook de ondervinding, dat geene eerder daartoe voert, dan die van godsdienstigen aard, bestaande tusschen twee personen van verschillend geslacht. De dokter bemerkte, dat hij zich zoo aangenaam maakte bij mejufvrouw Brigitta, dat hij zekere ongelukkige gebeurtenis begon te betreuren, welke hem ongeveer tien jaren geleden overkomen was;—namelijk zijn huwelijk met eene andere vrouw, die niet slechts nog leefde, maar wat veel erger was, wier bestaan aan den heer Allworthy bekend was. Dit was eene noodlottige hinderpaal voor het geluk dat hij anders waarschijnlijk had kunnen smaken bij deze jonge dame; want aan een ongeoorloofden omgang met haar, daar dacht hij zeker niet aan. Dit was of een gevolg van zijne vroomheid, en dit komt ons het meest waarschijnlijk voor—of van de reinheid zijner liefde, die die dingen begeerde, welke hij alleen verkrijgen en wettig bezitten kon door het huwelijk,—en volstrekt niet door het botvieren aan een ongeoorloofden hartstogt. Hij had niet heel lang over die dingen nagedacht, toen hij zich herinnerde, dat hij een broeder had, die onder geen bezwaar van dien aard gebukt ging. Hij twijfelde er niet aan of deze broeder zou gelukkig slagen; want hij meende in de dame eene zucht tot het huwelijk te ontdekken, en als de lezer de gaven van den broeder leert kennen, zal hij welligt het vertrouwen op diens voorspoed niet onredelijk vinden. Deze heer was ongeveer vijf en dertig jaar oud. Hij was van middelbare grootte en wat men noemt „welgebouwd.” Hij had een lidteeken op het voorhoofd, dat zonder zijne schoonheid te schaden, zijne dapperheid bewees:—want hij was officier op non-activiteit. Hij had schoone tanden, en als hij verkoos, iets vriendelijks in zijn glimlach, hoewel zijn gelaat, even als zijne houding en zijne stem, van natuur, iets zeer ruws hadden,—wat hij echter altijd afleggen kon, en dus zachtaardig en goedgehumeurd schijnen. Hij was noch onfatsoenlijk noch geheel van geest ontbloot, en in zijne jeugd was hij buitengewoon opgeruimd en druk geweest, wat hij ook weêr schijnen kon, als het hem goed dunkte, hoewel hij in den laatsten tijd eene meer ernstige houding aangenomen had. Hij had, even als de dokter, zijne opvoeding aan de akademie gekregen, want zijn vader had,—met voornoemd onwrikbaar gezag,—hem voor den geestelijken stand bestemd;—daar echter zijn vader stierf eer hij geordend was, verkoos hij liever de krijgsdienst, en eene aanstelling van den koning boven die van een bisschop. Hij had den rang gekocht van luitenant der dragonders, en werd later kapitein; daar hij echter met zijn kolonel twist had gekregen, werd hij genoodzaakt de dienst te verlaten, sedert welken tijd hij zich geheel afgezonderd, en tot de studie der Heilige Schrift bepaald had, en verdacht stond van eene neiging tot het methodisme. Het scheen dus niet onwaarschijnlijk dat zoo iemand slagen zou bij eene dame van zulk een godsdienstige rigting, en wier neigingen op niets anders gevestigd waren dan den huwelijken staat in het algemeen;—maar hoe de dokter, die zeker geene groote liefde tot zijn broeder koesterde, om zijnentwil er toe besluiten kon om de gastvrijheid van Allworthy zoo slecht te vergelden, laat zich niet gemakkelijk verklaren. Is het, dat zekere karakters even veel genot scheppen in het kwaad, als anderen in het goede? Of is het een genoegen medepligtig te wezen aan een diefstal, dien men zelf niet begaan kan? Of eindelijk (wat de ondervinding waarschijnlijk maakt), strekt het ons tot genoegen, om onze familie voort te helpen, hoewel wij ze in het minst niet liefhebben noch eerbiedigen? Of de dokter eene van deze beweegredenen had, willen wij niet beslissen;—maar de zaak was zoo. Hij zond om zijn broeder, en vond ligt gelegenheid om hem aan Allworthy voor te stellen als alleen gekomen om een kort bezoek bij hem af te leggen. De kapitein was nog geen week in huis geweest, toen de dokter reden had zich geluk te wenschen met zijne schranderheid. De kapitein was inderdaad even bedreven in de liefde als vroeger Ovidius zelf. Bovendien had hij nuttige wenken van zijn broeder ontvangen, van welke hij een uitstekend gebruik wist te maken. HOOFDSTUK XI. BEVATTENDE VELE REGELS EN EENIGE VOORBEELDEN VAN HET VERLIEFD WORDEN, BESCHRIJVINGEN VAN SCHOONHEID, EN ANDERE MEER DEGELIJKE AANLEIDINGEN TOT HET HUWELIJK. Het is door vele wijze mannen en vrouwen, ik weet niet meer welke, opgemerkt, dat alle menschen voorbestemd zijn om eens in hun leven verliefd te worden. Ik herinner me niet dat eenige bijzondere leeftijd voorgeschreven is; maar de leeftijd van mejufvrouw Brigitta schijnt me even geschikt te zijn als ieder andere;—het komt inderdaad dikwijls veel vroeger voor, maar als dit niet het geval is, heb ik opgemerkt dat het zelden of nooit uitblijft tegen dezen tijd. Bovendien, mogen wij aannemen, dat te dezen tijd de liefde van een meer ernstigen en standvastigen aard is dan soms in de jeugd. De liefde der meisjes is wispelturig, grillig, en zoo dwaas dat men niet altijd kan ontdekken wat de jonge dame beoogt; ja, het is zelfs soms te betwijfelen of zij het altijd zelve wel weet. Maar, met eene vrouw van een veertigtal jaren zijn we nooit verlegen als wij dit willen weten; want daar zulke deftige, ernstige en ondervindingrijke dames wel weten wat zij willen, is het ook altijd gemakkelijk voor een man, die met eenige schranderheid begaafd is, om zich de meeste zekerheid dienaangaande te verschaffen. Mejufvrouw Brigitta levert een voorbeeld op van de juistheid dezer opmerking. Zij was niet lang in gezelschap met den kapitein geweest, toen zij een slagtoffer werd van dezen hartstogt. En toch liep zij niet door het huis te zuchten en te steunen, gelijk een zwak, dwaas meisje, dat niet weet wat haar scheelt;—zij besefte, gevoelde en genoot den aangenamen prikkel, dien zij niet slechts als onschuldig, maar ook als prijzenswaardig kende en welken zij dus niet vreesde, of zich er over schaamde. En, om de waarheid te zeggen, er bestaat in alle opzigten, een groot verschil tusschen den verstandigen hartstogt, welken vrouwen op dien leeftijd voor een man koesteren, en de dwaze en kinderachtige neiging van een meisje voor een jongen, die dikwijls alleen van het uiterlijk afhangt, en op dingen gevestigd is van weinige waarde en duurzaamheid, zoo als roode wangen, kleine, lelie-blanke handen, oogen als schoensmeer, golvende lokken, eene donzige kin, een dun middeltje,—of zelfs op bekoorlijkheden, die nog minder waarde hebben dan deze, en nog minder het eigendom zijn van het geliefde voorwerp, zoo als uiterlijke opschik, dien de mannen te danken hebben aan den kleêrmaker, den borduurder, den pruikemaker, den hoeden-fabrikant en volstrekt niet aan de natuur. De meisjes mogen zich wel schamen, gelijk zij gewoonlijk doen, om aan zich zelve of aan iemand anders eene dergelijke liefde te bekennen. De liefde van mejufvrouw Brigitta was van geheel anderen aard. De kapitein was niets verschuldigd aan wien ook van de heeren, die wij zoo even opnoemden, wat zijne kleeding betreft,—en zijn persoon had weinig meer aan de natuur te danken. Beide, zoowel kleeding als persoon, waren zoodanig, dat als men ze op eene partij, of in een salon gezien had, ze hem aan de minachting en de bespotting van alle groote dames daar zouden blootgesteld hebben. Zijn kleeding was wel is waar netjes, maar eenvoudig, grof, zonder versiering, en uit de mode. Zijn persoon hebben wij hierboven reeds beschreven. Verre van daar dat hij roode wangen had, kon men er de natuurlijke kleur volstrekt niet van zien, daar ze geheel bedekt waren door een zwarten baard, die tot onder de oogen groeide. Zijne gestalte en ledematen waren inderdaad goed geëvenredigd, maar zoo groot, dat ze onwillekeurig deden denken aan de kracht van een stevigen boer. Zijne schouders waren bovenmate breed, en zijne kuiten dikker dan die van een kruijer. In één woord, zijn persoon miste al die sierlijkheid en schoonheid, welke juist het tegenovergestelde zijn van onbehouwene sterkte, en welke op zulk eene bevallige wijze de meeste onzer groote heeren onderscheidt, en gedeeltelijk te danken is aan het kostelijke bloed onzer voorouders,—dat is, bloed uit vette sousen en edele wijnen afkomstig, en gedeeltelijk van eene vroege opvoeding in de hoofdstad. Hoewel nu mejufvrouw Brigitta eene dame was van den fijnsten smaak, waren de bekoorlijkheden van den omgang des kapiteins zoo groot, dat zij zijne ligchamelijke gebreken geheel en al over het hoofd zag. Zij verbeeldde zich, en welligt met groot regt, dat zij meer aangename oogenblikken met den kapitein kon doorbrengen dan met een veel schooner man, en offerde het genoegen op van hare oogen te streelen, om den wille van een veel degelijker voldoening. De kapitein ontdekte naauwelijks de liefde van mejufvrouw Brigitta,—welke ontdekking hij zeer spoedig maakte,—of hij haastte zich die trouw te vergelden. De dame, evenmin als haar minnaar, onderscheidde zich door schoonheid. Ik zou trachten haar portret te schilderen, als het niet reeds door een veel kundiger meester gemaakt was,—namelijk door niemand minder dan door den heer Hogarth zelven, voor wien zij vele jaren geleden zat, en die haar onlangs ten toon stelde in zijne prent van den „winter-morgen,”—waarvan zij geen ongepast symbool opleverde,—zoo als zij wandelt—op de prent,—naar de kerk in Covent-Garden, met den uitgehongerden jongen achter haar, om het kerkboek te dragen. De kapitein verkoos ook, zeer wijs, de meer degelijke voordeelen welke hij van deze dame verwachtte, boven de vlugtige bekoorlijkheden van het uiterlijk. Hij was een van die zeer wijze mannen, die de schoonheid bij het andere geslacht beschouwen als eene hoedanigheid van zeer weinig waarde of gehalte;—of, om meer overeenkomstig de waarheid te spreken;—die liever alle gemakken van dit leven genieten met eene leelijke vrouw,—dan eene schoone vrouw te hebben, die geene van deze gemakken meê brengt. En daar hij veel eetlust had en niet moeijelijk was, verbeeldde hij zich zijne rol zeer goed te kunnen spelen op het huwelijksfeest, al moest hij daar ook den sous der schoonheid missen. Om den lezer maar in eens op de hoogte te brengen: van het oogenblik zijner aankomst—of ten minste van het oogenblik af, dat zijn broeder hem het huwelijk voorstelde, en lang eer hij eenige vleijende teekens opmerkte bij mejufvrouw Brigitta, was de kapitein doodelijk verliefd geweest, op het huis en de tuinen van den heer Allworthy, op zijne landerijen, onroerende goederen en erven,—op alle welke de kapitein zoo hartstogtelijk verzot was, dat hij gaarne zich daarmede ten eeuwigen dage vereenigd zou hebben, al had hij de tooveres van Endor daarbij tot vrouw moeten nemen. Daar de heer Allworthy ook den dokter verteld had, dat hij nooit eene tweede vrouw wilde nemen—en zijne zuster zijne eenige naastbestaande was, en daar de dokter uitgevischt had, dat het zijn voornemen was om, wanneer zij kinderen kreeg, er een van tot zijn erfgenaam te benoemen,—wat de wet ook zonder zijn toedoen gedaan zou hebben,—hielden de dokter en zijn broeder het voor zeer prijzenswaardig het aanzijn te schenken aan een menschelijk wezen, dat zoo ruim voorzien zou zijn met de noodzakelijkste middelen om gelukkig te leven. Alle gedachten der beide broeders waren er dus op gerigt om de liefde dezer beminnelijke dame te winnen. Maar Fortuna, die dikwijls eene teedere moeder is, en meer voor hare lievelingen doet dan zij verdienen of wenschen, had zoo geijverd voor den kapitein, dat terwijl hij plannen smeedde, om zijn doel te bereiken, de dame zelve hetzelfde verlangen begon te koesteren, en van haar kant bedacht hoe zij hem gepaste aanmoediging kon geven, zonder onbescheiden te schijnen; want zij nam al de regelen der welvoegelijkheid stipt in acht. Dit echter gelukte haar zonder bezwaar want daar, de kapitein altijd op den uitkijk was, ging geen blik, gebaar of woord van haar bij hem verloren. De voldoening, welke de kapitein smaakte over de vriendelijke houding van mejufvrouw Brigitta, werd niet weinig verminderd door zijne vrees voor den heer Allworthy; want niettegenstaande de onbaatzuchtigheid van diens verklaringen, vreesde toch de kapitein, dat hij, als het op handelen aankwam, het voorbeeld der meeste menschen in de wereld zou volgen, en zijne toestemming weigeren tot een huwelijk, dat uit een geldelijk oogpunt beschouwd, zoo zeer in het nadeel zijner zuster was. Welk orakel hem dit denkbeeld ingaf, laat ik aan den lezer over te beslissen, maar hoe dit zij, het maakte hem zeer verlegen hoe zijn gedrag zoodanig interigten, dat hij der dame zijne genegenheid liet blijken en die tevens voor haar broeder verborg. Eindelijk besloot hij alle afzonderlijke gelegenheden waar te nemen om haar zijn hof te maken, maar in het bijzijn van den heer Allworthy zeer ingetrokken en zoo veel mogelijk op zijne hoede te zijn;—en deze gedragslijn werd ten hoogste goedgekeurd door zijn broeder. Weldra vond hij ook middel om zich duidelijk te verklaren jegens zijne beminde, van wie hij, in den behoorlijken vorm antwoord ontving, namelijk hetzelfde antwoord, dat reeds eenige duizend jaren geleden voor het eerst gegeven werd, en dat sedert dien tijd van moeder tot dochter overgeërfd is. Moest ik het in het Latijn vertalen, dan zou ik dat doen met de twee woorden: „Nolo episcopari!”—een woord, dat ook sedert onheugelijke tijden, bij eene andere gelegenheid gebruikelijk is. De kapitein echter, hoe hij dan ook aan die kennis kwam, begreep de dame best en herhaalde spoedig daarop zijn aanzoek, met meer vuur en aandrang dan de eerste keer, en werd weder, volgens den regel, afgewezen; maar naarmate de hevigheid van zijn hartstogt vermeerderde, verminderde ook de dame, met dezelfde inachtneming der vormen, de standvastigheid harer weigering. Ten einde den lezer niet te vermoeijen door hem alle tooneelen van deze vrijaadje te doen volgen,—welke, ofschoon, volgens het oordeel van zekeren beroemden schrijver, het aangenaamste gedeelte van het leven van hem, die het beleeft, welligt het vervelendste is voor den toeschouwer,—vermeld ik alleen nog, dat de kapitein, volgens de regels, het beleg voortzette, dat de citadel, ook volgens de regels, verdedigd werd, en eindelijk, volgens de regels, zich op genade en ongenade overgaf. Gedurende dezen tijd, waarmede bijna eene geheele maand verliep, bleef de kapitein uiterlijk zeer onverschillig jegens de dame in het bijzijn van haar broeder, en hoe beter hij met haar vorderde in stilte, des te koeler bleef hij in het openbare. Wat de dame betreft, zoodra zij zich van haren minnaar verzekerd had, behandelde zij hem, in het bijzijn van anderen, met de meeste onverschilligheid; zoodat de heer Allworthy de sluwheid van den Satan (of nog andere van diens slechtste hoedanigheden), had moeten bezitten, om in het minst verdacht te zijn op hetgeen gaande was. HOOFDSTUK XII. BEVATTENDE HETGEEN DE LEZER WELLIGT VERWACHT ER IN TE VINDEN. Bij alle afspraken, hetzij voor een tweegevecht, hetzij voor een huwelijk, of iets anders van dien aard, zijn slechts weinige voorafgaande plegtigheden noodig, om de zaak tot een uitslag te brengen, als beide partijen het ernstig meenen. Dit was ook nu het geval, en in minder dan eene maand waren de kapitein en zijne dame man en vrouw. Het groote bezwaar was nu om hetgeen gebeurd was aan den heer Allworthy te openbaren en dit werd door den dokter ondernomen. Op zekeren dag dan, toen de heer Allworthy in den tuin wandelde, voegde de dokter zich bij hem, en met een zeer ernstig uiterlijk en zoo veel uitdrukking van verdriet als hij bij mogelijkheid aan zijn gelaat kon geven, zeide hij: „Ik kom, mijnheer, om u eene zeer gewigtige mededeeling te doen;—maar hoe zal ik u vertellen, wat mij bijna tot razernij brengt, als ik er aan denk?” Daarop braakte hij de hevigste verwijtingen uit tegen mannen en vrouwen, beide, en beschuldigde de eerste van voor niets vatbaar te zijn dan voor eigenbelang, en de laatste van zoodanig aan booze neigingen onderhevig te zijn, dat men haar nooit veilig in het gezelschap kon laten van iemand van het andere geslacht. „Had ik kunnen vermoeden, mijnheer,” vervolgde hij, „dat eene dame, die zoo wijs, zoo verstandig, zoo geleerd is, zich zou laten verleiden door een onredelijken hartstogt,—of had ik kunnen veronderstellen dat mijn broeder,—maar waarom heet ik hem zoo? Hij is niet meer mijn broeder.—” „Dat is hij toch wel!” hernam Allworthy, „en een broeder van mij ook.” „Goede Hemel! mijnheer!” riep de dokter, „weet gij iets van die akelige geschiedenis?” „Kijk eens hier, mijnheer Blifil,” antwoordde de waardige man. „Ik heb mij altijd tot regel gesteld, om al wat geschiedt van den besten kant te bekijken. Mijne zuster, hoewel veel jonger dan ik, is ten minste oud genoeg om te weten wat zij wil. Had uw broeder een kind omgepraat, dan zou ik hem minder gemakkelijk vergeven hebben; maar eene vrouw, die boven de dertig is, moet waarlijk verondersteld worden, te weten wat het meest tot haar geluk zal strekken. Zij is met een fatsoenlijk man getrouwd, hoewel iemand, die, wat vermogen betreft, niet met haar gelijk staat; maar als hij, in haar oog, andere volmaaktheden bezit, die dat gemis vergoeden, zie ik niet in, dat ik het regt heb haar geluk te betwisten hetwelk, ik, evenmin als zij, als alleen afhankelijk van onmetelijke schatten beschouw. Welligt, na al wat ik dikwijls gezegd heb van mijne gezindheid om bijna elk aanzoek goed te keuren, had ik mogen verwachten bij deze gelegenheid geraadpleegd te worden; maar dergelijke zaken zijn zeer kiesch van aard, en de bezwaren der zedigheid waren misschien hierbij onoverwinnelijk. Wat uw broeder betreft, ik ben wezenlijk volstrekt niet kwaad op hem. Hij heeft geene verpligtingen jegens mij, en ik geloof niet dat er noodzakelijkheid bestond, dat hij mijne toestemming zou vragen, daar zijne vrouw gelijk, ik gezegd heb, sui juris is, en oud genoeg om alleen en uitsluitend aan zich zelve verantwoording schuldig te zijn voor hare handelingen.” De dokter betichtte nu den heer Allworthy van al te groote goedheid, herhaalde zijne beschuldigingen tegen zijn broeder, en verklaarde, dat men hem er nooit toe zou brengen hem weder te zien, of hem als een lid zijner familie te beschouwen. Hij liet ook eene lofspraak volgen op Allworthy’s edelmoedigheid, prees zijn vriendschapsgevoel hemelhoog, en eindigde met te zeggen, dat hij het zijn broeder nooit zou kunnen vergeven, dat hij de plaats, welke hij in die vriendschap bekleedde, zoodanig op het spel had gezet. Allworthy hernam: „Als ik eenigen toorn koesterde tegen uw broeder, zou ik me toch nooit gewroken hebben op iemand, die onschuldig is; maar ik verzeker u, dat ik geen toorn gevoel. Uw broeder schijnt me toe een man van verstand te zijn. Ik keur den smaak mijner zuster niet af, en ik wil er ook niet aan twijfelen, dat hij evenzeer met haar ingenomen is. Ik heb het er altijd voor gehouden, dat de liefde de eenige hechte steun is van het geluk in het huwelijksleven, daar die alleen de verhevene en teedere vriendschap kan te voorschijn roepen, waardoor eene vereeniging van dezen aard bevestigd moet worden, en, naar mijn gevoelen, zijn alle huwelijken, welke uit andere beweegredenen gesloten worden, in den hoogsten graad misdadig. Zij zijn eene schending van die heilige plegtigheid, en eindigen gewoonlijk in twist en ellende;—want zeker is het ontheiliging om deze goddelijke instelling te misbruiken en tot verontschuldiging te doen dienen voor zinnelijk genot of hebzucht. Kan men iets beters zeggen van die huwelijken, welke aangegaan worden alleen wegens uiterlijke schoonheid of ruime geldmiddelen? „Het zou leugenachtig en dwaas zijn te loochenen, dat de schoonheid geen aangenamen indruk maakt en niet in zekere mate de bewondering waardig is. De schoonheid wordt dikwerf in de Heilige Schrift genoemd en steeds met eer. Ik had zelf het geluk eene vrouw te hebben, die voor schoon doorging, en ik beken gaarne, dat ik om die reden des te meer van haar hield. Maar om de schoonheid te beschouwen als het eenige vereischte tot het huwelijk,—om zoodanig er verzot op te zijn, dat men om harentwil alle gebreken vergeet, of om ze zoodanig met alle geweld op prijs te stellen, dat men godsdienstigheid, deugd en verstand, hoedanigheden van veel verhevener aard versmaadt, alleen omdat uiterlijke bevalligheid ontbreekt,—dit is zeker ongerijmd in een wijs mensch of een Christen. En men is welligt nog al te toegevend, als men aanneemt, dat zulke menschen iets meer met hun huwelijk bedoelen dan om hunne vleeschelijke lusten te voldoen,—tot welker bevrediging, zoo als ons geleerd is, het huwelijk niet ingesteld werd. „In de tweede plaats, wat het vermogen aangaat: de wereldsche wijsheid eischt welligt eenig overleg op dit punt, en dat keur ik niet bepaaldelijk af. Zoo als de maatschappij ingerigt is, eischen de behoeften van den huwelijken staat, en de zorg voor het nageslacht, dat men eenigzins lette op hetgeen men „de omstandigheden” noemt. Maar deze zorg wordt grootelijks en boven noodzakelijkheid vermeerderd door dwaasheid en ijdelheid, die meer behoeften scheppen dan de natuur. Ekwipaadje voor de vrouw en groote fortuinen voor de kinderen worden door de gewoonte opgenomen in de lijst der behoeften; en, ten einde dit alles te verkrijgen, wordt al wat wezenlijk degelijk en aangenaam, deugdzaam en godsdienstig is, verwaarloosd en vergeten. „En dit geschiedt in zulke hooge mate, dat het, tot uitersten gedreven, haast op waanzin gelijkt. Ik bedoel dan, wanneer menschen, die een zeer groot vermogen hebben, zich vereenigen met anderen, die hun onaangenaam moeten wezen,—met dwazen en schelmen, ten einde een vermogen te vermeerderen, dat reeds meer dan voldoende is, om hun elk mogelijk genot te verschaffen. Voorwaar, als zulke menschen niet willen, dat men hen voor gek houde, dan moeten zij bekennen, òf dat zij buiten staat zijn om het genot van de teederste vriendschap te smaken, òf dat zij het grootste geluk, dat hun overkomen kan, opofferen aan de ijdele, wankelbare, onverstandige wetten der publieke opinie, die hare kracht, zoowel als haren oorsprong ontleenen aan de dwaasheid.” Hiermede eindigde Allworthy zijne preek, waarnaar Blifil met de meeste aandacht geluisterd had, hoewel het hem tusschenbeide eenige moeite kostte om niet eventjes te glimlagchen. Thans roemde hij elk woord, dat hij aangehoord had, met het vuur van een jeugdigen godgeleerde, die de eer heeft bij een bisschop te dineren, op denzelfden dag, waarop zijn Hoogeerwaarde den kansel beklommen heeft. HOOFDSTUK XIII. WAARMEDE HET EERSTE BOEK EINDIGT, EN DAT EEN VOORBEELD VAN ONDANKBAARHEID OPLEVERT, HETWELK NAAR WIJ HOPEN, ONNATUURLIJK ZAL SCHIJNEN. Uit hetgeen gezegd is, zal zich de lezer verbeelden, dat de verzoening, indien ze dien naam verdient,—slechts een vorm was; wij zullen ze dus met stilzwijgen voorbijgaan, en ons haasten tot iets te komen, dat wezenlijk van meer belang is. De dokter had zijn broeder bekend gemaakt met hetgeen tusschen hem en den heer Allworthy voorgevallen was, met een glimlach er bijvoegende: „Ik beloof u, dat ik op u losgetrokken heb; ja, ik smeekte den goeden man zelfs u niet te vergeven; want, weet ge, nadat hij zich ten uwen gunste verklaard had, kon ik dat veilig wagen bij iemand van zijn aard, en ik wenschte om u en om mijnentwil alles wat op verdenking gelijkt, te voorkomen.” De kapitein Blifil nam voor het oogenblik hoegenaamd geene notitie van deze woorden,—maar later wist hij er een zeer degelijk gebruik van te maken. Een der stelregels, welke de Satan bij een zijner laatste bezoeken op aarde aan zijne leerlingen aanbeval, luidt: dat men zorg moet dragen, als men eens omhoog gekomen is, den stoel van onder zijne voeten weg te schoppen. Duidelijker gezegd: als gij eens met behulp van een vriend fortuin hebt gemaakt, moet ge hem zoo spoedig mogelijk links laten liggen. Ik wil niet bepaaldelijk beslissen of de kapitein volgens dezen regel handelde; maar wij kunnen toch onbeschroomd zeggen, dat zijne handelingen met dezen duivelschen regel vrij goed overeen stemden, en inderdaad, het valt moeijelijk ze van eenige andere beweegredenen afteleiden;—want, zoodra hij zijne Brigitta bezat en met Allworthy verzoend was, begon hij eene verkoeling jegens zijn broeder aan den dag te leggen, welke dagelijks vermeerderde en eindelijk tot eene onbeleefdheid aangroeide, die iedereen opmerken moest. De dokter verweet hem in stilte dit gedrag, maar verkreeg geen anderen uitleg er van dan de volgende zeer duidelijke verklaring: „Als er iets is in het huis van mijn zwager, dat u mishaagt, staat het u immers vrij om weg te gaan.” Deze vreemde, wreede en bijna onverklaarbare ondankbaarheid in den kapitein brak den armen dokter bepaaldelijk het hart; want de ondankbaarheid treft den mensch nooit zoo diep als wanneer ze komt van diegenen, om welker wil wij ons zekere overtredingen hebben getroost. De herinnering aan groote of goede daden, hoe ook opgenomen of vergolden door diegenen, tot wier behoeve ze verrigt worden, verschaft ons steeds eenigen troost; maar hoe kan ons de bittere ramp van de ondankbaarheid van een vriend vergoed worden, als ons boos geweten luide spreekt en ons tevens verwijt, dat wij het besmet hebben ten dienste van een onwaardige? De heer Allworthy zelf sprak met den kapitein ten gunste van diens broeder en verlangde te weten, welk kwaad de dokter bedreven had; waarop de hardvochtige ellendeling de laagheid had te zeggen, dat hij het hem nooit vergeven zou, dat hij gepoogd had hem bij den heer Allworthy te benadeelen, wat hij zelf „uit hem gehaald” had, gelijk hij zeide, en wat zoo erg was, dat men het niet over het hoofd mogt zien. Hierop vatte Allworthy het woord op met veel vuur en verklaarde dat een dergelijk gezegde den mensch niet betaamde. Hij liet, inderdaad, zoo veel verontwaardiging blijken over een onchristelijk gemoed, dat de kapitein eindelijk veinsde door zijne bewijsgronden overtuigd te zijn, en uiterlijk eene verzoening veinsde. Wat de bruid betreft, die was nu in de wittebroodsweken, en zoo hartstogtelijk verzot op haar man, dat hij in hare oogen nooit ongelijk kon hebben, en het genoeg was dat hij tegen iemand iets had, om ook haar tegen die persoon in te nemen. De kapitein verzoende zich, gelijk gezegd is, op aanzoek van den heer Allworthy, uiterlijk met zijn broeder, maar bleef in zijn hart evenzeer tegen hem verbitterd, en hij vond zoo vele gelegenheden om hem in stilte dat te doen opmerken, dat het verblijf in het huis eindelijk onhoudbaar werd voor den armen dokter, en hij liever verkoos zich aan al de bezwaren te onderwerpen, welke hij in de wereld ondervinden zou, dan langer de wreede en ondankbare beleedigingen te verdragen van een broeder, voor wien hij zooveel gedaan had. Hij was eens op het punt om Allworthy alles te openbaren, maar kon er niet toe komen om de bekentenis te doen, waardoor hij zooveel schuld op zijne eigene schouders moest laden. Bovendien,—hoe slechter hij zijn broeder voorstelde, hoe grooter ook zijne schuld tegenover Allworthy moest schijnen, en hoe meer reden hij ook zou hebben om diens toorn te vreezen. Hij wendde dus zaken voor, die zijn vertrek eischten, en beloofde spoedig weder te komen, terwijl hij afscheid nam van zijn broeder met eene zoo goed gehuichelde hartelijkheid,—dat, daar de kapitein even goed zijne rol speelde, Allworthy volmaakt overtuigd was van de opregtheid der verzoening. De dokter ging regtstreeks naar Londen, waar hij spoedig aan een gebroken hart stierf; eene ziekte die meer menschen doodt dan algemeen geloofd wordt, en welke billijke aanspraak mogt maken op eene plaats in de statistiek der sterfte, ware het niet dat ze in één opzigt van alle andere kwalen verschilt,—namelijk, dat geen geneesheer er hulp voor weet. Na het vlijtigste onderzoek omtrent het vroegere leven der beide broeders, vind ik, behalve den voornoemden verachtelijken en duivelschen stelregel, ook een anderen grond voor het gedrag van den kapitein. Deze was, behalve hetgeen men reeds van hem weet, zeer trotsch en driftig en behandelde altijd zijn broeder, die van geheel anderen aard was, en deze beide hoedanigheden mistte, zeer uit de hoogte. De dokter echter bezat veel meer kennis en, volgens velen, ook veel meer verstand. Dit wist de kapitein en kon het niet verdragen; want hoewel de nijd, op zijn best genomen, altijd eene zeer boosaardige drift is, wordt de verbittering daarvan zeer verhoogd, als die gepaard gaat met minachting voor het voorwerp er van; en ik vrees zeer, dat als bij deze beiden, ook nog het gevoel van verpligting komt, wrok in plaats van dankbaarheid de vrucht der drie gewaarwordingen zal zijn. BOEK II. Bevattende eenige tooneelen van huwelijksgeluk in verschillende standen der maatschappij, alsmede verscheidene andere gebeurtenissen gedurende de twee eerste jaren van het huwelijk van den Kapitein Blifil met mejufvrouw Brigitta Allworthy. HOOFDSTUK I. AANTOONENDE WELKE SOORT VAN VERHAAL DIT IS; WAARNAAR HET LIJKT, EN WAAR HET NIET NAAR LIJKT. Hoewel wij, eigenaardig genoeg, dit ons werk „eene geschiedenis,” noemen, en geene „levensbeschrijving,”—of, wat nog meer in de mode is, eene „apologie,” is het evenwel ons voornemen daarin ons meer te voegen naar de methode van die schrijvers, die voorgeven de omwentelingen in een land te verklaren, dan om den lastigen en breedvoerigen geschiedschrijver na te volgen, die om de geregelde ontwikkeling der daadzaken te bewaren, zich verpligt acht even veel bladzijden te vullen met de uitvoerige beschrijving van maanden en jaren, die niets merkwaardigs bevatten, als hij bezigt voor die opmerkelijke tijdvakken, welke de grootste feiten opleveren, die ons op het tooneel der wereld voorgesteld zijn. Dergelijke geschiedenissen gelijken veel op een dagblad, dat altijd juist hetzelfde aantal letters bevat, of er nieuws is of niet. Ze kunnen ook vergeleken worden bij een postwagen, die altijd, leeg of vol, denzelfden weg aflegt. De schrijver schijnt zich inderdaad verpligt te rekenen, met den Tijd, wiens secretaris hij is, in den pas te loopen, en even als zijn meester, reist hij even langzaam door eeuwen van kloosterachtige verveling als door dien schitterenden en drukken tijd zoo schoon bezongen door den uitstekenden Latijnschen dichter: „Ad confligendum venientibus undique poenis, Omnia cum belli trepido concussa tumultu Horrida coutremuere sub altis aetheris auris: In dubioque fuit sub utrorum regna cadendum Omnibus humanis esset, terraque marique.” Wat ongeveer zeggen wil: „Men rustte zich ten strijd door zucht naar wraak gedreven; Het vreeslijk krijgsrumoer deed de aarde siddren, beven En onder d’ hemelstrans verkeerde ’t al in rouw; Maar ’t was onzeker, wie de zegepraal gelukken, ’t Ontstelde menschdom voor zijn schepter neêr doen bukken En over land en zee in ’t einde heerschen zou.” Het is echter ons doel in de volgende bladzijden de tegenovergestelde methode te volgen. Wanneer eenig treffend tooneel zich aanbiedt (wat, naar wij hopen, dikwijls het geval zal wezen) zullen wij moeite noch papier ontzien om het den lezer breedvoerig te beschrijven. Als echter geheele jaren voorbijgaan zonder iets op te leveren dat zijne aandacht waardig is, zullen wij niet bang zijn voor eene gaping in onze geschiedenis, maar ons haasten tot belangrijke zaken te komen en dergelijke tijdvakken geheel onbehandeld laten. Want deze tijdvakken zijn als de nieten in de loterij van den tijd. Wij dus, die de uitkomst dezer loterij opteekenen, zullen die wijze lieden navolgen, die het bestuur hebben over de staats-loterij en welke het publiek nooit vervelen met de vele nieten, welke getrokken worden; maar daarentegen, als er een hooge prijs valt, de couranten er dadelijk mede vullen, zoodat de wereld zeker verneemt in wiens collecte die verkocht werd:—want er zijn gewoonlijk twee of drie kantoren die er aanspraak op maken van hem verkocht te hebben, waardoor ik veronderstel, dat men den spelers te kennen wil geven, dat zekere handelaren in de geheimen der Fortuna ingewijd zijn en tot haar geheimen raad behooren. De lezer zal dus niet verwonderd zijn als hij sommige hoofdstukken in dit werk heel kort vindt en andere daartegen zeer lang; sommigen, die alleen het tijdvak van een enkelen dag behandelen en anderen dat van een geheel jaar;—met één woord, men zij er op voorbereid, dat mijne geschiedenis soms zal schijnen stil te staan en soms te vliegen. En wegens dit alles acht ik me aan geene recenserende wetgeving, van welken aard ook, verantwoording schuldig te zijn; want, daar ik, naar waarheid, de stichter ben van eene nieuwe soort van schrijftrant, staat het mij vrij dienaangaande mij zelf de wetten te stellen. En deze wetten zijn mijne lezers, die ik als mijne onderdanen beschouw, verpligt te gelooven en te gehoorzamen, wat zij ook gereedelijk en gemakkelijk kunnen doen, daar ik hierbij de plegtige verzekering geef, dat ik daarbij voornamelijk hun nut en voordeel beoog; want ik ben geen dwingeland jure divino, die mij verbeeld dat zij mijne slaven zijn, of mijn eigendom. Ik werd inderdaad, alleen tot hun eigen nut over hen gesteld, en ben om hun voordeel,—en zij niet tot het mijne—geschapen. Ik twijfel ook niet, dat terwijl ik hun belang tot hoofddoel van mijn geschrijf neem, zij eenparig er toe bijdragen zullen om mijne waardigheid te handhaven, en mij alle eer te bewijzen, die ik verdien of begeer. HOOFDSTUK II. GODSDIENSTIGE BEZWAREN TEGEN HET BEWIJZEN VAN TE VEEL GOEDHEID AAN NATUURLIJKE KINDEREN, EN EENE GROOTE ONTDEKKING, GEDAAN DOOR JUFVROUW DEBORAH WILKINS. Acht maanden na het huwelijk van den Kapitein Blifil met mejufvrouw Brigitta Allworthy, eene jonge dame van groote verdiensten, schoonheid en vermogen, werd deze, ten gevolge van een plotselingen schrik, ontijdig verlost van een schoonen jongen. Het kind was inderdaad, naar allen schijn, voldragen; maar de vroedvrouw ontdekte dat het een maand te vroeg gekomen was. Hoewel de geboorte van een erfgenaam van zijne beminde zuster den heer Allworthy zeer verheugde, vervreemdde deze omstandigheid zijne liefde toch niet van den kleinen vondeling, van wien hij peet geworden was, en aan wien hij tevens zijn eigen naam, Thomas, geschonken had, terwijl hij zelden naliet hem ten minste eenmaal daags in de kinderkamer op te zoeken. Hij zeide zijner zuster, dat, als zij het goedvond, de nieuw geborene met den kleinen Thomas zamen zou opgevoed worden; waarin zij toestemde, hoewel met eenigen tegenzin; want zij was waarlijk zeer inschikkelijk jegens haren broeder, en had daarom steeds meer liefde tot den vondeling aan den dag gelegd, dan streng deugdzame dames soms over zich verkrijgen kunnen te bewijzen aan die kinderen, die hoe onschuldig ook, met regt mogen genoemd worden, de levende gedenkteekens der onkuischheid. De kapitein kon er echter niet zoo gemakkelijk toe komen, om hetgeen hij een gebrek achtte in den heer Allworthy te dragen. Hij gaf hem veelvuldige wenken, dat hij de zonde aanmoedigde, door hare vruchten tot zich te nemen. Hij haalde vele teksten aan,—want hij was zeer belezen in de Heilige Schrift,—zoo als: „de zonden der vaderen zullen gewroken worden enz.” en „de vaderen hebben zure druiven gegeten en de tanden der kinderen,”—enz. En daarvan leidde hij af, dat het overeenkomstig de leer was, om de misdaad der ouders op het onwettige kind te wreken. Hij zeide, „dat hoewel de wet niet bepaaldelijk toeliet, dat men zulke kinderen vernietigde, hij ze toch hield voor de kinderen van niemand; dat de kerk ze ook als zoodanig beschouwde en dat zij, op zijn best, voor de laagste en verachtelijkste ambten in den staat moesten opgeleid worden.” De heer Allworthy antwoordde op het eenen ander hetwelk de kapitein aanvoerde omtrent dit onderwerp: „Dat hoe groot ook de schuld der ouders wezen mogt, de kinderen zeker onschuldig waren, en dat wat de teksten, welke hij aangehaald had, betrof, de eerste eene bijzondere strafbepaling was tegen de Joden, wegens de zonde van afgoderij en het verzaken en haten van hun hemelschen Koning, en dat de laatste slechts beeldspraak was, en meer ten doel had om de zekere en noodzakelijke gevolgen van de zonde aan te wijzen, dan om eenig beslissend vonnis te vellen. Maar dat het ook onbetamelijk, zoo niet godslasterlijk was, om den Almagtigen voortestellen als handelende tegen de allereerste grondbeginselen van natuurlijke regtvaardigheid, en tegen de oorspronkelijke begrippen van regt en onregt, door Hem zelven in ons hart geplant, waardoor wij niet slechts alle zaken beoordeelen moesten, die niet geopenbaard waren, maar zelfs de waarheid van de openbaring zelve.” Hij zeide te weten dat velen dezelfde begrippen aankleefden als de kapitein; maar hij zelf was volmaakt overtuigd van het tegenovergestelde, en zou op dezelfde wijze voor dit arm schepseltje zorgen alsof een wettig kind het geluk had gehad op dezelfde plaats gevonden te worden. Terwijl de kapitein elke gelegenheid waarnam om redenen op te geven, waarom de kleine vondeling moest verwijderd worden uit het huis van den heer Allworthy,—op wiens ingenomenheid met het kind hij jaloersch begon te worden, had jufvrouw Deborah eene ontdekking gedaan, die in hare gevolgen veel noodlottiger voor den armen Tom dreigde te zijn, dan al de bewijsgronden van den kapitein. Of de onverzadiglijke nieuwsgierigheid der goede vrouw haar in deze zaak geprikkeld had, of wel dat zij het deed om zich te bevestigen in de gunst van mevrouw Blifil, die niettegenstaande haar uiterlijk gedrag jegens den vondeling, dikwijls het kind en haar broeder ook, wegens zijne ingenomenheid er mede, in stilte uitschold,—dit wil ik niet beslissen;—maar zij had nu,—gelijk zij begreep,—zeker den vader van den jongen ontdekt. Daar dit nu eene zeer belangrijke ontdekking was, zal het noodzakelijk zijn, ze tot de bron zelve na te sporen. Wij zullen dus de gebeurtenissen, die er toe voerden, zeer naauwkeurig beschrijven, en, tot dat einde, zullen wij verpligt zijn al de geheimen te openbaren van eene kleine familie, waarmede de lezer op dit oogenblik geheel onbekend is, en welker inrigting zoo vreemd en buitengewoon was, dat ik vreezen moet, dat ze menigen gehuwde ongeloofelijk zal schijnen. HOOFDSTUK III. BESCHRIJVING VAN EEN HUISSELIJK BESTUUR, OP REGELS GEGROND, IN STRIJD MET DIE VAN ARISTOTELES. De lezer gelieve zich te herinneren, dat hij vernomen heeft hoe Jenni Jones eenige jaren bij zekeren schoolmeester gewoond had, die, op haar ernstig verlangen, haar Latijn geleerd had, waarin zij, om haar regt te laten wedervaren, zulke groote vorderingen gemaakt had, dat zij geleerder was geworden dan haar onderwijzer. Want, hoewel deze arme man een beroep gekozen had waarin men toestemmen moet, dat de geleerdheid een vereischte is, was deze toch juist de minste zijner gaven. Hij was een der goedhartigste menschen ter wereld, en terzelfder tijd was hij zoo aardig en vol luim, dat hij voor den geestigsten mensch in den omtrek gold, en al de heeren uit de buurt zoozeer naar zijn gezelschap verlangden, dat, daar hij nooit over zich kon verkrijgen om neen te zeggen, hij veel tijd in hunne huizen sleet, welken hij nuttiger in zijne school had kunnen doorbrengen. Men zal begrijpen, dat een man van dit karakter en deze neigingen, geen gevaar liep van een mededinger te worden van de scholen der zeergeleerde heeren te Eton en Westminster. Om duidelijker te spreken: hij had zijne leerlingen slechts in twee klassen gesplitst, in de bovenste van welke een jonge heer zat, de zoon van een landjonker uit de buurt, die op zeventienjarigen leeftijd pas tot de Syntaxis gekomen was, terwijl in de tweede klasse een jongere zoon zat van denzelfden heer, die tegelijk met zeven boerenjongens, lezen en schrijven leerde. De inkomsten hieruit voortvloeijende, zouden bezwaarlijk genoegzaam zijn geweest om den schoolmeester van al de weelde van het leven te voorzien, zoo hij ze niet vermeerderd had met die van het ambt van koster en barbier, terwijl de heer Allworthy het geheel verhoogde met eenjaargeld van tien pond, dat de arme man telkens met Kersmis ontving, en waardoor hij in staat werd gesteld zich gedurende dat heilige feest te goed te doen. Onder zijne overige schatten, bezat de onderwijzer eene vrouw, die hij genomen had uit de keuken van den heer Allworthy, om den wille van haar vermogen,—van twintig pond sterling, dat zij daar bijeengebragt had. Deze vrouw was niet zeer innemend van uiterlijk. Ik weet niet of zij gezeten had voor mijn vriend den schilder Hogarth of niet; maar zij geleek zeer op de jonge vrouw, die thee voor hare meesteresse schenkt in het derde tooneel van „den Levensloop eener ligtekooi.” Zij was bovendien eene verklaarde aanhangster van die edele sekte, van oudsher door Xantippe gesticht, om welke reden zij in de school veel meer gevreesd werd dan haar man; want, het is maar al te waar, dat hij noch dáár, noch elders, in haar bijzijn, meester was. Hoewel hare gelaatstrekken niet veel aangeborene zachtaardigheid schenen aan te duiden, werd die welligt nog eenigzins verminderd door eene omstandigheid, welke over het algemeen het huwelijksgeluk verbittert;—want kinderen. worden zeer juist genoemd „panden der liefde,” en hoewel zij reeds negen jaren gehuwd waren, had haar man haar geen pand van dien aard geschonken; een gebrek waarvoor hij geene verontschuldiging had, wegens leeftijd of gezondheid, daar hij nog geen dertig jaar oud was, en bovendien, wat men noemt, een fiksche, flinke jongen. Hieruit ontstond eene andere ramp, die den armen schoolmeester niet weinig last veroorzaakte. Immers zijne vrouw was zoo onophoudelijk jaloersch, dat hij naauwelijks één woord durfde spreken met eenige vrouw in het dorp; want de minste beleefdheid, of zelfs omgang met eenig vrouwelijk wezen, was genoeg om hem den toorn zijner vrouw op den hals te halen. Ten einde zich te vrijwaren tegen huwelijksgrieven in haar eigen huis droeg zij zorg, daar zij slechts ééne meid hield, die steeds te kiezen uit die soort van vrouwen, wier gelaatstrekken doorgaan voor een waarborg harer deugd, en zoo als de lezer vernomen heeft, behoorde Jenni Jones onder dit getal. Daar het gelaat van dit meisje beschouwd mogt worden als eene tamelijk zekere waarborg van voornoemden aard, en omdat haar gedrag steeds zeer zedig was geweest,—wat bij eene vrouw een bepaald gevolg is van verstand te hebben,—had zij meer dan vier jaren bij jufvrouw Partridge (zoo heette namelijk de schoolmeester), doorgebragt, zonder de geringste verdenkingen bij hare meesteresse op te wekken. Ja, zij werd er zelfs met buitengewone vriendelijkheid behandeld, en de jufvrouw had den heer Partridge verlof gegeven haar in de reeds gemelde vakken te onderwijzen. Maar het is met de jaloezij even als met de jicht. Als er zulke ziekten in het bloed zijn, kan men nooit zeker zijn, dat ze niet eens uitbreken zullen,—en dat geschiedt ook dikwerf bij de minste aanleiding en zeer onverwacht. Dit gebeurde ook bij jufvrouw Partridge, die vier jaren lang toegelaten had dat haar man dit meisje onderwees, en haar meer dan eens haar werk had laten verzuimen, ten einde zich aan de geleerdheid te wijden. Want toen zij op zekeren dag voorbij kwam, terwijl het meisje bezig was met lezen en haar meester over haar gebukt stond, schrikte Jenni plotseling, ik weet niet waarom, en vloog van den stoel op, en dit was de eerste keer, dat bij hare meesteresse eenige verdenking opkwam. Zij liet die echter niet dadelijk blijken, maar hield ze verborgen in haar hart, loerende als een geheime vijand, die op versterking wacht eer hij zich openlijktoont en tot den aanval overgaat; en hare vermoedens werden ook kort daarop versterkt, toen man en vrouw zamen aan tafel zaten en de meester tegen het meisje zeide: „Da mihi aliquid potum!” waarop de arme Jenni glimlachte, welligt over het ellendige Latijn, en bloosde zoodra hare meesteresse het oog op haar vestigde, mogelijk, over het bewustzijn dat zij om haren meester gelagchen had. Jufvrouw Partridge geraakte nu dadelijk in drift en smeet het bord, waarvan zij at, der arme Jenni naar het hoofd, met den uitroep: „Gij onbeschaamde feeks! Durft ge gekheid te maken met mijn man, hier in mijn bijzijn?” terzelfder tijd opstuivende van haar stoel met een mes in de hand, waarmede zij waarschijnlijk zich op eene zeer betreurenswaardige wijze gewroken zou hebben, als het meisje niet gebruik had gemaakt van de nabij zijnde deur, en door de vlugt aan de woede harer meesteresse ontsnapt ware;—want, wat den armen man betreft, hetzij de verrassing hem versteend had,—of wat even waarschijnlijk is, dat de vrees hem belette zich te verzetten, hij bleef starende en sidderende zitten en poogde niet eens zich te bewegen, of te spreken, tot zijne vrouw, van Jenni’s vervolging terugkeerende, hem noodzaakte eenige maatregelen tot zelfverdediging te nemen,—en hij, even als de meid, tot den aftogt gedwongen werd. Deze goede vrouw was echter evenmin als Othello geschikt om „—de jaloerschheid te dulden, Te vallen met het wislen van de maan, van arg- in argwaan.” Bij haar luidde het even als bij hem: „—neen! één twijfeling, En alles is beslist!” Zij gaf dus Jenni bevel, om onmiddellijk haar boeltje te pakken en op te trekken, daar zij besloten had, dat zij dien nacht niet meer onder haar dak zoude slapen. De heer Partridge had te veel door de ondervinding geleerd, om zich met iets van dezen aard te bemoeijen. Hij nam dus zijn toevlugt tot zijne gewone dosis geduld; want hoewel hij geen geleerde was in het Latijn, herinnerde hij zich heel goed en begreep best den raad in den volgenden regel bevat: „Leve fit, quod bene fertur onus.” hetgeen zeggen wil: „een last, dien men behoorlijk weet te dragen, valt niet zwaar.” Wat hij ook altijd in den mond had, en de waarheid waarvan hij, zonder twijfel, dikwijls in de gelegenheid was te ondervinden. Jenni wilde hare onschuld betuigen; maar zij was niet bestand tegen den storm. Zij ging dus aan het pakken, waartoe zij niets anders noodig had dan een vel grof papier, en haar armzalig loon ontvangen hebbende, keerde zij weder naar huis terug. De schoolmeester en zijne vrouw bragten geen aangenamen avond door; maar vóór den volgenden morgen was er het een of ander gebeurd, dat de woede van jufvrouw Partridge een weinig tot bedaren bragt, en zij liet eindelijk toe, dat haar man zich verontschuldigde, te meer geloof aan zijne woorden hechtende, daar hij, in plaats van te verlangen dat Jenni terug geroepen werd, zijne voldoening uitte over haar ontslag, en zeide, dat zij, als meid, van weinig nut meer was, daar zij al haar tijd met lezen doorbragt en bovendien onbeleefd en koppig was geworden; want zij had inderdaad, in den laatsten tijd, verschillende letterkundige twisten met haar meester gehad, waarin zij hem hare reeds vermelde meerderheid had doen gevoelen. Dit echter stemde hij nooit toe; en daar hij het koppigheid noemde, als zij gelijk had en dat volhield, begon hij haar met niet weinig verbittering te haten. HOOFDSTUK IV. BEVATTENDE EEN DER BLOEDIGSTE SLAGEN, OF LIEVER, TWEEGEVECHTEN, OOIT IN DE HUISSELIJKE GESCHIEDENIS VERMELD. Om de reeds boven vermelde redenen, en enkele andere blijken van toegevendheid van haar man, welbekend aan gehuwde lieden, doch die, even als de geheimen der vrijmetselarij, aan niemand geopenbaard moeten worden, die geen lid is van het achtbare genootschap, was jufvrouw Partridge tamelijk overtuigd dat zij haar man zonder grond veroordeeld had en zij trachtte door vriendelijk gedrag hem vergoeding te verschaffen voor hare verkeerde vermoedens. Hare hartstogten, welke rigting zij ook volgden, waren inderdaad altijd even hevig; want, even als zij buitengewoon vertoornd kon zijn, kon zij ook buitengewoon liefderijk wezen. Maar, hoewel deze vlagen elkaar gewoonlijk binnen korten tijd opvolgden en naauwelijks vier en twintig uren ooit voorbij gingen, waarin de schoolmeester niet in eenige mate het voorwerp van beide werd; duurde evenwel, bij groote gelegenheden, als haar toorn zeer hevig geweest was, later de rust eveneens ook gewoonlijk wat langer, en dit was nu ook het geval; want na den afloop van dezen aanval van jaloerschheid, bleef zij langer vriendelijk dan ooit te voren, en met uitzondering van eenige van die kleine bestraffingen, waaraan al de volgelingen eener Xantippe zich onderwerpen moeten, zou de heer Partridge verscheidene maanden lang de meest volmaakte rust genoten hebben. Eene doodelijke windstilte op zee wordt door den ervaren zeeman steeds als de voorbode van den storm aangemerkt, en ik ken eenige personen, die zonder over het algemeen bijgeloovig te zijn, geneigd zijn te vreezen, dat groote en ongewone rust en vrede, juist door het tegenovergestelde gevolgd zullen worden. Om deze reden plagten de ouden bij zulke gelegenheden offers te brengen aan de godin Nemesis, die, naar men meende, met leede oogen het menschelijke geluk aanschouwde en niets liever deed dan het vernietigen. Daar wij er echter ver van af zijn, aan eenige heidensche godin van dien aard te gelooven, of eenig bijgeloof hoegenaamd aan te moedigen, wenschen wij dat de heer Jan Fr.... of eenige andere wijsgeer, zich de moeite wilde geven om de ware oorzaak van dezen snellen overgang van geluk tot ongeluk op te sporen,—die zoo dikwerf opgemerkt is en waarvan wij nu een voorbeeld zullen geven; want het is onze taak om feiten te vermelden, terwijl wij de oorzaken aan grootere genieën overlaten. De menschen hebben er altijd groot behagen in geschept om de daden van anderen te leeren kennen en ze te bepraten. Van daar ook, dat er bij alle volkeren en in alle eeuwen, bijzondere vergaderplaatsen aangewezen werden, waar de nieuwsgierigen elkaar ontmoeten konden en hunne weetgierigheid voldoen. Onder deze plaatsen hebben de barbierswinkels altijd met regt den voorrang gehad. Onder de Grieken was het „barbiersnieuws” tot een spreekwoord geworden, en Horatius, in een zijner Epistolae, vermeldt den Romeinschen barbier op dezelfde wijze, zeer eervol. Het is bekend dat die van Engeland niet onderdoen bij hunne Grieksche en Romeinsche voorgangers. Men hoort bij hen buitenlandsche zaken bespreken op een toon die weinig onderdoet voor dien der koffijhuizen, en huisselijke omstandigheden worden er veel breedvoeriger en vrijer behandeld. Maar dit is alleen ten behoeve der mannen. Daar echter de vrouwen van dit land, vooral die van de mindere klasse, meer dan die van andere volkeren, bij elkaar komen, zou onze staatsinrigting zeer gebrekkig zijn, als zij ook niet eenige bijzondere plaats hadden, waar zij aan hare nieuwsgierigheid kunnen bot vieren, aangezien zij in dit opzigt volstrekt niet onderdoen voor de andere helft van het menschelijke geslacht. Door een dergelijk vereenigingspunt te bezitten, moeten zich de Britsche schoonen gelukkiger achten dan hare zusters in het buitenland, daar ik me niet herinner ooit in de geschiedenis iets daarvan gelezen te hebben, of in eenige reisbeschrijving iets van dien aard gezien te hebben. Deze plaats is echter nergens anders te zoeken dan in den kruideniers-winkel, het bekende uitgangspunt van al het nieuws, of zoo als men het platweg noemt, van al het gebabbel in elke gemeente van Engeland. Jufvrouw Partridge dus, op zekeren dag in deze vergadering van vrouwen zijnde, werd door een harer buren gevraagd, of zij in den laatsten tijd iets van Jenni Jones gehoord had? waarop zij een ontkennend antwoord gaf. Hierop hernam de andere, met een glimlach, dat het dorp veel verpligting aan haar had, omdat zij Jenni had weggejaagd. Jufvrouw Partridge, wier ijverzucht, zoo als de lezer weet, sedert lang genezen was, en die anders niets tegen hare dienstmaagd had, antwoordde stoutweg, dat zij niet begreep hoe zij het dorp op die wijze had kunnen verpligten, daar zij geloofde dat Jenni zeker haars gelijke niet achtergelaten had. „Neen,” hernam de andere, „ik hoop van neen! Hoewel ik me verbeeld dat er sletten genoeg hier zijn! Ge hebt dus niet gehoord, naar het schijnt, dat zij verlost is van twee onechte kinderen? Daar ze echter hier niet geboren zijn, zegt mijn man en de andere wijkmeester ook, dat ze onze gemeente niet ten laste zullen vallen.” „Twee onechte kinderen!” riep jufvrouw Partridge driftig; „wat ge zegt! Ik weet niet of ze ons ten laste kunnen komen, maar zeker is het dat de vader hier te huis behoort, want het is nog geen negen maanden geleden dat het meisje van hier weg is!” Niets is vlugger en plotselinger dan de werking van den geest, vooral als die opgewekt wordt door hoop, vrees of ijverzucht,—bij welke laatste vergeleken, de beide anderen slechts trage prikkelen zijn. Het schoot haar dadelijk te binnen, dat Jenni naauwelijks de deur uit geweest was zoo lang zij bij haar inwoonde. Het leunen over den stoel, het Latijn, de glimlach en allerlei andere dingen stonden haar op eens voor den geest. De voldoening, welke haar man aan den dag gelegd had over het vertrek van Jenni scheen haar nu slechts geveinsd te zijn,—dan weder opregt,—en dan weder (ter versterking van haar ijverzucht), alleen ontsproten te zijn uit verzadiging en honderderlei andere slechte bronnen. In één woord: zij gevoelde zich overtuigd van de schuld van haren echtgenoot en verliet de vergadering in de grootste ontsteltenis. Even als de schoone Poes,—die hoewel de jongste van het kattengeslacht niet in wreedheid onderdoet voor de oudere takken van hare familie, en ofschoon minder in kracht, den edelen tijger zelven in woestheid evenaart,—even als de poes, wanneer het muisje, dat zij, lang spelende, gemarteld heeft, hare klaauwen ontsnapt, een tijdlang gromt, knort, raast en tiert, en zoodra de kist of koffer, waarachter het diertje schuilt, uit den weg geruimd is, pijlsnel op haar slagtoffer schiet, en het met verbitterde woede bijt, krabt, knaauwt en verscheurt,—zoo ook, en met geene mindere woestheid, vloog jufvrouw Partridge den armen schoolmeester aan. Met tong, tanden en handen viel zij hem tegelijk aan. Zijne pruik werd hem in een oogenblik van het hoofd gerukt; het hemd hem van het lijf,—en van zijn gelaat vloeiden vijf stroomen bloeds, het getal der klaauwen aanwijzende waarmede de natuur ongelukkig zijne vijandin gewapend had. De heer Partridge bepaalde zich een tijdlang tot de verdediging;—en deed slechts zijn best om met de handen zijn gezigt te beschermen; daar hij echter ondervond, dat de woede zijner vijandin niet verminderde, dacht hij ten minste haar te mogen ontwapenen, of liever hare armen vast te houden waarbij, in de worsteling, hare muts afviel, en haar hoofdhaar, te kort om op hare schouders te vallen, ten berge rees, terwijl haar keurslijf, dat slechts door één knoopje onderaan vastgemaakt was, open sprong, en hare borsten, die weelderiger waren dan haar hoofdsieraad, tot beneden haar midden afhingen;—haar gelaat was ook bevlekt met het bloed van haar man; zij knarste woedend op de tanden, en vonken, als van een smids vuur, vlogen uit hare oogen. Over het geheel dus had deze Amazone een veel heldhaftiger man dan den heer Partridge schrik en vrees kunnen aanjagen. Eindelijk had hij het geluk, hare armen vast te kunnen houden, en alzoo de wapenen, welke zij aan het einde der vingers had, onbruikbaar te maken, en zoodra zij dit bemerkte, kreeg de zwakheid, aan haar geslacht eigen, de bovenhand op hare woede, en zij barstte in tranen uit, en eindigde met het hevig op de zenuwen te krijgen. De weinige tegenwoordigheid van geest, welke de heer Partridge tot dus ver bewaard had, bij dit woedende tooneel, welks oorzaak hem geheel onbekend was, liet hem nu in den steek. Hij liep de deur uit, op straat, roepende dat zijne vrouw stervende was, en de buren smeekende zich te haasten om hulp te verleenen. Verscheidene goede vrouwen gehoorzaamden aan zijn wensch, en kwamen bij hem binnen, en daar zij de gewone middelen gebruikten bij zulke gevallen, kwam jufvrouw Partridge eindelijk bij, tot groote vreugde van haar man. Zoodra zij weder tot besef gekomen was en door gebruik van een hartversterking iets bedaard was, begon zij het gezelschap bekend te maken met al hare grieven tegen haar man, die, zoo als zij beweerde, niet slechts zijn huwelijkstrouw geschonden had, maar ook, zoodra zij hem dat verweten had, haar met de meest mogelijke wreedheid behandeld, de muts en het haar van haar hoofd en het korset van haar lijf gerukt, en haar tevens een pak slagen gegeven had, waarvan zij de teekenen mede in het graf zou nemen. De arme man, die op het gelaat vele zigtbare sporen vertoonde van de woede zijner vrouw, stond in stomme verbazing bij deze beschuldiging, welke, zoo als de lezer getuigen kan, lang niet met de waarheid overeen kwam; want, inderdaad, had hij haar geen één slag toegebragt;—maar daar zijn stilzwijgen, door alle aanwezigen als een blijk zijner schuld aangemerkt werd, begonnen zij ook alle, una voce, hem te verwijten en te bekijven, steeds herhalende dat alleen een lafaard de hand kon opheffen tegen eene vrouw. De heer Partridge verdroeg dit alles met veel geduld; maar toen zijne vrouw wees op het bloed op haar aangezigt, om zijne wreedheid te bewijzen, kon hij niet laten zijne aanspraken te doen gelden op zijn eigen bloed, gelijk het wezenlijk was,—daar hij het voor zeer onnatuurlijk hield, dat het verschijnen zou (gelijk men ons leert dat het geval is met dat van een vermoorde), om wraak op hem te eischen. Hierop verwaardigden zich de vrouwen geen ander antwoord te geven, dan dat het jammer was, dat het niet van zijn hart, in plaats van zijn gezigt kwam, verklarende, allen tegelijk, dat als hare mannen de hand tegen haar ophieven, zij hun hartebloed zouden willen hebben. Na vele verdere verwijtingen over het gebeurde, en veel goeden raad aan den heer Partridge omtrent zijn toekomstig gedrag, ging het gezelschap eindelijk uiteen, en liet man en vrouw alleen om de zaak onderling te bespreken, bij welke gelegenheid de heer Partridge de oorzaak zijner rampen vernam. HOOFDSTUK V. BEVATTENDE VEEL OM VERSTAND EN OORDEEL VAN DEN LEZER TE SCHERPEN. Het komt mij voor eene zeer juiste opmerking te zijn, dat slechts weinige geheimen het eigendom van één persoon blijven; zeker is het, dat men het haast als een wonder zou kunnen beschouwen, als een feit van dezen aard aan eene geheele gemeente kon bekend zijn, zonder verder verspreid te worden. En, inderdaad, slechts weinige dagen verliepen er eer iedereen in de omstreken, gelijk men platweg zegt, „vol was” van den schoolmeester van Klein-Baddington, die, zoo als men verzekerde, zijne vrouw op zulk eene wreede wijze mishandeld had. Ja, er werd zelfs op sommige plaatsen verzekerd, dat hij haar vermoord had;—elders, dat hij haar de armen,—en op andere plaatsen weder, dat hij haar de beenen gebroken had;—met één woord, er bestaat naauwelijks ééne verminking, welke een menschelijk wezen ondergaan kan, of het werd hier of daar verteld, dat jufvrouw Partridge die van haar man ondergaan had. Er bestond ook nog verschil in de opgaven omtrent de oorzaak van dezen twist: want terwijl sommigen verzekerden, dat jufvrouw Partridge haar echtgenoot in bed met de meid gevonden had, werden ook velerlei redenen van geheel anderen aard door anderen opgegeven. Ja, sommigen gingen zoo ver, dat zij de vrouw in plaats van den man beschuldigden, en de ijverzucht aan hem toeschreven. Jufvrouw Wilkins had lang geleden dezen twist vernomen; daar echter eene geheel andere aanleiding daartoe dan de wezenlijke hare ooren bereikt had, vond zij goed er niets van te zeggen, te eerder, welligt, daar de heer Partridge algemeen de schuld kreeg, en omdat zijne vrouw, toen zij bij den heer Allworthy diende, op de eene of andere wijze mejufvrouw Wilkins, die niet zeer vergevensgezind was, beleedigd had. Maar jufvrouw Wilkins, die zeer goed op een afstand kon zien, en die ook even goed een paar jaren vooruit zag, had de groote waarschijnlijkheid ontdekt, dat de kapitein Blifil in lateren tijd haar heer zou worden, en daar zij duidelijk begreep, dat de kapitein den kleinen vondeling niet zeer genegen was, verbeeldde zij zich den heer Blifil eene gewenschte dienstte bewijzen, met eene ontdekking, welke strekken kon om de liefde, welke de heer Allworthy voor het kind scheen opgevat te hebben en die den kapitein blijkbaar hinderde, te doen verminderen;—daar, zelfs in het bijzijn van den heer Allworthy, de kapitein zijne ongerustheid hierover niet geheel verbergen kon, hoewel zijne vrouw, die hare rol, als er menschen bij waren veel beter volhield, hem herhaaldelijk vermaande om haar voorbeeld te volgen en de dwaasheid van haar broeder door de vingers te zien, welke zij, gelijk zij betuigde, ten minste even goed inzag en wraakte, als wie ook ter wereld. Toen dus jufvrouw Wilkins, bij toeval, de ware geschiedenis van den twist op het spoor kwam, hoewel lang nadat die afgeloopen was, rustte zij niet tot zij volkomen ingelicht was omtrent alle bijzonderheden,—waarop zij den kapitein berigtte, dat zij eindelijk den vader van den kleinen vondeling ontdekt had, om wiens wille het haar speet te zien, zeide zij, dat haar meester zooveel van zijn goeden naam opofferde. De kapitein berispte haar om dit laatste gezegde, als zijnde het eene zeer ongepaste aanmatiging van haar kant, om een oordeel te willen vellen over de handelingen van haar meester; want als zijn eergevoel en zijn verstand toegelaten hadden dat hij een bondgenootschap sloot met jufvrouw Wilkins, zou zijn hoogmoed dat nooit hebben willen toegeven. En, het is eene stellige waarheid, dat niets onstaatkundiger kan zijn, dan ooit een bondgenootschap te sluiten met de dienstboden van een vriend tegen hun heer; want juist hierdoor wordt men later de slaaf van deze dienaren, door wie men aanhoudend gevaar loopt van verraden te worden. Het was welligt juist deze bedenking, welke belette dat de kapitein Blifil zich nader verklaarde aan jufvrouw Wilkins, of dat hij hare berisping van Allworthy’s gedrag aanmoedigde. Maar, ofschoon hij bij deze ontdekking geen blijk van voldoening gaf aan jufvrouw Wilkins, was hij, in zijn hart, er niet weinig blijde mede, en besloot er zooveel mogelijk nut van te trekken. Hij hield de zaak echter lang voor zich, in de hoop, dat de heer Allworthy ze van iemand anders vernemen zou; maar jufvrouw Wilkins, hetzij uit toorn over het gedrag van den kapitein, of dat zij het slagtoffer zijner meerdere sluwheid werd, en vreesde hem door de ontdekking te mishagen, liet zich geen woord meer omtrent de heele zaak ontvallen. Bij nader inzien, heb ik het wel eenigzins vreemd gevonden, dat de huishoudster mevrouw Blifil dit nieuws niet mededeelde, daar de vrouwen meer geneigd zijn allerlei nieuwtjes liever aan iemand van haar eigen, dan van ons geslacht te openbaren. De eenige wijze, dunkt me, om dit bezwaar op te lossen, is om alles toeteschrijven aan de verkoeling, die er nu heerschte tusschen de dame en de huishoudster;—die welligt voortsproot uit jaloerschheid bij mevrouw Blifil, omdat Wilkins den vondeling te veel eerbied bewees; want, terwijl zij haar best deed het kind te benadeelen, ten einde een wit voetje bij den kapitein te krijgen, roemde zij het dagelijks meer en meer bij Allworthy,—naarmate zijne ingenomenheid met den jongen vermeerderde. Niettegenstaande nu de zorg, welke zij droeg, om bij andere gelegenheden mevrouw Blifil van het tegendeel te overtuigen, beleedigde dit misschien die fijn gevoelige dame, die nu zeker jufvrouw Wilkins haatte; en hoewel zij bij geene mogelijkheid de gelegenheid kon bedenken om haar uit hare dienst te verwijderen, wist zij wel de middelen te vinden, om haar het leven zeer zuur te maken. Dit vertoornde eindelijk jufvrouw Wilkins in zulke mate, dat zij openlijk den meesten eerbied en liefde voor den kleinen Tom aan den dag legde,—alleen om zich tegen mevrouw Blifil te verzetten. Daar de kapitein dus begreep, dat de ontdekking gevaar liep van in het vergeetboek te geraken, nam hij eindelijk de gelegenheid waar om ze zelf mede te deelen. Op zekeren dag was hij in een gesprek gewikkeld met den heer Allworthy over de liefdadigheid, en de kapitein bewees zeer geleerd aan den heer Allworthy, dat in de Heilige Schrift onder christelijke liefde nergens mildheid of weldadigheid verstaan wordt. „De christelijke godsdienst,” zeide hij, „was tot een edeler doel ingesteld, dan om ons eene les op te dringen, welke vele heidensche wijsgeeren ons reeds vroeger gegeven hadden, en die, hoewel men ze welligt eene zedelijke deugd kon noemen, weinig zweemde naar dien verheven christelijken gemoedsaard, dien verbazenden adel van denkwijze, die in hare zuiverheid de engelachtige volmaaktheid nabij kwam, en die alleen verkregen uitgedrukt, en gevoeld kon worden door middel der goddelijke genade. Diegenen,” zeide hij „begrepen beter hetgeen in de Heilige Schrift bedoeld wordt, die onder christelijke liefde de opregtheid begrepen; dat is, het vellen van een welwillend oordeel over onze broederen, en eene zachte beoordeeling hunner handelingen,—eene deugd, die veel verhevener en grootscher van aard was dan eene ellendige uitdeeling van aalmoezen, welke, hoezeer we ook onze eigene naastbestaanden daardoor benadeelden of zelfs te gronde rigtten, slechts zeer weinigen ten bate konden komen, terwijl de liefdadigheid in den anderen, waren zin, tot het geheele menschdom uitgestrekt kon worden. „Als men in aanmerking neemt,” voegde hij er bij, „wie de apostelen waren, dan zou het ongerijmd zijn te denken, dat hun de leer der mildheid, in den zin van aalmoezen geven, gepredikt werd. En daar wij ons niet goed voorstellen kunnen, dat deze leer door den goddelijken Verlosser aan menschen gepredikt zoude zijn, die ze niet beoefenen konden,—zoo ook moeten wij ons niet verbeelden, dat diegenen, die ze beoefenen kunnen en dit niet doen, ze verstaan. „Hoewel er nu,” vervolgde hij, „naar ik vrees, weinig goeds is in het betoonen van zulke weldaden,—zouden ze toch, dat beken ik, vergezeld zijn van eenig genot voor elk goed hart, zoo dat niet verminderd werd door ééne bedenking. Ik bedoel, dat wij onderhevig zijn aan het gevaar om ons bedrogen te zien, en onze grootste gunsten dikwijls te bewijzen aan menschen, die ze niet verdienen,—zooals gij bekennen moet dat met u het geval was met dien nietswaardigen vent, dien Partridge;—want een stuk of wat voorbeelden van dien aard moeten de inwendige voldoening zeer verminderen, welke een braaf mensch anders door zijne weldadigheid zou ondervinden;—ja, hem zelfs schroomvallig maken in het geven, uit vrees van zich schuldig te maken aan het bevorderen der ondeugd en het aanmoedigen der boosheid,—eene zeer zware misdaad, voor welke het volstrekt geene verontschuldiging zou zijn te beweeren, dat men iets van dien aard volstrekt niet beoogde,—tenzij men uiterst voorzigtig zij geweest in de keuze der voorwerpen zijner mildheid. En ik twijfel niet, of deze bedenking heeft de mildheid van menigen waardigen en vromen man zeer getemperd.” De heer Allworthy gaf tot antwoord: „Dat hij op het punt van het Grieksch niet met den kapitein op dezelfde hoogte was, en daarom niets zeggen kon van de wezenlijke beteekenis van het woord, dat door liefde vertaald wordt, maar dat hij zich toch altijd verbeeld had, dat het begrip van handelen er noodzakelijk aan verbonden, en dus het geven van aalmoezen ten minste eene eigenschap van die deugd was. „Wat de verdienstelijkheid daarvan betrof,” zeide hij, „daaromtrent was hij het met den kapitein eens; want er was niets verdienstelijks in, dat men slechts zijn pligt deed, die, welken zin men ook verkoos te geven aan het woord christelijke liefde, toch duidelijk genoeg aangewezen werd door de geheele strekking van het Nieuwe Testament. En, even als hij het beschouwde als een pligt, die niet verwaarloosd mogt worden,—die aanbevolen werd door de christelijke leer en de wetten der natuur zelve, zoo was die ook tevens zoo aangenaam, dat als men zeggen kon, dat de vervulling van eenigen pligt ter wereld hare eigene belooning medebragt, en zich zelve voldoening schonk, het dan juist de beoefening van dezen pligt was.” „Om de waarheid te zeggen,” vervolgde hij, „er is één graad van mildheid,—of liefdadigheid, zou ik ze genoemd hebben,—die eenigen schijn van verdienste heeft, en dat is, wanneer men uit grondbeginselen van welwillendheid en christelijke liefde iemand anders iets geeft, dat men zelf wezenlijk noodig heeft,—als wij, ten einde de rampen van anderen te lenigen, ons verwaardigen een gedeelte er van op onze eigene schouders te nemen, door hun dat te schenken, wat onze behoeften voor ons onmisbaar maken. Dit is, dunkt me, verdienstelijk; maar om onze broederen slechts met onzen overvloed te helpen; om liefdadig te zijn, ik moet dat woord gebruiken,—alleen ten koste van onze beurs, en niet van ons zelve,—om liever vele huisgezinnen uit de ellende te redden dan een zeldzaam schilderstuk in onze kamer op te hangen, of eenige andere, nietige, bespottelijke ijdelheid te voldoen, schijnt niets meer dan menschelijk te zijn. Ja, ik waag het zelfs verder te gaan, en te verklaren, dat het eenigermate op de handelwijze van een lekkerbek gelijkt; want, wat zou de grootste lekkerbek liever doen, dan met vele in plaats van met slechts één mond te eten, hetwelk, dunkt me, ongeveer het geval is met iemand, die weet dat velen door zijne mildheid gevoed worden?” „Wat de vrees betreft van zijne goedheid te verspillen aan diegenen, die ze welligt onwaardig zullen wezen, omdat reeds velen vroeger onwaardig geweest zijn; dit mag zeker een goed mensch niet afschrikken van mild te zijn. Ik geloof niet, dat eenige, of vele voorbeelden van ondankbaarheid het regtvaardigen kunnen, dat iemand zijn hart sluit tegen de rampen zijner medemenschen; ik geloof ook niet, dat zoo iets gebeuren kan, als men wezenlijk welwillend is. Niets dan de overtuiging van de algemeene bedorvenheid, kan een goed mensch geheel van het betoonen van liefdadigheid afschrikken, en eene dergelijke overtuiging moet hem of tot atheïsme of tot geestdrijverij leiden. Het is ook zeker onredelijk om tot de algemeene bedorvenheid te besluiten, omdat er enkele bedorvene menschen zijn, en ik verbeeld me ook niet, dat die ooit aangenomen wordt door iemand, die na rijp onderzoek in zijn eigen hart, ééne uitzondering op den algemeenen regel vond.” Hij eindigde met de vraag: „Wien hij toch bedoelde met dien Partridge, dien hij een schelm genoemd had?” „Ik bedoel,” zei de kapitein, „Partridge, den barbier, den schoolmeester, of hoe ge hem heet? Partridge, den vader van het kindje, dat ge in uw bed vondt.” De heer Allworthy liet groote verwondering blijken bij deze woorden, en de kapitein scheen niet minder verbaasd over zijne onwetendheid; want hij zeide het meer dan eene maand lang geweten te hebben, en herinnerde zich eindelijk, met veel moeite, dat hij het van jufvrouw Wilkins gehoord had. Hierop werd Wilkins dadelijk geroepen, die hetgeen de kapitein gezegd had, bevestigd hebbende, door den heer Allworthy, op raad van den kapitein, naar Klein-Baddington gezonden werd, om de zaak te onderzoeken; want de kapitein toonde een grooten afkeer van overhaasting in alle criminele zaken en verklaarde dat hij niet hebben wilde dat de heer Allworthy eenig besluit nam tot nadeel van het kind of zijn vader, eer hij de overtuiging gekregen had, dat deze laatste schuldig was: want hoewel hij zelf overtuigd was door hetgeen hij vernomen had van een van Partridge’s buren, was hij veel te edelmoedig om zoo iets tot bewijs bij den heer Allworthy te doen strekken. HOOFDSTUK VI. DE TEREGTSTELLING VAN PARTRIDGE, DEN SCHOOLMEESTER, WEGENS ONEERBAARHEID; DE GETUIGENIS DOOR ZIJNE VROUW AFGELEGD; EENE KORTE HERINNERING AAN DE WIJSHEID ONZER WETTEN, MET ANDERE ERNSTIGE ZAKEN, DIE HUN HET BEST BEVALLEN ZULLEN, WELKE ZE HET BEST VERSTAAN. Men zal zich welligt verwonderen, dat een zoo welbekend verhaal, hetwelk zoo veel stof tot gesprek opgeleverd had, nooit was medegedeeld aan den heer Allworthy zelven, de eenige mensch welligt in den omtrek, die er nooit van gehoord had. Om dit eenigzins aan den lezer te verklaren, acht ik het noodig ter zijner kennis te brengen, dat er niemand in het geheele rijk was, die er minder belang bij had om de stelling aangaande de beteekenis van het woord „christelijke liefde” te bestrijden, dan die goede man. Inderdaad kon hij in alle opzigten aanspraak op deze deugd maken; want even als er niemand was die gevoeliger kon zijn voor den nood van anderen, of meer gereed om in hunne behoeften te voorzien, zoo kon er ook niemand zijn, die kiescher was omtrent hun goeden naam en onwilliger om iets tot hun nadeel aan te hooren. De laster vond dus nooit ingang bij hem; want, even als lang geleden opgemerkt werd, dat men iemand naar zijn omgang beoordeelen kan, zoo waag ik ook te zeggen, dat men door te luisteren naar de gesprekken aan tafel van een groot man, inzigt kan krijgen in zijne godsdienst, zijne staatkunde, zijn smaak en, in één woord, in zijn geheel karakter; want, hoewel er eenige wonderlijke menschen zijn, die overal hunne eigene meeningen voor den dag brengen, zijn op verre na de meeste menschen hovelingen genoeg om hun gesprek in te rigten naar den zin en de neigingen van hunne meerderen. Maar om terug te komen op jufvrouw Wilkins: deze, haar boodschap met veel spoed verrigt hebbende, hoewel op een afstand van vijftien Engelsche mijlen, bragt zulk eene zekere bevestiging mede van de schuld van den schoolmeester, dat de heer Allworthy besloot den misdadiger te ontbieden, en hem viva voce te ondervragen. De heer Partridge werd dus gedagvaard om te verschijnen en zich te verdedigen (als hij dat kon), tegen de ingebragte beschuldiging. Op het bepaalde uur verschenen voor den heer Allworthy, ten huize het Paradijs genaamd voornoemde Partridge, met zijne wettige huisvrouw Anna, en de aanklaagster, jufvrouw Wilkins. En nu, de heer Allworthy in den regterstoel gezeten zijnde, werd Partridge vóór hem gebragt, die na de beschuldiging van jufvrouw Wilkins aangehoord te hebben, alles loochende, met vele hartstogtelijke betuigingen zijner onschuld. Daarop werd jufvrouw Partridge ondervraagd, die na eene zedige betuiging van haar leedwezen, dat zij tegen haar man toch de waarheid moest zeggen, alle omstandigheden vermeldde, waarmede de lezer reeds bekend is, en eindigde met de verklaring, dat haar echtgenoot schuld bekend had. Ik wil niet wagen te beslissen of zij hem vergeven had of niet; maar het is zeker dat zij ongaarne getuigenis aflegde, en het is waarschijnlijk, om zekere andere redenen, dat zij nooit op die wijze zich verklaard zou hebben, zoo jufvrouw Wilkins niet op de meest listige wijze, in haar eigen huis, alles van haar uitgevischt had, en beloften gedaan, uit naam van den heer Allworthy, dat haar man op geenerlei wijze gestraft zou worden, die zijn huisgezin kon benadeelen. Partridge hield vol met zijne onschuld te betuigen, hoewel hij niet loochenen kon, dat hij de bekentenis afgelegd had, wat hij echter trachtte te verklaren door de verzekering dat ze hem afgeperst werd door de lastigheid zijner vrouw, die zwoer, dat, daar zij van zijne schuld overtuigd was, zij nooit uitscheiden zou met hem te plagen tot hij ze bekend had,—waartegen zij beloofde, van haar kant, hem nooit iets meer daarvan te zeggen. Om deze reden, zeide hij, was hij er toe gekomen, zich valschelijk te beschuldigen, hoewel hij geheel onschuldig was,—en hij geloofde, dat hij, met hetzelfde doel, ook een moord zou bekend hebben. Jufvrouw Partridge kon geen geduld vinden om dit alles aan te hooren, en daar zij, in dit geval, tot geen ander hulpmiddel dan de tranen hare toevlugt nemen kon, riep zij de hulp daarvan in, en zich tot den heer Allworthy wendende, zeide, of liever, snikte zij: „Met uw verlof, mijnheer, nooit werd eene vrouw zóó mishandeld als ik door dezen slechten man! Want dit is niet het eerste voorbeeld van zijn ontrouw! Neen, mijnheer! Met uwe permissie,—hij heeft menigmaal al de huwelijkssponde ontheiligd! Ik had zijn dronkenschap en het verwaarloozen zijner zaken kunnen verdragen, als hij niet de heilige geboden geschonden had! Daarenboven, als het buiten ’s huis geschied was, zou ik het me niet zóó aangetrokken hebben! Maar met mijne eigene dienstbode, in mijn eigen huis, onder mijn eigen dak, zóó mijn eigen kuisch bed te bezoedelen met zijne smerige meiden! Ja, gij schandaal dat hebt ge gedaan! En dan beschuldigt ge mij, dat ik u gedwongen heb zoo iets te bekennen! Is dat nu waarschijnlijk, mijnheer, dat ik hem zou kunnen dwingen?—Ik kan nog de lidteekens op mijn ligchaam laten zien, die zijne wreedheid bewijzen! Als ge een man waart, schelm, dan zoudt ge u schamen, eene vrouw op die wijze te mishandelen! Maar ge zijt geen man:—dat weet ge wel!—Neen, ge zijt geen halve man voor mij geweest! En gij moest nog anderen naloopen! ’t is wat moois, terwijl ik zeker weet——. En nu dat hij me tergt, ben ik gereed, mijnheer, om een plegtigen eed te doen, dat ik hen zamen in bed vond! Hoe! Ge zult niet vergeten hebben, dat ge me sloegt tot ik een toeval kreeg en het bloed van mijn gezigt afstroomde, alleen omdat ik u, zoo beleefd mogelijk, uw ontrouw verweet! Maar de buren, die kunnen alles getuigen. Ge hebt me haast het hart gebroken! Ja, dat hebt ge gedaan!” Hier viel de heer Allworthy haar in de rede en smeekte haar te bedaren, haar belovende dat haar regt zou wedervaren; en zich daarop tot Partridge wendende, die verstomd stond, half door verbazing en half door vrees verbijsterd, zeide hij, dat het hem speet te vernemen, dat er zoo veel slechtheid in de wereld bestond. Hij verzekerde hem dat al zijne onopregtheid en heen en weer praten slechts strekken kon om zijne schuld zeer te vermeerderen, die hij alleen vergoeden kon door openhartige bekentenis en berouw. Hij vermaande hem dus te beginnen met het feit te bekennen, en niet vol te houden met datgene te loochenen, dat zoo duidelijk tegen hem bewezen werd door zijne eigene vrouw. Hier, lezer, moet ik u smeeken een oogenblik geduld te hebben, terwijl ik u en mij, met regt, geluk wensch met de groote billijkheid en wijsheid onzer wetgeving, die weigert het getuigenis eener vrouw vóór of tegen haar man aan te nemen. „Dit,” zegt zekere geleerde schrijver, die tot dus ver, naar ik meen, nooit anders dan in een regtsgeleerd werk aangehaald werd, „zou ook het middel wezen, om eeuwigdurende twisten tusschen hen te veroorzaken. Het zou inderdaad aanleiding geven tot vele meineeden, tot veel gegeessel, boeten, gevangenschap, deportatie en ophangen.” Partridge bleef een tijdlang zwijgen, tot hem bevolen werd te spreken, en toen verklaarde hij reeds de waarheid gezegd te hebben, en riep den hemel tot getuige om zijne onschuld te openbaren, en eindelijk ook het meisje zelf, om wie hij den heer Allworthy smeekte dadelijk te zenden; want hij wist niet, of gaf voor niet te weten, dat zij die omstreken reeds verlaten had. De heer Allworthy wiens aangeborene liefde tot de regtvaardigheid, gevoegd bij zijne eigene bedaardheid, hem altijd tot een zeer geduldigen magistraat maakte, waar het gold het verhooren van alle getuigen, die een beschuldigde aanbrengen kon om zich te verdedigen, stemde er in toe de beslissing van de zaak uit te stellen tot de aankomst van Jenni, om wie hij dadelijk een bode zond. Daarop, na den vrede tusschen man en vrouw verder aanbevolen te hebben hoewel, hij zich op dit punt voornamelijk tot den verkeerden persoon wendde, bepaalde hij den derden dag na dien voor het tweede verhoor; want hij had Jenni eene geheele dagreis ver van zijn eigen huis gezonden. Op den bestemden tijd kwamen alle partijen weer zamen, toen de bode het berigt medebragt, dat Jenni niet te vinden was, daar zij een paar dagen te voren, hare woning verlaten had met een officier, die bezig was met rekruteren. De heer Allworthy verklaarde nu dat de getuigenis van zulk een slecht mensch als zij bleek te zijn, geen geloof zou verdiend hebben; maar zeide dat hij niet laten kon te gelooven, dat als zij tegenwoordig geweest ware en de waarheid had willen zeggen, zij ook datgene had moeten bevestigen, wat reeds genoegzaam bewezen scheen door zoo vele omstandigheden, door de bekentenis van Partridge zelven en door de verklaring der vrouw, dat zij haar echtgenoot op heeter daad betrapt had. Daarom, vermaande hij Partridge nogmaals ernstig tot bekentenis te komen;—daar deze echter nog steeds zijne onschuld volhield, verklaarde de heer Allworthy zich van zijne schuld overtuigd en dat hij een te slecht mensch was om verder eenige ondersteuning van hem te verdienen. Hij benam hem dus het jaargeld, dat hij van hem kreeg, en beval hem aan berouw te toonen, om den wille van het leven hier namaals, en tevens den meesten vlijt aan den dag te leggen, ten einde in dit leven zich zelven en zijne vrouw te onderhouden. Er zijn welligt weinige ongelukkiger menschen dan die arme Partridge! Ten gevolge van de getuigenis zijner vrouw, had hij het grootste gedeelte van zijn inkomen verloren, en moest nog dagelijks het verwijt van haar hooren, dat hij haar van dit voordeel beroofd had, en zich aan dat onverdiend oordeel onderwerpen. Hoewel ik hem nu pas den armen Partridge genoemd heb, wenschte ik echter dat de lezer, dat woord toeschreef eerder aan mijn medelijdenden aard, dan dat hij het opvatte als eene verklaring zijner onschuld. Het zal welligt later blijken, of hij onschuldig was of niet; maar zoo de muze der geschiedenis mij eenig geheim heeft toevertrouwd, zal ik mij wachten het te verklappen eer zij het mij veroorloofd heeft. Voor het oogenblik moet de lezer dus zijne nieuwsgierigheid beteugelen. Zeker echter blijft het, dat hoe het ook met de waarheid stond, er meer dan voldoende bewijzen waren om hem in Allworthy’s oogen schuldig te doen schijnen;—inderdaad, men had nog met veel minder kunnen volstaan voor eene regtbank, bij eene kwestie van legitimiteit, en toch, niettegenstaande de zekerheid van jufvrouw Partridge, die een eed omtrent de zaak had willen afleggen, is het mogelijk dat de schoolmeester geheel onschuldig was; want hoewel het duidelijk bleek, uit de vergelijking van den tijd van Jenni’s vertrek uit Klein-Baddington, met dien harer verlossing, dat zij daar zwanger van het kind was geworden, behoefde het volstrekt niet als een zeker gevolg aangemerkt te worden, dat Partridge de vader moest zijn. Want, om van geene andere bijzonderheden melding te maken, was er in hetzelfde huis een jongen van bijna achttien jaar, tusschen wien en Jenni er gemeenzaamheid genoeg bestaan had, om er geene ongegronde vermoedens op te vestigen,—en toch, is de ijverzucht zoo blind, dat deze omstandigheid der verwoede vrouw nooit in het hoofd kwam. Het blijkt niet of Partridge den raad volgde van den heer Allworthy en berouw toonde, of niet. Maar het is zeker dat zijne vrouw berouw kreeg over de getuigenis, welke zij tegen hem afgelegd had, vooral toen zij ontdekte, dat jufvrouw Deborah haar bedrogen had, en nu weigerde een goed woord voor haar te spreken bij den heer Allworthy. Zij was echter eenigzins voorspoediger bij mevrouw Blifil, die, zoo als de lezer opgemerkt zal hebben, eene veel goedaardiger vrouw was, en die zeer vriendelijk op zich nam haar broeder te verzoeken het jaargeld weder te geven. Hoewel nu hare goedheid eenig deel had in deze handelwijze, zal men in het volgende hoofdstuk eene veel krachtiger en natuurlijker beweegreden daartoe vinden. Haar verzoek bleef echter zonder gevolg; want hoewel de heer Allworthy zich niet verbeeldde, met sommige nieuwere schrijvers, dat de barmhartigheid zich alleen vertoont in het bestraffen der misdadigers, was hij er ook even ver van verwijderd, om het voor eene eigenschap van deze uitstekende deugd te houden, om zonder eenigen grond aan groote misdadigers willekeurig genade te schenken. Eenige twijfel, of verzachtende omstandigheid, werd nooit door hem over het hoofd gezien; maar het smeeken van den misdadiger, of de tusschenkomst van anderen bleven altijd zonder uitwerking op hem. Met één woord, hij schonk nooit vergiffenis, omdat de schuldige zelf, of diens vrienden, wenschten dat hij niet gestraft zou worden. Partridge en zijne vrouw moesten zich dus beide schikken in hun lot, dat inderdaad hard genoeg was; want verre van zijn vlijt te verdubbelen nadat zijn inkomen verminderd was, gaf hij zich in zekere mate aan de wanhoop over, en lui van aard zijnde, verergerde die ondeugd nu bij hem, zoodat zijne kleine school verliep en hij zelf, noch zijne vrouw, een stuk brood te eten zouden gehad hebben, als de mildheid van zeker goed christen niet tusschenbeide gekomen ware, om hen van het volstrekt noodzakelijke tot hun onderhoud te voorzien. Daar deze hulp hun door een onbekende verstrekt werd, verbeeldden zij zich, en dat zal zonder twijfel de lezer ook doen, dat de heer Allworthy hun geheime weldoener was, die, ofschoon hij niet in het openbaar de ondeugd aanmoedigen wilde, toch in stilte de ellende der misdadigers zelve verzachten kon, als die te groot en te weinig geëvenredigd was aan hunne boosheid. Het noodlot zelf scheen nu hunne ellende uit dit oogpunt te beschouwen, en eindelijk medelijden te hebben met het ongelukkige paar, daar het de rampen van Partridge aanmerkelijk verzachtte, door hem van zijne vrouw te verlossen, die de kinderpokken kreeg en spoedig onder die ziekte bezweek. De regtvaardigheid, welke de heer Allworthy omtrent Partridge uitgeoefend had, vond aanvankelijk algemeene goedkeuring; maar zoodra de schoolmeester de gevolgen daarvan begon te ondervinden, begonnen ook zijne buren vermurwd te worden, medelijden met hem te gevoelen, en spoedig daarna, dat, wat zij pas regtvaardigheid genoemd hadden, als overdrevene strengheid af te keuren. Zij voeren er tegen uit, dat men in koelen bloede straffen konde, en prezen de deugden van genade en barmhartigheid hemelhoog. Dit geschreeuw vermeerderde zeer bij den dood van jufvrouw Partridge, welke ofschoon toeteschrijven aan bovengenoemde ziekte, die geen gevolg is van armoede en gebrek, door velen, zeer onbeschaamd, geweten werd aan de strengheid, of zooals zij het nu noemden, de wreedheid van den heer Allworthy. Daar Partridge nu zijne vrouw, zijne school en zijn inkomen verloren had, en ook de onbekende weldoener de boven vermelde ondersteuning verder naliet, besloot hij van tooneel te veranderen, en verliet de streek, waar hij gevaar liep van te verhongeren, in weerwil van het algemeene medelijden zijner naasten. HOOFDSTUK VII. EENE KORTE SCHETS VAN HET GELUK, DAT EEN WIJS GEHUWD PAAR IN DEN HAAT KAN VINDEN; MET EENE VERONTSCHULDIGING VAN DIE MENSCHEN, DIE DE ONVOLMAAKTHEDEN HUNNER VRIENDEN OVER HET HOOFD ZIEN. Hoewel de kapitein den armen Partridge geheel te grond gerigt had, had hij er toch niet de voordeelen van ingeoogst, welke hij gehoopt had, namelijk om den heer Allworthy den vondeling de deur uit te zien zetten. Integendeel, die heer werd bij den dag meer gehecht aan den kleinen Tom, alsof hij zijne strengheid tegen den vader door buitengewone liefde en goedheid voor den zoon wilde vergoeden. Dit verbitterde zeer het humeur van den kapitein, even als andere, dagelijksche voorbeelden van de mildheid van den heer Allworthy; want hij beschouwde alle dergelijke liefdadige uitgaven, als alleen strekkende om zijn eigen rijkdom te verminderen. Hierin, zooals wij gezegd hebben, was hij het niet met zijne vrouw eens,—evenmin als in iets anders; want hoewel vele wijze menschen aannemen, dat eene genegenheid die op het verstand berust, duurzamer is dan eene, die op de schoonheid gegrond is, bleek het tegenovergestelde waar te zijn in het onderhavige geval. Ja, het was het wederzijdsche verstand van dit paar, dat de hoofdbron van twist werd, en ééne der voornaamste oorzaken van de veelvuldige oneenigheden, welke, met der tijd, tusschen hen ontstonden; en die eindigden, van den kant der dame, met eene diepe minachting van haar man, terwijl de echtgenoot er toe kwam, zijne vrouw in alle opzigten te verfoeijen. Daar beide hunne gaven grootendeels besteed hadden aan de studie der godgeleerdheid, werd deze spoedig na hunne eerste kennismaking het hoofd-onderwerp hunner gesprekken. De kapitein, als beleefd man, had, vóór zijn huwelijk, altijd zijn gevoelen opgegeven, als het in strijd was met dat der dame, en dit geschiedde volstrekt niet naar de wijze van een lompen, onhandigen, verwaanden domkop, die, hoewel hij beleefdelijk zwicht voor een gegrond argument, toch begeert, dat men inzie, dat hij gelooft het regt aan zijne zijde te hebben. De kapitein, integendeel, hoewel een der hoogmoedigste menschen ter wereld, liet de overwinning zoo onbepaald aan zijne tegenpartij, dat zij, die in het minst niet twijfelde aan zijne opregtheid, altijd den twist ten einde zag loopen met de meeste bewondering van haar eigen verstand en zeer veel ingenomenheid met het zijne. Maar hoewel deze toegevendheid jegens iemand, die hij diep verachtte, hem toen niet zoo moeijelijk viel, als het geval zou geweest zijn, wanneer hij om eenig vooruitzigt op bevordering genoodzaakt was geweest zich op dezelfde wijze te onderwerpen aan den Bisschop Hoadley, of eenigen anderen beroemden theologant, kostte ze hem toch te veel, om ze zonder eenige nevenbedoeling te dragen. Zoodra dus het huwelijk deze nevenbedoeling uit den weg geruimd had, verveelde hem zijne vriendelijkheid en hij begon de gevoelens zijner vrouw met dien hoogmoed en die onbeschoftheid te behandelen, welke alleen aan den dag gelegd worden door diegenen, die zelve eenige minachting verdienen, en die alleen kan verdragen worden door diegenen, welke geene minachting verdienen. Toen de eerste vlagen van teederheid voorbij waren,—en in de kalme en lange tusschenpoozen tusschen de aanvallen daarvan,—toen het gezond verstand der dame de oogen begon te openen, en zij deze verandering in het gedrag van den kapitein opmerkte, die al hare argumenten met „Boe!” en „Bah!” beantwoordde, was zij er ver van daan, deze beleediging met gelaten onderworpenheid te dragen. Integendeel, zij was er in het begin zoo hevig over vertoornd, dat de eene of andere tragische gebeurtenis er uit had kunnen ontstaan, indien haar gevoel geene meer onschuldige wending genomen had, door haar de meest mogelijke minachting voor het verstand van haar man in te boezemen, waardoor haar haat eenigzins gewijzigd werd, ofschoon zij ook hiervan meer dan genoeg koesterde. De kapitein haatte haar op eene meer onvermengde wijze: want, ten opzigte van gebrek aan kennis of verstand, verachtte hij haar niet meer dan hij had kunnen doen omdat zij geen zes voet lang was. In zijne gedachten omtrent het vrouwelijke geslacht, overtrof hij Aristoteles zelven in bitterheid. Hij beschouwde eene vrouw als een huisdier, van eenige meerdere waarde dan eene kat, daar hare diensten iets belangrijker van aard zijn; maar het onderscheid tusschen beide was, naar zijne schatting, zoo gering, dat het hem, in zijn huwelijk met de landerijen en onroerende goederen van den heer Allworthy, weinig had kunnen schelen, welke van beide hij op den koop toe mede had moeten nemen. En toch was zijn hoogmoed zoo gevoelig van aard, dat de minachting welke zijn vrouw jegens hem liet blijken, hem kwetste, en dit, gevoegd bij de walging welke hij reeds voor hare liefde gekoesterd had, vervulde hem met afkeer en afschuw in eene mate die misschien zelden overtroffen is. In den huwelijken staat is er slechts één toestand, die van genoegen ontbloot is, en dat is de toestand van onverschilligheid; maar even als vele mijner lezers, naar ik hoop, het uitstekend genot kennen van een bemind wezen genoegen te doen, zoo zijn er ook, naar ik vrees, eenigen die de voldoening mogen gesmaakt hebben van het voorwerp van hun haat te plagen. Het is, dunkt me, om dit laatste genoegen te smaken, dat wij dikwijls beide partijen die rust in het huwelijk zien opofferen, die zij anders genieten konden, al ware hun levens-gezel hun ook nog zoo onaangenaam. Daarom is het dat de vrouw dikwijls vlagen van liefde en ijverzucht veinst, ja, zich zelve een genoegen weigert, om dat van haar echtgenoot te storen en te beletten, terwijl hij, van zijn kant, zich zelven dikwerf aan banden legt, en te huis blijft, in een gezelschap dat hem verveelt, alleen om zijne vrouw op dezelfde wijze te tergen. Van daar ook dikwijls die stortvloeden van tranen, welke soms de weduwe op de asch van een echtgenoot laat vallen, dien zij een leven van aanhoudende onrust en kwelling bezorgd heeft, en dien zij nu niet meer hopen kan te plagen. Als ooit echter eenig paar dit genot smaakte, werd het nu ten volle genoten door den kapitein en zijne vrouw. Het was altijd, voor beide, genoeg te weten dat de andere iets beweerde, om juist van het tegenovergestelde gevoelen te zijn. Als de een zekere tijdkorting voorstelde, was de andere er tegen; zij beminden, haatten, prezen of laakten nooit denzelfden persoon. En om deze reden was het dat, wijl de kapitein den kleinen vondeling met leede oogen aanschouwde, zijne vrouw hem bijna als haar eigen kind begon te liefkozen. De lezer zal gemakkelijk inzien, dat deze verhouding tusschen man en vrouw niet veel bijdragen kon om den heer Allworthy een rustig leven te verschaffen, even als het weinig bevorderlijk was aan dat kalme geluk, hetwelk hij zich, voor alle drie, uit dit huwelijk voorgespiegeld had. Het blijft echter waar, dat, hoewel hij zich in zijne levendige verwachtingen eenigzins teleurgesteld zag, hij toch nog zeer onvolmaakt ingelicht was omtrent de heele zaak, want evenzeer als de kapitein, om zekere duidelijke redenen, genoodzaakt was in zijn bijzijn zeer op zijne hoede te wezen, zoo moest ook de dame, uit vrees voor haar broeders toorn, dezelfde gedragslijn volgen. Inderdaad, het is mogelijk dat een derde persoon lang zeer gemeenzaam kan wezen, of zelfs onder hetzelfde dak leven met een echtpaar, dat slechts tamelijk voorzigtig is, zonder zelfs de verbittering te vermoeden, welke tusschen beide heerscht; want, hoewel soms de heele dag te kort moge zijn voor den haat, even als voor de liefde, leveren de vele uren welke gehuwden in afzondering met elkaar doorbrengen, aan menschen die niet onmatig zijn, zoovele gelegenheden om beide driften bot te vieren, dat, als zij elkaar beminnen, zij eenige uren in het gezelschap van anderen kunnen zijn, zonder te vrijen, of als zij elkaar haten, zonder elkaar in het gezigt te spuwen. Het is echter mogelijk dat de heer Allworthy genoeg zag om zich een weinig te verontrusten; want wij moeten niet altijd gelooven, dat een wijs man zich niet bezeerd heeft, als hij niet hardop schreeuwt en klaagt, zoo als menschen doen, die kinderachtig of verwijfd van aard zijn. Het kan ook wezen, dat hij enkele gebreken in den kapitein zag, zonder eenige ongerustheid te gevoelen; want waarlijk wijze en goede menschen nemen de menschen en zaken zooals zij ze vinden, zonder over hunne onvolmaaktheden te klagen, of ze allen te willen verbeteren. Zij kunnen een gebrek in een vriend, een bloedverwant, of eene betrekking zien, zonder er ooit gewag van te maken tot die betrekkingen zelve, of iemand anders,—en dikwerf ook zonder eenige vermindering hunner genegenheid. En inderdaad, tenzij er veel scherpzin gepaard ga met deze toegevendheid, moesten wij alleen vriendschap sluiten met dwazen, die men foppen kan; want ik hoop dat mijne vrienden het me vergeven zullen, als ik verklaar dat ik geen onder hen ken, die zonder gebreken is, en het zou mij spijten als ik me verbeelden moest dat ik een vriend had, die de mijne niet zag. Vergiffenis van dezen aard geven en vragen wij wederkeerig. En dat is misschien niet een der onaangenaamste pligten der vriendschap. En wij moeten deze vergiffenis schenken, zonder hoop op beterschap. Er is welligt niets dwazers te bedenken, dan de zucht om de aangeborene zwakheden van diegenen die wij liefhebben, te verbeteren. De fijnste zamenstelling der menschelijke natuur kan, even als het fijnste porselein, een barstje hebben dat niet te herstellen is, ofschoon in weerwil daarvan, de teekening er op hare zeer groote waarde behoudt. Over het algemeen dan, ontdekte de heer Allworthy, buiten kwestie, eenige gebreken in den kapitein; daar deze echter een zeer sluw mensch was, en altijd op zijne hoede in het bijzijn van zijn zwager, schenen ze hem niets anders toe dan kleine vlekjes in een goed karakter, die hij de goedheid had te vergeven, en de wijsheid om niet aan den kapitein zelven te ontdekken. Zijne meening zou zeer gewijzigd zijn geworden, indien hij alles geweten had, hetgeen welligt met den tijd het geval zou zijn geweest, als man en vrouw lang op denzelfden voet met elkaar geleefd hadden; maar het medelijdende noodlot beraamde de middelen om dit te voorkomen, en dwong den kapitein om iets te doen, waardoor hij weder dierbaar werd aan zijne vrouw, en al hare teederheid en liefde weder verwierf. HOOFDSTUK VIII. EEN ONFEILBAAR VOORSCHRIFT, OM, ZELFS IN DE MEEST WANHOPIGE GEVALLEN, DE VERBEURDE LIEFDE EENER ECHTGENOOTE TERUG TE WINNEN. De kapitein vond ruime vergoeding voor de onaangename oogenblikken welke hij in het bijzijn zijner vrouw moest slijten,—en die zoo weinig in getal waren als hij ze maar maken kon,—in de aangename gedachten, welke hij in de eenzaamheid genoot. Deze gedachten liepen bij uitsluiting over het vermogen van den heer Allworthy; want eerst had hij veel werk, met in zijn hoofd, zoo goed hij kon, de juiste waarde van het geheel na te gaan,—welke berekeningen hij telkens, steeds in zijn eigen voordeel veranderde; en in de tweede plaats, vermaakte hij zich hoofdzakelijk met voorgenomene veranderingen in het huis en de tuinen, en in het ontwerpen van vele andere plannen, zoowel ter verbetering van de bezittingen als om iets grootsch aan het geheel te geven. Tot dit einde, hield hij zich bezig met de studie van bouwkunde en van het aanleggen van buitenplaatsen, en las vele werken over beide onderwerpen; want deze wetenschappen namen zijn geheelen tijd in beslag en waren zijne eenige uitspanning. Eindelijk had hij een alleruitmuntendst ontwerp gereed, en het spijt mij zeer, dat ik niet bij magte ben het aan mijne lezers te laten zien, daar het, naar ik meen, zelfs bij al de weelde onzer dagen, naauwelijks zijns gelijken heeft. Het bevatte inderdaad in den hoogsten graad de twee voornaamste bestanddeelen, welke alle grootsche en edele ontwerpen van dezen aard ter aanbeveling strekken, namelijk, het eischte buitengewone uitgaven, en zeer veel tijd om het eenigzins tot volmaking te brengen. In de eerste dezer behoeften, zouden de onmetelijke rijkdommen, welke de kapitein veronderstelde dat in het bezit waren van den heer Allworthy,—en die hij zeker wachtte zelf van hem te erven,—best voorzien; en wat de tweede betrof, zijn gezond gestel en zijn leeftijd, die niet boven de middelbare was, benamen hem alle vrees dat hij niet lang genoeg leven zou om zijn wensch vervuld te zien. Niets ontbrak er dus aan de onmiddellijke uitvoering zijner plannen dan de dood van den heer Allworthy, en in het berekenen daarvan had hij een groot gedeelte van zijne kennis der Algebra uitgeput, na alle bestaande boeken gekocht te hebben, die handelen over den duur van het menschelijk leven, de betrekkelijke waarde van verwachte erfenissen, enz. Uit dit alles maakte hij op, dat daar er elken dag kans bestond dat het gebeuren zou, het ook zeer waarschijnlijk was dat zijn zwager binnen weinige jaren sterven zou. Maar, terwijl de kapitein op zekeren dag meer dan gewoonlijk verdiept was in beschouwingen van dezen aard, werd hij overvallen door een der droevigste en ontijdigste gebeurtenissen mogelijk. Inderdaad, het kwaadaardigste noodlot had niets kunnen bedenken dat zoo wreed, zoo mal-à-propos, zoo bepaaldelijk verpletterend was voor al zijne plannen. Met één woord, om den lezer niet lang in onzekerheid te laten, juist op het oogenblik dat hij zich in zijn hart verheugde, in beschouwingen over het geluk dat hem te wachten stond bij den dood van den heer Allworthy,—stierf hij zelf aan eene beroerte. Deze overviel den kapitein ongelukkig op zijne avondwandeling, in de eenzaamheid, zoodat er niemand bij was, om hem hulp te verleenen,—gesteld zelfs dat eenige hulp hem had kunnen redden. Hij nam dus op deze wijze de maat van den grond, die nu groot genoeg zou zijn voor al zijne toekomstige behoeften en lag dood uitgestrekt, een groot (ofschoon geen levend) voorbeeld van de waarheid van hetgeen door Horatius opgemerkt is: „Tu secanda marmora Locas sub ipsum funus: et sepulchri Immemor, struis domus.” Welk denkbeeld ik op deze wijze vertolk: „Gij schaft de prachtigste bouwstoffen aan, terwijl niet meer dan eene spade en een houweel noodig zijn, en ge bouwt huizen, vijfhonderd voet lang en honderd breed, vergetende de woning die maar zes voet lang en twee breed is.” HOOFDSTUK IX. HET BEWIJS VAN DE ONFEILBAARHEID VAN HET REEDS OPGEGEVEN VOORSCHRIFT, IN DE KLAGTEN VAN DE WEDUWE; TEGELIJK MET ANDERE GEPASTE ATTRIBUTEN VAN DEN DOOD, ZOOALS DAAR ZIJN: GENEESHEEREN, ENZ. EN EEN MODEL-GRAFSCHRIFT. De heer Allworthy, zijne zuster en eene andere dame, waren op het gewone uur bijeengekomen in de eetzaal om het avondmaal te gebruiken, en na veel langer dan gewoonlijk gewacht te hebben, verklaarde de heer Allworthy het eerst, dat hij begon ongerust te worden over het uitblijven van den kapitein, (want deze was altijd zeer stipt op het etensuur) en beval met de schel te luiden in den tuin en vooral langs die paden, welke de kapitein gewoonlijk bezocht. Daar al dit levenmaken vruchteloos bleek te zijn,—omdat de kapitein dezen avond, ongelukkig, een geheel nieuwen weg opgegaan was,—verklaarde nu ook mevrouw Blifil, dat zij zich ernstig ongerust maakte. Hierop deed de andere dame, eene harer meest vertrouwde vriendinnen,—die den waren toestand harer verhouding tot haren man kende,—haar best om haar tot bedaren te brengen,—met de verzekering, dat hoewel zij niet nalaten kon ongerust te zijn, zij toch het beste moest hopen. Welligt had de schoonheid van het weder den kapitein verleid om iets verder dan gewoonlijk zijne wandeling uit te strekken,—of, hij kon ook bij een buurman opgehouden zijn. Mevrouw Blifil zeide van neen! Zij was overtuigd dat het een of ander ongeluk hem overkomen was; want dat hij zeker niet uitblijven zou zonder haar te laten waarschuwen, daar hij wel wist hoe ligt zij zich ongerust maakte. De andere dame, die geene meerdere argumenten wist aan tevoeren, nam nu hare toevlugt tot de gebruikelijke smeekingen bij zulke gelegenheden en verzocht haar zich toch niet onnoodig ongerust te maken, daar zoo iets zeer nadeelig op hare gezondheid werken kon,—en een groot glas wijn inschenkende, ried zij haar,—en haalde haar eindelijk over,—om het leêg te drinken. De heer Allworthy trad nu weder in de kamer; want hij was er zelf op uit geweest om den kapitein te zoeken. Zijn gelaat teekende genoegzaam zijne vrees, welke hem inderdaad bijkans van de spraak beroofd had;—daar echter de smart op verschillende menschen verschillend werkt, verlevendigde de vrees, welke zijne stem onderdrukt had, de stem van mevrouw Blifil. Zij begon nu bitter te klagen, en stortvloeden van tranen vergezelden hare woorden, welke hare vriendin verklaarde dat volstrekt niet te berispen waren, terwijl zij haar echter terzelfder tijd den raad gaf er niet aan toe te geven, en den angst harer vriendin poogde te verminderen door wijsgeerige opmerkingen omtrent de vele rampen waaraan het menschelijke leven dagelijks blootgesteld is,—wat, zeide zij, genoeg was om ons sterkte te verleenen in alle omstandigheden, hoe onverwacht of verschrikkelijk ook. Zij verzocht haar ook geduld te leeren van haar broeder die, hoewel men niet veronderstellen kon, dat hij zich zóó ongelukkig gevoelde als zij, toch, zonder twijfel, zich zeer ongerust maakte, ofschoon zijne onderwerping aan den goddelijken wil, zijne aandoeningen matigde. „Spreek me niet van mijn broeder!” riep mevrouw Blifil. „Ik alleen verdien medelijden! Wat is de ongerustheid der vriendschap, vergeleken bij de kwellingen eener vrouw in dergelijke gevallen? O! Hij is verloren! Iemand heeft hem vermoord—ik zal hem nooit weêr zien!” Hier had een nieuwe stortvloed van tranen dezelfde uitwerking bij haar als het onderdrukken er van op den heer Allworthy, en ook zij zweeg. Op dit oogenblik kwam een knecht, buiten adem, de kamer binnenloopen en riep uit: „De kapitein is gevonden,—” maar eer hij er iets bijvoegen kon, werd hij door twee anderen gevolgd, die het lijk droegen. Hier kan de oplettende lezer nog een ander verschil opmerken in de werking der smarte: want, even als de heer Allworthy tot dusver gezwegen had, om dezelfde reden welke zijne zuster luidruchtig had gemaakt, ontlokte hetgeen hij nu zag, tranen aan den heer, terwijl het die zijner zuster geheel opdroogde, die eerst een harden gil gaf en toen in zwijm viel. De kamer was weldra opgevuld met dienstboden, van welke sommigen zich bemoeiden, geholpen door hare vriendin, met de zorg voor de troostelooze weduwe, terwijl anderen, bijgestaan door den heer Allworthy, den kapitein in een warm bed legden, waar al het mogelijke beproefd werd om hem in het leven terug te roepen. En blijde zouden wij zijn als wij den lezer konden mededeelen, dat beide bewustelooze ligchamen met evenveel voorspoed verzorgd werden; want diegenen, die op zich genomen hadden de dame bijtestaan, slaagden zoo goed, dat, zoodra de flaauwte een betamelijken tijd geduurd had, zij tot hunne groote voldoening weer bijkwam. Maar wat den kapitein betrof, bleken alle proeven die men deed met aderlaten, wrijven, druppels enz. vergeefs te zijn. De Dood, die onwrikbare regter, had zijn vonnis geveld, en weigerde hem genade te schenken, hoewel twee geneesheeren, die aankwamen en beide daarvoor betaald werden, zijne zaak voor hem bepleitten. Deze twee geneesheeren, die wij, om iedere kwaadwillige toepassing te voorkomen, Dr. Y. en Dr. Z. noemen zullen, na hem den pols gevoeld te hebben, namelijk Dr. Y. regts, en Dr. Z. links, werden het zamen eens, dat hij dood was; maar verschilden omtrent zijne kwaal en de oorzaak van zijn overlijden; daar Dr. Y. van gevoelen was, dat hij aan een apoplexie gestorven was, terwijl Dr. Z. volhield, dat het epilepsie was geweest. Hieruit ontstond een twist tusschen de beide geleerden, waarin beide hunne gevoelens met redenen omkleedden. En deze waren allen zoo krachtig, dat ze alleen daartoe dienden, om de beide dokters in hun eigen gevoelen te versterken, zonder den minsten indruk op de tegenpartij te maken. Om de waarheid te zeggen, heeft bijna iedere geneesheer zijne lievelingskwaal, waaraan hij alle zegepralen van den dood over de menschelijke natuur toeschrijft. Jicht, rheumatisme, de steen, het graveel en de tering, hebben alle hunne verschillende beschermheeren bij de fakulteit,—en geen een meer beschermers, dan „zenuwkoortsen.” En dit verklaart het verschil van meening omtrent de oorzaak van den dood van een zieke, dat dikwijls heerscht onder de meest geleerde mannen van het vak, en dat die menschen zeer verwonderd heeft, die de bijzonderheid, welke we pas vermeld hebben, niet kenden. Het zal den lezer welligt doen verbaasd staan, dat in plaats van te trachten den zieke te helpen, de geleerde heeren dadelijk een twist begonnen over de oorzaak van zijn dood; maar, werkelijk, alles was reeds vóór hunne komst beproefd; want de kapitein lag al in een warm bed, was ader gelaten, was gewreven, en allerlei sterke druppels waren in zijne neusgaten en tusschen zijne lippen gegoten. Daar de geneesheeren zich nu in alles voorkomen vonden, wat zij aanwenden wilden, werden zij verlegen hoe den behoorlijken tijd te slijten, dien zij doorbrengen moesten om op eene betamelijke wijze hun honorarium te verdienen, en zij moesten dus het eene of andere onderwerp tot een gesprek zoeken.—Wat kon zich dan natuurlijker aanbieden dan het voormelde? Onze dokters waren echter op het punt van afscheid te nemen, toen de heer Allworthy, den kapitein opgegeven hebbende, met onderwerping aan den Goddelijken wil, naar zijne zuster begon te vragen, die hij hen verzocht voor hun vertrek te bezoeken. Deze dame was nu uit hare flaauwte bijgekomen, en om de gewone uitdrukking te bezigen, naar omstandigheden, redelijk welvarende. De dokters dus, na alle behoorlijke pligtplegingen, daar dit eene nieuwe patient was, gingen, gelijk verlangd werd, bij haar, en vatten beide eene harer handen, even als zij straks met het lijk gedaan hadden. Het geval van de dame was juist het tegenovergestelde van dat van haar man; want even als hij buiten het bereik was van alle geneeskundige hulp,—zoo had zij, werkelijk, geen bijstand noodig. Niets kan onbillijker zijn dan de algemeene meening, welke verkeerdelijk den geneesheer als een vriend van den dood voorstelt. Integendeel, ik geloof dat als het getal van diegenen welke met behulp der geneeskunde herstellen, vergeleken kon worden bij dat van de slagtoffers daarvan, het eerste getal eenigzins grooter zou zijn dan het laatste. Ja, sommige geneesheeren zijn zelfs zoo voorzigtig op dat punt, dat, om de mogelijkheid te voorkomen van ooit een patient te dooden, zij zich onthouden van alle pogingen om hem te genezen, en niets voorschrijven dan hetgeen goed noch kwaad kan. Ik heb enkele van dezen, met den meesten ernst, als een stelregel hooren verkondigen: „Dat men het aan de natuur overlaten moet om haar eigen werk te doen; en dat de geneesheer er bij staat, als het ware, om haar op den schouder te tikken en haar aan te moedigen als zij het goed doet.” Onze twee dokters schepten ook zoo weinig behagen in den dood, dat zij het lijk verlieten na de eerste visite; maar zij waren meer ingenomen met de levende zieke, omtrent wier behandeling zij het dadelijk eens waren en voor wie zij met den meesten ijver aan het voorschrijven gingen. Ik wil niet bepaaldelijk zeggen, dat even als de dame in het begin de geneesheeren wijs gemaakt had, dat zij ziek was, zij ook nu, van hun kant, haar dat deden gelooven: maar zij bleef toch eene geheele maand omgeven van al den schijn der ziekte. Gedurende dezen tijd werd zij door geneesheeren bezocht, door ziekenbewaaksters opgepast, en ontving zij ook aanhoudend boodschappen van hare kennissen, om naar haren toestand te vernemen. Eindelijk, toen de betamelijke periode der ziekte en der onmatige treurigheid voorbij was, werden de geneesheeren ontslagen, en de dame begon menschen te ontvangen, alleen verschillende van hetgeen zij vroeger was door die sombere tinten, waarmede zij hare gestalte en hare gelaatstrekken getooid had. De kapitein was dus nu begraven en zou welligt al een heel eind ver geweest op den weg der vergetelheid, als de vriendschap van den heer Allworthy niet zorg gedragen had om zijne gedachtenis te bewaren, door het volgende grafschrift, hetwelk opgesteld is door een man, die evenzeer uitmunt door genie, als door eerlijkheid, en die den kapitein volmaakt goed kende: Hier rust, In de hoop op een beter leven, Het sterfelijk omhulsel van den Kapitein JAN BLIFIL. Londen had de eer van zijne geboorte, Oxford van zijne opvoeding. Zijne gaven strekten zijn beroep en zijn vaderland tot roem. Zijn wandel verheerlijkte zijne Godsdienst en de menschelijke natuur. Hij was een gehoorzame Zoon, Een teedere Echtgenoot, Een liefderijke Vader, Een hartelijke Broeder, Een opregte Vriend, Een vroom Christen, En een goed Mensch. Zijne troostelooze weduwe Heeft dezen zerk opgerigt, Tot gedenkteeken Zijner Deugden, En harer Liefde. BOEK III. Bevattende de merkwaardigste gebeurtenissen in het huisgezin van den heer Allworthy, van het veertiende tot het negentiende jaar van het leven van Tom Jones. In dit boek kan de lezer eenige wenken vinden omtrent de opvoeding van kinderen. HOOFDSTUK I. BEVAT WEINIG OF NIETS. De lezer zal de goedheid willen hebben zich te herinneren, dat wij hem bij het begin van het tweede boek van deze geschiedenis, een wenk gaven van ons voornemen om verschillende ruime tijdvakken met stilzwijgen voorbij te gaan, die niets opleverden dat waardig was in eene geschiedenis van dezen aard geboekt te worden. Door dit te doen, raadplegen we niet slechts onze eigene waardigheid en gemak, maar tevens het voordeel en het nut van den lezer, want, behalve dat wij hem op deze wijze beletten zijn tijd te verspillen met lektuur, die hem genoegen noch stichting oplevert, stellen wij hem ook bij zulke gelegenheden telkens in staat om dien verbazenden scherpzin te gebruiken, die hem eigen is, tot het invullen van dergelijke tijdvakken met zijne eigene conjecturen; waartoe wij zorg gedragen hebben hem in de vorige hoofdstukken te bekwamen. Bij voorbeeld, welke lezer beseft niet, dat de heer Allworthy, in het begin, bij het verlies van zijn vriend, die smartelijke gewaarwordingen ondervond, welke bij zulke gelegenheden ieder mensch ondervindt, wiens hart niet van steen en wiens hoofd niet uit even harde bestanddeelen zamengesteld is? Al verder: welke lezer weet niet dat de wijsbegeerte en de godsdienst met der tijd deze smart moesten lenigen en eindelijk uitwisschen? De wijsbegeerte leerde hoe dwaas en ijdel ze was; de godsdienst berispte ze als ongeoorloofd; terwijl zij ze tegelijk verzachtte, door die hoop en zekerheid voor de toekomst optewekken, die een krachtigen, godvruchtigen mensch in staat stellen met bijna even veel onverschilligheid afscheid te nemen van een vriend op zijn sterfbed, alsof hij zich op reis begaf,—en inderdaad met weinig minder hoop van hem weder te zien. De verstandige lezer zal ook geen bezwaar hebben, om zich het gedrag van mevrouw Blifil voortestellen, die zoo lang men het leed te kennen geeft door uiterlijken tooi, ten strengste alle regels der betamelijkheid en welvoegelijkheid in acht nam, de veranderingen van haar gelaat schikkende naar de veranderingen van hare kleeding; want, naarmate de kap afgelegd werd, om alleen zwart te dragen, het zwart in grijs veranderde, het grijs in wit, zoo veranderde ook haar gelaat, van wanhopig tot ellendig, van ellendig tot droevig, van droevig tot ernstig,—tot de dag verscheen, toen zij hare vroegere kalmte weder aannemen kon. Wij hebben alleen deze beide gevallen aangevoerd als voorbeelden van hetgeen men van den meest dagelijkschen lezer kan eischen. Van de meer ervarenen in de kritiek kan men hoogere en moeijelijker bewijzen van hunne oordeelkunde vergen. Wij twijfelen niet dat door dezen vele belangrijke ontdekkingen gemaakt zullen worden, aangaande de gebeurtenissen in de familie van onzen waardigen vriend, gedurende de jaren, welke wij goedvonden met stilzwijgen voorbij te gaan;—want, hoewel er niets voorviel in dit tijdvak, dat eene plaats in deze geschiedenis verdiende, is er toch veel voorgevallen dat even belangrijk is als veel van hetgeen vermeld wordt door de dagelijksche en wekelijksche geschiedschrijvers van deze eeuw, in welke lektuur, naar ik vrees, zeer vele menschen een aanmerkelijk gedeelte van hun tijd verspillen, zonder veel gesticht te worden. Door de conjecturen echter, waartoe ik hier de gelegenheid aanbied kunnen sommige, der uitstekendste gaven van den geest geoefend worden, daar het een veel nuttiger vermogen is, in staat te zijn de handelingen der menschen te voorspellen uit hunne karakters, dan hunne karakters uit hunne handelingen te leeren beoordeelen. Ik beken dat het eerste den meesten scherpzin eischt; maar het is even doenlijk als het laatste, mits men waarlijk schrander zij. Daar wij overtuigd zijn, dat de meeste onzer lezers deze gave in hooge mate bezitten, hebben wij hun een tijdvak van twaalf jaren gelaten om blijken daarvan te geven, en zullen nu onzen held, op omstreeks veertienjarigen leeftijd aan hen voorstellen, daar vele menschen, buiten twijfel, reeds lang wenschen kennis met hem te maken. HOOFDSTUK II. DE HELD VAN DEZE GESCHIEDENIS TREEDT ONDER ZEER SLECHTE VOORTEEKENS OP. EEN KLEIN VERHAALTJE, ZOO GEMEEN VAN AARD, DAT SOMMIGE LEZERS HET HUNNER ONWAARDIG ZULLEN ACHTEN. EEN WOORD OF WAT AANGAANDE EEN LANDJONKER; MEER OVER EEN JAGTOPZIENER EN EEN SCHOOLMEESTER. Daar wij het besluit namen, toen wij ons neerzetten om deze geschiedenis te schrijven, om geen mensch te vleijen, maar onze pen steeds door de waarheid zelve te laten besturen, zijn wij genoodzaakt onzen held op eene veel onvoordeeliger wijze ten tooneele te voeren, dan wij gewenscht zouden hebben, en eerlijk te verklaren, zelfs bij zijne eerste optreding, dat het gevoelen algemeen heerschte in de familie van den heer Allworthy, dat die jongen zeker voor de galg opgroeide. Het spijt me werkelijk te moeten bekennen, dat er maar al te veel grond scheen voor deze voorspelling. Want de jongen liet, van de teederste jeugd af, eene neiging blijken tot vele ondeugden, en vooral tot ééne, welke even regtstreeks als eenige andere, tot dat uiteinde leidt, hetwelk we pas opgemerkt hebben, dat aangaande hem geprofeteerd werd. Hij was reeds aan drie diefstallen schuldig bevonden, namelijk: hij had appelen gestolen uit een boomgaard; een eend geroofd van een boerenerf, en een bal uit den zak van den jongen heer Blifil. De ondeugden van dezen jongeling kwamen, daarenboven, des te meer uit, als zij tegenovergesteld werden aan de deugden van den jongen heer Blifil, zijn makker;—een jongen zoo verschillend van aard met den kleinen Jones, dat niet slechts de familie, maar tegelijk ook het heele dorp, van zijne loftuitingen weerklonk. Hij was inderdaad een knaap van een zeer merkwaardig karakter: sober, bescheiden, vroom, boven zijne jaren;—hoedanigheden, die hem de liefde verwierven van iedereen, die hem kende, terwijl Tom Jones algemeen misviel, en velen hunne verwondering te kennen gaven, dat de heer Allworthy er in toestemmen kon, dat zulk een jongen met zijn neef opgevoed werd, wiens zeden ligt door zoo’n voorbeeld benadeeld konden worden. Eene gebeurtenis, welke omstreeks dezen tijd voorviel, zal het karakter van deze beide jongens beter verklaren voor den helderzienden lezer, dan de langste redenering zou kunnen doen. Tom Jones, die, hoe slecht ook, als held dezer geschiedenis moet optreden, had slechts één vriend onder al de dienstboden van de familie, want, jufvrouw Wilkins had hem al lang opgegeven en was geheel en al verzoend met mevrouw Blifil. Deze vriend was de jagtopziener, een losse vent van aard, die verdacht werd geene strengere begrippen omtrent het meum en het tuum te koesteren dan de jonge heer zelf. Vandaar dat deze vriendschap onder de dienstboden zelve, aanleiding gaf tot vele satirieke opmerkingen, van welke de meesten òf toen al tot de spreekwoorden behoorden, òf sedert dien tijd spreekwoorden zijn geworden, en welker strekking bevat is in het korte latijnsche gezegde: „noscitur a sociis,” hetwelk vertolkt kan worden: „Daar men meê verkeert, wordt men meê geëerd.” En werkelijk, iets van die verschrikkelijke slechtheid in Jones, waarvan wij drie staaltjes pas vermeld hebben, zou welligt kunnen toegeschreven worden aan de aanmoediging van dezen mensch, die in een paar gevallen geweest was, wat de regtsgeleerden noemen, „medepligtige aan de daad;” want de geheele eend en de meeste der appels dienden tot het gebruik van den jagtopziener en van zijn huisgezin. Daar echter Jones alleen ontdekt werd, droeg hij niet slechts de geheele straf, maar ook den ganschen blaam, welke beide hem weder ten deel vielen bij de volgende gelegenheid: Onmidellijk aan de landerijen van den heer Allworthy grensde de heerlijkheid van een van die heeren, die het wild zeer streng bewaren. Deze slag van menschen, te oordeelen naar de groote gestrengheid, waarmede zij het dooden van een haas of een patrijs straffen, zouden kunnen geacht worden besmet te zijn met hetzelfde bijgeloof als zekere Indische stammen, die, zoo als men verhaalt, hun geheel leven toewijden aan het kweeken en koesteren van zekere dieren, ware het niet dat onze Engelsche Indianen, terwijl zij ze tegen andere vijanden verdedigen, onbarmhartig zelve geheele karrenvrachten daarvan slagten,—wat hen natuurlijk geheel vrij pleit van eenig heidensch bijgeloof hoegenaamd. Ik koester inderdaad eene veel gunstiger meening dan velen omtrent zulke menschen, daar ik het er voor houd, dat zij aan de natuur, en aan het doel hunner bestemming op eene veel volmaakter wijze weten te voldoen, dan vele anderen. Want, even als Horatius ons vertelt, dat er zekere menschelijke wezens zijn, „Fruges consumere nati,” „geboren om de vruchten der aarde te gebruiken,” zoo twijfel ik ook niet dat er anderen zijn, „Feras consumere nati,” „geboren om de wilde dieren,” of gelijk men gewoonlijk zegt, „het wild” op te eten, en niemand zal, denkelijk, ontkennen, dat dergelijke landjonkers deze hunne bestemming bereiken. De kleine Jones ging dan op zekeren dag met dezen jager er op uit,—en een vlugt patrijzen, die opvloog bij de grenzen van die bezittingen over welke het noodlot, om de wijze bedoelingen der natuur te vervullen, een dergelijken wild-etenden mensch gesteld had, ging weer liggen, gelijk men zegt, en zooals de twee jagers zagen, onder eenige boomstruiken, zoowat een paar honderd pas aan gene zijde van de grenzen der landerijen van den heer Allworthy. De heer Allworthy had zijn jager bevolen, op straf van ontslagen te worden, nooit bij iemand zijner buren te stroopen;—bij die welke minder streng waren op dat punt evenmin als bij den heer in kwestie. Ten opzigte van anderen werden deze voorschriften niet altijd zeer stipt opgevolgd; daar echter het karakter van den heer bij wien de vogels nu toevlugt gezocht hadden, wel bekend was, had de jager tot dusver nooit gewaagd diens gebied te betreden. Hij zou het ook nu wel gelaten hebben, als de jongere jager, die buitengewoon driftig was in het vervolgen van het wild, hem niet overgehaald had; daar echter Jones hem niet losliet, gaf de andere, die zelf gaarne schieten wilde, aan zijne verzoeken gehoor, overschreed de grenzen en schoot een der vogels. De heer van de plaats, die zelf in de nabijheid te paard reed, hoorde het schot, ijlde onmiddellijk naar de plaats toe en ontdekte den armen Tom; want de jager was midden in de digtste struiken gesprongen, waar hij zich gelukkig wist te verbergen. De heer onderzocht den jongen, en de patrijs bij hem vindende, zwoer hij, dat hij zich wraak zou verschaffen en den heer Allworthy van de zaak kennis geven. Hij hield ook onmiddellijk woord, want hij reed naar het huis en klaagde over dit stroopen op zijne jagt in even bittere woorden en even ernstig, alsof men in zijn huis ingebroken en de kostbaarste meubelen er uit gehaald had. Hij voegde er bij, dat de jongen iemand anders bij zich had moeten hebben, want dat hij twee schoten bijna op hetzelfde oogenblik gehoord had. „En,” voegde hij er bij, „ik heb slechts dezen éénen vogel gevonden, maar de hemel weet, hoeveel kwaad zij gedaan hebben!” Bij zijne tehuiskomst werd Tom dadelijk bij den heer Allworthy geroepen. Hij bekende het feit, en bragt geene andere verontschuldiging in, dan wat wezenlijk waar was, dat de patrijzen eerst op de jagt van den heer Allworthy zelven opgevlogen waren. Toen werd hem gevraagd, wien hij bij zich had gehad, wat de heer Allworthy verklaarde, stellig te willen weten, den beschuldigde opmerkzaam makende op de twee schoten, die gehoord werden én door den heer én door zijne beide bedienden; maar Tom hield vol met stoutweg te beweren, dat hij alleen was geweest; hoewel hij, om de waarheid te zeggen, in het begin aarzelde, wat de heer Allworthy in zijn geloof bevestigd zou hebben, als hij getwijfeld had aan hetgeen zijn buurman en de knechts verklaard hadden. Daar de jager een verdacht persoon was, zond men nu om hem, en ook hij werd ondervraagd; daar hij echter vast vertrouwde op Tom’s belofte om alle schuld op zich te nemen, loochende hij zeer standvastig, dat hij in gezelschap van den jongen heer geweest was, of dat hij hem zelfs dien namiddag gezien had. De heer Allworthy, wiens gelaat buitengewoon toornig was, wendde zich nu tot Tom en vermaande hem alles te bekennen, daar hij besloten had alles te weten. De jongen echter bleef bij zijn besluit en werd door den hevig vertoornden Allworthy weggezonden, die hem zeide, dat hij zich bedenken kon tot den volgenden morgen, als wanneer hij door iemand anders en op eene geheel andere wijze ondervraagd zou worden. De arme Jones bragt een zeer droevigen nacht door,—te meer omdat hij zijn gewonen makker miste, daar de jonge heer Blifil met zijne moeder uit logeren was. Vrees voor de straf, die hem bedreigde, was zijne minste kwelling zijne hoofdzorg was de angst, dat zijne standvastigheid bezwijken mogt, en dat hij den jager verraden zou, die, gelijk hij wist, daardoor te grond gerigt zou worden. De jager bragt ook geen gelukkigen tijd door. Hij koesterde dezelfde vrees als de jongen, en vreesde meer diens woord van eer dan zijne beenderen te zien breken. Des morgens, toen Tom bij den eerwaarden heer Thwackum verscheen, den persoon aan wien de heer Allworthy de opvoeding der beide jongens toevertrouwd had, werden hem, door dien heer, dezelfde vragen gedaan als den vorigen avond, waarop hij ook dezelfde antwoorden gaf. Het gevolg was zulk eene strenge ligchamelijke kastijding, dat die welligt weinig onderdeed voor de folteringen, waaraan, in sommige landen, de beschuldigden onderworpen worden, om hen tot bekentenis te brengen. Tom droeg de straf met de meeste standvastigheid, en hoewel de meester hem met elken slag vroeg of hij nog niet bekennen wilde, verkoos hij liever zich levend te laten villen, dan zijn vriend te verraden, of zijn gegeven woord te breken. De jager was nu van zijn angst bevrijd en de heer Allworthy zelf begon wroeging te gevoelen over Tom’s lijden; want behalve dat de heer Thwackum, die zeer boos was, dat hij niet in staat was den jongen alles te laten zeggen, wat hem goed dunkte, veel strenger was geweest dan de goede Allworthy bedoeld had, begon deze nu te veronderstellen, dat zijn buurman zich vergist had, wat zijne groote drift en toorn niet onwaarschijnlijk maakte, en ten opzigte van hetgeen de knechts gezegd hadden, om het berigt van hun meester te bevestigen, daar hechtte hij niet veel waarde aan. Omdat nu wreedheid en onregtvaardigheid twee denkbeelden waren, welke het den heer Allworthy onmogelijk viel zelfs voor één oogenblik te verdragen, zond hij om Tom en na vele zachte en liefderijke vermaningen, zeide hij: „Ik ben overtuigd, kindlief, dat ik u verkeerd verdacht hield;—het spijt me dus dat gij om deze zaak zoo streng gestraft wordt.” En hij eindigde met hem een hitje te schenken, ter vergoeding, met herhaling van zijn leedwezen over het gebeurde. Tom verweet zich nu zijne schuld veel heviger dan hij ooit zou gedaan hebben, na de grootste gestrengheid. Het was hem gemakkelijker gevallen de stokslagen van Thwackum dan de goedheid van Allworthy te verdragen. Hij barstte in tranen uit, wierp zich op de knieën en riep: „O, mijnheer! Gij zijt te goed voor mij! Wezenlijk! wezenlijk, ik verdien zoo iets niet!” En op dat oogenblik zou hij haast uit de volheid van zijn hart het geheim verklapt hebben, zoo de beschermgeest van den jager hem niet ingefluisterd had, welke gevolgen dat hebben kon voor dien armen mensch, en deze bedenkingen hem geen slot op de lippen gelegd hadden. Thwackum deed zijn best om Allworthy te beletten eenig medelijden of vriendelijkheid jegens den jongen aan den dag te leggen, zeggende: „Hij heeft eene onwaarheid vol gehouden,”—tegelijk met eenige wenken, dat eene tweede kastijding welligt de zaak aan het licht zou brengen. Maar de heer Allworthy weigerde bepaaldelijk tot deze proef overtegaan. Hij zeide dat de jongen reeds genoeg geleden had voor het verbergen der waarheid, zelfs als hij schuldig was, aangezien hij geene andere reden daartoe kon hebben dan een verkeerd begrip van eer. „Eer!” riep Thwackum, met eenige drift; „niets dan koppigheid en eigenwaan! kan de eer iemand er toe brengen een leugen te vertellen, of kan er eer bestaan zonder godsdienst?” Dit gesprek had plaats aan tafel, dadelijk na het eten, en in tegenwoordigheid van den heer Allworthy, den heer Thwackum, en een derden heer, die nu deel aan het dispuut nam, en dien wij kortelings aan den lezer bekend willen maken eer wij verder gaan. HOOFDSTUK III. HET KARAKTER VAN DEN WIJSGEER SQUARE EN VAN DEN HEER THWACKUM, DEN GODGELEERDE, MET EEN DISPUUT OVER—. De naam van dezen heer, die sedert eenigen tijd bij den heer Allworthy inwoonde, was Square. De gaven, welke hij van de natuur ontvangen had, waren niet zeer groot, maar hij had ze ontwikkeld door eene wetenschappelijke opvoeding. Hij was zeer belezen in de oude letterkunde, en vooral zeer op de hoogte van al de werken van Plato en Aristoteles, naar welke groote voorbeelden hij zich voornamelijk gevormd had,—soms de gevoelens van den een, en soms weder die van den andere volgende. In zijne zedeleer hield hij het met Plato; in de godsdienst helde hij tot de gevoelens van Aristoteles over. Maar hoewel hij, zooals gezegd is, zijne voorbeelden nam uit de Platonische school, was hij het volmaakt eens met het gevoelen van Aristoteles, als die een groot man eerder beschouwt als een wijsgeer, of speculatieven geest, dan als een wetgever. Dit gevoelen dreef hij zeer ver;—zelfs zoo ver, dat hij alle deugd slechts beschouwde als theorie. ’t Is waar, dat hij dit nooit tegen iemand beweerde, voor zoo ver ik weet, maar met een oog op zijn gedrag, kan ik niet nalaten te denken dat het zijn wezenlijk gevoelen was, waardoor ook eenige, anders schijnbare tegenstrijdigheden in zijn karakter best verklaard worden. Deze mijnheer en de heer Thwackum ontmoetten elkaar haast nooit zonder te twisten, daar hunne leerstellingen inderdaad lijnregt tegenover elkaar stonden. Square hield de menschelijke natuur voor de volmaaktheid der deugd, en beschouwde de ondeugd als eene afwijking van de natuur, te vergelijken bij ligchamelijke mismaaktheid. Thwackum integendeel, beweerde, dat de menschelijke geest, sedert Adams val, niets was dan een vat vol boosheid, tot het gezuiverd en weder gered werd door de goddelijke genade. Slechts op één punt waren zij het eens, en dat was, nooit in hunne wijsgeerige gesprekken van „het goede” te spreken. De geliefkoosde spreekwijze van den eerste was: „de natuurlijke schoonheid der deugd;” van den laatste: „de goddelijke magt der genade.” De eene beoordeelde alle handelingen volgens de onveranderlijke wetten van het regt en de eeuwige orde der dingen; de andere besliste alles volgens „de autoriteiten;” maar hierin gebruikte hij steeds de schrift en hare uitleggers, even als een regtsgeleerde doet met zijne wetboeken, wanneer de commentarie beschouwd wordt niet minder gezag te hebben dan de tekst. Na deze korte inleiding, zal de lezer de goedheid hebben zich te herinneren, dat de geestelijke geëindigd was met de zegevierende vraag, welke, naar hij meende, geene tegenspraak te vreezen had: „Kan er eenige eer zijn, zonder godsdienst?” Hierop hernam Square, dat het onmogelijk was wijsgeerig over de woorden te praten, eer hunne juiste beteekenis bepaald was; dat er naauwelijks twee woorden bestonden, die meer onbepaald en onzeker van beteekenis waren dan de twee, welke hij pas gebruikt had, want dat er bijna evenveel begrippen van eer als van godsdienst bestonden. „Maar,” vervolgde hij, „als gij door eer de ware natuurlijke schoonheid der deugd verstaat, dan houd ik vol, dat die bestaan kan zonder eenige godsdienst hoegenaamd. Ja,” voegde hij er bij, „gij zult zelf bekennen, dat ze bestaan kan onafhankelijk van alle godsdiensten, op ééne na;—en dat zal eveneens de mohammedaan, de jood, en met één woord iedere volgeling van iedere sekte ter wereld doen.” Thwackum hernam dat dit redeneren was op de wijze van alle kwaadaardige vijanden van de eenige kerk. Hij zeide, er niet aan te twijfelen, dat alle ketters en heidenen ter wereld, de eer, als zij er maar kans toe zagen, beperken zouden tot hunne eigene bespottelijke dwalingen en verfoeijelijke bedriegerijen; „maar,” ging hij voort, „daarom is de eer niet veelsoortig, omdat zoo vele ongerijmde denkbeelden daarvan bestaan; en de godsdienst kan toch maar één zijn, in weerwil van alle sekten en ketters ter wereld; als ik van godsdienst spreek, dan bedoel ik de christelijke godsdienst, en niet slechts de christelijke godsdienst, maar ook de protestantsche godsdienst, en niet slechts de protestantsche godsdienst, maar de kerk van Engeland. En als ik van eer spreek, bedoel ik die mate van goddelijke genade, die niet slechts bestaanbaar is met, maar die ook afhankelijk is van deze godsdienst, en geene andere eer. En te zeggen, dat die eer, welke ik bedoel, en die, naar ik meende, de eenige eer was, welke bedoeld kon worden, iemand veroorloven kan niet alleen eene onwaarheid te zeggen, maar hem dit zelfs tot pligt maakt, is eene ongerijmdheid, te stuitend om begrepen te worden.” „Ik vermeed voorbedachtelijk,” hernam Square, „eene gevolgtrekking te maken, die, naar het me toescheen, blijkbaar was uit hetgeen ik zeide; maar als gij die opgemerkt hebt, is het zeker, dat gij niet getracht hebt ze te weêrleggen. Maar, om de kwestie van godsdienst daar te laten, geloof ik, dat het duidelijk blijkt uit uwe woorden, dat wij verschillende begrippen omtrent de eer koesteren;—of hoe komt het dat wij het niet eens zijn in de verklaring daarvan? Ik heb beweerd, dat de ware eer en de ware deugd bijna synoniemen zijn, en dat beide gegrond zijn op de onveranderlijke wetten van het regt en van de eeuwige orde der dingen;—en daar eene onwaarheid bepaaldelijk daarmede tegenstrijdig en vijandig is, is het ook zeker, dat de ware eer geene onwaarheid goedkeuren kan. Hierin geloof ik dus dat wij het beide eens zijn; maar dat men zou willen volhouden, dat deze eer gegrond kan zijn op de godsdienst, hoewel zij ouder is dan deze, indien men door godsdienst eenige stellige wet bedoelt,—” „Ik het met u eens!” riep Thwackum, met veel drift, „en dat met iemand, die durft te beweren dat de eer ouder is dan de godsdienst!—mijnheer Allworthy, ik beroep me op u,—heb ik toegestemd—?” Hij wilde voortgaan, toen de heer Allworthy hem in de rede viel en zeer bedaard zeide, dat zij hem beide verkeerd begrepen hadden; want dat hij van waar eergevoel niet gesproken had.—Het is echter mogelijk dat hij de twistenden niet gemakkelijk tot bedaren gebragt zou hebben, daar beide even driftig waren geworden, als er niet iets anders tusschenbeide gekomen ware, dat voor het oogenblik voor goed een einde maakte aan het gesprek. HOOFDSTUK IV. BEVATTENDE EENE NOODZAKELIJKE VERONTSCHULDIGING VOOR DEN SCHRIJVER EN EENE KINDERACHTIGE GEBEURTENIS, WELKE WELLIGT OOK EENE VERONTSCHULDIGING EISCHT. Eer ik verder ga, moet ik de vrijheid nemen elke verkeerde uitlegging te voorkomen, waartoe de ijver van sommige lezers hen welligt verleiden kon; want ik wenschte volstrekt niet wien ook te grieven,—vooral niet dezulken die voor de deugd of de godsdienst ijveren. Ik hoop dus dat niemand door een grof misverstand, of verkeerde opvatting mijner bedoeling, mij ten onregte beschuldigen zal van een streven om de grootste volmaaktheden waarvoor de menschelijke natuur vatbaar is, bespottelijk te maken;—daar juist die alleen in staat zijn het hart te zuiveren en te veredelen en den mensch boven het dier te verheffen. Neen, ik waag het, de verzekering aan den lezer te geven (en hoe beter mensch hij is, des te gemakkelijker zal hij mij kunnen gelooven), dat ik liever dan aan één dier heerlijke dingen afbreuk te doen, de gevoelens van de twee menschen in kwestie gaarne voor eeuwig aan de vergetelheid zou ten prijs gegeven hebben. Integendeel: het was met het oogmerk om deugd en godsdienst te bevorderen, dat ik op me nam het leven en de handelingen van twee harer valsche en gewaande voorvechters te beschrijven. Een verraderlijke vriend is de gevaarlijkste vijand; en ik vrees niet te verklaren, dat beide, godsdienst en deugd, wezenlijk meer benadeeld zijn door huichelaren, dan door de geestigste losbollen en ongeloovigen. Ja zelfs, even als deugd en godsdienst, als ze zuiver zijn, met regt genoemd worden de band der burgerlijke maatschappij, en inderdaad de grootste der zegeningen zijn, zoo zijn ze ook, wanneer ze verpest of bedorven worden door bedrog schijn, en uitwendig vertoon, de ergste vloeken onzer zamenleving, die den mensch er toe gebragt hebben om zijn eigen geslacht op de wreedaardigste wijze, sedert onheugelijke tijden, te kwellen. Ik twijfel ook niet of men zal over het algemeen mijne satire wel begrijpen; mijne voornaamste vrees blijft echter, dat, daar er onder hetgeen die beide personen spraken, veel juists en waars was, men het een met het ander verwarren zal, en zich verbeelden dat ik alles tegelijk wilde bespotten. De lezer moge echter bedenken, dat daar deze twee mannen volstrekt niet dom waren, men ook niet veronderstellen kon, dat zij niets dan verkeerde grondbeginselen voorstonden, of niets dan ongerijmdheden uitten. Ik zou hen dus zeer onjuist voorgesteld hebben, als ik niets dan het slechte uit hunne gesprekken uitgezocht had,—terwijl hunne redeneringen ook verschrikkelijk ellendig en verminkt zouden geschenen hebben. Over het algemeen dus, worden noch godsdienst noch deugd, maar het gebrek aan beide ten toon gesteld. Als Thwackum de deugd en Square de godsdienst niet te zeer verwaarloosd had, ten einde hunne verschillende stelsels te schragen, en als beide niet heel en al alles wat aangeborene goedheid van harte genoemd mag worden verloochend hadden, dan zouden zij nooit bespot zijn geworden in de geschiedenis, waarmede ik nu voortga. De zaak dan, die een einde maakte aan het dispuut in het vorige hoofdstuk vermeld, was niets minder dan een twist tusschen den jongen heer Blifil en Tom Jones, waarvan het gevolg was dat de eerste een stomp kreeg, die hem den neus aan het bloeden bragt; want ofschoon de jonge heer Blifil, hoewel de jongere, toch de grootste van beide was, was Tom veel bedrevener dan hij in de edele box-kunst. Tom echter vermeed voorzigtig alle twisten met den anderen jongen, want in weerwil van zijne schelmen-streken, was hij wezenlijk een goedaardige jongen en hield werkelijk veel van Blifil, terwijl de gedachte ook dat deze den heer Thwackum altijd in den rug had, genoeg zou geweest zijn om hem tot den vrede te stemmen. Maar zekere schrijver heeft met regt gezegd, dat geen sterveling ten allen tijde wijs is;—geen wonder dan dit ook het geval is met een jongen. Bij een verschil, dat onder het spelen tusschen de jongens ontstond, noemde de jonge heer Blifil Tom een bastaard, waarop deze, die eenigzins driftig van aard was, onmiddellijk den anderen, op de wijze welke wij reeds vermeld hebben, het gezigt teekende. De jonge heer Blifil nu, terwijl het bloed stroomde van zijn neus en de tranen uit zijne oogen het naliepen, verscheen voor zijn oom en den ontzagwekkenden Thwackum. Voor deze regtbank werd nu eene klagt ingediend wegens ligchamelijke beleediging en feitelijke mishandeling tegen Tom, die ter zijner verontschuldiging alleen de provocatie kon aanvoeren,—wat het eenige punt was dat de jonge heer Blifil in zijn verhaal van de zaak uitgelaten had. Het is echter mogelijk, dat deze omstandigheid door hem vergeten was; want in zijn antwoord hield hij stellig vol dat hij dien scheldnaam niet gebruikt had, er bijvoegende, „De Hemel verhoede, dat hij ooit gebruik zou maken van zulke ondeugende woorden.” Tom, hoewel zulks tegen alle vormen streed, repliceerde en betuigde de waarheid gezegd te hebben. Hierop riep de jonge heer Blifil uit, dat dit hem volstrekt niet verwonderde, „want iemand, die eens een leugen verteld heeft, zal wel tot een tweeden komen. Als ik mijn meester zoo voorgelogen had als gij, dan zou ik hem niet meer durven aanzien.” „Welke onwaarheid bedoelt ge, kind?” vroeg Thwackum, met eenige drift. „Wel! Hij vertelde u, dat er niemand met hem op de jagt was, toen hij die patrijs schoot; maar hij weet heel goed” (en hier barstte hij in tranen uit), „ja, hij weet best, want hij heeft het me zelf bekend, dat de Zwarte George, de jager, bij hem was! Ja, hij zeide zelfs,—ja, dat hebt ge gedaan!—dat kunt ge niet loochenen,—„dat ge de waarheid niet bekend zoudt hebben, al had men u dood geslagen!”” Hier schoot het vuur uit Thwackum’s oogen en hij riep zegevierend uit: „O! Zie zoo! Dit heet dus een verkeerd begrip van eer! Dit is de jongen, die niet meer gekastijd mogt worden!” Maar de heer Allworthy wendde zich met meerdere vriendelijkheid tot den knaap en zeide: „Is dit waar, kind? Hoe kwaamt ge er toe zoo stijfhoofdig de onwaarheid vol te houden?” Tom zeide, „dat niemand meer dan hij een leugen verachtte; maar dat hij zich door de eer verpligt rekende te handelen zooals hij gedaan had; want hij had den armen jager beloofd diens schuld geheim te houden, waartoe,” voegde hij er bij, „hij zich te meer verpligt rekende, omdat de jager hem gesmeekt had de grenzen niet te overschrijden en eindelijk alleen bezweken was ten gevolge van Tom’s volhouden.” Hij betuigde dat dit de geheele waarheid was, en eindigde met den heer Allworthy zeer hartstogtelijk te smeeken, medelijden met den armen man en zijn huisgezin te hebben, vooral daar hij, Tom, de eenige schuldige was, en de andere slechts met de grootste moeite overgehaald was geworden om hetgeen hij gedaan had te begaan. „Inderdaad, mijnheer,” zeide hij, „men kan naauwelijks volhouden dat ik een leugen vertelde; want de arme man was geheel onschuldig in deze zaak. Zonder hem, zou ik alleen de vogels vervolgd hebben;—ja, ik ging zelf eerst alleen, en hij volgde slechts om grooter kwaad te voorkomen. Ik bid u, mijnheer, laat mij maar straffen; neem het hitje weer weg,—maar om alles ter wereld, mijnheer, schenk den armen George uwe vergiffenis!” De heer Allworthy aarzelde eenige oogenblikken en zond toen de jongens weg, met den raad, om verder maar vriendschappelijk en vreedzaam te leven. HOOFDSTUK V. DE GEVOELENS VAN DEN GODGELEERDE EN DEN WIJSGEER OMTRENT DE TWEE KNAPEN; MET EENIGE REDENEN VOOR HUNNE MEENINGEN, EN ANDERE DINGEN DAARBIJ. Het is mogelijk, dat de jonge Blifil door dit geheim te openbaren, dat hem in het stiptste vertrouwen medegedeeld was door zijn kameraad, dezen redde van een fiksch pak slagen; want de stomp dien hij den anderen op den neus gegeven had, zoude reeds op zich zelven genoeg zijn geweest om Thwackum tot deze straf te doen overgaan; maar dit werd nu vergeten in de beschouwing van de meer gewigtige zaak, ten opzigte van welke de heer Allworthy in stilte verklaarde, dat, naar zijn gevoelen, de jongen eerder belooning dan straf verdiende; zoodat Thwackum’s hand weerhouden werd door de algemeene amnestie. Thwackum echter, wiens overpeinzingen meestal over de geesselroede liepen, voer hevig hiertegen uit, als eene zwakheid, welke hij, gelijk hij zeide, niet schroomde eene kwalijk geplaatste barmhartigheid te noemen. Hij beweerde, dat zulke misdaden niet te bestraffen, zoo goed was als ze aan te moedigen. Hij sprak zeer uitvoerig over de tucht der kinderen, en haalde vele spreuken aan van Salomo en anderen, welke reeds in zoo vele boeken te vinden zijn, dat zij in dit boek niet behoeven herhaald te worden. Daarop weidde hij uit over het liegen, omtrent welk punt hij evenveel geleerdheid uitte als omtrent het andere. Square zeide, dat hij zijn best gedaan had om het gedrag van Tom overeen te brengen met zijn denkbeeld van staatsburgerlijke deugd; maar dat hem niet gelukken wilde. Hij bekende, dat er iets was in zijne handelwijze, dat op het eerste gezigt naar standvastigheid zweemde; daar echter, deze eene deugd was, en de onwaarheid, eene ondeugd, kon hij ze volstrekt niet met elkaar rijmen. Hij voegde er bij, dat, door zoo iets, deugd en ondeugd met elkaar verward werden, en gaf hij den heer Thwackumin bedenking, of juist om die reden de straf niet te strenger moest wezen. Even als deze beide geleerde mannen het eens waren om Jones te berispen, zoo ook roemden zij eenparig den jongen heer Blifil. De geestelijke beweerde, dat het pligt was voor ieder godsdienstig mensch om de waarheid aan het licht te brengen; en de wijsgeer verklaarde, dat dit volmaakt overeenkomstig was met de wetten van het regt en de eeuwige en onveranderlijke orde der dingen. Dit alles woog echter niet zwaar bij den heer Allworthy. Men kon hem er niet toe overhalen het vonnis voor de executie van Jones te onderteekenen. Er was iets in zijn eigen hart, dat veel beter overeenstemde met de onwrikbare standvastigheid van den jongen, dan met de godsdienst van Thwackum of de deugd van Square. Daarom beval hij streng den eerstgenoemde, om Tom niet ligchamelijk te straffen voor hetgeen gebeurd was. De onderwijzer was genoodzaakt aan deze bevelen te gehoorzamen, maar niet zonder grooten tegenzin en veel gemompel, dat de jongen stellig en zeker bedorven zou worden. Onze waardige vriend was veel strenger ten opzigte van den jager. Hij liet den armen kerel dadelijk bij zich roepen, en na vele bittere verwijten, gaf hij hem zijn loon en ontsloeg hem uit zijne dienst; want de heer Allworthy merkte te regt op, dat er een groot verschil bestond tusschen het zich schuldig maken aan eene onwaarheid, om zich zelven, of om iemand anders te redden. Hij gaf ook op, als de hoofdbeweegreden tot zijne groote strengheid in dit geval, dat de jager op eene schandelijke wijze toegelaten had, dat Tom Jones om zijnentwil zulk eene zware straf had ondergaan, welke hij had moeten voorkomen door zelf de waarheid aan het licht te brengen. Zoodra deze zaak publiek werd, verschilden vele menschen van Square en Thwackum in het beoordeelen van het gedrag der beide jongens. Men noemde den jongen heer Blifil over het algemeen een kruipenden schelm, een lagen ellendeling, met meer dergelijke bijnamen, terwijl Tom vereerd werd met den titel van „brave jongen,” „beste vent,” en „eerlijke kerel.” Vooral had zijne houding tegenover den Zwarten George hem genade doen vinden in de oogen van al de dienstboden; want hoewel de jager vroeger algemeen gehaat was, werd hij nu algemeen beklaagd zoodra hij zijn ontslag kreeg, terwijl de vriendschap en de moed van Tom Jones door allen ten hoogste geroemd werden, en de jonge heer Blifil zoo luide als men dit wagen durfde, zonder gevaar te loopen van zijne moeder te vertoornen, berispt werd. Om dit een en ander werd de arme Tom echter zwaar naar het ligchaam gestraft; want, ofschoon Thwackum verboden werd de hand opteheffen tegen hem, om die ééne zaak, is het toch, gelijk het spreekwoord zegt, gemakkelijk een stok te vinden, enz.—Het viel ook niet moeijelijk eene roede te vinden, en inderdaad, de onmogelijkheid om er eene magtig te worden, was het eenige, dat Thwackum lang had kunnen weerhouden om den armen Jones te kastijden. Indien niets anders dan het genot dat hij in het straffen zelf vond den onderwijzer daartoe aangespoord had, is het waarschijnlijk dat de jonge heer Blifil ook zijn deel gekregen zou hebben; maar hoewel de heer Allworthy hem dikwijls aanbevolen had geen onderscheid tusschen hen te maken, bleef Thwackum steeds even zachtaardig en vriendelijk jegens dezen jongen, als hij hard, ja, zelfs barbaarsch was, tegen den anderen. Om de waarheid te bekennen, Blifil had in hooge mate de toegenegenheid van zijn leermeester verworven, gedeeltelijk door den diepen eerbied, welken hij dikwijls toonde voor zijn persoon, maar nog meer door den betamelijken ijver, waarmede hij zijne leerstellingen omhelsde; want hij had de spreekwijzen van zijn meester van buiten geleerd, en herhaalde ze dikwijls, en handhaafde al de godsdienstige grondbeginselen van zijn onderwijzer met een ijver, die verbazend was in iemand van zijn jeugdigen leeftijd, en die hem zeer dierbaar maakte aan zijn leeraar. Tom Jones, van den anderen kant, bleef niet slechts in gebreke in uiterlijke teekenen van eerbied,—maar lette in ’t geheel niet op de leer en de voorschriften van zijn onderwijzer. Hij was inderdaad een onnadenkende, ligtzinnige jongen, die zeer weinig bedaardheid liet blijken in zijn gedrag en nog minder op zijn gelaat,—en hij plagt dikwijls, op de meest onbetamelijke en onbeschofte wijze, zijn makker uit te lagchen over diens ernstige houding. De heer Square had dergelijke redenen ook om meer van Blifil te houden, want Jones toonde niet meer ontzag voor de geleerdheid, welke deze heer soms aan hem verspilde, dan voor de vermaningen van Thwackum. Hij waagde het zelfs eens te spotten over „de eeuwige wetten van het regt,” en zeide, bij eene andere gelegenheid, dat er geene wetten ter wereld bestonden, volgens welke zulk een man als zijn vader (want de heer Allworthy liet toe dat hij hem zoo noemde), geschapen kon worden. Daarentegen bezat de jonge heer Blifil op zestienjarigen leeftijd behendigheid genoeg om zich tegelijkertijd bij beide partijen aan te bevelen. Bij den één was hij zuiver godsdienst; bij den andere zuiver deugd. En als beide tegenwoordig waren, bewaarde hij een diep stilzwijgen, dat beiden tot hun en zijn voordeel uitlegden. Blifil vergenoegde zich ook niet met deze beide heeren slechts in hun bijzijn te vleijen; hij zocht vele gelegenheden om hen achter hun rug bij Allworthy te roemen, tegen wien, als zij alleen waren, en zijn oom het een of ander godsdienstig of deugdzaam gevoelen prees,—waartoe hij dikwerf aanleiding gaf,—hij zelden naliet dit toe te schrijven aan de goede lessen van Thwackum en Square. Hij wist namelijk, dat zijn oom alle dergelijke complimenten overbragt aan diegenen voor wie ze bestemd waren, en hij leerde, door ondervinding, den grooten indruk kennen, welken zij maakten, beide op den wijsgeer en den theologant; want zeker is het, dat geene vleijerij zoo onweerstaanbaar is, als die, welke ons uit de derde hand bereikt. Daarenboven ontdekte weldra de jonge heer hoe buitengewoon aangenaam al deze lofspraken op zijne onderwijzers klonken in de ooren van den heer Allworthy zelven, daar ze het vreemde opvoedingstelsel schenen aantebevelen, hetwelk hij zelf aangenomen had. Want daar de waardige man de onvolmaaktheid der openbare scholen kende en de vele ondeugden, welke de jongens daar aanleeren konden, had hij besloten zijn neef, even als zijn aangenomen zoon, op eene wijze optevoeden, waarop hunne zeden minder gevaar liepen van bedorven te worden, dan op eene publieke school of akademie. Nadat hij zich dus voorgenomen had hen aan de zorgen van een gouverneur toe te vertrouwen, werd hem voor dit ambt de heer Thwackum aanbevolen, door een vertrouwden vriend, op wiens oordeel de heer Allworthy hoogen prijs stelde en op wiens eerlijkheid hij meende te kunnen rekenen. Deze Thwackum had op eene beurs gestudeerd aan eene der akademiën, waar hij bijna altijd woonde, waar hij gepromoveerd was, en grooten naam gemaakt had van wege zijne geleerdheid, godsdienstigheid en onberispelijken wandel. Het waren ook, zonder twijfel, al deze vereischten, welke den vriend van den heer Allworthy er toe bragten om hem aan te bevelen; ofschoon inderdaad, deze vriend eenige verpligtingen had aan de familie van Thwackum, die tot de aanzienlijkste menschen behoorden in een plaatsje, waarvoor die heer zitting had in het parlement. Bij zijne aankomst maakte Thwackum zich zeer aangenaam, en beantwoordde werkelijk in het begin aan den goeden naam, welken hij medebragt. Bij nadere kennismaking echter, en in den loop van een meer vertrouwelijken omgang, ontdekte de waardige Allworthy zwakheden in den gouverneur, welke hij gaarne gemist zou hebben, hoewel, daar ze meer dan opgewogen schenen door zijne goede hoedanigheden, ze den heer Allworthy volstrekt niet geneigd maakten om hem weg te zenden. Ze zouden ook eene dergelijke handelwijze niet gewettigd hebben; want de lezer zou zich zeer vergissen als hij zich verbeeldde, dat de heer Thwackum zich aan den heer Allworthy vertoonde in hetzelfde licht als dat, waarin hem de lezer ziet in deze geschiedenis. Hij vergist zich evenzeer, als hij zich verbeeldt, dat de intiemste kennis met den geestelijke, hem die dingen zouden geopenbaard hebben, welke wij, door onze inspiratie, in staat zijn in te zien en bloot te leggen. Van lezers, die om zulke redenen, de wijsheid of de scherpzinnigheid van den heer Allworthy in twijfel trekken, schroom ik niet te zeggen, dat zij een zeer slecht en ondankbaar gebruik maken van de kennis, welke wij hun medegedeeld hebben. Deze blijkbare dwalingen in Thwackum’s leer dienden echter om de tegenovergestelde dwalingen in die van Square, welke onze waardige vriend ook inzag, te verzachten. Hij verbeeldde zich inderdaad, dat de uiteenloopende gebreken dezer heeren elkander onderling verbeteren zouden, en dat van beide, vooral met zijn behulp, de beide jongens genoegzame begrippen zouden krijgen van echte godsdienst en deugd. Zoo de uitslag zijne verwachtingen niet regtvaardigde, is dit waarschijnlijk toe te schrijven aan eenig gebrek in zijn stelsel zelf, hetwelk ik den lezer verlof geef zelf te ontdekken als hij dat kan; want het is ons voornemen niet, eenig onfeilbaar karakter in dit boek in te voeren, waarin wij hopen niets te laten zien, dat tot nog toe niet in de menschelijke natuur gevonden werd. Maar, om tot de zaak terug te komen: de lezer zal nu, denkelijk, niet verwonderd staan, dat het verschillende gedrag van de beide jongens, de verschillende uitwerkingen had, van welke hij reeds één voorbeeld gezien heeft, en bovendien, bestond er nog eene reden voor de houding van den wijsgeer en den onderwijzer, die wij echter, als van groot belang, pas in het volgende hoofdstuk zullen openbaren. HOOFDSTUK VI. BEVATTENDE EENE NOG BETERE REDEN VOOR DE VOORMELDE GEVOELENS. Men moet dan weten, dat de twee geleerden, die nu op het tooneel dezer geschiedenis zoo veel plaats beslaan, sedert hunne eerste opname onder het dak van den heer Allworthy zoo veel liefde opgevat hadden, de ééne voor zijne deugd, de andere voor zijne godsdienst, dat zij beiden verlangden zich zoo naauw mogelijk met hem te verbinden. Tot dit einde vestigden zij hunne blikken op die schoone weduwe, welke, ofschoon wij haar in den laatsten tijd niet vermeld hebben, naar wij hopen, nog niet vergeten is door den lezer. Mevrouw Blifil dan was inderdaad het voorwerp waarop beide hunne hoop vestigden. Het zal welligt opmerkelijk schijnen, dat van vier personen, die wij in het huis van den heer Allworthy vermeld hebben, er drie hunne liefde vestigden op eene dame, die nooit zeer beroemd was om hare schoonheid, en die nu, bovendien, zekeren leeftijd bereikt had; maar het is ontegenzeggelijk, dat boezemvrienden en intieme kennissen gemeenlijk eene zekere aangeborene neiging hebben voor sommige vrouwen in het huis van hunne vrienden, bijvoorbeeld voor hunne grootmoeder, moeder, zuster, dochter, tante, of nicht, als deze rijk is, en voor hunne vrouw, zuster, dochter, nicht, beminde, of dienstmeid, als die schoon zijn. Wij wenschten echter niet, dat de lezer zich verbeelde, dat menschen van het karakter van Thwackum en Square, iets van dien aard zouden ondernemen, dat sommige strenge zedepredikers afgekeurd hebben, eer zij het naauwkeurig onderzocht en uitgemaakt hadden, of het eene gewetenszaak was of niet. Thwackum werd tot de onderneming aangespoord door zich te herinneren, dat het nergens verboden is, zijns naasten zuster te begeeren, en hij wist dat het een regel was in de uitlegging van alle wetten, dat „expressum facit cessare tacitum.” Hetgeen beteekent, dat, als een wetgever duidelijk zijne geheele bedoeling ontwikkelt, het ons niet vrij staat hem te laten zeggen wat ons goed dunkt. Daar dus sommige vrouwen vermeld worden in de goddelijke wet, die ons verbiedt datgene te begeeren wat onzen naaste toebehoort, en er niet van eene zuster gesproken wordt, beschouwde hij dat als voor hem voldoende. En wat Square betreft, die uiterlijk, wat men noemt een fiksche kerel was, hij bragt weldra zijne wenschen in overeenstemming met de eeuwige orde der dingen. Daar nu beide heeren ijverig elke gelegenheid waarnamen om zich bij de weduwe aan te bevelen, begrepen zij dat het één onfeilbaar middel zou zijn om hare gunst te verwerven, wanneer zij haren zoon aanhoudend de voorkeur schonken boven den anderen jongen, en daar zij inzagen, dat de goedheid en de liefde, welke de heer Allworthy dezen laatsten bewees haar hoogst onaangenaam moest wezen, twijfelden zij niet dat zij haar zeer behagen zouden door elke gelegenheid te haat te nemen om hem te vernederen en te verlagen,—omdat, daar zij den jongen haatte, zij natuurlijk al diegenen moest beminnen, die hem kwaad deden. Op dit punt was het voordeel aan Thwackum’s zijde; want terwijl Square slechts den goeden naam van den armen jongen schenden kon, had de andere het in zijne magt hem bijna levend te villen, en inderdaad, hij beschouwde elken slag, dien hij hem gaf als een compliment aan zijne beminde: zoodat hij, met het meeste regt, den ouden regel, „castigo te non quod odium habeam, sed quod AMEM,” op zich zelven toepassen kon:—Dat is, „ik straf u niet uit haat, maar uit liefde.” En deze woorden had hij ook werkelijk telkens in den mond. Het was dan voornamelijk om deze reden dat de beide heeren, zooals wij gezien hebben, overeenstemden in hunne meening omtrent de twee jongens;—en dit was, wezenlijk, bijna het eenige punt waaromtrent zij het ooit eens waren; want behalve het verschil van grondbeginselen, waren zij beide reeds lang geleden begonnen elkanders voornemen te peilen, en haatten zij elkaar met niet weinig verbittering. Deze onderlinge vete werd niet weinig vermeerderd door de voordeelen beurtelings door beide behaald; want mevrouw Blifil begreep waar zij heen wilden lang eer zij zich dat verbeeldden, of het zelfs wenschten; want zij handelden met de meeste omzigtigheid, ten einde haar niet te beleedigen, waarna zij zeker den heer Allworthy de oogen daaromtrent zou kunnen openen. Maar zij hadden dit niet behoeven te vreezen; want eene liefde, waarvan zij zich vast voornam dat niemand dan zij zelve eenige vruchten zou plukken, mishaagde haar volstrekt niet. En de eenige vruchten, welke zij zich voorstelde, bestonden in vleijerij en vrijaadje; om welke reden zij beiden beurtelings streelde en een tijdlang in gelijke mate. Zij was inderdaad meer geneigd om de grondbeginselen van den geestelijke te begunstigen; maar Square’s uiterlijk beviel haar beter, want hij was een knap man,—terwijl de onderwijzer, wat zijne gelaatstrekken betreft, veel geleek op dien heer die, in Hogarth’s „leven van een ligtekooi,” de dames in de gevangenis de les leest. Hetzij mevrouw Blifil walgde van de zoete huwelijksvreugden, of afgeschrikt werd door het bittere daarvan, of om eenige andere oorzaak,—dat weet ik niet, maar zij kon er niet toe komen van eenig nieuw aanzoek te hooren. Evenwel, begon zij eindelijk op zulk een gemeenzamen voet met Square omtegaan, dat eerbiedwaardige menschen dingen van haar begonnen te fluisteren, waaraan wij, uit eerbied voor de dame (en omdat zij geheel en al in strijd waren met de wetten van het regt en de orde der dingen), geen geloof hechten en waarmede wij dus ons papier niet bezoedelen zullen. Zeker is het echter, dat de meester aan het ranselen bleef, zonder één stap vooruit te komen. Inderdaad, hij had eene groote dwaling begaan, welke Square veel eerder ontdekte dan hij. Mevrouw Blifil (zoo als de lezer welligt geraden zal hebben), was niet zeer ingenomen geweest met haar man,—ja, om eerlijk te zijn,—zij had hem bepaaldelijk gehaat, tot de dood haar eindelijk eenigzins met hem, in de herinnering, verzoende. Het zal dus niet veel verwondering baren, dat zij geene zeer hevige liefde koesterde tot zijn kroost. En, inderdaad, zij gaf zoo weinig om haar zoon, dat zij hem in zijne kindschheid slechts zelden zag, of eenige notitie van hem nam; en om die reden, na eenig tegenstribbelen, stemde zij stilzwijgend in de gunsten toe, waarmede de heer Allworthy den vondeling overlaadde, dien de goede man zijn eigen zoon noemde en in alle opzigten op gelijken voet stelde met den jongen heer Blifil. Deze toegefelijkheid van den kant van mevrouw Blifil werd door de buren en de familie beschouwd als een blijk harer inschikkelijkheid jegens haren broeder; en alle menschen geloofden, even als Thwackum en Square, dat zij den vondeling haatte; ja zelfs, hoe meer beleefdheid zij hem bewees, hoe meer zij zich verbeeldden dat zij hem haatte, en hoe langer zoo gevaarlijker plannen smeedde om hem te grond te rigten: want, daar zij begrepen dat het in haar belang was hem te haten, viel het haar zeer zwaar te bewijzen dat zij dat niet deed. Thwackum werd te meer in dit gevoelen bevestigd, omdat zij hem meer dan eens Tom Jones had doen afrossen als de heer Allworthy, die een vijand van die ligchaamsoefening was, niet te huis was, zonder dat zij ooit eenig bevel van dien aard gegeven had ten opzigte van den jongen heer Blifil. En dit had Square ook gefopt. En geen wonder, want hoewel zij zeker haar eigen zoon haatte,—iets waarvan, hoe afschuwelijk dit ook zij, zij niet het eenige voorbeeld is,—scheen zij toch, in weerwil van allen uiterlijken schijn, in haar hart zeer ontevreden met de gunst door den heer Allworthy aan den vondeling bewezen. Hierover klaagde zij dikwerf achter den rug van haar broeder, tegen Thwackum en Square, ja, verweet het wel eens Allworthy zelven, als er soms een kleine twist, of woordenwisseling tusschen hen ontstond. Naarmate echter Tom opgroeide en blijken gaf van dien hoffelijken aard, welke de mannen zoo zeer bij de vrouwen aanbeveelt, verminderde langzamerhand de afkeer, welken zij voor hem als kind gekoesterd had, en zij toonde eindelijk zoo duidelijk dat hare liefde tot hem verre die, welke zij haar eigen zoon toedroeg, overtrof, dat het onmogelijk was zich verder daaromtrent te vergissen. Zij verlangde zoo dikwijls om hem te zien, en toonde zoo veel genoegen en voldoening in zijn omgang, dat eer hij achttien jaren oud was hij een mededinger werd van Square en Thwackum, en wat nog erger is, alle buren even luide begonnen te spreken over hare neiging tot Tom als vroeger over die welke zij jegens Square aan den dag had gelegd, om welke reden deze den onverzoenlijksten haat koesterde voor onzen armen held. HOOFDSTUK VII. WAARIN DE SCHRIJVER ZELF HET TOONEEL BETREEDT. Hoewel de heer Allworthy zelf niet spoedig de dingen in een slecht licht zag, en vreemd bleef aan de openbare geruchten, welke zelden het oor van een broeder of een echtgenoot bereiken, werkte toch de liefde, welke mevrouw Blifil jegens Tom aan den dag legde, en de voorkeur, welke zij hem blijkbaar boven haar eigen zoon schonk, zeer tot zijn nadeel. Want zoo groot was de mate van medelijden, welke den heer Allworthy bezielde, dat niets dan het staal der geregtigheid het ooit deed bezwijken. Op de eene of andere wijze ongelukkig te zijn (mits dat met geen ondeugd gepaard ging), was genoeg om de schaal van het medelijden in zijne hand te doen overslaan, en om zijne vriendschap en welwillendheid te verwerven. Zoodra hij dus duidelijk ontwaarde dat de jonge heer Blifil gehaat werd (en dat was het geval) door zijne eigene moeder, begon hij, alleen om die reden, hem met medelijden te beschouwen, en hoe het medelijden werkt op een goed en welwillend hart, behoef ik hier niet aan de meerderheid mijner lezers uitteleggen. Van dit oogenblik af zag hij elken schijn van deugd in dien jongen door een vergrootglas, en al zijne gebreken door een verkleinglas, zoodat ze naauwelijks zigtbaar werden. Dit mag welligt, wegens den beminnelijken aard van het medelijden, loffelijk wezen, maar de volgende stap is alleen te verontschuldigen door de zwakheid van de menschelijke natuur; want naauwelijks had hij ontdekt, dat mevrouw Blifil de voorkeur aan Tom schonk, of deze arme jongen (hoe onschuldig ook) begon in zijne schatting te dalen, naarmate hij in de hare rees. Het is waar, dat dit alleen Jones niet ten eenemale uit zijn hart zijne plaats zou hebben doen verliezen, maar het benadeelde hem zeer, en bereidde den geest van den heer Allworthy voor op die indrukken, welke later die gewigtige gebeurtenissen veroorzaakten, die in deze geschiedenis herdacht zullen worden, en waartoe men bekennen moet, dat de ongelukkige jongen door zijne ligtzinnigheid, ongeregeldheid en gebrek aan voorzigtigheid, slechts al te veel bijdroeg. Door sommigen daarvan op te teekenen,—als men ons niet verkeerd begrijpt, zullen wij eene zeer nuttige les geven aan die jongelieden van goeden aanleg, die later ons werk zullen lezen; want zij zullen daaruit leeren, dat goedheid van harte en een open gemoed, hoewel zij veel inwendigen troost mogen opleveren, en zij gevoelen dat zij daar trotsch op mogen wezen, helaas volstrekt, niet geschikt zijn om hen in de wereld vooruit te helpen. Zelfs de beste menschen kunnen de voorzigtigheid en de bedaardheid niet missen. Deze zijn inderdaad, als het ware, de wachters der deugd, zonder welke zij nooit veilig is. Het is niet genoeg, dat uwe voornemens, of zelfs uwe daden, in zich zelve goed zijn;—gij moet ook zorg dragen dat zij dit schijnen. Laat het inwendige nog zoo schoon zijn, het uiterlijke moet ook schoon wezen. Hiervoor moet men aanhoudend zorg dragen, of de kwaadwilligheid en de nijd zullen zich beijveren alles zoodanig te bezwalken, dat de wijsheid en goedheid van een Allworthy niet in staat zullen zijn dat te doorzien en de inwendige schoonheden te ontdekken. Vergeet nooit, jeugdige lezer, den stelregel, dat geen mensch goed genoeg kan wezen om de voorschriften der voorzigtigheid te verwaarloozen, en dat de deugd zelve niet bekoorlijk schijnen zal, wanneer ze de uiterlijke versierselen der welvoegelijkheid en der betamelijkheid versmaadt. Ik geloof, mijne waarde discipelen, dat, als gij slechts met oplettendheid leest, gij de bevestiging dezer regels zult vinden op de volgende bladzijden van dit boek. Ik vraag vergiffenis, dat ik voor een oogenblik zelf, opgetreden ben, bij wijze van koor. Dat deed ik wezenlijk, om mijn eigen wil, opdat, terwijl ik de rotsen aantoon, waarop de onschuld en de deugd dikwerf schipbreuk lijden, men niet denke, dat ik juist de middelen, waardoor zij te gronde zouden gaan, aanbeveel. Daar ik nu geen mijner persoonaadjes overhalen kon dit te zeggen, was ik genoodzaakt het zelf te verklaren. HOOFDSTUK VIII. EEN KINDERACHTIG VOORVAL, WAARUIT MEN ECHTER HET GOEDAARDIGE KARAKTER VAN TOM JONES ZIEN KAN. De lezer zal zich herinneren, dat de heer Allworthy Tom Jones een hit gegeven had, als eene soort van vergoeding voor de straf, welke deze schijnbaar onschuldig had moeten ondergaan. Deze hit had Tom meer dan een halfjaar gehad, toen hij naar eene naburige paardenmarkt reed en het dier daar verkocht. Bij zijne terugkomst werd hij door Thwackum ondervraagd over de wijze, waarop hij het geld dat hij voor het paard gekregen had, besteed had en verklaarde ronduit, dat hij het niet zeggen wilde. „O, ho!” riep Thwackum; „Ge wilt niet? Nu, dan zal ik het heel spoedig uit je —— slaan!”—zijnde deze de plaats waar hij altijd, als er eenige twijfel bestond, naar berigten zocht. Tom werd nu door een knecht op de schouders geheschen, en alles was voor de strafoefening gereed, toen de heer Allworthy in de kamer trad, den beschuldigde uitstel van executie schonk en hem met zich nam naar een ander vertrek, waar hij, met Tom alleen zijnde, hem dezelfde vraag deed als Thwackum. Tom hernam, dat het zijn pligt was hem niets te weigeren; maar wat dien tirannieken schurk betrof, hij hem alleen met een knuppel antwoorden zou, waarmede hij spoedig hoopte in staat te zijn hem al zijne wreedheden te betalen. De heer Allworthy verweet den jongen zeer streng deze onbetamelijke en oneerbiedige uitdrukkingen omtrent zijn leermeester; maar nog meer zijne aan den dag gelegde wraakzucht. Hij dreigde hem met het geheele verlies zijner gunst, als hij ooit iets van dien aard weder van hem vernam; want hij verklaarde een aterling nooit te willen ondersteunen of beschermen. Door deze en dergelijke gezegden, wekte hij iets bij Tom op dat naar berouw zweemde, in welks uiting echter hij niet al te opregt was; want hij peinsde er wezenlijk over, hoe hij den onderwijzer de pijnlijke gunstbewijzen zou vergelden, waarmede deze hem overladen had. De heer Allworthy echter bragt hem er toe om eenig leedwezen te toonen over zijn wrok tegen Thwackum, en na eenige heilzame vermaningen, verzocht hij hem verder te vertellen; wat hij in de volgende woorden deed: „Inderdaad, waarde heer, ik bemin en eerbiedig u meer dan wien ook ter wereld:—ik besef mijne groote verpligtingen jegens u, en zou mijzelven haten, als ik me tot eenige ondankbaarheid in staat achtte. Als het hitje, dat gij me gaaft, spreken kon, zou het dier u zeker vertellen, hoe zeer ik ingenomen was met uw geschenk, want ik vond het nog prettiger het te voeden dan het te rijden. Wezenlijk, mijnheer, het ging me aan het hart om er van te scheiden, en ik zou het om alles ter wereld, zonder die eene reden, die me er toe overhaalde, niet verkocht hebben. Ik ben ook overtuigd, mijnheer, dat gij, in mijn geval, ook zoo zoudt gehandeld hebben;—want geen mensch is gevoeliger dan gij voor de rampen van anderen. En hoe zoudt gij u gevoelen, mijnheer, als gij dacht, dat gij het zelf veroorzaakt hadt?—Inderdaad, mijnheer, ongelukkiger menschen dan die—” „Dan wie, jongen?” vroeg de heer Allworthy. „Wat bedoelt ge?” „O, mijnheer,” hernam Tom; „de arme jager en zijn huisgezin, sedert ze door u weggejaagd zijn, vergaan van ellende, koude en honger. Ik kon echter deze ongelukkigen niet in lompen gehuld en in gebrek zien, en terzelfder tijd bedenken, dat ik de oorzaak was geweest van al hun lijden.—Dat kon ik niet verdragen!—mijnheer, dat kon ik, op mijn woord van eer niet doen!” (Hier biggelden hem de tranen langs de wangen en hij hervatte): „Het was om hen van den geheelen ondergang te redden, dat ik scheidde van uw kostbaar geschenk, niettegenstaande mijne ingenomenheid daarmede:—ik verkocht het paard om hunnentwil en heb hun àl het geld, tot den laatsten duit toe, gegeven.” De heer Allworthy bleef eenige oogenblikken zwijgen, en eer hij sprak welden hem de tranen in de oogen. Eindelijk zond hij Tom met een zacht verwijt weg, terwijl hij hem den raad gaf in de toekomst, zich in gevallen van nood liever tot hem te wenden, dan tot zulke buitengewone hulpmiddelen zijn toevlugt te nemen. Deze zaak leverde stof tot velerlei twisten tusschen Thwackum en Square. Thwackum hield vol dat het verzet was tegen den heer Allworthy, wiens voornemen het was den jager voor zijne ongehoorzaamheid te straffen. Hij zeide, dat in sommige gevallen, hetgeen de wereld milddadigheid noemde, hem toescheen verzet te zijn tegen den wil van God, die eenige personen aangewezen had, die te gronde moesten gaan; en dat het ook tevens oppositie was tegen den heer Allworthy;—terwijl hij, op zijne gewone wijze—eindigde met eene toepassing der roede aan te bevelen. Square hield het tegenovergestelde vol; welligt om tegen Thwackum te opponeren, of uit toegefelijkheid jegens den heer Allworthy, die, hetgeen Jones gedaan had ten zeerste scheen goed te keuren. Wat aangaat hetgeen hij bij deze gelegenheid aanvoerde, daar ik overtuigd ben, dat de meeste mijner lezers, zelve nog de zaak van Jones beter bepleiten kunnen dan ik, is het onnoodig het hier te herhalen. Inderdaad, het viel niet moeijelijk eene daad, die van de wetten van het onregt niet afteleiden was, met die van het regt overeen te brengen. HOOFDSTUK IX. BEVATTENDE EENE VEEL SCHANDELIJKER GEBEURTENIS, MET DE AANMERKINGEN VAN THWACKUM EN SQUARE. Het is door iemand aangemerkt, die een veel grooter naam heeft voor wijsheid dan ik, dat een ongeluk zelden alleen komt. Ik geloof dat men hiervan een voorbeeld ziet in die heeren, die het ongeluk hebben eenige van hunne schelmenstreken te zien ontdekken; want de ontdekking wordt dan zelden gestuit tot alles aan het licht komt. Dit was ook het geval met den armen Tom, die pas vergiffenis verkregen had voor het verkoopen van het paard, toen het uitlekte dat hij korten tijd van te voren een schoonen bijbel verkocht had, hem door den heer Allworthy geschonken, en dat hij het geld daarvoor op dezelfde wijze besteed had. Deze bijbel was door den jongen heer Blifil aangekocht, hoewel hij zelf een dergelijk boek bezat, gedeeltelijk uit eerbied voor het werk zelf, gedeeltelijk uit vriendschap voor Tom, daar hij niet wilde dat de bijbel voor half geld in vreemde handen kwam. Hij gaf hem dus die som zelf; want het was een zeer voorzigtige jongen, die zoo goed op zijn geld paste, dat hij bijna elken stuiver oplegde van al hetgeen hij van den heer Allworthy kreeg. Men heeft wel eens opgemerkt, dat er sommige menschen zijn, die alleen in hun eigen boek kunnen lezen. Maar het tegendeel scheen het geval te zijn met den jongen heer Blifil; want zoodra hij Tom’s bijbel kreeg, gebruikte hij nooit een anderen. Ja, men zag hem er zelfs veel meer in lezen, dan hij ooit in zijn eigen boek gedaan had. Daar hij ook dikwijls Thwackum verzocht hem moeijelijke passages daarin uit te leggen, merkte die heer ongelukkig Tom’s naam op, hier en daar in het boek geschreven. Dit gaf aanleiding tot een onderzoek, waardoor de jonge heer Blifil genoodzaakt was de geheele zaak te ontdekken. Thwackum besloot dat eene misdaad van dezen aard, die hij heiligschennis noemde, niet ongestraft zou blijven. Hij ging dus onmiddellijk tot de strafoefening over en daarmede niet voldaan, maakte hij den heer Allworthy bij hunne eerste ontmoeting daarna, met deze, naar het hem toescheen schandelijke misdaad bekend, te gelijker tijd in de hevigste bewoordingen Tom berispende, en hem vergelijkende bij de kooplieden, die uit den tempel gedreven werden. Square bekeek de zaak uit een geheel ander oogpunt. Hij zeide er geene zwaardere misdaad in te zien, of men het ééne boek of het andere verkocht. Het verkoopen van bijbels was geheel wettig,—volgens goddelijke en menschelijke instellingen, en dus was er niets ongepast in. Hij vertelde aan Thwackum, dat diens groote toorn bij deze gelegenheid hem herinnerde aan het verhaal van de zeer vrome vrouw die uit zuiveren godsdienstzin Tillotson’s preken stal van eene dame, die zij kende. Dit verhaal deed al het bloed stroomen naar het gezigt van den geestelijke, dat op zich zelf nooit al te bleek was, en hij was op het punt van met groote drift en toorn te antwoorden, toen mevrouw Blifil, die bij dezen twist tegenwoordig was, tusschenbeide kwam. Die dame trok zeer bepaaldelijk partij voor Square. Zij redeneerde inderdaad zeer geleerd om zijn gevoelen te ondersteunen, en eindigde met te zeggen, dat zij bekennen moest dat haar eigen zoon even schuldig scheen; want dat zij geen onderscheid zien kon tusschen kooper en verkooper,—welke beide uit den tempel gedreven moesten worden. Daar mevrouw Blifil nu eenmaal haar gevoelen had geuit, was er een einde aan den twist. Square’s overwinning zou al zijne welsprekendheid gestuit hebben, als hij die noodig had gehad, en Thwackum, die om voormelde redenen het niet waagde de dame te mishagen, stikte bijna van verontwaardiging. Wat de heer Allworthy aangaat, hij zeide, dat daar de jongen reeds gestraft was, hij zijne meening omtrent de geheele zaak voor zich houden zou; en ik laat het aan den lezer zelven over te beslissen, of hij vertoornd was of niet op den jongen. Kort hierop werd de jager geregtelijk vervolgd door den heer Western,—den heer op wiens jagt de patrijs geschoten werd,—wegens meer dergelijke delicten. Dit was een zeer ongelukkig iets voor den armen vent, daar het niet slechts genoeg was op zich zelf om hem geheel te grond te rigten, maar ook wezenlijk belette, dat de heer Allworthy hem weder in zijne gunst opnam; want toen die heer op zekeren avond met den jongen heer Blifil en Tom Jones wandelde, wist deze laatste hem op eene listige wijze voorbij de woning van den Zwarten George te brengen, waar de familie van den armen man, namelijk zijne vrouw en kinderen, in al de ellende gevonden werden, welke koude, honger en gebrek aan kleeding den mensch doen uitstaan; want, wat het geld betreft, dat zij van Jones gekregen hadden, dat was bijna geheel en al door oude schulden verslonden. Een dergelijk tooneel kon zijne uitwerking niet missen op het hart van den heer Allworthy. Hij schonk de moeder dadelijk een paar goudstukken en beval haar daarmede hare kinderen op nieuw te kleeden. De arme vrouw barstte in tranen uit over deze weldaad, en terwijl zij hem bedankte kon zij niet nalaten hare erkentelijkheid jegens Tom te uiten, die, gelijk zij zeide, haar en de haren zoo lang voor den hongerdood bewaard had. „Wij hebben,” zeide zij, „geen brok eten, en geen enkel kleedingstuk dat wij niet aan zijne goedheid te danken hebben.” En werkelijk, behalve het paard en den bijbel, had Tom nog een nachthemd en andere kleinigheden ten behoeve van het ongelukkige huisgezin opgeofferd. Bij hunne terugkomst, bezigde Tom al zijne welsprekendheid, om de ellende dezer menschen af te schilderen, alsmede het berouw van den Zwarten George zelven, en hierin slaagde hij zoo goed, dat de heer Allworthy zeide, dat hij zich verbeeldde dat de man genoeg gestraft was voor het verledene; dat hij hem nu vergeven zou en middelen beramen om hem en zijne familie verder te bezorgen. Jones was zoo verrukt over deze toezegging, dat hoewel het al donker was bij hunne tehuiskomst, hij in een regenbui terugdraafde, eene mijl ver, om de heugelijke tijding aan de arme vrouw over te brengen; maar even als andere overhaaste verspreiders van berigten, haalde hij zich slechts de moeite op den hals van het te moeten gaan tegenspreken, want het vijandige noodlot maakte juist gebruik van de afwezigheid van den vriend van den Zwarten George om alles weder in de war te brengen. HOOFDSTUK X. WAARIN DE JONGE HEER BLIFIL EN TOM ZICH IN EEN ZEER VERSCHILLEND LICHT DOEN ZIEN. De jonge heer Blifil bezat, in veel minderen graad dan zijn makker, de beminnelijke hoedanigheid van het medelijden; maar hij overtrof hem daarentegen evenzeer in eene andere, die veel verhevener van aard is, en waarin hij zoowel de leerstellingen als het voorbeeld van Square volgde; want hoewel beiden het woord medelijden dikwijls gebruikten, was het duidelijk dat in de werkelijkheid Square het beschouwde als onbestaanbaar met de wetten van het regt, terwijl Thwackum de geregtigheid wilde uitoefenen en de barmhartigheid aan den Hemel overlaten. Die twee mannen verschilden inderdaad zoo zeer in gevoelen omtrent de voorwerpen van deze verhevene deugd, dat Thwackum, op zijne wijze, waarschijnlijk de eene helft van het menschelijk geslacht en Square de andere helft vernietigd zou hebben. De jonge heer Blifil dan, hoewel hij zweeg in het bijzijn van Jones, kon toch, toen hij over de zaak nadacht, het denkbeeld niet verdragen, dat zijn oom den onwaardige met weldaden zou overladen. Om deze reden besloot hij dadelijk zijn oom bekend te maken met het feit, waarvan wij den lezer eventjes een wenk gegeven hebben. De toedragt er van was als volgt: De jager had, omstreeks een jaar na zijn ontslag uit de dienst van den heer Allworthy, en eer Tom het paard verkocht, en toen hij gebrek had aan brood voor zich zelven of zijn huisgezin, een zittenden haas ontdekt, terwijl hij door een veld ging dat den heer Western toebehoorde. Dit dier had hij op eene barbaarsche en laaghartige wijze met een knuppel doodgeslagen,—wat voorzeker zeer in strijd was met de wetten van het land en met die der jagt. De handelaar aan wien de haas verkocht werd, werd ongelukkig vele maanden later gesnapt met eene menigte gestroopt wild, en was om den heer van de plaats te verzoenen, genoodzaakt den een of anderen wilddief te verraden. Daartoe werd de Zwarte George door hem uitgezocht, als iemand, dien de heer Western reeds ongenegen was, en die ook in de omstreken reeds een slechten naam had. De handelaar kon bovendien zelf geen voordeeliger offer brengen, daar George hem in al dien tijd geen wild geleverd had, en aldus vond hij gelegenheid zijne beste leveranciers te redden; want daar de heer Western verrukt was de gelegenheid te hebben om den Zwarten George te straffen, dien eene enkele overtreding geheel te gronde zou rigten, deed hij geen verder onderzoek. Als men dit feit onvergroot den heer Allworthy blootgelegd had, zou het waarschijnlijk den jager zeer weinig hebben benadeeld. Maar geen ijver is meer verblind, dan die welke ontstaat uit de zucht om den boosdoener te straffen. De jonge heer Blifil vergat hoe lang geleden alles gebeurd was. Hij veranderde ook eenigzins de zaak, en door het onvoorzigtige gebruik van het woord hazen in plaats van haas, maakte hij een groot verschil en beschuldigde George van strikken te leggen om hazen te vangen. Deze verandering had welligt kunnen verbeterd worden, als de jonge heer Blifil niet heel ongelukkig den heer Allworthy eene belofte van geheimhouding afgeperst had eer hij hem de zaak mededeelde;—maar nu werd de arme jager veroordeeld zonder de gelegenheid te hebben om zich te regtvaardigen; want, daar het onbetwistbaar was dat hij één haas gedood had, en daarom geregtelijk vervolgd werd, twijfelde de heer Allworthy aan het overige van het verhaal niet. Zeer kort dan was de vreugde dezer arme menschen; want de heer Allworthy verklaarde den volgenden morgen, dat hij eene nieuwe reden had, die hij niet opgeven wilde, om vertoond op George te zijn, en hij gelastte Tom diens naam nooit meer te noemen; hoewel, wat zijn huisgezin betrof, hij zijn best beloofde te doen om te beletten dat dat van honger omkwam;—met den jager zelven wilde hij echter niet te doen hebben, maar zou hem aan de wetten overlaten, die hij voor geen geld ter wereld wilde schenden. Tom kon volstrekt niet gissen wat het was, dat de toorn van den heer Allworthy opgewekt had, want zijne verdenking viel niet op den jongen heer Blifil. Daar echter zijne vriendschap zich door niets liet afschrikken, besloot hij om een ander middel te baat te nemen om den armen man van den ondergang te redden. Jones was in den laatsten tijd zeer intiem geworden met den heer Western. Hij had zich zoodanig aan dien heer aanbevolen, door zijn stout rijden op de jagt en andere heldenfeiten van dien aard, dat die heer verklaarde dat Tom zeker nog eens een groot man zou worden als hij slechts aanmoediging vond. Hij wenschte dikwijls zelf zulk een begaafden zoon te hebben, en verklaarde eens op eene drinkpartij dat hij er duizend pond onder verwedden wilde, dat geen jager in het geheele land zoo goed met de honden kon jagen als Tom. Deze had zich door die gaven zoodanig bemind gemaakt bij den landjonker, dat hij altijd een zeer gewenschte gast was aan zijne tafel en zijn lievelingsmakker op de jagt. Alles wat de landjonker het kostbaarste achtte; te weten: geweren, honden en paarden, waren nu ook even zeer tot Tom’s beschikking als of ze hem zelven toebehoorden. Hij besloot dus om gebruik te maken van deze gunst ten behoeve van zijn vriend den Zwarten George, dien hij in het huis van den heer Western hoopte te doen opnemen in dezelfde hoedanigheid als vroeger bij den heer Allworthy. Als de lezer bedenkt, dat deze mensch reeds zeer gehaat was bij den heer Western en verder in overweging neemt welke gewigtige zaak den toorn van dien heer had gaande gemaakt, zal hij misschien de onderneming van Tom als dwaas en wanhopig beschouwen; maar als hij den jongen Jones om die reden veroordeelt, zal hij het toch prijzenswaardig vinden, dat hij zich in deze moeijelijke taak trachtte te versterken door elk hulpmiddel, waarover hij beschikken kon, te baat te nemen. Tot dit einde dan wendde zich Tom tot de dochter van den heer Western, eene jonge dame van ongeveer zeventienjarigen leeftijd, die door haar vader (na de bovenvermelde onmisbare voorwerpen voor de jagt), boven alles ter wereld bemind en geschat werd. Terwijl zij dus eenigen invloed op haar vader bezat, bezat ook Tom eenigen invloed op haar. Daar deze dame echter de toekomstige heldin van dit boek wordt,—eene dame waarop wij zelf zeer verliefd zijn, en op wie waarschijnlijk vele onzer lezers verliefd zullen worden eer wij gedaan hebben, zou het niet gepast zijn haar aan het einde van een boek voor het eerst te doen optreden. BOEK IV. Bevattende den tijd van één jaar. HOOFDSTUK I. BEVATTENDE VIER BLADZIJDEN. Daar onze geschriften niets dan de waarheid behelzen en zich aldus onderscheiden van die ijdele romans, die met monsters vervuld zijn, geene voortbrengselen der natuur, maar van een ziekelijk brein, en welke om die reden door een beroemden criticus alleen tot gebruik van den suikerbakker worden aanbevolen, om er zakjes van te maken,—zoo moeten wij ook, van den anderen kant, alle overeenkomst trachten te vermijden met die soort van geschiedenis, welke een groot dichter schijnt te meenen dat geschreven is in het voordeel van den bierbrouwer evenzeer als van den lezer, daar de lektuur er van altijd vergezeld moet gaan van een stevig glas bier: „Terwijl het glas met ale bij het vrolijk drinkgelag ’t Verhaal van haar verzacht, hoe droevig ’t wezen mag.” Ja, even als dit de drank is der hedendaagsche geschiedschrijvers, of welligt zelfs, hunner Muze, als wij het gevoelen van Butler mogen omhelzen, die hunne inspiratie aan het bier toeschrijft, moest het ook de drank van den lezer zijn, daar elk boek gelezen moest worden in den geest waarin en op dezelfde wijze waarop het geschreven is. Dus zei de beroemde schrijver van Hurlothrumbo aan een geleerden bisschop, dat de reden waarom zijn hoogeerwaarde het ware genot van dat stuk niet had, was, dat hij het niet las met de viool in de hand, welk instrument hij zelf, onder het opstellen er van, telkens bespeelde. Ten einde dus het gevaar te voorkomen, dat ons werk bij dat dier geschiedschrijvers vergeleken worde, hebben wij iedere gelegenheid te baat genomen om het geheel te doorspekken met allerlei beelden, beschrijvingen en dergelijke dichterlijke opsiering meer. Deze dienen, inderdaad, om het bier te vervangen, en den geest te verkwikken telkens als de slaap, welke bij een werk van langen adem den lezer even goed als den schrijver overvalt, hem dreigt. Zonder tusschenpoozingen van dezen aard, zou het beste verhaal van eenvoudige, dagelijksche zaken iederen lezer vervelen; want niets dan de eeuwigdurende waakzaamheid door Homerus aan Jupiter toegeschreven, zou bestand zijn tegen een courant in vele boekdeelen. Wij laten het aan den lezer over te beslissen met hoeveel oordeel wij de verschillende gelegenheden gekozen hebben om ons werk op die wijze op te luisteren. Men zal zeker bekennen, dat er geene geschikter kon zijn dan de tegenwoordige, waarbij wij op het punt zijn eene gewigtige persoonaadje ten tooneel te voeren,—niemand anders dan de heldin van dit episch-historisch-proza-gedicht. Wij hebben het dus hier gepast geacht den lezer op hare verschijning voor te bereiden, door zijn geest te vervullen met de aangenaamste beelden, welke wij aan de natuur konden ontleenen. En wij hebben vele voorbeelden om deze handelwijze te regtvaardigen. Ten eerste, is deze kunst zeer bekend aan en wordt ze ook zeer veel gebruikt door onze tragische tooneeldichters, die zelden nalaten den toeschouwer voor te bereiden op het optreden van de hoofdpersonen. Dus wordt de held altijd door trompetgeschal en pauken voorafgegaan, ten einde een krijgshaftigen geest onder de toehoorders op te wekken, en hunne ooren te gewennen aan bombast en grootspraak, welke door den blinde van den heer Lock niet oneigenaardig met het geluid van een trompet had kunnen vergeleken worden—maar, als een minnend paar optreden zal, wordt het met zachte muzijk binnengeleid, hetzij om de toeschouwers voor den tederen hartstogt te stemmen, of om hen te sussen en voor te bereiden op dien zachten slaap, waarin het volgende tooneel hen waarschijnlijk wiegen zal. En niet slechts de dichters zelven, maar ook de heeren en meesters der dichters, de tooneeldirecteuren, schijnen dit geheim te kennen; want behalve voornoemde pauken enz., die de nadering van den held aankondigen, wordt hij gewoonlijk op het tooneel gevolgd door eene heele bende verkleede timmerlieden en decorateurs; en hoe noodzakelijk die geacht worden bij zijne optreding, kan men uit het volgende tooneelverhaaltje opmaken. De koning Pyrrhus was aan tafel, in eene naburige herberg, naast de komedie, toen hij geroepen werd om op het tooneel te verschijnen. Daar de held echter zijn schapenbout niet verlaten wilde, en er toch niet opgesteld was om zich de verontwaardiging van den heer Wilks (zijn mede-directeur), op den hals te halen door de toehoorders te laten wachten, had hij zijne trawanten omgekocht, om uit den weg te blijven. Dus terwijl de heer Wilks, met donderende stem riep: „Waar zijn de timmerluî, die den koning Pyrrhus voorafgaan moeten?” zat die vorst heel kalm zijn schapenbout te eten en de toeschouwers, hoe ongeduldig ook, moesten zich met de muzijk troosten zoo lang hij afwezig bleef. Om opregt te zijn, moet ik ook bekennen, dat het mij zeer waarschijnlijk voorkomt, dat de staatsman, die gewoonlijk een fijnen neus heeft, ook het nut van dit gebruik eenigzins heeft leeren inzien. Ik ben overtuigd dat die ontzagwekkende magistraat, de Lord-Mayor, veel van den eerbied, welke hem het geheele jaar door volgt, te danken heeft aan de vele vertooningen, die zijne installatie voorafgaan. Ja, ik moet nog bekennen, dat zelfs ik, die niet bijzonder vatbaar ben om door eene bloote vertooning ingepakt te worden, in geene geringe mate bezweken ben voor de indrukken door groote staatsie opgewekt. Als ik een man in een optogt heb zien wandelen, achter anderen, die alleen dáár waren om hem vooraf te gaan, heb ik een veel grooter besef van zijne waardigheid gekregen dan als ik hem in eene dagelijksche positie gezien had. Maar één voorbeeld ken ik, dat volmaakt met mijn doel overeenkomt. Dit is de heerschende gewoonte om eene vrouw met een mandvol bloemen bij een krooningsoptogt op het tooneel vooraf te zenden, ten einde bloemen te strooijen eer de groote persoonaadjes den omgang beginnen. De ouden zouden zeker de godin Flora tot dit doel ingeroepen hebben, en het zou den priesters, of den staatslieden volstrekt niet moeijelijk gevallen zijn om het volk te overtuigen van de wezenlijke verschijning der godin, hoewel zij voorgesteld werd door een eenvoudige sterveling die haar ambt op zich genomen had. Maar het is ons voornemen niet den lezer te foppen, en daarom kunnen diegenen, welke iets tegen de heidensche godenleer hebben, als zij verkiezen, onze godin in bovenvermelde vrouw met de mandvol bloemen veranderen. Ons voornemen is, met één woord, onze heldin met de meest mogelijke plegtigheid binnen te leiden, met eene verheffing van stijl en alle andere omstandigheden, die geschikt zijn om den eerbied van den lezer op te wekken. Inderdaad, wij zouden, om zekere redenen, diegenen onzer lezers, die een hart hebben, den raad geven om niet verder te lezen, indien wij niet verzekerd waren, dat hoe aanbiddenswaardig ook het beeld onzer heldin schijne, het toch slechts eene kopij is naar de natuur, en er vele onzer schoone landgenooten te vinden zijn, die overwaardig zijn het voorwerp van ieders liefde te worden, en die volkomen beantwoorden zullen aan elken eisch der vrouwelijke volmaaktheid, die wij ons in staat gevoelen te schilderen. En nu, zonder verdere voorrede, gaan wij tot het volgende hoofdstuk over. HOOFDSTUK II. EEN GERING BLIJK VAN HETGEEN WAARTOE WIJ IN STAAT ZIJN IN DEN VERHEVEN SCHRIJFTRANT, EN EENE BESCHRIJVING VAN MEJUFVROUW SOPHIA WESTERN. Gestild zij iedere ruwe storm! Dat de heidensche bestuurder der winden de oproerige leden van den luidruchtigen Boreas, en den puntigen neus van den bitter nijpenden Eurus in ijzeren boeijen sla! En gij, o zoete Zephyr, sta op van uwe geurige rustplaats, en beklim den westerschen hemel en zend ons hierheen die heerlijke koeltjes, welker bekoorlijkheden de schoone Flora uit haar verblijf lokken, versierd met de parelen van den dauw, als de bloeijende maagd, op den eersten Junij, haar geboortedag, zwierig getooid, luchtig trippelt over het groene veld, waar iedere bloem zich verheft om haar hulde te brengen, tot het geheele land daarmede prijkt, en kleuren en geuren met elkaar wedijveren om ons op het zeerst te bekoren. Alzoo bekoorlijk verschijne zij ons nu! En gij, gevederde koorzangers der natuur, wier zoetste noten zelfs Händel niet overtreffen kan, stemt de welluidende keel, om hare verschijning te vieren. Uit de liefde ontstaat uwe muzijk, en tot de liefde keert zij terug. Wekt dus den zoeten hartstogt op in elken herder;—want, ziet! versierd met al de bekoorlijkheden, waarmede de natuur haar tooijen kan, opgeschikt met schoonheid, jeugd, opgeruimdheid, onschuld, zedigheid en teêrheid, geuren ademende uit de rozeroode lippen en vuur schietende uit de schitterende oogen,—daar verschijnt de heerlijke Sophia! Lezer! gij hebt welligt de Venus de Medicis gezien? Wel ligt hebt gij ook de galerij van schoonheden gezien in het Paleis van Hampton Court! Gij herinnert u welligt al de schoone Churchills in die verzameling en al die schoonheden op wie men in de Kit-cat Club toasten instelde? Of, zoo hare regering voor uw tijd was, hebt gij ten minste hare dochters gezien, de niet minder schitterende schoonheden van deze eeuw, wier namen wij hier niet inlasschen kunnen, omdat ze het boekdeel zouden opvullen. Als gij nu deze allen gezien hebt, vrees dan niet het onbeleefde antwoord te ontvangen, dat Milord Rochester eens aan zeker iemand gaf, die heel veel gezien had. Neen; als gij deze alle gezien hebt, zonder te weten wat schoonheid is, hebt gij geene oogen; en zonder hare magt te gevoelen, dan hebt gij geen hart. En toch is het mogelijk, vriend, dat gij deze alle gezien hebt, zonder u een juist denkbeeld van Sophia te kunnen maken; want op geene van dezen allen geleek zij volkomen. Zij geleek het meest op het portret van Milady Ranelagh, en ik heb gehoord, dat zij nog sterker geleek op de beroemde hertogin van Mazarin; maar, het meest geleek zij op iemand, wier beeld nooit uit mijn hart gewischt kan worden, en als gij u haar herinnert, dan kunt gij u, vriend, een juist denkbeeld van Sophia vormen. Daar gij echter welligt dat geluk niet gesmaakt hebt, zullen wij met de meeste inspanning trachten dit pronkstuk der schepping te beschrijven, hoewel wij beseffen dat al onze gaven slechts zeer onvoldoende zijn voor die taak. Sophia dan, de eenige dochter van den heer Western, was van middelbare grootte, maar eerder groot dan klein. Hare gestalte was niet slechts onberispelijk maar ook zeer tenger, en de schoone vorm harer armen getuigde van de heerlijke symmetrie harer overige ledematen. Haar donker hoofdhaar was zoo weelderig dat het tot haar midden reikte, eer zij het kortte om aan de mode te voldoen, en viel nu in zulke bevallige krullen op haren hals, dat slechts weinige gelooven konden, dat het echt was. Als de nijd eenig gedeelte van het gelaat kon vinden, dat minder aanprijzing verdiende, dan was het mogelijk het voorhoofd, dat, zonder haar te benadeelen, iets hooger had kunnen zijn. De wenkbraauwen waren schoon, gelijkmatig en gewelfd, zooals geene kunst dat nadoen kan. Hare zwarte oogen schitterden met een vuur, dat al de zachtheid van haar gemoed niet uitblusschen kon. Haar neus was volmaakt regelmatig, en haar mond, waarin zich twee rijen ivoor bevonden, beantwoordde volmaakt aan Sir John Suckling’s beschrijving, in de volgende regels: „Haar lippen waren rond, en dun de een Aanschouwd bij de onderlip, die onlangs scheen Gestoken door een bij.—” De vorm van haar gelaat was het zuiverst ovaal, en in de regterwang was een kuiltje, dat zich bij elk harer lachjes vertoonde. Hare kin droeg zeker tot de schoonheid van haar gelaat bij; maar het viel moeijelijk te zeggen of die te groot of te klein was;—hoewel misschien eerder het eerste dan het laatste. Hare gelaatskleur had meer van de lelie dan de roos; maar als beweging, of de blos der zedigheid hare natuurlijke kleur verhoogde, kon geen vermiljoen ze evenaren. Dus, inderdaad, had men met Dr. Donne kunnen uitroepen: —————„Op hare wangen sprak Haar edel bloed met onmiskenbre macht, Zoodat het scheen dat ook haar ligchaam dacht.” Haar hals was slank en fijn, en hier, als ik niet vreesde hare kieschheid te beleedigen, zou ik te regt kunnen zeggen, dat de grootste bekoorlijkheden van de Venus de Medicis overtroffen werden. Hier was eene blankheid welke door geene leliën, geen ivoor, geen albast, geëvenaard kan worden. Men mag ook veronderstellen, dat het fijnste batist slechts uit spijt een boezem verborg, die blanker was dan de stof zelve. Inderdaad: „Nitor splendens Pario marmore purius.” „Schitterende met een glans, reiner dan die van het Parisch marmer.” Zoodanig was Sophia uiterlijk: en deze schoone gestalte werd door eene even schoone ziel bewoond. Haar geest was in alle opzigten aan haar uiterlijk gelijk; ja zelfs had dit laatste eenige bekoorlijkheden aan den eerste te danken; want als zij glimlachte, verspreidde hare zachtaardigheid een glans op haar gelaat, dien zelfs de regelmatigste gelaatstrekken alleen niet geven kunnen. Daar er echter geene volmaaktheden van den geest bestaan, die zich niet zullen doen kennen in den loop van dit verhaal, waarin wij den lezer in de naauwste betrekking met dit bekoorlijk wezen zullen brengen, is het noodeloos ze hier op te sommen;—ja, zelfs zou dit eene soort van beleediging wezen voor het verstand van den lezer, en hem welligt berooven van het genoegen dat hij zelf smaken zal in het beoordeelen van haar karakter. Het is echter niet ongepast te zeggen, dat, welke gaven zij ook van de natuur ontvangen had, deze eenigzins ontwikkeld en gevormd waren door de kunst: want zij werd onder het oog eener tante groot gebragt, die eene zeer wijze dame was, met zeer veel wereldkennis, daar zij in hare jeugd lang aan het hof gewoond, en eerst sedert eenige jaren dit verlaten had, om op het land te leven. Door den omgang met haar en door hare lessen, kon men van Sophia zeggen, dat zij volmaakt wel opgevoed was, hoewel zij welligt iets van die gemakkelijkheid miste, welke men alleen verkrijgt door de gewoonte, en door te leven in hetgeen men „den beschaafden kring” noemt. Maar, om de waarheid te zeggen, wordt dit voorregt dikwerf maar al te duur gekocht,—hoewel het bekoorlijkheden heeft, die zoo onbeschrijfelijk zijn, dat de Franschen, onder andere hoedanigheden, ook deze welligt bedoelen, als zij zeggen, dat zij niet juist weten wat het is. Maar het gemis daarvan wordt best vergoed door de onschuld, en het gezond verstand en de aangeboren fatsoenlijkheid zijn er nooit om verlegen. HOOFDSTUK III. WAARIN DE GESCHIEDENIS TERUG GAAT, OM EENE KLEINE GEBEURTENIS TE VERMELDEN, DIE EENIGE JAREN VROEGER VOORVIEL, EN HOE GERING OOK, ZEKERE GEVOLGEN HAD IN DE TOEKOMST. De beminnelijke Sophia was, bij haar optreden in deze geschiedenis in haar achttiende jaar. Haar vader, gelijk gezegd is, hield meer van haar dan van eenig ander menschelijk wezen. Tot haar dus wendde zich Tom Jones, ten einde hare hulp in te roepen voor zijn vriend den jager. Maar eer wij hiermede voortgaan, zal eene korte opsomming van eenige vroegere zaken noodzakelijk wezen. Hoewel de uiteenloopende karakters van den heer Allworthy en mijnheer Western niet toelieten, dat zij zeer gemeenzaam werden, leefden zij toch op hetgeen men een betamelijken voet noemt met elkaar, waardoor de jonge lieden van beide familiën elkaar sedert hunne kindschheid kenden, en daar zij bijna van denzelfden leeftijd waren, ook dikwerf met elkaar speelden. De opgeruimdheid van Tom beviel Sophia beter dan de ernstige, bedaarde houding van den jongen heer Blifil. En de voorkeur, welke zij eerstgenoemden schonk, bleek dikwerf zoo duidelijk, dat iemand die hartstogtelijker van aard was dan de jonge heer Blifil, welligt eenig ongenoegen daarover betoond zou hebben. Daar hij echter uiterlijk geene ontevredenheid van dien aard liet blijken, zou het verkeerd van ons zijn de diepte van zijn gemoed te peilen, even als sommige slechte menschen de geheimste zaken hunner vrienden onderzoeken, en dikwerf in hunne kisten en kasten loeren, alleen om hunne armoede en ellende aan de wereld te ontdekken. Evenwel, daar dezulken, die vermoeden dat zij anderen reden tot ongenoegen gegeven hebben, geneigd zijn te denken, dat zij wezenlijk boos zijn, zoo schreef ook Sophia zekere handeling van den jongen heer Blifil toe aan zijn nijd, terwijl de meerdere schranderheid van Thwackum en Square een veel beteren oorsprong daarvoor wisten te vinden. Tom Jones had namelijk, heel in zijne jeugd, Sophia een vogeltje geschonken, dat hij uit het nest genomen en groot gekweekt had en had leeren zingen. Op dit vogeltje werd Sophia, die toen omstreeks dertien jaren oud was, zoo verzot, dat hare hoofdbezigheid was, het te voeden en te verzorgen, en haar grootste genoegen daarmede te spelen. Op deze wijze werd de kleine Tommy, gelijk hij genoemd werd, zoo tam, dat hij uit de hand zijner meesteresse at, op haar vinger zat, of stil in haar boezem lag, waar hij bijna bewust scheen van zijn geluk, hoewel zij hem altijd aan een touwtje om den poot vasthield, en hem nooit de vrijheid gaf om weg te vliegen. Op zekeren dag toen de heer Allworthy met zijne geheele familie bij den heer Western dineerde, verzocht de jonge heer Blifil, die met de kleine Sophia in den tuin was en de groote liefde opmerkte, welke zij voor het vogeltje koesterde, haar hem het diertje voor een oogenblik toe te vertrouwen. Sophia stemde dadelijk in dit verzoek toe en na eenige voorafgaande waarschuwing, gaf zij hem het vogeltje over, dat hij naauwelijks in handen had, of hij maakte het touwtje los, en wierp den vogel in de lucht. Het onnoozele diertje had ter naauwernood zijne vrijheid verkregen, of al de gunsten vergetende, die het van Sophia ontvangen had, vloog het dadelijk weg en ging zitten in een boom op eenigen afstand. Sophia haar vogeltje aldus kwijt zijnde, begon zoo hard te gillen, dat Tom Jones, die niet ver van daar was, haar dadelijk ter hulp snelde. Zoodra hij vernomen had wat er gebeurd was, vloekte hij tegen Blifil, dien hij een erbarmelijken, kwaadaardigen schelm noemde, en dadelijk den jas uittrekkende, begon hij den boom te beklimmen waarin, de vogel gevlugt was. Tom was op het punt van zijn kleinen naamgenoot terug te krijgen, toen de tak waarop hij zat, en die over een breede sloot hing, brak en de arme jongen hals over kop in het water plofte. Sophia’s angst veranderde nu van voorwerp. Daar zij vreesde dat de jongen in levensgevaar verkeerde, gilde zij tienmaal harder dan te voren, en de jonge heer Blifil hielp haar nu met al de kracht zijner longen. Het gezelschap, dat zich in de tuinkamer bevond, hoorde het geschreeuw en kwam naar buiten; maar juist als men het water bereikte, was Tom (daar het gelukkig tamelijk ondiep was op die plek), veilig weer aan land gekomen. Thwackum viel den armen Tom dadelijk hevig aan, die druipende van het water voor hem stond te rillen; maar de heer Allworthy hem verzoekende geduld te hebben, wendde zich tot den jongen heer Blifil en zeide: „Nu, kind, wat heeft aanleiding tot al deze drukte gegeven?” De jonge Blifil hernam: „Wezenlijk, oom, ik heb al berouw over hetgeen ik gedaan heb; want ik heb ongelukkig aanleiding tot alles gegeven. Ik had Sophia’s vogel in de hand; en mij verbeeldende, dat het arme schepsel naar vrijheid snakte, beken ik, dat ik niet nalaten kon, het die te geven; want het kwam mij altijd zeer wreed voor iets op te sluiten. Dat scheen mij toe in strijd te zijn met de wetten der natuur, volgens welke alles regt heeft op de vrijheid; ja, het is zelfs onchristelijk; want het is niet doen gelijk wij wenschen dat ook ons geschieden zoude;—maar als ik me had kunnen voorstellen dat Sophia er zoo veel verdriet van gehad zou hebben, dan zou ik het zeker nooit gedaan hebben, ook niet als ik geweten had wat het vogeltje zelf overkomen zou; want toen Tom Jones in den boom klom, en in het water viel, ging de vogel weer vliegen, en werd dadelijk door een leelijken havik gepakt.” De arme Sophia, die nu voor het eerst het lot van haar kleinen lieveling vernam (want haar angst over Tom had haar belet te zien wat daarmede gebeurd was), stortte nu een vloed van tranen. De heer Allworthy trachtte die te stillen door de belofte van haar een schooner vogel te bezorgen;—maar zij verklaarde, dat zij er nooit meer een hebben wilde. Haar vader berispte haar, dat zij zoo schreide om een onnoozelen vogel, maar kon zich niet onthouden van den jongen Blifil te zeggen, dat als hij zijn zoon was, hij een geducht pak slagen zou krijgen. Sophia ging nu naar hare kamer, de beide jonge heeren werden naar huis gezonden, en het overige van het gezelschap keerde naar de wijnflesch terug, waarbij een zoo merkwaardig gesprek over den vogel voorviel, dat wij ons verbeelden, dat het op zich zelf een hoofdstuk waardig is. HOOFDSTUK IV. BEVATTENDE ZULKE GELEERDE EN ERNSTIGE ZAKEN, DAT HET WELLIGT NIET NAAR DEN SMAAK VAN SOMMIGE LEZERS ZAL ZIJN. Square had naauwelijks de pijp opgestoken, toen hij zich tot Allworthy wendde en aldus begon: „Mijnheer, ik kan niet nalaten u geluk te wenschen met uw neef, die op een leeftijd, waarop de meeste jonge lieden alleen eenig begrip hebben van het stoffelijke, zoo ver ontwikkeld is, dat hij regt en onregt weet te onderscheiden. Iemand of iets op te sluiten, wie of wat het ook zij, schijnt me toe in strijd te zijn met de natuurwetten, waardoor alles regt heeft op vrijheid. Deze waren zijne woorden, en de indruk, welken ze op mij gemaakt hebben, zal nooit uitgewischt worden. Kan een mensch helderder begrippen hebben van de regels van het regt en de eeuwige orde der dingen? Uit zulk een begin kan ik niet nalaten te voorspellen, dat de rijpere leeftijd van dezen jongeling gelijk zal zijn aan dien van den eersten of den tweeden Brutus.” Hier viel hem Thwackum driftig in de rede, en wat van zijn wijn stortende en het overige met veel haast doorslikkende, hernam hij: „Uit eene andere uitdrukking, welke bij bezigde, hoop ik, dat hij op veel betere menschen zal gelijken. De natuurwetten zijn slechts klanken, die niets beteekenen. Ik ken zulke wetten niet, noch eenig regt dat daaruit zou kunnen ontleend worden. Doen hetgeen wij wenschen dat ook ons geschiede, dat is wezenlijk eene christelijke beweegreden, zoo als de jongen zeer juist zeide, en ik ben blijde te zien, dat mijn onderwijs zulke goede vruchten gedragen heeft.” „Als de ijdelheid iets geoorloofds ware,” zei Square, „zou ik bij deze gelegenheid wel eenigzins trotsch mogen wezen; want, me dunkt, dat het tamelijk duidelijk is, van waar hij zijne begrippen van regt en onregt ontleend heeft. Als er geene wet der natuur bestaat, dan is er ook geen regt of onregt.” „Hoe!” riep de geestelijke, „loochent ge dus de openbaring? Praat ik met een deïst of een atheïst?” „Kom, drinkt maar uit,” zei Western. „De drommel hale uwe natuurwetten! Ik weet niet wat gij beiden wilt met uw regt en onregt. Naar mijn gevoelen, was het verkeerd om mijn meisje van haar vogel te berooven; en buurman Allworthy kan doen wat hem goeddunkt, maar jongens in dergelijke praktijken te versterken, is zoo veel als hen voor de galg groot brengen.” Allworthy hernam, „dat hij spijt gevoelde over hetgeen zijn neef gedaan had, maar er niet in kon toestemmen om hem te straffen, daar hij eerder uit eene edele dan eene onedele beweegreden alzoo gehandeld had.” Hij voegde er bij: „Als de jongen den vogel gestolen had, dan zou hij de eerste zijn om op eene strenge kastijding aantedringen; maar het was duidelijk, dat hij dit niet bedoeld had,” en inderdaad, hij begreep dat de jongen geene andere bedoeling kon hebben, dan die welke hij zelf bekend had; want het kwaadaardige voornemen door Sophia verondersteld, kwam Allworthy volstrekt niet in de gedachte. Hij eindigde nog met de handeling als onbedachtzaam aftekeuren, en als eene die alleen in een kind te vergeven zou zijn. Square had zijne meening al zoo onverholen gezegd, dat hij door nu te zwijgen, er in had moeten toestemmen om zijn gevoelen te hooren berispen. Hij hernam dus met eenige drift: „Dat de heer Allworthy te veel hechtte aan verachtelijke bedenkingen omtrent eigendomsregt. Dat, in het beoordeelen van grootsche en verhevene daden, alle kleine bijzonderheden buiten de rekening moesten blijven; want dat men door zich te zeer aan deze kleingeestige regels te hechten, er toe komen kon om den jongeren Brutus van ondankbaarheid te beschuldigen en den anderen van kindermoord.” „En als men hen wegens die misdaden opgehangen had,” riep Thwackum, „dan zouden zij hun verdiend loon gekregen hebben. Een paar heidensche schelmen! Goddank, dat wij heden ten dage geene Brutussen meer hebben! Ik wilde maar, mijnheer Square, dat gij het laten kondet mijne leerlingen de hersenen op hol te brengen met zulken onchristelijken onzin; want het gevolg is, dat zoolang zij aan mijne zorgen toevertrouwd blijven, ik het er weer uitranselen moet. Daar is uw discipel Tom,—die is al bijna bedorven. Ik hoorde hem een dag of wat geleden tegen den jongen heer Blifil volhouden, dat er geen verdienste was in het geloof zonder werken. Ik weet, dat dit één uwer leerstellingen is, en ik vermoed, dat hij ze van u vernomen heeft.” „Beschuldig mij niet van hem bedorven te hebben,” zei Square. „Wie leerde hem lagchen om al wat deugdzaam en betamelijk en voegzaam en regt is in de natuur der dingen? Hij is uw eigen leerling en ik verloochen hem. Neen, neen! De jonge heer Blifil is mijn jongen! Hoe jeugdig hij ook zij, ik zet het u in hem de begrippen van zedelijke regtvaardigheid uit te roeijen!” Thwackum grijnsde minachtend bij deze woorden en hernam: „Ja, ja, ik durf hem aan u te wagen. Hij is te goed onderlegd om benadeeld te worden door al uwe wijsgeerige wartaal. Neen, neen! Ik heb zorg gedragen hem zulke grondbeginselen in te prenten—” „Ik heb hem ook grondbeginselen ingeprent,” riep Square. „Wat anders dan het verhevene denkbeeld der deugd, had den menschelijken geest kunnen bezielen met de edelmoedige gedachte om het arme diertje de vrijheid te verleenen? En ik herhaal, als het betamelijk was hoogmoedig te zijn, dan zou ik me de eer mogen aanmatigen van hem met dat denkbeeld bezield te hebben.” „En als de hoogmoed niet verboden was,” zei Thwackum, „dan zou ik me er op kunnen beroemen dat ik hem den pligt geleerd heb, welken hij als de drijfveer van zijne handeling opgaf.” „Dus met u beiden,” zei de landjonker, „hebt ge den jongen geleerd mijne dochter van haar vogeltje te berooven? Ik moet op mijne patrijzenkooijen letten! Ik zal op een goeden dag den een of anderen deugdzamen, godsdienstigen man zien komen, om al mijne patrijzen in vrijheid te stellen.” Daarop, een regtsgeleerde, die mede aan tafel zat, op den rug slaande, riep hij uit: „Wat zegt gij, mijnheer de advokaat? Is dat niet in strijd met de wet?” De regtsgeleerde sprak, met de meeste deftigheid, als volgt: „Als er kwestie was van een patrijs, dan is het buiten kijf, dat de eisch toegelaten zou worden; want hoewel die vogel tot de ferae naturae behoort, wordt evenwel, wanneer hij eenmaal aan een eigenaar toebehoort, daardoor het eigendomsregt verzekerd; maar als men het geval aanneemt van een klein vogeltje, hoewel dat ook een eigenaar hebbe, moet het desniettemin, als zijnde eene zaak van geene waarde, beschouwd worden als nullius in bonis. In dit geval, zou de eischer niet ontvankelijk worden verklaard, en ik zou ten sterkste afraden eenigen eisch van dien aard in te stellen.” „Nu” zei de gastheer, „als het nullus bonus is, laat ons dan maar voortgaan met drinken en wat over de politiek praten, of over iets daar we allen verstand van hebben; want ik verklaar u, dat ik hiervan niets begrijp. Het mag alles heel geleerd en verstandig wezen, voor mijn part; maar ge kunt me er toch niet van overtuigen. Wat drommel! Ge hebt geen van allen één woord gezegd van den armen jongen, die lof verdient;—want het was eene edele, moedige daad om zijn hals te wagen alleen om mijn meisje pleizier te doen. Ik heb geleerdheid genoeg om dat intezien. Wel! Ik drink op Tom’s welzijn. Ik zal van dien jongen houden tot den laatsten dag van mijn leven!” Aldus werd de strijd gesmoord; maar ze zou waarschijnlijk spoedig hervat geworden zijn, als de heer Allworthy niet den wagen besteld en de twee strijders mede genomen had. Dit was de afloop van het avontuur met den vogel, en van het gesprek dat daaruit voortvloeide, en hetwelk wij niet nalaten konden den lezer mede te deelen, hoewel het eenige jaren vóór den tijd voorviel, waartoe onze geschiedenis nu gekomen is. HOOFDSTUK V. BEVATTENDE ZAKEN MEER NAAR DEN ALGEMEENEN SMAAK. „Parva leves capiunt animos,” „geringe zaken treffen een onbezwaarden geest,” was het gevoelen van een grooten kenner van de liefde. En zeker is het dat van dezen dag af, Sophia eenige genegenheid begon te koesteren voor Tom Jones, en niet weinig afkeer van zijn makker. Vele gebeurtenissen droegen van tijd tot tijd bij om deze gewaarwordingen in haar hart te versterken, welke de lezer, ook zonder dat wij ze beschrijven, zich wel voorstellen kan uit hetgeen wij reeds gezegd hebben van den verschillenden aard der beide jongens, en hoe de eene meer dan de andere haar sympathie inboezemde. Om de waarheid te zeggen, ontdekte Sophia reeds zeer vroeg, dat Tom, hoewel een onnadenkende, luije, dolzinnige schelm, alleen zijn eigen vijand was, terwijl de jonge heer Blifil, hoewel een voorzigtig, bescheiden, bedaard jong mensch, alleen ernstig bezorgd was voor de belangen van één enkel persoon; en wie die persoon was, zal de lezer wel gissen, zonder mijne hulp. Twee karakters als deze worden niet altijd in de wereld beoordeeld naar dien verschillenden maatstaf, waarop ieder regt heeft, en dien men zich verbeelden zou dat de menschen, al ware het alleen uit eigenbelang, moesten gebruiken. Maar welligt rust die schijnbare onregtvaardigheid toch op op eene fijne berekening—als de menschen iemand vinden van een wezenlijk welwillenden aard, verbeelden zij zich een schat gevonden te hebben, welken zij, even als alle goede dingen, voor zich wenschen te houden. Om die reden begrijpen zij, dat den roem van zoo iemand te verkondigen, even dwaas zou zijn als zijn middagmaal op de stoep te zetten en iedereen in de gelegenheid te stellen, dat te gebruiken, wat zij voor zich alleen bestemd hadden. Als deze reden den lezer niet voldoet, weet ik geen ander middel om de weinige achting te verklaren, welke men gewoonlijk ziet schenken aan karakters, die wezenlijk der menschelijke natuur veel eer aandoen, en der maatschappij het grootste voordeel opleveren. Maar het was anders met Sophia gesteld. Zij vereerde Tom Jones en verachtte den jongen heer Blifil bijna zoodra zij oud genoeg was om de beteekenis dezer beide woorden te begrijpen. Sophia was meer dan drie jaren van huis geweest en had bij hare tante gelogeerd, gedurende welken tijd zij slechts weinig van deze beide jonge heeren gezien had. Zij dineerde echter eens met hare tante bij den heer Allworthy. Dit was slechts weinige dagen na het reeds beschrevene avontuur met de patrijs. Sophia hoorde het geheele verhaal aan tafel aan, waar zij niets zeide, en op weg naar huis, kon hare tante ook maar weinig uit haar lokken; maar terwijl hare kamenier bezig was met haar uit te kleeden, zei deze bij toeval: „Nu, jufvrouw, gij zult heden den jongen heer Blifil wel gezien hebben?” waarop Sophia met veel drift uitriep: „Ik haat den naam van den jongen heer Blifil, als alles wat laag en verraderlijk is, en het verwondert me dat mijnheer Allworthy toeliet, dat die wreede, oude schoolmeester den anderen armen jongen zoo streng tuchtigde voor iets, dat hij alleen uit goedheid gedaan had.” Daarop verhaalde zij alles aan de kamenier, er bijvoegende, tot slot: „Vindt ge niet, dat hij een edele jongen is?” De jonge dame was nu weder bij haar vader terug gekeerd, die haar het bestuur over zijne huishouding liet, en haar de eereplaats aan tafel gaf, waar Tom (die wegens zijne liefhebberij voor de jagt een groote gunsteling van den huisheer geworden was), dikwijls mede aanzat. Jongelingen van openhartigen, edelen aard, zijn van natuur geneigd tot galanterie, die, als zij daarbij gezond verstand bezitten, wat bij Tom het geval was, zich uit in een verpligtend, hoffelijk gedrag jegens alle vrouwen in het algemeen. Dit onderscheidde Tom zeer van de luidruchtige en ruwe landjonkers van den eenen kant en van den plegtstatigen, eenigzins knorrigen jongen Blifil van den anderen kant, en hij begon nu, op zoowat twintigjarigen leeftijd, den naam te hebben van „een aardigen jongen” onder alle vrouwen in de buurt. Tom onderscheidde Sophia volstrekt niet anders dan welligt door haar meer eerbied dan aan iemand anders te betoonen. Op deze onderscheiding scheen zij aanspraak te hebben door hare positie, hare schoonheid en hare beminnelijkheid; maar voornemens omtrent haar koesterde hij in het geheel niet,—om welke reden wij voor het oogenblik het aan den lezer overlaten moeten hem van domheid te beschuldigen;—terwijl wij echter welligt later dit redelijk goed zullen kunnen verklaren. Sophia, ofschoon zoo onschuldig en zedig als mogelijk was, bezat toch veel levendigheid van aard. Deze vermeerderde nog zoodanig als zij zich in gezelschap met Tom bevond, dat als hij niet zeer jong en zeer onnadenkend geweest ware, hij het had moeten opmerken. En als de gedachten van den heer Western zelven niet doorgaans bezig waren geweest met de jagt, de stal of de honden, had het welligt eenigen argwaan bij hem opgewekt; maar de goede man was zoo ver van iets te vermoeden, dat hij Tom bij zijne dochter iedere gelegenheid verschafte, welke een minnaar had kunnen wenschen. En Tom, op de meest onschuldige wijze, maakte er beter gebruik van door alleen de ingevingen zijner aangeborene galanterie en goedaardigheid te volgen, dan hij welligt zou gedaan hebben, als hij in het geheim eenige plannen gekoesterd had op de hand van de jongedame. Maar het kan inderdaad slechts weinig verwondering baren, dat deze zaak door anderen onopgemerkt bleef, daar de arme Sophia zelve er niets van merkte en haar hart reddeloos verloren had, eer zij zelfs vermoedde dat het in gevaar was. Zoo stonden nu de zaken, toen Tom, op zekeren namiddag Sophia alleen vindende, na eene korte inleiding, verlof vroeg, met een heel ernstig gezigt, om eene gunst van haar af te smeeken, die hij hoopte dat zij hem niet weigeren zoude. Hoewel noch de houding van den jongeling, noch de wijze waarop hij de zaak ingeleid had, bij haar eenig redelijk vermoeden opwekken kon, dat hij voornemens was haar zijne liefde te verklaren,—evenwel, hetzij dat de natuur haar iets in het oor fluisterde, of om eenige andere reden—dat laat ik daar,—maar zeker, is het dat iets van dien aard zich aan haar opgedrongen moet hebben; want hare wangen verbleekten, zij beefde aan alle ledematen en hare stem zou haar begeven hebben als Tom op antwoord gewacht had; maar hij verloste haar weldra uit den nood, door voort te gaan en haar zijn verzoek mede te deelen, dat niets anders was dan haar invloed in te roepen ten behoeve van den jager, wiens eigen ondergang, alsmede die zijner groote familie, gelijk hij zeide, veroorzaakt zou worden door de vervolging, door den heer Western ingesteld. Sophia herstelde spoedig van hare verlegenheid en met een liefelijken glimlach zeide zij: „Is dit dan de groote gunst, daar ge zoo ernstig om smeekt? Ik zal het van ganscher harte doen. Ik heb wezenlijk medelijden met den armen man en pas gisteren zond ik zijne vrouw eene kleinigheid.” Deze kleinigheid bestond uit een harer eigen kleedjes, wat linnengoed en tien shillings aan geld,—waarvan Tom reeds gehoord had, en wat hem eigenlijk zijn verzoek in het hoofd gezet had. De jongen nu, door den voorspoed aangemoedigd, besloot om de zaak verder door te zetten, en waagde zelfs te vragen dat zij den jager aanbevelen zou, om in haar vaders dienst genomen te worden, daar hij verklaarde hem te houden voor een der eerlijkste menschen van het graafschap, die ook buitengewoon geschikt was voor de plaats van jager, welke toen, gelukkig, open was. Sophia hernam: „Nu, dit zal ik ook beproeven; maar ik kan u niet beloven daarmede zoo goed te slagen als met het eerste wat ge vraagt;—en ik verzeker u, dat ik mijn vader geen rust zal laten, tot ik dat ten minste verkregen heb. Ik zal ook alles doen wat in mijne magt ligt voor den armen man; want wezenlijk, ik heb medelijden met hem en zijn huisgezin.—En nu, mijnheer Jones, heb ik ook eene gunst van u te vragen.—” „Eene gunst! O, als gij wist hoe gelukkig ik me gevoelde in de hoop van een bevel van u te ontvangen, dan zoudt gij begrijpen, dat door mij er een op te leggen, gij mij reeds de hoogste gunst bewijst, want bij deze lieve hand, ik zou mijn leven kunnen opofferen in uwe dienst!” Hij greep bij deze woorden hare hand en kuste die met veel vuur, wat de eerste keer was dat hij haar met de lippen aangeraakt had. Het bloed, dat straks uit hare wangen weggevloeid was, vergoedde dit nu door met zooveel geweld terug te stroomen naar haar hals en gelaat, dat beide met een diepen blos gekleurd werden. Zij gevoelde ook nu eene gewaarwording, die haar tot nu toe vreemd was geweest, en welke, toen zij tijd vond om er over na te denken, haar bekend begon te maken met eenige geheimen, welke, als de lezer ze nu niet kent, hij met der tijd wel zal leeren inzien. Zoodra Sophia nu spreken kon,—wat niet oogenblikkelijk was,—maakte zij hem bekend, dat de gunst welke zij van hem te vragen had, was om haar vader op de jagt niet aan zooveel gevaar bloot te stellen; want uit hetgeen zij gehoord had, telkens als zij zamen uitgingen, vreesde zij haren vader met gebroken armen of beenen te huis te zien brengen. Zij smeekte hem dan, om harentwil voorzigtiger te zijn, en daar hij wel wist dat de heer Western hem overal volgen zou, niet meer zoo roekeloos te zijn te paard en geene gevaarlijke sprongen meer te doen. Tom beloofde haar getrouw te gehoorzamen en na haar bedankt te hebben voor de vriendelijke toestemming in zijn verzoek, nam hij afscheid en ging heen, uiterst verrukt over zijn welslagen. De arme Sophia was ook verrukt; maar op eene geheel andere wijze. Hare gevoelens echter zal zich de lezer in zijn hart (als hij er een heeft), beter kunnen voorstellen, dan ik ze zou kunnen beschrijven, al had ik even veel monden als zich ooit een dichter toegewenscht heeft,—naar ik veronderstel, om die lekkernijen te eten, waarmede hij zoo ruimschoots voorzien is. Het was de gewoonte van den heer Western om iederen namiddag, zoodra hij dronken was, naar zijne dochter te zitten luisteren als zij op de klavecimbel speelde, want hij was een groot liefhebber der toonkunt, en als hij te Londen gewoond had, had hij welligt voor een kenner kunnen doorgaan; want hij had altijd iets te zeggen op de prachtigste compositiën van mijnheer Händel. Hij hield van geene muzijk, die niet ligt en luchtig van aard was; en zijne meest geliefkoosde deuntjes waren eenige vrolijke oude balladen en drinkliederen. Zijne dochter, die zeer bedreven in de muzijk was, en die nooit als zij haar eigen zin had gevolgd, eenige andere muzijk dan die van Händel zou gespeeld hebben, was zoodanig begeerig om haar vader genoegen te doen, dat zij al die deuntjes leerde om hem te behagen. Evenwel trachtte zij tusschenbeide hem tot haar eigen smaak over te halen, en als hij om de herhaling zijner balladen vroeg, smeekte zij om daarvan verschoond te mogen zijn, en bad iets anders te mogen spelen. Dezen avond echter, toen hij met de flesch gedaan had, speelde zij al zijne lievelingsstukken driemaal over, zonder dat hij er haar om verzocht. Dit beviel den goeden landjonker zoo zeer, dat hij van zijn stoel opsprong, zijne dochter een kus gaf en zwoer dat zij veel aangeleerd had. Zij nam deze gelegenheid waar om hare belofte jegens Tom te houden, waarin zij zoo goed slaagde, dat haar vader verklaarde, gereed te zijn den jager den volgenden morgen zijne benoeming te zenden als zij één der balladen nog eens spelen wilde. Het lied werd gespeeld en weder gespeeld tot de bekoorlijke muzijk den heer Western in slaap suste. Den volgenden morgen verzuimde Sophia niet hem aan zijne belofte te herinneren, en zijn zaakwaarnemer werd onmiddellijk gehaald, en kreeg het bevel om de verdere vervolging te staken en tevens dadelijk de benoeming op te maken. Tom’s welslagen in deze zaak werd spoedig door het geheele graafschap ruchtbaar, en zeer uiteenloopend waren de oordeelvellingen daarover. Sommigen keurden het goed, als een blijk van goedaardigheid; anderen spotten en zeiden, „dat het geen wonder was dat de eene deugniet den anderen voorstond.” De jonge Blifil was er woedend om. Hij had sedert lang den Zwarten George evenzeer gehaat als Tom hem bemind had,—niet om eenige grieven, welke hij tegen hem kon hebben; maar alleen uit groote liefde tot godsdienst en deugd; want de Zwarte George had den naam van een lossen klant te zijn. Blifil stelde dit dus voor als openlijk verzet tegen den heer Allworthy en verklaarde, met veel leedwezen, dat het onmogelijk was eenige andere beweegreden te vinden om zulk een ellendeling goed te doen. Thwackum en Square hieven insgelijks hetzelfde lied aan; zij waren nu (vooral de laatste), zeer ijverzuchtig op den jongen Jones geworden tegenover de weduwe: want thans, op twintigjarigen leeftijd, was hij wezenlijk een knappe jongen, en die dame scheen, door de wijze, waarop zij hem aanhaalde, dagelijks meer en meer in dat gevoelen versterkt te worden. Allworthy echter liet zich niet misleiden door hunne kwaadaardigheid. Hij verklaarde, zeer tevreden te zijn met Tom’s handelwijze. Hij zeide dat zijne volharding en standvastige vriendschap zeer lofwaardig waren, en het speet hem, niet meer dergelijke voorbeelden van die deugd te zien. Maar het noodlot, dat zelden ingenomen is met zulke kwasten als vriend Tom,—misschien omdat zij te weinig hun hof maken aan de godin, gaf nu eene geheel andere rigting aan zijne handelingen, en vertoonde ze aan den heer Allworthy in een veel minder gunstig licht dan hij ze tot dusver gezien had. HOOFDSTUK VI. EENE VERONTSCHULDIGING VOOR DE ONGEVOELIGHEID VAN DEN HEER JONES OMTRENT DE BEKOORLIJKHEDEN VAN SOPHIA, WAARDOOR WIJ WELLIGT ZIJN KARAKTER ERNSTIG ZULLEN BENADEELEN IN DE SCHATTING VAN DIE EDELE EN GALANTE MENSCHEN, DIE DE HELDEN BEWONDEREN VAN DE MEESTE ONZER HEDENDAAGSCHE TOONEELSTUKKEN. Er zijn, vrees ik, reeds twee soorten van menschen, die een laag denkbeeld opgevat hebben van mijn held, wegens zijn gedrag ten opzigte van Sophia. De eersten zullen zijn gedrag berispen, omdat hij de gelegenheid liet voorbijgaan, om zich in het bezit te stellen van het vermogen van den heer Western; en de laatsten zullen hem niet minder verachten wegens zijne onverschilligheid jegens een schoon meisje, dat gereed scheen hem in de armen te vliegen, zoodra hij ze openen wilde om haar te ontvangen. Hoewel het mij nu welligt niet mogelijk zal wezen hem op een dezer punten vrij te pleiten,—want gebrek aan voorzigtigheid laat geene verontschuldiging toe, en hetgeen ik tegen het tweede punt in te brengen heb, zal, naar ik vrees, weinig voldoen,—zoo zal ik toch, daar men soms verzachtende omstandigheden er in zou kunnen vinden, maar heel eenvoudig de zaak bloot leggen en de beslissing aan den lezer overlaten. De heer Jones had iets over zich, hetwelk,—ofschoon het mij voorkomt, dat de schrijvers het onderling niet eens zijn in den naam welken, zij daaraan geven—zeker in sommige menschelijke harten woont, en dat dient, niet zoo zeer om regt van onregt te onderscheiden, als om hen tot het eerste aan te zetten, en hen van het laatste af te schrikken en te weerhouden. Dit kan welligt vergeleken worden bij den bekenden koffermaker in de komedie;—want wanneer iemand, die het bezit, iets goeds doet, is er niemand anders onder de toeschouwers zoo vurig, zoo luid in zijne toejuiching; terwijl, van den anderen kant, als hij verkeerd doet, er niemand meer geneigd is om hem uit te fluiten en weg te jagen. Maar om een hooger denkbeeld te geven van het door mij bedoelde grondbeginsel, en een, dat meer algemeen verstaanbaar is in deze eeuw, kan men zeggen, dat het als het ware, in het menschelijk hart op den troon zit, even als de groot-kanselier van dit rijk in zijn hof; dat het aldaar bestuurt, regeert, vonnist, vrijspreekt of veroordeelt, volgens regt en wet, met eene kennis, aan welke niets ontgaat, een doorzigt dat door niets misleid, en eene eerlijkheid, welke door niets omgekocht kan worden. Dit werkzaam grondbeginsel mag welligt beschouwd worden als de groote slagboom tusschen ons en onze buren de dieren; want, ofschoon er sommigen zijn in menschelijke gestalte, die onder zijne leiding niet staan, beschouw ik hen eerder als overloopers van ons tot onze buren, onder wie zij het gewone lot van overloopers zullen ondervinden en niet eens eene eerste plaats verdienen. Onze held (of hij het verkregen had van Thwackum of Square laat ik daar), stond in hooge mate onder den invloed van dit grondbeginsel; want hoewel hij niet altijd goed handelde, handelde hij nooit verkeerd zonder het te gevoelen en daardoor te lijden. Het was dit grondbeginsel dat hem leerde, dat de beleefdheden en de kleine vriendschapsbewijzen der gastvrijheid te vergelden door het huis te bestelen waar men ze ontvangt, zoo veel is, als zich te verlagen tot den meest verachtelijken en gemeenen dief. Hij verbeeldde zich niet dat de laagheid van de misdaad verminderd werd door de grootte van het toegebragte nadeel; integendeel, als het stelen van iemands tafelzilver met dood en schande bestraft werd, scheen het hem moeijelijk eene geëvenredigde straf te bedenken voor het ontstelen van iemands geheel vermogen met zijne dochter er bij. Dit grondbeginsel belette hem dus eenige gedachte te koesteren van op deze wijze fortuin te maken,—want, gelijk ik gezegd heb, is het een zeer werkzaam grondbeginsel en stelt zich niet alleen tevreden met weten en gelooven. Als hij zeer verliefd was geweest op Sophia, zou hij welligt anders gedacht hebben; maar, vergun me op te merken, dat er een groot verschil bestaat tusschen iemands dochter uit liefde te schaken, of dat te doen alleen uit geldzucht. Hoewel nu deze jongeling niet ongevoelig was voor de bekoorlijkheden van Sophia; hoewel hij hare schoonheid zeer bewonderde, en al hare overige goede hoedanigheden wist te schatten, had zij toch geen diepen indruk op zijn hart gemaakt;—en dit zullen wij nu, daar het hem bloot stelt aan de beschuldiging van domheid, of te minnste, van gebrek aan smaak, trachten te verklaren. De waarheid is dan, dat zijn hart al in het bezit was van iemand anders. Hier twijfel ik niet, dat de lezer verbaasd zal staan over ons lang stilzwijgen op dit punt,—en onmogelijk kunnen gissen wie die vrouw was, daar wij tot dus ver geen woord gesproken hebben van iemand, die als mededingster van Sophia kon optreden; want wat mevrouw Blifil aangaat, hoewel wij genoodzaakt waren onze vermoedens te uiten omtrent hare neiging tot Tom, hebben wij tot dus ver geen de minste vrijheid gegeven, om te veronderstellen dat hij iets voor haar gevoelde; en inderdaad, het spijt mij te moeten zeggen, dat de jeugd, van beide geslachten, slechts al te zeer geneigd is ondankbaar te zijn voor die toegenegenheid waarmede menschen van meer gevorderden leeftijd soms zoo goed zijn haar te vereeren. Ten einde den lezer niet langer in onzekerheid te houden, herinneren wij hem, dat wij dikwijls melding gemaakt hebben van het huisgezin van George Seagrim (den jager,—gewoonlijk de Zwarte George genoemd), welk gezin op dit oogenblik bestond uit man, vrouw en vijf kinderen. Het tweede dezer kinderen was eene dochter, Molly geheeten, die voor een der schoonste meisjes in den omtrek doorging. Congreve merkt te regt op, dat er in de schoonheid iets is dat gemeene zielen niet bewonderen kunnen;—en evenmin, zijn morsigheid of lompen in staat dit iets te verbergen voor die zielen, welke boven het gemeene verheven zijn. De schoonheid van dit meisje maakte echter geen indruk op Tom, tot zij bijna zestien jaren oud was, toen Tom, die bijkans drie jaren ouder was, voor het eerst een liefderijk oog op haar begon te slaan. En zijne liefde was al lang op dit meisje gevestigd eer hij er toe komen kon om eenige poging te doen om haar te bezitten; want ofschoon zijne driften hem zeer daartoe aanspoorden, werd hij niet minder door zijne grondbeginselen teruggehouden. Een jong meisje, van welken lagen stand ook te verleiden, scheen hem eene zeer schandelijke misdaad te zijn, en de toegenegenheid, welke hij voor den vader koesterde, tegelijk met zijn medelijden voor het geheele huisgezin, versterkten hem zeer in zijne wijze voornemens, zoodat hij eenmaal besloot om zijne liefde te overwinnen en zich wezenlijk drie maanden lang onthield van Seagrim’s huis te bezoeken, of diens dochter te zien. Hoewel nu Molly, gelijk gezegd is, over het algemeen voor een zeer schoon meisje doorging, en dat wezenlijk ook was, was hare schoonheid echter niet van den meest beminnelijken aard. Er was inderdaad slechts zeer weinig vrouwelijks in, en ze zou een man even goed als eene vrouw gepast hebben; want, om de waarheid te zeggen, jeugd en eene bloeijende gezondheid waren er de hoofdbestanddeelen van. Ook haar innerlijk beantwoordde geheel aan dit uiterlijk. Even als het laatste groot en sterk was, zoo was het eerste stout en onbeschaamd. Zij bezat zoo weinig zedigheid, dat Jones meer bekommerd was om hare deugd dan zij zelve. En daar zij waarschijnlijk evenveel zin had in Tom als hij in haar, drong zij zich, zoodra zij zijne terughouding bespeurde, hoe langer hoe meer op en toen zij ontwaarde dat hij haar vermeed, vond zij de middelen om zich in zijn weg te plaatsen en gedroeg zich zóó, dat de jongen òf heel veel, òf heel weinig van een held had moeten hebben, als hare pogingen bij hem mislukt waren. Met één woord, zij zegevierde spoedig over al de deugdzame voornemens van Jones; want hoewel zij op het laatste oogenblik den meest betamelijken weerstand bood, moet ik toch haar de zege toekennen; daar zij, inderdaad, haar oogmerk bereikte. In de leiding dezer zaak, zeg ik, speelde Molly hare rol zoo goed, dat Jones zich zelven de overwinning toeschreef, en inderdaad geloofde dat het meisje alleen bezweek voor zijne hevige aanvallen. Hij schreef hare toegevendheid ook toe aan de onweerstaanbare magt harer liefde tot hem, en de lezer zal bekennen, dat dit eene zeer natuurlijke en waarschijnlijke veronderstelling was, daar wij reeds meer dan eens zijn goed voorkomen vermeld hebben, en inderdaad, weinige jonge lieden evenaarden hem in schoonheid. Even als er sommige karakters zijn, welker genegenheden, even als die van den jongen Blifil, alleen gevestigd zijn op één enkel mensch, wiens belangen en genoegens zij bij elke gelegenheid raadplegen, en het geluk of ongeluk van anderen als geheel onverschillige zaken beschouwen, ten zij deze eenigzins bijdragen tot het genot of het voordeel van dien eenen persoon, zoo bestaat er ook een andere gemoedsaard, die eene zekere mate van deugd zelfs aan het egoïsme ontleent. Deze menschen kunnen nooit eenig genoegen ondervinden van wien ook, zonder het schepsel te beminnen, dat hun dit genoegen schenkt, en zonder het welzijn van dat wezen zich eenigzins tot eene behoefte te maken, als zij zelve in rust zullen leven. Tot deze laatste soort van menschen behoorde ook onze held. Hij beschouwde het arme meisje als iemand wiens geluk of ongeluk hij geheel en al van zich zelven afhankelijk had gemaakt. Hare schoonheid werkte nog steeds op zijne hartstogten, hoewel grootere schoonheid, of een nieuw voorwerp, dat welligt in hoogere mate gedaan zou hebben; maar als hij een weinig afgekoeld was door haar bezit, werd dit ruimschoots opgewogen door de gedachte aan de liefde, welke zij hem toedroeg, en aan den toestand waarin hij haar gebragt had. De eerste dezer beweegredenen stemde hem tot dankbaarheid, de laatste tot medelijden, en beide te zamen, met zijne ingenomenheid met hare schoonheid, onderhielden bij hem een hartstogt, die, zonder groot misbruik van het woord, liefde mogt genoemd worden, hoewel die misschien niet van den meest verstandigen aard was. Dit was dan de ware reden van zijne onverschilligheid omtrent de bekoorlijkheden van Sophia, en omtrent hare houding, welke men, niet zonder reden, had kunnen beschouwen als aanmoedigend voor hem; want evenmin als hij er aan denken kon om de arme en hulpelooze Molly te verlaten, kon hij ooit de gedachte koesteren om zoo iemand als Sophia te misleiden. En zeker, als hij aan eenige neiging tot die jonge dame had willen toegeven, zou hij zich bepaaldelijk schuldig hebben gemaakt aan de eene of andere dezer misdaden, waarvan slechts ééne, naar mijn gevoelen, hem met regt onderhevig zou gemaakt hebben aan dat noodlottige uiteinde, dat bij zijne eerste optreding in deze geschiedenis hem zoo vrij algemeen voorspeld werd. HOOFDSTUK VII. HET KORTSTE HOOFDSTUK IN DIT BOEK. Hare moeder was de eerste, die de verandering in Molly’s gestalte merkte, en ten einde alles voor de buren te verbergen, stak zij haar zeer dwaas in den hoepelrok, welken zij van Sophia gekregen had. Natuurlijk had die jonge dame volstrekt niet verondersteld, dat de arme vrouw zwak genoeg zou zijn om eene harer dochters dat stuk in dien vorm te laten dragen. Molly was verrukt met de gelegenheid, die haar nu voor het eerst gegeven werd, om hare schoonheid op de meest voordeelige wijze te doen uitkomen; want hoewel zij er nog al van hield zich in den spiegel te bekijken, zelfs als zij in lompen gehuld was,—en ofschoon zij in dien tooi het hart van Jones veroverd had,—en misschien ook van enkele anderen,—dacht zij, dat de bijgevoegde opschik hare bekoorlijkheden zeer zou verhoogen en hare veroveringen uitbreiden. Molly dus met den hoepelrok opgeschikt, met eene nieuwe muts met kanten, en eenige andere sieraden, welke zij van Tom gekregen had, ging den eerstvolgenden zondag, met den waaijer in de hand, naar de kerk. De grooten vergissen zich deerlijk, als zij zich verbeelden, dat zij, bij uitsluiting, bezield zijn met eerzucht en ijdelheid. Deze edele hoedanigheden bloeijen even weelderig in eene dorpskerk en op een dorpskerkhof, als in de receptie-zaal of het kabinet. Inderdaad, er worden soms plannen gesmeed in de kerkeraadskamer, die een conclave niet onteeren zouden. Daar vindt men een ministerie en eene oppositie;—daar vindt men mijnen en tegenmijnen, partijen en factiën, die niet onderdoen voor die, welke men aan het hof ziet. De vrouwen uit de volksklasse zijn ook niet minder ervaren dan hare meerderen in stand en vermogen, in de beoefening van al de hoogste kunsten der vrouw. Men vindt er preutschen en coquettes;—men vindt er opschik, verliefde lonkjes, valschheid, nijd, kwaadaardigheid, laster;—in één woord, al wat te huis behoort in de schitterendste cirkels, of de beschaafdste kringen. Menschen dus uit de groote wereld, moeten niet meer de onwetendheid hunner minderen verachten, en de geringen niet meer klagen over de ondeugden der grooten. Molly had al eenigen tijd op hare plaats gezeten eer zij door hare buren herkend werd. Toen hoorde men een gefluister onder het geheele gehoor: „Wie is dat?” dat gevolgd werd, zoodra men haar herkende, door zooveel gegrijns en gegigchel, gesnap en gelach, onder de vrouwen, dat de heer Allworthy genoodzaakt werd zijn gezag te doen gelden, ten einde haar eenige welvoegelijkheid te doen bewaren. HOOFDSTUK VIII. EEN SLAG, DOOR DE MUZE IN DEN TRANT VAN HOMERUS BEZONGEN, EN DIE DUS ALLEEN DOOR DEN KLASSIEK GEVORMDEN LEZER GEWAARDEERD ZAL WORDEN. De heer Western bezat een landgoed in deze gemeente, en daar zijn huis bijna even digt bij deze als bij zijne eigene kerk was, woonde hij er ook dikwijls de godsdienstoefening bij,—en hij en de bekoorlijke Sophia waren er op dit oogenblik tegenwoordig. Sophia was zeer ingenomen met de schoonheid van het meisje, dat zij om haren eenvoud beklaagde, welke haar daartoe gebragt had zich op die wijze op te schikken en den nijd harer gelijken op te wekken. Zoodra zij dus te huis kwam, ontbood zij den jager, en beval hem zijne dochter bij haar te zenden, zeggende, dat zij haar daar in huis wilde verzorgen en mogelijk het meisje als kamenier nemen, zoodra hare eigene meid, die nu wegging, haar verlaten had. De arme Seagrim stond als verpletterd toen hij dit vernam; want hij wist zeer goed waaraan de verandering in de gestalte zijner dochter toe te schrijven was. Hij hernam dus, stamelende, „dat hij vreesde dat Molly te onhandig zou zijn om de jufvrouw van dienst te kunnen wezen, vooral daar zij nog nooit in betrekking was geweest.” „Dat doet er niet toe,” hernam Sophia. „Zij zal het wel spoedig aanleeren. Ik ben met het meisje ingenomen en heb besloten het met haar te wagen.” De Zwarte George ging nu bij zijne vrouw, op wier goeden raad hij hoopte om hem nu uit dezen nood te redden; maar toen hij zijn huis bereikte, vond hij daar de boel eenigzins in de war. De hoepelrok had zooveel nijd opgewekt, dat zoodra de heer Allworthy en de andere groote luî uit de kerk weggegaan waren, de woede, welke zoolang onderdrukt was geweest, losbarstte, en na zich lucht gegeven te hebben eerst in scheldwoorden, hoongelach, gefluit en beleedigende gebaren, nu overging tot het werpen met zekere stof, welke, ofschoon, uit haar kleverigen aard voor leven noch ledematen gevaarlijk, verschrikkelijk genoeg was voor eene welgekleede dame. Molly bezat te veel moed om deze behandeling lijdelijk te ondergaan. Zich dus———maar wacht! Daar wij geen genoegzaam vertrouwen stellen in onze eigene krachten, moeten wij hier eene hoogere magt inroepen. Gij Muzen dan, wie gij ook zijt, die u er op toelegt om veldslagen te bezingen, en voornamelijk gij, die vroeger de slagting beschreeft op die velden, waar Hudibras en Trulla streden;—als gij niet met uw vriend, den dichter Butler, van honger gestorven zijt,—verleen mij uwe hulp bij deze gewigtige gelegenheid! Het is niet een ieder gegeven alles te vermogen! Even als eene groote kudde koeijen, op het erf van een rijken boer, loeijen en brullen als zij, terwijl zij gemolken worden, hare kalveren in de verte over den diefstal hooren klagen, zoo brulde dan ook het graauw van Somerset, met even zooveel soorten van kreten, gillen en andere geluiden als er verschillende personen of hartstogten onder hen waren. Sommigen waren bezield door toorn, anderen door vrees, en anderen waren vervuld met niets dan lust tot kattenkwaad;—maar het was voornamelijk de nijd, de zuster van den Satan, welke hem aanhoudend vergezelt, die onder de menigte rondvloog en de woede der vrouwen opstookte, die zoodra zij Molly bereikten, haar met vuil en drek smeten. Molly, die te vergeefs gepoogd had te vlugten, keerde zich nu om, en de in lompen gehulde Bet grijpende, die den vijand aanvoerde, velde zij haar met één slag ter neder. Het geheele vijandige leger,—hoewel bijna een honderdtal strijders tellende,—het lot van zijn aanvoerdster ontwarende, week eenige passen achteruit en nam positie achter een pas gedolven graf,—want de strijd viel voor op het kerkhof, waar dienzelfden avond iemand begraven zou worden. Molly maakte gebruik van haar voordeel, en een schedel opgrijpende, die aan den rand van het graf lag, smeet zij hem met zooveel kracht, dat zij een kleermaker daarmede op het hoofd raakte, en de beide schedels bij hunne ontmoeting een dof geluid gaven, waardoor de kleêrmaker de maat nam van den grond, en waar de twee hoofden nu naast elkaarlagen, zoodat het moeijelijk te beslissen was, welk van beide het meeste waard was. Molly daarop een dijbeen opvattende, viel de vlugtende gelederen aan, en deelde naar alle kanten hare milde slagen uit, zoodat menige dappere held en heldin nedergeveld werden. Verkondig, o Muze, de namen van diegenen, welke op dezen noodlottigen dag vielen! Eerst gevoelde Jakob Tweedle het onheil brengende been op zijn achterhoofd. Hem hadden de aangename oevers van de schoon kronkelende Stour gevoed, waar hij eerst des zangers kunst leerde, waarmede hij, op kermissen en feesten heen en weer trekkende, de landelijke nimfen en herders bekoorde als zij op het groene perk den opwekkenden dans beoefenden, terwijl hij zelf stond te fiedelen en bij zijne eigene muzijk te springen. Wat baat hem nu die viool? Zijn ligchaam valt neder op de groene zoden. Na hem viel de grijze Echepole, de varkenssnijder, die van de heldhaftige Amazone een slag op het voorhoofd ontving. Hij was lijvig en groot van ligchaam en viel zwaar als een huis. Op dit oogenblik gleed hem de tabaksdoos uit den zak, welke Molly, als wettigen buit, opgreep. Daarop struikelde, ongelukkig, Kaat van den molen, over een grafsteen, waaraan haar neerhangende kous haakte, en de natuurlijke orde der dingen omkeerde, daar hare hielen hooger dan haar hoofd kwamen te staan. Betsi Pippin, met den jeugdigen Roger, haar minnaar, vielen beide ter aarde, waar, o ongunstig noodlot, zij den grond kuste en hij ten hemel keek. Tom Freckle, des hoefsmids zoon, werd nu het eerstvolgende slagtoffer harer woede. Hij was een kunstige werkman en maakte heerlijke ijzeren beugels voor de houten overschoenen der vrouwen:—en de overschoen waarmede hij nedergeveld werd, was zijn eigen werk! Als hij op dat oogenblik in de kerk gebleven ware om psalmen te zingen, zou hij die ramp ontgaan zijn. Mejufvrouw Crow, de dochter van een boer; Jan Giddish, zelf een boer, Nancy Slouch, Hester Codling, Willem Spray, Tom Bennet; de drie jonge dochters van Potter, wier vader de herberg, „in den rooden Leeuw” houdt, Betje, de werkmeid en Jan, de stalknecht, met vele anderen van minderen naam lagen te wentelen onder de grafsteenen. Niet allen echter door den krachtigen arm van Molly bereikt; maar velen, op de vlugt, wierpen anderen omver. Maar nu keerde Fortuna, vreezende haar karakter ontrouw te worden als zij te lang dezelfde partij begunstigde, vooral als die voor de goede zaak vocht, zich om, en voerde vrouw Brown aan,—haar, die Zedekiël Brown als vrouw omhelsde,—en niet hij alleen, maar de halve gemeente ook, zoo beroemd was zij in de heldenfeiten van Venus, zoowel als in die van Mars. Haar man droeg altijd op hoofd en gelaat hare trofeën rond; want zoo ooit een menschelijk hoofd, dan heeft dat van Zedekiël door zijne horens de zegepralen zijner vrouw op het gebied der liefde verkondigd, terwijl zijn diep gegroefd gelaat geene mindere sporen droeg van hare krijgshaftige talenten. Niet langer wilde deze Amazone de schandelijke vlugt harer partij verdragen. Zij bleef staan en de vlugtenden luide toeroepende, sprak zij: „Gij mannen van Somersetshire, of liever, gij vrouwen van Somersetshire, schaamt gij u niet aldus voor ééne enkele vrouw te vlugten? Maar, zoo niemand anders haar weerstaan durft, zal ik zelve, met Johanna Top, hier de eer der overwinning wegdragen!” Zij sprak, vloog Molly Seagrim aan, ontwrong haar gemakkelijk het dijbeen en rukte haar ter zelfder tijd de muts van het hoofd. Daarop Molly met de linkerhand in het haar grijpende, sloeg zij haar zoo hevig in het gezigt met de regter, dat het bloed spoedig uit haar neus vloeide. Molly inmiddels bleef niet lijdelijk. Weldra rukte ook zij den doek van het hoofd van vrouw Brown, greep haar tevens met de eene hand in het haar en deed insgelijks met de andere hand een bloedstroom vloeijen uit de neusgaten harer vijandin. Toen de beide strijdenden genoegzamen buit geroofd hadden uit elkanders hoofdhaar, keerde zich hare woede tegen de kleêren. In dezen aanval legden zij zoo veel vuur aan den dag, dat binnen weinige minuten beide tot haar midden ontbloot werden. Gelukkig voor de vrouwen, dat als zij elkaar met de vuisten slaan, zij dat niet doen op dezelfde plaatsen als de mannen;—want ofschoon men zeggen kan, dat zij eenigzins haar geslacht vergeten als zij ten strijde trekken, heb ik toch opgemerkt, dat zij het nooit in zoo ver doen, dat zij elkaar op de borsten slaan, waar een enkele slag voor de meeste vrouwen noodlottige gevolgen zou hebben. Het is mij bekend, dat sommigen dit toeschrijven aan de omstandigheid, dat zij bloeddorstiger zijn dan de mannen. Om deze reden beginnen zij met den neus, die het gemakkelijkst aan het bloeden te krijgen is. Maar dit schijnt mij toe eene zeer gezochte en onregtvaardige veronderstelling te zijn. Vrouw Brown had op dit punt een groot voordeel boven Molly, daar zij inderdaad geene borsten had, terwijl haar boezem, als men dien zoo noemen mag,—zoowel in kleur als in vele andere opzigten op een stuk oud perkament geleek, waarop men lang had kunnen trommelen zonder haar veel kwaad te doen. Molly, buiten en behalve haren bijzonderen ongelukkigen toestand, was in deze ligchaamsdeelen anders geschapen, en de nijd van vrouw Brown zou deze welligt er toe gebragt hebben haar een noodlottigen slag te geven, als de gelukkige aankomst van Tom Jones op dit oogenblik niet plotseling een einde had gemaakt aan dit bloedig tooneel. Dit gelukkige toeval was te danken aan den heer Square; want hij, de jonge Blifil en Jones waren, na kerktijd, te paard gestegen om een ridje te doen, en waren ongeveer een kwartier ver gereden, toen Square, van zin veranderde (niet uit grilligheid, maar om eene reden, welke wij ter gelegener tijd zullen uitleggen), en de jonge heeren verzocht een anderen weg in te slaan, dan dien, welken zij eerst gevolgd waren. Daar beiden hierin toestemden, kwamen zij noodzakelijk het kerkhof weder voorbij. De jonge Blifil, die voorop reed, de verzamelde menigte ziende en twee vrouwen in de positie, waarin wij de strijdenden lieten, hield zijn paard in en vroeg wat er gaande was? Een boeren lummel krabde zich achter het oor en hernam: „Wel, mijnheer, ik weet er niets van,—ik—; maar als u ’t niet kwalijk neemt, mijnheer, er is eene kloppartij geweest, geloof ik, tusschen vrouw Brown en Molly Seagrim.” „Vrouw Brown, en wie?” vroeg Tom, maar zonder op antwoord te wachten; want de gelaatstrekken zijner Molly herkend hebbende, in weerwil van hare ontsteltenis, sprong hij vlug van het paard, liet het dier staan en sprong over den muur om haar te helpen. Zij barstte nu voor het eerst in tranen uit, en vertelde hem hoe barbaarsch men haar behandeld had. Waarop, zonder te denken aan het geslacht van vrouw Brown, of het, misschien in zijne woede niet eens opmerkende, want, waarlijk, behalve den rok, welken hij welligt niet zag, had zij weinig vrouwelijks om haar te onderscheiden, gaf hij haar een paar klappen met zijn zweep, en daarop het graauw aanvliegende, dat gezamentlijk door Molly beschuldigd werd, deelde hij zijne slagen met zoo veel mildheid uit, dat, zonder de Muze weer in te roepen,—wat een weinig hard zou zijn voor het goedaardige schepsel, waarvan reeds zoo veel gevergd werd,—het mij onmogelijk zou zijn de slagen op te sommen die dien dag nog uitgedeeld werden. Na de geheele omstreek van den vijand gezuiverd te hebben, even goed als ooit eenig held van Homerus, of Don Quichot, of eenig ander dolende ridder dit deed, keerde hij bij Molly terug, die hij in een toestand vond, welken het mij en den lezer pijnigen zou hier weder te beschrijven. Tom woedde als een razende. Hij sloeg zich op de borst, rukte zich de haren uit, stampte met de voeten en zwoer wraak aan iedereen, die in de zaak was betrokken geweest. Daarop trok hij den jas uit, en knoopte dien om haar lijf, zette haar zijn hoed op het hoofd, wischte haar het bloed zoo goed hij kon met den zakdoek uit het gezigt, en beval den knecht zoo spoedig mogelijk naar huis te rijden om een kussen of vrouwenzadel te halen, opdat hij haar veilig naar huis kon brengen. De jonge Blifil had er veel tegen den knecht weg te zenden, omdat zij er slechts één bij zich hadden; daar Square echter Tom ondersteunde, moest hij ook eindigen met zijne toestemming te geven. De man was in een oogenblik terug en Molly hare lompen, zoo goed zij kon, bijeen verzamelende, steeg achter den knecht op. Op deze wijze werd zij naar huis gebragt, terwijl Square, Blifil en Jones haar vergezelden. Hier kreeg Jones zijn jas terug en na haar in stilte een kus gegeven te hebben, met de belofte om dien avond terug te keeren, verliet hij zijne Molly en volgde zijne makkers. HOOFDSTUK IX. BEVATTENDE ZAKEN VAN GEEN ZEER VREEDZAMEN AARD. Molly was naauwelijks weder in hare dagelijksche lompen gehuld, of zij had een hevigen aanval te verduren van hare zusters;—vooral van de oudste, die haar zeide, dat zij niet meer dan haar verdiende loon gekregen had. „Hoe durft gij u te vermeten eene japon te dragen, die jufvrouw Western aan moeder gegeven had? Als eene van ons ze droeg,” riep zij, „dan zou ik het meeste regt er op hebben, denk ik; maar gij zult u wel verbeelden, dat die u toekomt wegens uw mooi gezigt! Ge zult wel veronderstellen dat gij mooijer zijt dan ééne van ons!” „Geef haar eens eventjes dat stukje spiegelglas van boven de kast,” riep eene andere; „ik zou het bloed van mijn gezigt gaan wasschen, eer ik van schoonheid sprak!” „Ge zoudt beter gedaan hebben met meer naar den dominé te luisteren,” zei de oudste, „en minder naar de mannen!” „Dat is wezenlijk waar, kind,” riep de moeder snikkende; „zij heeft ons allen schande aangebragt. Zij is de eerste van de familie, die zich ooit slecht gedroeg.” „Dat hoeft gij me niet te verwijten, moeder,” hernam Molly; „ge waart zelve nog geene week getrouwd, toen ge van zuster dáár bevielt!” „Ja, spook!” riep de vertoornde moeder, „dat is zoo; maar wat doet dat er toe? Ik werd weder tot eene eerlijke vrouw gemaakt door mijn huwelijk,—en als gij ooit weder tot eene eerlijke vrouw kondt gemaakt worden, zou het mij niet zoo boos maken. Maar gij, gemeene feeks, gij legt het met de groote heeren aan! Gij zult een bastaard krijgen, dat zult ge,—en dat kan geen mensch van mij zeggen!” Het was in dezen toestand dat de Zwarte George zijn huisgezin vond, toen hij met het reeds gemelde doel naar huis kwam. Daar zijne vrouw met hare drie dochters allen te gelijk schreeuwden, en gedeeltelijk ook weenden, duurde het een tijdlang eer hij zich kon doen verstaan; maar zoodra hem dat gelukte, maakte hij de aanwezigen bekend met hetgeen Sophia hem voorgesteld had. Vrouw Seagrim begon nu op nieuw hare dochter uit te schelden. „Daar!” zeide zij. „Ge hebt ons in een leelijk parket gebragt, dat is zeker! Wat zal de jufvrouw zeggen van zoo’n dikken buik? O, dat ik ooit dien dag beleven moest!” Molly echter vroeg, met veel moed: „En wat is dat voor eene mooije plaats, die ge voor me gekregen hebt, vader?” (want zij had niet best begrepen wat Sophia gezegd had van haar bij zich zelve te nemen). „’t Zal wel zijn om onder de keukenmeid te staan; maar ik wil voor niemand ter wereld de schotels en borden omspoelen! Mijn mijnheer zal beter voor mij zorgen! Zie wat hij me heden middag gaf; hij heeft beloofd dat ik nooit aan iets gebrek zal lijden, moeder en gij zult ook geen gebrek aan geld hebben, als gij maar weet te zwijgen en te begrijpen wat goed voor u is.” Met deze woorden haalde zij verscheidene goudstukken te voorschijn en gaf er hare moeder één. De goede vrouw had naauwelijks de aanraking van het goud gevoeld, of hare drift begon te bekoelen,—zoo groot is de magt van dat algemeene geneesmiddel. „Wel, man!” zeide zij. „Geen mensch dan zoo’n domkop als gij zijt, zou eene dienst van dien aard aangenomen hebben, zonder er meer van te weten! Misschien, gelijk Molly zegt, zou het in de keuken zijn, en waarachtig, ik verkies niet, dat mijne dochter daar het slavenwerk doe! Want, hoe arm ook, ik blijf toch fatsoenlijke vrouw. En hoewel ik genoodzaakt was, (omdat mijn vader, de dominé, minder dan niemendal bij zijn dood naliet, en me dus geen duit meêgeven kon), onder mijn stand te trouwen door zoo’n armen kerel als gij zijt tot man te nemen, wilde ik toch wel, dat gij u herinnerdet, dat ik eigenlijk boven dergelijke gemeenheden verheven ben. Wel ja! Het zou gepaster zijn voor jufvrouw Western hare eigene afkomst niet te vergeten en zich te herinneren wie haar grootvader was! ’t Is best mogelijk, dat sommige menschen van mijne familie in hun eigen koets reden, terwijl de grootvaders van anderen te voet liepen! Zij zal zich zeker verbeelden dat zij iets heel moois deed, toen zij ons die oude japon zond; sommige leden van mijne familie zouden zoo iets op straat niet willen oprapen! Maar zoo gaat het altijd! De armen moeten maar vertrapt worden! De menschen hadden zich niet zoo boos op Molly behoeven te maken! Ge hadt hun moeten zeggen, kind, dat uwe grootmoeder nog kostbaarder gekleed ging,—alles nieuw uit den winkel!” „Maar denk er eens over wat ik aan de jufvrouw zeggen moet,” riep George. „Ik weet niet wat ge zeggen moet,” hernam de moeder. „Ge brengt uwe heele familie telkens in allerlei bezwaren. Herinnert ge u nog den patrijs, dien ge schoot? Was dat niet de aanleiding tot al onze ellende? Had ik u niet aangeraden nooit op de jagt van mijnheer Western te komen? Heb ik u niet jaren geleden voorspeld, wat er van komen zou? Maar ge wildet altijd uw eigen zin hebben,—ja dat is zoo! Gij gemeene kerel!—” De Zwarte George was over het algemeen een vreedzaam mensch, en niet bepaald driftig of heethoofdig; maar hij was eenigzins tot toorn geneigd, gelijk men zegt, wat zijne vrouw, als zij met iets meer wijsheid begaafd ware geweest, ontzien zou hebben. Hij had ook al lang geleden de ondervinding opgedaan, dat als de storm zeer hoog liep, redeneringen slechts gelijk waren aan de winden, die eerder dienen om hem aan te wakkeren dan om hem te doen verminderen. Hij was dus meestal voorzien van een stokje,—een geneesmiddel van wonderbaarlijke kracht, zooals hem dikwijls gebleken was, en het woord „gemeene kerel” vatte hij op als een wenk om het toe te passen. Zoodra hij dit woord dus vernam, nam hij zijne toevlugt tot gezegd middel, en hoewel het, zooals gewoonlijk het geval is met alle zeer krachtige middelen, in den beginne de kwaal scheen te verergeren, veroorzaakte het spoedig eene groote kalmte, en bragt de zieke volkomen tot rust en vrede. Dit is echter een soort van paardenmiddel, dat alleen toegepast kan worden op een zeer sterk gestel, en daarom alleen goed voor het gemeene volk, met ééne uitzondering echter, namelijk, waar er van meerderheid van afkomst sprake is. In dit geval zouden wij het niet ongepast achten, dat ieder echtgenoot het toepaste, indien niet de toepassing op zich zelve zoo verachtelijk ware, dat ze, even als sommige andere geneeskundige operatiën, welke niet nader vermeld behoeven te worden, de hand, die daartoe gebezigd wordt, zoodanig besmet en bezoedelt, dat geen fatsoenlijk man aan zoo iets laags en verachtelijks denken kan. De geheele familie werd dus spoedig tot rust gebragt; want de werking van dit geneesmiddel, even als die der electriciteit, wordt dikwijls medegedeeld door één persoon aan velen, die door het werktuig zelf niet aangeraakt worden. En daar beide door middel van wrijving werken, mag men wel vragen, of er niet eenige analogie tusschen beide bestaat, waarnaar de heer Freke wèl zou doen een onderzoek in te stellen, eer hij eene nieuwe uitgave van zijn boek bezorgt. Een raad werd nu belegd, waarin men, na veel heen en weer praten, daar Molly volhield, dat zij niet wilde uitgaan dienen, eindelijk besloot dat vrouw Seagrim zelve hare opwachting bij Sophia zou maken, en trachten de dienst voor hare oudste dochter te krijgen, die zich zeer gereed toonde ze aan te nemen; maar het noodlot, dat een bepaalde vijand van deze kleine familie scheen te zijn, belette spoedig dat het meisje deze bevordering kreeg. HOOFDSTUK X. EEN VERHAAL, GEDAAN DOOR DEN PREDIKANT, DEN HEER SUPPLE. HET DOORZIGT VAN DEN HEER WESTERN. ZIJNE GROOTE LIEFDE TOT ZIJNE DOCHTER, EN HOE DIE VERGOLDEN WERD. Den volgenden morgen ging Tom Jones op de jagt met den heer Western en werd bij de tehuiskomst door dien heer genoodigd om te blijven eten. De schoone Sophia schitterde dien dag met meer dan gewone vrolijkheid en opgeruimdheid. Hare batterijen waren zeker tegen onzen held gerigt, hoewel ik geloof, dat zij het zelve niet wist; maar indien zij eenig voornemen koesterde om hem te bekoren, is het zeker, dat haar dat nu gelukte. De heer Supple, de predikant van de gemeente van den heer Allworthy, was onder het gezelschap. Het was een goedaardig, waardig mensch, voornamelijk bekend wegens zijn stilzwijgen aan tafel, hetgeen echter niet zeggen wil dat hij den mond niet open deed. Met één woord, hij bezat den besten eetlust ter wereld. Zoodra echter het dessert op tafel was, haalde hij zijn schade weder in; want hij was zeer gezellig van aard, en hetgeen hij vertelde, was dikwerf zeer vermakelijk en nooit aanstootelijk. Bij zijne komst, juist op het oogenblik dat het vleesch op tafel gezet werd, had hij te kennen gegeven, dat hij iets nieuws te vertellen had, en was pas begonnen met te zeggen, dat hij regtstreeks van het huis van den heer Allworthy kwam, toen het gezigt van het gebraden ossenvleesch hem deed verstommen, hem alleen kracht genoeg latende om te bidden, en te verklaren dat hij nu eerst zijne hulde aan de spijzen moest bewijzen. Na het eten, toen Sophia hem aan zijn nieuws herinnerde, begon hij als volgt: „Ik denk, mejufvrouw, dat gij gisteren in de namiddag dienst, een meisje in de kerk opgemerkt zult hebben, uitgedost in een uwer uitheemsche gewaden;—ten minste, ik verbeeld u zoo iets te hebben zien dragen. Evenwel zijn dergelijke kleeren hier buiten: „Rara avis in terris nigroque simillima cygno,” wat zeggen wil, mejufvrouw: „Een zeldzame vogel op aarde, als ’t ware een zwarte zwaan.” „Dit is een gezegde van Juvenalis. Maar ik keer tot mijn onderwerp terug. Ik zeide, dat dergelijke kleeren iets zeldzaams hier zijn, en misschien viel dit te meer in het oog, omdat zij die het droeg niemand anders was, naar men mij vertelt, dan eene der dochters van uw jager, den Zwarten George, wiens ongelukken, dunkt me, hem hadden moeten leeren verstandiger te zijn, dan om zijne meisjes zoo bont op te schikken. Zij veroorzaakte zulke drukte in de kerk, dat als de heer Allworthy geene stilte verkregen had, de dienst gestoord zou zijn geworden; want, eens, te midden van het eerste gebed, was ik op het punt van uit te scheiden. Evenwel, na kerktijd, en toen ik al naar huis gegaan was, gaf dit aanleiding tot een strijd op het kerkhof, waar, onder andere ongelukken, een reizende muzijkant nog al zwaar aan het hoofd gewond werd. Heden morgen kwam die vent bij mijnheer Allworthy klagen en het meisje werd door hem gedagvaard. Hij wilde echter de zaak bijleggen, toen, zie daar! (Ik moet uwe vergiffenis vragen, jufvrouw, dat ik in uw bijzijn van dergelijke zaken spreken moet),—het meisje op het punt scheen van te bevallen. De heer Allworthy vroeg naar den vader van het kind; maar zij weigerde standvastig eenig antwoord te geven, zoo dat hij op het punt stond van haar naar de gevangenis te zenden, toen ik het huis verliet.” „En bestaat nu al het nieuws, dat ge ons te vertellen hadt, daarin, dat een meisje een onecht kind krijgt?” riep Western. „Ik had me verbeeld dat ge ons eene belangrijke zaak, die het heil der natie aanging, te melden hadt.” „Ik vrees inderdaad, dat zoo iets maar al te dikwerf voorkomt,” hernam de geestelijke, „om als iets bijzonders aangemerkt te worden; maar ik achtte het toch de moeite waard om het hier te vertellen. Wat de algemeene belangen aangaat,—die kent gij, mijnheer, beter dan ik. Ik bemoei me met niets dan mijne eigene gemeente.” „Nu, ja” hernam de gastheer; „het is wel waar dat ik op de hoogte ben van het een en het ander, zoo als gij zegt; maar, komaan, Tom! drink eens uit! De flesch staat naast u!” Tom verzocht verschoond te worden, daar hij iets dringends te doen had, en van tafel opstaande, ontsnapte hij uit de handen van den gastheer, die opstoof om hem vast te houden, en liep weg met zeer weinige pligtplegingen. Western zond hem een vloek achterna, en zich daarop tot den dominé wendende, riep hij uit: „Daar ben ik achter! Daar ben ik achter! Tom is zeker de vader van het kind! Wat drommel, dominé, ge weet wel hoe hij mij haar vader opdrong! Wel verdraaid! ’t Is een sluwe rakkert! Ja, ja, zoo zeker als twee maal twee vier is, is hij de vader van het kind!” „Dat zou me toch spijten,” zei de geestelijke. „Je spijten?” riep Western. „En waarom? Wat! Wilt ge me doen gelooven, dat jou zelven nooit zoo iets overkomen is? Wel! Dan is dat meer geluk dan wijsheid; want verdiend hebt ge het zeker wel honderdmaal!” „Ge gelieft te schertsen, mijnheer,” hernam de predikant; „maar ik spreek niet slechts van de zondige daad,—hoe berispenswaardig die ook zij,—ik vrees tevens dat zoo iets hem zeer benadeelen zou bij mijnheer Allworthy. En waarlijk, hoewel hij den naam heeft van wat onnadenkend te zijn, ik heb nooit eenig kwaad in den jongeling gezien,—en heb ook geen kwaad van hem gehoord,—dan hetgeen gij, mijnheer, nu zelf van hem vermoedt. Ik wilde wel, dat hij iets geregelder was in zijn bezoeken van de kerk, maar over het algemeen schijnt hij: „Ingenui vultus puer, ingenuique pudoris.” „Dat is eene klassieke aanhaling, mejufvrouw, en beteekent zoo veel als: „een jongen van een argeloos uiterlijk en eene onschuldige zedigheid,” eene deugd, die evenzeer geacht werd door de Latijnen als de Grieken. Ik moet zeggen dat de jonge heer,—want in weerwil zijner afkomst mag ik hem zoo noemen,—mij een zeer bescheidene, beleefde jongen toeschijnt, en het zou mij zeer spijten als hij iets deed, dat hem in de meening van den heer Allworthy benadeelen kon.” „Bah!” riep Western. „Hem bij Allworthy benadeelen! Wel, Allworthy zelf houdt van een knappe meid! Begrijpt niet iedereen wiens zoon Tom eigenlijk is? Kom mij daarmede niet aan boord! Ik herinner me Allworthy aan de akademie!” „Ik dacht,” zei de geestelijke, „dat hij nooit op de akademie geweest was.” „Ja, ja, dat was hij wel!” riep Western; „en wij hebben meer dan eens zamen de meisjes nageloopen. Er was geen grooter meisjes gek dan hij vijf mijlen in den omtrek! Neen, neen! Dat zal den jongen geen kwaad doen bij hem;—dat behoeft ge niet te vreezen!—Het zal hem ook bij niemand anders kwaad doen! Vraag maar eens aan Sophia!—niet waar, meid, gij zoudt niet minder van een jongen houden, omdat hij welligt een buitenbeentje had,—hé, meisje? Neen, neen! De vrouwen zullen hem maar des te aardiger vinden!” Dit was eene wreede vraag voor de arme Sophia. Zij had opgemerkt hoe Jones bij het verhaal van den dominé van kleur veranderde; en dit, met zijn overhaast en plotseling vertrek, gaf haar aanleiding genoeg te denken, dat haar vaders vermoedens niet ongegrond waren. Haar hart verklapte haar nu op eens het groote geheim, dat zoo lang bezig geweest was met zich langzamerhand te openbaren, en zij begreep, dat zij groot belang bij die zaak had. In dezen toestand, toen de ongepaste vraag van haar vader plotseling geopperd werd, bragt dit woord verschijnselen bij haar voort, welke een ergdenkend mensch verontrust zouden hebben; maar, om den landjonker regt te doen, dat was zijn gebrek niet. Toen zij dus van haar stoel opstond, en hem zeide, dat een wenk van hem genoeg was om haar te doen begrijpen, dat het tijd was voor haar om de heeren alleen te laten, liet hij haar heengaan en merkte toen met den meesten ernst op, „dat het beter was eene al te bescheidene, dan eene al te onbeschaamde dochter te hebben,”—een gevoelen, dat zeer toegejuicht werd door den predikant. Er volgde nu tusschen den gastheer en den geestelijke een zeer belangrijk onderhoud over de staatkunde, geput uit de couranten en politieke vlugschriften, gedurende hetwelk zij vier flesschen als plengoffer ledigden op het heil van het vaderland; waarop, daar de gastheer vast in slaap geraakte, de dominé zijne pijp opstak, te paard steeg en naar huis reed. Zoodra de landjonker zijn dutje van een half uur gedaan had, riep hij zijne dochter naar de klavecimbel; maar zij verontschuldigde zich voor dien avond wegens zware hoofdpijnen. Dit uitstel werd haar dadelijk geschonken; want inderdaad, het was zelden noodig dat zij hem twee malen om iets vroeg, daar hij haar zoo hartelijk beminde, dat het gewoonlijk hem zelven de grootste vreugde verschafte als hij aan hare wenschen kon voldoen. Zij was dan ook wezenlijk wat hij haar zoo dikwerf noemde, zijne kleine lieveling, en verdiende het ook te zijn; want zij vergold ruimschoots zijne liefde. Zij nam haar pligten jegens hem in alles getrouw in acht; en hare liefde tot hem maakte haar dit niet slechts gemakkelijk, maar zoo aangenaam, dat toen eene harer vriendinnen haar uitlachte, wegens hare al te strenge inachtneming der kinderlijke gehoorzaamheid, zoo als die jonge dame het noemde, Sophia hernam: „Ge vergist u zeer, als ge u verbeeldt, dat ik me daarop eenigzins beroem; want, behalve dat ik ter naauwernood mijn pligt doe, verschaf ik mij zelve genoegen. Ik kan, naar waarheid, zeggen dat ik geen geluk ken dat gelijk staat met dat van bijtedragen tot het geluk van mijn vader, en als ik trotsch op mijzelve ben, lieve, is het omdat ik dit vermogen bezit,—en niet omdat ik er gebruik van maak.” Dit was echter eene voldoening, welke de arme Sophia dien avond niet smaken mogt;—zij verlangde ook niet alleen ontslagen te worden van de verpligting om muzijk te maken, maar smeekte ook om ’s avonds van tafel te mogen wegblijven. Hierin stemde de heer Western ook toe, hoewel niet zonder tegenzin, want hij liet haar naauwelijks één oogenblik uit zijne oogen, tenzij hij bezig was met de paarden, de honden, of de flesch. Hij stemde echter in het verlangen zijner dochter toe, hoewel de arme man terzelfder tijd genoodzaakt was om zijn eigen gezelschap te ontloopen (als ik het zoo uitdrukken mag), door een pachter uit de buurt te laten halen, om bij hem te komen zitten. HOOFDSTUK XI. MOLLY SEAGRIM ONTLOOPT TER NAAUWERNOOD HET GEVAAR; MET EENIGE OPMERKINGEN, WAARNAAR WIJ IN DE DIEPTE VAN HET MENSCHELIJK HART HEBBEN MOETEN VISSCHEN. Tom Jones had dien morgen een der paarden van den heer Western op de jagt gereden, zoodat hij, nu er geen van zijn eigen dáár op stal hebbende, genoodzaakt was te voet naar huis te gaan. Dit deed hij zoo snel, dat hij een uur afstands in minder dan een half uur aflegde. Juist toen hij bij den hoofdingang van het huis van den heer Allworthy aankwam, ontmoette hij den geregtsdienaar met zijn gevolg, die Molly bragten naar dat verblijf, waar de mindere menschen ééne goede les kunnen krijgen, namelijk die van eerbied en ontzag voor hunne meerderen; daar zij er uit leeren moeten welk groot onderscheid door het noodlot gemaakt wordt tusschen diegenen, welke voor hunne euveldaden moeten gestraft worden en diegenen, met wie dat niet moet gebeuren;—en als zij deze goede les niet leeren, vrees ik dat zij in een verbeterhuis er geene andere leeren, en niets dat voor hunne zedelijkheid bevordelijk kan zijn. Een regtsgeleerde zal welligt denken, dat de heer Allworthy zijne magt wat te buiten ging in dit geval. En, om de waarheid te zeggen, daar er geene geregelde klagt ingediend was, twijfel ik ook of zijn gedrag stipt naar de regels was. Daar echter zijn voornemen wezenlijk regtvaardig was, moet men hem in foro conscientiae vrijspreken; terwijl er zoo vele overheidspersonen zijn, die dagelijks willekeur plegen, zonder zelfs deze verontschuldiging te kunnen aanvoeren. Zoodra Tom van den geregtsdienaar vernam waarheen zij gingen,—wat hij ook spoedig genoeg giste,—greep hij Molly in de armen op en haar teeder omhelzende in aller bijzijn, zwoer hij den eersten te vermoorden, die haar aanraakte. Hij smeekte haar hare tranen af te droogen en getroost te zijn; want, waar zij ook heenging, hij zou haar volgen. Zich daarop tot den geregtsdienaar wendende, die met den hoed in de hand stond te beven, verzocht hij hem, zeer vriendelijk, slechts een oogenblik met hem terug te keeren bij zijn vader (want zoo noemde hij Allworthy), daar hij verzekerd was, zeide hij, dat zoodra hij alles aangevoerd had, wat hij in haar voordeel kon bijbrengen, het meisje weder op vrije voeten gesteld zou worden. De geregtsdienaar, die zonder twijfel de gevangene op Tom’s eisch dadelijk in vrijheid gesteld zou hebben, stemde zeer gaarne in zijn verzoek toe. Zij keerden dus allen terug tot in het voorhuis van den heer Allworthy, waar Tom hen verzocht op zijne terugkomst te wachten en zelf den waardigen man ging zoeken. Zoodra hij hem gevonden had, wierp zich Tom aan zijne voeten en hem smeekende om hem geduldig aan te hooren, bekende hij zelf de vader te zijn van het kind waarvan Molly toen zwanger was. Hij bad hem medelijden te hebben met het arme meisje, en in aanmerking te nemen dat als er bij iemand schuld was in dit geval, hij die voornamelijk dragen moest. „Als er schuld is?” riep Allworthy driftig. „Zijt ge dan zóó losbandig en onbeschaamd, dat ge er aan twijfelen kunt of er schuld bestaat in het schenden van de goddelijke en menschelijke wetten en in het verleiden van een ongelukkig meisje? Ik zie inderdaad dat de schuld voornamelijk op u rust, en die is zoo zwaar, dat ge verwachten moest daaronder verpletterd te worden!” „Wat ook mijn lot zij,” zei Tom, „laat mij slagen in mijn smeeken voor het arme meisje! Ik beken dat ik haar verleid heb;—maar het hangt van u af, of zij geheel en al te gronde gerigt zal worden! In ’s Hemels naam, trek uw bevelschrift weder in en zend haar niet naar eene plaats, waar zij zeker haar geheelen ondergang te gemoet zou gaan.” Allworthy beval hem dadelijk een knecht te roepen. Tom hernam dat dit onnoodig was; want hij had de menschen gelukkig bij de poort ontmoet en, vertrouwende op de goedheid van den heer Allworthy, hen met zich terug gebragt naar het voorhuis, waar zij nu op zijne beslissing wachtten, die hij hem nu op de knieën smeekte ten gunste van het meisje te nemen, en haar te vergunnen weer naar huis te gaan bij hare ouders, om niet aan meer schimp en schande blootgesteld te worden dan haar reeds nu noodzakelijk treffen moesten. „Ik weet reeds,” voegde hij er bij, „dat zij maar al te veel te verdragen zal hebben. Ik weet dat mijne slechtheid de oorzaak van alles is. Ik zal, zoo mogelijk, dit trachten te vergelden, en als gij ooit later de goedheid hebt mij te vergeven, hoop ik mij die gunst waardig te betoonen.” Allworthy aarzelde een oogenblik en zeide daarop: „Nu, ik zal mijn bevel van aanhouding weder intrekken. Zend den geregtsdienaar hier.” Dit geschiedde, hij werd dadelijk weggezonden en het meisje ook. Men zal wel begrijpen dat de heer Allworthy Tom bij deze gelegenheid zeer ernstig de les las; maar het is onnoodig hier alles in te lasschen, daar wij getrouw opgeteekend hebben, in het eerste boek, hetgeen hij aan Jenni Jones zeide, waarvan het meeste even toepasselijk is op de mannen als op de vrouwen. Deze verwijten maakten zulken diepen indruk op den jongeling, die geen verharde zondaar was, dat hij zich in zijne eigene kamer opsloot en den avond in zeer droevig gepeins doorbragt. Allworthy was nog al verstoord op Tom wegens dit vergrijp; want in weerwil van de beweringen van den heer Western, blijft het toch onbetwistbaar, dat hij nooit een losbol was geweest bij de vrouwen en de uitspattingen van anderen altijd ten hoogste afgekeurd had. Inderdaad, er bestaat wel reden te gelooven, dat er geen zweem van waarheid was in hetgeen de heer Western betuigd had, vooral daar hij als het tooneel dier ongeregeldheden, de hooge school noemde, welke nooit door den heer Allworthy was bezocht. Met één woord, de goede landjonker was wat al te zeer geneigd om zich te buiten te gaan in zekere soort van scherts, die wel eens „bluffen” genoemd wordt,—om geen ander woord te bezigen, wat welligt slechts al te dikwijls geschiedt, daar zeer veel van hetgeen meermalen in de wereld doorgaat voor geestigheid en humor, eigenlijk, als men de woorden met den stipsten eerbied voor hunne beteekenis bezigde, genoemd moest worden met dien naam, welken ik hier, overeenkomstig de wetten der welvoegelijkheid, verzwijg. Maar welken afkeer ook de heer Allworthy voor deze eenige andere soort van ondeugd koesterde, werd hij er toch niet zoo door verblind, dat hij geene deugd hoegenaamd meer in den schuldige zien kon,—of die minder helder zag, dan wanneer er geen mengsel van ondeugd in dat karakter ware. Terwijl hij dus vertoornd was op Tom wegens diens losbandigheid, was hij niet minder ingenomen met de eerlijkheid en opregtheid zijner zelfbeschuldiging. Hij begon dan nu hetzelfde gevoelen te koesteren omtrent den jongen als dat, hetwelk, naar wij hopen, de lezer zelf opgevat zal hebben. En als hij zijne gebreken tegen zijne deugden woog, kwam het hem voor, dat deze laatste eenigzins de overhand hadden. Het baatte dus niet, dat de heer Thwackum, die onmiddellijk door den jongen Blifil alles vernam, zijn gal uitspoog tegen den armen Tom. Allworthy luisterde bedaard naar hunne smaadredenen, en hernam heel koel: „Dat jonge lieden van een dergelijk temperament als Tom, maar al te zeer tot deze ondeugd geneigd waren; maar dat hij geloofde dat die jongeling opregt getroffen was door hetgeen hij hem bij deze gelegenheid gezegd had, en hij dus de hoop koesterde dat hij niet weer zondigen zoude.” Dus, daar de dagen der ligchamelijke tuchtiging voorbij waren, kon de leeraar alleen door den mond zijn gal uitspuwen,—wat de gewone verachtelijke toevlugt der onmagtige wraakzucht is. Maar Square, die minder driftig was, bezat veel meer sluwheid, en daar hij Jones welligt meer haatte dan Thwackum dat deed, vond hij ook middel om hem meer te benadeelen in de oogen van den heer Allworthy. De lezer herinnert zich de verschillende kleine gevallen met den patrijs, het paard en den Bijbel, die in het tweede boek opgesomd werden. Door dit een en ander had Jones de liefde, welke de heer Allworthy tot hem koesterde, veel eer vermeerderd dan verminderd. Hetzelfde zou, verbeeld ik me, zeker het geval zijn geweest met iedereen, die eenig besef heeft van vriendschap, mildheid en edelmoedigheid; dat is, met iedereen die eenigen aanleg tot het goede heeft. Square zelf was niet onbekend met den wezenlijken indruk, welken deze verschillende blijken van goedheid op het uitstekende hart van den heer Allworthy gemaakt hadden; want de wijsgeer wist zeer goed wat de deugd was, hoewel hij misschien zelf ze niet altijd beoefende. Maar bij Thwackum (om welke reden wil ik niet beslissen), kwam zoo iets volstrekt niet op; hij zag Jones zelf in een slecht licht, en verbeeldde zich dat Allworthy dat ook deed, maar besloten had uit hoogmoed en stijfhoofdigheid, om den jongen, dien hij eens lief had gehad, niet op te geven; daar hij door dit te doen, stilzwijgend zou moeten bekennen, dat hij zich vroeger omtrent hem vergist had. Square maakte dus gebruik van deze gelegenheid om Jones op de gevoeligste wijze te benadeelen, door nu eene zeer slechte uitlegging te geven aan al hetgeen vroeger gebeurd was. „Het spijt me wel, mijnheer,” zeide hij; „maar ik moet bekennen, dat ik me ook in hem vergist heb, even als gij. Ik kon niet nalaten ingenomen te zijn met hetgeen ik aan vriendschap toeschreef, hoewel die overdreven werd,—en alle overdrijving verkeerd en schandelijk is;—maar hierbij nam ik zijne jeugd in aanmerking. Ik vermoedde niet, dat het verzwijgen der waarheid, dat zoo als wij ons voorstelden om den wille der vriendschap had plaats gehad, wezenlijk niets anders was dan het verguizen daarvan, om den wille van een bedorven en losbandigen hartstogt. Men ziet nu duidelijk in uit welke bron de schijnbare edelmoedigheid van den jongen, ten opzigte van het huisgezin van den jager voortsproot. Hij ondersteunde den vader ten einde de dochter te verleiden, en bewaarde het huisgezin van den hongerdood, ten einde het meisje tot schimp en schande te brengen. Dit heet vriendschap! Dit heet edelmoedigheid! Zoo als Sir Richard Steele zegt: „Het is allezins billijk een lekkerbek, die een fijnen schotel duur betaalt, mild te noemen!” Dit voorbeeld leert mij voortaan nooit meer aan de zwakheid der menschelijke natuur toe te geven, en iets voor deugdzaam te houden, dat niet volmaakt in overeenstemming te brengen is met de onfeilbare regels van het regte.” Allworthy’s goedheid had hem tot dusver belet aan zoo iets te denken; maar hetgeen hij nu hoorde, klonk te waarschijnlijk om bepaaldelijk en overhaast verworpen te worden, zoodra het hem door een derde onder het oog werd gebragt. Inderdaad, hetgeen door Square gezegd was, drong diep in zijn hart door, en de onrust welke het hem baarde werd door den andere zeer goed opgemerkt, hoewel de waardige man zelf het niet bekennen wilde, zeer kort antwoordde, en met geweld het gesprek op een ander onderwerp bragt. Het was echter welligt een geluk voor den armen Tom, dat dergelijke inblazingen niet gehoord werden eer hij vergiffenis gekregen had; want voor het eerst van zijn leven lieten zij in Allworthy’s geest een slechten indruk omtrent Tom achter. HOOFDSTUK XII. BEVATTENDE ZAKEN DIE VEEL DUIDELIJKER ZIJN; MAAR WELKE UIT DEZELFDE BRON VOORTVLOEIJEN ALS DIE VAN HET VORIGE HOOFDSTUK. Het zal den lezer zeker aangenaam zijn met mij bij Sophia terug te keeren. Zij sleet den nacht, nadat wij haar voor het laatst zagen, op geene zeer aangename wijze. De slaap begunstigde haar weinig, en hare droomen nog minder. ’s Morgens, toen jufvrouw Honour, hare kamenier, op het gewone uur bij haar kwam, vond zij haar reeds op en gekleed. Op het land worden menschen, die slechts op een uurtje afstands van ons wonen, als buren beschouwd, en hetgeen in het ééne huis voorvalt, wordt met ongeloofelijke snelheid in het andere overgebragt. Jufvrouw Honour had dus het geheele verhaal van Molly’s schande gehoord, hetwelk zij, zeer mededeelzaam van aard zijnde, zoodra zij in de kamer trad, op de volgende wijze aan de jonge dame begon te vertellen: „Wel, jufvrouw! Neen, maar! zoo iets zoudt gij niet willen gelooven! Het meisje, dat gij zondag in de kerk gezien hebt, en dat gij zoo mooi vondt,—maar zóó mooi zoudt gij haar niet gevonden hebben, als gij haar maar van wat digterbij gezien hadt,—is voor den vrederegter gebragt, omdat zij bevallen moest! Ik zag dadelijk dat het eene onbeschaamde feeks was! En zij heeft den jongen mijnheer Jones de schuld daarvan gegeven! En iedereen zegt, dat mijnheer Allworthy zoo kwaad is op den jongen heer, dat hij hem niet meer zien wil. ’t Is waarachtig om medelijden te hebben met den armen jongen, hoewel hij eigenlijk geen medelijden verdient, omdat hij zich met zulk een slet heeft willen ophouden. Maar het is toch zulk een knappe jongen, dat het mij ijsselijk spijten zou als hij op straat gezet werd. Ik zou wel durven wedden, dat het meisje even veel schuld heeft als hij; want het is altijd een onbeschaamd mensch geweest. En als de meisjes hun zoo te gemoet komen, kan men het de jongens niet zoo erg kwalijk nemen; want het is zeker, zij doen alleen wat de natuur hun ingeeft. Maar het is beneden hunne waardigheid zich met zulke vuile deerns op te houden, en dan verdienen ze ook het ergste wat hen overkomen kan. En toch zijn het die leelijke meiden die de meeste schuld hebben. Ik wenschte van ganscher harte, dat men ze allen door den beul liet geesselen; want het is schande, dat zij een knap jong mensch ongelukkig zouden maken,—en niemand zal loochenen dat mijnheer Jones een der mooiste jongens is, die—” Zij draafde op deze wijze door toen Sophia, op een meer knorrigen toon dan waarop zij haar ooit te voren aangesproken had, riep: „Hoe komt gij er toe mij met dergelijke zotheden op te houden? Wat gaat mij de heer Jones aan? Ik verbeeld me, dat gij allen onderling gelijk zijt. Het is alsof gij kwaad zijt, dat het niet met u gebeurd is!” „Ik, jufvrouw?” hernam Honour. „Het spijt me zeer, dat de jufvrouw zulk een min denkbeeld van mij heeft! Geen mensch zou zoo iets van mij zeggen,—dat is zeker! Voor mijn part kunnen alle jonge heeren ter wereld naar den drommel loopen! Omdat ik zeide dat hij een mooije jongen was!—Dat zegt iedereen!—Wel! ik heb nooit geweten, dat er eenig kwaad in zat, als men zeide, dat een jongen er goed uitzag! Maar ik zal dat niet weer van hem zeggen,—van iemand die zoo leelijk handelt! Bah! met zoo’n bedelaarskind!—” „Houd op met uwe onbeschaamdheid!” riep Sophia, „en ga zien of mijn vader klaar is om te ontbijten.” Juffer Honour vloog nu de kamer uit, druk in zich zelve pratende, en een heele boel zeggende, waarvan alleen: „Wel nou kom aan!” alles was, wat hoorbaar bleef. Of nu juffer Honour wezenlijk verdiende op die manier verdacht te worden, zoo als hare meesteresse het zeide, is iets dat wij niet op ons nemen kunnen voor den lezer te beslissen. Wij zullen dat echter vergoeden door hem mede te deelen wat er in Sophia’s hart omging. De lezer zal gelieven zich te herinneren dat deze jonge dame ongevoelig eene geheime neiging voor Jones had opgevat. Die hartstogt was in de diepte van haar boezem tamelijk vastgeworteld eer zij er zelve iets van ontdekte. Toen zij de eerste sporen er van opmerkte, waren de gewaarwordingen zoo heerlijk en zoet, dat zij de standvastigheid miste om ze tegen te gaan, of ze te smoren, en zij was dus voortgegaan met een hartstogt te koesteren, aan welks gevolgen zij niet eens gedacht had. Hetgeen er nu met Molly gebeurd was, opende haar voor het eerst de oogen. Zij zag de zwakheid in waaraan zij zich schuldig had gemaakt, en hoewel dit haar in een hevigen graad ontroerde, wekte het toch even als andere onaangename geneesmiddelen, en verdreef tijdelijk de ziekte. De werking was inderdaad verbazend snel en in den korten tusschentijd der afwezigheid van de kamenier, waren alle ziekte-teekenen zoo volmaakt geweken, dat toen juffer Honour haar bij haar vader kwam roepen, zij volmaakt op haar gemak was en de meeste onverschilligheid voor den heer Jones gevoelde. De kwalen van den geest gelijken in bijna alle bijzonderheden op die van het ligchaam,—om welke reden wij durven hopen, dat de geneeskundige fakulteit ons vergeven zal als wij ons genoopt zagen gebruik te maken van verscheidene woorden en phrases, die van regtswege haar toebehooren;—maar zonder welke onze beschrijving op vele punten onverstaanbaar zou gebleven zijn. Nu is er geen ééne bijzonderheid, waarin de ziekten van den geest eene grootere analogie hebben met die van het ligchaam, dan in de neiging van beide om op nieuw uit te breken. Dit is zeer blijkbaar in de hevige kwalen van eerzucht en gierigheid. Ik heb gezien dat de eerzucht aan het hof, genezen door herhaalde teleurstellingen (welke het eenige middel daartegen zijn), weer uitbrak in een twist over het voorzitterschap eener Jury; en ik heb van een man gehoord, die in zoo ver de gierigheid was te boven gekomen, dat hij menigen stuiver wegschonk, en zich eindelijk op zijn sterfbed troostte met eene listige en voordeelige overeenkomst te maken met een lijkbezorger, die de man was zijner eenige dochter. In de liefde, welke wij, ons streng aan de stoicijnsche leerbegrippen houdende, hier als eene ziekte mogen beschouwen, is deze neiging om weer uit te breken niet minder duidelijk. Dus ging het onze arme Sophia, bij wie, de allereerste keer, dat zij den jongen Jones weder zag, al de vroegere ziekteverschijnselen uitbraken, terwijl haar hart, van dien tijd af, beurtelings door heete en koude koortsachtige aandoeningen geschokt werd. De toestand van deze jonge dame verschilde nu zeer van dien van vroegere dagen. De hartstogt, welke vroeger zoo bekoorlijk en heerlijk geweest was, werd nu tot een schorpioen in haar hart. Zij bood dus met de meeste kracht er wederstand aan, en riep alle redenen op, die zij bijeen kon brengen, om deze liefde te onderdrukken en te vernietigen. Dit gelukte haar in zoo ver, dat zij begon te hopen door den tijd en de afwezigheid volkomen genezen te worden. Zij besloot om Tom Jones zoo veel mogelijk te mijden, en had al het voornemen opgevat om hare tante te gaan bezoeken, waaraan zij niet twijfelde dat haar vader zijne toestemming zou geven. Maar het noodlot, dat andere plannen koesterde, verijdelde dit voornemen door een ongeluk te doen plaats hebben, hetwelk in het volgende hoofdstuk beschreven zal worden. HOOFDSTUK XIII. EEN VERSCHRIKKELIJK ONGELUK, DAT SOPHIA OVERKOMT. DE MANHAFTIGE HOUDING VAN TOM JONES, EN DE NOG VERSCHRIKKELIJKER GEVOLGEN VAN DIE HOUDING TEN OPZIGTE DER JONGE DAME,—MET EENE KORTE AFWIJKING TER VERHEERLIJKING DER VROUWEN. De liefde van den heer Western tot Sophia vermeerderde met elken dag, zoodat zijne beminde honden zelve bijna voor haar onderdoen moesten; daar hij echter niet over zijn hart kon krijgen die te verzaken, overlegde hij het zeer slim om hun bijzijn met dat zijner dochter tegelijk te genieten, door er op te staan dat zij met hem op de jagt zou rijden. Sophia, voor wie haar vaders woord wet was, stemde gaarne in zijn verlangen toe, hoewel het vermaak haar in het minst niet aanstond, daar het veel te ruw en te manhaftig was, om met haren smaak overeen te komen. Zij had echter eene andere beweegreden behalve hare gehoorzaamheid, waarom zij den ouden man op de jagt vergezelde; want door haar bijzijn, hoopte zij eenigermate zijne vermetelheid tegen te gaan en hem te beletten om zich zoo dikwerf aan levensgevaar bloot te stellen. Hetgeen zij het meest er tegen had, was juist hetgeen haar vroeger daartoe overgehaald zou hebben, namelijk het drukke ontmoeten van den jongen Jones, dien zij besloten had te vermijden; daar echter het einde van het jagtsaizoen op handen was, hoopte zij, gedurende een kort verblijf bij hare tante, door het gebruik van hare rede haren ongelukkigen hartstogt geheel te boven te komen, en twijfelde er niet aan, dat zij in staat zou zijn hem het volgende jaar zonder eenig gevaar op het jagtveld te ontmoeten. Op den tweeden dag van haar jagen echter, terwijl zij naar huis reed, en slechts op een korten afstand was van het huis van den heer Western, begon haar paard, (een vurig dier, dat een beteren ruiter dan zij was, vereischte), zoo plotseling te steigeren en te springen, dat zij in groot gevaar verkeerde om uit den zadel te slaan. Tom Jones, die op zeer geringen afstand achter haar reed, zag dit en vloog onmiddellijk haar ter hulpe. Zoodra hij haar bereikte, sprong hij van zijn paard af en greep het hare in de teugels. Het woeste dier steigerde echter met zooveel geweld, dat zijn schoone last van zijn rug geslingerd en door Jones in de armen opgevangen werd. Zij was zoodanig ontsteld en verschrikt, dat zij niet dadelijk in staat was Jones te antwoorden, die met veel belangstelling vroeg of zij zich bezeerd had? Zij herstelde echter weldra, verzekerde hem dat haar niets deerde en bedankte hem voor de hulp, welke hij haar geschonken had. „Als ik u maar gered heb, dan ben ik al meer dan genoegzaam beloond, want ik verzeker u dat ik u gaarne voor het geringste ongeluk behoeden zou, op kosten van een veel grootere ramp dan me nu overkomen is.” „Hoe! Een ramp!” riep Sophia ontsteld. „Ik hoop toch dat u geen ongeluk getroffen heeft?” „Wees niet bezorgd,” hernam Jones; „Goddank, dat gij zoo gelukkig het dreigende gevaar ontgaan zijt;—als ik den arm gebroken heb, beschouw ik dat slechts als eene kleinigheid, vergeleken bij hetgeen ik voor u vreesde!” Sophia gilde het nu uit: „Uw arm gebroken? Dat verhoede de Hemel!” „Ik vrees dat het zóó is,” zei Jones; „maar, bid ik u, laat me nu eerst verder voor u zorgen. Ik heb nog den regterarm tot uwe dienst, om u door die weide te brengen, van waar wij slechts een heel klein eindje hebben naar uw huis.” Sophia, die nu zag dat zijn linkerarm langs zijne zijde nederhing, terwijl hij den anderen gebruikte om haar te ondersteunen, twijfelde niet meer aan de juistheid zijner woorden. Zij verbleekte nu veel meer dan zij pas van te voren uit vrees voor haar zelve gedaan had. Zij sidderde zoodanig aan alle ledematen, dat Tom haar naauwelijks ondersteunen kon, en daar hare gedachten uiterst verward waren, kon zij zich niet onthouden van zulk een teederen blik op Jones te werpen, dat die bijna een krachtiger gevoelen in haar hart verried, dan zelfs de dankbaarheid en het medelijden vereenigd in het weekste vrouwenhart kunnen opwekken, als ze niet bijgestaan worden door een derden en meer krachtigen hartstogt. De heer Western, die een eindje vooruit gereden was, eer dit ongeluk gebeurd was, keerde nu terug met de overige ruiters. Sophia deelde hun dadelijk mede wat Jones overkomen was, en smeekte hen voor hem te zorgen, waarop Western, die zeer ongerust was geworden, toen hij zijn dochters paard zonder ruiter aan zag komen, en die nu verrukt was haar ongedeerd weer te zien, uitriep: „Nou! Ik ben blijde dat het zoo afgeloopen is! En als Tom den arm gebroken heeft, zullen wij een timmerman laten komen, om hem heel te maken.” Hierop steeg de landjonker van het paard en ging te voet naar huis met zijne dochter en Jones. Een onwetende voorbijganger, die hen onderweg ontmoet had, zou, naar het uiterlijk te oordeelen, opgemaakt hebben dat Sophia alleen zijn medelijden verdiende; want, wat Jones betreft, hij verheugde zich er over het leven der jonge dame waarschijnlijk gered te hebben alleen, ten koste van een gebroken arm, en de heer Western, ofschoon niet onverschillig voor het ongeluk dat Jones getroffen had, was in nog hoogere mate verheugd over de redding zijner dochter. Sophia had de edelmoedigheid om de houding van Jones als uiterst dapper te beschouwen, en daardoor maakte deze een diepen indruk op haar hart; want het is zeker, dat er geene hoedanigheid is, welke den man zoozeer bij de vrouw aanbeveelt als deze. En dit is, volgens de algemeene meening toe te schrijven aan de algemeene vreesachtigheid van het schoone geslacht, „welke,” zegt de heer Osborne, „zoo groot is, dat de vrouw het lafhartigste is van alle schepselen.” Een gevoelen dat eerder merkwaardig is voor de onbewimpelde wijze waarop het uitgedrukt is, dan wegens de waarheid, welke het bevat. Ik geloof dat Aristoteles in zijne „Politeia” regtvaardiger jegens haar is, als hij verklaart: „De zedigheid en de moed van den man verschillen van die deugden bij de vrouw; want de moed, welke eene vrouw goed staat, zou niet meer dan lafhartigheid zijn in een man, en de zedigheid, welke een man betaamt, zou haast onbeschaamdheid zijn bij de vrouw.” Even weinig waarheid is er welligt in het gevoelen van diegenen, die de genegenheid, welke de vrouwen den dapperen toedragen, aan hare bovenmatige vreesachtigheid toeschrijven. De heer Bayle, (naar ik meen, in zijn artikel over Helena), schrijft dit toe, met grooten schijn van regt, aan hare hevige ingenomenheid met den roem,—wat bekrachtigd wordt door hem, die beter dan alle anderen de menschelijke natuur peilde en die de heldin zijner Odyssee, dat toonbeeld van huwelijksliefde en trouw, voorstelt, als den roem van haar echtgenoot vermeldende als de eenige bron harer liefde tot hem. Hoe dit ook zij, het blijft onbetwistbaar, dat deze gebeurtenis grooten indruk maakte op Sophia, en inderdaad, na de zaak rijpelijk onderzocht te hebben, ben ik geneigd te gelooven, dat juist te dezer tijd de bekoorlijke Sophia niet minder indruk op het hart van Jones maakte: om alles te bekennen, hij was sedert kort bewust geworden van de onweerstaanbare magt harer bekoorlijkheden. HOOFDSTUK XIV. DE AANKOMST VAN EEN HEELMEESTER. ZIJNE OPERATIËN EN EEN LANG GESPREK TUSSCHEN SOPHIA EN HARE KAMENIER. Zoodra zij bij den heer Western in huis traden, zeeg Sophia, die slechts met groote inspanning zich zoo lang goed gehouden had, op een stoel neder; maar, door het gebruik van hartshoorn en water werd eene onmagt voorkomen, en zij was bijkans geheel hersteld, toen de heelmeester, om wien men gezonden had om Jones bijtestaan, verscheen. De heer Western, die al deze verschijnselen bij zijne dochter toegeschreven had aan de gevolgen van haar val van het paard, gaf haar den raad zich dadelijk te doen aderlaten, om nog grooter onheil te voorkomen. In dit gevoelen werd hij ondersteund door den heelmeester, die zoovele redenen daarvoor aanvoerde en zoovele gevallen opsomde van miskramen, alleen omdat men het aderlaten verzuimd had, dat de landjonker zeer lastig werd op dat punt en inderdaad ten stelligste eischte, dat zijne dochter zich wat bloed zou laten afnemen. Sophia bezweek weldra voor de bevelen van haar vader, hoewel die geheel in strijd waren met hare eigene overtuiging, want zij vreesde, naar ik vermoed, veel minder erge gevolgen van den schrik dan haar vader of de geneesheer. Zij strekte dus den schoonen arm uit en de heelmeester begon zich voor zijn werk gereed te maken. Terwijl de dienstboden bezig waren met het noodige er bij te halen, begon de heelmeester, die Sophia’s onwilligheid aan vrees toeschreef, haar te troosten met de verzekering dat er geen het minste gevaar te duchten was; want, zeide hij, er kon bij het aderlaten geen ongeluk plaats hebben, zonder de monsterachtige onkunde van een kwakzalver, welke hij tamelijk onbewimpeld te verstaan gaf, dat nu niet te vreezen was. Sophia verklaarde, dat zij hoegenaamd geen angst gevoelde, en voegde er bij: „Als gij de slagader raakt, schenk ik u vooraf mijne vergiffenis.” „Zoo!” riep Western. „Ik niet; om den drommel niet! Als hij u het minste kwaad doet, wil ik verd.... worden, als hij het zelf er levend afbrengt!” De heelmeester nam aan haar op deze voorwaarden ader te laten, en ging nu tot die operatie over, welke hij met de beloofde behendigheid, en ook met den meesten spoed volbragt; want hij nam haar slechts weinig bloed af, verzekerende dat het veiliger was om dat bij herhaling te doen, dan om te veel tegelijk af te tappen. Zoodra Sophia’s arm verbonden was, verwijderde zij zich; want zij wenschte niet (en het zou ook welligt niet al te gepast geweest zijn), bij hetgeen met Jones volgen moest, tegenwoordig te zijn. Inderdaad, één bezwaar, dat zij tegen het aderlaten had (hoewel zij het niet uitte), was het oponthoud, dat het veroorzaken zoude met het zetten van den arm. Want Western, als er sprake was van Sophia, dacht alleen aan haar, en wat Jones betreft, hij zat geduldig als een lam zijn eigen pijn te dragen. Om de waarheid te zeggen, toen hij het bloed zag vloeijen uit Sophia’s schoonen arm, dacht hij naauwelijks aan hetgeen hem zelven overkomen was. De heelmeester beval nu den patient tot op het hemd uit te kleeden, en den arm geheel en al ontblootende, begon hij er aan te trekken en hem te onderzoeken op zulk eene wijze, dat die marteling Jones eenige scheve gezigten deed trekken, welke de heelmeester zag en zeer verbaasd uitriep: „Wat scheelt er aan, mijn heer? Het is onmogelijk dat ik u pijn doe!” Daarop, den gebroken arm ophoudende, begon hij eene zeer lange en zeer geleerde anatomische verhandeling te houden, waarin hij zeer uitvoerig sprak over enkele en dubbele breuken, en de verschillende wijzen uitlegde, waarop Jones den arm had kunnen breken, met allerlei opmerkingen daarbij, om te bewijzen, dat sommige gevallen veel erger waren en sommige veel beter dan het onderhavige. Eindelijk, gedaan hebbende met zijne uitgewerkte redevoering, waardoor zijn gehoor, hoewel men hem oplettend en met veel bewondering aanstaarde, weinig gesticht was, daar men eigenlijk geen woord begreep van hetgeen hij vertelde, ging hij aan het werk, dat hij sneller afmaakte dan hij het begonnen was. Hij beval toen Jones naar bed te gaan, wat de heer Western hem dwong dáár te doen, en veroordeelde hem verder om niets dan wat grutten te gebruiken. Onder de toeschouwers in de kamer, terwijl de arm gezet werd, bevond zich ook juffer Honour, die geroepen zijnde door hare meesteresse toen alles gedaan was, ook gevraagd werd hoe de jonge heer het maakte, waarop zij dadelijk uitweidde in buitensporige loftuitingen over de heldhaftigheid, zoo als zij het noemde, van zijn gedrag, wat zij „betooverend vond,” zeide zij, „in zulk een beeldschoon jong mensch.” Daarop uitte zij nog vurige lofspraken op zijne schoonheid, vele bijzonderheden opsommende, en eindigende met de blankheid van zijn vel. Deze woorden hadden eene uitwerking op hare meesteresse, welke der sluwe dienaresse misschien niet ontgaan zou zijn, als zij slechts eenmaal onder het spreken hare dame aangezien had: daar echter een spiegel, die, zeer te pas, vlak tegenover haar hing, haar de gelegenheid verschafte om die gelaatstrekken te aanschouwen, welke zij boven alle andere het meest bewonderde, had zij niet ééns onder hare geheele redevoering haar oog van dat beminde voorwerp laten gaan. Jufvrouw Honour dus was zoodanig verdiept in het onderwerp waarover zij hare tong liet uitweiden, en in de beschouwing van hetgeen zij zelve voor oogen had, dat zij hare meesteresse den tijd liet om hare verwarring meester te worden, waarop zij glimlachte en tot hare kamenier zeide, „dat die zeker op dien jongen heer verliefd was!” „Ik verliefd, jufvrouw!” riep deze. „Wel jufvrouw! Op mijn woord van eer dat ben ik niet!” „Nu, en al waart ge verliefd, dat zou geene schande zijn; want hij is zeker een heel knappe jongen,” zei hare meesteresse. „Ja, jufvrouw,” hernam de andere, „dat is waar! Hij is het knapste manspersoon, dien ik van mijn leven gezien heb! Ja, dat is waar, en, gelijk gij zegt, jufvrouw, ik weet niet waarom ik mij schamen zou als ik op hem verliefd was,—al is hij ook van een anderen stand dan ik. Want de groote luî zijn toch maar vleesch en bloed, even als wij arme dienstboden. Bovendien, wat mijnheer Jones aangaat, hoewel mijnheer Allworthy een fatsoenlijk man van hem gemaakt heeft, is hij van afkomst niet zoo goed als ik; want, al ben ik slechts eene arme ziel, ben ik toch eerlijke luî’s kind, en mijn vader en moeder waren getrouwd, wat meer is dan sommige menschen, die nu zoo grootsch doen, van de hunne kunnen getuigen. Wel kom aan! ’t Is me wat liefs! Al is zijn vel nog zoo blank,—en dat is waar, blanker kon het niet zijn,—ben ik een Christen mensch net zoo goed als hij, en geen mensch kan zeggen dat ik niet van eerlijke ouders ben;—mijn grootvader was ook geestelijke [2] en hij zou wat kwaad zijn geweest als iemand van zijne familie zich met zoo’n vuile Molly Seagrim haar afval had willen behelpen!” Misschien had Sophia, uit gebrek aan moed om haar te doen stilzwijgen, wat, gelijk de lezer begrijpt, geene zeer gemakkelijke taak was, hare kamenier op deze wijze laten doorslaan; want, voorzeker, waren er eenige dingen in hetgeen zij zeide, die de dame volstrekt niet aanstonden. Daar er echter geen einde kwam aan den stroom der woorden, begreep zij dat het tijd werd dien te stuiten. „Ik ben er verbaasd over,” zeide zij, „dat gij het waagt op zulk een toon te spreken over een van mijn vaders vrienden. Wat het meisje aangaat, ik verzoek u haar nooit in mijn bijzijn te noemen. En ten opzigte van de geboorte van den jongen heer zelven, als men niets meer tot zijn nadeel kan zeggen, dan is het wel zoo goed daarover te zwijgen, gelijk ik u verzoek voortaan te doen.” „Het spijt me zeer, jufvrouw,” hernam Honour, „dat ik u beleedigd heb. Ik weet zeker dat ik Molly Seagrim evenzeer verfoei als gij dat zelve doen kunt, en wat het kwaadspreken over mijnheer Jones aangaat, ik kan alle dienstboden in huis tot getuigen roepen, dat als er ooit sprake is van onechte kinderen, ik altijd partij voor hem getrokken heb. „Want, wie van u,” zei ik tot den knecht, „zou geen onecht kind willen wezen, als hij het maar worden kon, om een mijnheer te zijn?” zei ik. „En hij is zeker een heele mijnheer, en heeft zulke blanke vingers als iemand ter wereld,” zei ik, „dat is waar! En hij is een der vriendelijkste, beleefdste heeren, die men zich denken kan,” zei ik, en al de dienstboden en al de buren in het rond houden van hem. „En—ja,—het is waar,—maar ik vrees u kwaad te maken als ik het u vertelde,—” „Wat zoudt ge me kunnen vertellen, Honour?” vroeg Sophia. „Wel, jufvrouw,—’t is ook waar, dat hij er niets mede bedoelde, daarom hoop ik, dat het u niet kwaad zal maken.” „Vertel nu maar wat ge bedoelt,” zei Sophia. „Ik moet het dadelijk weten!” „Wel, jufvrouw,” hernam Honour, „verleden week, kwam hij in de kamer waar ik zat te werken, en daar lag uw mof op een stoel, en hij stak er de handen in,—het was de mof die, gij me gisteren gegeven hebt.—„Wel, mijnheer Jones,” zei ik, „ge zult de mof van de jufvrouw heel en al uit elkaar rekken en bederven!” Maar hij hield er de handen nog in, en toen kuste hij ze;—zoo’n kus heb ik van mijn leven niet gezien!” „Hij zal wel niet geweten hebben dat ze mij toebehoorde,” zei Sophia. „Dat zult gij wel hooren, jufvrouw! Hij kuste ze en kuste ze weer, en zeide, dat het de mooiste mof was die hij ooit gezien had. „Wel, mijnheer,” zei ik, „ge hebt ze wel honderdmaal gezien!” „Ja, jufvrouw Honour,” riep hij, „dat is mogelijk; maar wie kan iets anders zien als uwe schoone meesteresse zelve dáár is?” En dat was niet alles; maar ik hoop, dat het u niet kwaad zal maken; want hij bedoelde er zeker niets mede; maar, op zekeren dag, toen gij aan de klavecimbel zat voor mijnheer te spelen, bevond zich mijnheer Jones in de kamer daarnaast en het kwam mij voor, dat hij er zeer bedroefd uitzag. „Nu, mijnheer Jones,” zei ik, „ik zou wel willen weten, waar gij aan denkt!” „Wel, meisje!” riep hij, uit zijn droom opschrikkende, „waar zou ik aan denken als die engel, uwe meesteresse, speelt!” En mij daarop bij de hand grijpende, „o, jufvrouw Honour,” zeide hij, „hoe gelukkig zal de man zijn, die—” en daar zuchtte hij;—op mijn woord zijn adem is zoo geurig als een ruiker;—maar wezenlijk, hij bedoelde er niets kwaads mede. Dus hoop ik, jufvrouw, dat gij er geen woord over spreken zult; want hij gaf me een daalder om er niets van te zeggen, en liet me er een eed op zweren,—op een boek,—maar ik geloof niet, dat het de Bijbel was.” Tot men iets schooners dan het vermiljoen uitgevonden zal hebben, zal ik er niets van zeggen hoe Sophia bij deze gelegenheid bloosde. „O... Honour!” zeide zij, „ik—ik—als gij belooft mij niets meer hierover te zeggen,—en—niemand anders ook, dan zal ik u niet verklappen,—ik meen dan zal ik niet meer boos op u zijn;—maar ik ben wezenlijk bang voor uwe praatjes! Waarom, meisje, geeft ge uwe tong zooveel vrijheid?” „Wel, jufvrouw!” hernam de andere; „ik zou me liever de tong afbijten, dan iets zeggen om u te beleedigen! Gij kunt er gerust op aan, dat ik nooit iets zal oververtellen, dat gij wenscht verzwegen te hebben!” „Nu dan,” hernam Sophia, „ik wilde wel, dat gij hiervan verder zweegt; want het kon mijn vader ter ooren komen, en hij zou boos worden op mijnheer Jones,—hoewel hij zeker, zooals gij zegt, er niets bij bedoelde. Ik zou zelve heel boos zijn, als ik me verbeeldde—” „Neen, jufvrouw!” riep Honour, „ik verklaar dat ik heilig geloof, dat hij er niets meê bedoelde! Ik dacht wel, dat hij als een gek praatte;—ja, hij zei zelf, dat hij dacht dat hij gek was, om zoo iets te zeggen. „Ja, mijnheer,” zei ik, „dat geloof ik ook.” „Ja, Honour,” zeide hij—maar ik vraag vergiffenis, jufvrouw! Daar verpraat ik me weder! Ik zou me de tong willen afbijten!” „Ga maar voort,” zei Sophia, „als er iets meer is, kunt ge het me wel vertellen.” „Ja, Honour,” zeide hij, „—dit was nog wat later, toen hij mij den daalder gaf,—„ik ben noch zulk een kwast noch zulk een schurk, dat ik anders aan haar zou denken, dan als aan eene godin; en als zoodanige zal ik haar altijd beminnen en aanbidden zoolang ik leef!” Dat was alles, jufvrouw, dat ik me herinneren kan, daar wil ik een eed op doen. Ik was zelve heel kwaad op hem, tot ik ontdekte, dat hij er niets kwaads mede bedoelde.” „Ik geloof wezenlijk, Honour,” hernam Sophia, „dat ge opregt veel van mij houdt;—ik was verleden, toen ik u de dienst opzeide, heel boos op u; maar, als ge wenscht nog bij me te blijven, dan moogt ge dat doen.” „O wezenlijk, jufvrouw,” antwoordde Honour, „ik verlang niets liever dan altijd bij u te blijven. Wezenlijk, ik schreide me haast blind, toen gij mij de dienst opzeidet. Het zou zeer ondankbaar van mij zijn, als ik u verlaten wilde;—omdat ik zeker nooit weder zoo’n goede dienst zou krijgen. Ja, jufvrouw, ik zou bij u willen leven en sterven; want, zooals die arme mijnheer Jones zeide,—gelukkig de man, die—” Hier stoorde de etensklok een gesprek, dat zooveel indruk op Sophia maakte, dat zij misschien meer moest danken aan de aderlating van dien morgen, dan zij zelve veronderstelde. Wat den tegenwoordigen toestand van haar gemoed betreft, ik zal mij aan een stelregel van Horatius houden, als ik, uit wanhoop van te slagen, niet op mij neem dien te beschrijven. De meeste mijner lezers kunnen zich dat voorstellen, en de weinigen, die dat niet kunnen, zouden de schildering niet begrijpen, of verklaren dat ze onnatuurlijk was, al teekende ik ze nog zoo goed. BOEK V. Bevat een tijdvak van iets meer dan een half jaar. HOOFDSTUK I. VAN DEN ERNST IN HET SCHRIJVEN, EN WAARTOE DIE DIENT. Misschien zal er niets wezen in dit verbazend werk, dat den lezer minder genoegen schenkt dan juist datgene, wat den schrijver de meeste moeite kostte. Hieronder zal men waarschijnlijk tellen die inleidende verhandelingen, welke de geschiedkundige stof van elk boek vooraf gaat, en die wij als onmisbaar achten bij den schrijftrant waarvan wij het voorbeeld willen geven. Wij rekenen ons volstrekt niet verpligt, eenige reden aan te voeren voor dit ons gevoelen; daar het reeds meer dan voldoende is, dat wij het als een noodzakelijken regel vastgesteld hebben bij alle proza-komisch-epische geschriften. Wie heeft ook ooit de redenen gezocht van die eenheden van tijd en plaats, die nu zoo bepaaldelijk als een vereischte worden beschouwd in de dramatische dichtkunst? Aan welken criticus heeft men ooit durven vragen, waarom een tooneelstuk niet even goed twee dagen als slechts één mogt bevatten? Of waarom de toehoorders (mits zij als vrije kiezers kosteloos van de eene plaats tot de andere vervoerd worden), niet even goed vijftig als vijf mijlen zouden reizen? Heeft eenige commentator ooit de beperkingen verklaard, die een criticus onder de ouden voorgeschreven heeft voor het drama, dat, volgens hem, niet meer en ook niet minder dan vijf bedrijven bevatten mag? Of heeft eenig levend mensch ooit getracht uit te leggen, wat onze nieuwere theaterbeoordeelaren bedoelen met het woord „plat”, waardoor het hun gelukt is om alle humor van het tooneel te bannen en zij de komedie zoo vervelend als eene receptiezaal gemaakt hebben? Bij al deze gelegenheden schijnt de wereld een stelregel van onze regtsgeleerden omhelsd te hebben, namelijk: cuicunque in arte sua perito credendum est; want het schijnt eenigzins moeijelijk te begrijpen, dat iemand de onbescheidenheid zou hebben om, zonder eenig regt, stellige regels voor eenige kunst of wetenschap voor te schrijven. In zulke gevallen dus, zijn wij geneigd te gelooven, dat er in den grond wezenlijk gezonde en degelijke redenen bestaan, hoewel wij, ongelukkig, niet zoo diep kunnen zien. Maar, inderdaad, de wereld is al te beleefd jegens de critici geweest, en heeft zich verbeeld, dat zij veel dieper denken dan wezenlijk het geval is. Deze toegevendheid heeft de critici aangemoedigd om zich eene dictatoriale magt toe te eigenen, en dit is hun in zoo ver gelukt, dat zij nu de meesters zijn geworden en de stoutheid hebben de wetten voor te schrijven aan die schrijvers, van wier voorgangers zij ze oorspronkelijk gekregen hebben. De criticus, wel beschouwd, is niets meer dan de griffier, wiens ambt het is, om de regels en wetten over te schrijven, door die verhevene regters vastgesteld, wier onmetelijk genie hen als wetgevers doet beschouwen in de verschillende vakken, waarin zij uitgeblonken hebben. Dit was ook het eenige ambt, waarnaar de critici van ouds streefden, en zij waagden het nooit een vonnis te vellen, zonder het te bekrachtigen door het gezag van den regter, van wien zij het gekregen hadden. Maar, met der tijd, en in de eeuwen der onwetendheid, begon de griffier inbreuk te maken op het gezag en zich de waardigheid van zijn meester aan te matigen. De wetten van het schrijven waren niet meer gegrond op de gewoonten van den schrijver, maar op de voorschriften van den beoordeelaar. De griffier werd de wetgever, en diegenen, wier oorspronkelijke taak het was de wetten slechts af te schrijven, stelden nu zelve zeer willekeurig de wet. Hieruit is een blijkbare en misschien onvermijdelijke dwaling ontstaan; want deze critici, mannen zijnde van zeer geringe bekwaamheden, namen zeer ligt den schijn voor het wezen aan. Zij handelden op de wijze van een regter, die de doode letter van de wet zou willen volgen zonder aan den geest te denken. Kleine bijzonderheden, welke misschien slechts toevallig bij een grooten schrijver gevonden worden, werden door deze critici beschouwd als zijn hoofdverdienste en als hoofdvereischte ook aanbevolen aan al zijne opvolgers. Aan deze inbreuken verleenden tijd en onwetendheid, de beide groote steunpilaren van het bedrog, gezag, en dus werden vele regels voor het schrijven vastgesteld, welke noch in de natuur noch in de waarheid eenigen grond hebben, en die gewoonlijk tot niets anders dienen dan om het genie te belemmeren en te beteugelen, op dezelfde wijze als men den dansmeester belemmerd zou hebben, als men in de vele heerlijke leerboeken over die kunst, als stelregel aangenomen had, dat iedereen geboeid moet dansen. Om derhalve alle beschuldigingen te voorkomen van regels voor de nakomelingschap te hebben willen vaststellen, alleen gegrond op het gezag van een ipse dixit, waarvoor wij bekennen niet bijzonder veel eerbied te koesteren, zullen wij het voorregt, dat men zich vroeger aanmatigde, hier opgeven, en voortgaan met den lezer de redenen bloot te leggen, welke ons overgehaald hebben de verschillende tusschengevoegde afwijkingen in den loop van dit werk in te lasschen. En dit zal ons noodzakelijk aanleiding geven om eene nieuwe bron van kennis te openbaren, die, al werd ze reeds vroeger ontdekt, voor zoo ver wij weten, nooit door eenigen ouden of nieuwen schrijver gebruikt is. Deze bron is niets anders dan die der tegenstelling, welke zigtbaar is in alle werken der schepping, en waarschijnlijk er veel toe bijdraagt om het begrip van alle schoonheid in ons duidelijk te maken; want waardoor wordt de schoonheid, of de heerlijkheid van wat ook, meer bewezen, dan door het tegenovergestelde daarvan? Dus wordt de schoonheid van den dag en die van den zomer verhoogd door de afgrijsselijkheid van den nacht en van den winter. En ik geloof, dat als het mogelijk ware voor een mensch slechts de beide eersten te zien, hij een zeer onvolmaakt denkbeeld van hunne schoonheid zou hebben. Maar, om een al te ernstigen toon te vermijden:—kan men er aan twijfelen, dat de schoonste vrouw ter wereld al de voorregten van hare bekoorlijkheden zou missen, in het oog van een man, die nooit eene minder begaafde vrouw had gezien? De dames zelve schijnen hiervan zoo overtuigd, dat zij zich alle beijveren iets te vinden dat afsteekt tegen hare schoonheid;—ja, zij nemen die rol op zich tegenover zich zelve; want ik heb wel eens opgemerkt (vooral te Bath), dat zij zich moeite geven om ’s morgens zoo leelijk mogelijk te schijnen, ten einde de schoonheid, welke zij des avonds ten toon willen spreiden, des te meer in het oog te doen vallen. De meeste kunstenaren kennen de praktijk van dit geheim, hoewel velen welligt de theorie er van niet bestudeerd hebben. De juwelier weet, dat de schoonste diamant gezet moet worden, om goed uit te komen, en de schilder oogst dikwijls grooten roem in door de tegenstelling, welke zijne figuren opleveren. Een groot genie onder de Engelschen bewijst deze stelling ten duidelijkste. Ik kan hem inderdaad niet brengen onder eenige kathegorie der gewone kunstenaren, daar hij aanspraak heeft op eene plaats onder diegenen „Inventas qui vitam excoluere per artes.” „Die door het uitvinden der kunsten het leven veredeld hebben.” Ik bedoel hiermede de uitvinder van dat heerlijke tijdverdrijf de Engelsche Pantomime. Dit schouwspel bestond uit twee deelen, welke de uitvinder onderscheidde als het ernstige en het komische deel. Het ernstige vertoonde een zeker aantal heidensche goden en helden, die zeker het slechtste en vervelendste gezelschap uitmaakten waarin de toehoorder ooit gebragt werd, en die (en dit was een geheim slechts aan weinigen bekend,) eigenlijk alleen op deze wijze voorgesteld werden, om het komieke gedeelte van de voorstelling te doen uitkomen en de kunstjes van den harlekijn des te voordeeliger te laten uitblinken. Het was welligt niet heel beleefd zulke persoonaadjes tot zulk een doeleinde te gebruiken, maar de uitvinding was niettemin zeer vernuftig en miste hare uitwerking niet. En dit zal nu duidelijk blijken, als wij, in plaats van de woorden ernstig en komiek, de uitdrukking „vervelender” en „allervervelendst” bezigen; want het komieke was zeker vervelender dan iets wat men vroeger ten tooneele gevoerd had, en kon alleen schitteren door de tegenstelling met hetgeen in den hoogsten graad vervelend was,—zoo als het ernstige. Inderdaad, die goden en helden waren zoo onverdragelijk ernstig, dat harlekijn (hoewel de Engelschman van dien naam geene familie is van zijn naamgenoot in Frankrijk; waar hij veel ernstiger van aard is), altijd op het tooneel welkom was, daar hij de toehoorders verloste van veel slechter gezelschap. Oordeelkundige schrijvers hebben altijd deze kunst met den besten uitslag beoefend. Het verwondert me, dat Horatius ze bij Homerus berispt; maar inderdaad, hij spreekt zich zelven tegen in den eerstvolgenden regel: „Indignor quandoque bonus dormitat Homerus; Verum opere in longo fas est obrepere somnum.” „’t Spijt me als soms Homerus zelf slaapt, Schoon bij lang werk men aanspraak heeft op rust.” Want wij moeten het niet zoo opnemen, als sommigen welligt gedaan hebben, dat de schrijver wezenlijk inslaapt onder het schrijven. ’t Is wel waar dat zoo iets den lezer ligt overkomt; maar al is het werk nog zoo lang, stelt de schrijver zelf er veel te veel belang in om het minste gevaar te loopen van dommelig te worden. Hij is, gelijk Pope zegt: „Slaaploos zelf, opdat de lezer slape!” Eigenlijk gezegd, zijn deze slaapwekkende deelen slechts zoovele ernstige tooneelen, kunstmatig er in geweven, om het overige te doen uitkomen, en dit is hetgeen wezenlijk bedoeld werd door wijlen zekeren grappigen schrijver, die het publiek verzekerde, dat telkens als men hem vervelend vond, men er op staat kon maken, dat dit zijn voornemen was. In dit licht dan, of liever in deze duisternis, wenschte ik dat de lezer deze inleidende verhandelingen beschouwen wilde;—en als hij na deze waarschuwing, van meening is, dat hij nog ernst genoeg zal vinden in andere deelen van deze geschiedenis, kan hij deze inleidingen, waarin het ons voornemen is bepaaldelijk vervelend te zijn, overslaan, en de volgende boeken bij het tweede hoofdstuk beginnen. HOOFDSTUK II. WAARIN DE HEER JONES VELE VRIENDSCHAPPELIJKE BEZOEKEN ONTVANGT GEDURENDE ZIJNE ZIEKTE, MET EENIGE HEEL KLEINE SPOREN VAN VERLIEFDHEID, DIE NAAUWELIJKS VOOR HET BLOOTE OOG ZIGTBAAR ZIJN. Tom Jones kreeg gedurende zijne genezing vele bezoeken, waarvan sommige hem welligt niet zeer aangenaam waren. De heer Allworthy zag hem bijna dagelijks; maar hoewel hij medelijden gevoelde met Tom’s smarten, en zeer ingenomen was met de onversaagdheid, welke daar aanleiding toe gegeven had, hield hij dit toch voor eene gunstige gelegenheid om hem tot rijp nadenken te brengen over zijn overigens ligtzinnig gedrag, en dacht dat goede raad tot dat einde, nooit meer ingang zou vinden dan op dit oogenblik, terwijl Tom’s hart vermurwd was door pijn en ziekte en verschrikt door gevaar, en zijne oplettendheid niet afgetrokken werd door die woelige hartstogten, welke ons verleiden tot het najagen van genot. Ten allen tijde dus, als de waardige man alleen was met den jongeling, en vooral als deze zonder pijn was, nam hij de gelegenheid waar om hem aan zijne vroegere wanbedrijven te herinneren; maar steeds op de zachtste en liefderijkste wijze, en alleen met het doel om hem in de toekomst voorzigtigheid aan te raden. „Want hiervan alleen,” verzekerde hij hem, „zoude zijn eigen geluk afhangen zoowel, als de liefde welke hij zich nog vleijen kon van zijn aangenomen vader te ondervinden, tenzij hij zich later diens achting onwaardig maakte; want,” voegde hij er bij, „wat het verledene betrof, dat was alles vergeten en vergeven. Daarom moedigde hij hem aan, om zich zijn ongeluk ten nutte te maken opdat; het op den duur blijken mogt eene bezoeking te zijn geweest tot zijn eigen best.” Thwackum was ook een tamelijk getrouwe bezoeker en ook hij beschouwde het ziekbed als een gepast tooneel voor zijne lessen. Zijn trant was echter strenger dan die van den heer Allworthy; hij vertelde zijn leerling, dat hij zijn gebroken arm als een Gods-oordeel over zijne zonden moest beschouwen. Dat het hem betamen zou dagelijks op de knieën den hemel te danken, dat hij slechts den arm en niet den nek gebroken had, welk laatste ongeluk, merkte hij op, „waarschijnlijk slechts tot eene latere gelegenheid uitgesteld was, die welligt niet heel ver verwijderd zou zijn. Wat hem zelven (Thwackum) betrof, hij was er dikwerf over verwonderd geweest, dat hem vroeger geene straf overkomen was; maar men kon toch aan deze zien, dat de straffe des Hemels, hoewel soms lang uitgesteld, altijd toch den zondaar treft.” Hij ried hem dus aan, „met evenveel zekerheid zich voor te bereiden op de nog grootere rampen, die komen moesten, en die hem zeker treffen zouden in zijn goddeloozen toestand. Deze,” zeide hij, „kunnen alleen afgewend worden door groot en opregt berouw, dat niet te hopen of te verwachten is bij iemand, die in zijne jeugd zoo bedorven is, en wiens hart, naar ik vrees, geheel versteend is. Evenwel, het blijft mijn pligt u tot berouw te vermanen, ofschoon het mij wel bewust is, dat alle vermaningen even ijdel en vruchteloos zullen zijn. Maar liberavi animam meam. Ik heb me geen verzuim te verwijten, en het doet me uiterst leed u den weg te zien opgaan tot eene zekere ellende in deze wereld en eene even zekere verdoemenis hier namaals.” Square praatte in een geheel anderen trant. Hij zeide, „dat het een wijs man niet betaamde eenig gewigt te hechten aan zulke ongelukjes als een gebroken arm. Dat het meer dan genoeg was om ons te verzoenen met dergelijke kleine rampen, als men bedacht dat ook de wijsste der stervelingen daaraan onderhevig waren, en dat ze, zonder twijfel, tot het algemeen welzijn bestonden.” Hij voegde er bij, „dat het een misbruik van woorden was, om die dingen kwalen te noemen, die zedelijk niets ongepast bevatten; dat pijn, welke het ergste gevolg was van zulke toevallen, de verachtelijkste zaak ter wereld was;” met dergelijke gezegden meer, gehaald uit het tweede boek van de Tusculanae van Cicero, en uit den beroemden Lord Shaftesbury. Hij geraakte op zekeren dag zoodanig in vuur onder het vertellen van deze zaken dat hij zich ongelukkig op de tong beet en zoo erg, dat het niet slechts een einde aan zijne redevoering, maar hem tevens driftig maakte en hem een paar vloeken afperste; maar wat het ergste van alles was, deze gebeurtenis verschafte Thwackum de gelegenheid, daar hij er bij was, en dergelijke leerstellingen voor heidensch en atheïstisch hield, om hem zijn ongelukje als een godsoordeel te verwijten. Dit gebeurde met zulk een kwaadaardig gegrijns, dat het den wijsgeer, die reeds eenigzins knorrig was over hetgeen hij gedaan had, het hoofd geheel op hol bragt, en daar hij buiten staat was zijn toorn met woorden te uiten, zou hij welligt op eene meer gewelddadige wijze zich wraak verschaft hebben, als de heelmeester, die gelukkig in de kamer was, niet (wat zeer in strijd was met zijn eigen belang), tusschenbeide gekomen ware, om den vrede te doen bewaren. De heer Blifil bezocht slechts zelden zijn vriend Jones, en nooit alleen. Deze waardige jongeling echter betuigde veel van hem te houden, en groot leedwezen te gevoelen over zijn ongeluk; maar vermeed voorzigtig den vertrouwelijken omgang met hem, opdat niet,—zoo als hij zelf dikwerf verklaarde,—de zuiverheid van zijn eigen gemoed besmet mogt worden; en hij had dan ook telkens in den mond dat spreekwoord van Salomo, hetwelk tegen slechten omgang gerigt is. Hij was echter niet zoo bitter als Thwackum; want hij drukte toch steeds eenige hoop uit, dat Tom zich op den duur beteren zoude, „wat te weeg gebragt moest worden,” zeide hij, „als hij niet geheel en al reddeloos verloren is, door de onvergelijkelijke goedheid van zijn oom: maar,” voegde hij er bij, „als Jones zich ooit later weder te buiten gaat, zal het mij onmogelijk wezen één woord ten zijnen gunste te spreken.” Wat den heer Western betreft, die was zelden uit de ziekenkamer, tenzij hij op de jagt was, of bij de flesch zat. Ja, hij kwam er zelfs soms, om er zijn glas bier te drinken, en het kostte eenige moeite hem te beletten Jones ook het bier op te dringen; want nooit heeft een kwakzalver meer geloof gehad in eenig medicament, dan hij in dit algemeene geneesmiddel, dat, volgens hem, beter was dan alle kruiden van den apotheker. Door veel smeeken echter, bragt men hem zoover, dat hij van de toediening er van afzag; maar het was onmogelijk hem te beletten den zieke elken morgen onder het venster met eene serenade op zijn jagthoren te begroeten, en hij vergat ook nooit het luidruchtige „Hola, ho!” waarmede hij in elk gezelschap trad, als hij Jones bezocht, zonder zich er over te bekommeren of de lijder sliep of niet. Deze luidruchtigheid, die volstrekt met geen kwade bedoeling gepaard ging, deed ook gelukkig geen kwaad, en werd ruimschoots vergoed, zoodra Jones opzitten kon, door het bijzijn van Sophia, die haar vader medebragt om hem te bezoeken;—en het duurde ook niet lang eer Tom in staat was haar naar de klavecimbel te volgen, waar zij de goedheid had hem uren achtereen met de heerlijkste muzijk te betooveren, tenzij de oude heer goed vond haar te storen door om eene ballade, of een zijner geliefkoosde oude liederen te vragen. Niettegenstaande de groote voorzigtigheid, welke Sophia zich beijverde in haar gedrag in acht te nemen, kon zij niet nalaten tusschenbeide eenige kleine blijken van liefde te laten doorschemeren; want de liefde gelijkt ook hierin op eene ziekte, dat als ze niet op de eene plaats uitbreekt, zij zeker zich ergens anders een uitweg banen zal. Wat hare lippen dus verzwegen, werd verraden door hare blikken, haar blozen en allerlei onwillekeurige kleine aandoeningen. Op zekeren dag toen Sophia op de klavecimbel speelde, en Jones naar haar zat te luisteren, trad haar vader in de kamer, met den uitroep: „Nu, Tom, ik ben voor jou slaags geweest daar beneden met den dikken dominé Thwackum. Hij vertelde aan Allworthy terwijl ik er bij was, dat de gebroken arm een godsoordeel over u was! „Wel verdraaid!” riep ik, „hoe kan dat waar zijn? Kreeg hij ’t ongeluk niet toen hij een jong meisje bijstond? Een godsoordeel! Wel ja! Als hij nooit iets gemeeners doet dan dat, zal hij eerder in den Hemel komen dan al de dominés in het land! Hij heeft eerder reden om er trotsch op te zijn, dan zich er over te schamen.” „Wezenlijk, mijnheer,” zei Jones, „ik heb noch tot het een noch het ander reden; maar als het uwe dochter redde, zal ik het altijd als het gelukkigste ongeluk van mijn leven beschouwen.” „En dan maar zijn best te doen om Allworthy daarom tegen je op te stoken!” zei de landjonker. „Verdraaid! Als de dominé zijne toga niet aan had gehad, dan zou ik hem eens van mijn stok hebben laten proeven; want ik houd veel van jou, jongen, en de drommel zal me halen, als er iets in mijne magt is, dat ik voor jou niet doen zou! Ge zult morgen vroeg de keuze hebben uit al de paarden, die ik op stal heb, met uitzondering alleen van den Chevalier en Miss Slouch.” Jones bedankte hem, maar weigerde gebruik te maken van zijne aanbieding. „Nu dan,” hernam Western, „ge zult de merrie hebben, die Sophia bereed. Ze kostte me vijftig guinjes en is nog geen zes jaar oud.” „Al had ze me er nog duizend gekost,” riep Jones driftig, „ik zou haar aan de honden gegeven hebben!” „Kom, kom!” hernam Western, „alleen omdat ze jou den arm gebroken heeft? Ge moet leeren te vergeten en te vergeven. Ik hield jou voor te veel mans om wraak te koesteren tegen een stom dier!” Hier maakte Sophia een einde aan het gesprek door verlof van haar vader te vragen om iets voor hem te spelen:—een verzoek dat hij nooit afsloeg. Het gelaat van Sophia had eene verandering ondergaan gedurende het pas vermelde gesprek, en zij schreef waarschijnlijk de hartstogtelijke drift, door Jones aan den dag gelegd tegen het paard, aan eene oorzaak toe, die veel verschilde van diegene waarvan ze door haar vader afgeleid werd. Zij was ook op dit oogenblik blijkbaar ontroerd, en speelde zoo erbarmelijk slecht, dat als Western niet spoedig in den dut geraakt ware, hij het zeker opgemerkt zou hebben. Jones echter, die wakker genoeg was, en wien het evenmin aan gehoor ontbrak als aan oogen, vond gelegenheid om eenige opmerkingen te maken, die gevoegd bij al hetgeen vroeger gebeurd was, en dat de lezer kent, hem, bij rijper nadenken, tamelijk vast verzekerden dat Sophia’s teeder hart op de eene of andere wijze aangedaan was. Ik twijfel ook niet dat sommige jonge heeren zeer verbaasd zullen wezen, dat hij dit niet veel vroeger ontdekt had. Maar, om de waarheid te zeggen, hij vertrouwde zich zelven niet genoeg, en was niet verwaand genoeg om de ingenomenheid eener jonge dame te zien; een gebrek, dat alleen genezen kan worden door eene opvoeding in de hoofdstad, zoo als nu zoo zeer in de mode is. Zoodra echter deze gedachten bij Tom opkwamen, bragten ze bij hem zulk eene ontroering te weeg, dat in een minder rein en standvastig gemoed de gevolgen,—vooral op zulk een tijd,—zeer gevaarlijk hadden kunnen zijn. Hij besefte geheel en al Sophia’s waarde. Hij bewonderde hare schoonheid zeer, en niet minder hare gaven, terwijl hij zeer getroffen was door hare beminnelijkheid. En waarlijk, daar hij nooit eenige gedachte had gekoesterd om haar eens de zijne te kunnen noemen, en nooit, met zijn weten, zijne neiging tot haar aangekweekt had, gevoelde hij veel meer liefde tot haar dan hij zelf wel wist. Zijn hart verried hem nu den geheelen omvang van dat geheim, terwijl het hem verzekerde dat de aangebedene zelve voor zijne liefde niet ongevoelig was gebleven. HOOFDSTUK III. BEVATTENDE,—VOOR ALLEN DIE GEEN HART HEBBEN,—VEEL GESCHREEUW EN WEINIG WOL. De lezer zal zich welligt nu verbeelden, dat de gevoelens, waarmede Jones bezield was, zoo zoet en verrukkelijk waren, dat ze eerder strekken moesten om eene heldere kalmte in zijn geest te doen ontstaan, dan eenige van die gevaarlijke uitwerkingen, welke wij reeds opgesomd hebben; maar, inderdaad, gewaarwordingen van dien aard, hoe heerlijk ook, zijn, als men ze eerst ondervindt, zeer onstuimig, en hebben zeer weinig kalmerends. In het onderhavige geval, werd het genot er ook van verbitterd door zekere omstandigheden, die met zoetere bestanddeelen vereenigd, bij elkaar een mengsel vormden, dat men wel bitter-zoet mogt noemen;—het onaangenamste voor den smaak en, in den overdragtelijken zin, het nadeeligste voor het gemoed dat men zich verbeelden kan. Want, ten eerste, hoewel er grond genoeg bestond voor hem, om zich te vleijen met hetgeen hij in Sophia opgemerkt had, was hij niet geheel overtuigd dat hij niet medelijden, of, op zijn best, achting, aanzag voor iets van meer vurigen aard. Het was er verre af, dat hij die levendige overtuiging koesterde, dat Sophia zooveel liefde tot hem koesterde, als noodig was om hem die uitkomst te verzekeren, welke zijne eigene neiging, als hij die aankweekte, eindelijk begeeren zou. Bovendien, al mogt hij hopen geene bezwaren te vinden bij de dochter, meende hij zeker te zijn ze bij den vader te ontmoeten; die hoewel slechts een ruwe landjonker, wat zijn vriendschap betrof, heel en al een man van de wereld was in al wat geldzaken aanging, die daarbij de vurigste liefde tot zijne eenige dochter koesterde en dikwijls, over de wijnflesch, het genoegen had te kennen gegeven, dat het hem verschaffen zou haar met een der rijkste mannen van het graafschap te zien trouwen. Jones was niet ijdel en onverstandig genoeg om te verwachten dat Western zich ooit door eenige neiging voor hem zou laten overhalen, om zijne plannen ten voordeel zijner dochter op te geven. Hij wist wel dat het geld gewoonlijk de hoofd- zoo niet de eenige drijfveer der ouders is in dergelijke beschikkingen; want de vriendschap maakt ons zeer ijverig om de belangen van anderen te bevorderen; maar laat ons zeer koel ten opzigte van de bevrediging hunner hartstogten. En inderdaad, om het geluk te beseffen, hetwelk daaruit voortvloeijen kan, is het een vereischte, dat wij zelve die hartstogten kennen. Daar hij dus geene hoop koesterde om de toestemming van haar vader te krijgen; begreep hij, dat hij door pogingen aan te wenden om zijn doel te bereiken zonder deze, misbruik zou maken van de gastvrijheid en zich zeer ondankbaar zou betoonen voor de vele kleine gunsten, die (op welke ruwe wijze dan ook) Western hem bewezen had. Terwijl hij aan dergelijke gevolgen met schrik en afschuw dacht, werd hij nog meer getroffen als hij zich den heer Allworthy voorstelde, aan wien hij reeds meer dan kinderlijke verpligtingen had en voor wien hij eene meer dan kinderlijke liefde koesterde. Hij wist dat die waardige man zoo afkeerig was van al wat op laagheid of valschheid geleek, dat het geringste blijk van de eene of de andere dier ondeugden den schuldige voor altijd verachtelijk in zijne oogen zou maken, terwijl hij nooit weder diens naam zou willen hooren noemen. Reeds de schijn van dergelijke onoverkomelijke bezwaren zou genoeg geweest zijn omhem aan eenig goed gevolg te doen wanhopen, hoe vurig ook zijne liefde was; maar deze werd ook nog beteugeld door zijn medelijden met eene andere vrouw. Het beeld van de schoone Molly drong zich steeds aan hem op. Hij had, in hare armen, haar eeuwige trouw gezworen, en zij had even dikwijls gezworen, dat zij het niet overleven zou als hij haar verliet. Hij stelde zich haar voor, stervende op de meest verschrikkelijke wijze; of nog erger, hij dacht aan al de ellende van een losbandig leven, waaraan zij onderhevig zou zijn, en waarvan hij de dubbele schuld moest dragen van haar eerst verleid en later verlaten te hebben; want hij was wel bekend met den haat welken de buren en zelfs hare eigene zusters haar toedroegen, en hoe gereed zij zouden zijn om haar te mishandelen. Inderdaad, hij had haar nog meer aan nijd dan aan schande blootgesteld;—of liever, aan de laatste door den eersten. Want vele vrouwen veroordeelden haar ligtzinnig gedrag, terwijl zij haar om den minnaar en den opschik benijdden, en zelve gaarne, voor denzelfden prijs, beide zouden verkregen hebben. Hij begreep dus, dat als hij haar verliet, het arme meisje te grond gerigt zou zijn, en deze gedachte ging hem zeer aan het hart. De armoede en de nood schenen niemand het regt te geven beide deze rampen te verergeren. Haar nederige stand maakte, in zijne oogen, hare ellende niet minder beteekenend, en scheen hem ook niet zijne schuld uit te wisschen of te verminderen, daar hij haar die ellende berokkend had. Maar waarom spreek ik van regt geven? Zijn eigen hart liet hem niet toe een menschelijk wezen te gronde te rigten, dat, naar hij zich verbeeldde, hem beminde en aan die liefde zijne onschuld opgeofferd had. Zijn eigen goed hart pleitte voor haar, niet als een koele, betaalde advokaat, maar als iemand, die belang had bij de uitspraak, en die een groot deel zou moeten dragen van de kwellingen welke een ander zou ondergaan. Toen deze krachtige advokaat het medelijden van Jones genoegzaam opgewekt had, door de arme Molly af te schilderen als het slagtoffer van allerlei rampen, riep die pleitbezorger zeer listig de hulp in van andere driften en stelde hem het meisje voor in al de schoone kleuren van jeugd, gezondheid en schoonheid,—des te verleidelijker voor de zinnen, ten minste van een regtgeaard mensch, omdat zij tegelijker tijd zijn medelijden verdiende. Te midden van deze gedachten sleet de arme Jones een langen en slapeloozen nacht, en de uitslag was, dat hij ’s morgens besloot bij Molly te blijven en niet meer aan Sophia te denken. Bij dit deugdzame voornemen bleef hij den geheelen dag, tot den avond, steeds de herinnering aan Molly koesterende en die aan Sophia verbannende; maar op dien noodlottigen avond werd al zijn hartstogt weder door eene zeer onbelangrijke gebeurtenis opgewekt, waardoor zulk een geheele ommekeer in zijn gemoed bewerkt werd, dat wij het noodzakelijk achten dit in een nieuw hoofdstuk mede te deelen. HOOFDSTUK IV. EEN KLEIN HOOFDSTUKJE, VOOR EENE KLEINE GEBEURTENIS. Onder andere bezoekers, die hunne opwachting maakten bij den jongen heer gedurende zijne ziekte, bevond zich ook juffer Honour. De lezer zal zich welligt, als hij zich eenige uitdrukkingen herinnert, die haar ontvallen waren, verbeelden, dat zij zelve eene bijzondere neiging koesterde tot den heer Jones;—maar dat was volstrekt niet het geval. Tom was een knap jong mensch, en voor dat slag van mannen had juffer Honour eenige achting; maar dit was van zeer algemeenen aard; want gedwarsboomd zijnde in hare liefde tot den knecht van zekeren edelman, die haar op eene laaghartige wijze verlaten had, na beloofd te hebben haar tot zijne vrouw te maken, had zij de verbrijzelde brokken van haar hart voortaan zoo zorgvuldig bewaard, dat geen stukje er van sedert dien tijd ooit in het bezit van eenigen man was geweest. Zij beschouwde alle schoone mannen met die gelijkmatige achting en welwillendheid, welke een geregelde en deugdzame geest voor al wat goed is, gevoelt.—Men kon inderdaad van haar zeggen dat zij dezelfde liefde gevoelde voor de mannen in het algemeen als Socrates voor de menschheid; den een de voorkeur gevende boven den anderen voor ligchamelijke, even als hij het deed voor geestelijke hoedanigheden; maar zonder ooit toe te laten dat deze voorkeur eenige stoornis te weeg bragt in de wijsgeerige kalmte van haar gemoed. Den dag nadat de heer Jones tegen zich zelven den strijd gevoerd had, door ons in het vorige hoofdstuk beschreven, kwam juffer Honour hij hem in de kamer, en hem alleen vindende, begon zij als volgt: „Wel, mijnheer! Waar denkt gij dat ik heen ben geweest? Ik wed dat gij het in geen vijftig maal raden kunt. En al deedt ge het, dat zou toch niet helpen; want ik mag het u niet zeggen.” „O, als het iets is, dat ge me niet zeggen moet,” zei Jones, „dan zal ik juist zoo vrij zijn daarnaar te vragen;—want ik weet dat ge niet hardvochtig genoeg zijt, om mij te leur te stellen.” „Ik weet ook eigenlijk niet, waarom ik u teleurstellen zoude,” zeide zij; „want, wat dat betreft, gij zult er wel niet verder van praten. En al deedt gij dat, het zou toch niets te zeggen hebben, als gij niet wist, wat ik daar doen moest. Maar, voor mijn part, weet ik niet waarom het een geheim zou blijven;—want zooveel is zeker, dat zij het liefste meisje ter wereld is!” Hierop begon Jones ernstig te smeeken in het geheim ingewijd te worden, met de stellige belofte van het niet te verklappen, waarop zij hervatte: „Nu, dan moet gij weten, mijnheer, dat mijne jonge dame mij zond om naar Molly Seagrim te zien, en te vragen of het meisje iets noodig had;—’t is waar, daar had ik weinig zin in; maar dienstboden moeten doen wat hun bevolen wordt.—Hoe kondt gij u toch zoo verlagen mijnheer Jones?—Nu! mijne meesteresse beval me er heen te gaan en haar wat linnengoed en het een en ander te brengen.—Zij is werkelijk al te goed! Als men zulke gemeene feeksen naar het verbeterhuis zond, zou dat beter voor haar zijn!—Ik zei tegen de jufvrouw,—jufvrouw, zei ik, dat is wel degelijk de luiheid aanmoedigen—” „Ach! heeft mijne Sophia die goedheid gehad!” riep Jones. „Mijne Sophia! Heere mijn tijd!” hernam Honour. „En toch, als gij alles wist,—wezenlijk, als ik mijnheer Jones was, zou ik wat hooger uitzien dan naar zulke sletten als die Molly Seagrim.” „Wat beteekent dat: „als ik alles wist?”” vroeg Jones. „O ik weet wel wat ik zeg,” hernam Honour.—„Herinnert gij u niet eens de handen gestoken te hebben in de mof van de jufvrouw?—Wezenlijk, ik zou het haast over het hart kunnen krijgen het u te vertellen, als ik maar zeker was, dat de jufvrouw er niets van vernemen zou.” Hierop legde Jones de plegtigste geloften af, en Honour ging voort: „Nu dan, de jufvrouw had me het mofje gegeven; en later, toen zij vernam wat gij gedaan hadt,—” „Dus hebt gij dat over verteld?” viel haar Jones in de rede. „En als ik dat gedaan heb, mijnheer,” hernam zij, „behoeft gij u niet kwaad te maken. Menigeen zou zijn leven er voor gegeven hebben, om zoo iets aan de jufvrouw te doen oververtellen, als zij maar geweten hadden,—want zeker de eerste edelman van het land zou er trotsch op kunnen zijn,—maar ik verklaar, dat ik meer dan half lust heb u er niets van te vertellen.” Jones begon weder te smeeken en haalde haar weldra over aldus voort te gaan. „Ge moet dan weten, mijnheer, dat de jufvrouw me die mof gegeven had; maar een dag of wat nadat ik haar die geschiedenis verteld had, begint ze me ontevreden te zijn met hare nieuwe mof,—het mooiste dingetje, dat ge u wel voorstellen kunt. „Honour,” zei zij tegen me, „deze is eene afschuwelijke mof; ze is me veel te groot. Ik kan ze niet gebruiken. Tot ik eene andere krijg, moet ge me de oude maar weer geven, en ge kunt deze hier in de plaats daarvan krijgen”;—want zij is veel te goed, dat verzeker ik u, om iets te geven en het dan weer terug te nemen. Dus ging ik ze maar voor haar halen en ik geloof dat zij ze sedert dien tijd altijd aan den arm heeft gehad, en ik sta er voor in dat zij ze menigen kus gegeven heeft als er niemand bij was!” Hier werd het gesprek afgebroken door den heer Western, die Jones naar de klavecimbel kwam roepen, waarheen de arme jongen bleek en bevend ging. Dit merkte Western wel op, maar jufvrouw Honour ziende, schreef hij het aan eene verkeerde reden toe, en half lagchende, half in ernst, beval hij hem met een zwaren vloek, om buiten ’s huis jagt te maken, en niet op zijn gebied te stroopen. Sophia schitterde dezen avond in al hare schoonheid, en wij kunnen wel aannemen, dat het hare bekoorlijkheden niet weinig verhoogde in de oogen van den heer Jones, om nu juist de mof, waarvan sprake geweest was, op haar regter arm te zien. Zij speelde juist een van haar vaders lievelingsdeuntjes, terwijl deze achter op haar stoel leunde, toen de mof over hare vingers zakte en haar spel stoorde. Dit maakte haar vader zoo driftig, dat hij de mof opgreep en ze met een vloek op het vuur wierp. Sophia echter sprong dadelijk op en redde ze met de meeste drift uit de vlammen. Hoewel deze gebeurtenis slechts beuzelachtig zal schijnen aan vele onzer lezers maakte ze evenwel zulk een geweldigen indruk op den armen Jones, dat wij ons verpligt rekenden ze te vermelden. Inderdaad, onverstandige schrijvers laten dikwerf maar al te vele kleine omstandigheden onvermeld, waaruit de meest gewigtige gebeurtenissen voortgevloeid zijn. In het algemeen toch moet de wereld beschouwd worden als eene machine, welker groote raderen eerst in beweging gezet worden door de kleine die bijna onzigtbaar zijn voor alle, behalve voor de allersterkste oogen. Dus waren al de bekoorlijkheden van de onvergelijkelijke Sophia, het schitterende vuur en de kwijnende zachtheid harer oogen, de welluidendheid harer stem, hare schoonheid, evenmin als hare geestigheid, goedheid, of beminnelijkheid in staat geweest zoo bepaaldelijk het hart van den armen Jones te veroveren en in boeijen te slaan, als deze ééne kleine gebeurtenis met de mof! Dus zingt ook de dichter zoo bekoorlijk van Troje: „—Captique dolis lachrymisque coactis Quos neque Tydides, nec Larissaeus Achilles, Non anni domuere decem, non mille carinae.” „—De stad die Diomeed en Thetis’ grooten Zoon, Een lang beleg van tiental jaren weerstond, En duizend schepen fier trotseerde, viel Door vleijend taal en valsche tranen magt.” Alzoo werd ook de citadel van Jones overrompeld. Al die bezwaren van eer en voorzigtigheid, welke onze held pas met zooveel krijgsbeleid als wachters gesteld had voor de toegangen tot zijn hart, verlieten hunne posten en de liefdegod deed zijn zegevierenden intogt. HOOFDSTUK V. EEN ZEER LANG HOOFDSTUK VOOR EENE ZEER GEWIGTIGE GEBEURTENIS. Maar hoewel de overwinnende god zeer gemakkelijk zijne verklaarde tegenstanders uit het hart van Jones verdreef, vond hij het moeijelijker het garnizoen er uit te jagen, dat hij er zelf in geplaatst had. Om alle beeldspraak te vermijden: de goede jongen was erg geplaagd en gekweld door de zorg wat er van Molly moest worden. De meerdere verdiensten van Sophia verduisterden, of liever verdoofden geheel en al de schoonheid der arme Molly; maar medelijden en geene verachting verving de plaats der liefde. Hij was er van overtuigd dat het meisje al hare liefde en al hare vooruitzigten op geluk voor de toekomst alleen op hem gevestigd had. Hiertoe was hij overtuigd genoegzame aanleiding te hebben gegeven, door haar steeds met de meeste teederheid te behandelen;—eene teederheid, welke hij zich door alle mogelijke middelen beijverd had haar te doen gelooven dat van eeuwigen duur zou zijn. Zij, van haar kant, had hem altijd verzekerd, dat zij vast vertrouwen stelde in zijne beloften, en had met de plegtigste geloften verklaard, dat van het vervullen of het schenden zijner beloften haar hoogste geluk of diepste ellende afhing. Hij kon er geen oogenblik aan denken, om eenig menschelijk wezen tot de laagste trap van ellende te brengen. Voor hem was het zeker dat dit arme meisje hem alles opgeofferd had wat zij ter wereld maar bezat; dat zij met opoffering van zich zelve zijne lusten gediend had; dat zij elk oogenblik naar hem zuchtte en om hem kwijnde. „Moet dan,” vroeg hij zich zelven af, „mijn herstel, waarnaar zij zoo vurig verlangd heeft, in plaats van haar de vreugde te schenken, waarmede zij zich steeds gevleid heeft, haar ten eenenmale tot ellende en wanhoop brengen? Zou ik zoo slecht kunnen wezen?” Hier echter, toen de beschermengel van de arme Molly scheen te zullen zegevieren, trad hem de liefde van Sophia, als niet meer twijfelachtig, voor den geest, en wierp eensklaps alle hinderpalen omver, die zich daartegen verzetten. Eindelijk viel het hem in, dat het welligt mogelijk zou zijn Molly alles te vergoeden op eene andere wijze, namelijk door haar eene zware som gelds te schenken. Hij wanhoopte er echter aan, dat zij het van hem aannemen zou, als hij zich de driftige en hartstogtelijke verzekeringen herinnerde welke zij gedaan had, dat de geheele wereld voor haar tegen zijn verlies niet opwegen zoude. Evenwel gaf hem hare groote armoede en vooral hare buitensporige ijdelheid (waarvan we wel eens gesproken hebben) eenige, ofschoon kleine hoop, dat zij niettegenstaande al hare liefde, met der tijd er toe komen kon, om zich tevreden te stellen met een fortuin, dat hare verwachting te boven ging, en dat voldoen zou aan hare ijdelheid, door haar boven haars gelijken te verheffen. Hij besloot dus de eerste gelegenheid waar te nemen, om haar eene aanbieding in dien zin te doen. Op zekeren dag dus, toen zijn arm in zoo ver genezen was, dat hij gemakkelijk wandelen kon,—sloop hij met den arm in een doek, de deur uit, op een oogenblik dat de heer Western bezig was met jagen, en ging de schoone bezoeken. Hare moeder en zusters, die hij bezig vond met thee drinken, zeiden hem eerst dat Molly niet te huis was; maar later vertelde hem de oudste zuster, met een boosaardigen glimlach, dat Molly boven te bed lag. Tom had er niets tegen zijne beminde in dezen toestand te vinden, en beklom dadelijk de ladder welke tot hare slaapkamer leidde; maar toen hij boven kwam, vond hij, tot zijne groote verbazing, de deur gesloten, en kon een tijdlang geen antwoord van binnen krijgen; want Molly vertelde hem straks zelve, dat zij vast in slaap was geweest. Men heeft opgemerkt dat uitersten van vreugde en verdriet uitwerkselen voortbrengen, die weinig van elkander verschillen, en als wij plotseling door de eene of het andere overvallen worden brengt, dat zooveel ontroering en verwarring te weeg, dat wij dikwerf van het gebruik van al onze vermogens beroofd worden. Het is dus niet te verwonderen, dat het onverwachte gezigt van den heer Jones zoo sterk op Molly’s geest werkte, dat zij door verlegenheid overstelpt werd, en eenige minuten lang buiten staat was, om de groote verrukking te uiten waarmede de lezer veronderstellen zal dat zij bezield was. Wat Jones aangaat, hij was zoodanig bezield en, als het ware, betooverd door het bijzijn van het geliefde voorwerp, dat hij voor een oogenblik Sophia vergat,—en dus natuurlijk ook het hoofddoel van zijn bezoek. Dit echter viel hem weldra weder in, en na de eerste verrukkelijkheden hunner ontmoeting, vond hij langzamerhand gelegenheid om een gesprek aan te knoopen over de noodlottige gevolgen hunner liefde als de heer Allworthy, die hem streng verboden had haar ooit weder te zien, ontdekte dat hij nog steeds met haar omging. Zulk eene ontdekking, welke, wegens zijne vijanden, zeide hij, eindelijk onvermijdelijk zou zijn, moest uitloopen op zijn en ook op haar verderf. Aangezien dus het wreede noodlot beslist had dat zij van elkander moesten scheiden, ried hij haar aan dat standvastig te dragen, terwijl hij zwoer nooit eenige gelegenheid te verzuimen, om haar de opregtheid zijner liefde te bewijzen, door op eene wijze voor haar te zorgen, die al hare verwachtingen te boven zou gaan, en zelfs hare wenschen overtreffen zou, als hij ooit dat kon,—eindigende met te zeggen, dat zij wel zeker den een of anderen man zou vinden, die haar trouwen wilde en haar veel gelukkiger maken dan zij ooit kon zijn als zij een oneerlijk leven met hem bleef leiden. Molly zweeg eenige oogenblikken en barstte toen uit in een stortvloed van tranen, terwijl zij hem zijn gedrag in de volgende woorden verweet: „En dit is dus uwe liefde, dat ge me eerst te gronde rigt en me nu verlaat! Hoe dikwerf,—als ik u zeide, dat alle mannen even valsch en verraderlijk zijn, en ons in den steek laten als zij ons eenmaal naar hunne booze zinnen geplooid hebben, hoe dikwijls, zeg ik, hebt ge niet gezworen mij nooit te verlaten! En toch zijt gij een meineedige! Wat geef ik om alle rijkdommen ter wereld zonder u, nu gij mijn hart hebt,—ja, gij alleen! Waarom spreekt gij mij van een anderen man? Zoo lang ik leef, zal ik geen anderen man beminnen! Alle andere mannen bestaan niet voor mij! Als de grootste man uit het graafschap morgen naar me kwam vrijen, zou ik niet naar hem luisteren! Neen,—ik zal altijd het geheele geslacht om uwentwil haten!—” Zij ging op deze wijze voort, toen een toeval hare redevoering afbrak eer die half ten einde was. De kamer, of liever de vliering, waar Molly sliep, boven in huis zijnde, dat is, onder het dak, had eene hellende gedaante als de groote Delta der Grieken. De lezer die geen Grieksch verstaat, zal zich er een juister denkbeeld van maken, als hij verneemt dat het onmogelijk was ergens anders dan in het midden van het vertrekje regtop te staan. Daar er echter aan deze kamer eene kast ontbrak, had Molly daarin voorzien door een oud karpetje op te spijkeren tegen de zoldering van het huis, zoo dat het een gat vormde, waar hare beste kleederen, zoo als de overblijfselen van den hoepelrok, waarvan wij gesproken hebben, eenige mutsen en andere dingen, welke zij in den laatsten tijd aangekocht had, opgehangen en tegen het stof beveiligd waren. Deze afgeschoten plek was vlak aan het voeteneinde van het bed, en het karpet hing er inderdaad zoo digt langs, dat het in zekere mate de plaats van een gordijn verving. Hetzij nu dat Molly in hare vlaag van woede met den voet op het karpet trapte, of dat Jones het aanraakte, of dat de speld, of de spijker van zelf bezweek,—dat weet ik niet,—maar juist toen Molly de laatste woorden uitte, welke hier boven vermeld staan, kwam het ondeugende karpet naar beneden en gaf alles bloot wat er achter schuilde, en, onder andere vrouwelijke benoodigdheden—(ik schrijf het met schaamte en men zal het met leedwezen lezen)—den wijsgeer Square, in eene houding, welke, daar de ruimte niet toeliet, dat hij zich oprigtte, zoo belagchelijk mogelijk was. Zijne positie had werkelijk veel van die van een soldaat, dien men „krom gesloten” heeft,—of van die van de kerels, welke wij in de Londensche straten zien bedelen,—die wezenlijk niet krom zijn, maar straf verdienen, omdat zij veinzen kreupel te zijn. Hij had eene slaapmuts van Molly op het hoofd, en staarde met groote oogen, zoodra het karpet viel, Jones aan, zoodat, als men aan de wijsbegeerte dacht, en die figuur daar zag, het iedereen moeite zou gekost hebben niet hardop te lagchen. Ik twijfel er niet aan dat de lezer hier even verbaasd zal staan als Jones zelf, daar de verdenkingen, welke onwillekeurig ontstaan moeten uit het verschijnen van dezen wijzen en deftigen man in zulk een toestand, geheel onbestaanbaar schijnen met het karakter, dat hij zonder twijfel tot nu toe bij iedereen heeft weten te handhaven. Maar, om de waarheid te zeggen, is de ongerijmdheid eerder denkbeeldig dan wezenlijk. De wijsgeeren bestaan, even als alle andere menschen, uit vleesch en bloed, en hoe verheven en verfijnd zij ook in de theorie mogen wezen, is hun praktijk evenzeer aan zwakheid onderhevig als die van andere stervelingen. Het is inderdaad, gelijk wij reeds opgemerkt hebben, alleen in de theorie en volstrekt niet in de praktijk, dat het onderscheid bestaat; want hoewel zulke verhevene wezens veel beter en wijzer denken, handelen zij altijd juist zóó als alle andere menschen. Zij weten best hoe zij alle lusten en hartstogten moeten bedwingen, en verdriet en leedwezen evenzeer verachten; en deze kennis levert stof tot vele heerlijke beschouwingen, en is gemakkelijk te verkrijgen; maar de beoefening er van zou zeer lastig en bezwaarlijk zijn, en daarom leert hun diezelfde wijsheid ze volstrekt niet in praktijk te brengen. De heer Square was toevallig in de kerk geweest dien zondag, toen, zooals de lezer zich wel herinneren zal, de verschijning van Molly in den hoepelrok aanleiding gaf tot zooveel baldadigheid. Hier had hij haar voor het eerst opgemerkt, en was zoo door hare schoonheid bekoord, dat hij de jonge lieden overhaalde hun wandelrid dien avond in eene nieuwe rigting te nemen, ten einde de woning van Molly voorbij te komen, en eene tweede kans te hebben van haar te zien. Hij vond echter goed die reden aan niemand optegeven, en wij achtten het op het oogenblik dus ook niet noodig om den lezer er iets van mede te deelen. Onder andere bijzonderheden, welke, volgens het gevoelen van Square, niet in de orde der dingen behooren, worden en gevaar èn bezwaren gerangschikt. De moeijelijkheid dus, welke hij veronderstelde te zullen ontmoeten in het verleiden van dit meisje, en het gevaar voor zijn goeden naam, als zoo iets ontdekt werd, waren zulke krachtige middelen om hem af te schrikken, dat hij zeer waarschijnlijk in het begin voornemens was zich tevreden te stellen met de aangename denkbeelden, welke het beschouwen der schoonheid ons oplevert. Deze genieten zelfs de ernstigste menschen bij wijze van dessert, na een ruimen maaltijd van de deftigste overpeinzingen; om welke reden zekere boeken en schilderijen een plaatsje vinden in de geheimste schuilplaatsen hunner studeervertrekken, terwijl zeker smakelijk gedeelte der natuurkennis dikwerf het lievelingsonderwerp van hun gesprek is. Maar toen de wijsgeer een paar dagen later vernam dat het fort der deugd al bestormd was geworden, begon hij zijne wenschen verder uit te strekken. Zijn eetlust was niet van dien viezen aard, dat zij iets niet lekker zou vinden, omdat iemand anders er al van gesnoept heeft. Met één woord, het meisje beviel hem te meer wegens dat gebrek aan kuischheid, die, als zij ze bezeten had, een hinderpaal voor hem zou geweest zijn: hij vervolgde haar dus en kreeg zijn zin. De lezer zou zich vergissen, als hij veronderstelde dat Molly aan Square de voorkeur gaf boven haren meer jeugdigen minnaar; integendeel, als zij zich in hare keuze tot één van beide beperkt had gezien, zou Tom Jones ontwijfelbaar de overwinnaar geweest zijn. Het was ook niet alleen de bedenking dat twee meer waard zijn dan één,—hoewel dit ook van gewigt was,—waaraan de heer Square zijn geluk te danken had; de afwezigheid van Jones gedurende zijne ziekte, was eene ongelukkige gebeurtenis, en in dien tusschentijd werd het hart van het meisje zoodanig verweekt en verleid door eenige welgekozene geschenken van den wijsgeer, dat de gunstige gelegenheid onweerstaanbaar werd, en Square zegevierde over de geringe overblijfselen van deugd, die nog in het hart van Molly schuilden. Het was ongeveer veertien dagen na deze overwinning, toen Jones voormeld bezoek bij zijne beminde aflegde, op het oogenblik dat zij en Square zamen te bed lagen. Dit was de ware reden waarom de moeder zeide dat zij niet te huis was; want daar de oude vrouw in de winsten deelde welke de schande harer dochter opleverde, moedigde zij haar daarin zoo veel mogelijk aan, en verleende haar hare bescherming. Maar zoo groot was de haat en nijd, welken de oudste zuster Molly toedroeg, dat hoewel ook zij deel had aan den buit, zij dien gaarne opgeofferd zou hebben, om hare zuster te gronde te rigten en hare zaken te bederven. Daarom had zij Jones verteld dat Molly boven te bed lag, in de hoop dat hij haar in Square’s armen zou vinden. Molly echter vond middel om dit te beletten, daar de deur op slot was, waardoor zij gelegenheid had haren minnaar te verbergen achter het karpet, in dien hoek waar hij nu zoo ongelukkig ontdekt werd. Zoodra Square zigtbaar werd, wierp zich Molly achterover op het bed, riep uit dat zij te gronde gerigt was en gaf zich aan de wanhoop over. Dit arme meisje was slechts een nieuweling in haar bedrijf, en had nog niet die volmaakte onbeschaamdheid zich eigen gemaakt, welke de stadsche dame uit iederen nood redt, en haar leert òf zich te verontschuldigen, òf de zaak tegenover haar man met een stalen gezigt te verdedigen, die uit zucht tot rust, of uit vrees voor zijn naam, en soms, welligt, uit vrees voor den minnaar, die misschien even als zekere mijnheer Constant in het tooneelstuk, den degen weet te voeren, blijde is de oogen te mogen digt knijpen en zijne horens in den zak te steken. Molly daarentegen werd geheel uit het veld geslagen door deze ontdekking, en gaf dadelijk de zaak der ware liefde en getrouwheid, welke zij tot dus ver met zoo vele tranen en plegtige en hartstogtelijke verzekeringen verdedigd had, voor goed op. Wat den heer achter het gordijn betreft, hij was bijna even ongelukkig er aan toe. Hij bleef een tijdlang als versteend en scheen evenzeer verlegen om woorden, als hij het was met zijne blikken. Jones, hoewel misschien de meest verbaasde der drie, vond het eerst woorden, en dadelijk herstellende van die pijnlijke gewaarwordingen, welke Molly door hare verwijten opgewekt had, proestte hij het uit van lagchen, en daarop den heer Square groetende, trad hij voor om hem de hand te geven, ten einde hem uit den hoek, waar hij opgesloten zat, te bevrijden. Square nu in het midden van het vertrek zijnde, de eenige plaats waar hij regtop staan kon, keek Jones met een zeer ernstig gelaat aan en zeide: „Nu, mijnheer, ik zie dat ge u verheugt over deze prachtige ontdekking, en het zal u zeker groot genot verschaffen, om mij aan iedereen ten toon te stellen; maar als gij zoo goed wilt wezen, de zaak eerlijk na te gaan, zult gij inzien, dat gij alleen de schuld moet dragen. Ik heb me niet schuldig gemaakt aan de verleiding der onschuld. Ik heb niets gedaan, waarvoor die menschen in de wereld, welke de zaken volgens de regels der billijkheid beoordeelen, mij afkeuren zouden. De gepastheid wordt geregeld volgens den aard der dingen, en niet door gebruiken, vormen, of burgerlijke wetboeken. Niets is inderdaad ongepast, dat niet onnatuurlijk is.” „Goed geredeneerd, oude jongen!” zei Jones; „maar hoe komt gij er toe, te denken dat ik u zou willen ten toon stellen? Ik verzeker u, dat ik nooit meer met u ingenomen was, dan op dit oogenblik, en tenzij gij lust gevoelt uzelven te verklappen, zal deze zaak, wat mij betreft, altijd geheim blijven.” „Wel, mijnheer Jones,” hernam Square, „gij moet u niet verbeelden, dat ik niets om een goeden naam geef. Een goede naam behoort tot het Schoone en het is zeer ongepast dien te verwaarloozen. Bovendien is het eene soort van zelfmoord om zijn eigen goeden naam te vermoorden,—en dat is eene verachtelijke ondeugd. Als gij dus goed vindt eenig klein zwak van mij te verbergen (en misschien ben ik niet geheel en al van gebreken vrij, daar geen mensch volmaakt is), beloof ik u, mijzelven niet te verklappen. Het mag gepast zijn eenige dingen te doen, waarop het ongepast zou zijn zich te beroemen; want, volgens het verkeerde oordeel der wereld, wordt datgene dikwerf berispt, dat, naar waarheid, niet slechts onschuldig, maar ook loffelijk is.” „Goed zoo!” riep Jones. „Wat zou er ook onschuldiger kunnen zijn, dan het voldoen aan eene natuurlijke drift,—of wat loffelijker, dan de vermeerdering van ons geslacht?” „Ernstig gesproken,” hernam Square, „ik verklaar altijd van dit gevoelen te zijn geweest.” „En toch,” antwoordde Jones, „was dit uw gevoelen niet, toen mijn omgang met dit meisje voor het eerst ontdekt werd?” „Nu—ik moet bekennen,” zei Square, „dat de zaak mij verkeerd voorgesteld werd door dominé Thwackum, en dat ik dus de verleiding der onschuld veroordeelde; dat was het alleen, mijnheer,—en dat—en—en ge begrijpt wel, mijnheer Jones, dat in de beoordeeling van regt en onregt, de geringste omstandigheden, mijnheer,—ja, de allergeringste omstandigheden in overweging moeten genomen worden, daar ze een groot onderscheid—” „Nu,” viel hem Jones in de rede, „hoe dat ook zij, gij zult het alleen aan u zelven te wijten hebben, zooals ik u beloofd heb, als ge ooit iets meer van deze zaak hoort. Gedraag u goed ten opzigte van het meisje, en ik zal er nooit één woord van vertellen, aan wien ook. En, Molly, blijf gij maar uw vriend getrouw, en ik zal niet slechts uw ontrouw ten mijnen opzigte vergeven, maar u ook van dienst wezen, waar ik maar kan.” Met deze woorden nam hij overhaast afscheid, en de ladder afvliegende, verliet hij met den meesten spoed het huis. Square was maar al te blijde, dat zijn avontuur zoo goed afliep, en wat Molly aangaat, zoodra zij herstelde van hare eerste verlegenheid, begon zij Square te verwijten, dat hij haar het verlies van Jones berokkend had;—maar die heer vond weldra gelegenheid haar toorn te verzachten, deels door liefkozingen, en deels door toediening van een beproefd geneesmiddel uit zijne beurs, dat verbazend krachtig werkt om het gemoed te verhelderen en den geest in een goeden luim te brengen. Zij overlaadde nu haar nieuwen minnaar met een stortvloed van teederheid, spotte over al hetgeen zij aan Jones gezegd had en over Jones zelven, en zwoer dat hoewel hij eens haar persoon bezeten had, niemand dan Square ooit meester geweest was van haar hart. HOOFDSTUK VI. DOOR DIT MET HET VORIGE HOOFDSTUK TE VERGELIJKEN, ZAL DE LEZER WELLIGT IN STAAT GESTELD ZIJN EENE DOOR HEM VROEGER GEMAAKTE VERKEERDE TOEPASSING VAN HET WOORD LIEFDE TE VERBETEREN. Molly’s ongetrouwheid, nu door Jones ontdekt, zou welligt eene grootere mate van toorn geregtvaardigd hebben, dan hij bij die gelegenheid uitdrukte, en weinigen zouden hem denkelijk berispt hebben, als hij haar van dat oogenblik af, geheel verzaakt had. Het is echter zeker dat hij steeds medelijden met haar gevoelde, en hoewel zijne liefde tot haar niet van dien aard was, dat haar ontrouw hem zeer hinderde, griefde het hem toch niet weinig, toen hij bedacht, dat hij haar eerst verleid had; want aan deze verleiding schreef hij al de ondeugd toe, waarin zij nu op het punt scheen van zich te dompelen. Deze bedenking plaagde hem niet weinig, tot dat Betsi, de oudste zuster, korten tijd daarna de goedheid had hem geheel te genezen, door hem een wenk te geven, dat zekere Willem Barnes en niet hij zelf, Molly’s oorspronkelijke verleider geweest was, en dat het kleine kind, hetwelk hij zoo stellig voor het zijne gehouden had, naar alle waarschijnlijkheid, met ten minste evenveel regt Barnes als zijn vader kon beschouwen. Jones ging ijverig dit spoor na zoodra hij het ontdekt had, en binnen zeer korten tijd kreeg hij de verzekering, dat het meisje hem niet bedrogen had, niet slechts door de bekentenis van Barnes, maar, eindelijk ook door die van Molly zelve. Deze Willem Barnes was een plattelands losbol, die even veel overwinningen van dezen aard behaald had, als eenige vaanderig of procureursklerk in het geheele rijk. Hij had werkelijk verscheidene vrouwen tot een radeloozen toestand gebragt, had sommigen het hart gebroken, en zelfs de eer genoten van oorzaak te zijn van den gewelddadigen dood van een arm meisje, dat, òf zich zelve verdronken had, òf nog waarschijnlijker door hem verdronken was. Onder andere veroveringen, telde deze lichtmis ook het hart van Molly Seagrim. Hij had haar al lang het hof gemaakt eer zij den leeftijd daartoe bereikt had; maar had haar later lafhartig verlaten en zich tot hare zuster gewend, bij wie hij ook al heel spoedig slaagde. Nu bezat Willem inderdaad Molly’s onverdeelde liefde, terwijl Jones en Square bijna in dezelfde mate het slagtoffer werden van haar eigenbaat en hoogmoed. Van daar ontstond die onverzoenbare haat, welken wij in het hart van Betsi hebben zien woeden, hoewel wij het niet noodig achtten vroeger deze aanleiding daartoe te vermelden, daar de nijd op zich zelven reeds genoeg was om de reeds opgegevene uitwerksels daarvan te verklaren. Jones was nu, door de ontdekking van dit geheim, merkelijk verligt ten opzigte van Molly; maar wat Sophia betrof, was hij ver van gerust te zijn;—ja, hij verkeerde zelfs in een toestand van de uiterste ontroering; want nu zijn hart, als ik het zoo uitdrukken mag thans geheel, geëvacueerd was, nam Sophia er onbeperkt bezit van. Hij beminde haar met de meeste hartstogtelijkheid, en zag duidelijk de teedere gevoelens, welke zij voor hem koesterde; maar deze zekerheid verminderde volstrekt niet zijne wanhoop om de toestemming van haar vader te verkrijgen, noch de ellende, welke een zeker gevolg zou zijn van eenige verachtelijke of verraderlijke poging van zijn kant. De rampen, welke hij aldus den heer Western berokkenen zou en het verdriet, dat daaruit ontstaan moest voor den heer Allworthy stonden hem den geheelen dag vóór den geest en vervolgden hem des nachts in den slaap. Zijn leven was ééne onophoudelijke worsteling tusschen het eergevoel en de liefde, die beurtelings in zijne ziel de overhand verkregen. Hij besloot dikwerf in Sophia’s afwezigheid om haar vaders huis te verlaten, en haar nooit weder te zien; en vergat weder telkens in haar bijzijn al deze voornemens en besloot haar te blijven beminnen op gevaar van zijn leven, of van verbeurdverklaring van hetgeen hem oneindig dierbaarder was. Deze strijd begon weldra zigtbare en hevige gevolgen te hebben; want hij verloor geheel en al zijne gewone vlugheid en opgeruimdheid van aard, en werd niet slechts droefgeestig in de eenzaamheid, maar ook neerslagtig en afgetrokken in gezelschap:—ja, als hij eene gedwongene vrolijkheid veinsde, om den heer Western te behagen, werd de dwang zoo zigtbaar, dat hij door eene dergelijke vertooning slechts het duidelijkste blijk scheen te geven van hetgeen hij getracht had te verbergen. Het blijft misschien moeijelijk te beslissen of hij zich meer verried door de kunstgrepen welke hij gebruikte om zijn hartstogt te verbergen, of door de middelen, tot welke zijne eerlijke natuur toevlugt nam om dien te openbaren; want terwijl hij, uit overleg, hoe langer hoe meer ingetrokken werd jegens Sophia, en bijna vermeed een enkel woord tot haar te rigten, ja, zich zelfs de grootste moeite gaf om hare blikken te ontwijken, was de natuur niet minder druk bezig met zijne voornemens te verijdelen. Vandaar, dat hij, zoodra de jonge dame naderde, verbleekte, en als dit plotseling geschiedde, wezenlijk schrikte. Als zijne oogen toevallig de haren ontmoetten, vloog het bloed naar zijne wangen, en zijn gelaat werd met eene donker roode kleur bedekt. Als de dagelijksche beleefdheid vorderde dat hij het woord tot haar rigtte,—zoo als, bij voorbeeld, om op haar gezondheid te drinken aan tafel, dan stamelde hij zeker. Als hij haar aanraakte, beefde zijne hand,—ja zelfs zijn geheele ligchaam. En als het gesprek, hoe zijdelings ook, op het onderwerp der liefde kwam, ontsnapte hem onwillekeurig een zucht. En de natuur gaf zich bijzonder veel moeite om hem dagelijks aan al deze toevallen bloot te stellen. Deze voorteekens ontgingen wel de aandacht van den heer Western, maar volstrekt niet die van Sophia zelve. Zij ontwaarde weldra deze ontroering in Jones, en het kostte haar geene moeite de aanleiding daartoe te doorgronden, welke zij ook in haar eigen hart ontdekte. En dit was, dunkt me, het natuurlijke gevolg van die sympathie, welke zoo dikwijls door minnenden opgemerkt is, en die genoegzaam verklaart, waarom zij zoo veel helderder zag dan haar vader. Maar, om de waarheid te zeggen, er is eene veel eenvoudiger en duidelijker wijze om het meerdere doorzigt te verklaren, hetwelk sommige menschen boven anderen bezitten, en dat niet slechts geldt van minnenden, maar van alle andere stervelingen. Hoe komt het dat de schelm, over het algemeen, zoo spoedig de teekens en uitwerksels der schelmerij ziet, waardoor een eerlijk man, die veel meer verstand bezit, zoo dikwerf gefopt wordt? Er bestaat, voorwaar geene algemeene sympathie onder de schelmen, en zij hebben ook niet, als de vrijmetselaren, eenig bijzonder herkenningsteeken. In waarheid,—het is alleen omdat zij met dezelfde zaak vervuld zijn, en al hunne gedachten dezelfde rigting volgen. Dus is het geen wonder dat Sophia de duidelijke kenmerken der liefde bij Jones zag en dat Western ze niet zag,—vooral als wij bedenken, dat de gedachte aan liefde nooit bij den vader opkwam, terwijl de dochter, voor het oogenblik, aan niets anders dacht. Toen dus Sophia overtuigd was van de hevigheid der aandoening, welke den armen Jones kwelde, en ook niet minder daarvan, dat zij zelve het voorwerp zijner liefde was, kostte het haar hoegenaamd geene moeite, om zijn gedrag te verklaren. Dit maakte hem haar slechts des te dierbaarder, en wekte in haar hart op twee der beste aandoeningen, die een minnaar wenschen kan bij zijne uitverkorene te doen ontstaan. Deze waren hoogachting en medelijden; want zeker zal de strengste en onbarmhartigste van haar geslacht het haar niet euvel duiden, dat zij een man beklaagde, dien zij om harentwil ellende zag lijden, en zij kan haar ook niet berispen omdat zij iemand achtte, die blijkbaar, slechts om de meest eervolle redenen, de vlam in zijn eigen borst trachtte te smoren, welke, even als de gestolen vos van den jongen Spartaan, hem doodelijk kwetste. Dus pleitten zijne ingetrokkenheid, zijne zucht om haar te vermijden, zijne koelheid en zijn stilzwijgen, op de vurigste en meest welsprekende wijze ten zijnen voordeele, en werkten zoo krachtig op haar gevoelig en teeder hart, dat zij weldra al die zachte gewaarwordingen gevoelde, die overeen te brengen zijn met een deugdzamen en verhevenen vrouwen-aard. In één woord, zij was bezield met al de gevoelens, welke achting, dankbaarheid en medelijden opwekken kunnen voor een innemend mensch,—en die zoo ver gingen als de uiterste kieschheid dat toeliet;—om kort te gaan,—zij was smoorlijk op hem verliefd. Op zekeren dag ontmoetten deze jonge lieden elkaar bij toeval in den tuin, aan het einde van twee paden, die beide uitliepen op het kanaal, waarin Jones gevaar geloopen had om te verdrinken, toen hij het vogeltje dat Sophia verloren had, weder wilde vangen. Deze plek was in den laatsten tijd druk bezocht door Sophia. Hier plagt zij te mijmeren, met een vermengd gevoel van leed en genoegen, over eene gebeurtenis, die hoe beuzelachtig op zich zelve, welligt den eersten kiem had gelegd van die liefde, die nu in haar hart tot rijpheid was gekomen. En hier ook kwam het jonge paar bijeen. Zij waren reeds digt bij elkaar, eer zij iets van elkaar gezien hadden. Een toeschouwer zou teekenen genoeg van verlegenheid in beider houding opgemerkt hebben; maar zij gevoelden zelve te veel, om iets te kunnen waarnemen. Zoodra Jones van zijne eerste verrassing wat hersteld was, sprak hij de jonge dame met de gewone beleefdheidsvormen aan, welke zij op dezelfde wijze beantwoordde, en hun gesprek begon, als gewoonlijk, over den heerlijk schoonen avond. Hiervan gingen zij over tot de schoonheid van de plek zelve, welke Jones buitensporig roemde. Toen zij bij den boom kwamen, waaruit hij vroeger in het water gevallen was, kon Sophia het niet laten hem daaraan te herinneren en zeide: „Ik verbeeld me, mijnheer Jones, dat ge rillen moet, als gij dat water ziet.” „Ik verzeker u, mejufvrouw,” hernam Jones, „dat het verdriet door u aan den dag gelegd over het verlies van uw vogeltje, voor mij altijd het belangrijkste van de heele zaak zal schijnen. Het arme diertje! Daar is de tak waarop het zat. Hoe kon het zoo dwaas zijn, om dat geluk te ontvlugten, dat ik de eer had gehad het te schenken? Zijn lot was de regtvaardige straf der ondankbaarheid.” „Wezenlijk, mijnheer Jones,” zeide zij, „uwe dapperheid had u bijna een even droevig lot bereid. De herinnering daaraan zal u zeker pijnlijk wezen.” „Als ik eenige reden heb met smart daaraan te denken,” antwoordde hij, „is het misschien alleen dat het water niet iets dieper was, waardoor ik veel hartzeer, dat het noodlot voor mij schijnt op te garen, had kunnen ontgaan.” „Foei, mijnheer Jones!” hernam Sophia. „Ik ben overtuigd, dat u dat geen ernst is. Deze geveinsde verachting van het leven is slechts eene overmaat van beleefdheid jegens mij. Gij zoudt de verpligtingen, welke ik aan u heb, dat ge twee maal uw leven om mijnentwil gewaagd hebt, willen verminderen. Wacht u het de derde keer op het spel te zetten!” Deze laatste woorden werden door een onbeschrijfelijk liefelijken glimlach vergezeld. Jones hervatte, met een zucht: „dat goede raad te laat kwam,” en dan haar teeder en vast in de oogen ziende, riep hij uit: „O, jufvrouw Western,—kunt gij verlangen, dat ik langer leven zoude? Kunt gij mij zooveel onheil toewenschen?” Sophia, die de oogen nedergeslagen had, hernam eenigzins aarzelend: „Wezenlijk, mijnheer Jones, ik wensch u niets kwaads toe.” „O ik ken maar al te goed uw engelachtigen aard,” riep Jones, „uwe hemelsche goedheid, die alle andere bekoorlijkheden overtreft,—” „Kom, kom!” antwoordde zij, „ik begrijp u niet,—ik moet naar huis.” „Ik,—ik wilde ook niet begrepen worden,” riep hij; „ja—gij kunt mij niet begrijpen. Ik weet niet wat ik zeg. Door u hier zoo onverwacht aan te treffen,—heb ik me laten verleiden,—om—in ’s hemels naam, vergeef me als ik iets gezegd heb, dat u beleedigt;—ik bedoelde dat niet; ik zou liever gestorven zijn;—ja, zelfs de gedachte daaraan zou doodelijk voor mij zijn.” „Ik sta verstomd!” hernam zij. „Hoe komt gij toch aan de gedachte, dat gij mij hebt kunnen beleedigen?” „De vrees gaat spoedig over in waanzin,” zeide hij, „en er is niets dat ik zoo zeer vrees als u te beleedigen! Hoe zou ik dan spreken—zie mij maar niet boos aan! Een blik van u zou mij kunnen vernietigen!—Ik bedoel niets. Het is de schuld van mijne oogen,—of van uwe schoonheid!—Wat zeg ik? Vergeef me als ik te veel gezegd heb.—Mijn hart liep over. Ik heb zoo veel mogelijk tegen mijne liefde geworsteld en den gloed willen verbergen, die mijn leven ondermijnt, en, naar ik hoop, het mij spoedig onmogelijk zal maken u ooit weder te beleedigen.” De heer Jones begon nu te beven, alsof hij de koorts had. Sophia, wier toestand weinig van den zijne verschilde, antwoordde hem als volgt: „Mijnheer Jones, ik zal niet veinzen u niet te begrijpen;—want inderdaad, ik versta u maar al te goed; maar, om ’s Hemels wil, als gij mij eenige neiging toedraagt, laat mij dan dadelijk naar huis gaan. Ik hoop maar dat ik het zoo ver zal kunnen brengen!” Jones, die zelf naauwelijks op de beenen kon blijven staan, bood haar den arm, dien zij zich verwaardigde aan te nemen, maar hem tevens smeekende haar voor het oogenblik niets meer van dien aard te zeggen. Hij beloofde dat niet te doen, alleen nog vergiffenis vragende voor hetgeen de liefde hem zoo zeer tegen zijn zin, verleid had te zeggen;—dit, hernam zij, kon hij van haar verkrijgen, door voor de toekomst te beloven meer op zijne hoede te zijn. Op deze wijze drentelden en sidderden de jonge lieden naast elkaar verder, terwijl de minnaar het niet eens waagde zijner beminde de hand te drukken, hoewel die in de zijne lag. Sophia ging dadelijk naar hare kamer, waar juffer Honour, met het reukfleschje onmiddellijk ter hulp geroepen werd. Wat den armen Jones aangaat, de eenige afleiding voor zijn gekwelden geest, werd hem geschonken door eene onaangename tijding, welke,—daar ze ons op een geheel ander terrein brengt dan wat de lezer in den laatsten tijd hier gezien heeft,—wij hem in het volgende hoofdstuk zullen mededeelen. HOOFDSTUK VII. WAARIN DE HEER ALLWORTHY OP EEN ZIEKBED VERSCHIJNT. De heer Western was zoo verzot geworden op Jones, dat hij ongaarne van hem scheiden wilde, hoewel zijn arm al lang genezen was, en Jones, hetzij uit liefde tot de jagt, of om eenige andere reden, liet zich gemakkelijk overhalen in zijn huis te toeven, wat hij soms deed wel veertien dagen achtereen, zonder een enkel bezoek bij den heer Allworthy af te leggen, of iets van hem te hooren. De heer Allworthy was sedert eenige dagen verkouden geweest, waarbij een weinig koorts gekomen was. Dit had hij echter verwaarloosd, volgens zijne gewoonte, bij alle ongesteldheden, welke hem niet in bed hielden, of hem beletten zijne gewone leefwijze te volgen. En dit is een gedrag, dat wij volstrekt niet goedkeuren, of ter navolging aanbevelen; want zeker hebben de heeren Aeskulapen groot gelijk, als zij den raad geven, dat zoodra eene ziekte de eene deur inkomt, men den geneesheer door de andere binnenleiden moet. Want wat beteekent anders de oude spreekwijze: „Veniente occurrite morbo,” dan „Ga eene ziekte in hare opkomst tegen.” Op deze wijze ontmoeten elkaar de geneesheer en de ziekte in een eerlijken, gelijken strijd, terwijl door aan deze laatste te veel tijd te gunnen, wij haar dikwerf in de gelegenheid stellen, zich als een Fransch leger te verschansen en te versterken, zoodat de geleerde heer het zeer moeijelijk en soms onmogelijk vindt, bij den vijand te komen. Ja, door tijd te winnen, gelijkt soms de ziekte op de Fransche politiek en koopt de natuur om, die haar dan hulp verleent,—en alle mogelijke geneesmiddelen baten niet meer. Overeenkomstig deze opmerkingen, luidde, naar ik me herinner, de klagt van den grooten geneesheer Misaubin, die zeer aandoenlijk plagt te zuchten wanneer men zoo laat zijn bijstand inriep: „Waarlijk, ik geloof dat men mij houdt voor een doodgraver; want de zieken laten me nooit halen tot de dokters hen gedood hebben.” Door eene dergelijke verwaarloozing, nam de ziekte van den heer Allworthy dermate toe, dat toen de hevige koorts hem noopte geneeskundige hulp in te roepen, de dokter, bij zijn eerste bezoek, het hoofd schudde, en zeide dat men hem vroeger had moeten laten komen, tevens te kennen gevende, dat hij den toestand van den zieke voor zeer gevaarlijk hield. De heer Allworthy, die al zijne wereldsche zaken geregeld had, en die zoo goed op eene betere wereld voorbereid was als iemand wezen kan, ontving deze mededeeling met de meeste kalmte en onverschilligheid. Hij kon, inderdaad, als hij insliep, met Cato in het treurspel zeggen: „Geen schuld of vrees kent Cato; Hem is het eens: te slapen of te sterven!” Naar waarheid, kon hij dit met tienmaal meer regt zeggen dan Cato, of eenige andere hoogmoedige sterveling onder de oude of nieuwere helden: want hij kende niet slechts geene vrees, maar men kon van hem zeggen dat hij was als de trouwe arbeider, die na afloop van den oogst opgeroepen wordt om de belooning te ontvangen uit de handen van een milden meester. De waardige man gaf dadelijk bevel, dat zijne geheele familie bijeen geroepen zou worden. Niemand was afwezig dan mevrouw Blifil, die sedert eenigen tijd in Londen was; en de heer Jones, dien de lezer pas verlaten heeft bij mijnheer Western en die de boodschap van huis ontving op het oogenblik dat Sophia hem verliet. De tijding van het gevaar waarin de heer Allworthy verkeerde (want de knecht vertelde dat hij stervende was), verdreef alle gedachten aan liefde uit zijn brein. Hij sprong dadelijk in het rijtuig, dat men voor hem gezonden had, beval den koetsier zoo hard mogelijk te rijden, en geen enkele gedachte aan Sophia, naar ik meen, kwam den geheelen weg over bij hem op. En nadat de gezamentlijke familie, namelijk de heer Blifil, de heer Jones, de heer Thwackum, de heer Square en eenige der dienstboden (op bevel van den heer Allworthy) rondom het ziekbed verzameld was, rigtte zich de zieke daarin op, en wilde beginnen te spreken, toen Blifil hardop met snikken uitbarstte, en luide en bittere klagten liet hooren. Hierop drukte hem de heer Allworthy de hand en zeide: „Treur maar niet, waarde neef, om eene der meest dagelijksche van alle menschelijke gebeurtenissen. Als onze vrienden door rampen getroffen worden, zijn we met regt bedroefd; want deze zijn toevallen, welke men dikwerf had kunnen voorkomen en die het lot van den eenen mensch ongelukkiger schijnen te maken dan dat van den andere; maar de dood is zeker onvermijdelijk—hij is het algemeene lot dat allen gelijkelijk beschoren is;—en het is ook niet van groot belang op welk tijdstip het ons treft. Als de wijsste der menschen het leven slechts een span groot noemde, dan mogen wij het wel als niets meer dan éénen dag beschouwen. Het is mijn lot geweest tot den avond te leven; maar diegenen, welke vroeger weggeroepen worden, hebben slechts weinige uren gemist, die op zijn best iets waard waren, en zeer dikwerf slechts uren zouden geweest zijn van arbeid en vermoeijenis, van pijn en verdriet. Ik herinner me dat een der Romeinsche dichters ons sterven vergelijkt bij het opstaan van een feestdisch. En dit woord is mij dikwerf voor den geest gekomen als ik de menschen heb zien worstelen om een gastmaal te rekken, ten einde nog eenige oogenblikken het gezelschap hunner vrienden te genieten. Helaas! hoe kort toch duurt het langst gerekte feest! Hoe onbelangrijk is het verschil tusschen hem die het eerst weggaat, en hem die het langst blijft. Dit is de beste wijze waarop men het leven beschouwen kan, en deze tegenzin om onze vrienden te verlaten, is nog de beste reden die wij vinden kunnen voor de vrees van den dood; en toch is het langste genot van dezen aard dat wij smaken kunnen, van zoo korten duur, dat het voor den wijze waarlijk niets beteekenend is. Ik beken, dat weinige menschen dit inzien; want, inderdaad, slechts weinige menschen denken aan den dood, eer het graf voor hen gaapt. Hoe reusachtig en verschrikkelijk de dood hun ook toeschijne als die nadert, zijn zij echter buiten staat hem op eenigen afstand te zien;—ja, al waren zij welligt beangst en verschrikt als zij zich in doodsgevaar waanden, naauwelijks waren zij van dien angst bevrijd, of zelfs de herinnering aan die vrees verdween. Maar, helaas, hij die den dood tijdelijk ontgaat, loopt daarom nog niet vrij;—hij heeft slechts uitstel verkregen—en een zeer kort uitstel! „Treur dus niet meer, kindlief, op dit oogenblik!—Eene gebeurtenis, die elk uur, die elk element, ja, bijna elk stofdeeltje dat ons omringt, veroorzaken kan, en die ons onvermijdelijk eens treffen moet, moest ons niet verrassen of doen klagen. „Daar de geneesheer (waarvoor ik hem zeer dankbaar ben), mij aangekondigd heeft dat ik u welligt binnen zeer korten tijd zal moeten verlaten, heb ik besloten u bij ons scheiden eenige woorden toe te spreken, eer mijne ziekte, die sterk toeneemt, mij de magt daartoe beneemt. „Maar ik moet mijne krachten wat sparen. Ik wilde u spreken over mijn testament, van hetwelk, ofschoon alles reeds lang geleden bepaald is, ik het noodig acht u die beschikkingen mede te deelen, welke u afzonderlijk aangaan,—ten einde den troost te hebben van te weten dat gij allen tevreden zijt met hetgeen ik voor u gedaan heb. „Neef Blifil, ik benoem u tot mijn universelen erfgenaam, behalve vijfhonderd pond sterling ’s jaars, in vruchtgebruik aan uwe moeder, die na haar dood u weder toevallen, en een landgoed dat ook vijfhonderd pond ’s jaars oplevert, alsmede een kapitaal van zes duizend pond, waarover ik op de volgende wijze beschikt heb. „Het goed dat de vijfhonderd pond ’s jaars opbrengt, heb ik u geschonken, Jones. En daar ik weet hoe men in verlegenheid kan komen door gebrek aan wat baar geld, heb ik er duizend pond in klinkende munt bijgevoegd. Ik weet niet of ik hiermede uwe verwachtingen te boven ben gegaan, of ze te leur gesteld heb. Welligt zult gij denken, dat ik u te weinig gegeven heb, en de wereld zal even gereed zijn mij te veroordeelen omdat ik u te veel heb geschonken; maar ik veracht hare afkeuring, en wat de uwe betreft,—tenzij gij die algemeene dwaling koestert, welke ik dikwijls heb hooren aanvoeren ter verontschuldiging van een volstrekt gemis aan christelijke liefde,—namelijk, dat wij door mildheid in plaats van op dankbaarheid te mogen rekenen, slechts aanleiding geven tot overdrevene eischen, die moeijelijk, zoo niet onmogelijk te voldoen zijn—maar vergeef me dat ik van zoo iets spreek; bij u vermoed ik niets van dien aard.” Jones wierp zich aan de voeten van zijn weldoener, en zijne hand vattende, verzekerde hij hem dat zijne goedheid van nu en vroeger, niet slechts zoo oneindig zijne verdiensten, maar ook zijne verwachtingen te boven was gegaan, dat hij geene woorden kon vinden, om zijne erkentelijkheid daarvoor te uiten. „Ik betuig u, mijnheer,” voegde hij er bij, „dat uwe tegenwoordige mildheid mij buiten staat stelt om aan iets anders te denken dan aan de droevige aanleiding daartoe!—O mijn vriend! Mijn vader!” De woorden bleven hem in de keel, en hij wendde zich af om zijne tranen te verbergen. Allworthy drukte hem thans liefderijk de hand en hervatte: „Ik ben overtuigd, mijn jongen, dat gij veel goedheid, edelmoedigheid en eergevoel bezit;—als gij hierbij wat voorzigtigheid voegt en godsdienstzin, moet gij ook gelukkig worden; want de drie eerste hoedanigheden, dat is zeker, maken u het geluk wel waardig; maar slechts door de beide laatsten kunt gij het verkrijgen. „De som van één duizend pond heb ik u nagelaten, mijnheer Thwackum,—een bedrag, dat, naar ik overtuigd ben, evenzeer uwe wenschen als uwe behoeften overtreft. Gij zult het echter wel willen aannemen als een blijk mijner vriendschap, en als u daardoor het overvloedige toevalt, zal uwe strenge deugd u leeren, hoe dat anderen mede te deelen. „Mijnheer Square, ik heb u eene dergelijke som bestemd;—ik hoop dat die u in staat zal stellen uw beroep met meer voorspoed dan tot dusver te volgen. Ik heb dikwerf met leedwezen opgemerkt, dat behoeftigheid eerder verachting dan medelijden doet ontstaan, vooral onder mannen van zaken, bij wie de armoede aangemerkt wordt als een blijk van onbekwaamheid. Maar het weinige, dat ik u heb kunnen nalaten, zal u uit die bezwaren redden, waartegen gij vroeger te worstelen hadt, en dan, twijfel ik niet, gij zult al den voorspoed vinden, welken iemand van uw wijsgeerigen aard wenschen kan. „Ik gevoel echter dat mijne krachten zoodanig afnemen, dat ik u op mijne laatste wilsbeschikkingen moet wijzen, om inlichtingen te verkrijgen omtrent al het overige. Mijne dienstboden zullen daaruit zien, dat ik hen niet vergeten heb, en er zijn nog enkele kleine liefdegiften, welke mijne executeurs niet vergeten zullen. De Heere zegene u allen! Ik verlaat u voor korten tijd—” Hier trad een knecht met grooten haast in de kamer, en zeide dat er een zaakwaarnemer uit Salisbury was overgekomen, met een boodschap, welke hij aan den heer Allworthy zelven mededeelen moest; dat hij zeer gehaast scheen, en verklaarde zooveel te doen te hebben, dat als hij op vier plaatsen tegelijk kon zijn, hij toch niet klaar zou komen. „Ga, mijn jongen,” zei Allworthy tot Blifil, „en vraag wat die heer wil. Ik ben nu niet in staat mij met zaken op te houden, en hij kan ook niets noodig hebben, waarin gij nu niet meer betrokken zijt dan ik. Bovendien ik ben nu wezenlijk buiten staat—ik kan niemand ontvangen;—ik kan mijne gedachten niet meer bijeen houden.” Hij nam nu weder van hen afscheid en zeide dat hij naar rust verlangde, daar het praten hem al te zeer uitgeput had. Eenigen der aanwezenden stortten vele tranen toen zij de kamer verlieten en zelfs de wijsgeer Square, hoewel niet aandoenlijk van aard, veegde zich de oogen af. Wat jufvrouw Wilkins betreft, de parelen ontvielen hare oogen even snel als de kostbare gomdroppels den arabischen boom; want dit was eene ceremonie, welke de goede vrouw bij geene gelegenheid ooit verzuimde. Hierop legde de heer Allworthy het hoofd neder en trachtte eenige rust te nemen. HOOFDSTUK VIII. ZAKEN BEVATTENDE DIE MEER NATUURLIJK DAN AANGENAAM ZIJN. Behalve de droefheid over den toestand van haar meester, was er nog een andere bron van dien zilten stroom, die zoo weelderig vloeide van de bergachtige wangbeenderen der huishoudster. Zij was ook ter naauwer nood de kamer uit, toen zij op de volgende stichtelijke wijze voor zich heen begon te mompelen: „Me dunkt wel, dat mijnheer eenig onderscheid had kunnen maken tusschen mij en de overige dienstboden! Hij zal mij wel genoeg nagelaten hebben, om in den rouw over hem te gaan; maar als dat alles is, dan, waarlijk, mag de drommel over hem den rouw dragen! Mijnheer mogt wel bedenken dat ik geene bedelaarster ben!—Dat heet nu de dienstboden aanmoedigen om eerlijk te blijven! Ja! al heb ik ook hier en daar iets voor mij zelve genomen, er zijn er anderen, die tienmaal meer gesnoept hebben dan ik! En nu zullen wij allen bij elkaar in één legaat begrepen worden! Als dit zóó is, dan mag voor mijn part, het legaat, met hem die het schonk, zamen naar de maan gaan! Maar ik zal toch niet weigeren het aan te nemen, omdat juist zoo iets sommige menschen pleizier zou doen! Neen! Ik zal de mooiste japon koopen, die ik vinden kan, en daarin op het graf van den ouden vrek dansen! Dat is nu de belooning, omdat ik zoo dikwerf partij voor hem getrokken heb, als de heele wereld het schande noemde dat hij zijn bastaard op die manier opvoedde! Maar nu gaat hij daarheen, waar hij alles zal moeten boeten! Het zou hem beter gestaan hebben om berouw te toonen op zijn sterfbed over zijne zonden, dan om zich er op te beroemen, en zooveel geld uit zijne eigene familie weg te geven aan een onwettig kind! In zijn bed gevonden, o ja! Een mooi verhaal! Ja, ja! Die iets verbergen, weten best waar het weder te vinden is! De Hemel zij hem genadig! Hij zal wel meer onwettige kinderen te verantwoorden hebben, als men maar achter de waarheid kon komen! Maar één troost is het, dat ze daar, waar hij nu heen gaat, alle bekend zijn! „De dienstboden zullen zien dat ik hen niet vergeten heb!” Dat waren zijne woorden. Ik zal ze niet vergeten al word ik honderd jaar oud! Ja, ja! ik zal er aan denken, dat hij mij met de dienstboden zamen gerekend heeft! Men zou gedacht hebben, dat hij mijn naam even goed had kunnen onthouden als dien van mijnheer Square; maar die heet een „mijnheer,” waarachtig, hoewel hij geen hemd op het lijf had toen hij voor het eerst hier kwam! ’t Zijn me „mijnheeren,”—zulk volk! Ik weet niet hoe vele jaren hij al hier in huis is, en ik geloof niet dat een der dienstboden ooit een duit van hem gezien heeft! De drommel hale zulke „mijnheeren”, voor mijn part!” Zij prevelde nog veel meer van dezen aard, maar dit staaltje zal wel voldoende zijn voor den lezer. Thwackum en Square waren ook niet veel beter tevreden met hunne legaten. Hoewel zij hunne verontwaardiging niet zoo luide lucht gaven, kunnen wij evenwel uit het misnoegen, dat op hunne gelaatstrekken zigtbaar was en uit het volgende gesprek opmaken, dat er geene groote mate van tevredenheid in hunne ziel huisvestte. Ongeveer een uur nadat zij de ziekekamer verlaten hadden, ontmoette Square Thwackum in de zaal en sprak hem aldus aan: „Nu, mijnheer, hebt ge iets van onzen vriend vernomen sedert wij hem verlieten?” „Als ge van mijnheer Allworthy spreekt,” hernam Thwackum, „moest ge hem, dunkt me, liever uw vriend noemen; want ik verbeeld me dat hij van u dien titel wel verdiend heeft.” „Niet meer dan van u,” merkte Square op; „want zijne mildheid, als het zoo heeten moet, heeft ons beide gelijkelijk bedacht.” „Ik zou er geen woord van gerept hebben,” riep Thwackum; „maar nu gij er over begint, moet ik u zeggen, dat ik op dit punt van u verschil. Er is een groot onderscheid tusschen vrijwillige gunstbewijzen en belooningen. Het nut dat ik in dit huisgezin gesticht heb, en de zorg welke ik voor die beide jongens gedragen heb, zijn diensten waarvoor sommige menschen eene ruimere vergelding zouden verwacht hebben. Ge moet u echter daarom niet voorstellen dat ik ontevreden ben. Want Paulus heeft mij geleerd tevreden te zijn met het weinige dat mij beschoren is. Al ware het minder geweest, ik zou toch mijn pligt gedaan hebben. Maar hoewel de Heilige Schrift het mij tot een gewetenszaak maakt om te berusten, ben ik daardoor niet gedwongen om de oogen te sluiten voor mijne eigene verdiensten, of mag ik er niet gevoelig over zijn als men mij beleedigt door eene onbillijke vergelijking.” „Nu gij mij tergt,” hernam Square, „wil ik wel zeggen, dat ik de benadeelde ben, want ik had nooit gedacht dat mijnheer Allworthy mijne vriendschap zoo luttel telde, dat hij mij op gelijke lijn zou plaatsen met iemand, die loon trekt. Maar ik weet waaraan dit toe te schrijven is:—het komt van die kleingeestige grondbeginselen, welke gij u zoo lang beijverd hebt hem in te boezemen,—met ter zijde stelling van al wat groot en edel is. De schoonheid en de heerlijkheid der vriendschap zijn te schitterend voor zwakke oogen, en kunnen ook alleen waargenomen worden door middel van de onfeilbare regels van het regt, welke gij zoo dikwerf hebt trachten belagchelijk te maken, dat gij het verstand van uw vriend beneveld hebt.” „Ik hoop,” riep Thwackum, in woede ontstoken; „ik hoop, om den wille zijner ziel, dat uwe verdoemelijke leer zijn geloof niet ondermijnd heeft! Daaraan schrijf ik nu zijn gedrag toe, dat zoo weinig betamelijk is voor een waar christen! Wie anders dan een godsloochenaar zou er aan kunnen denken deze wereld te verlaten zonder daarmede afgerekend te hebben? Zonder zijne zonden te belijden en die absolutie te ontvangen, welke, zoo als hij wel wist, hem door één mensch in dit huis geschonken kon worden? Hij zal het gemis van dit onontbeerlijk genademiddel betreuren als het te laat is! Als hij in dat oord toeft, waar niets dan jammerklagten en tandengeknars is, dan zal hij leeren inzien hoe krachtig die heidensche godin, de Deugd, die door u en alle andere deïsten dezer eeuw aangebeden wordt, hem ondersteunt! Hij zal den priester roepen, die er niet te vinden is, en zal het gemis van die absolutie betreuren, die alleen in staat is den zondaar te redden.” „Als ze van zooveel belang is,” riep Square, „waarom biedt gij ze hem dan zelf niet aan?” „Ze heeft geene kracht,” riep Thwackum, „als men door de goddelijke genade er niet toe komt zelf daarnaar te verlangen. Maar waarom praat ik over deze dingen met een ongeloovigen heiden? Gij zijt het, die hem de les geleerd hebt, waarvoor men u in deze wereld goed beloond heeft, zoo als, zonder twijfel, ook uw leerling hier namaals beloond zal worden.” „Ik weet niet wat ge bedoelt met „beloond,”” hernam Square, „maar als ge zinspeelt op dat rampzalige gedachtenisje aan onze vriendschap, dat hij goedgevonden heeft mij na te laten,—dan moet ik u zeggen, dat ik dat veracht, en dat niets dan de ongelukkige toestand mijner geldmiddelen mij zou hebben kunnen bewegen het van hem aan te nemen.” Op dit oogenblik kwam de geneesheer juist binnen, en begon met de twistenden te vragen naar den toestand van den zieke. „Het gaat slecht!” hernam Thwackum. „Precies wat ik me voorstelde,” zei de dokter. „Maar welke verschijnselen hebben zich voorgedaan sedert ik u verliet?” „Niets gunstigs, naar ik vrees,” gaf Thwackum tot antwoord. „Na hetgeen gebeurd is toen wij bij hem waren, geloof ik dat er weinig hoop meer voor hem bestaat.” De geneesheer begreep welligt den zielzorger niet, en eer zij tot eene verklaring gekomen waren, kwam de heer Blifil bij hen, met een zeer bedroefd gelaat en meldde hun treurige tijdingen,—want zijne moeder was te Salisbury overleden. Op de terugreis was zij door jicht in het hoofd en in de maag overvallen, die haar binnen weinige uren ten grave gesleept had. „Helaas!” riep de dokter. „Men kan natuurlijk voor niets instaan; maar ik had wel gewild, dat ik er bij was geweest om haar te behandelen! De jicht is eene kwaal, die zeer moeijelijk te genezen is; maar ik ben toch altijd zeer voorspoedig daarmede geweest!” Thwackum en Square betuigden beide hunne deelneming in het verlies, dat nu den heer Blifil getroffen had, en de eene ried hem aan het als man, de andere het als christen te dragen. De jongeling hernam, dat hij zeer goed wist dat wij allen sterfelijk zijn, en dat hij zijn best zou doen den slag op de meest betamelijke wijze te dragen. Hij kon echter niet nalaten zijn bijzonder wreed lot te beklagen, dat hem verraste met de tijding van zulk eene groote ramp op het oogenblik dat hij den zwaarsten slag wachtende was, welken het wreede noodlot hem toebrengen kon. Hij zeide, dat hij nu in de gelegenheid zou zijn die heerlijke grondbeginselen op de proef te stellen,—welke hij geleerd had van de heeren Thwackum en Square, en dat hij het hun te danken zou hebben als hij zulke rampen overleefde. Men beraadslaagde er nu over, of men den heer Allworthy den dood zijner zuster melden zou of niet, waartegen de dokter zich zeer stellig verzette, en hierin geloof ik dat de geheele fakulteit het met hem eens zou zijn; maar mijnheer Blifil zeide dat hij van zijn oom zulke stellige en herhaalde bevelen gekregen had om nooit eenig geheim voor hem te hebben, uit vrees van hem eenige ongerustheid te bezorgen, dat hij, wat ook de gevolgen wezen mogten, aan geene ongehoorzaamheid kon denken. Hij betuigde, wat hem betrof, dat hij, den godsdienstigen en wijsgeerigen aard van zijn oom in aanmerking genomen, de vrees van den dokter niet deelen kon. Hij had dus vast besloten hem alles mede te deelen, want, als zijn oom herstelde (zoo als hij van ganscher harte bad), dan zou hij het hem nooit vergeven dat hij een geheim van dien aard verzwegen had. De geneesheer was genoodzaakt zich aan dit besluit te onderwerpen, hetwelk ten hoogste geprezen werd door de beide andere geleerde heeren. Dus gingen de heeren Blifil en de dokter zamen naar de ziekenkamer, waar de geneesheer eerst binnen trad en het bed naderde, om den zieke den pols te voelen. Zoodra hij dit gedaan had, verklaarde hij dat er groote beterschap was gekomen; dat zijn laatste geneesmiddel wonderbaarlijk gewerkt en de koortsen gebroken had, zoodat er voor het oogenblik, zeide hij, even weinig vrees bestond als er kort geleden weinig hoop bestaan had. Om de waarheid echter te zeggen, was de toestand van den heer Allworthy nooit zoo erg geweest als de voorzigtige dokter voorgesteld had; maar, even als een wijze veldheer nooit een vijand veracht, hoe gering diens krachten ook zijn, zoo zal ook een wijze geneesheer nooit eene ziekte minachten, hoe gering ze ook zij. Even als de eerste dezelfde strenge krijgstucht in acht neemt, dezelfde wachten uitzet, dezelfde spionnen gebruikt, al is de vijand nog zoo zwak, zoo ook bewaart de laatste denzelfden ernst in zijne houding, en schudt hij het hoofd op dezelfde veel beteekenende wijze, hoe nietig de kwaal ook zij. En beide, onder andere geldige redenen voor hun gedrag, mogen ook dezen degelijken grond aanvoeren, dat door deze middelen hun des te grootere eer toekomt als zij de overwinning behalen, en des te minder schande hun te beurt valt, als zij het ongeluk hebben van het onderspit te delven. De heer Allworthy had naauwelijks den tijd gehad de oogen op te slaan en den Hemel te danken voor dit vooruitzigt op herstel, toen de heer Blifil, met de meeste neerslagtigheid in zijne houding, naderde, en den zakdoek voor de oogen houdende, om een traan af te vegen, of, gelijk Ovidius bij eene andere gelegenheid zegt; „Si nullus erit, tamen excute nullum,” dat is „zoo er geen was, dan toch dien afwezigen weg te vegen,” aan zijn oom mededeelde hetgeen de lezer pas vernomen heeft. Allworthy ontving dit berigt met leedwezen, met geduld en onderwerping. Hij liet eenige tranen van droefheid vallen, bedaarde eindelijk en zeide: „Des Heeren wil geschiede!” Hij vroeg nu naar den bode; maar Blifil vertelde hem, dat het onmogelijk geweest was hem één oogenblik te doen wachten, want, naar zijne groote haast te oordeelen, scheen hij zaken van gewigt onder handen te hebben; zoo dat hij klaagde dat hij gejaagd en geplaagd en boven zijne krachten. ingespannen werd, en dikwijls herhaalde dat als hij zich op vier plaatsen tegelijk bevinden kon, hij toch niet klaar zou komen. Allworthy beval nu aan Blifil voor de begrafenis te zorgen. Hij wenschte, zeide hij, dat zijne zuster in zijne eigene kerk zou bijgezet worden; maar wat de bijzonderheden betrof, die liet hij aan hem over, alleen den persoon vermeldende, aan wier zorgen hij alles opgedragen wilde hebben. HOOFDSTUK IX. HETWELK, ONDER ANDEREN, STREKKEN KAN TOT EEN COMMENTAAR OP HET GEZEGDE VAN AESCHINES, „DAT DE DRONKENSCHAP DEN GEEST VAN DEN MENSCH TOONT, EVEN ALS EEN SPIEGEL ZIJN LIGCHAAM WEERKAATST.” De lezer zal verwonderd zijn, dat hij in het laatste hoofdstuk niets van den heer Jones vernomen heeft. Inderdaad, zijn gedrag verschilde zoo zeer van dat der anderen, dat wij niet verkozen zijn naam bij de hunnen te vermelden. Toen de waardige Allworthy gedaan had met spreken, was Jones de laatste die het vertrek verliet. Vandaar ging hij naar zijne eigene kamer, om zijn leed in afzondering lucht te geven. Maar zijne ontroering liet hem slechts korten tijd met rust; hij sloop dus zachtjes naar de deur van de ziekenkamer, waar hij een tijdlang luisterde zonder iets in de kamer te hooren, behalve een hard gesnork, dat zijne vrees hem voor gekerm deed houden. Dit verschrikte hem zoodanig, dat hij zich niet onthouden kon van in de kamer te treden, waar hij den waardigen man in een zoeten, verkwikkelijken slaap vond, terwijl de vrouw, die bij hem waken moest, aan het voeteneinde van het bed op boven beschrevene wijze zat te snorken. Jones gebruikte het eenige afdoende middel om aan deze bastoonen, die den heer Allworthy, naar hij vreesde, verontrusten zouden, een einde te maken;—en daarop zelf plaats nemende in de kamer, bleef hij er geheel bewegingloos, tot Blifil en de dokter zamen binnen kwamen en den zieke wekten, opdat de geneesheer hem den pols zou kunnen voelen, en de andere hem het nieuws mededeelen, hetwelk, indien Jones het geweten had, bezwaarlijk op dat oogenblik het oor van den heer Allworthy bereikt zou hebben. Toen hij het dus hoorde mededeelen, kon hij, in het begin, ter naauwer nood zijn toorn verkroppen over Blifil’s onvoorzigtigheid, vooral daar de geneesheer het hoofd schudde, en verklaarde dat het tegen zijn zin was, dat zoo iets aan den zieke medegedeeld werd. Daar echter zijne verontwaardiging zijne rede niet zoodanig overmeesterde, dat ze hem voor de uitwerking verblindde, welke eenige hevige woorden van zijn kant tegen Blifil gerigt, op den zieke konden hebben, smoorde hij voor het oogenblik zijne woede, en hij gevoelde zich later zoo gelukkig, toen hij zag dat het nieuws geen kwaad gedaan had, dat hij zijn toorn in zijn eigen hart liet uitsterven, zonder er iets van aan Blifil te openbaren. De geneesheer bleef dien dag eten bij den heer Allworthy, en na tafel den zieke bezocht hebbende, keerde hij naar het overige gezelschap terug en vertelde, dat hij nu de voldoening kon hebben te verzekeren, dat de zieke buiten alle gevaar verkeerde; dat de koorts gebroken was, en dat hij niet twijfelde of hij zou de ziekte met behulp van quinine geheel en al meester worden. Dit berigt verheugde Jones zoodanig, en bragt zulke geweldige vlagen van verrukking bij hem te weeg, dat men zonder overdrijving zeggen kan, dat hij dronken van vreugde was. Deze dronkenschap verhoogt zeer de uitwerking van den wijn, en daar hij bij deze gelegenheid de flesch ook niet spaarde,—(want hij ledigde herhaalde volle bekers op het welzijn van den geneesheer en van vele anderen ook)—werd hij spoedig wezenlijk dronken. Jones was van aard opgewonden, en nu geprikkeld en opgewekt door den wijn, werd hij buitensporig luidruchtig. Hij kuste den dokter en omhelsde hem op de meest hartstogtelijke wijze, terwijl hij zwoer, dat, na den heer Allworthy, hij hem boven alle menschen ter wereld beminde. „Dokter,” voegde hij er bij, „ge verdient, dat men een standbeeld voor u oprigte, op kosten van het algemeen, omdat ge een man gered hebt, die niet slechts de lieveling is van alle goede menschen, die hem kennen, maar een zegen voor de maatschappij, de roem van zijn vaderland, en eene eer voor de menschelijke natuur. Verdraaid! Ik houd nog meer van hem dan van mijne eigene ziel!” „Daar moest ge u over schamen!” riep Thwackum; „hoewel ik bekennen moet, dat ge reden genoeg hebt om van hem te houden, daar hij zoo goed voor u gezorgd heeft. Misschien zou het ook voor zeker iemand beter zijn, als hij niet leefde, om eens zijne gift te moeten intrekken.” Jones keek Thwackum met de meeste minachting uit de hoogte aan, en hernam: „En gelooft gij, lage ziel, dat eenige bedenking van dien aard bij mij invloed kan hebben? Neen! laat de aarde gapen om haar eigen slijk te verzwelgen (als ik millioenen bezat zou ik dat zeggen), eerder dan mij mijn heerlijken vriend te rooven. „Quis desiderio sit pudor aut modus Tam cari capitis?” „Welke bescheidenheid of maat kunnen wij stellen aan onze begeerte [3] naar zulk een vriend.” De geneesheer mengde zich nu in den strijd en voorkwam de dreigende uitbarsting van toorn tusschen Jones en Thwackum, waarop eerstgenoemde zich geheel aan de vreugde wijdde, een stuk of wat minneliedjes zong, en zich aan allerlei buitensporige vlagen overgaf, die onbegrensde vreugde wel eens veroorzaakt; maar verre van eenige neiging tot twisten te toonen, was hij, zoo mogelijk, tienmaal beter gestemd dan als hij nuchter was. Om de waarheid te zeggen, bestaat er geene grootere dwaling dan de algemeen heerschende meening, dat menschen, die knorrig en twistziek zijn in hunne dronkenschap, zeer waardige menschen zijn in een nuchteren toestand; want de drank verandert, in de werkelijkheid, de natuur niet, en schept ook geene hartstogten in de menschen, welke zij niet vroeger bezaten. De drank berooft ons slechts van de hoede der rede, en dwingt ons bij gevolg, om die verschijnselen te openbaren, welke vele menschen, als zij nuchter zijn, zeer kunstig weten te verbergen. Onze driften worden daardoor verhoogd en aangevuurd (vooral, de heerschende drift), zoodat de kwade luim, de verliefdheid, de edelmoedigheid, de goedheid, de gierigheid, en alle andere menschelijke aandoeningen, in de dronkenschap uitkomen en in het oog vallen. Evenwel, daar geen volk zoo vele dronkenmanstwisten oplevert als het Engelsche, vooral onder de lagere klassen,—want drinken en vechten is inderdaad bij die menschen bijna synoniem,—zou het me spijten als men daaruit opmaken wilde dat de Engelschen de kwaadaardigste menschen ter wereld zijn. Misschien dat daaronder slechts de zucht naar roem schuilt, zoodat het billijker schijnt tot het besluit te komen, dat ons volk meer van die zucht en meer dapperheid bezit, dan eenige andere Plebejers. En dit te meer, daar er zelden iets onedels, oneerlijks of kwaadaardigs bij deze gelegenheden opgemerkt wordt. Ja, het is zelfs de gewoonte der strijders, zelfs gedurende den twist, onderling blijken te geven van de meeste welwillendheid, en even als hunne dronkene vreugde gewoonlijk met een gevecht eindigt, zoo eindigen ook de meeste hunner gevechten met de vriendschap. Maar, om tot ons verhaal terug te keeren. Hoewel Jones geen blijk had gegeven van iemand te willen beleedigen, gevoelde zich de heer Blifil zeer gekrenkt door een gedrag, zoo ten eene male in strijd met de bedaardheid en voorzigtigheid van zijn eigen karakter. Hij verduurde het ook met des te meer ongeduld, daar het hem op dit oogenblik zeer onbetamelijk scheen. „Nu,” zeide hij, „dat het geheele huisgezin treuren moest over het verlies zijner eigene dierbare moeder, hoewel het den Hemel behaagd had hun eenig vooruitzigt te geven op het behoud van den heer Allworthy, zou het hun meer betamen, door een dankgebed hunne vreugde te uiten, dan door luidruchtige dronkenschap, die meer geschikt was den goddelijken toorn op te wekken, dan dien af te keeren.” Thwackum, die meer dan Jones gedronken had, maar zonder er iets van te voelen, bekrachtigde de vrome woorden van Blifil; maar Square, om redenen, welke de lezer gemakkelijk gissen zal, zweeg stil. De wijn had Jones zoodanig beneveld, dat hij het verlies van mevrouw Blifil vergeten had, tot het nu weder vermeld werd. Daar er ook niemand ter wereld was, die gereeder kon zijn om zijne eigene dwalingen te bekennen en af te keuren, bood hij Blifil de hand, en smeekte hem om vergiffenis, verklarende, „dat zijne buitengewoon groote vreugde over het herstel van den heer Allworthy alle andere gedachten uit zijn hoofd verdreven had.” Blifil weigerde met verachting hem de hand te geven, en hernam met veel verontwaardiging, „dat het niet te verwonderen was, dat iets dat tragisch was, geen indruk op een blinde maakte, dat, wat hem betrof, hij het ongeluk had van zijne ouders te kennen, en dus natuurlijk door hun verlies getroffen moest zijn.” Jones die, niettegenstaande zijne goedaardigheid, eenigzins driftig van aard was, sprong woedend van zijn stoel op, en Blifil bij den kraag vattende, riep hij hem toe: „Hoe! Gij vervloekte schelm! Wilt ge me beleedigen over het ongeluk mijner geboorte?” Deze woorden gingen met zulk eene ruwe behandeling gepaard, dat Blifil’s vredelievendheid weldra bezweek en er eene worsteling volgde, welke kwaad had kunnen afloopen, als Thwackum en de geneesheer niet tusschenbeide gekomen waren; want de wijsgeerige Square was boven alle aandoeningen verheven en bleef zeer kalm zijne pijp rooken, zooals hij gewoonlijk deed bij gelegenheid van dergelijke twisten, tenzij hij vreesde dat men hem de pijp in den mond stuk zou slaan. Daar de strijdenden nu belet werden hun wrok op elkaar te koelen, behielpen zij zich met de gewone toevlugt van teleurgestelde woede, en gaven hun toorn lucht in bedreigingen en uitdagingen. In deze soort van tweestrijd scheen de overwinning, welke in het werkdadig gevecht naar de zijde van Jones overhelde, nu geheel en al zijn vijand te begunstigen. Eindelijk echter werd er door tusschenkomst der onzijdige partijen een wapenstilstand gesloten, en het gezelschap nam weder plaats aan tafel, waar Jones overgehaald zijnde om zich weder te verontschuldigen, en Blifil om dat aan te nemen, de vrede weder hersteld werd, en alles in het vorige statu quo verkeerde. Maar hoewel de twist schijnbaar voor goed bijgelegd was, keerde de goede luim, die gestoord was geworden, volstrekt niet terug. Alle opgeruimdheid was nu gebannen, en het gesprek dat volgde, bestond alleen uit het aanhalen van ernstige daadzaken en uit even ernstige opmerkingen dienaangaande;—eene soort van gesprek, welke, hoe waardig en leerzaam ook, weinig onderhoudend is. Daar wij echter alleen wagen het laatste aan den lezer aantebieden, zullen wij al hetgeen gezegd werd overslaan, tot de overigen van het gezelschap zich langzamerhand verwijderden, en Square en de dokter alleen bleven, als wanneer het gesprek eenigzins verlevendigd werd door eenige opmerkingen aangaande hetgeen gezegd was door de beide jonge heeren, welke de dokter beiden schelmen noemde, wat door den wijsgeer met een diepzinnig hoofdschudden goedgekeurd werd. HOOFDSTUK X. DE WAARHEID BEWIJZENDE VAN VELE OPMERKINGEN VAN OVIDIUS EN VAN ANDERE DEFTIGE SCHRIJVERS, DIE BOVEN ALLE BEDENKING BEWEZEN HEBBEN, DAT DE WIJN DIKWERF DE VOORBODE DER ONTUCHT IS. Jones verliet het gezelschap, waarin wij hem gezien hebben, en begaf zich naar buiten, waar hij voornemens was zich door eene wandeling af te koelen, eer hij den heer Allworthy weer bezocht. En dáár, terwijl hij zich opnieuw overgaf aan die gedachten aan zijne beminde Sophia, welke een tijdlang verjaagd waren geweest door de gevaarlijke ziekte van zijn vriend en weldoener, gebeurde er iets, dat wij met droefheid vermelden en dat men, zonder twijfel, ook met verdriet vernemen zal;—maar de waarheidsliefde van den geschiedschrijver, waaraan wij zoo gehecht zijn, dwingt ons toch het aan de nakomelingschap mede te deelen. Het was een aangename avond tegen het einde van Junij, en onze held wandelde in een heerlijk boschaadje, waar de zachte koelte die onder de bladeren ritselde, met het liefelijke kabbelen van een murmelend beekje en de welluidende toonen der nachtegalen, zich in een verrukkelijke harmonie vereenigden. Te midden van dit tooneel, zoo heerlijk voor de liefde geschikt, geraakte hij over zijne Sophia in gepeins. Terwijl zijne weelderige verbeelding hem al hare bekoorlijkheden voorstelde, en het schoone meisje afschilderde in allerlei verrukkelijke toestanden, smolt zijn hart in teederheid weg en zich eindelijk op den grond werpende naast de zacht kabbelende beek, barstte hij in de volgende verzuchtingen uit: „O Sophia, als de hemel u in mijne armen voerde, hoe rijk gezegend zou ik zijn! Vervloekt zij het noodlot, dat ons van elkander scheidt! Als ik u bezat, in lompen gehuld, is er geen mensch op aarde dien ik om iets benijden zou! Hoe verachtelijk zou de schitterendste Circassische schoonheid in mijne oogen zijn, al ware zij opgeschikt met al de edelgesteenten van geheel Indië! Maar waarom spreek ik van eene andere vrouw? Als ik dacht, dat ik eene andere dan u met teederheid kon aanzien, dan zou ik me de oogen uit het hoofd rukken! Neen, mijne Sophia, als het wreede noodlot ons scheidt, dan zal ik u alleen steeds blijven aanbidden! Met de meest kuische getrouwheid zal ik steeds uw beeld voor oogen hebben! Al mogt ik u nooit de mijne noemen, gij alleen zult al mijne gedachten, al mijne liefde, mijne geheele ziel bezitten! O, mijn arm hart is zoo aan u toegewijd, dat de grootste schoonheden van anderen mij niet zouden bekoren,—en geen kluizenaar zou koeler kunnen blijven in hare armen! Sophia, Sophia alleen zal de mijne zijn! O die verrukkelijke naam! Ik zal hem op alle boomen insnijden!” Met deze woorden sprong hij op en ontwaarde,—niet zijne Sophia,—neen,—noch eenige Circassische schoone, prachtig en sierlijk uitgedost voor de vorstelijke harem,—neen;—maar, zonder japon, in een grofhemd, dat ook niet al te schoon was, en geurig was van zekere uitdampingen, de gevolgen van den zwaren arbeid, naderde hem Molly Seagrim, met de mestvork in de hand. Onze held hield in de zijne het zakmes, hetwelk hij te voorschijn gehaald had, met het doel om Sophia’s naam in den boombast in te snijden, en het meisje, hem met een glimlach naderende, riep uit: „Wel, mijnheer! Ik hoop toch niet dat ge van plan zijt mij te vermoorden!” „Waarom zou ik dat doen, denkt ge?” vroeg Jones. „Och,” hernam zij, „na de wreede wijze waarop ge me behandeldet de laatste keer dat ik u zag, zou het haast al te vriendelijk zijn, als ge me maar dood maaktet!” Hierop volgde een gesprek, dat ik me geregtigd acht, daar het niet noodzakelijk is het te vermelden, hier over te slaan. Genoeg, als ik zeg, dat het ruim een kwartier duurde, waarop zij zich in het digtste gedeelte van het plantsoen terugtrokken. Sommige lezers zullen dit welligt onnatuurlijk vinden. Hoe dat ook zij, het feit blijft waar, en is misschien best te verklaren door de bedenking, dat Jones waarschijnlijk ééne vrouw voor beter hield dan geene, en even waarschijnlijk is het ook, dat Molly twee mannen voor beter hield dan één. Behalve de reeds aangevoerde verklaring echter van het gedrag van Jones, zal de lezer wel zoo goed zijn zich te herinneren, ten zijnen gunste, dat hij op dit oogenblik niet geheel en al in het bezit was van die verbazende kracht van het verstand, welke ernstige en wijze mannen zoo best in staat stelt, om hunne woelige driften te overmeesteren en van al deze verbodene vermaken af te zien. De wijn had echter Jones nu geheel en al van deze magt beroofd. Hij was inderdaad in een toestand, waarin de rede, als zij goedgevonden had tusschenbeide te komen, al ware dat alleen geweest om raad te geven, hetzelfde antwoord had kunnen ontvangen, hetwelk zekere Cleostratus vele jaren geleden aan zekeren dwaas gaf, die hem vroeg of hij zich niet schaamde dronken te zijn? „En schaamt gij u niet,” hernam Cleostratus, „om een dronken mensch te vermanen?” Om de waarheid te zeggen, hoewel voor eene regtbank de dronkenschap geene verontschuldiging kan opleveren,—moet zij dat toch doen voor het geweten, en om die reden, stemt Aristoteles toe, (terwijl hij de wet van Pittacus toejuicht, volgens welke dronken menschen dubbel zwaar bestraft worden voor hunne wanbedrijven), dat die wet eerder op de politiek, dan op de regtvaardigheid gegrond is. Als er echter eenige overtreding bestaat, die de dronkenschap verschoont, dan is het eene dergelijke als die, waaraan de heer Jones zich nu schuldig maakte, en op dit punt kon ik eene zee van geleerdheid uitstorten, als ik me verbeeldde, dat ze òf den lezer vermaken, òf hem iets leeren kon, dat hij nu niet reeds weet. Om zijnentwil, zal ik dus mijne geleerdheid voor me houden en tot mijne geschiedenis terugkeeren. Het is reeds dikwijls opgemerkt, dat het noodlot slechts zelden de dingen ten halve doet. Inderdaad, er is geen einde aan zijne kuren, als het lust heeft iemand te begunstigen of te plagen. Pas had zich dus onze held met zijne Dido terug getrokken, of „Speluncam Blifil, dux et divinus eandem Deveniunt—” dat is: de geestelijke en die jonge heer, die eene bedaarde wandeling deden, bereikten het hek dat naar het plantsoen leidde, en de laatste kreeg de minnenden in het oog juist als zij uit het gezigt verdwenen. Blifil herkende Jones dadelijk, hoewel hij meer dan honderd pas verwijderd was, en hij was overtuigd dat hij eene vrouw bij zich had, ofschoon hij niet onderscheiden kon wie het was. Hij scheen te schrikken, en liet zich een zeer plegtigen uitroep ontvallen. Thwackum drukte eenige verbazing uit over deze plotselinge aandoening, en vroeg wat daartoe aanleiding gegeven had. Hierop gaf Blifil tot antwoord, „dat hij een kerel met een meisje gezien had, die te zamen in de struiken wegscholen, zonder twijfel met de eene of andere schandelijke bedoeling.” Wat den naam van Jones betrof, hij vond goed dien te verzwijgen;—om welke reden moet de verstandige lezer zelf beslissen; want wij verkiezen nooit de beweegredenen der menschen tot hunne handelingen aan te voeren, als de mogelijkheid eener vergissing bestaat. De geestelijke, die niet slechts voor zich zelven zeer kuisch was, maar ook onverbiddelijk streng tegen allen die in den tegenovergestelden zin zondigden, vatte vuur bij deze woorden. Hij verzocht den heer Blifil hem dadelijk naar de plek te brengen, en terwijl zij naderden, gaf hij lucht aan zijn toorn, met klagten vermengd, tevens eenige zijdelingsche verwijtingen aan den heer Allworthy doende, die de slechtheid in de omstreken zelf aanmoedigde, door zoo vele weldaden aan een bastaard te verspillen, en door die billijke en heilzame strengheid der wet te temperen, welke eene zeer zware straf oplegt aan alle meisjes die zich slecht gedragen. De weg, welken onze jagers volgen moesten om het wild op te sporen, was zoodanig met doornen bezet, dat hunne vorderingen zeer belemmerd werden, en deze gingen bovendien met zooveel geritsel gepaard, dat Jones voldoende van hunne nadering gewaarschuwd werd eer zij hem overvallen konden;—ja, zelfs de heer Thwackum was zoodanig buiten staat om zijne verontwaardiging te verbergen, terwijl hij zulke luide bedreigingen liet hooren bij elken stap, dien hij nam, dat dit alleen genoeg zou geweest zijn om Jones te doen beseffen, dat men hem, volgens de jagerstaal, op het spoor was. HOOFDSTUK XI. WAARIN, IN EEN LANGEN VOLZIN, NAAR DEN SMAAK VAN DEN HEER POPE, EEN BEELD DE BESCHRIJVING VOORAF GAAT VAN EEN DER BLOEDIGSTE GEVECHTEN, DIE GELEVERD KUNNEN WORDEN ZONDER HET GEBRUIK VAN BLANKE WAPENEN. Even als in den bronst-tijd,—een ruw woord, waarmede het volk de zachte liefkozingen aanduidt van het herten-geslacht onderling,—in het bosch van Hampshire,—wanneer het trotsch gekroonde hert met het liefdespel vervuld, een koppel honden ontwaart, of eenig ander vijandig dier, dat zich zoo digt bij den tempel van Venus Ferina waagt, dat de schoone hinde iets gevoelt van den angst, of de speelziekte, de beschaamdheid of de grilligheid, waarmede de natuur alle vrouwelijke wezens begaafd heeft, of haar tenminste geleerd heeft te veinzen, opdat, door de onkieschheid van het mannelijke geslacht, de Samische geheimen niet bespied worden door de blikken der oningewijden;—want bij de viering van deze plegtigheden, roept de priesteresse uit met die van Virgilius, (die waarschijnlijk druk bezig was met deze mysteriën): „—Procul, o procul este, profani, Proclamat vates, totoque absistite luco!” „Wijkt ver van hier, oningewijden,” Roept de Sybill’; „Blijft ver van ’t woud!” Indien, zeg ik, terwijl deze plegtigheden gevierd worden tusschen het hert en zijne beminde,—plegtigheden, die gemeen zijn aan genus omne animantium,—het een of ander vijandig dier te veel nadert, vliegt het hert op den eersten wenk door de verschrikte hinde gegeven, woedend en ontzagwekkend naar den rand van het bosch; daar blijft hij zijne beminde bewaken, stampvoetende en met dreigende horens, trotsch den vijand tot den strijd uitdagende. Aldus, en nog schrikbarender, sprong onze held te voorschijn zoodra de vijand naderde,—zelf eenige schreden vooruit vliegende om de sidderende hinde te verbergen en zoo mogelijk hare vlugt te verzekeren. Thwackum echter, na eenige bliksemstralen uit de vurige oogen geschoten te hebben, begon te donderen: „Foei! O foei, mijnheer Jones! Is het mogelijk dat gij het zijt?” „Ge ziet wel,” hernam Jones, „dat het mogelijk is dat ik het ben.” „En wie,” vroeg Thwackum, „is de onbeschaamde feeks, die bij u was?” „Als ik eene onbeschaamde feeks bij me had,” hernam Jones, „is het ook mogelijk dat ik u niet zeggen zal, wie het was.” „Ik gelast u mij dat dadelijk te zeggen,” riep Thwackum, „en verzoek u, jong mensch, niet te vergeten, dat hoewel uw leeftijd een einde moge gemaakt hebben aan mijn onderwijs, die mij toch niet geheel en al van het gezag van den leermeester beroofd heeft. De betrekking tusschen leeraar en leerling kan evenmin vernietigd worden als andere betrekkingen, die van hemelschen oorsprong zijn. Ik zeg u dus dat ge me nu evenzeer gehoorzamen moet, als toen ik u de eerste grondbeginselen van alles leerde.” „Ik wil wel gelooven, dat ge u dat verbeeldt,” zei Jones, „maar mij kunt ge daarvan niet overtuigen zonder als van ouds de roede te gebruiken.” „Dan moet ik u bepaaldelijk zeggen,” riep Thwackum, „dat ik me vast voorgenomen heb, om die slechte vrouw te ontdekken.” „En ik moet u bepaaldelijk zeggen,” hernam Jones, „dat dat nu niet gebeuren zal!” Thwackum wilde toen vooruit dringen, en Jones hield hem bij de armen terug, terwijl de heer Blifil hem trachtte te bevrijden, verklarende, „dat hij er niet hij kon blijven staan en zijn ouden meester zoo zien beleedigen!” Jones, die nu beide op den hals had, begreep dat het zaak was om zich zoo spoedig mogelijk van één zijner vijanden te ontdoen. Hij keerde zich dus eerst tegen den zwakste en den geestelijke loslatende, rigtte hij een slag tegen de ribben van den jongen Blifil, die zeer raak zijnde, hem onmiddellijk ter aarde velde. Thwackum was er zoo op gesteld om de ontdekking te doen, dat zoodra hij zich in vrijheid gevoelde, hij vooruit stapte door de struiken, zonder te bedenken wat inmiddels zijn vriend overkomen kon; maar hij was slechts zeer weinige schreden verder gekomen, toen Jones, Blifil verslagen hebbende, hem inhaalde, en hem bij de rokpanden terugtrok. De geestelijke was echter in zijne jeugd een kampvechter geweest, en had, zoowel op school als later aan de akademie, veel roem ingeoogst met het gebruik zijner vuisten. Hij had nu, wel is waar, sedert vele jaren de beoefening der edele kunst verwaarloosd; maar zijn moed was even sterk als zijn geloof, en zijn ligchaam ook niet minder krachtig. Hij was bovendien, zoo als de lezer welligt opgemerkt zal hebben, eenigzins driftig van aard. Zoodra hij dus omkeek, en zijn vriend ter aarde geveld zag, terwijl hij zich zelven zoo ruw aangetast zag door iemand, die in al hunne vroegere twisten steeds lijdelijk was gebleven,—eene omstandigheid waardoor zijn tegenwoordig gedrag slechts verzwaard werd,—was zijn geduld uitgeput; hij keerde zich tot verdediging om, en al zijne krachten verzamelende, viel hij Jones nu van voren aan, met evenveel hevigheid als hij hem ooit vroeger in den rug aangevallen had. Onze held verzette zich tegen dezen aanval van den vijand met de meeste onversaagdheid, en zijne borstkas weergalmde van den slag dien hij ontving. Hij gaf echter dadelijk den slag terug, insgelijks op de borst van den geestelijke mikkende; maar deze weerde de vuist van Jones behendig af, zoodat ze alleen zijn buik raakte, die gevuld zijnde met twee pond ossenvleesch en eene dergelijke hoeveelheid podding, geene holte bevatte, van waar eenig geluid komen kon. Vele geduchte slagen, die het veel prettiger is te zien dan het gemakkelijk valt ze te beschrijven of te lezen, werden van weerskanten toegebragt;—eindelijk, na een zwaren val, waarbij Jones met de knieën op Thwackum’s borst teregt kwam, verzwakte deze zoo zeer, dat de overwinning niet meer twijfelachtig scheen, zoo Blifil, die inmiddels weder bijgekomen was, het gevecht niet hernieuwd had, en door Jones aan te vallen, den geestelijke tijd gegeven had om weder tot bezinning te komen en adem te scheppen. Thans echter vielen beiden onzen held aan, wiens slagen niet meer die kracht bezaten, waarmede zij in het begin uitgedeeld werden, zoodanig was hij in den strijd tegen Thwackum verzwakt; want hoewel de paedagoog liefst een solo speelde op het menschelijke ligchaam, en in den laatsten tijd zich alleen op die wijze geoefend had, bezat hij nog kennis genoeg uit vroegere dagen om geene verachtelijke rol in een duo te spelen. De overwinning, volgens hetgeen meestal heden ten dage geschiedt, was op het punt van naar de zijde der meerderen in aantal over te hellen, toen plotseling een vierde paar vuisten zich tegen den geestelijke rigtte, terwijl de eigenaar er van uitriep: „Schaamt ge u niet, ellendelingen, met u beide één man aan te vallen?” De strijd, die nu eerlijk was, woedde eenige minuten lang met de meeste hevigheid, totdat Blifil ten tweeden male door Jones neergeveld zijnde, de geestelijke zich verwaardigde de genade in te roepen van zijn nieuwen vijand, die nu bleek niemand anders te zijn dan de heer Western zelf, die, in de hitte van het gevecht door geen der strijders herkend was. Het was namelijk toevallig geschied, dat de goede landjonker, op zijne namiddagwandeling met eenige vrienden, de plek voorbij kwam, waar het bloedige gevecht geleverd werd, en daar hij er uit opmaakte, toen hij drie mannen aan het kloppen zag, dat er twee tegen één bezig moesten zijn, haastte hij zich zijn gezelschap te verlaten en met meer dapperheid dan wijsheid, partij voor den zwakste te kiezen. Door deze edelmoedige handelwijze voorkwam hij zeer waarschijnlijk dat Jones het slagtoffer van Thwackum’s wrok werd; want behalve dat hij het niet best tegen twee kon uithouden op den duur, was Jones nog niet in staat om veel gebruik te maken van zijn pas genezen arm. Deze versterking maakte echter een einde aan den slag en Jones deelde de overwinning met zijn bondgenoot. HOOFDSTUK XII. WAARIN EEN VEEL AANDOENLIJKER TOONEEL GEZIEN WORDT, DAN HET VERGIETEN VAN AL HET BLOED IN HET LIGCHAAM VAN THWACKUM, OF BLIFIL, OF TWINTIG DERGELIJKE MENSCHEN, KAN OPLEVEREN. Het overige van het gezelschap van den heer Western naderde op het oogenblik, dat de strijd geeindigd was. Het bestond uit den goeden dominé, dien wij reeds aan de tafel van den heer Western ontmoet hebben, uit mejufvrouw Western, Sophia’s tante, en eindelijk uit de schoone Sophia zelve. Het bloedige slagveld leverde het volgende tooneel op:—Op de eene plek, doodsbleek en bijna ademloos, lag de verslagene Blifil. In zijne nabijheid, stond de overwinnende Jones, met bloed bedekt, gedeeltelijk zijn eigen, gedeeltelijk vroeger het eigendom van den eerwaarden heer Thwackum. Iets verder stond genoemde Thwackum, even als koning Porus, zich onwillig aan den overwinnaar onderwerpende. De laatste gestalte, die men ontwaarde, was die van Western den Groote, op eene roemrijke wijze den overwonnen vijand sparende. Blifil, die weinige teekens van leven gaf, was in het begin het hoofdvoorwerp van iedereens belangstelling, en vooral van die van mejufvrouw Western, die een reukfleschje met vlugzout uit den zak gehaald hebbende, het hem onder den neus wilde houden, toen de oplettendheid van het geheele gezelschap plotseling van den armen Blifil afgetrokken werd, wiens geest, indien die eenig voornemen van dien aard gekoesterd had, nu de gelegenheid zou hebben gehad, om ongemerkt naar andere gewesten te vlugten. Want zij ontdekten nu een schooner en treuriger voorwerp, dat levenloos voor hen uitgestrekt lag. Dit was niemand anders dan de bekoorlijke Sophia zelve, die door het gezigt van het bloed, of uit angst voor haar vader, of om eenige andere reden, in zwijm gevallen was, eer iemand haar ter hulp kon komen. Mejufvrouw Western was de eerste die haar zag en het uitgilde. Onmiddelijk hoorde men een paar uit het gezelschap uitroepen: „dat de jonge jufvrouw Western dood gevallen was!” Vlugzout, water, allerlei middelen werden tegelijk gevraagd, door iedereen op hetzelfde oogenblik. De lezer zal zich welligt herinneren, dat toen wij van dit boschje spraken, wij een murmelend beekje vermeldden, welk beekje niet enkel vloeide om te murmelen, zoo als dergelijke liefelijke beekjes doen in gewone romans. Neen! het noodlot had eene grootere eer voor dit beekje bewaard, dan ooit verkregen werd door eenig beekje dat de vlakten van Arkadië besproeit. Jones was bezig met Blifil de slapen te wrijven, want hij begon te vreezen dat hij hem een slag te veel gegeven had, toen de woorden, „jufvrouw Western is dood!” zijn oor bereikten. Hij sprong op, liet Blifil aan zijn lot over, en vloog naar Sophia, en terwijl al de anderen heen en weer en elkaar tegen het lijf liepen en water zochten op de drooge paden, greep hij haar in de armen op, en liep met haar over het land naar voormeld beekje, waar hij zelf in het watersprong, en het hem gelukte haar het gezigt, het hoofd en den hals ruimschoots te besprenkelen. Gelukkig voor Sophia, dat dezelfde verwarring, welke hare vrienden belette om haar te helpen, hen ook belette om Jones te hinderen. Hij was al half weg met haar naar het water eer zij begrepen wat hij doen wilde, en had haar werkelijk tot bezinning gebragt eer zij den rand van de beek bereikten. Want zij strekte de armen uit, opende de oogen en riep, „o Hemel!” juist op het oogenblik dat haar vader, hare tante en de predikant naderden. Jones, die tot dusver den schoonen last in de armen gehouden had, liet haar nu los, niet zonder haar eerst eventjes aan zijn hart te drukken, wat zij zeker opgemerkt zou hebben, als zij volkomen bijgekomen ware geweest. Daar zij echter geen ongenoegen liet blijken over de vrijheid welke hij genomen had, moeten wij natuurlijk veronderstellen dat zij op dat oogenblik nog half bewusteloos was. Het tragische van dit tooneel verkeerde nu op eens in vreugde. En hierbij speelde onze held zeker de hoofdrol; want daar hij waarschijnlijk eene meer hemelsche vreugde smaakte in het denkbeeld van Sophia te hebben kunnen redden, dan zij zelve gevoelde toen zij zich gered wist, zoo waren ook de gelukwenschen waarmede men haar begroette, volstrekt niet geëvenredigd aan die, waarmede men Jones overlaadde,—vooral van den kant van den heer Western zelven, die na zijne dochter een paar maal omhelsd te hebben, Jones pakte en in de armen drukte. Hij noemde hem den redder van Sophia en verklaarde dat er niets was, behalve haar zelve, of zijn vermogen, dat hij hem niet geven wilde; maar bij nader inzien, zonderde hij toch ook zijne jagthonden uit, zijn paard Chevalier, en zijne lievelingsmerrie, Miss Slouch. Daar alle vrees over Sophia nu geweken was, werd Jones het eenige voorwerp van Western’s oplettendheid. „Hoor, mijn jongen,” zeide hij, „trek uw rok uit en wasch uw gezigt eens af; ge ziet er wonderlijk uit, dat is zeker. Kom, kom! wasch u eens af, en ga dan mede naar huis, en we zullen zien wat schoone kleeren voor u te vinden!” Jones stemde dadelijk daarin toe, trok den rok uit, ging weer naar het water, en wiesch zich het hoofd en de borst die ook ontbloot en even bebloed was als zijn gezigt. Maar hoewel het water het bloed afspoelde, kon het de blonde en blaauwe plekken, welke Thwackum op zijn gezigt en zijne borst achtergelaten had, niet uitwisschen, en deze door Sophia ontwaard zijnde, ontlokten haar een zucht en een onbeschrijfelijk teederen blik. Dezen blik ving Jones op, en hij had meer uitwerking op hem dan al de slagen, welke hij reeds ontvangen had. Het was echter eene uitwerking van geheel anderen aard; want ze was zoo zacht en streelend, dat als al de slagen diepe steken geweest waren, hij er een tijdlang niets meer van gevoeld zou hebben. Het gezelschap keerde nu terug, en bereikte weldra de plek, waar het Thwackum inmiddels gelukt was Blifil weder op zijne beenen te zetten. Hier kunnen wij den vromen wensch niet verzwijgen, dat alle twisten alleen door deze wapenen mogten kunnen beslecht worden,—door de wapenen, waarmede de natuur, wetende wat goed voor ons is, ons voorzien heeft, terwijl wij tevens wenschen dat het ijzer gebruikt werd om in geene andere ingewanden dan die der aarde te wroeten. Dan zou de oorlog, dat tijdverdrijf der koningen, bijna onschuldig zijn, en er zouden veldslagen tusschen groote legers kunnen geleverd worden die sommige schoone dames zelve, op haar verzoek, met de vorsten, als toeschouwers konden bijwonen. Dan zou op het eene oogenblik het slagveld bedekt kunnen zijn met lijken, en het volgende oogenblik konden de dooden, of de meeste van hen, even als de troepen op het tooneel, opstaan en naar het geluid van de trom, of de viool, naar verkiezing, aftrekken. Ik zou, zoo het maar mogelijk ware, alles willen vermijden wat dit onderwerp belagchelijk kan maken, opdat geene ernstige mannen en groote staatslieden, er foei! over roepen;—maar, wezenlijk: zou men niet even goed een slag kunnen beslissen volgens het aantal gekneusde schedels, bloedende neuzen en blaauwe oogen, als volgens het getal verminkte en vermoorde menschen? Zou men niet op dezelfde wijze, om het bezit van steden kunnen kampen? Dit zou welligt voor de Fransche belangen geen voordeelig plan zijn, daar zij zoodoende het voordeel zouden verliezen hetwelk zij op andere volkeren bezitten door hunne bekwamere ingenieurs; maar de dapperheid en edelmoedigheid van dat volk in aanmerking genomen, ben ik overtuigd, dat zij nooit weigeren zouden zich op ééne lijn te plaatsen met hunne tegenstanders, en, gelijk men zegt, man tegen man te vechten. Zulke hervormingen zijn echter eerder te wenschen dan te verwachten; ik zal me dus met dezen korten wenk vergenoegen, en tot mijn verhaal terugkeeren. Western begon nu onderzoek te doen naar de aanleiding tot den twist, waarop Blifil noch Jones eenig antwoord gaf; maar Thwackum hernam knorrig: „Ik geloof wel dat de aanleiding niet ver verwijderd is, en als ge het plantsoen doorzoekt, zult ge haar wel vinden.” „Haar?” riep Western. „Hoe! Hebt ge om een meisje gevochten?” „Vraag het dien mijnheer daar, in de hemdsmouwen maar,” zei Thwackum; „hij kan u het best inlichten.” „Ja, zoo!” riep Western, „dan is er zeker eene meid in het spel! O Tom! Tom! Ge zijt me er een! Maar komt, heeren, laat alles nu vergeten en vergeven zijn, en sluit den vrede bij mij te huis onder een glas wijn.” „Met uw verlof, mijnheer!” hernam Thwackum; „het is zoo’n kleinigheid niet voor iemand van mijn stand om op die wijze beleedigd en geslagen te zijn door een jongen, alleen omdat ik mijn pligt wilde doen en trachten eene gemeene slet te ontdekken om haar volgens de wet te doen straffen. Maar eigenlijk hebben de heer Allworthy en gij zelf de meeste schuld; want als gij de wetten wildet handhaven, naar behooren, zou het land weldra van zulk ongedierte gezuiverd zijn.” „Ik zou even gaarne de vossen uitroeijen!” riep Western. „Ik geloof eerder dat wij elk middel moesten aanprijzen om die getallen aan te vullen, die wij dagelijks in den loop van den oorlog verliezen. Maar, zeg eens, waar is zij gebleven? Kom, Tom, laat ze zien!” En hij begon in de struiken te drijven, met dezelfde uitroepingen en woorden, alsof hij naar een haas zocht, en riep eindelijk: „Zie zoo! Ze is niet ver van hier! Op mijn woord! Hier heeft ze gelegen! Zij is al op den loop!” En daarin had hij gelijk; want hij had nu de plek ontdekt, van waar het arme meisje bij het begin van den strijd op handen en voeten weggeslopen was. Sophia verzocht nu haren vader naar huis terug te keeren, daar zij zich zeer onwel gevoelde en weer eene flaauwte vreesde. Western stemde dadelijk in het verzoek zijner dochter toe,—want hij was de liefderijkste vader ter wereld,—en smeekte alle aanwezigen ernstig om ook mede te gaan; maar Blifil en Thwackum volhardden bij hunne weigering; terwijl de eerste zeide, dat er meer redenen bestonden dan hij nu wel aanvoeren kon, om hem te beletten van die eer te genieten, en de andere verklaarde,—misschien niet ten onregte,—dat het niet gepast was voor iemand uit zijn stand, zich zoo toegetakeld als hij was, ergens te laten zien. Jones had de kracht niet om het genoegen af te slaan van het bijzijn zijner Sophia te genieten. Dus trok hij op met Western en de dames, terwijl de predikant de achterhoede vormde. Deze had wel is waar aangeboden om zijn collega Thwackum te vergezellen, daar zijn ambtspligt gebood dat hij hem niet in den steek liet; maar Thwackum wees zijne beleefdheid van de hand, en hem zonder pligtplegingen van zich afstootende, dwong hij hem den heer Western te volgen. Dus eindigde deze bloedige strijd, en hiermede zal ook het vijfde boek van deze geschiedenis eindigen. BOEK VI. Bevat omtrent drie weken. HOOFDSTUK I. OVER DE LIEFDE. In het vorige boek zagen wij ons genoodzaakt heel veel over de liefde te zeggen, en in dit boek zullen wij verpligt zijn nog veel uitvoeriger over dit onderwerp te spreken. Het zal dus welligt geene ongeschikte gelegenheid zijn, om hier die nieuwere leer te onderzoeken, volgens welke zekere wijsgeeren,—onder andere verbazende ontdekkingen,—voorgeven ontdekt te hebben, dat er in het menschelijke hart geen hartstogt van dien aard schuilt. Of deze wijsgeeren tot diezelfde merkwaardige sekte behooren, die door wijlen Dr. Swift op zulke eervolle wijze vermeld zijn, omdat zij alleen door de kracht van het genie, zonder eenige hulp van geleerdheid, of zelfs ván lezen, het diepzinnige en kostelijke geheim uitgevorscht hebben, dat er geen God bestaat;—of welligt tot die andere sekte, die eenige jaren geleden de wereld een schrik aanjoeg door aantetoonen, dat zoo iets als deugd of goedheid volstrekt niet in de menschelijke natuur bestonden, en onze beste handelingen aan onzen hoogmoed toeschreef, zal ik niet wagen te beslissen. In waarheid echter ben ik geneigd te veronderstellen, dat al deze verschillende ontdekkers der waarheid juist dezelfde menschen zijn, die door anderen „goudzoekers” genoemd worden. Want de methode welke gevolgd wordt in het zoeken naar waarheid en naar goud is bij beiden dezelfde, namelijk het ploeteren, woelen en rondsnuffelen in die leelijkste van alle plaatsen,—namelijk eene onreine ziel. Maar, ofschoon, in dit opzigt, en misschien ook in de uitkomsten door hen verkregen, de waarheidvorscher en de goudzoeker zeer goed onderling vergeleken mogen worden, kan men evenwel, wat bescheidenheid betreft, beiden volstrekt niet met elkaar vergelijken; want wie heeft ooit een goudzoeker gezien, die de onbeschaamdheid, of de dwaasheid had, te beweren, dat, wijl hij in zijn zoeken niet slaagde, er geen goud ter wereld bestond; terwijl de waarheidvorscher, na dien mesthoop, zijn eigen hart, omgewoeld te hebben, en er niets goddelijks, deugdzaams, goeds, of schoons, of liefderijks in vindende, de zeer eerlijke, billijke en logische gevolgtrekking maakt, dat zoo iets in de heele schepping niet bestaat. Ten einde echter, zoo mogelijk, elken twist met deze wijsgeeren,—indien zij zoo heeten moeten,—te vermijden, en om te bewijzen, dat wij geneigd zijn alles vriendschappelijk met hen te schikken, zullen wij hier het een en ander aan hen toegeven, dat welligt een einde aan den twist zal maken. Ten eerste, stemmen wij toe, dat vele harten,—en misschien daaronder die der bedoelde wijsgeeren, geheel vrij zijn van het minste spoor van iets wat op liefde gelijkt. Ten tweede, dat hetgeen men gewoonlijk liefde noemt, namelijk, de begeerte om aan eene verslindende drift te voldoen, door haar te voeden met eene zekere hoeveelheid keurig, blank menschenvleesch, volstrekt niet die hartstogt is, door mij hier bedoeld. Dit is inderdaad eerder eene soort van honger, en daar geen lekkerbek zich schaamt om te zeggen dat hij dol veel houdt van dit of dat geregt, zoo kan ook de liefhebber van voornoemden aard zeer gepast verklaren, dat hij honger heeft, als hij deze of gene vrouw begeert. Ten derde, zal ik toestemmen,—en ik geloof, dat men erkennen zal dat ik hier zeer veel toegeef, dat die liefde, waarvoor ik strijd, hoewel op eene veel kiescher wijze toch evenzeer als de grofste onzer lusten, naar voldoening streeft. En eindelijk, dat die liefde, als zij opgewekt wordt door iemand die in geslacht van ons verschilt, zeer geneigd is, ten einde zich geheel te kunnen voldoen, om de hulp in te roepen van voormelden honger, die dan (ver van de verrukking der liefde te verminderen), deze tot eene hoogte opvoert, die naauwelijks te begrijpen is door diegenen, die nooit vatbaar zijn geweest voor eenig ander gevoel, dan dat alleen door zinnelijkheid opgewekt is. Ter vergelding van deze toegefelijkheid van mijn kant, eisch ik van de wijsgeeren, dat zij mij toestemmen, dat er in eenige (ik geloof zelfs in vele) menschelijke harten, eene vriendelijke en welwillende neiging heerscht, om zich zelve voldoening te verschaffen, door tot het geluk van anderen bij te dragen. Dat er ook in deze voldoening alleen, even als in de vriendschap, en in vaderlijke en kinderlijke toegenegenheid, een heerlijk en verrukkelijk genot ligt. Dat, als wij dit geene liefde willen noemen, wij er ook geen anderen naam voor hebben. Dat, hoewel het geluk, uit zulke zuivere liefde ontstaande, verhoogd moge worden door zinnelijke begeerten, het zonder die kan bestaan, en ook niet door de tusschenkomst dezer begeerten behoeft vernietigd te worden. Eindelijk, dat achting en dankbaarheid de eigenlijke oorzaken der liefde zijn, even als jeugd en schoonheid de driften opwekken, en dat, om die reden, hoewel zulke driften natuurlijk verkoelen mogen, als ouderdom of ziekte aankomen, deze toch niets vermogen tegen de liefde, noch in een regtgeaard gemoed dien hartstogt verzwakken of uitroeijen, die op dankbaarheid en achting gegrond is. Het schijnt zeer vreemd en bespottelijk het bestaan te loochenen van een hartstogt, waarvan wij zoo dikwerf duidelijke blijken ontwaren, en zoo iets kan inderdaad alleen voorkomen uit de hooge ingenomenheid met zich zelven, die wij reeds vermeld hebben. Maar dit zou ten hoogste onbillijk zijn. Besluit de man, die in zijn eigen hart geene sporen ontdekt van gierigheid of eerzucht, dat de menschelijke natuur geene dergelijke driften kent? Waarom zouden wij niet, met de meeste bescheidenheid, denzelfden regel eerbiedigen in het beoordeelen van het goede zoowel als het kwade bij anderen? Of waarom zouden wij, in elk geval, gelijk Shakespeare zegt: „in ons eigen ik de geheele wereld aanschouwen?” Ik vrees dat overheerschende ijdelheid hier te veel in ’t spel komt. Dit is slechts één voorbeeld, van de bijna algemeene vleijerij van onzen eigenen geest. Want er bestaat naauwelijks iemand ter wereld, hoezeer hij ook het karakter van een vleijer verachte, die zich niet vernedert om zich zelven op de meest verachtelijke wijze te vleijen. Ik beroep mij,—om de waarheid van deze opmerking te staven,—op diegenen, wier eigen hart hetgeen ik gezegd heb, bevestigen zal. Onderzoek uw eigen hart, waarde lezer, en beslis dan of gij het niet eens zijt met mij omtrent deze punten. Zoo ja, dan kunt gij er toe overgaan om ze door voorbeelden te zien ophelderen op de volgende bladzijden; zoo niet, dan kan ik u verzekeren, dat gij al meer gelezen hebt dan begrepen, en het zou wijzer zijn, uwe zaken, of uwe genoegens (wat die ook zijn) verder na te jagen, dan nog meer van uw tijd te verspillen aan het lezen van hetgeen gij noch goedkeuren noch vatten kunt. Om over de uitwerking der liefde tot u te spreken, zou even ongerijmd zijn, als met een blind geborene over kleuren te spreken, daar waarschijnlijk uw begrip van de liefde even ongerijmd zal zijn als dat, hetwelk men ons vertelt dat zekere blinde eens van de roode kleur opvatte;—welke, zeide hij, zeer op trompetgeschal geleek,—en waarschijnlijk zou de liefde, in uwe oogen, veel hebben van een bord soep, of een gebraden ossenrib. HOOFDSTUK II. HET KARAKTER VAN MEJUFVROUW WESTERN. HARE GROOTE GELEERDHEID EN WERELDKENNIS, EN EEN VOORBEELD VAN HET GROOTE DOORZIGT, DAT ZIJ AAN DEZE HOEDANIGHEDEN TE DANKEN HAD. De lezer heeft gezien hoe de heer Western, zijne zuster en dochter, met den jongen Jones en den predikant, zamen bij den heer Western gingen, waar de meesten uit het gezelschap den avond zeer vrolijk en opgeruimd doorbragten. Sophia was inderdaad de eenige die ernstig bleef; want, wat Jones betreft, hoewel de liefde zijn hart geheel vervulde, werd onze held zoodanig opgewonden door de gelukkige zekerheid van het herstel van den heer Allworthy en door de tegenwoordigheid van zijne beminde, die niet nalaten kon hem tusschenbeide eenige teedere blikken te schenken, dat hij deel nam aan de opgeruimdheid der drie overigen, die zoo prettig mogelijk gestemd waren. Sophia bleef even ernstig den volgenden morgen bij het ontbijt, en verwijderde zich vroeger dan gewoonlijk, haar vader en hare tante alleen latende. De landjonker lette in het geheel niet op deze verandering in zijne dochter. Om de waarheid te zeggen, hoewel hij eenigzins diplomaat was, en zich tweemaal kandidaat gesteld had voor het Parlement, was hij geen fijne opmerker. Zijne zuster was eene dame van geheel anderen aard. Zij had in de nabijheid van het hof geleefd en veel van de wereld gezien. Dáár had zij al die kennis verkregen, welke de zoogenaamde wereld gewoonlijk verschaft. Hare manieren waren onberispelijk; zij was volmaakt op de hoogte van alle gebruikelijke pligtplegingen en modes,—en hare wetenschap was niet alleen tot dit alles beperkt. Zij had haar geest aanmerkelijk beschaafd door studie; zij kende niet slechts al de nieuwere tooneelstukken, operas, oratorios, gedichten en romans, over alle welke zij een oordeel wist te vellen; maar zij had ook Rapin’s geschiedenis van Engeland en Echard’s Romeinsche Historie doorgebladerd, alsmede vele Fransche „Mémoires pour servir à l’histoire;” hierbij kwam nog de kennis van de meeste politieke vlugschriften en bladen, in de laatste twintg jaren uitgegeven. Uit dit alles had zij eene groote kennis verkregen van de staatkunde, en wist zeer geleerd over den toestand van Europa te spreken. Daarenboven was zij bijzonder bedreven in de leer der liefde en wist beter dan iemand anders te zeggen, welke menschen op elkaar verliefd waren:—eene kennis, welke het haar des te gemakkelijker viel te verkrijgen, daar zij in het opdoen er van volstrekt niet afgetrokken werd door eenig eigenbelang; want of zij was zelve van geen verliefden aard, of zij was nooit het voorwerp geweest van eenige verliefdheid,—wat eigenlijk wel het meest waarschijnlijk is; want hare manhaftige gestalte (zij was bijna zes voet lang) gevoegd bij hare manieren en geleerdheid, hadden het sterkere geslacht welligt belet, haar, in weerwil harer rokken, als eene vrouw te beschouwen. Daar zij echter de zaak wetenschappelijk onderzocht had, kende zij volmaakt (zonder ze ooit zelve te beoefenen), al de kunstjes door groote dames gebruikt, als zij wenschen aanmoediging te geven, of ingenomenheid te verbergen;—met het volledig stel van glimlachjes, blikken, wenken enz.,—zoo als tegenwoordig in de groote wereld gebruikelijk zijn. In één woord:—niets dat op vermomming of gemaaktheid geleek was aan hare aandacht ontgaan; maar wat de eenvoudigheid en opregtheid eener eerlijke natuur betreft, daar zij nooit iets van dien aard gezien had, kon zij natuurlijk slechts heel weinig daarvan weten. Door middel nu van haar bewonderenswaardig doorzigt, had mejufvrouw Western, gelijk zij zich verbeeldde, iets ontdekt, dat in Sophia’s gemoed gaande was. Het eerste denkbeeld hieromtrent kwam bij haar op toen zij het gedrag van die jonge dame op het slagveld waarnam; en het vermoeden, dat toen bij haar ontstond, werd zeer versterkt door eenige opmerkingen in den loop van dien avond en van den volgenden morgen. Daar zij echter te voorzigtig was, om zich op eene vergissing te laten betrappen, hield zij het geheim wel veertien dagen lang in haar hart opgesloten, slechts eenige zijdelingsche wenken gevende, door grinniken, wenken en hoofdknikken,—en door zich tusschenbeide een half woordje te laten ontvallen, waardoor zij Sophia inderdaad angst genoeg aanjoeg, zonder dat haar vader in het minst wakker werd. Eindelijk, echter, geheel overtuigd van de juistheid harer opvattingen, nam zij de gelegenheid waar, op zekeren morgen, toen zij zich alleen bevond met haren broeder, om hem te midden van een deuntje dat hij floot, op de volgende wijze te storen: „Zeg eens, broeder, hebt ge in den laatsten tijd niets vreemds in mijn nichtje opgemerkt?” „Wel neen,” hernam Western. „Volstrekt niet! Mankeert het meisje iets?” „Ik geloof van ja,” hernam zij, „en iets van belang ook.” „Wel, zij klaagt toch niet,” riep Western, „en zij heeft ook de pokken gehad.” „Broeder,” hernam zij, „meisjes zijn onderhevig aan andere en welligt gevaarlijker kwalen dan de pokken.” Hier viel Western haar driftig in de rede en smeekte haar, als zijne dochter aan iets lijdende was, het hem dadelijk mede te deelen, terwijl hij er bij voegde, „dat zij wel wist, dat Sophia hem meer waard was dan zijn eigen leven, en dat hij de geheele wereld door zou zoeken om haar den besten dokter te bezorgen.” „Kom! Kom!” hernam de dame met een glimlach, „de kwaal is zóó erschrikkelijk niet;—maar ik geloof, broeder, dat gij overtuigd zijt, dat ik de wereld ken, en ik verklaar u, dat ik me nooit van mijn leven zoo erg vergist zal hebben, als het niet blijkt, dat mijn nichtje tot over de ooren verliefd is.” „Hoe!” riep Western, „verliefd! En zonder mijne voorkennis! Ik zal haar onterven! Ik zal haar naakt als zij ter wereld kwam, zonder een duit op zak, de deur uitzetten! Is dat het loon voor al mijne goedheid en toegevendheid, dat zij verliefd wil worden, zonder mijne toestemming te vragen?” „Maar,” hernam mejufvrouw Western, „ge zult toch deze dochter, die u liever is dan uw eigen leven, de deur niet uitzetten, zonder te weten of gij hare keuze goedkeurt? Veronderstel slechts, dat hare keuze gevallen ware op een persoon, dien gij zelf uitgezocht zoudt hebben? Ik verbeeld me dat ge dan zóó boos niet zoudt zijn!” „Neen, neen!” hernam Western. „Dat zou natuurlijk iets anders zijn. Als zij naar mijn zin trouwt, kan zij beminnen wien zij wil; daar zal ik me het hoofd niet mee breken.” „Dat heet ik nu verstandig gesproken,” hernam de zuster; „maar ik geloof dat hij op wien hare keuze gevallen is, juist iemand naar uw zin zal zijn. Als het niet zoo uitkomt, zal ik van mijn leven niet meer eenige aanspraak maken op menschenkennis,—en gij zult wel toestemmen, broeder, dat ik daarvan wat bezit!” „Wel, zuster,” zei Western, „ik geloof wezenlijk dat geene vrouw ter wereld u daarin overtreft,—en ’t is ook waar, dat zoo iets de zaak is der vrouwen. Ge weet wel, dat ik er niet van houd u politiek te hooren spreken; dat gaat ons mannen aan; en vrouwen moeten zich daarmede niet bemoeijen;—maar zeg eens, wie is toch die vriend?” „O,” riep zij, „zie zelf daar achter te komen, als ge ’t weten wilt. Gij, die zulk een diplomaat zijt, zult dat wel heel gemakkelijk ontdekken! Een verstand, dat weet door te dringen in de kabinetten der vorsten, en de geheime drijfveer te ontdekken, welke de groote raderen doet draaijen van de staatkundige machine, die geheel Europa drijft, zal, zonder veel moeite, ontdekken wat er omgaat in het onnoozele en onwetende gemoed van een meisje!” „Zuster,” hernam de landjonker, „ik heb u dikwijls verzocht mij met uw hoofsch gewawel van het lijf te blijven. Ik beken wel dat ik die taal niet versta, maar ik kan een nieuwsblad lezen, of de Evening Post. Misschien vind ik hier en daar een volzin dien ik niet verstaan kan, omdat de helft der letters uitgelaten zijn; maar ik weet zeer goed wat dat zeggen wil, en dat onze zaken lang niet zoo goed gaan als ze wel moesten, wegens omkooping en kuiperijen van allerlei aard.” „Ik heb van harte medelijden met uwe onwetendheid, als buitenman!” riep de dame. „Zoo!” hernam Western, „en ik heb medelijden met uwe stadsche geleerdheid! Ik weet niet wat ik liever zou zijn dan hoveling en presbyteriaan en Hannoveraan, zoo als zekere menschen zijn, als ik me niet vergis!” „Als gij mij bedoelt,” antwoordde zij, „weet ge dat ik maar eene vrouw ben, broeder, en dat het er niet op aan komt wat ik doe of denk! Bovendien—” „Ja, ik weet wel dat ge ’n vrouw zijt!” riep Western, „en dat moogt ge u tot geluk aanrekenen; want als ge ’n man geweest waart, dan was ik je al lang met mijn stok op het lijf gekomen!” „O ja!” riep zij, „in dien stok ligt al uwe denkbeeldige meerderheid! Uw ligchaam, en niet uw verstand is sterker dan het onze! Geloof me, het is een geluk voor u, dat ge in staat zijt ons te slaan; want anders,—zoo groot is de meerderheid van ons verstand,—zouden wij best in staat zijn u tot onze slaven te maken,—zoo als wij reeds gedaan hebben met allen die dapper, wijs, geestig en beschaafd zijn!” „’t Doet me pleizier dat ik weet hoe ge op dat punt denkt,” hernam haar broeder; „maar later meer daarvan. Op het oogenblik moest ge mij maar vertellen wie die vent is, van wien ge met betrekking tot mijne dochter spreekt.” „Wacht een oogenblikje!” riep zij, „terwijl ik mijn best doe, de diepe minachting welke ik voor uw geslacht koester te vermeesteren! Dáár!—het is me gelukt het nu te verkroppen! En nu, zeer groote en diplomatieke heer, wat zegt ge van mijnheer Blifil? Viel zij niet flaauw, toen zij hem bewusteloos op den grond uitgestrekt zag? Toen hij weder bijkwam, verbleekte zij niet, zoodra wij de plek naderden waar hij zich bevond? En ik zou wel willen weten wat anders dan dit aanleiding kon geven tot hare droefgeestigheid dien avond aan tafel,—eene neerslagtigheid die steeds nog voortduurt?” „Wat drommel!” riep de landjonker, „nu ge me er aan herinnert, weet ik het best! Zoo is het zeker! En ik ben er blijde om! Ik wist dat Sophia een braaf meisje was, en niet verlieven zou, als zij wist, dat het mij ergeren zou! Ik ben van mijn leven niet meer in mijn schik geweest;—want niets zou beter kunnen bij elkaar komen dan onze landerijen! Ik heb me al een tijdlang geleden zoo iets in ’t hoofd gezet; want de bezittingen zijn zeker nu reeds als door het huwelijk aan elkaar verbonden, en het zou duizend jammer zijn, ze te scheiden. ’t Is waar, er zijn misschien grootere bezittingen in het rijk, maar niet in het graafschap, en ik zou liever van wat geldelijk voordeel afzien, dan mijne dochter uithuwelijken aan onbekenden en vreemdelingen. Bovendien zijn de meeste der allergrootste bezittingen in de handen van lords, en die kerels haat ik van ganscher harte! Maar, zuster, wat zoudt ge me aanraden te doen; want, zoo als ik gezegd heb, in diergelijke zaken weten de vrouwen beter den weg dan wij.” „O, uwe onderdanige dienaresse, mijnheer!” hernam zij; „wij vrouwen moesten u zeer dankbaar wezen, dat ge ons, waarin dan ook, eenige bekwaamheid toeschrijft. Daar het u dus behaagt, mijnheer de diplomaat, mijn raad te vragen, geloof ik dat gij best zelf aan den heer Allworthy het huwelijk voorstellen kunt. Er is niets onbetamelijks in, als het voorstel komt van de ouders,—van welken kant ook. De koning Alcinous, in de Odyssee van den heer Pope, biedt zijne dochter aan Ulysses aan. Ik behoef wijders zoo’n diplomaat als gij zijt, niet te herinneren dat gij verzwijgen moet dat uwe dochter verliefd is;—zoo iets te zeggen, zou in strijd zijn met alle regels.” „Nu,” hernam de heer Western, „ik zal het hem voorstellen; maar als hij het in de hersens krijgt neen te zeggen, zal ik hem zeker met mijn stok op het lijf komen.” „Wees daar niet bang voor,” riep mejufvrouw Western; „het huwelijk is te voordeelig om afgeslagen te worden.” „Dat weet ik niet,” antwoordde Western; „Allworthy is een wonderlijke bl......m! En het geld heeft niets geen effekt op hem!” „Broeder!” hernam de dame; „ik sta verbaasd over uwe diplomatie! Laat ge u wezenlijk door praatjes foppen? Gelooft ge waarlijk, dat mijnheer Allworthy meer minachting voor het geld koestert dan andere menschen, omdat hij dat zegt? Zulke ligtgeloovigheid zou beter eene zwakke vrouw betamen, dan iemand van dat wijze geslacht, waaruit de hemel voorbeschikt heeft dat de diplomaten gevormd moeten worden. Waarlijk, broeder, gij zoudt een heerlijke gevolmagtigde wezen, om met de Franschen te onderhandelen! Zij zouden u spoedig overtuigen dat zij alleen tot zelfverdediging steden veroverden.” „Zuster,” hernam de landjonker, met de meeste minachting, „laat uwe vrienden bij het hof de veroverde steden verantwoorden; daar gij slechts eene vrouw zijt zal ik u de schuld daarvan niet geven; want ik denk dat zij te slim zijn om hunne geheimen aan eene vrouw toe te vertrouwen.” Deze woorden gingen met zulk een satirieken lach vergezeld, dat mejufvrouw Western het niet langer uithouden kon. Zij was inderdaad op de meest gevoelige wijze gekwetst, daar zij zeer ervaren was in al deze zaken en zeer hevig in hare staatkundige gevoelens, en zij barstte nu uit in eene vlaag van drift, met de verklaring dat haar broeder een lompert en een domkop was, en dat zij niet langer onder zijn dak wilde blijven. Hoewel nu de landjonker waarschijnlijk nooit Machiavelli gelezen had, was hij toch in vele opzigten een volmaakte diplomaat. Hij was vooral zeer gehecht aan al die wijze leerstellingen, die zoo ijverig gepredikt worden in de politisch-peripatetische school der Beurs. Hij kende de juiste waarde en het eenige nut van het geld,—namelijk, om het op te leggen. Hij was ook zeer ervaren in het berekenen van de waarde van te verwachten erfenissen, legaten, enz., had dikwerf het bedrag van het vermogen zijner zuster nagerekend, en de kansen, die hij, of zijne nakomelingen hadden, om het te erven, en was veel te wijs om dit op te offeren aan eene kleine oneenigheid. Zoodra hij dus ondervond dat hij de zaak te ver gedreven had, begon hij er aan te denken, hoe hij alles weer bij zou leggen, wat hem niet zeer moeijelijk viel, daar de dame veel van haar broeder hield en nog meer van hare nicht;—en hoewel zij zeer gevoelig was voor eenige minachting harer diplomatieke bekwaamheden, waarop zij hoogen prijs stelde, was zij eene vrouw van buitengewoon goede en zachtzinnige geaardheid. Na eerst dus de paarden opgesloten te hebben, zoodat ze alleen door het stalvenster er uitgehaald konden worden, legde zich de heer Western er op toe om zijne zuster te verzoenen, streelde en vleide haar door alles te herroepen wat hij gezegd had, en door juist het tegendeel te beweren van al hetgeen waardoor zij zich beleedigd gevoeld had. Eindelijk riep hij de welsprekendheid van Sophia tot zijne hulp in, die, behalve hare bevallige houding en innemende woorden, het voordeel had van door hare tante met de meeste welwillendheid en liefde aangehoord te worden. Het geheel eindigde met een vriendelijken glimlach van mejufvrouw Western, die zeide: „Broeder, ge zijt wezenlijk een echte Kroaat; maar even als dezen van eenig nut zijn in het leger der keizerin, zoo ook zijt gij niet heel en al van eenig goed verstoken. Ik zal dus nogmaals den vrede met u sluiten; pas maar op dat gij hem van uw kant niet schendt;—en daar gij zoo’n uitstekende diplomaat zijt, mag ik verwachten dat gij dat doen zult, even als de Franschen, tot het in uw eigen belang schijnt de rust te verstoren.” HOOFDSTUK III. BEVAT TWEE UITDAGINGEN DER RECENSENTEN. Zoodra de landjonker alles met zijne zuster geschikt had, zoo als wij in het laatste hoofdstuk gezien hebben, werd hij zoo ongeduldig om de zaak aan den heer Allworthy mede te deelen, dat het zijner zuster de meeste moeite kostte om hem te beletten dien heer gedurende zijne ziekte op te zoeken. De heer Allworthy had zijn woord al gegeven om bij den heer Western te komen dineren, ten tijde dat hij door zijne ziekte overvallen werd. Hij was dus naauwelijks bevrijd van de bewaking des geneesheers, toen hij er om dacht (wat altijd het geval bij hem was, zoowel met de geringste als met de gewigtigste zaken) om woord te houden. In de tijdruimte tusschen het gesprek in het laatste hoofdstuk vermeld en dezen feestdag, was Sophia begonnen te vreezen, uit zekere wenken, welke hare tante zich liet ontvallen, dat deze scherpzinnige dame hare liefde tot Jones ontdekt had. Zij besloot dus nu, deze gelegenheid waar te nemen, om al dergelijke vermoedens ten eenenmale te smoren, en tot dat einde zoo streng mogelijk zich zelve te bewaken en te beheerschen. Ten eerste, trachtte zij een droevig kloppend hart te verbergen onder de meest mogelijke opgeruimdheid op haar gelaat, en de meeste vrolijkheid in hare houding. Ten tweede, rigtte zij hare woorden steeds tot den heer Blifil en vereerde den heelen dag den armen Jones niet met hare aandacht. De landjonker was zoo verrukt over dit gedrag zijner dochter, dat bij ter naauwernood iets eten kon, en bijna den heelen tijd aan tafel doorbragt met de gelegenheden waar te nemen, om zijne tevredenheid door blikken en knipoogjes aan zijne zuster kenbaar te maken, die in het begin niet zoo zeer ingenomen was met hetgeen zij zag, als haar broeder dat was. In één woord, Sophia overdreef hare rol zoodanig, dat hare tante eerst verlegen raakte en eenige gemaaktheid van den kant harer nicht veronderstelde; daar zij echter zelve eene zeer listige vrouw was, eindigde zij met dit ook aan list van den kant van Sophia toe te schrijven. Zij herinnerde zich de vele wenken, welke zij hare nicht over de verliefdheid had gegeven, en verbeeldde zich dat de jonge dame dezen weg ingeslagen had, om hare raadgevingen belagchelijk te maken door overdrevene beleefdheid;—een denkbeeld, waarin zij zeer versterkt werd door Sophia’s buitengewone opgewektheid. Wij kunnen hier niet nalaten op te merken, dat deze gissing waarschijnlijker zou zijn geweest, als Sophia een tiental jaren in de hoflucht doorgebragt had, waar de jonge dames wonderbaarlijk bedreven worden in het spelen en spotten met een hartstogt, die een zeer ernstig iets kan worden in bosschen en dalen op eenigen afstand van Londen. Om de waarheid te zeggen, in het nagaan van de listen van anderen, scheelt het veel, of hunne onopregtheid,—als ik die uitdrukking bezigen mag,—opgewonden wordt met denzelfden sleutel als de onze, of niet; want zeer knappe menschen slaan den bal soms mis, door zich te verbeelden dat anderen wijzer, of met andere woorden, grooter schelmen zijn, dan wezenlijk het geval is. Daar deze opmerking tamelijk diepzinnig is, zal ik ze ophelderen door het volgende korte verhaal. Drie boeren vervolgden een dief, uit Wiltshire, door de stad Brentford. Toen de eenvoudigste van hen eene herberg ontdekte, met het uithangbord: „In het Graafschap Wiltshire,” ried hij zijne vrienden aan daar binnen te gaan, want dat zij waarschijnlijk hun landsman daar zouden vinden. De tweede, die wijzer was, lachte om deze eenvoudigheid; maar de derde, die nog wijzer was, hernam: „Laat ons maar binnengaan; want hij zal zich welligt verbeeld hebben, dat wij niet vermoeden zullen, dat hij juist onder zijne landslieden schuilt.” Zij traden dus binnen, onderzochten het huis, en op die wijze kregen zij den dief niet, die op dien tijd hun slechts een klein eindje vooruit was, en die, zooals zij alle drie wisten, maar ook alle drie vergeten hadden, niet eens lezen kon! De lezer zal me eene uitweiding ten goede houden, waarin zulk een onschatbaar geheim medegedeeld wordt,—daar iedere speler toestemmen zal, dat het hoogst noodzakelijk is het spel van zijne tegenpartij te kennen, als men hem behoorlijk tegenwerken zal. Het zal hem, bovendien, doen inzien, waarom (wat zoo vaak het geval is), de wijze zoo dikwerf door den dwaas gefopt wordt, en waarom vele eenvoudige en onschuldige menschen zoo menigmaal verkeerd begrepen en verkeerd voorgesteld worden;—maar hetgeen van het meeste belang is, het zal hem de wijze verklaren waarop Sophia hare zoo diplomatieke tante fopte. Zoodra het eten afgeloopen was, nam de heer Western, die nu volkomen overtuigd was van de juistheid van hetgeen zijne zuster hem medegedeeld had, den heer Allworthy ter zijde, en stelde hem kortaf een huwelijk voor tusschen Sophia en den jongen Blifil. De heer Allworthy was volstrekt niet de man om zich te laten opwinden door eenig onverwacht vooruitzigt op een of ander wereldsch voordeel. Zijn geest was inderdaad beheerscht door die wijsbegeerte welke den mensch en den christen betaamt. Hij veinsde volstrekt niet geheel verheven te zijn boven alle geluk en verdriet; maar liet zich evenmin door elken toevalligen rukwind medesleepen,—noch door een glimlach, noch door een somberen blik van het noodlot. Hij hoorde dus het voorstel van den heer Western aan zonder eenige zigtbare aandoening, of blijk van ontroering op zijne gelaatstrekken. Hij zeide, dat hij opregt naar die verbindtenis verlangde, en uitte daarop eenige zeer billijke lofspraken op de verdiensten van de jonge dame; bekende dat het voorstel, uit een wereldsch oogpunt, zeer voordeelig was, en na den heer Western bedankt te hebben voor de gunstige gevoelens welke hij omtrent zijn neef koesterde, besloot hij met te zeggen, dat als de jonge lieden van elkaar hielden, hij niets liever verlangde dan de zaak tot een gunstigen uitslag te brengen. Western gevoelde zich eenigzins teleurgesteld door dit antwoord van den heer Allworthy, dat veel koeler luidde dan hij verwacht had. Hij behandelde de vraag of de jongelieden van elkaar hielden met de meeste minachting, en zeide: „Dat ouders eigenlijk het best wisten welke huwelijken het meest voor hunne kinderen pasten; dat, wat hem zelven betrof, hij de meest onbeperkte gehoorzaamheid van zijne dochter eischte, en dat als er een jong mensch ter wereld bestond, die het hart had zulk een slaapkameraad te weigeren, hij zijn onderdanige dienaar was,—en dat het daarmede uit was!” Allworthy trachtte zijne ontevredenheid tot bedaren te brengen door Sophia hoog te roemen, en verklaarde dat hij er niet aan twijfelde dat de heer Blifil zich zeer gestreeld zou voelen door het vooruitzigt dat hem geopend werd; maar dit bleef alles te vergeefs; hij kon geen ander antwoord van Western verkrijgen, dan: „Nou! Ik zeg geen woord meer;—ik hoop maar dat ik niets verkeerds gezegd heb,—en daarmede uit!” En deze woorden herhaalde hij ten minste honderdmaal dien avond eer zij scheidden. Allworthy kende zijn buurman te goed om zich beleedigd te gevoelen door diens gedrag, en hoewel hij zoo afkeerig was van de strengheid, welke sommige ouders jegens hunne kinderen in acht nemen ten opzigte van een huwelijk, dat hij besloten had nooit de keuze van zijn neef te dwingen, was hij desniettemin zeer ingenomen met het vooruitzigt op deze vereeniging; want de heele landstreek weergalmde van Sophia’s lof, en hij zelf bewonderde evenzeer hare uiterlijke en innerlijke gaven. Ik geloof ook hierbij te mogen voegen, dat hoewel hij te verstandig was om te dweepen met haar groot vermogen, hij te redelijk was om het te minachten. En hier, in weerwil van alle keffende recensenten ter wereld, moet en wil ik eene afwijking maken, aangaande de ware wijsheid, waarvan de heer Western wezenlijk een even volmaakt voorbeeld opleverde als van goedheid. De ware wijsheid dan, niettegenstaande al hetgeen de arme dichter van Hogarth tegen de rijkdommen geschreven moge hebben, en in weerwil van al wat rijke, weldoorvoede theologanten gepreekt hebben tegen het genot, bestaat niet in de verachting van een van beide. Een man, in het bezit van een ruim vermogen, kan even wijs zijn als eenige bedelaar ter wereld, of hij kan zich verheugen in het bezit eener schoone vrouw, of van een hartelijken vriend, en toch niet minder wijs zijn dan eenige norsche roomsche kluizenaar, die al zijne maatschappelijke vermogens begraaft en zijn buik uithongert terwijl hij zich den rug geesselt. Om de waarheid te zeggen: de wijsste man heeft de beste kans om alle wereldsche zegeningen in hooge mate te genieten; want, even als die matigheid, welke door de wijsheid voorgeschreven wordt, de zekerste gids is tot nuttigen rijkdom, zoo kan ook die wijsheid alleen ons in staat stellen om vele genoegens te smaken. De wijze voldoet aan alle lusten en hartstogten, terwijl de dwaas alles opoffert om er in te zwelgen tot verzadiging toe. Men zal welligt hiertegen aanvoeren, dat somtijds zeer wijze mannen zeer gierig zijn geweest. Ik antwoord, dat zij niet wijs waren in dit opzigt. Men zal ook welligt zeggen, dat de wijsste menschen in hunne jeugd onmatig zijn geweest in het najagen van genoegens. Ik antwoord, dat zij toen niet wijs waren. De wijsheid, in één woord, wier lessen voorgesteld worden als zoo moeijelijk voor diegenen welke nooit hare school bezocht hebben, leert ons slechts een eenvoudigen regel,—die algemeen bekend en beoefend wordt in het dagelijksche leven,—wat uit te breiden, en die luidt, om voor niets meer te geven dan het waard is. Wie nu dezen regel in het oog houdt op de groote markt van de wereld en dien steeds toepast op eerbewijzen, rijkdommen en genoegens, en op alle waren welke die markt oplevert, is, dat durf ik te beweren, een wijs man, en moet als zoodanig beschouwd worden in de wereldsche beteekenis van het woord; want hij sluit er de voordeeligste koopjes, daar hij in wezenlijkheid alles verkrijgt tegen eenige weinige moeite en al de goede dingen door mij vermeld, naar huis brengt, terwijl hij zijne gezondheid, onschuld, en goeden naam, de gewone prijs dien anderen betalen, ongeschonden voor zich bewaart. Door deze matigheid leert hij ook twee andere lessen, welke zijn karakter volmaken. Ten eerste om nooit bedwelmd te zijn als hij een uitmuntend koopje gedaan heeft, ten anderen om nooit neerslagtig te zijn als er niets te koop is, of als de marktprijzen te duur zijn voor zijn doen. Maar ik moet het onderwerp van mijn geschrijf niet vergeten, noch het geduld van den goedaardigen recensent al te zeer op de proef stellen. Ik maak dus hier een einde aan dit hoofdstuk. HOOFDSTUK IV. BEVATTENDE VERSCHILLENDE WONDERLIJKE ZAKEN. Zoodra de heer Allworthy te huis kwam, riep hij den heer Blifil tot zich en, na eenige inleiding, deelde hij hem het voorstel van den heer Western mede, en vertelde hem tevens hoe gewenscht hem zelven het huwelijk voorkwam. Sophia’s bekoorlijkheden hadden hoegenaamd geen indruk op Blifil gemaakt;—niet dat zijn hart al door eene andere in beslag genomen was, of dat hij geheel ongevoelig was voor de schoonheid, of eenigen afkeer van de vrouwen had; maar zijne driften waren van nature zoo matig, dat hij in staat was gesteld door de wijsbegeerte, of door de studie, of door iets anders, om ze gansch meester te blijven, en wat dien hartstogt aangaat, waarvan wij gesproken hebben in het eerste hoofdstuk van dit boek, hij had er geen greintje van in zijn gestel. Maar hoewel hij zoo vrij was van dien gemengden hartstogt, door ons daar behandeld, en waarvoor de schoonheid en de deugden van Sophia zulk een bekoorlijk onderwerp opleverden, was hij toch rijk begaafd met eenige andere driften, die zich groote voldoening verschaffen konden door het genot van het fortuin der jonge dame. Zoodanige hartstogten waren geldzucht en eerzucht, die zamen de heerschappij voerden in zijn gemoed. Hij had al meer dan eens het bezit van dit vermogen als iets zeer gewenscht beschouwd, en eenige onbestemde plannen dienaangaande gekoesterd; maar zijne eigene jeugd en die der jonge dame, en vooral de bedenking, dat de heer Western welligt weder trouwen zoude en kinderen krijgen, had hem van eenigen onvoorzigtigen en overhaasten stap teruggehouden. Dit laatste en grootste bezwaar was nu, grootendeels, opgeheven, daar het voorstel van den heer Western zelven kwam. Dus, na zich zeer kort bedacht te hebben, gaf Blifil aan den heer Allworthy tot antwoord, dat het huwelijk eene zaak was, waaraan hij nog niet gedacht had, dat hij echter zoo dankbaar was voor al zijne liefderijke en ouderlijke zorg, dat hij zich in alles naar zijne wenschen zou voegen. Allworthy was levendig van aard, en zijn ernst ontstond uit echte wijsheid en niet uit eenige aangeborene ongevoeligheid. Want hij was zeer vurig geweest in zijne jeugd en had eene schoone vrouw alleen uit liefde getrouwd. Hij was dus niet zeer tevreden met het koele antwoord van zijn neef, en kon niet nalaten luide Sophia te roemen en zich te verwonderen, dat het hart van een jong mensch wederstand kon bieden aan dergelijke bekoorlijkheden, als het niet reeds met eene vroegere liefde vervuld was. Blifil verzekerde hem, dat er niets van dien aard bij hem bestond, en ging toen voort zoo uitvoerig en godsdienstig over de liefde en het huwelijk te spreken, dat hij een man, die veel minder vroom was dan zijn oom, tot stilzwijgen zou gebragt hebben. Eindelijk werd de goede man overtuigd, dat hij, wel verre van iets tegen Sophia te hebben, integendeel die achting voor haar koesterde, welke in een rein en deugdzaam hart de zekere grondslag der liefde is. Daar hij nu er niet aan twijfelde dat de minnaar binnen kort zich aangenaam zou weten te maken bij de uitverkorene, voorzag hij het meeste geluk voor alle partijen, als zulk een geschikt en gewenscht huwelijk eenmaal gesloten was. Met toestemming van den heer Blifil dus, schreef hij den volgenden morgen aan den heer Western, en meldde hem dat zijn neef blijmoedig en met de meeste dankbaarheid het voorstel aangenomen had, en gaarne zijne opwachting bij de jonge dame zou maken, zoodra het haar behaagde hem te ontvangen. Western was zeer ingenomen met dezen brief, en zond er onmiddellijk antwoord op, waarbij hij, zonder een enkel woord aan zijne dochter gezegd te hebben, dien zelfden namiddag voor het eerste tooneel der vrijaadje bestemde. Zoodra hij den bode daarmede verzonden had, ging hij zijne zuster zoeken, die hij druk bezig vond met de courant te lezen en het nieuws aan dominé Supple uit te leggen. Hij moest bijna een kwartier luisteren naar deze verklaring, hoewel het den van natuur zoo driftigen man zeer zwaar viel zoo lang te wachten eer hij den mond open mogt doen. Eindelijk echter kreeg hij de gelegenheid om der dame te zeggen, dat hij haar iets van groot belang moest mededeelen, waarop zij hernam: „Broeder, ik sta geheel tot uwe dienst. Alles in het noorden van Europa ziet er zoo goed uit, dat ik buitengewoon in mijn schik ben.” De predikant verwijderde zich nu en Western maakte haar bekend met hetgeen er gebeurd was, haar verzoekende de zaak aan Sophia uit te leggen, wat zij gaarne, zonder eenig bezwaar, op zich nam;—hoewel haar broeder welligt iets te danken had aan den gunstigen toestand van het noorden van Europa, waardoor zij zoo verrukt was, dat zij geene aanmerkingen maakte op zijne handelwijze, die zeker eenigzins al te overhaast en driftig was geweest. HOOFDSTUK V. WAARIN VERHAALD WORDT WAT ER TUSSCHEN SOPHIA EN HARE TANTE VOORVIEL. Sophia was op hare kamer, bezig met lezen, toen hare tante binnen trad. Zoodra zij mejufvrouw Western ontwaarde, sloeg zij het boek zoo overhaast digt, dat de goede dame niet nalaten kon haar te vragen, wat dat voor ’n boek was, dat zij niet scheen te durven laten zien? „Wezenlijk, tante,” hernam Sophia, „het is geen boek dat ik vrees, of dat ik me schaam gelezen te hebben. Het is het werk eener jonge dame uit de groote wereld, wier gezond verstand, dunkt me, haar geslacht eer aandoet, en wier goed hart der menschelijke natuur tot sieraad strekt.” Mejufvrouw Western nam het boek daarop ter hand, maar wierp het dadelijk weder neder, met de woorden: „Ja, de schrijfster is iemand van zeer goede familie; maar zij gaat niet veel om met menschen, die men kent. Ik heb het boek nooit gelezen; want de meest bevoegde beoordeelaren zeggen, dat er niet heel veel in is.” „Ik durf mijne eigene meening niet te handhaven tegen zulke regters, tante,” zei Sophia; „maar het schijnt me zeer natuurlijk geschreven te zijn, en op vele plaatsen is het zoo aandoenlijk en rein, dat het me al menige traan gekost heeft.” „Zoo! Houdt ge dus van weenen?” vroeg de tante. „Ik houd van eene zachte aandoening,” hernam de nicht; „ik heb altijd gaarne eene traan voor zoo iets over.” „Maar,” zei de tante, „laat me zien wat ge juist laast toen ik binnen kwam; er was zeker iets zeer teeders en liefdevols daarin! Ge bloost, mijne lieve Sophia! O, kind! Ge moest boeken lezen, die u een weinig huichelarij leerden, met de kunst van uwe gedachten wat beter geheim te houden.” „Ik hoop, tante, dat ik geene gedachten heb, die ik me schamen moest te bekennen,” hernam Sophia. „U schamen! Neen,” riep hare tante, „ik geloof ook niet dat er iets in uw hart is waarvoor ge u schamen moest, en toch bloosdet ge, kind, toen ik straks van liefde sprak.—Lieve Sophia, wees overtuigd dat ge geen enkele gedachte koestert, die mij niet even goed bekend is, kind, als al onze voornemens aan de Franschen, lang eer wij ze ten uitvoer brengen! Denkt ge, kind, omdat ge in staat waart uw vader te foppen, dat ge mij foppen kondt? Verbeeldt ge u dat ik de reden niet begreep van al die overdrevene, gemaakte vriendelijkheid jegens den heer Blifil gisteren? Ik heb al te veel van de wereld gezien, om mij zoo te laten misleiden! Neen, neen! Bloos maar niet weêr! Ik zeg u, dat het eene genegenheid is, waarover ge u volstrekt niet behoeft te schamen.—Het is eene genegenheid die ik zelve goedkeur, en ik heb reeds uwen vader er toe gebragt ze goed te keuren. Inderdaad echter, heb ik alleen uwe wenschen in aanmerking genomen; want die zou ik altijd willen ingewilligd zien waar dat mogelijk is, al offerde men ook grootere vooruitzigten daaraan op. Kom, kom! Ik heb tijdingen, welke u van ganscher harte verblijden zullen! Schenk mij uw vertrouwen, en ik neem het op mij om al uwe wenschen te doen verwezenlijken.” „Wel, tante,” stamelde Sophia, die verlegener werd dan ooit te voren in haar geheel leven; „ik weet waarlijk niet wat ik zeggen moet.—Maar, hoe, tante, hebt ge eenig vermoeden opgevat,—” „Kom!” hernam mejufvrouw Western, „geen veinzen meer! Bedenk maar dat gij tot iemand spreekt van uw eigen geslacht, tot uwe tante, en, zoo als gij overtuigd zijt, naar ik hoop, tot eene vriendin. Bedenk maar, dat gij slechts bekent, wat ik reeds weet, en dat ik gisteren zeer goed die listige geveinsdheid doorzag, die gij aan den dag legdet, en die iedereen gefopt zou hebben die de wereld niet volmaakt kende. Eindelijk, vergeet niet dat ik uwe neiging in alle opzigten goedkeur.” „O tante,” zuchtte Sophia, „ge overvalt me zoo—’t komt zoo onverwacht! ’t Is waar, tante, ik ben niet blind,—en zeker, als het verkeerd is, alle menschelijke volmaaktheden in één persoon vereenigd te zien—maar is het mogelijk, tante, dat gij en mijn vader er ook zoo over denkt als ik?” „Ik heb u al gezegd, kind,” hernam de tante, „dat wij alles goedkeuren, en uw vader heeft al bepaald, dat gij heden namiddag uw beminde ontvangen zult.” „Mijn vader! Heden namiddag!” riep Sophia, verbleekende. „Ja, kind, heden namiddag,” antwoordde hare tante; „gij kent de onstuimigheid van mijn broeder. Ik maakte hem bekend met de neiging, welke ik eerst in u ontdekt had dien avond, toen ge in het bosch in zwijm vielt. Ik zag wat het was, dat u flaauw deed vallen. Ik zag het dien avond aan tafel, en den volgenden morgen aan het ontbijt:—ge weet, kind, dat ik de wereld ken! Nu, zoodra ik uw vader daarmede bekend maakte wilde, hij het aan Allworthy voorstellen. Hij deed dat gisteren; Allworthy gaf zijne toestemming,—wat heel natuurlijk is,—met de meeste vreugde, en ik herhaal het, heden moet ge uw best beentje vooruit zetten!” „Heden namiddag al!” riep Sophia. „Lieve tante! Ik zal het besterven!” „O wat dat betreft, kindlief,” hernam hare tante, „daarover maak ik me niet ongerust;—want, ik beken het gaarne, hij is een allerliefste jongen!” „Ik moet ook bekennen,” zei Sophia, „dat ik niemand ken, die hem evenaart. Zoo moedig en toch zoo zacht; zoo geestig en toch zoo goedig; zoo menschlievend, beleefd, echt fatsoenlijk en innemend van uiterlijk! Wat komt het er op aan dat zijne afkomst zoo ongelukkig is, als hij zulke gaven bezit!” „Zijne afkomst ongelukkig! Wat bedoelt gij toch?” riep de tante. „De afkomst van mijnheer Blifil zoo ongelukkig?” Sophia verbleekte zoodra zij dien naam hoorde, en herhaalde hem flaauw waarop, hare tante uitriep: „Mijnheer Blifil! Ja, mijnheer Blifil! Of, over wien hebben wij dan gepraat?” „Genadige hemel!” riep Sophia, op het punt van in zwijm te vallen, „ik dacht dat gij mijnheer Jones bedoeldet; ik weet zeker dat ik niemand ken, die verdient—” „Ik verklaar,” riep hare tante, „dat ik het nu ben die verschrik! Is de heer Jones en niet de heer Blifil, uw uitverkorene?” „De heer Blifil!” herhaalde Sophia; „dat kan u toch geen ernst zijn? Zoo ja, dan ben ik het ongelukkigste meisje ter wereld!” Mejufvrouw Western zweeg nu eenige oogenblikken, terwijl hare oogen van drift schitterden. Eindelijk, al de kracht harer stem bijeenzamelende, bulderde zij de volgende afgebrokene woorden uit: „En is het mogelijk! Zoudt ge uwe familie willen onteeren door u met een bastaard te verbinden? Zou het bloed der Westerns zich aan zulke besmetting moeten onderwerpen? Als ge geen verstand genoeg bezit, om zulke monsterachtige driften te beteugelen, moest onze familietrots u beletten om in het minst toe te geven aan eene neiging die zoo verachtelijk is; en vooral moest ge de onbeschaamdheid niet hebben, mij zoo iets zonder omwegen te bekennen!” „Tante,” hernam Sophia, „hetgeen ik gezegd heb, hebt ge me afgeperst. Ik herinner me niet dat ik ooit te voren, tegen wien ook, van den heer Jones met eenige vooringenomenheid gesproken heb, en ik zou dat ook nu niet gedaan heb als ik niet overtuigd was geweest, dat hij door u goedgekeurd werd. Hoe ik ook over dien armen, ongelukkigen jongeling gedacht heb, dat had ik met mij in het graf willen nemen.—In het graf, waar ik alleen voortaan rust zal vinden!” Hier zeeg zij op een stoel neder, overweldigd door een vloed van tranen, en in de aandoenlijke stilte van haar onuitsprekelijk lijden, leverde zij een gezigt op, dat den hardvochtigste had moeten vermurwen. Haar overgroot leed wekte echter volstrekt geen mededoogen bij hare tante op. Integendeel, ontvlamde deze nu in blakende drift. „Ja,” riep zij, met eene geweldige stem, „en ik zou u liever naar het graf geleiden, dan zien dat gij u en uwe familie onteerdet door een dergelijk huwelijk! O Hemel! Hoe had ik kunnen denken dat ik het beleven zou eene nicht mij hare liefde tot zulk een mensch te hooren bekennen! Gij zijt de eerste,—ja, gij mejufvrouw Western, zijt de eerste van uw naam, die ooit zulk eene verachtelijke gedachte koesterde. En dat in eene familie zoo beroemd wegens het gedrag harer vrouwen!” Op deze wijze hield zij een goed kwartier vol, tot zij, eerder haar adem dan hare woede uitgeput hebbende, met de bedreiging eindigde, dat zij alles dadelijk aan haar broeder zou gaan vertellen. Sophia wierp zich nu aan hare voeten, en hare handen grijpende, smeekte zij haar met tranen datgene geheim te houden, wat zij haar ontlokt had, terwijl zij wees op de heftigheid van haar vader, en betuigde dat niets ter wereld haar overhalen zou iets te doen om hem te grieven. Mejufvrouw Western bleef haar een oogenblik aanzien en na zich bedacht te hebben, zeide zij, „dat zij slechts onder ééne voorwaarde het geheim voor haar broeder verzwijgen zou, en deze was, dat Sophia beloven zou dienzelfden namiddag den heer Blifil als haar aanstaande te ontvangen, daar hij in elk geval haar echtgenoot zou worden.” De arme Sophia was te zeer in de magt harer tante, om haar wat ook te kunnen weigeren; zij was dus in de noodzakelijkheid van te beloven dat zij mijnheer Blifil ontvangen en zoo beleefd mogelijk tegen hem zoude zijn; maar zij smeekte hare tante het huwelijk niet dadelijk doorte drijven. Zij voegde er bij, „dat zij volstrekt niet ingenomen was met den heer Blifil, en dat zij hoopte eindelijk haar te kunnen overhalen om haar niet tot de ellendigste vrouw ter wereld te maken.” Hare tante verzekerde haar, „dat het huwelijk besloten was, en dat er niets was dat het kon of mogt afbreken.” „Ik moet bekennen,” voegde zij er bij, „dat ik het als eene onverschillige zaak beschouwde;—ja, dat ik welligt vroeger er eenige bezwaren in had,—die ik overwon, omdat ik me verbeeldde dat het zoo zeer naar uw zin was; maar thans beschouw ik het als de meest wenschelijke verbindtenis ter wereld, en, wat mij betreft, zal er geen oogenblik verloren gaan eer het huwelijk gesloten is.” Sophia hernam; „Ik hoop ten minste, tante, dat gij en mijn vader de goedheid zult hebben, mij eenig uitstel te geven. Ge zult me zeker den tijd laten om den sterken afkeer, welken ik thans voor dien heer gevoel, te overwinnen.” De tante echter antwoordde, „dat zij de wereld te goed kende om zich te laten foppen; dat daar zij overtuigd was dat een ander man haar hart bezat, zij haren broeder aanraden zou het huwelijk hoe eerder hoe liever te laten doorgaan. Het zou inderdaad,” voegde zij er bij, „eene slechte taktiek zijn om eene belegering te rekken, als een vijandelijk leger in de nabijheid is, gereed om ze te doen opbreken. Neen, neen, Sophia,” zeide zij, „daar ik overtuigd ben van de hevigheid uwer liefde, waaraan ge nooit met eer voldoen kunt, zal ik mijn best doen uwe eer niet langer aan de hoede uwer familie toe te vertrouwen; want als ge eens getrouwd zijt, zullen dergelijke zaken alleen uw man aangaan. Ik hoop, kind, dat ge steeds de wijsheid zult hebben u op eene betamelijke wijze te gedragen; maar, als gij dat niet doet, heeft een huwelijk menige vrouw voor de schande bewaard.” Sophia begreep zeer goed wat haar tante bedoelde, maar achtte het beter haar geen antwoord te geven. Zij besloot echter den heer Blifil te ontvangen, en zoo beleefd jegens hem te zijn als zij over zich kon verkrijgen; want het was slechts op deze voorwaarde dat hare tante beloven wilde het geheim harer liefde te bewaren, dat het ongeluk, eerder dan eenig bepaald plan van mejufvrouw Western, haar had doen verraden. HOOFDSTUK VI. BEVATTENDE EEN GESPREK TUSSCHEN SOPHIA EN JUFVROUW HONOUR, HETWELK MISSCHIEN WAT VAN DIE AANDOENING ZAL VERZACHTEN, WAARMEDE DE GOEDAARDIGE LEZER HET VOORAFGAANDE TOONEEL BIJGEWOOND HEEFT. Zoodra mejufvrouw Western van hare nicht de voormelde belofte verkregen had, verwijderde zij zich en werd straks vervangen door jufvrouw Honour. Zij was aan het werk geweest in eene belendende kamer en werd tot het sleutelgat gelokt door de luidruchtigheid van het vorige tooneel, waarvan zij dus het grootste gedeelte bijgewoond had. Toen zij in de kamer trad, vond zij Sophia bewegingloos staan, terwijl de tranen langs hare wangen biggelden. Hierop deed zij haar best, om in hare eigene oogen een paar tranen te doen blinken en begon: „Heere mijn tijd, jufvrouw! wat is er toch te doen?” „Niets,” hernam Sophia. „O lieve jufvrouw! Niets?” riep Honour; „dat moet gij niet zeggen als ik u in zulk een toestand vind, en er zulk een hevige twist geweest is tusschen u en mejufvrouw Western!” „Plaag me niet,” riep Sophia; „ik zeg u, het is niemendal!” „Nou!” hernam Honour, „dat kunt ge me toch niet wijs maken, jufvrouw, dat gij om niemendal zoo bedroefd zoudt zijn! Maar vergeet niet, jufvrouw, dat ik u altijd trouw gediend heb, en dat ik mijn leven veil zou hebben in uwe dienst!” „Mijne lieve Honour,” zei Sophia, „ge zijt niet bij magte iets voor mij te doen. Ik ben reddeloos verloren!” „Dat verhoede de hemel!” hernam de kamenier; „maar, als ik niets voor u doen kan, jufvrouw, zal het toch eenige troost zijn, als ik weet wat er gebeurd is.” „Mijn vader wil me uithuwelijken, aan iemand dien ik haat en veracht!” riep Sophia. „O lieve jufvrouw!” hernam de andere, „en wie is die slechte man? Want hij moet zeer slecht zijn, of gij zoudt hem niet kunnen verachten.” „Zijn naam is mij als vergif in den mond,” antwoordde Sophia; „gij zult hem vroeg genoeg hooren noemen!” Daar het meisje er echter reeds mede bekend was, toonde zij niet al te veel nieuwsgierigheid op dat punt; maar ging aldus voort: „Ik vermeet me niet aan de jufvrouw raad te willen geven, daar zij zeker den raad van eene dienstbode niet noodig heeft; maar, dat is waar, er is geen vader in geheel Engeland, die mij tegen mijn zin uithuwelijken zou. En, mijnheer is zoo goed, dat als hij wist dat gij zoon’n afkeer hadt van dien heer, hij er niet op staan zou dat gij hem tot man naamt. En als ik verlof kreeg van u, mijnheer dat te zeggen——maar, het zou zeker beter opgenomen worden als het van u kwam;—daar gij u echter niet vernederen wildet dien akeligen vent te noemen,—” „Ge vergist u zeer, Honour,” hernam Sophia: „mijn vader had al alles besloten eer hij mij er iets van zeide.” „Dat maakt de zaak slechts des te erger!” riep Honour; „gij zijt het die met hem naar bed moet, en mijnheer niet! En hoewel een man een zeer knap mensch moge zijn, behoeft niet iedere vrouw hem even lief te vinden! Ik ben overtuigd, dat mijnheer nooit zóó uit zich zelven handelen zou! Ik wou maar dat zekere menschen zich met hunne eigene zaken bemoeiden;—als het hun geval was, dan zouden zij niet gaarne hebben, dat zij op deze wijze behandeld werden, en al ben ik slechts eene dienstmeid, ik kan best begrijpen dat niet alle mannen even zeer aan eene vrouw behagen. En wat helpt het ook voor de jufvrouw zoo’n groot vermogen te hebben, als zij zelve den man niet kiezen kan, die haar het best bevalt? Wel! Ik zeg niets; maar ’t is toch jammer dat zeker iemand niet van betere afkomst is;—hoewel, wat dat betreft, het mij niet zou kunnen schelen;—en al heeft hij zoo veel geld niet,—wat doet dat er toe? De jufvrouw heeft wel geld genoeg voor twee,—en aan wien zou zij ook haar geld beter kunnen besteden?—dat is waar! Want iedereen bekent dat hij de schoonste, knapste en liefste jongen is in het heele graafschap!” „Hoe durft ge mij op zulke gekheden onthalen?” vroeg Sophia, met een zeer ernstig gezigt. „Heb ik u ooit tot zulke vrijheden aangemoedigd?” „O jufvrouw! Ik vraag wel excuus! Ik bedoelde er niets kwaads mede,” hernam zij: „maar ’t is waar! Ik heb het me niet uit het hoofd kunnen zetten, sedert ik hem heden morgen zag. O, jufvrouw! Als gij hem maar gezien had, zooals ik hem straks zag, dan zoudt ge medelijden met hem hebben! Die arme jongen! Ik hoop maar dat hem geen ongeluk overkomen is; want ik heb hem zien rondloopen met ineen geslagen armen, en den heelen morgen met zulk een bedroefd gezigt, dat ik heilig verklaar, dat ik moeite had om niet te weenen.” „Hem?” vroeg Sophia. „Wien meent ge?” „Ach, dien armen mijnheer Jones!” antwoordde Honour. „Hemel! Waar hebt ge hem gezien?” riep Sophia. „Bij het kanaal, jufvrouw,” hernam Honour. „Daar heeft hij den heelen morgen op en neêr gewandeld, en eindelijk wierp hij zich op den grond neder;—ik geloof dat hij er nog ligt. En wezenlijk, als mijne bescheidenheid, als dienstbode, het niet belet had, dan zou ik hem opgezocht hebben. O, jufvrouw, toe! laat mij maar eventjes,—voor de aardigheid, gaan kijken of hij er nog ligt?” „Gekheid!” zei Sophia. „Wel neen!,—neen! Wat zou hij daar nog doen? Ge kunt er op aan, Honour, dat hij al lang weg is. Bovendien,—waarom—waartoe,—waarom zoudt ge er heen gaan?—En—en—ik heb u voor iets anders noodig. Ga nu mijn hoed halen en de handschoenen;—ik zal met tante in het bosch gaan wandelen vóór tafel.” Honour deed onmiddellijk wat haar bevolen werd, en Sophia zette den hoed op; maar toen zij in den spiegel keek, verbeeldde zij zich dat het lint van haren hoed haar niet goed stond, en zond hare kamenier dadelijk om een anderen te halen, waarop zij jufvrouw Honour herhaaldelijk op het hart drukte om geene reden ter wereld van haar naaiwerk op te staan, dat met den meesten spoed dien dag klaar moest komen, en nog iets mompelende over eene wandeling door het bosch, ging zij uit, juist in de tegenovergestelde rigting daarvan, en wandelde zoo snel als hare bevende ledematen haar dragen wilden, regtstreeks naar het kanaal toe. Jones was er wel geweest, zoo als Honour verteld had; hij had inderdaad twee uren dáár gesleten dien morgen, in droevig gepeins over zijne Sophia, en was juist door het eene hek uit den tuin gegaan, op het oogenblik dat zij door het andere er in trad, zoodat die ongelukkige minuten, welke besteed waren aan het veranderen van een lint, belet hadden dat het minnend paar nu bijeen kwam;—eene zeer ongelukkige gebeurtenis, waaruit mijne schoone lezeressen niet nalaten zullen de zedeles te halen. En hier verbied ik ten strengste, alle mannelijke recensenten zich met eene omstandigheid te bemoeijen, welke ik alleen om den wille der dames vermeld heb, en waarop zij bij uitsluiting het regt hebben eenige aanmerking te maken. HOOFDSTUK VII. HET BEELD EENER DEFTIGE VRIJAADJE IN MINIATUUR, ZOO ALS DAT BEHOORT, EN EEN TOONEEL VAN MEER TEEDEREN AARD LEVENSGROOT GESCHILDERD. Het is zeer juist door iemand (en welligt door meer menschen) opgemerkt, dat een ongeluk nooit alleen komt. Dit wijs gezegde werd nu in Sophia bewaarheid, daar zij niet alleen teleurgesteld werd door den man dien zij beminde niet te ontmoeten, maar zich ook aan de kwelling moest onderwerpen van zich op te schikken, ten einde het bezoek van iemand te ontvangen, dien zij haatte. Dien namiddag, voor het eerst, maakte de heer Western zelf zijne dochter met zijn voornemen bekend; terwijl hij haar vertelde dat hij wel wist, dat hare tante haar al daarover gesproken had. Sophia keek hier zeer ernstig, en kon niet beletten dat een paar tranen in hare oogen opwelden. „Kom, kom!” zei Western; „laat ons geene meisjeskuren zien! Ik weet alles best! Zuster heeft me alles gezegd, dat verzeker ik je!” „Is het mogelijk!” vroeg Sophia; „heeft tante me al verraden?” „Ja, ja,” hernam Western; „ze heeft je verraden! O ja! Maar ge hebt u zelve gisteren aan tafel al verklapt! Ge toondet tamelijk duidelijk, dunkt me, wat ge in ’t hoofd hadt! Maar gij, jonge meisjes, weet eigenlijk nooit wat ge zelve wilt. En nu zit ge te greinen, omdat ik je uithuwen wil aan den man waarop ge verliefd zijt! Ik herinner me best dat uwe moeder juist zoo zanikte en maalde; maar dat was alles voorbij in de eerste vierentwintig uren na ons huwelijk. Mijnheer Blifil is een fiksche jongen en zal gaauw genoeg een einde maken aan al die kuren. Kom, helder maar op! Vlug! Ik wacht hem elk oogenblik hier.” Sophia begreep nu dat hare tante haar geheim niet verraden had, en zij besloot dien treurigen namiddag met de meest mogelijke standvastigheid door te staan en zonder bij haar vader eenige verdenking optewekken. Mijnheer Blifil kwam dan ook weldra aan, en de heer Western verwijderde zich spoedig en liet het jonge paar alleen. Hierop volgde een stilzwijgen, dat bijna een kwartier duurde; want de heer die het gesprek beginnen moest, bezat al die betamelijke zedigheid,—welke men soms bedeesdheid noemt. Hij wilde herhaaldelijk beginnen met te spreken; maar de woorden begaven hem telkens als hij ze uitspreken wilde. Eindelijk braken zij los in een stortvloed van vergezochte en hoogdravende complimenten, die door Sophia beantwoord werden met ter neder geslagene blikken, halve buigingen, en hier en daar een beleefd woordje. Blifil, onervaren in den omgang met vrouwen, en zeer met zich zelven ingenomen, beschouwde dit gedrag als eene toestemming in zijne wenschen en toen Sophia,—met het doel om een tooneel aftebreken, dat haar ondragelijk werd,—opstond en de kamer verliet, schreef hij dit alleen toe aan bedeesdheid van haar kant, en troostte zich met de gedachte dat hij weldra genoeg van haar gezelschap zou genieten. Hij was inderdaad volmaakt tevreden met de vooruitzigten welke hij meende te hebben; want, wat aangaat het geheele en volstrekte bezit van het hart zijner beminde, dat door meer romantische minnaren geëischt wordt, het kwam niet eens bij hem op naar zoo iets te verlangen. Haar vermogen en hare persoon waren de eenige voorwerpen zijner wenschen, en hiervan rekende hij vast, spoedig in het onbepaalde bezit te zijn, omdat de heer Western zelf zoo zeer op het huwelijk gesteld was, en hij ook wist hoe gehoorzaam Sophia steeds aan haar vader was, en hoe onbeperkt ook deze laatste wilde gehoorzaamd worden. Aldus ondersteund, dacht hij, en tegelijk geholpen door de bekoorlijkheden welke hij vond in zijn eigen persoon en omgang, moest hij slagen bij eene jonge dame, wier hart, naar hij stellig meende, nog geheel vrij was. Omtrent Jones koesterde hij zeker hoegenaamd geen ijverzucht, en ik heb dikwerf gedacht, dat dit nog al vreemd was. Misschien verbeeldde hij zich, dat de naam welken Jones had in den omtrek,—met hoeveel rede moge de lezer zelf beslissen,—van een der loszinnigste jongens in geheel Engeland te zijn, hem verachtelijk maken moest bij eene dame, wier zedigheid voorbeeldig was. Misschien werd elk vermoeden bij hem in slaap gewiegd door het gedrag van Sophia en van Jones zelven als zij zamen in gezelschap waren. Eindelijk was hij vooral overtuigd, dat een tweede mensch als hij was, volstrekt niet bestond. Hij verbeeldde zich Jones door en door te kennen, en koesterde veel minachting voor zijn verstand, daar hij zoo weinig voor zijn eigenbelang zorgde. Hij vreesde volstrekt niet dat Jones op Sophia verliefd was, en wat eigenbaat betrof, hij wist dat die zeer weinig woog bij zulk een dwaas mensch als Tom. Blifil dacht ook dat de zaak met Molly Seagrim voortgezet werd, en geloofde vast dat het op een huwelijk uitloopen zou; want Jones had wezenlijk, als kind, veel van hem gehouden en had geene geheimen voor hem, tot zijn gedrag, gedurende de ziekte van mijnheer Allworthy, zijn hart geheel van hem vervreemd had, en het was door den twist, bij deze gelegenheid uitgebroken, en die nog niet bijgelegd was, gekomen, dat de heer Blifil niets vernomen had van de veranderde zienswijze van Jones omtrent Molly. Om al deze redenen, zag Blifil geene bezwaren in zijne vrijaadje met Sophia. Hij hield het er voor, dat zij zich gedragen had zoo als alle jonge dames bij een eerste bezoek van haren aanstaande, en alles was volmaakt met zijne verwachtingen in overeenstemming geweest. De heer Western droeg zorg den minnaar zoodra hij de dame verliet, op te vangen. Hij vond hem zoo opgewonden over zijn welslagen, zoo verliefd op zijne dochter, en zoo tevreden over de wijze waarop zij hem ontvangen had, dat de oude man begon te springen, te dansen en door vele andere buitensporigheden zijne vreugde aan den dag te leggen; want het was hem onmogelijk op eenigerlei wijze zijne aandoeningen te beheerschen, en diegene, welke bovendreef, bragt hem steeds tot de dolzinnigste uitersten. Zoodra Blifil, na vele hartelijke kussen en omhelzingen van Western ontvangen te hebben, vertrokken was, ging de goede landjonker zijn dochter zoeken, die hij met de buitensporigste betuigingen zijner verrukking overlaadde, terwijl hij haar verzocht zooveel zij maar verkoos aan opschik en juweelen te besteden, en verklaarde dat hij geen ander gebruik voor zijn geld wist, dan haar daarmede gelukkig te maken. Daarop omhelsde hij haar weder herhaaldelijk, met de meeste liefde, overlaadde haar met liefkozingen en verzekerde haar dat zij zijne eenige vreugde op deze wereld uitmaakte. Sophia, die haren vader in deze vlaag van liefderijkheid vond, zonder bepaaldelijk de reden er van te beseffen (want dergelijke aanvallen van teederheid waren niets buitengewoons bij hem), hoewel de vlaag ditmaal iets heviger was dan gewoonlijk, dacht dat zij nooit eene betere gelegenheid zou hebben dan de tegenwoordige om haar hart aan hem bloot te leggen,—ten minste wat den heer Blifil betrof,—vooral daar zij zeer goed inzag, dat het weldra noodzakelijk zou zijn daaromtrent tot eene verklaring te komen. Na haren vader dus bedankt te hebben voor al zijne goedheid, voegde zij er met een onbeschrijfelijk aandoenlijken blik bij: „En is het mogelijk dat mijn vader alleen bedacht is op het geluk zijner Sophia?” en toen Western dit met een zwaren vloek en een kus bekrachtigd had, greep zij zijne hand en voor hem nederknielende, smeekte zij hem, met vele betuigingen van kinderlijke liefde en pligtbesef, „haar niet tot het ongelukkigste schepsel ter wereld te maken, door haar te dwingen een man, dien zij haatte, te trouwen. Ik smeek u dit, vaderlief;” voegde zij er bij, „zoowel om uwent- als om mijnentwil, daar gij de goedheid hebt mij te verzekeren dat uw geluk van het mijne afhangt.” „Hoe! Wat!” riep Western, met een verwarden blik. „O vader,” vervolgde zij, „niet slechts het geluk maar, het leven uwer arme Sophia hangt af van uwe toestemming in dit verzoek. Ik kan met mijnheer Blifil niet leven. Het zou mij dooden, als men mij tot dit huwelijk dwong!” „Gij kunt met mijnheer Blifil niet leven?” riep Western. „Neen, vader, nooit!” hernam Sophia. „Nu sterf dan,—en de drommel zal je halen!” bulderde hij, haar van zich afstootende. „O vader!” riep Sophia, hem bij de rokpanden grijpende, „heb medelijden met mij:—ik smeek u daarom! Zie niet zoo boos!—spreek zulke wreede woorden niet!—Kunt gij ongevoelig blijven als uwe Sophia zich in zulk een rampzaligen toestand bevindt? Zou mijn beste vader mij het hart willen breken? Zou hij mij tot een langzamen, martelenden dood willen doemen?” „Kom, kom!” zei de landjonker; „dat zijn niets dan meisjeskuren! Allemaal onzin! Jou dooden? Zal het huwelijk jou dooden?” „O vader,” hernam Sophia, „zulk een huwelijk is erger dan de dood. Hij is me niet eens onverschillig; ik haat en verfoei hem!” „Al verfoeit ge hem nog zoo erg,” riep Western, „nemen zult ge hem toch!” Dit bekrachtigde hij met een eed te verschrikkelijk, om hier herhaald te worden, en na vele heftige woorden, eindigde hij met te zeggen; „Ik ben tot dit huwelijk besloten, en als ge er niet in toestemmen wilt, zal ik je geen rooden duit geven,—en al zag ik je van honger sterven op straat, zou ik je geen stukje droog brood geven! Dat is nu mijn bepaald besluit en ik laat je alleen om er over na te denken.” Hij rukte zich daarop met zooveel geweld van haar los, dat zij met het aangezigt op den grond viel, waar zij bleef liggen, terwijl hij uit de kamer stoof. Toen Western in den gang kwam, vond hij er Jones, die zoodra hij zag hoe woest, bleek en bijna ademloos zijn vriend was, niet nalaten kon te vragen wat hem in dien droevigen toestand gebragt had. Hierop maakte Western hem dadelijk bekend met al wat er gebeurd was, eindigende met vele bittere verwijtingen tegen Sophia gerigt en eenige zeer aandoenlijke klagten over de ellende van alle vaders, die het ongeluk hebben met dochters opgescheept te zijn. Jones, voor wien al de voornemens ten gunste van Blifil tot dus ver geheim gebleven waren, stond in het begin als versteend bij dit verhaal; maar na zich een oogenblik bedacht te hebben, kwam hij er toe, gelijk hij later vertelde, schier uit wanhoop, om den heer Western een voorstel te doen, dat wat onbeschaamdheid betreft, zijn weerga zeker niet heeft. Hij vroeg namelijk verlof om bij Sophia te gaan, ten einde haar over te halen, zich naar den zin van haar vader te voegen. Al ware nu de landjonker even scherpzinnig geweest als hij werkelijk stomp was, dan had toch zijne drift hem thans kunnen verblinden. Hij bedankte Jones dus voor zijne bereidwilligheid, en zeide: „Ja, ja, ga maar bij haar; doe je best, en zie wat ge van haar gedaan kunt krijgen!”—waarop hij weder met vele verfoeijelijke vloeken betuigde, dat als zij niet in het huwelijk toestemde, hij haar de deur uitzetten zoude. HOOFDSTUK VIII. DE ONTMOETING TUSSCHEN JONES EN SOPHIA. Jones haastte zich onmiddellijk om Sophia optezoeken, die hij pas van den grond opgestaan vond, waar haar vader haar verlaten had, met de tranen vloeijende uit hare oogen en het bloed van hare lippen. Hij vloog dadelijk naar haar toe en met eene stem, die van angst en aandoening beefde, riep hij uit: „O mijne Sophia, wat beteekent toch dit akelig gezigt?” Zij zag hem een oogenblik teeder aan en antwoordde: „Mijnheer Jones! In ’s hemels naam, hoe komt gij hier? Verlaat mij dadelijk;—ik smeek u daarom!” „Leg me zoo’n wreed bevel niet op,” zeide hij; „mijn hart bloedt sterker nog dan uwe lippen! O Sophia, hoe gaarne zoude ik niet al het bloed in mijne aderen uitstorten om slechts één druppel van het uwe te redden!” „Ik heb u reeds te vele verpligtingen,” hernam zij; „zeker heb ik u al veel te danken!” Hier keek zij hem een oogenblik heel teeder aan, en dan riep zij snikkende uit: „O, mijnheer Jones, waarom hebt gij mij het leven gered? Het zou voor ons beide gelukkiger geweest zijn als ik gestorven ware!” „Gelukkiger voor ons beide!” riep hij. „Zouden de wreedste martelingen mij zoo kunnen pijnigen als de dood van Sophia? Ik kan die vreesselijke gedachte niet verdragen.—Hoe zou ik zonder u leven?” Er lag eene onbeschrijfelijke teederheid in zijne stem en zijne blikken terwijl hij dit zeide, en terzelfder tijd zachtjes hare hand vatte, welke zij niet terugtrok;—want, waarlijk, zij wist haast niet meer wat zij deed of toeliet. Eenige oogenblikken van stilzwijgen volgden nu tusschen de twee minnenden, terwijl hij de oogen op haar gevestigd hield en zij de haren nedersloeg;—eindelijk vermeesterde zij zich genoeg om hem nogmaals te verzoeken haar te verlaten; want dat het hun beider ongeluk zou wezen als men hen zamen vond, en zij voegde er bij: „O, mijnheer Jones, gij weet nog niet wat er heden middag gebeurd is!” „Ik weet alles, mijne Sophia,” hernam hij. „Uw wreede vader heeft mij alles verteld, en hij zelf heeft mij bij u gezonden.” „Mijn vader heeft u bij mij gezonden!” riep zij. „gij droomt zeker!” „Gave de hemel dat het slechts een droom ware!” hernam hij. „O Sophia, uw vader zond mij bij u om te pleiten voor mijn gehaten mededinger; om u voor hem gunstig te stemmen!—Ik was gereed om elk middel te baat te nemen om toegang tot u te krijgen.—O spreek tot mij, mijne Sophia! Giet wat balsem in mijn bloedend hart! Waarlijk, nooit heeft een man bemind, of aangebeden, zoo als ik dat doe! Onttrek me dan niet wreedaardig deze lieve, zachte, dierbare hand! Een oogenblik zal me welligt voor eeuwig van u scheiden. Niets minder dan deze gedachte zou mij, geloof ik, ooit den eerbied en het ontzag hebben doen vergeten, waarmede gij mij bezield hebt!” Zij bleef een oogenblik zwijgen, als verpletterd door hare verwarring, en de oogen zachtjes tot hem opheffende, riep zij: „O, mijnheer Jones! Wat moet ik zeggen?” „Beloof slechts, dat gij nooit aan Blifil uwe hand zult schenken,” zeide hij. „Noem dien gehaten naam niet!” antwoordde zij. „Wees overtuigd dat hij nooit iets van mij verkrijgen zal, dat ik hem weigeren kan.” „En nu,” smeekte hij, „dat gij mij zooveel troost schenkt,—ga iets verder, en voeg er bij, dat ik eens hopen mag!” „Helaas!” hernam zij. „Waartoe wildet gij me brengen, mijnheer Jones? Welke hoop zou ik u kunnen schenken? Gij kent mijns vaders bedoelingen.” „Maar ik weet ook,” antwoordde hij, „dat men u niet dwingen kan daaraan toe te geven.” „En welke,” zeide zij, „moeten niet de gevolgen wezen van mijne verschrikkelijke ongehoorzaamheid? Mijn eigen ongeluk is het minste. Maar ik kan de gedachte niet verdragen van mijn vader ellendig te maken.” „Hij zelf,” riep Jones, „is de oorzaak van zijn eigen ongeluk, door een gezag over u te eischen, dat de natuur hem niet geschonken heeft. Denk aan al de ellende, die mij dreigt als ik u verliezen moet, en zie dan naar welken kant de schaal van uw medelijden moet overhellen!” „Er aan denken!” riep zij. „Verbeeldt gij u, dat ik de rampen niet besef, die ik over u zou brengen door in uwe wenschen toe te stemmen? Het is die gedachte, welke mij den moed geeft om u te smeeken mij voor altijd te vermijden en dus zelf de ellende te ontvlugten!” „Ik vrees geene andere ellende,” hernam hij, „dan het verlies mijner Sophia;—als gij mij van de bitterste smarten bevrijden wilt, herroep dan uw wreed vonnis,—want waarlijk, waarlijk, ik kan nooit van u scheiden,—neen, nooit!” De beide minnaren stonden nu zwijgende te beven, Sophia buiten staat om Jones hare hand te ontrukken, en hij bijna even zeer buiten staat ze vast te houden; toen het tooneel, dat welligt voor sommigen mijner lezers lang genoeg geduurd heeft, afgewisseld werd door een van zoo verschillenden aard, dat wij de beschrijving er van voor het volgende hoofdstuk bewaren zullen. HOOFDSTUK IX. VEEL ONSTUIMIGER VAN AARD DAN HET VORIGE HOOFDSTUK. Eer wij voortgaan met hetgeen de beide minnenden overkwam, is het welligt noodig te verhalen wat er in den gang voorgevallen was, gedurende hunne teedere bijeenkomst. Spoedig nadat Jones, op bovenvermelde wijze, den heer Western verliet, kwam diens zuster bij hem, en vernam weldra al hetgeen er tusschen Sophia en haar vader omtrent den heer Blifil voorgevallen was. Deze houding harer nicht beschouwde de goede dame als eene bepaalde schennis van de voorwaarde, waarop zij zich verbonden had Sophia’s liefde tot Jones geheimte houden. Zij achtte zich dus geheel vrij om alles wat zij wist dadelijk aan den landjonker te openbaren, wat zij ook onmiddellijk deed, in de duidelijkste bewoordingen en zonder eenige inleiding of omhaal van woorden. Het denkbeeld van een huwelijk tusschen Jones en zijne dochter was nooit bij Western opgekomen, zelfs niet in zijne vurigste vlagen van genegenheid tot den jongeling, noch bij eenige andere gelegenheid. Hij beschouwde, inderdaad, gelijkheid van vermogen en stand als even physisch noodzakelijk tot het sluiten van een huwelijk als het verschil van geslacht, of eenig ander vereischte; en vreesde evenmin dat zijne dochter op een man zonder geld verlieven zou, als op eenig dier van een geheel ander geslacht. Hij was dus verpletterd bij het aanhooren van het verhaal zijner zuster. In het begin was hij buiten staat om eenig antwoord te geven, daar hij bijna ademloos werd door de hevigheid zijner aandoening. Weldra echter herstelde hij, en zoo als gewoonlijk, in dergelijke gevallen, barstte zijne woede, na de eerste stilte, met verdubbelde hevigheid los. Het eerste gebruik, dat hij van zijn spraakvermogen maakte zoodra hij herstelde van de plotselinge uitwerking der verbazing, was om eene geheele reeks van vloeken en verwenschingen uit te braken. Hierop begaf hij zich met den meesten spoed naar het vertrek waar hij de minnaren hoopte te vinden, zijne wraakzuchtige voornemens mompelende, of liever, uitbulderende met elken stap, dien hij deed. Even als twee tortels—of houtduiven, of als Strephon en Phyllis,—want die komen er digter bij,—zich naar een aangenaam eenzaam boschje terugtrekken, om den tijd met den heerlijken kout van Amor te slijten,—die bedeesde jongen, die in het openbaar niet spreken kan, en die alleen gezellig is als er slechts twee menschen bijeen zijn,—en dat daar, terwijl alles kalm schijnt, de heesche donder plotseling door de verscheurde wolken breekt, en rollend rammelt langs het zwerk, waarop het verschrikte meisje opvliegt van het weeke mos, of van de groene zodenbank,—terwijl de bleeke doodskleur de rozen der liefde, die hare wangen sierden vervangt;—de vrees haar doet sidderen, en haar minnaar de bevende gestalte naauwelijks meer ondersteunen kan;— Of, even als twee heeren, die onbekend met den spotvogel der plaats, te zamen te Salisbury, in de eene of andere herberg, bij de flesch zitten, en de Groote Dowdy, die de rol van een waanzinnige even goed speelt als sommige zijner opstokers die van gekken, plotseling met de ketenen rammelt, en in den gang zijn verschrikkelijk dof gesteun doet hooren,—zoodat de verraste vreemdelingen verbleeken, versteend bij het verschrikkelijk geluid en eene schuilplaats zoeken tegen het dreigende gevaar, en als de gesloten vensters het toelieten, het gevaar zouden trotseren van den nek te breken, om de woede die hen dreigt te ontsnappen,—zoo ook beefde de arme Sophia; zoo ook verbleekte zij, toen zij het geraas vernam, door haar vader gemaakt, die met eene verschrikkelijke stem, vloekende en razende en Jones den dood zwerende, naderde. En, om de geheele waarheid te zeggen, ik geloof ook dat die jongeling, de ingevingen der voorzigtigheid volgende, liefst op dat oogenblik eene andere verblijfplaats zou gezocht hebben, indien zijn angst voor Sophia hem de vrijheid gelaten had om aan zich zelven te denken, dan in zoo verre zijn lot met het hare in het naauwste verband was. Zoodra de landjonker echter de deur opengesmeten had, ontwaarde hij iets, dat dadelijk al zijne woede tegen Jones opschortte,—en dit was het angstwekkende voorkomen van Sophia, die in de armen van haren minnaar in zwijm gevallen was. Zoodra de heer Western dit aandoenlijk gezigt ontdekte, verliet hem al zijne woede; hij brulde zoo hard hij kon om hulp, liep eerst op zijne dochter toe en dan weder naar de deur, om water roepende, en dan weder naar Sophia terug, zonder te bedenken in wiens armen zij lag, en zonder zich zelfs welligt te herinneren dat er zoo iemand als Jones bestond; want de oogenblikkelijke nood waarin zijne dochter verkeerde, was nu het eenige waarvoor hij vatbaar bleef. Mejufvrouw Western, met een groot aantal bedienden, kwamen nu spoedig aan ter hulpe van Sophia en bragten water, versterkende druppels en alles mede, wat bij die gelegenheid vereischt wordt. Men wendde deze middelen met zoo goed gevolg aan, dat Sophia binnen weinige minuten begon te herstellen, en teekens van leven vertoonde. Hierop werd zij spoedig door mejufvrouw Western en hare eigene kamenier weggebragt,—en de goede dame verwijderde zich niet zonder vooraf haren broeder eenige heilzame waarschuwingen gegeven te hebben omtrent de verschrikkelijke uitwerkselen van zijne drift,—of zoo als zij het noemde,—zijn waanzin. Misschien begreep de landjonker dezen goeden raad niet, daar die door middel van dubbelzinnige wenken, schouderophalingen en afgebrokene woorden uitgedrukt werd; en als hij hem begreep, maakte hij er in elk geval weinig gebruik van; want zoodra hij verlost was van alle onmiddellijke vrees omtrent zijne dochter, verviel hij tot zijne vorige woede, die zeker dadelijk een gevecht met Jones ten gevolge zou gehad hebben, als dominé Supple, die zeer sterk was, niet tegenwoordig geweest ware, en met geweld den landjonker belet had om gewelddadigheden te plegen. Zoodra Sophia zich verwijderd had, naderde Jones den heer Western in eene smeekende houding, en bad hem te bedaren, daar het onmogelijk was, zoo lang hij zoo driftig bleef, hem eenige voldoende verklaring te geven van hetgeen gebeurd was. „Voldoende verklaring!” hernam de andere; „ik zal voldoening van jou hebben! Trek je rok maar uit! Ge zijt maar half een mensch, en ik zal jou een pak slagen geven, zoo als je jou leven nog niet gehad hebt.” Hij overlaadde nu den jongeling met een stortvloed van die taal, welke gebruikelijk is onder landjonkers die met elkaar twisten, met herhaalde uitnoodigingen er bij, om dat gedeelte van zijn ligchaam te kussen, dat gewoonlijk zoo dikwerf vermeld wordt bij alle twisten onder Engelschen van minderen rang, bij gelegenheid van wedrennen, hanengevechten en andere publieke vermakelijkheden. Toespelingen op dit ligchaamsgedeelte worden dikwijls ook alleen uit „aardigheid” gedaan. En hier, geloof ik, dat men de geestigheid gewoonlijk verkeerd opvat. En werkelijk, bestaat ze daarin, dat men een ander uitnoodigt zijn —— te kussen,—na pas gedreigd te hebben hem zelf op die plaats een schop te geven: want ik heb zeer naauwkeurig waargenomen, dat niemand een ander ooit verzoekt hem onder het zijne een trap te geven,—of aanbiedt om dit ligchaamsgedeelte van een ander te kussen. ’t Zal ook, welligt, verwonderlijk schijnen, dat bij de vele uitnoodigingen van dien aard, welke alle die met landjonkers veel omgaan, zeker gehoord hebben, niemand, naar ik geloof, ooit één voorbeeld gezien heeft van de toestemming in het gedane verzoek. En dit is een groot blijk van onbeleefdheid: want in de stad is er niets gewoners, dan dat men de groote heeren deze plegtigheid ziet waarnemen ten opzigte hunner meerderen, zonder dat men hen eens om die gunst verzocht heeft. Op al deze geestige uitvallen gaf Jones zeer kalm tot antwoord: „’t Is mogelijk, mijnheer, dat deze behandeling van uwe zijde tegen alle verpligtingen opweegt, welke ik vroeger aan u had; maar er is er eene, die gij me niet kunt doen vergeten, en al uwe scheldwoorden zullen me niet overhalen om de hand op te heffen tegen den vader van Sophia.” Bij deze woorden werd de landjonker nog driftiger dan te voren; zoodat de dominé Jones smeekte zich te verwijderen. „Gelijk gij ziet, mijnheer,” zeide hij; „hij geraakt hoe langer zoo meer in toorn in uw bijzijn. Ik smeek u dus nu niet te toeven. Zijne woede is te hevig dan dat gij nu met hem zoudt kunnen redeneren. ’t Zou dus beter zijn, als gij nu een einde aan uw bezoek wildet maken, en op eene andere gelegenheid wachten, om hetgeen gij nog te zeggen hebt in het midden te brengen.” Jones nam dezen raad dankbaar aan en verwijderde zich onmiddellijk. De landjonker herkreeg nu zijne persoonlijke vrijheid en zooveel zelfbeheersching, dat hij eenige voldoening liet blijken over den dwang, welken men hem opgelegd had, daar hij verklaarde, dat hij, zonder twijfel, Jones de hersenen ingeslagen zou hebben en er bij voegde: „’t Zou toch spijtig zijn om den wille van zulk een wezen aan de galg te komen.” De predikant begon nu vreugde te scheppen in zijne pogingen om den vrede te bewaren en ving eene lange redevoering aan tegen den toorn, die welligt bij driftige menschen dien hartstogt eerder opgewekt dan gebluscht zou hebben. Hij versierde zijne verhandeling met vele kostelijke aanhalingen uit de oude schrijvers,—vooral uit Seneca, die inderdaad dit onderwerp zoo goed behandeld heeft, dat niemand dan een zeer driftig mensch het zonder veel nut en genoegen lezen kan. De godgeleerde eindigde deze toespraak met het bekende verhaal van Alexander den Groote en Clitus,—daar ik het echter vermeld vind onder het hoofd van „Dronkenschap”—in mijne aanteekeningen, zal ik het hier niet inlasschen. De landjonker luisterde niet naar dit verhaal,—en welligt naar niets van hetgeen de andere zeide; want hij viel hem in de rede, eer hij er mede ten einde gekomen was, door om een kan bier te roepen,—met de opmerking (die welligt niet minder waar is dan eenige andere omtrent deze aandoening van den geest), „dat de toorn ’n mensch dorstig maakt.” Zoodra de heer Western eene fiksche teug gedronken had, hervatte hij het gesprek over Jones, en verklaarde dat hij voornemens was den volgenden morgen vroeg bij Allworthy te gaan, om hem alles mede te deelen. Zijn vriend wilde het hem afraden; maar zijne pogingen daartoe dienden tot niets, dan om een stortvloed van vloeken en verwenschingen uit te lokken, die allerakeligst luidden in de ooren van den vromen Supple, zonder dat hij het evenwel waagde te ijveren tegen iets, dat de landjonker als het onbetwistbaar regt van een vrijgeboren Engelschman beschouwde. Om de waarheid te zeggen, de dominé onderwierp er zich aan om zijn gehemelte tusschenbeide te streelen aan Westerns tafel, op kosten van zijne ooren. Hij stelde zich dus tevreden met de gedachte dat hij deze verachtelijke gewoonte niet bevorderde, en dat zijn gastheer er geen vloek minder om zou doen hooren, al kwam de dominé nooit over zijn drempel. Ofschoon hij zich dus niet aan de onbeleefdheid schuldig maakte van een fatsoenlijk man in zijn eigen huis te berispen, zette hij het hem toch zijdelings betaald van den kansel,—wat, hoewel het den landjonker zelven niet beterde, in zoover zijn geweten wakker maakte, dat hij de wetten zeer streng tegenover alle andere menschen handhaafde zoodat, de magistraat zelf de eenige persoon was in de gemeente die ongestraft vloeken kon. HOOFDSTUK X. DE HEER WESTERN BEZOEKT DEN HEER ALLWORTHY. De heer Allworthy was pas van het ontbijt opgestaan met zijn neef, zeer tevreden met het berigt van het eerste voorspoedige bezoek van dien jongen heer bij Sophia (want hij verlangde vurig naar het huwelijk, meer om den wille van het karakter dan om de rijkdommen van de jonge dame), toen de heer Western hen overviel en zonder pligtpleging als volgt begon: „Wel! Gij hebt een schoon stuk werk gedaan! Waarachtig! Gij hebt uw bastaard mooi groot gebragt!—Niet, dat ik zeggen wil, dat gij het met opzet gedaan hebt, om zoo te zeggen,—maar daar is wat moois van gegroeid bij mij aan huis!” „Wat ter wereld is er te doen, mijnheer Western?” vroeg Allworthy. „O, er is genoeg te doen, dat weet de hemel! Mijne dochter heeft het zich in de hersenen gezet op uw bastaard verliefd te worden;—dat is er te doen;—maar ik geef haar geen duit mede,—neen, niet eens een halve duit! Ik heb altijd het mijne gedacht over dien onzin van een bastaard als een fatsoenlijk man op te voeden en hem bij de menschen aan huis te brengen! ’t Is maar een geluk voor hem dat ik hem niet aan ’t lijf kon komen; ik zou hem afgerost hebben; ik zou een einde aan zijn vrijen gemaakt hebben;—ik zou dien gemeenen vent geleerd hebben de oogen op te heffen naar menschen die zijne meerderen zijn! Hij zal nooit een bete broods van mij krijgen! En ook geen duit om er een te koopen. Als zij met hem mede wil gaan, laat haar maar in haar hemd gaan,—tot eenig uitzet! Ik zou liever mijn geld aan het gouvernement geven, om het naar Hannover te zenden,—waar zij ons volk daarmede omkoopen!” „Het doet me van harte leed,—” hernam Allworthy. „De drommel hale jou leed! Dat zal mij wat helpen nu dat ik mijn eenig kind verloren heb, mijne arme Sophia, die de vreugde van mijn leven was, de hoop en de troost van mijn ouden dag:—maar dat doet er niet toe;—ik heb vast besloten haar de deur uit te zetten; zij mag bedelen en verhongeren en op straat verrotten! geen duit, zeg ik, geen duit zal zij van mij krijgen! Die schelm wist altijd een haas in het leger op te sporen,—die hond! Ik begreep toen niet op wat wild hij jagt maakte;—maar het zal de slechtste jagt zijn, waarop hij van zijn leven uit is geweest! Hij zal niet meer dan het aas krijgen met het vel er over heen,—daar! En dat kunt ge hem gerust zeggen!” „Ik sta verstomd over hetgeen ge me vertelt,” riep Allworthy, „na hetgeen er pas gisteren tusschen de jonge dame en mijn neef voorgevallen is.” „Ja, mijnheer!” hernam Western; „het was na hetgeen tusschen uw neef en haar voorgevallen was, dat de zaak aan ’t licht kwam. Mijnheer Blifil daar, was pas de deur uit, toen die gemeene schelm in huis kwam rondsnuffelen. Ik dacht weinig toen ik als jager hart voor hem kreeg, dat hij bij mij kwam stroopen naar mijne dochter!” „’t Is waar;” zei Allworthy, „het spijt mij dat gij hem zoo dikwerf de gelegenheid bij haar gegeven hebt, en gij zult mij het regt doen te bekennen, dat ik er altijd tegen was,—ofschoon ik erken niets van dien aard vermoed te hebben!” „Wat drommel!” riep Western, „wie is er die zoo iets had kunnen vermoeden? Wat ter wereld had zij met hem te maken? Hij kwam niet aan huis om haar het hof te maken; hij kwam er om met mij te jagen.” „Maar, is het mogelijk,” vroeg Allworthy „dat gij, die hen zoo dikwerf bij elkaar gezien hebt, nooit iets van hunne verliefdheid opgemerkt hebt?” „Nooit van mijn leven, zoo waar ik hoop zalig te worden!” riep Western. „Ik heb niet eens gezien dat hij haar ooit één kus gegeven heeft, en verre van haar het hof te maken, plagt hij slechts iets stiller te wezen als zij er bij was dan anders; en wat het meisje betreft, zij was altijd iets minder voorkomend jegens hem dan jegens ieder anderen jongen die aan huis komt. Wat dat aangaat, ik laat me niet ligter foppen dan een ander, en dat behoeft ge u niet te verbeelden, buurman!” Allworthy kon bij dit alles zijn lagchen naauwelijks bedwingen; maar deed zijn best het niet te toonen, want hij kende de menschen heel goed en was te wel opgevoed en te goedaardig om den landjonker nu te willen grieven. Hij vroeg hem dan, wat hij wenschte dat hij in deze omstandigheden zou doen? waarop de andere hernam: „Dat hij verlangde, dat hij dien schelm belette bij hem aan huis te komen, en dat hij zelf zijne dochter opsluiten zoude; want, of zij wilde of niet, hij had zich vast voorgenomen haar met den heer Blifil te doen trouwen.” Daarop drukte hij Blifil de hand, en betuigde, met een eed, dat hij alleen zijn schoonzoon zou worden. Kort daarna vertrok hij, verklarende dat de boel bij hem aan huis zoodanig in de war was, dat het noodzakelijk was voor hem spoedig aanwezig te zijn, ten einde te beletten, dat zijne dochter de deur uitliep,—en wat Jones betrof, hij zwoer, dat als hij hem ooit in zijn huis vond, hij zich niet ontzien zou hem zoodanig toe te takelen, dat hij verder voor alle verliefdheid ongeschikt zou zijn. Toen Allworthy en Blifil alleen bleven, volgde er eene lange stilte, alleen afgebroken door de zuchten van den jongen heer, welke gedeeltelijk uit teleurstelling, maar nog meer uit haat voortkwamen; want de voorspoed van Jones was pijnlijker voor hem dan het verlies van Sophia. Eindelijk vroeg hem zijn oom, wat hij voornemens was te doen, en hij antwoordde als volgt: „Helaas, oom, kan men er aan twijfelen wat een minnaar doen zal als de rede en de liefde verschillende wegen aanwijzen? Ik vrees dat het maar al te zeker is, dat hij in dien nood, altijd aan de stem van deze laatste gehoor zal geven. De rede gebiedt mij alle gedachte op te geven aan een meisje, dat hare neiging op iemand anders gevestigd heeft;—mijne liefde doet mij hopen, dat zij, met ter tijd, ten mijnen gunste veranderen zal. Hiertegen, weet ik dat men één bezwaar zou kunnen opperen, dat, als ik het niet dadelijk overwinnen kon, mij van alle verdere aanzoek afschrikken moest. Ik bedoel de onregtvaardigheid van de poging om iemand anders te verdringen in een hart, dat hij reeds schijnt te bezitten; maar het bepaalde besluit van den heer Western bewijst, dat ik, in dit geval, door zoo te handelen, het geluk zal bevorderen van allen die in deze zaak betrokken zijn,—niet slechts van den vader, die uit de diepste ellende gered zal worden, maar ook van de beide anderen, die door een dergelijk huwelijk te gronde gaan zouden. De jonge dame zou zeker in alle opzigten diep ongelukkig zijn, want behalve het verlies van het grootste gedeelte van haar eigen vermogen, zou zij niet slechts getrouwd zijn met een bedelaar, maar zij zou het ook moeten aanzien, dat hij het weinige geld, dat haar vader haar niet onthouden kan, verspilde aan het meisje waarmede hij steeds nog omgaat.—Ja,—dat zou slechts eene kleinigheid zijn;—maar ik ken hem als een der slechtste menschen ter wereld;—en had mijn goede oom slechts dat geweten, wat ik zoo lang getracht heb te verbergen, dan zou hij al lang den losbandigen ellendeling verzaakt hebben.” „Hoe!” riep Allworthy; „heeft hij nog slechtere dingen gedaan dan die mij bekend zijn? Deel me alles mede,—dat verlang ik!” „Neen,” hernam Blifil; „het is nu alles voorbij en misschien zal hij er berouw over gevoeld hebben,” „Het is uw pligt, en ik beveel u,” zei Allworthy, „om mij alles mede te deelen.” „Ge weet wel, oom, hernam Blifil, dat ik u steeds gehoorzaamd heb; maar het spijt me dat ik er nu van sprak, daar men dit ligt aan wraakzucht zou kunnen toeschrijven, die, God dank, nooit bij mij opgekomen is,—en als ge me nu dwingt alles te ontdekken, moet ik ook smeeken dat ge hem alles vergeven zult.” „Ik wil van geene voorwaarden hooren,” hernam Allworthy. „Ik geloof dat ik hem liefde genoeg bewezen heb,—en meer misschien, dan gij zult goed gevonden hebben.” „Of liever meer dan hij verdiende,” riep Blifil; „want op den dag zelven toen gij in het grootste gevaar verkeerdet, terwijl ik en de heele familie onze tranen niet bedwingen konden, vulde hij het huis met luidruchtigheid en losbandigheid. Hij dronk en zong en brulde het uit, en toen ik hem een zachten wenk gaf omtrent het ongepaste zijner handelwijze, geraakte hij in drift, braakte eene reeks van vloeken uit, noemde mij een schurk en sloeg mij.” „Hoe!” riep Allworthy, „heeft hij het gewaagd de hand aan u te slaan?” „O”, zeide Blifil, „dat heb ik hem vergeven,—al lang geleden,—zeker! Ik wilde maar dat ik hem even gemakkelijk zijne ondankbaarheid kon vergeven jegens zijn grootsten weldoener,—en toch hoop ik, dat gij het hem zult vergeven, daar hij zeker door een boozen geest bezield was; want juist dien avond, terwijl de heer Thwackum met mij een mondvol versche lucht schepte in de velden, en wij ons verheugden over de eerste teekenen van beterschap, die zich toen bij u vertoonden, zagen wij hem met een meisje bezig op eene wijze, die ik niet beschrijven kan. De heer Thwackum, met meer stoutheid dan voorzigtigheid, naderde, om hem dat te verwijten, toen (het spijt me zoo iets te moeten zeggen), hij den waardigen man aanviel en hem zoo schandelijk mishandelde, dat het me niet verwonderen zou als hij nog de gevolgen daarvan ondervond. Ik bleef ook weder niet verschoond van zijne kwaadaardigheid toen ik mijn best deed om mijn leermeester te beschermen;—maar dit heb ik hem al lang vergeven. Ja, ik heb zelfs mijnheer Thwackum overgehaald hem te vergeven, en u iets te verzwijgen dat misschien noodlottige gevolgen voor Jones zou kunnen hebben. En nu, oom, daar ik zoo onvoorzigtig, mij iets van deze zaak liet ontvallen en uwe bevelen mij noodzaakten om u alles mede te deelen, laat mij ook bij u voor hem pleiten.” „Wel, kind!” riep Allworthy, „ik weet niet of ik uwe goedheid roemen of afkeuren moet, dat gij me zoo iets één oogenblik verzwegen hebt;—maar waar is mijnheer Thwackum? Niet dat ik eene bevestiging eisch van hetgeen gij me verteld hebt; maar ik zal deze zaak zoo grondig onderzoeken, dat iedereen mij geregtvaardigd zal achten als ik zulk een monster tot een voorbeeld voor anderen straffe!” Thwackum werd nu gehaald en verscheen spoedig. Hij bevestigde al wat de andere medegedeeld had;—ja, hij liet zelfs op zijne borst het handschrift van den heer Jones zien, dat nog zeer leesbaar, blond en blaauw te zien was. Hij eindigde met te zeggen dat hij al lang geleden den heer Allworthy met alles bekendgemaakt zou hebben, indien Blifil hem niet door zijn ernstig smeeken daarvan afgehouden had. „Dat is,” zeide hij, „een uitstekende jongen; hoewel het iets overdrevens is de vergiffenis van onze vijanden zoo ver uit te strekken.” Inderdaad, had zich Blifil eenige moeite getroost om den geestelijke over te halen voor het oogenblik de zaak te verzwijgen;—en daartoe had hij vele redenen. Hij wist dat het veelal gebeurt dat de menschelijke geest verzwakt en ontzenuwd wordt door ziekte. Bovendien begreep hij, dat als men het verhaal deed zoo spoedig na de gebeurtenis zelve, en terwijl de geneesheer nog aan huis kwam, die de geheele waarheid zou kunnen ontdekken, hij nooit in staat zou zijn die kwaadaardige wending er aan te geven welke, in zijne bedoeling lag. Hij besloot dus dit geval zorgvuldig te bewaren tot de onvoorzigtigheid van Jones aanleiding zou geven tot nieuwe klagten; omdat hij zich verbeeldde dat de vereeniging van vele misdaden bij elkaar hem waarschijnlijk geheel zoude verpletteren, en hij zag uit naar eene gelegenheid, zoo als die, welke het geluk hem nu zoo vriendelijk aanbood. Eindelijk, door Thwackum over te halen de zaak een tijdlang te verzwijgen, wist hij dat hij ten zeerste bij den heer Allworthy de overtuiging zou bevestigen,—welke hij zoo lang gestreefd had bij hem op te wekken,—namelijk dat hij een opregte vriend van Jones was. HOOFDSTUK XI. EEN KORT HOOFDSTUK, DAT ECHTER STOF GENOEG BEVAT OM DEN GOEDAARDIGEN LEZER TE TREFFEN. Het was de gewoonte van den heer Allworthy nooit iemand te straffen, of zelfs om nooit een dienstbode in drift weg te jagen. Hij besloot dus eerst dien namiddag zijn vonnis over Jones te vellen. De arme jongen verscheen aan tafel naar gewoonte; maar zijn hart was te bezwaard om hem eenigen eetlust te laten. Zijn leed werd ook zeer vermeerderd door de onvriendelijke blikken van den heer Allworthy, waaruit hij opmaakte dat Western hem alles wat er met Sophia voorgevallen was, ontdekt had. Wat het verhaal van Blifil betreft, daaromtrent koesterde hij geen de minste verdenking; want, wat de hoofdzaak aangaat, daaraan was hij geheel onschuldig, en voor het overige, daar hij het zelf vergeven en vergeten had, veronderstelde hij volstrekt niet dat iemand anders er meer aan dacht. Toen het eten gedaan was en de dienstboden de kamer verlaten hadden, begon de heer Allworthy zijne aanspraak. In eene lange redevoering, schilderde hij de vele misdaden waaraan Jones zich schuldig had gemaakt, en vooral die welke pas aan het licht gekomen waren, en eindigde met hem te zeggen: „dat, tenzij hij zijne onschuld bewijzen kon, hij besloten had hem voor altijd uit zijn gezigt te bannen.” Jones kon zich niet anders dan op de meest onvoordeelige wijze verdedigen; want, inderdaad, hij begreep de beschuldiging ter naauwer nood, daar de heer Allworthy, van zijne dronkenschap, enz. sprekende, terwijl hij zelf ziek te bed lag, uit nederigheid alles verzweeg, wat juist hem zelven betrof, en wat wezenlijk de hoofdmisdaad uitmaakte,—en Jones kon dus die beschuldiging niet loochenen. Bovendien, was hem het hart reeds bijna gebroken en zijn moed begaf hem dermate, dat hij niets te zijner gunste kon zeggen, maar zich aan alles schuldig bekende en als een wanhopige misdadiger alleen barmhartigheid inriep, eindigende met de woorden: „dat hoewel hij bekennen moest zich aan vele dwaasheden en ligtzinnigheid schuldig te hebben gemaakt, hij toch hoopte niets misdreven te hebben, dat hem de zwaarste straf die hem treffen kon, had doen verdienen.” Allworthy hernam, „dat hij hem reeds te dikwerf vergeven had, uit medelijden met zijne jeugd, en in de hoop dat hij zich beteren zoude; dat hij echter nu ondervond dat hij een verstokte zondaar was, en dat het misdadig zou zijn zoo iemand verder te helpen en aantemoedigen. Ja,” zei de heer Allworthy, „uwe onbeschaamde poging om de jonge dame voor u te winnen, eischt, tot mijne eigene regtvaardiging, dat ik u straf. De menschen, die reeds luide de liefde berispt hebben, welke ik u betoond heb, zouden met eenigen schijn van regt, zich kunnen verbeelden, dat ik deel had aan die lage en wreede handeling. Eene handeling voor welke u mijn afschuw moest bekend zijn, en welke, zoo gij eenigen prijs steldet op mijne rust en mijn geluk, of op mijne vriendschap, het u nooit in het hoofd zou zijn gekomen te ondernemen. Schaam u, jongen! Wezenlijk, ik ken naauwelijks eene straf geëvenredigd aan uwe misdaden;—en ik kan het ter naauwernood over mij zelven verkrijgen om u dat te geven, wat ik hier voor u heb. Evenwel, daar ik u als mijn eigen kind opgevoed heb, wil ik u niet van alles ontbloot de wereld inzenden. Als gij dit papier opent, zult gij er genoeg in vinden om u in staat te stellen door werkzaamheid eene eerlijke kostwinning te vinden; maar als gij het tot een slecht doeleinde gebruikt, zal ik me niet verpligt achten u van iets meer te voorzien, daar ik besloten heb, van heden af, om geenerlei reden, iets meer met u te doen te hebben. Ik kan echter niet nalaten nog hierbij te voegen, dat er in al uwe handelingen niets is, dat mij meer verstoort dan uw gedrag jegens dezen braven jongen” (hij bedoelde Blifil), „die zich zoo liefderijk en eerlijk jegens u gedragen heeft.” Deze laatste woorden waren zoo bitter, dat ze moeijelijk te verdragen waren. Jones stortte nu een vloed van tranen, terwijl het vermogen van te spreken en te handelen hem tegelijk schenen te begeven. Het duurde dan ook nog een tijdlang eer hij in staat was aan Allworthy’s stellige bevelen te kunnen gehoorzamen en weg te gaan, wat hij echter eindelijk deed na hem de hand gekust te hebben met eene hartstogtelijkheid, die even moeijelijk zou zijn te veinzen als te beschrijven. De lezer moet zeer zwak zijn als hij,—het daglicht in aanmerking nemende, waarin Jones zich toen aan den heer Allworthy vertoonde,—het strenge vonnis afkeurt. En toch veroordeelde de heele buurt, hetzij uit zwakheid, hetzij om een minder goede reden, deze regtvaardigheid en strengheid, als in den hoogsten graad wreedaardig. Ja, zelfs de menschen, die den waardigen man vroeger berispt hadden wegens de goedheid en liefde door hem aan een bastaard bewezen (die vrij algemeen voor den zijne doorging), berispten het nu in hem, dat hij zijn kind de deur uitzette. De vrouwen vooral trokken eenparig partij voor Jones, en bedachten meer sprookjes bij deze gelegenheid, dan ik hier plaats heb te vermelden. Eén ding echter moet ik niet vergeten; namelijk, dat te midden harer verontwaardiging, geene harer ooit de som vermeldde, welke bevat was in het papier dat Allworthy aan Jones overhandigde, en die niet minder dan vijfhonderd pond bedroeg:—maar allen waren het eens, dat hij zonder een duit op zak,—en sommigen voegden er zelfs bij, zonder een hemd aan het lijf, door zijn onmenschelijken vader de deur uitgezet was. HOOFDSTUK XII. BEVATTENDE MINNEBRIEVEN ENZ. Jones ontving het bevel om dadelijk het huis te verlaten, terwijl hem gezegd werd dat zijne kleederen en al wat hem toebehoorde, waarheen hij ook verkoos, hem nagezonden zou worden. Hij vertrok dus, en wandelde ongeveer een mijl, zonder te denken, of inderdaad, zonder er zich om te bekommeren, waarheen hij zijne schreden rigtte. Eindelijk, toen een beekje hem belette verder te gaan, wierp hij zich aan den oever neder en kon niet nalaten met eenige verontwaardiging te zuchten: „Mijn vader zou mij zeker wel deze rustplaats gunnen!” Hier verviel hij spoedig tot de grootste ellende, rukte zich het haar uit het hoofd, met allerlei andere gebaren, waarmede vlagen van waanzin woede, en wanhoop gewoonlijk gepaard gaan. Nadat hij op deze wijze zijne eerste drift bekoeld had, begon hij eenigzins te bedaren. Zijn leed nam nu eene andere rigting en uitte zich op eene zachtere wijze, tot hij eindelijk koelbloedig genoeg werd om zijne rede te gebruiken en te overleggen welke maatregelen hij in zijn treurigen toestand nemen moest. Zijn grootste twijfel was omtrent hetgeen hij ten opzigte van Sophia doen moest. De gedachte van haar te moeten verlaten, brak hem bijna het hart; maar het denkbeeld om haar tot ongeluk en armoede te brengen, pijnigde hem, zoo mogelijk, nog meer en zelfs, al had zijne hevige liefde tot haar hem slechts voor één oogenblik met zulk een gedachte kunnen bezielen, wist hij volstrekt niet of zij geneigd zou zijn hem met zoo veel opoffering van haar kant gelukkig te maken. De toorn, welken hij bij den heer Allworthy opwekken en de ongerustheid welke hij hem geven zou, pleitten ook hiertegen,—en eindelijk de blijkbare onmogelijkheid om wel te slagen, zelfs als hij al deze bedenkingen in den wind sloeg, versterkte hem op het goede pad, zoodat eindelijk het eergevoel, bijgestaan door de wanhoop, door de dankbaarheid jegens zijn weldoener en door opregte liefde tot zijne beminde, zijn hartstogt overmeesterde en hem deed besluiten eerder Sophia te verlaten dan haar tot haar ongeluk te vervolgen. Het is moeijelijk voor iemand, die het niet ondervonden heeft, den zegevierenden gloed zich voortestellen, die in zijn hart ontbrandde bij het eerste ontwaren van deze overwinning over zijne driften. De hoogmoed streelde hem zoo aangenaam, dat hij zich misschien volkomen gelukkig gevoelde; maar dit duurde slechts kort; Sophia trad hem spoedig weder voor den geest, en verbitterde de vreugde zijner overwinning met geene mindere pijnigingen dan een goedhartige veldheer gevoelen moet als hij op het slagveld de verminkte lijken ziet, ten koste van wier bloed hij zijne lauweren geplukt heeft;—want ook nu, vóór onzen overwinnaar, lagen er duizende heerlijke beelden vernield. Daar hij echter besloten had het pad der Eer, die reuzin, zoo als zij genoemd wordt door dien reusachtigen dichter Lee, te volgen, nam hij zich voor een afscheidsbrief aan Sophia te schrijven, en begaf zich dus naar een huis in de buurt, waar hij zich papier en inkt liet geven en als volgt, schreef: „Mejufvrouw, Als gij u den toestand voorstelt waarin ik u schrijf, dan ben ik overtuigd dat uwe goedheid eenige ongerijmdheid of schijnbare tegenspraak in mijn brief zal weten te vergeven: want alles wat ik u te zeggen heb, vloeit uit een hart, dat zoodanig overstelpt is, dat geene woorden zijne gewaarwordingen vermogen af te schilderen. „Ik heb besloten uwe bevelen na te komen, om voor altijd uw dierbaar, verrukkelijk bijzijn te mijden. Wreed zijn wèl die bevelen; maar het noodlot eischt die wreedheid;—zij komt niet van mijne Sophia. Ja, het noodlot heeft het noodzakelijk gemaakt, noodzakelijk voor uw geluk, dat gij vergeet dat er ooit een ongelukkige bestaan heeft, die mijn naam voert. „Geloof me, als ik u verzeker, dat ik van mijne eigene ellende niet spreken zou, als ik me verbeelden kon, dat gij ze niet vernemen zoudt. Ik ken de goedheid en de gevoeligheid van uw hart en zoude u gaarne die smart besparen, welke de rampen van anderen altijd bij u doen ontstaan. O, laat niets wat gij omtrent mijn wreed lot verneemt, u één oogenblik kwellen; want nu dat ik u verloren heb, bestaat er niets meer voor mij dat eenige waarde heeft. „O Sophia, het is hard u te moeten verlaten; het is nog harder u te moeten smeeken mij te vergeten; maar mijne opregte liefde noodzaakt mij tot beide. „Vergeef het me als ik me voorstel dat de herinnering aan mij u één oogenblik zou kunnen verontrusten; maar als ik op die eervolle wijze ongelukkig ben, offer mij in alle opzigten op aan uw eigen heil! Geloof dat ik u nooit beminde; of denk liever, hoe weinig ik u waardig was; en leer me verachten voor eene vermetelheid, die nooit te streng gestraft kan worden.—Ik ben buiten staat om meer te zeggen;—mogen Gods goede engelen u altijd beschermen!” Hij doorzocht nu zijne zakken, in de hoop om er een stukje lak te vinden, maar zonder te slagen, en eigenlijk gezegd, vond hij er niets in; want hij had, in zijne eerste drift, alles van zich gesmeten, en onder anderen ook het zakboekje dat hij van den heer Allworthy ontvangen had, hetwelk hij nog niet geopend had, en dat hem nu voor het eerst inviel. Hij kreeg nu in het huis, waar hij zich bevond, een ouwel, en den brief digtgemaakt hebbende, keerde hij haastig naar den oever van de beek terug, om te zoeken naar al hetgeen hij daar verloren had. Onderweg ontmoette hij zijn ouden vriend den Zwarten George, die zeer hartelijk deel nam in zijn ongeluk, dat hem, zoowel als de geheele buurt reeds bekend was. Jones maakte den jager met zijn verlies bekend en deze vergezelde hem gaarne naar de beek, waar zij elk plekje gras onderzochten, zoowel daar waar Jones niet geweest was, als daar waar hij zich bevonden had;—maar te vergeefs; zij vonden niets;—want zij verzuimden de eenige plaats te onderzoeken waar alles zich bevond, namelijk, de zakken van genoemden Zwarten George, die alles pas van te voren gevonden had en daar hij gelukkig de waarde er van kende, het zeer zorgvuldig voor zijn eigen gebruik bewaard had. Nadat de jager evenveel ijver aan den dag gelegd had in het zoeken naar het verlorene, als of hij wezenlijk gehoopt had het te vinden, verzocht hij den heer Jones wèl te bedenken of hij nergens anders geweest was; „want, voorwaar,” zeide hij, „als gij uw boeltje pas hier verloren hadt, moest alles nog hier wezen, want het is niet waarschijnlijk dat iemand hier voorbij zou komen.” Het was ook, werkelijk, zeer toevallig dat hij zelf op die plek gekomen was, om strikken te leggen voor hazen, waarmede hij den volgenden morgen een poelier te Bath voorzien moest. Jones gaf nu de hoop op om het verlorene weer te vinden en ook bijna alle gedachten er aan, en zich tot den Zwarten George wendende, vroeg hij hem ernstig, of hij hem eene zeer groote dienst wilde bewijzen? George hernam aarzelend: „gij weet wel, mijnheer, dat gij over me beschikken kunt en over alles wat ik maar kan, en ik wenschte hartelijk, dat het in mijne magt stond u eene dienst te bewijzen.” Werkelijk echter deed hem die vraag schrikken; want hij had, door het verkoopen van wild, reeds een aardig sommetje in zijne dienst bij den heer Western bijeen gebragt, en hij vreesde dat Jones hem eene kleinigheid te leen wilde vragen;—hij werd echter spoedig van zijn angst bevrijd door het verzoek om den brief aan Sophia te bezorgen,—wat hij met groot genoegen op zich nam. En, wezenlijk, ik geloof dat er weinige diensten waren welke hij niet gaarne aan den heer Jones zou bewezen hebben; want hij was hem zeer dankbaar, en even eerlijk als de meeste menschen, die boven alles ter wereld, het geld beminnen. George was dan ook naauwelijks bij zijn meester in huis gekomen, of hij ontmoette juffer Honour, en na haar gepolst te hebben met een paar vragen, gaf hij haar den brief voor de jonge dame over, terwijl hij te gelijker tijd een anderen van haar ontving voor den heer Jones, welken Honour hem zeide den heelen dag bij zich rondgedragen te hebben, bijna wanhopende om de gelegenheid te vinden om hem te bezorgen. De jager keerde in haast en verheugd bij Jones terug, die zich verwijderde zoodra hij Sophia’s brief ontvangen had en zich haastende dien open te breken, het volgende las: „Mijnheer, Het is me onmogelijk u te beschrijven wat ik gevoeld heb sedert ik u zag. Dat gij u om mijnentwil aan zulke wreedaardige beleedigingen van mijn vader hebt willen onderwerpen, legt mij eene verpligting op, die ik steeds erkennen zal. Daar gij zijne drift kent, smeek ik u hem, om mijnentwil, te vermijden. Ik wenschte dat ik u eenigen troost kon bieden;—maar geloof me, dat niets dan de uiterste mate van geweld mij ooit dwingen zal mijn hart of hand te schenken aan iemand, in wiens bezit ge ze ongaarne zoudt zien.” Jones herlas dit briefje wel honderd maal, en kuste het evenveel. Zijn hartstogt wekte nu weder alle teedere gevoelens in zijn hart op. Hij had berouw, dat hij aan Sophia geschreven had op de wijze zoo als we hier boven gezien hebben, maar het speet hem nog meer dat hij gebruik had gemaakt van den tusschentijd, dat zijn bode afwezig was, om aan den heer Allworthy te schrijven en te verklaren dat hij plegtig beloofde en zich verbond, om van zijne liefde verder af te zien. Evenwel, bij rijper nadenken, begreep hij best, dat het geval noch veranderd noch verbeterd was voor hem door Sophia’s briefje,—ten zij, dat het hem een weinig hoop gaf op hare getrouwheid, als de omstandigheden ooit een gelukkigeren keer namen. Hij verzamelde dus al zijn moed op nieuw, nam afscheid van den Zwarten George en begon zijne reis naar eene stad, ongeveer acht uren van daar, waarheen hij den heer Allworthy verzocht had,—ten zij hij zijn vonnis tegen hem wilde intrekken,—hem zijne zaken na te zenden. HOOFDSTUK XIII. HET GEDRAG VAN SOPHIA BIJ DEZE GELEGENHEID, DAT DOOR GEENE VROUW BERISPT ZAL WORDEN, DIE TOT EENE DERGELIJKE HOUDING IN STAAT IS. HET BEPLEITEN VAN EEN MOEIJELIJK PUNT VOOR DE REGTBANK VAN HET GEWETEN. Sophia had de laatste vierentwintig uren op geene zeer benijdenswaardige wijze doorgebragt. Een groot gedeelte daarvan werd zij door hare tante onthaald op lange lessen omtrent de voorzigtigheid, haar aanbevelende het voorbeeld van de groote wereld na te volgen, waar de liefde (volgens de goede dame), thans iets bespottelijks is, en waar de vrouwen het huwelijk beschouwen even als de mannen een openbaar ambt,—dat is, alleen als een middel om fortuin te maken en in de wereld vooruit te komen. Gedurende verscheidene uren had mejufvrouw Western proeven van hare welsprekendheid gegeven in het behandelen van dit onderwerp. Deze wijze lessen, hoe weinig overeenkomstig den smaak of de neigingen van Sophia, vielen haar echter minder zwaar dan hare eigene gedachten, die haar den geheelen nacht, gedurende welken zij geen oog digt kon doen, bezig hielden. Maar ofschoon zij rust noch slaap in haar bed kon vinden, daar zij echter niets had om haar daaruit te lokken, lag zij er nog toen haar vader, ’s morgens na tien uur, van Allworthy terugkeerde. Hij begaf zich dan dadelijk naar hare kamer, deed de deur open, en ziende dat zij nog niet opgestaan was, riep hij uit: „O, gij zijt nog veilig te huis—en ik zal zorg dragen dat gij daar blijft!” waarop hij de deur digt sloot en den sleutel aan Honour gaf, met de strengste bevelen en vele beloften van belooning als zij hem getrouw bleef, en met de verschrikkelijkste bedreigingen van straf als zij misbruik maakte van zijn vertrouwen. Honour kreeg last om hare jonge dame, zonder verlof van haar vader, de kamer niet uit te laten, en niemand dan hem en hare tante bij haar toe te laten; zij zelve moest Sophia voorzien van al wat zij verlangde, behalve schrijfbehoeften, welker gebruik haar ten eenenmale verboden was. Western beval zijne dochter zich te kleeden en aan tafel te komen, wat zij ook deed en na den gewonen tijd daar doorgebragt te hebben, werd zij weder naar hare gevangenis gebragt. ’s Avonds bragt hare bewaakster, Honour, haar den brief welken zij van den jager gekregen had. Sophia las hem een paar maal zeer oplettend over, wierp zich toen op het bed en barstte uit in een vloed van tranen. Jufvrouw Honour drukte groote verbazing uit over dit gedrag van hare meesteresse en kon niet nalaten zeer belangstellend te vragen naar de aanleiding tot deze vlaag. Sophia gaf haar een tijdlang geen antwoord en dan plotseling opspringende, greep zij haar bij de hand en riep: „O Honour, ik ben ongelukkig!” „Dat verhoede de Hemel!” riep Honour. „Ik woû maar dat die brief verbrand was eer hij u in handen kwam! Ik dacht zeker dat hij u genoegen zou doen, of de drommel zou hem gehaald hebben eer ik hem meêgenomen had!” „Ge zijt een goed meisje, Honour,” zei Sophia, „en het zou te vergeefs zijn als ik mijne zwakheid langer voor u verbergen wilde. Ik heb mijn hart weggeworpen aan een man, die mij verlaten heeft!” „En is mijnheer Jones zulk een verraderlijk mensch?” vroeg de dienaresse. „Hij neemt voor altijd afscheid van mij in dezen brief,” hernam Sophia. „Ja, hij vergt zelfs van me dat ik hem vergeten zou. Had hij dit kunnen doen als hij mij lief had? Had hij aan zoo iets kunnen denken? Had hij zoo iets kunnen schrijven?” „Neen, zeker niet, jufvrouw!” riep Honour. „Maar zooveel is zeker: als de beste man in geheel Engeland mij vroeg om hem te vergeten, zou ik hem bij zijn woord nemen! Heere mijn tijd! De jufvrouw heeft hem al te veel eer bewezen, met ooit aan hem te denken. Eene jonge dame, die onder alle jonge lieden in het graafschap kiezen kon!—En zeker, als ik het wagen mogt mijn gevoelen te zeggen, daar is de jonge heer Blifil, die, behalve dat hij van eerlijke afkomst is, en eens een der grootste heeren in den omtrek zal zijn,—naar mijn bescheiden oordeel ten minste,—nog eens zoo mooi en beschaafd is, en bovendien is hij een jong mensch van geregelden aard, en van wien geen mensch ter wereld één woord kwaad kan spreken;—hij loopt geene smerige meiden achterna;—niemand kan zeggen, dat hij de vader is van haar kind!—Hem vergeten inderdaad! Ik dank den Hemel, dat ik niet zoo diep gevallen ben, dat iemand het regt zou hebben tweemaal tot mij te zeggen dat ik hem vergeten moest! Als de beste man die een hoofd op de schouders heeft, mij zulk eene beleediging aandeed, zou ik hem nooit daarna een goed woord geven,—zoo lang er nog één jong mensch, behalve hij, in het land te vinden was! En zoo als ik zeide, daar is de jonge heer Blifil,—” „Noem dien gehaten naam niet!” riep Sophia. „O jufvrouw,” zei Honour, „als de jufvrouw niet van hem houdt, dan zijn er knappe jongens genoeg die u het hof zouden willen maken, als zij maar de minste aanmoediging kregen! Ik geloof niet dat er één jonge heer in het heele graafschap is, of in al de omliggende graafschappen, die als hij maar dacht dat de jufvrouw een goed oog op hem werpen wilde, niet dadelijk met een aanbod van zijne hand voor den dag zou komen.” „Voor welk ellendig wezen houdt ge mij,” vroeg Sophia, „dat ge het waagt mij met zulken onzin te beleedigen? Ik haat alle mannen!” „Ja, dat is waar,” hernam Honour; „de jufvrouw heeft er genoeg van geleden, om daarvan te walgen! Zoo mishandeld te worden door zulk een armoedigen ellendigen, bastaard!” „Zwijg met uwe heiligschennis!” riep Sophia; „hoe durft gij hem te noemen zonder eerbied? Hij mij slecht behandelen! Neen, zijn arm, bloedend hart leed meer toen hij die wreede woorden nederschreef dan ik toen ik ze las. O, hij is een held, en een engel van deugd en goedheid! Ik schaam me over mijne eigene zwakheid, dat ik datgene berispte wat ik had moeten bewonderen!—O, Honour, hij denkt alleen aan mijn welzijn! Aan mijne belangen offert hij zich zelven en mij op!—De vrees van mij ongelukkig te maken, heeft hem tot wanhoop gebragt!” „Het doet me heel veel genoegen te hooren dat gij dat in aanmerking neemt, jufvrouw,” zei Honour, „want het is waar, het zou u te gronde rigten als ge uwe zinnen wildet vestigen op iemand, die de deur uitgezet is en geen duit ter wereld bezit.” „De deur uitgezet!” riep Sophia driftig. „Wat bedoelt gij?” „Wel jufvrouw, zoodra mijnheer aan den heer Allworthy verteld had, hoe de heer Jones het gewaagd had u het hof te maken, heeft hij hem, zonder een hemd aan het lijf, naakt als hij ter wereld kwam, de deur uitgezet!” „O,” zuchtte Sophia, „dan ben ik de rampzalige, door den Hemel verzaakte oorzaak zijner rampen!—De deur uitgezet, zonder middelen!—Hier, Honour, neem al het geld dat ik bezit;—neem de ringen van mijne vingers;—hier, mijn horologie ook! Breng hem alles! Vlieg, en zoek hem op!” „In vredes naam, jufvrouw,” hernam Honour, „bedenk maar dat als mijnheer een van al deze dingen mist, hij mij ter verantwoording zal roepen! Laat me u dus smeeken, uw horologie en uwe juweelen te bewaren. Bovendien, dunkt me, is er al geld genoeg, en wat dat betreft, daar behoeft mijnheer nooit iets van te weten.” „Daar dan,” riep Sophia, „neem elken stuiver dien ik bezit; zoek hem dadelijk op en geef hem het geld! Ga, ga—zonder één oogenblik te verliezen!” Met deze bevelen vertrok jufvrouw Honour en den Zwarten George beneden in huis vindende, gaf zij hem de beurs over, die zestien guinjes bevatte, Sophia’s geheelen schat; want hoewel haar vader zeer mild was ten haren opzigte, was zij veel te liefdadig om rijk te zijn. De Zwarte George, met de beurs op zak, vertrok naar de herberg, maar, onderweg, kwam de gedachte bij hem op, om ook dit geld voor zich te houden. Zijn geweten echter schrikte bij deze ingeving, en begon hem zijne ondankbaarheid jegens zijn weldoener te wijten. Hierop antwoordde zijne hebzucht: „Dat zijn geweten vroeger had moeten wakker worden, toen hij den armen Jones van zijn vijfhonderd pond sterling beroofde. Dat eenmaal berust hebbende in eene zaak van groot belang, het bespottelijk, zoo niet huichelachtig was, om eenige bezwaren te gevoelen over zulk eene kleinigheid.” Waarop het geweten, als een goed advokaat, het verschil trachtte aan te toonen tusschen een bepaald misbruik van vertrouwen, als in dit geval, waar de waarden werkelijk hem in handen gegeven werden, en eene bloote geheimhouding van hetgeen gevonden was, als in het eerste geval. De hebzucht spotte weldra hierover, noemde het een onderscheid dat denkbeeldig was, en stond er bepaaldelijk op, dat als men eens alle aanspraken op eer en deugd liet varen, er geen antecedent bestond, waarom men ze later weder huldigen zou. Met een woord, het arme geweten zou zeker het onderspit gedolven hebben, zoo de vrees het niet ter hulpe gekomen ware, en zeer sterk er op aangedrongen had, dat het verschil in deze twee gevallen niet bestond tusschen de verschillende trappen van eerlijkheid, maar wel tusschen de twee graden van veiligheid; want dat het verbergen van de vijfhonderd pond sterling niet gewaagd was, terwijl het verduisteren van de zestien guinjes groot gevaar liep van ontdekt te worden. Door de vriendelijke hulp der vrees zegevierde dus het geweten in het hart van den Zwarten George, en na hem eenige complimenten gemaakt te hebben over zijne eerlijkheid, noopte het hem het geld aan Jones te overhandigen. HOOFDSTUK XIV. EEN KORT HOOFDSTUK, BEVATTENDE EEN KORT GESPREK TUSSCHEN DEN HEER WESTERN EN ZIJNE ZUSTER. Mejufvrouw Western was dien heelen dag uit geweest. De landjonker ontmoette haar bij hare tehuiskomst en toen zij naar Sophia vroeg, vertelde hij haar dat hij haar veilig bezorgd had. „Zij is op hare kamer opgesloten,” riep hij, „en Honour heeft den sleutel in bewaring.” Daar hij de meeste wijsheid en schranderheid in zijne blikken toonde toen hij zijne zuster dit meldde, is het waarschijnlijk dat hij grooten lof dacht in te oogsten voor hetgeen hij gedaan had; maar, hoe werd hij niet teleurgesteld, toen zij met minachting uitriep: „Wel, broeder! Gij zijt zeker de zwakste der stervelingen! Waarom moet gij tusschenbeide komen? Gij hebt alles verijdeld, dat ik me nu vergeefsche moeite gegeven heb gedaan te krijgen! Terwijl ik gestreefd heb haar de echte voorzigtigheid te leeren, tergt gij haar om die te verwaarloozen! De Engelsche vrouwen zijn, Goddank, geene slavinnen! Wij laten ons niet opsluiten als Spaansche en Italiaansche echtgenooten. Wij laten ons alleen door rede en overtuiging leiden en niet door geweld beheerschen. Ik heb de wereld gezien, broeder, en weet welke bewijsgronden men gebruiken moet; en als gij, met uwe dwaasheid, mij niet belet hadt, zou ik haar overgehaald hebben haar gedrag te regelen volgens die voorschriften der voorzigtigheid en wijsheid, welke ik haar vroeger ingeprent heb.” „O ja!” riep de landjonker; „ik moet natuurlijk altijd ongelijk hebben!” „Broeder,” hernam de dame, „ge hebt alleen ongelijk als gij u bemoeit met dingen die uwe kennis te boven gaan. Ge moet bekennen, dat ik meer van de wereld weet dan gij, en het zou gelukkig voor mijne nicht geweest zijn als zij nooit aan mijne leiding onttrokken ware geweest. Het is door te huis te blijven, bij u, dat zij romantische begrippen van liefde en allerlei gekheid opgedaan heeft.” „Gij verbeeldt u toch niet, hoop ik,” riep de landjonker, „dat zij iets van dien aard van mij geleerd heeft?” „Broeder,” hernam zij, „uwe onwetendheid, zooals de groote Milton zegt, gaat mijn geduld bijna te boven.” „De drommel hale Milton!” riep Western. „Als hij de onbeschoftheid had mij zoo iets in het gezigt te zeggen, zou ik hem een klap om de ooren geven, hoe groot een man hij ook zij! Geduld! Als gij daarvan praat, zuster, ik heb meer geduld noodig dan gij, om mij zoo als een groote schooljongen te laten behandelen! Gelooft ge dat een mensch die niet aan ’t hof geweest is, zijn verstand niet heeft? Wel ja! De wereld is er waarlijk naar aan toe, als wij allen dwazen zijn, behalve de rondhoofden en de Hannoverschgezinden! De drommel! Ik hoop dat de tijd spoedig daar zal zijn waarop wij dat heele boeltje met een langen neus zullen laten loopen en ieder het zijne zal hebben! Ja, zuster, dat ieder het zijne zal krijgen! Dat hoop ik te beleven, zuster, eer die Hannoversche rotten al ons graan opgevreten hebben en ons niets dan knollen overlaten om er van te eten!” „Ik moet verklaren, broeder,” riep zij, „dat gij nu te hoog vliegt voor mij. Al wat gij door elkaar praat van Hannoversche rotten en knollen is volmaakt onverstaanbaar voor mij.” „Ik wil wel gelooven,” zeide hij, „dat gij er niet gaarne van hoort spreken:—maar in weerwil daarvan, zal misschien het land toch gered worden.” „Ik wilde liever,” hernam de dame, „dat gij aan de redding uwer dochter dacht; want geloof me, zij loopt grooter gevaar dan het vaderland!” „Straks,” hernam hij, „waart gij boos omdat ik aan haar dacht, en wildet hebben dat ik haar aan u overliet.” „En als gij beloven wilt,” hernam zij, „om niet meer tusschenbeide te komen, zal ik, uit liefde tot mijne nicht, haar onder mijne hoede nemen.” „Nu, dat zij zoo! Ga uw gang maar!” antwoordde de landjonker; „ge weet wel, dat ik altijd van gevoelen was, dat de vrouwen elkaar best in orde weten te houden.” Mejufvrouw Western verwijderde zich nu, iets minachtends voor zich heen mompelende over de vrouwen en over het bestuur van het vaderland. Zij begaf zich onmiddellijk na Sophia’s kamer, die nu, na een dag gevangenschap, weder in vrijheid gesteld werd. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. HENRY FIELDING. TOM JONES, OF DE LOTGEVALLEN VAN EEN VONDELING. UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOR DR. M. P. LINDO. Tweede Deel. HAARLEM, A. C. KRUSEMAN. 1862. TOM JONES, DE GESCHIEDENIS VAN EEN VONDELING. BOEK VII. Drie dagen. HOOFDSTUK I. EENE VERGELIJKING TUSSCHEN DE WERELD EN EEN SCHOUWTOONEEL. Men heeft dikwerf deze wereld bij een schouwtooneel vergeleken, en vele ernstige schrijvers, zoowel als vele dichters, hebben het menschelijke leven als een groot drama beschouwd, bijna in alle bijzonderheden gelijkende op die tooneelvoorstellingen welke, naar men zegt, Thespis het eerst uitvond, en die sedert zoo veel goedkeuring en toejuiching verworven hebben in alle beschaafde landen. Dit denkbeeld wordt zoo ver gedreven en is zoo algemeen geworden, dat eenige uitdrukkingen aan het tooneel eigen, en die eerst slechts in beeldspraak op de wereld toegepast werden, uit gewoonte, zonder onderscheid van beide gebezigd worden;—dus wordt, bij voorbeeld, „het tooneel” evenveel gebruikt van het leven in het algemeen, als van dramatische voorstellingen in het bijzonder, en als men van „achter de schermen” spreekt, denkt men eerder aan het ministerie, dan aan den schouwburg. Het moge gemakkelijk genoeg schijnen om dit alles te verklaren door de beschouwing dat het drama niets anders is dan eene voorstelling, of gelijk Aristoteles het noemt, eene navolging van hetgeen werkelijk bestaat, en daarom moesten wij welligt een welverdiend compliment maken aan diegenen, die door hunne geschriften of handelingen het leven zoo hebben weten na te doen, dat hunne schilderijen, als het ware, met de oorspronkelijken daarvan verward,—of zelfs daarvoor gehouden worden. Maar, om de waarheid te zeggen, houden wij er niet van om die menschen,—die wij dikwijls behandelen als de kinderen hun speelgoed,—complimenten te maken; en scheppen er veel meer behagen in om hen uit te fluiten en voor de borst te stooten, dan om hunne talenten te bewonderen. Er zijn vele andere redenen, die ons er toe gebragt hebben om deze overeenkomst in te zien tusschen de wereld en het tooneel. Sommigen hebben het grootste gedeelte der menschheid beschouwd als tooneelspelers, die rollen spelen, welke hun evenmin wezenlijk toekomen, als den acteur, die er niet ernstig om denkt door te gaan voor den Koning of den Keizer, dien hij voorstelt. Zoo kan men zeggen dat de huichelaar een acteur is,—en inderdaad, de Grieken gaven beiden dezelfde benaming. De kortheid van dit leven heeft ook tot deze vergelijking aanleiding gegeven. De onsterfelijke Shakespeare zegt: „Het leven is een arm acteur—niets meer! Hij treedt met trotschheid op, hij stampvoet, raast en brult, En is zijn rol, ’t zij goed of slecht, vervuld, Dan treedt hij af en keert niet weer.” Welke overbekende aanhaling ik den lezer vergoeden zal door eene zeer schoone, welke, naar ik meen, slechts weinigen kennen. Het is uit een gedicht, de Godheid genoemd, omstreeks negen jaren geleden uitgegeven, en sedert lang vergeten; wat een bewijs oplevert dat goede boeken, evenmin als goede menschen, altijd de slechten overleven. „De bron van ’s menschen daden is bij God, De bloei der rijken en de val der vorsten. Sla uwen blik op ’s werelds schouwtooneel En op de helden, die zich daar bewegen, En op de groepen, die elkander volgen. Hier zegepraal, dáár kerker en schavot! Elk speelt de rol, die Gij, o Heer, hem geeft; Gij leidt der menschen daden naar Uw doel: Zij schitteren één oogenblik in ’t licht, En als gij wenkt, verdwijnen zij als nevels, En van hun aanzijn blijft geen ander spoor, Dan één herinnringswoord: „’t Is al voorbij!”” In al deze, en in alle overige vergelijkingen van het leven met het tooneel, heeft men echter de overeenkomst altijd op het tooneel zelf gezocht. Niemand, voor zoover ik me herinner, heeft ooit acht geslagen op de toeschouwers van het groote drama. Daar echter de natuur dikwerf sommige harer schoonste voorstellingen aan een heel groot gehoor geeft, zoo laat het gedrag der toeschouwers bovengemelde vergelijking toe, even goed als dat der tooneelspelers. In den grooten schouwburg des Tijds zitten de vriend en de recensent; daar hoort men in de handen klappen en applaudisseren, fluiten en uitjouwen, in een woord, al wat men ooit in den grooten schouwburg beleefd heeft. Laat ons één voorbeeld daarvan nagaan: bij voorbeeld het gedrag der talrijke toehoorders bij het tooneel, dat de natuur goedvond te vertoonen in het twaalfde hoofdstuk van het vorige boek, waar zij den Zwarten George voorstelde, die met de vijfhonderd pond sterling van zijn vriend en weldoener op den loop ging. Diegenen, die in de bovenste galerij der wereld zaten, behandelden die gebeurtenis, daar ben ik van overtuigd, met hunne gewone luidruchtigheid, en men hoorde stellig bij die gelegenheid allerlei leelijke scheldwoorden uitbraken. Indien wij nederdaalden tot de toeschouwers onmiddellijk onder dezen, zouden wij evenveel afschuw onder hen gevonden hebben, met minder luidruchtigheid en scheldwoorden:—maar de vrouwen hier zullen den Zwarten George naar den drommel gewenscht hebben en sommige harer wachtten ieder oogenblik dat de Satan hem zoude halen. In het parterre was men, zonder twijfel, als gewoonlijk verdeeld. Diegenen, die zich verheugen over de heldhaftige deugd en een volmaakt karakter, waren er tegen, dat men zulke staaltjes van schurkerij zou geven, zonder ze zeer streng te straffen, tot voorbeeld voor anderen.—Eenige vrienden van den schrijver riepen uit: „’t Is waar, mijne heeren, dat die vent een schurk is;—maar desniettemin is hij naar de natuur geteekend.” En alle jonge recensenten van deze eeuw, de klerken, leerjongens enz., noemden het gemeen en begonnen te fluiten. Wat de loges aangaat, die gedroegen zich met de gewone beleefdheid. De meesten daar letten op iets anders. Eenige weinigen, die naar het tooneel keken, verklaarden dat de Zwarte George zeker een slecht soort van mensch was, terwijl anderen weigerden eene meening te uiten, tot zij die van de meest bevoegde beoordeelaren gehoord hadden. Wij echter, die achter de schermen komen van dit groote tooneel der natuur,—en een schrijver die daar niet toegelaten wordt, moest nooit iets anders dan woordenboeken en leesboekjes schrijven,—kunnen de handeling berispen, zonder bepaaldelijk den bedrijver te verfoeijen, dien de natuur welligt niet bestemde om eene slechte rol in al hare drama’s te spelen; want, in dit geval, lijkt het leven nog meer op het tooneel, daar men er dikwerf denzelfden persoon de rol van held en van schelm ziet vervullen, en hij, die heden uwe bewondering opwekt, welligt morgen het voorwerp wordt uwer minachting. Even als Garrick, dien ik in het treurspel voor het grootste genie houd dat ooit geschapen werd, zich soms verwaardigt als nar op te treden,—zoo deden ook, volgens Horatius, Scipio de Groote, en Laelius de Wijze, vele eeuwen geleden;—Cicero zegt zelfs, dat zij „oneindig kinderachtig waren.” ’t Is waar dat dezen voor gek speelden, even als mijn vriend Garrick, alleen om de aardigheid; maar vele groote mannen hebben in talrijke gevallen, in goeden ernst zich heel gek aangesteld,—zoodat het eene twijfelachtige zaak was, of hunne wijsheid of hunne dwaasheid de overhand had; of dat zij meer regt hadden op de goedkeuring of op de berisping, op de bewondering of op de verachting, op de liefde of op den haat der menschheid. Diegenen inderdaad, die eenigen langen tijd gesleten hebben achter de schermen van dit groote tooneel, en die goed op de hoogte zijn, niet slechts van de verschillende vermommingen daar in gebruik, maar ook van de fantastische en grillige handelingen der hartstogten, die de regisseurs en directeurs zijn van dit tooneel (want wat de rede aangaat, de ondernemer, die is, zoo als ieder weet, zeer lui en spant zich zelden in), zullen zeer waarschijnlijk geleerd hebben het bekende nil admirari van Horatius te verstaan,—en over niets meer verbaasd staan. Eene enkele slechte daad maakt evenmin tot een schurk in dit leven, als eene enkele slechte rol op het tooneel. De driften, even als de tooneeldirecteuren, dwingen dikwerf de menschen rollen op zich te nemen, zonder hun verstand te raadplegen en soms zonder aanzien voor hunne talenten. Dus kan de mensch soms, even als de tooneelspeler, de rol afkeuren waarin hij optreedt;—ja, het is niets ongewoons om de ondeugd sommige menschen even lastig te zien vallen, als het karakter van Jago een grappenmaker misstaan zou. Over het geheel dan is de eerlijke en verstandige man nooit overhaast in het veroordeelen. Hij kan eene onvolmaaktheid afkeuren, of zelfs eene ondeugd, zonder woedend te worden op den schuldige. Met één woord, het zijn dezelfde dwaasheid, dezelfde lompheid, dezelfde kwaadwilligheid, die al de klagten en onlusten in het leven veroorzaken als op het tooneel. De slechtste menschen hebben gewoonlijk de woorden „schelm en schurk” op de lippen en het zijn ook de gemeenste ellendelingen, die in het parterre over het gemeen uitvaren. HOOFDSTUK II. BEVATTENDE EEN GESCHIL VAN DEN HEER JONES MET ZICH ZELVEN. Jones ontving bij tijds den volgenden morgen zijne zaken van den heer Allworthy, met onderstaand antwoord op zijn brief: „Mijnheer, Het is op bevel van mijn oom dat ik u moet mededeelen, dat, daar hij eerst na rijp overleg en na de overtuigendste blijken uwer onwaardigheid, tot die maatregelen overgegaan is, welke hij ten uwen opzigte genomen heeft, het steeds buiten uwe magt zal zijn hem in het minst van zijn besluit af te brengen. Hij drukt de meeste verbazing uit over uwe vermetelheid, als gij het waagt te zeggen, dat gij alle aanspraken opgeeft op eene jonge dame, op wie het onmogelijk is dat gij ooit eenige aanspraak kondt maken, daar zij, wat geboorte en vermogen betreft, zoo oneindig ver boven u verheven is. Eindelijk, beveelt mij mijn oom u te melden, dat het eenige blijk van uwe gehoorzaamheid aan zijne wenschen, dat hij eischt, is, dat gij hoe eerder hoe liever deze omstreken verlaat. Ik kan dezen brief niet sluiten, zonder de Christelijke raadgeving, dat gij er ernstig op bedacht moogt wezen om uw levenswandel te verbeteren, en dat de Goddelijke Genade u hierin moge bijstaan, zal steeds bidden Uw gehoorzame dienaar, W. Blifil.” Vele tegenstrijdige gevoelens werden door dezen brief in het hart van onzen held opgewekt; maar eindelijk kreeg de teederheid de bovenhand boven zijne verontwaardiging en toorn, en een stortvloed van tranen kwam tijdig ter zijner verligting en belette welligt dat zijne rampen hem tot waanzin bragten, of hem het hart braken. Hij begon zich echter weldra te schamen over zijne zwakheid, en opspringende, riep hij uit: „Goed dan! Ik zal den heer Allworthy het eenige blijk van mijne gehoorzaamheid geven, dat hij eischt. Ik zal op dit oogenblik heengaan;—maar waarheen? Dat moge het lot beslissen! Daar er niemand is, die er om geeft wat er van mijn ellendige persoon wordt, zal ik zelf even onverschillig zijn. Zou ik alleen iets over hebben voor iemand, dien niemand anders,——maar, heb ik geene reden te denken dat er iemand anders is? Iemand, die mij meer waard is dan de geheele wereld! Ik mag, ik moet gelooven, dat mijne Sophia niet onverschillig is omtrent mijn lot. Zal ik dan die eenige vriendin verlaten? En zulk eene vriendin! Moet ik niet bij haar blijven? Maar waar? Hoe kan ik bij haar blijven? Heb ik eenige hoop om haar ooit weer te zien,—al verlangde zij dat zelve evenzeer als ik,—zonder haar aan de woede van haren vader bloot te stellen? En waartoe? Zou ik er aan denken kunnen haar tot haar eigen ongeluk over te halen? Zou ik tot zulk een prijs aan mijne hartstogten botvieren? Zal ik als een dief hier rondsluipen, met dergelijke voornemens bezield? Neen, ik versmaad, ik veracht die gedachte! Vaarwel, Sophia, vaarwel, gij schoone, gij beminde—” Hier smoorde de aandoening zijne woorden en gaf zich lucht in tranen. En thans, na besloten te hebben die streken te verlaten, begon hij te overleggen waarheen hij zich begeven zoude. „De wereld,” gelijk Milton zegt, „lag voor hem open,” en Jones, evenmin als Adam, had iemand tot wien hij zich om raad of ondersteuning kon wenden. Al zijne kennissen waren vrienden van den heer Allworthy en hij had geene reden om eenige hulp van hen te verwachten, nu die heer hem van zijne gunst beroofd had. Mannen van een groot en goed karakter moeten zeer voorzigtig zijn in het wegjagen hunner afhangelingen;—want het gevolg daarvan is, dat zij ook door anderen weggejaagd worden. Het was een tweede punt van overweging, welke levenswijze hij leiden moest, of op welk beroep hij zich toeleggen zou,—en ten dien opzigte was het vooruitzigt allertreurigst. Elk beroep en elk handwerk eischt veel tijd eer men het uitoefenen kan, en wat nog erger is, ook geld; want de zaken zijn zoo ingerigt, dat het even waar is in de staathuishoudkunde als in de natuurkunde, dat, „uit niets, niets komt,”—en iedereen die geheel en al van geld ontbloot is, is ook, om die reden, geheel uitgesloten van alle middelen om het te verkrijgen. Eindelijk opende de oneindige zee, die gastvrije vriendin der ongelukkigen, de ruime armen om hem te ontvangen, en hij verklaarde zich dadelijk gereed hare uitnoodiging aan te nemen. Zonder beeldspraak: hij besloot om zeeman te worden. Naauwelijks, inderdaad, kwam die gedachte bij hem op, of hij omhelsde ze driftig en spoedig paarden gehuurd hebbende, vertrok hij naar Bristol, om ze ten uitvoer te brengen. Eer wij hem echter op dezen togt vergezellen, moeten wij weder het huis van den heer Western bezoeken, om te zien wat er verder gebeurde met de bekoorlijke Sophia. HOOFDSTUK III. BEVATTENDE VERSCHEIDENE GESPREKKEN. Den morgen van het vertrek van den heer Jones, riep mejufvrouw Western Sophia op hare kamer, en na haar eerst gemeld te hebben, dat zij haar vader overgehaald had haar weder in vrijheid te stellen, begon zij met haar eene lange les te lezen over het huwelijk, hetwelk zij volstrekt niet beschouwde als eene romantische liefde-zaak, gelijk de dichters het beschrijven; zij sprak ook niet van eenige van die doeleinden van het huwelijk, volgens welke de godgeleerden het ons leeren aanzien als eene goddelijke instelling; maar zij behandelde het veeleer als eene geldbelegging, waarin voorzigtige vrouwen haar vermogen met het meeste voordeel uitzetten, om zoodoende grootere renten te trekken dan anders het geval zou wezen. Zoodra jufvrouw Western gedaan had, hernam Sophia, „dat zij buiten staat was te redeneren tegen eene dame die zoo veel kennis en ondervinding bezat als hare tante, vooral over een onderwerp als het huwelijk, waarover zij zoo weinig nagedacht had.” „Tegen mij redeneren, kind!” hernam de andere; „neen, dat had ik niet verwacht! Ik zou waarlijk weinig nut van mijne wereldkennis hebben, als ik niet tegen iemand van uw leeftijd bestand was. Ik heb me al die moeite gegeven, alleen om u te believen. De oude wijsgeeren, zoo als Socrates, Alcibiades en anderen, plagten niet met hunne leerlingen te redeneren. Gij moet mij beschouwen, kind, als een Socrates, die niet naar uw gevoelen vraagt, maar u alleen het mijne mededeelt.” Uit welke woorden de lezer welligt opmaken zal, dat de dame niet meer van de wijsbegeerte van Socrates dan van Alcibiades wist,—en inderdaad, wij kunnen hem op dit punt moeijelijk tegenspreken. „Tante,” riep Sophia, „ik heb nooit gewaagd uw gevoelen tegen te spreken, en over dit onderwerp, gelijk ik straks zeide, heb ik nooit nagedacht, en zal dit welligt ook nooit doen.” „Wezenlijk, Sophia,” hernam hare tante, „het is zeer dwaas aldus tegenover mij te veinzen. De Franschen zullen me even gemakkelijk overtuigen, dat zij er op uit zijn in den vreemde steden te veroveren, alleen uit zelfverdediging, als gij me kunt wijs maken, dat gij nooit ernstig over het huwelijk nagedacht hebt. Hoe kunt gij, kind, volhouden met te loochenen dat gij ooit aan eene dergelijke verbindtenis gedacht hebt, terwijl ge zeer goed weet, dat mij de persoon best bekend is, met wien ge u hebt willen vereenigen? Dat zou echter eene verbindtenis zijn, die even onnatuurlijk en in strijd met uwe belangen ware, als een afzonderlijk verbond van de Hollanders met de Franschen in hun nadeel zou wezen! Als gij echter nog niet rijpelijk over deze zaak nagedacht hebt, dan zeg ik u, dat het hoog tijd wordt dat gij dat doet; want mijn broeder heeft vast besloten de zaak met den heer Blifil zijn beslag te geven,—en ik zelve heb me eenigzins verantwoordelijk gesteld en uwe toestemming beloofd.” „Wezenlijk, tante,” riep Sophia, „dit is het eenige geval waarin ik u en mijn vader niet gehoorzamen kan. Want het eischt slechts weinig overleg van mijn kant om dit huwelijk af te slaan.” „Als ik niet even wijsgeerig was als Socrates zelf,” hernam hare tante, „zoudt ge mijn geduld uitputten. Wat ter wereld, kunt gij tegen den heer Blifil inbrengen?” „Naar mijn gevoelen, een zeer degelijk iets,” antwoordde Sophia,—„ik haat hem!” „Zult ge nooit leeren eene gepaste keuze van woorden te doen?” riep hare tante. „Wezenlijk, kind, ge moet Bailey’s woordenboek gebruiken. Het is onmogelijk dat ge iemand haten zoudt, die u nooit iets kwaads gedaan heeft. Met „haat” bedoelt ge dus niets dan afkeer, wat hoegenaamd geen bezwaar oplevert om te trouwen. Ik heb menig paar menschen gekend, die een grooten afkeer van elkaar hadden, en die toch een zeer gemakkelijk, fatsoenlijk leven leidden. Geloof me, kind, die dingen ken ik beter dan gij. Ge zult toch, denk ik, wel willen bekennen, dat ik de wereld van nabij gezien heb, en ik heb er geen eene kennis, die niet liever had, dat men dacht dat zij een afkeer van haar echtgenoot had dan andersom. Het tegendeel van dit is zulk ouderwetsche, romantische onzin, dat het akelig is zelfs er aan te denken.” „Maar wezenlijk, tante,” hernam Sophia, „ik zal nooit een man huwen, voor wien ik afkeer gevoel. Als ik mijn vader beloof nooit zonder zijne toestemming een huwelijk aan te gaan, dan, dunkt me, dat ik het regt heb te hopen dat hij mij ook nooit dwingen zal tegen mijn zin te huwen.” „Tegen uw zin!” riep de tante met eenige drift. „Tegen uw zin! Uwe onbeschaamdheid verbaast mij! Een jong meisje van uw leeftijd en ongehuwd, praat er van om „tegen haar zin” te huwen! Maar wat ook uw zin zij, mijn broeder heeft zijn besluit genomen, en daar gij van „uw zin” praat, zal ik hem raden de zaak hoe eerder hoe liever ten einde te brengen! Uw zin, waarlijk!” Sophia wierp zich nu op de knieën en de tranen begonnen rijkelijk uit hare schitterende oogen te vloeijen. Zij smeekte hare tante barmhartig te wezen en haar niet zoo wreed te straffen, alleen omdat zij onwillig scheen zich ongelukkig te maken, dikwijls er op aandringende dat de zaak haar zelve alleen betrof, en dat alleen haar geluk op het spel stond. Even als een deurwaarder, die zijn bevel tot arrestatie in handen heeft, en eenmaal den een of anderen ongelukkigen schuldenaar bemagtigd hebbende, diens tranen zonder aandoening ziet, terwijl de ellendige gevangene te vergeefs zijn medelijden tracht op te wekken, en de teedere echtgenoote, van haar man beroofd, het babbelende jongentje, of het verschrikte dochtertje aanvoert, om zijn verzet te wettigen,—even als in weerwil daarvan, de deurwaarder doof en blind voor alle rampen, zich ver verheft boven alle menschelijkheid en besluit zijn prooi aan den gevangenbewaarder over te leveren;—zoo ook, even blind en doof voor Sophia’s smeekingen, had de wijze tante vast besloten het sidderende meisje in de armen van den stokbewaarder Blifil te voeren. Zij hernam dus met veel drift: „’t Is verre van daar, mejufvrouw, dat alleen uwe belangen gemoeid zijn,—uwe belangen zijn van geen de minste beteekenis in deze zaak. Het is de eer uwer familie die in deze zaak gemoeid is; gij zijt alleen het werktuig! Verbeeldt ge u, mejufvrouw, dat bij een staatkundig huwelijk tusschen twee vorstelijke persoonaadjes; bij voorbeeld, als eene dochter van Frankrijk in Spanje uitgehuwd wordt, verbeeldt gij u dan dat de prinses zelve alleen in aanmerking komt? Neen, het is eerder een huwelijk tusschen twee rijken dan tusschen twee personen. Hetzelfde is ook het geval in zulke groote familiën als de onze. De verbindtenis tusschen de twee huizen is de hoofdzaak. Ge moet meer zien op de eer van uwe familie dan op uwe eigene persoon, en als het voorbeeld eener vorstin u niet met deze verhevene gevoelens bezielen kan, dan moest ge u ten minste niet beklagen als men u niet slechter behandelt dan eene prinses.” „Naar ik hoop, tante,” zei Sophia met eenige verheffing, „zal ik nooit iets doen om mijne familie te onteeren; maar wat den heer Blifil aangaat, wat ook de gevolgen zijn mogen, ik heb besloten niet met hem te trouwen en geen magt ter wereld zal mij dwingen ten zijnen gunste te veranderen.” Western, die het grootste gedeelte van dit gesprek uit de verte gehoord had, geraakte nu buiten zich zelven van drift; hij stoof de kamer in, met de meeste woede en riep: „Wel verd—! Ge zult hem hebben! Verdraaid! Ge zult hem hebben! Ge zult hem hebben! Ik zeg niets! Verdraaid! Ge zult hem hebben!” Mejufvrouw Westerns toorn, die door hare nicht opgewekt was, ontlastte zich nu op den landjonker. „’t Is toch verwonderlijk, broeder,” riep zij, „dat gij u nu mengen wilt in eene zaak, die ge aan mijne leiding hadt overgelaten. Achting voor mijne familie heeft me er toe overgehaald als bemiddelaarster op te treden, ten einde de gevolgen van die verkeerde opvoeding tegen te gaan, welke gij aan uwe dochter gegeven hebt. Want, broeder, gij zijt het,—het is uw bespottelijk gedrag, dat al de goede zaden uitgeroeid heeft, die ik vroeger in haar kinderlijk hart gestrooid had—” „Wat drommel!” riep de landjonker, letterlijk schuimbekkende, „gij zoudt het geduld van den Satan zelven uitputten! Heb ik niet mijne dochter geleerd gehoorzaam te zijn?—Daar staat zij—spreek maar eerlijk op, meisje, heb ik jou ooit geleerd ongehoorzaam te zijn tegen mij? Heb ik niet alles gedaan om u uw zin te geven en om u genoegen te doen, en om u gehoorzaam te maken? En zij was ook altijd zeer gehoorzaam zoo lang zij een klein kind was,—eer gij haar onder handen naamt en haar bedierft door haar het hoofd op hol te brengen met allerlei malle, hoofsche begrippen! Wel—hm!—ja,—hoorde ik niet zoo op het oogenblik hoe gij haar zeidet, dat zij zich als eene prinses moest houden? Gij hebt een Whig van het meisje gemaakt, en hoe zou nu haar vader, of iemand anders, gehoorzaamheid van haar kunnen verwachten?” „Broeder,” hernam mejufvrouw Western, met de meeste minachting, „ik kan u niet zeggen hoe zeer ik al uwe staatkunde, van welken aard ook, veracht! maar ik zal me ook beroepen op de jonge dame zelve, en haar vragen of ik haar ooit iets dat op ongehoorzaamheid geleek, geleerd heb? Integendeel! Heb ik niet getracht, nicht, u een juist denkbeeld te geven van de verschillende betrekkingen waarin de mensch tot de zamenleving staat? Heb ik me niet oneindig veel moeite gegeven om u aan te toonen, dat de wet der natuur het den kinderen tot pligt maakt om hunne ouders te gehoorzamen? Heb ik u niet verteld wat Plato over dat onderwerp zegt?—Een onderwerp waaromtrent gij zoo schreeuwend onwetend waart, toen gij eerst onder mijne hoede kwaamt, dat ik waarlijk geloof, dat ge niet eens wist welke betrekking er bestond tusschen een vader en zijne dochter!” „Dat is gelogen!” brulde Western. „Het meisje is zoo dom niet, dat zij op den leeftijd van elf jaren niet eens geweten zou hebben, dat zij eene bloedverwant van haar vader was!” „O meer dan Gothische onwetendheid!” hernam de dame.—„En wat uwe manieren aangaat, broeder, moet ik u zeggen, dat men die met een stok verbeteren moest!” „Nu, geef mij maar een pak slagen, als ge u daartoe in staat gevoelt!” riep de landjonker, „en het zou me niet verwonderen, als uwe nicht u gaarne daarbij helpen zou!” „Broeder,” hernam mejufvrouw Western, „hoewel ik u onbeschrijfelijk veracht, verkies ik uwe onbeschoftheid niet langer te verdragen; ik verzoek dus mijne koets dadelijk te laten inspannen, daar ik me vast voorgenomen heb heden nog uw huis te verlaten.” „’t Zal eene gelukkige verlossing wezen!” antwoordde hij. „Als ge daarmede aankomt, moet ik u zeggen, dat ik ook niet langer uwe onbeschoftheid kan verdragen! Wat drommel! ’t Is al haast genoeg om mijne dochter aan mijn gezond verstand te doen twijfelen, als zij ieder oogenblik hoort hoe gij zegt dat ge me veracht!” „Twijfelen?” riep de tante;—„het is onmogelijk te twijfelen aan het verstand van zoo’n boer—” „Boer!” gilde de landjonker; „ik ben geen boer en geen ezel en ook geen Hannoversche rot, mejufvrouw! Vergeet dat niet! Ik ben geen rot! Ik ben een echt Engelschman en geen van dat Hannoversch ongedierte, dat het volk opvreet!” „Gij zijt een van die wijze mannen,” riep zij, „wier waanzinnige begrippen het volk te grond gerigt hebben, door de banden van ons inwendig bestuur te verzwakken, door onze vrienden te ontmoedigen en onze vijanden in het buitenland aan te moedigen.” „O, ge komt weer op uwe politiek terug!” riep de landjonker; „wat die betreft, ik veracht ze;—ik geef er geen —— om!” En dit laatste woord liet hij met een gebaar vergezeld gaan, dat best daarbij voegde. Of het nu dit woord was, of de minachting, welke hij voor haar politiek uitdrukte, die mejufvrouw Western het meest trof, wil ik niet beslissen; maar ook zij geraakte in hevige drift, braakte woorden uit, die niet geschikt zijn om hier herhaald te worden, en stoof dadelijk het huis uit. Noch haar broeder, noch hare nicht vonden goed haar tegen te houden, of haar na te loopen; de laatste was te zeer door leed ter neder geslagen; de eerste zoodanig door toorn overweldigd, dat beiden zich niet verroeren konden. Western zond echter zijne zuster hetzelfde geroep achterna, dat de jager doet hooren als een haas pas door de honden opgejaagd is. Hij was, inderdaad, zeer bedreven in al deze geluiden en had een eigenaardige kreet voor bijna elke gebeurtenis van het menschelijk leven. Vrouwen, die zooals jufvrouw Western de wereld kennen, en die zich op de wijsbegeerte en de politiek toegelegd hebben, zouden gebruik gemaakt hebben van de stemming, waarin de landjonker nu verkeerde, om zijn verstand op eene listige wijze te roemen, ten koste van zijn afwezigen tegenstander. Maar hiertoe was Sophia te eenvoudig. Door dit woord willen wij den lezer volstrekt niet doen gelooven dat zij dom was, wat gewoonlijk als gelijkluidend met eenvoudig beschouwd wordt;—want zij was werkelijk een zeer verstandig meisje, met heerlijke geestvermogens, maar het ontbrak haar aan die nuttige listen, welke de vrouwen tot zoo vele goede doeleinden in dit leven bezigen, en die daar ze veeleer uit het hart dan uit het hoofd voortkomen, dikwijls de domste vrouwen eigen zijn. HOOFDSTUK IV. PORTRET VAN EEN LANDJONKER, NAAR HET LEVEN GETEEKEND. De heer Western zijn hoera uitgebulderd hebbende, begon, na adem gehaald te hebben, zeer aandoenlijk te klagen over den toestand van mannen, die altijd, volgens hem, gegeesseld worden door de nukken van de eene of andere verwenschte heks. „Ik meende,” zeide hij, „dat uwe moeder mij, armen drommel, hard genoeg viel, maar nu ik haar kwijt ben, komt er nog zoo’n feeks om mij het leven te verbitteren; maar de drommel zal me halen, als ik me door welke vrouw ook zóó laat kwellen!” Sophia had vóór deze ongelukkige zaak met Blifil, nooit eenigen twist met haar vader gehad, om welke reden ook, behalve tot verdediging harer moeder, die zij zeer teeder beminde, hoewel zij haar, toen zij pas elf jaren oud was, verloren had. De landjonker, voor wien de arme vrouw haar leven lang eene soort van getrouwe opperste dienstbode was geweest, had haar dat vergolden door te zijn, wat men in de wereld noemt, een goede echtgenoot. Hij vloekte zelden tegen haar; hij gaf haar geene reden hoegenaamd tot ijverzucht, en liet haar vrij over al haren tijd beschikken; want zij werd nooit gestoord door haar man, die den heelen morgen met zijne landelijke vermaken bezig was, en den geheelen avond met zijne vrienden bij de flesch zat. Zij zag hem, inderdaad, zelden anders dan aan tafel, waar zij het genoegen had die geregten voor te dienen, voor welker toebereiding zij eerst gezorgd had. Van deze maaltijden verwijderde zij zich vijf minuten na de overige dienstboden, daar zij alleen bleef zitten tot men op „den koning, aan genen kant van het Kanaal” [4] gedronken had. Naar het schijnt, geschiedde dit op bevel van den heer Western; want het was een stelregel bij hem, dat de vrouwen met den eersten toast weer heengaan moeten. De gehoorzaamheid aan deze bevelen viel welligt niet zwaar; want het gesprek aan tafel, (als het dien naam verdient), was zelden van dien aard, dat eene dame er eenig genoegen bij smaken kon. Het bestond voornamelijk uit gebrul, gezang, jagtverhalen, gemeene taal en schelden op de vrouwen en het gouvernement. Het was echter alleen bij deze gelegenheden dat de heer Western zijne vrouw zag; want als hij naar bed ging, was hij gewoonlijk zoo dronken, dat hij haar niet zien kon, en in het jagtsaizoen stond hij altijd voor het aanbreken van den dag op. Zij kon dus vrij over haren tijd beschikken, en had bovendien gewoonlijk eene koets met vier paarden tot hare orders, ofschoon de slechte toestand der wegen en der buurt dit laatste voorregt ongelukkig van zijne meeste waarde beroofde; want niemand, die geen lust had den nek te breken, zou langs die wegen hebben willen rijden, en niemand, die eenigen prijs stelde op zijn tijd, had hem in die buurt aan bezoeken willen verspillen. Om nu den lezer de ronde waarheid te zeggen, was zij niet zoo dankbaar voor al deze goedheid als men wel had mogen verwachten;—want zij was, tegen haar zin, door een dwazen vader uitgehuwd, omdat de verbindtenis, wat haar betrof, eenigzins voordeelig was, daar Western meer dan twee duizend pond sterling ’s jaars te verteren had, terwijl haar kapitaal niet meer dan acht duizend pond bedroeg. Vandaar was zij eenigzins somber van aard geworden; want zij was eerder eene uitmuntende dienstbode dan eene goede echtgenoote, en niet dankbaar genoeg, om zelfs met een vriendelijken glimlach de brullende vreugde te beantwoorden, waarmede zij door haar man soms ontvangen werd. Bovendien bemoeide zij zich wel eens met dingen, die haar niet aangingen,—zooals het drinken van haar man, wat zij, bij sommige der weinige gelegenheden, die zij daartoe vond, hem op de meest zachtaardige wijze verweet. Eens in haar leven ook, had zij hem ernstig gesmeekt haar een paar maanden in Londen te laten doorbrengen, wat hij kort af weigerde; ja, hij verweet zijne vrouw dat verzoek steeds; daar hij de innige overtuiging had dat alle mannen in Londen door hunne vrouwen bedrogen worden. Om deze laatste en vele andere dergelijke redenen, eindigde Western er mede zijne vrouw van ganscher harte te haten, en daar hij dezen haat vóór haar dood nooit verborg, vergat hij hem ook nooit later; maar als iets hem uit zijn humeur bragt, zoo als een slechte dag op de jagt, de ziekte zijner honden, of eenige ramp van dien aard, gaf hij zich altijd lucht door de overledene uit te schelden, er bij voegende: „Als mijne vrouw nog leefde, zou haar dat pleizier doen!” Hij was er bijzonder op uit deze smaadredenen in Sophia’s bijzijn te uiten; want daar hij haar wezenlijk meer dan alles ter wereld lief had was hij ook werkelijk ijverzuchtig en vreesde hij dat zij meer van hare moeder dan van hem gehouden had. En Sophia bleef bij zulke gelegenheden zelden in gebreke om zijne ijverzucht te verhoogen; want hij was niet tevreden met hare ooren te kwetsen met de scheldnamen waarmede hij hare moeder overlaadde; maar hij trachtte haar eene stilzwijgende goedkeuring daarvan af te persen,—een wensch echter, welker vervulling hij noch door beloften, noch door bedreigingen van haar verkrijgen kon. Sommige mijner lezers zullen zich nu verwonderen, welligt, dat Western Sophia niet evenzeer haatte als hare moeder; maar ik moet in bedenking geven, dat de haat geen gevolg der liefde is,—zelfs waar er ook ijverzucht bestaat. Het is, inderdaad, zeer mogelijk dat een ijverzuchtig mensch het voorwerp zijner ijverzucht zou dooden;—maar niet daarom haten. Daar dit gevoelen nu een tamelijk zware brok is, en eenigzins paradox luidt, zullen wij het den lezer aan het einde van dit hoofdstuk overlaten, om er rijpelijk over na te denken. HOOFDSTUK V. SOPHIA’S EDELMOEDIG GEDRAG TEN OPZIGTE HARER TANTE. Sophia bewaarde het stilzwijgen gedurende de laatstvermelde redevoering van haar vader, en antwoordde niet anders dan met een zucht; daar hij echter de taal der oogen volstrekt niet begreep, kon hij zich niet tevreden stellen zonder eenige andere goedkeuring zijner gevoelens, welke hij nu van zijne dochter eischte, haar, op zijne gewone wijze, vertellende, „dat hij wel wachtte dat zij gereed zou zijn partij tegen hem te kiezen voor iedereen, zoo als zij altijd gedaan had voor die verwenschte heks, hare moeder.” Daar Sophia steeds nog bleef zwijgen, riep hij uit: „Zijt ge sprakeloos? Waarom spreekt ge niet? Was uwe moeder geene vervloekte feeks? Antwoord daarop! He! Ge begint uw vader misschien ook te verachten, en keurt hem niet waardig een woord uit jou mond te vernemen!” „In ’s Hemels naam, vader,” hernam Sophia, „geef geene zoo onbillijke uitlegging aan mijn stilzwijgen! Ik zou liever sterven dan me schuldig maken aan iets dat oneerbiedig was ten uwen opzigte;—maar hoe zou ik het wagen den mond open te doen, als elk woord dat ik me liet ontvallen, òf mijn besten vader moet beleedigen, òf mij zelve schuldig doen worden aan de zwaarste ondankbaarheid jegens de beste der moeders;—want, dat weet ik, voor mij is mama dat altijd geweest.” „En jou tante zal ook zeker de beste der zusters zijn!” hernam de landjonker. „Zult ge zoo goed wezen te bekennen dat die eene feeks is? Dat mag ik billijk van u vergen, dunkt me!” „Wezenlijk, vader,” zei Sophia, „ik heb groote verpligtingen aan tante. Zij is steeds eene tweede moeder voor mij geweest.” „En een tweede vrouw voor mij ook!” riep Western. „Dus trekt ge ook partij voor haar? Ge wilt niet bekennen dat zij, voor ’n zuster, zoo gemeen mogelijk gehandeld heeft?” „Op mijn woord, vader,” antwoordde Sophia, „ik zou eene zeer onvergeefelijke onwaarheid zeggen, als ik dat deed. Ik weet dat gij en tante in uwe denkwijze zeer verschillen, maar ik heb duizendmaal gehoord, hoe zij de grootste liefde tot u aan den dag legde, en ik ben overtuigd, dat verre van de slechtste zuster ter wereld te zijn, er weinigen zijn, die haren broeder opregter lief hebben dan zij.” „Wat met ronde woorden zeggen wil,” hernam de landjonker, „dat ik ongelijk heb! O ja—zeker! Zeker! De vrouw heeft altijd gelijk en de man steeds ongelijk!” „Met uw verlof, vader,” zei Sophia, „dat beweerde ik volstrekt niet!” „Hoe! Zegt ge dat niet?” riep haar vader. „Ge hebt de onbeschaamdheid vol te houden dat zij gelijk heeft, en volgt niet daaruit dat ik natuurlijk ongelijk heb? Misschien heb ik ook ongelijk gehad dat ik zulk eene presbyteriaansche, Hannoverschgezinde heks ooit in mijn huis duldde. Zij is er best toe in staat mij van hoog-verraad aan te klagen en al mijne bezittingen in handen van het gouvernement te spelen!” „Ver van u geldelijk te willen benadeelen, vader,” zei Sophia, „ben ik overtuigd dat als tante gisteren gestorven ware, zij u haar geheel vermogen nagelaten zou hebben.” Of Sophia dit met bedoeling zeide of niet, zal ik niet wagen te beslissen; maar zeker is het dat haar vader getroffen werd door deze laatste woorden, welke veel meer uitwerkten dan al wat zij te voren gezegd had. Zij raakten hem inderdaad zoo wat op dezelfde wijze als een kogel door het hoofd. Hij schrikte, beefde en verbleekte. Hierop zweeg hij een oogenblik, en hervatte toen aarzelende, als volgt: „Gisteren? Zij zou me gisteren haar geheel vermogen nagelaten hebben? Zou zij dat gedaan hebben? Waarom juist gisteren? Denkelijk dan, als zij morgen sterft, zal zij het aan iemand anders vermaken en zal het voor de familie verloren gaan!” „Tante is zeer driftig van aard, vader,” riep Sophia, „en het is onmogelijk te voorzien wat zij onder den invloed van den toorn zou kunnen doen.” „Zoo! Is dat onmogelijk?” hernam haar vader, „En mag ik weten wie aanleiding gegeven heeft om haar driftig te maken? Neen! Wie heeft haar eigenlijk driftig gemaakt? Waart gij niet met haar al aan den gang eer ik in de kamer kwam? Bovendien, was het niet alleen over u dat wij kibbelden? Al jaren lang heb ik met zuster geen ruzie gehad dan alleen over u,—en nu wildet gij de geheele schuld op mij werpen, en het mij wijten als zij er toe komt haar geld aan vreemden te vermaken! Ik had ook niets beters van jou moeten wachten! Dat is de vergoeding die ge me schenkt voor al mijne liefde!” „Ik smeek u dan,” riep Sophia, „op de knieën smeek ik u, als ik de ongelukkige aanleiding ben geweest tot dezen twist, om te trachten u met tante te verzoenen, en niet te dulden dat zij in hevigen toorn ontstoken dit huis verlaat;—zij is toch zeer goedig van aard en slechts eenige vriendelijke woorden zijn vereischt om haar te verzoenen! Laat me u smeeken, vader, dat te doen!” „Zoo! En moet ik nu gaan vergiffenis vragen voor hetgeen gij misdaan hebt? Zoo!” riep Western. „Gij hebt het haas verloren en ik moet het weer gaan opsporen! Maar, als ik zeker was,—” Hier brak hij af en Sophia, die steeds bleef smeeken, haalde hem eindelijk over, zoodat, na eenige scherpe, satirieke uitdrukkingen tegen zijne dochter gerigt te hebben, hij zoo snel mogelijk vertrok, om zijne zuster, als het kon, te verzoenen eer haar rijtuig ingespannen was. Sophia keerde nu naar hare treurige kamer terug, waar zij zich overgaf (men vergeve mij die uitdrukking), aan al de weelde harer liefdepijn. Zij las en herlas meer dan eens den brief welken zij van Jones ontvangen had; de mof kwam ook bij deze gelegenheid weer te voorschijn en beide voorwerpen, even als zij zelve, baadden in tranen. In dezen toestand gaf zich de welwillende juffer Honour de meeste moeite om hare bedroefde meesteresse te troosten. Zij somde de namen van eene menigte jonge heeren op en na hunne gaven en uiterlijk zeer geroemd te hebben, verzekerde zij Sophia dat zij daaronder kiezen kon. Dergelijke middelen moeten zeker dikwijls met goed gevolg in soortgelijke ongevallen gebruikt zijn, of zulk een kundige praktizijn als juffer Honour zou nooit getracht hebben ze nu toe te passen;—ik heb zelfs wel eens gehoord, dat de fakulteit der kameniers ze onder de onfeilbaarste middelen rekent der geheele vrouwen-apotheek; maar, hetzij dat Sophia’s ziekte inwendig verschilde van die gevallen, welker uiterlijke kenmerken ze vertoonde, of om eenige andere reden,—maar werkelijk deed haar de goede kamenier meer kwaad dan goed, en vertoornde eindelijk hare meesteresse (wat niet gemakkelijk viel), zoo zeer, dat zij haar op verontwaardigden toon beval de kamer te verlaten. HOOFDSTUK VI. BEVATTENDE ALLERLEI. De landjonker haalde zijne zuster in op het oogenblik, dat zij in het rijtuig wilde klimmen, en gedeeltelijk met geweld, gedeeltelijk door smeekingen, bragt hij haar er toe om de paarden weder te doen afspannen. Dit gelukte hem zonder veel moeite; want, gelijk wij reeds te kennen gegeven hebben, was de dame van zeer vreedzamen aard, en hield zij ook veel van haar broeder, hoewel zij zijne geestvermogens, of liever zijne geringe wereldkennis, verachtte. De arme Sophia, die deze verzoening eigenlijk bewerkt had, werd er nu het slagtoffer van. Beiden kwamen overeen om haar gedrag te berispen; zij verklaarden haar gezamenlijk den oorlog en belegden dadelijk een raad, om maatregelen van de grootste kracht te beramen. Met dit doel stelde mejufvrouw Western voor, niet slechts om het contract met Allworthy dadelijk te sluiten, maar ook onmiddellijk de bepalingen er van te doen uitvoeren. Zij zeide tevens, „dat men alleen door gewelddadige middelen met hare nicht zou kunnen slagen, aan welke zij overtuigd was dat Sophia te zwak was om wederstand te bieden. Door geweld,” voegde zij er bij, „bedoel ik eigenlijk spoed;—want, wat opsluiting of bepaald dwang betreft, zoo iets moet volstrekt niet beproefd worden. Ons plan moet eene verrassing en geene bestorming zijn.” Dit was dus alles afgesproken, toen de heer Blifil verscheen om zijne opwachting bij zijne beminde te maken. Zoodra de landjonker zijne komst vernam, verwijderde hij zich, op raad zijner zuster, om zijne dochter te bevelen haren aanstaande op eene betamelijke wijze te ontvangen, wat hij ook deed, met de hevigste bedreigingen en verwenschingen, toen zij dit weigerde. Deze onstuimigheid van den landjonker maakte echter een einde aan allen tegenstand, en Sophia, zooals hare tante zeer wijsselijk voorzag, was niet in staat hem het hoofd te bieden. Zij stemde er dus in toe om Blifil te ontvangen, hoewel haar naauwelijks kracht of moed genoeg overbleef, om die woorden er uit te brengen. En wezenlijk, het was geene gemakkelijke taak voor haar, om een vader, dien zij zoo teeder beminde, iets te weigeren. Zonder deze bedenking, zou zij zich welligt hebben kunnen redden met veel minder vastberadenheid, dan zij wezenlijk bezat;—maar het is niets ongewoons daden, die grootendeels door liefde ingegeven worden, geheel en al aan vrees te zien toeschrijven. Ten gevolge dus van de bepaalde bevelen van haar vader, moest Sophia nu den heer Blifil ontvangen. Wij hebben opgemerkt dat tooneelen van dezen aard, als ze zeer uitvoerig beschreven worden, den lezer slechts weinig vermaak opleveren, en wij zullen ons dus bij deze gelegenheid streng houden aan den regel van Horatius, die den schrijver den raad geeft om alles over te slaan, wat hij geene kans ziet in een helder licht te doen uitkomen. Een regel, naar wij ons verbeelden, die uitmuntend is, evenzeer voor den geschiedschrijver als den dichter, en die, als men er nooit van afweek, ten minste één heerlijk gevolg zou hebben, namelijk dat menig groot kwaad (zoo als elk dik boek wel eens heet), tot een klein kwaad teruggebragt zou worden. Het is mogelijk dat de list, door Blifil bij deze bijeenkomst ten toon gespreid, Sophia overgehaald zou hebben bij een anderen man in zijne omstandigheden, om hem tot haar vertrouweling te maken, en haar hart voor hem open te leggen. Maar zij had zulk een ongunstig denkbeeld omtrent dezen jongeling opgevat, dat zij vast besloten had geen vertrouwen in hem te stellen;—want als de eenvoudigheid eens op hare hoede is, is die dikwerf tegen alle list bestand. Hare houding tegenover hem was dus zeer gedwongen en inderdaad van dien aard, welken men gewoonlijk bij eene jonge dame eischt, bij het tweede deftige bezoek van iemand, die tot haar aanstaanden echtgenoot bestemd is. Maar ofschoon Blifil tegen haar vader verklaarde dat hij zeer tevreden was over zijne ontvangst,—was echter die heer, die door zijne zuster vergezeld, alles afgeluisterd had wat er voorgevallen was, niet zoo zeer in zijn schik. Hij besloot dan, op raad van die wijze dame, om de zaken zooveel mogelijk te verhaasten, en zich tot zijn aanstaanden schoonzoon wendende, sprak hij hem, na een luid, hola! in zijne jagerstaal, op de volgende wijze aan: „Ks! ks! mijn jongen! Zit haar achterna! Ks! ks! Pak maar! Ks! ks! Vat maar aan! Wees niet bang! Pak maar aan! Allworthy en ik kunnen heden namiddag alles regelen en morgen zal het huwelijk zijn!” Blifil riep eene uitdrukking van de meeste voldoening op zijn gelaat en hernam: „Daar er niets ter wereld is, mijnheer, dat ik meer begeer dan eene verbindtenis met uwe familie, en mijn huwelijk met de beminnelijke en deugdzame Sophia, kunt gij u gemakkelijk verbeelden, hoe ongeduldig ik uitzie naar de verwezenlijking mijner twee dierbaarste wenschen. Zoo ik u dus op dit punt niet lastig gevallen ben, wil dat alleen toeschrijven aan mijne vrees van de dame te beleedigen, door te trachten zulk eene gelukkige gebeurtenis eerder door te drijven dan voegen zou met de strengste voorschriften der betamelijkheid en welvoegelijkheid. Maar, als men door uw invloed, mijnheer, haar overhalen kon eenige formaliteiten te—” „Formaliteiten. Wat drommel!” riep de landjonker, „allemaal gekheid en onzin! Ik zeg je, dat zij jou morgen trouwen zal. Als ge zoo oud zijt als ik, zult ge de wereld beter kennen. De vrouwen zeggen nooit ja, jongen, als zij het laten kunnen. Dat is zoo de mode. Als ik op hare moeders toestemming had gewacht, was ik heden ten dage nog jonggezel! Toegetast maar! Toegetast maar, mijn jongen! Daar komt het op aan! Ik zeg, dat gij haar morgen hebben zult!” Blifil liet zich overtuigen door de krachtige redenatiën van den landjonker, en daar men overeen kwam, dat Western dienzelfden namiddag alles met Allworthy regelen zou, ging de minnaar huiswaarts, na zeer ernstig gesmeekt te hebben, dat men de dame met deze overhaasting volstrekt geen geweld zou aandoen,—ongeveer op dezelfde wijze als een Inquisiteur de wereldsche autoriteiten smeekt volstrekt geen geweld te gebruiken tegen den leek, die aan haar overgeleverd wordt, nadat de kerk hem gevonnisd heeft. En, om de waarheid niet te verbloemen, Blifil had het vonnis over Sophia uitgesproken; want ofschoon hij zich aan Western volmaakt tevreden verklaarde met zijne ontvangst, was hij eigenlijk van niets overtuigd, dan dat hij het voorwerp van den haat en der verachting der dame was, en dit had geen minderen haat en verachting bij hem opgewekt. Men zal welligt vragen, waarom hij dan in dit geval niet onmiddellijk een einde maakte aan hunne vrijaadje, en ik antwoord, dat het juist om die reden was, en om verscheidene anderen, die even deugdelijk waren, en welke ik nu uitleggen zal. Hoewel mijnheer Blifil niet van hetzelfde gestel was als Jones, gereed om iedere vrouw, die hij zag, aan te vliegen, was hij echter ver van ontbloot te zijn van die driften, welke, naar men zegt, aan alle dieren eigen zijn. Daarbij bezat hij dien geest van onderscheid, welke de menschen in het voorwerp hunner keuze leidt, als zij aan hunne lusten willen voldoen, en deze leerde hem Sophia te beschouwen als een heerlijk brokje, en voor haar bezield te zijn met dezelfde gevoelens waarmede een lekkerbek een ortolaan aanziet. En de kwellingen welke Sophia’s hart ontroerden, verhoogden hare schoonheid eerder dan dat zij ze verminderden; want de tranen maakten hare oogen nog schitterender en haar boezem golfde van hare zuchten. Werkelijk ook, heeft niemand de schoonheid in haren grootsten luister gezien, als hij haar niet in het ongeluk gezien heeft. Blifil bekeek dus nu deze menschelijke ortolaan met meer verlangen dan toen hij haar de laatste keer gezien had; en zijne begeerte werd volstrekt niet verminderd door den afkeer welken zij voor hem aan den dag legde. In tegendeel, dit diende eerder om het genot te verhoogen dat hij zich voorstelde van haar bezit, daar de wellust door de overwinning verhoogd zou worden;—ja, hij had zelfs nog andere oogmerken met zijn wensch om haar te bezitten, die wij te zeer verfoeijen om ze zelfs te noemen, en onder de genoegens, welke hij zich voorspiegelde, nam ook de wraak hare plaats in. Den armen Jones te verdringen en hem uit haar hart te bannen, was nog een spoorslag voor hem, en beloofde zijn genot ten hoogsten top te voeren. Behalve deze plannen, welke sommige naauwgezette menschen wat al te kwaadaardig zullen vinden, had hij ook iets anders op het oog, dat zeer weinige mijner lezers met groote afkeuring zullen vernemen. En dit was het vermogen van den heer Western, dat op zijne dochter en hare kinderen gevestigd zou zijn; want zoo buitensporig was deze dwaze vader in zijne liefde, dat mits zijn kind slechts daarin toestemde om een ellendig leven te leiden met den echtgenoot zijner keuze, hij er niet om gaf hoe duur die hem te staan kwam. Om deze redenen verlangde de heer Blifil zoo zeer naar het huwelijk, dat hij zich voornam om Sophia te bedriegen, door haar in den waan te brengen dat hij haar beminde, en om haar vader en zijn eigen oom te misleiden door voor te geven dat hij door haar bemind werd. Tot dit einde maakte hij gebruik van de leer van den heer Thwackum, die het er voor hield, dat als het doel heilig was (wat zeker het geval is met het huwelijk), het er niet op aankwam hoe slecht de middelen waren. Bij andere gelegenheden plagt hij de wijsbegeerte van Square toe te passen, die beweerde dat het doel onverschillig was, mits de middelen slechts eerlijk en bestaanbaar waren met de zedelijke regtschapenheid. Om de waarheid te zeggen, er waren slechts weinige gevallen in dit leven, waarop hij niet met groot voordeel de leerstellingen van een van deze twee groote wijsgeeren toepassen kon. Het was echter niet noodig om veel bedrog te plegen bij den heer Western, die niet meer gewigt hechtte aan de neigingen zijner dochter dan Blifil zelf; daar de heer Allworthy echter er heel anders over dacht, was het bepaaldelijk noodig om hem te misleiden. Hierin werd Blifil echter zoo uitmuntend geholpen door Western, dat het hem zonder bezwaar gelukte; want daar de heer Allworthy van haren vader de verzekering ontving, dat Sophia zeer ingenomen was met Blifil, en dat alles wat hij omtrent Jones verondersteld had heel verkeerd was, behoefde Blifil niets anders te doen dan deze beweringen te bekrachtigen,—wat hij met zooveel dubbelzinnigheid deed, dat hij zijn geweten redde, en de voldoening smaakte om zijn oom een leugen te doen gelooven, zonder er bepaaldelijk zelf een verteld te hebben. Toen hij ondervraagd werd aangaande Sophia’s gevoelens door Allworthy, die zeide, „in geen geval er deel aan te willen hebben, dat de jonge dame tegen haar zin tot een huwelijk gedwongen werd,” antwoordde Blifil: „Dat het zeer moeijelijk was achter de ware gevoelens der jonge dames te komen; dat hare houding tegenover hem zoo voorkomend was als hij maar wenschen kon, en dat, als hij haar vader mogt gelooven, zij juist die neiging tot hem koesterde, welke eenige minnaar ooit verlangen kon.” „Wat Jones aangaat,” vervolgde hij, „dien ik ongaarne een schurk noem, hoewel zijn gedrag ten uwen opzigte, oom, die benaming wel regtvaardigde, zijne ijdelheid, of misschien eenige booze oogmerken, heeft hem welligt doen bogen op iets dat niet bestaat; want als er iets van aan ware, dat mejufvrouw Western wezenlijk van hem hield, zou de grootte van haar vermogen hem nooit overgehaald hebben haar te verlaten, zoo als u bekend is, dat hij nu gedaan heeft. Eindelijk, oom, verklaar ik u, dat ik zelf om geene reden, neen, niet eens om alles ter wereld, er in toestemmen zou om deze jonge dame tot mijne vrouw te nemen, als ik niet overtuigd was, dat zij, wat hare liefde betreft, in alle opzigten aan mijne wenschen voldoet.” Deze uitmuntende wijze om eene onwaarheid in te kleeden, wat geschiedt door middel van dubbelzinnigheid en bedrog, zonder den mond aan een logen schuldig te maken,—heeft het geweten van menigen grooten schelm gerust gesteld, en toch, als wij bedenken, dat het den Alwetende is, dien men tracht te bedriegen, zal men inzien, dat ze slechts een zeer oppervlakkigen troost kan opleveren, en dit kunstige en fijne onderscheid tusschen het doen gelooven aan eene onwaarheid, en het vertellen van een logen, is naauwelijks de moeite waard, die het kost. Allworthy was tamelijk voldaan door hetgeen de heer Western en Blifil hem vertelden, en alle afspraken waren nu, na verloop van twee dagen, gemaakt. Niets bleef dan over om de kerkelijke inzegening te doen uitstellen, dan het werk der notarissen, hetwelk zooveel tijd dreigde te kosten, dat Western zich gereed verklaarde zich met de plegtigste eeden tot alles te verbinden, eerder dan het geluk van het jonge paar te vertragen. Inderdaad, hij was zoo vol ijver en zoo dringend in deze zaak, dat een onverschillige toeschouwer hem voor den hoofdpersoon daarbij zou hebben kunnen aanzien; maar deze drift was hem bij alle gelegenheden eigen, en elk plan dat hij beraamde, ondernam hij op eene wijze, die scheen aan te toonen dat het welslagen daarvan het geluk van zijn leven zou verzekeren. De vereenigde smeekingen van vader en schoonzoon zouden waarschijnlijk den heer Allworthy overgehaald hebben, daar deze er niet aan denken kon het geluk van anderen te vertragen, zoo Sophia zelve dit niet belet had, door maatregelen te beramen, die de geheele verbindtenis verijdelden en kerk en wet beroofden van de belastingen, welke die wijze ligchamen goedgevonden hebben te leggen op de wettige voortplanting van het menschelijke geslacht. Hierover nader in het volgende hoofdstuk. HOOFDSTUK VII. EEN VREEMD BESLUIT VAN SOPHIA EN EENE NOG VREEMDER LIST VAN JUFVROUW HONOUR. Hoewel jufvrouw Honour voornamelijk op haar eigen belang gesteld was, bleef zij niet zonder eenige weinige liefde tot Sophia. Om de waarheid te zeggen, was het zeer moeijelijk voor iemand om die jonge dame te kennen zonder haar lief te hebben. Zoodra zij dus het groote nieuws hoorde, dat zij van zoo veel gewigt achtte voor hare meesteresse, vergat zij den toorn, welke bij haar ontstaan was een paar dagen te voren, toen zij zoo zonder complimenten door Sophia uit de kamer gezonden werd, en haastte zich om haar de tijding mede te deelen. Het begin van hare redevoering was even onverwacht als haar binnentreden. „O mijne lieve jufvrouw!” riep zij, „zoudt gij het kunnen gelooven? ’t Is waar, het heeft mij een schrik gegeven, daar ik nog niet van hersteld ben,—en toch hield ik het voor pligt om het u te zeggen, al mogt gij er boos om worden; want wij dienstboden weten niet altijd wat onze meesters behagen zal of niet; en, dat is zeker, wat er ook gebeure, dat wordt ons ten laste gelegd! Als onze dames uit haar humeur zijn, knorren zij op ons,—en het is waar,—het zou mij niet verwonderen als gij nu uit uw humeur kwaamt,—want verrassen zal het u zeker,—ja, en u doen schrikken ook—” „Mijne goede Honour,” zei Sophia, „laat me het zonder meer omhaal van woorden weten. Ik verzeker u dat er slechts weinig is, dat me nu verrassen, en nog minder dat mij verschrikken kan!” „Wel, jufvrouw,” hernam Honour, „verbeeld u dat ik mijnheer hoorde praten met dominé Supple over het klaarmaken van de papieren heden namiddag, ten einde u morgen vroeg te doen trouwen!” Sophia verbleekte bij deze woorden en herhaalde: „Morgen vroeg?” „Ja, jufvrouw,” zei de trouwe dienstmeid, „ik wil er op sterven, dat ik mijnheer dat hoorde zeggen.” „Honour,” riep Sophia, „ge hebt me zoodanig verschrikt en verrast, dat ik naauwelijks spreken of denken kan! Wat moet ik in dezen verschrikkelijken nood doen?” „Ik wilde maar dat ik in staat was u goeden raad te geven,” hernam Honour. „O geef me toch raad,” riep Sophia; „lieve Honour, help me toch! zeg maar wat ge doen zoudt als gij in dit geval waart!” „Wezenlijk, jufvrouw,” hernam Honour, „ik wilde maar dat gij en ik nu van plaats ruilen konden; dat is, zonder de jufvrouw te willen beleedigen; want natuurlijk ik wenschte niet dat gij u vernederen zoudt om dienstbode te worden; maar, omdat als de zaak mij aanging, ik er geen bezwaar in zou vinden; want, naar mijn gevoelen, is mijnheer Blifil een allerliefst lief, bekoorlijk, schoon jong mensch,—” „Zwijg toch met dien onzin!” riep Sophia. „Onzin!” herhaalde Honour, „daar hebt ge het al!—Maar ’t is waar, wat de eene graag lust is vergif voor den andere,—en dat is ook het geval met ons vrouwen.” „Honour,” zei Sophia, „eerder dan mij er aan te onderwerpen om dien ellendeling te trouwen, zou ik me een dolk door het hart stooten!” „Mijn hemel, jufvrouw,” hernam de andere, „gij jaagt me een mooijen schrik aan! Laat me u smeeken u zulke booze gedachten uit het hoofd te zetten! Mijn tijd! Ik beef aan alle ledematen! Lieve jufvrouw, bedenk toch,—men zou u eene christelijke begrafenis weigeren;—uw lijk, met een paal er door heen, zou langs den kant van een sloot begraven worden,—even als met den boer Halfpenny geschiedde, te Ox Cross,—en hij spookt er nog altijd;—vele menschen hebben hem daar gezien. Zeker kan de Satan, en niemand anders, een mensch zulke booze gedachten ingeven, want het is waarlijk minder boos om alle menschen ter wereld kwaad te doen, dan zich zelven,—en dat heb ik dikwijls van den dominé gehoord. Als gij, jufvrouw, zulk een hevigen afkeer van den jongen heer koestert en er niet aan denken kunt hem tot man te nemen;—want, het is waar, er bestaan dergelijke antipathiën in de natuur, en men zou liever een pad dan zekere menschen aanraken,—” Sophia was al te zeer in hare eigene gedachten verdiept geweest, om veel acht te slaan op bovenstaande uitnemende redevoering van hare kamenier, en viel haar dus nu in de rede, zonder er op te antwoorden, terwijl zij zeide: „Honour, ik heb een besluit genomen. Ik heb me vast voorgenomen mijns vaders huis heden nacht te verlaten, en als het waar is, dat ge me zoo lief hebt als ge dikwerf gezegd hebt, zult ge me wel vergezellen.” „Ik zal u tot het einde der wereld volgen, jufvrouw,” hernam Honour; „maar ik bid u wel de gevolgen eener zoo vermetele handeling te overwegen eer het te laat is. Waarheen zoudt gij toch bij mogelijkheid kunnen gaan?” „Er woont in Londen,” zei Sophia, „eene dame van aanzien, eene aanverwante van mij, die eenige maanden bij tante buiten gelogeerd heeft, gedurende welken tijd zij mij met de meeste vriendelijkheid behandelde, en zooveel genoegen vond in mijn omgang, dat zij tante ernstig smeekte mij met haar naar Londen te laten gaan. Daar het iemand is van hoogen stand, zal ik haar gemakkelijk weten te vinden, en ik twijfel er niet aan, dat zij mij goed en liefderijk ontvangen zal.” „Daar zou ik niet te veel op rekenen, jufvrouw,” antwoordde Honour; „want de eerste dame bij wie ik diende, was gewoon om de menschen zeer dringend bij zich te noodigen; maar als zij later hoorde dat zij kwamen, zorgde zij altijd niet te huis te zijn. Bovendien, hoewel deze dame zeker blijde zou zijn de jufvrouw te zien,—zooals iedereen zich verheugen zou u te zien,—evenwel, als zij hoort dat gij weggeloopen zijt,—” „Ge vergist u, Honour,” zei Sophia; „zij heeft lang niet zooveel eerbied voor het vaderlijk gezag als ik; want zij drong er hevig op aan, dat ik haar naar Londen zou vergezellen, en toen ik weigerde dat te doen zonder vaders toestemming, lachte zij om mij en noemde me een dwaas landmeisje, en zeide dat ik zeker eene trouwe, liefhebbende echtgenoote zou worden, omdat ik zulk eene gehoorzame dochter was. Dus twijfel ik niet dat zij me ontvangen en beschermen zal, totdat mijn vader, als hij eens ziet, dat hij mij niet meer in zijne magt heeft, naar rede zal willen luisteren.” „Maar, jufvrouw,” antwoordde Honour, „op welke wijze denkt gij van hier te ontsnappen? Van waar zult gij paarden of rijtuig krijgen? Want, wat uw eigen paard betreft, daar al de dienstboden meer of minder ingelicht zijn omtrent hetgeen er gaande is tusschen u en mijnheer, zou de stalknecht zich liever laten doodslaan, dan uw paard uit de stal te brengen zonder bepaalden last van mijnheer.” „Ik ben voornemens te ontsnappen,” zei Sophia, „door eenvoudig de deur uit te gaan zoodra die openstaat. Ik dank den hemel dat mijne voeten sterk genoeg zijn om mij te dragen. Ze hebben me menigen langen avond gedragen,—na overdag gereden te hebben, als ik in geen zeer aangenaam gezelschap heb moeten dansen,—en zeker zullen ze me nu niet begeven, dat ik zulk verachtelijk gezelschap voor het geheele leven tracht te ontloopen.” „Mijn hemel!” riep Honour, „weet de jufvrouw wel wat zij zegt? Gij denkt er toch niet aan, des nachts en alleen door het land rond te loopen?” „Neen, niet alleen,” hernam de dame, „Gij hebt immers beloofd mij te vergezellen.” „Wel zeker,” riep Honour; „ik wil de jufvrouw wel de heele wereld door volgen; maar gij zoudt bijna even goed alleen kunnen wezen; want ik zal niet in staat zijn u te verdedigen, als roovers of ander gespuis u aanvallen.—Neen! ik zou even benaauwd zijn als de jufvrouw zelve,—en zij zouden ons beide kunnen verkrachten,—dat is zeker. Bovendien, vergeet niet, jufvrouw, hoe koud het nu ’s nachts is, en dat wij zeker dood vriezen zouden.” „Een flinke stap,” hernam Sophia, „zal ons beletten de koude te gevoelen, en als gij buiten staat zijt, Honour, om mij te verdedigen tegen een schurk, dan zal ik u beschermen; want ik zal een pistool medenemen. Er hangen er altijd twee, geladen, in den gang.” „Lieve jufvrouw!” riep Honour; „gij jaagt me hoe langer hoe meer schrik aan! Gij zoudt het toch niet wagen een pistool af te schieten? Ik zou liever alles laten begaan, dan dat!” „Hoe?” zei Sophia, met een glimlach, „zoudt gij, Honour, geen pistool op iemand losbranden, die uwe eer aanrandde?” „’t Is waar, jufvrouw,” hernam Honour, „de eer is een kostelijk iets, vooral voor ons, arme dienstboden; want ze is zoo te zeggen, onze broodwinning;—maar ik ben doodelijk bang voor vuurwapenen;—men hoort er zoo vele ongelukken van.” „Nu, nu,” antwoordde Sophia, „ik geloof, zonder groot gevaar, voor uwe eer te kunnen instaan;—en zelfs zonder wapens; want ik zal paarden nemen in de eerste stad die wij bereiken, en men zal ons wel niet op weg daarheen aanranden. Hoor eens, Honour; ik heb vast besloten te gaan, en als ge me vergezellen wilt, beloof ik u mijn best te doen om u daarvoor te beloonen.” Deze laatste belofte werkte meer uit op Honour dan al het voorafgaande; en daar zij hare meesteresse aldus besloten zag, hield zij op met haar verder tegen te spreken. Zij begonnen nu te overleggen welke middelen zij gebruiken moesten om haar plan ten uitvoer te brengen. Hierbij deed zich dadelijk een zeer groot bezwaar op, en dit was het wegbrengen harer zaken;—een bezwaar dat minder woog bij de dame dan bij de kamenier;—want als eene vrouw eens besloten heeft zich in de armen van een minnaar te werpen, of om hem te ontloopen, worden alle moeijelijkheden zeer weinig geteld. Maar Honour was door geene beweegredenen van dezen aard bezield; zij ging geen liefde-geluk te gemoet, en had ook niemand te ontloopen;—buiten en behalve de wezenlijke waarde harer kleederen, waaruit haar vermogen grootendeels bestond, was zij hartstogtelijk verzot op sommige japonnetjes, omdat zij haar bijzonder goed stonden, of haar door den een of anderen gegeven waren, of omdat zij ze pas gekocht had, of omdat zij ze al zoo lang gehad had;—of om eenige andere even geldige reden, zoodat zij er niet aan denken kon ze achter te laten aan de genade van Western, die, zooals zij stellig verwachtte, in zijne woede ze tot zijne slagtoffers zou maken. De slimme jufvrouw Honour echter, na al hare welsprekendheid verspild te hebben in de poging om hare meesteresse van haar voornemen af te brengen, bedacht nu eindelijk de volgende list om hare kleederen te redden. Zij wilde zich namelijk reeds dien avond de deur doen uitzetten. Sophia keurde dit plan dadelijk goed; maar betwijfelde zeer of het uitvoerbaar zou zijn. „O, jufvrouw,” zei Honour, „dat kunt gij gerust aan mij overlaten. Wij dienstboden weten best hoe die gunst van onze heeren en dames te verkrijgen; hoewel, soms, als zij ons meer loon schuldig zijn, dan zij dadelijk betalen kunnen, zij al onze beleedigingen verdragen, en er moeijelijk toe gebragt kunnen worden om te verstaan als wij hun de dienst opzeggen;—maar zóó is mijnheer niet, en daar de jufvrouw bepaaldelijk heden avond vertrekken wil, sta ik u er borg voor, dat ik me heden namiddag de deur laat uitzetten.” Zij spraken nu af dat zij wat linnengoed en een nachttoilet voor Sophia bij hare eigene zaken zou inpakken;—en wat hare overige kleeren betrof, daarvan zag de jonge dame af, met even weinig berouw als de zeeman gevoelt, wanneer hij vreemd goed over boord werpt, om zijn eigen leven te redden. HOOFDSTUK VIII. BEVATTENDE TWISTEN VAN GEEN BUITENGEWONEN AARD. Jufvrouw Honour had hare jonge meesteresse naauwelijks verlaten, als iets, (want ik wilde niet als de oude vrouw in Quivedo, den Satan beleedigen door eene valsche beschuldiging,—en welligt had hij hoegenaamd met deze zaak niets te maken),—als iets, zeg ik, haar ingaf, dat zij door Sophia en al hare geheimen aan den heer Western te verraden, waarschijnlijk zich zelve zeer bevoordeelen zou. Vele beschouwingen zetten haar tot deze ontdekking aan. Het schoone vooruitzigt op eene zware belooning voor zulk eene groote en gewenschte dienst was verleidelijk voor hare geldzucht, en daarbij was hare vrees opgewekt door het gevaar van de onderneming waartoe zij zich verbonden had, door de onzekerheid omtrent den uitslag, door den angst voor den nacht, voor de koude, voor roovers en moordenaars. Dit alles werkte zoo sterk op haar, dat zij bijna vast besloten had regtstreeks bij den landjonker te gaan, en hem de heele zaak te openbaren. Zij was evenwel te regtvaardig om dadelijk een vonnis te vellen zonder beide partijen gehoord te hebben. En nu trad eerst de reis naar Londen levendig voor haar geest en pleitte zeer ten gunste van Sophia. Zij verlangde zeer eene stad te zien, waar zij zich een geluk voorspiegelde bijna even groot als een heilige in zijne vervoering in den Hemel wacht. Ten tweede, daar zij wist dat Sophia veel milder van aard was dan haar vader, had zij grooter voordeel te wachten van hare getrouwheid dan van haar verraad. Zij ging er nu toe over, om al de voorwerpen, die, van den anderen kant, hare vrees hadden opgewekt, op nieuw heel naauwkeurig te onderzoeken, en bevond eindelijk, dat ze niet veel te beteekenen hadden. En nu, toen beide schalen ongeveer even zwaar wogen, wierp zij hare liefde tot hare meesteresse aan den kant harer eerlijkheid en deed die schaal eenigzins overhellen, toen ééne omstandigheid haar plotseling voor den geest rees, die eene gevaarlijker uitwerking had kunnen hebben, als het heele gewigt er van in de andere schaal geworpen ware geweest. Dit was de tijd die er nog verloopen moest eer Sophia in staat zou zijn hare belofte te vervullen; want hoewel zij aanspraak had op het vermogen harer moeder bij haar vaders dood, en op de som van drie duizend pond, haar door een oom vermaakt, zoodra zij meerderjarig was, was dit alles nog in de verre toekomst, en vele ongelukken konden gebeuren om de bedoelde mildheid der jonge dame te verijdelen; terwijl de belooning van den heer Western te wachten, dadelijk volgen zou. Terwijl zij nog met deze bedenking bezig was, beschikte de beschermengel van Sophia, of Honours eerlijkheid, of misschien het toeval, eene gebeurtenis die hare trouw redde en haar zelfs de zaak gemakkelijk maakte. De kamenier van mejufvrouw Western namelijk, matigde zich om vele redenen, eene groote meerderheid aan boven jufvrouw Honour. Ten eerste was zij van betere afkomst; want hare over-grootmoeder van moeders kant, was eene soort van nicht van een Ierschen pair. Ten tweede, trok zij een hooger loon. En eindelijk had zij in Londen gewoond, en dien ten gevolge meer van de wereld gezien. Zij had zich dus altijd tegenover jufvrouw Honour gedragen met die terughouding, en had van haar steeds die blijken van onderscheiding geëischt, die elke stand onder de vrouwen zelfs in acht neemt en steeds vordert in den omgang met vrouwen van minderen rang. Daar Honour echter het niet altijd eens was met deze leer, maar dikwerf inbreuk maakte op den eerbied door de andere geëischt, was de kamenier van mejufvrouw Western volstrekt niet met haar gezelschap ingenomen, en verlangde inderdaad zeer naar huis terug te keeren, waar zij den baas speelde over al de overige dienstboden van hare meesteresse. Zij had daarom eene groote teleurstelling ondervonden op den dag toen mejufvrouw Western, op het punt van te vertrekken, plotseling van voornemen veranderde,—en sedert dien tijd was zij in alles behalve een lief humeur geweest. Zij was dus nog in deze aangename stemming toen zij in de kamer kwam, waar Honour, op boven beschrevene wijze, nog den strijd met zich zelve voerde. Zoodra deze haar zag, sprak zij haar als volgt beleefd aan: „Zoo, jufvrouw! Naar ik hoor zullen wij de eer van uw bijzijn langer genieten dan ik gedacht had; want ik verbeeldde me dat de ruzie tusschen mijnheer en zijne zuster ons daarvan beroofd zou hebben.” „Ik weet volstrekt niet, jufvrouw,” hernam de andere, „wat gij met wij en ons bedoelt. Ik verzeker u dat ik geen der dienstboden hier in huis als mijns gelijken beschouw. Ik hoop dat ik altijd goed gezelschap ben voor hunne meerderen! Ik spreek niet zoo zeer van u, jufvrouw Honour; want gij zijt nog al een fatsoenlijk meisje en als ge nog iets meer van de wereld zult gezien hebben, zou ik me niet schamen mij met u in de Londensche Parks te vertoonen—” „Hola, ho!” riep Honour. „Heeft de juffer weer een harer kuren? Jufvrouw Honour, zegt gij! Wel verpligt! Waarom noemt ge me niet bij mijn „van;” want ofschoon mijne meesteresse me Honour noemt, heb ik ook, even goed als andere menschen, een familie-naam. U niet schamen u met mij te vertoonen, zegt ge!—Met mij, die, naar ik hoop, even goed ben als gij!” „Daar gij mijne beleefdheid op die wijze beantwoordt,” hernam de andere, „moet ik u wel zeggen, jufvrouw Honour, dat gij mijns gelijken niet zijt! Hier buiten, ja, moet men zich met allerlei volk behelpen; maar in stad ga ik alleen met fatsoenlijke menschen om. Wezenlijk, jufvrouw Honour, ik hoop dat er eenig onderscheid bestaat tusschen ons beide!” „Dat hoop ik ook,” antwoordde Honour. „Er bestaat eenig verschil in leeftijd,—en naar ik geloof ook in uiterlijk!” Met deze laatste woorden zeilde zij de kamenier van mejufvrouw Western voorbij met de meest uittartende minachting, den neus ophalende, met het hoofd in den nek, en met geweld haren hoepel tegen dien harer mededingster doende aanbonzen. De andere dame riep een harer kwaadaardigste glimlagchen op en zeide: „Schepsel! Gij zijt te min voor mijn toorn! Het zou beneden mijne waardigheid zijn, scheldwoorden te gebruiken tegen zulk eene onbeschaamde, onbeschofte feeks, maar, gij heks! dat zult ge wel van mij hooren, dat uwe manieren wel de laagheid uwer afkomst en uw gebrek aan opvoeding bewijzen, en dat beide u best geschikt maken om de verachtelijke dienstbare te zijn van zoo’n landmeisje!” „Scheld mijne jonge dame niet uit!” riep Honour. „Dat verdraag ik niet! Zij is zoo veel beter als zij jonger is dan de uwe, en tien duizendmaal mooijer!” Hier wilde het ongeluk, of liever het geluk, dat mejufvrouw Western zelve binnen kwam en hare kamenier in tranen vond, die rijkelijk begonnen te vloeijen toen zij naderde; en zoodra zij naar de reden harer droefheid gevraagd werd, maakte zij haar dadelijk bekend, dat die tranen uitgelokt waren door de onbeschofte behandeling van „dat schepsel dáár!” waarmede Honour bedoeld werd. „En, jufvrouw,” ging zij voort, „ik zou alles veracht hebben wat ze mij zeide; maar zij had de onbeschaamdheid om op eene beleedigende wijze van u te spreken, en u leelijk te heeten,—ja, jufvrouw, zij noemde u eene leelijke oude kat, hier in mijn bijzijn,—en ik kan het niet verdragen u leelijk te hooren noemen!” „Waartoe hare onbeschaamde woorden te herhalen?” zei jufvrouw Western. En zich daarop tot Honour wendende, vroeg zij haar: „Hoe zij zich verstouten durfde op eene oneerbiedige wijze van haar te spreken?” „Oneerbiedig, jufvrouw!” riep Honour. „Ik heb in ’t geheel niet van u gesproken! Ik zeide wel dat zeker iemand niet zoo mooi was als mijne meesteresse, en dat weet de jufvrouw ook wel!” „Zwijg!” riep de dame; „ge zijt eene ondeugende heks en ik zal u leeren, dat gij het regt niet hebt over mij te praten! Als mijn broeder u niet dadelijk de deur uitzet, wil ik geen oogenblik meer onder zijn dak doorbrengen! Ik zal hem gaan opzoeken en u dadelijk doen wegjagen!” „Wegjagen!” riep Honour, „en wat dan? Zijn er geen andere diensten in de wereld te krijgen? Dank zij den Hemel, goede dienstboden hebben nooit gebrek aan eene dienst! En als gij allen wegjaagt, die u niet mooi vinden, zult gij spoedig gebrek aan dienstboden hebben! Dat is waar!” Mejufvrouw Western zei, of liever bulderde iets tot antwoord; daar hare woorden echter ter naauwernood verstaanbaar waren, en wij ze dus niet letterlijk weergeven kunnen, zullen wij hier eene redevoering niet herhalen, die haar zeker weinig eer deed. Zij ging daarop haar broeder zoeken, met zulk een woedend gelaat, dat zij eerder op eene furie dan op een menschelijk wezen geleek. De twee kamenieren, weder aan zich zelve overgelaten, begonnen nu op nieuw den twist, die weldra eindigde met een strijd van meer handtastelijken aard. Hierin bleef de overwinning aan den kant van de dame van minderen rang; maar niet zonder dat het haar wat bloed, wat haar, en wat neteldoek en batist gekost had. HOOFDSTUK IX. HET WIJZE GEDRAG VAN DEN HEER WESTERN ALS MAGISTRAAT. EEN WENK VOOR DE VREDEREGTERS OMTRENT DE VEREISCHTEN VAN EEN GRIFFIER;—MET VERBAZENDE VOORBEELDEN VAN VADERLIJKE DWAASHEID EN KINDERLIJKE LIEFDE. De logici bewijzen soms meer dan zij willen door een argument, en de diplomaten foppen zich zelven soms door hunne fijne listen. Dit was bijna het geval geweest met jufvrouw Honour, die in plaats van al hare kleêren te redden, bijna belet had, dat die welke zij op het lijf had, wegkwamen; want zoodra de landjonker vernam, dat zij zijne zuster „uitgescholden had,” zwoer hij, met vele vloeken, dat zij naar de gevangenis zou. Mejufvrouw Western was eene zeer goedaardige vrouw en gewoonlijk zeer ligt te verzoenen. Zij had onlangs de schadevergoeding aan een voerman geschonken, die haar rijtuig in een sloot gereden had;—ja, zij had zelfs de wet geschonden door te weigeren een straatroover te vervolgen, die haar beroofd had niet slechts van haar geld maar ook van een paar oorbellen, met vele scheldwoorden, terwijl hij zeide: „Zulke bl— mooije wijven als gij zijt, hebben geene juweelen noodig om zich er meê opteschikken, en de drommel zal je halen!” Maar thans, zoo wankelbaar is het menschelijk gemoed, en zoo zeer verschillen wij van ons zelve op verschillende oogenblikken, wilde zij van geene genade hooren, en noch al het geveinsde berouw van Honour, noch al het smeeken van Sophia ten gunste harer kamenier, konden haar overhalen om haar broeder niet ernstig te verzoeken de strengste regtvaardigheid (wat hier iets meer dan het regt beteekende) uit te oefenen. Maar gelukkig bezat de griffier eene hoedanigheid, welke geen griffier van een vrederegter missen moest; hij bezat namelijk eenige kennis van de wetten van het land. Hij fluisterde dus den regter in het oor, dat hij zijne magt te buiten zou gaan door het meisje naar de gevangenis te zenden, daar zij niet eens iets gedaan had om de openbare rust te verstoren. „Ik vrees, mijnheer,” zeide hij, „dat gij niet wettig iemand naar de gevangenis kunt zenden, alleen wegens gebrek aan beleefdheid.” In zaken van groot gewigt, vooral in jagtdelicten, lette de regter niet altijd op deze vermaningen van zijn griffier; want bij het toepassen der wet in diergelijke gevallen, verbeelden zich vele vrederegters dat zij eene willekeurige magt bezitten, volgens welke zij, onder voorwendsel van beslag te leggen op allerlei werktuigen om het wild te vernielen, dikwerf, zonder schroom, zelve overtredingen—of roof plegen. Maar dit wanbedrijf was niet zoo ernstig van aard, noch zoo gevaarlijk voor de geheele maatschappij. De regter geliefde dus te luisteren naar de wenken van zijn griffier; want, inderdaad, men had hem reeds tweemaal vermaningen gezonden van eene hoogere regtbank en hij had geen lust om zich eene derde op den hals te halen. De landjonker zette dus een heel wijs en deftig gezigt en na verscheidene malen „hm!” en „ha!” gezegd te hebben, vertelde hij zijne zuster, dat hij, na rijp overleg, van gevoelen was, „dat daar geene stoornis van de openbare rust voorgevallen was, zooals de wet,” zeide hij, „bedoelt door het openbreken eener deur, of door een gat in een heg te slaan, of in een hoofd, of eenige gewelddadigheid van dien aard, de zaak eigenlijk niet crimineel was, en geene overtreding daarstelde, noch schadevergoeding toeliet, en ze dus niet eens strafbaar was voor de wet.” Mejufvrouw Western verklaarde beter op de hoogte van de wet te zijn, en dat zij dikwerf gezien had, dat dienstboden zeer streng gestraft werden omdat zij hunne heeren beleedigd hadden; waarop zij zekeren vrederegter te Londen noemde, „die,” gelijk zij zeide, „iederen dienstbode ter wereld naar de gevangenis zou zenden, zoodra hunne meesters of meesteressen dat verlangden.” „Dat is best mogelijk,” riep de landjonker; „dat kan best in Londen; maar de wet luidt anders hier buiten.” Hierop volgde er een zeer geleerde redetwist over de wet tusschen den broeder en zijne zuster, welke wij zeker beschrijven zouden als wij ons maar verbeelden konden dat de lezer er iets van begrijpen zou. Beide partijen beriepen zich echter eindelijk op den griffier, die ten gunste van den vrederegter besliste, en mejufvrouw Western moest zich dus tevreden stellen met Honour dadelijk te doen wegjagen, waartoe Sophia zeer gaarne en zeer opgeruimd hare toestemming gaf. Het noodlot dus, volgens zijne gewoonte, zich met een paar dwaasheden vermaakt hebbende, beschikte eindelijk alles ten gunste van onze heldin, die werkelijk verwonderlijk goed slaagde in hare list, als men in aanmerking neemt, dat het voor de eerste keer was, dat zij zoo iets beproefde. En, om de waarheid te zeggen, ik heb me dikwerf verbeeld, dat de eerlijke menschen steeds de schelmen zouden kunnen foppen, als zij er toe komen konden die schuld op zich te laden, of het de moeite waard rekenden het te doen. Honour speelde hare rol volmaakt. Zoodra zij zich bewaard zag voor het gevaar van de gevangenis,—een woord, dat de verschrikkelijkste denkbeelden bij haar opgeroepen had,—gaf zij zich weder al die airs, welke haar angst vroeger wat verminderd had,—en zij legde hare betrekking neder met evenveel geveinsde tevredenheid en minachting als men ooit zag vertoonen bij het nederleggen van ambten van veel meer belang. Met verlof van den lezer, zeggen wij echter dat zij haar ambt nederlegde,—wat altijd synoniem is geweest, met ontslagen of weggejaagd zijn. De heer Western echter beval haar zich te haasten met pakken, daar zijne zuster verklaard had geen nacht meer onder hetzelfde dak met zulk een onbeschaamde feeks te willen doorbrengen. Zij ging dus aan het werk met zoo veel goeden wil, dat alles reeds vroeg in den avond gereed was, en na haar loon ontvangen te hebben, trok zij met pak en zak op, tot de algemeene voldoening, maar vooral tot die van Sophia, die haar kamenier bevolen hebbende op het spookachtige en schrikbarende middernachtelijke uur haar op zekere plek, digt bij het huis te ontmoeten, zich nu begon voor te bereiden voor haar eigen vertrek. Maar eerst moest zij twee pijnlijke gesprekken houden, het een met hare tante, het andere met haren vader. Mejufvrouw Western zelve nam een veel meer gebiedenden toon aan dan vroeger; maar haar vader sprak haar zoo woedend en dolzinnig toe, dat zij, uit angst, veinzen moest hem zijn zin te willen geven; wat den goeden landjonker zoo zeer behaagde, dat zijne sombere blikken in glimlagchen veranderden—zijne bedreigingen in beloften, terwijl hij zwoer dat hij haar als zijn leven lief had en dat hare toestemming (hij had hare woorden: „Gij weet wel, vader, dat ik de kracht niet bezit om uwe stellige bevelen tegen te spreken,” aldus opgevat), hem tot den gelukkigsten der stervelingen maakte. Voorbeelden van een dergelijk gedrag bij ouders zijn zoo algemeen, dat de lezer, zonder twijfel, weinig verwonderd zal zijn over de houding van den heer Western. Als dat echter niet het geval is, beken ik het niet te kunnen verklaren; daar ik het voor onbetwistbaar houd, dat hij zijne dochter hartelijk lief had. En dus, hebben ook vele anderen gehandeld, die op dezelfde wijze hunne kinderen diep ongelukkig gemaakt hebben,—wat, hoe algemeen ook hij ouders, mij altijd voorgekomen is een der onverklaarbaarste ongerijmdheden te zijn in dat wonderbaarlijk en verbazend wezen, de mensch. De laatst aangenomene houding van den heer Western maakte zooveel indruk op Sophia’s liefderijk hart, dat het eene gedachte bij haar opwekte, welke noch de sophismen van hare diplomatieke tante, noch al de bedreigingen van haar vader, ooit bij haar hadden doen ontstaan. Zij koesterde zooveel vromen eerbied voor haar vader en beminde hem zoo hartstogtelijk, dat zij naauwelijks eenig grooter geluk kende, dan hetgeen ontstond uit het deel hetwelk zij zoo dikwerf had in het bijdragen tot zijne genoegens—en soms ook tot zijne hoogere voldoening; want hij kon nooit het genot verbergen, dat hij smaakte als hij haar hoorde roemen, wat hem bijna elken dag te beurt viel. Het denkbeeld dus van het oneindige geluk dat zij haren vader schenken zou, door in dit huwelijk toe te stemmen, maakte grooten indruk op haar hart. En bovendien werkte de gedachte aan het verdienstelijke van zoo vele gehoorzaamheid zeer sterk op haar godsdienstig gemoed. Eindelijk, de overweging van hoeveel zij zelve te lijden zou hebben, door zich als slagtoffer te stellen, of als martelaresse van kinderlijke liefde en pligt, deed bij haar eene aangename tinteling van zekeren kleinen hartstogt ontstaan, die hoewel noch aan godsdienst noch aan deugd verwant, dikwijls de goedheid heeft om veel bijstand aan beide te verleenen in het bereiken harer doeleinden. Sophia was verrukt door de beschouwing van zulk eene heldhaftige handelwijze, en begon zich met voorbarige vleijerij vele complimenten daarover te maken, toen Amor, die in hare mof verborgen lag, plotseling te voorschijn kwam, en even als Polichinel in de poppenkast, alles wat hem in den weg zat, wegschopte. Inderdaad,—want wij wilden volstrekt niet den lezer foppen, of het karakter van onze heldin verfraaijen door hare handelingen aan bovennatuurlijke ingevingen toe te schrijven,—vernielde de gedachte aan haren beminden Jones, en eenige hoop (hoe flaauw ook) welke hem vooral aanging, spoedig al wat de kinderlijke liefde, de vroomheid en de hoogmoed met vereenigde krachten gestreefd hadden te bewerken. Maar eer wij Sophia verder vergezellen, moeten wij tot den heer Jones terugkeeren. HOOFDSTUK X. BEVATTENDE ONDERSCHEIDENE ZAKEN, DIE WELLIGT HEEL NATUURLIJK—MAAR DIE OOK GEMEEN ZIJN. De lezer gelieve zich te herinneren dat wij den heer Jones bij het begin van dit boek op weg naar Bristol verlieten, van waar hij zijn geluk op zee wilde zoeken, of liever zijn ongeluk aan wal ontloopen. Het gebeurde, en dat is niets zeer ongewoons, dat de gids die hem er brengen moest, ongelukkig zelf den weg niet wist, en van het regte spoor afgekomen zijnde, daar hij zich schaamde naar den weg te vragen, heen en weder dwaalde tot de avond viel en het donker begon te worden. Jones, die de waarheid vermoedde, sprak den gids er over aan; maar deze hield vol dat zij op het regte pad waren, en voegde er bij, dat het toch al heel vreemd zou zijn als hij den weg niet vinden kon naar Bristol, hoewel het eigenlijk veel vreemder zou geweest zijn, als hij hem gekend had, daar hij nooit van zijn leven daar geweest was. Jones stelde niet genoeg vertrouwen in zijn gids om niet bij zijne aankomst in een dorp den eersten den besten dien hij ontmoette, te vragen of zij op den weg waren naar Bristol? „Waar komt ge van daan?” vroeg de kerel. „Dat doet er niet toe,” hernam Jones, eenigzins knorrig; „ik wilde maar weten of dit de weg is naar Bristol?” „De weg naar Bristol?” herhaalde de andere zich achter het oor krabbende. „wel, mijnheer, ik geloof haast niet dat ge van avond naar Bristol zult komen langs dezen weg.” „Maar zeg ons dan, vriend,” zei Jones, „welken weg wij inslaan moeten?” „Wel, mijnheer,” riep de boer, „ge moet, de hemel weet hoe ver, afgedwaald zijn! Dit is de weg naar Gloucester!” „Nu! En welken kant moet ik uit, om naar Bristol te komen?” vroeg Jones. „Wel, ge gaat nu van Bristol af,” antwoordde de andere. „Dus moeten wij terug?” zei Jones. „Wel zeker!” hernam de boer. „En als wij weer boven op den heuvel gekomen zijn, welken kant moeten wij dan uitgaan?” „Ge moet maar den regten weg volgen.” „Maar ik herinner me dat er twee wegen zijn: één regts en de andere links.” „Nou,—ge moet regts gaan en dan regt uit; maar vergeet niet eerst regts in te slaan, en dan weêr links, en dan nog eens regts; en dan komt ge bij het heerenhuis, en daarvan daan moet ge regt toe gaan en links inslaan.” Een andere mensch naderde nu en vroeg waarheen de heeren gingen? Zoodra hij dit van Jones vernomen had, krabde hij zich ook eerst achter het oor en dan, leunende op een staak, die hij droeg, zeide hij: „Dat hij den weg regts omstreeks een half uur moest volgen,—of zoo wat,—en dat hij dan op eens links moest afslaan, eer hij voorbij het huis van mijnheer Jan Barnes kwam.” „Maar hoe zal ik het huis van mijnheer Jan Barnes kennen?” vroeg Jones. „Mijn hemel!” riep de kerel, „kent gij mijnheer Jan Barnes niet? Waar komt ge dan van daan?” Deze twee kerels hadden het geduld van Jones bijna uitgeput, toen een eenvoudig, fatsoenlijk er uitziend mensch (een Kwaker) naderde en hem aldus aansprak: „Vriend, naar ik merk, zijt ge verdwaald, en als gij goeden raad volgen wilt, moet ge heden nacht niet trachten verder te komen. Het is al bijna donker en de weg is moeijelijk te vinden;—bovendien hebben er in den laatsten tijd verschillende aanrandingen plaats gehad tusschen hier en Bristol. Vlak in de buurt is er echter eene zeer fatsoenlijke herberg, waar gij en uw paarden het best hebben zult tot morgen vroeg.” Na zich een weinig bedacht te hebben, besloot Jones tot den volgenden morgen daar te blijven, en zijne nieuwe kennis bragt hem naar de herberg. De waard, een zeer beleefd mensch, zeide tot Jones, „dat hij hoopte dat hij het slechte onthaal voor lief zou willen nemen; want dat zijne vrouw van huis was en bijna alles opgesloten en de sleutels medegenomen had.” Het ware van de zaak was echter dat hare lievelings-dochter pas getrouwd was, en dat deze en hare moeder den armen man bijna van alles beroofd hadden,—zijn geld daarbij;—want hoewel hij verscheidene kinderen had, was deze dochter de eenige gunsteling der moeder,—en om aan de luimen van dit eene kind te voldoen, zou zij met genoegen al de overige kinderen en haar man op den koop toe, opgeofferd hebben. Hoewel Jones zich niet geschikt gevoelde voor eenig gezelschap, en verkozen zou hebben alleen te blijven, kon hij de lastigheid van den goeden Kwaker niet ontloopen, die des te te begeeriger scheen om bij hem te blijven, daar hij de droefheid opgemerkt had, welke zigtbaar was op zijn gelaat en in zijne houding en die de waardige Kwaker door zijn omgang eenigzins dacht te verzachten. Nadat zij eenigen tijd aldus met elkaar gesleten hadden, gedurende welken de eerlijke vreemdeling zich had kunnen verbeelden bij eene stille Kwakers vergadering tegenwoordigte zijn, begon de Kwaker door den een of anderen geest, waarschijnlijk die der nieuwsgierigheid, bezield te worden, en zeide: „Vriend, ik zie dat u het eene of andere treurig ongeval overkomen is; maar, bid ik u, wees getroost! Misschien hebt gij een vriend verloren. Zoo ja, vergeet niet dat wij allen sterfelijk zijn. En waarom zoudt gij treuren, terwijl gij weet, dat zulks uw vriend niet baten zal? Wij zijn allen voor het ongeluk geboren. Ik zelf heb mijne ongelukken te dragen, even goed als gij,—en zeer waarschijnlijk nog grootere rampen. Hoewel ik een zuiver vermogen heb van honderd pond sterling ’s jaars, wat zooveel is als ik noodig heb, en mijn geweten, dank zij den Hemel, mij niets verwijt,—en daarbij mijn gestel sterk en gezond is, en geen mensch iets van mij te vorderen heeft, noch mij van iets beschuldigen kan,—toch, vriend, zou het mij spijten, als ik u voor zoo rampzalig moest houden als ik ben.” Hier eindigde de Kwaker met een zwaren zucht, en Jones hernam strakjes: „Het spijt me zeer, mijnheer, te vernemen dat gij ongelukkig zijt,—om welke reden ook.” „De reden is—mijne eenige dochter,” hernam de Kwaker. „Een meisje dat mijne eenige vreugde ter wereld uitmaakte, en dat, in den loop dezer week weggeloopen en tegen mijn zin getrouwd is. Ik had een geschikten man voor haar gevonden, een bedaard mensch, en iemand die wat heeft in de wereld; maar zij wilde hare eigene keuze volgen, en is op den loop gegaan, met een jongen die geen duit bezit. Als zij gestorven ware, zoo als ik veronderstel dat met uw vriend het geval is, zou ik me gelukkig gevoeld hebben.” „Dat luidt toch vreemd, mijnheer,” zei Jones. „Wel! zou het niet beter voor haar zijn dood te wezen dan te bedelen?” vroeg de Kwaker; „want, gelijk ik zeide, die vent heeft geen duit ter wereld, en zij kan niet wachten dat ik haar ooit een stuiver geven zal. Neen! Daar zij uit liefde getrouwd is, moet zij van de liefde leven als zij dat kan, en zien of iemand haar zilver- of kopergeld daarvoor geven wil.” „Gij weet best wat u te doen staat, mijnheer,” hernam Jones. „Wel!” vervolgde de Kwaker, „het moet een lang vooraf beraamd plan geweest zijn om mij te foppen; want zij hebben elkaar van kindsbeen af gekend, en ik heb haar altijd tegen de liefde gewaarschuwd,—en haar wel duizendmaal gezegd dat het allemaal onzin en boosheid was. En de sluwe heks gaf voor, naar mij te luisteren en alle verleiding des vleesches te verachten; maar toch is zij eindelijk uit een venster ontsnapt, twee verdiepingen hoog; want ik begon haar te verdenken in den laatsten tijd, en sloot haar voorzigtig op, met het voornemen om haar den volgenden morgen naar mijn zin uit te huwelijken. En zij fopte me in slechts weinige uren, en ontsnapte naar den minnaar, dien zij zelve gekozen had, die ook geen tijd verspilde; want zij waren getrouwd en lagen zamen te bed binnen het uur. Maar dat zal het treurigste uur voor hen zijn, dat zij ooit gesleten hebben; want, voor mijn part mogen zij verhongeren, bedelen of stelen! Ik zal geen van beide ooit een duit geven!” Hier sprong Jones op en riep: „Gij moet het mij waarlijk niet kwalijk nemen;—ik wilde nu alleen blijven.” „Kom, kom, vriend!” zei de Kwaker; „geef niet toe aan uwe neerslagtigheid. Gij ziet dat gij niet de eenige ongelukkige zijt.” „Ik zie dat er waanzinnigen, dwazen en schurken in de wereld zijn,” riep Jones. „Maar laat mij u een goeden raad geven. Zend om uwe dochter en uw schoonzoon, en maak niet zelf diegene ongelukkig, die gij voorgeeft lief te hebben!” „Om haar en haar man zenden!” riep de Kwaker. „Ik zou liever zenden om de twee ergste vijanden die ik in de wereld heb!” „Nu, ga dan maar zelf naar huis,—of waarheen u goed dunkt,” antwoordde Jones; „want ik verkies niet meer in zulk gezelschap te blijven!” „Zoo vriend!” hernam de Kwaker, „en ik verkies niet mijn gezelschap aan wien ook op te dringen!” Hij wilde nu de beurs te voorschijn halen; maar Jones dreef hem met eenig geweld de kamer uit. Door het onderwerp waarover de Kwaker gesproken had, was Jones zoodanig ontroerd geweest, dat hij onder het gesprek steeds met woeste blikken rondgekeken had. Dit had de Kwaker opgemerkt, en gevoegd bij zijn overigens vreemd gedrag, had het den braven man met het denkbeeld bezield dat zijn makker werkelijk niet bij zijn verstand was. In plaats dus van de beleediging te wreken, gevoelde zich de Kwaker met medelijden vervuld voor den ongelukkige en, na zijne overtuiging aan den waard medegedeeld te hebben, verzocht hij hem voor zijn gast zorg te dragen en hem met de meeste beleefdheid te behandelen. „Beleefdheid!” riep de waard, „neen! die denk ik niet veel jegens hem te gebruiken! Het schijnt, in weerwil van zijn mooije kleêren, dat hij niet meer een heer is dan ik zelf, en niets anders dan een arme bastaard uit het dorp, die opgevoed werd bij een grooten mijnheer, zoo wat een uur of tien van hier, en die nu de deur uitgezet is,—zeker niet om het goed dat hij gedaan heeft!—en ik zal hem zoodra mogelijk hier het huis uit zien te krijgen! Als ik zijne vertering verlies, zal ik blij zijn dat ik er zoo goedkoop afkom! Een jaar geleden ben ik een zilveren lepel kwijt geraakt!” „Wat zegt gij? Een arme bastaard?” hernam de Kwaker. „Gij vergist u zeker in den persoon.” „Volstrekt niet,” hernam de waard. „De gids die hem zeer goed kent, heeft het me verteld.” En, inderdaad, naauwelijks was de gids in de keuken bij het vuur gezeten, of hij maakte het heele gezelschap bekend met al wat hij wist van Jones, of ooit van hem gehoord had. Zoodra dus de Kwaker door dezen kerel ingelicht was omtrent de geboorte en het lot van Jones, verdween al het medelijden dat hij met hem gevoeld had en hij ging naar huis, even verontwaardigd als een hertog, die van zulk een wezen eene beleediging ondergaan had. De waard zelf gevoelde niet minder verachting voor zijn gast, zoodat toen Jones schelde en naar eene slaapkamer vroeg, hem gezegd werd, dat hij er geene krijgen kon. Behalve de minachting, koesterde de waard Robert ook levendige verdenkingen omtrent de voornemens van zijn gast, die, naar hij veronderstelde, slechts op eene gunstige gelegenheid loerde om het huis te bestelen. Hij had echter op dit punt gerust kunnen wezen na de voorzorgen zijner vrouw en dochter, die reeds alles medegepakt hadden wat draagbaar was; maar hij was achterdochtig van aard, en was dit te meer geworden sedert het verlies van zijn lepel. Met één woord, de vrees van bestolen te worden, deed hem de prettige troostreden vergeten,—dat hij niets bezat dat men stelen kon. Jones vernomen hebbende, dat hij geen bed kon krijgen, strekte zich zeer tevreden uit op eene groote rustbank, op wat stroo, waar de slaap, die in betere omstandigheden hem in den laatsten tijd steeds ontweken was, hem op zijne nederige rustplaats een edelmoedig bezoek bragt. Wat den waard betreft, de angst hield hem van den slaap terug. Hij keerde dus naar het keukenvuur terug, van waar hij een oog kon houden op de eenige deur, die toegang verschafte tot de kamer, of liever, tot het hok, waar Jones zich bevond; en wat het venster in dat vertrek aangaat, het was onmogelijk voor eenig wezen, grooter dan eene kat, om daaruit te ontsnappen. HOOFDSTUK XI. DE AVONTUREN VAN EEN TROEP SOLDATEN. De waard plaats genomen hebbende vlak tegenover de deur van de kamer, besloot om er den geheelen nacht op de wacht te blijven. De gids en een ander mensch deelden de dienst met hem een heelen tijd, zonder echter zijne verdenkingen te kennen, of er zelve eenige te koesteren. Hunne wacht eindigde echter door dezelfde oorzaak, waardoor ze begonnen was, namelijk door de sterkte en goede kwaliteit van het bier, waarvan zij eene groote hoeveelheid dronken, die hen eerst luidruchtig en druk maakte, en hen later in slaap wiegde. Maar geen drank was bij magte om den angst van Robert te verdrijven. Hij bleef dus steeds wakker op zijn stoel, met de oogen onwrikbaar gevestigd op de deur, leidende naar de kamer van den heer Jones, tot een hevig geklop op de huisdeur hem van zijne zitplaats deed opstaan, en hem noodzaakte om open te doen,—wat pas geschied was, toen de keuken opgevuld werd met heeren in roode rokken, die even onstuimig op hem aandrongen, als of zij voornemens waren zijne kleine veste te bestormen. De waard moest nu zijn post verlaten, ten einde zijne talrijke gasten van bier te voorzien, dat zij met veel ongeduld eischten, en toen hij ten tweeden of derden male uit den kelder terug keerde, zag hij den heer Jones voor het vuur staan te midden der soldaten; want men zal wel willen gelooven, dat de aankomst van zoo veel goed gezelschap een einde moest maken aan elken slaap, behalve dien, waaruit de laatste bazuin ons opwekken zal. Het gezelschap nu zoo wat genoeg gedronken hebbende, bleef er niets over dan de rekening te betalen, eene zaak, welke dikwerf veel ontevredenheid en last veroorzaakt onder menschen van den minderen stand, die er veelal groot bezwaar in vinden om de juiste som voor iedereen te bepalen, op de meest billijke wijze,—die eischt dat iedereen naar verhouding van zijne vertering betalen zal. Dit bezwaar deed zich bij deze gelegenheid ook voor, en was des te grooter omdat sommige heeren in de groote haast, na den eersten dronk vertrokken waren, en geheel vergeten hadden iets bij te dragen tot betaling der rekening. Er ontstond nu een hevige twist, waarin men zeggen kan, dat elk woord sterk bekrachtigd werd, daar het getal vloeken ten minste gelijk stond met het aantal andere woorden die uitgebraakt werden. Bij dezen twist spraken alle menschen door elkaar en iedereen scheen er op gesteld te zijn de som te verminderen welke hij betalen moest, zoodat het waarschijnlijkste einde dat te voorzien was, bleek te zijn, dat een groot gedeelte van de rekening ter betaling van den waard zou overblijven, of (wat op het zelfde nederkwam) niet betaald zou worden. Inmiddels was de heer Jones in een gesprek gewikkeld met den sergeant; want deze heer bleef geheel buiten den twist, en volgens de gewoonte sedert onheugelijke tijden, vrij van alle betaling. De twist werd nu zoo hevig, dat die op het punt scheen van door de wapenen te zullen worden beslist, toen Jones voor trad en dadelijk het rumoer deed bedaren door te verklaren dat hij zelf de geheele rekening zou betalen, die inderdaad niet meer dan drie shillings en eenige stuivers bedroeg. Deze verklaring verschafte Jones de dankbetuigingen en lofspraken van het geheele gezelschap. Hij heette: „Een edele, grootmoedige, echte gentleman,” en zelfs de waard begon een gunstiger denkbeeld omtrent hem te koesteren en bijna te twijfelen aan hetgeen de gids van hem verteld had. De sergeant had den heer Jones verteld dat zij op marsch waren tegen de rebellen, en dat zij waarschijnlijk aangevoerd zouden worden door den beroemden hertog van Cumberland. Hieruit zal de lezer zien (wat wij vroeger verzuimden mede te deelen), dat dit alles voorviel ten tijde toen de opstand ten gunste der Stuarts op zijn gevaarlijkst was, en inderdaad, de rooverbenden drongen nu uit Schotland in Engeland door, naar men meende, met het voornemen om ’s konings leger aan te vallen en tot de hoofdstad door te trekken. Jones had iets krijgshaftigs in zijn karakter en was een hartelijke voorstander van de roemrijke zaak der vrijheid en der protestantsche leer. Geen wonder dus, dat in omstandigheden, welke een veel romantischer en dolzinniger onderneming gewettigd zouden hebben, de gedachte bij hem opkwam om als vrijwilliger aan dezen togt deel te nemen. De bevelvoerende onderofficier had alles gezegd wat hij bedenken kon om deze loffelijke neiging aan te moedigen, zoodra hij zich verzekerd had dat ze bestond. Thans maakte hij het edele besluit van Jones luide bekend, dat ook met groot genoegen door het geheele gezelschap gehoord werd, terwijl allen riepen: „Leve de koning! Leve mijnheer!” en met vele vloeken er bij voegden: „Wij zullen u tot in den dood volgen!” Een andere mijnheer die den heelen avond in de herberg had zitten drinken, werd door den korporaal overgehaald om het handgeld aan te nemen en om den togt mede te maken, en nu werd het reisvaliesje van den heer Jones op den bagagewagen geworpen en de troepen wilden zich juist in beweging stellen, toen de gids, Jones naderende, zeide: „Mijnheer, ik hoop dat ge niet vergeten zult dat de paarden den heelen nacht uitgebleven zijn, en dat wij een grooten omweg hebben moeten maken!” Jones stond verstomd over dezen onbeschaamden eisch, en legde de zaak aan de soldaten uit, die zich eenparig tegen den gids verklaarden, die het waagde een fatsoenlijk man te willen opligten. Sommigen zeiden dat hij verdiende krom gesloten te worden; anderen wilden hem door de spitsroeden doen loopen: en de sergeant zwaaide zijn stok tegen hem en wenschte dat hij hem maar onder zijne orders had, met een krachtigen vloek verklarende, dat hij hem tot een voorbeeld zou stellen. Jones vergenoegde zich echter met eene negatieve bestraffing, en trok op met zijne nieuwe kameraden, aan den gids de armzalige wraak latende, om hem te verwenschen en uit te schelden,—aan welk laatste de waard ook deel nam, zeggende: „Ja, ja! ’t Is me er een! Daar sta ik borg voor! Een lieve jongen, dat is waar, om soldaat te worden! Ja, ja, hij moet maar een mooijen rok dragen! ’t Is een oud woord en een waar woord, „dat het niet alles goud is, wat er blinkt!” Ik ben blijde dat ik hem hier uit het huis kwijt ben!” Dien geheelen dag marscheerden de sergeant en de nieuwe soldaat zamen; en de eerste, die een slimme guit was, vertelde hem vele vermakelijke avonturen uit zijne veldtogten, hoewel hij er eigenlijk geene beleefd had; want hij was slechts onlangs in dienst getreden, en had zich, door zijne behendigheid, zoodanig in de gunst zijner officieren aanbevolen, dat hij sergeant was geworden, voornamelijk wegens zijne verdiensten in het rekruteren, waarin hij ook wezenlijk uiterst bedreven was. Op marsch waren de soldaten buitengewoon vrolijk en opgeruimd; zij herdachten de vele avonturen in hunne laatste kwartieren, en iedereen bespotte, met de meeste vrijmoedigheid, zijne officieren, met grappen die niet fijn van aard waren en niet veel van lastertaal verschilden. Dit herinnerde onzen held aan de gewoonte van welke hij gelezen had onder de Grieken en Romeinen, die, bij zekere feestelijke en plegtige gelegenheden den slaven de vrijheid vergunden om op de meest ongedwongene wijze tot hunne meesters te spreken. Het kleine leger, uit twee kompagniën infanterie bestaande, bereikte eindelijk de plaats waar men overnachten zou en de sergeant meldde nu aan den luitenant, die het bevel voerde, dat zij den vorigen dag op marsch nog twee kerels opgeloopen hadden, één van welke (bedoelende den dronkaard) een der knapste menschen was die hij ooit gezien had, want hij was bijna zes voet lang, welgemaakt en krachtig, terwijl de andere (Jones bedoelende) heel goed was voor het tweede gelid. De rekruten werden nu aan den officier voorgesteld, die den zesvoeter bekeken hebbende, welke hem eerst gebragt werd, zich daarna tot Jones wendde; op het eerste gezigt van dezen kon de luitenant echter niet nalaten eenige verwondering te laten blijken; want behalve dat hij zeer goed gekleed was en eene natuurlijke fatsoenlijkheid over zich had, was er iets bijzonder waardigs in zijne houding, wat men zelden vindt onder het gemeene volk, maar wat inderdaad ook niet onafscheidelijk is van den rang hunner meerderen. „Mijnheer,” zei de luitenant, „mijn sergeant vertelt me, dat gij verlangt dienst te nemen bij de kompagnie, welke ik op het oogenblik onder mijne bevelen heb;—als dat nu waar is, zullen wij zeer blijde zijn een heer daarin op te nemen, die de kompagnie eer zal aandoen door zich bij haar in te laten lijven.” Jones hernam, „dat hij er volstrekt niet aan gedacht had dienst te nemen; dat hij echter vurig gehecht was aan de goede zaak voor welke zij gingen strijden, en dat het zijn wensch was als vrijwilliger mede te gaan.” Hij eindigde met eenige beleefde woorden aan den luitenant, waarbij hij zijn genoegen te kennen gaf om onder hem te mogen dienen. De luitenant beantwoordde zijne beleefdheid op dezelfde wijze, roemde zijn besluit, gaf hem de hand en noodigde hem uit om met hem en de overige officieren te eten. HOOFDSTUK XII. DE AVONTUREN VAN EENIGE OFFICIEREN. De luitenant, dien wij in het vorige hoofdstuk vermeldden, en die deze troep aanvoerde, was nu bijna zestig jaren oud. Hij was zeer jong in dienst gegaan, en was, als vaandrig, bij den slag bij Tannières geweest, waar hij twee wonden ontvangen en zich zoodanig onderscheiden had, dat hij dadelijk naden slag door den Hertog van Marlborough tot luitenant bevorderd was. In dezen rang had hij sedert (dat is bijna veertig jaren) gediend, gedurende welken tijd hij ontelbare menschen had zien bevorderen, terwijl men hem voorbijging, en hij moest het nu verdragen dat jonge lieden hem kommandeerden, wier vaderen kinderen waren toen hij in dienst trad. Deze tegenspoed in de dienst was niet alleen daaraan toe te schrijven, dat hij geene invloedrijke vrienden bezat. Hij had het ongeluk daarbij om den kolonel te mishagen, die vele jaren lang het bevel voerde over het regiment. Hij had zich den onverzoenlijken haat, welken deze heer hem toedroeg, niet op den hals gehaald door eenig pligtverzuim als officier, noch inderdaad door eenige schuld van zijn kant; maar alleen door de onvoorzigtigheid zijner vrouw, die zeer schoon was, en die, hoewel zij bijzonder veel van haar man hield, zijne bevordering niet koopen wildeten koste van zekere gunstbewijzen, welke de kolonel van haar eischte. De arme luitenant was des te ongelukkiger, omdat, terwijl hij de uitwerkselen van de vijandigheid van zijn kolonel ondervond, hij nooit wist, noch vermoedde, dat die bestond; want hij kon geen onwil veronderstellen, waartoe hij zich niet bewust was op eenige wijze aanleiding gegeven te hebben, terwijl zijne vrouw, bevreesd voor hetgeen haar mans fijn eergevoel, geëischt zou hebben, zich te vreden stelde met hare deugd te bewaren, zonder op hare overwinning te pogchen. Deze ongelukkige officier (want zoo, dunkt me, moet men hem heeten), bezat vele goede hoedanigheden behalve zijne verdiensten als krijgsman; want hij was godsdienstig, eerlijk, goedhartig en had zich zoo voortreffelijk gehouden in de dienst, dat hij hooggeacht en bemind was, niet slechts door de soldaten zijner eigene kompagnie, maar ook door het geheele regiment. De andere officieren die met hem marscheerden waren een Fransche luitenant, die lang genoeg uit zijn eigen land geweest was om de Fransche taal te vergeten, maar niet lang genoeg in Engeland om de landtaal aan te leeren; zoo dat hij eigenlijk geene taal sprak en zelfs in dagelijksche zaken zich naauwelijks kon doen verstaan. Er waren ook twee vaandrigs, beide zeer jonge menschen, van wie de eene opgevoed was door een zaakwaarnemer en de andere de zoon was van de vrouw van den keldermeester van zekeren edelman. Na afloop van de tafel, vertelde Jones van de grappen onder de soldaten op marsch, „en toch,” zeide hij, „in weerwil van al hun geschreeuw, geloof ik wel dat zij zich vóór den vijand, eerder als Grieken dan als Trojanen gedragen zullen.” „Grieken en Trojanen!” riep een der vaandrigs. „Wie drommel zijn dat? Ik heb wel eens alle troepen in Europa hooren noemen,—maar die nooit!” „Wend niet voor onwetender te zijn dan werkelijk het geval is, mijnheer Northerton,” zei de waardige luitenant. „Ge zult toch wel eens van de Grieken en van Troja gehoord hebben, ofschoon u welligt Pope’s vertaling van Homerus onbekend is, die, als ik me goed herinner, de Trojanen op marsch vergelijkt met eene vlugt kakelende ganzen, en de stilte der Grieken zeer roemt. En, wezenlijk, onze vrijwilliger heeft groot gelijk.” „Par Dieu! Ik herinner mij goed,” zei de Fransche luitenant. „Ik heb gelezen van hen, in de school, dans Madame Dacier! Die Grieken en Trojanen,—oui, oui,—zij vochten om eene vrouw! Ik heb gelezen dat alles!” „Naar de maan, met Homo—of hoe hij heet zeg, ik!” riep Northerton. „Ik draag nog likteekens van hem—niet juist op mijn rug! Daar hebt ge Thomas, van ons regiment, die heeft altijd zoo’n Homos op zak. Verdraaid, als ik er bij kom, als ik hem niet op het vuur smijt! Daar was ook nog Cordelius, een ander verwenscht duivelskind, die mij menig pak slagen bezorgd heeft!” „Dus hebt ge toch school gelegen, mijnheer Northerton?” vroeg de luitenant. „Wel, verd....!—Ja zeker!” hernam hij. „De drommel hale den ouden heer, dat hij mij er ooit heen zond! De oude man wilde een steek van mij maken; maar, verdraaid! dacht ik bij mij zelven, dat zal ik je wel afleeren, oude sul! Ge zult mij van je leven niemendal van jou onzin inprenten! Daar hebt ge ook nog Jaapje Oliver van ons regiment, die ter naauwernood er aan ontsnapte om steek te worden; de Satan zal mij halen, als hij niet een der knapste kerels ter wereld is;—maar hij lapte het den ouden heer beter dan ik;—want Jaapje kan lezen noch schrijven!” „Gij roemt uw vriend zeer,” zei de luitenant, „en ik twijfel er niet aan dat hij het verdient; maar, Northerton, ik bid u, laat die dwaze gewoonte en vloek niet zoo veel, want ik verzeker u dat ge u vergist als ge het voor geestig of beleefd houdt. Ik wilde ook dat gij mijn raad wildet volgen, om niet altijd op de geestelijken te schelden. Scheldwoorden en minachting van een geheel corps zijn steeds onvergeefelijk; maar vooral als ze menschen gelden, die een heilig beroep uitoefenen; en ik laat het aan u over te oordeelen hoe ongerijmd zulk eene handelwijze is in mannen die juist te velde trekken om de protestantsche godsdienst te beschermen.” De heer Adderly, zoo als de andere vaandrig heette, die tot dusver met de beenen op zijn stoel had zitten te schommelen, schijnbaar zonder naar het gesprek te luisteren, zeide nu: „O, Monsieur, on ne parle pas de religion dans la guerre.” „Heel goed, Jaap!” riep Northerton. „Als het alleen om de religion te doen was, dan konden de dominé’s voor mijn part zelve te velde trekken.” „Ik weet niet hoe gij er over denkt, heeren,” zei Jones; „maar ik verbeeld me dat niemand eene heiligere zaak kan vinden dan die zijner godsdienst, en uit de weinige geschiedenis, welke ik gelezen heb, meen ik opgemerkt te hebben dat geene soldaten zoo dapper gestreden hebben als die, welke door godsdienstijver bezield zijn geweest;—wat mij betreft, hoewel, naar ik hoop, niemand vuriger dan ik gehecht is aan Koning en Vaderland, heeft de protestantsche zaak toch veel er toe bijgedragen om mij naar de wapenen te doen grijpen.” Northerton knipoogde nu tegen Adderly en fluisterde hem stilletjes in het oor: „Wij moeten dien kwast eens uithooren, Adderly!” waarop hij zich tot Jones wendende, tot hem zeide: „Het doet me genoegen, mijnheer, dat gij ons regiment uitgezocht hebt om er als vrijwilliger bij te dienen; want als onze veldprediker soms eens een glaasje te veel gebruikt, zie ik dat gij hem best zult kunnen vervangen. Ik veronderstel, mijnheer, dat gij gestudeerd hebt;—mag ik zoo vrij wezen te vragen, welke akademie gij bezocht hebt?” „Mijnheer,” hernam Jones, „verre van ooit eene hoogeschool bezocht te hebben, heb ik niet eens het geluk gehad, zoo als gij, op school te gaan.” „Mijne veronderstelling was gegrond op de blijken van uwe groote geleerdheid,” riep de vaandrig. „O, mijnheer,” hernam Jones; „het is even goed mogelijk dat men iets leere zonder op school te gaan, als het mogelijk is op school te gaan en er niets te leeren.” „Bravo, jeugdige vrijwilliger!” riep de luitenant. „Op mijn woord, Northerton, ge zoudt wel doen met hem in rust te laten; want ge zijt niet tegen hem opgewassen.” Northerton was zeer vertoornd over de ironie van Jones, maar gevoelde dat de terging niet groot genoeg was, om hem te regtvaardigen als hij die wreken wilde met een slag, of een „gemeene vent!” of een „schurk!” welke de eenige antwoorden waren, die hem invielen. Hij zweeg dus voor een oogenblik; maar besloot om de eerste gelegenheid waar te nemen om zich op Jones te wreken. Deze was nu aan de beurt om een toast in te stellen, en hij kon niet nalaten den naam zijner beminde Sophia bij die gelegenheid te noemen. Dit deed hij des te onbeschroomder, daar hij zich niet verbeelden kon, dat het voor iemand der aanwezigen mogelijk zou zijn te gissen wie hij daarmede bedoelde. Maar de luitenant, die aan het hoofd van de tafel zat, was niet tevreden alleen met den naam van Sophia. Hij zeide ook haar familie-naam te moeten weten, waarop Jones, na eenige aarzeling, mejufvrouw Sophia Western noemde. De heer Northerton verklaarde nu dat dat hij onmogelijk op haar drinken kon, ten zij er iemand was die voor haar instond: „Ik heb eene Sophia Western te Bath gekend,” voegde hij er bij, „de maitresse van de helft der jongeluî daar, en misschien is dit hetzelfde wijf.” Jones verzekerde hem zeer plegtig van het tegendeel, bewerende dat de jonge dame iemand was van hoogen stand en groot vermogen. „Ja, ja,” riep de vaandrig; „dat is zij ook! Ik wil verd—d zijn als het niet dezelfde vrouw is! En ik wed een half dozijn flesschen Bourgogne dat Tom French van ons regiment haar medebrengt in elke kroeg, die wij verkiezen!” Daarop ging hij voort met haar uiterlijk zeer naauwkeurig te beschrijven;—want hij had haar met hare tante gezien,—en eindigde met te zeggen, „dat haar vader uitgestrekte landerijen bezat in Somersetshire.” Een teedere minnaar kan de minste aardigheid over zijne beminde slecht verdragen. Jones echter, ofschoon hij verliefd en moedig genoeg was, wreekte dezen laster welligt niet zoo spoedig als hij had moeten doen. Om de waarheid te zeggen, daar hij slechts weinig geestigheid van dezen aard gezien had, begreep hij ze ook niet dadelijk en verbeeldde zich een heelen tijdlang dat er bij den heer Northerton eene verwarring van denkbeelden bestond omtrent de persoon. Zich echter eindelijk, met een ernstigen blik tot den vaandrig keerende, zeide hij: „Ik verzoek u, mijnheer, een ander voorwerp te zoeken voor uwe geestigheid; want ik verzeker u dat ik geene aardigheden wil aanhooren omtrent den goeden naam dezer dame.” „Aardigheden!” riep de andere. „Wel verdraaid! Ik meende het nooit van mijn leven ernstiger! Tom French van ons regiment, heeft haar en hare tante, beide, te Bath gehad!” „En ik zeg u ook, in goeden ernst,” riep Jones, „dat gij een der grootste schelmen ter wereld zijt!” Hij had naauwelijks deze woorden er uitgebragt toen de vaandrig, met een rollend vuur van vloeken, Jones eene flesch naar het hoofd smeet, die hem iets boven de regter slaap rakende, hem oogenblikkelijk ter aarde velde. De overwinnaar zijn vijand aldus bewusteloos uitgestrekt ziende, terwijl het bloed vrij sterk uit de wond vloeide, begon er nu aan te denken om het slagveld te verlaten waar geen eer meer voor hem in te oogsten viel; maar de luitenant belette hem dit door zich voor de deur te plaatsen en hem den terugtogt af te snijden. Northerton smeekte den luitenant ernstig hem te laten gaan, hem herinnerende aan de waarschijnlijk treurige gevolgen als hij bleef, terwijl hij hem ook vroeg, of hij anders had kunnen handelen dan hij gedaan had? „Wat drommel!” riep hij; „het was maar gekheid van mij. Ik heb van mijn leven geen kwaad van jufvrouw Western gehoord!” „Zoo!” riep de luitenant. „Dan verdient ge de galg! Evenzeer voor het maken van zulke grappen als voor het gebruiken van zulke wapenen. Gij zijt mijn arrestant, mijnheer;—en ge zult hier de deur niet uit tot er eene behoorlijke wacht is, om u in bewaring te nemen.” Onze luitenant bezat zulk eene meerderheid over den vaandrig, dat al die bruischende moed, welke gediend had om onzen armen held neder te vellen, genoemden vaandrig naauwelijks aangespoord zou hebben het zwaard tegen den luitenant te trekken, als er een om zijne lendenen gegord ware geweest; maar alle degens hingen tegen den muur en werden bij het begin van den twist door den Franschen officier in bezit genomen. Dus was de heer Northerton gedwongen den afloop der zaak af te wachten. Op verzoek van hun bevelhebber, rigtten de Franschman en de heer Adderly Jones op: daar zij echter weinige of geene teekenen van leven bespeurden, lieten zij hem weder vallen, terwijl Adderly hem verwenschte omdat hij zijn vest met bloed bevlekt had, en de Franschman uitriep: „Pardie! Ik raak niet meer le mort aan;—men heeft mij verteld dat de Engelsche wet ophangt den man, die het laatst getoucheerd heeft den doode!” Toen de goede luitenant naar de deur vloog, trok hij onderweg aan de schel, en zoodra de knecht verscheen, zond hij hem om een heelmeester. Deze boodschap, tegelijk met hetgeen de knecht zelf gezien had, bragt niet slechts de soldaten op de plek bijeen, maar ook den waard, zijne vrouw, de dienstboden, en iedereen die te dien tijd in de herberg was. Het zou mij onmogelijk zijn, al kon ik veertig pennen tegelijk voeren, om alle bijzonderheden en alle gesprekken op te schrijven die voorvielen bij het tooneel dat nu volgde. De lezer moet zich dus met het merkwaardigste te vreden stellen, en zal waarschijnlijk het overige best kunnen missen. Het eerste dat gedaan werd, was zich van Northerton te verzekeren, die onder begeleiding van een korporaal en zes man weggebragt werd van eene plaats, welke hij gaarne verlaten wilde;—maar ongelukkig, naar eene plaats, waarheen hij ook zeer ongaarne ging. Ja, zoo grillig zijn de wenschen der eerzucht, dat op hetzelfde oogenblik dat deze jongeling zich door bovengemelde eerewacht omgeven zag, hij zich volgaarne verschuild zou hebben in eenigen uithoek der wereld, waar geen mensch er ooit iets van had kunnen vernemen. Het verbaast ons, en misschien den lezer ook, dat de waardige en goede luitenant zich eerder er op toelegde om zich van den misdadiger te verzekeren, dan om het leven van den gewonde te redden. Wij merken dit hier op zonder eenig plan om zulk een vreemd gedrag te willen verklaren; maar alleen om te beletten dat eenig recensent zich er later op beroemen zou het zelf ontdekt te hebben. Wij wilden die heeren doen begrijpen, dat wij zonderlingheden in eens menschen karakter even goed ontwaren als zij zelven; maar het is alleen onze taak om de feiten naar waarheid te vermelden, terwijl, als wij dat gedaan hebben, de geleerde en schrandere lezer het oorspronkelijke boek der natuur moet raadplegen, waaruit elke bladzijde in ons werk afgeschreven is, zonder dat wij echter ons telkens verpligt gevoelen de bijzondere bladzijde te vermelden. Het gezelschap dat nu bijeen gekomen was, scheen van een geheel ander gevoelen te zijn. Zij beteugelden hunne nieuwsgierigheid omtrent den vaandrig, tot zij hem later in eene meer belangwekkende positie zouden zien. Thans werd hunne belangstelling en oplettendheid alleen geboeid door het bebloede voorwerp op den grond, dat evenwel, zoodra het op een stoel gezet werd, eenige teekens begon te geven van leven en beweging. Zoodra de omstanders dit ontwaarden (want men hield Jones eerst voor dood), begonnen zij allen tegelijk iets voor te schrijven; want daar er niemand van de geneeskundige fakulteit aanwezig was, nam iedereen dat ambt op zich. Met eenparige stemmen verklaarde men zich voor eene aderlating; maar ongelukkig was er geen heelmeester bij de hand;—om welke reden iedereen uitriep: „Zend om den barbier!” zonder echter dat iemand met dat doel een voet verzette. Op even weinig doelmatige wijze, werd het gebruik van allerlei drankjes voorgeschreven; tot de waard, eene kan oud bier, warm, en met een stuk geroosterd brood er in bestelde,—wat hij voor het beste geneesmiddel hield in het land. De persoon, die de meeste hulp verleende bij deze gelegenheid, en inderdaad de eenige die werkelijk eenige dienst scheen te zullen bewijzen, was de vrouw van den waard, die wat van haar hoofdbaar afsneed en het op de wond legde om het bloed te stillen, den jongeling eigenhandig de slapen wreef en met de meeste minachting voor de voorschriften van haar man, eene der meiden zond om eene flesch brandewijn uit hare eigene kast, waaruit zij Jones, die pas weder tot bezinning gekomen was, overhaalde om een flinken slok te gebruiken. Kort daarop verscheen de heelmeester, die de wond onderzocht, het hoofd schudde, alles afkeurde wat er al gedaan was en beval den patient dadelijk naar bed te brengen, waar wij het goed vinden hem een tijdlang in rust te laten en dus hiermede een einde aan dit hoofdstuk maken. HOOFDSTUK XIII. OVER DE GROOTE BEHENDIGHEID VAN DE WAARDIN, DE GROOTE GELEERDHEID VAN DEN HEELMEESTER, EN DE GROOTE BEDREVENHEID VAN DEN WAARDIGEN LUITENANT OP HET PUNT VAN GEWETENSVRAGEN. Zoodra de gekwetste naar bed gebragt was, en al de drukte begon te bedaren, door dit ongeluk in het huis veroorzaakt, sprak de waardin den bevelvoerenden officier aldus aan: „Ik vrees, mijnheer, dat die jongeling zich niet betamelijk gedragen heeft in het bijzijn der heeren en dat, als men hem doodgeslagen had, hij slechts zijn verdiend loon gekregen zou hebben; want, als mindere menschen in het gezelschap van hunne meerderen toegelaten worden, moesten zij nooit vergeten zich behoorlijk op een afstand te houden;—maar, zoo als mijn eerste man plagt te zeggen, er zijn er maar weinigen, die dat weten te doen. Wat mij betreft, ik weet zeker, dat ik nooit gewild zou hebben, dat zulk een mensch zich bij de heeren indrong; maar ik dacht dat hij ook officier was, tot de sergeant mij vertelde dat het slechts een rekruut was.” „Ge vergist u zeer, vrouwtje, omtrent de heele zaak,” antwoordde de luitenant. „De jonge heer gedroeg zich uitstekend goed, en is, geloof ik, een veel fatsoenlijker man dan de vaandrig, die hem tergde. Als de jongen sterft, zal diegene, die hem den slag toebragt, het zwaar te verantwoorden hebben;—ons regiment zal een zeer lastigen vent kwijt worden, die het leger tot schande strekt, en het zal mijne schuld niet wezen als hij aan de justitie ontsnapt;—dat verzeker ik u, jufvrouw!” „Wel! Wel! Heere mijn tijd!” riep de waardin, „wie zou zoo iets gedacht hebben? Ja, ja! Ik wil wel gelooven dat mijnheer zorgen zal dat het regt zijn loop heeft;—en dat is ook voor iedereen billijk. De groote heeren moeten ons, arm volk, niet doodslaan zonder het te verantwoorden. Een arm mensch heeft ook eene ziel, even goed als zijne meerderen!” „Wezenlijk, jufvrouw,” zei de luitenant, „ge doet den vrijwilliger groot onregt:—ik durf wedden dat hij fatsoenlijker man is dan de officier.” „Juist!” hernam de waardin;—„precies! Ziet u, mijn eerste man, dat was ook een verstandig mensch, en hij plagt te zeggen dat men het innerlijk niet altijd naar het uiterlijk beoordeelen kan. Ja, en dat was ook hier welligt gunstig; want ik zag hem in ’t geheel niet tot hij daar in zijn bloed lag! Wie had zich zoo iets kunnen verbeelden! Welligt een jonge heer die eene ongelukkige liefde gehad heeft. Goede hemel! Als hij kwam te sterven, wat zou dat een leed zijn voor zijne ouders! Wel! die hem zoo mishandeld heeft, moet door den duivel bezeten zijn! Ja, mijnheer heeft gelijk; hij onteert het leger! De meeste heeren van het leger die ik ooit gezien heb, zijn ’n heel ander slag van menschen, en zien er uit als of zij zich schamen zouden een christenmensch te vermoorden; dat wil zeggen zoo buiten den oorlog, zoo als mijn eerste man plagt te zeggen. ’t Is waar, als het oorlog is, moet er bloedvergieten zijn;—maar dat kunnen zij niet helpen. Hoe meer van onze vijanden zij dan dooden hoe beter, en ik wou maar van ganscher harte dat zij ze allen dood sloegen, tot den laatsten man toe!” „Wel, foei, jufvrouw!” zei de luitenant, met een glimlach: „dat is wat al te bloeddorstig!” „Volstrekt niet, mijnheer!” hernam zij. „Ik ben volstrekt niet bloeddorstig, behalve ten opzigte onzer vijanden en dat kan toch geen kwaad. ’t Is toch maar natuurlijk in een mensch te wenschen dat zijne vijanden dood waren, en dat er een einde aan den oorlog kome en dat de belastingen verminderen;—want het is verschrikkelijk zoo als wij nu betalen moeten! Ja, meer dan veertig shillings voor de ramen en vensters, ofschoon wij alles digtgemaakt hebben wat we maar missen konden;—wij hebben wezenlijk het huis half donker gemaakt; en ik zei tot den taxateur:—Vriend, zei ik, ons moest ge wel iets door de vingers zien; want wij zijn trouwe aanhangers van het bestuur, dat is waar; en wij betalen een schat van geld. En toch denk ik dikwerf zoo bij mij zelve, het gouvernement schijnt niet meer om ons te geven dan om anderen die geen duit betalen. Ja, ja! zoo gaat het in de wereld!” Zij was nog in dezen trant aan den gang toen de heelmeester binnen trad. De luitenant vroeg dadelijk hoe de patient het maakte? Het eenige bescheid dat hij kreeg, luidde: „Beter, geloof ik, dan hij zich thans bevinden zou, als men mij niet ingeroepen had, en het zou misschien, zelfs nu, beter voor hem geweest zijn als men mij vroeger geroepen had.” „Ik hoop toch, mijnheer, dat de schedel niet gebroken is?” riep de luitenant. „Hm!” hernam de heelmeester. „Breuken zijn niet altijd de gevaarlijkste zaken. Kneuzingen en gescheurde wonden gaan dikwerf vergezeld van ergere verschijnselen en nog noodlottiger gevolgen dan breuken. Menschen, die niets van de zaak begrijpen, verbeelden zich, dat als er geen beenbreuk is, er ook geen gevaar bestaat; terwijl ik liever eens menschen schedel geheel stuk geslagen zou zien, dan op sommige wijzen, zoo als ik gezien heb, gekneusd.” „Ik vertrouw toch dat er geene verschijnselen van dien aard nu te duchten zijn?” vroeg de luitenant. „De verschijnselen,” hernam de heelmeester, „zijn niet altijd standvastig en geregeld. Ik heb wel eens gezien dat de ongunstigste verschijnselen ’s morgens dikwerf ’s middags gunstig werden en ’s avonds weder hoogst ongunstig. Van wonden, inderdaad, zegt men te regt: „Nemo repente turpissimus fuit.” Ik herinner me eens geroepen te zijn bij een patient, die lijdende was aan eene geweldige kneuzing van de tibia, waarbij de cutis aan de oppervlakte gescheurd was, zoodat er eene ruime bloedontlasting volgde en de inwendige weefselen zoodanig beleedigd waren dat het os, of het been, zeer duidelijk zigtbaar was tusschen de lippen van het vulnus, of de wond. Daar er zich tevens eene koortsachtige aandoening vertoonde,—want de pols was hard en gaf eene sterke verbloeding te kennen, vreesde ik dat zich onmiddellijk koudvuur voordoen zou. Om dit te voorkomen, maakte ik dadelijk eene groote opening in de ader van den linker arm; waaruit ik twintig ons bloed aftapte, wat ik verwacht had zeer dun en geleiachtig, of liever, geheel verstijfd te vinden;—hetgeen het geval is bij pleuris en dergelijke ziekten; maar tot mijne groote verwondering, was het rood en frisch en de dikte er van verschilde slechts zeer weinig van die van het bloed van een volmaakt gezond mensch. Ik ging er toe over om eene pap op de gewonde plaats te leggen, wat zeer aan mijne verwachtingen voldeed en na de eerste drie of vier verbanden, begon de wond een dikke pus, of etter te ontlasten, waardoor de cohesie;—maar welligt maak ik me niet geheel en al verstaanbaar?” „Neen,” hernam de luitenant, „dat is waar. Ik kan niet zeggen dat ik er iets van begrijp.” „Nu, mijnheer, dan zal ik uw geduld niet op de proef stellen. Met een woord, binnen de zes weken was mijn patient in staat even goed de beenen te gebruiken als voor dat hij de kneuzing gekregen had.” „Ik zou u toch willen verzoeken, mijnheer,” zei de luitenant, „de beleefdheid te hebben mij te zeggen of de wond van dezen jongen heer doodelijk zal zijn of niet?” „Mijnheer,” hernam de heelmeester, „het zou dwaze en vermetele verwaandheid zijn, als men bij het leggen van het eerste verband zeggen wilde dat eene wond doodelijk zal zijn of niet. Wij zijn allen sterfelijk, en verschijnselen doen zich soms voor bij eene geneeskundige behandeling, welke niet voorzien konden worden door de beroemdste beoefenaren van onze wetenschap.” „Maar gelooft gij dat hij in gevaar verkeert?” vroeg de andere. „In gevaar?” herhaalde de heelmeester. „Wel zeker! Wie van ons, die zelfs de meest volmaakte gezondheid geniet, kan buiten gevaar heeten? Zou men dan kunnen zeggen dat iemand met zulk eene zware wonde in het hoofd buiten gevaar is? Het meeste wat ik nu zeggen kan, is, dat het een geluk is, dat men mij inriep, en dat het welligt beter zou geweest zijn als men mij vroeger geroepen had. Ik zal hem morgen vroeg weder bij tijds komen zien, en inmiddels moet men hem heel stil houden en volop gersten-water laten drinken.” „Mag hij witten wijn, met melk gekookt, hebben?” vroeg de waardin. „Ja,—dat wel, als het maar heel slapjes is!” riep de dokter. „En een weinig kippensoep ook?” voegde zij er bij. „Ja, ja,” zei de dokter; „kippensoep is best voor hem.” „Mag ik ook wat gelei voor hem klaar maken?” vroeg de waardin. „Ja, ja,” hernam de dokter, „gelei is uitmuntend in het geval van wonden, want ze bevordert de cohesie.” En werkelijk, het was heel gelukkig dat zij niet van sterke soepen en pikante sousen sprak, want de dokter zou ja gezegd hebben bij alles, liever dan hare klandisie te verliezen. Zoodra de heelmeester weg was, begon de waardin zijn lof aan den luitenant te verkondigen, die, na hunne korte kennismaking, volstrekt geene zoo gunstige meening opgevat had van zijne kennis als die welke de goede vrouw en de geheele buurt van hem had,—en misschien niet zonder grond,—want, hoewel, naar ik vrees, de dokter meer of minder een kwast was, kon hij desniettemin toch een uitstekende heelmeester zijn. De luitenant, uit het geleerde gesprek van den dokter opgemaakt hebbende dat de heer Jones zich in groot gevaar bevond, gaf bevel dat men den heer Northerton streng bewaken zou, met het voornemen om hem den volgenden morgen aan den vrederegter over te leveren, en om het overbrengen van het transport naar Gloucester toe te vertrouwen aan den Franschen luitenant, die, hoewel hij geen eene taal goed lezen, schrijven of spreken kon, toch een uitnemend officier was. ’s Avonds zond onze kommandant ook een boodschap aan den heer Jones, om hem te doen weten, dat als een bezoek hem niet vermoeijen zou, hij gaarne zijne opwachting bij hem wilde maken. Deze beleefdheid werd dankbaar en gaarne door Jones aangenomen, en de luitenant ging dus naar boven, waar hij den gewonde veel beter vond dan hij gedacht had;—ja, Jones gaf zelfs zijn vriend te kennen, dat als hij geene stellige bevelen van den heelmeester ontvangen had om te blijven liggen, hij al lang geleden opgestaan zou zijn; want hij gevoelde zich volmaakt wel, en ondervond niets van de wond, dan wat pijn aan dien kant van het hoofd, waar de slag hem getroffen had. „Het zal me genoegen doen, als ge wezenlijk zoo wel zijt als ge u verbeeldt,” zei de luitenant; „want in dat geval, zult ge in staat zijn om u dadelijk voldoening te verschaffen; want als eene zaak niet meer bij te leggen is, zoo als een slag, bij voorbeeld, hoe eerder gij dan met uwe tegenpartij uitgaat hoe beter;—maar, ik vrees dat ge u verbeeldt beter te zijn dan werkelijk het geval is, en dat zou hem te veel voordeel op u geven.” „Ik zal het echter wagen, als het u belieft,” hernam Jones, „als gij maar zoo goed wilt wezen mij een degen te leenen; want ik heb er zelf geen bij me.” „Mijn degen staat u ten dienste, dat verzeker ik u van ganscher harte, mijn waarde jongen,” riep de luitenant, hem omhelzende; „gij zijt een brave kerel en uw moed bevalt me; maar ik vrees voor uwe krachten; want zulk een slag en het bloedverlies moeten u zeer verzwakt hebben, en hoewel ge geen gemis aan krachten gevoelt zoo lang ge te bed ligt, zou dat toch wel het geval zijn, als ge met den degen in de vuist moest staan. Ik kan er niet in toestemmen dat ge heden avond met hem vecht, maar ik hoop, dat ge in staat zult wezen om ons binnen een paar dagen in te halen, en ik geef u mijn woord van eer dat ge voldoening zult hebben, of de man, die u beleedigd heeft, zal ons regiment verlaten.” „Ik zou toch zoo gaarne de zaak nog voor den nacht uitmaken,” zei Jones; „nu wij er eenmaal over gepraat hebben, zal ik geen oogenblik rust hebben.” „Wel, wel!” hernam de andere, „op een paar dagen komt het niet aan. De wonden der eer zijn niet als die van het ligchaam. Het doet geen kwaad dat zij op genezing moeten wachten. Het zal even goed zijn voor u over eene week voldoening te krijgen als nu.” „Maar,” zei Jones, „veronderstel eens dat mijn toestand verergerde en dat ik aan de gevolgen van mijne wond stierf!” „Dan is uwe eer toch gered,” hernam de luitenant. „Ik zelf zal zorg dragen, dat men u regt doet en voor de geheele wereld zal ik getuigen, dat gij u als man zoudt gedragen hebben als gij maar hersteld waart.” „Dit uitstel,” zei Jones, „bedroeft me toch! Ik durf het u, die soldaat zijt, haast niet zeggen; maar hoewel ik een zeer ligtzinnig jong mensch ben geweest, toch blijf ik, in ernstige oogenblikken, in mijn hart een christen.” „Dat ben ik ook,” hernam de andere; „zeker, en zoo van ganscher harte, dat het mij genoegen deed aan tafel u voor de godsdienst partij te zien trekken, en het spijt me nu eenigzins, jonge heer, dat gij vreezen zoudt voor wien ook te bekennen, dat gij een geloovige zijt.” „Maar hoe verschrikkelijk moet het toch zijn voor een waar christen,” riep Jones, „om wrok te koesteren in zijn hart, tegen het bevel in van hem die zoo iets bepaaldelijk verboden heeft. Hoe zal ik me kunnen verantwoorden, zoo lang een dergelijk gevoelen in de diepte van mijn hart tegen mij pleit?” „Nu, ik geloof wel dat zoo iets in strijd is met de geboden,” zei de luitenant; „maar een man van eer kan zich daaraan niet storen. En man van eer moet ge zijn, als gij bij het leger wilt dienen. Ik herinner me die vraag eens onder een glas punsch aan onzen veldprediker gedaan te hebben, en hij bekende dat er nog al bezwaar in was om ze te beantwoorden; maar hij zeide, dat hij hoopte dat den krijgslieden in dit geval eene zekere vrijheid gelaten zou worden, en wezenlijk, het is pligt voor ons dat te hopen; want wie zou eerloos willen leven? Neen, neen, mijn beste jongen, blijf een goed christen zoo lang ge leeft; maar blijf ook man van eer, en duld nooit eenige beleediging;—alle boeken noch alle dominé’s ter wereld kunnen mij daartoe bewegen! Ik houd veel van mijne godsdienst, maar nog meer van mijne eer. Er moet eene vergissing zijn in de woorden van den tekst, of in de vertaling, of in de exegese, of ergens, of iets verkeerds zijn. Maar, hoe dat ook zij, de mensch moet de kans wagen; want zijne eer moet hem heilig wezen. Dus neem maar uwe rust heden nacht en ik beloof u de gelegenheid te verschaffen om voldoening te krijgen.” Hierop omhelsde hij Jones weder hartelijk, drukte hem de hand en verliet hem. Maar hoewel de redenering van den luitenant zeer overtuigend luidde voor hem zelven, was dit niet het geval met zijn vriend—en Jones, na de zaak rijpelijk overwogen te hebben, kwam eindelijk tot een besluit, dat den lezer in het volgende hoofdstuk medegedeeld zal worden. HOOFDSTUK XIV. EEN ZEER VERSCHRIKKELIJK HOOFDSTUK, DAT WEINIGEN LEZERS GERADEN IS DES AVONDS TE LEZEN, VOORAL ALS ZIJ ALLEEN ZITTEN. Jones verslond een groote kom vol kippen-, of liever hanen-soep, met den meesten eetlust, en zou inderdaad den haan zelven, met een pond spek er bij, gaarne opgegeten hebben; en daarop bevindende, dat het hem noch aan gezondheid noch aan moed ontbrak, besloot hij om op te staan en zijn vijand te gaan zoeken. Eerst echter zond hij om den sergeant, zijne oudste kennis onder de militairen. Ongelukkig had die waardige onderofficier wat al te veel gedronken, en was sedert eenigen tijd naar bed gegaan, waar hij zoo hard snorkte dat het niet gemakkelijk viel een geluid in zijne ooren ingang te doen vinden, dat hoorbaarder was dan dat hetwelk uit zijne neusgaten kwam. Daar Jones echter volhield, dat hij hem zien moest, gelukte het eindelijk een hardschreeuwenden knecht om hem te wekken, en hem de boodschap van Jones over te brengen. Zoodra de sergeant ze begreep, stond hij op, en daar hij al gekleed was, ging hij dadelijk mede. Jones achtte het niet raadzaam den sergeant zijn voornemen dadelijk mede te deelen, hoewel hij dit veilig had kunnen doen, daar de onderofficier zelf man van eer was en in een tweegevecht zijn man gedood had. Hij zou dus het geheim trouw bewaard hebben,—of eenig ander geheim, op welks ontdekking geen belooning uitgeschreven stond. Daar Jones echter, na zulke korte kennismaking, deze deugden niet kende, was zijne voorzigtigheid welligt prijzenswaardig en loffelijk. Hij begon dus met den sergeant te zeggen dat, daar hij nu tot het leger behoorde, hij zich schaamde het noodzakelijkste werktuig van den soldaat, namelijk het zwaard, te missen, terwijl hij er bijvoegde, dat hij hem zeer dankbaar zou wezen, als hij hem er een kon verschaffen. „Ik zal u er een redelijken prijs voor geven,” zeide hij, „en ik sta er niet op, dat het gevest van zilver zij, als de kling maar goed is en het een wapen is waarover een soldaat zich niet behoeft te schamen.” De sergeant, die wel wist wat er gebeurd was en die gehoord had dat Jones in een zeer gevaarlijken toestand verkeerde, maakte dadelijk op uit zijne boodschap, zoo laat in den nacht, en van iemand in dien staat, dat hij wat ligt in het hoofd was. En daar de sergeant nog al bij de hand was, nam hij zich voor om zijn voordeel te doen met deze gril van den zieke. „Mijnheer,” zeide hij, „ik meen dat ik u helpen kan. Ik heb een uitmuntend wapen hier. Het gevest is werkelijk niet van zilver, wat, gelijk gij zegt, een soldaat niet betamen zou; maar het ziet er toch heel goed uit en de kling is eene der beste in geheel Europa;—’t is eene kling die,—eene kling;—maar ik zal het zwaard dadelijk halen en gij kunt het zelf keuren.—Het doet me van harte genoegen te zien dat mijnheer zoo geheel en al weer genezen is.” Hierop haalde hij dadelijk den degen en gaf dien aan Jones over, die hem uit de schede trok, den sergeant vertelde dat die goed was en hem verzocht den prijs daarvan te noemen. De sergeant begon nu over de kostbaarheid van het wapen uit te weiden. Hij zeide (wat hij ook met een eed bekrachtigde), dat de kling op een Fransch officier van hoogen rang in den slag bij Dettingen veroverd was. „Ik greep het zelf van hem weg,” betuigde hij, „na hem de hersens ingeslagen te hebben. Het had toen een goud gevest. Dat verkocht ik aan een onzer groote heeren, want er zijn er, met uw verlof, die meer prijs stellen op het gevest dan op de kling.” Hier viel hem de andere in de rede en verzocht hem maar den prijs te bepalen. De sergeant, die dacht dat Jones bepaaldelijk ligt in het hoofd was, en spoedig sterven zou, vreesde zich te benadeelen door te weinig te vragen. Na een oogenblik geaarzeld te hebben, vroeg hij dan slechts twintig guinjes, zwerende dat hij het zijn eigen broeder niet goedkooper laten zou. „Twintig guinjes!” riep Jones verbaasd. „Ge houdt me zeker voor krankzinnig, of verbeeldt u dat ik nooit van mijn leven een kling gezien heb! Twintig guinjes! Wel! Ik dacht niet dat gij trachten zoudt mij te bedriegen! Hier—neem den degen maar weder mede! Neen! Ik bedenk me:—ik zal het wapen zelf bewaren en het morgen vroeg den luitenant laten zien en hem zeggen welken prijs gij er voor gevraagd hebt!” De sergeant, die, gelijk wij reeds gezegd hebben, zeer bij de hand was, en nu duidelijk inzag dat Jones niet zoo gek was als hij zich verbeeld had, veinsde nu evenzeer verwonderd te zijn als de andere en zeide: „Mijnheer, ik ben overtuigd dat ik u niet te veel gevraagd heb. Gij moet ook bedenken, dat het de eenige degen is, dien ik bezit, en ik moet de kans loopen van de ontevredenheid van mijn officier op te wekken door zelf ongewapend te gaan. Als gij dit alles in aanmerking neemt, geloof ik waarlijk niet dat twintig shillings te veel is.” „Twintig shillings!” riep Jones. „Wel! straks vroegt ge me twintig guinjes!” „Hoe!” riep de sergeant. „Mijnheer heeft me zeker verkeerd verstaan,—of ik heb me versproken,—en inderdaad, ik ben nog maar half wakker;—twintig guinjes! Wel! Geen wonder dat mijnheer zoo driftig werd! Ik zou twintig guinjes vragen? Neen, neen, ik bedoelde twintig shillings, dat verzeker ik u. En als mijnheer alles in aanmerking neemt, hoop ik dat hij dat niet te veel zal vinden. ’t Is wel waar, dat men een wapen dat er even goed uitziet, voor minder geld kan krijgen,—maar—” Hier viel Jones hem in de rede met te zeggen: „Ver van daarover te kibbelen, zal ik u een shilling meer geven dan gij vraagt.” Hij betaalde hem daarop een guinje, beval hem weder naar bed te gaan, en wenschte hem goede reis, er bijvoegende dat hij hoopte hen in te halen eer zij Worcester bereikt hadden. De sergeant nam zeer beleefd afscheid van hem, zeer voldaan over zijn handel, en niet weinig tevreden over de behendigheid, waarmede hij zich gered had uit de valsche positie, waarin zijne overtuiging van de zwakheid van hoofd van den zieke hem gebragt had. Zoodra de sergeant weg was, stond Jones op en kleedde zich geheel aan, zonder den rok te vergeten, die licht van kleur zijnde, zeer duidelijk de bloedvlekken vertoonde, welke er op gevallen waren, en daarop, met het nieuw gekochte wapen in de hand, was hij op het punt van zijne kamer te verlaten, toen hij zich begon te herinneren, dat hij welligt op het punt was van binnen weinige minuten een mensch van het leven te berooven, of om zelf het zijne te verliezen. „En,” vroeg hij zich zelven af, „in welke zaak waag ik mijn leven? Wel, in die der eer! En wie is mijn vijand? Een schelm die mij beleedigd en mishandeld heeft, zonder eenige aanleiding van mijn kant. Maar is de wraak niet door den Hemel verboden?—Ja; maar ze wordt door de wereld aanbevolen. Moet ik echter de wereld, tegen de bepaalde voorschriften van den Hemel, gehoorzamen? Zou ik me den goddelijken toorn op den hals halen, liever dan me te hooren uitschelden voor—een lafaard,—een laaghartige?—Bah! Ik wil er niet meer over nadenken;—ik heb mijn besluit genomen:—hij moet met mij vechten!” De klok had nu den middernacht aangekondigd en iedereen in huis sliep, behalve de schildwacht bij Northerton’s deur, toen Jones zachtjes uit zijne kamer tredende, er op uitging om zijn vijand te zoeken, omtrent wiens verblijf hij van den knecht de meest voldoende inlichtingen verkregen had. Men kan zich niet ligt eene schrikwekkender gestalte voorstellen dan de zijne op dit oogenblik. Hij droeg, gelijk wij zeiden, een lichtkleurigen jas, met bloed bevlekt. Zijn gezigt, hetwelk dat bloed miste, en twintig ons op den koop toe, door den heelmeester afgetapt, was doodsbleek. Rondom zijn hoofd was een groot verband gewikkeld, dat er als eene soort van tulband uitzag. In de regterhand voerde hij een sabel; in den linker een blaker. De bebloede verschijning van Banquo was niets, bij hem vergeleken. Wezenlijk, ik geloof niet dat er ooit op een kerkhof, of in de verbeelding van eenige goede menschen, die in Somersetshire bij het Kersvuur bij elkaar zitten, eene verschrikkelijker verschijning opgeroepen werd. Toen de schildwacht onzen held uit de verte zag naderen, begon zijn haar langzamerhand zijn beerenmuts van zijn hoofd op te ligten, en op hetzelfde oogenblik sloegen zijne knieën tegen elkaar aan. Straks begon hij over het heele lijf te beven, erger dan in een vlaag van de koorts. Hij schoot toen zijn geweer af en wierp zich plat op het aangezigt neder. Ik neem niet op me te zeggen, of vrees of moed hem vuur deed geven,—evenmin of hij op den naderende aanlegde. Als hij dat deed, echter, had hij het geluk om mis te schieten. Toen Jones den kerel zag vallen, begreep hij de reden van zijn angst, en kon een glimlach niet bedwingen, terwijl hij volstrekt niet aan het gevaar dacht, waaraan hij pas ontsnapt was. Hij liep hem toen voorbij, zonder dat de soldaat zich verroerde en trad de kamer binnen, waar, gelijk hij vernomen had, Northerton in arrest zat. Dáár, in de meest volstrekte eenzaamheid, vond hij—eene leêge bierkan op de tafel, waarop wat vocht gestort was, zoodat het er uitzag, alsof de kamer onlangs bewoond was geweest; maar voor het oogenblik was ze geheel leeg. Jones dacht dat ze toegang verschafte tot een ander vertrek; maar toen hij ze rondzag, ontdekte hij geene andere deur dan die door welke hij binnen gekomen was, en waar de schildwacht gestaan had. Hij riep nu Northerton herhaaldelijk bij zijn naam, wat echter tot niets diende dan om de schildwacht in zijn angst te bevestigen, die nu overtuigd was dat de vrijwilliger gestorven was aan zijne wonden en dat zijn geest gekomen was om den moordenaar te halen; hij bleef dus liggen, door den angst gefolterd, en ik wenschte van ganscher harte, dat eenige van die tooneelspelers, die de rol van een doodelijk verschrikt mensch te spelen hebben, hem gezien hadden, ten einde de natuur trouw te kunnen navolgen, in plaats van allerlei bespottelijke streken en gebaren te gebruiken, die de toeschouwers in de galerij tot vermaak en vreugde strekken. Toen onze held begreep dat de vogel gevlogen was, of ten minste, toen hij wanhopen moest om hem te vinden, en te regt bevreesd werd, dat het geheele huis door het schot in rep en roer zou gebragt worden, blies hij zijne kaars uit, en sloop weder zachtjes naar zijne kamer en naar zijn bed, wat hem niet gelukt zou zijn zonder ontdekt te worden, als er iemand anders in dat gedeelte van het huis gelogeerd had dan één mijnheer, die door de jicht aan zijn bed gekluisterd was; want eer hij zijne kamer bereikte, was de gang, waar de schildwacht gestaan had, volgepropt met menschen, sommigen slechts half gekleed, en allen elkaar met belangstelling vragende, wat er te doen was? Men vond nu den soldaat in dezelfde positie liggen, waarin wij hem gelaten hebben. Terwijl eenigen zich moeite gaven om hem weder op de beenen te helpen, hielden anderen hem voor dood, maar zagen spoedig hunne vergissing in: want hij worstelde niet slechts tegen diegenen die hem aanpakten, maar begon ook als een stier te brullen. Hij verbeeldde zich dan ook werkelijk, dat booze geesten of duivels hem aanpakten; want zijne verbeelding, vervuld met den schrik voor het spook, herschiep alles wat hij zag of gevoelde, in geesten en schimmen. Eindelijk, door de overmagt vermeesterd, werd hij op de beenen gezet, en toen men licht bragt, en hij een stuk of wat van zijne kameraden aanwezig zag, bedaarde hij een weinig. Zoodra men hem echter vroeg wat hem scheelde, antwoordde hij: „Ik ben er om koud,—dat is zeker! Ik ga dood, daar kunt ge op aan! Ik kan er niet van opkomen. Ik heb hem gezien!” „Wien hebt ge gezien, Jaap?” vroeg een der soldaten. „Wel! den jongen vrijwilliger, die gisteren dood geslagen werd!” En nu, met eene reeks verschrikkelijke vloeken, hield hij vol met te verklaren, dat hij den vrijwilliger gezien had, bloedende uit zijne wonden, vuur spuwende uit den mond en de neusgaten, en dat hij hem voorbijgegaan was naar de kamer van den heer Northerton, waar hij dien officier bij de keel vatte en onder een zwaren donderslag met hem verdwenen was. Dit verhaal werd met groote graagte door de toehoorders verslonden. Alle vrouwen die aanwezig waren, hechtten er vast geloof aan, en baden den hemel haar voor een moord te bewaren. Onder de mannen vond het verhaal ook geloof; hoewel sommigen er om spotten en een sergeant die tegenwoordig was, zeer koelbloedig zeide: „Kereltje, gij zult er nog meer van hooren dat ge op post in slaap valt en droomt!” De soldaat hernam: „Gij kunt me natuurlijk straffen, als gij dat verkiest; maar ik was even wakker als op dit oogenblik, en de duivel hale mij, even als hij den vaandrig gehaald heeft, als ik den vermoorde niet zag, zoo als ik u verteld heb, met oogen zoo groot en gloeijende als fakkels!” De opperbevelhebber van de troepen en de vrouw van het huis waren inmiddels beide aangekomen; want de eerste, die wakker was geweest, had het schot gehoord, en hield het voor pligt om dadelijk op te staan, hoewel hij geen groot kwaad vermoedde, terwijl de andere grooten angst uitstond dat hare lepels en vorken, zonder order, op marsch konden gaan. De arme schildwacht, die evenzeer schrikte bij het verschijnen van zijn officier als bij dat van het spook, dat hij pas gezien had, herhaalde nu weder zijne verschrikkelijke geschiedenis, met bijvoeging van nog meer bloed en vuur; maar zonder het geluk te hebben geloof te vinden bij deze beide personen; want de officier, hoewel een godsdienstig mensch, kende geen bijgeloof van dezen aard, en Jones zoo pas verlaten hebbende in den toestand die ons bekend is, kon hij ook volstrekt niet denken dat hij dood was. Wat de waardin betreft, hoewel zij niet zeer vroom van aard was, gevoelde zij geen afkeer van de leer der spoken; maar er was ééne omstandigheid in het verhaal, die zij wist dat niet waar was,—zoo als de lezer straks vernemen zal. Maar hetzij Northerton te midden van donder en vuur verdwenen was, of hoe ook, het bleek nu ten duidelijkste dat hij niet meer te vinden was. En nu maakte de luitenant eene gevolgtrekking, die niet zeer veel verschilde van die, welke wij pas van den sergeant vermeld hebben, en beval dadelijk den schildwacht in arrest te zetten. Dus, door eene wonderlijke ommekeer van zaken (wat echter niet zeer vreemd is in het militaire leven), werd de bewaker nu de bewaakte. HOOFDSTUK XV. SLOT VAN HET VORIGE AVONTUUR. Behalve dat de luitenant den armen schildwacht verdacht van geslapen te hebben, koesterde hij nog een ergere verdenking tegen hem, namelijk, dat hij zich aan ontrouw schuldig gemaakt had; want terwijl hij geen woord geloofde van het verhaal omtrent de verschijning, verbeeldde hij zich dat het alles bedacht was ten einde hem te bedriegen, en dat de soldaat wezenlijk door Northerton omgekocht was, om hem te laten ontsnappen. Dit scheen te waarschijnlijker, daar de angst hem zeer onnatuurlijk voorkwam bij iemand, die den naam had van een der dapperste mannen van het geheele regiment te zijn, die meermalen in het vuur was geweest, verscheidene wonden ontvangen had, en in één woord, zich steeds met de meeste dapperheid gekweten had. Ten einde den lezer te beletten een verkeerd denkbeeld op te vatten omtrent zoo iemand, zullen wij er dadelijk toe overgaan, om hem van allen blaam te zuiveren. Wij hebben reeds gezegd dat de heer Northerton ruimschoots voldaan was met den roem welken hij in deze zaak behaald had. Hij had ook welligt ondervonden, of gehoord, of gegist, dat de nijd den roem steeds vergezelt. Niet dat ik hier te kennen geven wilde, dat hij als een echte Heiden geneigd was aan de Godin Nemesis te gelooven, of haar te aanbidden;—want, ik ben wezenlijk overtuigd, dat hij haar nooit had hooren noemen. Maar hij was zeer levendig van aard, en gevoelde een sterken tegenzin in de geslotene winterkwartieren op het kasteel te Gloucester, waar de regter hem welligt opsluiten zou. Hij was ook niet geheel vrij van sommige pijnlijke overdenkingen, betreffende zeker houten stellaadje, dat ik niet noemen wil, uit achting voor de menschen, die, naar ik me verbeeld, die uitvinding eerder prijzen dan zich daarover schamen moesten, daar ze van meer nut is, of van meer nut kon zijn voor de maatschappij, dan bijna elke andere openbare instelling. Met één woord, om geene verdere redenen voor zijn gedrag op te sporen, de heer Northerton verlangde reeds dien avond te vertrekken, en niets bleef hem over dan de wijze te beramen hoe dat gedaan te krijgen, wat wel eenigzins moeijelijk scheen. Nu was deze jonge heer, hoewel eenigzins scheef van karakter, volmaakt regt van gestalte, en daarbij sterk en welgevormd. Zijn gelaat werd ook door de meeste vrouwen schoon gevonden, want het was gevuld en blozend, met redelijk schoone tanden. Zulke bekoorlijkheden moesten wel indruk maken op de waardin, die veel ophad met deze soort van schoonheid. Zij gevoelde ook opregt medelijden met den jongeling, en toen zij van den heelmeester vernam dat het slecht stond met den vrijwilliger, begon zij te vermoeden dat het niet best zou afloopen voor den vaandrig. Zij kreeg dus verlof om bij hem te gaan, en vond hem in eene zeer droevige stemming, die zij niet weinig verergerde door hem te vertellen, dat er weinig hoop bestond om den vrijwilliger het leven te redden, waarop zij hem eenige wenken gaf, welke de andere dadelijk en gaarne begreep, zoo dat zij elkaar spoedig verstonden, en men eindelijk overeen kwam dat de vaandrig op zeker teeken wachten zou om in den schoorsteen te klimmen, die met dien van de keuken ineen liep, waar hij naar beneden kon dalen, terwijl zij hem de gelegenheid daartoe zou geven, door daar ruim baan voor hem te houden. Opdat onze lezers echter, die in karakter van haar verschillen, niet deze gelegenheid onbedachtzaam te baat nemen om alle medelijden als dwaasheid te veroordeelen, wijl het der menschelijke zamenleving zeer nadeelig kan zijn, moeten wij nog eene andere bijzonderheid vermelden, welke, mogelijk, ook iets tot deze zaak bijdroeg. De vaandrig bezat toevallig op dit oogenblik de som van vijftig pond sterling, welke echter aan de kompagnie toebehoorde; want de kapitein, die twist had met den luitenant, had de betaling van de kompagnie aan den vaandrig opgedragen. Hij vond evenwel goed dit geld in handen der waardin te stellen, welligt bij wijze van borgstelling dat hij later terug komen zou, om op alle beschuldigingen tegen hem ingebragt, te antwoorden; maar, onder welke voorwaarde ook, zeker is het, dat zij het geld en dat de vaandrig zijne vrijheid kreeg. De lezer zal welligt verwachten, uit den medelijdenden aard van deze goede vrouw, dat, toen zij zag hoe de arme schildwacht in arrest gezet werd voor een feit, waaraan zij wel wist dat hij onschuldig was, zij ook dadelijk voor hem in de bres sprong; maar, of zij reeds al haar medelijden uitgeput had, of dat de gelaatstrekken van den soldaat, die zeer veel verschilden van die van den vaandrig, haar medelijden niet opwekken konden, wil ik niet beslissen; maar ver van tusschenbeide te komen, ten behoeve van dezen gevangene, drong zij op zijne schuldigverklaring aan bij den officier, met opgehevene blikken en handen betuigende, dat zij, om alles ter wereld, niets zou willen bijdragen om een moordenaar te helpen ontvlugten. De rust was nu eindelijk hersteld en de meeste menschen keerden naar hun bed terug; maar de waardin, die, hetzij uit aangeborene levendigheid van aard, of uit vrees voor haar tafelzilver, zich niet geneigd voelde om te slapen, haalde de officieren over, daar zij binnen een uur op marsch moesten gaan, om dien tijd bij haar te slijten, onder een glas punch. Jones was inmiddels wakker gebleven, en had veel van de drukte en het rumoer in huis gehoord, en was nu nieuwsgierig eenige bijzonderheden dienaangaande te vernemen. Hij greep dus naar het schellekoord, waaraan hij minstens twintigmaal vruchteloos trok, want de waardin had het zoo druk met haar vrolijk gezelschap, dat geen geklep dan het hare hoorbaar was, en de knecht en de werkmeid, die zamen zaten in de keuken,—want hij durfde niet alleen opblijven en zij niet alleen naar bed gaan,—werden hoe langer hoe angstiger naarmate de bel harder luidde, en bleven, als het ware, op hunne plaatsen vast gespijkerd. Eindelijk, bij eene gelukkige pauze in het gesprek, bereikte het geluid der schel de ooren der goede waardin, die dadelijk de stem verhief, waarop hare beide dienstboden zamen verschenen. „Jozef,” zei de vrouw, „hoort ge niet dat mijnheer schelt? Waarom gaat ge niet naar boven?” „’t Is mijn werk niet,” hernam de knecht, „om op de slaapkamers te bedienen. Dat is de dienst van Bet!” „Wat dat betreft,” hernam de meid; „’t is mijne dienst niet bij de heeren op de slaapkamer te komen. Ik heb het wel eens gedaan, dat is waar;—maar ik bedank er verder voor om dat ooit weder te doen, nu dat door Jozef van me gevergd wordt!” Daar de schel steeds nog luide klonk, geraakte de huisvrouw in blakende drift, en zwoer dat als de knecht niet dadelijk naarboven ging, zij hem op staanden voet wegjagen zou. „Als ge dat wilt doen, jufvrouw,” zeide hij, „kan ik het niet beletten. Maar ik wil het werk der andere dienstboden niet doen.” Daarop wendde zich de waardin tot de meid en trachtte haar door zachtheid over te halen; maar te vergeefs. Bet bleef even onverbiddelijk als Jozef. Beiden bleven volhouden dat het hun werk niet was en dat zij het niet wilden doen. De luitenant begon hier te lagchen en zeide: „Kom, ik zal maar een einde aan dezen twist maken!” en zich daarop tot de dienstboden wendende, roemde hij hunne standvastigheid, dat zij bij hun gevoelen bleven; maar voegde er bij, dat hij overtuigd was, dat als de eene ging, de andere hem vergezellen zou. Dit voorstel werd dadelijk aangenomen; zij gingen dus zeer vriendschappelijk en digt naast elkaar naar boven. Zoodra zij weg waren, bragt de luitenant den toorn der waardin tot bedaren, door haar uit te leggen om welke reden zij ongeneigd waren alleen te gaan. Zij keerden spoedig terug en meldden aan hunne meesteresse dat de zieke mijnheer, verre van dood te zijn, even krachtig scheen als een gezond mensch en de complimenten zond aan den luitenant, met beleefd verzoek dat hij hem bezoeken wilde voor zijn vertrek. De goede luitenant voldeed dadelijk aan dezen wensch en plaats nemende naast zijn bed, beschreef hij hem het tooneel dat beneden in huis voorgevallen was, eindigende met zijn vast besluit te kennen te geven, om de schildwacht zeer streng te straffen. Hierop maakte hem Jones met de geheele waarheid bekend, en smeekte hem ernstig den armen soldaat niet te straffen, „die,” zeide hij, „daarvan ben ik overtuigd, even onschuldig is aan de ontvlugting van den vaandrig als aan eenige onwaarheid of poging ten deze om u te bedriegen.” De luitenant aarzelde een oogenblik en hernam daarop: „Nu dat gij hem van een gedeelte der beschuldiging vrij gepleit hebt, zal het onmogelijk wezen hem van het overige te overtuigen, daar hij de eenige schildwacht heden avond niet geweest is. Maar ik heb grooten lust den schelm voor zijne lafhartigheid te straffen. Evenwel, wie kan de uitwerking van de vrees op zulk een verstand als het zijne, nagaan? En werkelijk, vóór den vijand, heeft hij zich steeds goed gehouden. Kom aan! Het is goed als men eenig blijk van godsdienstigheid bij deze soort van menschen ziet;—dus beloof ik u dat hij in vrijheid gesteld zal worden zoodra wij van hier afmarscheren. Maar, luister! Daar slaat het appel! Laat me u nog eenmaal omhelzen, waarde jongen! Ge moet u niet opwinden of ongerust worden; maar de christelijke deugd van geduld beoefenen, en ik sta u borg, dat ge spoedig in staat zult wezen om u regt te verschaffen en u op eene eervolle wijze te wreken op den kerel die u beleedigd heeft.” De luitenant vertrok met deze woorden en Jones trachtte wat rust te nemen. BOEK VIII. Bevat een tijdvak van meer dan twee dagen. HOOFDSTUK I. EEN VERBAZEND LANG HOOFDSTUK OVER HET WONDERBAARLIJKE;—VERREWEG HET LANGSTE INLEIDENDE HOOFDSTUK IN HET GEHEELE WERK. Daar wij nu een boek beginnen, waarin de loop van ons verhaal ons noodzaakt om eenige dingen te beschrijven, die vreemder en wonderbaarlijker klinken dan al wat tot dus ver voorgevallen is, zal het niet ongepast wezen in ons inleidend hoofdstuk het een en ander te zeggen van het wonderbaarlijke in het schrijven. Hierin zullen wij ons, om onzen eigen wil en ook om dien van anderen, eenige perken trachten te stellen, en inderdaad dit is zeer noodzakelijk, daar recensenten [5] van verschillenden aard geneigd zijn ten dezen opzigte tot verschillende uitersten te vervallen. Want terwijl sommigen, met Dacier, gereed zijn toe te geven, dat iets, al is het onmogelijk, toch soms waarschijnlijk kan wezen, hebben anderen zoo weinig historisch of dichterlijk geloof, dat zij niets voor mogelijk of waarschijnlijk houden, dat zijn weerga niet heeft in hetgeen door hen zelven opgemerkt is. Ten eerste dan, komt het mij voor, dat men redelijker wijze, van iederen schrijver verwachten mag, dat hij binnen de grenzen van het waarschijnlijke blijve, en dat hij zich steeds herinnere, dat het naauwelijks mogelijk is voor den mensch te gelooven, dat een ander mensch het onmogelijke zou kunnen verrigten. Deze overtuiging schonk welligt het aanzijn aan vele verhalen omtrent de Heidensche goden,—van welke de meesten eene dichterlijke afkomst hebben; want de dichter, die aan eene weelderige en buitensporige verbeelding den teugel wilde laten schieten, nam zijne toevlugt tot eene magt, van welker uitgebreidheid zijne lezers niets wisten, of liever, welke zij voor oneindig groot hielden, en dus niet schrikten, welke wonderen er ook van verhaald werden. Hierin heeft men eene krachtige verdediging gezocht voor de wonderen van Homerus, en het is welligt eene degelijke verdediging,—en volstrekt niet zoo als de heer Pope wilde doen gelooven,—namelijk dat Ulysses eene reeks van onwaarheden aan de Feniciërs opdischte, omdat die een dom volk waren;—maar veeleer wijl de dichter zelf zong voor Heidenen, bij wie de dichterlijke fabelen tot het geloof behoorden. Wat mij zelven betreft, ik beken dat ik zoo medelijdend van aard ben, dat ik wenschte dat Polyphemus zich tot zijne melkkost bepaald en zijn oog behouden had; en Ulysses zelf kon niet bedroefder zijn dan ik toen zijne makkers in zwijnen veranderd werden door Circé,—die, naar het mij voorkomt, te veel op had met menschenvleesch, dan dat men veronderstellen zou, dat zij lust gevoelde het in spek te veranderen. Ik wenschte ook van ganscher harte, dat Homerus het voorschrift van Horatius had kunnen kennen, om slechts zoo zelden mogelijk bovennatuurlijke wezens te laten optreden. Wij zouden dan niet gezien hebben hoe zijne Goden op nietsbeteekenende boodschappen uitgezonden worden, en zich dikwijls zoo gedragen, dat zij niet slechts alle aanspraken op onzen eerbied verbeuren, maar ook het voorwerp van spot en verachting worden. Een dergelijk gedrag moet het geloof van een vromen en verstandigen Heiden gekrenkt hebben, en is niet te verdedigen, tenzij door eene veronderstelling, waartoe ik soms overhel, namelijk dat de ongetwijfeld voortreffelijke dichter voornemens was het bijgeloof van zijne eigene eeuw en van zijn eigen vaderland belagchelijk te maken. Maar ik heb te lang uitgeweid over eene leer, die geen christen-schrijver ooit baten kan; want daar hij in geen zijner werken eenige van die hemelsche wezens kan invoeren, die tot zijn geloof behooren, is het verschrikkelijk kinderachtig om de Heidensche godenleer te doorsnuffelen, ten einde Godheden te zoeken, die sedert lang van hunne onsterflijkheid beroofd zijn. Lord Shaftesbury heeft opgemerkt dat niets ons zoo koud laat als het aanroepen der Muze door een hedendaagschen dichter. Hij had er bij kunnen voegen, dat niets bespottelijker kan zijn! Heden ten dage kan men veel sierlijker eene ballade inroepen,—gelijk sommigen zich verbeelden dat het geval was met Homerus, of een kan bier, zoo als de dichter Butler deed, en uit dit laatste is welligt meer poëzy geput en proza ook, dan uit al het vocht van den Hippokreen of den Helicon. De eenige bovennatuurlijke wezens welke wij heden mogen doen optreden, zijn de geesten van afgestorvenen; maar ik zou den schrijver raden ook met deze zeer spaarzaam te werk te gaan. Zij hebben inderdaad veel van rattenkruid en andere gevaarlijke middeltjes, die slechts met de uiterste voorzigtigheid te gebruiken zijn. Ik zou ook het optreden daarvan altijd afraden in die werken, of door die schrijvers, bij wie een hartelijke lach van den lezer groote ergernis of teleurstelling zou veroorzaken. Wat elfen en feeën en dergelijke dwaasheden betreft, van deze spreek ik met opzet in ’t geheel niet, daar ik niet gaarne paal of perk zou willen stellen aan de verbazende verbeeldingskracht van die auteurs, voor welker reusachtige bevatting de grenzen der menschelijke natuur al te bekrompen zijn; wier werken beschouwd moeten worden als eene nieuwe schepping, en die dus het volmaaktste regt hebben om te doen wat zij willen met hetgeen hun toebehoort. De mensch dan is (tenzij bij zeer buitengewone gelegenheden,) het verhevenste voorwerp, dat zich voordoet voor de pen van den geschiedschrijver of dichter, en in het beschrijven zijner handelingen moet men groote zorg dragen om de vermogens van hem, dien men beschrijft, niet overdreven voor te stellen. Wij kunnen ons ook niet alleen door „het mogelijke” regtvaardigen; wij moeten tevens binnen de perken van het waarschijnlijke blijven. Het is, geloof ik, een gezegde van Aristoteles,—en zoo niet van hem van een anderen wijze, wiens gezag even groot zal zijn als hij even oud geworden is,—„dat het geene verontschuldiging voor een dichter is als hij iets ongeloofelijks verhaalt, dat het wezenlijk waar is.” Dit moge welligt het geval zijn met de poëzy, maar men zou het onmogelijk tot den geschiedschrijver mogen uitstrekken, die de zaken moet opteekenen zoo als hij ze vindt, al zijn ze zoo buitengewoon van aard dat er niet weinig historisch geloof vereischt wordt om ze te slikken. Zoodanig was de ongelukkige onderneming van Xerxes, door Herodotus beschreven, en de gelukkige togt van Alexander, door Arrianus vermeld. Zoodanig was ook in latere tijden de zege te Azincourt, door Hendrik V behaald, en de overwinning van Karel XII van Zweden bij Narva. Al welke voorbeelden, hoe langer wij er over nadenken, hoe ongeloofelijker ze ons toeschijnen. Daar echter dergelijke daadzaken in den loop van het verhaal voorkomen,—ja, zelfs het belangrijkste deel er van uitmaken,—is het niet slechts billijk dat de geschiedschrijver ze vermelde, maar het zou inderdaad onvergeefelijk in hem zijn als hij ze wegliet of veranderde. Maar er zijn andere feiten van minder belang, en die minder noodzakelijk zijn, welke, hoe geloofwaardig ook en door getuigenis ondersteund, desniettemin, om den wille van de ongeloovigheid van den lezer, aan de vergetelheid prijs gegeven moesten worden. Van dien aard is, bijvoorbeeld, het merkwaardige verhaal van de geestverschijning van George Villiers, dat men beter gedaan zou hebben aan Dr. Drelincourt te schenken, om het spook van mevrouw Veale gezelschap te houden in zijne verhandeling over den Dood, dan het in zulk een ernstig werk als de geschiedenis van den opstand in te vlechten. Wezenlijk als de geschiedschrijver zich maar beperken wilde tot hetgeen werkelijk gebeurd is, met algeheele verwerping van iedere omstandigheid, die hoe geloofwaardig ook verhaald, naar zijne innerlijke overtuiging echter onwaar is, zal hij welligt soms tot het wonderbaarlijke moeten overgaan, maar nooit tot het ongeloofelijke. Hij zal dikwerf de verwondering en verbazing van den lezer opwekken, maar nooit den ongeloovigen haat opwekken, door Horatius vermeld. Het is dus door tot verdichting over te gaan, dat wij gewoonlijk tegen den regel zondigen, om nooit de waarschijnlijkheid te verzaken, welke de geschiedschrijver zelden opgeeft, zonder zijn karakter te verloochenen en een romanschrijver te worden. Hierin hebben diegenen, welke de openbare zaken beschrijven, veel voor boven ons, die ons beperken tot tooneelen van het huisselijk leven. Hunne geloofwaardigheid wordt lang staande gehouden door de algemeene bekendheid van hetgeen zij behandelen, en officiële stukken en de onderlinge overeenkomst van vele schrijvers getuigen ook voor de waarheid in latere eeuwen. Dus gelooft het nageslacht evenzeer aan het bestaan van een Trajanus en een Antoninus, als van een Nero en een Caligula, en geen mensch twijfelt er aan dat dergelijke uitstekend goede en uitstekend slechte menschen eens de wereld regeerden. Maar wij, die met bijzondere personen te doen hebben, die in de donkerste schuilhoeken snuffelen moeten, en voorbeelden van deugd en ondeugd uit alle hoeken en gaten der wereld te voorschijn moeten halen, zijn in een veel gevaarlijker toestand. Daar wij geen algemeene bekendheid, geen met het onze overeenkomend verhaal, geene officiële stukken hebben, om hetgeen wij geven te staven, betaamt het ons niet slechts binnen de grenzen der mogelijkheid, maar ook binnen die der waarschijnlijkheid te blijven, en dit vooral in de schildering van hetgeen bij uitstek goed en beminnelijk is. Schelmerij en dwaasheid, hoe buitensporig ook, zullen eerder geloof vinden; want de boosheid van ons eigen hart versterkt en steunt het geloof ten deze krachtdadig. Dus zouden wij, welligt, met weinig gevaar, de geschiedenis van Fisher kunnen verhalen, die, na lang zijn brood verschuldigd te zijn geweest aan den heer Derby, op zekeren morgen eene ruime gift uit diens handen ontving, en toen, in de hoop van zich te bemagtigen van al wat nog overbleef in de geldkist van zijn vriend, zich in een kantoor verborg, dat door een gang gemeenschap had met het woonhuis van den heer Derby, in de Tempel. Daar hoorde hij uren achtereen, hoe de heer Derby zich met eenige vrienden vermaakte op een feestmaal dat hij hun gaf, en waartoe ook Fisher uitgenoodigd was. Gedurende dezen langen tijd, kwam geen enkele teedere of dankbare herinnering bij hem op, om hem van zijn voornemen af te brengen; maar zoodra de arme man zijne vrienden had zien vertrekken, trad Fisher uit zijn schuilhoek, liep zijn weldoener zachtjes achterna tot in zijne kamer, en schoot hem door het hoofd. Dit zal men nog gelooven als de beenderen van Fisher vermolmd zijn even als zijn hart het was. Ja, men zal welligt zelfs nog willen gelooven dat de ellendeling een paar dagen later met eenige jonge dames naar den schouwburg ging, om Hamlet te zien opvoeren, en met een onwrikbaar gelaat eene der dames hoorde zeggen: (die weinig vermoedde hoe digt zij bij den persoon was van wien zij sprak) „mijn hemel! als de moordenaar van den heer Derby nu tegenwoordig ware!” De schurk toonde hij deze gelegenheid zeker een meer verhard en ongevoelig gemoed dan Nero zelf, van wien Suetonius zegt dat „de bewustheid zijner schuld hem, dadelijk na den dood zijner moeder, ondragelijk werd, en dat ook bleef, en de gelukwenschen der krijgslieden, van den Senaat en van het volk, zijn gewetensangst niet tot bedaren konden brengen.” Wanneer ik daarentegen den lezer vertelde, dat ik een man gekend had, wiens helder verstand hem in staat gesteld had een vermogen te verwerven op eene wijze, die hij zelf ontdekte, en die in het begin niets scheen te beloven;—dat hij dit gedaan had zonder eenigen smet op zijne eerlijkheid, en niet slechts zonder iemand te benadeelen of te kort te doen, maar tot groot voordeel van den handel en tot verbazende vermeerdering van ’s lands inkomsten;—dat hij één gedeelte van de renten van zijn vermogen besteedde aan werken van den zuiversten smaak, waarin de meeste waardigheid met de reinste eenvoudigheid gepaard ging, en een ander gedeelte zijner inkomsten door eene bovenmenschelijke goedheid ten toon te spreiden in weldaden, aan menschen besteed, die geene andere aanbeveling hadden dan hunne verdiensten of hunne behoeften;—dat hij ijverig was in het opsporen van verdienstelijke armen ten einde hen bij te staan, en dan even bezorgd (welligt al te bezorgd), om hetgeen hij gedaan had geheim te houden;—dat zijn huis, zijne meubelen, zijne tafel, zijne tuinen, zijne huisselijke gastvrijheid, en zijne openbare mildheid, allen gekenmerkt waren door den geest van welken ze een uitvloeisel waren,—dat ze alle innerlijk rijk en edel waren, zonder valschen opschik, of uiterlijk vertoon; dat hij elken pligt van het leven met de grootste naauwgezetheid beoefende, dat hij opregt godsdienstig was jegens zijn Schepper; ijverig en getrouw voor zijn koning; een teeder echtgenoot, een liefderijke bloedverwant, een milde beschermer, een vurige en standvastige vriend, een verstandige en opgeruimde makker, toegevend voor zijne dienstboden, gastvrij voor zijne buren, en welwillend voor alle menschen. Wanneer ik waagde bij dit alles te voegen de namen van wijs, dapper, sierlijk, in één woord, elke goede hoedanigheid, die onze taal weet uit te drukken, dan zou ik zeker kunnen zeggen: „—Quis credit? nemo, Hercule! nemo; Vel duo, vel nemo.” En toch ken ik iemand, die aan deze beschrijving beantwoordt. Maar één enkel voorbeeld (en een tweede ken ik niet), is niet genoeg om ons te regtvaardigen, als wij voor duizenden schrijven, die nooit van dien persoon gehoord hebben, of van iemand die op hem geleek. Zulke rarae aves moeten overgelaten worden aan de vervaardigers van grafschriften, of aan den een of anderen dichter, die zich verwaardigen wil hem in een paar regels te bezingen, of eventjes, met een schijn van achteloosheid en als zonder opzet, een rijmpje op hem slaat, zonder den lezer te ergeren. Eindelijk, moeten de handelingen altijd zijn niet slechts binnen het bereik der menschelijke vermogens,—en zoodanige, die de menschelijke vermogens waarschijnlijk kunnen verrigten, maar ze moeten waarschijnlijk schijnen in de menschen en karakters die ze uitvoeren. Want hetgeen slechts verbazend en verwonderlijk is bij den één, kan onwaarschijnlijk, of zelfs onmogelijk worden bij den andere. Dit laatste vereischte is hetgeen de dramatische recensenten „karakterteekening” noemen en vordert buitengewoon veel oordeel en eene zeer naauwkeurige kennis der menschelijke natuur. Het wordt zeer te regt opgemerkt door een uitstekenden schrijver, dat de drift een mensch evenmin brengen kan tot eene daad, die met zich zelve in strijd is, als een sterke stroom een vaartuig tegen den stroom kan doen zwemmen. Ik waag het te zeggen, dat een man die handelt in strijd met de ingevingen zijner natuur, zoo niet het onmogelijke, dan toch het onwaarschijnlijke en wonderbaarlijke verrigt. Als men de beste gedeelten van de geschiedenis van Marcus Antoninus aan Nero toeschreef, of de slechtste dingen die Nero bedreven heeft, aan Antoninus, zou dat in beide gevallen ongeloofelijk schijnen; terwijl ze, van diegenen van wie ze werkelijk waar zijn, verhaald, niet meer dan wonderbaarlijk zijn. Onze hedendaagsche tooneelschrijvers hebben bijna algemeen de hier aangewezene dwaling begaan:—hunne helden zijn gewoonlijk bekende schelmen en hunne heldinnen losbandige sletten gedurende de vier eerste bedrijven; maar in het vijfde worden zij zeer waardige heeren en de meest deugdzame en zedige vrouwen; terwijl de schrijver zelden de goedheid heeft zich de minste moeite te geven om deze monsterachtig ongerijmde verandering te verklaren. Men kan er ook inderdaad geene andere reden voor geven, dan—dat het tooneelstuk ten einde loopt; alsof het niet minder natuurlijk ware voor een schelm om berouw te krijgen in het laatste bedrijf van een tooneelstuk, dan in het laatste bedrijf van zijn leven; bij voorbeeld, zoo als wij dikwijls zien onder de galg, waarmede sommige drama’s zeer welvoegelijk eindigen zouden, daar de helden er van gewoonlijk uitmunten juist in die gaven, welke de menschen niet slechts tot de galg brengen, maar hen ook in staat stellen om daar eene heldhaftige rol te spelen. Buiten en behalve deze weinige beperkingen dan houd ik het er voor dat men aan iederen schrijver de vrijheid moest laten om zoo veel hij verkiest van het wonderbaarlijke gebruik te maken. Ja, als hij zich maar aan de regelen van het geloofwaardige houdt, hoe meer hij den lezer verrassen kan, des te meer zal hij zijne aandacht boeijen en bekoren. Zoo als een groot genie opmerkt: „De groote kunst in alle poëzy is waarheid met verdichting ineen te smelten, ten einde het geloofwaardige met het verrassende te vereenigen.” Want hoewel ieder degelijke schrijver zich binnen de grenzen der waarschijnlijkheid beperken zal, is het daarom volstrekt niet noodig dat zijne karakters, of zijne handelingen, vervelend, gemeen, of overbekend zijn, zoo als men er in elk huis en elke straat ziet, of zoo als men vindt onder de „Binnenlandsche Berigten” in elke courant. Men moet hem ook niet verbieden vele personen en zaken te laten zien, die welligt aan de meerderheid zijner lezers onbekend zijn. Als de schrijver maar streng de regels opvolgt, die hier boven vermeld zijn, heeft hij het zijne gedaan, en mag daar eenig geloof van zijn lezer eischen, die, inderdaad, zich aan kritisch ongeloof schuldig maakt, als hij hem niet vertrouwt. Uit gebrek aan geloof van dien aard, herinner ik me dat de rol van eene jonge dame van hoogen rang op het tooneel afgekeurd werd als onnatuurlijk, door een talrijk gehoor van klerken en leerjongens, hoewel ze reeds goedgekeurd was door vele dames van den hoogsten stand, waarvan eene, die een uitmuntend verstand bezit, mij verklaard had, dat die rol een portret was van de helft der jonge dames, die zij kende. HOOFDSTUK II. WAARIN DE WAARDIN EEN BEZOEK AFLEGT BIJ DEN HEER JONES. Toen Jones van zijn vriend, den luitenant, afscheid genomen had, trachtte hij de oogen digt te doen;—maar te vergeefs. Hij was te wakker en te levendig geworden om weder in te slapen. Dus na zich een tijdlang verstrooid, of liever gekweld te hebben met denken aan zijne Sophia, tot het dag was geworden, bestelde hij wat thee, bij welke gelegenheid de waardin zich verwaardigde hem zelve te bezoeken. Dit was inderdaad de eerste keer dat zij hem zag, of eenige notitie van hem genomen had; daar de luitenant haar echter verzekerd had, dat hij zonder twijfel de een of andere jonge heer van goeden huize moest wezen, besloot zij hem nu met den meest mogelijken eerbied te behandelen; want haar huis was, zonder kwestie, een van diegenen, waar een fatsoenlijk man,—volgens de advertentiën,—„eene prompte bediening” vindt. Zij was pas begonnen met de thee te zetten, toen zij ook begon met praten. „Wel, mijnheer,” zeide zij; „wat is het jammer dat zoo’n mijnheer als gij zijt, zich vernedert om met die soldatentroep rond te trekken! Zij noemen zich ook heeren, dat is waar; maar, gelijk mijn eerste man zeide: zij moesten bedenken dat wij burgers hen eigenlijk betalen, en het is zeker zeer hard voor ons logement-houders hen te moeten betalen en hen te onderhouden op den koop toe. Daar waren er twintig van gisteren avond hier, behalve de officieren;—maar wat dat betreft, ik heb liever de soldaten dan de officieren, want voor die kwasten is niets goed genoeg,—en als gij de rekening zaagt, mijnheer;—’t is nagenoeg niets! Ik kan u verklaren dat ik minder moeite heb met eene heele familie van hoogen stand, die soms twee of drie pond in den loop van den avond verteert,—behalve hetgeen ze voor postpaarden betalen. En toch sta ik u er borg voor, dat er geen een van deze officieren is, die zich niet voor zoo goed houdt als de beste landedelman, die vijfhonderd pond ’s jaars te verteren heeft. Wel! ’t Is een grap om te zien hoe de manschappen rondloopen en hen groeten en salueren zonder einde! ’t Zijn me menschen er naar, die voor een shilling eten moeten ’s middags! Dan vloeken ze zoo onder elkaar, dat het mij doet beven;—want van zulke booze menschen kan nooit iets teregt komen. En nu heeft één van hen u op die barbaarsche wijze mishandeld! Ik wist ook wel hoe veilig de anderen hem bewaken zouden; want zij hangen allen aan elkaar, en als gij in doodsgevaar verkeerd hadt,—wat het me genoegen doet te zien dat niet het geval is—is er geen een onder dat slechte volk, die zich daarover bekommerd zou hebben. Zij zouden den moordenaar hebben laten loopen. De hemel zij hem genadig! Ik zou om alles ter wereld niets van dien aard op mijn geweten willen hebben. Maar, ofschoon gij, met ’s Hemels zegen, waarschijnlijk herstellen zult, bestaan er nog wetten, en als gij den advokaat Small wilt gebruiken, durf ik er voor in staan, dat hij den kerel zal noodzaken het land uit te vlugten;—hoewel hij misschien al weg is; want met zulke menschen is het heden hier en morgen daar! Ik hoop echter dat gij in het vervolg verstandiger zult wezen, en tot uwe vrienden terug keeren, die zeker diep ongelukkig zijn sedert zij u verloren hebben;—en wat zouden zij zeggen als zij wisten wat er met u gebeurd is? Mijn tijd! Ik ben blijde dat zij er niets van weten!—Kom, kom! Wij begrijpen best waaraan het hapert! maar als de eene niet wil, dan wil wel de andere;—zoo’n knappe jongen als gij zijt, kan altijd een liefje vinden! Dit weet ik wel: als ik in uwe plaats ware, dan zag ik de mooiste meid die ooit geleefd heeft, liever aan de galg, dan dat ik om harentwil soldaat werd! Neen, bloos maar zoo niet, mijnheer!” (want hij was rood als vuur geworden)—„Gij dacht zeker dat ik niets wist van die zaak met jufvrouw Sophia!” „Hoe!” riep Jones, opspringende, „kent gij mijne Sophia?” „Of ik haar ken? Wel zeker!” riep de waardin. „Zij heeft menigmaal hier gelogeerd.” „O! zeker met hare tante?” vroeg Jones. „Juist geraden!” riep de waardin. „Ja, ja, ik ken de oude dame best. En jufvrouw Sophia is ook een lief meisje, dat is waar!” „Een lief meisje!” riep Jones: „Wel: „Gij maalt een engel schoon, opdat dat beeld Op háár gelijken zou. Al wat ge u droomt Van hemelsche volmaaktheid vindt ge in háár: Die reinheid door lieftalligheid verhoogd, Die rust der ziel, die liefde zonder eind!” „Hoe had ik me ooit kunnen voorstellen dat gij mijne Sophia kendet?” „Ik wou maar voor u, dat gij haar half zoo goed kendet als ik! Hoe veel zoudt gij er niet om gegeven hebben om naast haar bed te zitten! Wat heeft zij een prachtigen hals! Zij heeft de schoone ledematen uitgestrekt op hetzelfde bed, waar gij nu op ligt.” „Hier!” riep Jones; „heeft Sophia ooit in dit bed geslapen?” „Ja, hier!—Hier, in dit bed,” zei de waardin, „en ik wenschte dat gij haar nu bij u hadt,—en zij zou dat ook misschien wel willen; want zij heeft me wel eens van u gesproken!” „Hoe!” riep hij; „heeft zij ooit den armen Jones genoemd?—Ge vleit me zeker;—ik kan me dat haast niet verbeelden!” „Nu,” hernam zij; „zoo waar ik hoop zalig te worden, moge de Satan me halen, als ik iets meer of minder dan de waarheid zeg! Ik heb haar van den heer Jones hooren spreken;—op de meest bescheidene en zedige wijze, dat beken ik; maar ik kon toch zien dat zij een heelen boel daarbij dacht.” „O, mijne goede vrouw,” riep Jones; „ik zal het nooit waardig zijn, dat zij aan mij denkt. Zij is zoo goed, zoo lief, zoo beminnelijk! Waarom kwam ooit zulk een schelm als ik ter wereld, om haar liefderijk hart één oogenblik te kwellen? Waarom lig ik onder een vloek? Ik, die al de kwellingen en ellende zou willen ondergaan, welke de duivel ooit uitgevonden heeft tot marteling van het menschelijke geslacht, als ik haar maar iets goeds kon doen. De hoogste ellende zou zelfs geen ramp voor mij wezen, als ik maar wist dat zij gelukkig was!” „Wel, kijk nou!” riep de waardin. „Zei ik haar niet dat gij zeker een trouwe minnaar waart?” „Maar zeg me toch, jufvrouw, wanneer, of hoe gij iets van mij hebt gehoord; want ik ben nooit te voren hier geweest en ik herinner me ook niet u ooit vroeger gezien te hebben.” „Het is ook niet mogelijk dat ge u mijner zoudt herinneren,” hernam zij; „want gij waart maar een heel klein kindje toen ik u bij mijnheer op schoot hield!” „Hoe?” riep Jones, „gij kent dus den goeden, besten mijnheer Allworthy?” „Wel zeker,” hernam zij. „Wie is er in het heele graafschap, die hem niet kent?” „De roem van zijne goedheid,” antwoordde Jones, „moet zich ook verder uitgebreid hebben dan tot hiertoe; maar alleen de hemel kent hem zoo als hij is,—en kan die goedheid begrijpen, welke van den hemel zelven ontleend tot een voorbeeld op aarde gesteld werd. De menschen begrijpen even weinig zulke goedheid als zij ze verdienen; maar niemand minder dan ik zelf. Ik, die door hem zoo uit het stof verheven werd: ik, die zoo als gij weten moet, een arm verlaten, onecht kind, door hem aangenomen en als zijn eigen zoon behandeld werd, tot ik het waagde door mijne dwaasheid mij zijn toorn op den hals te halen! Ja! Ik heb het wel verdiend, en ik zal nooit de ondankbaarheid hebben om te zeggen, dat hij mij onregtvaardig behandeld heeft. Neen, ik verdiende de deur uitgezet te worden, gelijk mij overkomen is. En nu, jufvrouw,” voegde hij er bij, „geloof ik niet, dat ge ’t afkeuren zult dat ik dienst wil nemen;—vooral daar ik geen ander vermogen heb dan dit hier op zak!” En met deze woorden liet hij zijne beurs zien, waarin slechts zeer weinig overbleef, en wat de waardin nog minder toescheen. De goede vrouw was, zoo te zeggen, als door den donder getroffen door dit verhaal. Zij antwoordde hem dus heel koel: „Dat de menschen zeker zelve het best weten moeten wat hun voegt,—maar luister eens!” riep zij: „Ik geloof dat ik geroepen word! Ja, ja! Ik kom! De drommel zal die dienstboden halen;—geen mensch schijnt iets te hooren! Ik moet naar beneden! Als gij nog meer ontbijt noodig hebt, zal de meid het wel boven brengen. Ja! Ik kom!” En hiermede, zonder te groeten, stoof zij de kamer uit; want menschen uit de lagere volksklasse geven zeer veel om uiterlijke eerbewijzen, en hoewel zij die gaarne voor niet schenken aan personen van hoogen stand, zorgen zij wel ze niet te verspillen aan huns gelijken, zonder ruim daarvoor betaald te worden. HOOFDSTUK III. WAARIN DE HEELMEESTER TEN TWEEDENMALE OPTREEDT. Eer wij verder gaan, is het noodzakelijk den lezer te melden, opdat hij zich niet vergisse en geloove dat de waardin meer wist dan werkelijk het geval was,—of zich verwondere dat zij zoo veel wist,—dat de luitenant haar gezegd had dat de naam van Sophia aanleiding tot den twist had gegeven, en wat het overige aangaat van al hetgeen haar bekend was, zal de verstandige lezer uit het vorige tooneel opgemerkt hebben hoe zij er aan kwam. Veel nieuwsgierigheid was inderdaad met hare deugden vermengd, en zij liet nooit gaarne iemand uit haar huis vertrekken, zonder zoo veel mogelijk omtrent naam, familie en vermogen van den gast ingelicht te zijn. Zoodra zij weg was, begon Jones (in plaats van haar gedrag af te keuren), zich te herinneren dat hij op hetzelfde bed lag, waar zijne lieve Sophia ook gelegen had. Dit wekte duizenderlei teedere en aandoenlijke gedachten bij hem op, waarover wij langer uitweiden zouden, als wij niet overtuigd waren dat slechts zeer weinige minnaren zoo als hij er een was, onder onze lezers zullen gevonden worden. Toen de heelmeester kwam om zijne wond te verbinden, vond hij hem in dezen toestand, en na onderzoek, opgemerkt hebbende dat zijn pols snel sloeg en dat hij niet geslapen had, verklaarde hij dat de zieke zich in groot gevaar bevond,—wat hij wilde tegengaan door eene aderlating,—waaraan zich Jones echter niet onderwerpen wilde, daar hij verklaarde geen bloed meer te willen verliezen;—en „Dokter,” zeide hij, „als gij zoo goed wilt wezen mijn hoofd te verbinden, twijfel ik niet dat het over een dag of wat geheel genezen zal zijn.” „Ik wilde wel dat ik u de verzekering kon geven dat het binnen een paar maanden beter zal zijn,” hernam de heelmeester. „Wel! De menschen genezen waarlijk niet zoo spoedig van zulke kneuzingen. En, mijnheer, op mijn leeftijd, behoef ik niet van mijne patienten te leeren wat goed voor hen is en sta er bepaaldelijk op u eene aderlating te doen eer ik de wond verbind.” Jones hield stijfhoofdig vol met zijne weigering en de dokter gaf eindelijk toe, hem tevens vertellende, dat hij voor de nadeelige gevolgen niet instaan kon, en hoopte dat hij hem het regt zou doen van te bekennen dat hij hem goeden raad gegeven had;—wat de zieke volgaarne beloofde. De dokter ging nu naar de keuken, waar hij zich tot de waardin wendde en bitter klaagde over het wederspannige gedrag van den zieke, die, hoewel hij de koorts had, van geene aderlating hooren wilde. „Als hij de koorts heeft, dan is het een eetkoorts,” zei de waardin, „want hij heeft heden morgen aan ’t ontbijt twee groote dikke sneden geroosterd brood, vet gesmeerd, verslonden.” „Dat is best mogelijk,” hernam de dokter. „Ik heb meer menschen gekend, die de koorts hadden en toch aten;—en dat is zeer gemakkelijk te verklaren;—want het zuur, verwekt door de koortsachtige stoffen, kan de zenuwen van het middenrif prikkelen en daardoor eene graagte opwekken, welke gemakkelijk verward wordt met natuurlijken eetlust;—maar het voedsel zal niet geconcreteerd, noch opgenomen worden door de maagsappen, en zoodoende zal het in de openingen van de bloedvaatjes ontsteking veroorzaken en de koortsachtige verschijnselen doen vermeerderen. Wezenlijk, ik houd het er voor dat die mijnheer in een zeer gevaarlijken toestand verkeert,—en als ik hem niet aderlaat, vrees ik dat hij sterven zal.” „Iedereen moet op zijn tijd sterven,” hernam de goede vrouw, „en dat zijn mijne zaken niet. Ge zoudt toch niet willen, dokter, dat ik hem vasthield terwijl gij hem aderlaat?—Maar, hoor eens, ik moet u een woordje in vertrouwen zeggen:—ik zou u aanraden, eer ge te ver gaat, te vragen wie u betalen zal?” „Betalen?” riep de dokter, verschrikt. „Wel! Ik heb een fatsoenlijk man onder mijne behandeling—niet waar?” „Dat verbeeldde ik me ook,” zei de waardin. „Maar, zoo als mijn eerste man plagt te zeggen: „De schijn bedriegt” Ik verzeker u dat hij een ellendige bedelaar is. Evenwel, verzoek ik u niet te laten uitlekken dat ik u iets van deze zaak verteld heb;—maar ik ben van meening, dat menschen, die zaken doen, elkaar omtrent dergelijke dingen moeten inlichten.” „En,” riep de dokter in groote drift, „ik heb me door zoo’n kerel de les laten lezen! Zou ik me in mijn praktijk laten beleedigen door een mensch die me niet betalen kan! Ik ben blijde dat ik deze ontdekking bij tijds gedaan heb. Ik wil nu wel eens zien of hij van eene aderlating hooren wil of niet!” Hij liep hierop onmiddellijk de trap op, rukte de deur van de slaapkamer met geweld open, wekte den armen Jones uit een gezonden slaap, waarin hij pas geraakt was—en nog erger uit een heerlijken droom van Sophia. „Zal ik u aderlaten of niet?” riep de dokter woedend. „Ik heb u al mijn besluit medegedeeld,” hernam Jones, „en ik wenschte maar van harte dat gij in mijn antwoord berust hadt; want ge hebt me uit den heerlijksten slaap gewekt, dien ik ooit genoten heb.” „Ja, ja,” riep de dokter; „menigeen is zoo de eeuwigheid ingedommeld. De slaap is niet altijd goed;—evenmin als voedsel;—maar let er op, dat ik u voor de laatste keer vraag, of ik u aderlaten zal of niet?” „Ik zeg u voor de laatste keer, neen!” hernam Jones. „Dan wasch ik mijne handen in onschuld,” zei de dokter, „en verzoek u slechts mij de moeite te vergoeden, die ik reeds gehad heb. Twee reizen, ieder tegen vijf shillings; twee verbanden, ieder ook vijf shillings, en een daalder voor de aderlating.” „Ik hoop toch,” zei Jones, „dat gij mij in dezen toestand niet verlaten zult?” „Dat zal ik zeker doen!” hernam de andere. „Dan,” riep Jones, „hebt ge me zoo gemeen mogelijk behandeld, en ik zal u geen duit betalen.” „Best!” gilde de dokter. „’t Is bij tijds gewaarschuwd! Hoe drommel kwam de waardin er toe, mij bij zulk een landlooper te laten komen?” Met deze woorden stoof hij de kamer uit, en de zieke zich omkeerende, geraakte spoedig weder in slaap; maar zijn droom keerde ongelukkig niet weer. HOOFDSTUK IV. WAARIN EEN DER AARDIGSTE BARBIERS OPTREEDT, DIE OOIT IN EENIGE GESCHIEDENIS VERMELD WERDEN,—MET INBEGRIP ZELFS VAN DEN BARBIER VAN BAGDAD EN VAN DIEN IN DON QUICHOT. De klok had vijf geslagen, toen Jones uit een slaap van zeven uren lang ontwaakte, zoo verkwikt en zoo volmaakt gezond en wel, dat hij besloot om op te staan en zich te kleeden; met welk doel hij zijn valies opende, en schoon linnen en andere kleederen er uithaalde; maar eerst schoot hij den rok aan, en ging naar beneden om in de keuken iets te bestellen, om aan de eischen zijner maag, die zich deden gevoelen, te voldoen. Zoodra hij de waardin zag, sprak hij haar met de meeste beleefdheid aan, en vroeg, „wat zij hem te eten kon geven?” „Te eten?” riep zij. „’t Is een wonderlijk uur van den dag om nog van eten te spreken! Wij hebben niets klaar in huis en het vuur is haast uit.” „Ja, maar,” zeide hij, „iets te eten moet ik toch hebben, en het is me vrij onverschillig wat; want, om u de waarheid te zeggen, ik had nooit van mijn leven zoo’n honger.” „Dan geloof ik wel,” zeide zij, „dat er nog een brok koud gekookt vleesch is, met wortels, dat u lijken zal.” „Heerlijk!” riep Jones; „maar ik zou u zeer dankbaar wezen als ge ’t wildet laten opwarmen.” Dit beloofde de waardin en voegde met een glimlach er bij: „dat het haar genoegen deed te zien dat hij zoo volmaakt hersteld was;” want de goedaardigheid van onzen held was bijna onweerstaanbaar. Bovendien, was zij in haar hart geene hardvochtige vrouw; maar zij hield zoo veel van het geld, dat zij alles haatte wat slechts den schijn van armoede had. Jones ging nu naar zijne kamer terug om zich te kleeden, terwijl zijn middagmaal gereed gemaakt werd, en op zijn last werd de barbier gehaald. Deze barbier, die in de wandeling „de kleine Benjamin” heette, was een zeer luimig en aardig kereltje, wat hem dikwerf allerlei kleine rampen berokkend had, zoo als klappen om de ooren, trappen onder zeker ligchaamsgedeelte, enz. Want niet iedereen verstaat eene aardigheid, en diegenen die dat doen, houden er zelden van als zij zelven het voorwerp er van worden. Deze ondeugd was echter onverbeterlijk bij hem, en hoewel hij het dikwerf had moeten bezuren, zoodra hij eene grap bedacht, moest hij ze er uitbrengen, zonder aanzien van persoon, tijd of plaats. Hij bezat ook nog vele andere zonderlingheden van karakter, die ik niet vermeld, daar de lezer ze zelf ligt ontdekken zal, als hij nader bekend wordt met dezen wonderlijken persoon. Jones, die haast had om klaar te komen, om eene reden, welke men zich gemakkelijk voorstellen kan, vond dat de barbier zeer langzaam te werk ging met zijn zeepsop, en smeekte hem met wat meer spoed te werk te gaan, waarop de andere hernam: „„Festina lente,” is een spreekwoord, dat ik leerde lang eer ik een scheermes aanraakte.” „Zoo, vriendje? Zijt ge een geleerde?” vroeg Jones. „Maar zoo wat,” zei de barbier. „Non omnia possumus omnes.” „Alweer Latijn!” riep Jones. „Ik verbeeld me ook zeker dat ge verzen maakt?” „Vraag excuus, mijnheer,” hernam de barbier. „Non tanto me dignor honore.” En daarop tot zijn werk overgaande, vervolgde hij: „Sedert ik met zeepsop omgegaan heb, mijnheer, heb ik slechts twee redenen kunnen ontdekken, waarom men zich scheren zou: de eene is om een baard te krijgen; de andere om den baard kwijt te worden. Ik veronderstel, mijnheer, dat het niet zoo lang geleden is, dat gij u om de eerste reden liet scheren. Op mijn woord, dat hebt gij met goed gevolg gedaan; want men kan wel van uw baard zeggen dat die tondenti gravior is.” „Ik verbeeld me dat gij een wonderlijke snaak zijt,” zeide Jones. „Gij vergist u zeer daaromtrent, mijnheer,” hernam de barbier. „Ik houd maar al te veel van de studie der wijsbegeerte; hinc illae lachrymae! Dat is mijn ongeluk geweest, mijnheer! Te veel geleerdheid heeft mij te gronde gerigt.” „Waarlijk,” zei Jones, „het komt me voor dat ge geleerder zijt, dan men gewoonlijk ziet bij iemand van uw beroep; maar ik zie niet in hoe dat u heeft kunnen benadeelen.” „Helaas, mijnheer,” hernam de barbier; „mijn vader heeft me daarom onterfd. Hij was dansmeester, en omdat ik vroeger lezen dan dansen kon, kreeg hij een afkeer van me, en liet elken duit, dien hij had, aan zijne overige kinderen na.—Verkiest gij, dat ik u de slapen,—maar hola! Ik vraag excuus; ik verbeeld me daar een hiatus in manuscriptis te zien! Ik hoorde dat gij te velde gingt trekken; maar dat was zeker eene vergissing!” „Waarom denkt ge dat?” vroeg Jones. „Wel, mijnheer,” antwoordde de barbier, „ge zijt zeker te wijs om met een gat in uw hoofd daarheen te gaan. Dat zou zijn water naar de zee brengen.” „Op mijn woord,” riep Jones, „ge zijt een wonderlijke snaak! Uwe aardigheden bevallen me zeer; het zal me verheugen als ge na tafel bij me komen wilt om een glas wijn te drinken. Ik verlang nader kennis met u te maken.” „O, mijn waarde heer,” hernam de barbier; „ik kan u eene tienmaal grootere dienst bewijzen, als ge dat verkiest.” „Hoe zoo vriend?” vroeg Jones. „Wel, mijnheer, ik wil wel eene heele flesch met u drinken, als gij verkiest; want ik houd dol veel van een goedaardig mensch, en als gij ontdekt hebt, dat ik een komiek mensch ben, zoo heb ik geen verstand van de gelaatkunde, als gij niet blijkt een der goedaardigste heeren ter wereld te zijn.” Jones ging nu, netjes gekleed, naar beneden, en welligt bezat de schoone Adonis geene bekoorlijker gestalte;—evenwel had hij niets bekoorlijks voor de waardin, die even weinig van Venus in haar uiterlijk als in haar smaak had. Gelukkig ware het geweest voor Nancy, de werkmeid, als zij er even zoo over gedacht had als hare meesteresse; want het arme meisje werd binnen de vijf minuten zoo hevig verliefd op Jones, dat die hartstogt haar later menigen zucht kostte. Deze Nancy was zeer mooi en ook zeer moeijelijk; want zij had al een tapper geweigerd, en ook een paar jonge pachters uit de buurt; maar de schitterende oogen van onzen held deden al haar ijs oogenblikkelijk ontdooijen. Toen Jones in de keuken kwam, was de tafel nog niet gedekt;—wat ook, inderdaad, overbodig zou geweest zijn, daar zijn middagmaal in statu quo was gebleven, even als het vuur om het op te warmen. Deze teleurstelling zou menig wijsgeerig gemoed in toorn hebben doen ontvlammen; maar had op Jones die uitwerking niet. Hij deed de waardin slechts een zacht verwijt, en zeide, „dat daar het zoo moeijelijk was iets warms te krijgen, hij het ook koud zou gebruiken.” Hetzij nu de goede vrouw door medelijden of schaamte, of door eenige andere beweegreden aangedaan was,—dat weet ik niet; maar eerst beknorde zij hevig hare dienstboden dat zij de bevelen niet opgevolgd hadden, welke zij hun niet gegeven had, en daarop, na den knecht gelast te hebben de tafel te dekken in „de zon,” ging zij in goeden ernst aan het werk, dat ook spoedig verrigt werd. „De zon,” waarheen Jones nu gebragt werd, had waarlijk den naam, even als lucus à non lucendo; want het was een vertrek waar naauwelijks ooit de zon schijnen kon. Het was inderdaad, de slechtste kamer in het huis,—en dat was geen geluk voor Jones. Evenwel, hij had nu te veel honger om over wat ook te knorren; maar eens zijn eetlust verzadigd hebbende, beval hij den knecht eene flesch wijn op eene betere kamer te brengen, en drukte eenige verontwaardiging uit, dat men hem in zulk een hok gebragt had. De knecht gehoorzaamde aan zijne bevelen, en na eenigen tijd gezeten te hebben, kwam de barbier bij hem, die hem niet zoo lang zou hebben laten wachten, als hij niet in de keuken had moeten luisteren naar de waardin, die een kring waardoor zij omgeven was, onthaalde op de geschiedenis van den armen Jones, welke zij gedeeltelijk van zijne eigene lippen vernomen en gedeeltelijk zelve bedacht had. Want zij zeide, dat hij een arme dorpsjongen was, die in het huis van den heer Allworthy verpleegd en tot leerjongen groot gebragt werd, en nu, wegens zijne wanbedrijven, de deur uitgezet was,—gedeeltelijk omdat hij het hof gemaakt had aan zijne jonge meesteresse, en waarschijnlijk ook omdat hij iets gestolen had;—want anders, hoe zou hij aan het weinige geld komen dat hij had?—„En dit is nu iemand, dien gij een mijnheer noemt!” „Uit het huis van den heer Allworthy?” vroeg de barbier. „En hoe heet hij?” „Wel, hij vertelde me, dat hij Jones heette,” zeide zij: „misschien is dat slechts een aangenomen naam. Want hij vertelde me ook dat die mijnheer hem als zijn eigen zoon groot gebragt had, hoewel hij nu boos op hem was.” „Als hij Jones heet, heeft hij u de waarheid verteld,” zei de barbier; „want ik heb betrekkingen in die streken;—en sommige menschen zeggen, dat hij zelfs Allworthy’s zoon is.” „Waarom draagt hij dan niet zijns vaders naam?” „Dat weet ik niet,” hernam de barbier; „er zijn vele menschen die hun vaders naam niet voeren.” „Wel,” antwoordde de waardin, „als ik dacht dat hij de zoon was van een mijnheer, al ware hij ook een onecht kind, ik zou hem heel anders behandelen; want vele van die bastaarden worden groote lui op den duur, en zoo als mijn eerste man plagt te zeggen: men moet nooit een klant, die fatsoenlijk man is, beleedigen.” HOOFDSTUK V. EEN GESPREK TUSSCHEN DEN HEER JONES EN DEN BARBIER. Dit gesprek viel gedeeltelijk voor terwijl Jones in zijn hok zat te eten, gedeeltelijk terwijl hij op de kamer op den barbier zat te wachten. En zoodra het afgeloopen was, ging de heer Benjamin, gelijk wij gezegd hebben, bij hem, en werd zeer vriendelijk verzocht plaats te nemen. Jones schonk toen de glazen in en dronk op zijn welzijn, hem als „doctissime tonsorum” aansprekende. „Ago tibi gratias, domine!” hernam de barbier, en daarop Jones strak aankijkende, vroeg hij hem zeer ernstig, en schijnbaar met groote verwondering, alsof hij zich herinnerde zijn gezigt vroeger gezien te hebben: „Mijnheer, mag ik zoo vrij wezen, te vragen of gij Jones heet?” Wat de andere bevestigde. „Proh deum atque hominum fidem!” riep de barbier; „er gebeuren toch vreemde dingen in de wereld! Mijnheer Jones, ik ben uw onderdanige dienaar! Ik zie dat gij mij niet herkent, wat inderdaad, niet vreemd is, daar ge me slechts eenmaal van uw leven gezien hebt, en dat was in uwe teederste jeugd! Mag ik vragen, mijnheer, hoe de goede heer Allworthy het maakt, ille optimus omnium patronus?” „Naar ik zie,” hernam Jones, „kent gij mij inderdaad; maar ik heb het geluk niet mij u te herinneren,—” „Dat verwondert me niet,” riep Benjamin; „maar het verwondert mij toch dat ik u niet dadelijk herkende; want gij zijt in ’t geheel niet veranderd. En mag ik, mijnheer, zonder onbescheidenheid, vragen, waarheen gij dezen kant uit reist?” „Schenk u maar in, mijnheer de barbier,” hernam Jones, „en doe geene onbescheidene vragen.” „Neen, mijnheer,” antwoordde Benjamin, „ik wilde u in geen geval lastig vallen; en ik hoop dat gij mij niet voor onbescheiden zult houden; want dat is eene ondeugd, waarvan niemand mij betichten kan;—maar ik vraag u wel excuus; want als een mijnheer van uw stand zonder zijne knechts rondtrekt, mogen wij wel veronderstellen, dat hij, gelijk men zegt, in casu incognito is, en misschien had ik uw naam niet eens moeten noemen.” „Ik beken,” zei Jones, „dat ik niet gedacht had in deze streken zoo goed bekend te zijn als het geval schijnt te wezen;—en, om bijzondere redenen, zou ik me zeer verpligt rekenen, als ge verder mijn naam, tot na mijn vertrek, verzwijgen wilt.” „Pauca verba!” hernam de barbier; „ik wilde dat er niemand hier was dan ik, die u kende; want sommige menschen kunnen het babbelen niet laten; maar ik beloof u dat ik een geheim weet te bewaren. Die deugd moeten mij zelfs mijne vijanden laten.” „En toch is die volstrekt niet het kenmerk van uw beroep,” hernam Jones. „Helaas, mijnheer,” zuchtte Benjamin: „non si male nunc et olim sic erat. Ik verzeker u, dat ik niet als barbier geboren of groot gebragt werd. Ik heb veel tijd onder fatsoenlijke lieden gesleten, en al zeg ik het zelf, ik weet wat fatsoen is. En als gij mij uw vertrouwen even waardig gekeurd hadt als sommige andere menschen, zou ik u bewezen hebben dat ik uw geheim beter wist te bewaren;—ik zou uw naam niet in de keuken van eene herberg door den modder gehaald hebben; want, wezenlijk, mijnheer, er zijn sommige menschen die u niet goed behandeld hebben; want, behalve dat zij alle openlijk verkondigd hebben, wat gij hun verteld hebt van een twist tusschen u en mijnheer Allworthy, voegden zij er leugens bij van hun eigen,—leugens, die ik als zoodanige herkende.” „Dat verwondert me zeer,” riep Jones. „Op mijn woord, mijnheer,” hernam Benjamin, „ik zeg u meer noch minder dan de algeheele waarheid;—en ik behoef er niet bij te voegen dat ik van de waardin spreek. Ik verzeker u dat het me aandeed haar verhaal te hooren, en ik hoop dat het alles onwaar is; want, ik betuig u dat ik veel eerbied voor u koester, en dat heb ik steeds gedaan sedert uwe goedheid ten opzigte van den Zwarten George, wat in het heele graafschap bekend is, en waarover ik meer dan één brief ontvangen heb. Inderdaad, dat heeft u algemeen bemind gemaakt. Ge zult het me dus vergeven, dat ik u uit zuivere belangstelling eenige vragen deed; want alles wat naar onbeschofte nieuwsgierigheid zweemt, is mij onbekend;—maar ik houd van goedhartigheid,—en van daar amoris abundantia erga te.” Als men ongelukkig is, vindt iedere vriendschapsbetuiging gemakkelijk ingang;—geen wonder dus, dat Jones, die behalve dat hij zich zeer ongelukkig gevoelde, bijzonder openhartig was, zeer gereedelijk alle betuigingen van Benjamin aanhoorde, en hem tot zijn hart nam. De Latijnsche brokken, sommigen van welke Benjamin niet onaardig te pas bragt, hoewel ze geene groote geleerdheid deden blijken, schenen toch iemand te verraden die meer was dan een gewoon barbier;—en dit was inderdaad het geval met zijne geheele houding. Jones geloofde dus aan de waarheid van al hetgeen hij gezegd had ten opzigte van zijne vroegere opvoeding, en na veel smeekens, zeide hij eindelijk: „Daar gij, vriend, zooveel omtrent mij reeds vernomen hebt, en ge zoo begeerig schijnt achter de waarheid te komen, als ge wat geduld wilt hebben, zal ik u alles mededeelen.” „Geduld!” riep Benjamin. „Ja, en al hadt gij mij nog zoo veel te vertellen! En ik ben u zeer verpligt voor de eer welke gij mij bewijst.” Jones begon nu en vertelde zijne geheele geschiedenis, slechts een paar omstandigheden overslaande, namelijk alles wat er gebeurd was op dien dag toen hij met Thwackum gevochten had,—en hij eindigde met zijn besluit te vermelden om op zee te varen, tot de opstand in Schotland hem van plan had doen veranderen en hem daarheen gebragt had, waar hij zich nu bevond. De kleine Benjamin, die zeer oplettend was geweest, viel hem in het geheel niet in de rede; maar toen het verhaal uit was, kon hij niet nalaten op te merken, dat er zeker iets was dat door zijne vijanden bedacht zijn moest, en dat den heer Allworthy tegen hem ingenomen had, of dat zulk een goed mensch nooit iemand, dien hij zoo lief had gehad, op die wijze weggejaagd zou hebben. Hierop hernam Jones, „dat hij er niet aan twijfelde dat men dergelijke schandelijke kunsten gebruikt had om hem te grond te rigten.” En, wezenlijk, het was naauwelijks mogelijk voor wien ook, om niet dezelfde opmerking te maken als de barbier,—die van Jones geene enkele omstandigheid had gehoord, waarvoor men hem veroordeelen kon; want zijne handelingen waren nu niet in het schandelijke licht geplaatst, waarin ze aan den heer Allworthy voorgesteld werden;—hij kon ook de valsche beschuldigingen, welke van tijd tot tijd tegen hem ingebragt werden, niet opsommen;—want zelf had hij er niets van vernomen. Hij had, gelijk wij gezien hebben, vele belangrijke zaken in zijn verhaal uitgelaten. Inderdaad, alles scheen voor Jones in zulk een gunstig licht, dat de kwaadaardigheid zelve moeite zou gehad hebben hem van iets te betichten. Niet dat Jones zelf eenig voornemen koesterde om de waarheid te verbergen of te vermommen. Neen: hij zou liever zelf de schande gedragen hebben van slecht gehandeld te hebben, dan den heer Allworthy te hooren berispen omdat hij hem onverdiend gestraft had;—maar toch was het gebeurd,—en zoo zal het steeds gebeuren,—dat de eerlijkste man, van zijn eigen gedrag sprekende, in weerwil van zich zelven, zulk een gunstig verslag zal geven, dat zijne ondeugden gezuiverd over zijne lippen komen, en als onreine vochten, door de zeef gegoten, al wat vuil is, achterlaten. Want hoewel de feiten zelve vermeld mogen worden, zullen de beweegredenen, omstandigheden en gevolgen zoo zeer verschillen, naarmate een mensch zelf, of zijn vijand ze beschrijft, dat wij ze naauwelijks herkennen zouden. Hoewel de barbier met gretige ooren naar het verhaal geluisterd had, was hij nog niet voldaan. Er was ééne omstandigheid verzwegen, zonder welke zijne nieuwsgierigheid hoe gering die ook was, niet rusten kon. Jones had zijne verliefdheid vermeld, en dat hij de mededinger was van Blifil; maar hij had den naam der dame zorgvuldig verzwegen. Dus, na eenige aarzeling, smeekte de barbier, zich verontschuldigende dat hij die vrijheid nam, om den naam te mogen weten van de dame, die de voornaamste aanleiding scheen te zijn tot al deze rampen. Jones zweeg een oogenblik en zeide daarop: „Daar ik u al zoo ver vertrouwd heb, en naar ik vrees, haar naam reeds nu te veel genoemd is bij deze gelegenheid, zal ik hem voor u niet verbergen. Zij heet Sophia Western.” „Proh deum atque hominum fidem! Heeft mijnheer Western al eene volwassene dochter?” „Ja,” riep Jones, „en een meisje dat hare weêrga hier op aarde niet heeft. Nooit heeft het menschelijk oog zoo iets schoons gezien;—maar dat is hare minste deugd. Haar verstand! Hare goedheid! O ik zou haar eene eeuwigheid lang kunnen roemen en toch de helft harer deugden vergeten.” „Mijnheer Western eene volwassene dochter!” riep weer de barbier; „ik herinner me den vader nog als jongen! Wel! ’t is waar: Tempus edax rerum!” Daar de wijn nu op was, drong de barbier er sterk op aan, om zelf eene flesch te mogen schenken; maar Jones weigerde dit zeer stellig, zeggende, „dat hij reeds meer had gedronken, dan hem geleek, en dat hij nu liefst naar zijne kamer zou gaan, waar hij gaarne het een of ander boek zou willen hebben.” „Een boek!” riep Benjamin. „Welk boek? Latijn of Engelsch? Ik heb er enkele heel mooije in beide talen. Bij voorbeeld, de Colloquia van Erasmus;—Ovidius, de Tristibus;—de Gradus ad Parnassum en in het Engelsch heb ik sommige der beste werken, hoewel die wat gehavend zijn. Zoo heb ik het grootste gedeelte van de Kronijken van Stowe; het zesde deel van den Homerus van Pope; het derde deel van den Spectator; het tweede deel van Echard’s Romeinsche geschiedenis, Robinson Crusoe, de volmaakte Handwerksman, Thomas-à-Kempis,—en twee deelen van de werken van Thomas Brown.” „Van die laatsten heb ik nooit iets gelezen,” zei Jones; „wees dus zoo goed mij een van die deelen te leenen.” De barbier verzekerde hem dat ze hem zeer vermaken zouden; want hij hield den schrijver voor een der geestigste menschen, die het Engelsche volk ooit voortgebragt had. Hij liep daarop naar zijne woning, vlak in de buurt, en keerde spoedig met het boek terug, waarna hem ten strengste bevolen werd door Jones alles te verzwijgen, wat hij ook plegtig zwoer, en de barbier ging naar huis en Jones trok zich op zijne kamer terug. HOOFDSTUK VI. WAARIN DE BEGAAFDHEDEN VAN DEN HEER BENJAMIN ZIGTBAAR WORDEN;—ALSMEDE WIE DEZE BUITENGEWONE MENSCH EIGENLIJK WAS. ’s Morgens werd Jones eenigzins ongerust over het wegblijven van den dokter, daar hij vreesde voor eenig ongemak, of zelfs gevaar, bij het verbinden zijner wonde; hij vroeg dus den knecht, welke andere heelmeesters er in de buurt te vinden waren. De knecht vertelde hem dat er één vlak in de nabijheid woonde; maar dat hij dikwerf gezien had dat hij zijne diensten weigerde als men eerst iemand anders ingeroepen had; „maar, mijnheer,” voegde hij er bij, „als gij mijn raad volgen wilt, geloof me dat er in het heele land geen mensch is die u beter helpen kan, dan de barbier, die gisteren avond hier was. Wij allen beschouwen hem als een der knapste menschen om eene snede te behandelen, die in den omtrek te vinden is. Want, hoewel hij pas eene maand of drie hier is, heeft hij reeds eenige verbazende genezingen gedaan.” De knecht werd er nu op uitgezonden om den kleinen Benjamin te halen, die verwittigd van het vak, tot welks beoefening hij nu geroepen werd, zich dienovereenkomstig voorbereidde en dadelijk bij Jones ging, echter met zulk een verschil in zijn uiterlijk en zijne houding van die, waarmede hij met het scheerbekken onder den arm verscheen, dat men hem ter naauwernood herkend zou hebben. „Zoo, mijnheer de barbier!” zei Jones; „ik zie dat ge meer dan één beroep uitoefent; hoe komt het dat ge me dit niet verteldet gisteren avond?” „Van heelmeester zegt men vak en niet beroep,” antwoordde Benjamin met den meesten ernst. „Ik vertelde u gisteren avond niet, dat ik de heelkunst beoefende, omdat ik begreep dat gij onder de behandeling van iemand anders waart, en ik er niet van houd mijne collegas in hun vak te benadeelen. Ars omnibus communis. Maar nu, mijnheer, met verlof, zal ik naar uw hoofd zien, en als ik u in den schedel gekeken heb, zal ik u zeggen wat ik van uw geval denk.” Jones stelde niet heel veel vertrouwen in dezen nieuwen geneesheer; evenwel liet hij toe dat hij het verband opligtte, en naar de wond keek, waarop Benjamin begon te steunen en geweldig het hoofd te schudden. Jones beval hem nu gemelijk, om niet meer voor gek te spelen, maar om hem dadelijk te zeggen, wat zijn toestand was. „Moet ik als vriend of als heelmeester antwoorden?” vroeg Benjamin. „Als vriend, en zonder gekheid,” zei Jones. „Dan, op mijn woord,” riep Benjamin, „zou het eene groote inspanning voor de kunst wezen, om u, na een paar nieuwe verbanden, te beletten heel wel te blijven, en als gij me wat van mijn zalf wilt laten gebruiken, sta ik u borg voor den goeden uitslag.” Jones stemde hierin toe, en de pleister werd op de wond gelegd. „Daar, mijnheer!” riep Benjamin, „en nu, met uw goedvinden, zal ik wezen zoo als ik vroeger was; maar de mensch moet eenigen schijn van deftigheid aannemen bij dergelijke operatiën, of men zou er voor bedanken zich door hem te laten behandelen. Ge kunt u niet verbeelden, mijnheer, van hoeveel belang het is dat men in een ernstig karakter ook een ernstig uiterlijk vertoont. Een barbier moge uwen lachlust opwekken; maar een heelmeester moest u eerder tot tranen bewegen.” „Mijnheer de barbier, of mijnheer de chirurgijn, of mijnheer de barbier-chirurgijn—” begon Jones. „O, waarde heer,” viel de andere hem in de rede, „Infandum, regina, jubes renovare dolorem! Gij herinnert mij aan de wreede scheiding der twee broederschappen, die zoo nadeelig werkte op beide ligchamen,—gelijk altijd het geval moet wezen,—volgens het oude spreekwoord „vis unita fortior,”—wat wel een stuk of wat heeren van beide beroepen niet in staat zouden zijn te vertolken. Maar het was een zware slag voor mij, die beide beroepen in mijn persoon vertegenwoordigen kan!” „Nu, hoe ge u ook verkiest te noemen,” hervatte Jones, „zeker is het, dat ge een der koddigste, aardigste menschen zijt, die ik ooit gezien heb, en ge moet wel een zonderlingen levensloop gehad hebben, welken ge bekennen zult dat ik eenigzins aanspraak heb te vernemen.” „Dat beken ik gaarne,” hernam Benjamin, „en zal ik u er gaarne mede bekend maken, als gij den tijd daarvoor vinden kunt; want ik waarschuw u dat het nog al lang is.” Jones verzekerde hem dat hij nooit meer leegen tijd zou hebben dan op dat oogenblik. „Best!” zei Benjamin; „dan zal ik aan uwe wenschen voldoen. Maar eerst zal ik de deur sluiten, ten einde wij door niemand gestoord worden.” Dit deed hij, en daarop Jones op eene plegtige wijze naderende, zeide hij: „Ik moet beginnen met u te vertellen, mijnheer, dat gij zelf mijn ergste vijand zijt geweest!” Jones schrikte eenigzins bij deze verklaring. „Ik zou uw vijand zijn, mijnheer!” riep hij, terwijl hij zijne verbazing en verontwaardiging in zijne blikken toonde. „Maak u maar niet boos op mij, mijnheer,” smeekte Benjamin; „want ik verzeker u dat ik niet boos op u ben. Gij zijt er geheel en al onschuldig aan, als gij mij benadeeld hebt; want gij waart toen slechts een zuigeling; maar ik zal dit raadsel voor u oplossen door u mijn naam te zeggen. Hebt gij, mijnheer, nooit van zekeren Partridge gehoord, die de eer had van uw vader te heeten, en die het ongeluk had door die eer te grond gerigt te worden?” „Ik heb wel inderdaad Partridge hooren noemen,” zei Jones, „en geloofde altijd dat ik diens zoon was.” „Nu, mijnheer,” hernam Benjamin, „die Partridge ben ik; maar hier spreek ik u plegtig vrij van alle kinderlijke pligten; want ik verzeker u, dat gij mijn zoon niet zijt.” „Hoe?” riep Jones, „en zou het mogelijk zijn dat eene verkeerde verdenking u al de rampen berokkend heeft, die mij zoo goed bekend zijn?” „Mogelijk is het,” hernam Benjamin: „want het is geschied; maar hoewel het tamelijk natuurlijk is in den mensch dat hij zelfs de onschuldige aanleiding tot zijn ongeluk zou haten, ben ik van anderen aard. Ik heb steeds van u gehouden sedert ik van uw gedrag hoorde ten opzigte van den Zwarten George, zoo als ik u reeds gezegd heb en ik ben overtuigd, door deze wonderbaarlijke ontmoeting, dat gij toch geboren zijt om mij op den duur alles te vergoeden wat ik om uwentwil geleden heb. Bovendien, droomde ik, den nacht eer ik u ontmoette, dat ik over eene bank gevallen was, zonder mij te bezeren, wat een duidelijk blijk was van iets goeds dat mij wachtte, en gisteren nacht weer droomde ik dat ik achter u reed op eene melkwitte merrie, wat een uitmuntende droom is, en veel geluk voorspelt, dat ik besloten heb ook na te jagen, tenzij gij de wreedheid hebt het mij niet te vergunnen.” „Ik zou me zeer verheugen, mijnheer Partridge, als het in mijn vermogen ware, u uw lijden om mijnentwil te vergoeden;” zei Jones; „evenwel zie ik, voor het oogenblik, daar weinig kans op. Maar ik verzeker u dat ik u niets zal weigeren, waartoe ik in staat ben.” „Het is zeker in uw vermogen,” hernam Benjamin, „om mij nu te helpen; want al wat ik wensch, is om u op dezen togt te mogen vergezellen. Ja, ik ben daar zoo zeer op gesteld, dat als gij het mij weigert, gij met één slag een barbier en een heelmeester dooden zult.” Jones hernam met een glimlach, dat het hem zeer spijten zou het publiek op die wijze te benadeelen; maar haalde tevens vele wijze redenen aan om Benjamin (dien wij voortaan Partridge zullen noemen), van zijn voornemen te doen afzien; maar te vergeefs. Partridge bouwde te veel op den droom van de melkwitte merrie. „Bovendien, mijnheer,” zeide hij, „ik verzeker u dat ik voor de goede zaak evenzeer ijver als de beste, en gaan zal ik, of gij mij in uw gezelschap laat gaan, of niet.” Jones, die evenzeer met Partridge ingenomen was als deze wel met hem ingenomen kon zijn, en die niet zijne eigene wenschen, maar het welzijn van den andere geraadpleegd had, toen hij hem ried om te huis te blijven, gaf eindelijk zijne toestemming, toen hij zag hoe standvastig zijn vriend bleef; maar zich bedenkende, zeide hij: „Misschien verbeeldt gij u, mijnheer Partridge, dat ik u den onderhoud zal kunnen geven;—maar dat is wezenlijk niet het geval,” en de beurs te voorschijn halende, telde hij hem negen guinjes voor, welke, zoo als hij verklaarde, zijn geheel vermogen uitmaakten. Partridge hernam, „dat hij alleen rekende op zijne gunst in latere tijden; want hij hield zich verzekerd, dat hij binnen kort genoeg in handen zou hebben. Thans, mijnheer,” zeide hij, „geloof ik eenigzins de rijkste van ons beiden te wezen; maar al wat ik heb, staat tot uwe dienst en beschikking. Ik sta er op dat gij over het geheel beschikt, en ik vraag alleen om u als dienaar te volgen. „Nil desperandum est Teucro duce et auspice Teucro.”” Maar Jones wilde zich in het geheel niet onderwerpen aan dit edele aanbod omtrent het geld. Zij besloten nu den volgenden morgen te vertrekken, toen zich een bezwaar voordeed met de bagage; want het valies van den heer Jones was te groot, om zonder paard vervoerd te worden. „Als ik het wagen mogt u een raad te geven,” zei Partridge, „zou ik voorstellen om het valies met alles er in, behalve wat linnen-goed—, achter te laten. Dat kan ik gemakkelijk voor u dragen en uwe overige kleêren kunnen veilig geborgen blijven in mijn huis.” Dit voorstel werd dadelijk aangenomen, en de barbier vertrok om alles gereed te maken voor den naderenden togt. HOOFDSTUK VII. BEVATTENDE BETERE REDENEN DAN TOT DUSVER GEBLEKEN ZIJN VOOR HET GEDRAG VAN PARTRIDGE;—EENE VERONTSCHULDIGING VOOR DE ZWAKHEID VAN JONES, EN NOG ENKELE ANEKDOTEN OMTRENT DE WAARDIN. Hoewel Partridge een der bijgeloovigste der menschen was, zou hij naauwelijks verlangd hebben om Jones te vergezellen alleen om redenen van de bank en de merrie, en in de hoop om deel te hebben aan den buit op het slagveld gemaakt. Maar wezenlijk, toen Partridge nadenken ging over het verhaal van Jones, kon hij niet gelooven dat de heer Allworthy zijn zoon (want hij was overtuigd dat Jones diens zoon was) de deur uit zou zetten om eene van die redenen, welke aangevoerd waren. Hij maakte dus uit alles op, dat het verhaal van Jones geheel verdicht was, en dat deze, die hij van zijne correspondenten gehoord had, een der dolzinnigste jongens in de omstreken was, wezenlijk uit zijn vaders huis weggeloopen moest zijn. Hij verbeeldde zich dus dat als hij den jongeling overhalen kon tot zijn vader terug te keeren, hij zoodoende den heer Allworthy eene dienst zou bewijzen, welke diens vroegeren toorn zou uitwisschen;—hij geloofde zelfs dat die toorn slechts geveinsd was en dat Allworthy hem aan zijn eigen goeden naam opgeofferd had. En deze verdenking grondde hij op het liefderijke gedrag van dien uitstekenden man jegens den vondeling;—op diens groote gestrengheid jegens hem (Partridge), die wetende dat hij zelf onschuldig was, niet begrijpen kon dat iemand anders hem voor schuldig kon houden,—en eindelijk, op de geldelijke ondersteuning, welke hij in stilte ontvangen had lang nadat hij openlijk daarvan beroofd was geworden; en welke hij beschouwde als eene soort van rouw-geld, of vergoeding voor onregtvaardigheid;—want het geschiedt zeer zelden, geloof ik, dat de menschen de weldaden welke zij ontvangen op rekening der zuivere liefdadigheid stellen, als zij maar de mogelijkheid inzien, om ze aan eene andere beweegreden toe te schrijven. Kon hij dus op de eene of andere wijze den jongeling overhalen om weer naar huis terug te keeren, dan twijfelde hij niet dat hij weder in genade zou opgenomen worden door den heer Allworthy, en bovendien ruim beloond worden voor zijne moeite,—ja, en zelfs zijne geboorteplaats weer kunnen bewonen,—een geluk waarnaar Ulysses zelf niet meer snakte dan de arme Partridge. Wat Jones betreft, hij was overtuigd van de waarheid van hetgeen de andere beweerd had, en geloofde dat Partridge alleen bezield was door liefde tot hem en door ijver voor de goede zaak. Dit was een berispenswaardig gebrek aan voorzigtigheid en aan wantrouwen aan de geloofwaardigheid van anderen, dat zeer te laken was. En werkelijk, er zijn slechts twee wijzen, waarop de menschen in het bezit komen van deze schoone hoedanigheid:—de eerste is door de langdurige ondervinding; de andere—door de natuur;—welke laatste men dikwerf „het genie” noemt, of „groote aangeborene gaven,”—en deze is van beide op verre na de verkieselijkste, niet alleen omdat wij ze veel vroeger in ons leven meester worden, maar omdat ze veel onfeilbaarder en beslissender is; want een man, die door nog zoo vele anderen bedrogen is, mag hopen om anderen te vinden die eerlijker zijn; terwijl hij, die van zijn hart zekere waarschuwingen ontvangt, dat dit onmogelijk is, zeer weinig verstand moet bezitten als hij zich er aan blootstelt om zelfs ééns bedrogen te worden. Terwijl Jones deze gave niet van de natuur bezat, was hij ook te jong om ze door de ondervinding verkregen te hebben; want de wantrouwende wijsheid, langs dezen weg te verkrijgen, bereiken wij meestal heel laat in het leven;—om welke reden welligt sommige oude lieden geneigd zijn het verstand van diegenen te minachten die iets jeugdiger zijn dan zij zelven. Jones bragt het grootste gedeelte van dezen dag door in het gezelschap van eene nieuwe kennis;—dit was niemand anders dan de waard,—of liever de man van de waardin. Hij was pas onlangs naar beneden gekomen, na een aanval van jicht, om welke ziekte hij gewoonlijk de helft van het jaar op zijne kamer moest blijven, terwijl hij de andere helft sleet met in huis rond te slenteren, zijne pijp te rooken en zijne flesch te drinken met zijne vrienden, zonder zich in het minst met zaken, van welken aard ook, in te laten. Hij was, zooals men het noemde, „fatsoenlijk” groot gebragt; dat wil zeggen,—tot geen beroep hoegenaamd, en had een zeer klein vermogen,—dat hij van een oom, een nijveren pachter, geërfd had,—met jagen, wedrennen en hanen-gevechten doorgebragt, en was door de waardin tot zekere doeleinden als man genomen,—terwijl hij sedert lang niet meer in staat was aan hare verwachtingen te voldoen; om welke reden zij hem ook opregt haatte. Daar hij echter een ruw soort van mensch was, moest zij zich vergenoegen met veelvuldige hatelijke vergelijkingen tusschen hem en haren eersten man, van wiens lof hare tong overvloeide, en daar zij grootendeels over de winsten van hunne zaak kon beschikken, berustte zij er in om de zorgen en het bestier van de huishouding op zich te nemen, en na eene lange, vergeefsche worsteling, haren man zijn eigen zin te laten volgen. ’s Avonds, toen Jones naar zijne slaapkamer ging, ontstond er een kleine twist over hem tusschen dit liefderijke paar. „Zoo!” zei de vrouw; „ge zijt weêr aan ’t drinken geweest met dien heer, naar ik zie.” „Ja,” hernam de man; „we hebben zamen eene flesch geledigd. ’t Is ’n zeer fatsoenlijk jong mensch, die ook een heele boel paardenkennis bezit. Maar jong is hij en veel van de wereld heeft hij nog niet gezien; want ik geloof dat hij nog nooit op een wedren geweest is.” „O zoo? ’t Is me er een, die naar u aardt!” riep de vrouw. „Hij zal wel fatsoenlijk man wezen! als hij van wedrennen houdt! De Satan hale zulke heeren! Ik weet wel dat ik wenschte er nooit iets van gezien te hebben. Ik heb waarlijk reden om van die paardenliefhebbers te houden!” „Ja, dat is waar,” zei de man; „want ik was er een, weet ge?” „Ja,” riep zij, „gij zijt me een lievert! Zoo als mijn eerste man plagt te zeggen, ik kan al het goed, dat ik van u ooit kreeg, in mijn oog doen, zonder gevaar te loopen van zoodoende iets minder goed te zullen zien!” „De drommel hale jou eersten man!” riep hij. „Verwensch geen beteren man dan gij zijt,” antwoordde de vrouw. „Als hij in leven ware, zoudt ge dat niet durven doen.” „Gelooft ge dan, dat ik banger ben dan gij?” vroeg hij. „Want ik heb zelf dikwerf gehoord hoe gij hem vloektet!” „Als ik dat ooit deed,” zeide zij, „heb ik er dikwerf genoeg berouw over gehad. En als hij de goedheid had een woord of wat, in drift gesproken, te vergeven, dan betaamt het zoo’n mensch als gij zijt niet, om mij er mede te sarren. Hij was wezenlijk een man voor mij, en als ik ooit in de drift een kwaad woord of wat gebruikte, noemde ik hem toch nooit schelm;—ik zou gelogen hebben, als ik hem een schelm geheeten had.” Zij voegde nog een heelen boel hierbij, dat hij echter niet hoorde; want na zijne pijp opgestoken te hebben, waggelde hij, zoo snel hij kon, de kamer uit. Wij zullen dus niets meer van hare redevoering weêrgeven, daar die hoe langer zoo meer een onderwerp naderde, dat te onkiesch is om in dit verhaal vermeld te worden. ’s Morgens vroeg verscheen Partridge naast het bed, gereed voor de reis, met den randsel op den rug. Dit stuk was zijn eigen werk, want behalve zijne overige bedrijven, was hij ook een handige kleermaker. Hij had reeds zijn geheelen voorraad linnengoed, uit vier hemden bestaande, er in gestopt, waarbij hij nu acht van den heer Jones voegde, en daarop het valies oppakkende, wilde hij het naar zijn eigen huis brengen, toen hij onderweg door de waardin tegengehouden werd, die niets wilde laten wegbrengen, tot hare rekening voldaan was. De waardin, gelijk wij gezegd hebben, heerschte onbepaald in huis en het was noodig zich aan hare wetten te houden; dus werd de rekening dadelijk uitgeschreven, tot een veel hooger bedrag dan men had kunnen verwachten na het onthaal door Jones genoten. En dit noodzaakt ons eenige der stelregels te openbaren, welke de logementhouders als de groote mysteriën van hun beroep beschouwen. De eerste is, als zij ooit iets goeds in huis hebben (wat slechts zeer zelden het geval is), het alleen te geven aan menschen die met een grooten omslag rondreizen. Ten tweede: om de allerslechtste levensmiddelen even duur te laten betalen als de beste. En eindelijk, als de gasten slechts weinig bestellen, hun alles dubbel te laten betalen, zoodat het bedrag per hoofd op hetzelfde neêrkomt. Zoodra de rekening opgemaakt en betaald was, vertrok Jones met Partridge, die den randsel droeg, zonder dat de waardin zich verwaardigde hem goede reis te wenschen; want, naar het schijnt, werd deze herberg door menschen van hoogen stand bezocht, en ik weet niet hoe het komt, maar al diegenen die den kost verdienen door de groote luî, worden even onbeschoft tegen andere menschen, alsof zij werkelijk zelven tot de groote wereld behoorden. HOOFDSTUK VIII. JONES KOMT TE GLOUCESTER AAN EN NEEMT ZIJN INTREK IN „DE KLOK;” WELKE SOORT VAN LOGEMENT DAT WAS, EN HET KARAKTER VAN EEN BEUNHAAS, DIEN HIJ DAAR ONTMOET. De heer Jones, met Partridge, of den Kleinen Benjamin, (welke bijnaam hem waarschijnlijk uit ironie gegeven werd, daar hij wezenlijk bijna zes voet lang was), hunne laatste kwartieren op de bovenbeschrevene wijze verlaten hebbende, reisden naar Gloucester, zonder eenig meldingswaardig avontuur te beleven. Daar aangekomen, kozen zij „de Klok” uit, om er hun intrek te nemen, een uitstekend huis, inderdaad, en dat ik ten ernstigste aan iederen lezer aanbeveel, welke die aloude stad gaat bezoeken. De heer van dat huis is de broeder van den grooten prediker Whitefield; maar is geheel onbesmet met de verderfelijke grondbeginselen van het methodisme, of van eenige andere kettersche sekte. Hij is, inderdaad, een zeer eenvoudig, eerlijk mensch, en zal, naar mijn gevoelen, waarschijnlijk onrust stoken noch in kerk noch in staat. Zijne vrouw, naar ik meen, was vroeger, zeer schoon en is nog eene zeer knappe vrouw. Hare gestalte en houding zouden opgang gemaakt hebben in de deftigste kringen; maar ofschoon zij hiervan en van vele andere deugden bewust moet wezen, schijnt zij zeer tevreden te zijn met en geheel te berusten in hare bestemming, en deze tevredenheid is geheel toe te schrijven aan hare voorzigtigheid en wijsheid; want zij is thans even vrij van alle methodistische begrippen als haar man. Ik zeg thans, want zij bekent gaarne dat in het begin de geschriften van haar zwager eenigen indruk op haar gemaakt hadden; en dat zij zich de onkosten getroostte van een langen mantel, om er in gehuld de buitengewone openbaringen des geestes bij te wonen; maar daar zij, gelijk zij zegt, gedurende een proeftijd van drie weken, niets ondervond dat een duit waard was, legde zij zeer wijsselijk den mantel af en liet de sekte varen. Met één woord, zij is eene vriendelijke, goedaardige vrouw, en geeft zich zoo veel moeite om iedereen te verpligten, dat het een zeer norsche gast moet wezen, die in haar huis ontevreden is. Jufvrouw Whitefield was toevallig juist op de plaats toen Jones en zijn volgeling binnenkwamen. Hare schranderheid deed haar spoedig iets in de houding van onzen held ontdekken, dat hem van het gemeene volk onderscheidde. Zij beval dus aan hare dienstboden hem eene kamer aan te wijzen, en zond een oogenblik later om hem uit te noodigen bij haar te eten; wat hij in dank aannam; want inderdaad, veel slechter gezelschap dan dat van jufvrouw Whitefield, en een veel slechter onthaal dan hij bij haar zou vinden, zouden, na zoo lang gevast te hebben, en na zulk eene lange wandeling, welkom zijn geweest. Behalve den heer Jones en de vriendelijke huisvrouw, namen er plaats aan tafel een zaakwaarnemer uit Salisbury,—dezelfde die de tijding van den dood van mevrouw Blifil bij den heer Allworthy gebragt had, en wiens naam, welken wij vroeger niet vermeld hebben, Dowling was;—en er was ook nog iemand anders tegenwoordig, die zich ook zaakwaarnemer noemde, en die ergens bij Lichfield in Somersetshire woonde. Deze vent, zeide ik, noemde zich zaakwaarnemer, maar was inderdaad slechts een verachtelijke beunhaas, die verstand noch kennis van wat ook bezat;—een van die menschen, die men slippendragers der regtsgeleerdheid zou kunnen noemen, of surnumerairs bij het vak;—die eene soort van huurpaarden zijn onder de zaakwaarnemers, en die om een daalder te verdienen, verder zullen loopen dan een stalknecht. Onder het eten herinnerde zich de zaakwaarnemer uit Somersetshire het gezigt van Jones, dien hij bij den heer Allworthy gezien had,—in wiens keuken hij dikwerf als gast verscheen. Hij maakte dus gebruik van deze gelegenheid om naar de waardige familie te vragen, met al die gemeenzaamheid, welke een vertrouwden vriend of eene goede kennis van den heer Allworthy betaamd zou hebben; en inderdaad, hij deed zijn best te doen verstaan, dat dit het geval met hem was, hoewel hij nooit de eer had gehad daar met iemand van hoogeren rang te spreken dan den keldermeester. Jones beantwoordde al zijne vragen met de meeste beleefdheid, hoewel hij zich niet herinnerde den beunhaas ooit van zijn leven gezien te hebben, en uit zijn uiterlijk en gedrag opmaakte dat hij zich tegenover zijne meerderen eene vrijheid aanmatigde, waarop hij hoegenaamd geen aanspraak kon maken. Daar het gesprek met menschen van dezen aard verfoeijelijk is voor ieder die zijn gezond verstand heeft, was het eten pas van de tafel genomen, of de heer Jones trok zich terug en liet eenigzins wreedaardig de arme jufvrouw Whitefield achter, om boete te doen, op eene wijze, waarover ik dikwerf door den heer Timotheus Harris en andere beschaafde waarden heb hooren klagen, als het zwaarste gedeelte van hun lot;—namelijk, dat zij soms genoodzaakt worden hunne gasten gezelschap te houden. Jones was naauwelijks de kamer uit toen de beunhaas, zacht fluisterende, jufvrouw Whitefield vroeg, „of zij wel wist wie die jonge kwast was?” Zij hernam, „dat zij dien mijnheer nu voor het eerst zag.” „Die mijnheer!” herhaalde de beunhaas; „’t is me waarlijk een mooije mijnheer! Wel, het is de bastaardjongen van een kerel die wegens paardenroof opgeknoopt werd! Men legde hem neêr voor de deur, bij mijnheer Allworthy, waar een der dienstboden hem vond, in eene kist zoo vol regenwater, dat hij zeker verdronken zou zijn, als hij niet voor een andere soort van dood bewaard ware gebleven.” „O ja,—ik vat je wel;—wij begrijpen best, zonder dat ge het nader uitlegt, welken dood ge bedoelt!” riep Dowling, met een grijns. „Nu,” hervatte de andere; „de heer Allworthy liet het kind in huis brengen, want hij is een benaauwd mensch, zooals iedereen weet, en vreesde anders last van de zaak te hebben, en daar werd me de bastaard grootgebragt, opgevoed, en gekleed, precies of hij een heer was. En hij heeft zelf een der meiden in huis een kind gemaakt en haar overgehaald te zweren dat mijnheer Allworthy de vader was;—en later sloeg hij zekeren mijnheer Thwackum, een dominé, den arm stuk, alleen omdat hij hem verweet dat hij de meiden naliep;—en weêr wat later, wilde hij mijnheer Blifil van achteren door het hoofd schieten;—maar de pistool ketste;—en eens, toen mijnheer Allworthy zwaar ziek was, haalde hij eene trom en liep het heele huis door er op te roffelen, om te beletten dat hij slapen zou;—met een honderdtal meer dergelijke streken, om welke, zoo wat vier of vijf dagen geleden, juist eer ik die streken verliet, mijnheer Allworthy hem tot het hemd toe uitkleedde en de deur uitjoeg.” „Daar heeft hij goed aan gedaan,” riep Dowling; „ik zou mijn eigen zoon de deur uitzetten, als hij maar de helft gedaan had. En mag ik u vragen, hoe deze lieve jongen heet?” „Hoe hij heet?” herhaalde de beunhaas. „Wel, hij heet Tom Jones.” „Jones!” riep Dowling eenigzins driftig. „Hoe? Dezelfde Jones, die bij mijnheer Allworthy in huis woonde? Is dat die heer die met ons gegeten heeft?” „Juist,” zei de andere. „Ik heb hem dikwerf hooren noemen,” zei Dowling; „maar ik weet zeker dat ik nooit eenig kwaad van hem vernomen heb.” „En ik weet zeker,” riep jufvrouw Whitefield, „als maar de helft van hetgeen deze mijnheer verteld heeft, waar is, dat de heer Jones het bedriegelijkste gezigt heeft, dat ik ooit gezien heb; want zijn uiterlijk belooft iets heel anders; en ik moet ook zeggen, na het weinige dat ik van hem gezien heb, dat men nooit wenschen zou met beleefder of beschaafder mensch om te gaan.” De beunhaas, die zich herinnerde, dat hij geen eed gedaan had om de waarheid te spreken eer hij zijne getuigenis aflegde, bevestigde alles dat hij verteld had met zooveel eeden en vloeken dat de waardin schrikte, en een eind aan zijn gevloek maakte, door hem te verzekeren dat zij alles geloofde wat hij vertelde. Hierop zeide hij: „Ik hoop, jufvrouw, dat gij wel begrijpt dat ik er niet aan denken zou zoo iets van iemand te verhalen, als ik niet wist dat het waar was. Welk belang zou ik er bij hebben om iemand te lasteren, die mij nooit benadeeld heeft? Ik verzeker u, dat ik u niets dan de waarheid verteld heb en het is ook aan iedereen in den omtrek bekend.” Daar jufvrouw Whitefield geene reden had te denken dat de beunhaas eenige aanleiding of oorzaak kon hebben om Jones te lasteren, zal de lezer het haar niet ten kwade duiden, dat zij geloof schonk aan hetgeen hij met zoo vele eeden betuigde. Zij verloochende dus alle vertrouwen op hare gelaatkunde en vatte thans zulk een slecht denkbeeld van haar gast op, dat zij hartelijk wenschte hem te zien vertrekken. Haar afkeer werd nog sterk vermeerderd door een berigt, hetwelk de heer Whitefield uit de keuken bragt, waar Partridge de aanwezigen verzekerd had, „dat ofschoon hij den randsel droeg, en zich tevreden stelde met onder de dienstboden te blijven, terwijl Tom Jones (gelijk hij hem kortaf noemde), in de huiskamer feest vierde, hij volstrekt niet zijn knecht was, maar alleen zijn vriend en makker, en evenzeer fatsoenlijk man als de heer Jones zelf.” Dowling was inmiddels stil blijven zitten, bezig met aan de vingertoppen te knagen, grijnzende en verbazend wijs kijkende;—maar eindelijk deed hij weder den mond open en verklaarde dat het uiterlijk van dien heer toch iets heel anders verried. Hierop vroeg hij in groote haast om de rekening, verklaarde dienzelfden avond te Hereford te moeten wezen, betreurde het dat hij het zoo razend druk had, en wenschte dat hij zich in twintig stukken kon verdeelen, om op twintig plaatsen tegelijk te kunnen zijn. De beunhaas verliet ook het huis, en toen liet Jones jufvrouw Whitefield vragen om hem het genoegen te doen thee met hem te drinken; maar dit sloeg zij af, en op eene wijze, die zoo zeer verschilde van die waarop zij hem aan tafel ontvangen had, dat hij er van getroffen was. En spoedig merkte hij op eene groote verandering in hare geheele houding; want, in plaats van die natuurlijke vriendelijkheid, welke wij reeds geroemd hebben, was er iets strengs en gedwongens op haar gelaat, dat de heer Jones zoo onaangenaam vond, dat hij besloot, hoe laat het ook geworden was, dien avond nog het huis te verlaten. Hij verklaarde zich inderdaad deze verandering op eene eenigzins onbillijke wijze; want buiten en behalve eenige harde en onregtvaardige verdenkingen omtrent vrouwelijke ligtzinnigheid en veranderlijkheid, begon hij te veronderstellen dat dit gebrek aan beleefdheid toe te schrijven was aan zijn gebrek aan paarden,—eene soort van dieren, die, daar zij geene lakens vuil maken, in de logementen beter hunne slaapplaats betalen dan hunne ruiters en daarom meer gewenschte gasten zijn; maar jufvrouw Whitefield, om haar regt te doen, dacht er veel fatsoenlijker over. Zij was zelve volmaakt opgevoed en kon zeer beleefd wezen jegens een fatsoenlijk man, al ging hij te voet. Maar, wezenlijk, hield zij onzen held voor een gemeenen schelm en behandelde hem dienovereenkomstig, wat zelfs Jones, als hij het geweten had, niet in haar had kunnen berispen;—ja, integendeel; hij zou haar gedrag goedgekeurd hebben en haar te meer geacht hebben juist wegens het gebrek aan achting, dat zij voor hem toonde. Dit is inderdaad een der hatelijkste gevolgen daarvan dat men iemand onregtvaardig van zijn goeden naam berooft; want iemand, die weet dat hij een slechten naam heeft, kan zich niet met eenig regt daarover ergeren dat de menschen hem verwaarloozen en minachten; maar moest eerder zelf diegenen verachten die zijn omgang zoeken, tenzij de meest gemeenzame vertrouwelijkheid hun bewezen heeft dat hun vriend verkeerd beoordeeld en gelasterd wordt. Dit was echter niet het geval met Jones; want, daar hij niets van de ware toedragt der zaak wist, was hij, met groot regt, beleedigd door de behandeling welke hij ondervond. Hij betaalde dus zijne rekening en vertrok, zeer tegen den zin van den heer Partridge, die te vergeefs daartegen geprutteld hebbende, zich eindelijk verwaardigde den randsel op te pakken en zijn vriend te volgen. HOOFDSTUK IX. BEVATTENDE VERSCHEIDENE GESPREKKEN TUSSCHEN JONES EN PARTRIDGE OVER DE LIEFDE, DE KOUDE, DEN HONGER EN ANDERE DINGEN, MET DE GELUKKIGE EN WONDERBAARLIJKE REDDING VAN PARTRIDGE, TOEN HIJ OP HET PUNT WAS VAN EENE NOODLOTTIGE ONTDEKKING AAN ZIJN VRIEND TE DOEN. De lange schaduwen begonnen nu van de hooge bergen te dalen; de vogelen waren te rust gegaan; stervelingen van den meest verheven rang gingen hun middagmaal, en die van den laagsten stand hun avondeten gebruiken. Met één woord, de klok sloeg juist vijf uur toen de heer Jones afscheid van de stad Gloucester nam, een uur waarop (daar het midden in den winter was), de zwarte vingers van den Nacht den donkeren sluijer over het heelal toegetrokken zouden hebben, indien de maan dit niet belet had,—door met een gezigt, zoo breed en rood als dat van sommige vrolijke zielen, die even als zij den nacht in dag veranderen,—uit haar bed op te komen, waar zij den heelen dag gesluimerd had, ten einde ook den heelen nacht te kunnen opblijven. Jones was nog niet ver gekomen, of hij begon zijne hulde te bewijzen aan de schoone bijplaneet, en zich tot zijn medgezel wendende, vroeg hij hem, of hij ooit een heerlijker avond beleefd had? Daar Partridge niet onmiddellijk op deze vraag antwoordde, ging hij voort met de schoonheid der maan te prijzen, en zeide eenige verzen van Milton op, die zeker, in zijne beschrijvingen der hemellichten alle andere dichters overtroffen heeft. Daarop vertelde hij aan Partridge het verhaal uit den Spectator van de twee minnenden, die afgesproken hadden, toen zij op verren afstand van elkaar gaan moesten, om zich te troosten door op een bepaald uur naar de maan te kijken, en zich verheugden in de gedachte dat zij beide, op hetzelfde oogenblik bezig waren met naar hetzelfde voorwerp te kijken. „Die minnaren,” zeide hij, „moeten zielen geweest zijn, die waarlijk in staat waren om al de teederheid van den meest verheven der menschelijke hartstogten te gevoelen.” „Dat is best mogelijk,” hernam Partridge; „maar ik zou hen meer benijden als zij ligchamen hadden, die niet gevoelig waren voor de koude; want ik vries haast dood, en vrees zeer dat ik den top van mijn neus kwijt zal wezen eer wij eene andere herberg bereiken. En waarlijk, wij mogen wel een Godsoordeel over ons wachten, na onze dwaasheid om ’s nachts weg te loopen uit een der beste herbergen waarin ik ooit den voet gezet heb. Van mijn leven heb ik zooveel lekkers niet bij elkaar gezien, en de grootste heer in het heele land kan het te huis niet beter hebben dan daar. En dan zulk eene schuilplaats te verlaten en hier rond te dwalen, de hemel weet waarheen,—per devia rura viarum! Ik zeg niets; maar er zijn liefdelooze menschen genoeg in de wereld, die daaruit opmaken zouden dat wij niet regt bij ons verstand zijn!” „Foei, mijnheer Partridge,” riep Jones. „Houd maar goeden moed! Herinner u dat wij den vijand te gemoet gaan, en gij zijt al bevreesd voor een weinig koude? Maar ik wenschte ook wel dat wij een gids hadden, om ons te zeggen, welken weg wij nu inslaan moeten.” „Mag ik zoo vrij zijn u een raad aan te bieden?” vroeg Partridge: „Interdum stultus opportune loquitur.” „Nu?” zei Jones. „Welken weg zoudt gij aanraden?” „Wel, geen van deze beide,” hernam Partridge. „De eenige weg dien wij zeker weten te vinden, is de terugweg. Een flinke stap zal ons binnen het uur weer naar Gloucester brengen; maar als wij voortgaan, dan weet de drommel wanneer wij ergens aankomen zullen; want ik kan ten minste vijftig mijlen ver zien zonder een enkel huis te ontdekken.” „’t Is inderdaad een heel mooi gezigt van hier,” zei Jones; „en de heldere maneschijn maakt het nog veel prachtiger. Maar wij zullen den weg links inslaan, daar die regtstreeks schijnt te loopen naar die heuvels, die men ons vertelde niet ver van Worcester zijn. En hier, als gij er lust toe gevoelt, kunt gij mij verlaten en terugkeeren; want ik heb vast besloten om verder te gaan.” „Het is in het geheel niet lief van u, mijnheer, mij van zoo iets te verdenken,” zei Partridge, „Wat ik u aanraadde was evenzeer om uwentwil als om den mijne; en daar gij besloten hebt om verder te gaan, heb ik ook besloten u te volgen. I prae, sequar te.” Zij legden nu eenige mijlen af, zonder elkaar iets te zeggen, gedurende welk stilzwijgen Jones dikwerf zuchtte en Benjamin even dikwerf steunde, ofschoon om zeer verschillende redenen. Eindelijk bleef Jones echter pal staan, en zich omkeerende, riep hij uit: „O Partridge, wie zal zeggen of het schoonste meisje ter wereld de oogen nu niet gevestigd heeft op die maan, welke ik nu aanschouw?” „Dat is best mogelijk, mijnheer,” hernam Partridge, „en als mijne oogen gevestigd waren op eene mooije ossenrib, dan kon, voor mijn part, de drommel de maan halen, met hare horens er bij!” „Heeft men ooit zulk een dolzinnig antwoord gehoord!” riep Jones. „Vertel me toch Partridge: zijt ge ooit in uw leven vatbaar geweest voor de liefde, of heeft de tijd alle herinnering daaraan uit uw geheugen gewischt?” „Helaas!” zuchtte Partridge; „het zou een geluk voor mij geweest zijn als ik nooit de liefde gekend had. Infandum, regina jubes renovare dolorem! Ja, zeker heb ik al de teederheid, al het verhevene, al het bittere van dien hartstogt leeren kennen!” „Was uwe beminde dan zoo wreed?” vroeg Jones. „Ja, mijnheer; mijne beminde was zoo wreed,” hernam Partridge; „want zij nam mij tot man en werd eene der lastigste vrouwen ter wereld. Dank zij den hemel, zij is heengegaan, en als ik geloofde dat zij in de maan was, volgens zeker boek, dat ik eens las en hetwelk beweert, dat de maan de verblijfplaats is van de zielen der afgestorvenen, zou ik er nooit naar kijken, uit vrees van haar te zien; maar, om uwentwil, mijnheer, wenschte ik wel dat de maan een spiegel ware, en dat mejufvrouw Sophia Western er nu vóór stond.” „Mijn beste Partridge,” riep Jones, „welk eene heerlijke gedachte! Eene gedachte, daar ben ik van overtuigd, die alleen in het brein van een minnaar kon opkomen. O, Partridge, als ik maar hopen kon ooit haar gelaat weêr te zien;—maar, helaas, die gouden droomen zijn vervlogen voor altijd en mijne eenige toevlugt tegen toekomstige ellende, is om het voorwerp dat mij vroeger zoo gelukkig maakte, te vergeten.” „Wanhoopt gij er wezenlijk aan om jufvrouw Western ooit weer te zien?” antwoordde Partridge. „Als gij mijn raad maar volgen wilt, sta ik u borg dat gij haar niet slechts zien zult, maar dat gij haar ook in uwe armen zult hebben.” „O wek geene gedachten van dien aard op,” riep Jones; „ik heb al genoeg moeten worstelen, eer ik zulke wenschen kon overwinnen.” „Wel,” zei Partridge, „als gij niet wenscht uwe beminde in uwe armen te zien, dan zijt gij werkelijk een wonderlijke soort van minnaar!” „Kom, kom,” zei Jones, „laat ons van dit onderwerp afstappen. Maar, welken raad wildet gij me geven?” „Om het op zijn soldaatsch uit te drukken,” antwoordde Partridge, „daar wij soldaten zijn: Regtsomkeert! Laten wij eenvoudig denzelfden weg terugkeeren. Wij kunnen nog heden nacht Gloucester bereiken, hoe laat ook, terwijl, indien wij verder gaan, voor zoo ver ik zien kan, wij kans hebben om in het oneindige te loopen, zonder huis of afdak te vinden.” „Ik heb u al gezegd,” hernam Jones, „dat het mijn voornemen was om verder te gaan; maar ga gij terug. Ik dank u voor uw gezelschap tot hiertoe, en verzoek u een guinje te willen aannemen als een blijk mijner dankbaarheid. Ja, het zou wreed van me wezen als ik u verder liet gaan; want, om u de waarheid te zeggen, mijn hoofddoel en mijn vurigst verlangen is om op eene eervolle wijze te sneuvelen in de dienst van Koning en vaderland.” „Wat uw geld betreft, mijnheer,” zei Partridge, „ik verzoek u zoo goed te zijn het weêr te willen opsteken. Op dit oogenblik wil ik niets van u hebben; want thans ben ik, naar ik meen, de rijkste van ons beiden. En als gij vast besloten hebt om verder te gaan, dan heb ik ook vast besloten om u te volgen. Ja, nu gij zulke wanhopige voornemens schijnt te koesteren, is mijn bijzijn volstrekt noodzakelijk, om voor u te zorgen; want ik verklaar u, dat mijne plannen veel voorzigtiger zijn. Even als gij besloten hebt, als ge kunt, in den strijd te vallen, heb ik even vast besloten, als ik het maar redden kan, geen schade te lijden. En werkelijk, ik troost me met de hoop dat er slechts weinig gevaar bestaan zal; want een Roomsche priester vertelde me een dag of wat geleden, dat alles spoedig gedaan zou zijn, en, naar hij geloofde, zonder dat het zelfs tot een slag kwam.” „Men heeft mij wel eens verteld, dat men een Roomschen priester niet altijd gelooven moet,” zei Jones, „als hij in het belang van zijne godsdienst spreekt.” „Ja maar,” hernam de andere, „verre van zijne godsdienst voor te spreken, verzekerde hij mij dat de katholieken niet veel voordeel van de verandering wachtten; want dat Prins Karel een even goed protestant was als de beste in geheel Engeland, en dat niets dan achting voor het regt, hem en de overige Roomschen tot Jakobieten maakte.” „Ik geloof evenmin dat hij protestant is, als ik geloof dat hij eenig regt op den troon heeft,” zei Jones, „en ik twijfel niet aan onzen voorspoed;—maar, zonder slag of stoot zal het niet afloopen. Dus ben ik niet zoo zeker van de zaak als uw vriend, de priester.” „’t Is waar, mijnheer,” hernam Partridge, „dat er in al de profetiën welke ik gelezen heb, sprake is van veel bloed, dat in dezen twist vergoten zal worden, en de molenaar met de drie duimen, die nog leeft, zal de paarden van drie koningen houden en tot de knieën in het bloed staan. De hemel zij ons genadig en zende ons betere tijden!” „Welken bespottelijken onzin hebt ge in het hoofd?” hernam Jones. „Dat zal ook wel van den Roomschen priester komen? Monsters en wonderen zijn de meest geschikte argumenten om eene monsterachtige en ongerijmde zaak te verdedigen. De zaak van Koning George is de zaak der vrijheid en der ware godsdienst. Met andere woorden, het is de zaak van het gezond verstand, mijn jongen, en ik sta u er voor in, dat ze gelukken zal, al stond Briareus met zijne honderd duimen zelf op, om molenaar te worden.” Hierop gaf Partridge geen antwoord. Hij was inderdaad in verschrikkelijke verlegenheid geraakt door deze verklaring van Jones; want, om den lezer een geheim te ontdekken, dat wij geen gelegenheid hadden vroeger te openbaren, Partridge was in stilte een Jakobiet en had meenen op te merken dat Jones tot dezelfde partij behoorde, en nu op weg was om zich bij de opstandelingen te voegen. En deze meening was niet van allen grond ontbloot; want de lange, ranke dame, door Hudibras vermeld,—het veeloogige, veelmondige, veeloorige monster van Virgilius,—had het verhaal van den twist tusschen den officier en Jones met haar gewonen eerbied voor de waarheid verteld. Zij had alleen maar den naam van Sophia in dien van den Pretendent veranderd, en had verhaald, dat Jones den slag gekregen had, wegens het instellen van een toast op dien vorst. Dit had Partridge vernomen en geloofde het ook. Geen wonder dus dat hij bovengemelde meening omtrent Jones koesterde, welke hij hem ook haast medegedeeld had, eer hij inzag hoe zeer hij zich vergiste. Dit zal den lezer te minder verwonderen, als hij zich de dubbelzinnige bewoordingen herinnert, waarin de heer Jones eerst zijn besluit aan den heer Partridge had medegedeeld, en inderdaad, al waren de woorden duidelijker geweest, Partridge had ze best zoo kunnen uitleggen als hij dat deed, daar hij overtuigd was dat het geheele volk, in zijn hart, er ook zoo over dacht;—het deed hem ook niet wankelen in zijn gevoelen omdat Jones in het gezelschap der krijgslieden gereisd had; want hij dacht juist zoo over het leger als over alle andere menschen. Maar hoe zeer hij ook ingenomen mogt wezen met Jakobus of Karel, was hij toch nog meer ingenomen met den kleinen Benjamin; om welke reden hij ook, zoodra hij begrepen had welke de grondbeginselen waren van zijn medereiziger, goed vond de zijnen te verbergen en schijnbaar op te offeren aan den man, die zijn fortuin zou maken, daar hij volstrekt niet geloofde dat de zaak van Jones bij den heer Allworthy zoo wanhopig was. Want, sedert hij die streken verlaten had, had hij eene geregelde briefwisseling onderhouden met sommige zijner buren, en had veel vernomen;—inderdaad, veel meer dan waar was, van de groote liefde, welke de heer Allworthy den jongeling toedroeg, die, gelijk men Partridge gemeld had, de erfgenaam zou worden van dien heer, voor wiens zoon hij hem ook stellig hield. Hij verbeeldde zich dus, dat om welke reden zij ook getwist hadden, de zaak zeker bijgelegd zou worden bij den terugkeer van Jones, eene gebeurtenis waarvan hij zich groote voordeelen beloofde, als hij maar gebruik maakte van deze gelegenheid om de gunst van den jongeling te verwerven;—en als hij, op de eene of andere wijze zijn terugkeer naar huis kon bewerken, twijfelde hij niet, zoo als wij reeds gezegd hebben, of dit zou hem groote verdiensten geven in de oogen van den heer Allworthy. Wij hebben al opgemerkt, dat hij een zeer goedaardig mensch was, en hij heeft zelf verklaard hoe vurig hij gehecht was aan den persoon en aan het karakter van Jones; maar het is mogelijk, dat de inzigten, welke ik pas vermeld heb, eenigzins er toe bijdroegen om hem deel te doen nemen aan dezen togt,—of ten minste, om hem aan te moedigen te volharden, nadat hij ontdekt had dat zijn heer en hij (even als sommige voorzigtige vaders en zonen), hoewel zij vriendschappelijk met elkaar omgingen, in de staatkunde verschillende partijen omhelsd hadden. Ik ben tot dit vermoeden gekomen, door de opmerking, dat hoewel liefde, vriendschap, hoogachting en dergelijke, zeer veel uitwerken bij den mensch, het eigenbelang een spoorslag is, die zelden vergeten wordt door verstandige lieden, als zij anderen tot hunne doeleinden willen doen medewerken. Dit is inderdaad een heerlijk middel, en even als de pillen van Ward, vliegt het dadelijk naar dat gedeelte van het ligchaam, waarop men werken wil,—onverschillig of het de tong, de hand of eenig ander ligchaamsdeel zij,—waar het ook bijna altijd dadelijk de meest gewenschte uitwerking heeft. HOOFDSTUK X. WAARIN DE REIZIGERS EEN ZEER WONDERBAARLIJK AVONTUUR BELEVEN. Juist toen Jones en zijn vriend aan het einde van het gesprek in het vorige hoofdstuk gekomen waren, bereikten zij den voet van een zeer steilen heuvel. Hier bleef Jones staan en de blikken naar boven rigtende, zweeg hij een tijdlang. Eindelijk wendde hij zich tot zijn makker en zeide: „Partridge, ik wilde wel dat ik boven op dezen heuvel was. Daar heeft men zeker een heerlijk uitzigt; vooral bij deze verlichting; want de plegtige somberheid die de maan over alles verspreidt, is onbeschrijfelijk schoon, vooral voor eene verbeelding, die met droefgeestige gedachten vervuld is.” „Dat is best mogelijk,” hernam Partridge; „maar als de top van den heuvel zoo geschikt is om sombere gedachten op te wekken, zal denkelijk de voet opgeruimder denkbeelden doen ontstaan, en deze houd ik voor veel verkieselijker. Gij hebt mij het bloed in de aderen doen stollen, alleen door van den top van dien berg te spreken, die mij een der hoogste op aarde toeschijnt. Neen, neen! als wij iets zoeken, laat het dan maar een gat in den grond zijn, om ons te beschermen tegen de vorst.” „Doe dat maar,” zei Jones; „maar niet verder van hier dan mijne stem u bereiken kan, en ik zal u roepen als ik weerkom.” „Wel, mijnheer, ge zijt toch niet gek!” riep Partridge. „Ja, wezenlijk, ik ben gek,” hernam Jones, „als het gek is dezen heuvel te beklimmen:—maar daar gij reeds zoo veel last van de koude hebt, wilde ik maar dat gij beneden bleeft en ik zal zeker binnen het uur terug wezen.” „Neen, neen, mijnheer,” riep Partridge; „ik heb besloten u overal heen te volgen.” Inderdaad, hij was nu bang om achter te blijven; want ofschoon hij ook in andere opzigten lafhartig genoeg was, vreesde hij vooral spoken, waarvoor het uur van den nacht en de woestheid van de plek bijzonder geschikt schenen. Op dit oogenblik ontdekte Partridge een licht, flikkerende door de boomen, die digt in hunne nabijheid schenen, en hij riep dadelijk in verrukking: „O, mijnheer, de hemel heeft eindelijk mijne gebeden verhoord, en ons tot een huis geleid; misschien is het zelfs eene herberg! Laat me u smeeken, mijnheer, als ge eenig medelijden hebt met u zelven of met mij, om de goedheid der Voorzienigheid niet te minachten, maar regtstreeks op dat licht af te gaan. Herberg of niet, als het door christenmenschen bewoond is, zullen zij eene schuilplaats niet weigeren aan een paar ongelukkigen zoo als wij zijn.” Jones bezweek nu ten laatste voor het ernstige smeeken van Partridge, en beiden naderden de plek, vanwaar het licht straalde. Weldra bereikten zij de deur van het huis of het hutje, want beide benamingen waren er even toepasselijk voor. Jones klopte verscheidene keeren aan, zonder antwoord te ontvangen, waarop Partridge, die geheel vervuld was met het denkbeeld van spoken, duivelen, heksen en dergelijke, begon te beven en uitriep: „De hemel zij ons genadig! De menschen moeten zeker hier uitgestorven zijn! Ik zie ook geen licht meer, en toch ben ik overtuigd dat ik een oogenblik geleden eene brandende kaars zag! Nu, ik heb wel meer van dergelijke dingen gehoord!” „Waarvan hebt ge gehoord?” vroeg Jones. „De menschen zijn òf vast in den slaap, òf waarschijnlijk, daar dit eene eenzame plek is, zijn ze bang om de deur open te doen!” Daarop begon hij tamelijk hard te schreeuwen, en eindelijk deed eene bejaarde vrouw een bovenraam open en vroeg: „Wie zij waren en wat zij wilden?” Jones hernam dat zij verdwaalde reizigers waren, en daar zij een licht in huis gezien hadden, waren zij er gekomen in de hoop van zich bij het vuur te mogen warmen. „Wie ge ook zijt,” riep de vrouw, „ge hebt hier niets te maken en op dit uur van den nacht zal ik voor niemand de deur open doen.” Partridge, die bij het geluid eener menschelijke stem van zijn schrik hersteld was, begon nu op de aandoenlijkste wijze te smeeken om slechts eenige minuten bij het vuur te mogen doorbrengen, daar hij „bijna bevroren was,” gelijk hij zeide, en inderdaad hij had evenzeer van angst als van koude gerild. Hij verzekerde haar dat de heer die haar aangesproken had, een der grootste heeren van het land was, en gebruikte alle mogelijke argumenten, behalve één, dat Jones later met het beste gevolg toepaste,—namelijk de belofte om haar een daalder te geven. Die som was te zwaar om niet aangenomen te worden door iemand van dien aard, vooral daar het fatsoenlijke uiterlijk van Jones, dat zij zeer goed in den maneschijn onderscheiden kon, tegelijk met zijne vriendelijkheid, den angst voor dieven, dien zij in het begin koesterde, spoedig deed verdwijnen. Zij stemde dus eindelijk er in toe om hen binnen te laten en Partridge vond, tot zijne groote vreugde, een lekker vuur gereed voor zijne ontvangst. De arme vent had zich echter pas verwarmd, toen die gedachten, welke altijd in zijn brein bovendreven, hem weer begonnen te verontrusten. Er was niets waaraan hij vaster geloofde dan aan hekserij en de lezer kan zich geene gestalte voorstellen, die meer geschikt was om dit denkbeeld te versterken, dan die van de oude vrouw, die thans vóór hem stond. Zij beantwoordde volmaakt aan de beschrijving door Otway in zijn stuk, „de Wees” gegeven. En werkelijk, als deze vrouw geleefd had onder de regering van Jakobus I, zou men haar alleen om haar uiterlijk, zonder eenige verdere getuigenis op te sporen, opgehangen hebben. Er waren ook vele andere omstandigheden, welke bijdroegen om Partridge in zijn gevoelen te bevestigen; b.v. dat zij alléén leefde, zooals hij toen dacht, op zulk een eenzame plek; dat zij een huis bewoonde, welks uiterlijk reeds veel te goed voor haar scheen; terwijl het van binnen op de keurigste en sierlijkste wijze ingerigt was. Om de waarheid te zeggen, Jones zelf stond niet weinig verstomd over hetgeen hij zag; want behalve de buitengewone netheid van het vertrek, was het versierd met eene groote menigte snuisterijen en zeldzaamheden, welke de oplettendheid van een kenner waardig waren. Terwijl Jones dit een en ander bewonderde en Partridge zat te beven, in het vaste geloof, dat zij bij eene tooverheks te regt gekomen waren, zei de oude vrouw: „Ik hoop, heeren, dat gij u zooveel mogelijk haasten zult; want ik verwacht mijnheer straks te huis, en ik wilde niet, om tweemaal zoo veel als ik van u gekregen heb, dat hij u hier vond.” „Dus hebt ge een meester hier?” riep Jones. „Neem het me niet kwalijk; maar ik stond verbaasd over al de fraaije dingen die ik hier zag.” „Och, mijnheer, als het twintigste gedeelte van al deze dingen mij toebehoorde, zou ik me rijk achten; maar, ik smeek u, mijnheer, blijf niet langer; want ik verwacht mijnheer elk oogenblik.” „Wel!” zei Jones; „hij zou zeker niet op u knorren, omdat gij ons een weinig gastvrijheid verleent.” „Helaas, mijnheer,” hernam zij; „’t is een vreemd mensch; die op niemand anders lijkt. Hij gaat met niemand om, en wandelt zelden anders dan des nachts, om niet gezien te worden; en al het landvolk in den omtrek schuwt hem evenzeer; want zijne kleeding alleen is genoeg om die menschen te doen schrikken, die er niet aan gewoon zijn. Zij noemen hem den Man van den Berg,—want dáár wandelt hij ’s nachts rond, en ik geloof dat de boeren niet banger zijn voor den Satan zelven dan voor hem. Hij zou verschrikkelijk kwaad zijn, als hij u hier vond.” „Kom, mijnheer,” zei Partridge; „laat ons dien heer niet kwaad maken; ik ben klaar om te vertrekken, en heb het van mijn leven nooit warmer gehad.—Kom, mijnheer, laat ons maar opstappen! Daar hangen pistolen boven den schoorsteen; wie weet of ze niet geladen zijn, en wat hij daarmede beginnen zal?” „Wees niet bang, Partridge,” hernam Jones; „ik zal u beschermen; dat beloof ik u.” „Ja, wat dat betreft,” viel de vrouw weer in; „kwaad doet hij nooit, maar hij moet wapens in huis hebben, om hier veilig te wezen; want men heeft meer dan eens hier ingebroken, en slechts een paar nachten geleden, dachten wij dieven in de buurt te hooren. Wat mij aangaat, het heeft me dikwerf verwonderd, dat de een of andere schurk hem niet vermoord heeft, op zijne eenzame wandelingen ’s nachts; maar, zooals ik u vertelde, het volk is bang voor hem, en bovendien verbeeld ik me, dat zij denken, dat hij niets bij zich heeft, dat de moeite waard zou zijn te stelen.” „Ik vermoed,” zei Jones, „te oordeelen naar deze verzameling van zeldzaamheden, dat uw meester veel gereisd heeft?” „Ja, mijnheer,” hernam zij; „hij heeft ook veel gereisd. Er zijn weinige menschen, die van allerlei dingen meer weten dan hij. Ik verbeeld me dat hij eene ongelukkige liefde heeft gehad, of iets van dien aard; wat, weet ik niet; maar ik heb al een dertigtal jaren bij hem gewoond en in dien tijd heeft hij ter naauwernood met een half dozijn menschen gesproken.” Hierop smeekte zij hen op nieuw om weg te gaan, en werd ondersteund door Partridge; maar Jones rekte het gesprek voorbedachtelijk; want hij was zeer nieuwsgierig geworden om dezen buitengewonen mensch te zien. Hoewel dus de oude vrouw elk harer antwoorden eindigde met het verzoek dat zij heengaan zouden, en Partridge het zelfs waagde hem bij den mouw te trekken, ging hij voort met nieuwe vragen te bedenken, tot de oude vrouw, met een verschrikt gelaat verklaarde haar meester te hooren;—en op datzelfde oogenblik vernamen zij meer dan één stem buiten de deur, die riep: „Uwe beurs of uw leven, gij oude schelm! Uwe beurs, zeg ik, of ik jaag je een kogel door het hoofd!” „Goede hemel!” riep de oude vrouw; „mijnheer is zeker door roovers aangevallen! Ach! wat zal ik beginnen! Wat zal ik beginnen?” „Hoe?” riep Jones. „Zijn die pistolen geladen?” „Och, mijn goede mijnheer, er is niets in—wezenlijk! O vermoord ons toch niet, mijne heeren!” riep de vrouw; want zij beschouwde de mannen in huis als van denzelfden slag als die daar buiten. Jones gaf haar geen antwoord; maar een ouden sabel grijpende, die aan den muur hing, snelde hij dadelijk naar buiten, waar hij den ouden heer vond, worstelende tegen twee schelmen, die hij om genade smeekte. Jones vroeg naar niets; maar ging zoo vlug te werk met den sabel, dat de beide kerels dadelijk loslieten en zonder onzen held aan te vallen, het hazenpad kozen en ontsnapten; want hij gaf zich geene moeite om hen te vervolgen,—en inderdaad, hield hij dat ook niet voor noodig, daar hij tevreden was met den ouden heer verlost te hebben, en uit het gesteun van beide schelmen opmaakte, dat de roovers er genoeg van hadden, daar zij onder het wegloopen uitriepen, dat zij hun leven kwijt waren. Jones haastte zich nu om den ouden heer op te rigten, die, onder het gevecht, op den grond geraakt was, en drukte terzelfder tijd zijne vrees uit, dat de schurken hem ernstig gewond hadden. De oude man staarde Jones een oogenblik aan en zeide toen: „Neen, mijnheer, neen! Ik ben slechts een weinig bezeerd! Dank u wel! De Heere zij me genadig!” „Naar ik zie, mijnheer,” hernam Jones, „zijt ge niet vrij van angst ten opzigte zelfs van diegenen die u gered hebben;—ik kan ook uwe verdenkingen niet euvel duiden;—hoewel ze wezenlijk overbodig zijn. Gij zijt thans alleen door vrienden omgeven. Daar wij heden nacht verdwaald waren geraakt in de koude, namen wij de vrijheid om ons bij uw vuur te warmen, en waren op het punt van te vertrekken, toen wij u om hulp hoorden roepen,—die de Voorzienigheid, dat moet ik zeggen, u schijnt gezonden te hebben.” „Ja, waarlijk de Voorzienigheid!” riep de oude heer, „als hetgeen gij mij vertelt waarheid is.” „Dat is zoo, mijnheer; dat kan ik u verzekeren,” zei Jones. „Hier is uw eigen zwaard, mijnheer. Ik heb het gebruikt om u te verdedigen en geef het nu in uwe eigene handen terug.” De oude man het zwaard ontvangen hebbende, dat bevlekt was met het bloed zijner aanvallers, keek Jones een oogenblik strak aan en zeide toen, met een zucht: „Vergeef me, mijnheer: ik was niet altijd achterdochtig van aard, en ik ben ook geen voorstander der ondankbaarheid.” „Wees dankbaar dan aan die Voorzienigheid, welke u gered heeft,” hernam Jones; „wat mij betreft, ik heb niets gedaan dan mijn pligt als mensch, en wat ik voor iedereen in uw toestand zou gedaan hebben.” „Laat me u nog één oogenblik aanzien,” riep de oude heer; „ge zijt dus wezenlijk een mensch?—Nu, dat is welligt mogelijk!—Ik bid u, ga weder met mij in mijne nederige woning. Gij zijt inderdaad mijn redder geweest!” De oude vrouw was half waanzinnig, zoo door den angst, dien zij voor haar meester, als door de vrees, welke zij om zijnentwil koesterde, en Partridge, zoo mogelijk, had het nog benaauwder. Zoodra echter de oude vrouw hoorde dat haar heer Jones vriendelijk aansprak, en begreep wat er gebeurd was, herstelde zij spoedig; maar toen Partridge den ouden heer zag, boezemde hem de vreemdheid van zijne kleeding nog grooteren angst in dan hij gevoeld had bij de vroegere vermelding daarvan en bij al het rumoer dat later voorgevallen was. En, om de waarheid te zeggen, dat uiterlijk had een kloekeren geest dan dien van den heer Partridge in de war kunnen brengen. De gestalte was buitengewoon lang, met een zwaren baard, zoo wit als sneeuw. Het ligchaam was gehuld in eene ezelshuid, tot eene soort van jas verknipt. Hij droeg hooge laarzen aan de beenen en eene muts op het hoofd, beide uit dierenvellen vervaardigd. Zoodra de oude heer in huis trad, begon zij hem geluk te wenschen met zijne ontsnapping uit de handen der roovers. „Ja,” riep hij, „ik ben inderdaad ontsnapt, dank zij mijn redder!” „De hemel zegene hem!” hernam zij. „Ik sta u er borg voor, dat het een best mensch is. Ik vreesde dat mijnheer knorren zou dat ik hem binnen gelaten had; en zeker, zou ik dat niet gedaan hebben, als ik niet gezien had, dat het een fatsoenlijk man was, die haast van de koude verging. En, waarlijk, een goede engel moet hem hierheen gezonden en mij verleid hebben dat te doen!” „Naar ik vrees, mijnheer,” zei de oude heer tot Jones, „is er niets in huis, dat gij zoudt kunnen gebruiken, tenzij een slok brandewijn;—die heerlijk is, en die ik zoo wat dertig jaren in den kelder heb.” Jones bedankte daarvoor op de meest beleefde en passende wijze, waarop de andere hem vroeg, „waarheen hij gaan wilde, toen hij verdwaald geraakt was?”—er bijvoegende: „ik ben toch eenigzins verwonderd dat zoo iemand als gij zijt, op zulk een laat uur van den nacht alleen reist. Ik veronderstel, mijnheer, dat ge hier in de omstreken te huis behoort; want gij ziet er uit als iemand, die niet gewoon is zonder paarden rond te reizen.” „De schijn bedriegt,” zei Jones. „De menschen zijn niet altijd wat zij schijnen. Ik verzeker u dat ik niet in deze streken te huis behoor, en, werkelijk, ik weet naauwelijks zelf waar ik heen ga.” „Wie gij ook zijt, en waarheen ge ook gaat,” hernam de oude heer; „gij hebt me groote verpligtingen opgelegd, die ik u nooit vergelden kan.” „Ik verzeker u nogmaals,” zei Jones, „dat niets van dien aard het geval is; want er is niets verdienstelijks in datgene op het spel te zetten, waarop men zelf geen prijs stelt. En niets ter wereld is mij minder waard dan het leven.” „Het spijt me zeer, mijnheer,” hernam de vreemde, „dat gij op uw leeftijd reden hebt u zoo ongelukkig te gevoelen.” „Dat ben ik wel, mijnheer,” antwoordde Jones. „Ik ben de ongelukkigste der stervelingen.” „Misschien,” zei de andere, „hebt gij een vriend gehad, of eene beminde, die—” „Ge hebt daar twee woorden genoemd,” riep Jones, „die me tot waanzin konden brengen.” „Een van beide is al genoeg om een mensch gek te maken,” hernam de oude man. „Ik vraag niets meer mijnheer. Misschien ben ik al te nieuwsgierig geweest.” „Wezenlijk, mijnheer,” zei Jones, „het is me onmogelijk eene begeerte af te keuren, die me nu zelf geheel vervult. Houd het me te goed, als ik u verzeker, dat alles wat ik gezien en gehoord heb sedert ik hier een voet in huis zette, de grootste nieuwsgierigheid bij mij heeft doen ontstaan. Iets zeer buitengewoons moet er gebeurd zijn om u tot deze leefwijze te doen besluiten en ik heb reden te veronderstellen, dat uwe eigene geschiedenis niet vrij van rampen is.” Hier zuchtte de oude heer weder en bewaarde eenigen tijd het stilzwijgen; maar eindelijk, Jones ernstig aanziende, zeide hij: „Men zegt, dat een gunstig uiterlijk een aanbevelingsbrief is, en als dat waar is, kan niemand sterker aanbevolen zijn dan gij. En als ik ook om geene andere reden neiging tot u gevoelde, zou ik het ondankbaarste monster ter wereld zijn; daarom spijt het me waarlijk, dat ik niet anders heb dan woorden, om u van mijne dankbaarheid te overtuigen.” Jones, na eenige aarzeling, hernam: „dat juist deze woorden hem de hoogste voldoening zouden verschaffen. Ik heb mijne nieuwsgierigheid bekend, mijnheer,” voegde hij er bij; „behoef ik nu te zeggen, hoezeer ik me verpligt zou rekenen, als gij de goedheid wildet hebben daaraan te voldoen? Zult gij mij dus veroorloven u te vragen,—tenzij gij gewigtige bedenkingen daartegen hebt—, welke beweegredenen u genoopt hebben, u aldus uit de menschelijke zamenleving te verwijderen, en een leven te leiden, waarvoor het duidelijk blijkt, dat gij niet geboren zijt?” „Na hetgeen er gebeurd is, heb ik naauwelijks het regt u iets te weigeren,” hernam de oude man. „Als ge dus verlangt de geschiedenis van een ongelukkig mensch te vernemen, zal ik ze u vertellen. En werkelijk, gij hebt goed geoordeeld, toen gij tot het besluit kwaamt, dat er iets buitengewoons moet wezen in het lot van diegenen, die de maatschappij ontvlugten; want hoe paradox, of zelfs tegenstrijdig het ook schijne, is het desniettemin zeker, dat het groote menschenliefde is, die ons voornamelijk de menschen doet mijden en verfoeijen; niet zoo zeer om hunne bijzondere en individuële ondeugden, als om die van algemeenen aard, zoo als nijd, boosheid, verraderlijkheid, wreedheid en alle mogelijke soorten van kwaadaardigheid. Deze zijn de ondeugden, welke de ware menschlievendheid verfoeit, en liever dan zich daardoor omgeven te zien en daarmede te moeten omgaan, ontvlugt zij de zamenleving. Maar, zonder vleijerij, gij schijnt me geen mensch te zijn, dien ik vermijden of haten moest;—ja, ik moet zelfs bekennen dat het, uit het weinige wat u reeds ontvallen is, schijnt dat er eenige gelijkheid bestaat in ons lot; ik hoop echter dat het uwe gelukkiger afloopen zal!” Hier maakten onze held en zijn gastheer elkaar weerkeerig eenige complimenten, en de laatste wilde juist zijn verhaal beginnen, toen Partridge hem stoorde. Deze was nu zoo tamelijk van zijn angst bevrijd, maar bespeurde toch nog eenige uitwerking daarvan, om welke reden hij den ouden heer aan den uitstekenden brandewijn herinnerde, waarvan sprake was geweest. De flesch werd dadelijk gehaald en Partridge ledigde er een groot glas van. Zonder verdere inleiding begon daarop de oude heer zijn verhaal, zoo als in het volgende hoofdstuk te lezen staat. HOOFDSTUK XI. WAARIN DE OUDE MAN VAN DEN BERG ZIJN VERHAAL BEGINT. „Ik ben geboren in het jaar 1657 in een dorp in Somersetshire, Mark genaamd: mijn vader was hetgeen men een heereboer heet. Hij had een klein landgoed, dat hem ongeveer vijfhonderd pond ’s jaars opbragt, in eigendom, en een tweede, van nagenoeg dezelfde waarde, in huur. Hij was verstandig, vlijtig en had zoo veel overleg, dat hij een zeer gemakkelijk en prettig leven had kunnen leiden, zonder eene erge heks van eene huisvrouw, die hem het huisselijke leven verbitterde. Maar, hoewel deze omstandigheid hem welligt ongelukkig maakte, bragt ze hem niet tot armoede; want hij hield haar bijna altijd te huis opgesloten en wilde liever hare onophoudelijke verwijtingen daar aanhooren, dan zich in zijn vermogen benadeelen, door haar toe te geven in de buitensporigheden, die zij buiten ’s huis wilde begaan. „Bij deze „Xantippe,”—(„Zoo heette ook de vrouw van Socrates,” viel Partridge in)—„had hij twee zonen, van welke ik de jongste was. Hij wilde ons beiden eene goede opvoeding geven; maar mijn oudste broeder, die, ongelukkig, de lieveling zijner moeder was, verwaarloosde het leeren geheel en al, om welke reden ook mijn vader, nadat hij vijf of zes jaren de school bezocht had, zonder er iets te leeren, toen men van zijn onderwijzer vernam, dat het niets baten zou hem langer daar te laten, eindelijk er in toestemde hem weêr in huis te nemen en hem dus uit de handen van den dwingeland (zoo als mijne moeder den meester noemde), verloste, hoewel deze werkelijk den jongen minder gestraft had, dan hij verdiende, maar toch nog veel meer dan den jongen heer beviel, die aanhoudend bij zijne moeder klaagde over de strenge behandeling, en altijd van haar gelijk kreeg.” „Ja, ja,” riep Partridge, „ik heb dergelijke moeders gekend; ik zelf ben wel eens door haar uitgescholden,—en zeer onbillijk ook; zulke ouders verdienden straf, evenzeer als hunne kinderen.” Jones berispte den schoolmeester voor zijne onbeleefdheid, en de vreemde hervatte: „Op vijftienjarigen leeftijd, zeide nu mijn broeder de geleerdheid vaarwel,—en evenzeer alle andere dingen, behalve zijn jagthond en het geweer, met welk laatste hij zoo handig werd, dat hij, hoewel gij het misschien ongeloofelijk zult vinden, niet slechts met groote juistheid naar een vaste schijf kon schieten, maar ook soms wel eens een kraai in de vlugt raakte! Hij was ook best in staat een zittend haas op te sporen, en werd weldra beschouwd als een der grootste jagers in den omtrek:—een roem, beide door hem en door zijne moeder evenzeer op prijs gesteld alsof men hem voor den grootsten geleerde gehouden had. „De toestand van mijn broeder deed me in het begin mijn eigen lot des te harder achten, daar ik op school moest blijven; maar ik veranderde weldra van gevoelen; want daar ik tamelijk vlug vorderde, viel me het werk gemakkelijk, en de oefeningen vond ik zoo vermakelijk dat mijn onaangenaamste tijd de vacantiedagen waren; want mijne moeder, die nooit van mij gehouden had, vreezende dat mijn vader mij de meeste genegenheid toedroeg, en ziende, of denkende, dat menschen van opvoeding in den omtrek, en vooral de predikant, meer notitie van mij namen dan van mijn broeder, begon mij te haten en maakte het mij zoo onaangenaam te huis, dat de eerste schooldag, die anders door de schooljongens verfoeid wordt, voor mij de prettigste dag van het jaar was. „Na eindelijk de school te Taunton doorgeloopen te hebben, ging ik van daar naar het Exeter-college, te Oxford, waar ik vier jaren bleef, na welker verloop een toeval mij aan de studie onttrok,—en dien tijd mag ik als het begin en den oorsprong beschouwen van al hetgeen me later in het leven overkomen is. „Er studeerde met mij zekere Sir George Gresham, een jong mensch die een ruim vermogen had, dat hij echter, volgens het testament van zijn vader, eerst in zijn bezit zou krijgen als hij den leeftijd van vijf en twintig jaren bereikt had. De mildheid zijner voogden liet hem echter weinig reden, om over de groote voorzigtigheid van zijn vader te klagen; want hij kreeg vijf honderd pond ’s jaars aan de akademie, waar hij zijne paarden had en zijne maitresse, en een zoo slecht en losbandig leven leidde, als hij bij mogelijkheid had kunnen doen, al ware hij volmaakt meester geweest over zijne geldmiddelen; want behalve de vijfhonderd pond ’s jaars, die zijne voogden hem gaven, vond hij middel om zoo wat duizend pond meer te verteren. Hij was al meerderjarig en het kostte hem weinig moeite om zooveel krediet te krijgen als hij hebben wilde. „Deze jongen had, onder vele tamelijk slechte hoedanigheden, eene die echt duivelsch was. Hij schepte er namelijk groot vermaak in, om jonge lieden, die minder geld hadden dan hij, ongelukkig te maken en te gronde te rigten, door hen tot uitgaven te verleiden, die hun niet betaamden, en hoe deugdzamer waardiger, en matiger een jong mensch was, des te grooter was het genot en de voldoening die hij smaakte, als hij hem tot den bedelstaf kon brengen. Hij speelde dus de rol, welke men den Satan toekent en liep rond, zoekende wien hij verslinden zou. „Het was mijn ongeluk dat ik kennis maakte en gemeenzaam werd met dezen mensch. De naam, welken ik had van ijverig te zijn in mijne studiën, maakte mij tot een wenschelijk voorwerp zijner kwade bedoelingen, en mijne eigene neigingen maakten het hem ligt genoeg om zijn doel te bereiken; want, hoewel ik me met den meesten ijver toegelegd had op de boeken, welke me groot genot opleverden, waren er andere genoegens, voor welke ik nog veel vatbaarder was; want ik was moedig, zeer opgewonden, eenigzins eerzuchtig en zeer verliefd van aard. „Ik was pas bekend geworden met Sir George, toen ik een deelgenoot werd van al zijne genoegens, en zoodra ik eens dat tooneel betreden had, duldden noch mijne neigingen, noch mijn hoogmoed, dat ik eene ondergeschikte rol zou spelen. Ik deed dus voor niemand van ons gezelschap onder in losbandigheid;—ja, ik maakte mij zoo berucht bij alle rustverstoringen en vechtpartijen, dat mijn naam gewoonlijk de bovenste was op de lijst der schuldigen; en in plaats van beklaagd te worden als de ongelukkige leerling van Sir George, werd ik nu beschuldigd als de persoon die dien veelbelovenden jongen heer misleid en bedorven had; want hoewel hij de belhamel was en de bevorderaar van al het onheil, werd hij er toch nooit voor gehouden. Eindelijk haalde ik mij de berisping der hoogste autoriteiten aan de akademie op den hals en er scheelde weinig aan dat ik weggejaagd werd. „Ge zult wel willen gelooven, mijnheer, dat het leven dat ik leidde, onbestaanbaar was met eenige vorderingen in de studie, en dat, naarmate ik me meer en meer aan de loszinnigheid overgaf, ik ook al slordiger in mijn werk werd. Dit was natuurlijk; maar het was niet alles. Mijne uitgaven overtroffen niet slechts zeer mijn inkomen, maar ook al de sommen, welke ik bovendien van mijn goeden milden vader afperste, onder het voorwendsel dat ik ze noodig had voor de voorbereidende stappen eer ik promoveerde. Deze eischen werden echter eindelijk zoo talrijk en buitensporig, dat mijn vader langzamerhand gehoor begon te geven aan de berigten, welke hij omtrent mijn gedrag vernam van verschillende kanten, en welke mijne moeder nooit naliet zeer getrouw en hardop te herhalen, er bijvoegende: „O ja, dit is de knappe jongen, de geleerde, die zijne familie zoo veel eer aandoet! Die haar fortuin zal maken! Ik dacht wel waartoe al deze geleerdheid leiden zou! Hij zal ons allen te gronde rigten, nadat zijn oudste broeder zelfs het noodzakelijke heeft moeten ontberen, om zijne opvoeding te betalen,—die ons zulke schoone renten zou opbrengen! Ik begreep wel wat die renten zouden zijn!” Met veel meer in denzelfden trant. Maar aan dit proefje zult gij wel genoeg hebben. „Mijn vader begon dus nu vermaningen in plaats van geld, in antwoord op mijne eischen te zenden, wat mijne zaken welligt iets vroeger tot de crisis bragt; maar al had hij mij zijn geheel inkomen gezonden, het zou, gelijk ge begrijpt, slechts zeer korten tijd voldoende zijn geweest om iemand te onderhouden, die met Sir George Gresham in zijne uitgaven wedijverde. „Het is waarschijnlijk dat de geldnood waarin ik me nu bevond, en de onmogelijkheid om het op dien voet langer vol te houden, mij op eens de oogen geopend en tot de studie terug gebragt zou hebben, als ik maar tot besef gekomen ware eer ik mij in schulden gewikkeld zag, waaruit ik nu geen kans zag me ooit te redden. Dit was inderdaad het hoofddoel van Sir George, waardoor hij zoo velen ongelukkig maakte, die hij later als gekken en kwasten uitlachte, omdat zij, zoo als hij het uitdrukte, hadden willen wedijveren met een man van zijn vermogen! Om dit doel te bereiken, leende hij hun zelfs tusschenbeide eene kleine som, om het krediet van zoo’n armen jongen bij anderen staande te houden, tot hij, juist door dat krediet, reddeloos verloren was. „Daar mijne stemming op deze wijze, even wanhopig was geworden als mijn toestand, bestond er naauwelijks ééne misdaad, waarover ik niet peinsde, om mij te redden. De zelfmoord werd een onderwerp van ernstig nadenken voor mij, en ik zou er zeker toe besloten hebben, zoo deze gedachte niet vervangen ware geworden door eene die nog schandelijker was, hoewel misschien minder zondig.” Hier aarzelde de vreemde een oogenblik en riep toen uit: „Neen! Ik verzeker u dat lange jaren de herinnering aan deze daad niet uitgewischt hebben en dat ik blozen moet, als ik ze u vertel!” Jones verzocht hem alles te verzwijgen, wat hem pijnlijk viel te verhalen; maar Partridge riep driftig uit: „O, ik smeek u, mijnheer, laat het ons toch hooren! Ik zou liever dit vernemen dan al het overige! En zoo waar ik zalig hoop te worden, zal ik er nooit één woord van zeggen!” Jones wilde hem hierover berispen; maar de vreemde belette het hem, door aldus voort te gaan: „Ik had een contubernaal, een voorzigtige, overleggende jongen, die hoewel hij geen groot jaargeld had, door zuinigheid meer dan veertig guinjes opgespaard had, die hij, zoo als ik wist, in zijn lessenaar bewaarde. Ik nam dus de gelegenheid waar, terwijl hij sliep, om hem den sleutel uit den broekzak te stelen, en maakte me dus meester van zijn schat. Daarna deed ik den sleutel weder in zijn zak, en veinzende te slapen, hoewel ik geen oog digt kon doen, bleef ik te bed tot hij opgestaan was en aan het bidden ging,—eene gewoonte welke ik al lang verwaarloosd had. „Angstvallige dieven, door overmaat van voorzorg, halen zich dikwerf eene ontdekking op den hals, welke vermeden wordt door die welke meer moed bezitten. Dit was ook het geval met mij; want had ik stoutmoedig zijn lessenaar open gebroken, zou hij mij waarschijnlijk niet eens verdacht hebben,—daar het echter duidelijk was, dat de persoon die hem bestolen had, den sleutel moest gehad hebben, begreep hij dadelijk, zoodra hij het geld miste, dat niemand anders dan zijn kamergenoot de dief kon wezen. Daar hij evenwel zeer benaauwd van aard was en ik zijn meerdere was in ligchaamssterkte, en naar ik geloof, ook in moed, durfde hij mij niet openlijk van mijne misdaad betichten, uit vrees voor de gevolgen. Hij ging dus dadelijk bij den Vice-kanselier der Hooge school, en onder eede eene verklaring afgelegd hebbende omtrent de omstandigheden onder welke hij bestolen was, kreeg hij, zonder bezwaar, een bevel tot arrestatie van iemand, die zoo schandelijk slecht ter naam en faam stond als met mij het geval was. „Tot mijn geluk, sliep ik den volgenden avond niet te huis; want dien dag bragt ik juist eene jonge dame in een rijtuig naar Whitney, waar wij den nacht bleven, en den volgenden morgen, onder weg naar Oxford, ontmoette ik een mijner vrienden, die me genoeg vertelde van hetgeen me dreigde, om mij dadelijk te doen omkeeren.” „Mijnheer,” vroeg Partridge, „vertelde hij u iets van het bevel tot arrestatie?” Maar Jones verzocht den vreemde voort te gaan, zonder op eenige onbeschaamde vragen te letten, en de oude heer ging voort: „Daar ik er nu niet meer aan denken kon naar Oxford terug te keeren, was het eerste dat bij me opkwam, eene reis naar Londen. Ik deelde mijn voornemen aan mijne gezellin mede, die in het begin er veel tegen had: maar toen zij mijne schatten zag, stemde zij er dadelijk in toe. Wij sloegen nu een zijweg in, die ons op den straatweg naar Cirencester bragt, en haastten ons zoo zeer, dat wij reeds den tweeden dag te Londen aankwamen. „Als ge bedenkt waar ik me nu bevond, en in welk gezelschap, zult gij waarschijnlijk begrijpen dat ik binnen zeer korten tijd al het geld uitgegeven had, waarvan ik me op zulk eene snoode wijze meester had gemaakt. „Ik leed nu veel meer ellende dan te voren; ik begon gebrek te hebben zelfs aan levensbehoeften en hetgeen nog pijnlijker was, mijne maitresse, op wie ik geheel verzot was geworden, deelde in mijne ellende. Het is welligt bijna onmogelijk de verschrikkelijkheid van die rampen te schilderen voor iemand die ze zelf niet gekend heeft; de rampen van hem die eene beminde ziet lijden, en haar niet helpen kan, en die terzelfder tijd het bewustzijn heeft dat hij haar tot dezen toestand gebragt heeft!” „Ik geloof het wel,—van ganscher harte!” riep Jones; „en ik heb in mijne ziel medelijden met u!” Daarop liep hij een paar maal, zeer ontroerd, de kamer op en neder, verontschuldigde zich toen en wierp zich op zijn stoel, uitroepende: „Goddank, dat ik daarvoor bewaard ben gebleven!” „Deze omstandigheid,” ging de vreemde voort, „verzwaarde dermate mijn ongelukkigen toestand, dat deze me bepaald ondragelijk werd. Ik kon ligter alle mogelijke ontberingen, zelfs honger en dorst verdragen, dan het denkbeeld om aan den grilligsten wensch eener vrouw niet te voldoen, op wie ik zoo buitensporig verzot was, dat ik, ofschoon wetende, dat zij de maitresse was geweest van de helft mijner kennissen, vast besloten had haar te trouwen. Maar het lieve schepsel wilde niet dat ik eene daad beging, welke de menschen als zoo nadeelig voor mij hadden kunnen beschouwen. En, daar zij welligt medelijden gevoelde met mij, toen zij dagelijks zag hoe veel ik om harentwil leed, besloot zij een einde aan mijne ellende te maken. Zij vond ook weldra het middel om mij uit mijn lastigen en benaauwden toestand te redden, want terwijl ik over allerlei plannen tobde om haar eenig genot te verschaffen, had zij de liefheid—mij te verraden aan een harer vorige minnaren te Oxford, door wiens zorg en ijver ik dadelijk gevat en naar de gevangenis gebragt werd. „Daar begon ik voor het eerst ernstig na te denken over de misslagen die ik vroeger begaan had; over de rampen die ik me zelf berokkend had, en over het leed dat ik den besten der vaderen veroorzaakt moest hebben. Wanneer ik bij dit alles den ontrouw mijner beminde voegde, werd mijne ellende zoo groot, dat ik het leven begon te haten en ik den dood als mijn besten vriend omhelsd zou hebben, zoo die zich aan mij aangeboden had zonder door de schande vergezeld te zijn. „De tijd der assises naderde weldra, en ik werd, volgens de wet, naar Oxford vervoerd, waar ik zeker schuldig verklaring en het daarop volgende doodvonnis wachtte;—maar tot mijne groote verwondering, trad er niemand op om mij te beschuldigen, en na afloop der zittingen, werd ik, bij gebreke aan aanklagte, in vrijheid gesteld. Met één woord, mijn contubernaal had Oxford verlaten, en hetzij uit onverschilligheid, of om eenige andere mij onbekende reden, had hij geweigerd zich iets verder met de zaak in te laten. „Misschien,” riep Partridge, „wilde hij uw bloed niet over zijn hoofd hebben,—en hij had gelijk. Als er iemand door mijne getuigenis aan de galg kwam, zou ik later nooit in staat wezen om alleen te slapen, uit vrees voor zijne schim.” „Ge zult me spoedig doen twijfelen, Partridge,” zei Jones, „waarin ge meer uitmunt, in dapperheid of in wijsheid.” „Nu, mijnheer,” hernam Partridge, „het staat u natuurlijk vrij mij uit te lagchen, als ge dat goedvindt; maar als gij slechts naar een zeer kort verhaal van mij wilt luisteren, dat zeker waar is, zult gij misschien van gedachte veranderen. In het dorp waar ik ter wereld kwam—” Hier wilde Jones hem het stilzwijgen opleggen; maar de vreemde kwam tusschenbeide en verzocht verlof voor hem om zijn verhaal te doen, belovende inmiddels te bedenken wat hij zelf verder mede te deelen had. Partridge begon nu als volgt: „In het dorp waar ik ter wereld kwam, leefde een pachter, Bridle genaamd, die een zoon had, een goeden, veel belovenden jongen, Frans geheeten. Wij gingen zamen op dezelfde school, waar ik me nog herinner, dat hij het tot de Epistolae van Ovidius bragt, en hij soms drie regels achtereen vertalen kon zonder ééns in het woordenboek te kijken. Bovendien, was het een zeer brave jongen, die ’s zondags de kerk nooit oversloeg, en men rekende hem onder de beste koorzangers van de gemeente. Hij plagt wel eens tusschenbeide een slokje te veel te gebruiken;—maar dat was zijn eenig gebrek.” „Nu, kom maar tot het spook!” riep Jones. „Wees daar niet ongerust over, mijnheer,” hernam Partridge; „ik zal er spoedig genoeg toe komen! Ge moet nu weten, dat de oude Bridle eene merrie kwijt raakte, als ik me goed herinner, een schimmel, en het gebeurde dat de jonge Frans kort daarna op de kermis te Hindon, naar ik meen, op een—neen, den dag van de week kan ik me niet herinneren,—maar, daar was hij—en zie, daar ontdekt hij een mensch op zijn vaders merrie gezeten! Frans riep dadelijk, „Houdt den dief!” en daar het midden op de kermis was, kunt ge wel begrijpen dat het onmogelijk was voor den kerel om weg te komen. Dus werd hij opgepakt en voor den vrederegter gebragt;—die was, dat weet ik nog best, mijnheer Willoughby van Noyle, een best, goed mensch, en hij zond den beschuldigde naar de gevangenis en Frans moest borg stellen, dat hij zou komen getuigen als hij opgeroepen werd. Eindelijk kwam Milord, de regter Page, om bij de assises voor te zitten en de kerel werd voorgebragt en Frans werd als getuige gedagvaard. Wel! Ik zal nooit het gezigt van den regter vergeten toen hij hem begon te ondervragen omtrent hetgeen hij tegen den beklaagde in te brengen had. De arme Frans stond te beven en te sidderen in zijn schoenen! „Nou, gij lummel,” zei Milord, „wat hebt gij te vertellen? sta me daar niet te kugchen en te stamelen, maar spreek eens op!” Evenwel werd hij spoedig heel vriendelijk jegens Frans en begon te donderen tegen den andere, en toen hij hem vroeg, wat hij tegen de beschuldiging in te brengen had, zei de kerel, dat hij het paard gevonden had. „Hé!” hernam de regter, „gij zijt een bijzonder gelukkig mensch; ik heb al veertig jaren hier het graafschap rondgereisd en heb van mijn leven geen paard gevonden. Maar, wil ik u wat zeggen, vriend? ge zijt nog gelukkiger geweest dan ge u verbeeldt; want ge hebt niet slechts een paard, maar een halster voor u zelven er bij gevonden!” Wel! Ik zal nooit dat woord vergeten! En iedereen begon ook hardop te lagchen,—want ze konden het niet laten. Ja, en hij zeide wel twintig andere grappen, die ik me nu niet meer herinneren kan. Hij zei iets over de paardenkennis van den dief, dat iedereen weêr aan het lagchen bragt. Die regter moet zeker evenzeer bij de hand als geleerd geweest zijn! ’t Is inderdaad alleraardigst om zoo’n halszaak te hooren behandelen. Maar ik beken dat ik één ding een weinig hard vond voor den beklaagde, en dat was, dat de advokaat die voor hem pleiten zou, niet eens gehoord werd, ofschoon hij verlof vroeg om slechts één enkel woord te mogen inbrengen;—maar Milord wilde niets van hem weten, hoewel hij een advokaat tegen hem een half uur lang liet praten. Ik dacht wel dat het wat wreed was, dat moet ik bekennen,—Milord en al de overige leden van het geregtshof, en de Jury en de advokaten en de getuigen, alles tegen één armen drommel,—die op den koop toe in de boeijen zat! Nu, de vent werd opgeknoopt,—en dat kon ook wel niet anders, en de arme Frans had geen rust meer. Hij was nooit alleen in het donker, of hij verbeeldde zich den geest van den armen kerel te zien.” „Nu? Is dat uw geheele verhaal?” vroeg Jones. „Wel neen!” riep Partridge. „Heere mijn tijd! Nu kom ik juist tot de zaak! Want op zekeren avond, toen hij van de kroeg naar huis ging, door eene lange, smalle, donkere laan, liep hij het spook vlak tegen het lijf, en het spook, dat in het wit gekleed was, viel Frans aan, en Frans, die een fiksche jongen was, sloeg terug, en zoo worstelden ze tegen elkaar en de arme Frans kreeg verschrikkelijke slagen, zoodat het hem geweldig veel moeite kostte om naar huis te kruipen; maar, van de slagen en van den schrik was hij wel veertien dagen ziek;—en dat is alles zeker waar, en de heele gemeente zou het kunnen getuigen.” De vreemdeling glimlachte over dit verhaal, en Jones proestte het uit, waarop Partridge zeide: „Ja, lach maar, mijnheer; dat hebben ook anderen gedaan, vooral een landjonker dáár, welke men zoo wat voor ’n godloochenaar houdt, die, omdat er den volgenden morgen een kalf met een witten kop dood gevonden werd in die laan, volhield dat de strijd plaats had gehad tusschen Frans en het stomme dier: alsof een kalf een mensch zou durven aanvallen! En daarenboven verzekerde me Frans dat hij wel wist dat het een spook was, en dat hij voor elk geregtshof ter wereld dat bezweren wilde; hij had ook niet meer dan een kan of twee drie gedronken, toen het gebeurde. De hemel beware ons allen, zeg ik, en belette dat wij de handen in bloed doopen!” „Nu, mijnheer,” zei Jones tot den vreemde, „Partridge heeft zijn verhaal ten einde gebragt en ik hoop dat hij u niet meer storen zal, als gij zoo vriendelijk wilt wezen om voort te gaan.” De oude heer hervatte toen zijn verhaal; daar hij echter een oogenblik rust gehad heeft, achten wij het ook goed den lezer hetzelfde te gunnen, en zullen dus een einde maken aan dit hoofdstuk. HOOFDSTUK XII. DE OUDE MAN VAN DEN BERG GAAT VOORT MET ZIJN VERHAAL. „Ik had nu mijne vrijheid herkregen,” zei de vreemdeling; „maar ik was mijn goeden naam kwijt; want er is groot verschil tusschen een man, die uit gebrek aan bewijzen vrijgesproken wordt door eene regtbank en hem die in zijn eigen hart en in de oogen der wereld onschuldig wordt bevonden. „Ik was mij mijne schuld bewust, en schaamde me dus iemand in de oogen te zien, om welke reden ik besloot den volgenden morgen Oxford te verlaten, eer ik gevaar liep bij daglicht door iemand gezien te worden. „Zoodra ik de stad achter den rug had, kwam de gedachte bij mij op om naar huis terug te keeren, bij mijn vader, en om te trachten zijne vergiffenis te verwerven; daar ik echter geen grond had te veronderstellen dat hij niet bekend was geworden met al wat er geschied was, en daar ik zijn grooten afkeer kende van al wat op oneerlijkheid geleek, kon ik geene hoop voeden van door hem in genade opgenomen te worden, vooral omdat ik slechts al te zeker was van den nadeeligen invloed mijner moeder te zullen ondervinden. Ja, al ware ik even zeker geweest van mijn vaders vergiffenis, als ik me nu van het tegendeel gevoelde, twijfel ik, of ik den moed zou gehad hebben hem onder de oogen te komen, of dat ik, op welke voorwaarden ook, mij er aan had kunnen onderwerpen om met diegenen te leven en om te gaan, die mij van zulk eene schanddaad schuldig wisten. „Ik haastte me dus naar Londen terug te komen, de beste schuilplaats voor leed of schande, tenzij men algemeen bekend is; want men smaakt er het voordeel, zonder het nadeel der eenzaamheid, daar men tegelijker tijd alleen en onder de menschen zijn kan; en terwijl men onopgemerkt stil zit of rondwandelt, is er drukte, gewoel, en eene onafgebroken reeks van verschillende voorwerpen, die den geest bezig houden en beletten dat men aan zijne eigene gedachten wordt overgeleverd,—of liever zich verzadigt met leed en schande,—de slechtste kost ter wereld; en waarop sommigen (hoewel er velen zijn die beide alleen in het openbaar gevoelen), ruimschoots en op eene zeer noodlottige wijze teren in de eenzaamheid. „Maar, daar er bijna geen menschelijk goed bestaat, dat niet zijn kwaad ook medebrengt, zoo zijn er ook velen, die deze onoplettendheid der menschen onderling afkeuren;—voornamelijk diegenen, welke geen geld hebben; want evenmin als men schaamte gevoelt voor onbekenden, wordt men ook door onbekenden gevoed en gekleed. En de mensch kan even goed verhongeren midden op de markt te Londen, als in de woestijnen van Arabië. Het was op het oogenblik mijn lot om geheel vrij te zijn van hetgeen vele schrijvers, die er waarschijnlijk nooit overlast van hadden, „het grootste kwaad” noemen,—namelijk het geld.” „Met uw verlof, mijnheer,” zei Partridge, „ik herinner me geen schrijver, die het „een kwaad” genoemd heeft; maar wel „irritamenta malorum” „Effodiuntur opes irritamenta malorum.”” „Nu, mijnheer,” ging de vreemdeling voort, „of het geld een kwaad is, of alleen eene oorzaak van het kwaad,—ik had er volslagen gebrek aan, en terzelfder tijd ook aan vrienden, en naar ik me verbeeldde ook aan kennissen;—maar toen ik op zekeren avond, zeer hongerig en ellendig door den Binnen-Tempel ging, hoorde ik eene stem, die mij op de meest gemeenzame wijze bij mijn doopnaam riep, en mij omkeerende herkende, ik dadelijk den persoon, die mij aldus toesprak, als een oud mede-student, die sedert een jaar de akademie verlaten had,—lang eer mij eenig ongeluk overkomen was. Deze heer, die Watson heette, drukte me hartelijk de hand, uitte de meeste vreugde over onze ontmoeting en stelde onmiddellijk voor, dat wij zamen eene flesch drinken zouden. Ik weigerde dit eerst, voorgevende dat ik zaken af te doen had; daar hij er echter op bleef aandringen, overwon eindelijk de honger mijn hoogmoed, en ik bekende hem ronduit dat ik geen duit op zak had,—evenwel niet zonder eene onwaarheid te bedenken, om mij te verontschuldigen, daar ik zeide dat ik dien morgen van kleeding verwisseld en vergeten had het geld uit mijn broekzak te nemen. De heer Watson zeide: „Kom Jaap, ik dacht dat gij en ik elkaar te goed kenden, om van zoo iets te spreken.” Hij nam me toen onder den arm en sleepte mij mede; maar behoefde weinig geweld te gebruiken, daar mijne eigene neigingen me veel sterker trokken dan hij had kunnen doen. „Wij gingen nu naar de herberg „De Kloosterbroeders,” waar, gelijk u bekend is, altijd de grootste drukte heerscht. De heer Watson wendde zich onmiddellijk tot den bottelier, zonder aan den kok te denken; want hij verbeeldde zich natuurlijk dat ik al lang geleden gegeten had. Daar dit echter het geval niet was, bedacht ik eene nieuwe onwaarheid, en vertelde mijn makker, dat ik om zaken van belang naar het andere einde van de stad was geweest, en slechts in de haast onderweg eene cotelette gegeten had, en dus weer honger had en hem verzocht een beef-steak bij de flesch te bestellen.” „Zekere soort van menschen dienden wel altijd een sterk geheugen te hebben,” zei Partridge. „Hadt ge dan geld genoeg op zak gehad om de cotelette te betalen?” „Uwe opmerking is zeer juist,” hernam de vreemde; „en ik geloof dat zulke vergissingen onafscheidelijk zijn van de gewoonte van onwaarheid te vertellen.—Maar, om voort te gaan: ik begon me nu zeer gelukkig te gevoelen. Het vleesch en de wijn wonden me spoedig op, en ik smaakte groot genot in den omgang met mijn oude kennis, te meer, daar ik in den waan verkeerde dat hij niets wist van hetgeen er aan de akademie voorgevallen was sedert zijn vertrek. „Maar hij liet me niet lang in dezen aangenamen waan; want met de eene hand een vol glas opnemende, terwijl hij mij met de andere vatte, riep hij uit: „Nu oude, jongen, dit is om u geluk te wenschen dat gij zoo eervol vrijgesproken werdt in die zaak, waarin gij als beklaagde moest optreden!” „Ik stond als versteend bij deze woorden, en zoodra Watson dit opmerkte, ging hij voort: „Wel, vriendje, ge behoeft u niet te schamen; men heeft u vrijgesproken en geen mensch durft nu zeggen dat gij schuldig zijt; maar ik bid u, vertel mij, als vriend, hebt ge hem werkelijk niet bestolen? Ik hoop dat ge ’t gedaan hebt; want, mag ik verd.... zijn, als het niet eene verdienstelijke daad was, om zulk een ellendigen, kruipenden schelm af te zetten, en in plaats van twee honderd, wilde ik, dat ge twee duizend guinjes genomen hadt. Kom, kom, oude jongen,—wees niet bang om mij alles te bekennen;—ge staat nu niet voor een van die pruiken! Verd—! als ik u niet eerbiedig daarom; want, zoo waar ik hoop zalig te worden, zou ik volstrekt niet schromen het ook te doen.” „Deze betuiging deed mijne schaamte eenigzins verminderen, en daar de wijn mijn hart ook geopend had, bekende ik zeer gul den diefstal, maar verzekerde hem dat hij verkeerd ingelicht was omtrent de som, die naauwelijks meer dan een vijfde gedeelte bedroeg van hetgeen hij zich verbeeldde. „Dat spijt me hartelijk,” zeide hij, „en ik wensch u meer voorspoed de volgende keer. Maar, als gij mijn raad volgen wilt, zult gij u aan geen gevaar meer van dien aard bloot stellen. Zie hier,” ging hij voort,—eenige dobbelsteenen uit den zak halende,—„hier is het ware! Dit zijn de kleine doktoren, die de ziekte van de beurs genezen. Volg maar mijn raad, en ik zal u de kunst leeren om een vogel te plukken zonder gevaar te loopen van zelf aan een dorren boom te blijven hangen.” „Dorren boom?” vroeg Partridge. „Wel, mijnheer, wat is dat?” „Dat is dieventaal,” zei de vreemde, „en beteekent „de galg;” want de spelers, die weinig van de dieven verschillen in hunne zedeleer, hebben ook veel overeenkomst met hen in de taal. „Wij hadden nu ieder eene flesch geledigd, toen mijnheer Watson zeide, dat men al aan de groene tafel bezig was, en dat hij er bij moest wezen, mij terzelfder tijd ten ernstigste aanradende om met hem te gaan en mijn geluk te beproeven. Ik hernam dat hij wel wist dat ik dat nu niet doen kon, daar ik hem verteld had, dat ik niets op zak had. En, om de waarheid te zeggen, na zijne krachtige vriendschapsbetuigingen, twijfelde ik niet dat hij mij eene kleine som zou willen leenen met dat doel; maar hij hernam: „Dat doet er niet toe, vriendje, ge kunt gerust eene weddingschap doen! Maar pas op met wien ge het aanlegt! Ik zal u een wenk geven met wien gij moet beginnen:—wat noodzakelijk zou kunnen wezen, daar gij een vreemde zijt in de stad en een ouden speler van een groen niet weet te onderscheiden.” „Men bragt nu de rekening en Watson betaalde zijn aandeel en wilde gaan. Ik herinnerde hem weder met een blos dat ik geen geld had, en hij hernam: „Dat doet er niet toe; laat ze het maar opschrijven, of poets hem maar, onbevreesd zonder, er notitie van te nemen.—Of wacht eens—ik weet er iets beters op,” zeide hij. „Ik ga eerst naar beneden, en gij neemt dan het geld hier van tafel op en gaat naar de koffijkamer en laat de heele boel daar opschrijven, en ik zal u wachten aan den hoek van de straat.” „Ik drukte eenigen tegenzin in dit plan uit, en gaf te kennen dat ik verwacht had dat hij alles zou betalen; maar hij verklaarde geen stuiver meer op zak te hebben. „Hij ging toen naar beneden en ik liet me overhalen om het geld op te nemen en hem te volgen, wat ik zoo schielijk deed, dat ik hem den knecht hoorde zeggen, dat het geld voor de rekening op tafel lag. De knecht ging mij voorbij op de trap, naar boven; maar ik haastte me zoo zeer op straat te komen dat ik niets van zijne teleurstelling vernam en ook niets in de koffijkamer zeide. „Wij gingen nu regtstreeks naar het speelhuis, waar de heer Watson, tot mijne groote verwondering, eene zware som gelds te voorschijn haalde en die vóór zich nederlegde; wat vele anderen ook deden, zonder twijfel hunne eigene geldhoopen beschouwende als zoo vele lokvinken, om die hunner buren tot zich te trekken. „Het zou vervelend wezen om hier al de grillen te beschrijven van Fortuna, of liever van de dobbelsteenen die hier hun tempel hadden. Hoopen gouds verdwenen in weinige oogenblikken aan één kant der tafel en verrezen even spoedig aan den anderen. De rijke werd in één oogenblik arm en de arme werd in even korten tijd rijk, zoodat het scheen dat even als een wijsgeer nergens zijne leerlingen beter omtrent het verachtelijke der rijkdommen had kunnen inlichten, hij zeker ook nergens de onzekerheid van hun duur zoo duidelijk had kunnen aanwijzen. „Wat mij betreft, na mijn kleinen inzet eerst aanzienlijk vermeerderd te hebben, zag ik hem eindelijk geheel verdwijnen. Na vele kanswisselingen stond ook de heer Watson eenigzins driftig van de tafel op, verklaarde dat hij ruim honderd pond verloren had en dat hij niet langer spelen wilde. Hij rigtte zich toen weder tot mij en verzocht me weder naar dezelfde herberg met hem te gaan; maar ik weigerde dit ten stelligste, zeggende dat ik me niet meer aan hetzelfde gevaar wilde blootstellen, vooral daar ook hij al zijn geld verloren had en in denzelfden toestand verkeerde als ik. „Bah,” zeide hij, „ik heb een paar guinjes van een vriend ter leen gevraagd en een er van staat tot uw dienst.” Hij drukte me er dadelijk een in de hand, en ik weerstond niet meer. „Het hinderde me eerst naar hetzelfde huis te gaan, hetwelk wij op zulk eene schuinsche wijze verlaten hadden, maar toen de knecht ons met de meeste beleefdheid zeide, „dat hij geloofde dat wij vergeten hadden onze rekening te betalen,” was ik weder gerust gesteld, en gaf hem dadelijk de guinje, met last om de rekening er af te houden en nam de schuld welke hij onverdiend op mij geworpen had, op mijne schouders. „De heer Watson bestelde nu het fijnste souper dat hij bedenken kon, en hoewel hij vroeger met eenvoudigen tafelwijn tevreden was geweest, was nu niets dan de duurste Bourgogne goed genoeg voor hem. „Ons gezelschap werd spoedig vermeerderd door de komst van verscheidene heeren van de speeltafel, van welke de meesten, naar ik later begreep, niet daar kwamen om iets te drinken, maar om zaken; want de echte spelers hielden zich ziek en weigerden iets te gebruiken, terwijl zij twee jonge lieden tot drinken aanmoedigden, die later uitgeplunderd zouden worden,—wat ook op eene onbarmhartige wijze geschiedde. Ik had het geluk om deel aan den buit te hebben, hoewel ik nog geen deel aan het geheim had. „Een opmerkelijk verschijnsel deed zich voor bij dit spel in de kroeg; namelijk, dat het geld langzamerhand geheel verdween, zoodat, hoewel de tafel eerst half bedekt was met goud, eer het spel uit was (wat niet het geval was vóór den middag van den volgenden dag,—een zondag), er naauwelijks één goudstuk op tafel te zien was, en dit was te vreemder daar alle aanwezigen, behalve ik, verklaarden dat zij geld verloren hadden, en—waar het geld heen was tenzij, de Satan zelf het opgepakt had, is moeijelijk te zeggen.” „Dat zal hij ook zeker gedaan hebben,” zei Partridge, „want de booze geesten kunnen alles wegslepen, zonder gezien te worden, al zijn er nog zoo vele menschen in de kamer, en het zou mij niet verwonderd hebben als hij de heele troep slecht volk gehaald had, dat onder kerktijd zat te spelen. En, als ik verkoos, zou ik u eene echte spookgeschiedenis kunnen vertellen van den duivel, die een man uit het bed haalde van een ander man’s vrouw, en door het sleutelgat met hem wegvloog. Ik heb het huis gezien waar het gebeurd is, en in de laatste dertig jaren heeft geen mensch er in willen wonen.” Hoewel Jones wat knorrig was over de onbescheidenheid van Partridge, moest hij toch om zijne eenvoudigheid glimlagchen. Dit deed de vreemde ook en hervatte toen zijn verhaal, zooals men in het volgende hoofdstuk zien zal. HOOFDSTUK XIII. VERVOLG VAN HET VOORGAANDE VERHAAL. „Mijn oud mede-student had me in nieuwe tooneelen ingewijd. Ik werd bekend met de geheele broederschap van valsche spelers, en met hunne geheimen. Dat is, met die grove streken die geschikt zijn om de stompen en onervarenen te foppen; want er zijn sommige fijne zetten die slechts aan weinigen van de bende bekend zijn, welke aan het hoofd van hun beroep staan;—eene eer, welke buiten mijn bereik bleef; want de drank, waaraan ik uiterst verslaafd was, en mijne aangeborene drift beletten mij om eenige groote bedrevenheid te bereiken in eene kunst, welke evenveel koelbloedigheid eischt als het strengste wijsgeerige stelsel. „De heer Watson, met wien ik nu op den meest gemeenzamen voet leefde, ging ook gebukt onder het eerstgenoemd gebrek, waaraan ik leed; dus in plaats van rijk te worden door zijn beroep, zooals het geval was met sommige anderen, was hij beurtelings arm en rijk, en werd dikwerf genoodzaakt onder een glas wijn, aan zijne koelbloedigere vrienden den roof af te staan, welken hij aan de openbare speeltafel van zijne slagtoffers verkregen had. „Evenwel gelukte het ons, schoon op eene onzekere wijze, om den kost te verdienen en gedurende twee jaren zette ik dit beroep voort, in welken tijd ik alle mogelijke lotwisselingen beleefde;—soms zwelgde ik in overvloed; op andere oogenblikken had ik tegen bijna onoverkomelijke bezwaren te worstelen. Heden wentelde ik me letterlijk in allerlei weelde; den volgenden dag moest ik me met den grofsten en eenvoudigsten kost tevreden stellen. Mijne fraaije kleêren droeg ik dikwijls ’s avonds, en den morgen daarop waren zij verpand. „Op zekeren dag, toen ik zonder een duit op zak van de speeltafel terugkeerde, zag ik een grooten oploop op straat. Daar ik niets te duchten had van zakkenrollers, waagde ik me in het gewoel, waar ik vernam dat iemand zwaar mishandeld en bestolen was geworden door eene bende schelmen. De gekwetste was met bloed bedekt en naauwelijks in staat om op de beenen te blijven. Daar mijne toenmalige leefwijze en omgang me niet van alle menschelijkheid beroofd hadden, hoewel me zeer weinig eerlijkheid of schaamte overbleef, bood ik den ongelukkige onmiddellijk mijne hulp aan, welke met dank aangenomen werd, en zich onder mijn geleide stellende, smeekte hij mij hem naar eene herberg te brengen, waar hij een heelmeester kon laten halen, daar hij, gelijk hij zeide, zich flaauw gevoelde van het bloedverlies. Hij scheen inderdaad zeer gelukkig van iemand te vinden, die een fatsoenlijk uiterlijk had; want, wat al de overigen betreft die tegenwoordig waren, zij zagen er zóó uit, dat het niet voorzigtig zou geweest zijn om eenig vertrouwen in hen te stellen. „Ik nam den armen man onder den arm, en bragt hem naar de herberg, waar wij bijeen kwamen, daar die toevallig het digtst in de buurt was. Een heelmeester, die gelukkig in huis was, kwam er dadelijk bij, en verbond zijne wonden, die, tot mijn groot genoegen, bleken volstrekt niet doodelijk te zijn. „De heelmeester, die zijn werk zeer vlug en behendig verrigt had, begon nu met te vragen, in welk gedeelte van de stad de patient woonde? En deze hernam: „dat hij pas dien morgen in de stad gekomen was; dat zijn paard stond in een logement in Piccadilly, en dat hij geene andere woning had, en zeer weinige, of geene kennissen in de stad.” „De heelmeester, wiens naam mij ontschoten is, schoon ik me herinner dat die met een R begon, had zeer veel naam, en was heelmeester des Konings. Hij bezat bovendien vele goede hoedanigheden, en was een zeer mild, goedaardig mensch, die zich steeds bereid betoonde om zijne medemenschen alle mogelijke hulp te verleenen. Hij bood den zieke aan om hem in zijn eigen rijtuig naar zijn logement te laten brengen, en fluisterde hem tevens in het oor, „dat als hij geld noodig had, hij hem daarmede voorzien kon.” „De arme man was echter buiten staat om hem voor dit edelmoedige aanbod te danken; want na de oogen een tijdlang op mij gevestigd te hebben, wierp hij zich achterover in zijn stoel, en riep: „Mijn zoon! O mijn zoon!” en viel toen in zwijm. „Velen der aanwezigen schreven dit toe aan het bloedverlies; maar ik, die op hetzelfde oogenblik mij de trekken van mijn vader begon te herinneren, gevoelde me nu bevestigd in mijn vermoeden en overtuigd dat hij zelf het was, dien ik nu ontmoet had. Ik liep dadelijk op hem toe, hief hem in de armen op en kuste vurig zijne koude lippen. Hier moet ik een sluijer laten vallen over een tooneel, dat ik niet beschrijven kan; want, ofschoon ik niet van mij zelven raakte, zooals mijn vader een tijdlang bleef, waren mijne zinnen zoodanig verward door schrik en verbazing, dat ik niet weet wat er gedurende eenige minuten voorviel,—tot mijn vader weder uit de onmagt bijgekomen was en ik me in zijne armen bevond, onder teedere omhelzingen van weerskanten, terwijl ons beiden de tranen langs de wangen biggelden. „De meesten der aanwezigen schenen zeer getroffen door dit tooneel, terwijl wij, als de hoofdpersonen, zeer verlangende waren om ons zoo spoedig mogelijk aan aller oogen te onttrekken. Mijn vader maakte dus gebruik van het vriendelijke aanbod van den heelmeester en ik vergezelde hem naar zijn logement. „Zoodra wij ons alleen bevonden, verweet hij mij vriendelijk dat ik hem in zoo langen tijd niet geschreven had,—zonder een enkel woord te spreken van de misdaad, welke de aanleiding tot mijn stilzwijgen was geweest. Daarop maakte hij mij bekend met den dood mijner moeder, en stond er op dat ik met hem naar huis zou terugkeeren, er bijvoegende, „dat hij al veel ongerustheid om mijnentwil had uitgestaan, dat hij niet wist of hij het meest gevreesd, of gewenscht had te vernemen dat ik overleden was, daar hij zoo veel angst uitgestaan had omtrent dingen, die erger waren dan de dood. Eindelijk vertelde hij mij, dat een heer uit zijne buurt, die pas een zoon uit Londen gered had, hem bekend had gemaakt met mijn verblijf en dat de eenige aanleiding tot zijne reis was, om mij van deze leefwijze terug te brengen.” Hij dankte den Hemel dat het hem gelukt was mij te ontdekken door een ongeluk, dat voor hem noodlottig had kunnen wezen, en het deed hem genoegen te denken dat hij zijn behoud gedeeltelijk toeschrijven moest aan mijne menschlievendheid, waarmede hij verklaarde nog meer ingenomen te zijn, dan het geval zou geweest zijn, als ik, wetende, dat mijn vader in den nood was, alleen uit pligtbesef gehandeld had. „De bedorvenheid was niet zoo diep in mijn hart doorgedrongen, dat ze me ongevoelig maakte voor zijne groote liefde, hoe weinig ook door mij verdiend. Ik beloofde dadelijk aan zijne wenschen te gehoorzamen en met hem naar huis te gaan, zoodra hij in staat zou zijn de reis te ondernemen, wat binnen zeer weinige dagen het geval was, dank zij de zorgen van den uitmuntenden heelmeester, die hem behandelde. „Den dag vóór mijn vaders vertrek (tot welk oogenblik ik hem naauwelijks uit de oogen liet), ging ik afscheid nemen van eenige mijner meest gemeenzame kennissen, vooral van mijnheer Watson, die me afried van me te gaan begraven, gelijk hij het noemde, alleen om toetegeven aan de dwaze wenschen van een goeden ouden suffert. „Zijne woorden bleven echter zonder uitwerking, en nog eens zag ik mijne geboorteplaats weder. Mijn vader smeekte me nu ernstig aan het huwelijk te denken; maar daarvan was ik ten zeerste afkeerig. Van de liefde had ik reeds geproefd en misschien zijn u de buitensporigheden van dien teedersten en hevigsten der hartstogten bekend?” Hier zweeg de oude heer een oogenblik en keek Jones ernstig aan, die binnen eene minuut doodsbleek en vuurrood werd; waarop de grijsaard, zonder eenige aanmerking daarop te maken, hervatte: „Daar ik nu van al de behoeften van het leven voorzien was, legde ik me weder op de studie toe, en met veel grooteren ijver dan ooit te voren. De boeken welke mij nu steeds bezig hielden, waren alleen dezulken, oud of nieuw, die over de echte wijsbegeerte handelen,—iets dat door velen beschouwd wordt als een geschikt voorwerp van hoon en bespotting. Ik herlas nu de werken van Aristoteles en Plato, met de overige onwaardeerbare schatten, welke het oude Griekenland aan de menschheid nagelaten heeft. „Hoewel nu deze schrijvers mij geene kunst leerden, waardoor de menschen zich voorspiegelen mogen rijkdommen, of wereldsche magt te verwerven, leerden zij me echter zelfs de duurste voorwerpen verachten, die men door beide kan verkrijgen. Zij verheffen den geest en verharden en versterken hem tegen de grillige streken van het noodlot. Zij leeren niet slechts de wijsheid; maar bevestigen den mensch in de beoefening er van, en bewijzen duidelijk, dat die onze gids moet wezen, als wij ooit hopen mogen het hoogste aardsche geluk te bereiken, of ons met eenig goed gevolg te verdedigen tegen de ellende, welke den mensch overal omringt en dreigt. „Hierbij voegde ik eene andere studie, bij welke vergeleken alle wijsbegeerte door de wijsste heidenen geleerd, weinig meer is dan een droom, en inderdaad even ijdel, als ooit door den dwaasten grappenmaker beweerd is. Dit is de goddelijke wijsheid, welke alleen in de Heilige Schrift gevonden wordt, die ons de kennis en de verzekering van dingen mededeelt, welke onze aandacht veel waardiger zijn dan al wat deze wereld aanbieden kan;—van dingen, welke de Hemel zelf zich verwaardigd heeft aan ons te openbaren, en tot welker kennis de menschelijke geest, zonder hulp, nooit had kunnen opklimmen. Ik begon nu te begrijpen dat al de tijd, welken ik aan de beste heidensche schrijvers verspild had, bijna zoo goed als verloren was geweest; want hoe aangenaam en genoegelijk hunne lessen ook zijn, en hoe voldoende ook voor de juiste regeling van ons gedrag ten opzigte dezer wereld, toch,—vergeleken bij de heerlijkheid in de Heilige Schrift geopenbaard,—schijnen ze ons beuzelachtig en even onbeduidend als de regels, volgens welke de kinderen hunne beuzelachtige spelen en tijdverdrijven bestieren. ’t Is waar, dat de wijsbegeerte ons wijzer maakt,—maar het christendom maakt ons beter. De wijsbegeerte verheft en versterkt den geest; het christendom verzacht hem en maakt hem beminnelijk. De eerste maakt ons tot het voorwerp der menschelijke bewondering; de laatste tot dat der goddelijke liefde. Gene verzekert onze tijdelijke,—deze onze eeuwige zaligheid.—Maar ik vrees u door mijne uitweiding te vervelen?” „Wel, volstrekt niet,” zei Partridge; „de hemel verhoede, dat het schoone ons ooit vervelen zou!” „Ik had,” hervatte de onbekende, „ongeveer vier jaren, voor mij zelven op de gelukkigste wijze doorgebragt, geheel aan mijne overpeinzingen overgelaten en volstrekt, wat het aardsche betreft, zonder zorgen, toen ik den besten der vaders verloor,—een vader dien ik zoo teeder beminde, dat mijne droefheid bij zijn verlies alle beschrijving te boven ging. Ik wierp nu mijne boeken ter zijde en gaf me eene geheele maand over aan droefgeestigheid en wanhoop. De tijd, echter, de beste trooster der menschheid, bragt me eindelijk verligting.” „Ja, ja! tempus edax rerum!” zei Partridge. „Daarop,” vervolgde de vreemdeling, „keerde ik weder tot mijne studiën terug, wat mij, mag ik zeggen, volkomen genas; want de wijsbegeerte en de godsdienst mogen de oefeningen van den geest genoemd worden, en als die in de war is, zijn ze even heilzaam als beweging is voor het zieke ligchaam. En werkelijk, ze hebben ongeveer dezelfde uitwerking als de beweging; want ze versterken en verheffen den geest, tot dat de mensch naar de schoone woorden van Horatius, wordt: „Fortis et in seipso totus teres atque rotundus, Externi ne quid valeat per laeve morari: In quem manca ruit semper Fortuna.” Hier glimlachte Jones, om het een of ander denkbeeld dat zich aan hem opdrong; maar de onbekende zag er denkelijk niets van en ging voort: „Mijne omstandigheden waren zeer veranderd door den dood van mijn besten vader; want mijn broeder, die nu heer in huis was geworden, verschilde zoo zeer van mij in zijne neigingen, en onze leefwijze was zoo uiteenloopend geweest, dat wij niet deugden in elkaars gezelschap; maar hetgeen ons zamenzijn nog onaangenamer maakte, was de weinige harmonie tusschen de weinigen die mij bezochten en den talrijken stoet jagers, die bijna altijd mijn broeder uit het veld naar tafel volgde; want zulke menschen, de luidruchtigheid en den onzin daargelaten, waarmede zij bedaarde menschen vervolgen, trachten steeds hen met beleedigingen en minachting uit te tarten. Dat gebeurde zoo dikwerf, dat ik noch mijne vrienden ooit aan tafel met hen zitten konden zonder bespot te worden wegens onze onwetendheid in de jagerstaal. Want menschen, die wezenlijk geleerd zijn en eene bijna algemeene kennis bezitten, hebben steeds medelijden met de onwetendheid van anderen; maar lieden die slechts in de eene of andere geringe, verachtelijke kunst uitmunten, bespotten diegenen die daarin onbedreven zijn. „Met één woord, wij scheidden weldra, en volgens den raad van een geneesheer, ging ik naar Bath, om de baden te gebruiken; want mijne hevige droefheid, gepaard met een zittend leven, had mij eene soort van paralytische ziekte berokkend, voor welke de wateren daar als een bijna onfeilbaar geneesmiddel beschouwd worden. Den tweeden dag na mijne aankomst, terwijl ik langs de rivier wandelde, scheen de zon zoo brandend heet,—hoewel het nog vroeg in het jaar was,—dat ik eene schuilplaats zocht onder eenige wilgenboomen, waar ik bij het water ging zitten. Ik had nog niet lang dáár gezeten, toen ik aan den anderen kant der boomen, iemand bitter hoorde zuchten en steunen. Op eens, met een verschrikkelijken vloek, riep hij uit: „Neen! Ik kan het niet meer verdragen!” en wierp zich onmiddellijk in de rivier. Ik sprong dadelijk op en liep naar het water, tegelijker tijd, zoo hard ik kon, om hulp roepende. Gelukkiger wijze, was er een hengelaar aan ’t visschen, iets lager aan ’t water, en door wat hoog riet voor mij verborgen. Hij kwam dadelijk aanloopen, en te zamen, gelukte het ons, niet zonder levensgevaar, den drenkeling aan land te brengen. In het begin zagen wij geen teeken van leven; maar na het ligchaam aan de voeten opgetild te hebben,—want wij hadden spoedig bijstand genoeg,—liep er een boel water uit de keel, en hij begon weldra pogingen te doen om adem te halen en kort daarop met armen en beenen te trekken. „Een apotheker, die toevallig onder de toeschouwers was, gaf nu den raad, om het ligchaam, waaruit al het water nu scheen geloopen te zijn, en dat sterke stuiptrekkingen kreeg, op te nemen en in een warm bed te leggen. Dit geschiedde en de apotheker en ik bleven er bij. „Onderweg naar eene herberg, want wij wisten niet waar de mensch woonde, kwam ons gelukkig eene vrouw te gemoet, die met een hevigen gil ons vertelde dat de heer bij haar in huis woonde. „Zoodra ik den ongelukkige daar in veiligheid gezien had, liet ik hem aan de zorg van den apotheker over, die hem waarschijnlijk behoorlijk behandelde; want ik vernam den volgenden morgen dat hij weer volmaakt bij zijn verstand was. „Ik ging hem dus opzoeken, met het voornemen om te zien of het me gelukken wilde, de oorzaak op te sporen, die hem tot zulk eene wanhopige daad had aangespoord, en hem, zoo mogelijk, te beletten in de toekomst zijne misdadige voornemens te hervatten. Naauwelijks was ik op zijne kamer toegelaten, of wij herkenden elkaar dadelijk; want het was niemand anders dan mijn waardige vriend, de heer Watson! Maar ik zal u niet lastig vallen met al hetgeen besproken werd bij onze eerste ontmoeting; daar ik, zoo mogelijk, alle langdradigheid vermijden wilde.” „O laat ons maar alles hooren!” riep Partridge. „Ik wilde zoo gaarne weten, hoe hij te Bath gekomen was?” „Ge zult alles vernemen wat van eenig belang is,” hernam de onbekende, en hij ging toen voort met datgene te vertellen, wat wij nu opschrijven zullen, na eerst den lezer en ons zelven een oogenblik rust gegund te hebben. HOOFDSTUK XIV. WAARIN DE OUDE MAN VAN DEN BERG ZIJN VERHAAL BESLUIT. „De heer Watson,” hervatte de oude man, „maakte mij zonder bezwaar bekend, dat zijne rampzalige omstandigheden, veroorzaakt door een reeks van ongelukken bij het spel, hem, als het ware, gedwongen hadden tot het besluit te komen om zich het leven te benemen. „Ik begon nu zeer ernstig met hem te redeneren over deze heidensche, of liever duivelsche leer van het wettige van den zelfmoord, en zeide alles wat ik me omtrent dat onderwerp wist te herinneren; maar, tot mijn groot verdriet, scheen het slechts zeer weinig bij hem uit te werken. Hij toonde volstrekt geen berouw over hetgeen hij gedaan had, en gaf me aanleiding te gelooven, dat hij spoedig eene tweede poging van denzelfden verschrikkelijken aard zou doen. „Zoodra ik mijne redevoering geëindigd had, in plaats van te trachten mijne argumenten te beantwoorden, keek hij mij strak in de oogen en zeide: „Gij zijt nog al op eene wonderbaarlijke wijze veranderd, vriendlief, sedert ik u voor het laatst zag. Ik twijfel er aan of een van onze bisschoppen eene betere preek tegen den zelfmoord zou kunnen maken dan gij nu voor mij gehouden hebt; maar, tenzij gij iemand vinden kunt, die me een goede honderd pond wil leenen, moet ik me ophangen of verdrinken, of verhongeren;—en naar mijn gevoelen, is de laatste dood de verschrikkelijkste der drie.” „Ik hernam zeer ernstig, dat ik inderdaad zeer veranderd was sedert wij elkaar voor het laatst gezien hadden;—dat ik den tijd had gehad mijne dwaasheden in te zien, en berouw er over te gevoelen. Ik ried hem dus ook hetzelfde te doen, en eindigde met de verzekering dat ik hem zelf honderd pond wilde leenen, als hij daarmede geholpen was en hij beloven wilde het geld niet te verspelen. „De heer Watson, die bijna ingeslapen scheen gedurende het eerste gedeelte van mijne redevoering, werd weder wakker bij het slot. Hij greep me driftig bij de hand, bedankte mij duizendmaal en verklaarde dat ik wel zijn ware vriend was;—hij voegde er bij, dat hij hoopte dat ik hem genoeg kende om overtuigd te wezen, dat hij te veel geleerd had door de ondervinding om ooit eenig vertrouwen meer te stellen in die verwenschte dobbelsteenen, die hem zoo dikwerf bedrogen hadden. „Neen, neen!” riep hij, laat me maar eens weer fiks op de been wezen, en als de fortuin me ooit weder bankroet maakt, zal ik het haar betaald zetten.” „Ik begreep zeer goed wat „op de been zetten” en „bankroet” zijn, in zijn mond beteekenden. Ik zei dus, met den meesten ernst: „Mijnheer Watson, ge moet trachten eene zaak, of eenige bezigheid te vinden, die u eene kostwinning oplevert, en ik beloof u, als ik eenige waarschijnlijkheid zag van ooit afbetaald te worden, dat ik u eene veel zwaardere som zou voorschieten, dan waarvan nu kwestie kon wezen, om u op weg te helpen in eenige eerlijke en fatsoenlijke zaak maar; wat het spel betreft, behalve de schande en de laagheid van het tot zijn beroep te maken, zijt ge werkelijk, dat weet ik, er volmaakt ongeschikt voor, en ge zult er zeker geheel door te grond gerigt worden.” „Wel,” zeide hij, „dat luidt toch vreemd! Gij, noch iemand anders onder mijne vrienden, heeft ooit willen bekennen dat ik er iets van wist, en toch geloof ik, dat ik elk spel even goed speel als een van u allen. Ik wenschte maar van harte dat ik met u om uw geheel vermogen moest spelen;—eene betere kans zou ik niet verlangen, en gij zoudt zelf het spel kunnen kiezen. Maar, kom aan, beste jongen, hebt ge die honderd pond op zak?” „Ik hernam dat ik slechts een bankbiljet van vijftig pond bij me had, en beloofde hem het overige den volgenden morgen, en na hem nog eenigen goeden raad te hebben gegeven, ging ik weg. „Ik hield meer dan woord, want dien zelfden namiddag bezocht ik hem weder. Toen ik in de kamer trad, vond ik hem in zijn bed opzittende, met een beruchten speler aan het kaarten. Ge zult wel begrijpen hoe zeer ik geschokt was door dit gezigt. Gij moet ook de teleurstelling er bijvoegen, die ik gevoelde toen ik hem mijne banknoot aan zijne tegenpartij zag overhandigen, die hem slechts dertig pond terug gaf. „De andere speler verliet kort daarop de kamer, en Watson verklaarde toen dat hij zich schaamde mij te zien; „Maar,” voegde hij er bij; „ik zie dat het geluk mij zoo drommels tegen loopt, dat ik besloten heb het spel voor altijd vaarwel te zeggen. Ik heb over uw vriendelijk aanbod nagedacht, en ik beloof u, het zal aan mij niet liggen als ik er geen gevolg aan geef.” „Hoewel ik niet veel aan zijne beloften hechtte, gaf ik hem, om de mijne getrouw te zijn, het overige van de honderd pond, waartegen hij mij eene kwitantie gaf,—wat alles was dat ik ooit van dat geld wachtte terug te zien. „Voor het oogenblik werd ons gesprek afgebroken door de komst van den, apotheker, die, met veel vreugde ons vertelde, zonder zelfs te vragen hoe de zieke het maakte, dat hij groot nieuws had, in een brief aan hem gerigt, en dat spoedig algemeen bekend zou worden. „Dat namelijk de hertog van Monmouth in het westen van Engeland geland was met een groot Hollandsch leger, en dat eene tweede sterke vloot op de kusten van Norfolk was, gereed om daar eene landing te doen, ten einde, door eene afleiding van dien kant, des hertogs onderneming te steunen. „Deze apotheker was een der grootste politici van zijn tijd. Hij verheugde zich meer over het onbelangrijkste praatje dan over den besten patient, en het grootste geluk, waarvoor hij vatbaar was, bestond daarin dat hij, een uur of wat vroeger dan iemand anders in de stad, het een of ander nieuwtje wist. Zijne berigten waren echter zelden geloofwaardig; want hij was gereed om bijna alles voor waar te houden, en velen maakten gebruik van dit zijn zwak om hem te foppen. „Dit was ook het geval met hetgeen hij nu mededeelde; want men vernam kort daarop, dat de hertog wezenlijk geland was; maar dat zijn leger slechts uit eenige volgelingen bestond;—en, wat de landing in Norfolk betrof, daar was niets van waar. „De apotheker bleef slechts lang genoeg in de kamer om ons dit nieuws mede te deelen, en daarop, zonder één woord te reppen over eenig ander onderwerp, verliet hij zijn patient, om zijn nieuws door de stad te verspreiden. „Algemeen belangrijke zaken van dezen aard, stellen gewoonlijk alle bijzondere zaken in de schaduw. Ons gesprek werd dan ook nu geheel en al staatkundig. Wat mij betreft, ik was al sedert lang ernstig bezorgd geweest voor het gevaar dat het Protestantisme zoo zigtbaar dreigde onder een Roomschgezinden vorst, en hield het er voor dat die vrees alleen den opstand wettigde; want geene wezenlijke veiligheid bestaat er tegen de vervolgzucht van het Katholicisme, als het eens de magt in handen heeft, eer men het van die magt berooft;—zooals de droevige ondervinding ons spoedig leerde. Gij weet wel hoe Koning Jakobus zich gedroeg toen hij den opstand te boven gekomen was; hoe weinig hij zich stoorde aan zijn koninklijk woord, aan den eed, welken hij bij zijne troonsbeklimming afgelegd had, of aan de vrijheden en regten van zijn volk. „Maar alle menschen hadden het verstand niet dit in het begin in te zien, en daarom werd de hertog van Monmouth slechts flaauw ondersteund; maar allen gevoelden het eindelijk toen het kwaad hen zelven trof, en daarom vereenigden zich eindelijk allen, om dien koning te verdrijven, tegen wiens uitsluiting zoo velen van ons zoo vurig gestreden hadden, onder de regering van zijn broeder,—en voor wien zij nu zoo ijverig en getrouw vochten.” „Hetgeen gij zegt,” viel hem Jones hier in de rede, „is zeer waar; en het is me dikwerf voorgekomen als een der merkwaardigste feiten in de geschiedenis, dat zoo spoedig na deze afdoende ondervinding, welke ons geheel volk zoo eenparig vereenigde om koning Jakobus te verdrijven, ten einde onze godsdienst en vrijheden te redden, er toch nog eene partij onder ons bestaat, die dolzinnig genoeg is om die familie weer op den troon te willen plaatsen.” „Dat kunt ge niet ernstig meenen!” hernam de grijsaard. „Zoo’n partij kan toch niet bestaan! Hoe slecht ik ook over de menschen denk, kan ik niet gelooven dat zij zoo onzinnig zijn! Er mogen welligt eenige heethoofden onder de Roomschen zijn, door de priesters opgehitst om zich in deze wanhopige zaak te wikkelen; maar dat Protestanten, die leden zijn van de Engelsche kerk, zulke afvalligen, zulke zelfmoordenaren zouden willen zijn;—neen, neen, jong mensch, hoe onbekend ik ook ben met al wat in de laatste dertig jaren in de wereld voorgevallen is, laat ik me toch niet foppen om zulk een dwaas verhaal te gelooven;—ja, ja, ik zie, dat gij met mijne onwetendheid den spot drijft!” „Zou het mogelijk zijn,” hernam Jones, „dat gij zoo zeer afgezonderd geleefd hebt, dat het u onbekend is, dat er sedert dien tijd twee opstanden zijn geweest ten gunste van den zoon van koning Jakobus, en dat er één van nog woedt in het hart van het rijk?” Bij deze woorden sprong de oude heer op en bezwoer Jones, op de meest plegtige wijze, in ’s Hemels naam, te zeggen of hetgeen hij verteld had werkelijk waar was. Toen de andere dit plegtig verzekerd had, liep hij eenige malen heen en weer door de kamer, terwijl hij het stilzwijgen bewaarde; daarop schreide en lachte hij beurtelings en eindelijk viel hij op de knieën en dankte God met luider stemme, in een plegtig gebed, dat hij hem verlost had van allen omgang met de menschen, die tot zulke monsterachtige buitensporigheden in staat waren. Jones herinnerde er hem nu aan, dat hij zijn verhaal afgebroken had, en de oude man hervatte: „Daar de menschheid in de dagen waarvan ik spreek, nog niet die trap van dolzinnigheid bereikt had, waarop ze nu, naar ik hoor, gekomen is, en waaraan ik zeker alleen ontsnapt ben door in de afzondering te leven, ver van de besmetting, kwamen de menschen tamelijk druk op om Monmouth te ondersteunen, en daar mijne grondbeginselen mij zeer geneigd maakten om ook die partij te kiezen, besloot ik mij met hem te vereenigen, en dewijl de heer Watson uit andere beweegredenen hetzelfde voornemen opvatte,—want de drift van een speler brengt iemand in zulk een geval even ver als de liefde tot het vaderland,—voorzagen wij ons spoedig van al wat noodig was en voegden ons bij den hertog te Bridgewater. „De ongelukkige uitslag van de onderneming is u, denkelijk, even goed bekend als mij. Ik vlugtte met den heer Watson van het slagveld van Sedgemore, waar ik zelf ligt gewond werd. Wij reden bijna veertig mijlen op den weg naar Exeter, en toen, onze paarden latende loopen, kropen we verder, zoo goed het ging, door de velden en langs zijwegen, tot wij eene eenzame hut bereikten op eene heivlakte, waar eene armoedige oude vrouw de meest mogelijke zorg voor ons droeg, en mijne wond met een zalfje verbond, waardoor ze spoedig genas.” „Mag ik u vragen waar die wond was, mijnheer?” vroeg Partridge. De vreemde vertelde hem dat hij in den arm gekwetst was en hervatte toen: „Hier, mijnheer, verliet me Watson den volgenden morgen, ten einde, gelijk hij voorgaf, wat levensmiddelen voor ons te halen te Cullumpton;—maar, hoe zal ik het vertellen?—En hoe zult gij het kunnen gelooven? Deze Watson, deze vriend, deze lage, verraderlijke schurk, verried me aan eenige ruiters in dienst van koning Jakobus, en leverde me bij zijne terugkomst in hunne handen. „De soldaten, zes in getal, grepen me nu en bragten me naar de gevangenis te Taunton; maar noch mijn toestand onderweg, noch de vrees van hetgeen me te wachten stond, viel me half zoo zwaar te dragen als het gezelschap van mijn verraderlijken vriend, die zich overgegeven hebbende, ook als gevangene beschouwd werd, hoewel men hem beter behandelde dan ik, daar hij op mijne kosten zijn lot verbeterd had. „In het begin trachtte hij zijn verraad te verontschuldigen; maar daar ik hem mijne verachting en verontwaardiging liet blijken, veranderde hij weldra van toon, schold mij uit als een boosaardigen en schandelijken rebel, en laadde al zijne schuld op mijne schouders, die, zoo als hij verklaarde, hem gesmeekt had,—en zelfs bedreigingen had gebruikt,—om hem de wapenen te doen opvatten tegen zijn koninklijken heer en meester. „Deze valsche getuigenis (want hij was werkelijk de ijverigste van ons beide geweest) trof me tot in het hart, en wekte eene verontwaardiging bij me op, die naauwelijks te begrijpen is voor iemand die ze zelf niet gevoeld heeft. „Eindelijk echter kreeg het noodlot medelijden met mij; want toen wij eventjes voorbij Wellington gekomen waren, in eene naauwe laan, werden mijne bewakers verschrikt door een valsch alarm, dat er een vijftigtal van den vijand aan kwam aanzetten; waarop zij hun heil in de vlugt zochten en mij en mijn verrader overlieten om hetzelfde te doen. Die schelm maakte zich ook zoo spoedig mogelijk uit de voeten, tot mijne vreugde; want hoewel het mij aan wapenen ontbrak, zou ik toch getracht hebben, om hem te straffen voor zijne laagheid. „Ik was nu weder in vrijheid en den straatweg verlatende, liep ik het land in, en trok verder, naauwelijks wetende waarheen, alleen zorg dragende de groote wegen te vermijden, en alle steden, ja, zelfs de armste hutten, want ik verbeeldde me dat elk menschelijk wezen een verrader was. „Eindelijk, na verscheidene dagen door het land rondgedoold te hebben, gedurende welken tijd de velden me dezelfde legerstede en hetzelfde voedsel opleverden, welke de natuur aan onze wilde medeschepselen aanbiedt, bereikte ik eindelijk deze stille plek, waar de eenzaamheid en de woestheid van de streek mij deed besluiten mij te vestigen. De eerste persoon bij wien ik schuilde, was de moeder van deze oude vrouw, bij wie ik verborgen bleef tot de tijding van de groote omwenteling mijne vrees voor elk gevaar deed wijken, en mij de gelegenheid verschafte om nogmaals mijne geboorteplaats te bezoeken en mijne zaken eenigzins na te gaan, die ik weldra evenzeer naar mijn broeders als naar mijn eigen zin schikte; want ik liet alles aan hem over waartegen hij mij de som van duizend pond uitbetaalde en eene lijfrente verzekerde. „Zijne houding in dit laatste, even als in alle andere gevallen tusschen ons, was zelfzuchtig en onedelmoedig. Ik kon hem niet als mijn vriend beschouwen, en dat wenschte hij ook niet; dus nam ik spoedig afscheid van hem en van mijne overige kennissen, en van dien dag af tot heden toe, is mijn leven weinig meer dan ééne leegte geweest.” „En zou het mogelijk zijn, mijnheer,” vroeg Jones, „dat ge van dien tijd af hier gewoond hebt?” „O neen,” hernam de andere; „ik heb veel gereisd en er zijn weinig landen van Europa, die ik niet bezocht heb.” „Ik verstout me nu niet dat van u te vergen,” zei Jones; „en dat zou inderdaad wreed wezen, na al den adem dien ge nu aan mij verspild hebt; maar vergun me toch later de gelegenheid om eenige van de treffendste opmerkingen te vernemen, welke iemand van uw verstand en wereldkennis op zulke lange reizen gemaakt moet hebben.” „Het zal mij een genoegen wezen, mijnheer,” hernam de andere, „om aan uwe nieuwsgierigheid op dit punt, voor zoo ver ik kan, te voldoen.” Jones wilde zich op nieuw verontschuldigen, maar de vreemdeling voorkwam hem en terwijl hij en Partridge met gretige en ongeduldige ooren zaten te luisteren, ging de vreemdeling voort, zoo als men in het volgende hoofdstuk zien zal. HOOFDSTUK XV. EENE KORTE GESCHIEDENIS VAN EUROPA; EN EEN MERKWAARDIG GESPREK TUSSCHEN DEN HEER JONES EN DEN OUDEN MAN VAN DEN BERG. „In Italië zijn de logementhouders niet spraakzaam. In Frankrijk praten zij meer; maar zijn toch beleefd. In Duitschland en Holland zijn zij gewoonlijk zeer onbeschoft. Wat hunne eerlijkheid aangaat, die staat, dunkt me, in al deze landen op bijna dezelfde hoogte. De loonbedienden nemen elke gelegenheid waar om u af te zetten, en wat de postiljons betreft, geloof ik, dat die de heele wereld door weinig van elkander verschillen. Deze, mijnheer, zijn de opmerkingen aangaande de menschen, welke ik op reis maakte; want dit waren de eenige menschen, waarmede ik ooit sprak. Mijn voornemen, toen ik buiten ’s lands ging, was om afleiding te zoeken door het bezigtigen van de wonderbaarlijk verschillende landstreken, dieren, vogels, visschen en insekten, waarmede het God behaagd heeft de verschillende werelddeelen te verrijken. Eene afwisseling, die, terwijl ze den nadenkenden toeschouwer het grootste genot verschaft, op eene bewonderenswaardige wijze de magt, de wijsheid en de goedheid van den Schepper ten toon spreidt. Om de waarheid te zeggen, er is slechts één werk in het heelal door Hem geschapen, dat Hem eenige oneer aandoet, en sedert lang houd ik me daarmede in ’t geheel niet meer op.” „Met uw verlof,” riep Jones, „ik heb me altijd verbeeld, dat er juist in dat ééne werk door u vermeld, even veel afwisseling bestaat als in al het overige; want, behalve het verschil in neigingen, hebben gewoonten en klimaat, naar ik vernomen heb, ook de grootste verscheidenheid onder de menschen te weeg gebragt.” „Zeg liever, zeer weinig,” hernam de andere; „diegenen, die op reis gaan, ten einde de zeden der verschillende menschen te leeren kennen, zouden zich veel moeite besparen door alleen het karneval te Venetië bij te wonen; want daar zouden ze tegelijker tijd alles kunnen zien, wat aan de verschillende hoven van Europa te ontdekken is. Dezelfde huichelarij, hetzelfde bedrog;—met één woord, dezelfde dwaasheden en ondeugden in verschillende kleêren uitgedost. In Spanje zijn ze zeer deftig opgeschikt; in Italië, zeer prachtig;—in Frankrijk kleedt zich een schelm als een kwast;—in het noorden van Europa, als een sloddervos. Maar de menschelijke natuur is overal dezelfde;—overal even verachtelijk en bespottelijk. „Wat mij betreft, ik ging midden door al deze volkeren door, zoo als gij wel eens door eene menigte heen gedrongen zult zijn op de kermis, ze op zijde stootende, om plaats te maken, den neus met de eene hand vastknijpende, en mijne zakken met de andere verdedigende, zonder één woord met iemand te spreken, en alleen makende vooruit te komen, om datgene te bezigtigen wat ik zien wilde; dat, hoe vermakelijk ook in zich zelf, mij naauwelijks den last vergoedde, die het gezelschap mij kostte.” „Maar waren er onder al de volkeren die gij bezocht hebt, geene, die u minder tot last waren dan de anderen?” vroeg Jones. „O ja,” hernam de oude heer; „de Turken kon ik veel beter verdragen dan de Christenen; want dat zijn menschen, die veel zwijgen, en den vreemdeling nooit met vragen lastig vallen. Tusschenbeide, dat is waar, vervloeken zij hem kort en krachtig, of spuwen hem in het gezigt als hij over straat loopt; maar daarmede is het afgeloopen; en men kan eene eeuw in hun land wonen, zonder hen een half dozijn woorden te hooren spreken. Maar, van alle menschen die ik ooit gezien heb, beware mij de hemel voor de Franschen! met hun verwenscht gebabbel, en hunne beleefdheden en met „de honneurs,” zoo als zij het noemen, van hun land waar te nemen tegenover den vreemdeling,—maar inderdaad met hunne ijdele vertooning, vallen zij u zoo lastig, dat ik oneindig liever mijn leven onder de Hottentotten zou slijten, dan ooit weder den voet in Parijs te zetten! De Hottentotten zijn een smerig volk; maar hun vuil is grootendeels aan den buitenkant; terwijl in Frankrijk en bij sommige andere volkeren, die ik niet noemen wil, het alles van binnen is, en ze, voor mijn verstand, erger stinken dan de Hottentot voor mijn neus. „En nu, mijnheer, heb ik de geschiedenis van mijn leven afgehandeld; want, wat de lange reeks van jaren betreft, die ik hier in afzondering heb doorgebragt, die levert geene afwisseling op om u te vermaken en zou bijna als één dag kunnen beschouwd worden. Die afzondering is zoo volmaakt geweest, dat ik naauwelijks eene meer volstrekte eenzaamheid had kunnen smaken in de woestijnen der Thebaïs dan in het hart van dit druk bevolkte land. Daar ik geene landerijen bezit, word ik door geene pachters of rentmeesters geplaagd; mijn jaargeld wordt me tamelijk geregeld uitbetaald, wat ook wel zoo behoort, daar het veel minder bedraagt dan wat ik had mogen verwachten, ter vergoeding van hetgeen ik opgegeven heb. Bezoeken ontvang ik niet; en de oude vrouw, die voor mijne huishouding zorgt, weet dat het behoud harer dienst geheel daarvan afhankelijk is, dat zij me de moeite uitwint van datgene te koopen wat ik niet missen kan; dat zij alle zaken van mij afhoudt, en dat zij altijd zwijgt als ik er bij ben. Daar ik alleen des nachts wandel, ben ik tamelijk zeker in deze woeste, onbezochte plaats geene menschen te ontmoeten. Eenige weinigen heb ik toevallig ontmoet, en hen met een grooten angst naar huis gejaagd, daar ze mij wegens mijne vreemde kleeding voor een spook of een boozen geest aanzagen. Maar hetgeen er heden avond gebeurd is, bewijst dat ik zelfs hier niet tegen de schurkenstreken der menschen beveiligd ben; want, zonder uwe hulp zou men mij niet slechts bestolen, maar zeer waarschijnlijk ook vermoord hebben.” Jones bedankte den vreemdeling voor de moeite, welke hij genomen had, met zijne geschiedenis te vertellen, en drukte dan eenige verbazing uit, „dat het mogelijk was zulk een eenzaam leven te verdragen, gedurende hetwelk,” zeide hij, „gij wel over gebrek aan afwisseling moogt klagen;—inderdaad, ik begrijp niet hoe gij zoo veel tijd hebt kunnen doorbrengen of dooden.” „Ik geloof gaarne,” hernam de andere, „dat iemand, wiens neigingen en gedachten op de wereld gevestigd zijn, de tijd verschrikkelijk lang moet schijnen welken ik hier beleefd heb; maar er is ééne handeling, waarvoor het geheele leven van den mensch te kort schiet. Hoeveel tijd zou voldoende zijn voor de beschouwing en aanbidding van dat heerlijke, onsterfelijke, dat eeuwige Wezen, tot wiens verbazende schepping niet alleen deze aarde, maar zelfs al de tallooze hemellichten behooren, die in het zwerk flikkeren, van welke er vele zijn, die, welligt als zonnen, geheele stelsels verlichten en toch slechts vlekjes schijnen, vergeleken bij de door ons bewoonde aarde! Kan een mensch, die door goddelijke overpeinzingen, als het ware toegelaten wordt tot den omgang met deze onvergelijkelijke, onbegrijpelijke Majesteit, dagen, jaren of eeuwen te lang vinden voor de voortzetting van zulk eene verrukkelijke eer? Moeten de beuzelachtige tijdverdrijven, de walgelijke genoegens, de dwaze dingen dezer wereld, voor ons de uren maar al te snel doen heenvliegen, en zal de gang des tijds traag schijnen voor een geest, die zich oefent in studiën, die zoo hoog, zoo belangrijk, zoo heerlijk zijn? Even als er geen tijd is, die voor zoo iets toereikend is, zoo is er ook geene plaats, die daartoe ongeschikt kan wezen. Op welk voorwerp wij ook zien, worden wij bezield met het denkbeeld van zijne magt, van zijne wijsheid, en van zijne goedheid. Het is niet noodzakelijk dat de opgaande zon hare vurige stralen verspreide aan de oosterkimme, noch dat de onstuimige winden hunne holen verlaten en het hooge bosch doen sidderen: noch dat de barstende wolken hare stortvloeden over de vlakte uitgieten;—het is niet noodzakelijk, zeg ik, dat een van deze allen zijne Majesteit verkondigen; er is geen insekt, geene plant, hoe klein ook in de geheele schepping, die niet de kenmerken draagt van den grooten Schepper,—den stempel niet alleen van zijne magt, maar ook van zijne wijsheid en goedheid. De mensch alleen, de koning dezer aarde, het laatste en grootste werk van het Opperwezen onder de zon, de mensch alleen heeft laaghartig zijne eigene natuur onteerd en door oneerlijkheid, wreedheid, ondankbaarheid en verraad, aan de goedheid van den Schepper doen twijfelen, door het ons moeijelijk verklaarbaar te maken, hoe zulk een weldadig Wezen zulk een dwaas, zulk een verachtelijk dier heeft kunnen scheppen. En dit is het schepsel van welks omgang ge u denkelijk verbeeldt dat ik ongelukkig uitgesloten blijf, en zonder welks gezegenden omgang het leven, naar uw gevoelen, vervelend en nietsbeteekenend moet zijn!” „Wat het eerste gedeelte betreft van hetgeen gij gezegd hebt,” hernam Jones, „dat stem ik gaarne en van harte toe; maar ik geloof en hoop tevens, dat de afschuw, welken gij aan den dag legt voor de geheele menschheid, wat te ver uitgestrekt is. Inderdaad, gij vervalt daarin tot eene dwaling, welke ik, volgens mijne weinige ondervinding, voor zeer algemeen houd, namelijk om uw denkbeeld omtrent het karakter der menschheid te vormen naar de slechtsten en verachtelijksten er onder; terwijl een uitmuntende schrijver opgemerkt heeft, dat niets als kenmerkend van een geheel geslacht moet beschouwd worden, dat niet bij de beste en volmaaktste individuën er van opgemerkt wordt. Deze dwaling, geloof ik, wordt veelal begaan door diegenen, die, uit gebrek aan gepaste voorzorg in de keuze hunner vrienden en kennissen, van slechte en onwaardige menschen verongelijkingen hebben ondervonden, van welke men twee of drie voorbeelden, zeer ten onregte, op de geheele menschheid toepast.” „Ik verbeeld me,” hernam de andere, „dat het mij niet aan ondervinding ontbroken heeft. Mijne eerste beminde en mijn eerste vriend verraadden mij op de schandelijkste wijze, en in een geval, dat de ergste gevolgen dreigde te hebben,—zelfs om mij tot een schandelijken dood te brengen.” „Houd het me echter ten goede,” zei Jones, „als ik u herinner wie die beminde en die vriend waren! Wat zou men beters verwachten van de liefde eener ligtekooi, of van eene vriendschap, aan de speeltafel gesloten. Om het karakter der vrouwen naar het eerste voorbeeld te beoordeelen, of dat der mannen naar het laatste, zou even onbillijk zijn, als te beweren dat de lucht een stinkend en ongezond element is, wanneer we dat ondervinden—in een riool! Ik heb nog slechts kort in de wereld geleefd, en toch heb ik menschen gekend, die de hoogste vriendschap, en vrouwen die de reinste liefde waardig zijn.” „Helaas, jongeling!” hernam de vreemde, „ge bekent zoodoende slechts zeer kort in de wereld geleefd te hebben;—ik was nog ouder dan gij toen ik ook nog die meening koesterde!” „Dat zou nog met u het geval kunnen zijn,” antwoordde Jones, „als gij niet ongelukkig,—ik waag het zelfs te zeggen, onvoorzigtig geweest waart in het wegschenken uwer toegenegenheid. Al ware er nog veel meer kwaad in de wereld dan er is, het zou toch zulke algemeene beschuldigingen tegen de menschelijke natuur niet wettigen, daar er veel van door toeval ontstaat, en menigeen die kwaad begaat, niet geheel slecht, of in zijn hart bedorven is. Inderdaad, het komt me voor dat niemand het regt heeft te beweren dat de menschelijke natuur noodzakelijk en algemeen bedorven is, dan hij die er één voorbeeld van kent en wel in zijne eigene, aangeborene bedorvenheid,—en ik geloof niet dat gij in dat geval verkeert.” „Dergelijke menschen,” hernam de vreemdeling, „zullen altijd de laatsten zijn om zoo iets te beweren. Schelmen zullen evenmin trachten ons van de bedorvenheid der menschheid te overtuigen, als struikroovers u waarschuwen zullen voor het gevaar van aangerand te worden. Dat zou slechts dienen om u op uwe hoede te doen zijn, en om hunne eigene doeleinden te verijdelen. En om deze reden, hoewel de schurken gereed genoeg zijn om enkele menschen uit te schelden, werpen zij nooit een blaam op de menschelijke natuur in het algemeen.” De oude heer zei dit met zoo veel drift, dat Jones, die er aan wanhoopte om hem te bekeeren en hem niet gaarne beleedigen wilde, geen antwoord gaf. De eerste stralen van den dageraad begonnen nu te schemeren, en Jones verontschuldigde zich bij den vreemde dat hij zoo lang gebleven was en hem welligt van zijne rust beroofd had. De vreemde hernam, „dat hij nooit minder behoefte aan rust had gevoeld dan op dat oogenblik; want dat dag en nacht hem geheel onverschillig waren, en dat hij gewoonlijk gedurende den eersten zijne rust nam en den laatsten gebruikte voor zijne wandelingen en overpeinzingen. Maar,” zeide hij, „het is een heerlijke morgen en als gij zelf nog, rust en voedsel ontberen kunt, zal het me genoegen doen u eenige zeer schoone uitzigten te laten zien, die u waarschijnlijk nog onbekend zijn.” Jones nam dit aanbod zeer gaarne aan en zij verlieten de hut te zamen. Wat Partridge betreft, die was al in een diepen slaap gevallen, op het oogenblik dat de vreemde zijn verhaal ten einde bragt; want zijne nieuwsgierigheid was voldaan, en het daarop volgende gesprek was niet belangrijk genoeg om den slaap te bezweren. Jones liet hem dus zijne rust ongestoord genieten, en daar de lezer welligt nu dezelfde gunst verlangt, zullen wij hier een einde maken aan het achtste boek onzer geschiedenis. BOEK IX. Bevattende den tijd van twaalf uren. HOOFDSTUK I. OVER DIEGENEN DIE HET REGT HEBBEN, EN DIEGENEN DIE HET REGT NIET HEBBEN OM EENE GESCHIEDENIS ALS DEZE TE SCHRIJVEN. Onder de nuttige oogmerken, waarom ik goedgevonden heb deze inleidende hoofdstukken te schrijven, behoort ook, dat—ik ze eenigzins beschouw als een merk of stempel, dat den dagelijkschen lezer in staat moet stellen om later hetgeen echt en degelijk is in deze soort van historische geschriften te onderscheiden van hetgeen valsch en nagemaakt is. En werkelijk, er zal waarschijnlijk binnen kort een werk van dezen aard noodig wezen, daar het gunstige onthaal dat een stuk of twee drie schrijvers gevonden hebben bij het publiek voor soortgelijke werken, denkelijk vele anderen aanmoedigen zal om iets dergelijks te ondernemen. Zoodoende zullen er eene menigte dwaze novellen en monsterachtige romans het licht zien, hetzij tot groot nadeel van de boekverkoopers, of tot groot tijdverlies, of zedenbederf van den lezer;—werken, die zelfs dikwerf dienen zullen om laster en kwaadsprekendheid te verspreiden en om vele waardige en eerlijke lieden in naam en faam te benadeelen. Het staat bij mij vast dat de vernuftige schrijver van den Spectator hoofdzakelijk er toe gebragt werd om Grieksche of Latijnsche opschriften te plaatsen boven elk zijner opstellen, ten einde zich te beveiligen tegen de navolging van die papierverknoeijers, die van het schrijven niets wetende dan wat zij van den schrijfmeester geleerd hebben, toch evenmin schroomen, of zich schamen, de titels aan te nemen van het grootste genie, als hun langoorige broeder in de fabel zich schaamde in de leeuwenhuid te balken. Door de list met de opschriften, werd het voor iedereen onmogelijk om den Spectator na te volgen als hij ten minste niet een enkelen volzin in de oude talen lezen kon. Op dezelfde wijze heb ik me gewaarborgd tegen de navolging van diegenen die geheel onbekwaam zijn om over iets na te denken, en wier geleerdheid niet toereikende is om eene verhandeling te schrijven. Men begrijpe dit echter niet zoo, alsof ik te verstaan wilde geven, dat de grootste verdienste van zulke historische geschriften ooit liggen zou in deze inleidende hoofdstukken; maar inderdaad, leveren die gedeelten er van, welke alleen het verhaal bevatten, veel meer aanmoediging voor den navolger op, dan al hetgeen bestaat uit overpeinzingen en opmerkingen. En hier spreek ik van navolgers van dien aard als Rowe was van Shakespeare, of als sommige Romeinen die barvoets liepen en zure gezigten trokken (volgens Horatius) van Cato waren. Het is welligt eene zeldzame gave om een goed verhaal te bedenken en het goed te vertellen; en toch, heb ik opgemerkt, dat er slechts weinige menschen zijn, die niet naar beide streven; en als wij de romans en novellen, waarmede wij overstelpt worden, onderzoeken, geloof ik dat wij te regt zouden mogen besluiten, dat de meeste schrijvers het niet gewaagd zouden hebben met de klompen op het ijs te komen (men vergeve mij die uitdrukking), in eenig ander genre van schrijven;—noch dat zij over eenig ander onderwerp een dozijn volzinnen hadden kunnen bijeenbrengen. Scribimus indocti doctique passim, [6] kan men waarlijk eerder zeggen van den geschiedschrijver en den biograaf dan van eenigen anderen schrijver, daar alle kunsten en wetenschappen,—zelfs het recenseren—een weinig geleerdheid en kennis eischen. Men zou welligt kunnen denken dat de poëzy hierop eene uitzondering maakt; maar die eischt maat, of iets dat op maat gelijkt; terwijl men voor het opstellen van novellen en romans niets noodig heeft dan pen en inkt, met de bedrevenheid om ze te gebruiken. Ik geloof dat de schrijvers zelve door hunne voortbrengselen bewijzen, dat dit ook hun denkbeeld is, en dit moet ook het gevoelen hunner lezers zijn,—als zij er eenige hebben. Daaraan moeten wij ook de algemeene minachting toeschrijven, waarmede de wereld, die steeds de geheele klasse naar de meerderheid daarvan beoordeelt, steeds alle geschiedkundige schrijvers behandeld heeft, die hun stof niet uit de archieven gehaald hebben. Het was ook de vrees voor deze minachting, welke ons zoo streng de benaming van roman heeft doen ontwijken, waarmede wij, voor dit werk, ons anders wel tevreden stellen konden. Maar, daar wij goede autoriteiten hebben voor al onze karakters,—namelijk die van het groote boek der natuur zelve,—zooals wij reeds vroeger te kennen gaven,—heeft ons werk wel degelijk aanspraak op den naam van geschiedenis. ’t Is waar, dat het eenigzins onderscheiden is van die werken, welke een der geestigste menschen beschouwde als enkel voortbrengselen van een pruritus, of nog liever, van een ziekelijk brein. Maar, behalve de schande welke nu een der nuttigste en vermakelijkste schrijftranten aankleeft, bestaat er grondige reden te veronderstellen, dat wij door zulke schrijvers aantemoedigen, veel schande van een anderen aard zullen verspreiden namelijk die, dat wij den naam van vele goede en waardige leden der maatschappij zullen bezoedelen; want de stomste schrijvers zijn, evenmin als de stomste makkers, altijd de meest onschuldige. Zij kennen woorden genoeg om onbetamelijk en beleedigend te zijn. En zeker, als dit geen ongegrond denkbeeld is, dan kan het ons niet verwonderen, dat werken die zulk eene vuile bron hebben, zelve vuil zijn en de strekking hebben om anderen ook te besmetten. Ten einde dus in de toekomst zulk schandelijk misbruik van tijd, van letterkunde en van persvrijheid te voorkomen,—vooral omdat de wereld thans meer dan anders daarmede bedreigd wordt, zal ik het wagen hier eenige gaven te noemen, welke alle, in redelijk hooge mate, vereischt worden bij geschiedschrijvers van dezen aard. Het eerste is het genie, zonder hetwelk, zoo als Horatius zegt, geen studie ons helpen kan. Onder genie, versta ik het vermogen, of liever de vermogens van den geest, die in staat zijn om door te dringen in alle dingen welke binnen ons bereik zijn, en om hun wezenlijk onderling verschil op te merken. Dit is niets anders dan vinding en oordeel, en beide worden met den collectieven naam van genie bestempeld, daar ze onder die gaven der natuur behooren, welke wij met ons ter wereld brengen, en betreffende welke vele menschen zeer schijnen te dwalen; want onder vinding verstaat men, geloof ik, algemeen, zeker scheppings-vermogen,—hetwelk inderdaad bewijzen zou dat de meeste romanschrijvers daarop aanspraak maken;—terwijl men er eigenlijk niets meer mede bedoelt, volgens de ware beteekenis van het woord, dan de gave van iets te vinden, of te ontdekken;—of, om het breedvoeriger te beschrijven, een vlug en verstandig inzigt in het wezen van alle voorwerpen die wij beschouwen. Dit kan, dunkt me, naauwelijks bestaan zonder de bijkomende hulp van het oordeel; want hoe men zou kunnen zeggen dat men het wezenlijke onderscheid tusschen twee dingen begrijpt, zonder dat onderscheid opgemerkt te hebben, schijnt moeijelijk te vatten. Dit laatste is echter de onbetwiste taak van het oordeel, en toch zijn sommige knappe menschen het met al de domkoppen ter wereld eens geworden, dat deze twee gaven zelden of nooit bij één en denzelfden persoon gevonden worden. Maar zelfs waar dit het geval is, zijn ze onvoldoende zonder eenige kennis;—en hier zou ik weder het gezag van Horatius kunnen inroepen, en van vele anderen ook, als het noodig was te bewijzen, dat werktuigen den werkman niet baten, als ze niet door de kunst geslepen zijn, of het hem aan regels ontbreekt waarnaar zijn werk in te rigten, of aan stof om te bewerken. In dit een en ander wordt door kennis voorzien; want de natuur kan ons allen bekwaamheid schenken, of, zoo als ik het uitgedrukt heb, de werktuigen voor ons beroep:—de kennis moet ze geschikt maken voor het gebruik, moet ze daarbij bestieren, en eindelijk, ten minste, een deel der grondstoffen leveren. Eene voldoende kennis der geschiedenis en der schoone letteren is hier bepaald noodzakelijk; en zonder deze kennis, is het even dwaas de rol van schrijver op zich te willen nemen, als te trachten een huis te bouwen zonder hout of kalk, ijzer of steen. Homerus en Milton, hoewel zij hun werk met maat en rijm opsierden, waren beide geschiedschrijvers van onzen aard, en ervaren in al de geleerdheid van hun tijd. Van den anderen kant, is er ééne soort van kennis welke de geleerdheid niet schenken kan, en die verkrijgt men door den omgang. Deze is zoo noodzakelijk om het karakter der menschen te leeren kennen, dat niemand daarin onwetender is dan die geleerde pedanten, die hun leven gesleten hebben op het studeervertrek en onder boeken; want hoe voortreffelijk ook de menschelijke natuur door sommige schrijvers afgeschilderd moge zijn, kan het ware, praktische stelsel alleen in de wereld aangeleerd worden. En dit is ook het geval met iedere andere soort van wetenschap. Noch de natuurkunde, noch de regtsgeleerdheid zijn praktisch uit de boeken te leeren. Zelfs de landbouwer, de planter, de tuinier, moet door ondervinding datgene volmaken, waarvan hij de grondbeginselen uit de boeken gehaald heeft. Hoe naauwkeurig ook de kundige Miller eene plant beschreven heeft, raadt hij den leerling toch aan ze in den tuin te gaan bezigtigen. Even als wij zien dat onder het lezen, sommige der fijnste zetten van een Shakespeare, een Johnson, of een Wycherly ons ontgaan, welke ons eerst in het oog vallen bij het oordeelkundig spel van een Garrick, eene Cibber, of eene Clive, [7] dus toont zich ook op het levenstooneel het karakter in een sterker en stouter licht dan men wel beschrijven kan. En als dit het geval is met die fijne en krachtige schilderingen, welke groote schrijvers zelve naar het leven geteekend hebben, hoeveel te meer zal dit niet blijken als de schrijver zelf zijne karakters niet naar de natuur, maar naar de boeken teekent! Zulke karakters zijn alleen de flaauwe copijen eener copij en kunnen de juistheid noch den geest van het oorspronkelijke bezitten. En onze geschiedschrijver moet een algemeenen omgang hebben met menschen van allerlei stand en rang; want de kennis van hetgeen men de groote wereld noemt, zal hem niets leeren omtrent de lagere klassen,—en e converso, zal hij uit den omgang met zijne minderen, de manieren zijner meerderen niet leeren kennen. En, hoewel men zou kunnen denken, dat de kennis van een van beide hem ten minste in staat zou stellen te beschrijven wat hij gezien heeft, zal hij toch zelfs hierin ver van de volmaaktheid blijven; want de dwaasheden van alle standen dienen werkelijk om elkaar ten sterkste te doen uitkomen. Bij voorbeeld: de gemaaktheid in de groote wereld toont zich te duidelijker en bespottelijker als men ze vergelijkt bij de eenvoudigheid der mindere klassen; en de ruwheid en woestheid dezer laatsten komt ons te ongerijmder voor, als ze tegenover de beschaving der hoogere klassen staat. Bovendien, zullen de manieren van onzen geschiedschrijver zelven verbeterd worden door een gemengden omgang; want bij de eene zal hij, zonder bezwaar, voorbeelden vinden van eenvoudigheid, eerlijkheid en opregtheid, en bij de andere verfijning, sierlijkheid en vrijzinnigheid van oordeel, welke laatste hoedanigheid ik zelf haast nooit gevonden heb bij menschen van lage afkomst en weinige opvoeding. Maar al de gaven welke ik nu mijn schrijver geschonken heb, zullen hem weinig baten, ten zij hij ook bezit hetgeen men over het algemeen noemt een goed hart en gevoel. De schrijver, zegt Horatius, die mij wil doen weenen, moet beginnen met zelf tranen te storten. Werkelijk, kan ook geen mensch een leed goed beschrijven, dat hij zelf niet voelt onder de schildering daarvan, en ik twijfel ook niet of de aandoenlijkste en treffendste tooneelen zijn onder tranen geschreven. Hetzelfde geldt van het belagchelijke. Ik ben overtuigd dat ik den lezer nooit hartelijk kan doen lagchen zonder met hem te lagchen,—ten zij ik hem zelf de gelegenheid geef, om over mij, in plaats van met mij te lagchen. Dit is welligt het geval geweest bij sommige punten van dit hoofdstuk,—eene vrees, die mij het hier doet eindigen. HOOFDSTUK II. BEVATTENDE EEN ZEER WONDERLIJK AVONTUUR VAN DEN HEER JONES, ONDER DE WANDELING MET DEN OUDEN MAN VAN DEN BERG. Aurora had nu pas de hemelvensters geopend,—wat zeggen wil, dat het begon dag te worden, toen Jones en de vreemdeling zamen uitgingen en den Mazard Heuvel beklommen, op welks top zij een der heerlijkste gezigten ter wereld ontdekten, dat wij den lezer, zonder twee geldige redenen daartegen, ook zouden laten zien. Ten eerste: wanhopen wij op de goedkeuring van diegenen die het tooneel gezien hebben; en ten tweede, twijfelen wij ten sterkste, of zij, die het niet gezien hebben, er iets van begrijpen zouden. Jones bleef eenige oogenblikken onbewegelijk staan, zijne blikken zuidwaarts rigtende, waarop de oude heer hem vroeg, waar hij zoo oplettend naar keek? „Helaas, mijnheer,” hernam hij met een zucht; „ik trachtte mijne reis herwaarts na te gaan. Goede hemel, hoe ver is Gloucester niet van hier! Welk een afstand ligt er niet tusschen mij en mijn eigen te huis!” „Ja, ja, jonge heer,” riep de andere, „en, naar uw zuchten te oordeelen, is er iets dat gij meer bemint dan uw te huis, of ik vergis me zeer! Ik zie nu dat hetgeen waaraan ge denkt buiten het bereik uwer oogen is, en toch verbeeld ik me dat het u goed doet dien kant uit te kijken.” Jones hernam met een glimlach; „Naar ik zie, oude vriend, hebt gij de gewaarwordingen uwer jeugd nog niet vergeten.—Ik beken dat ik in mijne gedachten bezig was op de door u bedoelde wijze.” Zij wandelden nu naar dat gedeelte van den heuvel dat noord-westwaarts ligt, en dat over een groot en uitgestrekt bosch ziet. Zij waren pas hier gekomen, toen zij in de verte in het bosch onder hunne voeten, luide hulpkreten hoorden van eene vrouwenstem. Jones luisterde een oogenblik en toen, zonder één woord te spreken tegen zijn makker,—want de nood scheen dringend,—liep, of liever rolde hij den heuvel af, en zonder te vreezen voor, of te denken aan zijne eigene veiligheid, spoedde hij zich naar de plaats vanwaar de kreten schenen te komen. Hij was pas in het bosch geraakt, toen hij werkelijk een allerverschrikkelijkst gezigt ontwaarde, namelijk eene vrouw, die half ontkleed was, in handen van een schurk, die zijn kousenband om haren hals geslagen had, en haar aan een boom trachtte op te trekken. Jones hield zich met geene vragen op, maar viel den ellendeling dadelijk aan en maakte zoo goed gebruik van zijn eiken knuppel, dat hij hem ter aarde velde eer hij er aan denken kon om zich te verdedigen, of inderdaad, bijna eer hij wist dat hij aangevallen werd; en Jones hield ook niet op met zijne slagen, tot de vrouw zelve hem smeekte, zeggende, dat zij geloofde dat haar aanvaller er meer dan genoeg van had. De arme vrouw viel toen voor Jones op de knieën en dankte hem wel duizend maal voor hare redding, en hij rigtte haar dadelijk op en vertelde haar hoe gelukkig hij zich gevoelde over het buitengewone toeval dat hem tot haar bijstand daarheen gebragt had, waar het zoo onwaarschijnlijk was, dat zij hulp zou vinden;—terwijl hij er bij voegde, dat de hemel hem scheen uitgezocht te hebben tot het gelukkige werktuig harer redding. „Ja,” hernam zij, „ik zou u haast voor een beschermengel houden, en om de waarheid te zeggen, hebt gij in mijne oogen meer van een engel dan van een mensch.” Inderdaad, zijn uiterlijk was bekoorlijk, en als eene zeer schoone gestalte, met fraaije gelaatstrekken, opgeluisterd nog door jeugd, gezondheid, kracht, frischheid, moed en goedaardigheid, den mensch op een engel kunnen doen gelijken, was die gelijkenis bij hem te vinden. De geredde zelve had niet in alle opzigten zoo veel van een menschelijken engel. Zij scheen ten minste van middelbaren leeftijd te zijn, en haar gezigt was ook niet zeer schoon: maar, daar haar kleederen van het bovenlijf afgescheurd waren, trok haar boezem, die zeer schoon gevormden blank was, de oogen van haren bevrijder, en eenige oogenblikken bleven zij elkaar zwijgend aanzien, tot dat de schurk, die op den grond uitgestrekt lag, zich begon te bewegen, waarop Jones den kousenband greep, die tot een ander doel bestemd was geweest, en hem beide handen achter den rug vast bond. En nu, hem in het gezigt ziende, ontdekte hij, tot zijne groote verbazing en welligt met geene geringe voldoening, dat deze mensch niemand anders was dan de vaandrig Northerton. De vaandrig had ook zijn vorigen tegenstander niet vergeten, dien hij herkende zoodra hij bijkwam. Zijne verbazing evenaarde die van Jones; maar hij zal wel bij die gelegenheid wat minder voldoening gesmaakt hebben. Jones hielp Northerton op de beenen en hem vast in de oogen ziende, zeide hij: „Naar ik me verbeeld, mijnheer, verwachttet ge niet mij ooit weder op aarde te ontmoeten, en ik beken dat ik er even weinig om dacht u hier te vinden. Evenwel, naar ik merk, heeft het noodlot ons weder bij elkaar gebragt, en mij ook voldoening verschaft voor de beleediging, welke ik van u ondervonden had.” „Het lijkt waarlijk veel op een man van eer,” hernam Northerton, „om zich voldoening te verschaffen door iemand van achteren op het hoofd te slaan! Ik kan u ook hier geene voldoening geven, daar ik geen degen heb: maar indien ge u als eerlijk man durft te gedragen, laat ons ergens heengaan waar ik een wapen kan krijgen, en ik zal me als man van eer tegenover u houden.” „Betaamt het zulk een schurk als gij zijt,” riep Jones, „om het woord van „eer” te besmetten door zich zoo iets aan te matigen? Maar ik zal geen tijd meer aan u verspillen; de wetten eischen voldoening van u en zullen ze ook krijgen!” Zich daarop tot de vrouw wendende, vroeg hij haar, of zij ver van huis was, en zoo ja, of zij iemand in de buurt kende, waar zij zich eenige betamelijke kleeding kon verschaffen eer zij bij den vrederegter gingen? Zij hernam dat zij in die streken vreemd was. Jones bedacht zich daarop en zeide, dat hij een vriend in de nabijheid had, die hen helpen zou; inderdaad, het verbaasde hem dat de grijsaard hem nog niet gevolgd was; maar het ware van de zaak was, dat de oude man van den Berg, zoodra onze held vertrokken was, op den heuvel was blijven zitten, waar hij, hoewel hij een geweer in de hand had, met veel geduld en onverschilligheid den uitslag afwachtte. Jones trad nu van onder de boomen, en zag den ouden man daar zitten, zoo als wij beschreven hebben, waarop onze held al zijne vlugheid te baat nam en met verbazenden spoed den heuvel beklom. De oude man gaf hem den raad om de vrouw naar Upton te brengen, de digtst bijzijnde stad, naar hij zeide, waar hij zeker was haar van alles te kunnen voorzien dat zij noodig mogt hebben. Jones, de vereischte inlichtingen omtrent den weg nu verkregen hebbende, nam afscheid van den ouden man van den Berg, na hem verzocht te hebben hem Partridge na te zenden, en keerde in haast naar het bosch terug. Toen onze held zich verwijderd had, om inlichtingen bij zijn vriend te zoeken, had hij overlegd dat, daar hij den schelm de handen achter den rug vast gebonden had, deze buiten staat was om de arme vrouw eenig kwaad te doen. Bovendien wist hij dat hij binnen het bereik harer stem was en vlug genoeg terugkeeren kon om alle kwaad te voorkomen. Hij had ook den ellendeling verklaard, dat als hij iets beleedigends ondernam, hij dadelijk zelf wraak op hem uitoefenen zoude. Maar ongelukkig had Jones vergeten dat hoewel Northerton’s handen gebonden waren, zijne beenen vrij waren, en hij den gevangene ook niet verboden had, om ze naar goedvinden te gebruiken. Daar Northerton dus zijn woord niet gegeven had, dacht hij, zonder oneerlijkheid, te kunnen vertrekken, daar hij zich verbeeldde dat er geene regels bestonden, die hem noopten te wachten tot hij in behoorlijken vorm op vrije voeten gesteld werd. Hij maakte dus gebruik van zijne beenen, die hem ten dienste stonden, en ontsnapte onder het geboomte, dat zijne vlugt begunstigde, terwijl de vrouw, wier blikken welligt haren bevrijder volgden, niet eens om zijne ontsnapping dacht, of zich eenige moeite gaf om die te beletten. Toen Jones dus terugkeerde, vond hij de vrouw alleen. Hij zou nu wat tijd er aan hebben willen besteden om Northerton op te zoeken; maar de vrouw liet dit niet toe, terwijl zij hem ernstig smeekte haar naar de stad te vergezellen, die hun aangewezen was. „Wat de ontsnapping van dien schelm aangaat, mijnheer,” zeide zij, „daar geef ik niet om; want de wijsbegeerte en het christendom leeren ons onze vijanden te vergeven. Maar, ten uwen opzigte, mijnheer, raak ik in verlegenheid wegens al de moeite die ik u veroorzaak;—ja, de gehavende toestand mijner kleeding maakt me beschaamd, als ik u in de oogen zie, en ware het niet om den wille uwer bescherming, zou ik liefst alleen gaan.” Jones bood haar zijn jas aan; maar, (ik weet niet om welke reden), zij weigerde stellig er gebruik van te maken, hoe sterk hij er ook op aandrong. Daarop smeekte hij haar beide oorzaken van hare verlegenheid te vergeten: „Wat de eerste daarvan betreft,” zeide hij, „heb ik alleen mijn pligt gedaan met u te beschermen, en wat de tweede aangaat, die zal ik uit den weg ruimen, door den heelen weg vóór u te gaan; want ik wilde u niet door mijne blikken beleedigen, en zou er toch niet voor kunnen instaan, dat ik aan de verleiding van zoo vele schoonheid zou kunnen weerstaan.” Dus trokken onze held en de bevrijde dame, even als weleer Orpheus en Eurydice op; maar hoewel ik niet gelooven kan dat de schoone Jones opzettelijk verleidde om achterom te kijken, was hij echter—daar zij dikwerf bijstand van hem noodig had om haar over de vonders te helpen en zij bovendien menigmaal struikelde en andere ongelukken had,—telkens genoodzaakt om zich om te keeren. Hij was echter op den duur gelukkiger dan de arme Orpheus; want hij bragt zijne geleidster, of liever haar die hem volgde, veilig de beroemde stad Upton binnen. HOOFDSTUK III. DE AANKOMST VAN DEN HEER JONES MET DE DAME IN HET LOGEMENT; MET EENE ZEER UITVOERIGE BESCHRIJVING VAN DEN SLAG VAN UPTON. Hoewel de lezer, zonder twijfel, zeer verlangend is te weten wie deze dame was en hoe zij in handen van den heer Northerton geraakt was, moeten wij hem smeeken zijne nieuwsgierigheid een oogenblik te bedwingen, daar wij, om zeer geldige redenen, welke hij later welligt begrijpen zal, genoodzaakt zijn hem een tijdlang in onzekerheid te laten. Zoodra de heer Jones en zijne schoone gezellin de stad binnentraden, gingen zij dadelijk naar de herberg welke het best er uitzag in die straat. Hier beval Jones den knecht hem boven te brengen, naar eene kamer—toen de ontredderde schoone, die hem op den voet volgde, gegrepen werd door den waard, die uitriep: „Hola! Waar wil die bedelaarster heen? Blijf hier, zeg ik!” Maar op dit oogenblik bulderde Jones van boven aan de trap: „Laat de dame naar boven komen!” met eene stem van zoo veel gezag, dat de goede man haar dadelijk los liet, en de dame zich haastte om op de kamer te komen. Dáár wenschte Jones haar geluk met hare veilige aankomst, en ging naar beneden, met de belofte om de waardin met eenige kleedingstukken dadelijk naar boven te zenden. Onze reizigers hadden toevallig hun intrek genomen in een huis dat een zeer goeden naam had, waar Iersche dames van de strengste deugd en Schotsche vrouwen van geen mindere gehalte haar intrek namen op weg naar Bath. De waardin zou dus geen onbehoorlijke vrijheden onder haar dak geduld hebben. Inderdaad, dergelijke dingen zijn zoo vuil en besmettelijk, dat ze zelfs de plaats waar ze voorvallen bezoedelen, en een huis, waar zoo iets gebeurt, spoedig een kwaden naam verschaffen. Niet dat ik beweren wilde, dat het mogelijk zou zijn evenzeer op de kuischheid te letten in een logement als in den tempel van Vesta. De goede waardin hoopte ook niet op zulk een zegen, en geene der dames, waarvan ik gesproken heb,—en inderdaad ook geene zelfs van de allerstrengste deugd,—kon zoo iets verwachten of eischen. Maar het is in de magt van iedereen, om alle gemeene wijven, en alle sletten, die in lompen gehuld zijn, het huis uit te jagen. Hieraan hield zich de waardin zeer streng, en dit mogten hare deugdzame gasten, die niet in lompen gehuld waren, wel van haar eischen. Nu vorderde het geene overgroote mate van ergdenkendheid, om zich te verbeelden dat de heer Jones en zijne in lompen gehulde gezellin, zekere voornemens koesterden, die hoewel ze in sommige christelijke landen geduld, in anderen bevorderd en in alle landen in praktijk gebragt worden, toch even streng verboden zijn als moord, of eenige andere verschrikkelijke misdaad, door de godsdienst die algemeen in die landen beleden wordt. De waardin had dus naauwelijks kennis gekregen van de aankomst van bovengemeld paar, of zij begon op de middelen bedacht te zijn om hen, zoo spoedig mogelijk, de deur weer uit te krijgen. Ten einde dit doel te bereiken, had zij zich gewapend met een lang en doodelijk werktuig, waarmede, in tijden van vrede, de werkmeid gewoon was het weefsel van de nijvere spin te vernielen. Met andere woorden, zij had den bezem opgenomen, en was op het punt om de keuken te verlaten, toen Jones haar aansprak en eene japon vroeg en andere kleedingstukken, ten behoeve der halfnaakte vrouw, die zich boven bevond. Niets is tergender voor de menschelijke natuur, noch gevaarlijker voor die kardinale deugd, het geduld, dan het verzoek om eene buitengewone liefdedienst te bewijzen aan menschen op wie men juist zeer vertoornd is. Om deze reden heeft Shakespeare zijne Desdemona, met de meeste kunst, haar man doen smeeken om gunsten te bewijzen aan Cassio, wat het beste middel was, niet slechts om zijne ijverzucht, maar ook om zijne woede tot den hoogsten graad van razernij te brengen; en wij zien den ongelukkigen Moor bij deze gelegenheid minder in staat om zijne drift te beheerschen, dan zelfs toen hij het geschenk, waaraan hij zoo veel waarde hechtte, in handen van zijn gewaanden mededinger zag. Inderdaad, wij beschouwen zoo iets als eene beleediging voor ons gezond verstand, en hieraan onderwerpt zich de menschelijke hoogmoed zeer moeijelijk. De waardin nu, hoewel eene zeer goedaardige vrouw, bezat denkelijk iets van dezen hoogmoed, want Jones had naauwelijks zijn verzoek uitgesproken, of zij viel hem aan met zeker wapen, dat hoewel het noch lang, scherp of hard is, noch uiterlijk met wonden of dood schijnt te dreigen, vele wijze, ja zelfs dappere mannen schrik en afschuw aangejaagd heeft;—zoodat sommigen, die een geladen stuk geschut in de monding zouden durven kijken, een mond niet hebben durven aanzien, waar dit wapen gezwaaid werd, en eerder dan zich aan de uitwerking daarvan bloot te stellen, zich getroost hebben eene treurige en lafhartige vertooning te maken in de oogen hunner vrienden. Om de waarheid te bekennen, vrees ik dat de heer Jones tot deze soort van menschen behoorde; want hoewel hij aangevallen en hevig met bovengenoemd wapen gekwetst werd, was hij er niet toe te brengen om eenigen tegenstand te bieden, maar smeekte zijne vijandin, op de meest lafhartige wijze, met hare slagen op te houden;—dat wil zeggen: hij smeekte haar met den meesten ernst hem aan te hooren; maar eer hij dit van haar verkrijgen kon, mengde zich de waard zelf in den strijd, en trok partij voor de zaak, die zoo weinig bijstand scheen noodig te hebben. Er bestaat eene zekere soort van helden, die den strijd aannemen of ontwijken naarmate van het karakter en het gedrag hunner tegenstanders. Men zegt van dezen: „dat zij hunne menschen wel kennen,” en ik geloof dat Jones deze vrouw wel kende; want hoewel hij zoo onderworpen was gebleven tegenover haar, liet hij echter, zoodra hij door haar man aangevallen werd, een zeer sterken geest van verzet blijken, en beval hem te zwijgen, op zeer strenge straf,—niets minder namelijk, naar ik meen, dan op zijn eigen keukenvuur gesmeten te worden. De man, zeer verontwaardigd, maar met een mengsel van medelijden, antwoordde: „Dan mag je wel eerst bidden om sterkte! Ik verbeeld me dat ik jou maken en breken kan;—ja best!” Waarna hij er toe overging om de dame die boven was, met een rist van scheldwoorden te overladen, van welke het laatste hem naauwelijks over de lippen was, of er viel een fiksche slag van den stok, welken Jones in de hand droeg, tusschen zijne schouders. Het blijft de vraag of de waard, of de waardin het vlugst was met den slag terug te geven. De man, die niets in de handen had, viel aan met de vuist, en zijne goede vrouw den bezemsteel opheffende en naar het hoofd van Jones mikkende, zou waarschijnlijk dadelijk een einde aan den strijd en aan Jones zelven gemaakt hebben, zoo de slag niet afgeweerd ware geweest,—niet door de wonderlijke tusschenkomst van eene heidensche godheid, maar door een natuurlijk, hoewel gelukkig toeval, namelijk door de aankomst van Partridge, die op dat oogenblik het huis binnen trad,—want de vrees had hem den heelen berg af doen vliegen—en die nu het gevaar ziende, dat zijn heer, of zijn makker (naar gij verkiest), dreigde, zulk een treurigen afloop voorkwam, door den opgeheven arm der waardin te vatten. De vrouw ontwaarde spoedig op welke wijze haar slag verijdeld was geworden, en daar zij buiten staat was om haren arm uit Partridge’s greep los te rukken, liet zij den bezemsteel vallen en Jones aan den toorn van haren man overleverende, viel zij met de meeste woede den armen jongen aan, die zich reeds aangekondigd had door den uitroep: „Wat drommel! Wilt ge mijn vriend doodslaan?” Partridge, hoewel hij niet veel op had met vechten, kon toch niet stil zitten als zijn vriend aangevallen werd en was ook niet zeer ontevreden met dat gedeelte van den strijd, dat hem toeviel. Hij gaf dus de waardin hare slagen terug zoodra hij ze ontving; en het gevecht werd van beide zijden met hardnekkigheid volgehouden, en het scheen twijfelachtig voor wien de overwinning zich verklaren zou, toen de half naakte dame, die boven aan den trap het gesprek aangehoord had, dat den strijd voorafgegaan was, plotseling naar beneden vloog, en zonder de onbillijkheid in aanmerking te nemen van twee tegen één te vechten, dadelijk de arme vrouw aantastte, die tegen Partridge kampte, terwijl die groote held, in plaats van er uit te scheiden slechts met te meer woede streed, zoodra hij ontwaarde dat nieuwe hulp tot zijne versterking opgedaagd was. De overwinning zou nu naar den kant der reizigers overgeheld hebben;—want de dapperste troepen moeten voor de meerderheid wijken, als Suze, de werkmeid, niet gelukkig gekomen ware om hare meesteresse te helpen. Deze Suze was, om het woord te gebruiken,—een der „pootigste” meisjes uit de buurt, en zou, geloof ik, de beroemde Thalestris zelve, of elke harer onderdanen onder de Amazonen verslagen hebben; want hare gestalte was krachtig en manhaftig en in alle opzigten voor den strijd geschikt. Even als hare handen en armen geschapen waren om den vijand zeer gevaarlijk te zijn, zoo was ook haar gezigt gevormd om slagen te ontvangen zonder zeer benadeeld te worden; want haar neus was al zoo plat, hare lippen zoo breed, dat men het onmogelijk zou hebben kunnen zien als ze opgezwollen waren, en bovendien waren ze zoo hard dat eene vuist met moeite eenigen indruk er op kon maken. Eindelijk waren de wangbeenderen zoo vooruitstekend, dat ze bastions schenen te zijn door de natuur opgerigt, om hare oogen te beschermen in die gevechten, waarvoor zij zoo goed berekend en waartoe zij zoo wonderbaarlijk geneigd was. Dit schoone schepsel op het slagveld gekomen zijnde, wendde zich dadelijk tot den vleugel, waar hare meesteresse zulk een ongelijk gevecht volhield tegen twee personen van verschillend geslacht. Hier daagde zij dadelijk Partridge tot het tweegevecht uit. Hij nam hare uitdaging aan en een wanhopige strijd begon tusschen die beiden. De bloedige trawanten van den god des oorlogs, nu eenmaal losgelaten begonnen, zich de lippen te lekken;—de Overwinning met hare gouden vleugelen zweefde omhoog; Fortuna, hare weegschaal van de plank afnemende, begon het lot van Tom Jones, van zijne geleidster, en van Partridge te wegen tegen dat van den waard, van zijne vrouw en hare meid,—wat alles in volmaakt evenwigt vóór haar hing, toen een vriendelijk toeval plotseling een einde maakte aan den bloedigen twist, waarvan reeds de helft der strijdenden genoeg hadden. Dit toeval was de aankomst van eene reiskoets, met vier paarden bespannen, waarop de waard en zijne vrouw dadelijk het gevecht staakten, en op hun verzoek dezelfde gunst van hunne tegenstanders verkregen; maar Suze had die goedheid niet ten opzigte van Partridge; want de schoone Amazone haren vijand nedergeveld hebbende, zat hem nu op het lijf, en sloeg dapper op hem los, zonder acht te geven op zijn smeeken om den strijd te eindigen, of op de luide moordkreten, welke hij slaakte. Zoodra Jones echter den waard kwijt was, vloog hij ter hulpe van zijn verslagen vriend, wien hij met groote moeite van de woedende werkmeid bevrijdde; zonder echter dat Partridge dadelijk iets van zijne verlossing merkte; want hij lag steeds plat op den rug, het gezigt met beide handen bedekt, en hield niet op met brullen, tot Jones hem noodzaakte om op te kijken, en te zien dat de slag gedaan was. De waard, die geene zigtbare wonde ontvangen had, en de waardin haar gekrabd gezigt verbergende onder haar zakdoek, liepen dadelijk naar de deur om naar het rijtuig te zien, waaruit eene jonge dame met hare kamenier stegen. De waardin bragt beide onmiddellijk naar de kamer, waar de heer Jones eerst zijn schoone buit gelaten had, daar dit het beste vertrek in huis was. Om daarheen te komen, moesten zij over het slagveld, wat zij met de meeste haast deden, hare gezigten met de zakdoeken verbergende, alsof zij wenschten door niemand opgemerkt te worden. Maar deze voorzorg was werkelijk geheel onnoodig; want de arme Helena, die de aanleiding had gegeven tot al dit bloedvergieten, was geheel er mede vervuld hoe haar eigen gelaat te verbergen; en Jones had het niet minder druk met Partridge te redden van de woedende Suze,—wat pas geschied was, toen de arme vent naar de pomp vloog om zijn gezigt te wasschen en om dien bloedstroom te stuiten, welken Suze uit zijne neusgaten had doen vloeijen. HOOFDSTUK IV. WAARIN DE AANKOMST VAN EEN KRIJGSMAN VOOR GOED EEN EINDE MAAKT AAN DE VIJANDELIJKHEDEN EN EEN VASTEN EN DUURZAMEN VREDE TUSSCHEN ALLE PARTIJEN DOET SLUITEN. Ongeveer te dezen tijd, kwam er een sergeant aan, met eenige soldaten en een deserteur onder hunne hoede. De sergeant vroeg dadelijk naar den magistraat van het stadje, en vernam van den waard, dat hij zelf dat ambt bekleedde. Daarop eischte hij zijne inkwartieringsbiljetten en een kan bier, en klagende over de koude, strekte hij zich uit vóór het keukenvuur. De heer Jones was op dit oogenblik bezig met de arme, ongelukkige dame te troosten, die aan eene tafel zittende in de keuken, met het hoofd op den arm liggende, luide over hare rampen jammerde;—maar, ten einde mijne schoone lezeressen alle ongerustheid omtrent zekere omstandigheid te benemen, is het noodig haar hier te doen weten dat eer de dame van boven gekomen was, zij zich zoo goed gehuld had in een sloop, die zij daar vond, dat het gevoel van welvoegelijkheid in het minst niet gekwetst werd door het bijzijn van nog zoo vele mannen in de kamer. Een der soldaten stond nu op, naderde den sergeant en fluisterde hem wat in het oor, waarop deze het oog op de vrouw vestigde en haar een oogenblik vast aangekeken hebbende, opstond en zich tot haar rigtende, zeide: „Vraag excuus, mevrouw, maar als ik me niet vergis, zijt gij zeker de vrouw van den kapitein Waters?” De arme vrouw, die in haren nood, op niemand bijzonder gelet had, keek pas den sergeant aan, of zij herkende hem dadelijk, en hem bij den naam noemende, deed zij hem weten, dat zij wezenlijk de ongelukkige was die hij bedoelde, terwijl zij er bijvoegde: „Maar ik begrijp niet hoe het mogelijk is voor iemand mij in dezen rampzaligen toestand te herkennen!” Waarop de sergeant hernam: „Dat hij ook zeer verwonderd was geweest mevrouw zoo toegetakeld te zien, en dat hij vreesde dat haar het een of ander ongeluk overkomen was.” „Dat is ook het geval,” antwoordde zij, op Jones wijzende, „en ik heb het dezen heer te danken dat het geen noodlottig toeval was,—en dat ik nu nog leef om er van te kunnen spreken.” „Wat ook mijnheer gedaan heeft,” zei de sergeant, „ik weet zeker dat de kapitein hem dankbaar zal wezen, en als ik van eenige dienst kan zijn, zal mevrouw wel over mij beschikken en ik zal me gelukkig achten, als het in mijne magt staat u eenige hulp te verleenen,—en dat zou ook iedereen; want de kapitein zal zeker iedereen daarvoor beloonen.” De waardin, die op den trap staande, alles gehoord had wat er tusschen den sergeant en mevrouw Waters voorgevallen was, kwam nu met den meesten spoed naar beneden loopen, en begon haar om vergiffenis te smeeken voor al hare beleedigingen, die zij hoopte dat toegeschreven zouden worden aan onwetendheid omtrent haren stand; „Heere! mevrouw,” riep zij, „hoe had ik kunnen gissen dat iemand van uw rang zich zoo gekleed zou laten zien? Ik weet zeker, mevrouw, dat als ik maar had kunnen veronderstellen dat mevrouw eene echte mevrouw was, ik me liever de tong afgebeten zou hebben, dan te zeggen wat ik gezegd heb. Ik hoop ook dat mevrouw nu een japon van mij zal willen aantrekken,—tot hare eigene zaken komen.” „Wat ik u bidden mag, vrouw,” hernam mevrouw Waters, „houd op met uwe malle praatjes;—hoe kunt ge denken dat ik iets geef om al wat over de lippen komt van zulke verachtelijke wezens als gij! Maar ik sta toch verstomd over uwe onbeschaamdheid, als ge denkt,—na al hetgeen gebeurd is,—dat ik me verwaardigen zou iets van uwe vuile lompen aan te doen! Neen, schepsel, daartoe ben ik te trotsch!” Hier kwam Jones tusschenbeide en smeekte mevrouw Waters de waardin vergiffenis te schenken en gebruik van hare kleeren te maken; „want,” zeide hij, „ik moet bekennen dat wij eenigzins den schijn tegen ons hadden bij onze aankomst, en ik ben overtuigd dat al wat deze goede vrouw deed, alleen geschiedde, zoo als zij zelve verklaart, uit achting voor den goeden naam van haar huis.” „Ja, dat is ook waarlijk zoo,” zeide zij; „mijnheer spreekt als een echte mijnheer, zoo als hij er werkelijk een is, gelijk ik zien kan, en ’t is waar, dit huis staat bekend als den besten naam te hebben van alle huizen langs den weg, en het wordt bezocht door lieden van den hoogsten stand, Ierschen en Engelschen. Daar zet ik iemand iets tegen te zeggen! En, gelijk ik u verzekerd heb, als ik geweten had dat mevrouw eene fatsoenlijke dame was, had ik me liever de vingers afgebrand, dan haar te beleedigen, maar waarlijk, hier, waar de groote luî komen en hun geld verteren, zou ik niet gaarne hebben, dat zij zich ergerden over een troep kaal volk, dat waar het ook heen gaat, meer luizen dan geld achter laat;—met zulke menschen heb ik nooit medelijden; want dat zou zeer dwaas zijn, en als onze overheden haar pligt deden, zouden zij ze allen het land uitjagen;—want dat is niet meer dan wat haar toekomt. Maar wat mevrouw betreft, het spijt me van ganscher harte, dat mevrouw een ongeluk overkomen is, en als mevrouw mij de eer wil aandoen om mijne kleederen te dragen, tot hare eigene aankomen, staat het beste dat ik heb, volkomen tot mevrouws dienst.” Hetzij nu dat koude, schaamte, of de overtuigingskracht van den heer Jones bij mevrouw Waters werkte,—dat laat ik daar,—maar zij stelde zich tevreden met deze redevoering van de waardin en verwijderde zich met die goede vrouw, ten einde zich op eene passende wijze te kleeden. De waard begon ook nu eene aanspraak tot Jones, maar werd spoedig in de rede gevallen door dien edelmoedigen jongeling, die hem hartelijk de hand drukte en hem van zijne volkomene vergiffenis verzekerde, terwijl hij er bijvoegde: „Ik verzeker u, vriend, dat als gij voldaan zijt, ik het ook ben;” en wezenlijk, in zeker opzigt, mogt de waard wel tevreden zijn; want hij had een geducht pak gekregen, terwijl Jones naauwelijks één slag ontvangen had. Partridge, die inmiddels zijn bloedenden neus aan de pomp afgewasschen had, keerde in de keuken terug op het oogenblik dat zijn heer en de waard elkaar de hand gaven. Daar hij vreedzaam van aard was, bevielen hem deze blijken van verzoening, en hoewel zijn gelaat nog eenige sporen droeg van Suze’s vuistslagen, en nog meer van hare nagels, wilde hij liever in zijn lot berusten in den strijd dan trachten het te verbeteren door dien te hernieuwen. De heldhaftige Suze was ook tevreden met hare overwinning, hoewel haar het ééne oog blond en blaauwgeslagen was, wat Partridge in het begin van het gevecht gedaan had. Tusschen deze beide werd er dan ook een verbond gesloten en de handen, welke pas de werktuigen van den strijd waren geweest, bezegelden nu den vrede. Toen de rust aldus volmaakt hersteld was, betuigde de sergeant, hoe strijdig dit ook schijne met zijn beroep, zijne tevredenheid daarover, en zeide: „Zie zoo! Dat noem ik vriendschappelijk! Ik kan het niet verdragen als ik zie dat menschen elkaar haat toedragen als zij eens met elkaar geklopt hebben. Als vrienden ruzie krijgen, blijft er niets over dan de zaak eerlijk en vriendschappelijk uit te maken, zoo als men zegt,—met de vuist, de pistool, of den degen,—ieder naar zijn zin;—en dan moet het uit zijn;—want, verdraaid! als ik ooit meer van een vriend houd, dan wanneer ik met hem aan het kloppen ben! Het lijkt eerder op een Franschman dan op een Engelschman, om wrok te koesteren!” Hij stelde toen een drankoffer voor, als een noodzakelijk iets bij alle verbonden van dezen aard. Misschien zal de lezer hieruit opmaken dat hij zeer ervaren was in de oude geschiedenis; maar hoewel dit hoogst waarschijnlijk is, durf ik het met geene zekerheid beweren, daar hij geene autoriteiten aanhaalde om zijn eisch te ondersteunen. Het is echter ook zeer waarschijnlijk, dat zijn gevoelen op goede gronden berustte, want hij bevestigde het met eene heele reeks van vloeken. Zoodra Jones het voorstel vernam, stemde hij volmaakt in met den geleerden sergeant, en bestelde eene kom, of liever eene groote kan vol van het vocht dat bij die gelegenheid gebruikt wordt:—waarop hij zelf de plegtigheid begon. Hij legde de regterhand in die van den waard, en de kan met de linker grijpende, sprak hij de gebruikelijke woorden uit en bragt toen zijn drankoffer. Hierop volgden alle aanwezigen zijn voorbeeld. Inderdaad, het is niet noodig om de geheele plegtigheid uitvoerig te beschrijven, daar ze weinig verschilde van die drankoffers, die zoo dikwerf vermeld zijn door de ouden en hunne hedendaagsche naschrijvers. Het voornaamste verschil bestond in twee punten: ten eerste, goot het aanwezige gezelschap zich het vocht alleen in de keel, en ten tweede dronk, de sergeant, die als priester optrad, het laatste; maar, naar ik meen, bleef hij het oude gebruik getrouw, door zelf het meeste van allen te drinken, terwijl hij ook de eenige der aanwezigen was, die niets anders tot de onkosten bijdroeg, dan zijne goede diensten bij de plegtigheid. De goede menschen gingen nu rondom het keukenvuur zitten, waar de goede luim onbeperkt scheen te heerschen en Partridge niet alleen zijne schandelijke nederlaag vergat, maar deed alsof hij dorst had in plaats van honger, en weldra buitengewoon grappig werd. Wij moeten echter een tijdlang dit aangenaam gezelschap verlaten en den heer Jones volgen naar de kamer van mevrouw Waters, waar het middagmaal, dat hij besteld had, op tafel gezet werd. Inderdaad, het vorderde niet veel tijd om het gereed te maken, daar het al drie dagen van te voren klaar was geweest en er niets aan te doen viel, dan het op te warmen. HOOFDSTUK V. EENE VERONTSCHULDIGING VOOR ALLE HELDEN DIE EENE GOEDE MAAG HEBBEN, EN DE BESCHRIJVING VAN EEN STRIJD VAN VERLIEFDEN AARD. De helden, niettegenstaande het verheven denkbeeld dat zij zelve, of de wereld, van hen koesteren moge door middel van hunne vleijers, hebben zeker veel meer sterfelijks dan onsterfelijks over zich. Hoe verheven hun geest ook zij, is hun ligchaam (wat het voornaamste is bij de meesten van hen), aan de treurigste zwakheden onderhevig, even als aan de laagste behoeften der menschelijke natuur. Onder deze laatsten behoort de verrigting van het eten, dat door vele wijze mannen als zeer laag en vernederend voor de waardigheid van den wijsgeer beschouwd wordt, en toch eenigzins in acht moet genomen worden zelfs door den grootsten vorst, held, of wijsgeer ter wereld;—ja, de natuur is soms zelfs zoo grillig geweest, dat zij van deze verhevene menschen veel meer ten dezen opzigte gevorderd heeft dan van anderen van den laagsten stand. Om de waarheid te zeggen, daar er geen bekende bewoner van deze aarde bestaat, die boven den mensch verheven is, zoo behoeft zich ook niemand te schamen, als hij zich onderwerpt aan hetgeen de behoeften van den mensch van hem eischen; maar, als voormelde verhevene wezens zich verwaardigen dergelijke dingen tot zich zelven te willen beperken;—bij voorbeeld, als zij door geld opleggen, of vernieling, begeerig schijnen om anderen het eten te beletten, dan worden zij zeker ook gemeen en verachtelijk. Na deze korte inleiding, achten wij het volstrekt niet onzen held tot schande te vermelden, met welk buitengewonen ijver hij op dit oogenblik toetastte. Werkelijk, valt het te betwijfelen of Ulysses, die ter loops gezegd, de beste maag van alle helden van dat eet-gedicht, de Odyssee, schijnt gehad te hebben, ooit een beter maaltijd deed;—want ten minste drie pond van het vleesch, dat vroeger tot het ligchaam van een os behoord had, wedervoer nu de eer van opgenomen te worden in het ligchaam van den heer Jones. Wij achten ons verpligt deze bijzonderheid te vermelden, welke onzen held verontschuldigt als hij tijdelijk zijne schoone dame verwaarloosde, die slechts zeer weinig at, en die werkelijk met beschouwingen van geheel anderen aard zich bezig hield, wat door Jones onopgemerkt bleef, tot hij in alle opzigten aan den eetlust voldaan had, welken vier-en-twintig uren vastens hem bezorgd had: maar naauwelijks was zijn middagmaal afgeloopen, of hij begon op andere zaken te letten, waarmede wij thans den lezer bekend zullen maken. De heer Jones, van wiens uiterlijke gaven wij tot dus ver slechts weinig gezegd hebben, was werkelijk een der schoonste mannen ter wereld. Zijn gelaat, buiten en behalve dat het een beeld der gezondheid opleverde, droeg den duidelijksten stempel van zachtheid en van een goed humeur. Deze hoedanigheden waren, inderdaad, zoo kenmerkend, dat terwijl het geestige en het gevoelige in zijne blikken (hoewel een scherpe waarnemer het had moeten ontdekken) onopgemerkt had kunnen blijven bij iemand, die minder naauwkeurig toezag, zijne goedaardigheid zoo sterk uitgedrukt was op zijn gezigt, dat ze bijna iedereen, die hem zag in het oog viel. Het was misschien evenzeer hieraan toe te schrijven als aan eene zeer doorschijnende huid, dat zijne gelaatstrekken iets bijna onbeschrijfelijk fijns hadden, dat hem welligt eenigzins verwijfd had doen schijnen, zoo dit alles niet vereenigd ware geweest met de meest manhaftige gestalte en houding, die hem het voorkomen gaven van een Herkules, even als zijn gelaat dat van een Adonis. Bovendien was hij vlug, fatsoenlijk, opgeruimd en zoo levenslustig, dat hij elk gezelschap waarin hij zich bevond, opvrolijkte. Als de lezer behoorlijk nagedacht heeft over al de bekoorlijkheden, welke in onzen held vereenigd waren, en hij tevens bedenkt welke groote verpligtingen hij mevrouw Waters pas opgelegd had, zal hij meer preutsch dan opregt zijn, als hij een slecht denkbeeld van haar koestert, omdat zij eene zeer gunstige meening van Jones opvatte. Maar, hoe men haar ook berispe,—het blijft mijn pligt de feiten zoo te verhalen als ze gebeurden. Mevrouw Waters dan koesterde niet slechts eene zeer gunstige meening omtrent onzen held,—maar gevoelde zich sterk door hem aangetrokken. Ronduit gezegd: zij was op hem verliefd, in de thans algemeen aangenomene beteekenis van dat woord, volgens welke men liefde toedraagt aan al de begeerlijke voorwerpen van onze driften, lusten en hartstogten,—of, eene zekere voorkeur toont voor het eene voedsel boven het andere. Maar, hoewel de liefde tot deze verschillende voorwerpen welligt in alle gevallen van dezelfde soort is, moet men bekennen dat hare uitwerkselen verschillend zijn; want hoezeer we ook verliefd mogen zijn op eene heerlijke ossenrib, of eene flesch Bourgogne, op eene bloeijende roos, of eene Cremonasche viool, geven wij ons toch niet de moeite om daartegen te glimlagchen, of teedere blikken daarop te werpen, of om ons opteschikken, of te vleijen, of eenige andere kunsten of listen te gebruiken, om de liefde te winnen van genoemde ossenrib, enz. Wij mogen welligt soms zuchten; maar dat is gewoonlijk in de afwezigheid en niet in het bijzijn van het beminde voorwerp. Want anders zouden wij misschien klagen over zijne ondankbaarheid en ongevoeligheid, met even veel reden als Pasiphae over haren stier klaagde, dien zij trachtte te lokken door al de coquetterie, welke met zulk een goed gevolg gebruikt wordt in de receptiezaal, om de meergevoelige en teedere harten van de groote heeren daar aanwezig te treffen. Het tegendeel is het geval met die liefde welke heerscht tusschen personen van hetzelfde ras maar van verschillend geslacht. Als wij eens op die wijze verliefd zijn, wordt het ons hoofddoel om de genegenheid van het beminde voorwerp te boeijen. Want, waartoe anders leert onze jeugd al de kunsten om zich aangenaam te maken? Als het niet was met een oog op deze liefde, dan twijfel ik of één van die handwerken, die dienen moeten om het menschelijke ligchaam op te sieren, ooit eene kostwinning zoude opleveren. Ja, zelfs de groote beschavers onzer manieren, die, volgens de meening van velen, ons dat leeren, wat ons hoofdzakelijk van de dieren onderscheidt, namelijk de dansmeesters, zouden hunne plaats in de maatschappij missen. Met één woord, al de aanvalligheden welke jonge heeren en dames van anderen leeren, en de vele bekoorlijkheden welke zij zich zelven geven, met behulp van den spiegel, zijn inderdaad die spicula et faces amoris zoo dikwerf door Ovidius vermeld;—of zoo als men anders soms zegt, ze behooren tot het arsenaal der liefde. Mevrouw Waters en onze held hadden echter naauwelijks plaats genomen naast elkaar, toen de dame hare artillerie begon te gebruiken tegen hem. Maar hier, daar wij op het punt staan van eene tot dusver, zoo min in prosa als in poëzy, ooit beproefde beschrijving te doen, achten wij het noodig de hulp in te roepen van zekere hemelsche wezens, die, zonder twijfel, bij deze gelegenheid ons niet in den steek zullen laten. Vermeldt dan, gij Gratiën, die uw hemelsch verblijf houdt op Seraphina’s gelaat; want gij zijt waarlijk goddelijk, zijt steeds in haar bijzijn, en kent best de kunst om te betooveren; vermeldt dan welke wapens gebruikt werden om het hart van den heer Jones te treffen. Eerst, uit twee prachtige blaauwe oogen, welke als de bliksem schitterden, schoten twee verliefde schichten. Maar tot het geluk van onzen held troffen ze slechts een groot stuk ossenvleesch, dat hij bezig was met op zijn bord te leggen, en hunne kracht werd aldus verspild. De schoone Amazone ontwaarde dat zij mis geschoten had en slaakte dadelijk uit de blanke borst een diepen zucht. Een zucht, welken niemand zonder aandoening had kunnen hooren en die krachtig genoeg was om een dozijn minnaren te vellen; zoo zacht, zoo zoet, zoo teeder, dat de doordringende lucht zich een weg had moeten banen naar het hart van onzen held, als ze niet uit zijne ooren geweerd ware geweest door het harde geklots van wat schuimend bier, dat hij bezig was met zich in te schenken. Vele andere wapenen beproefde zij; maar de God des etens (als die bestaat;—wat ik niet vast beweren wil), redde zijn volgeling; of misschien was het niet dignus vindice nodus, en de veiligheid van Jones zou welligt op de meest natuurlijke wijze kunnen verklaard worden; want even als de liefde ons dikwerf voor den honger bewaart, kan het ook wezen, in sommige gevallen, dat de honger ons van de liefde redt. De schoone, woedend over hare vele teleurstellingen, besloot om den strijd een oogenblik te staken, en gebruikte den tusschentijd om alle mogelijke verliefde wapenen gereed te maken, ten einde den aanval te hernieuwen, zoodra het eten gedaan was. Zoodra dus de tafel afgenomen was, begon zij weder den aanval. Eerst, het regteroog op den heer Jones gerigt hebbende, schoot zij uit den hoek er van een zeer doordringenden blik af, die, hoewel er veel van de kracht verloren ging onderweg, niet geheel zonder uitwerking bleef op onzen held. De schoone, zoodra zij dit zag, wendde de oogen af en sloeg ze neder, alsof zij leed gevoelde over hetgeen zij gedaan had,—hoewel zij hierdoor hem alleen overrompelen wilde en hem de oogen doen openen, door welke zij voornemens was tot in zijn hart te dringen. Dus zachtjes weder die schitterende oogen opslaande, die reeds eenigen indruk op den armen Jones gemaakt hadden, gaf zij hem plotseling de volle laag van al hare kleine bekoorlijkheden, in één streelenden glimlach. Het was geen glimlach van vrolijkheid of vreugde; maar een glimlach der liefde, welken de dames steeds tot hare beschikking hebben, en die tevens strekt om haar goed humeur, de lieve kuiltjes harer wangen en hare witte tandjes te doen zien. Deze glimlach trof onzen held vlak in de oogen, met zoo veel kracht dat hij dadelijk begon te wankelen. Hij ving aan de plannen zijner vijandin te begrijpen, en inderdaad het welslagen er van te ondervinden. Onderhandelingen werden nu geopend tusschen de partijen, gedurende welke de listige schoone den aanval zoo sluw en ongevoelig voortzette dat zij het hart van onzen held bijna overrompeld had eer zij weder tot openlijke vijandelijkheden overging. Om de waarheid te zeggen, vrees ik dat de heer Jones zich slechts zeer flaauwhartig verdedigde en de wapenen neerlegde, zonder behoorlijk te denken aan de trouw, welke hij de schoone Sophia verschuldigd was. Met één woord zoodra, de verliefde onderhandeling afgebroken was, en de dame de hoofdbatterij ontmaskerd had, door achteloos het halsdoekje te laten afvallen, bezweek het hart van den heer Jones en de schoone overwinnaresse plukte de gebruikelijke vruchten van hare zege. Hier vinden het de Gratiën gepast om verder te zwijgen, en wij achten het gepast, om ook een einde aan het hoofdstuk te maken. HOOFDSTUK VI. EEN VRIENDSCHAPPELIJK GESPREK IN DE KEUKEN, DAT OP EENE ZEER GEWONE, HOEWEL NIET AL TE VRIENDSCHAPPELIJKE WIJZE AFLIEP. Terwijl onze minnenden zich op de wijze vermaakten, welke in het vorige hoofdstuk gedeeltelijk beschreven is, verschaften zij tevens vermaak aan hunne goede vrienden in de keuken. En dit in eene dubbele beteekenis, door hun tegelijk stof tot spreken en iets te drinken te geven, en zich zoodoende wat op te vrolijken. Rondom het keukenvuur waren nu bijeen gekomen, behalve de waard en de waardin, die telkens heen en weer liepen, de heer Partridge, de sergeant en de voerman, die de jonge dame en haar kamenier gereden had. Zoodra Partridge het gezelschap medegedeeld had wat de oude man van den Berg hem verteld had van den toestand waarin mevrouw Waters door Jones gevonden werd, ging de sergeant er toe over om zoo veel van hare geschiedenis als hem bekend was, mede te deelen. Hij zeide, dat zij de vrouw was van zekeren kapitein Waters van zijn regiment, en dikwijls hem op marsch vergezeld had. „Sommige menschen,” ging hij voort, „twijfelen wel eens, of zij ooit wettig in de kerk getrouwd zijn of niet. Maar, wat mij betreft, dat gaat mij niet aan, en ik moet bekennen, dat als ik er een eed op afleggen moest, ik geloof dat zij niet veel meer is dan een van ons;—en dat, als de zon eens schijnt bij een betrokken lucht, de kapitein ook in den hemel zal komen. Maar of hij dat doet, of niet, daarover behoeven wij ons niet te bekommeren;—aan gezelschap zal het hem niet ontbreken. En de dame, om van den duivel geen kwaad te spreken, is een best soort van mensch, en houdt van den soldatenstand, en verlangt dat er ook niemand verongelijkt wordt; want zij is voor menigen armen soldaat een goede voorspraak geweest, en, met haar zin, zou er nooit iemand gestraft worden. Maar waar is het dat zij en de vaandrig Northerton elkaar heel goed kenden,—dat is onloochenbaar; maar de kapitein, die weet daar niets van, en zoo lang hij maar tevreden is, raakt dat niemand! Hij houdt geen greintje minder van haar daarom, en ik weet zeker dat hij iedereen overhoop zou steken, die kwaad van haar sprak;—dus zal ik, van mijn kant, dat wel laten. Ik herhaal maar wat anderen zeggen;—en ’t is zeker, als iedereen wat zegt, moet er iets van waar zijn.” „Ja, ja, een heele boel! Daar sta ik voor in,” riep Partridge. „Veritas odium parit.” „Allemaal lastertaal en onzin!” hernam de huisvrouw. „Ik verklaar, nadat zij gekleed is, dat zij er als eene echte dame uitziet,—en zij gedraagt zich ook als eene; want zij gaf me een guinje voor het gebruik mijner kleêren.” „’t Is eene echte dame, dat is waar,” zei de waard, „en als gij niet wat al te driftig waart geweest, zoudt ge in ’t begin ook geen ruzie met haar gekregen hebben.” „Gij moest waarlijk daarvan zwijgen!” antwoordde zij: „zonder uwe dwaasheid, zou er niets gebeurd zijn. Maar gij moest u bemoeijen met wat u niet aanging en met uwe malle praatjes er tusschenkomen!” „Nou, nou!” zeide hij; „gedane zaken nemen geen keer; en daarmede uit!” „Ja,” riep zij, „daarmede uit,—voor het oogenblik! Maar zal het altijd zoo blijven? ’t Is de eerste keer niet, dat ik voor uwe zotte praatjes heb moeten boeten! Ik wilde maar dat gij in huis altijd zwijgen kondt, en u buiten ’s huis alleen bemoeidet met hetgeen u aangaat! Weet gij niet meer wat er zoo ongeveer zeven jaren geleden gebeurd is?” „Kom, kom, vrouwtje,” hernam hij; „we moeten geene oude koeijen uit de sloot halen! Komaan! alles is best afgeloopen en ik heb berouw over hetgeen ik gedaan heb” De vrouw wilde hierop antwoorden, maar werd in de rede gevallen door den vredelievenden sergeant, tot groot verdriet van Partridge, die veel hield van hetgeen men een grap noemt, en een groot bevorderaar was van die onschuldige twisten, welke nog meer tot komische dan tot tragische gebeurtenissen aanleiding geven. De sergeant vroeg aan Partridge, waarheen hij met zijn heer reisde? „Praat me niet van heer!” hernam Partridge. „Ik verzeker u dat ik niemands knecht ben; want hoewel ik mijne ongelukken te dragen heb gehad, ben ik een fatsoenlijk man, en arm en eenvoudig als ik schijne, heb ik toch eens eene school bestuurd! Sed, heu mihi! non sum quod fui!” „Neem het me niet kwalijk, mijnheer,” zei de sergeant; „mag ik dan zoo vrij zijn om te vragen, waarheen gij met uw vriend reist?” „Zoo drukt ge ’t goed uit”, hernam Partridge. „Amici sumus. En ik verzeker u dat mijn vriend een der grootste heeren in het land is”. Bij deze woorden spitsten de waard en zijne huisvrouw de ooren. „Hij is de erfgenaam van mijnheer Allworthy.” „Hoe? van dien heer die zoo veel goed doet overal in den omtrek?” riep de waardin. „Juist!” zei Partridge. „Nu, dan heeft hij wel een boel geld te wachten, daar sta ik u borg voor!” hernam zij. „Wel zeker,” antwoordde Partridge. „Nu,” zei de waardin, „het eerste oogenblik dat ik hem zag, dacht ik dat hij een echt fatsoenlijk uiterlijk had; maar mijn man hier, die natuurlijk de wijsheid in pacht heeft—” „Ik beken gaarne, vrouwtje, dat ik me vergiste,” viel hij in. „U vergissen!” riep zij. „Hebt ge ooit van uw leven gezien dat ik me vergiste?” „Maar hoe komt het toch, mijnheer,” vroeg de waard, „dat zulk een groote mijnheer zoo te voet het land doortrekt!” „Dat weet ik niet,” hernam Partridge. „De groote luî hebben soms rare kuren! Hij heeft nu wel een dozijn bedienden en paarden te Gloucester; maar gisteren avond kreeg hij het in de hersenen, daar hij het zeer warm had, om zich af te koelen door eene wandeling dien hoogen heuvel daar op, en ik ging mede, om hem gezelschap te houden;—maar men zal mij er nooit weer snappen;—want ik ben van mijn leven zoo bang niet geweest! Wij hebben daar den raarsten vent ontmoet dien ik ooit gezien heb.” „Wat drommel!” riep de waard; „dat zal zeker de oude man van den Berg geweest zijn, zoo als hij heet,—als het maar een man is: maar ik ken een boel menschen, die meenen dat het de Satan zelf is.” „O ja,” zei Partridge, „dat kan ook best. En nu ge me er aan doet denken, geloof ik wezenlijk dat het de Satan zelf was; hoewel ik de gespleten hoef niet zag; maar misschien heeft hij de magt om die te verbergen; daar de booze geesten alle gestalten kunnen aannemen die zij goed vinden.” „En mag ik u vragen, mijnheer, zonder onbescheidenheid, wat soort van mensch de duivel is? Want ik heb vele onzer officieren hooren beweren, dat hij niet bestond; en dat hij alleen een uitvinding der dominés is, om te beletten dat zij uit de dienst weggejaagd worden; want als het algemeen bekend was dat er geen duivel bestaat, zouden de geestelijken van even weinig nut wezen als wij soldaten in vredestijd.” „Die officieren zullen wel groote geleerden zijn!” zei Partridge. „Neen; groote geleerden zijn het niet,” antwoordde de sergeant; „ik geloof niet dat zij half zoo geleerd zijn als gij, mijnheer; en ’t is waar, in weerwil van al hunne praatjes,—ofschoon er een van kapitein was,—dacht ik bij mij zelven dat er wel een duivel zijn moest;—want, zoo redeneerde ik, als er geen duivel is, hoe zal hij dan de boosdoeners halen?—En dat heb ik toch in een boek gelezen.” „Denkelijk,” zei de waard, „zullen sommige uwer officieren tot hun nadeel ondervinden dat er wel een duivel bestaat! Hij zal, zonder twijfel, eenige oude schulden, die ze aan mij hebben, met hen verrekenen. Daar was er een hier een half jaar in kwartier, die, op mijn woord, een mijner beste slaapkamers innam, hoewel hij naauwelijks een schelling daags in huis verteerde, en zijne manschappen kool liet stoven bij het keukenvuur, omdat ik ’s zondags voor hem geen eten koken wilde. Alle goede christenen moeten wenschen dat er een duivel bestaat om zulke ellendelingen te straffen!” „Hoor eens, baas,” zei de sergeant, „respekt voor het leger! Dat eisch ik!” „De drommel zal het leger halen!” riep de waard; „dat heeft me al geld genoeg gekost!” „Mijne heeren,” zei de sergeant, „ik neem u tot getuigen; hij vloekt den koning en dat is hoogverraad!” „Ik den koning vloeken! Gij schelm!” riep de waard. „Ja, dat hebt ge gedaan!” hernam de sergeant; „ge hebt het leger verwenscht,—en dat is juist hetzelfde; want iedereen die het leger verwenscht, zou den koning ook verwenschen, als hij durfde;—dus komt het precies op hetzelfde neder!” „Met uw verlof, mijnheer de sergeant,” riep Partridge, „daar zeg ik neen. Non sequitur!” „Schei maar uit met die vreemde wartaal,” hernam de sergeant van zijn stoel opspringende; „ik zal niet stil zitten en het leger hooren verwenschen!” „Ge vergist u, vriend,” antwoordde Partridge; „ik wilde volstrekt niet op het leger schelden! Ik zeide slechts dat uwe gevolgtrekking een non sequitur was.” „En gij zijt er ook een, als ge ’t hebben wilt!” riep de sergeant. „Zelf sequitur! Ge zijt een pak schelmen bij elkaar, en ik zal dat bewijzen door het tegen den besten onder u op te nemen om twintig pond!” Deze uitdaging deed den armen Partridge verder zwijgen, daar zijn lust tot vechten, na hetgeen hij er pas van genoten had, nog niet teruggekeerd was; maar de voerman, die niet blond en blaauw geslagen, en strijdlustiger was, kon minder goed de beleediging verkroppen, van welke hij begreep dat een gedeelte ten minste hem toekwam. Hij sprong dus ook van den stoel op, trad op den sergeant toe, verklaarde dat hij zich bestand achtte tegen iedereen bij het geheele leger, en bood aan om een guinje met hem te vechten. De krijgsman nam den strijd aan, maar sloeg de weddingschap af, waarop beiden onmiddellijk de rokken uittrokken en aan het kloppen gingen, tot dat de paardenmenner door den menschenmenner zoo onbarmhartig afgerost werd dat hij naauwelijks adem genoeg overhield om genade te vragen. De jonge dame verlangde nu weder te vertrekken, en had bevolen de koets weder vóór te brengen; maar te vergeefs, want de voerman was buiten staat om dien avond iets meer te verrigten. Een heiden uit den ouden tijd zou welligt dit onvermogen evenzeer aan den god des wijns als aan den god des oorlogs toegeschreven hebben; want werkelijk, hadden beide strijders evenveel aan de eene als aan de andere godheid geofferd. Met een woord, zij waren beide stom dronken en Partridge was er niet veel beter aan toe. Wat den waard betreft, het drinken was zijn beroep, en de drank had geene andere uitwerking op hem dan op eenig ander vat in huis. De waardin, die geroepen was om den heer Jones en zijne gezellin bij de thee te bedienen, gaf eene uitvoerige beschrijving van den afloop van het tooneel in de keuken, en drukte tegelijk veel leedwezen uit over de jonge dame, „die,” gelijk zij zeide, „zeer ongerust was, omdat zij nu belet werd hare reis voort te zetten. Het is een beeld van een meisje,” voegde zij er bij, „en ik weet zeker dat ik haar vroeger ergens gezien heb. Ik verbeeld me dat zij verliefd is en van hare vrienden wegloopt. Wie weet of niet de eene of, andere jonge heer, met een hart even bezwaard als het hare op haar zit te wachten!” Jones slaakte een zwaren zucht bij deze woorden, die wel door mevrouw Waters opgemerkt werd, hoewel zij er geene notitie van nam tot de waardin de kamer weer verlaten had, toen zij niet nalaten kon om onzen held eenige wenken te geven omtrent hare stellige vermoedens dat zij eene gevaarlijke mededingster had in zijne liefde. De groote verlegenheid van den heer Jones bij deze beschuldiging overtuigde haar dat zij gelijk had, zonder dat hij haar regtstreeks antwoordde op hare vragen; maar zij was niet zoo kiesch in hare liefde, dat zij zich deze ontdekking zeer aantrok. De schoonheid van Jones bekoorde haar oog; maar, daar zij hem niet in het hart kon zien, bekommerde zij zich daar weinig om. Zij kon aan de tafel der liefde gaan zitten en lekker smullen, zonder te bedenken dat iemand anders reeds hare plaats ingenomen had, of dat welligt in de toekomst zou doen. Dit is een gevoel dat aan het stoffelijke wint wat het aan het verhevene mist; en dat minder grillig en welligt ook minder zelfzuchtig is dan de wenschen van die vrouwen, welke heel kalm het bezit van een minnaar kunnen missen,—mits zij overtuigd zijn, dat hij ook door geene andere bezeten wordt. HOOFDSTUK VII. BEVATTENDE BREEDVOERIGE OPHELDERINGEN OMTRENT MEVROUW WATERS EN DE WIJZE WAAROP ZIJ IN DIEN TREURIGEN TOESTAND GERAAKTE, WAARUIT ZIJ DOOR JONES GERED WERD. Hoewel de natuur volstrekt niet eene even groote hoeveelheid nieuwsgierigheid of ijdelheid aan iederen mensch gegeven heeft, bestaat er toch welligt niemand, die niet zooveel van beide bezit, dat het veel kunst en moeite vereischt om ze te onderdrukken en te overwinnen. Eene overwinning echter die bepaald noodzakelijk is voor iedereen, die eenige aanspraak maakt op den naam van wijs of goed. Daar Jones echter met regt een welopgevoed jongman mogt heeten, had hij de nieuwsgierigheid onderdrukt, welke hij, naar men veronderstellen zal, koesterde om te weten hoe mevrouw Waters in dien vreemden toestand gekomen was waarin hij haar gevonden had. Hij had wèl in het begin de dame eenige wenken gegeven; maar zoodra hij ontwaarde hoe zorgvuldig zij elke verklaring vermeed, berustte hij in zijne ontwetendheid, te meer, daar hij niet nalaten kon te veronderstellen dat er eenige omstandigheden waren die haar hadden moeten doen blozen als zij hem de geheele waarheid openbaren moest. Daar het evenwel mogelijk is dat sommige onzer lezers niet even gemakkelijk in hunne onwetendheid berusten, en wij zeer verlangend zijn allen te voldoen, hebben wij ons ook buitengewone moeite getroost, om achter de waarheid te komen, met welker vermelding wij dit boek eindigen zullen. Deze dame dan had verscheidene jaren geleefd met zekeren kapitein Waters, van hetzelfde regiment als de heer Northerton. Zij ging door voor de echtgenoote van dien heer, en voerde zijn naam ook, en toch, zoo als de sergeant gezegd had, koesterde men eenigen twijfel omtrent hun huwelijk,—welken wij nu niet op ons zullen nemen op te lossen. Het spijt mij te moeten zeggen dat mevrouw Waters met bovengemelden vaandrig omging op eene wijze, welke haar goeden naam in gevaar bragt. Zeker is het, dat zij bijzonder verzot was op dien jongen; maar het blijkt niet ten duidelijkste dat zij op eene misdadige wijze daaraan toegaf, tenzij wij veronderstellen mogen dat de vrouwen nooit alle gunsten, op ééne na, aan een man schenken,—zonder hem ook die gunst te verleenen. Het detachement van het regiment waartoe de kapitein Waters behoorde, was twee dagen de compagnie vooruit, waarbij de heer Northerton vaandrig was, zoodat eerstgenoemde Worcester bereikt had den dag volgende op de laatste ongelukkige ontmoeting tusschen Jones en Northerton, welke wij reeds beschreven hebben. Mevrouw Waters en de kapitein hadden echter met elkaar afgesproken, dat zij hem op marsch tot Worcester zou vergezellen, waar zij afscheid van elkaar zouden nemen, en zij naar Bath zou terugkeeren, om daar te blijven tot den afloop van den winterveldtogt tegen de opstandelingen. De heer Northerton was met deze afspraak bekend. Om de waarheid te zeggen, de dame had hem juist daarheen bescheiden, met belofte om te Worcester te blijven tot zijn detachement aankwam; de lezer zal gissen met welk doel de afspraak gemaakt werd; want hoewel het onze pligt is om feiten te vermelden, zijn we niet genoodzaakt om onze natuur geweld aan te doen, door aanmerkingen te maken ten nadeele van het schoonste gedeelte der schepping. Northerton dan, zoo als wij gezien hebben, was naauwelijks uit de gevangenschap verlost, of hij spoedde zich om mevrouw Waters op te zoeken, wat hem gelukte, daar hij een zeer vlugge jongen was, slechts weinige uren nadat de kapitein Waters haar verlaten had. Zoodra hij aankwam, schroomde hij niet haar met zijne ongelukkige omstandigheden bekend te maken, die hij, inderdaad, als zeer ongelukkig voorstelde; want hij zuiverde zich van allen schijn van schuld, ten minste waar de eer beslissen moest, hoewel er eenige bijzonderheden bleven, die voor eene regtbank niet vrij te pleiten waren. Ter eere der vrouwen zij gezegd, dat zij, over het algemeen, vatbaarder zijn voor dien hevigen en schijnbaar onbaatzuchtigen hartstogt der liefde, die alleen het voordeel beoogt van zijn voorwerp, dan de mannen. Zoodra dus mevrouw Waters het gevaar vernam waaraan haar minnaar blootgesteld was, vergat zij alles behalve de zorg voor zijne veiligheid, en daar die heer het volmaakt eens was met haar omtrent dit punt, begonnen zij zamen onmiddellijk daarover te raadplegen. Na lang overleg, besloten zij eindelijk dat de vaandrig dwars over land zou gaan naar Hereford, van waar hij zich ligt zou kunnen doen brengen naar eene der havens van Wallis en op die wijze naar het vaste land ontsnappen. En op dezen togt verklaarde mevrouw Waters hem te willen vergezellen;—vooral daar zij in staat was hem met geld te voorzien (een zeer gewigtig iets voor mijnheer Northerton) want zij had op zak drie banknoten ten bedrage van negentig pond sterling, behalve wat los geld en een diamanten ring van eenige waarde aan den vinger. Dit alles deelde zij den snoodaard met het meeste vertrouwen mede, weinig vermoedende dat zij zoodoende hem met de gedachte zou bezielen om haar te bestelen. Daar zij nu door postpaarden te nemen te Worcester hunne vervolgers het middel zouden verschaft hebben om hen na te sporen, stelde de vaandrig voor, en de dame was dadelijk gereed, om het eerste gedeelte van den togt te voet te doen;—waarbij de harde vorst zeer te pas kwam. Het grootste gedeelte van de bagage der dame was reeds te Bath en zij had niets bij zich voor het oogenblik dan wat linnengoed, dat haar minnaar op zich nam voor haar te dragen. Dit alles den vorigen avond afgesproken zijnde, stonden zij den volgenden morgen vroeg op en vertrokken om vijf uur, twee uren vóór het aanbreken van den dag, van Worcester, terwijl de volle maan hun voldoend licht verschafte. Mevrouw Waters behoorde niet tot dat zwakke ras van vrouwen, die het aan de uitvinding van rijtuigen te danken hebben, dat zij zich van de eene plaats naar de andere begeven kunnen, en voor wie eene koets dus eene levensbehoefte is. Naar ligchaam was zij krachtig en vlug, en daar zij ook vol moed was, was zij volmaakt in staat om haren haastigen minnaar bij te blijven. Na eenige mijlen langs den straatweg gegaan te zijn, welke, volgens Northerton, naar Hereford leidde, bereikten zij, bij het krieken van den dag, den rand van een uitgestrekt bosch, waar hij op eens stil bleef staan, en na zich een oogenblik schijnbaar bedacht te hebben, zijne vrees uitdrukte om verder den grooten weg te volgen. Hij haalde dus, zonder bezwaar, zijne schoone geleidster over met hem een pad te volgen, dat midden door het bosch scheen te loopen, dat hen eindelijk tot den voet van den Mazard Heuvel bragt. Ik kan niet beslissen of het verfoeijelijke plan dat hij nu trachtte ten uitvoer te brengen, eerst rijpelijk overlegd was, of dat het nu pas bij hem opkwam. Maar toen zij deze eenzame plek bereikten, waar het niet waarschijnlijk scheen, dat hij door iemand daarin verhinderd zou worden, trok hij plotseling den kousenband van zijn been, en de arme vrouw met geweld overvallende, beproefde hij die verschrikkelijke en afschuwelijke daad te begaan, reeds door ons vermeld, en die zoo gelukkig verijdeld werd door de verschijning van Jones. Tot het geluk van mevrouw Waters behoorde zij niet tot de zwakste soort van vrouwen; want zoodra zij zag dat hij een strik van zijn kousenband wilde maken, en uit zijne woorden zijne duivelsche voornemens begreep, stelde zij zich dapper te weer, en worstelde zoo krachtig met haren vijand, tegelijk zoo hard zij kon om hulp roepende, dat zij gedurende eenige minuten den schurk belette zijn doel te bereiken, toen Jones aankwam op het oogenblik dat de krachten haar begaven, en zij bezweken zou zijn, als Jones haar niet uit de handen van den moordenaar verlost had, met geen ander verlies dan dat harer kleêren, die haar van het lijf gescheurd waren, en van den diamanten ring, welke onder den strijd, òf van haar vinger gegleden was, of door Northerton afgerukt was. Thans hebben wij u, lezer, den uitslag medegedeeld van een zeer pijnlijk onderzoek, dat wij om uwentwil ingesteld hadden. Wij hebben u ook een tooneel van dwaasheid en slechtheid laten zien, waaraan men naauwelijks gelooven zou dat de menschelijke natuur zich schuldig zou kunnen maken,—als men niet bedenkt dat de bedrijver er van vast overtuigd was dat hij alreeds één moord begaan en zijn eigen leven verbeurd had. Daar hij zich dus verbeeldde dat hij alleen door te vlugten veilig kon zijn, dacht hij dat het bezit van het geld en van den ring van de arme vrouw, hem den meerderen last zou vergoeden, welken hij nu op zijn geweten wilde leggen. En hier, lezer, moeten wij u waarschuwen, om uit het wangedrag van dezen ellendeling geene gevolgtrekking te maken omtrent dat waardige en eervolle korps, waartoe de officieren van ons leger over het algemeen behooren. Gij zult de goedheid hebben van te onthouden, dat deze kerel, zoo als wij u reeds verteld hebben, noch door geboorte, noch door opvoeding, fatsoenlijk man was, en geen geschikt mensch om onder fatsoenlijke lieden opgenomen te worden. Zoo dus zijne slechtheid een blaam werpt op iemand anders dan op hem zelven, kan die alleen diegenen treffen, welke hem zijne aanstelling verschaften. BOEK X. Waarin de geschiedenis omtrent twaalf uren vooruit gaat. HOOFDSTUK I. BEVATTENDE ZEER NOODZAKELIJKE ONDERRIGTING VOOR DE HEDENDAAGSCHE RECENSENTEN. Het is onmogelijk, lezer, voor ons te weten welke soort van mensch ge zijt; want welligt zijt gij een even groot menschenkenner als Shakespeare zelf,—of even onwetend als sommige zijner uitgevers. Uit vrees dan dat dit laatste het geval moge wezen, achten wij het noodzakelijk, eer we verder gaan, u eenigen goeden raad te geven, opdat wij niet door u glad verkeerd verstaan en voorgesteld worden, zoo als sommige der genoemde uitgevers hun schrijver slecht begrepen en verkeerd voorgesteld hebben. Ten eerste dan, waarschuwen wij u, om niet al te overhaast eenige der gebeurtenissen in deze onze geschiedenis af te keuren als ongepast en vreemd aan ons hoofdplan, omdat het u niet onmiddellijk duidelijk is op welke wijze zulk eene gebeurtenis met het geheel in verband staat. Men moet dit werk, inderdaad, als eene grootsche schepping van ons beschouwen, en het zou bespottelijke verwaandheid zijn in zoo een klein ongedierte als een recensentje, om te wagen eenig deel er van af te keuren, zonder te weten hoe het geheel in elkaar zit, en eer hij het slot er van gezien heeft. Het beeld en de vergelijking welke wij hier gebruikt hebben, is, dat bekennen wij, niet al te verheven voor ons doel; maar er bestaat werkelijk geen ander, dat geschikt ware om zelfs in de verte het verschil aan te wijzen tusschen een uitmuntenden schrijver en een slechten recensent. Eene andere raadgeving, welke wij het goede ongedierte inprenten wilden, is om niet al te vele onderlinge gelijkenis te vinden tusschen zekere karakters hier ingevoerd, zoo als, bij voorbeeld, tusschen de waardin die in het zevende boek optreedt en die in het negende. Ge moet weten, vriend, dat er zekere kenmerken zijn, eigenaardig aan de meeste individuën van elk beroep en leefwijze. Het is één der gaven van een goeden schrijver, om die kenmerken te bewaren en tevens in hunne uitwerking afwisseling te brengen. Eene andere gave is het om het fijne onderscheid op te merken tusschen twee personen met dezelfde ondeugd of dwaasheid behebt;—en deze laatste gave wordt bij zeer weinige schrijvers gevonden, en door zeer weinige lezers begrepen; hoewel, naar het mij voorkomt, de opmerking daarvan een der hoofdgenoegens is van diegenen die in staat zijn het te zien. Iedereen kan, bij voorbeeld, het onderscheid zien tusschen den heer Vlinder en den heer Geldwolf; maar het eischt een fijner oordeel om het onderscheid te ontdekken tusschen den heer Vlinder en den heer Bontemot;—en uit gemis daarvan zijn de onwetende theaterbezoekers dikwerf onregtvaardig ten opzigte van het drama, terwijl ik menigen dichter als letterdief heb hooren veroordeelen, wegens eene slechts schijnbare overeenkomst van zijn werk met dat van een ander. Waarlijk, ik geloof ook dat iedere verliefde weduwe op het tooneel gevaar zou loopen als eene slaafsche navolging van Dido afgekeurd te worden, zoo niet, gelukkig, slechts zeer weinige tooneelrecensenten Latijn genoeg kenden om Virgilius te verstaan. Ten tweede, moet ik u, geachte vriend, waarschuwen (daar uw hart welligt meer waard is dan uw hoofd), om een karakter niet als slecht af te keuren, omdat het niet volmaakt goed is. Als gij echter behagen schept in dergelijke voorbeelden van volmaaktheid, zijn er boeken genoeg om u te voldoen; daar ik echter in den omgang nooit het geluk heb gehad zoo iemand te ontmoeten, heb ik ook niet goedgevonden iemand van dien aard hier te doen optreden. Om de waarheid te zeggen, twijfel ik eenigzins, of de mensch ooit die hooge trap van volmaaktheid bereikt heeft, en ook of er ooit een monster bestaan heeft, om het gezegde van Juvenalis te wettigen: „—Nulla virtute redemptum A vitiis.” [8] Ik weet ook waarlijk niet, waartoe het dient om zulke volmaakt engelachtige of duivelsche karakters in eenig verdichtsel in te vlechten, daar uit de beschouwing daarvan de menschelijke geest eerder overstelpt zal worden met leedwezen en schaamte dan dat die eenig nut zal trekken uit zulke voorbeelden; want in het eerste geval mag hij te regt bedroefd en beschaamd zijn als hij een voorbeeld van uitnemendheid ziet, dat hij redelijkerwijze nooit hopen kan te evenaren, en in de beschouwing van het laatste, zal hij niet minder onaangenaam aangedaan worden door de natuur, welke ook hij bezit, in zulk een verachtelijk en verfoeijelijk wezen verlaagd te zien. Inderdaad, als er maar goedheid genoeg in een karakter is, om de bewondering en de liefde van een welgeaarden mensch te boeijen, al vertoonen zich dan ook sommige dier kleine smetten, quas humana parum cavit natura, zullen ze eerder ons medelijden dan onzen afschuw opwekken. Werkelijk, bestaat er geene betere zedeles dan die men halen kan uit voorbeelden van onvolmaaktheden van dezen aard, daar ze eene soort van verrassing opleveren, die ons eerder treft en bijblijft dan de gebreken van zeer slechte en boosaardige wezens. De zwakten en ondeugden van menschen, die veel goeds bezitten, vallen te meer in het oog door de tegenstelling met hunne deugden en vertoonen zich in hare naaktheid, en als wij zulke ondeugden vergezeld zien van hare treurige gevolgen voor onze lievelingskarakters, leeren wij niet slechts ze om ons zelfs wille vermijden, maar ook om ze te haten, wegens het kwaad dat ze diegenen van wie wij houden, gedaan hebben. En nu, vriend, na deze weinige raadgevingen, zullen wij met uw goedvinden, ons verhaal weder opvatten. HOOFDSTUK II. DE AANKOMST VAN EEN IERSCHEN HEER, MET DE ZEER VERBAZENDE AVONTUREN IN HET LOGEMENT, DIE DAAROP VOLGDEN. Nu dartelt vrolijk op het groene gras de sidderende haas, die door de vrees voor zijne talrijke vijanden, en voornamelijk voor dat sluwe, wreede, vleeschetende dier, den mensch, den heelen dag in zijne schuilplaats gekluisterd is geweest; nu, op een hollen boomstam, krast de uil, die schelle nachtelijke zanger, toonen, welke sommige hedendaagsche muziekliefhebbers bekoren zouden; nu roept de verbeelding van den halfdronken boer, als hij over het kerkhof, langs het knekelhuis naar huis strompelt, voor hem allerlei spoken op; nu waken dieven en boeven, en eerlijke nachtwakers—slapen;—duidelijker gesproken, middernacht was geslagen, en het gezelschap in het logement, de menschen die reeds vermeld zijn, zoowel als eenige anderen die ’s avonds aangekomen waren, lagen allen te bed. Alleen Suze, de werkmeid was nog op, daar zij de keuken nog schrobben moest eer zij zich in de armen wierp van den liefdevol wachtenden stalknecht. Zoo stonden de zaken in het logement, toen een mijnheer met postpaarden daar aankwam. Hij steeg dadelijk af, en Suze aansprekende, vroeg hij haar zeer kortaf en verward, daar hij bijna ademloos was van drift, of er eenige dame in huis was? Het nachtelijke uur en het gedrag van dezen mensch, die woest in het rond keek, deed Suze schrikken, die dus aarzelde eer zij hem eenig antwoord gaf, waarop de heer, met verdubbelde drift haar smeekte hem de waarheid te zeggen, terwijl hij verklaarde zijne vrouw verloren te hebben, en dat hij bezig was met haar te zoeken. „Bij mijne ziel,” riep hij, „ik was op het punt van haar op twee plaatsen in te halen, als zij niet juist weggegaan ware op het oogenblik mijner aankomst. Als zij in huis is, bid ik u, breng me in het donkere naar boven en laat me haar zien;—en als zij nu weer vóór mij vertrokken is, wijs me maar den weg dien ik volgen moet om haar te ontmoeten, en ik zal u voor een arm mensch, tot de rijkste vrouw van het land maken!” Met deze woorden haalde hij een handvol goudstukken uit, die personen van veel meer gewigt dan deze arme dienstbode omgekocht zouden hebben tot veel slechtere dingen dan van haar gevergd werden. Na hetgeen zij van mevrouw Waters gehoord had, twijfelde Suze in ’t geheel niet, dat zij juist de vrouw was, die door haar man vervolgd werd. Daar zij ook, met grooten schijn van regt, besloot, dat zij nooit op eene eerlijker wijze aan geld zou kunnen komen, dan door eene vrouw aan haar man terug te geven, schroomde zij niet om den heer te verzekeren, dat de dame, die hij zocht, zeker in het logement was, en ze werd dan ook spoedig overgehaald (door zeer milde beloften en door eene kooppenning in de hand), om hem naar de kamer van mevrouw Waters te brengen. Het is een sedert lang aangenomen gebruik in de beschaafde wereld,—dat ook op degelijke en deugdzame gronden berust,—dat een man nooit bij zijne vrouw op de kamer mag komen, zonder eerst aan de deur te tikken. Wij behoeven de voortreffelijkheid van deze gewoonte niet aan te wijzen voor den lezer die eenige wereldkennis heeft;—want daardoor heeft de dame den tijd om zich gereed te maken, of het een of ander onoogelijk voorwerp uit den weg te ruimen; want er zijn sommige toestanden, waarin eene beschaafde en kiesche vrouw zich niet gaarne door haar man zou willen laten zien. Om de waarheid te zeggen, er zijn vele plegtigheden ingesteld onder beschaafde menschen, die hoewel ze, voor een onbeschaafd gemoed slechts formaliteiten schijnen, toch voor iemand, die dieper ziet, veel degelijks bevatten, en het zou gelukkig geweest zijn als, in dit geval, de vreemdeling ze niet verwaarloosd had. Hij klopte inderdaad wel aan; maar niet op de gebruikelijke, zachte wijze. Integendeel, de deur gesloten vindende, sloeg hij er met zoo veel geweld tegen, dat het slot dadelijk bezweek en hij hals over kop in de kamer viel. Hij was naauwelijks weer op de been, toen, ook op zijne beenen, uit het bed verscheen (met schaamte en leedwezen moeten wij het bekennen)—onze held zelf, die met eene dreigende stem den heer vroeg, wie hij was en wat het te beteekenen had, dat hij het waagde, op die schandelijke wijze, met geweld, zijn slaapvertrek binnen te dringen. De vreemdeling dacht eerst dat hij zich vergist had, en wilde vergiffenis vragen en zich verwijderen, toen hij plotseling ontdekte bij den helderen maneschijn, een keurslijf, een japon, onderrokken, mutsen, linten, kousen, kousenbanden, schoentjes, overschoenen, enz., alles door elkander op den grond. Dit alles diende slechts om zijn ijverzuchtig gemoed aan te vuren; hij werd zoo woedend, dat hij geen woord uitbrengen kon, en zonder Jones te antwoorden, trachtte hij het bed te naderen. Daar Jones zich dadelijk verzette, ontstond er eene hevige worsteling, die weldra van weerskanten door slagen gevolgd werd. En nu begon mevrouw Waters,—want wij moeten bekennen dat zij ook in het bed lag,—denkelijk uit den slaap gewekt zijnde en twee mannen aan ’t vechten ziende op hare kamer,—hevig te gillen: „Moord, roof!” en nog harder „geweld!” uitroepende. En slechts diegenen zullen zich verwonderen dat zij dit laatste woord gebruikte, die vergeten dat zulke uitroepingen door verschrikte dames gebezigd worden even als tra-la-riri! in het gezang, alleen om den wille van het geluid, zonder dat men er eenig bepaald denkbeeld aan hecht. Naast de kamer van de dame, lag ook een Iersche heer, die te laat was aangekomen in het logement, om vroeger vermeld te worden. Deze mijnheer was hetgeen de Ieren een „cavalier,” noemen: dat wil zeggen, hij was de jongere broeder, uit eene goede familie, en daar hij van huis geen vermogen had, moest hij het ergens elders zoeken: om die reden, was hij op weg naar Bath, om met de kaarten en de vrouwen zijn geluk te beproeven. Dit jong mensch lag te bed, bezig met een van mevrouw Behn’s novellen te lezen; want een vriend had hem gezegd, dat de meest krachtdadige wijze om zich bij de vrouwen aan te bevelen, daarin bestond dat hij zijn verstand beschaafde en zijn geest ontwikkelde door goede lektuur. Zoodra hij echter het geweldige leven hoorde in de aangrenzende kamer, sprong hij van zijn bed op, greep den degen in de eene hand en het licht in de andere, en liep dadelijk naar het vertrek van mevrouw Waters. Zoo het gezigt van een derden man, in zijn hemd, eerst op nieuw de kieschheid der dame schokte, werd dit echter vergoed door de vermindering harer vrees; want zoodra de cavalier in de kamer trad, riep hij uit: „Wat drommel! mijnheer Fitzpatrick, wat beteekent dat?” Hierop gaf de andere dadelijk tot antwoord: „O, mijnheer Maclachlan, wat ben ik blijde dat gij hier zijt! Deze schurk heeft eerst mijne vrouw verleid en is daarop met haar naar bed gegaan!” „Vrouw! Welke vrouw?” riep de andere; „ik ken toch uwe vrouw, mevrouw Fitzpatrick, best, en ik zie wel dat de dame, bij wie de heer hier in zijn hemd slaapt, iemand anders is!” Daar Fitzpatrick ook nu uit hetgeen hij van de dame gezien had, en ook uit hare stem, die wel op een grooteren afstand dan waarop hij zich nu van haar bevond, had kunnen herkend worden, begreep dat hij zich ten zeerste vergist had, begon hij de dame vergiffenis te vragen, en zich daarop tot Jones wendende, voegde hij er bij: „Maar wat u betreft, ik verzoek u op te letten, dat ik u geene vergiffenis vraag; want ge hebt me een slag gegeven, en dat eischt bloed morgen vroeg!” Jones behandelde deze bedreiging met de meeste minachting, en de heer Maclachlan hernam: „Werkelijk, mijnheer Fitzpatrick, ge moest u schamen de menschen zoo midden in den nacht te storen; want als alle menschen in het logement niet sliepen, zoudt ge hen wakker gemaakt hebben, even goed als mij. Die mijnheer heeft u naar verdienste behandeld! Op mijn woord, ik, die geene vrouw heb, als gij haar zoo mishandeld hadt, zou u den nek omgedraaid hebben!” Jones was zoodanig vervuld met vrees voor den goeden naam zijner dame, dat hij niet wist wat hij zeggen of doen zou; maar, gelijk opgemerkt is, de vindingrijkheid der vrouwen is veel vlugger dan die der mannen. Zij herinnerde zich dan dat er gemeenschap bestond tusschen hare kamer en die van Jones, en vertrouwende op zijne eer en hare eigene stoutheid, riep zij: „Ik weet niet wat ge wilt, ellendeling! Ik ben de vrouw van geen uwer! Hulp! Hulp! Geweld! Moord!—” En daar de waardin op dit oogenblik in de kamer trad, viel haar mevrouw Waters met de meeste drift aan, zeggende, „dat zij zich verbeeld had in een fatsoenlijk logement te zijn, en niet in een publiek huis; maar dat een bende schurken haar overvallen had in hare kamer, die hare eer, zoo niet haar leven hadden willen aanranden;—die haar beide (naar zij verzekerde), even dierbaar waren.” De waardin begon nu even hard te gillen als de arme vrouw, die te bed gelegen had, pas gedaan had. Zij riep uit, „dat men haar te gronde rigtte, dat men den goeden naam van haar huis, waarop tot dusver nooit een smet gerust had, geheel vernietigd had.” Zich daarop tot de heeren wendende, vroeg zij: „Wat drommel, zij daar te maken hadden in de kamer van de dame, met hun spektakel?” Fitzpatrick, die het hoofd liet hangen, herhaalde dat hij zich vergist had, en dat hij ootmoedig vergiffenis vroeg; waarop hij zich met zijn landsman verwijderde. Jones, die te slim was om den wenk niet te verstaan, die hem door de schoone gegeven was, beweerde stout, „dat hij tot hare hulp was komen aansnellen zoodra hij de deur had hooren openbreken, wat, naar hij zich verbeeldde, alleen had kunnen geschieden met het voornemen om haar te bestelen,—en als dat zoo was, verheugde hij zich,” gelijk hij zeide, „dat te hebben belet.” „Er is nooit een diefstal hier in huis gepleegd zoo lang ik er ben, mijnheer,” riep de waardin; „ik verzoek u te bedenken dat ik geene straatroovers,—God vergeve mij dat leelijke woord!—bij mij opneem! Niemand dan brave, eerlijke lieden worden hier in huis ontvangen, en tot mijn geluk mag ik zeggen, dat ik nog nooit gebrek heb gehad aan dergelijke klanten. Neen, ik had er altijd zooveel als ik maar bergen kon. Daar is hier geweest Milord—” en zij begon met eene lijst van namen en titels op te dreunen, die wij de onbescheidenheid niet zullen hebben om hier op te sommen. Na lang met geduld geluisterd te hebben, viel haar Jones eindelijk in de rede, en verontschuldigde zich bij mevrouw Waters dat hij zoo ongekleed bij haar verschenen was, haar verzekerende „dat alleen de vrees, welke hij omtrent hare persoonlijke veiligheid gekoesterd had, hem tot zoo iets zou hebben kunnen verleiden.” De lezer kan zich haar antwoord voorstellen, en inderdaad haar geheel gedrag, tot het einde van het tooneel toe, als hij maar bedenken wil in welken toestand zij veinsde te zijn,—namelijk, in dien van eene zedige vrouw, die door drie vreemde mannen op hare kamer uit den slaap opgewekt wordt. Dit was de rol, welke zij op zich nam te spelen, en inderdaad het gelukte haar zoo goed, dat geene onzer echte tooneelspeelsters in wat ze ook doen, op of van het tooneel, haar zouden kunnen overtreffen. En daarin mogen wij denkelijk zeer billijk het bewijs zien, hoe natuurlijk de deugd is bij het schoone geslacht; want hoewel welligt onder tienduizend er geen eene is, die eene goede tooneelspeelster zou worden,—en er zelfs onder die weinigen zelden twee gevonden worden die dezelfde rol even goed weten te spelen,—kunnen alle vrouwen de rol van eene deugdzame op zich nemen, en diegenen die werkelijk deugdzaam zijn—en die het niet zijn, spelen allen even volmaakt die rol. Zoodra de heeren weg waren, herstelde mevrouw Waters van hare vrees, en tevens van haar toorn, terwijl zij de waardin op een veel zachteren toon aansprak, die echter niet zoo spoedig tot bedaren kwam over den goeden naam van haar huis, om welken te bewijzen zij weder de vele groote luî begon op te sommen, die onder haar dak geslapen hadden;—maar de dame sneed het kort af, sprak haar volmaakt vrij van eenig deel te hebben gehad aan hetgeen gebeurd was, en smeekte verder hare rust te mogen nemen, welke zij voor het overige van den nacht ongestoord hoopte te genieten; waarop de waardin, na vele pligtplegingen en buigingen, de kamer verliet. HOOFDSTUK III. EEN GESPREK TUSSCHEN DE WAARDIN EN SUZE DE WERKMEID, DAT GELEZEN MOEST WORDEN DOOR ALLE LOGEMENTHOUDERS EN HUNNE DIENSTBODEN,—ALSMEDE DE AANKOMST EN DE VRIENDELIJKHEID VAN ZEKERE SCHOONE JONGE DAME, WAARUIT MENSCHEN VAN HOOGEN STAND LEEREN MOGEN HOE ZIJ ZICH ALGEMEEN BEMIND KUNNEN MAKEN. De waardin, zich herinnerende dat Suze de eenige was die niet te bed lag toen de deur opengebroken werd, ging dadelijk bij haar, om naar de aanleiding van het schandaal te vernemen, en te vragen naar den vreemden heer en op welke wijze hij aangekomen was. Suze vertelde alles wat de lezer al weet; de waarheid slechts in enkele gevallen, waar zij zulks noodig achtte, verdraaijende, en het geld dat zij ontvangen had, verzwijgende. Daar echter hare meesteresse, bij het begin van haar onderzoek, met veel deelneming gesproken had over den angst, welken de dame uitgestaan had, wegens een aanval op hare deugd, kon Suze niet nalaten te trachten de schijnbare ongerustheid harer meesteresse te sussen, door opregt te verklaren, dat zij Jones uit haar bed had zien springen. Bij deze woorden werd de waardin woedend: „Een waarschijnlijk verhaal, inderdaad!” riep zij, „dat eene vrouw aan het gillen zou gaan en zich in zulk een geval zelve verraden! Ik woû wel weten welk beter bewijs van hare deugd eene vrouw geven kan, dan door gillen! En ik geloof wel dat ik twintig getuigen bij kan brengen, dat zij dat deed. Ik verzoek u zulke lastertaal van mijne gasten niet verder te verspreiden; want dat zou niet slechts hen zelven, maar ook den goeden naam van het huis benadeelen; en ik weet zeker dat er geene landloopers, of gemeen, laag volk hier komen!” „Nu”, hernam Suze, „dan moet ik mijne eigene oogen niet meer gelooven!” „Neen, dat moet ge ook niet altijd doen,” antwoordde hare meesteresse: „ik zou mijne eigene oogen niet gelooven tegen zulke echt fatsoenlijke lieden! Er is in geen half jaar zulk een goed souper besteld als door hen gisteren avond, en zij waren zoo gemakkelijk en vriendelijk, dat zij volstrekt niet klaagden over den bessenwijn, welken ik hun als champagne verkocht,—en ’t is waar, het goed is even lekker en gezond als de beste champagne in het land;—anders zou ik er voor bedanken het te schenken; en zij dronken er twee flesschen van. Neen, neen, ik zal nooit iets kwaads gelooven van zulke goede, bescheidene menschen.” Daar Suze nu tot stilzwijgen gebragt was, ging hare meesteresse tot iets anders over. „En ge zegt,” hervatte zij, „dat die mijnheer met postpaarden gekomen is, en dat er een knecht buiten staat bij de paarden;—nu, dan zal hij ook wel een deftige mijnheer zijn. Waarom hebt ge hem niet gevraagd, of hij niet souperen wilde? Ik geloof dat hij bij den anderen heer op de kamer is. Ga naar boven en vraag of hij geroepen heeft? Misschien zal hij iets bestellen als hij merkt dat er nog menschen op zijn, om het voor hem klaar te maken. En bega geene van uwe gewone domheden door hem te vertellen dat het vuur uit is en dat de kippen nog niet geslagt zijn! En als hij schapenvleesch wil, verklap niet dat wij het niet in huis hebben. Ik weet dat de slagter pas een schaap geslagt heeft eer ik naar bed ging en hij heeft er nooit iets tegen het stuk te hakken terwijl het nog warm is, als ik iets noodig heb. Ga maar, en vergeet niet dat er schapenvleesch en kippen genoeg zijn! Ga maar, zeg ik; doe de deur open en begin met: „Heeren, hebt gij geroepen?” en als zij niets bestellen, vraag dadelijk, wat mijnheer voor zijn avondeten verkiest te gebruiken? Vergeet dat niet zoo beleefd mogelijk te doen;—als ge iets daarvan vergeet, zult gij het nooit ver brengen in de wereld!” Suze vertrok en keerde weldra terug met het berigt dat de beide heeren het bed met elkaar deelden. „Twee heeren,” riep de waardin, „in hetzelfde bed! Dat is onmogelijk! Ik wed dat het twee gemeene schooijers zijn! En ik verbeeld me dat de jonge mijnheer Allworthy het bij het regte einde had toen hij giste dat die twee kerels de dame wilden bestelen; want als de ééne de deur van de dame open gebroken had met eenige van de booze bedoelingen van een fatsoenlijk man, zou hij zich nooit uit de voeten gemaakt hebben en op de kamer van iemand anders zich schuil houden, om zelf de onkosten van een bed en een souper uit te winnen. Het zijn zeker dieven, en al dat zoeken naar eene vrouw is slechts een voorwendsel!” Met deze verdenking van den heer Fitzpatrick deed de waardin hem groot onregt; want hij was wezenlijk van fatsoenlijke afkomst, hoewel hij geen duit bezat, en ofschoon hij eenige gebreken van hoofd en hart had, behoorden laagheid en schrielheid daar niet onder. Inderdaad, hij was zulk een mild mensch, dat hij een aanzienlijk vermogen met zijne vrouw gekregen hebbende, er nu bijna elken stuiver van uitgegeven had, behalve een karig jaargeld dat op hem gemaakt was, en ten einde in het bezit daarvan te komen, had hij haar zoo wreedaardig behandeld, en zich zoo woest en ijverzuchtig betoond, dat de arme vrouw zich eindelijk genoodzaakt had gezien van hem weg te loopen. Deze heer nu, zeer vermoeid zijnde door de lange reis van Chester, welke hij in één dag afgelegd had, en die, met de slagen, welke hij in den strijd gekregen had, hem aan alle leden pijnlijk maakte, terwijl de zedelijke pijn, waaraan hij leed, daardoor nog vermeerderd was, gevoelde hoegenaamd geen eetlust, en daar hij zich zoo teleurgesteld zag in de vrouw, welke hij op het zeggen der meid voor zijne eigene echtgenoote had gehouden, kwam het volstrekt niet bij hem op dat zij wèl in huis kon wezen, hoewel hij zich nu in den persoon vergist had. Hij luisterde dus naar den raad van zijn vriend, om van alle verdere vervolging dien avond af te zien, en nam het vriendelijke aanbod aan om zijn bed met hem te deelen. De knecht en de postiljon waren anders gestemd. Zij waren vlugger in het bestellen dan de waardin in het opdragen, die echter eindelijk door hen omtrent de waarheid van de zaak ingelicht, en overtuigd dat de heer Fitzpatrick geen dief was, zich liet overhalen om hun wat koud vleesch voor te zetten, dat zij bezig waren met groote graagte te verslinden, toen Partridge in de keuken trad. Hij was eerst gewekt door al het leven, dat wij beschreven hebben, en toen hij zich weder ter rust begeven wilde, had een nachtuil hem zulk eene serenade gebragt onder zijn venster, dat hij in den grootsten angst uit het bed sprong en de kleeren met den meesten spoed aantrekkende, naar beneden liep om de bescherming te zoeken van het gezelschap, dat hij in de keuken hoorde praten. Zijne aankomst belette de waardin om weder naar bed te gaan; want zij was juist op het punt om de beide anderen aan Suze’s zorg over te laten; maar de vriend van den jongen heer Allworthy mogt niet op die wijze verwaarloosd worden, vooral daar hij een pintje warmen wijn bestelde. Zij gehoorzaamde onmiddellijk door die hoeveelheid bessenwijn op het vuur te zetten; daar dit vocht de plaats van allerlei soorten van wijn verving. De Iersche knecht was al naar bed gegaan, en de postiljon wilde hem volgen; maar Partridge noodigde hem uit om te blijven en wat wijn mede te drinken,—wat de jongen zeer dankbaar aannam. De schoolmeester vreesde inderdaad om alleen weer naar zijn bed te moeten gaan, en daar hij niet wist hoe spoedig hij van het gezelschap der waardin zou kunnen beroofd worden, besloot hij zich van den postiljon te verzekeren, in wiens bijzijn hij spook noch duivel vreesde. Op dit oogenblik verscheen er een tweede postiljon aan de poort, waarop Suze bevolen werd naar buiten te gaan, en terug kwam met twee jonge dames in rijkostuum, waarvan het eene zoo rijk geborduurd was, dat Partridge en de postiljon dadelijk van hunne stoelen opsprongen en de waardin niet diep genoeg buigen, of eerbiedige complimenten genoeg vinden kon. De dame in het geborduurde gewaad zeide met een vriendelijken glimlach: „Met uw goedvinden, jufvrouw, zal ik me een paar minuten hier bij het keukenvuur warmen; want het is waarlijk zeer koud;—maar ik sta er op dat ik niemand hier van zijne plaats jaag.” Dit laatste voegde zij er bij om den wille van Partridge, die, met het diepste ontzag en bewondering over de rijke kleeding der dame, in een hoek der kamer gevlugt was. Maar bovendien, had zij wel andere aanspraken op eerbied; want zij was een der schoonste vrouwen die men zich verbeelden kan. De dame smeekte Partridge ernstig naar zijne plaats terug te keeren; maar kon dit niet van hem verkrijgen. Daarop trok zij de handschoenen uit, en hield twee handjes vóór het vuur, welke, behalve dat ze niet smolten, alle eigenschappen van den sneeuw bezaten. Hare gezellin, die hare kamenier was, trok ook de handschoenen uit, en liet handen zien, die volmaakt, wat koude en kleur aangaat, op een stuk bevroren rundvleesch geleken. „Ik zou u toch in bedenking geven,” sprak de kamenier tot de dame, „om heden nacht niet verder te gaan:—ik vrees wezenlijk dat de jufvrouw niet meer tegen de vermoeijenis bestand zal wezen.” „Wel, mijn tijd!” riep de waardin; „de dame denkt daar zeker niet aan! Mijn hemel! Heden nacht nog doorreizen! Och! laat ik toch de dame smeeken niet daaraan te denken!—Maar dat zal ook wel niet noodig wezen! Wat zullen de dames voor het souper gelieven te gebruiken? Ik heb schapenvleesch genoeg en heerlijke kippen!” „Ik geloof, jufvrouw,” zei de dame, „dat gij ons eerder van ontbijten dan van souperen moest spreken; maar ik heb hoegenaamd geen trek in eten, en als ik blijf, zal het slechts zijn om een paar uren rust te nemen. Als het u echter niet te veel moeite kost, zou ik gaarne een weinig warme Madera met water hebben;—maar zeer weinig wijn er in, als het u belieft!” „O, jufvrouw!” riep de waardin; „wij hebben heerlijken witten wijn!” „Dus hebt ge geen Madera?” zei de dame. „O ja! Madera genoeg! Betere is in het heele land niet te krijgen!—maar, laat me u toch overhalen om iets daarbij te gebruiken!” „Wezenlijk;—ik heb geen trek in eten,” hernam de dame, „en ik zou u zeer dankbaar wezen als gij zoodra mogelijk eene kamer voor mij in gereedheid wildet laten brengen; want ik heb me vast voorgenomen om na een uur of drie weder te paard te zijn.” „Wel, Suze,” riep de waardin; „brandt het vuur nog niet in de „Wilde Gans?”—Het spijt me, dames, maar de beste kamers in huis zijn al bezet. Eenige menschen van de deftigste soort liggen al hier te bed. Wij hebben een rijken jongen landjonker hier, en vele andere groote luî.” Suze gaf tot antwoord, „dat de Iersche heeren in „de Wilde Gans” waren.” „Wel, hoe ongelukkig!” riep de waardin. „Wat drommel! Waarom hebt ge niet een paar van de beste vertrekken open gehouden voor de groote lui, die, zoo als ge weet, bijna dagelijks hier komen?—Als het maar echt fatsoenlijke heeren zijn, zullen zij zeker dadelijk met genoegen opstaan als zij hooren dat de dame de kamer noodig heeft.” „Ik wil volstrekt niet dat iemand om mijnentwil gestoord worde,” hernam de dame. „Als ge maar eene redelijk goede kamer voor mij hebt, kan ik me best behelpen;—hoe eenvoudig alles ook zij. Ik verzoek u slechts, jufvrouw, om mijnentwil zooveel drukte niet te maken.” „O, wat dat betreft,” riep de andere, „wij hebben goede vertrekken in overvloed;—maar geen een er van is goed genoeg voor u, mejufvrouw! Daar de jufvrouw zich echter verwaardigen wil om het voor lief te nemen, met het beste dat ik aan te bieden heb, loop, Suze, vlug, en leg vuur aan in de Roos. Zal de jufvrouw nu dadelijk naar boven gaan, of zoo lang wachten tot het vuur brandt?” „Ik gevoel me nu al weêr wat verkwikt,” hernam de dame, „dus, zal ik maar dadelijk gaan, als ’t u belieft. Ik vrees dat ik eenige menschen en vooral dien heer,” (Partridge bedoelende), „reeds te lang van het vuur beroofd heb. Ik kan er wezenlijk niet toe besluiten om wien ook bij deze verschrikkelijke koude van het vuur af te houden.” Hierop verwijderde zij zich met hare kamenier, terwijl de waardin met twee opgestoken kaarsen haar vóór ging. Toen de goede vrouw in de keuken terugkeerde, liep het heele gesprek over de bekoorlijkheden der jonge dame. Er is ook werkelijk in de volmaakte schoonheid eene betoovering, waartegen haast niemand bestand is; want de waardin, hoewel zij niet in haar schik was over de weigering van een souper, verklaarde dat zij nooit zoo’n bekoorlijk wezen gezien had. Partridge roemde op de meest overdrevene wijze hare gelaatstrekken, ofschoon hij niet nalaten kon ook eenigen lof te besteden aan de rijke gouden borduursels van haar kleed; de postiljon roemde hare goedheid, wat bevestigd werd door den anderen postiljon, die nu binnen gekomen was. „’t Is eene echte dame, daar durf ik voor in staan,” zeide hij; „want zij heeft ook medelijden met de stomme dieren, en vroeg me telkens onderweg, of het de paarden geen kwaad zou doen om zoo hard te rijden, en toen we hier aankwamen, gelastte zij mij om hun volop haver te voeren.” De ware vriendelijkheid is zoo bekoorlijk, dat ze zeker aan iedereen loftuitingen afperst. Ze mag zelfs vergeleken worden bij de beroemde jufvrouw Hussey; [9] want ze weet iedere vrouwelijke volmaaktheid in het prachtigste licht te doen uitkomen en elk gebrek te verzachten en te verbergen. Wij konden deze korte opmerking niet achterwege houden op deze plaats, waar de lezer in de gelegenheid is geweest te zien hoe schoon de beminnelijkheid is,—en de waarheid dwingt ons dit nu des te sterker te doen uitkomen door juist het tegenovergestelde daarvan te laten zien. HOOFDSTUK IV. BEVATTENDE ONFEILBARE MIDDELEN OM ZICH ALGEMEEN VERACHT EN GEHAAT TE MAKEN. De dame had zich pas ter rust begeven, toen de kamenier naar de keuken terugkeerde om zich op eenige van die lekkernijen te onthalen, welke hare meesteresse versmaad had. Zoodra zij binnentrad, bewees haar het gezelschap denzelfden eerbied, als aan hare meesteresse, door op te staan; maar zij vergat die dame na te volgen en allen te verzoeken weer plaats te nemen. Inderdaad, het was hun naauwelijks mogelijk dat te doen; want zij plaatste haren stoel zoodanig, dat zij bijna het geheele vuur innam. Daarop beval zij dadelijk een kip voor haar te braden, verklarende, dat als het eten niet binnen een kwartier klaar was, zij er niet op wachten zou. Hoewel nu de arme kip op dat oogenblik in den stal zat te slapen, en gevangen, geslagt en geplukt moest worden eer ze op het vuur kwam, had de waardin op zich genomen alles binnen den bepaalden tijd te doen;—daar echter de nieuw aangekomene ongelukkig achter de schermen toegelaten was, had zij getuige moeten wezen van de foppaadje, en dus was de arme waardin genoodzaakt te bekennen dat zij geen kip in huis had; „maar, jufvrouw,” zeide zij; „ik kan dadelijk een heerlijk stukje schapenvleesch bij den slager laten halen.” „Verbeeldt ge u dat ik eene paardenmaag heb,” hernam de kamenier, „om op dit uur van den nacht schapenvleesch te kunnen eten? Wel! Gij menschen die logementen houdt, schijnt u wel te verbeelden dat uwe meerderen niet anders geschapen zijn dan gij zelve! Maar ik dacht wel dat er niets te krijgen zou zijn in dit ellendig nest. Ik was er al verbaasd over dat de jufvrouw hier blijven wilde! Ik kan me best voorstellen dat er nooit iemand anders dan vetweiders en winkeliers hier komen.” De waardin was al in het harnas gejaagd door deze minachting voor haar logement aan den dag gelegd; maar onderdrukte haar toorn en vergenoegde zich met te zeggen: „Dat zij den hemel dankte dat haar huis door de deftigste lieden bezocht werd.” „De deftigste lieden!” riep de andere; „praat me daar niet van! Ik verbeeld me dat ik meer van deftige lieden weet dan gij en uws gelijken!—Maar, bid ik u, zeg me zonder me met uwe praatjes verder lastig te vallen, kortaf wat ik te eten kan krijgen; want ofschoon ik geen paardenvleesch eten kan, heb ik toch honger.” „Wel, wezenlijk, jufvrouw,” hernam de waardin, „gij hadt het niet ongelukkiger kunnen treffen; want ik moet bekennen dat ik niets in huis heb dan een stuk koud ossenvleesch, dat de knecht van een der heeren en een postiljon bijna tot den laatsten brok opgegeten hebben.” „Vrouw!” riep de kamenier, „maak me niet misselijk! Als ik eene maand lang gevast had, zou ik iets niet kunnen eten, dat aangeraakt was door de vuile vingers van zulke menschen. Is er dan niets goeds of zindelijks in deze verschrikkelijke plaats te krijgen?” „Zoudt gij wat gebakken eijeren met spek lusten, jufvrouw?” zei de waardin. „Zijn de eijeren versch? Weet ge zeker dat zij heden gelegd zijn? En zorg vooral, dat het spek lekker dun gesneden wordt; want ik kan niets lomps velen! Ik smeek u ditmaal u eenige moeite te geven, en niet te vergeten dat ge geene boerenvrouw, of iemand anders van dien aard uit uw huis, nu bij u hebt.” De waardin greep nu naar het mes; maar de andere hield haar tegen, met de woorden: „Ik moet er op staan, vrouwtje, dat ge u eerst de handen wascht; want ik ben buitengewoon keurig, en sedert mijne kindsche dagen ben ik er altijd aan gewoon geweest alles om mij heen keurig te hebben.” De waardin, wie het groote moeite kostte om zich te beheerschen, begon nu met de noodige toebereidselen;—want Suze werd versmaad, en met zoovele minachting, dat het der arme meid even zwaar viel de handen stil te houden, als het harer meesteresse moeite gekost had hare tong te beteugelen. Suze was echter niet geheel en al hiertoe in staat; want hoewel slechts binnen’s monds, pruttelde zij steeds: „Nu ja—kom aan! als of jij zoo veel beter waart dan ik!” met andere dergelijke blijken van verontwaardiging. Onder het klaarmaken van het souper begon de kamenier het te betreuren dat zij het vuur niet had laten aanleggen in de zaal;—maar het was nu te laat geworden daarvoor, zeide zij. „Evenwel,” voegde zij er bij, „heeft de keuken de bekoorlijkheid van het nieuwe voor mij; want ik geloof dat het de eerste keer van mijn leven is, dat ik er in een gegeten heb.” Zich daarop tot de postiljons wendende, vroeg zij hun, „waarom zij niet op stal waren bij hunne paarden? Als ik mijn mageren kost hier moet eten, jufvrouw,” voegde zij er bij tot de waardin: „dan moet ik verzoeken dat men de keuken vrij houde en dat ik niet omgeven zal blijven door al het gemeen volk uit de stad. Wat u betreft, mijnheer,” zeide zij tot Partridge; „gij ziet er eenigzins uit als een fatsoenlijk man, en kunt blijven zitten als u dat goed dunkt;—ik wenschte niemand dan het gemeene volk weg te jagen.” „Ja, ja, jufvrouw, ik ben een fatsoenlijk man; dat kan ik u verzekeren;—en ik laat me ook niet zoo spoedig wegjagen. Non semper vox casualis est verbo nominativus.” Dit Latijn hield zij voor eene beleediging en hernam: „’t Is best mogelijk mijnheer, dat gij fatsoenlijk man zijt; maar gij toont dat niet door Latijn te praten tegen eene vrouw.” Partridge gaf haar een zacht antwoord, maar eindigde met nog meer Latijn, waarop zij den neus ophaalde, en zich vergenoegde met hem voor „een grooten geleerde” uit te schelden. Het souper werd nu op tafel gezet en de kamenier at, voor zulk een keurig mensch, er zeer smakelijk van; en terwijl, op haar bevel, een tweede schotel gereed gemaakt werd, zeide zij: „Dus, volgens uw beweren, jufvrouw, wordt uw huis door heel deftige menschen bezocht?” Dit werd door de waardin bevestigd, die zeide dat er op het oogenblik zeer vele aanzienlijke lieden onder haar dak waren;—„waaronder de jonge mijnheer Allworthy, zoo als mijnheer, die daar zit, best weet.” „En mag ik u vragen wie die deftige mijnheer, die jonge mijnheer Allworthy is?” vroeg de kamenier. „Wel! wie zou het anders zijn dan de zoon en erfgenaam van den rijken mijnheer Allworthy in Somersetshire?” hernam Partridge. „Op mijn woord,” zeide zij, „ge vertelt me vreemd nieuws; want ik ken mijnheer Allworthy in Somersetshire best, en ik weet dat hij geen zoon heeft.” De waardin spitste de ooren bij deze woorden en Partridge toonde eenige verlegenheid. Na een oogenblik geaarzeld te hebben, hernam hij echter: „’t Is waar, jufvrouw, dat hij niet algemeen bekend is als de zoon van mijnheer Allworthy, die nooit met zijne moeder gehuwd was;—maar zijn zoon is hij toch, en zal, zoo waar hij Jones heet, zijn erfgenaam zijn!” Bij het hooren van deze woorden liet de kamenier het stukje spek vallen, dat zij naar haren mond bragt, en riep uit: „Ik sta verstomd, mijnheer! Zou het mogelijk zijn! Is mijnheer Jones hier in huis?” „Quare non?” hernam Partridge. „Het is niet alleen mogelijk, maar ook zeker dat hij hier is.” De kamenier haastte zich nu om haar maal ten einde te brengen, en ging toen naar hare meesteresse, met wie zij het gesprek had, dat men in het volgende hoofdstuk lezen kan. HOOFDSTUK V. AANTOONENDE WIE DE BEMINNELIJKE DAME EN HARE ONBEMINNELIJKE KAMENIER WAREN. Even als wanneer in de maand Junij de bloeijende roos, welke door toeval onder de leliën groeit, haar rood met de witte kleuren in het rond vermengt;—of als wanneer eene speelzieke vaars in de aangename Meimaand den geurigen adem over de groene weide verspreidt;—of, als wanneer in de bloeijende Aprilmaand, de zachtaardige, teedere tortelduif, op een schoonen tak zittende, van haar beminde droomt,—zoo lag Sophia (want zij was het) met honderde bekoorlijkheden en even vele geuren, met de gedachten op haren Jones gevestigd, met een hart even goed en onschuldig als haar gelaat schoon was, met het hoofd in de hand te rusten, toen hare kamenier in de kamer trad en dadelijk naar het bed loopende, uitriep: „Jufvrouw! Jufvrouw! Wie denkt ge dat hier in huis is?” Sophia sprong op en riep uit: „Ik hoop toch niet dat mijn vader ons ingehaald heeft?” „Neen, jufvrouw; het is iemand die honderd vaders waard is;—mijnheer Jones zelf is op dit oogenblik hier!” „Mijnheer Jones!” riep Sophia, „dat is onmogelijk! Zou ik zoo gelukkig zijn!” Het meisje hield vol dat het zoo was en werd spoedig door hare meesteresse weggezonden, om hem te laten roepen, daar zij besloten had hem dadelijk te zien. Mejufvrouw Honour had naauwelijks de keuken op boven beschrevene wijze verlaten, toen de waardin hevig over haar begon te klagen. Het hart van de arme vrouw was inderdaad een heelen tijd vol geweest van vuile taal, welke nu over hare lippen vloeide, even als de modder uit eene vuilniskar, als men de plank wegneemt. Partridge wierp ook zijn schop vol lastertaal er bij en bespotte niet slechts de kamenier (maar wat welligt den lezer verrassen zal) hij trachtte zelfs een smet te werpen op Sophia’s onberispelijken naam. „Ze is geen duit beter dan de andere,” zeide hij; „„noscitur a sociis” is een waar woord. Men moet wel bekennen dat de fraai opgeschikte vrouw de beleefdste van beide is; maar ik zou er voor durven instaan, dat geene van beide heel veel deugt. Ik houd haar beide voor een paar van die fortuinzoeksters uit Bath;—de groote luî rijden ook niet op dezen tijd van den nacht zonder dienstboden rond.” „Ja, voor den duivel!” riep de waardin, „zoo is het! Ge hebt den spijker op den kop geslagen; want de groote luî komen ook niet in een logement zonder een souper te bestellen, of zij honger hebben of niet.” Terwijl zij dus praatten, keerde jufvrouw Honour terug en voldeed aan Sophia’s bevel, door de waardin te gelasten om onmiddellijk den heer Jones te roepen en hem te zeggen dat er eene dame was, die hem verlangde te spreken. De waardin verwees haar naar Partridge, zeggende dat hij de vriend was van mijnheer Jones, en dat, wat haar zelve betrof, zij nooit de mannen, en vooral geene heeren ging roepen. Honour wendde zich nu tot Partridge; maar ook hij weigerde; „want mijn vriend,” zeide hij, „is zeer laat naar bed gegaan, en hij zou zeer boos zijn als hij zoo spoedig gewekt werd.” Jufvrouw Honour stond er echter op dat men hem roepen zou, bewerende, dat zij overtuigd was, dat in plaats van kwaad te wezen, hij zich ten hoogste gelukkig zou gevoelen, als hij maar eens wist waarom. „Dat zou eene andere keer best het geval kunnen wezen,” riep Partridge; „maar, non omnia possumus omnes. Eéne vrouw tegelijk is genoeg voor een redelijk mensch.” „Wat bedoelt ge met uw „ééne vrouw tegelijk,” schelm?” riep Honour. „Noem mij niet schelm!” hernam Partridge, die daarop haar duidelijk uitlegde dat Jones bij eene vrouw te bed lag—een woord gebruikende, veel te onkiesch om hier herhaald te worden, maar waarover jufvrouw Honour zoodanig verontwaardigd was, dat zij hem een ezel noemde, en in geweldige haast bij hare meesteresse terugliep, die zij met den uitslag harer boodschap bekend maakte, welke zij, zoo mogelijk nog overdreef, daar zij even kwaad op Jones was alsof hij al de woorden gebruikt had, door Partridge geuit. Zij stortte dus een heelen vloed van scheldnamen over diens meester uit, en raadde Sophia aan, om alle gedachten aan een man op te geven, die haar nooit waardig was geweest. Zij haalde de geschiedenis van Molly Seagrim weer op en gaf de kwaadaardigste wending er aan dat Jones vroeger zelf Sophia verlaten had;—al hetgeen, dat moet ik bekennen, niet weinig bevestigd werd door de omstandigheden van het oogenblik. Sophia was eerst te veel door verdriet overmeesterd om de woordenrijkheid harer dienaresse te stremmen. Eindelijk echter viel zij haar in de rede en zeide: „Ik kan dit niet gelooven; de een of andere schelm heeft hem gelasterd. Gij zegt dat gij het van een vriend van hem hebt; maar zeker is het geen vriendendienst om zulke geheimen te verklappen!” „Ik verbeeld me,” hernam Honour, „dat die kerel zijn medepligtige moet wezen; want een gemeener schelm heb ik nooit ontmoet. Bovendien schamen zich zulke losbollen als mijnheer Jones volstrekt niet over zoo iets.” Om de waarheid te zeggen, was dit gedrag van den heer Partridge naauwelijks te verdedigen; maar hij was nog niet uitgeslapen van den roes van den vorigen avond, waarop hij des morgens vroeg weer eene halve flesch wijn, of liever sterken drank gezet had; want de bessenwijn was volstrekt niets anders. Daar nu dat gedeelte van zijn hoofd hetwelk de natuur tot vergaderplaats van den drank bestemd had, zeer ondiep was, vloeide een klein gedeelte van het vocht over, en zette de sluizen van zijn hart open, zoodat al de geheimen, welke daarin bewaard waren, er uit stroomden. Deze sluizen waren dan inderdaad ook zeer zwak van aard. Om zijn karakter op de meest gunstige wijze te beschrijven, moeten wij zeggen dat hij een zeer eerlijk mensch was; want even als hij de nieuwsgierigste der stervelingen was, die altijd de geheimen van anderen zocht na te pluizen, zoo betaalde hij er ook eerlijk voor, door weerkeerig al wat hij te weten kwam, aan anderen mede te deelen. Terwijl Sophia, door angst gefolterd, niet wist wat zij gelooven moest, of welk besluit te nemen, kwam Suze met den warmen wijn aan. Jufvrouw Honour raadde hare meesteresse fluisterend aan, om dit meisje uit te hooren, dat haar waarschijnlijk omtrent alles zou kunnen inlichten. Sophia keurde dit goed en begon als volgt: „Kom eens hier, meisje, en antwoord me eerlijk op hetgeen ik u ga vragen, en ik beloof u eene goede belooning. Is er hier in huis een zeer knappe jonge heer, die—” Hier bloosde Sophia en stamelde. „Een jonge heer,” riep Honour, „die hier gekomen is met dien onbeschoften schelm, die nu in de keuken zit?” Suze hernam, dat dit wel het geval was. „Weet ge ook iets van eene dame?” ging Sophia voort. „Van eene dame, zeg ik. Ik vraag u niet, of zij schoon is of niet;—misschien is dat niet het geval; maar dat doet er niet toe;—maar weet gij iets van eene dame?” „Wel, jufvrouw,” riep Honour, „gij verstaat niet best de kunst om iemand uit te hooren! Hoor eens, meisje,” ging zij voort: „ligt die jonge heer nu niet te bed met de eene of andere gemeene landloopster?” Hier glimlachte Suze, maar bleef zwijgen. „Antwoord maar op hetgeen u gevraagd is, en ik zal u een guinje geven,” zei Sophia. „Een guinje, jufvrouw!” riep Suze; „wat heb ik aan een guinje? Als mijne meesteresse het te weten kwam, zou ik op het oogenblik mijn dienst kwijt zijn!” „Hier hebt ge er nog één,” zei Sophia, „en ik beloof u plegtig dat uwe meesteresse er nooit iets van vernemen zal.” Suze, na zich een oogenblik bedacht te hebben, nam het geld en vertelde alles, terwijl zij eindigde met te zeggen: „Als gij er heel veel belang in stelt, jufvrouw, kan ik zachtjes naar zijne kamer sluipen en zien of hij in bed is, of niet.” Dit deed zij nu op verzoek van Sophia en keerde terug met een ontkennend berigt. Sophia beefde nu en verbleekte. Jufvrouw Honour echter smeekte haar zich te troosten en niet meer aan zulk een onwaardig mensch te denken. „Wel, wel!” zei Suze; „ik hoop dat de jufvrouw het me toch niet kwalijk nemen zal;—maar heet u niet mejufvrouw Sophia Western?” „Hoe is het mogelijk, dat gij mij kent?” hernam Sophia. „Wel, die man, die uwe kamenier in de keuken sprak, vertelde ons van u gisteren avond;—maar de jufvrouw moet mij dat niet kwalijk nemen.” „Wezenlijk, meisje,” hernam Sophia, „ik neem het u volstrekt niet kwalijk; vertel me maar alles, en ik beloof u, dat ik u dat vergoeden zal.” „Nu dan, jufvrouw,” ging Suze voort, „die man in de keuken vertelde ons allen dat jufvrouw Sophia Western,—wezenlijk,—ik weet niet hoe ik het er uitbrengen zal.”—Hier brak zij af, tot zij, na door Sophia weer aangemoedigd te zijn, terwijl jufvrouw Honour sterk bij haar er op aandrong, op deze wijze hervatte: „Hij vertelde ons, jufvrouw, hoewel het zeker gelogen was, dat de jufvrouw doodelijk verliefd was op den jongen heer, en dat hij naar den oorlog trok om u kwijt te worden;—ik dacht toen al bij mij zelve dat hij een verraderlijke schelm moest wezen;—maar nu, dat ik zulk eene schoone, rijke, deftige jonge dame als gij zijt, verlaten zie om zulk een gemeen wijf; want dat is zij zeker, en een ander mans vrouw op den koop toe;—dat is iets vreemds en onnatuurlijks,—zou ik zeggen.” Sophia gaf haar nu een derde guinje, en haar verzekerende dat zij haar zou blijven beschermen als zij niets verklapte van hetgeen gebeurd was, en aan niemand vertelde wie zij was, ontsloeg zij het meisje met het bevel aan den postiljon om dadelijk de paarden klaar te maken. Zoodra zij zich weder alleen bevond met hare getrouwe dienaresse, verzekerde zij haar, „dat zij zich nooit kalmer gevoeld had dan op dat oogenblik. Ik ben nu overtuigd,” zeide zij, „niet slechts dat hij een slecht mensch is, maar ook een laag, verachtelijk wezen. Ik zou alles kunnen vergeven, behalve dat hij mijn naam op die schandelijke wijze misbruikte! Dat maakt hem tot het voorwerp mijner minachting. Ja, Honour, ik ben nu heel gerust. Wezenlijk! Dat ben ik! Heel kalm!” En zij barstte uit in een stortvloed van tranen. Na een korte tusschenpoos, door Sophia voornamelijk met schreijen doorgebragt, en met hare dienaresse bij herhaling te verzekeren dat zij heel kalm was, kwam Suze aan met het berigt dat de paarden klaar waren, toen een zeer vreemd denkbeeld opkwam bij onze jonge heldin, waardoor zij den heer Jones bekend zou maken dat zij in het logement was geweest, op eene wijze, welke, als eenige vonk van liefde tot haar bij hem in het hart overbleef, hem ten minste eenigzins straffen zou voor zijne misdaden. De lezer zal zich wel een mofje herinneren, dat de eer genoten heeft van meer dan eens in dit verhaal vermeld te zijn. Deze mof was, sedert het vertrek van den heer Jones, aanhoudend over dag bij Sophia geweest, en ’s nachts had zij ze mede naar bed genomen, en deze mof had zij op dit oogenblik op den arm, vanwaar zij ze, met veel verontwaardiging afnam, en met haar potlood haren naam op een stukje papier geschreven hebbende, dat zij er op speldde, kocht zij de meid om, om ze in het leêge bed van den heer Jones te leggen, en als hij ze daarin niet vond, moest zij de eene of andere wijze bedenken, om ze hem ’s morgens te doen zien. Hierop, na hetgeen mejufvrouw Honour gegeten had, betaald te hebben, waarbij gerekend werd wat zij zelve had kunnen eten, steeg zij te paard, en hare gezellin nog eenmaal verzekerende, dat zij nu heel kalm was, zette zij hare reis voort. HOOFDSTUK VI. BEVATTENDE, ONDER ANDEREN, DE SLIMHEID VAN PARTRIDGE, DE DOLZINNIGHEID VAN JONES EN DE DWAASHEID VAN FITZPATRICK. Het was nu reeds over vijf uur ’s morgens, en de andere menschen begonnen op te staan en in de keuken te komen, en onder hen bevonden zich de sergeant en de koetsier, die geheel verzoend zijnde, een drankoffer bragten, of, anders gezegd, een vollen beker met elkaar ledigden. Bij deze gelegenheid, gebeurde er niets opmerkelijks, dan dat Partridge, toen de sergeant op „onzen koning George,” dronk, alleen het woord „onzen koning” herhaalde, zonder dat men hem er toe brengen kon om meer te zeggen; want hoewel hij tegen zijne eigene zaak ging vechten, was hij niet over te halen daartegen te drinken. De heer Jones nu naar zijn eigen bed teruggekeerd zijnde,—wij zullen ons onthouden van te vermelden vanwaar hij gekomen was,—liet Partridge uit dit aangename gezelschap wegroepen, die, na eene deftige inleiding, verlof kreeg om zijn raad mede te deelen en, als volgt, sprak: „Mijnheer, het is een oud en waar gezegde, dat een wijs man soms goeden raad van een dwaas kan krijgen;—ik waag het dus u mijn raad aan te bieden, en die is, om weder naar huis terug te keeren en deze horrida bella, deze bloedige oorlogen, over te laten aan menschen, die buskruid verslinden, omdat zij niets anders te eten hebben. Nu weet iedereen, dat het u, mijnheer, aan niets ontbreekt te huis,—en als dat het geval is, waarom zou men in den vreemde trekken?” „Partridge,” riep Jones, „ge zijt zeker een lafaard;—ik wenschte dus dat gij maar zelf naar huis wildet gaan en mij niet meer plagen.” „Ik smeek u om vergiffenis, mijnheer,” hernam Partridge; „ik sprak meer om uwent- dan om mijnentwil; want, wat mij betreft, de hemel weet, dat mijne omstandigheden treurig genoeg zijn, en verre van bang te zijn, geef ik niet meer om een pistool, of een donderbus, of iets van dien aard, dan om een ——. Iedereen moet eenmaal sterven, en het komt er weinig op aan, hoe dat geschiedt; bovendien, zal ik het er welligt afbrengen alleen met het verlies van een arm of een been. Ik verzeker u, mijnheer, dat ik nooit van mijn leven minder bang was;—dus, als gij besloten hebt om verder te gaan, heb ik ook besloten u te volgen. Maar, in dat geval, wenschte ik u mijn gevoelen te doen kennen. ’t Is zeker eene schandalige wijze van reizen voor zoo’n grooten heer als gij zijt, om te voet te gaan. Er zijn hier wel een stuk of wat goede paarden op stal, en de waard zal er zeker geen bezwaar in zien, u krediet te geven;—maar, mogt hij dat doen, het zal me niet veel moeite kosten, de paarden mede te nemen—en al liep het ook op zijn ongelukkigst af, de koning zou u zeker genade schenken, omdat gij in zijne zaak gaat vechten.” Daar nu de eerlijkheid van Partridge overeen kwam met zijn verstand, dat alleen tot het kleine in staat was, zou hij nooit een schelmstuk van dezen aard hebben willen ondernemen, zonder overtuigd te zijn, dat hij dat heel veilig doen kon; want hij was een van die menschen, die meer eerbied koesteren voor de galg dan voor hetgeen betamelijk is; maar, werkelijk, hij dacht dezen diefstal zeer veilig te kunnen begaan; want, behalve dat hij er niet aan twijfelde, dat de waard in den naam van den heer Allworthy berusten zou, begreep hij, dat hoe de zaken liepen, er geen gevaar voor hem zou kunnen ontstaan, daar Jones, naar hij zich verbeeldde, vrienden genoeg zou hebben aan den eenen kant, en de zijne hem ook van den anderen kant zouden beschermen. Zoodra de heer Jones begreep dat het Partridge ernst was met dit voorstel, verweet hij het hem zeer streng en in zulke bittere bewoordingen, dat de andere zijn best deed het als eene aardigheid te doen voorkomen, en spoedig het gesprek op wat anders bragt, zeggende, dat hij geloofde dat zij nu te regt gekomen waren in een publiek huis, en dat het hem veel moeite gekost had, om een paar meiden te beletten mijnheer midden in den nacht te overvallen. „Hola!” zeide hij, „ik geloof toch, dat zij, in weerwil van al wat ik deed, op uwe kamer geweest zijn; want hier op den grond, heeft eene van haar een mof laten liggen!” En werkelijk, daar Jones, in het donker, naar zijn bed teruggekeerd was, had hij de mof op het dek niet gezien, en toen hij onder de dekens sprong, was ze op den grond gevallen. Partridge raapte ze nu op, en wilde ze in den zak steken, toen Jones vroeg om ze te zien. De mof was zoo bijzonder van aard, dat onze held ze waarschijnlijk herkend zou hebben zonder de herinnering, welke daaraan gehecht was. Maar zijn geheugen werd nu niet op die zware proef gesteld; want tegelijker tijd zag hij en las hij den naam van „Sophia Western,” op het papier, dat daaraan vastgespeld was. Met woeste blikken, riep hij nu driftig uit: „Mijn hemel! Hoe is deze mof hier gekomen?” „Dat weet ik evenmin als gij, mijnheer,” zei Partridge; „maar ik zag ze aan den arm van eene der vrouwen, die u overvallen wilden, als ik het haar niet belet had.” „Waar zijn zij?” riep Jones, uit het bed springende en naar zijne kleeren grijpende. „O, denkelijk, mijlen ver van hier op dit oogenblik,” zei Partridge. En Jones, bij nader onderzoek, overtuigde zich genoegzaam, dat niemand anders dan de schoone Sophia zelve de mof gedragen had. Het gedrag van Jones bij deze gelegenheid, zijne gedachten, zijne blikken, zijne woorden, zijne handelingen, gingen alle beschrijving te boven. Na Partridge en zich zelven niet minder bitter verwenscht te hebben, beval hij den armen kerel, die doodelijk verschrikt was geworden, naar beneden te loopen, en wat ze ook kostten, paarden te bestellen, en weinige minuten later, na de kleeren aangeworpen te hebben, vloog hij zelf den trap af, om de uitvoering der bevelen, welke hij gegeven had, te verhaasten. Maar, eer wij overgaan tot hetgeen gebeurde toen hij in de keuken kwam, is het noodzakelijk terug te keeren tot hetgeen er voorgevallen was sedert Partridge door zijn meester van daar weggeroepen was. De sergeant was juist met zijne soldaten vertrokken toen de twee Iersche heeren opstonden en naar beneden kwamen, beide klagende, dat zij zoo dikwerf gewekt waren geworden door de onrust in de herberg, dat zij den heelen nacht geen oog hadden kunnen toedoen. De koets, welke de jonge dame en hare kamenier gebragt had, en welke de lezer welligt tot hiertoe zich verbeeld zal hebben dat haar toebehoorde, was inderdaad eene huurkoets uit Bath, het eigendom van den heer King, een der eerlijkste en waardigste menschen, die ooit in paarden gehandeld hebben, en wiens rijtuigen wij gaarne aanbevelen aan al onze lezers, die ooit dien weg uit gaan. Hierdoor kunnen zij welligt het genoegen smaken van juist in die koets te zitten en door dien koetsier gereden te worden, die in dit verhaal vermeld zijn. De koetsier, die slechts twee passagiers had, vernemende dat de heer Maclachlan naar Bath ging, bood aan hem tegen een zeer matigen prijs mede te nemen. Hij werd hiertoe overgehaald door het berigt van den staljongen, die hem vertelde, dat het paard, door den heer Maclachlan te Worcester gehuurd, meer in zijn schik zou zijn als het naar zijne vrienden kon terugkeeren, dan met de voortzetting van eene lange reis, daar gemeld dier eerder gezegd kon worden op twee dan op vier beenen te loopen. De heer Maclachlan nam dadelijk het voorstel van den koetsier aan, en haalde ook zijn vriend, Fitzpatrick, over om de vierde plaats in het rijtuig in te nemen. De pijnlijkheid zijner ledematen deed hem dit vervoermiddel boven een paard verkiezen, en daar hij overtuigd was dat hij zijne vrouw te Bath vinden zou, kon hem de kleine vertraging weinig schelen. Maclachlan, die verre weg de slimste van beiden was, vernam pas, dat de dame, die mede rijden zou, uit Cheshire kwam, of hij kreeg het in het hoofd, dat die welligt de vrouw van zijn vriend kon wezen, en hij maakte hem dadelijk met deze veronderstelling bekend, die in het geheel niet bij Fitzpatrick opgekomen was. Werkelijk was hij een van die wezens welke de natuur met te veel overhaasting bij elkaar lapt, en daarbij vergeet hun hoofd met hersenen te voorzien. Het gaat dezen menschen even als slechte speurhonden, die zelve nooit een spoor vinden, maar die dadelijk mede blaffen zoodra een goede hond den bek opendoet en zonder door eenige reuk geleid te zijn, zoo snel mogelijk vooruit zoeken te komen. Op deze wijze, stemde de heer Fitzpatrick toe zoodra de heer Maclachlan zijne vrees uitte, en vloog onmiddellijk de trap op, om zijne vrouw te overvallen, eer hij zelfs wist waar hij haar zoeken moest; en ongelukkig (daar het noodlot er behagen in schept die heeren streken te spelen, die zich blindelings aan de fortuin toevertrouwen), stootte hij het hoofd te vergeefs tegen vele deuren en stijlen. Zij begunstigde mij veel meer toen zij mij het beeld met de honden, waarvan ik me pas bediend heb, ingaf, daar eene arme vrouw, bij gelegenheden als deze, zoo juist vergeleken mag worden bij een gejaagden haas. Gelijk dat ongelukkig dier, spitst zij de ooren om naar de stem van haren vervolger te luisteren; even zoo, vlugt zij, bevende zoodra zij ze verneemt, en op dezelfde wijze wordt zij, over het algemeen, ingehaald en vernield. Dit was echter thans niet het geval; want na lang en vergeefs gezocht te hebben, keerde de heer Fitzpatrick naar de keuken terug, waar (alsof dit eene wezenlijke jagt geweest ware), een heer binnentrad, schreeuwende op zijn jagers, even als men doet wanneer de honden het spoor kwijt zijn geworden. Hij was pas van het paard gestegen en werd door tal van dienaren op de hielen gevolgd. Thans, lezer, is het welligt noodig u eenige bijzonderheden mede te deelen, welke u niet bekend kunnen wezen, tenzij ge veel slimmer zijt, dan waarvoor ik u houd. En deze mijne mededeeling zult gij in het volgende hoofdstuk vinden. HOOFDSTUK VII. WAARIN DE AVONTUREN IN DE HERBERG TE UPTON TEN EINDE GEBRAGT WORDEN. In de eerste plaats dan, was de pas aangekomene niemand anders dan de heer Western zelf, die hierheen was gekomen om zijne dochter op te sporen;—en als hij het geluk had gehad slechts een paar uren vroeger aan te kloppen, zou hij niet slechts haar gevonden hebben, maar zijne nicht op den koop toe;—want in die betrekking stond mevrouw Fitzpatrick tot hem, die door haar man, vijf jaren geleden, uit de hoede van die wijze dame, mejufvrouw Western, geschaakt was. Mevrouw Fitzpatrick was nu ongeveer op hetzelfde oogenblik als Sophia uit het logement vertrokken; want gewekt zijnde door de stem van haar echtgenoot, had zij de waardin naar boven laten komen, en na van haar vernomen te hebben wat er gaande was, had zij de goede vrouw tegen een buitensporigen hoogen prijs omgekocht om haar paarden te verschaffen, ten einde van daar te ontsnappen. Zoodanig was de magt van het geld in dit huisgezin;—en hoewel de meesteresse de meid weggejaagd zou hebben als eene oneerlijke feeks, indien zij alles geweten had wat den lezer bekend is, was zij zelve niet beter dan de arme Suze tegen de omkooping bestand. De heer Western en zijn neef kenden elkaar niet, en de eerste zou den tweede verloochend hebben, als hij hem gekend had; want daar het een geheim en dus een onnatuurlijk huwelijk was geweest (volgens het oordeel van den heer Western), had hij, zoodra het gesloten was, het arme vrouwtje geheel verloochend als een monster,—hoewel zij pas achttien jaren oud was op dien tijd, en had sedert nooit willen dulden dat men haar in zijn bijzijn noemde. De keuken werd nu een tooneel van algemeene verwarring: Western vroeg naar zijne dochter en Fitzpatrick even driftig naar zijne vrouw, toen Jones in de kamer trad, tot zijn ongeluk, met Sophia’s mof nog in de hand. Zoodra Western Jones ontwaarde, liet hij het geroep van den jager hooren, die het wild ontdekt. Dan liep hij op hem toe en pakte Jones, met de woorden: „Daar hebben we al den vos;—ik wed dat het wijfje niet ver af is!” Gedurende eenige minuten werd er door vele menschen allerlei door elkaar geschreeuwd, dat even moeijelijk te beschrijven als onaangenaam te lezen zou zijn. Nadat het Jones eindelijk gelukt was den heer Western af te schudden, terwijl sommige der aanwezigen tusschen beide traden, begon onze held zijne onschuld te betuigen omtrent eenige kennis van waar de dame zich bevond, toen dominé Supple naderde en zeide: „Het is dwaas alles dus te blijven ontkennen; want de bewijzen van uwe schuld draagt gij in de hand. Ik ben gereed om zelf te verklaren en met eede te bevestigen, dat de mof, welke gij in de hand houdt, aan mejufvrouw Sophia toebehoort; want ik heb zelf gezien dat zij die in de laatste dagen dikwerf gebruikte.” „De mof mijner dochter!” riep de landjonker, woedend. „Heeft hij mijn dochters mof? Let daarop! Hij heeft de goederen bij zich! Ik zal hem dadelijk vóór den vrederegter brengen! Waar is mijne dochter, schelm?” „Mijnheer,” zeide Jones „ik smeek u, wees bedaard! Ik beken dat deze mof aan de jonge dame toebehoort; maar, op mijn woord van eer, verklaar ik, dat ik haar zelve niet gezien heb.” Bij deze woorden verloor Western alle geduld en werd in zijne woede geheel onverstaanbaar. Van eenige der dienstboden had Fitzpatrick vernomen wie de heer Western was. De goede Ier verbeeldde zich dus nu de gelegenheid gevonden te hebben om zijn oom een dienst te bewijzen, waardoor hij, mogelijk, zijne gunst herwinnen kon; hij naderde Jones daarom en zeide: „Wezenlijk, mijnheer, gij moest u schamen in mijn bijzijn te ontkennen dat gij de dochter van dien heer gezien hebt, daar gij weet dat ik u met haar te bed gevonden heb!” Zich daarop tot Western wendende, bood hij aan hem dadelijk naar de kamer te brengen, waar zich zijne dochter bevond,—en daar zijn aanbod aangenomen werd, gingen hij, de landjonker, de dominé en eenige anderen dadelijk naar boven,—naar de kamer van mevrouw Waters, waar zij met even veel geweld binnen drongen, als de heer Fitzpatrick pas van te voren gedaan had. De arme dame sprong op, evenzeer ontsteld als verbaasd, en zag naast haar bed eene gestalte, welke men zich best verbeelden kon pas uit het gekkenhuis ontsnapt te zijn: want zoodanig woest en wild waren de blikken van den heer Western, die zoodra hij de dame ontwaarde, terugdeinsde, genoegzaam toonende door zijne houding,—eer hij een woord sprak,—dat deze niet de persoon was, die hij zocht. De vrouwen stellen zoo veel meer prijs op haren goeden naam dan op hare persoon, dat hoewel de laatste in grooter gevaar scheen te verkeeren dan de eerste keer, nu dat de eerste veilig was, de dame niet meer zoo hard schreeuwde als te voren. Evenwel, zoodra zij zich weder alleen bevond, gaf zij elke gedachte aan verdere rust op en, daar zij genoegzame reden had om met haar tegenwoordig verblijf ontevreden te zijn, kleedde zij zich zoo spoedig mogelijk aan. De heer Western ging nu voort met het heele huis te doorzoeken; maar evenzeer te vergeefs als toen hij de arme mevrouw Waters verontrust had. Daarop keerde hij geheel verslagen in de keuken terug, waar hij Jones onder bewaking zijner dienstboden vond. Het geweldige rumoer had alle menschen in huis gewekt, hoewel het nog naauwelijks dag was. Onder dezen was er een deftig heer, die toevallig een der vrederegters van het graafschap Worcester was. Zoodra de heer Western dit vernomen had, wilde hij zijne aanklagt bij hem indienen. Maar de regter weigerde zijn ambt dáár uit te oefenen, zeggende dat hij geen griffier bij zich had, en ook geen wetboek, en dat hij onmogelijk alle wettelijke bepalingen omtrent het stelen van dochters en dergelijk goed in zijn hoofd ronddragen kon. Hierop bood hem de heer Fitzpatrick zijn bijstand aan, terwijl hij de aanwezigen verzekerde dat hij zelf als regtsgeleerde groot gebragt was. En werkelijk, had hij drie jaren gediend als schrijver bij een procureur in het noorden van Ierland, toen hij eene fatsoenlijkere loopbaan koos, zijn meester verliet, naar Engeland trok en dat beroep uitoefende hetwelk geen leertijd eischt, namelijk dat van particulier, waarin hij, zoo als met een enkel woord al gezegd is, volmaakt geslaagd was. De heer Fitzpatrick verklaarde nu dat de wet omtrent het stelen van dochters bij de tegenwoordige zaak niet toepasselijk was; maar dat het ontvreemden van eene mof zonder twijfel een diefstal was, en dat het als een stellig bewijs van schuld gold als men de gestolene goederen bij iemand vond. De magistraat, door zulk een geleerden raadsman op deze wijze aangemoedigd, en op hevigen aandrang van den landjonker, werd eindelijk overgehaald om den regterstoel te beklimmen, vanwaar hij, na de mof bekeken te hebben, welke Jones nog in de hand hield, en die de predikant onder eede verklaarde het wettige eigendom van den heer Western te zijn, den heer Fitzpatrick gelastte een bevel tot arrestatie tegen Jones uit te vaardigen, dat hij zich gereed verklaarde te onderteekenen. Jones verzocht nu zelf gehoord te worden, wat hem met moeite toegestaan werd. Hij riep nu den heer Partridge tot getuige, dat hij de mof gevonden had; maar wat van nog meer belang was, Suze verklaarde dat Sophia zelve haar de mof gegeven had, met bevel om ze op de kamer te leggen, waar ze door den heer Jones gevonden werd. Of eene aangeborene liefde tot het regt, of de buitengewone schoonheid van Jones Suze tot deze ontdekking gebragt had, dat laat ik daar; maar hare getuigenis was van die waarde, dat de magistraat zich achterover werpende op zijn stoel, verklaarde dat de zaak nu even duidelijk ten voordeele van den aangeklaagde was uitgemaakt als ze vroeger ten zijnen nadeele scheen, waarmede de predikant volmaakt overeenstemde, er bijvoegende: „De hemel verhoede dat ik er deel aan zou hebben om een onschuldige in de gevangenis te werpen!” Hierop stond de magistraat op, sprak den aangeklaagde vrij en sloot de zitting. De heer Western verwenschte nu alle aanwezigen met de meeste hartelijkheid, en dadelijk zijne paarden bestellende, trok hij verder op om zijne dochter te zoeken, zonder in het minst acht te slaan op zijn neef Fitzpatrick, of eenig antwoord te geven, toen deze hem aan hunne verwantschap herinnerde, niettegenstaande al hetgeen hij aan dezen heer verpligt was. Bovendien, in de hevigheid zijner drift, vergat hij, gelukkig, de mof van Jones af te eischen;—gelukkig, zeg ik, omdat deze zich liever op de plek zou hebben laten doodslaan, dan er afstand van te doen. Jones, met zijn vriend Partridge, vertrok ook dadelijk, zoodra zijne rekening betaald was, om zijne beminde Sophia op te sporen, die hij nu besloten had tot het einde toe te volgen. Hij kon er zelfs niet meer toe komen om afscheid van mevrouw Waters te nemen, wier herinnering hij zelfs verafschuwde, daar zij, hoewel onschuldig, de oorzaak was geweest waarom hij eene gelukkige ontmoeting met Sophia gemist had, aan wie hij thans eeuwige trouw zwoer. Wat mevrouw Waters aangaat, deze maakte gebruik van den wagen die naar Bath reed, waarheen zij vertrok in gezelschap van de twee Iersche heeren, terwijl de waardin de goedheid had haar van kleeren te voorzien, waarvoor zij zich tevreden stelde slechts de dubbele waarde te ontvangen, tot belooning harer vriendelijkheid. Onderweg verzoende mevrouw Waters zich volmaakt met den heer Fitzpatrick, die een zeer knap uiterlijk had, en deed haar best om hem de afwezigheid zijner vrouw in alle opzigten te vergoeden. Aldus eindigden de vele vreemde avonturen, die de heer Jones beleefde in het logement te Upton, waar de menschen nog heden ten dage spreken van de schoonheid en beminnelijkheid van Sophia, die zij „den engel uit Somersetshire” noemen. HOOFDSTUK VIII. WAARIN DE GESCHIEDENIS TERUG GAAT. Eer wij verder met onze geschiedenis voortgaan, zal het wel noodig zijn een weinig terug te zien, ten einde de wonderbaarlijke verschijning van Sophia en haar vader in het logement te Upton te verklaren. De lezer zal de goedheid hebben zich te herinneren, dat wij in het negende hoofdstuk van het zevende boek onzer geschiedenis, Sophia, na een langen strijd tusschen pligt en liefde, verlieten, toen zij eindelijk het pleit besliste, wat, naar ik meen, gewoonlijk het geval is, ten voordeele van de laatste. Deze strijd begon, zoo als wij daar aantoonden, na een bezoek van haar vader, toen hij haar had willen dwingen om hare toestemming te geven tot een huwelijk met Blifil, welke hij als gegeven beschouwde zoodra zij bekende, dat zij „eenig stellig bevel van haar vader kon noch mogt tegengaan.” Van dit bezoek keerde de landjonker dien avond tot zijne flesch terug, bovenmatig verheugd over zijn voorspoed bij zijne dochter, en daar hij van gezelligen aard was, en gaarne deelneming vond bij zijne vreugde, gaf hij bevel dat in de keuken het bier ook ruim vloeijen zoude, zoodat reeds vóór elf uur dien avond, er geen enkel nuchter mensch in huis was dan mejufvrouw Western en de bekoorlijke Sophia zelve. Des morgens vroeg werd er een bode gezonden om den heer Blifil te halen; want ofschoon de landjonker zich verbeeldde, dat die jonge heer veel minder wist van den afkeer welken zijne dochter voor hem gevoelde, dan werkelijk het geval was, was hij zeer ongeduldig om hem mede te deelen, dat hij werkelijk het jawoord gekregen had,—in het minst niet twijfelende, dat het door de aanstaande bruid zelve mondeling bekrachtigd zou worden. Ten opzigte van de voltrekking van het huwelijk, was die reeds den vorigen avond door de heeren vastgesteld, op den morgen van den tweeden daarop volgenden dag. Het ontbijt werd nu in de huiskamer gereed gezet, waarbij de heer Blifil ook tegenwoordig was, tegelijk met den landjonker en zijne zuster, toen bevolen werd om Sophia te roepen. O Shakespeare had ik uwe pen! O, Hogarth, had ik uw penseel! dan zou ik het beeld teekenen van den armen dienaar, die met bleek gelaat, starende oogen, klapperende tanden, bevende tong en knikkende knieën de kamer binnentrad en verklaarde dat mejufvrouw Sophia niet te vinden was! „Niet te vinden!” brulde de landjonker, van zijn stoel opspringende. „Wat bl....! Wel verd....! Hoe! Waarom! Waar!—niet te vinden! Waar niet?” „Goede Hemel! Broeder!” hernam mejufvrouw Western, met echt diplomatieke koelbloedigheid. „Waarom maakt ge u altijd zoo driftig om niets? Ik verbeeld me dat het niets anders is dan dat nicht in den tuin is gaan wandelen! Ik verklaar, ge zijt zoo onredelijk geworden, dat het onmogelijk wordt met u huis te houden!” „Wel, wel!” hernam de landjonker, even plotseling bedarende als hij driftig was geworden, „als het niets anders is, dan doet het er niet veel toe; maar, op mijn woord, ik werd bang, toen die kerel vertelde dat zij niet te vinden was.” Daarop gaf hij bevel met de schel door den tuin te loopen en ging weêr heel kalm zitten. Men kon in de meeste gevallen (en vooral in dit geval) geene grootere tegenstellingen vinden dan van dien broeder en die zuster. Even als de broeder nooit iets op een afstand voorzag, maar slim genoeg was om alles te zien zoodra het gebeurd was, zoo voorzag de zuster alles op een grooten afstand, maar was niet zoo helderziend omtrent hetgeen onder hare oogen voorviel. En, inderdaad, hunne beider gaven sloegen tot uitersten over; want even als de zuster dikwerf dat voorzag wat nooit gebeuren zou, zoo ontdekte ook de broeder dikwijls meer dan wezenlijk waar was. Dit was echter nu niet het geval. Men bragt hetzelfde rapport uit den tuin als vroeger uit het slaapvertrek; namelijk, dat mejufvrouw Sophia nergens te vinden was. De heer Western ging nu zelf er op uit, en begon den naam van Sophia even hard uit te brullen, en met eene even heesche stem als oudtijds Herkules dien van Hylas, en even als de dichter ons vertelt dat de geheele kust weergalmde van den naam van den schoonen jongeling, zoo weerklonk het geheele huis, de tuin en al de naburige velden van Sophia’s naam, en van de diepe stemmen der mannen en de schelle geluiden der vrouwen, terwijl de echo zoo veel behagen scheen te scheppen in het herhalen van den beminden naam, dat, als er werkelijk zulk een wezen bestaat, ik gelooven moet, dat Ovidius een verkeerd geslacht daaraan toegekend heeft. Een tijdlang heerschte er de grootste verwarring, tot dat de heer Western na al de kracht zijner longen geheel te hebben uitgeput, naar de huiskamer terugkeerde, waar hij mejufvrouw Western en den heer Blifil vond, en zich, geheel ter neder geslagen, op een stoel wierp. Hierop begon mejufvrouw Western de volgende troostrede: „Broeder, het spijt me wezenlijk dat zoo iets gebeurd is, en dat mijne nicht zich op eene wijze gedragen heeft, die hare geheele familie schande aandoet;—geen mensch dan gij zelf heeft er de schuld van. Gij weet wel dat zij altijd lijnregt in strijd met mijne raadgevingen opgevoed is;—en thans ondervindt ge daarvan de gevolgen! Heb ik u niet duizend maal gezegd dat ge mijne nicht niet altijd haren zin geven moest? Maar ge weet, dat ik nooit iets bij u vermogt, en toen ik me zooveel moeite gegeven had om hare stijfhoofdigheid te breken, en uwe dwalingen weer goed te maken, weet ge wel, dat zij uit mijne handen genomen werd;—zoodat ik niets meer te verantwoorden heb! Had men mij geheel en al de zorg harer opvoeding toevertrouwd, dan was u nooit zoo’n ongeluk als dit overkomen;—dus moet ge u troosten met de gedachte dat het uw eigen werk is,—en inderdaad, wat kon men anders wachten na zoo vele toegevendheid?” „Wat drommel, zuster!” riep hij; „ge zult me nog dol maken! Heb ik haar iets toegegeven? Heb ik haar haren zin gegeven? Gisteren avond dreigde ik haar, als zij me niet gehoorzaamde, om haar levenslang, op water en brood op hare kamer gevangen te houden! Ge zoudt het geduld van een Job uitputten!” „Heeft men ooit iets dergelijks gehoord!” hernam zij. „Broeder! Als ik niet honderd maal zooveel geduld had als Job, zoudt ge me alle betamelijkheid en welvoegelijkheid doen vergeten! Waarom moest gij er tusschen komen! Had ik u niet gebeden en gesmeekt om de heele zaak aan mij over te laten? Gij hebt alle manoeuvres van den heelen veldtogt door één valschen stap verijdeld. Zou iemand ter wereld, die zijn gezond verstand bezit, zijne dochter door bedreigingen van dien aard getergd hebben? Hoe dikwerf heb ik u al niet verteld, dat de Engelsche vrouwen zich niet als Ciracassische [10] slavinnen laten behandelen? De geheele wereld zal ons beschermen. Door zachtheid alleen kan men ons winnen; wij laten ons niet dwingen en door geweld overmeesteren en door stokslagen regeren. Dank zij den Hemel, de Salische wet heerscht hier niet! Gij, broeder, hebt zoo iets ruws over u, dat geene andere vrouw behalve ik, dat ooit verdragen zou. Het verwondert me niet, dat de angst en de schrik mijne nicht er toe bragten dien maatregel te nemen, en, om de ronde waarheid te spreken, ik geloof wel dat zij dat voor de geheele wereld zal kunnen verantwoorden. Ik herhaal het, broeder, het moet u tot troost strekken, als gij bedenkt dat gij zelf de schuld van alles draagt. Hoe dikwerf heb ik u niet aangeraden—” Hier sprong Western woest van zijn stoel op en liep met eene reeks van verschrikkelijke vloeken de kamer uit. Zoodra hij weg was, liet zijne zuster zich (zoo mogelijk), met nog meer bitsheid over hem uit, dan in zijn bijzijn, en beriep zich, ter bekrachtiging van al wat zij zeide, op den heer Blifil, die, met de meeste beleefdheid, alles toestemde wat zij beweerd had, maar de gebreken van den heer Western verontschuldigde, „daar men bedenken moest,” zeide hij, „dat ze hun ontstaan te danken hadden aan de overdrevene liefde van een vader, welke men toch slechts als eene beminnelijke zwakheid beschouwen kon.” „Die echter des te minder te verontschuldigen is,” hernam de dame; „want wie anders benadeelt hij daardoor dan zijn eigen kind?” Hieromtrent was Blifil het volmaakt met haar eens. Mejufvrouw Western begon nu hare verlegenheid aan den dag te leggen omtrent den heer Blifil zelven, en de behandeling welke hij ondervonden had van eene familie, die hij zoo veel eer had willen aandoen. Ten dezen opzigte, laakte zij met de meeste gestrengheid de dwaasheid harer nicht, maar eindigde met haren broeder de schuld van alles te geven, die, gelijk zij zeide, onvergeeflijk gehandeld had, met alles zoo ver te laten komen, zonder vast overtuigd te zijn van zijner dochters toestemming. „Maar,” verklaarde zij, „hij is altijd driftig en koppig van aard geweest, en ik kan het me zelve naauwelijks vergeven, dat ik zoo veel goeden raad aan hem verspild heb.” Na nog veel meer van dezen aard besproken te hebben, dat, als het hier uitvoerig herhaald werd, den lezer waarschijnlijk slechts weinig bevallen zou, vertrok de heer Blifil en keerde naar huis terug, niet best tevreden met zijne teleurstelling, welke evenwel de wijsbegeerte, die hij van Square opgedaan had, en de godsdienst, die hij van Thwackum verkregen had,—met nog iets anders op den koop toe,—hem met meer gelatenheid deden dragen, dan men in dergelijke gevallen bij minnaren van meer driftigen aard vindt. HOOFDSTUK IX. SOPHIA’S VLUGT. Het wordt nu tijd dat wij naar Sophia rondkijken, en als de lezer half zooveel van haar houdt als ik, zal het hem verheugen haar ontsnapt te zien aan de klaauwen van haren doldriftigen vader en van haren minder driftigen minnaar. Twaalf maal sloeg de ijzeren klep tegen het luidklinkende metaal, de spoken oproepende, om de nachtelijke ronde te doen,—eenvoudiger gezegd: het was middernacht, en het geheele huisgezin, zoo als wij verteld hebben, lag in drank of slaap gedompeld,—met uitzondering alleen van mejufvrouw Western, die verdiept was in een staatkundig vlugschrift, en van onze heldin, die nu zachtjes de trap afsloop, en een der huisdeuren ontgrendeld en ontsloten hebbende, er uit ging en zich spoedde naar de bepaalde plaats. Niettegenstaande de vele lieve kunstjes, welke de vrouwen soms in praktijk brengen, om bij elke nietige gelegenheid hare angstvalligheid aan den dag te leggen,—en die bijna zoo talrijk zijn als die welke het sterkere geslacht bezigt, om de zijne te verbergen,—is er zekere graad van moed, die niet slechts de vrouw betaamt, maar die ook dikwerf vereischt wordt, om haar in staat te stellen haren pligt te doen. Woestheid alleen, en geenszins ware moed, ontsiert het vrouwenkarakter;—want wie kan de geschiedenis van de te regt beroemde Arria lezen, zonder een even verheven denkbeeld te koesteren van hare zachtheid en teederheid als van hare geestkracht? Terzelfder tijd is welligt menige vrouw, die het uitgilt op het gezigt van eene muis of van eene rat, in staat om haar echtgenoot te vergiftigen;—of wat nog erger is, om hem er toe te brengen zich zelven te vergiftigen. Sophia, met de meest mogelijke vrouwelijke zachtzinnigheid, bezat ook den meesten moed. Toen zij dus op de bepaalde plaats aankwam, en in plaats van, volgens afspraak, hare kamenier daar te vinden, een man op zich zag toerijden, gilde zij niet, noch viel zij in zwijm, ofschoon haar pols wat sneller sloeg dan anders, want zij gevoelde wel in ’t begin eenige vrees en angst, die echter bijna even zoo spoedig verdwenen als ze ontstaan waren, toen de man den hoed opligtte en haar zeer onderdanig vroeg,—„of zij welligt niet verwachtte eene andere dame dáár te vinden?” Waarop hij voortging met haar te zeggen, dat hij gezonden was om haar bij die dame te brengen. Sophia kon, na dit gehoord te hebben, onmogelijk eenig verraad vreezen; zij klom dus moedig achter den man te paard, die haar veilig bragt naar eene ongeveer anderhalf uur verwijderde stad, waar zij de voldoening smaakte van de goede jufvrouw Honour te vinden;—want daar de geheele ziel van de kamenier vervuld was met de kleeren, waarin zij gewoon was haar ligchaam te hullen, kon zij er volstrekt niet toe komen ze uit hare oogen te laten. Zij bewaakte ze dus zelve, terwijl zij voornoemden bode zond, na hem behoorlijk ingelicht te hebben, om hare meesteresse te halen. Zij overlegden nu wat zij doen moesten om aan de vervolging van den heer Western te ontgaan, die, zoo als zij wel wisten, binnen een paar uren haar nazetten zoude. De weg naar Londen had zooveel bekoorlijks voor Honour, dat zij verlangde om dadelijk verder te gaan, en beweerde dat, daar men Sophia eerst om acht of negen uur den volgenden morgen missen zou, hare vervolgers niet meer in staat zouden zijn haar in te halen, zelfs al wisten zij welken weg zij ingeslagen had. Maar Sophia had te veel op het spel gezet om iets aan het toeval over te laten, en waagde het ook niet te veel te vertrouwen op hare eigene zwakke ledematen in een wedstrijd, die alleen door meerdere vlugheid beslist moest worden. Zij besloot dus dwars door het land te rijden, ten minste een uur of zes zeven, en dan den grooten weg naar Londen te volgen. Daarom huurde, zij paarden om zeven uren den éénen kant uit te gaan, terwijl zij zich voorgenomen had om juist de andere rigting te volgen, en vertrok, met denzelfden gids achter wien zij gereden had van haar vaders huis, terwijl de man nu op zijn paard, in plaats van Sophia, een veel zwaarderen en minder schoonen last voerde,—namelijk een groot koffer, goed gevuld met die uiterlijke sieraden, door middel van welke de bekoorlijke Honour vele veroveringen en eindelijk fortuin hoopte te maken in de hoofdstad. Zoodra zij ongeveer twee honderd pas van het logement gekomen waren op den weg naar Londen, reed Sophia op den gids toe, en met eene stem, die veel honigzoeter was dan die van Plato, hoewel men zijn mond bij een bijenkorf vergeleken heeft, smeekte zij hem den eersten weg in te slaan, die naar Bristol voerde. Ik ben, lezer, volstrekt niet bijgeloovig en hecht niet veel aan hedendaagsche wonderen. Hetgeen nu volgt geef ik dus volstrekt niet als eene onbetwistbare waarheid; want ik kan het zelf naauwelijks gelooven; maar de getrouwheid van den geschiedschrijver noodzaakt mij te herhalen hetgeen stellig beweerd wordt;—en dat is, dat het paard waarop de gids reed, zoodanig bekoord werd door Sophia’s stem, dat het halt maakte en ongewillig scheen om verder te gaan. Misschien echter, is het feit op zich zelf waar en minder wonderbaarlijk dan men veronderstellen zou, daar er eene natuurlijke oorzaak daarvoor bestaat; want, daar de gids op dat oogenblik ophield met het gedurige gebruik van zijn gewapenden regterhiel (want, even als Hudibras, droeg hij slechts één spoor), is het zeer mogelijk, dat dit verzuim alleen het paard deed stilstaan, te meer daar dit dikwerf het geval was met het dier ook bij andere gelegenheden. Maar, had de stem van Sophia al wezenlijk eenige uitwerking op het paard, ze vermogt niet veel bij den ruiter. Hij antwoordde eenigzins knorrig: „Dat zijn meester hem bevolen had dien weg te volgen, en dat hij zijne dienst kwijt zou wezen, als hij een anderen insloeg.” Sophia, bevindende dat hare overredingskracht niets uitwerkte, begon nu onweerstaanbare bekoorlijkheden aan hare stem bij te zetten,—bekoorlijkheden waaraan men in nieuwere tijden die onoverwinnelijke magt toegeschreven heeft, welke de ouden aan de volmaakte welsprekendheid toekenden. Met één woord, zij beloofde hem ruimschoots te beloonen. De jongen was niet geheel doof voor deze beloften; maar hield niet van het „onbepaalde” er van; want hoewel hij denkelijk dit woord niet kende, was dat inderdaad wat hem tegenstond. „De groote luî,” zeide hij, „dachten niet om het geringe volk. Men had hem een dag of wat geleden bijna weggejaagd, omdat hij van den grooten weg afgegaan was met een heer, die van mijnheer Allworthy’s huis kwam,—en hem niet naar behooren beloond had.” „Met wien?” vroeg Sophia driftig. „Met een heer, die van mijnheer Allworthy kwam,” hernam de jongen. „Met zijn zoon, geloof ik, dat men hem heet.” „Waarheen,—welken weg is hij ingeslagen?” vroeg Sophia. „Wel, zoo wat den kant van Bristol uit,—omtrent een uur of zeven van daar,” antwoordde de jongen. „Breng mij naar die plaats,” zei Sophia, „en ik zal u een guinje geven,—of twee, als één niet genoeg is.” „Nu,” hernam de jongen, „’t is zeker een paar guinjes waard als de jufvrouw bedenkt hoeveel gevaar ik loop; maar als gij mij zeker twee guinjes belooft, zal ik het wagen. ’t Is waar, het is schande om zoo overal rond te trekken met de paarden van den baas;—maar één troost is het, dat men niet meer kan doen dan mij wegjagen, en twee guinjes zullen het me gedeeltelijk vergoeden.” Zoodra de koop gesloten was, sloeg de jongen den weg naar Bristol in, en Sophia ondernam om Jones te volgen, zeer tegen den zin van mejufvrouw Honour, die veel verlangender was om Londen dan om den heer Jones te zien; want inderdaad, zij begunstigde hem niet zeer bij hare meesteresse, daar hij zich schuldig had gemaakt aan het verzuim van zekere geldelijke beleefdheden, die, volgens de gewoonte in alle liefdezaken, vooral in die van geheimen aard, bewezen moeten worden aan de kameniers. Dit schrijven we eerder toe aan zijn onbedachtzamen aard dan aan eenig gebrek aan mildheid; hoewel zij welligt aan dit laatste de schuld gaf;—zeker is het echter dat zij hem bitter haatte om die reden, en besloot geene gelegenheid te verzuimen om hem bij hare meesteresse te benadeelen. Het was dus een groot ongeluk voor haar, dat zij juist in dezelfde stad en dezelfde herberg gekomen waren van waar Jones vertrokken was, en nog ongelukkiger dat zij toevallig denzelfden gids namen, waardoor Sophia de toevallige ontdekking gedaan had. Onze reizigers bereikten Hambrook [11] bij het aanbreken van den dag, waar Honour, zeer tegen haar zin, gelast werd onderzoek te doen naar den weg door den heer Jones gevolgd. Dit had haar de gids zelf ook best kunnen mededeelen; maar Sophia, om welke reden is mij onbekend, deed hem die vraag niet. Zoodra jufvrouw Honour terug kwam met het berigt van den waard, kreeg Sophia met veel moeite eenige slechte paarden, welke haar bragten naar de herberg waar Jones opgehouden was geworden, eerder door het ongeluk van een heelmeester dan dat van een gat in zijn hoofd gekregen te hebben. Hier werd Honour weder gelast onderzoek te doen, en had pas de waardin aangesproken, en het uiterlijk van den heer Jones beschreven, toen die slimme vrouw, om het heel plat uit te drukken, lont begon te ruiken. Zoodra dus Sophia in de kamer trad, wendde zich de waardin tot de meesteresse, in plaats van de kamenier te antwoorden, en sprak haar als volgt aan: „Hemelsche tijd! Wel kom aan! Wie zou zoo iets gedacht hebben! Wis en zeker, het schoonste paar dat ik ooit gezien heb! Wel! Geen wonder dat mijnheer zoo dweept met de jufvrouw. Hij zei me dan ook dat gij de schoonste dame ter wereld waart,—en dat is ook zeker waar! Goede hemel! Wat had ik medelijden met de arme ziel toen hij zijn hoofdkussen aan het hart drukte en het zijne dierbare Sophia noemde!—Ik deed mijn best om hem af te raden naar den oorlog te gaan, dat is zeker;—ik zei hem ook, dat er mannen genoeg waren, die tot niets anders geschikt waren dan om zich te laten doodschieten, en die door geene schoone dames bemind werden.” „Wel,” riep Sophia, „de goede vrouw is zeker niet bij zinnen!” „Neen, neen,” hernam de waardin; „ik ben niet gek! Gelooft de jufvrouw, dat ik er niets van weet?” „Welk onbeschaamd mensch heeft u ooit iets van mijne meesteresse verteld?” vroeg Honour. „Het was geen onbeschaamd mensch,” antwoordde de waardin, „maar de jonge heer zelf, naar wien ge vraagt;—en hij is een zeer knap jong mensch ook, en bemint jufvrouw Sophia Western van ganscher harte.” „Hij! mijne meesteresse beminnen! Ge moet begrijpen, vrouw, dat zij niet iemand is van zijne gading!” „Kom, kom, Honour,” viel haar Sophia in de rede, „maak u niet boos op de goede vrouw; ik ben overtuigd dat zij geen kwaad bedoelt.” „Neen, dat doe ik ook niet,” hernam de waardin, aangemoedigd door Sophia’s vriendelijke woorden,—waarop zij een lang verhaal opdischte, te vervelend om hier herhaald te worden, en waarin eenige volzinnen voorkwamen, die Sophia een weinig en hare kamenier nog veel meer aanstoot gaven de; laatste maakte dus van deze gelegenheid gebruik om den armen Jones bij hare meesteresse zwart te maken zoodra zij zich weder alleen bevonden, terwijl zij zeide, „dat het toch een ellendig mensch moest wezen, en dat hij eene dame volstrekt niet beminnen kon, wier naam hij aldus in eene gemeene kroeg ten beste gegeven had.” Sophia echter zag zijn gedrag niet in dit slecht licht, en schepte welligt meer behagen in de hevige vlagen zijner liefde (welke de waardin evenzeer overdreven had als al het overige), dan dat zij zich beleedigd gevoelde door andere zaken, en inderdaad, zij schreef het geheel toe aan de buitensporigheid en overmagt zijner liefde, en aan zijne openhartigheid. Deze gebeurtenis echter, welke zij zich later weder herinnerde, en die door Honour in het meest hatelijke licht geplaatst werd, diende slechts om de ongelukkige dingen die te Upton gebeurd waren, te kleuren en te bekrachtigen, en hielp de kamenier in hare pogingen om hare meesteresse uit het logement te doen vertrekken zonder Jones te willen zien. Daar de waardin begreep dat Sophia niet langer blijven wilde dan tot de paarden gereed waren, en ook niets eten of drinken, ging zij weldra heen, en Honour begon met hare meesteresse de les te lezen,—want inderdaad zij matigde zich de grootste vrijheid tegenover haar aan,—en na eene lange aanspraak, waarin zij haar herinnerde aan haar voornemen om naar Londen te gaan, en haar vele wenken gaf omtrent het ongepaste van een jongen heer na te loopen, eindigde zij met deze ernstige vermaning: „In ’s Hemels naam, jufvrouw, bedenk wat ge doet, en waarheen ge gaat!” Deze raadgeving aan eene dame die reeds een uur of twaalf gereden had, en dat in geen aangenaam jaargetijde, zal wel tamelijk dwaas schijnen. Men mag veronderstellen dat zij dit rijpelijk en wel overlegd en besloten had,—ja, naar de wenken welke zij gaf, scheen zich jufvrouw Honour dit te verbeelden, en ik twijfel ook niet, dat dit het denkbeeld is van vele lezers, die waarschijnlijk reeds lang geleden de voornemens onzer heldin begrepen hebben, en haar als een zeer ligtzinnig wezen veroordeeld hebben. Maar dit was werkelijk niet het geval. Sophia was in den laatsten tijd zoodanig tusschen hoop en vrees geslingerd geworden, tusschen pligt en liefde tot haar vader, afkeer van Blifil, medelijden en (waarom zou men de waarheid verbloemen?) neiging tot Jones, welk laatste gevoel door het gedrag van haar vader, van hare tante en van iedereen—en vooral van Jones zelven tot eene lichte, laaije vlam aangeblazen was, dat zich haar geest in dien verwarden toestand bevond, waarin men met waarheid zeggen kan, dat wij onwetend zijn van hetgeen we doen, en waarheen we gaan,—of liever, dat wij onverschillig worden voor de gevolgen van ons doen en laten. De voorzigtige en wijze raadgevingen van hare kamenier bragten er haar echter toe om de zaak kalmer te overleggen, en eindelijk besloot zij naar Gloucester te gaan, en van daar regtstreeks naar Londen. Ongelukkig echter, een uurtje eer zij die stad binnenreed, ontmoette zij den beunhaas, die, zoo als wij verhaald hebben, dáár met den heer Jones gegeten had. Daar deze vent jufvrouw Honour goed kende, maakte hij halt en sprak haar aan, waarop Sophia, op het oogenblik, weinig acht gaf, en alleen vroeg wie het was. Maar, later te Gloucester, vertelde haar Honour meer van dezen mensch, en toen zij hoorde van zijne vlugge wijze van reizen,—waarvoor (gelijk reeds gemeld is), hij bijzonder vermaard was, en toen zij zich ook herinnerde, dat zij jufvrouw Honour hem had hooren vertellen dat zij naar Gloucester gingen, begon zij te vreezen dat haar vader, door middel van dezen mensch, haar naar die stad zou kunnen nasporen, en dat als zij dáár den weg insloeg naar Londen, hij best in staat zou zijn haar in te halen. Zij veranderde dus van besluit, en na paarden gehuurd te hebben, om eene week lang te reizen in eene geheel andere rigting dan zij voornemens was te volgen, vertrok zij, na eenige ververschingen gebruikt te hebben, zeer tegen het verlangen en de ernstige gebeden harer dienaresse en niet minder tegen de levendige vermaningen van mejufvrouw Whitefield zelve in, die uit beleefdheid, of welligt uit welwillendheid,—want de jonge dame scheen zeer vermoeid, sterk er op aandrong dat zij dien avond te Gloucester zou blijven. Na zich dus slechts met wat thee verkwikt en een paar uren te bed gelegen te hebben, terwijl de paarden in gereedheid gebragt werden, verliet zij stoutmoedig het huis van mejufvrouw Whitefield tegen elf uur ’s avonds, en dadelijk den weg naar Worcester inslaande, bereikte zij binnen de vier uren het logement, waar wij haar het laatst ontmoetten. Na onze heldin aldus op den voet gevolgd te zijn van haar vertrek af tot aan hare aankomst te Upton, zullen wij, in zeer weinige woorden, haren vader tot diezelfde plaats brengen. Na eerst op het spoor gebragt te zijn door den postiljon, die zijne dochter naar Hambrook gebragt had, spoorde hij haar zeer gemakkelijk verder na tot Gloucester, van waar hij haar naar Upton volgde, daar hij vernomen had dat Jones daarheen gegaan was,—want Partridge,—om de uitdrukking van den landjonker te bezigen,—liet overal eene sterke lucht achter, en hij twijfelde niet, dat Sophia, ook dien weg volgde, of zoo als hij het uitdrukte, in hetzelfde spoor liep. Hij bezigde inderdaad eene zeer grove uitdrukking hiervoor, die het niet noodig is hier in te lasschen, daar de vossenjagers, die ze alleen verstaan zouden, ze zich ook gemakkelijk verbeelden kunnen. BOEK XI. Bevattende ongeveer drie dagen. HOOFDSTUK I. EEN HAPJE VOOR DE RECENSENTEN. Men zal welligt denken dat wij in ons laatste inleidende hoofdstuk dat geduchte menschenras, dat men „recensenten” noemt, met eene onbetamelijke vrijheid behandeld hebben, daar zij de grootste nederigheid eischen en ook gewoonlijk vinden bij den schrijver. Wij zullen dus de reden van ons gedrag hier ophelderen jegens dit eerbiedwaardig corps, en zullen hen welligt in een licht plaatsen, waarin men hen tot dusver niet gezien heeft. Het woord criticus, is afgeleid van een Grieksch woord, dat „oordeel” beteekent. Vandaar, veronderstel ik, dat zekere menschen, die het oorspronkelijke niet verstaan, en slechts de vertaling er van kennen, er uit opgemaakt hebben, dat het oordeel beteekende in den regtsgeleerden zin, waarin het dikwerf voorkomt als gelijkluidend met „veroordeeling.” Ik hel te meer tot dit gevoelen over, daar men in de laatste jaren de meeste critici onder de regtsgeleerden gevonden heeft. Vele dezer heeren, uit wanhoop welligt van ooit den regterstoel te beklimmen in het Paleis van Justitie, hebben dien beklommen in den schouwburg, waar zij hun ambt uitoefenen en hun oordeel,—of, veroordeeling—zonder genade uitspreken. Die heeren zouden welligt genoegzaam in hun schik zijn, als wij het er bij lieten na hun ambt dus vergeleken te hebben bij een der meest aanzienlijke en gewigtige in het rijk, en als wij voornemens waren naar hunne gunst te dingen, zouden wij het ook daarbij laten; daar wij echter van plan zijn om opregt en openhartig met hen om te gaan, moeten wij hen aan een anderen ambtenaar der Justitie herinneren, met wien zij ook eenige flaauwe gelijkenis vertoonen, daar zij niet slechts hun vonnis vellen, maar het ook ten uitvoer leggen. Bovendien is er een ander licht, waarin men met het meeste regt en de grootste billijkheid deze hedendaagsche critici stellen kan, namelijk, indien men hen beschouwt als gemeene lasteraars. Als, namelijk, een persoon, die het karakter zijner naasten bespiedt, met geen ander doel dan om hunne gebreken te ontdekken en ze aan de wereld bekend te maken, den naam verdient van een menschenlasteraar, waarom zou de recensent, die met hetzelfde kwaadwillige oogmerk leest, niet even goed een boekenlasteraar genoemd worden? De ondeugd heeft, geloof ik, geen onderdaniger slaaf; de maatschappij brengt geen hatelijker ongedierte voort; de Satan zelf kan geen gast ontvangen, die hem waardiger is, of hem bij mogelijkheid meer genoegen oplevert, dan een lasteraar. En toch vrees ik, dat de wereld dit monster niet met half zoo veel afkeer beschouwt als hij wel verdient, en ik aarzel nog meer om den oorsprong aan te toonen van de misdadige zachtzinnigheid, waarmede hij behandeld wordt;—evenwel is het onbetwistbaar, dat de dief bij hem onschuldig schijnt; ja, zelfs de schuld van den moordenaar kan zelden de zijne evenaren; want de laster is een wreeder wapen dan het staal, en de wond, welke de eerste toebrengt, blijft steeds onheelbaar. Er is echter ééne wijze van te moorden, de laagste en verfoeijelijkste van alle, die eene zeer naauwkeurige overeenkomst heeft met de ondeugd waarvan hier sprake is,—en dat is het vergif;—eene zoo verachtelijke en tevens zoo verschrikkelijke wraakoefening, dat ze vroeger, zeer wijsselijk, door de wetten onderscheiden werd van alle overige moordaanslagen en met bijzondere strengheid gestraft werd. Behalve het ontzettende kwaad door den laster verrigt, en de laagheid der middelen, die hij bezigt, zijn er nog andere omstandigheden, die hem des te verfoeijelijker maken;—want dikwerf bestaat er geene aanleiding daartoe, en ook geen vooruitzigt op belooning, tenzij het eene belooning moge wezen voor de eene of andere zwarte en duivelsche ziel om zich te kunnen verheugen in de gedachte dat zij de ellende en den ondergang van anderen bewerkt heeft. Shakespeare heeft eene schoone toespeling op deze ondeugd gemaakt, als hij zegt: „Wie mij mijn geld ontsteelt, steelt drek; ’t is iets,—’t is niets; ’t Was mijn, werd het zijne, en diende duizenden: Maar hij die mij mijn goeden naam ontrooft, Ontvreemdt mij iets dat hem niet rijker maakt, En mij volstrekt verarmt.” [12] Tegen dit alles zal de vriendelijke lezer wel niets in te brengen hebben; maar veel er van zal hem zonder twijfel te scherp schijnen om toegepast te worden op den lasteraar van boeken. Men bedenke echter, dat beider wanbedrijven uit denzelfden boosaardigen gemoedsaard voortspruiten, en evenmin door iets verleidelijks daarin te verontschuldigen zijn. Wij zullen ook niet kunnen beweren, dat de laatste slechts zeer weinig schade toebrengt, als wij het boek van den schrijver beschouwen als zijn kind,—als het kind van zijn brein. De lezer, wiens Muze tot dusver in een maagdelijken toestand verkeert, kan slechts een zeer onvolkomen begrip hebben van deze soort van vaderliefde. Jegens zoo iemand mogen wij den teederen uitroep van Macduff parodieren, en tot hem uitroepen: „Helaas! Gij hebt geen boek geschreven!” Maar de schrijver, wiens Muze vruchtbaar is geweest, zal mijn aandoenlijken toon vatten, en me welligt met zijne tranen volgen,—vooral indien zijn lieveling reeds overleden is,—als ik spreek van den angst waarmede de zwangere Muze haren last ronddraagt, van de pijnen welke zij in barensnood uitstaat, en eindelijk, van de zorg en de liefde waarmede de teedere vader zijn lieveling koestert, tot die zoo ver gekomen is, dat hij in de wereld kan gebragt worden. Er is ook geene andere soort van vaderlijke liefde, welke minder steunt op het bloote instinkt, of beter met de wereldsche wijsheid in overeenstemming is, dan deze. Deze kinderen mogen met regt de schatten van hun vader genoemd worden, en vele daarvan hebben met echt kinderlijke liefde hun vader in zijn ouden dag gevoed, zoo dat niet slechts liefde, maar ook tevens het belang van den schrijver zeer benadeeld kan worden door die lasteraars, welke zijn boek een ontijdigen dood doen ondergaan. Eindelijk: de lasteraar van een boek is, naar waarheid, de lasteraar van den schrijver; want even als men niemand voor een onecht kind uitschelden kan, zonder ook diens moeder te beleedigen, zoo kan men ook geen boek brandmerken als „louter onzin,” „niets dan wartaal,” zonder den schrijver een domkop te heeten;—wat, hoewel het in een zedelijken zin minder erg is, dan dat men hem een schurk noemt, welligt zijne wereldsche belangen nog meer benadeelt. En hoe belagchelijk dit alles aan sommige menschen toeschijnen moge, zullen toch anderen, zonder twijfel, de waarheid er van beseffen en erkennen;—ja, zullen zich welligt verbeelden, dat ik de zaak met te weinig betamelijke plegtigheid behandeld heb; maar, waarom zou men de waarheid niet spreken met een lagchend gelaat? En werkelijk, het is, op zijn zachtst gezegd, een zeer kwaadaardig iets als men noodeloos, of met boos opzet, een boek afbreekt, en een grommende, hatelijke recensent mag wel, geloof ik, voor een slecht mensch gehouden worden. Ik zal dus in het overige gedeelte van dit hoofdstuk de kenmerken van zijn karakter trachten te schetsen, en aan te toonen welke soort van kritiek ik hier wenschte te laken;—want, alleen de bedoelde personen zelve zullen mijn gezegde in dien zin willen opvatten alsof ik geene gepaste beoordeelaren van een letterkundig werk erkende, of uit het gemeenebest der letteren die edele recensenten wilde uitsluiten, aan wier arbeid de geleerde wereld zooveel te danken heeft. Zoodanigen waren Aristoteles, Horatius en Longinus, onder de ouden; Dacier en Bossu onder de Franschen, en welligt ook enkelen onder de Engelschen, die zeker het regt verkregen hebben om in Foro literario een vonnis te vellen. Maar, zonder al de vereischten van een recensent op te sommen, die ik ook elders ter loops besproken heb, geloof ik onbevreesd protest te mogen aanteekenen tegen de afkeuring, door wien ook, van werken, welke hij zelf niet gelezen heeft. Zulke veroordeelingen als deze, hetzij men volgens vooraf opgevatte gissingen spreke, of de meening en de berigten van anderen naprate, mogen, met regt, als laster beschouwd worden van het boek dat afgekeurd wordt. Men kan ook gerust als lasteraars bestempelen al diegenen, welke, zonder eenige bepaalde gebreken aan te wijzen, het geheel afkeuren in algemeene minachtende woorden, zoo als, bij voorbeeld, „gemeen, saai, vervloekte onzin enz.”—en vooral door het gebruik van het woordje „plat,” dat niemand het regt heeft uit te spreken, tenzij hij zelf zeer verheven zij. Verder: hoewel men eenige gebreken in het boek moge aanwijzen,—als deze niet in de hoofdzaken zijn, of als ze opgewogen worden door nog grootere schoonheden, zal het eerder getuigen van de kwaadaardigheid van een lasteraar dan van het oordeel van een degelijken recensent, als men het geheel vonnist, alleen wegens de gebreken van enkele gedeelten, wat geheel in strijd is met de gevoelens van Horatius: „Verum ubi plurima nitent ni carmine, non ego paucis Offendar maculis, quas aut incuria fudit, Aut humana parum cavit natura,—” Want, zoo als Martialis zegt: Aliter non fit, avite, liber. Geen boek kan anders geschreven worden. Alle schoonheid van karakter, van gelaatstrekken, kortom, al wat menschelijk is, moet op deze wijze beoordeeld worden. Het zou ook inderdaad wreed zijn indien een werk als deze geschiedenis, die ons eenige duizend uren gekost heeft om ze te schrijven, afgekeurd moest worden, omdat het eene of andere hoofdstuk, of welligt eenige hoofdstukken, zeer billijke en verstandige berisping verdienen. En toch is niets algemeener dan deze zeer strenge veroordeeling van boeken op zulke gronden van afkeuring, die als ze goed begrepen werden (wat niet altijd het geval is), volstrekt niets doen tot de verdiensten van het geheel;—vooral op het tooneel, kan men zeker wezen, dat ééne enkele uitdrukking, welke niet overeenkomt met den smaak van het publiek, of met dien van een enkelen criticus onder het gehoor, uitgefloten zal worden, en één afgekeurd tooneel brengt het heele stuk in gevaar. Het is even onmogelijk te schrijven volgens zulke strenge regels als deze, als te leven op eene wijze, die volgens de meening van sommige zwartgallige menschen alleen onberispelijk is, en als wij oordeelden volgens de gevoelens van sommige critici en van sommige christenen, zou er geen schrijver hier op aarde, of sterveling hiernamaals ooit zalig worden. HOOFDSTUK II. SOPHIA’S AVONTUREN NADAT ZIJ UPTON VERLATEN HAD. In ons verhaal hadden wij (juist eer wij ons genoodzaakt zagen om terug te keeren), het vertrek van Sophia en hare kamenier uit het logement vermeld;—wij zullen dus nu dat bekoorlijk wezen op den voet volgen, en haren onwaardigen minnaar verlaten, terwijl hij bezig is zijn ongeluk, of liever zijn wangedrag, te beklagen. Sophia, haren gids bevolen hebbende de landwegen in te slaan, trok nu over de Severne en was naauwelijks een kwartier van de herberg verwijderd, toen zij, omkijkende, verscheidene ruiters zag, welke in vollen ren hen achterop kwamen. Dit wekte haren angst in hooge mate, en zij riep haren gids toe om zoo snel mogelijk voort te maken. Hij gehoorzaamde onmiddellijk en zij reden in gestrekten galop verder. Maar, hoe harder zij reden, des te harder reden ook diegenen die hen vervolgden, en daar de paarden van de achterste ruiters iets vlugger waren dan die van de voorste, werden zij ook eindelijk ingehaald. En dit was een geluk voor de arme Sophia, die door vrees, met vermoeijenis gepaard, bijna uitgeput was, en nu in een oogenblik gerust gesteld werd door eene vrouwenstem, die haar zoo zacht mogelijk, en met de meeste beleefdheid, aansprak. Zoodra Sophia weder vrij adem halen kon, beantwoordde zij deze begroeting met de meeste hoffelijkheid en voldoening. De reizigers, die Sophia gevolgd en haar zulk een schrik aangejaagd hadden, bestonden, even als haar eigen gezelschap, uit twee vrouwen en een gids. De beide troepjes reden nu wel een uur ver naast elkaar voort, zonder dat iemand het waagde den mond weder open te doen, toen onze heldin haren angst tamelijk meester geworden,—hoewel zij eenigzins verwonderd was dat de andere steeds bij haar bleef, ofschoon zij den grooten weg niet volgde en reeds meer dan één zijweg ingeslagen was,—de vreemde dame op de meest verpligtende wijze aansprak en zeide: „dat het haar veel genoegen deed te zien dat zij beiden denzelfden weg volgden.” De andere, die, even als een spook, alleen wachtte om aangesproken te worden, hernam dadelijk, „dat het genoegen aan haar was; dat zij geheel vreemd was in die landstreek, en zich zoo overgelukkig gevoelde om iemand van haar eigen geslacht aan te treffen, dat zij zich welligt aan eene onbeleefdheid had schuldig gemaakt, door altijd gelijken tred met haar te houden,—waarvoor zij vergiffenis vragen moest.” Er werden nu nog meer beleefdheden gewisseld tusschen die dames; want jufvrouw Honour had plaats gemaakt voor de rijk gekleede vreemdelinge en reed achteraan. Maar hoewel Sophia zeer nieuwsgierig was om te weten waarom de andere dame steeds dezelfde zijwegen insloeg als zij, ja, hoewel dit haar eenige ongerustheid veroorzaakte, werd zij door angstvalligheid, of bescheidenheid, of iets anders, belet om haar dat te vragen. De vreemde dame leed nu onder een bezwaar, dat het bijna beneden de waardigheid der geschiedenis schijnt, te vermelden. Haar hoed was haar niet minder dan vijfmaal van het hoofd gewaaid in het laatste kwartier, en zij kon lint noch strik vinden, om hem onder hare kin vast te binden. Zoodra Sophia dit vernam, voorzag zij haar dadelijk met een doekje tot dat einde; maar terwijl zij bezig was met het uit haren zak te halen, verzuimde zij, welligt, om genoegzaam acht te geven op haar paard; want het dier struikelde eerst en viel toen op de knieën, de schoone rijdster uit den zadel werpende. Ofschoon Sophia voorover viel, bezeerde zij zich, gelukkig, hoegenaamd niet en dezelfde omstandigheden, welke welligt haren val bewerkt hadden, bewaarden haar nu voor verlegenheid; want de laan waardoor zij reden, was naauw en digt met boomen begroeid, zoo dat de maan hier zeer weinig licht verspreidde, en bovendien op dat oogenblik zoodanig achter eene wolk verborgen was, dat het zeer duister was. Hierdoor werd de overgroote zedigheid der jonge dame, evenmin als hare ledematen gekwetst, en zij klom weder in den zadel zonder iets anders van haren val dan den schrik ondervonden te hebben. Het daglicht vertoonde zich eindelijk in vollen glans, en nu, toen de beide dames, die naast elkaar over eene heide reden, op hetzelfde oogenblik elkaar in de oogen zagen, bleven zij elkaar ook op hetzelfde oogenblik aanstaren;—beider paarden maakten halt, en beide te zamen, met even veel vreugde, riepen uit; de eene: „Sophia!” de andere: „Henriette!” De dames waren, waarschijnlijk, meer verbaasd over deze onverwachte ontmoeting dan de scherpzinnige lezer, die zich wel lang verbeeld zal hebben dat de vreemde dame niemand anders kon zijn dan mevrouw Fitzpatrick, de nicht van mejufvrouw Western, die, zoo als wij vertelden, slechts weinige minuten na haar de herberg verlaten had. Zoo groot was de verrassing en de vreugde der beide nichten bij deze ontmoeting,—want zij waren vroeger zeer gemeenzaam en zelfs bevriend met elkaar geweest, toen zij zamen bij hare tante Western gewoond hadden,—dat het onmogelijk zou zijn de helft der wederzijdsche gelukwenschen te herhalen, welke geuit werden eer zij elkaar de zeer natuurlijke vraag deden: waarheen zij gingen? Eindelijk werd deze vraag eerst gedaan door mevrouw Fitzpatrick, maar hoe gemakkelijk en natuurlijk ze ook schijnen moge, vond Sophia het zeer moeijelijk een vlug en stellig antwoord te geven. Zij smeekte dus hare nicht geduld te hebben tot zij ergens een logement vonden, „dat,” voegde zij er bij, „wel zoo lang niet meer duren zal, en geloof me, Henriette, dat ik zelve evenveel geduld gebruiken moet; want, naar ik meen, is de eene van ons even verwonderd als de andere.” Ik verbeeld me, dat het verdere gesprek tusschen de dames onderweg naauwelijks waard was dat men het hier herhalen zou, wat, zeker, nog minder het geval was met dat tusschen de twee kameniers, die elkâar nu allerlei beleefdheden begonnen te bewijzen. Wat de gidsen aangaat, die misten het genot van eenig gesprek, daar de een de voorhoede en de andere de achterhoede uitmaakte. Op deze wijze reisden zij eenige uren ver, tot zij aan een breeden, veel beganen weg kwamen, dien zij regts volgden tot zij eene zeer knappe herberg bereikten, waar zij allen afstegen; maar Sophia was zoo vermoeid, en het had haar zooveel moeite gekost gedurende de laatste paar uren om te paard te blijven, dat zij nu buiten staat was, om zonder hulp af te stijgen. Zoodra de waard, die haar paard hield, dit ontwaarde, bood hij dadelijk aan om haar uit den zadel te ligten, en zij nam maar al te gaarne zijn aanbod aan. Maar het noodlot scheen dien dag besloten te hebben Sophia te doen blozen, en de tweede kwaadaardige poging daartoe gelukte beter dan de eerste; want de waard had naauwelijks de jonge dame in de armen, of zijne voeten, die onlangs zeer veel van de jicht geleden hadden, bezweken, en hij rolde omver; maar terzelfder tijd gelukte het hem, met niet minder behendigheid dan hoffelijkheid, om zich zelven onder zijn bekoorlijken last te werpen, zoodat hij alleen door den val gekneusd werd; want het grootste nadeel dat Sophia ondervond, was de hevige schok aan hare zedigheid toegebragt door een onbeschaamd gegrijns, dat zij op het gelaat van bijna alle omstanders opmerkte zoodra zij van den grond opstond. Dit deed haar gissen wat er wezenlijk gebeurd was, en wat wij hier niet herhalen zullen ten behoeve van die lezers, die in staat zijn om te lagchen over iets, dat eene jonge dame deed blozen. Wij zelve hebben ongelukken van dezen aard nooit als iets komieks beschouwd, en wij schroomen niet te zeggen, dat diegene, die de zedigheid van eene jonge schoone zou willen opofferen aan het onwaardige genoegen van een lach, er slechts een zeer onvolkomen denkbeeld van hebben moet. De angst en deze schok, gepaard met de vermoeijenis van geest en ligchaam, waren bijna al te veel zelfs voor Sophia’s uitnemend gestel, en zij behield naauwelijks kracht genoeg over om, leunende op den arm harer kamenier, in huis te komen. Daar was zij pas op een stoel neêrgezegen, toen zij om een glas water riep, dat jufvrouw Honour, naar mijn gevoelen, zeer oordeelkundig in een glas wijn herschiep. Zoodra mevrouw Fitzpatrick van jufvrouw Honour vernam dat Sophia in twee nachten niet op bed was geweest, en zag hoe bleek en uitgeput van vermoeijenis zij was, smeekte zij haar wat rust te nemen. Zij wist nog niets van hare geschiedenis of hare vrees; maar al had zij beide gekend, zou zij haar toch denzelfden raad hebben gegeven; want het was blijkbaar dat zij rust hebben moest, en hare lange reis langs allerlei zijpaden, had elk gevaar van ontdekt te worden zoo onwaarschijnlijk gemaakt, dat zij zelve zich op dat punt geheel gerustgesteld gevoelde. Sophia liet zich gemakkelijk overhalen om den raad harer vriendin te volgen, die krachtig door Honour ondersteund werd. Mevrouw Fitzpatrick bood ook aan om bij hare nicht te blijven, wat Sophia met het meeste genoegen aannam. Zoodra hare meesteresse te bed lag, maakte zich de dienaresse gereed om haar voorbeeld te volgen. Zij begon met zich zeer te verontschuldigen tegenover de andere kamenier, dat zij haar in zulk eene verschrikkelijke plaats als eene herberg alleen moest laten; maar de andere viel haar spoedig in de rede, daar zij even verlangende was als Honour om een slaapje te doen, en vroeg om de eer te mogen hebben haar bed met haar te deelen. Sophia’s kamenier stemde onmiddellijk hierin toe; maar hield vol dat de eer aan haar was. Dus, na vele pligtplegingen en complimenten, gingen de kameniers naar bed, even als hare meesteressen gedaan hadden. Het was de gewoonte van den waard (wat ook het geval is bij de geheele broederschap), om naauwkeurig onderzoek te doen bij alle koetsiers, knechts, postiljons en anderen, naar de namen zijner gasten,—naar hunne bezittingen, en de ligging er van. Het is dus niet vreemd, dat de vele zonderlinge omstandigheden, welke hij bij onze reizigers opmerkte, en vooral dat zij op zulk een wonderbaarlijken en ongewonen tijd als tien uur ’s morgens zich naar bed begaven, zijne nieuwsgierigheid opwekte. Zoodra dus de gidsen in de keuken kwamen, begon hij met te vragen wie de dames waren en van waar zij kwamen; maar hoewel de gidsen hem getrouw alles mededeelden wat zij wisten, gevoelde hij zich daardoor slechts weinig voldaan. Integendeel, zij deden zijne nieuwsgierigheid eerder ontvlammen dan dat zij ze bluschten. Deze waard had den naam, onder zijne buren, van een zeer slimme vent te zijn. Men dacht dat hij verder en dieper zag dan iedereen in de gemeente,—de dominé zelf niet uitgezonderd. Welligt had zijn oogopslag niet weinig bijgedragen om hem dezen roem te verwerven; want er was iets verbazend wijs en veelbeteekenends in, vooral als hij eene pijp in den mond had, wat bijna altijd het geval was. Zijn gedrag strekte ook zeer om dit begrip van zijne wijsheid te bevorderen. Zijne houding was plegtig, zoo niet norsch, en als hij sprak, wat slechts zelden geschiedde, uitte hij zijne woorden met eene zachte stem, en ofschoon zijne volzinnen steeds kort waren, werden ze telkens afgebroken door „hm,” en „ha,” en „ja, ja!” en andere dergelijke uitingen, zoodat, hoewel hij zijne woorden door zekere verklarende gebaren ophelderde, zoo als een knikje, of een hoofdschudden, of met den vinger te wijzen, hij gewoonlijk zijne toehoorders veel meer te verstaan gaf dan hij hun vertelde; ja, hij gaf hun zelfs gewoonlijk een wenk, dat hij veel meer wist, dan hij goedvond mede te deelen. Deze laatste omstandigheid alleen kan inderdaad zeer goed verklaren hoe hij aan den naam van groote wijsheid kwam; daar de menschen wonderbaarlijk geneigd zijn, datgene wat zij niet verstaan te roemen. Deze deftige persoonaadje, zijne vrouw nu ter zijde nemende, vroeg haar, „wat zij dacht van de pas aangekomene dames?” „Wat ik van haar denk?” „Ik weet wel wat ik denk,” zeide hij. „De gidsen vertellen rare dingen. De ééne geeft voor van Gloucester te komen; de andere van Upton;—en voor zoo ver ik zie, weet geen van beide waar zij heen gaan. Maar,—welke menschen reizen ooit dwars door het land heen,—van Upton hierheen,—om naar Londen te komen? En eene van de kamenieren vroeg, toen zij hier afsteeg, of dit niet de weg was naar Londen. Nu heb ik al deze omstandigheden overlegd,—en voor wie denkt ge dat ik haar houd?” „Wel,” hernam zij, „ge weet wel dat ik het nooit waag iets te gissen dat gij ontdekt hebt.” „Dat is braaf, kind,” zeide hij, haar onder den kin strelende; „ik moet ook bekennen, dat gij u altijd aan mijn beter oordeel onderworpen hebt in dergelijke zaken. Nu dan,—let op wat ik zeg;—ge kunt er op aan, dat deze twee dames behooren bij die rebellen, die, zoo als men verhaalt, altijd met den jongen Pretendent rondtrekken, en nu zoo’n omweg gemaakt hebben, om aan het leger van den hertog te ontsnappen.” „Dat hebt ge zeker getroffen, man!” riep de vrouw; „want ééne van de dames is gekleed als eene prinses, en ziet er ook uit als eene.—Maar toch, wanneer ik één ding bedenk,—” „Gij bedenken!” riep de man met minachting. „Kom! laat eens hooren wat gij bedacht hebt?” „Nu,” hernam de vrouw, „het is dat zij veel te nederig is om eene groote dame te zijn; want terwijl onze Bet het bed warmde, sprak zij haar steeds als „kind,” aan, en als „mijne lieve,”—en wat niet al meer, en toen Bet aanbood om haar de schoenen en kousen uit te trekken, wilde zij dat niet toelaten en zeide, dat zij haar al die moeite niet geven wilde.” „Bah!” zei de waard: „Dat is niemendal! Gelooft gij, omdat gij eenige groote dames hebt gezien, die lomp en ruw zijn in den omgang met hare minderen, dat zij geene van allen zich fatsoenlijk weten te gedragen tegenover hare ondergeschikten? Ik geloof wel dat ik weet wat een fatsoenlijk mensch is als ik er een zie. Ja, ja, dat weet ik wel! Heeft zij niet om een glas water gevraagd zoodra zij in huis kwam? Eene andere soort van vrouw zou ’n borrel besteld hebben,—zoo als ge wel weet. Als deze geene dame is van zeer hoogen rang, verkoop mij dan voortaan maar als gek,—en ik geloof dat hij die me koopt, leelijk er in zal loopen! En zou nu eene dame van stand zonder knecht reizen, tenzij bij eene zeer buitengewone gelegenheid?” „Nu ja, manlief,” antwoordde zij; „ge hebt meer verstand van die zaken dan ik, of de meeste menschen; dat is waar!” „Ik geloof ook,” hernam hij, „dat ik zoo heel gek niet ben.” „En ge moest eens gezien hebben,” zei de vrouw, „hoe ellendig het arme schepseltje er uitzag toen zij binnen kwam en op dien stoel ging zitten:—ik kon het niet laten haar bijna evenzeer te beklagen alsof het een arm mensch geweest ware. Maar, wat moeten we nu doen, manlief? Als zij tot de rebellen behoort, denk ik wel, dat gij haar aan de hofpartij uitleveren zult. Nu; het is een lief, zachtzinnig mensch, wat zij ook anders zij, en ’t zal me moeite kosten om niet te schreijen als ik hoor dat men haar gaat ophangen, of onthoofden.” „Bah!” hernam de man.—„Maar het is zoo gemakkelijk niet om te beslissen wat er gedaan moet worden. Ik hoop dat wij,—vóór haar vertrek,—de tijding krijgen van een grooten slag; want als de Pretendent overwint, zal zij welligt haar invloed voor ons bij het hof gebruiken,—en onze fortuin maken zonder dat wij haar behoeven te verraden.” „Nu, dat is ook zeker waar,” zeide de vrouw; „ik hoop van ganscher harte, dat zij het zal kunnen doen. ’t Is zeker een lief, best mensch, en ’t zou me aan ’t hart gaan als haar een ongeluk overkwam.” „Kom, kom!” riep de waard; „de vrouwen zijn altijd zoo teerhartig. Ge zoudt toch geene rebellen willen herbergen,—niet waar?” „Neen,—dat niet,” zei de vrouw, „en als we haar uitleveren moeten, wat er dan ook van kome, geen mensch zou ons dat kwalijk kunnen nemen. Dat zou iedereen doen in ons geval.” Terwijl onze diplomatieke waard, die, zoo als wij gezien hebben, niet ten onregte den naam had van groote wijsheid onder zijne buren, de zaak aldus bij zich zelven overlegde,—want hij gaf niet veel om de meening zijner vrouw,—kwam de tijding dat de rebellen aan den hertog ontsnapt en hem een dagmarsch vóór waren, op weg naar Londen; en kort daarop trad een bekende Jakobietsch gezinde landjonker binnen, die met de meeste opgewondenheid den waard de hand drukte en uitriep: „We hebben gewonnen spel, kereltje! Er zijn tien duizend Franschen in Suffolk geland! Oud-Engeland boven! tien duizend Franschen, kereltje! Ik ga er dadelijk een glas op drinken!” Dit nieuws bevestigde den wijzen waard in zijn gevoelen en hij besloot zich verdienstelijk te maken bij de jonge dame zoodra zij opstond; want nu, zeide hij, had hij ontdekt dat het niemand anders kon wezen dan die trouwe aanhangster van den Pretendent, Jenny Cameron zelve! HOOFDSTUK III. EEN ZEER KORT HOOFDSTUK, WAARIN MEN ECHTER VINDT: EENE ZON, EENE MAAN, EENE STER EN EEN ENGEL. De zon, welke in dezen tijd van het jaar vroeg naar bed gaat, was reeds een tijdlang verdwenen, toen Sophia, zeer verkwikt, uit den slaap opstond, welke, hoe kort ook, alleen door vermoeijenis had veroorzaakt kunnen worden; want, hoewel zij hare kamenier (en welligt zich zelve ook) wijs had gemaakt dat zij zeer gerust was geworden zoodra zij Upton verlaten had, is het zeker dat haar geest eenigzins aangedaan was door die ziekte, welke vergezeld gaat van al de kenteekens van de koorts, en welke welligt juist die ongesteldheid is door de geneesheeren bedoeld,—als zij er iets mede bedoelen;—wanneer zij van „koortsige onrust” spreken. Mevrouw Fitzpatrick stond ook terzelfder tijd op, en hare kamenier geroepen hebbende, kleedde zij zich dadelijk aan. Zij was, werkelijk, eene zeer mooije vrouw, en in ander gezelschap dan dat van Sophia, had men haar welligt voor beeldschoon kunnen houden; maar toen jufvrouw Honour van zelve verscheen (want hare meesteresse wilde volstrekt niet hebben dat men haar wekte), en onze heldin uitgedost had, ondergingen de bekoorlijkheden van mevrouw Fitzpatrick, die de rol van de morgenster gespeeld had, ook het lot van die ster, en werden geheel verduisterd zoodra de nieuwe heerlijkheden zich vertoonden. Misschien zag Sophia er ook nooit schooner uit dan op dit oogenblik. Wij moeten het dus niet als overdrijving afkeuren in de dienstmeid van de herberg, toen zij naar beneden gaande, nadat zij het vuur aangelegd had, verklaarde, en met een eed bevestigde, dat, als er ooit een engel op aarde geweest was, die engel nu boven in huis was. Sophia had hare nicht bekend gemaakt met haar voornemen om naar Londen te gaan, en mevrouw Fitzpatrick had er in toegestemd haar te vergezellen; want de aankomst van haar man te Upton had haar plan verijdeld om naar Bath, of naar hare tante Western te gaan. Zoodra zij dus gedaan hadden met thee drinken, stelde Sophia voor om weder te vertrekken, daar de maan buitengewoon helder scheen, en wat de koude betrof, die trotseerde zij, en gevoelde ook niets van die vrees, welke vele jonge dames bezield zou hebben bij de gedachte van des nachts te reizen; want, zoo als wij reeds opgemerkt hebben, het ontbrak haar van nature volstrekt niet aan moed, die nog verhoogd werd door de gewaarwordingen van dat oogenblik, welke bijna aan wanhoop grensden. Bovendien, daar zij reeds tweemaal heel veilig bij maanlicht gereisd had, zag zij er des te minder bezwaar in om zich ten derden male daaraan toe te vertrouwen. Mevrouw Fitzpatrick was angstiger van aard; want, hoewel de grootere angst den mindere had overwonnen, en de tegenwoordigheid van haar man te Upton haar op zulk een ontijdig uur uit die stad verdreven had, bevond zij zich nu op eene plaats, waar zij zich tegen zijne vervolging veilig achtte, en daardoor werkte weder deze mindere angst voor ik weet niet wat, zoo sterk, dat zij hare nicht ernstig smeekte tot den morgen te blijven, en zich niet aan het gevaar bloot te stellen van des nachts te reizen. Sophia, die zelfs overdreven toegevend was, zoodra zij zag dat scherts noch ernst hare nicht met moed bezielen kon, bezweek eindelijk. Had zij van haar vaders aankomst te Upton geweten, dan zou het welligt moeijelijker gevallen zijn haar over te halen;—want, wat Jones aangaat, vrees ik dat de angst van door hem ingehaald te worden niet heel sterk bij haar werkte;—ja, om de waarheid te zeggen, ik geloof dat zij dat eerder wenschte dan vreesde,—ofschoon ik dit, zonder oneerlijk te zijn voor den lezer, had kunnen verbergen, als eene van die geheime opwellingen van de ziel, die geheel vreemd blijven aan het verstand. Zoodra onze jonge dames besloten hadden den geheelen nacht in de herberg door te brengen, werden zij opgewacht door de waardin, die wenschte te weten wat de dames gebruiken wilden. Er was iets zoo liefelijks in de stem, in de houding en in de vriendelijkheid van Sophia, dat de waardin geheel bekoord was, en die goede vrouw, besluitende dat zij Jenny Cameron bediende, werd van dat oogenblik eene vurige Jakobiete en aanhangster van de zaak van den jongen Pretendent, alleen om den wille van de liefheid en vriendelijkheid waarmede zijne veronderstelde beminde haar behandeld had. De twee nichten begonnen nu elkaar hare nieuwsgierigheid mede te deelen om te vernemen aan welke buitengewone omstandigheden deze voor beide vreemde en verrassende ontmoeting toe te schrijven was. Eindelijk begon mevrouw Fitzpatrick (na van Sophia de belofte verkregen te hebben dat zij op hare beurt alles vertellen zou), datgene mede te deelen, wat de lezer, als hij het verlangt, in het volgende hoofdstuk lezen kan. HOOFDSTUK IV. DE GESCHIEDENIS VAN MEVROUW FITZPATRICK. Na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, slaakte mevrouw Fitzpatrick een diepen zucht en begon aldus: „Het is natuurlijk dat de ongelukkige, als hij zich de gelukkigste oogenblikken van zijn leven herinnert, een heimelijk leed gevoelt. De gedachte aan verledene vreugde vervult ons met eene soort van teedere smart, gelijk aan die welke wij ondervinden bij het herdenken van dierbare overledenen;—men zou kunnen zeggen dat de schimmen van beiden voor onze verbeelding zweven. Om deze reden denk ik nooit zonder verdriet aan die dagen (de gelukkigste mijns levens), welke wij te zamen sleten onder de hoede van tante Western. Helaas! Waar zijn juffer Deftig en juffer Denkniet gebleven? Ge herinnert u zeker den tijd, dat wij elkaar nooit anders noemden? Inderdaad, gij hadt maar al te groot regt mij dien laatsten naam te geven! Later begreep ik hoezeer ik hem verdiende. Gij, Sophia, waart altijd mijne meerdere in alles, en ik hoop van harte dat gij het ook in het geluk van uw levensloop zijn zult! Ik zal nooit de wijze, moederlijke raadgevingen vergeten, die ik van u kreeg toen ik eens zoo teleurgesteld was dat ik niet naar een bal mogt gaan,—hoewel gij toen zeker geen veertien jaren oud waart.—O, Sophia, hoe gelukkig was ik toen, dat ik zulk eene teleurstelling als een ongeluk beschouwde,—en het ook werkelijk de grootste ramp was, welke ik toen kende!” „En toch, mijne lieve Henriette,” hernam Sophia, „was het toen voor u eene ernstige zaak. Troost u dus met te denken, dat hetgeen gij nu betreurt, welligt in latere tijden even beuzelachtig en nietig zal schijnen als op dit oogenblik eene danspartij.” „Ach, Sophia,” antwoordde de andere dame, „gij zelve zult anders over mijn tegenwoordigen toestand denken; want uw week hart moet zeer veranderd zijn als mijne rampen u niet menigen zucht,—ja zelfs menige traan kosten! De overtuiging hiervan moest me welligt beletten om u iets mede te deelen dat u zeker zoo diep bedroeven zal.—” Hier brak mevrouw Fitzpatrick af, tot zij, na herhaald smeeken van Sophia, aldus voortging: „Ofschoon gij natuurlijk van mijn huwelijk gehoord hebt, zal ik echter, daar de zaken waarschijnlijk verkeerd voorgesteld zijn geweest, beginnen met mijne eerste ongelukkige kennismaking met mijn tegenswoordigen echtgenoot, te Bath, kort nadat gij tante verlaten hadt om naar huis te gaan bij uwen vader. „Onder de jonge heeren, die toen te Bath een vrolijk leven leidden, bevond zich mijnheer Fitzpatrick. Hij was schoon, bevallig, zeer beleefd en overtrof de meeste menschen in zijn opschik. Met één woord, lieve, als gij hem nu ongelukkig zaagt, zou ik hem niet beter kunnen beschrijven dan door u te vertellen dat hij juist het tegenovergestelde was in alle opzigten van hetgeen hij nu is; want hij heeft nu zoolang onder boeren geleefd, dat hij volmaakt een wilde Ier is geworden. Maar ik ga met mijn verhaal voort: de goede hoedanigheden welke hij toen bezat, bevalen hem zoodanig aan, dat hoewel de hoogere klassen te dien tijd afgescheiden leefden van al de overige bezoekers van die plaats, de heer Fitzpatrick middel vond om zich te doen ontvangen. Het was ook welligt niet gemakkelijk om hem te ontloopen; want hij vergde weinig of geene aanmoediging, en terwijl zijne schoonheid en fatsoenlijkheid het hem gemakkelijk maakten zich bij de dames aan te bevelen, gevoelden de mannen geen lust om hem openlijk te beleedigen, daar hij meer dan eens bewezen had dat hij den degen wist te voeren. Ware het niet om deze redenen geweest, geloof ik dat hij weldra door zijn eigen geslacht gebannen zou zijn geweest, want werkelijk bezat hij, streng genomen, geen regt om onder de Engelsche patriciërs opgenomen te worden, die ook niet geneigd schenen hem eenige buitengewone gunst te bewijzen. Achter zijn rug, scholden zij hem allen uit, wat welligt uit nijd geschiedde; want door de vrouwen was hij zeer goed opgenomen en werd door haar met de meeste onderscheiding behandeld. „Tante, hoewel zelve van geen hoogen rang, was, daar zij altijd aan ’t hof geleefd had, onder de groote luî opgenomen, want, hoe men ook in die groote kringen kome, als men er eens is, wordt dat beschouwd als een voldoend bewijs zijner verdiensten. Jong als gij zelve toen waart, moet gij dit opgemerkt hebben uit tante’s gedrag, die gemeenzaam of ingetrokken was tegenover alle menschen, naar de mate hunner verdiensten in dit opzigt. „Het was, geloof ik, ook deze verdienste welke den heer Fitzpatrick in hare gunst aanbeval,—die hij in zulke mate verwierf dat hij altijd op de kleine partijen gevraagd werd, welke zij gaf. Hij bleef ook niet in gebreke om deze onderscheiding dankbaar te erkennen, en bewees haar spoedig zooveel oplettendheid, dat eerst de kwaadsprekers er notitie van begonnen te nemen, en toen de meer fatsoenlijke lieden begonnen te verklaren dat het tusschen hen tot een huwelijk komen zou. Wat mij betreft, ik beken dat ik het er voor hield dat hij stipt eerlijke voornemens koesterde,—zoo als men zegt van iemand die door een huwelijk eene dame van haar vermogen berooven wil! Tante was, naar ik begreep, noch jeugdig noch schoon genoeg om vele booze neigingen op te wekken;—maar bezat anders overvloedige bekoorlijkheden als echtgenoote. „Ik werd te meer in dit gevoelen bevestigd door den buitengewonen eerbied, welken hij mij bewees sedert het eerste oogenblik onzer kennismaking. Ik vatte dit op als eene poging van zijn kant, om, zoo mogelijk, den afkeer te overwinnen, welke mijne belangen mij inboezemen moesten tegen zijn huwelijk met tante; en welligt gelukte hem dit eenigzins; want daar ik ruim tevreden met mijn eigen vermogen, en hoegenaamd niet baatzuchtig was, kon ik volstrekt geen bittere vijandin zijn van een man, wiens gedrag tegenover mijzelve mij zeer beviel,—wat te meer het geval was, daar ik het eenige voorwerp was van zijn eerbied; want vele dames van hoogen rang behandelde hij ten dezen tijde zonder de minste achting. „Hoe aangenaam mij dit gedrag ook was, veranderde echter weldra zijne houding op eene wijze, die me welligt nog beter beviel. Hij werd bijzonder zachtzinnig en kwijnend en zuchtte zwaar. Tusschenbeide echter, hetzij uit list, of ongemaakt, dat wil ik niet beslissen, schertste en lachte hij als vroeger; maar slechts in het bijzijn der menschen en met andere vrouwen; want zelfs in een contredans, als hij niet met mij danste, was hij ernstig, en zoodra hij mij naderde, sprak de meeste teederheid uit zijne blikken. Werkelijk, was hij zoo bijzonder in alle opzigten tegenover mij, dat ik met blindheid had moeten geslagen zijn als ik het niet ontdekt had. En—en—en—” „En dat beviel u nog veel meer, lieve Henriette,” riep Sophia; „ge behoeft u niet te schamen,” voegde zij met een zucht er bij; „want waarlijk er is iets onweerstaanbaar bekoorlijks in de teederheid welke zoo vele mannen weten te huichelen.” „Dat is waar!” hernam hare nicht; „mannen, die in alle andere opzigten gebrek aan gezond verstand hebben, zijn echte Machiavellis in de listen der liefde. Ik wilde dat ik zelve geen voorbeeld daarvan ontmoet had!—Nu: de laster begon thans zich even druk met mij bezig te houden als vroeger met tante, en er waren eenige lieve dames, die niet schroomden te vertellen, dat de heer Fitzpatrick met ons beide eene intrigue had. „Maar, wat u welligt verwonderen zal, is, dat tante zelve iets zag noch scheen te veronderstellen van hetgeen, naar ik meen, zigtbaar genoeg was in ons beider houding. Men zou inderdaad moeten gelooven dat de liefde eene bejaarde vrouw geheel en al blind maakt. En werkelijk, zij slikken zoo gretig de zoetheden welke tot haar gerigt worden, dat zij evenals een erge gulzigaard, geen tijd hebben om te zien wat onder andere menschen voorvalt aan dezelfde tafel. Dit heb ik in meer gevallen dan het mijne waargenomen en het was zoo in het oogvallend bij tante, dat hoewel zij ons dikwerf zamen vond bij hare terugkomst van de bronnen, het minste vleijende woord van hem, dat zijn ongeduld te kennen gaf over hare afwezigheid, genoeg was om alle verdenkingen van haar kant weg te ruimen. Eéne list van hem was vooral voorspoedig. Deze was dat hij mij als klein kind behandelde en mij nooit, in haar bijzijn, anders noemde dan „kindlief.” Dit benadeelde hem eenigzins bij uwe onderdanige dienaresse; maar weldra doorzag ik zijne bedoeling, vooral daar hij in hare afwezigheid, zooals ik u reeds verteld heb, mij geheel anders behandelde. Evenwel, al was ik ook niet zeer gegriefd door eene houding, welker bedoelingen mij duidelijk waren, moest ik er toch zwaar voor boeten; want tante beschouwde me werkelijk als het „kind,” zooals haar gewaande minnaar mij steeds noemde, en zij behandelde mij in alle opzigten dienovereenkomstig. Om de waarheid te zeggen, het verwonderde me, dat zij me niet weer aan den leiband liet loopen. „Eindelijk vond mijn minnaar (want dat was hij geworden) goed, mij op de meest plegtige wijze een geheim mede te deelen, dat mij al sedert lang bekend was. Hij schreef al de liefde, welke hij tot mijne tante geveinsd had, op mijne rekening over. Hij betreurde, in zeer aandoenlijke bewoordingen, de aanmoediging welke zij hem gegeven had, en rekende het zich zeer tot verdienste, dat hij zoovele vervelende uren in den omgang met haar had moeten slijten.—Wat zal ik u nu zeggen, mijne lieve Sophia?—Ik zal maar de waarheid bekennen, namelijk, dat ik zeer met dien mensch ingenomen was. Ik was zeer tevreden over mijne overwinning. Het verheugde me de mededingster mijner tante te zijn; het verrukte me boven zoovele andere vrouwen voorgetrokken te wezen. Met één woord, ik vrees, dat ik me zelfs bij zijne eerste liefdesverklaring niet zóó gedroeg als wel behoorde;—ik vrees zelfs bijna dat ik hem eenige aanmoediging gaf eer wij scheidden. „De wereld te Bath begon nu druk over mij te spreken;—ik zou bijna zeggen te brullen. Vele jonge dames veinsden den omgang met mij te vermijden, niet zoo zeer welligt wegens eenige wezenlijke verdenkingen welke men koesterde, als wel uit verlangen om mij uit een gezelschap te verbannen, waar ik den algemeenen lieveling slechts al te veel van haar aftrok. En hier kan ik niet nalaten mijne dankbaarheid te uiten voor de vriendelijkheid, welke mij bewezen werd door den overbekenden heer Nash, den ceremoniemeester te Bath, die mij op zekeren dag ter zijde nam en mij een raad gaf, welke mijn ongeluk voorkomen zou hebben, als ik er naar geluisterd had. „Kind,” zeide hij, „het spijt mij de gemeenzaamheid te zien, welke er bestaat tusschen u en een mensch, die u geheel onwaardig is, en die, naar ik vrees, u te gronde rigten zal. Wat uwe oude, malle tante betreft,—als het u en die lieve Sophia Western niet benadeelde, (ik verzeker u dat ik zijne woorden getrouw herhaal), zou ik heel blijde zijn hem in het bezit te zien van haar en al wat haar toebehoort. Ik geef nooit eenigen raad aan bejaarde vrouwen; want als zij het in het hoofd krijgen om zich weg te werpen, is het even onmogelijk als het niet de moeite waard is, haar te beletten naar den drommel te loopen. Maar onschuld, jeugd en schoonheid verdienen een beter lot, en die wilde ik uit de klaauwen van dien man redden. Laat me u dus den raad geven, kindlief, dien mensch nooit meer in uwe nabijheid te dulden.” „Hij zeide me nog veel meer, dat me nu ontgaan is, en inderdaad ik luisterde er maar half naar op dat oogenblik; want al wat hij vertelde, werd door mijne neigingen tegengesproken, en bovendien kon ik niet gelooven dat zoo vele fatsoenlijke vrouwen zich vernederen zouden om met zulk een slecht mensch gemeenzaam om te gaan. „Maar ik vrees, lieve, u met het uitvoerige vermelden van te vele kleine bijzonderheden te vervelen. Om kort te gaan, verbeeld u dus slechts dat ik gehuwd ben; verbeeld u mij, met mijn echtgenoot, aan tantes voeten, en verbeeld u dan de dolste vrouw in het gekkenhuis, in eene vlaag van woede, en uwe verbeelding zal u niets meer toonen dan er werkelijk bestond. „Den volgenden morgen verliet tante Bath, gedeeltelijk om niet meer genoodzaakt te zijn mij en mijn man te zien, en welligt evenzeer om ook alle overige menschen te vermijden; want, hoewel ik verneem dat zij later alles geloochend heeft, geloof ik dat zij op het oogenblik niet weinig uit het veld geslagen was door hare teleurstelling. Sedert dien tijd heb ik haar menigen brief geschreven; maar heb nooit eenig antwoord ontvangen, wat ik bekennen moet dat me te grievender schijnt, omdat zij zelve, hoewel onschuldig, de eerste aanleiding had gegeven tot al mijne rampen; want, als het niet onder het voorwendsel geweest ware van haar zijn hof te maken, zou de heer Fitzpatrick nooit de gelegenheid gevonden hebben om mijn hart te veroveren, dat, onder andere omstandigheden, zoo als ik me nog verbeeld, niet ligt ten prooi zou gevallen zijn aan iemand van dien aard. Inderdaad, ik geloof niet dat ik zoo grovelijk gedwaald zou hebben, als ik alleen op mijn eigen oordeel vertrouwd had; maar ik rekende geheel op het oordeel van anderen, en was dwaas genoeg de verdiensten van een man als bewezen te achten, die zulk een algemeene gunsteling der vrouwen was. Welke reden bestaat er ook, lieve, dat wij, wier verstand niet onderdoet voor dat der grootsten en wijssten van het sterkere geslacht, zoo dikwerf de dwaasste menschen tot onze makkers en gunstelingen maken? Het wekt telkens de meeste verontwaardiging bij me op als ik denk aan het groote aantal verstandige vrouwen, die door dwazen te gronde gerigt zijn!” Hier zweeg zij een oogenblik;—daar Sophia echter geen antwoord gaf, hervatte zij haar verhaal zoo als het te lezen staat in het volgende hoofdstuk. HOOFDSTUK V. VERVOLG VAN DE GESCHIEDENIS VAN MEVROUW FITZPATRICK. „Wij bleven slechts veertien dagen na ons huwelijk te Bath, want wij waren niet met tante verzoend,—en daarop konden wij geene hoop koesteren;—terwijl ik aan geen duit van mijn vermogen kon komen vóór mijne meerderjarigheid,—die nog meer dan twee jaren verwijderd was. Mijn man besloot dus naar Ierland te trekken, waartegen ik me zeer ernstig verzette, en mij op eene belofte beriep, mij vóór ons huwelijk gedaan, dat hij me nooit tot die reis, zonder mijne toestemming, dwingen zoude, en inderdaad ik wilde daar nooit in toestemmen en niemand, die zijn gezond verstand heeft, zal me denkelijk dat ten kwade duiden;—dit echter zeide ik nooit tegen mijn echtgenoot, en smeekte hem slechts ééne maand geduld te hebben; maar hij had zelf den reisdag bepaald en bleef er stijfhoofdig bij. „Den avond vóór ons vertrek, terwijl wij beide zeer hevig dit punt betwistten, sprong hij plotseling van zijn stoel op en verliet me op eens, zeggende dat hij naar de Gezelschapszalen ging. Hij was naauwelijks de deur uit, toen ik een papier op den grond zag liggen, dat hij waarschijnlijk bij ongeluk, tegelijk met zijn zakdoek, voor den dag gebragt had. Ik nam het op en daar ik zag dat het een brief was, schroomde ik niet het te openen en te lezen, en inderdaad ik herlas het zoo dikwerf, dat ik het u bijna woordelijk herhalen kan. Het luidde aldus: „„Den heere Brian Fitzpatrick. „Mijnheer, „Uw schrijven is me geworden en ik ben zeer verwonderd zulk eene behandeling van u te ondervinden, daar ik nooit een duit van uw geld gezien heb, tenzij voor één lakenschen jas en uwe rekening nu over de honderd vijftig pond beloopt. „Bedenk eens, mijnheer, hoe dikwerf gij mij gefopt hebt met uw aanstaand huwelijk met deze of gene dame; maar ik kan noch van hoop noch van beloften leven, en er bestaat geen lakenkooper ter wereld, die zoo iets in betaling zou willen aannemen. Gij zegt me dat ge zeker zijt van de tante of de nicht, en dat gij reeds lang de tante hadt kunnen trouwen, die volgens u eene groote weduwengift heeft,—als gij niet aan de nicht,—wegens haar baar geld—de voorkeur hadt gegeven. „Ik bid u, mijnheer, laat u ditmaal door een onnoozel mensch raden en neem de eerste die gij krijgen kunt. Houd het me te goed dat ik u dezen raad opdring; want gij weet dat ik u opregt het beste toewensch. „Met de volgende post zal ik op u trekken aan de order der heeren Jan Drugget en Cie.—veertien dagen zigt,—en niet twijfelende dat gij mijne traite zult honoreren, blijf ik „Mijnheer, „Uw dienstwillige dienaar, Sam. Cosgrave.” „Zoo luidde woordelijk de brief. Ge kunt begrijpen, liefste, hoe dit schrijven mij aandeed. „Gij verkiest de nicht om reden van haar baar geld!” Als elk dezer woorden een dolk ware geweest, zou ik ze hem met genoegen in het hart gestooten hebben; maar ik zal u mijn dolzinnig gedrag bij deze gelegenheid niet beschrijven. Mijne tranen waren bijna uitgeput bij zijne terugkeer; maar mijne roodgeweende oogen getuigden er genoeg van. Hij wierp zich knorrig op zijn stoel, en een tijdlang zwegen wij beiden. Eindelijk zeide hij op hoogmoedigen toon: „„Ik hoop, mevrouw, dat uwe dienstboden al uwe zaken ingepakt hebben want; het rijtuig zal morgen vroeg om zes uur voor de deur zijn.” „Mijn geduld was geheel uitgeput door deze terging en ik gaf hem tot antwoord: „„Neen, mijnheer; er is nog één brief, die nog niet ingepakt is,” en het schrijven op de tafel werpende, begon ik hem in de meest bittere bewoordingen die ik vinden kon, zijn gedrag te verwijten. „Hetzij schuldbesef, schaamte of voorzigtigheid hem in toom hield,—dat kan ik niet beslissen; maar hoewel hij de driftigste der menschen is, toonde hij bij deze gelegenheid zijne woede niet. Hij trachtte integendeel, met de meeste zachtheid, mij te verzoenen. Hij zwoer dat de volzin in den brief, die mij zoo zeer trof, niet van hem was, en dat hij nooit zoo iets geschreven had. Hij bekende inderdaad dat hij van zijn huwelijk gesproken had, en van de voorkeur welke hij mij schonk, maar loochende, met vele eeden dat hij ooit eene dergelijke reden voor zijne liefde gegeven had. En hij verontschuldigde zich dat hij zelfs van zoo iets melding had gemaakt, door den nood aan te voeren waarin hij zich bevond omtrent geldzaken, wat daaraan toe te schrijven was, zoo als hij zeide, dat hij reeds al te lang zijne goederen in Ierland verwaarloosd had. En dit, voegde hij er bij, wat hij voor mij had willen verbergen, was de eenige reden waarom hij zoo ernstig op ons vertrek derwaarts gestaan had. Hij bezigde verder vele liefkozingen en eindigde met eene teedere omhelzing en vele hartstogtelijke betuigingen zijner liefde. „Er was ééne omstandigheid, welke, ofschoon hij er zich niet op beriep, sterk pleitte ten zijnen gunste, en dat was het woord „weduwengift” in den brief van den lakenkooper; want mijne tante was nooit gehuwd geweest, en den heer Fitzpatrick was dit zeer goed bekend. Daar ik me dus voorstelde, dat de kleermaker dit zelf bedacht, of ter loops gehoord had, overtuigde ik me dat hij op geen beter gezag de hatelijke uitdrukking omtrent mij gebezigd had. Welk soort van redeneren was dit, liefste? Speelde ik niet eerder den advokaat dan den regter?—Maar waarom zou ik u zoo iets vertellen, of mij daarop beroemen om de vergiffenis, die ik hem schonk, te regtvaardigen?—Met één woord, als hij zich aan twintig maal meer schuldig had gemaakt, zou de helft der teederheid en liefheid, welke hij nu aanwendde, voldoende zijn geweest om mijne vergiffenis te verwerven. Ik maakte nu geene verdere bezwaren tegen onze reis en wij vertrokken den volgenden morgen en bereikten in iets meer dan eene week de woonplaats van den heer Fitzpatrick. „Ge zult niet nieuwsgierig zijn omtrent de bijzonderheden onzer reis,—en het zou wezenlijk even onaangenaam voor mij zijn om ze te moeten herroepen als voor u om ze aan te hooren. „Die woonplaats dan is een oud heerenhuis. Als ik in een van die vrolijke buijen was, waarin ge me zoo dikwerf gezien hebt, zou ik u door de beschrijving daarvan wel tot lagchen bewegen. Het zag er uit alsof het vroeger door een fatsoenlijk man ware bewoond geweest. Ruimte was er genoeg en ten overvloede—wegens het gebrek aan huisraad, waarvan er zeer weinig voorhanden was. Eene oude vrouw, die even oud scheen als het gebouw, en die zeer op die gelijkt, welke Chamont in zijne „Wees” beschrijft, ontving ons aan de poort, en met een naauwelijks menschelijk gehuil, dat voor mij onverstaanbaar was, heette zij haren heer en meester welkom. Om kort te gaan, het geheele tooneel was zoo droevig en somber, dat het mij geheel ter neder sloeg, wat mijn man naauwelijks opmerkte of hij vermeerderde mijne droefgeestigheid door eenige kwaadaardige opmerkingen. „„Er bestaan ook goede huizen elders dan in Engeland, mevrouw, zoo als ge ziet,” zeide hij; „maar misschien geeft gij de voorkeur aan een paar vuile kamers te Bath?” „Gelukkig, mijne lieve, de vrouw, die in welken stand ook, een opgeruimden, goedaardigen levensgezel heeft om haar te steunen en te troosten! Maar waarom zou ik aan zulke gelukkigen denken,—waardoor mijn ellende slechts verzwaard wordt! Met één woord, mijn man was een knorrig wezen, een karakter welligt dat gij nooit ontmoet hebt; want inderdaad, geene vrouw ziet er ooit een voorbeeld van tenzij in een vader, een broeder of een echtgenoot, en hoewel gij een vader hebt, is dat zijn gebrek niet. Deze knorrige man was mij vroeger juist het tegenovergestelde geschenen,—en dat was nog het geval bij anderen. Goede hemel! Hoe is het mogelijk voor iemand om steeds met een leugen op zijn gezigt buitenshuis en in gezelschap te verschijnen en de onaangename waarheid alleen te huis te laten zien? Dáár, lieve, doen zij zich te goed voor den hinderlijken dwang, welke zij zich in de wereld moeten opleggen; want ik heb opgemerkt, dat hoe aardiger en vrolijker en opgeruimder mijn man in gezelschap was geweest, hij des te knorriger en gemelijker was zoodra wij ons weder alleen bevonden. Hoe zal ik zijne barbaarschheid beschrijven? Voor mijne liefderijkheid bleef hij koud en ongevoelig. Mijne kleine, speelsche gewoonten, welke gij, mijne Sophia, en anderen zoo innemend hebt gevonden, beschouwde hij met minachting. Als ik in de meest ernstige stemming was, zong en floot hij; en als ik me geheel ter neder geslagen en ellendig gevoelde, werd hij boos en schold mij uit; want ofschoon hij nooit tevreden was met mijn goeden luim, en dien niet toeschrijven wilde aan eenige liefde tot hem, beleedigde het hem altijd als ik droefgeestig was en hij schreef dit toe, zoo als hij zeide, aan het berouw dat ik koesterde van een Ier getrouwd te hebben. „Ge kunt u gemakkelijk voorstellen, jufvrouw Deftig (ik vraag verschooning;—ik versprak me!) dat als eene vrouw, naar de meening der wereld, een dwaas huwelijk aangaat, (dat is als zij zich niet schaamteloos verkoopt om den wille van wat geld), zij noodzakelijk eenige liefde en achting voor haar man gevoelt. Gij zult ook even gemakkelijk begrijpen, dat hare liefde verminderen kan,—en dat die door verachting, zoo als ik u verzekeren kan, geheel uitgeroeid wordt. Ik begon nu deze soort van verachting ten opzigte van mijn echtgenoot te koesteren, die, zoo als ik thans ontdekte,—ik moet het woord gebruiken,—een aartsdomkop was! Het zal u welligt verwonderen dat ik niet veel vroeger tot deze ontdekking kwam; maar de vrouwen zullen duizenderlei verontschuldigingen bedenken voor de dwaasheden van diegenen die zij beminnen; en vergun me u bovendien te zeggen, dat het een zeer scherpziend oog eischt om een dwaas te ontdekken onder de vermomming van opgeruimdheid en fatsoenlijkheid. „Ge zult u ook best verbeelden, dat zoodra ik eens begon mijn man te verachten, wat ik beken dat spoedig het geval was, ik ook weldra een afkeer kreeg van zijn gezelschap, en inderdaad, ik had het geluk dat hij mij zeer weinig daarmede lastig viel; want ons huis werd nu zeer sierlijk ingerigt, onze kelders waren goed voorzien en honden en paarden werden in overvloed aangeschaft. Daar mijn man zijne buren met de meeste gastvrijheid onthaalde, kwamen zijne buren ook met het meeste genoegen bij hem; jagen en drinken kostte hem zoo veel tijd, dat slechts weinig van zijn omgang, dat is van zijn slecht humeur mij ten deel viel. „Ik zou me gelukkig geacht hebben als ik ook een ander lastig gezelschap had kunnen ontvlugten; maar, helaas, er was iets waardoor ik steeds gepijnigd werd, en dat te meer daar ik geen kans zag om me er van te bevrijden. Dit waren mijne eigene kwellende gedachten, die me onophoudelijk pijnigden en als het ware dag en nacht vervolgden. In dezen toestand beleefde ik een tijd, welks verschrikkelijkheden men evenmin beschrijven als zich voorstellen kan. Verbeeld u, als gij dat kunt, mijne lieve, wat ik te lijden had. Ik werd moeder door den man dien ik verachtte, haatte en verfoeide. Ik doorstond al de pijn en ellende eener verlossing (die tienmaal kwellender is in zulke omstandigheden, dan de ergste martelingen, die men verdraagt om den wille van een man dien men liefheeft), in een woestijn, of liever, te midden van een woest tooneel van spel en drank zonder vriendin, zonder gezelschap, en zonder eenige van die aangename omstandigheden, welke dikwerf het lijden van ons geslacht op zulk een oogenblik verzachten en het soms welligt meer dan vergoeden.” HOOFDSTUK VI. DE VERGISSING VAN DEN WAARD BRENGT SOPHIA IN VERSCHRIKKELIJKE VERLEGENHEID. Mevrouw Fitzpatrick wilde met haar verhaal voortgaan toen zij gestoord werd door het binnenbrengen van het middagmaal, tot groot verdriet van Sophia; want de rampen harer vriendin hadden hare belangstelling zoo zeer opgewekt dat zij geen ander verlangen meer had, dan naar het vervolg van de geschiedenis van mevrouw Fitzpatrick te luisteren. De waard verscheen nu met een bord onder den arm en met even veel eerbied in zijne houding en op zijne gelaatstrekken alsof de dames met een rijtuig door zes paarden getrokken, gekomen waren. De getrouwde dame scheen minder door hare rampen aangedaan te zijn dan hare nicht; want zij at zeer smakelijk, terwijl de laatste naauwelijks één mondvol gebruiken kon. Sophia toonde ook meer leed en verdriet op hare gelaatstrekken, dan bij de andere dame zigtbaar waren, die deze teekens bij hare vriendin opgemerkt hebbende, haar smeekte om zich te troosten, met de woorden: „Alles zal welligt beter afloopen dan gij of ik ons voorstellen!” De waard, zich nu verbeeldende, dat hij eene geschikte gelegenheid gevonden had om meê te praten, besloot die niet ongebruikt te laten voorbijgaan. „Het spijt me, dame,” zeide hij, „dat het eten u niet smaakt; want gij moet zeker honger hebben na zoolang vasten. Ik hoop niet dat gij u over iets ongerust maakt; want zoo als mevrouw zeide: alles kan wel beter afloopen dan men verwacht. Een mijnheer, die pas hier is geweest, bragt heerlijke tijdingen, en misschien zullen zekere menschen, die anderen niet wenschen aan te treffen, Londen bereiken eer zij ingehaald worden;—en als zij dat eenmaal doen, dan twijfel ik niet dat zij er vrienden genoeg vinden om hen dáár te ontvangen.” Alle menschen, die eenig gevaar te vreezen hebben, herscheppen al wat zij zien of hooren in angstwekkende voorwerpen. Sophia maakte dus dadelijk op, uit deze woorden, dat zij door haar vader ontdekt en vervolgd werd. Zij geraakte daarom in den grootsten angst en kon eenige minuten lang geen woord uit brengen;—tot zij zich eindelijk in zoo ver vermeesterde, dat zij den waard verzocht zijne dienstboden uit de kamer te verwijderen en hem daarop, als volgt, aansprak: „Naar ik zie, mijnheer, weet gij wie wij zijn,—en ik smeek u,—neen, ik ben overtuigd, dat als gij niet geheel slecht zijt, gij ons ook niet verraden zult.” „Ik u verraden!” riep de waard. „Neen! (en hij voegde eene geheele reeks vloeken er bij,) „eerder liet ik me in tien duizend stukken hakken! Ik haat alles wat op verraad gelijkt! Ik u verraden? Ik heb tot nu toe van mijn leven niemand verraden en ik zal zeker nu niet beginnen met zulk eene schoone dame als gij zijt, te verraden! De geheele wereld zou het me ook zeer zeker kwalijk nemen als ik dat deed, daar het zoo spoedig in uwe magt zal wezen mij voor mijne getrouwheid te beloonen. Ik kan mijne vrouw tot getuige roepen, dat ik u herkende zoodra gij hier voet in huis hadt gezet;—ik zeide dat gij het waart, eer ik u van het paard hielp en ik zal de kneuzingen, die ik bij die gelegenheid in uwe dienst kreeg, mede in ’t graf nemen;—maar, wat komt dat er op aan, daar ik het geluk had u te redden? ’t Is waar, dat er zekere menschen zijn, die heden morgen er op bedacht zouden geweest zijn, om zich eene belooning te verzekeren;—maar zulk eene gedachte is mij nooit door het hoofd gegaan. Ik zou liever van honger sterven dan wat ook aannemen, om u te verraden!” „Ik beloof u, mijnheer,” zeide Sophia, „dat als ik me ooit tot iets in staat zie, gij niets zult verliezen door uwe edelmoedigheid!” „Ach, dame!” antwoordde de waard; „als gij u ooit tot iets in staat ziet? De hemel geve maar dat gij dan den wil hebt! Ik ben maar bang dat gij zoo’n gering mensch als een herbergier zult vergeten;—maar als dat niet het geval is, hoop ik dat gij ook niet vergeten zult, welke belooning ik weigerde,—weigerde?—dat is, welke belooning ik geweigerd zou hebben,—en dat is zeker zoo goed alsof ik ze geweigerd had;—want ik had ze zeker kunnen krijgen,—en gij hadt in zekere herbergen kunnen teregt komen, waar——maar, wat mij aangaat, ik wilde toch niet om alles ter wereld, dat de dames denken zouden dat ik haar ooit had willen verraden, zelfs eer ik de goede tijding vernam.” „Welke tijding?” vroeg Sophia, met eenige drift. „Weten het de dames dan nog niet?” riep de waard. „Nu, dat kan best wezen; want ik vernam ze zelf slechts eenige minuten geleden, en de drommel hale mij op dit oogenblik, als ik u ooit heb willen verraden;—neen, als ik dat ooit heb willen doen, moge ik—” Hier voegde hij vele verschrikkelijke vloeken bij, die Sophia eindelijk afbrak door hem te smeeken haar te zeggen van welk nieuws hij sprak. Hij wilde haar antwoord geven, toen jufvrouw Honour, bleek en ademloos de kamer binnenstoof en uitriep: „Wij zijn alle verloren! Wij zijn te gronde gerigt! Zij zijn gekomen! Zij zijn gekomen!” Deze woorden deden het bloed in Sophia’s aderen stollen maar mevrouw; Fitzpatrick vroeg, „wie toch gekomen waren?” „Wie!” riep Honour uit; „Wel de Franschen! Ik weet niet hoeveel honderd duizenden, en wij zullen allen vermoord en verkracht worden!” Even als een vrek, die in eenige schoone stad een hutje bezit, ter waarde van eenige guldens, als hij, op een afstand door het gerucht van brand verschrikt wordt, verbleekt en beeft hij de gedachte aan zijn eigen verlies; maar dadelijk herstelt en glimlacht over zijn geluk zoodra hij verneemt dat slechts prachtige paleizen vernield zijn en zijn hutje verschoond is gebleven;—of (want er is iets in dit beeld dat ons mishaagt),—even als de teedere moeder in de vrees dat haar lievelingszoontje verdronken is, verstomt en bijna verstijft van den angst,—maar, zoodra zij verneemt dat de jonge heer veilig is, en slechts een groot oorlogschip met twaalf honderd dapperen gezonken is, tot het leven en het verstand terugkeert, en de moederliefde de plotselinge verligting van haren angst geniet, terwijl de algemeene welwillendheid, welke op een ander oogenblik de verschrikkelijke ramp diep gevoeld zou hebben, in haar hart sluimert:—zoo ook vond nu Sophia, die meer dan iemand in staat was de rampen van haar vaderland te gevoelen,—zulke oogenblikkelijke verligting van de vrees van door haar vader ingehaald te zijn, dat de aankomst der Franschen ter naauwernood eenigen indruk op haar maakte. Zij berispte dus vriendelijk hare kamenier wegens den angst, welken deze haar aangejaagd had, en zeide, „dat zij blijde was niets ergers te vernemen;—want dat zij bang was geweest dat iemand anders aangekomen was.” „Ja, ja,” zei de waard, met een glimlach; „de dame is beter onderrigt! Zij weet dat de Franschen onze beste vrienden zijn, en dat zij alleen hier overgekomen zijn om ons te helpen. Dat zijn de menschen die Oud-Engeland er weer boven op zullen brengen! Ik begrijp best dat de dame zich verbeeldde dat de hertog gekomen was, en dat was wel genoeg om haar een angst op het lijf te jagen! Ik was juist op het punt om de dame het groote nieuws te vertellen:—Zijne Majesteit de Pretendent,—de hemel zegene hem!—heeft den hertog gefopt en is hem voorbij en trekt zoo snel hij maar kan op Londen, en er zijn tien duizend Franschen geland, die zich onderweg bij hem voegen zullen.” Sophia was niet zeer ingenomen met deze tijding, noch met de persoon, die ze haar gaf; maar daar zij zich steeds nog verbeeldde dat hij haar kende,—en onmogelijk de ware toedragt der zaak gissen kon,—durfde zij hare ontevredenheid niet toonen. De waard ruimde nu de tafel op en verliet de kamer, terwijl hij bij zijn vertrek zijne hoop herhaaldelijk uitte, dat zij later aan hem denken zoude. Sophia was volstrekt niet op haar gemak bij de gedachte dat men haar hier in huis kende; want zij paste al wat de waard voor Jenny Cameron bedoeld had, op zich zelve toe; zij beval dus hare kamenier om hem te polsen omtrent de middelen waardoor hij haar had leeren kennen, en omtrent den persoon, die hem had willen omkoopen om haar te verraden; zij gelastte tevens dat de paarden des morgens om vier uren gereed zouden staan, op welken tijd mevrouw Fitzpatrick beloofde haar te vergezellen, en daarop, haar best doende om bedaard te blijven, verzocht zij die dame haar verhaal voort te zetten. HOOFDSTUK VII. WAARIN MEVROUW FITZPATRICK HAAR VERHAAL TEN EINDE BRENGT. Terwijl jufvrouw Honour overeenkomstig de bevelen harer meesteresse eene kom punch bestelde en den waard en zijne vrouw uitnoodigde om ze met haar te leegen, hervatte mevrouw Fitzpatrick als volgt, hare geschiedenis: „De meeste officieren, die in de naburige stad in kwartier lagen, waren kennissen van mijn echtgenoot. Onder dezen was een luitenant, een zeer knap slag van mensch, die gehuwd was met eene dame, die zoo innemend van karakter en in den omgang was, dat wij sedert onze eerste kennismaking, kort na mijne bevalling, bijna onafscheidelijk werden; want ik had het geluk dat zij evenveel van mij hield als ik van haar. „De luitenant, noch een dronkaard noch een jager, was dikwerf bij ons;—inderdaad hij was slechts zelden bij mijn man,—niet meer dan de beleefdheid vorderde, daar hij bijna dagelijks bij ons aan huis was. Mijn echtgenoot gaf dus zijne ontevredenheid te kennen dat de luitenant mijn omgang boven den zijne verkoos; hij beknorde mij daarover, en verwenschte me dikwerf bitter omdat ik hem van zijne makkers beroofde, zeggende „dat ik verdiende verd— te zijn omdat ik een der knapste kerels ter wereld bedorven had door een janhen van hem te maken.” „Ge zoudt u zeer vergissen, Sophialief, als ge u verbeelddet dat mijn man wezenlijk kwaad was omdat ik hem van een makker beroofd had; want de luitenant was geen mensch wiens omgang een dwaas bevallen kon; en al wilde ik de mogelijkheid daarvan toegeven, mijn echtgenoot had zoo weinig regt het verlies van zijn vriend aan mij toe te schrijven, dat ik overtuigd ben dat het alleen om den wille was van mijn gezelschap, dat hij ooit den voet bij ons in huis zette. Neen, kind, het was nijd, de ergste en bitterste soort van nijd; hij benijdde hem zijne meerderheid aan verstand. De ellendeling kon het niet verdragen, te zien dat mijn omgang boven den zijne verkozen werd door iemand omtrent wien bij geen de minste ijverzucht koesteren kon. O, mijne lieve Sophia, gij zelve hebt zoo goed uw verstand!—als gij iemand trouwt,—wat waarschijnlijk het geval zal wezen,—die minder knap is dan gij, beproef wel zijn humeur vóór uw huwelijk, en zie of hij zulk eene meerderheid verdragen kan.—Beloof me, Sophia, dezen raad te volgen;—want ge zult later inzien van hoe veel belang het is!” „’t Is zeer waarschijnlijk dat ik nooit trouwen zal,” hernam Sophia. „Ik geloof, ten minste, dat ik nooit een man zal nemen in wiens verstand ik vóór ons huwelijk eenig gebrek zie, en ik verklaar u, dat ik liever het mijne kwijt zou worden dan later zoo iets te ontdekken.” „Uw verstand kwijt worden!” riep mevrouw Fitzpatrick. „Foei, meisje;—ik wil dat niet van u hoopen! Men zou mij kunnen overhalen om al het overige op te geven; maar dat nooit! De natuur zou in zoovele gevallen deze meerderheid niet aan de vrouw gegeven hebben, als het hare bedoeling geweest ware, dat wij het alleen aan den man moesten opofferen! Dit is ook inderdaad wat verstandige mannen nooit van ons verwachten, en de luitenant van wien ik gesproken heb, was een voorbeeld in dit opzigt; want hoewel hij zeer goed zijn verstand had, bekende hij altijd (wat ook het geval was), dat zijne vrouw hem daarin overtrof. En dit was welligt ééne reden waarom mijn dwingeland mij haatte. „Hij zeide dan ook, „dat eerder dan zich door zulk eene verwenschte leelijke feeks te laten regeren (en schoon was zij niet, hoewel zeer aangenaam en vooral echt fatsoenlijk), hij alle vrouwen ter wereld naar den drommel zou jagen!”—Eene gewone uitdrukking van hem. Hij vroeg ook, wat ik in haar zien kon, om mij te bekoren.—„Sedert die vrouw onder ons gekomen is,” zeide hij, „is er een einde aan uwe geliefkoosde lektuur, waarop gij veinsdet zoo zeer verzot te zijn, dat ge geen tijd kondt vinden om tegenbezoeken te maken bij de dames hier;”—en ik moet bekennen dat ik me schuldig gemaakt had aan eenige onbeleefdheid ten dien opzigte; want de dames dáár zijn in geen geval beter dan de vrouwen op het land hier en, me dunkt, dat dit verontschuldiging genoeg bij u zal wezen, als ik alle gemeenzaamheid met haar vermeed. „Deze vriendschap duurde echter een geheel jaar, ja zelfs den heelen tijd dat de luitenant in de stad in kwartier lag; en om den wille daarvan onderwierp ik me er aan om aanhoudend, op pas vermelde wijze, door mijn man uitgescholden te worden;—ik bedoel als hij te huis was, want hij was dikwerf een maand achtereen afwezig, te Dublin, en ging zelfs eens twee maanden lang naar Londen, bij al welke gelegenheden ik me bijzonder gelukkig achtte, dat hij mij nooit ééns vroeg om hem te vergezellen;—ja, hij gaf zelfs door zijne herhaalde spotternijen over mannen, die nooit reizen konden, zoo als hij het uitdrukte, zonder eene vrouw meê te sleepen, genoegzaam te kennen, dat al had ik nog zoo zeer verlangd om hem te vergezellen, mijne wenschen te vergeefs zouden geweest zijn;—maar, dat weet de hemel, zulke wenschen kwamen nooit in de verte bij mij op! „Eindelijk werd ik van mijne vriendin weder beroofd en bleef in mijne eenzaamheid overgelaten aan de kwellende gedachten welke mij bezielden, en moest mijne toevlugt tot de boeken nemen om eenigen troost te vinden. Ik las ook nu bijna den geheelen dag.—Hoevele boeken, denkt ge, dat ik in drie maanden tijds las?” „Dat kan ik onmogelijk gissen, nicht!” hernam Sophia; „Welligt een tiental?” „Een tiental! Wel ten minste vijfhonderd, kind!” antwoordde de andere. „Ik las veel in Daniëls Geschiedenis van Frankrijk; veel in Plutarchus:—dan de Atalantas; den Homerus van Pope; Drydens dramatische werken; Chillingworth; de Gravin d’Anois en Locke, over de menschelijke rede. „In dezen tusschentijd schreef ik drie smeekende, en naar ik me verbeeldde, zeer aandoenlijke brieven aan tante; daar ik echter geen antwoord ontving, belette mij mijn trots, om met mijn smeeken voort te gaan.” Hier brak zij af, en Sophia ernstig aanziende, zeide zij: „Me dunkt, lieve, dat ik iets in uwe blikken ontwaar, dat me verwijt, dat ik iemand anders verwaarloosde, bij wie ik eene hartelijkere ontvangst gevonden zou hebben.” „Inderdaad, lieve Henriette,” hernam Sophia, „verontschuldigt uwe geschiedenis alle verzuimen; maar werkelijk gevoel ik dat ik zelve me schuldig gemaakt heb aan een verzuim ten uwen opzigte, zonder eenige verontschuldiging te hebben.—Maar, bid ik u, ga voort met uw verhaal; want ik verlang, hoezeer ik ook vrees, het vervolg er van te vernemen.” Mevrouw Fitzpatrick hervatte hierop haar verhaal als volgt: „Mijn man ondernam nu eene tweede reis naar Engeland, waar hij drie maanden lang bleef; gedurende het grootste gedeelte van dezen tijd, leidde ik een leven dat alleen door de ondervinding van het ergere dat voorafgegaan was, verdragelijk werd; want de volmaakte eenzaamheid is alleen te dragen door een gezellig wezen als ik ben, als men daardoor verlost wordt van het gezelschap van iemand dien men haat. Hetgeen mijne ellende vermeerderde, was het verlies van mijn kindje,—niet dat ik veinzen wilde die buitensporige liefde daarvoor gekoesterd te hebben, voor welke ik in andere omstandigheden vatbaar had kunnen zijn; maar ik had besloten in alle opzigten mijn pligt als teedere moeder te vervullen en deze zorg belette mij om het drukkende van dat drukkendste aller dingen te gevoelen, (namelijk van den tijd) als men eens gevoelt dat die ons lang valt. „Ik had bijna tien weken alleen gesleten, daar ik in al dien tijd niemand gezien had dan mijne dienstboden en zeer weinige bezoekers, toen eene jonge dame, eene bloedverwante van mijn echtgenoot, uit eene verwijderde streek van Ierland mij kwam opzoeken. Zij had eenmaal te voren eene week bij ons doorgebragt, en toen had ik haar dringend uitgenoodigd om terug te keeren; want zij was eene zeer aangename vrouw, wier aangeborene goede gaven door eene fatsoenlijke opvoeding ontwikkeld waren. Inderdaad, zij was mij eene zeer gewenschte gast. „Eenige dagen na hare aankomst, daar zij bemerkte dat ik zeer neerslagtig was,—zonder naar de oorzaak te vragen,—welke haar echter wel bekend was,—begon deze jonge dame mijn lot te beklagen. Zij zeide, „dat ofschoon de welvoegelijkheid mij belet had over het gedrag van mijn man te klagen bij zijne bloedverwanten, zij er toch allen mede bekend waren, en zich zeer daarover bedroefden,—en dat niemand zich die zaak meer aantrok dan zij.” „En, na eenige algemeene gezegden omtrent dit punt, die ik niet nalaten kon met goedkeuring aan te hooren, deelde zij mij eindelijk mede, na mij vooraf voorzigtigheid en het diepste stilzwijgen aanbevolen te hebben, dat mijn echtgenoot eene maitresse hield. „Gij zult u zeker verbeelden dat ik dit berigt met de meeste onverschilligheid aanhoorde.—Maar als gij dat doet, vergist gij u ten zeerste. De minachting had mijne verontwaardiging niet zoo geheel gesmoord, dat ik niet bij deze gelegenheid weder in hevigen toorn ontstak. Hoe zou dit te verklaren zijn? Zijn we zoo verfoeijelijk egoïstisch, dat wij er ons over ergeren als anderen dat bezitten wat wij zelve verachten? Of zijn we niet eerder onverdragelijk ijdel, en is zoo iets niet de grofste beleediging, welke men onzer ijdelheid aandoen kan? Zeg, Sophia,—wat is uw gevoelen?” „Dat weet ik wezenlijk niet,” hernam deze; „ik heb me nooit met zulke afgetrokkene bespiegelingen opgehouden; maar ik geloof dat de dame zeer verkeerd deed met u een geheim van dien aard mede te deelen.” „En toch, mijne lieve, is zoo iets heel natuurlijk en als gij zoo veel als ik gelezen en gezien hebt, zult gij dat best begrijpen.” „Het spijt me te hooren dat zoo iets natuurlijk is,” hernam Sophia, „want ik heb noch lektuur noch ondervinding noodig om mij te overtuigen dat het alles behalve eervol is, of van een goed hart getuigt—ja, zelfs komt het mij voor dat het even onfatsoenlijk is om een man of zijne vrouw op elkanders gebreken opmerkzaam te maken, als om hun hunne eigene te verwijten.” „Eindelijk,” hervatte mevrouw Fitzpatrick, „keerde mijn man terug, en als ik mijne eigene gedachten begrijp, haatte ik hem toen meer dan ooit te voren; maar ik verachtte hem iets minder; want, niets is zoo zeer geschikt om onze verachting te verzwakken, als eene beleediging van onzen hoogmoed of van onze ijdelheid.” „Hij huichelde nu eene houding tegenover mij, die zoo zeer verschilde bij die van den laatsten tijd, en die zoo veel overeenkomst had met zijn gedrag gedurende de eerste week van ons huwelijk, dat als er een enkel vonkje liefde bij me overgebleven ware, hij welligt mijne genegenheid op nieuw had kunnen doen ontbranden. Maar hoewel het mogelijk is dat verachting door haat gevolgd, en welligt zelfs overwonnen wordt, geloof ik niet, dat ooit weder de liefde voor haar in de plaats treedt. De waarheid is, dat de hartstogt der liefde te rusteloos is om zich te kunnen vergenoegen zonder de voldoening welke ze van het voorwerp er van verkrijgt, en men kan niet meer geneigd zijn om te minnen zonder liefde, dan men oogen hebben kan zonder te zien. Als een echtgenoot dus eens ophoudt het voorwerp dezer liefde te zijn, is het meer dan waarschijnlijk dat een andere man, ik bedoel, lieve, dat als uw man u onverschillig wordt,—als ge er toe komt om hem te verachten,—ik meen,—dat is,—als gij tot de liefde geneigd zijt;—Hemel! ik ben zoo in de war geraakt!—men komt er zoo ligt toe bij dergelijke afgetrokkene bespiegelingen, om, wat de heer Locke noemt de aaneenschakeling der denkbeelden, kwijt te raken;—met één woord, het ware van de zaak is;—ik weet niet juist wat;—maar, zoo als ik zeide, mijn man keerde terug en in het begin was ik zeer verwonderd over zijn gedrag;—maar spoedig werd ik met de beweegreden daartoe bekend, en leerde inzien wat hij beoogde. Met één woord, hij had al mijn baar geld uitgegeven, of verspeeld, en daar hij geen hypotheek meer kon krijgen op zijn eigen goed, verlangde hij zich nu van geld te voorzien door eene kleine bezitting, welke mij toebehoorde, te verkoopen,—wat hij niet doen kon zonder mijne hulp; en het was alleen ten einde deze gunst van mij te verkrijgen, dat hij nu weer eenige liefde tot mij veinsde. „Ik weigerde zeer stellig hierin toe te stemmen. Ik vertelde hem,—en met waarheid, dat, al had ik de schatten van geheel Indië bezeten bij ons huwelijk, hij er over had kunnen beschikken; want dat het steeds mijn stelregel geweest was dat waar eene vrouw haar hart laat, zij ook haar vermogen laten moet; maar, dat daar hij de goedheid had gehad mij al lang geleden het eerste weder te geven, ik ook besloten had het weinige wat mij van het tweede overbleef, te bewaren. „Ik zal u de drift niet beschrijven waarin hij geraakte bij deze woorden en bij de vaste houding, waarmede ik ze uitte;—ik zal u evenmin vervelen met het tooneel dat er tusschen ons volgde. Gij begrijpt wel dat de geschiedenis van de maitresse er uit kwam,—en dat was ook het geval met al de bijhangsels waarmede toorn en verachting ze opschikken konden. „De heer Fitzpatrick scheen eenigzins getroffen hierdoor en raakte meer verward dan ik hem ooit vroeger gezien had,—hoewel, dat weet de hemel, zijn brein altijd verward genoeg was! Hij trachtte echter niet zich te verontschuldigen; maar sloeg een weg in, waarop hij mij bijna evenzeer verlegen maakte. Dit was niets anders dan eene tegenbeschuldiging tegen mij in te brengen! Hij veinsde ijverzuchtig te zijn;—mogelijk is hij jaloersch genoeg van aard,—ja, het moet hem aangeboren zijn, of de Satan moet het hem in ’t hoofd gezet hebben; want ik tart iedereen om met eenig regt mijn goeden naam te besmetten;—ja, zelfs de vuigste lasteraars hebben dat nooit gewaagd! Mijn naam, Goddank, is altijd even onbesmet gebleven als mijn leven,—en de kwaadwilligheid zelve moet dat onberispelijk heeten! Ja, mijne beste Deftig, hoe ik ook getergd, hoe mijne liefde gekrenkt, hoe ik ook mishandeld werd, ik heb vast besloten nooit aanleiding te geven tot eenige berisping van dezen aard. En toch, mijne lieve, zijn er sommige menschen die zoo kwaadaardig, sommige tongen die zoo venijnig zijn, dat geene onschuld daartegen beschermt. Het minst onbedachtzame, het meest toevallige woord, de meest onschuldige vrijheid, worden verkeerd opgevat en vergroot, ik weet niet hoe, door sommige menschen;—maar ik, mijne lieve Deftig, veracht dergelijken laster! Niets van dien aard, dat verzeker ik u, heeft mij ooit één oogenblik verontrust! Neen, neen, ik beloof u dat ik boven dergelijke dingen verheven ben!—Maar waar ben ik gebleven?—O, laat ik zien;—ik vertelde u dat mijn man jaloersch was.—En van wien denkt gij?—Wel! van wien anders dan den luitenant, van wien ik u reeds gesproken heb. Hij was genoodzaakt om meer dan een jaar achteruit te gaan, om een voorwerp te zoeken voor dezen onverklaarbaren hartstogt,—zoo hij inderdaad er iets van gevoelde, en niet erg huichelde, ten einde mij te foppen. „Maar ik heb u reeds met zoovele bijzonderheden verveeld, dat ik mijn verhaal spoedig tot een einde brengen zal! Na vele tooneelen dan, die ik me schamen zou te beschrijven, in welke mijne nicht zoo hartelijk partij voor mij trok dat de heer Fitzpatrick haar eindelijk de deur uitzette,—en toen hij zag dat mijne toestemming noch afgevleid, noch afgedwongen kon worden, ging hij tot een zeer geweldig middel over. Gij zult misschien gelooven dat hij mij sloeg, maar ofschoon hij dikwerf bijna daartoe overging,—zoo ver bragt hij het niet. Hij sloot mij echter op mijne kamer op, zonder mij papier, inkt, pen of boek te geven, terwijl een der dienstboden dagelijks mijn bed opmaakte en mij wat voedsel bragt. „Nadat ik eene week lang in deze gevangenschap doorgebragt had, vereerde hij mij met een bezoek, en met eene schoolmeestersstem, of met die van een dwingeland,—wat dikwerf hetzelfde is,—vroeg hij mij, „of ik hem zijn zin wilde geven?” Ik hernam zeer stoutmoedig, „dat ik liever sterven wilde.” „Dat zult gij dan doen,” riep hij; „want ik wil verdoemd zijn als gij ooit levend uit deze kamer komt!” „Daar bleef ik nog veertien dagen opgesloten, en om de waarheid te zeggen, mijne standvastigheid was bijna overwonnen, toen erop zekeren dag, in de afwezigheid van mijn echtgenoot, die voor korten tijd uitgegaan was, op de gelukkigste wijze mogelijk iets gebeurde,—dat,—ik—op zulk een oogenblik is alles vergeefelijk,—juist toen dus, ontving ik;——maar ik zou een uur noodig hebben om u alle bijzonderheden mede te deelen,—met één woord dan,—want ik spreek van geene bijzonderheden,—het goud, de sleutel die alle sloten opent, opende ook mijne deur, en zette mij in vrijheid. „Ik haastte me nu naar Dublin te komen, van waar ik me dadelijk naar Engeland inscheepte, en was op weg naar Bath, om mij onder bescherming te stellen van tante, of van uw vader, of van eenigen bloedverwant, die ze mij verleenen kon. Mijn man haalde me gisteren avond in de herberg in, waar ik sliep en welke gij eenige minuten vóór mij verliet; maar ik was gelukkig genoeg om hem te ontsnappen en om u te volgen. „En hier, mijne lieve, eindigt mijne geschiedenis, tragisch genoeg, zeker, voor mij zelve; maar die welligt u zoodanig verveeld heeft dat ik uwe vergiffenis inroepen moet.” Sophia slaakte een diepen zucht en hernam; „Inderdaad, Henriette, ik heb in mijne ziel medelijden met u! Maar, wat kondt gij ook verwachten? Waarom, ach waarom zijt ge met een Ier getrouwd?” „Op mijn woord,” hernam hare nicht, „gij zijt onregtvaardig in uw oordeel! Er zijn onder de Ieren mannen die even veel eer en achting verdienen als eenig Engelschman;—ja, om de waarheid hulde te doen, is de edelmoedigheid nog algemeener onder hen. Ik heb er ook eenige voorbeelden gezien van goede echtgenooten, en ik geloof niet dat deze zoo heel talrijk zijn in Engeland? Vraag me liever, wat ik verwachten kon toen ik een dwaas huwde, en dan zal ik u de plegtige waarheid vertellen en u verklaren, dat ik hem als zoodanig niet kende.” „Zou geen man”, vroeg Sophia, op een zeer zachten toon en met veel aandoening, „een slecht echtgenoot kunnen zijn, zonder een dwaas te wezen?” „Dat is een al te algemeene ontkenning,” hernam de andere; „maar ik geloof wel, dat een dwaas eerder dan een andere een slecht echtgenoot zal worden. Onder mijne kennissen zijn de dwazen de slechtste echtgenooten en ik zou als een feit willen aannemen, dat het zeer zelden gebeurt dat een verstandig mensch eene vrouw, die zich goed gedraagt, heel slecht behandelt.” HOOFDSTUK VIII. EEN VERSCHRIKKELIJK RUMOER IN HET LOGEMENT, EN DE ONVERWACHTE AANKOMST VAN EEN VRIEND VAN MEVROUW FITZPATRICK. Sophia verhaalde nu, op verzoek van hare nicht,—niet hetgeen hier volgt, maar wel hetgeen hier voorafgegaan is in deze geschiedenis, om welke reden, de lezer denkelijk het mij ten goede zal houden, als ik het thans niet herhaal. Eene opmerking moet ik echter omtrent haar verhaal doen, en die is, dat zij van het begin tot het einde zoo geheel zweeg over Jones, alsof zoo iemand nooit bestaan had. Ik zal dit noch trachten te verklaren, noch te verontschuldigen. En werkelijk, als men het als eene soort van oneerlijkheid afkeuren moet, is het des te minder te verontschuldigen, omdat de andere dame schijnbaar zoo opregt en openhartig was geweest. Maar zoo was het toch. Juist toen Sophia haar verhaal ten einde gebragt had, vernamen de dames in de verte een geraas, dat in hardheid eenige overeenkomst had met het blaffen van een troep jagthonden, die pas losgelaten zijn,—en in schelheid met kattengemaauw, of het krassen van nachtuilen;—of dat nog meer overeenkomst had (want welk dierengeluid kan gelijken op de menschelijke stem?) met die geluiden, welke uit den mond, en soms uit de neusgaten, komen van die schoone riviernimfen, in ouden tijde Naiaden, en heden ten dage vischwijven genoemd. Want, wanneer,—in plaats van melk en honig, als in de oude dagen,—de krachtige sap van de jeneverbes, of welligt van de hopplant, door den ijver der vrome vrouwen wat rijkelijk gevloeid heeft, als eenige roekelooze tong, met toomelooze vrijheid waagt te ontheiligen,—dat is, te berispen,—de schoone vette oester, de gekrompene versche schol, de bot, levend als in zee, de garnaal, zoo groot als een kreeft, den heerlijken kabeljaauw, die pas levend is geweest, of eenigen anderen schat, welken die watergoden, die in zee en rivier visschen aan de zorgen dezer nimfen toevertrouwd hebben, verheffen de vertoornde Naiaden de onsterfelijke stemmen, en de godslasterende ellendeling wordt met doofheid geslagen tot zijne straf. Zoodanig was nu het geluid, dat zich verhief in een der benedenvertrekken, en spoedig begon de donder, die lang uit de verte gerommeld had, te naderen, tot dat hij langzamerhand de trap opgerold zijnde, eindelijk in de kamer drong, waar zich de dames bevonden. Met één woord, om alle beeldspraak en beelden te laten varen, jufvrouw Honour, na hevig beneden geknord en dat den heelen weg naar boven voortgezet te hebben, verscheen nu in hevige drift voor hare meesteresse en riep uit: „Wel, jufvrouw, kunt gij het u verbeelden? Zoudt gij willen gelooven, dat deze onbeschofte schelm hier, de heer des huizes, de onbeschaamdheid heeft gehad mij te zeggen,—ja, in mijn gezigt vol te houden, dat gij, gij zelve, niemand anders zijt dan die gemeene, stinkende Schotsche straatloopster (Jenny Cameron heet zij!) die met den Pretendent rondloopt! Ja, die leugenachtige vlegel had de onbeschaamdheid vol te houden dat de jufvrouw zelve hem dat bekend had! Maar ik heb den schelm geteekend! Ik heb hem mijne angels in het gezigt gezet! Ja, dat heb ik gedaan!” „Mijne meesteresse,” zei ik, „is te goed voor eenigen Pretendent ter wereld, schelm! Zij is eene jonge dame van even goeden stand, afkomst en vermogen als de beste in geheel Somersetshire! Hebt gij nooit van den grooten mijnheer Western gehoord, deugniet? Zij is zijne eenige dochter;—ja, dat is zij! En de eenige erfgename van zijn geheel vermogen! Dat zulk een kerel mijne meesteresse uitschelden moet voor al wat leelijk is! Ik wilde maar dat ik hem de hersenen ingeslagen had met zijne eigene punchkom!” De voornaamste zorg welke Sophia op dit oogenblik ondervond, was die welke haar veroorzaakt werd door hetgeen Honour in hare drift verraden had. Daar echter de vergissing van den waard genoegzaam alles verklaarde wat Sophia eerst zoo verkeerd uitgelegd had, gaf dit haar weder eenige rust en eindelijk kon zij een glimlach niet weerhouden. Dit deed Honour in woede ontbranden, die uitriep: „Werkelijk, jufvrouw, ik verbeeldde me niet dat de jufvrouw hier iets belagchelijks in gevonden zou hebben! Door zoo’n onbeschoften, lagen schelm voor ’n straatloopster uitgescholden te worden! Misschien is de jufvrouw knorrig dat ik partij voor haar trok,—dat kan best! Want opgedrongen dienst is zelden aangenaam, zoo als men zegt,—maar ik kon er niet stil bij zitten om mijne meesteresse voor eene straatloopster te hooren uitschelden! Ik zal ’t ook niet verdragen! Ik weet zeker, dat er nooit in heel Engeland eene deugdzamere dame geleefd heeft dan de jufvrouw, en ik zal iederen schelm de oogen uitkrabben, die het waagt en durft mij op dat punt met één enkel woord tegen te spreken. Niemand ter wereld heeft ooit kwaad durven spreken van eenige dame bij wie ik diende!” Hinc illae lachrymae! Want het is waar dat men zeggen kon dat Honour hare meesteresse beminde,—evenzeer als de meeste dienstboden hunne heeren beminnen. En bovendien, werd zij door hoogmoed gedreven om den goeden naam der dame, die zij diende, te handhaven; want zij verbeeldde zich dat ook haar naam daarmede gemoeid was. In dezelfde verhouding dat hare meesteresse geroemd werd, begreep zij, dat ook zij verheven werd, en daarentegen geloofde zij, dat men de eene niet zonder de andere kon vernederen. Op dit punt moet ik u, lezer, nog een verhaaltje doen eer ik verder ga. Toen de beruchte Nelly Gwynn, op zekeren dag uit een huis stapte,—waar zij een kort bezoek afgelegd had,—in hare koets, zag zij eene groote menigte menschen bijeen, terwijl haar knecht van het hoofd tot de voeten met bloed bespat en bevlekt was. Zijne meesteresse vroeg hem, hoe het kwam, dat hij zich in dien toestand bevond en hij hernam: „Ik ben aan ’t vechten geweest, mevrouw, met een onbeschoften schelm die u uitschold voor ——” „Domkop!” hernam mevrouw Gwynn, „om die reden zoudt ge elken dag van uw leven aan ’t kloppen kunnen komen. De geheele wereld immers weet dat het zoo is!” „Dat kan wel waar zijn,” mompelde de kerel, na het portier digt geslagen te hebben: „maar zij zullen daarom niet zeggen dat ik de knecht ben van eene—” Dus schijnt de drift van mejufvrouw Honour natuurlijk genoeg, al ware die ook op geene andere wijze verklaarbaar; maar werkelijk had zij ook eene andere beweegreden tot toorn,—en om die op te geven, moeten wij den lezer herinneren aan eene omstandigheid in de vergelijking, welke wij pas gebruikt hebben. Er bestaan inderdaad zekere vochten, die op onze driften, of op het vuur, tegenovergestelde uitwerkingen voortbrengen dan die van het water, daar zij eerder ontvlammen en aanhitsen dan dat zij blusschen. Onder deze vochten telt men de krachtige punch. Het was dus niet zonder reden dat de geleerde Dr. Cheney zeide, dat als men punch dronk men zich vloeibaar vuur in de keel goot. Ongelukkig echter had zich jufvrouw Honour zoo veel van dit vloeibare vuur in de keel gegoten dat de dampen er van in haar hersenpan begonnen op te stijgen, en de oogen der rede, die men veronderstelt dáár te zetelen verblindden, terwijl het vuur zelf uit de maag gemakkelijk het hart bereikte, en dáár de edele drift van den hoogmoed deed ontbranden. Dus, dit alles in aanmerking nemende, zullen wij ons niet meer verwonderen over de hevige woede van de kamenier, hoewel men bij den eersten oogopslag bekennen moet dat de oorzaak niet geëvenredigd scheen aan de uitwerking. Sophia en hare nicht deden beide haar best om de vlammen te blusschen, die zoo hevig door het geheele huis gewoed hadden. Eindelijk slaagden zij ook daarin, of om het beeld nog één stap verder te brengen, het vuur, na eindelijk al de brandstoffen, welke de taal oplevert, dat wil zeggen, elk scheldwoord er in uitgeput te hebben, verslonden te hebben, stierf van zelf uit. Maar hoewel de rust nu boven hersteld was, was dit volstrekt niet het geval beneden in huis, waar de waardin, zeer vertoornd over het nadeel aan de schoonheid van haren man toegebragt door de vleeschhaken van Honour, luide riep om wraak en vergelding. Wat den armen man zelven betreft, die het meest in den slag geleden had, hij bleef volmaakt rustig. Misschien had het bloedverlies zijne woede gestild; want de vijandin had niet slechts hare nagels in zijne wangen geplant, maar ook hare vuist in aanraking gebragt met zijne neusgaten, die met bloedige tranen, welke rijkelijk vloeiden, over hare gewelddadigheid weenden. Hierbij mogen wij voegen zijne gedachten over zijne vergissing;—maar, niets inderdaad bragt zijn toorn zoo zeer tot bedaren als de wijze waarop hij nu zijne dwaling ontdekte,—want, Honour’s gedrag had alleen gediend om hem te meer daarin te bevestigen;—maar eindelijk werd hem door een persoon van zeer hoogen rang, die, door een groot gevolg omgeven, aankwam, verzekerd dat eene der beide dames iemand was van zeer deftigen stand, en eene zijner beste bekenden. Op bevel van deze personaadje ging nu de waard naar boven en maakte de dames bekend dat een mijnheer van hoogen rang, die beneden in huis was, haar de eer wenschte aan te doen van zijne opwachting bij haar te maken. Sophia verbleekte en begon te beven toen zij deze boodschap ontving, hoewel de lezer begrijpen zal, dat die te beleefd was,—in weerwil van de domheid van den waard,—om ooit van haar vader te komen; maar de vrees dwaalt op dezelfde wijze als de meeste vrederegters en maakt ligt haar besluit op uit eene heel geringe omstandigheid, zonder de getuigen van weerskanten te hooren. Om nu de nieuwsgierigheid van den lezer te voldoen, meer nog dan om hem eenige ongerustheid te benemen, gaan wij voort met hem te zeggen, dat zekere Iersche pair dien avond, op weg naar Londen, in het logement aangekomen was. Deze edelman was van zijn avondmaal opgestaan toen voormeld onweder in huis losbarstte, had de kamenier van mevrouw Fitzpatrick gezien, en van haar vernomen dat hare meesteresse, met wie hij zeer bevriend was, zich boven bevond. Zoodra hij dit berigt gekregen had, wendde hij zich tot den waard, bragt hem tot bedaren, en zond hem naar boven met eene boodschap, welke veel beleefder luidde dan die welke dáár overgebragt werd. Men zal zich welligt verwonderen dat de kamenier zelve niet als bode gebruikt werd; maar het spijt ons te moeten bekennen, dat zij op dat oogenblik noch tot dat, noch tot eenig ander werk bekwaam was. De rum,—want zoo verkoos de waard zijn sterken drank te noemen,—had op eene lage wijze misbruik gemaakt van den toestand van uitputting waarin zich het arme meisje bevond, en had een woesten aanval gedaan op hare verstandelijke vermogens juist ten tijde dat ze buiten staat waren om eenigen weerstand te bieden. Wij zullen dit tragische tooneel niet al te uitvoerig beschrijven; maar achten ons toch verpligt van wege die historische eerlijkheid, waarop wij aanspraak maken, om een wenk te geven van eene zaak, welke wij anders gaarne zouden verzwegen hebben. Vele geschiedschrijvers inderdaad, laten het uit gebrek aan dergelijke eerlijkheid, of uit traagheid, zoo niet om ergere redenen, aan den lezer over om zelf dergelijke kleine omstandigheden te ontdekken,—wat hem soms in groote verlegenheid brengt en in vele bezwaren wikkelt. Sophia werd weldra van hare vrees bevrijd door het binnentreden van den edelen pair, die niet slechts mevrouw Fitzpatrick zeer goed kende, maar ook bijzonder bevriend met haar was. Om de waarheid te zeggen, was het met zijn behulp geweest dat zij in staat gesteld was om haren man te ontsnappen; want deze edelman bezat denzelfden galanten aard als die beroemde ridders van wie wij zooveel lezen in allerlei ridderverhalen, en hij had ook menige gevangene schoone uit hare boeijen verlost. Hij was inderdaad een even bittere vijand van het wreede gezag dat dikwerf door echtgenooten en vaders over jeugdige schoonen uitgeoefend wordt, als ooit eenige dolende ridder het was van de barbaarsche magt der toovenaren;—ja, ik moet zelfs bekennen, dat ik dikwerf vermoed heb, dat juist die toovenaren van wie men zoo veel leest in den romantischen tijd, niemand anders waren dan de echtgenooten in die dagen, en dat het huwelijk zelf welligt de betooverde veste was, waarin men verhaalde dat de nimfen opgesloten waren. Deze edelman had een landgoed in de nabijheid van dat van Fitzpatrick en was sedert eenigen tijd met de dame bekend geweest. Zoodra hij dus vernam dat zij opgesloten was, legde hij zich er ernstig op toe om haar te bevrijden, wat hem ook weldra gelukte, niet door het kasteel te bestormen, volgens het voorbeeld der oude helden, maar door den kommandant om te koopen, overeenkomstig de hedendaagsche wijze van oorlog voeren, waarin men de list hooger stelt dan de dapperheid, en erkent dat het goud onweerstaanbaarder is dan lood of staal. Daar echter de dame zelve deze omstandigheid te onbelangrijk achtte om ze aan hare vriendin mede te deelen, wilden wij ze ook op dat oogenblik niet aan den lezer melden. Wij verkozen liever hem een tijdlang in de veronderstelling te laten, dat zij het geld, waarmede zij haren bewaker omgekocht had, gevonden, gemunt, of door eenig bijzonder, of zelfs bovennatuurlijk middel in handen gekregen had, eerder dan haar verhaal af te breken met de vermelding van iets, dat zij het niet eens de moeite waard achtte te noemen. Na een kort gesprek, kon de pair niet nalaten eenige verwondering uit te drukken dat hij de dame dáár aantrof, en zich ook niet onthouden van te zeggen, dat hij dacht dat zij naar Bath was gegaan. Mevrouw Fitzpatrick hernam zeer ongedwongen, „dat zij van voornemen had moeten veranderen door de onverwachte komst van zekeren persoon, dien zij niet behoefde te noemen. Met één woord,” zeide zij, „ik werd ingehaald door mijn man,—want ik zal niet den schijn aannemen van te willen verzwijgen wat de geheele wereld maar al te goed weet. Ik had echter het geluk om op eene zeer merkwaardige wijze te ontkomen, en ben nu op weg naar Londen met deze jonge dame, eene mijner naaste bloedverwanten, die aan een even grooten dwingeland als de mijne ontsnapt is.” Daar Milord begreep dat deze dwingeland ook een echtgenoot was, hield hij eene redevoering vol complimenten aan de beide dames, en even vol smaadredenen op zijn eigen geslacht,—hij kon zelfs niet nalaten eenige zijdelingsche afkeuring te uiten over den huwelijken-staat zelven, en over de onbillijke magt, welke die aan den man verleent over de meer gevoelige en verdienstelijke wezens van het vrouwelijke geslacht. Hij eindigde zijne redevoering met het aanbod van zijne bescherming en van zijne koets met zes paarden, wat oogenblikkelijk aangenomen werd door mevrouw Fitzpatrick, en eindelijk, op haar smeeken, ook door Sophia zelve. Alles op deze wijze geschikt zijnde, verwijderde zich Milord weder en de beide dames begaven zich ter rust, terwijl mevrouw Fitzpatrick hare nicht onthaalde op vele loftuitingen van den edelen pair, in het bijzonder uitweidende over zijne groote liefde tot zijne echtgenoote, er daarbij voegende, dat zij geloofde dat hij bijna eenig was onder menschen van zijn hoogen stand, als geheel en al getrouw aan zijne vrouw. „Wezenlijk,” zeide zij, „lieve Sophia, dat is eene zeer zeldzame deugd onder mannen van hoogen rang. Verwacht niet ze te vinden bij uw man als gij eens gehuwd zijt; want geloof me, als ge dat doet, zult gij zeker gefopt worden!” Sophia slaakte een zachten zucht bij deze woorden, die welligt er toe bijdroegen om hare droomen niet van den aangenaamsten aard te maken;—daar zij echter nooits iets er van aan iemand oververtelde, moet de lezer niet verwachten ze hier beschreven te zien. HOOFDSTUK IX. HET AANBREKEN VAN DEN DAG, BESCHREVEN IN DEN VERHEVENEN TRANT. EEN POSTWAGEN. DE BELEEFDHEID DER MEIDEN. DE HELDHAFTIGE AARD VAN SOPHIA. HARE EDELMOEDIGHEID. HOE DIE VERGOLDEN WORDT. HET VERTREK VAN HET GEZELSCHAP, EN DE AANKOMST TE LONDEN, MET EENIGE OPMERKINGEN TEN BEHOEVE VAN REIZIGERS. Die leden van de maatschappij, welke geboren zijn om de gemakken van het leven te verschaffen, begonnen nu het licht op te steken, om hun dagelijksch werk aan te vangen ten behoeve van diegenen, die geboren zijn om die gemakken te genieten. De krachtige boer maakte zijne morgenbuiging bij zijn medearbeider, den stier; de handige werkman en de vlijtige daglooner sprongen op van het harde bed; de vlugge werkmeid begon met de ontredderde gezelschapskamer in orde te brengen, terwijl de woeste aanrigters van die wanorde in onrustigen slaap lagen te woelen en zich om te werpen, alsof het dons hard genoeg ware om hunne rust te storen. Eenvoudiger gezegd: de klok had pas zeven uur geslagen toen de dames gereed waren om te vertrekken en Milord, op haar verlangen, beval dat zijn rijtuig vóór zou komen om haar op te nemen. En nu rees er een bezwaar, en dit was hoe Milord zelf de reis zou doen; want hoewel in de postwagens, waar de passagieren juist beschouwd worden als zoo veel bagage, de verstandige voerman een half dozijn met gemak inpakt, waar slechts plaats is voor vier (want hij rigt het zoo in dat de dikke waardin, of de doorvoede raadsheer geene ruimte meer mag innemen dan de slanke jonkvrouw of de magere jongen,—daar het in den aard der ingewanden ligt om zich te voegen als ze gedrukt worden, en in eene naauwe ruimte te liggen)—in alle wagens, welke men ter onderscheiding „heerenrijtuigen” noemt, hoewel ze soms grooter zijn dan de anderen, wordt deze wijze van inpakken nooit beproefd. Milord had een einde aan de discussie willen maken, door met de meeste beleefdheid voor te stellen, dat hij te paard zou stijgen; maar dit wilde mevrouw Fitzpatrick volstrekt niet gedoogen. Men besloot dus dat de beide kamenieren elkaar aflossen zouden op een van Milords rijpaarden, dat spoedig tot dat einde van een vrouwenzadel voorzien werd. Nadat al het overige in het logement geregeld was, ontsloegen de dames hare gidsen tot die plaats en Sophia gaf den waard eene fooi, gedeeltelijk om hem de kneuzingen te vergoeden, die hij opgedaan had in hare dienst, gedeeltelijk als schadeloosstelling voor hetgeen hij van hare dienaresse geleden had. Het was op dit oogenblik dat Sophia een verlies ontdekte, hetwelk haar eenige onrust veroorzaakte, namelijk dat van de banknoot van honderd pond, welke haar vader haar gegeven had bij hunne laatste ontmoeting, en die, met uitzondering van eene kleinigheid daarboven, voor het oogenblik den geheelen schat uitmaakte welken zij bezat. Zij zocht overal en doorsnuffelde al hare zakken en wierp ze door elkaar; maar te vergeefs; de banknoot was nergens te vinden, en eindelijk gevoelde zij zich ook volkomen overtuigd, dat zij ze uit den zak verloren had, toen zij het ongeluk had gehad,—zoo als te voren gemeld is,—om in de donkere laan van het paard te vallen. En dit scheen des te waarschijnlijker, daar zij zich nu herinnerde hoe alles in hare zakken door elkaar gekomen was, en de groote moeite welke het haar gekost had om het doekje er uit te halen, ten einde mevrouw Fitzpatrick te helpen,—slechts één oogenblikje eer zij zelve gevallen was. Ongelukken van dezen aard,—welke ongemakken ze ook met zich slepen,—zijn niet in staat om een eenigzins krachtigen geest ter neder te slaan, tenzij ze door de geldzucht ondersteund worden. Dus overwon Sophia spoedig haar verdriet, hoe ontijdig ook deze kleine ramp haar overkwam, en keerde, met hare gewone helderheid en opgeruimdheid van gelaat, bij haar gezelschap terug. Milord geleidde nu de beide dames, even als jufvrouw Honour, naar het rijtuig, welke laatste na vele beleefdheden: „Wel, lieve jufvrouw!” enz. eindelijk bezweek voor de nog grootere beleefdheid harer zuster kamenier en zich er aan onderwierp om de eerste beurt in den wagen te nemen,—waarin zij later wel de geheele reis zou hebben willen doen, zoo hare meesteresse, na vele vergeefsche wenken, haar niet eindelijk gedwongen had op hare beurt ook te paard te stijgen. De koets thans geladen zijnde, werd nu in beweging gesteld, gevolgd door tal van dienaren en door twee parasieten van Milord, die te voren met hem in den wagen gereden hadden, en die hij er uitgezet zou hebben om eene veel minder geldige reden dan die van twee dames te helpen. In dit geval handelden zij dan ook slechts als fatsoenlijke lieden; maar zij waren ten allen tijde gereed tot de dienst van knecht, of inderdaad, nog lager te dalen, om de eer te genieten van Milords gezelschap, en om het genot te hebben van zijne tafel. De waard was zoo in zijn schik met de fooi, welke hij van Sophia gekregen had, dat hij zich eerder verheugde, dan dat hij klaagde over zijne kneuzingen en krabben. De lezer zal welligt nieuwsgierig zijn omtrent het bedrag van deze gift;—maar ten dezen opzigte kunnen wij hem niet bevredigen. Wat het ook was, het vergoedde den waard zijne pijnen, en hij betreurde alleen, dat hij niet vroeger geweten had hoe weinig de dame het geld telde. „Want,” zeide hij, „ik had alles dubbel kunnen rekenen, en zij zou er geen woord tegen ingebragt hebben.” Zijne vrouw echter was lang niet van dit gevoelen. Ik zal niet beslissen of zij wezenlijk meer aangedaan was door hetgeen haar man ondervonden had dan hij zelf; maar zeker is het, dat zij veel minder gunstig oordeelde over Sophia’s mildheid. „Wel, manlief!” riep zij, „de dame kent de waarde van het geld veel beter dan gij u verbeeldt. Zij kon wel denken, dat wij niet in zoo iets berusten zouden zonder eenige schadevergoeding, en de wet zou haar een boel meer gekost hebben dan die armzalige kleinigheid, welke het me verbaasde u te zien aannemen.” „Ge zijt me ook altijd zoo vervloekt knap!” riep de man. „Het geregt zou haar een boel meer gekost hebben? Zoo! Gelooft ge dat ik dat niet even goed weet als gij? Maar van al die boel meer, vraag ik: zou er iets meer,—of zelfs zoo veel, in mijn zak gekomen zijn? ’t Is waar, als zoon Thomas, de procureur, nog geleefd had, dan had het me verheugd om hem zulk een aardig zaakje te geven;—hij zou er een aardig duitje aan verdiend hebben; maar nu heb ik geen bloedverwant meer onder de regtsgeleerden, en waarom zou ik, om den wille van vreemden, aan ’t procederen gaan?” „Nu ja,” antwoordde zij, „gij dient het best te weten.” „Dat geloof ik ook,” hernam hij. „Ik verbeeld me wel, dat als het er op aan komt om een stuiver te verdienen, ik een even fijnen neus heb als een ander. Laat mij u zeggen, dat niet iedereen de menschen met een zoet lijntje zoo ver zoude gebragt hebben als ik nu gedaan heb. Let daarop, zeg ik: iedereen zou zoo veel niet van haar gekregen hebben!” De vrouw vereenigde zich met haren echtgenoot om zijne wijsheid te roemen, en op die wijze eindigde het korte gesprek tusschen het paar bij deze gelegenheid. Wij zullen dus thans afscheid nemen van deze goede lieden, en Milord en zijn bekoorlijk reisgezelschap volgen, die zoo veel haast maakten, dat zij eene reis van dertig uren in twee dagen aflegden, en den tweeden avond Londen bereikten, zonder eenig avontuur te beleven, dat der moeite waard zou zijn hier te vermelden. Onze pen zal dus dezelfde haast maken, als die welke ze beschreven heeft, en onze geschiedenis zal gelijken tred houden met de reizigers, die er de hoofdrol in spelen. Goede schrijvers zullen inderdaad wèl doen met den verstandigen reiziger na te volgen op dit punt, die altijd de lengte van zijn verblijf op de eene of andere plaats in evenredigheid brengt met de schoonheden, sierlijkheden en zeldzaamheden, welke ze oplevert. Te Eshur, te Stowe, te Wilton, te Estbury en te Priors Park, zijn de dagen te kort voor de verrukte verbeelding;—terwijl men de verbazende magt der kunst bewondert, welke de natuur verfraait. Op sommige van deze plaatsen is het de kunst, welke voornamelijk onze aandacht boeit; op anderen strijden kunst en natuur om den voorrang; maar op de laatstgemelde plaats schijnt de natuur de overwinning te behalen. Hier vertoont zij zich in hare rijkste pracht, en de kunst, met de meest bescheidene eenvoudigheid versierd, volgt hare weldadige beheerscheresse op den voet. Hier, inderdaad, verkwist de natuur de zeldzaamste schatten welke zij over de wereld verspreid heeft, en hier biedt de menschelijke natuur u een voorwerp aan, dat alleen door het bovengenoemde overtroffen kan worden. Dezelfde goede smaak, dezelfde verbeelding, die weelderig geniet in deze sierlijke tooneelen, kan zich ook vermaken met voorwerpen, die veel minder beroemd zijn. De bosschen, de rivieren, de groene weiden van Devonshire en van Dorsetshire boeijen de blikken van den verstandigen reiziger en houden hem op onder weg;—eene vertraging welke hij later vergoedt door snel heen te vliegen over de sombere heide van Bagshot, of over dat aangename plein, hetwelk zich uitstrekt westwaarts van Stockbridge, waar, in een omtrek van zestien mijlen geen voorwerp zich verheft dan één enkele boom, tenzij welligt de wolken, met medelijden bezield over onze verveling, vriendelijk hare bonte woningen aan onze blikken openstellen. Op eene andere wijze reist de geldzieke koopman, de hoogwijze regter, de deftige geneesheer, de dik ingepakte vetweider, met het geheele talrijke kroost van weelde en domheid. Zij sukkelen voort, met gelijken tred, door de groene velden, of over de barre heide, terwijl hunne paarden, met de meeste naauwkeurigheid, anderhalf uur afstands in een uur tijds afleggen. De oogen van het dier en van zijn meester zijn alleen vóór zich uit gevestigd, en worden gebezigd om dezelfde voorwerpen op dezelfde wijze te beschouwen. Met even veel verrukking beschouwt de goede ruiter de schoonste meesterwerken der bouwkunst als die fraaije gebouwen, waarmede de eene of andere onbekende de rijke fabriekstad versierd heeft, waar hoopen baksteenen als eene soort van gedenkteeken opgerigt zijn, om aan te toonen welke hoopen gelds vroeger daar opeen gestapeld zijn. En thans, lezer, daar wij haast hebben om onze heldin te volgen, zullen wij het aan u overlaten, om dit alles toe te passen op de Beotische en andere schrijvers, die lijnregt tegenover hen staan. En dit kunt gij best doen zonder onzen bijstand. Rep u dus bij deze gelegenheid; want hoewel wij u altijd, des vereischt, op moeijelijke plaatsen hulp zullen verleenen, omdat wij niet (zoo als sommige anderen) verwachten dat gij de waarzeggerij ter hulp zult roepen om achter onze meening te komen,—zullen wij, evenwel, uwe luiheid niet aanmoedigen, daar waar er niets van u gevergd wordt dan oplettendheid; want gij vergist u zeer, als ge u verbeeldt, dat toen wij dit groot werk begonnen, wij voornemens waren niets over te laten aan uwe eigene schranderheid, of dat gij soms, zonder gebruik te maken van die gave, in staat zoudt zijn met eenig nut of genoegen deze bladzijden te doorbladeren. HOOFDSTUK X. EEN PAAR WENKEN OMTRENT DE DEUGD EN NOG EEN PAAR OMTRENT DE VERDENKINGZUCHT. Ons reisgezelschap kwam te Londen aan en werd aan het huis van Milord afgezet, van waar, terwijl men zich na de vermoeijenissen der reis verkwikte, de dienstboden er op uitgezonden werden om eene woning voor de dames te zoeken; want, daar Milady niet in de stad was, kon mevrouw Fitzpatrick er niet aan denken om den nacht door te brengen onder het dak van Milord. Eenige lezers zullen welligt deze al te groote kieschheid der deugd, zoo als ik ze noemen zal, afkeuren, als overdreven en al te schroomvallig; maar wij moeten hare positie in aanmerking nemen, die, zoo als men bekennen zal, zeer moeijelijk was,—en als wij verder bedenken de hatelijkheid der kwaadsprekers, moeten wij toegeven, dat zoo zij faalde, zij dat van den goeden kant deed, en dat iedere vrouw, in een dergelijken toestand, wel zou doen met haar na te volgen. De deftigste schijn der deugd, als die alleen schijn is, zal welligt in zeer afgetrokkene bespiegelingen, iets minder prijzenswaardig schijnen dan de deugd zelve zonder deze deftigheid, maar zal desniettemin steeds hooger geroemd worden; en ik geloof, dat allen toestemmen zullen, dat, uitgezonderd in enkele zeer bijzondere gevallen, het noodig is voor eene vrouw hetzij den een of de andere te huldigen. Toen er eene woning gevonden was, vergezelde Sophia hare nicht nog dien avond daarheen, maar besloot den volgenden morgen bij tijds de dame te zoeken, onder wier bescherming, zoo als wij reeds gemeld hebben, zij voornemens was zich te stellen toen zij haar vaders huis verliet. Zij was des te begeeriger om dit te doen wegens het een en ander, dat zij in den loop van hare reis in de koets opgemerkt had. Daar wij nu geenszins den hatelijken blaam van ergdenkend te zijn op Sophia willen werpen vreezen, wij bijna aan den lezer te openbaren welke denkbeelden zij omtrent mevrouw Fitzpatrick opgevat had,—denkbeelden, die ook zeer geschikt zijn om door de slechtste menschen gekoesterd te worden;—om welke reden wij het beter achten ze niet onbewimpeld bloot te leggen voor dat wij den lezer een paar woorden omtrent de verdenking in het algemeen gezegd hebben. Hiervan heeft het me altijd toegeschenen dat er twee graden bestaan. De eerste daarvan komt, dunkt me, uit het hart, daar de buitengewone snelheid van zijn onderscheidingsvermogen eenigen voorafgaanden, inwendigen aandrang schijnt aan te duiden, en dat te meer, daar deze hoogste graad dikwerf zijne eigene voorwerpen schept en datgene ziet wat niet bestaat, of altijd meer ontdekt dan er wezenlijk te zien is. Deze is het scherpziende doorzigt aan welks adelaarsblik geen kwaad teeken ontsnappen kan; dat niet slechts zijne opmerkingen maakt omtrent de daden, maar ook omtrent de woorden der menschen, en daar het uit het hart van den waarnemer komt, peilt het ook het hart van hem die waargenomen wordt en ontdekt het kwaad dáár, als het ware in embryo; ja, soms zelfs eer men zeggen kan dat het wezenlijk geschapen is. Dit zou een bewonderenswaardig vermogen zijn als het onfeilbaar ware; maar daar deze graad van volmaaktheid slechts voor één menschelijk wezen bestaanbaar geacht wordt, zijn dikwerf der onschuld en der deugd vele droevige rampen en kwellingen berokkend juist door de feilbaarheid van een dergelijk scherp doorzigt. Ik kan dus niet nalaten deze buitengewone scherpzinnigheid in het ontdekken van het kwaad te beschouwen als een noodlottig uiterste, en op zich zelf als een zeer verderfelijk kwaad. En ik hel te eerder tot dit gevoelen over, daar ik vrees dat ze meestal uit een slecht hart voortkomt,—ten eerste, om bovengemelde reden en ten tweede, omdat ik ze nooit gezien heb als de eigenschap van een goed hart. En van dezen graad van verdenking spreek ik Sophia bepaaldelijk geheel vrij. Een tweede graad van die eigenschap schijnt in het hoofd te ontstaan. En dit is, inderdaad, niets anders dan het vermogen om datgene te zien wat men voor oogen heeft, en om daaruit zijne besluiten op te maken. Het eerste is onvermijdelijk voor hem die een oog heeft en het tweede is welligt geen minder zeker en noodzakelijk gevolg van hersenen te bezitten. Deze laatste graad is ook een even bittere vijand van de schuld als de eerste van de onschuld, en ik kan ook niets onbeminnelijks er in zien, zelfs al dwaalt die soms,—wat aan de menschelijke feilbaarheid toegeschreven moet worden. Als een man, bij voorbeeld, toevallig zijne vrouw overvalt op den schoot, of in de armen van den een of anderen dier lieve jonge heeren, die de kunst beoefenen van vrouwen te verleiden, dan geloof ik niet dat ik hem zwaar zou berispen, als hij iets meer vermoedde dan hetgeen hij zag uit de gemeenzaamheid, welke hij voor oogen had, en die men al te gunstig zou beoordeelen als men ze onschuldige vrijheden noemde. De lezer zal zich gemakkelijk genoeg tal van voorbeelden van dezen aard voor den geest kunnen roepen; dus zal ik er slechts nog één opnoemen, dat ik, hoe onchristelijk het ook aan sommige menschen toeschijnen moge, toch niet nalaten kan als zeer verdedigbaar aan te toonen, en dit is het vermoeden dat een mensch in staat is om hetgeen hij eens gedaan heeft weer te doen; en dat het dus niet moeijelijk is voor iemand, die eenmaal een schurk is geweest, om dezelfde rol op nieuw te spelen. En, om de waarheid te zeggen, ik geloof dat Sophia zich aan de verdenking in dezen graad schuldig maakte.—Met één woord, het was volgens eene verdenking van dezen aard, dat zij de meening opvatte dat hare nicht niet geheel onberispelijk van naam en faam was. Het schijnt dan ook dat het met de zaak aldus gesteld was: mevrouw Fitzpatrick begreep zeer verstandig, dat de deugd eener jonge dame in de wereld in denzelfden toestand verkeert als de arme haas, die zeker is, waar hij ook heen gaat, vijanden te ontmoeten;—daar hij ter naauwernood iets anders ontmoeten kan. Zoodra zij dus besloten had om zich aan de bescherming van haar eigen man te onttrekken, nam zij zich ook voor, zich onder de bescherming van iemand anders te stellen,—en wien kon zij beter uitkiezen om de rol van voogd over haar te spelen, dan een man van rang en fortuin en van eer,—iemand, bovendien, die behalve zijn verliefden aard, die den mensch geneigd maakt om den dolenden ridder te spelen,—dat is om als kampioen op te treden van alle verdrukte vrouwen,—dikwerf zijne hevige liefde tot haar verklaard en haar reeds alle bewijzen daarvan, die in zijne magt stonden, gegeven had? Daar de wet echter, zeer dwaasselijk, vergeten heeft in te stellen het ambt van vice-echtgenoot, of voogd, voor eene weggeloopene vrouw, en daar de kwaadwilligheid er eene veel onaangenamere benaming voor uitgedacht heeft, werd verder besloten dat Milord al deze vriendschapsdiensten in het geheim zou doen, en zonder openlijk als haar beschermer op te treden. Ja, om zelfs te beletten dat iemand hem ooit in dit licht zou beschouwen, was men overeen gekomen dat de dame regtstreeks naar Bath zou gaan, en dat Milord eerst naar Londen zou trekken, en van daar, op raad der geneesheeren, naar de badplaats reizen. Dit alles was voor Sophia zeer duidelijk geworden, niet uit de woorden, of het gedrag van mevrouw Fitzpatrick; maar uit de houding van den pair, die veel minder behendig was in het bewaren van een geheim dan de goede dame, en misschien diende het volmaakte stilzwijgen, hetwelk mevrouw Fitzpatrick op dit punt in haar verhaal bewaard had, niet weinig om de verdenking aan te wakkeren, welke thans bij hare nicht opkwam. Sophia ontdekte zeer gemakkelijk de dame die zij in Londen zocht; want er was geen draagkoetsenhouder in de geheele stad, die hare woning niet best kende, en daar zij, in antwoord op hare eerste boodschap, eene zeer dringende uitnoodiging ontving, nam zij die ook dadelijk aan. Mevrouw Fitzpatrick inderdaad drong er niet meer op aan dat hare nicht bij haar zou blijven dan door de welvoegelijkheid gevergd werd. Of zij bovenvermelde verdenking ontdekt had, en daarover verontwaardigd was, of eenige andere reden had, dat laat ik daar; maar zeker is het dat zij evenzeer verlangde om Sophia te zien vertrekken, als deze zelve verlangde te gaan. Toen nu de jonge dame van hare nicht afscheid nam, kon deze niet nalaten haar een kleinen, vriendschappelijken wenk te geven. Zij smeekte haar, in ’s hemels naam, voorzigtig te zijn in al wat zij deed en niet te vergeten in welken gevaarlijken toestand zij zich bevond, terwijl zij er bijvoegde, dat zij hoopte dat er op de eene of andere wijze eene verzoening met haar man bewerkt zou worden. „Herinner u, lieve,” zeide zij, „den stelregel ons beiden door tante Western zoo dikwerf ingeprent: dat waar ook de huwelijksband verbroken wordt en de oorlog verklaard is tusschen man en vrouw, deze laatste naauwelijks, op welke voorwaarden ook, iets anders dan een voor zich zelve zeer nadeeligen vrede sluiten kan. Dit zijn de juiste woorden van tante en zij heeft werkelijk veel wereldkennis!” Mevrouw Fitzpatrick hernam met een spottenden glimlach: „Vrees niet voor mij, kind. Pas maar op u zelve; want gij zijt jonger dan ik. Ik zal u binnen kort komen bezoeken; maar, lieve Sophia, één raad moet ik u geven; vergeet de rol van jufvrouw Deftig hier in de stad;—want geloof me, ze zou u in de wereld al heel slecht staan!” Dus scheidden de beide nichten van elkaar, en Sophia begaf zich bij Lady Bellaston waar zij even hartelijk als beleefd ontvangen werd. Die dame had namelijk eene groote neiging tot haar opgevat toen zij haar vroeger, bij hare tante Western, gezien had. Zij was ook werkelijk zeer blijde haar weder te ontmoeten, en had pas vernomen om welke redenen zij haar vader verlaten had en naar Londen gevlugt was, of zij roemde haar verstand en hare vastberadenheid ten hoogste, en na de meeste voldoening uitgedrukt te hebben over de meening welke Sophia getoond had van haar te koesteren, door haar huis tot hare wijkplaats te kiezen, beloofde zij haar in alle opzigten, zoo ver zij dat vermogt, te beschermen. Daar wij nu Sophia in veiligheid gebragt hebben, zal de lezer er, denkelijk, in berusten dat wij haar een tijdlang daar laten, en eens omzien naar andere personaadjes, en vooral naar den armen Jones dien, wij lang genoeg verlaten hebben terwijl, hij boete deed voor zijne begane wanbedrijven, welke,—wat in den aard der ondeugd ligt,—zelve hem straf genoeg oplegden. BOEK XII. Bevattende juist denzelfden tijd als het vorige. HOOFDSTUK I. AANTOONENDE WAT MEN ALS PLAGIAAT MOET BESCHOUWEN BIJ EEN HEDENDAAGSCHEN SCHRIJVER, EN WAT MEN VOOR WETTIGEN BUIT MAG HOUDEN. De geleerde lezer zal opgemerkt hebben, dat ik in den loop van dit grootsche werk dikwerf uit de oude schrijvers iets vertaald heb, zonder het oorspronkelijke te melden, en zonder de minste notitie te nemen van het boek waaruit het ontleend was. Deze handelwijze bij het schrijven wordt door den vernuftigen Abbé Bannier in een zeer juist licht gesteld in het voorwoord tot zijne Fabelkunde, een even geleerd als oordeelkundig werk. „De lezer zal spoedig opmerken,” zegt hij, „dat ik dikwerf meer voor hem over had dan voor mijn eigen naam; want een schrijver bewijst den lezer zeker groote hulde, als hij om zijnentwil geleerde aanhalingen, die hem invallen, terughoudt, die hem slechts de geringe moeite van het overschrijven zouden gekost hebben.” Het mag inderdaad als bepaald bedrog van de geleerde wereld beschouwd worden, indien men een boek met dergelijke brokken opvult; daar ze op die wijze overgehaald wordt om ten tweeden male, in fragmenten en in het klein, datgene te koopen wat ze reeds in het groot bezit, zoo niet in haar geheugen, dan toch op hare boekenplanken; en het is nog wreeder gehandeld ten opzigte der ongeletterden, die genoodzaakt worden geld te geven voor iets, dat ze op geenerlei wijze weten te gebruiken. Een schrijver, die eene groote hoeveelheid Latijn en Grieksch in zijne werken inlascht, handelt, ten opzigte der dames en der groote heeren, op dezelfde kleingeestige wijze als de vendumeesters, die dikwerf trachten al wat ze verkoopen te verwarren en onder elkaar te mengen, zoodat men, als men het een of ander voorwerp hebben wil, tegelijker tijd genoodzaakt wordt een heelen rommel te koopen, die tot niets dient. En toch, daar er geen handelwijze bestaat, die hoe eerlijk en onbaatzuchtig ook, niet verkeerd begrepen wordt door de onwetendheid en tevens verkeerd voorgesteld wordt door de kwaadwilligheid, ben ik soms in de verzoeking geweest om mijn eigen goeden naam op kosten van den lezer te bewaren, en om het oorspronkelijke over te schrijven, of ten minste hoofdstuk en vers aan te halen, telkens als ik de gedachte of de woorden van iemand anders gebezigd heb. Ik twijfel ook werkelijk eenigzins, of ik niet door de tegenovergestelde handelwijze te volgen en den naam van den oorspronkelijken schrijver te onderdrukken, mij eerder aan de verdenking van plagiaat heb blootgesteld, dan dat men gelooven zal dat ik mij liet leiden door de beminnelijke beweegreden van bovenvermelden, te regt beroemden Franschman. Om nu in het vervolg alle dergelijke verdenkingen te voorkomen, beken en regtvaardig ik hier het feit. De ouden mogen beschouwd worden als eene vette gemeenteweide, waarop iedereen, die de geringste woning op den Parnassus heeft, het volkomene regt bezit om zijne Muze te laten grazen. Of, om het in een heel duidelijk licht te stellen: wij hedendaagschen zijn tegenover de ouden, wat de armen zijn tegenover de rijken. Door de armen bedoel ik hier die groote en eerbiedwaardige menigte, welke wij het graauw noemen. Nu zal iedereen, die de eer heeft van eenigzins gemeenzaam bekend te zijn met dit graauw, volkomen beseffen, dat het een vaste grondregel bij dat volkje is om zijne rijke buren zonder bedenking te bestelen en uit te plunderen, en dat zij dit onderling noch als zonde noch als schandaal beschouwen. En zij houden zich zoo standvastig aan dit grondbeginsel, dat er, in bijna elke dorpsgemeente van het rijk, altijd eene soort van bondgenootschap bestaat tegen zekeren welvarenden man, den heer van de plaats, wiens bezittingen als vrije buit beschouwd worden door al zijne arme buren, die, daar zij hoegenaamd geene misdaad zien in dergelijke rooverijen, het als een punt van eer beschouwen, en als eene zedelijke verpligting om elkaar bij dergelijke gelegenheden tegen straf te beschermen, en te beveiligen. Op dezelfde wijze moeten de oude schrijvers, zoo als Homerus, Virgilius, Horatius, Cicero en anderen, beschouwd worden als zoo vele rijke grondbezitters, van wie wij, de armen van den Parnassus, ons sints onheugelijke tijden het regt toekennen om alles te nemen wat onder ons bereik valt. Deze vrijheid eisch ik voor mij zelven, en ben gereed ze ook op zijne beurt aan mijn armen buurman toe te kennen. Al wat ik van mij zelven getuig en al wat ik van mijne broederen eisch, is, dat wij onder ons dezelfde strenge eerlijkheid bewaren, welke het graauw onderling in acht neemt. Om elkaar te bestelen is inderdaad hoogst misdadig en onbetamelijk; want men kan dat werkelijk noemen de armen (soms iemand die armer is dan wij zelve) bestelen,—of wat nog erger en schandelijker is,—een diefstal in het hospitaal plegen. Daar nu, na het strengste onderzoek, mijn eigen geweten mij vrij spreekt van eenigen verachtelijken diefstal van dien aard, ben ik bereid schuld te bekennen wat de eerste aanklagt betreft, en ik zal voortaan ook niet schroomen mij iedere passage, welke ik bij een ouden schrijver vinden kan, en waarvan ik gebruik weet te maken, toe te eigenen, ook zonder den naam van den schrijver te vermelden van wien ze ontleend is. Ja, ik zal zelfs mijn eigendomsregt bepaaldelijk handhaven op alle zulke denkbeelden zoodra ze in mijne geschriften overgenomen zijn, en ik verwacht dan dat alle lezers ze verder als geheel en uitsluitend de mijne zullen beschouwen. Ik verlang echter slechts onder ééne voorwaarde dat men mij dezen eisch toesta, namelijk dat ik de stiptste eerlijkheid in acht neem tegenover mijne arme broederen, wier merk, als ik ooit iets leen van het weinige dat zij bezitten, ik nooit nalaten zal op hun eigendom te zetten, opdat het altijd aan den wettigen eigenaar moge terug gegeven worden. Het verzuim hiervan was zeer te berispen bij zekeren heer Moore, die vroeger eenige regels van Pope en Compagnie ontleend hebbende, de vrijheid nam om zes er van over te schrijven in een zijner dramatische werken. De heer Pope vond ze echter gelukkig in dat tooneelstuk, legde beslag op zijn eigendom, bragt dien weder in zijne eigene werken terug en tot verdere straf, wierp hij genoemden Moore in de walgelijke gijzeling zijner Dunciade, waar zijn ongelukkige naam nog geschreven staat, en ten eeuwigen dage blijven zal, tot welverdiende straf zijner oneerlijke handelwijze in den verzenhandel. HOOFDSTUK II. WAARIN (HOEWEL DE LANDJONKER ZIJNE DOCHTER NIET VINDT) IETS GEVONDEN WORDT DAT EEN EINDE MAAKT AAN ZIJNE VERVOLGING. De geschiedenis keert nu tot de herberg te Upton terug, van waar wij eerst de voetstappen van den heer Western nasporen zullen; want daar hij spoedig het einde van zijn togt bereikt zal hebben, hebben wij gelegenheid genoeg om daarna onzen held te volgen. De lezer zal de goedheid hebben zich te herinneren, dat genoemde landjonker, in hevige woede ontstoken, de herberg verliet, en dat hij in die woede zijne dochter vervolgde. Daar de stalknecht hem berigt gaf dat Sophia de Severn overgetrokken was, ging hij ook met zijne volgelingen die rivier over en reed in vollen ren verder, zwerende de schitterendste wraak te nemen op de arme Sophia, als hij haar maar inhalen kon. Hij was echter niet ver gekomen toen hij zich op een punt bevond, waar zich twee wegen kruisten. Hier belegde hij een krijgsraad, waarop hij, na verschillende gevoelens aangehoord te hebben, eindelijk de voortzetting van den togt aan het geluk overliet en regtuit naar Worcester reed. Hij was echter pas een paar mijlen verder gekomen toen hij bitter begon te klagen en gedurig uitriep: „Hoe jammer! Wat ben ik toch een ongeluksvogel!” Wat gevolgd werd door eene heele rist vloeken en verwenschingen. De dominé trachtte hem bij deze gelegenheid te troosten. „Treur niet, mijnheer,” zeide hij, „gelijk een mensch, die geene hoop meer heeft. Alhoewel het ons niet heeft mogen gelukken de jonge dame tot dusver in te halen, mogen wij ons toch verheugen dat wij er in geslaagd zijn om het goede spoor te volgen. Welligt zal zij weldra, door de reis vermoeid, in de eene of andere herberg inkeeren, ten einde hare ligchaamskrachten te herstellen, en in dat geval is het zeker dat gij binnen zeer kort compos voti zult wezen.” „Bah! De Satan hale die gemeene meid!” hernam de landjonker. „Ik betreur maar het verlies van zulk een schoonen morgen voor de jagt. ’t Is drommels hard een der schoonste dagen voor de vossenjagt, die wij dit jaar gehad hebben te verzuimen—vooral na zulk eene langdurige vorst!” Ik wil niet beslissen of het noodlot, dat tusschenbeide te midden zijner grilligste streken wat medelijden laat doorschemeren, nu ook medelijden met den landjonker had,—en daar het besloten had hem zijne dochter niet te laten inhalen, zich voorgenomen had eenige vergoeding daarvoor te schenken;—maar naauwelijks had hij bovenstaande woorden uitgesproken, gevolgd door een paar vloeken, toen, op korten afstand der reizigers, de welluidende stemmen der jagthonden zich deden hooren, wat den landjonker en zijne paarden tegelijk de ooren deed spitsen, terwijl Western uitriep: „Ze zijn achter den vos! Verdoemd! Ze zijn er achter!” waarop hij zijn paard de sporen gaf, dat echter deze opwekking zeer weinig noodig had, daar het dezelfde neiging koesterde als zijn ruiter,—en het heele gezelschap reed nu dwars over de akkers, regtstreeks naar de honden toe, met veel geschreeuw en hoera’s, terwijl de arme dominé, een stil gebed doende, de achterhoede uitmaakte. Even zoo verhaalt de Fabelkunde, dat de fraaije poes, die venus, op het verzoek van een driftigen minnaar, in eene schoone vrouw herschiep, naauwelijks eene muis zag, of indachtig aan vroegere jagtpartijen, en steeds harer oorspronkelijke natuur getrouw, zij vlugtte uit het bed van haar man, om het arme diertje te vervolgen. Wat moeten wij hieruit opmaken? Niet dat de bruid ontevreden was over de omhelzing van haren verliefden bruidegom; want hoewel sommigen opgemerkt hebben, dat de katten onderhevig zijn aan ondankbaarheid,—zijn toch de vrouwen en de katten bij zekere gelegenheden geneigd om in haar schik te zijn, en om te spinnen. Het ware van de zaak is, zoo als de schrandere Roger l’Estrange opmerkt in zijne diepzinnige overdenkingen: „dat al jagen wij de natuur de deur uit, zij toch weder door het venster binnenwippen zal, en dat de kat, hoewel eene dame geworden, toch steeds op de muizenjagt zal gaan.” Om die reden, moeten wij den landjonker niet veroordeelen wegens eenig gebrek aan liefde tot zijne dochter; want, werkelijk, hield hij heel veel van haar; maar wij moeten slechts bedenken, dat hij landjonker en jager was, en dan kunnen wij de fabel en de zedeles daaruit te halen, beide op hem toepassen. De honden liepen, gelijk men zegt, door dik en dun en de landjonker volgde, over sloot en heg, met zijne gewone luidruchtigheid en drift, en met even veel genoegen als altijd, terwijl de gedachte aan Sophia in ’t geheel niet bij hem opkwam, om het genoegen te storen dat hij in de jagt smaakte, welke, naar hij verklaarde, eene der schoonste was, die hij ooit mede gemaakt had, en die wel de moeite loonde van vijftig mijlen ver te reizen, om ze bij te wonen. Daar de landjonker zijne dochter vergat, valt het ligt te begrijpen, dat de knechts ook niet aan hunne jonge meesteresse dachten, en de dominé, na in het Latijn zijne verbazing lucht gegeven te hebben, gaf ook eindelijk alle verdere gedachten aan de jonge dame op, en op een afstand achterna sukkelende, begon hij een eindje van zijne preek voor den volgenden zondag te bedenken. De landjonker, wien de honden toebehoorden, was zeer ingenomen met de aankomst van zijn mede-landjonker en jager; want alle menschen weten verdiensten, welke zij ook hebben, bij anderen te waarderen, en niemand ter wereld muntte meer uit in het veld dan de heer Western, terwijl ook niemand door zijne stem de honden beter wist aan te moedigen, of door zijn hallo! de jagt meer te verlevendigen. Jagers, in het vuur der jagt, hebben het veel te druk om op pligtplegingen te letten,—of zelfs aan de menschlievendheid te denken; want, als er een in eene sloot rolt, of in de rivier valt, rijden de overigen achteloos verder, en laten hem gewoonlijk aan zijn lot over; dus gedurende de jagt, hoewel de beide landjonkers dikwerf digt bij elkaar waren, wisselden zij onderling geen enkel woord. De heer van de jagt echter, die herhaaldelijk opmerkte met hoe veel oordeel de vreemdeling de honden wist bij te staan als zij het spoor bijster waren, vatte een hoog denkbeeld op van zijn verstand, terwijl het aantal zijner volgelingen hem eerbied inboezemde ten opzigte van zijn rang. Zoodra dus het vermaak geëindigd was door den dood van het arme dier, dat aanleiding daartoe gegeven had, ontmoetten en begroetten elkaar de beide landjonkers ook op zijn landjonkers. Het gesprek was levendig genoeg, en wij zullen het welligt in een bijvoegsel mede deelen, of bij eene andere gelegenheid; daar het echter niets te maken had met deze geschiedenis, kunnen wij er niet toe komen het hier in te lasschen. Het eindigde met eene tweede jagt, die weer besloten werd met eene uitnoodiging voor het middagmaal. Deze werd aangenomen en gevolgd door eene fiksche drinkpartij, die daarmede eindigde dat de heer Western zeer vast in den slaap raakte. Onze landjonker was dien avond, wat het drinken aangaat, hoegenaamd niet bestand noch tegen zijn gastheer, noch tegen dominé Supple, wat zeer goed te verklaren is door de geweldige inspanning van ligchaam en geest, waaraan hij blootgesteld was geweest, zonder dus dat de nederlaag hem tot schande strekt. Zoo als men het dan wel eens plat uitdrukt,—hij liet zich letterlijk onder de tafel drinken; want eer hij de derde flesch geleegd had, was hij zoo geheel en al „weg,” dat hoewel het eerst veel later was toen men hem naar bed droeg, de dominé hem toch als afwezig beschouwde, en den anderen landjonker alles verteld hebbende van Sophia, van hem de belofte verkreeg, om hem te ondersteunen in de redenen, welke hij den volgenden morgen gebruiken wilde, om den heer Western over te halen naar huis terug te keeren. Zoodra dus de goede landjonker den roes van den vorigen avond uitgeslapen en om den morgendrank geroepen had, en terwijl hij zijne paarden bestelde om de vervolging van Sophia voort te zetten, begon de heer Supple met hem die af te raden en werd zoo krachtig door hun gastheer ondersteund, dat zij eindelijk slaagden en den heer Western overhaalden om naar huis terug te keeren,—waartoe hij voornamelijk door ééne beweegreden gedrongen werd: namelijk dat hij niet wist welken weg in te slaan, en even goed van zijne dochter af kon rijden als dat hij naar haar toe reed. Hij nam dus afscheid van zijn broeder-jager, en groote vreugde uitdrukkende dat het gedaan was met de vorst,—welligt geene geringe reden om zijne tehuiskomst te bespoedigen,—trok hij verder, of liever trok hij terug naar Somersetshire; maar niet zonder een gedeelte van zijn gevolg afgezonden te hebben om zijne dochter na te zetten,—die hij ook met eene volle laag der bitterste verwenschingen, welke hij bedenken kon, vervolgde. HOOFDSTUK III. HET VERTREK VAN JONES UIT UPTON, EN HETGEEN ER TUSSCHEN HEM EN PARTRIDGE ONDERWEG VOORVIEL. Eindelijk zijn wij tot onzen held terug gekeerd, en om de waarheid te zeggen, wij zijn genoodzaakt geweest hem zoo lang in den steek te laten, dat aangemerkt den toestand, waarin wij hem lieten, ik vreezen moet, dat vele mijner lezers besloten hebben hem voor goed te verlaten, daar hij in die positie was, waarin voorzigtige lieden gewoonlijk zorgen om geen verdere navraag omtrent hunne vrienden te doen, ten einde niet geschokt te worden door te vernemen dat zij zich opgehangen hebben. Maar, wezenlijk, zoo ik niet al de deugden bezit, bezit ik ook stellig niet al de ondeugden van een voorzigtig mensch; en hoewel het niet gemakkelijk valt zich veel jammerlijker omstandigheden te verbeelden dan die van den armen Jones op dit oogenblik, zal ik toch tot hem terug keeren, en hem met dezelfde oplettendheid verder volgen alsof hij in het felste licht van het schitterendste geluk dartelde. De heer Jones dan en zijn makker Partridge verlieten de herberg weinige oogenblikken na het vertrek van den heer Western en volgden denzelfden weg te voet; want de staljongen verklaarde hun dat er geene paarden op dat oogenblik te Upton te krijgen waren. Met een bezwaard hart trokken zij verder; want hoewel hunne onrust uit geheel verschillende bronnen voortsproot, waren toch beiden zeer misnoegd, en zoo Jones bij elken stap, diep zuchtte, steunde Partridge even droefgeestig bij elke schrede. Toen zij den kruisweg bereikten, waar de landjonker halt gemaakt had om een krijgsraad te beleggen, maakte Jones insgelijks halt, en zich tot Partridge wendende, vroeg hij zijne meening omtrent het pad dat zij inslaan moesten. „O, mijnheer,” hernam Partridge, „ik wilde maar, dat gij er toe komen kondet om mijn raad te volgen!” „En waarom zou ik dat niet doen?” vroeg Jones; „want het is me nu geheel onverschillig waarheen ik ga, of wat er van mij wordt.” „Dan geef ik u den raad,” zei Partridge, „om onmiddellijk regtsomkeert te maken en naar huis te gaan; want wie, die zulk een tehuis heeft als gij, mijnheer, zou als een landlooper dus rond willen dwalen? Ik vraag u wel excuus: sed vox ea sola reperta est.” „Helaas,” riep Jones, „ik heb geen te huis waarheen ik terugkeeren zou;—want zelfs als mijn vriend, mijn vader, mij opnemen wilde, hoe zou ik in die streek kunnen vertoeven, van waar Sophia gevlugt is!—O wreede Sophia! Wreed? Neen! Ik zelf draag de schuld! Neen, gij hebt de schuld. De drommel hale u, ezel! Domkop! Gij hebt me te gronde gerigt, en ik zal u de ziel uit het ligchaam schudden!”— Met deze woorden greep hij den armen Partridge stevig bij de kraag en schudde hem erger door elkaar dan de koude koorts of zijne eigene vrees ooit vroeger gedaan had. Partridge viel bevende op de knieën en smeekte om genade, zwerende dat hij geene booze bedoelingen had gehad,—waarop Jones, na hem een oogenblik woest aangestaard te hebben, hem los liet, en in eene vlaag van woede tegen zich zelven ontbrandde, welke, als ze iemand anders getroffen had, zeker een einde aan diens leven zou gemaakt hebben,—en zelfs de vrees daarvoor zou bijna genoeg zijn geweest om dat te doen. Wij zouden ons nu de moeite getroosten om naauwkeurig al de dolle streken te beschrijven, welke Jones bij deze gelegenheid beging, als wij maar overtuigd konden zijn, dat de lezer zich de moeite zou getroosten van ze te lezen; daar wij echter vreezen moeten, dat na al ons werk bij het afschilderen van dit tooneel, genoemde lezer zeer geneigd zou wezen het over te slaan, hebben wij ons die moeite gespaard. Om de waarheid te zeggen, wij hebben alleen om deze reden dikwerf ons weelderig genie besnoeid, en vele uitmuntende beschrijvingen uit ons boek weggelaten, welke men er anders in gevonden zou hebben. En, om eerlijk alles te bekennen, deze verdenking van den lezer ontstaat uit ons eigen boos hart, wat gewoonlijk het geval is; want wij zelve zijn dikwerf in de sterkste verzoeking geweest om hier en daar in een boek een boel over te slaan,—en de werken van zeer uitvoerige geschiedschrijvers slechts eventjes te doorbladeren. Genoeg dan, als wij kortaf zeggen, dat Jones, na zich eenigen tijd als een volslagen gek aangesteld te hebben, langzamerhand weder bedaarde, wat naauwelijks gebeurd was, of hij wendde zich tot Partridge, zeer ernstig vergiffenis smeekende voor den hevigen aanval, welken hij op hem gedaan had in zijne eerste drift,—en besluitende met hem te verzoeken om nooit weder van zijne tehuiskomst te spreken, daar hij vast besloten had geen voet meer in die landstreek te zetten. Partridge verzoende zich gemakkelijk met hem en beloofde de bevelen op te volgen, die hem gegeven werden. Hierop riep Jones zeer opgeruimd uit: „Daar het mij volstrekt onmogelijk is de voetstappen van mijn engel verder na te sporen,—zal ik voortaan alleen den roem volgen! Kom aan, beste jongen, hoera voor het leger! Wij strijden voor eene heerlijke zaak, en ik zou er gaarne mijn leven in opofferen,—al ware het zelfs de moeite waard eenige zorg daarvoor te dragen!” Met deze woorden sloeg hij dadelijk een anderen weg in dan dien welken de landjonker gevolgd had, en door louter toeval, bevond hij zich op het pad door Sophia zelve gekozen. Onze reizigers trokken nu ruim een kwartier verder zonder één woord met elkaar te wisselen, hoewel Jones onophoudelijk het een of ander voor zich heen mompelde. Wat Partridge aangaat, deze bleef zwijgen, want hij was welligt niet geheel hersteld van zijn vorigen schrik; bovendien vreesde hij eene tweede uitbarsting van zijn vriends toorn uit te lokken, vooral daar hij nu eene gedachte begon te koesteren, welke waarschijnlijk den lezer niet zeer verrassen zal. Met één woord, hij begon thans te vermoeden dat Jones niet meer regt bij zijn verstand was. Eindelijk wendde zich Jones, die genoeg had van zijne alleenspraak, tot zijn medereiziger en berispte hem over zijn stilzwijgen, waarvoor de arme drommel zeer eerlijk als reden opgaf dat hij vreesde zijn vriend te beleedigen. En thans, daar deze vrees bijna geheel en al geweken was door de meest onbeperkte beloften van hem algeheele vrijheid te laten, vierde Partridge weder den teugel aan zijne tong, welke zich denkelijk niet minder over de herkregene vrijheid verheugde, dan een veulen, als hem de halster afgenomen, en hij zelf losgelaten wordt in de weide. Daar Partridge niet spreken mogt over het onderwerp dat zijne ziel het meeste vervulde, ging hij tot dat over, hetwelk daarna hem het meeste belang inboezemde—namelijk—de oude man van den Berg. „’t Kon toch zeker geen man zijn, mijnheer,” zeide hij, „die zich zoo vreemd kleedt en zoo heel anders dan andere menschen handelt. Bovendien, vertelde me die oude vrouw dat hij voornamelijk van kruiden leeft, wat eerder kost is voor een paard dan voor een christen mensch;—ja, de waard te Upton zegt, dat de buren daar verschrikkelijke dingen van hem vertellen. Het spookt mij vreesselijk door het brein, dat het de een of andere geest moet geweest zijn, die welligt gezonden was om ons te waarschuwen, en wie weet of al wat hij ons vertelde van zijn vechten en zijne gevangenschap en van het groote gevaar dat hij liep van opgehangen te worden, niet bedoeld werd als eene waarschuwing voor ons, omtrent al hetgeen wij zelve ondernemen wilden. Bovendien: ik droomde van nacht van niets dan vechten, en het kwam me voor dat me het bloed uit den neus stroomde als uit een kraan. Werkelijk, mijnheer, „infandum, regina, jubes renovare dolorem!” „Uw verhaal, Partridge,” hernam Jones, „is bijna even ongerijmd als die latijnsche aanhaling hier. Niets overkomt den mensch waarschijnlijker in den strijd dan de dood. Misschien zullen wij ook beide sneuvelen;—maar, wat dan?” „Wat dan?” hernam Partridge; „wel, dan is het met ons uit,—niet waar? Als ik eens dood ben, is het uit met mij. Wat kan het mij schelen, welke zaak of wie overwint, als ik gedood wordt? Ik zal er nooit eenig voordeel van trekken. Wat kan het iemand schelen, die zes voet onder den grond ligt, of men de klokken luidt en vreugdevuren ontsteekt?—Ja! dan is het uit met den armen Partridge!” „Vroeger of later zal het toch uit zijn met den armen Partridge,” riep Jones. „Daar gij zoo verzot zijt op het Latijn, zal ik u eenige schoone regels van Horatius opzeggen, die zelfs een lafaard met moed bezielen zouden.” „Dulce et decorum est pro patria mori. Mors et fugacem persequitur virum, Nec parcit imbellis juventae Poplitibus, timidoque tergo.” „Wees maar zoo goed en vertaal dat,” zei Partridge; „want Horatius is een moeijelijke schrijver, en ik versta het niet best als gij het zoo opdreunt.” „Ik zal u eene slechte navolging, of liever, eene omschrijving van die regels geven, welke ik zelf gemaakt heb,” zei Jones, „want ik ben een zeer onhandige dichter.” „Hoe schoon is ’t voor het vaderland te sneven! Vergeefs smeekt ook de lafaard om zijn leven, Den dood ontvliedt hij niet; zijn schicht, in ’t oorlogsveld, Bereikt den vlugtling ook, vaak eerder dan den held!” „Dat is ontwijfelbaar waar,” riep Partridge. „Wel zeker! Mors omnibus communis! Maar het is iets heel anders, over een groot aantal jaren in zijn bed te sterven als een christen, omgeven door zijne weenende vrienden, of misschien heden of morgen als een dolle hond voor den kop geschoten te worden,—of nog erger, in de pan gehakt te worden met den sabel, en dat nog eer men den tijd heeft gehad over zijne zonden berouw te hebben. De Heere zij ons genadig! Maar, ’t is waar, die soldaten zijn een slecht volkje, waarmede ik nooit gaarne iets te maken had. Het kostte mij altijd moeite hen als christenen te beschouwen. Men hoort niets onder hen dan razen en vloeken. Ik wilde maar, mijnheer, dat gij berouw kreegt eer het te laat is, en er niet meer aan dacht onder hen te gaan. Slechte zamensprekingen bederven goede zeden. Dat is mijn voornaamste bezwaar. Want overigens, ik ben niet banger dan een ander; neen! Ik weet wel dat al wat vleesch is sterven moet;—maar toch kan men nog al jaren lang leven! Wel! Ik ben een man van middelbaren leeftijd, en ik kan nog vele jaren leven. Ik heb van velen gelezen, die over de honderd jaren oud werden,—en van enkelen die nog ouder werden. Niet dat ik hoop,—dat wil zeggen, dat ik verwacht om zelf zóó oud te worden!—maar als ik het slechts tot tachtig of negentig breng,—Goddank! dat is nog al ver genoeg af, en ik vrees niet tegen dien tijd te sterven meer dan een ander; maar, werkelijk, om den dood te trotseren eer onze tijd gekomen is,—dat schijnt me bepaaldelijk slecht en overmoedig toe! Daarenboven, als men wezenlijk iets goeds er mede uitrigtte!—maar in welke zaak het ook zij, wat kunnen toch slechts twee menschen uitvoeren? En wat mij betreft, ik heb er ook geen verstand van. Ik heb geen tien maal in mijn leven een geweer afgeschoten,—en dan was het nog niet eens met een kogel geladen! En wat den degen betreft, ik heb nooit schermen geleerd en begrijp er niets van. Dan heeft men ook nog die kanonnen,—en men zal wel toestemmen, dat het groote roekeloosheid zou zijn, die in den weg te staan, en niemand dan een gek,——o ik vraag verschooning! Bij mijne ziel, ik bedoelde geen kwaad;—ik smeek u, mijnheer, niet weer driftig te worden!” „Wees niet bang, Partridge!” riep Jones. „Ik ben nu zoo volkomen van uwe lafhartigheid overtuigd, dat niets wat gij zeggen kunt mij ooit weer driftig zou maken!” „Mijnheer kan me lafaard noemen of wat hem goed dunkt,” hernam Partridge. „Als een mensch een lafaard is, omdat hij gaarne heelshuids naar bed toe gaat,—non immunes ab illis malis sumus! Ik heb in de grammaire nooit gelezen, dat een man die niet vecht geen echte man is! Vir bonus est quis? Qui consulta patrum, qui leges juraque servat! Daar staat geen woord in van vechten en ik weet zeker dat de Heilige Schrift er zoo sterk tegen is, dat een mensch mij nooit overtuigen kan dat hij een goed christen is, als hij christenbloed doet vloeijen!” HOOFDSTUK IV. EEN AVONTUUR MET EEN BEDELAAR. Juist op het oogenblik dat Partridge de goede en wijze leer verkondigde, waarmede wij het vorige hoofdstuk eindigden, bereikten zij een dwarsweg, waar een kreupel mensch, in lompen gehuld, hem een aalmoes vroeg; wat hem door Partridge streng verweten werd, die zeide: „dat elke gemeente voor hare eigene armen zorgen moest.” Jones proestte het uit, en vroeg Partridge, „of hij zich niet schaamde met zoo vele liefderijke woorden in den mond, geene mildheid in het hart te hebben? Uwe godsdienst,” zeide hij, „dient u alleen om uwe eigene gebreken te verontschuldigen; maar zet u niet aan tot de beoefening der deugd. Kan iemand, die werkelijk christen is, nalaten een medemensch te helpen, dien hij in zulk een ongelukkigen toestand ziet?” En terzelfder tijd de hand in den zak stekende, gaf hij den bedelaar een geldstuk. „Mijnheer,” riep de arme, na hem bedankt te hebben, „ik heb hier iets heel aardigs op zak, dat ik ongeveer een half uurtje van hier vond;—misschien zal mijnheer het willen koopen? Ik zou het niet wagen het aan iedereen te laten zien, maar daar gij zoo’n goede mijnheer zijt en mild jegens den arme, zult gij niet gelooven dat een mensch een dief is, alleen omdat hij geen geld heeft.” Met deze woorden haalde hij een verguld zakboekje te voorschijn en gaf het Jones in handen. Deze maakte het dadelijk open,—en (stel u zijne gevoelens voor, lezer!) ontdekte op de eerste bladzijde den naam van Sophia Western, door haar zelve geschreven. Zoodra hij dezen naam zag, drukte hij het boekje aan zijne lippen, en kon niet nalaten, in weerwil van de omgeving, om eenige dwaze verrukking te uiten;—maar het was welligt juist deze verrukking, welke hem het bijzijn van anderen deed vergeten. Terwijl Jones het boekje kuste en aan de lippen drukte, alsof hij een heerlijk dik gesmeerd stuk geroosterd brood aan den mond bragt,—of alsof hij werkelijk een boekworm ware, of een schrijver, die niets te eten had dan zijne eigene werken, fladderde er een stukje papier van tusschen de bladen uit en viel op den grond. Partridge raapte het op en gaf het aan Jones, die dadelijk zag dat het eene banknoot was ter waarde van honderd pond sterling. Het was inderdaad juist die banknoot, welke Western den nacht vóór hare vlugt aan zijne dochter had gegeven, en een jood zou er gaarne honderd pond,—op vijf shillings na,—Voor gegeven hebben. De oogen van Partridge schitterden van vreugde bij deze tijding, welke Jones hardop verkondigde, en dat was ook het geval,—hoewel met een geheel ander vooruitzigt,—met den armen drommel, die het boekje gevonden had, en die (naar ik hoop, uit overgroote eerlijkheid) het niet eens geopend had;—maar het zou oneerlijk van ons wezen, als wij den lezer niet met ééne omstandigheid bekend maakten, welke welligt hier van belang is, namelijk—dat de kerel niet lezen kon! Jones, die niets dan vreugde en verrukking gevoelde na het vinden van het boekje, was eenigzins verdrietig over deze nieuwe ontdekking; want de gedachte kwam dadelijk bij hem op, dat de eigenaresse van de banknoot welligt het geld noodig zou hebben eer het hem gelukte het haar weder ter hand te stellen. Hij verzekerde nu den vinder, dat hij de dame kende, wie het boekje toebehoorde, en dat hij trachten zou haar zoo spoedig mogelijk te vinden en het haar weder te bezorgen. Het zakboekje was een der laatste geschenken van jufvrouw Western aan hare nicht; het had vijf en twintig shillings gekost, want zij had het gekocht in een beroemden galanterie-winkel; maar de wezenlijke waarde van het zilver aan het slot beliep niet meer dan achttien stuivers, en dezen prijs zou genoemde winkelier nu ook daarvoor gegeven hebben, daar het even goed was als toen het uit zijn winkel kwam. Een wijs mensch zou echter zijn voordeel gezien hebben in de onwetendheid van dezen bedelaar, en zou niet meer dan twaalf stuivers, of welligt een schelling, daarvoor gegeven hebben;—ja, sommigen zouden welligt niets gegeven hebben, en het aan den kerel overgelaten hebben, om zijn eigendomsregt als vinder voor het geregt te doen gelden,—wat, misschien, sommige regtsgeleerden als eene heel moeijelijke zaak voor hem zouden beschouwen. Jones, integendeel, die overdreven mild van aard was, en dien men welligt niet geheel ten onregte van kwistigheid had kunnen beschuldigen, gaf, zonder aarzeling, een guinje voor het boekje. De arme, die in langen tijd, zoo’n schat niet bezeten had, bedankte den heer Jones wel duizend maal, en toonde bijna even veel verrukking in zijn uiterlijk als Jones toen deze eerst den naam van Sophia Western ontdekt had. De arme man was ook dadelijk gereed om onze reizigers op de plaats te brengen, waar hij het zakboekje gevonden had. Zij gingen dus dadelijk zamen derwaarts; maar niet zoo vlug als de heer Jones verlangde; want, ongelukkig, was zijn gids kreupel, en kon onmogelijk meer dan een kwartier in een uur afleggen. Daar de plaats echter meer dan een uur van daar was, in weerwil van de verzekeringen van den bedelaar, kan de lezer zelf berekenen hoe lang het duurde eer zij er aankwamen. Onderweg sloeg Jones het boekje wel honderd maal open, kuste het even dikwijls, praatte veel voor zich heen, en zeer weinig tegen zijne makkers. Over dit alles drukte de gids zijne verbazing uit tegen Partridge, die meer dan eens het hoofd schudde, en zuchtte: „De arme man! Orandum est ut sit mens sana in corpore sano!” Eindelijk bereikten zij juist de plek, waar Sophia het zakboekje zoo ongelukkig verloren had, en het weer zoo gelukkig gevonden werd door den bedelaar. Dáár wilde Jones afscheid nemen van zijn gids en zijn pas versnellen; maar de kerel, bij wien de eerste sterke verbazing en vreugde over de ontvangst van de guinje nu aanmerkelijk verminderd was, en die al den tijd had gehad om zich te bedenken, nam eene ontevredene houding aan, en, het hoofd krabbende, zeide hij, „dat hij hoopte dat mijnheer hem nog iets meer geven zou. Mijnheer zal zich wel herinneren,” voegde hij er bij, „dat als ik geen eerlijk man had willen blijven, ik het geheel voor mij had kunnen houden.” En werkelijk zal de lezer moeten bekennen, dat dit de waarheid was. „Als het papiertje dáár,” zeide hij, „honderd pond waard is, dan heeft de vinder er van zeker meer dan een guinje verdiend. En, bovendien, verondersteld dat mijnheer de dame niet wedervindt,—of het haar niet weder ter hand stelt;—want hoewel mijnheer als een fatsoenlijk man er uit ziet, en ook zoo spreekt, heb ik niets anders dan het woord van mijnheer daarvoor, en zeker als de eigenaar niet gevonden wordt, behoort alles aan den eersten vinder toe. Ik hoop dat mijnheer dit alles in aanmerking zal nemen;—ik ben slechts een arm mensch en begeer dus niet alles te krijgen; maar het is niet meer dan billijk dat ik mijn deel zou hebben! Mijnheer ziet er uit als een goed mensch, en zal dus, vertrouw ik, mijne eerlijkheid in aanmerking nemen; want ik had alles voor mij kunnen houden, en geen mensch zou er ooit iets van geweten hebben.” „Ik geef u mijn woord van eer,” riep Jones, „dat de regtmatige eigenaresse mij bekend is, en dat ik het haar weergeven zal.” „Wat dat betreft, mijnheer,” hernam de bedelaar, „dat kunt gij doen of niet, naar verkiezing. Als gij mij maar mijn aandeel geeft, de helft van het geld, kunt gij zelf de rest houden, als u dat goed dunkt,” en hij eindigde met een krachtigen vloek te bezweren, „dat hij nooit iemand een enkel woord van de heele zaak vertellen zoude!” „Zie eens, vriend,” antwoordde Jones, „de regtmatige eigenaresse zal stellig en zeker al het verlorene terug krijgen, en wat meer geld voor u betreft, dat kan ik u werkelijk thans niet geven; maar zeg me slechts hoe gij heet, en waar gij woont, en het is meer dan waarschijnlijk dat gij later reden zult hebben u te verheugen over het avontuur van dezen morgen.” „Ik weet niet wat gij door avontuur bedoelt,” riep de bedelaar. „Het schijnt echter dat ik het wagen moet of gij der dame haar geld zult terug geven of niet;—maar ik hoop dat mijnheer bedenken zal,—” „Kom, kom,” viel Partridge hier in, „zeg mijnheer maar hoe gij heet en waar gij te vinden zijt en ik sta u borg, dat het u nooit berouwen zal dat gij hem het geld toevertrouwd hebt.” Daar de bedelaar geene kans zag om weder in het bezit van het zakboekje te geraken, stemde hij er eindelijk in toe om zijn naam en woonplaats op te geven, welke Jones, met Sophia’s potlood, op een stukje papier schreef en het leggende op de bladzijde waarop zij haar eigen naam geschreven had, riep hij uit: „Daar vriend! Ge zijt nu de gelukkigste der stervelingen; ik heb uw naam met dien van een engel verbonden!” „Ik weet niets af van de engelen,” hernam de kerel; „ik wilde liever dat gij me het zakboekje terug gaaft, of nog wat geld!” Partridge begon nu driftig te worden; hij schold den armen kreupele uit op de leelijkste wijze, en wilde er zelfs toe overgaan om hem een pak slagen te geven, als Jones dat niet belet had, en met de verzekering dat hij zeker de gelegenheid zou vinden om den armen man te helpen, vertrok de heer Jones nu zoo vlug hij slechts loopen kon, gevolgd door Partridge, die door de gedachte dat zijn geleider nu honderd pond op zak had, met nieuwen moed bezield was. Inmiddels begon de man, die achterbleef, beiden te verwenschen,—alsmede zijne eigene ouders; „want,” zeide hij, „als zij mij maar op de armen-school gezonden hadden, om lezen, schrijven en rekenen te leeren, dan had ik, even goed als anderen, de waarde van die dingen begrepen.” HOOFDSTUK V. BEVATTENDE MEER AVONTUREN, WELKE DE HEER JONES EN ZIJN MAKKER ONDERWEG BELEEFDEN. Onze reizigers liepen nu zoo hard dat zij zeer weinig tijd of adem overhielden voor het gesprek;—Jones dacht aanhoudend aan Sophia en Partridge aan de banknoot, wat, hoewel het hem eenig genoegen verschafte, hem tevens over zijn eigen hard lot deed morren, dat hem nooit zulk eene gelegenheid geboden had om zijne eerlijkheid te toonen. Zij waren meer dan een uur op deze wijze voortgegaan, toen Partridge, die niet meer in staat was om Jones bij te blijven, zich tot hem wendde en hem smeekte iets langzamer te loopen, waarin deze te gewilliger toestemde daar hij een tijdlang het spoor der paarden kwijt was, dat de dooi hem in staat gesteld had tot dusver te volgen, en zij nu eene groote heidevlakte bereikt hadden, waarover verschillende wegen liepen. Hij maakte dus halt op deze plek om te overleggen welken weg hij volgen zou, toen zij plotseling, schijnbaar op geen grooten afstand het geluid eener trom hoorden. De vrees van Partridge werd hierdoor opgewekt, en hij riep uit: „De hemel zij ons genadig! Daar komen zij!” „Wie komt?” vroeg Jones; want de vrees had sedert lang plaats gemaakt in zijn hart voor zachtere gewaarwordingen en sedert zijne ontmoeting met den kreupelen bedelaar was hij zoo geheel en al vervuld geweest met het volgen van Sophia, dat hij hoegenaamd niet aan den vijand dacht. „Wie?” riep Partridge. „Wel, de rebellen! maar waarom zou ik hen rebellen noemen? Voor zoo ver ik weet, zijn het zeer eerlijke lieden. De drommel hale hem, die hen beleedigt, zeg ik; want, zeker, als zij mij niets in den weg leggen, zal ik hier ook niets onbeleefds zeggen. Om ’s hemels wil, mijnheer, beleedig hen niet als zij het zijn, en dan doen zij ons welligt ook niets; maar zouden wij niet voorzigtig doen met ginds onder de struiken te kruipen tot zij voorbij zijn? Wat zouden twee ongewapende menschen ook doen tegen welligt vijftig duizend man? Zeker niemand, die zijn gezond verstand heeft,—ik wilde u wezenlijk niet beleedigen, mijnheer,—maar zeker niemand, die mens sana in corpore sano,—” Hier brak Jones den stroom der welsprekendheid, door de vrees in het leven geroepen, kort af, door te zeggen, „dat hij uit het geluid van de trom opmaakte dat zij in de nabijheid van de eene of andere stad moesten zijn.” Hij rigtte daarop zijne schreden regtstreeks op de plaats van waar het geluid scheen te komen en beval Partridge „moed te scheppen; want dat hij hem in geen gevaar zou brengen.” Hij voegde daarbij, „dat het ook onmogelijk was, dat de rebellen zoo vlak in de buurt zouden zijn.” Partridge vond weinig troost in deze laatste verzekering, en hoewel hij gaarne den anderen weg ingeslagen zou hebben, volgde hij zijn geleider, terwijl zijn hart de maat sloeg, (echter niet naar de wijze van dat der helden) bij de muziek der trom, die steeds voortsloeg tot zij over de heide gekomen waren en van daar in eene smalle laan. En thans ontdekte Partridge, die Jones digtbij bleef, iets bonts dat in de lucht fladderde, slechts eenige ellen vóór zich, en zich verbeeldende dat het des vijands vaandel moest zijn, begon hij het uit te brullen. „O hemel, mijnheer! Daar zijn zij! Daar is de kroon en de doodkist! O hemel! Van mijn leven heb ik zoo iets verschrikkelijks niet gezien! En wij zijn al binnen schot!” Zoodra Jones opkeek, ontwaarde hij dadelijk hoe zeer Partridge zich vergist had. „Partridge,” zeide hij, „ik verbeeld me dat gij in staat zult wezen dit geheele leger zelf te verslaan; want uit het vaandel begrijp ik wat de trom beduidde, welke wij straks hoorden,—en die geene andere rekruten ophaalt dan toeschouwers voor de poppenkast.” „Eene poppenkast!” hernam Partridge, met de meeste drift. „Is het werkelijk niets anders? Er is geen tijdverdrijf ter wereld, dat bij mij boven eene poppenkast gaat! Mijnheer, ik bid u, laat ons eventjes wachten om het te zien! Bovendien, ik ben half dood van den honger; want het is nu bijna donker en sedert drie uur heden morgen heb ik niets te eten gehad!” Zij kwamen nu aan een logement, of liever een kroeg, waar Jones te eerder overgehaald werd te blijven, daar hij volstrekt geene zekerheid had om op den weg te zijn, welken hij zocht. Beiden gingen dadelijk naar de keuken, waar Jones begon met te vragen of er dien morgen geene dames voorbij gegaan waren, terwijl Partridge even ijverig onderzoek deed naar den voorraad van eetwaren, en inderdaad hij slaagde beter dan Jones in zijne onderneming, want deze vernam niets van Sophia, maar Partridge, tot zijne groote voldoening, kreeg het vooruitzigt op een heerlijken schotel gebakken spek met eijeren. Op gezonde, sterke gestellen heeft de liefde eene geheel andere uitwerking dan op het zwakke, ziekelijke gedeelte van het menschelijke ras. Bij deze laatsten vernietigt ze gewoonlijk den eetlust, die dient om den mensch te behouden; maar bij de eersten, hoewel ze dikwerf vergetelheid veroorzaakt en verwaarloozing van het voedsel, zoowel als van alle andere zaken,—als men een fiksch stuk ossenvleesch plaatst vóór een hongerigen minnaar, zal hij zelden nalaten zijne rol goed te spelen. Dit was ook nu het geval: want hoewel Jones een voorganger noodig had en welligt, als hij alleen geweest ware, veel verder gegaan zou zijn met eene leege maag, zoodra hij het spek en de eijeren zag, viel hij er even vurig en woedend op aan als Partridge zelf. Eer onze reizigers hun maaltijd geëindigd hadden, viel de avond, en daar de maan aan het afnemen was, begon het heel donker te worden. Partridge haalde Jones dus over om te blijven en de poppenkastvertooning bij te wonen, welke juist aanvangen zoude, en waartoe zij dringend uitgenoodigd werden door den eigenaar van het spel, die verklaarde dat zijne poppen de fraaiste waren ter wereld, en dat zij tot de grootste voldoening der voornaamste lieden in alle steden van het land vertoond waren. De vertooning was dan in alle opzigten geregeld en betamelijk. Ze bestond uit: „Het schoone en ernstige tooneelstuk: „de Getergde Echtgenoot,”” en was, inderdaad, een zeer ernstig en plegtig stuk, zonder eenigen zweem van platte aardigheden, luim of grappen, of, zelfs in het allerminst iets, dat den lachlust opwekken kon. De toehoorders waren ook allen zeer tevreden. Eene deftige matrone beloofde den baas, dat zij den volgenden avond hare beide dochters medebrengen zou, daar hij geene gekheden vertoonde, en een zaakwaarnemersklerk en een kommies verklaarden beiden dat de rollen van Milord en Milady Townley heel goed volgehouden en naar de natuur geteekend waren. Partridge deelde dit gevoelen volkomen. De baas was zoo zeer met deze lofspraken ingenomen, dat hij niet nalaten kon er zelf eenige bij te voegen. Hij zeide, dat de tegenwoordige eeuw in niets zoo zeer vooruitgegaan was als in de poppenkast-vertooningen, die door Polichinel en zijne vrouw en dergelijken dwazen onzin er uit te gooijen, eindelijk tot eene verstandige tijdkorting gemaakt waren. „Ik herinner me,” voegde hij er bij, „dat toen ik eerst dit beroep opvatte, er een heele boel gemeene aardigheden bij waren, die wèl daartoe strekten om de menschen te doen lagchen, maar die nooit berekend waren om de zeden der jonge lieden te verbeteren, wat eigenlijk het ware doel van alle poppenkast-vertooningen moest zijn; want waarom zou men niet op deze, liever dan op eenige andere wijze, goede en heilzame lessen mededeelen? Mijne poppen zijn levensgroot en stellen het leven in alle opzigten juist voor, en ik twijfel er niet aan, dat de menschen evenzeer verbeterd worden door mijn kleine drama als door het groote op het tooneel.” „Ik wenschte volstrekt niet de waardigheid van uw beroep te kort te doen,” zei Jones; „maar ik beken dat het mij verheugd zou hebben mijn ouden vriend Polichinel te zien, en verre van ze te verbeteren, geloof ik, dat gij door hem en zijne vrouw er uit te bannen, juist uwe vertooning bedorven hebt.” De touwtjestrekker vatte oogenblikkelijk de meeste minachting voor Jones op, die deze woorden geuit had. Hij hernam dan ook met veel minachting in zijne blikken: „’t Is wel mogelijk, mijnheer, dat dit uwe meening zij; maar ik heb de voldoening te weten dat de meest bevoegde beoordeelaren zeer van u verschillen—en het is onmogelijk het iedereen naar den smaak te maken. Ik wil echter wel bekennen, dat een paar jaren geleden sommige der groote lui te Bath, Polichinel weder op het tooneel wilden hebben. Ik geloof ook dat het mij wat geld kostte, omdat ik daarin niet toestemmen wilde; maar anderen mogen doen wat zij verkiezen,—ik zal me nooit door eene kleinigheid laten omkoopen om mijn eigen beroep te vernederen, noch zal ik er ooit, zonder dwang, in toestemmen om de ordentelijkheid en de welvoegelijkheid van mijn tooneel op te offeren door zulke gemeene aardigheden daarop toe te laten.” „Ge hebt groot gelijk, vriend,” riep de klerk, „groot gelijk! Vermijd steeds al wat gemeen is. Ik heb vele kennissen te Londen, die vast besloten hebben, al wat gemeen is van het tooneel te weren.” „Dat is best!” riep de kommies, de pijp uit den mond nemende. „Ik herinner me,” voegde hij er bij, „toen ik nog bij Milord woonde, dat ik op zekeren avond bij de andere knechts in de galerij zat, toen juist dit stuk, „de Getergde Echtgenoot,” voor de eerste keer gespeeld werd. Er was een heele boel gemeene onzin in over een landjonker, die naar de stad gekomen was, om zich kandidaat te stellen voor het Parlement, en zij bragten een heele troep zijner dienstboden op het tooneel;—ik herinner me in het bijzonder zijn koetsier; maar wij heeren in de galerij konden zulke platheden niet aanhooren en wij floten het uit. Naar ik zie, vriend, hebt gij er al dien onzin uitgelaten, en dat strekt u zeer tot eer.” „Wel, heeren,” zei Jones, „het is onmogelijk mijne meening tegenover zoovele anderen te handhaven, en werkelijk als de zeer geleerde heer die de poppen vertoont, inziet dat de meerderheid zijner toehoorders een afkeer koestert van Polichinel, heeft hij groot gelijk, als hij hem nooit meer laat optreden.” De eigenaar der poppen begon nu eene tweede redevoering, waarin hij veel vertelde van de kracht van het voorbeeld, en hoe de mindere menschen van de ondeugd afgeschrikt zouden worden indien zij opmerkten hoe hatelijk die was bij hunne meerderen; toen hij ongelukkig gestoord werd door eene gebeurtenis, welke, hoewel wij ze misschien bij eene andere gelegenheid overgeslagen zouden hebben, wij thans niet nalaten kunnen te vermelden, ofschoon niet in dit hoofdstuk. HOOFDSTUK VI. WAARUIT MEN OPMAKEN KAN DAT DE BESTE DINGEN ONDERHEVIG ZIJN AAN VERKEERDE OPVATTING EN UITLEGGING. Een hevig rumoer deed zich op dit oogenblik hooren in den gang, waar de waardin bezig was om hare meid met de vuist en de tong tegelijk te mishandelen. Zij had namelijk het meisje gemist bij haar werk en vond haar zeer spoedig op het poppentooneel, in gezelschap van den Hansworst en in eene positie, die men niet best beschrijven kan. Hoewel nu Grace,—want zoo heette zij,—alle aanspraken op zedigheid verbeurd had, was zij toch niet onbeschaamd genoeg om een feit te loochenen, waarop zij werkelijk betrapt was geworden; zij zocht dus eene andere uitredding en poogde haar vergrijp in een zachter licht te stellen. „Waarom slaat ge me zoo, jufvrouw?” riep de meid; „als u mijn doen niet bevalt, staat het u vrij mij weg te jagen. Als ik werkelijk eene —— ben,” (zoo als de andere haar zeer ongedwongen genoemd had) „dat zijn mijne meerderen ook! Die groote dame in de poppenkastvertooning van straks, was er ook eene! Zij zal wel niet zonder reden den heelen nacht niet bij haar eigen man geslapen hebben!” De waardin stoof nu in de keuken en viel haar echtgenoot en den armen poppenkast-eigenaar aan. „Daar, man!” riep zij, „daar hebt ge al de gevolgen van zulk volk als dit in uw huis op te nemen! Al tapt men iets meer dan anders door hun toedoen, wordt dat naauwelijks vergoed door al de drukte die zij maken,—en dan maakt zulk gemeen volk onze herberg tot een publiek huis! Met één woord, ik verzoek dat hij morgen vroeg optrekt; want ik zal zoo iets niet meer dulden onder mijn dak. Het strekt alleen om onze dienstboden luiheid en onzin te leeren; want iets beters kan men niet halen uit zulke laffe vertooningen als deze! Ik herinner me den tijd toen men degelijke, bijbelsche verhalen koos voor de poppen-vertooningen, zoo als Jephta’s dochter en dergelijke zaken meer;—en toen de boozen door den duivel gehaald werden. Dáár zit verstand in; maar, zoo als de dominé verleden zondag zeide, niemand gelooft meer aan den duivel heden ten dage, en nu vertoont gij ons een troep poppen als groote heeren en dames opgeschikt, alleen om alle arme meisjes het hoofd op hol te brengen,—en geen wonder, dat als in haar brein alles ten onderste boven gekeerd is, het met haar heele persoon zoo gaat!” Naar ik meen, is het Virgilius, die ons vertelt, dat wanneer het graauw, woest en opgewonden zamenschoolt en zich onderling allerlei naar het hoofd smijt, als een deftig man van gezag zich daaronder vertoont, ten spoedigste het geweld bedaart, en dat dan het graauw, dat men wel bij een ezel vergelijken mag, de lange ooren spitst om naar de woorden der wijsheid te luisteren. Maar integendeel, als een troep ernstige mannen en wijsgeeren onderling twisten,—als de wijsheid zelve, om zoo te zeggen, tegenwoordig is, en de sprekers met argumenten voorziet, en als er dan een oproer onder het graauw losbreekt, of slechts ééne booze feeks,—die alleen even veel spektakel maakt als eene geheele menigte,—zich onder de wijsgeeren vertoont, houden oogenblikken hunne twisten op; de wijsheid verrigt niet meer hare vriendelijke diensten, en de oplettendheid van iedereen wordt dadelijk gevestigd alleen op de ééne feeks. Dus bragt de verschijning der waardin, en voormeld oproer den poppenkast-vertooner dadelijk tot stilzwijgen en maakte een ontijdig einde aan de gewigtige en plegtstatige redevoering, waarvan wij den lezer reeds voldoende staaltjes gegeven hebben. Niets inderdaad had ontijdiger kunnen komen dan deze gebeurtenis; de kwaadaardigste grillen van het noodlot hadden geene tweede list van deze soort kunnen bedenken, om den armen kerel meer in de war te brengen, terwijl hij zegevierend uitweidde over de goede zedelessen door zijne vertooningen ingeprent. Zijne tong was nu even krachtig in banden geslagen als die van een kwakzalver zou zijn, als men te midden eener redevoering over de groote deugdzaamheid zijner pillen en poeders, het lijk van een zijner slagtoffers te voorschijn bragt en op het stellaadje legde, ten bewijze zijner groote kunde. In plaats dus van de waardin te antwoorden, liep de poppenkast-vertooner naar buiten, om zijn Hansworst te straffen, en daar de maan hare zilveren schijf, zoo als de dichters zeggen,—hoewel ze op dat oogenblik eerder op een koperen potdeksel geleek,—begon te vertoonen, vroeg Jones zijne rekening en beval Partridge, dien de waardin uit een vasten slaap opgewekt had, zich voor het vertrek gereed te maken;—maar deze, die reeds op twee punten de overwinning behaald had, zoo als de lezer gezien heeft,—verstoutte zich nu om eene derde poging te wagen, die ten doel had om Jones over te halen den nacht dáár door te brengen waar hij zich bevond. Hij leidde dit in door verbazing te veinzen over het voornemen dat Jones geuit had van te willen vertrekken, en na vele uitstekende argumenten daartegen ingebragt te hebben, drong hij er eindelijk op aan, dat het hoegenaamd tot niets leiden kon; want tenzij Jones wist welken kant uit de dame gegaan was, kon iedere stap dien hij deed, hem welligt hoe langer hoe meer van haar verwijderen; „want het is duidelijk, mijnheer,” zeide hij, „uit al hetgeen de menschen hier in huis vertellen, dat zij niet hier voorbij is getrokken. Het zou dus veel beter zijn tot den morgen te blijven, en dan zullen wij wel iemand ontmoeten, die ons betere inlichtingen kan geven.” Dit laatste argument had eenige uitwerking op Jones, en terwijl hij er nog over nadacht, wierp de waard het gewigt van al de welsprekendheid, welke hij bezat, in dezelfde schaal. „Zeker, mijnheer,” zeide hij, „is de raad van uw bediende de beste, welken men geven kan; want wie zou in dit jaargetijde des nachts willen reizen?” Daarop ging hij voort, in den gewonen trant, om de heerlijke inrigting van zijn huis te prijzen, en de waardin voegde zich weldra ook bij hem om daarop aan te dringen,—maar om den lezer niet op te houden met de welbekende praatjes van waard en waardin, vergenoegen wij ons met te melden, dat Jones eindelijk overgehaald werd te blijven en zich met eenige uren rust te verkwikken, waaraan hij werkelijk groote behoefte had, want hij had naauwelijks een oog toegedaan sedert hij de herberg verlaten had, waar hem een gat in het hoofd geslagen was. Zoodra Jones besloten had dien nacht niet verder te reizen, begaf hij zich ter ruste, met zijne twee slaapkameraden, het zakboekje en de mof; maar Partridge, die reeds meermalen zich met een dutje verkwikt had,—gevoelde thans meer behoefte aan eten dan slapen,—en had nog grootere trek in drinken. En nu, daar de storm, welken Grace had opgeroepen, bedaard, en de waardin met den poppenkast-vertooner verzoend was, die van zijn kant der goede vrouw den smaad vergaf, door haar, in drift, op zijne vertooningen geworpen, heerschte er volmaakte vrede en rust in de keuken. Daar zaten bij elkaar, rondom het vuur, de waard en de waardin, de poppenkast-vertooner, de procureursklerk, de kommies, en de vernuftige heer Partridge,—onder welk gezelschap het aangename gesprek gevoerd werd, dat men in het volgende hoofdstuk lezen kan. HOOFDSTUK VII. BEVATTENDE EEN PAAR OPMERKINGEN VAN ONS EN ZEER VELE VAN HET GOEDE GEZELSCHAP IN DE KEUKEN. Hoewel de hoogmoed van Partridge niet toeliet dat hij bekende een knecht te zijn, verwaardigde hij zich toch in de meeste opzigten de gewoonten van menschen uit dien stand aan te nemen. Een voorbeeld hiervan was dat hij, er behagen in schepte het vermogen van zijn „reisgezel”, zooals hij Jones noemde, zeer te overdrijven,—wat de algemeene gewoonte der dienstboden is onder vreemdelingen, omdat zij niet gaarne hebben dat men hen als volgelingen van een bedelaar beschouwt; want hoe beter de positie is van den heer, des te beter is die van den knecht, naar zijn eigen gevoelen, en de waarheid dezer opmerking blijkt uit het gedrag van alle dienstboden van den adel. Maar, ofschoon rang en vermogen overal in het rond glans verspreiden, en de knechts van groote heeren zich geregtigd achten tot een gedeelte van den eerbied, welken men bewijst aan den stand en het vermogen hunner meesters, heeft het tegenovergestelde duidelijk plaats ten opzigte van deugd en verstand. Deze voordeelen zijn geheel individueel, en verzwelgen zelve allen eerbied dien ze eischen. En om de waarheid te zeggen, die is zoo gering in hoeveelheid, dat zij er niet best toe komen kunnen, om hem met anderen te deelen. Daar deze dus den knecht geene eer aanbrengen, gevoelt hij zich volstrekt niet onteerd als zijn heer ze ten eenenmale mist. Het is echter weder anders gesteld als het de „deugd” eener meesteresse geldt, zoo als we reeds gezien hebben; want in deze schande is eene soort van besmetting, welke, even als die der armoede zich aan allen mededeelt, die daarmede in aanraking komen. Om deze redenen dan, moet het ons niet verwonderen, dat dienstboden (wij spreken alleen van mannelijke) zoo veel zorg dragen voor den naam van hunne heeren, wat rijkdom betreft,—terwijl zij in andere opzigten niets geven om hun goeden naam, en dat hoewel zij zich schamen zouden de knechts van een bedelaar te zijn, het hun niet hinderen zou een schelm of een domkop te bedienen;—zoodat zij niet schroomen om de ondeugden en dwaasheden van hunne meesters zoo wereldkundig mogelijk te maken, en dit soms op de grappigste en vrolijkste wijze. Want werkelijk wordt de knecht dikwerf geestig en kwasterig op kosten van den heer, wiens liverei hij draagt. Nadat Partridge dus behoorlijk uitgeweid had over het groote vermogen, waarvan Jones de erfgenaam zou zijn, deelde hij onbeschroomd de vrees mede, welke hij den vorigen dag was beginnen te koesteren, en die, zoo als wij bij die gelegenheid te kennen gaven, eenigzins verklaarbaar was uit de handelingen van Jones. Met één woord: hij gevoelde zich thans bijna overtuigd dat zijn heer zijn verstand kwijt was, en dit denkbeeld deelde hij zeer ongedwongen aan het gezelschap, dat bij het vuur zat, mede. De poppenkast-vertooner was het oogenblikkelijk met hem eens. „Ik beken,” zeide hij, „dat het me dadelijk zeer verwonderde dien heer op zulk eene ongerijmde wijze over de poppenkasten te hooren spreken. Men kan, inderdaad, naauwelijks begrijpen hoe iemand, die zijn gezond verstand heeft, den bal zoo misslaan kan;—maar hetgeen gij ons nu medegedeeld hebt, verklaart best al zijne ontaarde begrippen. De arme man! Het doet me van harte leed zoo iets van hem te hooren. Hij heeft ook werkelijk iets vreemds en woests in de oogen, dat ik dadelijk zag, hoewel ik er niets van zeide.” De waard stemde hierin toe en verklaarde tevens dat hij ook de slimheid gehad had om dat te zien. „Het moet ook werkelijk zoo zijn,” zeide hij; „want niemand dan een gek zou het in de hersenen gekregen hebben om zoo’n huis als dit des nachts te verlaten om het land te doorkruisen.” De kommies nam de pijp uit den mond en zeide: „Hij dacht ook dat die mijnheer iets woests in zijne blikken en gebaren had,” en zich tot Partridge wendende, voegde hij er bij: „Men moest hem zoo niet overal vrij laten rondloopen; want hij zou best in staat zijn het een of ander ongeluk te bewerken. ’t Is jammer dat men hem niet oppakt en naar huis zendt bij zijne bloedverwanten.” Eene dergelijke gedachte was al bij Partridge opgekomen; want, daar hij zich thans overtuigd hield, dat Jones van den heer Allworthy weggeloopen was, beloofde hij zich zelven eene groote belooning als hij hem op de eene of andere wijze terugbrengen kon. Maar de vrees voor Jones, van wiens woestheid en kracht hij reeds eenige voorbeelden gezien—en zelf ook ondervonden had, deed hem zulk een plan als onuitvoerbaar beschouwen, en had hem ontmoedigd van iets geregelds van dien aard te beramen. Maar, zoodra hij het gevoelen van den kommies vernam, greep hij de gelegenheid aan om het zijne te doen kennen, en drukte den opregten wensch uit, dat zoo iets maar doenlijk ware. „Doenlijk!” riep de kommies. „Wel! dat is gemakkelijk genoeg!” „O, mijnheer,” hernam Partridge, „ge weet niet wat voor een duivel in hem steekt! Hij kan mij met de ééne hand opnemen en het raam uitsmijten, en dat zou hij ook doen, als hij zich maar verbeelden kon, dat—” „Bah!” riep de kommies. „Ik ben niet bang voor hem! En bovendien, zijn wij hier met ons vijven!” „Ik weet niet van welke vijf gij spreekt,” zei de waardin; „maar mijn man zal er niets mede te maken hebben. Er zal ook tegen niemand onder mijn dak geweld gebruikt worden. Ik heb van mijn leven geen knapper jong mensch gezien dan die mijnheer, en ik geloof dat hij evenmin gek is als een van ons. Wat praat gij van zijne woeste blikken? Hij heeft de mooiste oogen die ik ooit gezien heb, en den vriendelijksten blik ook, en hij is ook een zeer beleefd, aardig jong mensch. Ja, en sedert die heer daar in den hoek ons verteld heeft, dat zijn mijnheer eene ongelukkige liefde heeft, heb ik diep medelijden met hem. Dat is al zeker genoeg om iedereen, vooral zoo’n knap jong mensch als hij is, iets vreemd uit de oogen te doen kijken. Eene dame nog wel! Wat drommel zou die dame liever kunnen wenschen dan zulk een mooijen jongen met een slomp geld er bij? Zij zal eene van die groote dames zijn,—eene van die stadsche freules, die we gisteren avond op het poppentooneel zagen, die niet eens weten wat zij willen!” De procureursklerk verklaarde ook dat hij niets met de zaak te maken wilde hebben, zonder eerst het advies van een regtsgeleerde ingewonnen te hebben. „Verondersteld,” zeide hij, „dat men ons vervolgde in regten wegens onwettige inbreuk op de vrijheden van den onderdaan;—hoe zouden we ons kunnen verdedigen? Wie weet wat de Jury beschouwt als een voldoend bewijs van krankzinnigheid? Ik spreek echter alleen voor mij; want het past geen procureur om zich in dergelijke zaken te mengen, tenzij ambtshalve. De Jurys zijn ons altijd minder gunstig dan andere menschen;—daarom raad ik het u, mijnheer Thomson,” (tot den kommies) „noch dien heer, noch iemand anders af.” De kommies schudde het hoofd bij deze woorden, en de poppenkastman zeide: „dat het soms heel moeijelijk was voor eene Jury te beslissen, of iemand gek was of niet; want ik herinner me,” voegde hij er bij, „dat ik eenmaal bij een regtsgeding over een krankzinnige aanwezig was toen een twintigtal getuigen een eed aflegden dat de persoon in kwestie stapel gek was, terwijl twintig anderen zwoeren dat hij even goed bij zijn verstand was als iemand in het heele land. En werkelijk, de meeste menschen geloofden dat het slechts eene list was van zijne bloedverwanten om den armen vent van zijn vermogen te berooven.” „Dat is heel waarschijnlijk,” riep de waardin. „Ik zelve heb een armen heer gekend, die zijn leven lang in een gekkenhuis opgesloten werd door zijne familie, die van zijn vermogen teerde;—maar het baatte die menschen toch niet; want hoewel het hun door de wet toegekend werd, behoorde het van regtswege aan iemand anders toe.” „Bah!” riep de procureursklerk, met de meeste minachting; „niemand heeft eenig regt, dat hem niet door de wet wordt toegekend. Als de wet mij het schoonste vermogen in het heele land schonk, zou het mij niets kunnen schelen, wie er regt op had!” „In dat geval,” zei Partridge, „felix quem faciunt aliena pericula cautum.” De waard, die intusschen door de aankomst van een ruiter aan de deur weggeroepen was, kwam nu in de keuken terug, en riep met een verschrikt gelaat uit: „Wat zegt gij er van, heeren? De rebellen hebben den hertog gefopt, en zijn al haast te Londen.—’t Is zeker waar, want ik heb het daar even gehoord van een man te paard, die hier was.” „Dat verheugt me van ganscher harte,” riep Partridge, „dan zal er hier in de omstreken niet te vechten vallen!” „Ik heb eene betere reden om mij er over te verheugen,” zei de procureursklerk: „het verheugt mij namelijk altijd als de goede zaak zegeviert.” „Ja maar,” zei de waard, „ik heb hooren zeggen dat die Pretendent hoegenaamd geene regten heeft—” „Ik zal u dadelijk het tegendeel bewijzen,” riep de procureursklerk. „Als mijn vader in het bezit van een regt sterft,—let op, ik zeg, in het bezit van een regt, gaat dan dat regt niet op zijn zoon over? En gaat het ééne regt niet even goed over als het andere?” „Maar,” zei de waard, „hoe kan hij het regt hebben om ons Roomsch te maken?” „Wees daar niet bang voor!” riep Partridge. „Wat het regt betreft, dat is helder als het zonnelicht door dien heer bewezen; en wat de godsdienst betreft, die komt hier in het geheel niet in ’t spel. De Roomschen zelve verwachten dat niet. Een Roomsch geestelijke, dien ik ken, en die een zeer eerlijk man is, verzekerde me op zijn woord van eer, dat zoo iets volstrekt niet bij hen opgekomen was.” „En een andere priester, dien ik ken,” zei de waardin, „heeft me dat ook verzekerd.—Maar mijn man is altijd zoo benaauwd voor die Roomschen. Ik ken een heele boel Roomschen, die beste eerlijke lieden zijn en niet bang om hun geld uit te geven; en het staat altijd bij mij vast, dat het geld van den een zoo goed is als het geld van den ander.” „Dat is wel waar, jufvrouw,” hernam de eigenaar der poppen. „’t Kan mij niet schelen welke godsdienst boven komt,—als het maar niet die Presbyterianen zijn, die vijanden van de poppenkast!” „Dus zoudt gij uwe godsdienst aan uw eigenbelang opofferen?” vroeg de kommies; „en gij wenscht de Roomsche kerk hier in het land gevestigd te zien,—niet waar?” „Wel neen!” riep de andere; „dat waarlijk niet! Ik haat het pausdom evenzeer als iemand dat doen kan; maar het is toch een troost dat men daaronder zou kunnen leven,—wat niet het geval zou zijn onder de Presbyterianen. ’t Is waar, iedereen zorgt eerst voor de huishouding; dat moet men bekennen, en ik sta u er voor in, dat als gij de waarheid spreken wilt, gij bekennen zult, dat gij banger zijt om uwe plaats te verliezen dan voor wat anders ook;—maar daarvoor behoeft ge niet bang te zijn, vriend. Een nieuw bestuur zal evenmin als het oude de kommiezen kunnen missen.” „Nu ja,” hernam de kommies, „ik zou zeker een gemeene vent zijn als ik den koning niet eerde wiens brood ik eet. Dat is niet meer dan natuurlijk, zou ik zeggen;—want wat kan het mij schelen of er ook kommiezen zijn onder een ander bestuur, daar mijne vrienden hun invloed verloren zouden hebben en ik niet anders verwachten kon, dan er ook uit te moeten gaan? Neen, neen, vriend, ik zal nooit mijne godsdienst laten loopen op hoop van mijne plaats te behouden onder een ander bestuur; want dan zou ik er zeker niets beter aan toe zijn, en welligt veel slechter dan nu.” „Dat is precies wat ik zeg,” riep de waard. „Wat men ook vertelt, wie weet wat er gebeuren zal? Wel drommel! zou ik niet stapel gek zijn als ik mijn geld leende aan de hemel weet wien, op de kans af dat hij zoo goed zal wezen het me vroeger of later weer te geven? Ik weet zeker dat het veilig is in mijne eigene geldkist—en daar zal ik het laten.” De procureursklerk was zeer ingenomen met Partridge’s schranderheid. Of dit ontstond uit de gezonde inzigten welke deze toonde te hebben in menschen en zaken, of uit sympathie, omdat beide echte Jakobieten waren in hun hart, weet ik niet; maar zij drukten elkaar nu hartelijk de hand, en ledigden bekers vol zwaar bier op gezondheden, welke wij liefst in de vergetelheid laten. Op deze gezondheden werd later ook gedronken door alle aanwezigen en den waard zelven, hoewel met tegenzin; maar hij was niet bestand tegen de bedreigingen van den procureursklerk, die zwoer dat hij nooit weer bij hem een voet in huis zou zetten als hij het weigerde. De volle bekers, welke thans geledigd werden, maakten ook weldra een einde aan het gesprek. En om die reden zullen we ook een einde aan dit hoofdstuk maken. HOOFDSTUK VIII. WAARIN VROUW FORTUNA GUNSTIGER GESTEMD SCHIJNT DAN TOT DUS VER TEN OPZIGTE VAN JONES. Even als er niets gezonder is, is er ook welligt geen krachtiger slaapdrank dan de vermoeijenis. Men kan wel zeggen dat Jones eene tamelijk sterke dosis daarvan ingenomen had, en ze werkte ook krachtig op hem. Hij had reeds negen uren geslapen en had welligt nog langer kunnen slapen, als hij niet gewekt was geworden door een hevig geraas vóór zijne kamerdeur, waar het geluid van vele slagen vergezeld ging van herhaalde kreten van „moord!” Jones sprong dadelijk uit het bed, en vond den poppenkast-vertooner bezig met zijn armen Hansworst zonder genade of barmhartigheid af te ranselen. Jones kwam dadelijk ten behoeve der lijdende partij tusschenbeide en klemde den overmoedigen meester tegen den muur; want de poppenkastman was evenmin in staat zich tegen Jones te verzetten, als de arme, bontgekleede Hansworst tegen zijn heer. Maar hoewel de Hansworst slechts een klein kereltje was, en niet zeer sterk, was hij toch eenigzins driftig van aard. Zoodra hij zich dus van zijn vijand bevrijd zag, begon hij hem aan te vallen met het eenige wapen, waarmede hij zich met hem meten kon. Hiermede vuurde hij eerst eene geheele reeks algemeene scheldwoorden af en ging toen over tot eenige bijzondere beschuldigingen. „Jou vervloekte gemeene schelm!” riep hij, „niet alleen heb ik u den kost gegeven; want al het geld dat gij verdient, hebt gij aan mij te danken; maar ik heb u ook van de galg gered! Het was slechts gisteren dat gij de dame dáár in die donkere laan van haar mooi rijkleedje wildet berooven! Ge kunt niet loochenen, dat gij wenschtet haar alleen in het bosch te vinden, om haar uit te kleeden,—om een der schoonste meisjes die ik ooit gezien heb, uit te kleeden! En nu valt ge mij aan en hebt me bijna vermoord, omdat ik de meid hier niets kwaads gedaan heb, maar alleen omdat zij mij de voorkeur geeft boven u!” Zoodra Jones deze woorden hoorde, liet hij den baas los, met het strengste bevel om geen geweld meer te bezigen tegen den armen Hansworst; en dien ongelukkige met zich nemende op zijne kamer, kreeg hij weldra van hem berigten van zijne Sophia, die de arme drommel, terwijl hij den vorigen dag zijn meester met de trom volgde, had zien voorbij trekken. Hij haalde den knaap spoedig over om hem de juiste plaats der ontmoeting te wijzen, en daarop, Partridge geroepen hebbende, hervatte hij zijn togt, met den meesten spoed. Het was echter bijna acht uur des morgens eer alles klaar was; want Partridge had geen haast om te vertrekken en de rekening was ook niet spoedig opgemaakt,—en toen eindelijk dit alles gedaan was, wilde Jones het huis niet verlaten eer hij den Hansworst met zijn meester verzoend had. Zoodra dit gelukkig volbragt was, trok hij op en werd door den getrouwen Hansworst naar de plek geleid waar Sophia voorbij gegaan was, en na zijn gids zeer mild beloond te hebben, haastte hij zich met de meeste drift om verder te komen, zeer verrukt over de toevallige wijze waarop hij zijne inlichtingen verkregen had. Zoodra Partridge dit vernomen had, begon hij zeer ernstig te voorspellen en Jones te verzekeren dat hij eindelijk slagen zou, „want,” zeide hij, „twee zulke toevallige omstandigheden om hem op het spoor zijner beminde te brengen, zouden zeker niet gebeurd zijn, als de Voorzienigheid niet voornemens ware hen eindelijk bijeen te brengen.” En dit was de eerste keer dat Jones eenig gewigt hechtte aan de bijgeloovige leerstellingen van zijn makker. Zij waren nog geen uur ver gekomen toen zij overvallen werden door een hevige regenbui, en daar zij op dit oogenblik in het gezigt waren van eene herberg, haalde Partridge, na lang smeeken, Jones eindelijk over om daar eene schuilplaats te zoeken. De honger is een vijand (als men hem zoo noemen kan), die meer van den Engelschman dan van den Franschman in zijn aard heeft; want hoe dikwijls men hem ook overwint, met der tijd verzamelt hij steeds weder nieuwe krachten;—en dit gebeurde thans ook met Partridge, die naauwelijks in de keuken was gekomen, of hij herhaalde dezelfde vragen welke hij den vorigen avond gedaan had. Het gevolg daarvan was dat een heerlijk stuk koud ossenvleesch op tafel verscheen, waarvan niet slechts Partridge maar ook Jones zelf een zeer ruim ontbijt nam, hoewel de laatste zich begon te verontrusten, daar de menschen in de herberg hem geene nieuwe tijdingen van Sophia konden geven. Zoodra hun maaltijd gedaan was, wilde Jones zich weêr op weg begeven, hoewel de storm nog hevig woedde; maar Partridge smeekte aandoenlijk om nog ééne kan bier, en eindelijk het oog werpende op een jongen die bij het keukenvuur stond en die hem op dat oogenblik ook strak aankeek, keerde hij zich plotseling tot Jones en riep uit: „Mijnheer! Geef me de hand! Ditmaal komt ge er niet met ééne kan af! Wel! Daar hebben wij meer nieuws van jufvrouw Sophia! De jongen, die dáár bij het vuur staat, is de postiljon, achter wien zij reed. Ik herken hem aan den pleister, dien ik hem zelf op het gezigt gelegd heb!” „De hemel zegene u, mijnheer,” riep de jongen, „’t is waar, het is uw pleister. Ik zal steeds met dankbaarheid aan uwe goedheid denken, want ze heeft me haast genezen.” Bij deze woorden sprong Jones van zijn stoel op, en den jongen bevelende hem te volgen, ging hij dadelijk uit de keuken naar eene afzonderlijke kamer; want hij was zoo kiesch omtrent Sophia dat hij zeer ongaarne haar naam noemde in het bijzijn van andere menschen, en hoewel hij, toen zijn hart, als het ware, overvloeide, op Sophia gedronken had onder de officieren, zich verbeeldende dat men haar onmogelijk herkennen zou, zal toch de lezer zich herinneren hoe zwaar het toen viel om hem over te halen haar familienaam te noemen. Het was dus zeer hard, en welligt volgens de meening van vele schrandere lezers, ongerijmd en bespottelijk, dat hij zijn tegenwoordig ongeluk voornamelijk toeschrijven moest aan het veronderstelde gebrek aan kieschheid, van hetwelk hij geheel vrij te pleiten was; want werkelijk was Sophia veel meer beleedigd door de vrijheden, welke zij, niet zonder reden, veronderstelde dat hij met haar naam en faam genomen had, dan door eenige vrijheden welke hij zich veroorloofd had ten opzigte van de persoon eeniger andere vrouw. En werkelijk, ik geloof dat jufvrouw Honour haar nooit overgehaald zou hebben om Upton te verlaten voor dat zij Jones gezien had, zonder die twee sterke voorbeelden van ligtzinnigheid, welke inderdaad zoo geheel onbestaanbaar waren met de liefde en teederheid, die men bij een grootmoedigen en kieschen man verwachten mogt. Maar dit was de loop der zaken geweest, en zóó moet ik ze ook verhalen, en als de eene of andere lezer zich daarover ergert, omdat ze onnatuurlijk schijnen, kan ik het niet helpen. Ik moet dergelijke menschen herinneren dat ik geen stelsel schrijf, maar alleen eene geschiedenis, en ik ben dus niet verpligt alles met de aangenomene begrippen omtrent waarheid en natuur overeen te brengen. En al ware dat nog zoo gemakkelijk, zou het misschien toch voorzigtig zijn als ik het vermeed. Bij voorbeeld: zoo als het feit in kwestie nu staat, zonder dat ik zelf er eenige aanmerking op maak, hoewel het misschien in het begin sommige lezers hinderen moge, zal het toch, na rijp overleg, iedereen bevallen; want wijze en goede menschen zullen hetgeen Jones te Upton overkomen is, beschouwen als de regtvaardige straf voor zijne ligtzinnigheid ten opzigte der vrouwen—waarvan ze ook, inderdaad, het onmiddellijke gevolg was, en dwaze en slechte menschen kunnen zich troosten in hunne ondeugd, door zich in stilte wijs te maken dat de goede naam der stervelingen meer van toeval dan van deugd afhangt. Welligt zouden echter onze gevolgtrekkingen, als wij ze hier wilden maken, met beide deze besluiten in strijd zijn, en aantoonen dat zulke gebeurtenissen alleen er toe bijdragen om de groote, nuttige en ongewone leer te bevestigen, welke het ons voornaamste doel is bij dit werk in te prenten, en met welker herhaling wij deze bladzijden niet vullen mogen, zoo als een gewone dominé zijne preek vol krijgt, door aan het einde van iedere paragraaf zijn tekst te herhalen. Wij stellen ons dus daarmede tevreden, dat het blijken moet, dat hoe ongelukkig Sophia ook dwaalde in hare meening omtrent het karakter van Jones, zij grond genoeg had voor haar gevoelen, daar het mij voorkomt dat iedere jonge dame in hare positie op dezelfde wijze gedwaald zou hebben.—Ja zelfs, al had zij haren minnaar thans op den voet gevolgd, en haren intrek genomen in deze zelfde herberg, op het oogenblik dat Jones ze verliet, zou zij den waard even goed met haren naam en persoon bekend gevonden hebben, als de meid in het logement te Upton. Want terwijl Jones fluisterend den postiljon ondervroeg op zijne kamer, was Partridge, die hoegenaamd geene kieschheid kende, bezig, om, ten aanhoore van allen in de keuken, den anderen gids te ondervragen, die mevrouw Fitzpatrick vergezeld had, waardoor de waard, die bij alle dergelijke gelegenheden de ooren spitste, volmaakt onderrigt werd van Sophia’s val van het paard enz.—alsmede van de vergissing omtrent Jenny Cameron, met de gevolgen van al het punch-drinken,—en in één woord, van bijna alles wat er in het logement gebeurd was, vanwaar wij onze dames in een rijtuig met zes paarden bespannen, zagen vertrekken, toen wij voor het laatst afscheid van haar namen. HOOFDSTUK IX. BEVATTENDE WEINIG MEER DAN EENIGE LOSSE OPMERKINGEN. Jones was ruim een half uur weg geweest toen hij overhaast in de keuken terugkeerde, en den waard verzocht hem oogenblikkelijk te laten weten wat hij te betalen had. En nu werd het verdriet van Partridge, omdat hij het warme hoekje van den haard en zijn lekkeren drank verlaten moest, eenigzins getemperd door te vernemen dat men niet verder te voet zou reizen; want Jones had met gouden overredingsmiddelen den postiljon overgehaald om hen terug te brengen naar het logement, waarheen hij Sophia begeleid had. De jongen wilde echter alleen hierin toestemmen onder voorwaarde dat de andere gids hem in de herberg wachten zoude,—omdat, daar de waard te Upton bevriend was met dien te Gloucester, het vroeger of later hem ligt ter ooren kon komen, dat zijne paarden tweemaal verhuurd waren geweest, en de jongen aldus het geld zou moeten verrekenen, dat hij nu zeer wijsselijk besloten had zelf op te steken. Wij zijn genoodzaakt geweest, deze omstandigheid, hoe nietig ze ook schijnen moge, te vermelden, omdat ze het vertrek van den heer Jones aanzienlijk vertraagde; want de eerlijkheid van den tweeden jongen was zeer groot,—wat den prijs betreft,—en zou inderdaad Jones zeer duur te staan zijn gekomen, zoo Partridge,—die, gelijk wij reeds gezegd hebben, een zeer slimme vent was,—niet op de meest listige wijze hem een daalder extra geboden had, om te verteren waar hij zat, terwijl hij op de terugkomst van zijn makker wachtte. Zoodra de waard lucht kreeg van dezen daalder, gaf hij zich zeer veel moeite om Partridge bij te staan, ten einde het geld zelf in handen te krijgen, zoo dat de jongen weldra overtuigd was, en er in toestemde den daalder aan te nemen en te wachten. Wij kunnen niet nalaten om hier op te merken, dat daar er reeds zoo vele diplomatie bestaat onder de lagere klassen, de groote lui zich dikwerf te hoog schatten wegens hunne fijne listen, waarin zij toch menigmaal overtroffen worden door de meest verachtelijke leden der maatschappij. Zoodra de paarden voorgebragt werden, sprong Jones dadelijk in den vrouwenzadel, waarop zijne geliefde Sophia gereden had. De jongen bood hem wel zeer beleefd den zijne aan; maar Jones gaf de voorkeur aan den vrouwenzadel, waarschijnlijk omdat hij zachter was. Partridge echter, ofschoon hij wel zoo wekelijk was als Jones, kon er niet aan denken zijne waardigheid als man te verloochenen; hij maakte dus gebruik van het aanbod van den jongen, en Jones, op Sophia’s zadel, de jongen op dien van jufvrouw Honour en Partridge op het derde paard, hervatten hunne reis en bereikten binnen vier uren het logement, waar de lezer vroeger zoo langen tijd heeft moeten toeven. Partridge was den heelen weg zeer opgeruimd, en herinnerde Jones herhaaldelijk aan de vele goede voorteekens van welslagen, welke hem in den laatsten tijd begunstigd hadden, en de lezer, zonder in het minst bijgeloovig te zijn, zal bekennen dat ze ook bijzonder gelukkig waren. Bovendien was Partridge meer ingenomen met het tegenwoordige doel van zijn makker, dan met zijn streven naar roem, en juist uit deze voorteekens, welke hem zulk een goed gevolg voorspelden, verkreeg hij tevens een helder begrip van de liefde van Jones en Sophia, waaraan hij tot dus ver slechts weinige aandacht geschonken had, omdat hij van het begin af op een verkeerd spoor was geweest omtrent de redenen welke bij Jones bestonden voor zijn vertrek van huis. Wat betreft al hetgeen er te Upton gebeurd was, had hij te veel van den schrik geleden kort vóór en pas na zijn vertrek van die plaats, om er iets anders uit op te maken, dan dat de arme Jones volmaakt krankzinnig was,—een begrip dat volstrekt niet in strijd was met het denkbeeld dat hij reeds opgevat had van zijne buitengewone dolzinnigheid, welke naar zijn gevoelen omtrent het gedrag van Jones toen zij Gloucester verlieten, zoo goed overeen kwam met al wat hij vroeger van hem gehoord had. Hij was echter tamelijk in zijn schik met dezen nieuwen togt en begon van nu af een veel beter denkbeeld te koesteren omtrent de verstandelijke vermogens van zijn vriend. De klok had pas drie uur geslagen toen zij aankwamen en Jones bestelde dadelijk postpaarden;—maar ongelukkig, was er geen paard in de heele plaats te krijgen, wat den lezer niet verwonderen zal als hij bedenkt welke drukte toenmaals heerschte in het geheele rijk en vooral in dit gedeelte van het land, daar op elk uur van den dag en nacht expressen heen en weer vlogen. Jones deed het onmogelijke om zijn gids over te halen hem tot Coventry te brengen, maar de jongen was onverbiddelijk. Terwijl hij nog op de plaats met den postiljon stond te praten, naderde iemand die hem bij zijn naam aansprak, en hem vroeg hoe de geheele lieve familie in Somersetshire het maakte, waarop Jones, de oogen op den vrager werpende, spoedig den heer Dowling herkende, den procureur, met wien hij gegeten had te Gloucester en hem dus met de meeste beleefdheid weder groette. Dowling raadde Jones zeer ernstig aan dien avond niet verder te reizen, en staafde zijne raadgevingen met vele zeer geldige redenen, zoo als de invallende duisternis, de slechte toestand der wegen, en hoe veel beter het was over dag te reizen, met vele andere even gewigtige argumenten, van welke sommige waarschijnlijk Jones zelven reeds vroeger ingevallen waren, maar die niets bij hem uitgewerkt hadden,—wat ook nu het geval was,—zoo dat hij vast bleef bij zijn besluit om verder te gaan, al moest hij dat ook te voet doen. Zoodra de vriendelijke procureur nu ontwaarde dat hij Jones niet overhalen kon om te blijven, legde hij zich ijverig er op toe om den gids te overtuigen, dat hij verder gaan moest. Hij gebruikte allerlei redenen om hem de korte reis te doen ondernemen en eindigde met te zeggen: „Gelooft gij niet dat mijnheer u zeer ruim beloonen zal voor de moeite?” Twee tegen één is eene zware partij, niet slechts bij het balspel, maar ook in andere dingen. Maar het voordeel van deze vereenigde kracht bij overreding en smeeken moet door iederen opmerkzamen toeschouwer waargenomen zijn; want hij heeft dikwerf moeten zien, dat als een vader, een meester, eene vrouw, of ieder ander gezaghebbende, zijne weigering standvastig volgehouden heeft tegenover al de redenen, welke één enkel mensch heeft kunnen aanvoeren, hij dikwerf bezweken is voor dezelfde argumenten, als zij door een tweeden of derden persoon aangehaald werden, die voor de zaak in de bres sprong, zonder iets nieuws tot haar voordeel aan den dag te brengen. Van daar welligt de gewoonte dat men „ondersteund” moet worden, als men in eene vergadering een voorstel doet, en het groote gewigt hetwelk men daaraan hecht in alle openbare bijeenkomsten, waar iets te behandelen valt. Vandaar ook waarschijnlijk dat wij dikwijls een wel-edel-gestrengen heer (gewoonlijk een advokaat), een uur achtereen precies hetzelfde hooren voordragen wat een andere wel-edel-gestrenge heer, die hem voorgegaan is, pas gezegd heeft. In plaats nu van dit te willen verklaren, zullen wij op onze gewone wijze voortgaan, met het door een voorbeeld op te helderen in het gedrag van voornoemden postiljon, die bezweek voor de bewijsgronden van den heer Dowling, en nogmaals beloofde toe te staan dat Jones den vrouwenzadel beklom; maar er op bleef aandringen dat zijne arme dieren eerst goed gevoed werden, zeggende dat ze al ver en snel geloopen hadden. Inderdaad was deze voorzorg van den postiljon onnoodig; want Jones, in weerwil van zijne haast en zijn ongeduld, zou dit zelf wel verkozen hebben; daar hij het volstrekt niet eens was met diegenen welke de dieren beschouwen als slechts zoovele werktuigen, en die als zij hun paard de sporen geven, zich verbeelden dat het dier en de spoor beide even weinig gevoel hebben. Terwijl nu de paarden hun haver opvraten (of liever verondersteld werden te vreten, want daar de postiljon voor zich zelven zorgde in de keuken, zorgde de stalknecht dat zijn haver op stal niet verkwist werd), vergezelde de heer Jones den heer Dowling, op diens ernstig verzoek, naar zijne kamer, waar zij zamen eene flesch wijn gingen gebruiken. HOOFDSTUK X. WAARIN DE HEER JONES EN DE HEER DOWLING ZAMEN EENE FLESCH LEDIGEN. De heer Dowling, een glas wijn inschenkende, stelde de gezondheid van den heer Allworthy in, er bijvoegende: „Met uw goedvinden, mijnheer, zullen wij ook drinken op zijn neef en erfgenaam, den jongen heer. Kom aan, mijnheer, op mijnheer Blifil! ’t Is een knappe jongen, en ik sta er voor in, dat hij met der tijd eene heel goede rol zal spelen in het graafschap. Ik heb zelf een plaatsje voor hem in het Parlement op het oog!” „Mijnheer,” hernam Jones, „ik ben er van overtuigd dat gij de bedoeling niet hebt om mij te beleedigen, dus duid ik het u niet ten kwade; maar ik verklaar u dat ge op de meest ongepaste wijze twee menschen bij elkaar genoemd hebt; want de één strekt het menschelijke geslacht tot eer, terwijl de andere een schelm is, die den naam van man onteert!” Dowling zette hierbij groote oogen. Hij zeide dat hij zich verbeeld had, dat beide heeren even onberispelijk van karakter waren. „Wat mijnheer Allworthy aangaat,” voegde hij er bij, „ik heb nooit het geluk gehad van hem te ontmoeten; maar iedereen praat van zijne goedheid. En, wat den jongen heer betreft, dien heb ik slechts eens gezien, toen ik hem de tijding bragt van zijn moeders dood, waarbij ik zoo gehaast en gejaagd was door eene opeenstapeling van zaken, dat ik naauwelijks den tijd kon vinden om hem te woord te staan. Maar hij zag er uit als een fatsoenlijk man, en hield zich zoo goed, dat ik verklaar nooit van mijn leven een innemender mensch ontmoet te hebben.” „Het verwondert me volstrekt niet,” hernam Jones, „dat hij u bij de eerste kennismaking fopte; want hij is slim als de Satan, en men kan jaren lang met hem leven zonder dat hij zich bloot geeft. Ik ben als kind met hem opgevoed, en wij zijn haast nooit van elkaar af geweest; maar het is slechts in den laatsten tijd dat ik de helft zijner schelmenstreken ontdekt heb. Ik beken echter dat ik nooit veel met hem op had. Ik dacht dat het hem ontbrak aan die edelmoedigheid, welke den grondslag legt tot al wat groot en schoon is in de menschelijke natuur. Ik herkende en verachtte al lang geleden zijne zelfzucht; maar het is slechts onlangs, zelfs zeer kort geleden, dat ik hem gereed vond om de gemeenste en boosaardigste streken te begaan; want, inderdaad, ik heb eindelijk ontdekt, dat hij misbruik heeft gemaakt van mijne eigene openhartigheid, om het snoodste plan te beramen, dat door de kwaadaardigste kuiperijen werd uitgevoerd, ten einde mijn ongeluk te bewerken,—waarin hij ook volmaakt geslaagd is.” „Wel, wel!” riep Dowling, „het is toch jammer dat zoo iemand het groote vermogen van uw oom Allworthy erven zou!” „Helaas, mijnheer,” hernam Jones, „gij doet me eene eer aan, waarop ik geene aanspraak heb. ’t Is wel waar, dat hij eens de goedheid had mij te veroorloven hem een nog dierbaarder naam te geven; maar dat was alleen uit overgroote liefde; dus kan ik volstrekt niet over onregtvaardigheid klagen, als het hem goeddunkt mij van die eer te berooven; daar ik niets verlies waarop ik eenig regt had. Ik verzeker u, mijnheer, dat ik geen bloedverwant ben van den heer Allworthy, en als de menschen in de wereld, die buiten staat zijn om zijne deugd naar waarde te schatten, zich verbeelden dat hij door zijne tegenwoordige houding tegenover mij, een bloedverwant mishandeld heeft, dan doen zij den besten der menschen groot onregt aan;—want ik—maar, ik vraag u vergiffenis, mijnheer; ik zal u met geene bijzonderheden lastig vallen, die mij alleen aangaan;—daar gij echter scheent te gelooven dat ik een naastbestaande van den heer Allworthy was, achtte ik het noodig u op de hoogte te brengen in eene zaak, welke hem anders aan berisping kon blootstellen, en eerder dan daartoe bij te dragen, verklaar ik plegtig, liever mijn leven te willen laten.” „Werkelijk, mijnheer,” riep Dowling, „gij spreekt als een man van eer;—maar in plaats van mij lastig te vallen, betuig ik, dat het mij het grootste genoegen zou doen te vernemen hoe het komt dat men u voor een bloedverwant van den heer Allworthy houdt, als gij dat niet zijt. Het zal wel een half uur duren eer de paarden gereed zijn, en daar gij tijd in overvloed hebt, wenschte ik wel dat gij mij vertellen wildet hoe zich alles toegedragen heeft; want, wezenlijk, het luidt wel wat vreemd, dat gij steeds voor iemands bloedverwant doorgaat, zonder dat er iets van aan is.” Jones, die wat inschikkelijkheid, hoewel niet wat voorzigtigheid betrof, iets had van zijne schoone Sophia, liet zich gemakkelijk overhalen om aan de nieuwsgierigheid van den heer Dowling te voldoen door de geschiedenis van zijne geboorte en opvoeding mede te deelen, wat hij deed even als Othello, „—Van af de kinderjaren, Tot op het oogenblik dat hij nog sprak.” En even als Desdemona, leende hem Dowling ernstig het oor. „En zwoer ’t was vreemd,—zeer vreemd voorwaar, En treurig,—ja, verbazend treurig.” De heer Dowling was inderdaad zeer aangedaan door al wat hij vernam; want ofschoon hij procureur was, had hij zijne menschlijkheid niet afgelegd. Er is ook werkelijk niets onbillijker, dan onze vooroordeelen tegen een beroep over te brengen in het huisselijke leven, en om ons een denkbeeld te maken van een mensch alleen volgens het beroep dat hij uitoefent. ’t Is waar, dat de gewoonte het akelige vermindert van die bedrijven, welke het beroep eischt, en die dus tot dagelijksche zaken worden; maar in alle overige gevallen werkt de natuur bij menschen van alle beroepen op dezelfde wijze,—ja zelfs, welligt nog sterker bij diegenen, die, als het ware, haar niets te doen geven, als zij hunne gewone bezigheden volgen. Ik twijfel er niet aan, dat een slager wroeging zou gevoelen over het slagten van een schoon paard, en hoewel een heelmeester niets geeft om de pijn als hij een been moet afzetten, heb ik hem wel medelijden zien hebben met iemand die aan jichtpijnen lijdt. Den gewonen beul, die er honderden opgeknoopt heeft, heeft men zien beven als hij voor den eersten keer een hoofd moest afslaan, en de ware professoren in de kunst van bloedvergieten, die in hun krijgsberoep niet slechts duizenden hunner medeprofessoren, maar zelfs dikwerf vrouwen en kinderen dooden, zonder eenige wroeging, leggen in vredestijd, als de trom en de trompet zwijgen, ook al hunne woestheid af, en worden zeer zachtzinnige leden der burgermaatschappij. Op dezelfde wijze is soms een procureur gevoelig voor al de rampen en ellende zijner mede-schepselen,—mits hij niet ambtshalve tegen hen optreden moet. Jones, gelijk de lezer zich herinneren zal, was nog onbekend met de zeer zwarte kleuren waarmede men hem aan den heer Allworthy afgeschilderd had, en wat andere zaken betreft, die stelde hij niet in het meest nadeelige licht voor; want ofschoon hij niet wenschte eenigen blaam te werpen op zijn vroegeren vriend en beschermer, verlangde hij ook zich zelven niet al te veel te bezwaren. Dowling merkte dus op, en niet zonder reden, dat de een of ander hem zeker zeer slechte diensten bewezen had; „want,” riep hij, „de heer Allworthy zou u zeker nooit onterfd hebben alleen om eenige kleine wanbedrijven, welke iedere jongen had kunnen begaan. Maar onterven is eigenlijk het woord niet dat ik had moeten gebruiken; want, ’t is waar, volgens de wet, zijt gij zijn erfgenaam niet. Dat is zeker, en daaromtrent behoeft men het gevoelen van geen advokaat in te roepen. Maar toen een heer u op die wijze als zijn eigen zoon aangenomen had, kondt gij redelijk een aanzienlijk deel,—zoo niet geheel zijn vermogen wachten;—ja, al hadt gij het geheel verwacht, zou ik u dat niet ten kwade geduid hebben; want, werkelijk, iedereen doet zijn best om zoo veel mogelijk te krijgen,—en dat kan men geen mensch kwalijk nemen.” „Wezenlijk,” hernam Jones, „gij doet me onregt aan. Ik zou met heel weinig tevreden zijn geweest;—ik dacht nooit aan het vermogen van mijnheer Allworthy;—ja, ik geloof zelfs dat ik naar waarheid verklaren kan, dat het nooit bij mij opgekomen is hoe veel of hoe weinig hij mij geven zou. Dat verklaar ik plegtig: als hij, om mij te begunstigen, zijn neef benadeeld had, dan zou ik het nooit aangenomen hebben! Ik heb meer op met mijne eigene zielerust dan met het vermogen van een ander. Wat beteekent de armzalige hoogmoed, die ontstaat uit het bezit van een prachtig huis, eene talrijke bediening, eene heerlijke tafel en al de andere voordeelen of vertooningen der rijkdommen, vergeleken bij de opregte, degelijke tevredenheid, de trotsche zelfvoldoening, de verrukkelijke gewaarwordingen en de vreugdevolle overwinningen, die een deugdzaam mensch smaakt bij de beschouwing van eene edele handeling? Ik benijd Blifil niet zijne verwachtingen, noch zal ik hem het bezit zijner rijkdommen misgunnen. Ik wilde mij zelven geen half uur lang een schurk achten, om met hem te ruilen. Ik geloof inderdaad, dat de heer Blifil mij verdacht hield van de vooruitzigten door u vermeld, en ik veronderstel dat deze vermoedens, die uit de laagheid van zijn eigen karakter ontstonden, ook zijn laag gedrag ten mijnen opzigte veroorzaakten. Maar, Goddank, ik weet, ik gevoel,—ja, vriend, ik ken mijne eigene onschuld, en om de geheele wereld, zou ik daarvan geen afstand willen doen.—Want zoolang ik weet dat ik nooit kwaad bedoeld, of gedaan heb aan eenig mensch ter wereld: „Pone me pigris ubi nulla campis Arbor aestiva recreatur aura, Quod latus mundi nebulae, malusque Jupiter urget. Pone sub curru nimium propinqui Solis in terra domibus negata; Dulce ridentem Lalagen amabo, Dulce loquentem.” [13] Hierop schonk hij zich een vollen beker in, ledigde hem op het welzijn zijner lieve Lalage en Dowlings glas ook tot den rand vullende, stond hij er op, dat hij mededrinken zou. „Nu dan, van ganscher harte,” riep Dowling; „het welzijn van jufvrouw Lalage! Ik heb dikwijls een toast op haar hooren instellen, dat is waar; hoewel ik haar nooit gezien heb; maar iedereen zegt dat zij zeer schoon is!” Ofschoon nu het Latijn niet het eenige gedeelte van de redevoering van Jones was, dat Dowling niet volmaakt verstond, was er toch iets in, dat diepen indruk op hem maakte. En hoewel hij door knipoogen, knikken, lagchen en grijnzen zijn best deed om dit voor Jones te verbergen,—want wij schamen ons even dikwerf over goede gedachten als over slechte,—is het zeker dat hij in zijn hart zoo veel van Jones’ denkwijze goedkeurde als hij er van begreep, en werkelijk eene sterke opwelling van medelijden met hem gevoelde. Mogelijk zullen wij eene andere gelegenheid waarnemen om nader hierover uit te weiden, als wij toevallig in den loop dezer geschiedenis den heer Dowling weer ontmoeten. Thans zijn wij genoodzaakt eenigzins kortaf dien heer te verlaten, in navolging van den heer Jones, die zoodra hij van Partridge vernam dat de paarden gereed waren, zijne rekening betaalde, zijn makker goeden nacht wenschte en op weg ging naar Coventry, ofschoon het heel donker was en juist sterk begon te regenen. HOOFDSTUK XI. DE ONGELUKKEN WELKE DEN HEER JONES TROFFEN OP ZIJNE REIS NAAR COVENTRY, MET DE OPMERKINGEN VAN PARTRIDGE. Geen weg ter wereld kan regter zijn dan die van de plaats welke zij pas verlaten hadden naar Coventry en hoewel noch Jones, noch Partridge, noch de gids dien ooit te voren gegaan waren, zou het bijna onmogelijk voor hen geweest zijn om af te dwalen, zonder de twee redenen, welke aan het einde van het vorige hoofdstuk vermeld zijn. Daar echter nu deze beide omstandigheden zoo ongelukkig tusschenbeide kwamen, geraakten onze reizigers op een veel minder begaan spoor, en na een paar uur ver gereden te zijn, bevonden zij zich, in plaats van bij de trotsche torens van Coventry, nog in eene zeer modderige laan, waar geen teeken te ontdekken was van de nabijheid eener groote stad. Jones begreep nu dat zij verdwaald waren; maar de gids hield vol dat dit onmogelijk was;—een woord, dat in den dagelijkschen omgang gebezigd wordt, om niet slechts het onwaarschijnlijke, maar dikwerf ook het zeer waarschijnlijke uit te drukken, en soms zelfs het werkelijk reeds gebeurde;—eene verkrachting van de ware beteekenis, welke zoo dikwerf plaats heeft ook bij de woorden „oneindig” en „eeuwig;”—met het eerste van welke men wel eens een afstand van eene halve el, en met het tweede een tijdsverloop in vijf minuten aanduidt. En op deze wijze is het even gebruikelijk de onmogelijkheid te betuigen van ooit iets te verliezen,—hoewel men het al verloren heeft. Dit was inderdaad nu het geval; want niettegenstaande het vaste beweren van den postiljon van het tegendeel, is het zeker dat zij thans evenmin op den goeden weg waren naar Coventry, als de oneerlijke, grijpende, wreedaardige, huichelende vrek op den goeden weg is naar den hemel. Het valt welligt den lezer, die nooit in zulke omstandigheden verkeerd heeft, niet gemakkelijk om zich den akeligen toestand voor te stellen van menschen, die te midden der duisternis, in regen en wind, des nachts afgedwaald zijn; en die daarom geen aangenaam vooruitzigt hebben op warme vuren, drooge kleêren en andere verkwikkingen, om hun moed te geven als zij te worstelen hebben tegen de woede der elementen. Een zeer onvolmaakt begrip echter van dezen treurigen toestand, zal voldoende zijn om de voorstellingen te verklaren, die nu voor de verbeelding van Partridge oprezen, en welke wij straks genoodzaakt zullen wezen mede te deelen. Jones gevoelde zich hoe langer zoo meer overtuigd dat zij verdwaald waren, en de postiljon bekende eindelijk, dat hij geloofde dat zij van den goeden weg af waren; hoewel hij tevens beweerde dat het onmogelijk was, dat zij verdwaald konden zijn. Maar Partridge was van een ander gevoelen. Hij zeide, „dat hij overtuigd was, al bij hun vertrek, dat hun het eene of andere ongeluk overkomen zou.—Hebt gij die oude vrouw niet gezien, in de deur, juist toen wij te paard stegen, mijnheer?” vroeg hij aan Jones. „Ik wilde maar van ganscher harte, dat gij haar eene kleinigheid gegeven hadt; want zij zeide toen al, dat het u wel berouwen kon dat niet gedaan te hebben, en juist op dat oogenblik begon het te regenen en de wind is hoe langer zoo sterker opgekomen. Wat ook sommige menschen verkiezen te zeggen, ik weet zeker dat de heksen het in hare magt hebben den wind te doen opkomen wanneer zij verkiezen. Ik heb het dikwerf zien gebeuren, en als ik ooit van mijn leven eene heks gezien heb, is die oude er eene. Dat dacht ik dadelijk, zoodra ik haar zag, en als ik maar wat kopergeld op zak had gehad, zou ik haar eene kleinigheid gegeven hebben; want het is waarlijk geraden jegens dergelijke menschen mild te zijn, uit vrees voor hetgeen zou kunnen gebeuren, en menigeen heeft zijn vee verloren, door een duit te willen sparen.” Hoewel Jones zich zeer ergerde over de vertraging, welke hij nu waarschijnlijk in zijne reis ondervinden zou, kon hij niet nalaten te glimlagchen om het bijgeloof van zijn vriend, die nu, door een nieuw ongelukje, in zijne denkbeelden bevestigd werd. Dit was niets anders dan een val van zijn paard, waardoor hij echter geen ander letsel ondervond dan dat zijne kleeren met modder bespat werden. Partridge was pas weder op de beenen, toen hij zich beriep op zijn val als een afdoend bewijs van hetgeen hij beweerd had; maar Jones, bevindende dat hij ongekwetst was, hernam met een glimlach: „Die heks van u, Partridge, is een ondankbaar wijf, en maakt geen onderscheid, voor zoo ver ik zie, tusschen vriend en vijand in hare wraakoefening. Als de oude dame kwaad op mij geweest ware, omdat ik haar verwaarloosde, zie ik niet in waarom zij u van het paard zou smijten, na al den eerbied welken gij voor haar uitgedrukt hebt.” „Men moet niet spotten,” riep Partridge, „met menschen, die het in hunne magt hebben zoo iets te doen; want zij zijn kwaadaardig. Ik herinner me een hoefsmid, die eene heks tergde, door haar te vragen, wanneer de tijd om zou zijn waarvoor zij met den duivel afspraak had gemaakt, en binnen drie maanden daarna was eene zijner beste koeijen verdronken. En daarmede was zij nog niet tevreden; want kort daarna verloor hij een vat van zijn best bier;—de oude heks was namelijk in den kelder geweest, en had de kraan open gezet, en den heelen kelder vol laten loopen, den eersten avond, dat hij het vat aftapte, om een pretje met zijne vrienden te hebben. Met één woord, later is er niets meer goed gegaan met hem; want zij plaagde den armen man zoo, dat hij aan den drank raakte, en binnen een jaar of wat werd zijn boeltje verkocht en zijne familie is nu aan de diakonie gekomen.” De gids—en welligt zijn paard ook,—hadden zoo oplettend naar dit verhaal geluisterd dat beiden nu,—hetzij door gebrek aan voorzigtigheid, of door de kwaadaardigheid der heks, in den modder lagen te spartelen. Partridge schreef dit ongeluk aan dezelfde oorzaak toe als het zijne. Hij zeide aan den heer Jones, „dat hij nu zeker aan de beurt was, en smeekte hem terug te keeren, om de oude vrouw op te zoeken, en haar te verzoenen. Wij zullen spoedig de herberg weder bereiken,” voegde hij er bij; „want hoewel wij ons verbeeld hebben vooruit te gaan, ben ik zeker dat wij juist op dezelfde plek zijn, waar wij een uur geleden waren, en als het daglicht was, zou ik durven wedden dat wij nu in het gezigt zouden zijn van de herberg vanwaar wij vertrokken zijn.” In plaats van eenig antwoord op dezen wijzen raad te geven, was Jones bezig met onderzoek te doen naar den toestand van den postiljon, die er echter even goed afgekomen was als Partridge, terwijl zijne kleêren ook niet veel geleden hadden, daar ze sedert vele jaren aan dergelijke ongelukken gewoon waren geweest. Hij klom dan ook spoedig weder in den zadel en door de vele verwenschingen en slagen, welke hij aan zijn paard besteedde, overtuigde hij spoedig den heer Jones dat er niets kwaads met hem gebeurd was. HOOFDSTUK XII. DE HEER JONES ZET DE REIS VOORT, TEGEN DEN RAAD VAN PARTRIDGE IN, EN HETGEEN ER BIJ DEZE GELEGENHEID GEBEURDE. Zij ontdekten nu een licht op eenigen afstand, tot groot genoegen van Jones, en tot geen geringen schrik van Partridge, die vast geloofde dat hij betooverd was, en dat het een dwaallichtje was, of iets welligt van nog gevaarlijker aard. Maar hoe zeer vermeerderde niet deze schrik toen zij nader bij dit licht (of deze lichten, zoo als ze nu bleken te zijn) gekomen, een verward gebrom hoorden van menschelijke stemmen, lagchende, zingende, schreeuwende, tegelijk met een vreemd geluid, dat van zekere instrumenten scheen te komen, maar dat toch naauwelijks muzijk kon heeten;—hoewel men het,—naar het gevoelen van Partridge,—wel heksen-muzijk had kunnen noemen. Het is haast onmogelijk den schrik, waardoor Partridge nu overvallen werd, te beschrijven, en die zich thans uitstrekte tot den postiljon, die zeer scherp geluisterd had naar al wat gezegd was. Hij vereenigde zich dan ook nu met Partridge, om Jones te smeeken terug te keeren; verklarende, dat hij vast geloofde aan hetgeen de schoolmeester pas verteld had, en dat hoewel de paarden schenen vooruit te gaan, zij gedurende het laatste half uur geene schrede verder gekomen waren. Jones kon niet nalaten te glimlagchen over den angst dier arme knapen, hoezeer hij zich er over ergerde. „Of wij naderen de lichten,” zeide hij, „òf de lichten naderen ons; want wij zijn er nu vlak bij,—en hoe kunt gij toch bang zijn voor een troep menschen, die zich alleen schijnen vrolijk te maken?” „Zich vrolijk maken, mijnheer?” riep Partridge. „Wie zou dat doen op zulk een uur van den nacht, op zulk eene plaats en bij zulk weder? Het zijn niets anders dan spoken en heksen, of booze geesten van den een of anderen aard,—dat is zeker!” „Wat het ook zijn,” hernam Jones, „ik heb besloten naar hen toe te gaan en den weg te vragen naar Coventry. Niet alle toovenaressen, Partridge, zijn zoo kwaadaardig als de heks, die wij tot ons ongeluk pas ontmoet hebben.” „Hemel, mijnheer!” antwoordde Partridge, „het is onmogelijk vooraf te weten hoe zij gemutst zullen zijn; maar het beste is, zeker, heel beleefd jegens haar te zijn. Maar hoe, als wij nog erger dan heksen ontmoeten;—als het de booze geesten zelve zijn?—O, mijnheer, volg een goeden raad! dat bid ik u, mijnheer! Als gij zoo vele schrikkelijke verhalen van dergelijke dingen gelezen hadt als ik, zoudt gij niet zoo vermetel zijn.—De hemel weet waar wij nu al heen geraakt zijn, of waarheen wij gaan; want, zeker, is het nooit zoo pikdonker op aarde geweest, en ik twijfel of het elders donkerder kan zijn.” Niettegenstaande al deze wenken en waarschuwingen, haastte zich Jones zoo veel mogelijk om vooruit te komen en de arme Partridge zag zich genoodzaakt om hem te volgen; want hoewel hij naauwelijks durfde verder te gaan, waagde hij het nog veel minder om alleen achter te blijven. Eindelijk bereikten zij de plek vanwaar het licht en het leven scheen te komen. Jones ontdekte dat het eene schuur was, waarin eene groote menigte menschen, mannen en vrouwen, bijeen gekomen waren en zich schijnbaar zeer goed vermaakten. Naauwelijks verscheen Jones voor de groote deuren van de schuur, die wijd open stonden, toen eene zeer ruwe mannenstem van binnen, „Werda!” riep. Jones antwoordde zachtjes „Goedvriend!” en vroeg dadelijk den weg naar Coventry. „Als ge goedvriend zijt,” riep eene tweede mannenstem uit de schuur, „stijg dan maar hier af tot het onweder over getrokken is (dat nu heviger dan te voren woedde), ge kunt best uw paard bergen;—er is plaats genoeg voor het dier aan het andere einde van de schuur.” „Dat is zeer vriendelijk van u,” hernam Jones, „en ik wil wel voor eenige oogenblikken gebruik maken van uwe goedheid;—en er zijn nog twee bij me, die gaarne ook op dezelfde wijze begunstigd zouden worden.” Dit werd gereeder toegestaan dan het aangenomen werd; want Partridge zou zich liever onderworpen hebben aan de grootste woede der elementen dan zich toe te vertrouwen aan de genade van diegenen welke hij voor spoken hield, en de arme postiljon was ook nu door dezelfde vrees bevangen;—maar beide waren toch genoodzaakt het voorbeeld van Jones te volgen;—de een omdat hij zijn paard niet uit de oogen durfde verliezen en de andere omdat hij niets zóó zeer vreesde als alleen te blijven. Als deze geschiedenis in de eeuwen van het bijgeloof geschreven ware, zou ik te veel medelijden met den lezer hebben gehad om hem zoo lang in spanning te laten omtrent de verschijning van Beelzebub of van den Satan zelven met zijn helsch gevolg; daar echter die leerstellingen thans zeer uit de mode zijn en ter naauwernood eenige aanhangers vinden, geloof ik niet veel angst van dien aard opgewekt te hebben. Om de waarheid te zeggen, is de geheele bevolking der onderaardsche rijken sedert lang het eigendom geworden van de tooneel-directeuren, die ze in den laatsten tijd onder de prullen schijnen geborgen te hebben, welke alleen geschikt zijn om opgang te maken in den engelenbak, eene plaats, welke zeker zeer weinige onzer lezers bezoeken. Hoewel we nu niet veronderstellen, dat wij bij deze gelegenheid eenige groote vrees opgewekt hebben, denken wij echter dat er andere vermoedens bij den lezer ontstaan zijn, welke wij volstrekt niet wenschten te doen ontstaan. Ik bedoel het vermoeden dat wij hem eene reis wilden laten maken in het tooverland, en dus wezens in onze geschiedenis doen optreden, waaraan haast niemand zoo kinderachtig geweest is te gelooven, hoewel menigeen welligt dwaas genoeg is geweest om veel tijd te verkwisten met het schrijven of het lezen van hunne lotgevallen. Ten einde dus alle dergelijke verdenkingen weg te ruimen die zoo nadeelig zijn voor den goeden naam van een geschiedschrijver, die verklaart dat zijne bouwstoffen alleen door de natuur geleverd zijn, zullen wij er nu toe overgaan om den lezer bekend te maken met de wezens, welker plotselinge verschijning Partridge zoodanig verschrikt, den postiljon meer dan half bang gemaakt, en den heer Jones zelven eenigzins verrast had. De menschen dan in deze schuur bijeen gekomen, waren niemand anders dan eene bende Zigeuners, of Heidenen, die nu de bruiloft van een paar uit hun volk vierden. Het is onmogelijk zich een gelukkiger troep menschen te verbeelden dan die hier bijeen waren gekomen. De grootste opgeruimdheid was zigtbaar op ieders gelaat, en hunne danspartij was ook niet ontbloot van alle orde en welvoegelijkheid. Misschien heerschten er meer van beide dan men soms vindt in eene landelijke bijeenkomst; want deze menschen hebben een geregeld bestuur en eigene wetten en gehoorzamen allen aan één hoogsten magistraat, dien zij hun Koning noemen. Grooter overvloed dan men in deze schuur zag, zou er ook nergens te vinden zijn geweest. Wel is waar, er ontbrak keurigheid en sierlijkheid aan het maal, maar deze waren ook onnoodig bij den krachtigen eetlust der gasten. Men vond er spek, kippen en schapenvleesch in overvloed, en iedereen bragt een betere sous mede dan de beste en kostbaarste Fransche kok verschaffen kan. Aeneas ontstelde niet meer in den tempel van Juno dan onze held in deze schuur: Dum stupet obtutuque haeret defixus in uno, terwijl hij overal verbaasd rondkeek, naderde hem een eerbiedwaardig persoonaadje, met vele vriendschappelijke begroetingen, welke eenigzins te hartelijk waren om hoofsch te heeten. Dit was niemand anders dan de Koning der Heidenen. Hij onderscheidde zich in zijne kleeding zeer weinig van zijne onderdanen, en hij droeg geene regalia om zijne waardigheid te handhaven; en toch (zeide de heer Jones), was er iets in zijn uiterlijk dat gezag aantoonde, en den toeschouwer met achting en eerbied vervulde. Maar welligt was dit alles verbeelding van Jones, en het kan zijn, dat zulke denkbeelden door het gezag zelf worden ingeboezemd en bijna daarvan onafscheidelijk zijn. Er was iets in het open gelaat en in de beleefde houding van Jones, dat, tegelijk met zijn innemend uiterlijk, reeds op het eerste gezigt een zeer gunstigen indruk maakte op iedereen die hem ontmoette. Dit werd thans welligt iets verhoogd door den diepen eerbied, welken hij den Koning der Heidenen bewees, zoodra hij met diens waardigheid bekend was geworden, en die zijner Heidensche Majesteit des te aangenamer was, daar hij alleen gewoon was bij zijne eigene onderdanen zulke hulde te vinden. De Koning liet eene tafel spreiden ten zijnen behoeve met de keur hunner eetwaren, en zelf plaats genomen hebbende aan zijne regterhand, begon Zijne Majesteit onzen held (in gebroken Engelsch) op de volgende wijze aan te spreken: „Geen twijfel, mijnheer, of gij hebt hier en daar hetgeen gij detachementen noemt, van mijn volk ontmoet;—want zij gaan overal heen;—maar ik verbeeld me, dat gij niet dacht, dat wij zulk een groot volk zijn als werkelijk het geval is;—misschien zal het u nog meer verwonderen te vernemen, dat de Zigeuners een even geregeld en goed bestuurd volk zijn, als eenig ander ter wereld. Ik heb de eer, gelijk ik gezegd heb, hun Koning te zijn, en geen vorst kan zich beroemen gehoorzamer of liefderijker onderdanen te hebben. Ik zal niet zeggen in hoe ver ik hunne toegenegenheid waardig ben; maar ik kan wel zeggen, dat ik nooit iets anders dan hun best voor oogen heb. Ook daarop zal ik me niet beroemen; want hoe zou ik ook iets anders dan het voordeel van die arme menschen beoogen, welke den heelen dag rondzwerven om mij het beste wat zij krijgen kunnen, te verschaffen? Zij beminnen mij, omdat ik hen liefheb en voor hen zorg;—en daarom alleen;—ten minste geene andere reden is mij bekend. „Omtrent duizend, of twee duizend jaren geleden,—ik weet het op een jaar of wat niet,—viel er, wat gij eene groote omwenteling noemt, voor onder de Zigeuners;—want er waren toen groote heeren onder ons volk, die elkaar den voorrang betwistten;—maar de Zigeuner Koning vernietigde hen allen en maakte al zijne onderdanen onderling gelijk, en sedert dien tijd konden zij het best met elkaar vinden; want zij krijgen het niet in het hoofd om Koning te worden, wat welligt tot hun geluk strekt, daar ik u verzekeren kan, dat het een zeer lastig baantje is om Koning te zijn, en regt te moeten spreken. Ik heb dikwijls gewenscht slechts een gewone Zigeuner te zijn, als ik mij genoodzaakt zag om mijn besten vriend of bloedverwant te straffen; want hoewel wij nooit iemand ter dood brengen, zijn toch onze straffen zeer streng. Wij maken dat een Zigeuner zich schaamt over zijne eigene slechtheid en dat is eene zeer verschrikkelijke straf. Ik heb zelden gezien, dat een Zigeuner die zoo gestraft was, ooit weer kwaad deed.” De Koning ging nu voort met zijne verbazing te uiten, dat de schande, als straf, onder geene andere besturen bekend was. Jones verzekerde hem echter van het tegendeel; want dat er vele wanbedrijven waren, waarover men zich schamen moest volgens de Engelsche wetten,—en dat de schande eigenlijk onafscheidelijk was van welke straf ook. „Dat luidt toch heel vreemd,” hernam de Koning; „want ik weet en hoor veel van uw volk, ofschoon ik niet onder hen leef, en ik heb dikwerf gehoord dat schande het gevolg, en ook wel de oorzaak is van vele uwer belooningen. Zijn dan belooning en straf hetzelfde bij ulieden?” Terwijl Zijne Majesteit aldus met Jones praatte, ontstond er een plotseling rumoer in de schuur, dat naar het schijnt, op de volgende wijze veroorzaakt werd;—de vriendelijkheid dezer menschen had langzamerhand alle vrees van den kant van Partridge doen verdwijnen, en hij liet zich overhalen niet slechts om ruimschoots van hunne levensmiddelen te proeven, maar ook van hun drank, die trapsgewijs al wat naar angst zweemde uit zijn gemoed verdreef en het vatbaar maakte voor gewaarwordingen van veel aangenamer aard. Eene jeugdige Heidin, die meer door geestigheid dan door schoonheid uitmuntte, had den eerlijken knaap ter zijde gelokt, onder het voorwendsel van hem te willen waarzeggen. Toen zij zich echter alleen bevonden, in een stillen hoek van de schuur,—hetzij dit veroorzaakt werd door den sterken drank,—die nooit meer dan na buitengewone vermoeijenissen de lusten opwekt,—of daardoor dat de schoone Heidin zelve alle vrouwelijke kieschheid en zedigheid verloochende en den jeugdigen Partridge met bepaalde wenken verleidde,—werden zij in eene zeer ongepaste houding ontdekt door den man van de Heidin, die, naar het schijnt, uit ijverzucht, een waakzaam oog op zijne vrouw gehouden en haar naar de plek gevolgd had, waar hij haar in de armen vond van haren bewonderaar. Tot groot verdriet van Jones werd Partridge nu vóór den Koning gesleept, die de beschuldiging aanhoorde en tevens de verdediging van den aangeklaagde, (welke zeer erbarmelijk uitviel), want de arme kerel was geheel verpletterd door de onwederlegbare getuigenis welke aangevoerd werd, en had naauwelijks één woord daartegen in te brengen. Zijne Majesteit wendde zich nu tot Jones en zeide: „Mijnheer, gij hebt ook gehoord wat zij te vertellen hebben. Zeg me nu welke straf uw dienaar verdiend heeft?” Jones hernam, „dat het hem zeer speet dat zoo iets gebeurd was, en dat Partridge den man alle vergoeding schenken moest welke, in zijne magt was;”—wijders verklaarde hij op dat oogenblik slechts weinig geld bij zich te hebben, en de hand in den zak stekende bood, hij den man een guinje aan. Deze echter antwoordde, „dat hij hoopte dat mijnheer er niet aan denken zou er hem minder dan vijf aan te bieden.” Na eenig twisten werd deze som op twee terug gebragt, en Jones de volkomene vergiffenis van Partridge en van de vrouw bedongen hebbende, wilde het geld uitbetalen, toen Zijne Majesteit, zijne hand terug houdende, zich tot een der getuigen wendende, hem vroeg: „Wanneer hij de schuldigen ontdekt had?” Hierop hernam deze, „dat de man hem verzocht had het oog te houden op zijne vrouw van het eerste oogenblik af dat zij met den vreemdeling sprak, en dat hij haar steeds in het gezigt had gehad tot de misdaad bedreven was.” Daarop vroeg de Koning, „of de man ook den heelen tijd met hem op den loer geweest was?” Dit werd beantwoord en bevestigd, en Zijne Heidensche Majesteit wendde zich toen tot den man en sprak als volgt: „Het doet me zeer leed te zien, dat er één Zigeuner bestaat, die laag genoeg is om de eer zijner vrouw te verkoopen. Als gij uwe vrouw bemindet, zoudt gij belet hebben dat deze zaak voortgang had, en niet getracht hebben haar eerst tot eene —— te maken, om haar later te betrappen. Ik beveel, dat men u geen geld geve, want gij verdient straf en geene belooning. Ik beveel ook dat gij als onteerde Zigeuner beschouwd wordt, en dat gij voor den tijd van ééne maand een paar horens draagt, en dat uwe vrouw in dien tijd de —— genaamd, en overal als zoodanig met den vinger nagewezen zal worden;—want al zijt gij een onteerde Zigeuner, zij is niet te min eene verachtelijke ——” De Heidenen gingen er dadelijk toe over om dit vonnis uit te voeren, en lieten Jones en Partridge alleen met Zijne Majesteit. Jones juichte zeer de billijkheid van het vonnis toe waarop de Koning zich tot hem wendende, zeide: „Het komt me voor, dat gij zeer verwonderd zijt; want gij zult zeker een zeer min denkbeeld hebben van ons volk. Gij houdt ons denkelijk allen voor dieven?” „Ik moet bekennen,” zei Jones, „dat ik de Heidenen in een ongunstiger licht heb zien stellen, dan zij schijnen te verdienen.” „Ik zal u zeggen wat het onderscheid is tusschen u en ons,” hernam de Koning; „mijn volk besteelt uw volk, en uw volk besteelt zich onderling.” Jones ging nu voort met heel ernstig het geluk te prijzen van een volk, dat onder zulk een bestuurder leefde. Inderdaad hun geluk schijnt zoo volmaakt te zijn geweest, dat wij bang zijn dat de een of andere voorvechter der onbeperkte magt later het geval van deze menschen aanhalen zal als een voorbeeld van de groote voordeelen, welke deze regeringsvorm boven alle anderen oplevert. En wij moeten ook hier iets toegeven, dat men welligt niet van ons gewacht zou hebben, namelijk dat geen beperkte regeringsvorm zich tot die trap van volmaaktheid kan verheffen, of dezelfde voordeelen aan de maatschappij opleveren als deze. De menschen zijn nooit zoo gelukkig geweest als wanneer het grootste gedeelte der toenmaals bekende wereld onder het bestuur stond van één heer, en deze gelukzaligheid duurde voort onder de regering van vijf achtereen volgende vorsten. [14] Dit was de ware gouden eeuw, en de eenige gouden eeuw, welke ooit bestaan heeft, tenzij in de vurige verbeelding der dichters, sedert de menschheid uit het Paradijs verdreven werd, tot den huidigen dag. En werkelijk, ik ken ook slechts één gegrond bezwaar tegen het onbeperkte koningschap. Het eenige gebrek in deze heerlijke instelling, schijnt de moeijelijkheid te zijn om een mensch te vinden, die geheel geschikt is voor het ambt van onbeperkten vorst; want dit eischt bepaaldelijk drie hoedanigheden, welke, naar het uit de geschiedenis blijkt, zeer moeijelijk te vinden zijn in vorstelijke naturen: ten eerste, genoegzame gematigdheid, om zich te vergenoegen met het bezit van de meest mogelijke magt. Ten tweede, wijsheid genoeg om zijn eigen geluk in te zien. En ten derde, goedheid genoeg om tot het geluk van anderen mede te werken, als het niet slechts bestaanbaar is met, maar ook tevens bevorderlijk aan het zijne. Als men nu werkelijk toestemt dat een onbeperkte vorst met al deze groote en zeldzame begaafdheden voorzien, in staat zal zijn om de menschelijke maatschappij zoo gelukkig mogelijk te maken, moet men ook bekennen, van den anderen kant, dat de onbeperkte magt in handen van iemand die deze deugden mist, waarschijnlijk evenveel onheil zal te weeg brengen. Met één woord, onze eigene godsdienst geeft ons een zeer juist denkbeeld van de zegeningen en ook van de rampen, welke uit de onbeperkte magt kunnen voortvloeijen. De schilderingen van den hemel en van de hel brengen ons een zeer levendig beeld van beide voor oogen; want hoewel de heer van laatstgenoemd oord geene magt kan hebben dan die welke hij oorspronkelijk ontleent van den Almagtigen Beheerscher van het eerste, blijkt het ten duidelijkste uit de Heilige Schrift, dat aan dezen duivelschen vorst eene onbeperkte magt gegeven is in het rijk der hel. Dit is ook inderdaad de eenige onbeperkte magt, welke,—volgens de Heilige Schrift,—van den Hemel afstamt. Zoodra dus de verschillende tyrannen op aarde eenige aanspraak maken op een goddelijk regt, moet het ontleend zijn aan het allereerste regt van den vorst der duisternis, en deze ondergeschikte magten moeten onmiddellijk afstammen van hem, wiens stempel zij zoo blijkbaar dragen. Eindelijk, daar de voorbeelden van alle eeuwen ons bewijzen dat de menschen, over het algemeen, alleen magt begeeren om er kwaad mede te doen, en als zij ze eens verkrijgen ook tot geen ander doel aanwenden, zou het uiterst onvoorzigtig zijn om eenige verandering te wagen, zoo lang onze hoop op het goede slechts flaauw ondersteund wordt door twee of drie voorbeelden uit vele duizenden, die strekken om onze vrees op te wekken. In dit geval, is het dus veel wijzer ons te onderwerpen aan eenige weinige ongemakken, die ontstaan uit de hartstogtelooze doofheid der wet, dan te trachten ze uit den weg te ruimen door ons te wenden tot de hartstogtelijke opene ooren van een dwingeland. Men kan zich hier ook niet op het voorbeeld der Heidenen beroepen, hoewel zij zich misschien lang onder dezen regeringsvorm gelukkig gevoeld hebben: daar wij volstrekt niet vergeten moeten in welk zeer belangrijk punt zij van alle andere volkeren verschillen, en waaraan zij welligt hun geluk alleen te danken hebben,—en dat is namelijk, dat ze geene kunstmatige eer kennen en de schande beschouwen als de grootste straf ter wereld. HOOFDSTUK XIII. EEN GESPREK TUSSCHEN JONES EN PARTRIDGE. Alle eerlijke voorstanders der vrijheid zullen, zonder twijfel, ons de lange uitweiding vergeven, waartoe wij ons aan het einde van het laatste hoofdstuk lieten verleiden, ten einde te beletten dat onze geschiedenis misbruikt werd ten voordeele van de verderfelijkste leer, welke het priesterdom ooit de boosheid, of de onbeschaamdheid heeft gehad te verkondigen. Wij zullen nu den heer Jones verder vergezellen, die zoodra het onweder voorbij was, afscheid nam van zijne Heidensche Majesteit, na herhaalde dankbetuiging voor de genadige ontvangst en behandeling, en zijne reis voortzette naar Coventry, waarheen een Heiden (daar het nog pikdonker was) bevolen werd hem te geleiden. Daar Jones, door den omweg welken hij gemaakt had elf in plaats van zes mijlen gereisd had, en meestal langs afschuwelijke wegen, waarop men zelfs om eene baker te halen geen haast had kunnen maken, was het bijna twaalf uur eer hij te Coventry aankwam. Het was ook over twee uur eer hij weder in den zadel kon komen, want het was niet gemakkelijk om postpaarden te krijgen, en de stalknecht en de postiljon hadden lang niet zoo veel haast als hij, maar verkozen liever om met het geduld van Partridge in te stemmen, die, daar hij de versterking der rust missen moest, elke gelegenheid waarnam om zich dat te vergoeden, door iedere andere verkwikking welke hij krijgen kon, te gebruiken en nooit beter in zijn schik was dan als hij eene herberg bereikt had, en nooit minder tevreden dan als hij ze weder verlaten moest. Jones reisde thans met postpaarden; wij zullen hem dus, volgens onze gewoonte volgen,—en overeenkomstig de regels van Longinus,—op dezelfde wijze. Van Coventry bereikte hij Daventry; van Daventry kwam hij te Stratford, en van Stratford te Dunstable, welke stad hij den volgenden dag na den middag bereikte, en weinige uren nadat Sophia ze verlaten had, en hoewel hij hier langer vertoeven moest dan hij wenschte, terwijl een smid, zeer op zijn gemak, zijn paard besloeg, hoopte hij toch zijne Sophia in te halen eer zij uit St. Albans vertrok, waar hij rekende dat Milord blijven zou om het middagmaal te gebruiken. En, als hij zich in deze gissing niet bedrogen had, zou hij waarschijnlijk zijn engel ook hier ingehaald hebben; maar ongelukkig had Milord het middagmaal besteld in zijn eigen huis te Londen, en ten einde bij tijds dáár aan te komen, had hij zich versche paarden te St. Albans te gemoet doen zenden. Toen Jones dus dáár aankwam, vernam hij dat de reiskoets met de zes paarden reeds twee uren geleden vertrokken was. Al waren er zelfs paarden gereed geweest, wat echter niet het geval was, zou het toch blijkbaar onmogelijk geweest zijn de koets in te halen eer ze Londen bereikte, zoodat Partridge dacht nu eene geschikte gelegenheid te hebben, om zijn vriend aan iets te herinneren, dat deze geheel scheen vergeten te hebben. De lezer zal gissen wat dit was, als wij hem mededeelen dat Jones slechts één gebakken ei gegeten had sedert zijn vertrek uit de herberg, waar hij den eersten gids ontmoet had, die van Sophia terugkeerde; want bij de Heidenen had hij zich alleen geestelijk verkwikt. De waard was het zoo volmaakt eens met het gevoelen van den heer Partridge, dat hij naauwelijks hoorde hoe deze zijn vriend verzocht om toch te blijven eten, of hij viel hem dadelijk bij, en zijn woord weder intrekkende, dat hij hem gegeven had om hem postpaarden te verschaffen, verzekerde hij den heer Jones dat hij geen tijd verliezen zou door een middagmaal te bestellen, dat, zoo als hij verzekerde, eerder klaar zou zijn dan het mogelijk was de paarden uit de weide te halen, en ze een goed voer haver te geven eer ze de reis ondernamen. Jones werd voornamelijk door dit laatste argument van den waard overgehaald om te blijven, en een stuk schapenvleesch werd aan het braadspit gedaan. Terwijl het geregt klaar gemaakt werd, toefde Partridge in hetzelfde vertrek met zijn vriend, of liever zijn meester, en nam de gelegenheid waar om hem, als volgt, toetespreken: „Wezenlijk, mijnheer, als ooit een mensch een meisje verdiende, hebt gij nu jufvrouw Western verdiend! Want hoeveel liefde moet hij niet gevoelen die er geheel van leeft, zoo als gij nu doet! Ik weet zeker dat ik dertig maal zoo veel gegeten heb binnen de laatste vier en twintig uren als gij, mijnheer, en toch ben ik nu weer bijna uitgehongerd;—want niets prikkelt den eetlust meer dan het reizen,—vooral bij zulk koud, guur weder. En toch begrijp ik het niet, maar mijnheer schijnt volmaakt gezond en heeft er zeker nooit beter of frisscher uit gezien. Gij leeft zeker van de liefde!” „Dat is ook eene zeer bezwarende kost, Partridge,” hernam Jones. „Maar heeft het goede geluk mij gisteren niet iets heel lekkers gezonden? Gelooft ge niet dat ik meer dan vier en twintig uren van dit lieve zakboekje leven kan?” „Wel ja! Zonder twijfel!” riep Partridge; „er is genoeg in dat boekje om meer dan één goeden maaltijd te betalen. Het geluk heeft het mijnheer op een zeer geschikt oogenblik gezonden; want uw geld moet nu bijna op zijn?” „Wat bedoelt gij?” riep Jones. „Ik hoop toch niet dat gij u verbeeldt dat ik oneerlijk genoeg zou zijn, om gebruik te maken van het geld, al behoorde het ook aan iemand anders dan mejufvrouw Western—” „Oneerlijk!” herhaalde Partridge, „de hemel beware mij er voor om u van zoo iets te verdenken; maar waarom zou het oneerlijk zijn om eene kleinigheid te leenen voor de behoeften van het oogenblik, daar gij later zoo best in staat zult wezen het de dame terug te geven? Ja, zeker zou ik er sterk vóór zijn dat mijnheer het zoo spoedig mogelijk weder afbetaalde;—maar hoe zou er eenig kwaad in steken om er nu gebruik van te maken, als gij het noodig hebt? Als het aan een arm schepsel toebehoorde, dan zou het eene geheel andere zaak wezen; maar zulk eene groote dame zal het zeker nooit noodig hebben, vooral nu zij bij een Lord is, die, ongetwijfeld, haar van alles voorzien zal wat zij noodig heeft. Bovendien, al heeft zij iets noodig, het geheel heeft zij zeker niet noodig en daarom zou ik er haar slechts weinig van geven;—maar ik liet me liever ophangen, dan dat ik haar dadelijk zeide dat ik het gevonden had,—vóór dat ik wat geld van mijn eigen had; want, naar ik hoor, is er geene ergere plaats ter wereld dan Londen als men gebrek aan geld heeft. Werkelijk, als ik niet geweten had aan wie het toebehoorde, had ik het voor heksengeld kunnen houden, en zou ik bang geweest zijn er gebruik van te maken;—daar gij echter van het tegendeel overtuigd zijt, en het op eene eerlijke wijze in uwe handen gekomen is, zou het zijn de Fortuin te beleedigen om het alles af te geven, op het oogenblik dat gij het zelf zoo noodig hebt. Gij kunt ook naauwelijks verwachten dat de godin u weder op dezelfde wijze begunstigen zal; want fortuna nunquam perpetuo est bona. In weerwil van al wat ik zeg, zult gij toch uw zin doen; maar ik herhaal: ik liet me liever ophangen dan één woord van het geld te reppen!” „Naar ik zie, Partridge,” hernam Jones, „is het hangen iets non longe alienum a Scaevolae studiis.” „Gij moest liever alienus zeggen,” riep Partridge: „ik herinner me die aanhaling. Ze is een voorbeeld bij den regel: „communis, alienus, immunis, variis casibus serviunt.”” „Als ge u den regel herinnert,” riep Jones, „zie ik dat ge er toch niets van begrijpt; maar ik zeg u ronduit, vriendje, dat hij die het eigendom van een ander vindt en willens en wetens het den eigenaar onthoudt, in foro conscientiae evenzeer de galg verdient als hij die het gestolen heeft. En wat die banknoot in kwestie betreft, die aan mijn engel toebehoort en eens in hare lieve handen was, ik zal ze ook in geene andere hand dan de hare geven, om welke reden ook;—neen, zelfs niet al had ik zooveel honger als gij, en geen ander middel om aan mijn eetlust te voldoen. Ik hoop nu dat me dat gelukken zal eer ik me ter rust begeef; maar als dat niet gelukt, dan gelast ik u, op straf van mijn eeuwigdurenden toorn, mij niet meer te grieven door ooit weer te spreken van dergelijke verfoeijelijke laagheden.” „Als ik het in dat licht gezien had,” hernam Partridge, „zou ik er ook nu niet van gesproken hebben; want ik haat al wat slecht is, evenzeer als wie ook ter wereld;—maar gij zijt welligt wijzer dan ik,—en toch zou ik me verbeeld hebben, dat ik niet zoo oud ben geworden en niet zoo vele jaren onderwijs gegeven heb, zonder het onderscheid tusschen fas et nefas te begrijpen;—maar, naar het schijnt, is men nooit te oud om te leeren. Ik herinner me mijn ouden leermeester, die dikwerf zeide,—op zijn Grieksch—, dat de kip wel van het ei wat leeren kan. Ik heb waarlijk mijn tijd wel op eene nuttige wijze doorgebragt, als ik op mijne jaren de grammatica nog leeren moet! Welligt zult gij eens van meening veranderen, jonge heer, als gij zoo oud moogt worden als ik; want ik herinner me, dat ik me op twintigjarigen leeftijd voor even wijs hield als nu. Ik weet zeker dat men mij altijd alienus leerde, en zóó had het ook mijn meester vóór mijn tijd geleerd!” Er waren niet vele gelegenheden denkbaar waarbij Partridge het in zijne magt had om Jones kwaad te maken, en er waren ook niet vele, waarbij Partridge zelf er toe zou hebben kunnen komen om zijn eerbied voor Jones te vergeten. Ongelukkig echter hadden beide nu eene dergelijke gelegenheid gevonden. Wij hebben reeds gezien dat Partridge het niet verdragen kon dat men aan zijne geleerdheid twijfelde, en er was het een of ander in de woorden welke Partridge pas geuit had, dat Jones niet verdragen kon. Hij keek dus zijn makker aan met een blik van minachting (iets dat bij hem niet veel voorkwam) en riep: „Ik zie nu, Partridge, dat gij een verwaande oude gek zijt, en ik hoop dat ge niet tevens een oude schelm zijt! Inderdaad, als ik evenzeer van het laatste als van het eerste overtuigd ware, zoudt ge geen stap verder met mij reizen!” De wijze schoolmeester was reeds voldaan dat het hem gelukt was aan zijne verontwaardiging lucht te geven, en even als de slak, trok hij nu de horens in. Hij zeide spijt te gevoelen van iets geuit te hebben dat als eene beleediging kon opgenomen worden, wat volstrekt niet in zijne bedoeling lag;—maar „nemo omnibus horis sapit.” Hoewel nu Jones de gebreken bezat aan een driftigen aard eigen, was hij geheel vrij van die van een koel karakter, en als zijne vrienden bekennen moesten, dat hij zich ligt uit zijn humeur liet brengen, moesten ook zelfs zijne vijanden toegeven, dat zijne drift spoedig weder bedaarde,—daar ze volstrekt niet op de zee geleek, welker woelen heviger en gevaarlijker is na den storm, dan terwijl die woedt. Hij nam dus dadelijk genoegen met de onderwerping van Partridge, gaf hem de hand en zeide hem, met de meeste vriendelijkheid, allerlei streelende dingen, terzelfder tijd zich zelven zwaar veroordeelende, hoewel hij dat niet half zoo streng deed, als de meeste onzer geachte lezers waarschijnlijk zullen doen. Partridge was nu geheel weder gerust gesteld, daar zijne vrees van Jones beleedigd te hebben dadelijk week en zijn hoogmoed voldaan was door de schuldbekentenis van zijn vriend,—welke hij toepaste op hetgeen, waardoor hij zich juist het meest gegriefd had gevoeld,—en hij herhaalde dus, voor zich heen mompelende: „’t Is zeker waar, mijnheer, dat uwe kennis van sommige zaken de mijne wel overtreft; maar wat de grammatica betreft, houd ik het er voor dat ik iedereen daarin staan kan. Ik geloof dat ik die ten minste op mijn duimpje ken.” Als er iets ter wereld was dat de voldoening van den goeden man op dit oogenblik vermeerderen kon, was het de heerlijke schapenbout, die op dit oogenblik op tafel gezet werd,—en nadat beide een goeden maaltijd daarvan gedaan hadden, bestegen zij weder hunne paarden en vertrokken naar Londen. HOOFDSTUK XIV. HETGEEN DEN HEER JONES OVERKWAM OP ZIJNE REIS VAN ST. ALBANS. Zij waren omstreeks drie kwartier achter Barnet gekomen, toen de schemering begon te vallen, en een fatsoenlijk uitziend mensch, maar op een zeer slecht paard gezeten, op Jones toereed en hem vroeg of hij naar Londen ging; waarop deze toestemmend antwoordde. De heer hervatte het gesprek nu en zeide: „Ik zou u zeer verpligt wezen, als ik met u reizen mogt; want het begint laat te worden, en ik ben een vreemdeling in deze streken.” Jones stond dit verzoek gereedelijk toe en zij reisden verder zamen, onder dat soort van gesprekken als bij dergelijke gelegenheden gebruikelijk zijn. Het voornaamste onderwerp was natuurlijk de straatroovers, waarvoor de vreemdeling grooten angst te kennen gaf; maar Jones verklaarde dat hij weinig te verliezen en dus weinig te vreezen had. Hier kon Partridge niet nalaten zich in het gesprek te mengen. „Mijnheer mag van weinig spreken, als hem dat goeddunkt; maar ik weet wel dat als ik eene banknoot van honderd pond op zak had, zoo als hij, dat het mij zeer spijten zou ze te verliezen; maar, wat mij betreft, ik heb nooit van mijn leven minder vrees gekoesterd dan op dit oogenblik; want wij zijn met ons vieren, en als wij elkaar slechts trouw bijstaan, zal de sterkste kerel in geheel Engeland ons niet afzetten. Verondersteld ook dat hij een pistool had, zou hij slechts één van ons kunnen doodschieten, en de mensch kan maar éénmaal sterven;—dat is mijn troost, zeg ik:—men kan toch slechts éénmaal sterven!” Behalve zijn vertrouwen op de meerderheid in getal, eene soort van heldenmoed, welke zeker volk heden ten dage veel roem verschaft heeft, bestond er ook eene andere reden voor de buitengewone dapperheid door Partridge nu aan den dag gelegd;—want de drank had hem met zoo veel moed begiftigd als men maar bij mogelijkheid daaraan ontleenen kan. Ons reisgezelschap was thans omstreeks een groot kwartier van Highgate, toen de vreemdeling zich plotseling tegen Jones keerde, een pistool te voorschijn haalde en die kleine banknoot vroeg, waarvan Partridge gesproken had. Jones was voor het oogenblik eenigzins overrompeld; maar vermande zich spoedig en verklaarde aan den roover dat al het baar geld, dat hij bij zich had, hem zeer ten dienste stond, en met deze woorden haalde hij iets meer dan drie guinjes te voorschijn, en bood ze hem aan. De andere echter hernam met een vloek, dat hij daarmede niet gediend was. Jones antwoordde thans heel koelbloedig, dat het hem speet, en stak het geld weder op. De roover dreigde nu, dat als Jones hem niet dadelijk de banknoot gaf, hij hem doodschieten zou, terwijl hij hem het pistool op de borst hield. Jones greep den kerel dadelijk bij de hand, welke zoodanig beefde dat hij naauwelijks het pistool kon houden, en keerde den loop van zich af. Hierop volgde eene worsteling, waarin Jones spoedig het wapen uit de hand van zijn vijand rukte en beide zamen op den grond vielen, de roover op den rug en de zegevierende Jones boven op hem. De arme kerel begon nu de genade van den overwinnaar in te roepen, want hij was, werkelijk, wat kracht betreft, volstrekt niet bestand tegen Jones. „Wezenlijk, mijnheer,” riep hij, „ik kon niet voornemens zijn om u dood te schieten; want gij zult zien dat het pistool niet geladen was. Het is de eerste keer dat ik voor struikroover heb willen spelen, en de nood heeft me daartoe gedreven!” Op dit oogenblik hoorde men op een afstand van ongeveer honderd vijftig el iemand die op den grond lag te brullen om genade, veel harder dan de struikroover zelf. Dit was niemand anders dan Partridge, die den strijd trachtende te ontloopen, van het paard geworpen was en plat op den buik lag, zonder te durven opkijken, en elk oogenblik wachtte dood geschoten te worden. Zoo lag hij tot de gids, die nu geene andere vrees koesterde dan voor zijne paarden, het gestruikelde paard greep, en hem naderde met het berigt dat zijn meester den struikroover verslagen had. Partridge sprong bij deze woorden dadelijk op, en liep naar de plek terug, waar Jones, met den degen in de hand, den armen drommel stond te bewaken, en zoodra Partridge dit zag, riep hij uit: „Sla hem dood, mijnheer! Steek hem door het lijf;—maak hem dadelijk dood, mijnheer!” Tot zijn geluk echter, was de roover in genadige handen gevallen; want nadat Jones het pistool onderzocht en werkelijk bevonden had dat het niet geladen was, begon hij geloof te hechten aan al wat de man hem verteld had eer Partridge naderde;—namelijk dat hij een nieuweling in het rooversberoep was, en dat hij daartoe gedreven was door den grootst mogelijken nood, welken men zich verbeelden kan;—namelijk dat hij vijf hongerige kinderen had, terwijl zijne vrouw in gebrek en ellende van het zesde in de kraam was. De struikroover betuigde met de meeste hartstogtelijkheid, dat dit alles volkomen waar was en bood aan den heer Jones daarvan te overtuigen indien hij zich slechts de moeite wilde geven hem naar zijn huis te volgen,—een half uurtje van daar, zeggende, „dat hij geene genade vroeg tenzij hij alles bewijzen kon, wat hij tot zijne verontschuldiging aangevoerd had.” Jones hield zich eerst alsof hij den kerel bij zijn woord wilde nemen, en met hem gaan, verklarende dat zijn lot afhangen zou van de waarheid van zijn verhaal. Hierover drukte de arme drommel zooveel vreugde uit, dat Jones volkomen overtuigd was dat hij de waarheid gesproken had, en nu medelijden met hem begon te gevoelen. Hij gaf hem dus het ongeladen pistool terug, raadde hem aan eerlijker middelen te zoeken om in zijne behoeften te voorzien, en schonk hem een paar guinjes, om den dringenden nood van zijn huisgezin te verligten; terwijl hij er bijvoegde, „dat hij om zijnentwil wel wenschte dat hij meer had; maar dat de honderd pond waarvan sprake was geweest, hem niet toebehoorden.” Onze lezers zullen wel verdeeld zijn in hun oordeel over deze handelwijze; sommigen zullen ze welligt roemen als buitengewoon menschlievend, terwijl anderen, van meer zwartgalligen aard ze beschouwen zullen als een gebrek aan dien eerbied voor geregtigheid, welke iedereen aan zijn vaderland verschuldigd is. Partridge bezag de zaak zeker uit dit oogpunt, drukte zijne groote ontevredenheid er over uit, haalde een oud spreekwoord aan en zeide dat het hem niet verwonderen zou als de schelm hen weder aanviel eer zij Londen bereikten. De struikroover was onuitputtelijk in de betuiging van zijne overgroote dankbaarheid. Hij stortte er zelfs tranen bij,—of veinsde ten minste dat te doen. Hij zwoer ook dat hij dadelijk naar huis terugkeeren en nooit weder eene dergelijke misdaad ondernemen zou. Het zal welligt later blijken of hij woord hield of niet. Onze reizigers, hunne paarden weder bestegen hebbende, kwamen nu, zonder verdere avonturen, te Londen aan. Onderweg viel er veel en druk te praten tusschen Jones en Partridge over hunne laatste ontmoeting. Jones drukte veel medelijden uit voor de struikroovers die, door onoverkomelijke rampen, als het ware, gedreven worden tot zulke onwettige handelingen, die hun meestal eindelijk een schandelijken dood berokkenen. „Ik bedoel,” zeide hij, „slechts diegenen, die nooit eene grootere misdaad dan rooverij plegen, en die zich niet schuldig maken aan wreedheid of beleediging van wien ook,—eene omstandigheid, dat moet ik zeggen, welke, tot eer van ons vaderland, de Engelsche straatroovers onderscheidt van die van alle andere volken,—waar de moord bijna altijd den roof vergezelt.” „Daar twijfelt geen mensch aan, zei Partridge, „dat het beter is iemand zijn geld dan zijn leven te benemen, en toch is het zeer hard voor eerlijke lieden, dat zij voor hunne zaken niet reizen kunnen, zonder gevaar te loopen door die schelmen. En zeker is het dat het beter zou zijn dat alle schurken opgehangen en opgeruimd werden, dan dat één eerlijk man benadeeld werd. Wat mij betreft, het is waar dat ik niet gaarne den dood van één van hen voor mijne verantwoording zou hebben; maar het is heel goed dat de wet hen allen opknoopt. Welk regt heeft iemand ter wereld mij een duit af te nemen, als ik hem het geld niet schenken wil? Kan zoo iemand een greintje eerlijkheid bezitten?” „Wel, neen!” riep Jones, „zeker niet! Niet meer dan hij, die iemand de paarden van stal zou willen nemen, of tot zijn eigen gebruik het geld dat hij vindt, aanwenden, als hem de regtmatige eigenaar bekend is.” Deze wenken legden Partridge het stilzwijgen op, en hij opende den mond niet weder totdat Jones eenige spottende aanmerkingen over zijne lafhartigheid maakte en hij zich trachtte te verontschuldigen door de overmagt der vuurwapenen aan te voeren, terwijl hij zeide; „Duizend ongewapende mannen zijn niet bestand tegen één pistool; want hoewel het waar zij, dat men met één schot slechts één mensch dooden kan, weet niemand of hij niet juist die ééne zal wezen.” EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. HENRY FIELDING. TOM JONES, OF DE LOTGEVALLEN VAN EEN VONDELING. UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOR DR. M. P. LINDO. Derde Deel. HAARLEM, A. C. KRUSEMAN. 1862. TOM JONES, DE GESCHIEDENIS VAN EEN VONDELING. BOEK XIII. Bevattende den tijd van twaalf dagen. HOOFDSTUK I. EENE AANROEPING. Kom, schoone liefde tot den roem; beziel mijn gloeijend hart! Niet u roep ik aan, die over golvende stroomen van bloed en tranen heen, den held tot den krijgsroem voert, terwijl de zwellende zeilen gevuld worden door de zuchten van millioenen; maar u, schoone, zachtaardige maagd, die Mnemosyne, de gelukkige nimf, aan de oevers van den Hebrus ter wereld bragt. Gij, die door Maeonia opgevoed, die door Mantua bekoord werd, en die op dien schoonen heuvel zeteldet, welke Brittanniës trotsche hoofdstad overziet, terwijl Milton de snaren uwer heldenlier zoet stemde,—o beziel gij mijne verrukte verbeelding met de hoop van latere eeuwen nog te bekoren! Voorspel mij, dat de eene of andere teedere maagd, wier grootmoeder nog niet geboren is, als zij, onder den verdichten naam van Sophia van de echte deugd leest, welke eens in mijne Charlotte leefde, een zucht van deelneming uit de diepte van haar hart zal slaken. Leer mij niet slechts den toekomstigen roem voorzien, maar ook te genieten,—ja, mij er mede te voeden! Troost me met de plegtige verzekering, dat als het kleine vertrek waar ik op dit oogenblik zit, vervangen is door eene armzalige kist, mijne werken gelezen en eervol genoemd zullen worden, door diegenen, welke mij nooit gezien of gekend hebben, en die ik ook nooit zien of kennen zal. Ook u roep ik aan, u de meer welgedane schoone, die niet gehuld zijt in een luchtig gewaad of een droom der verbeelding, maar die van krachtig ossenvleesch en zware podding houdt, u roep ik aan, die de vette jufvrouw Geld, door een joligen Amsterdammer koopman in een trekschuit op een Hollandsch kanaal bezwangerd, ter wereld bragt! Ja, onder de gelegenheidsdichters van prulverzen hebt gij de eerste gronden uwer geleerdheid opgedaan. Daar hebt gij op lateren leeftijd aan de dichtkunst geleerd niet de verbeelding, maar den hoogmoed van haren beschermer te streelen. Het kluchtspel leert van u den schijn van ernst en deftigheid aan te nemen; terwijl het treurspel woest schreeuwt en de verbaasde zaal met zijne donderende stem verschrikt. Om uwe vermoeide ledematen in rust te sussen, vertelt de slaperige geschiedenis haar vervelend verhaal, en voert de moderne Roman zijne verbazende goochelkunstjes uit. Evenzoo gehoorzaamt uw wel doorvoede uitgever aan uwen invloed. Op uw raad, vliegt de zware, ongelezene, lompe foliant, die lang op de stofferige plank gesluimerd had, in „afleveringen” versnipperd door het heele land. Door u onderwezen, foppen sommige boeken de menschen, door even als kwakzalvers wonderen te beloven, terwijl anderen als fatten te voorschijn komen en zich trachten verdienstelijk te maken alleen door een verguld uiterlijk. Kom, gij welvarende rijke, met uw schitterend gelaat,—houd uwe inspiratie voor u, maar bied mij uwe verleidelijke belooningen aan de blinkende, klinkende goudstapels, de ligt om te zetten banknoot, bezwaard met onzigtbare schatten; de steeds rijzende en dalende effecten; het warme gemakkelijke woon-, huis, en eindelijk, mijn behoorlijk deel aan de weldaden van die milde moeder, wier rijke borsten voedsel genoeg opleveren voor al haar talrijk kroost, als er niet sommigen waren die veel te gulzig zijn en hunne broederen meêdoogenloos van haren schoot verdringen. Kom ook gij, en als ik zelf te weinig geef om uwe kostbare schatten, verkwik mijn hart met de verrukkelijke gedachte van ze aan anderen meê te deelen! Verzeker mij, dat door uwe mildheid, de babbelende kinderen, wier onschuldig spel dikwerf door mijn arbeid gestoord is geworden, ook eenmaal ruimschoots daarvoor beloond zullen worden. En thans, nu dit ongelijke paar, de magere schaduw en de vette zelfstandigheid, mij bezield hebben om te schrijven, wiens hulp zal ik verder inroepen om mijne pen te besturen? Ten eerste, die van het Genie, die gave des hemels, zonder wier bijstand wij te vergeefs worstelen tegen den stroom der natuur. Gij, die het edele zaad uitstrooit, hetwelk de kunst aankweekt en volmaakt, neem gij mij vriendelijk bij de hand, en geleid mij langs al de kronkelpaden, de slingerende doolhoven der natuur! Wijd mij in al die geheimen in, welke ongewijde oogen nooit ontdekt hebben. Leer mij—voor u is dit geene moeijelijke taak,—om de menschen beter te kennen dan zij zich zelve kennen. Verwijder dien nevel, die de verstandelijke vermogens der stervelingen verblindt, en hen zekere menschen doet bewonderen om hunne kunst, of hen doet haten wegens hunne sluwheid in het bedriegen van anderen, terwijl zij, werkelijk, alleen bespottelijk zijn omdat zij zich zelve foppen. Ruk den dunnen sluijer der wijsheid van de verwaandheid af,—des overvloeds van de schrielheid,—en des roems van de eerzucht. Kom gij, die uw Aristophanes, uw Lucianus, uw Cervantes, uw Rabelais, uw Molière, uw Shakespeare, uw Swift, uw Marivaux bezield hebt,—vul mijne bladzijden met humor, tot de menschen goedaardig genoeg zijn om alleen te lagchen om de dwaasheden van anderen en nederig genoeg worden, om zich over hunne eigene dwaasheid te bedroeven! En gij, die bijna altijd de standvastige geleidster van het genie zijt,—gij, o menschlievendheid, beziel mij met al uwe teedere gevoelens! Als gij er reeds over beschikt hebt ten gunste van uw Allen en uw Lyttleton, ontsteel ze hun dan voor een poosje! Want zonder u kan men geen aandoenlijk tooneel schilderen. Aan u alleen heeft men te danken de edele, onbaatzuchtige vriendschap, de teedere liefde, het opwellende gevoel, de vurige dankbaarheid, het zachte medelijden, de opregtheid, en al de krachtige en goede gaven, die de tranen doen opwellen in het vochtige oog, het bloed lokken in de tintelende wang, en het hart doen kloppen met stroomen van weemoed, vreugde en welwillendheid! En ook, gij, o Geleerdheid,—want zonder uwe hulp kan het genie niets zuivers, niets juists te voorschijn brengen,—bestuur ook gij mijne pen! U heb ik, in uwe geliefkoosde velden, waar de heldere, zacht vloeijende Theems de oevers van Eton bespoelt, in vroegere dagen aangebeden. Aan u, heb ik met Spartaanschen moed mijn bloed geofferd op het altaar, waar de priester de roede zwaaide! Kom dan, en laaf mij uit de rijke, schoone schatten in oude tijden verzameld, met uw overvloed! Open de Maeonische en Mantuasche schatkisten, of waar anders gij uwe wijsgeerige, dichterlijke en geschiedkundige schatten geborgen hebt, hetzij gij de zware kisten met Grieksche, hetzij met Latijnsche letters gemerkt hebt;—leen mij een tijdlang den sleutel tot al uwe schatten,—den sleutel, welken gij aan uwen Warburton hebt toevertrouwd! Eindelijk, roep ik ook u aan, o Ondervinding! die lang bekend zijt geweest met de wijzen, de goeden, de geleerden, de beschaafden! En ook niet slechts met dezen, maar met iederen slag van menschen, van den minister op de audientie, tot den deurwaarder in het huis van arrest; van de hertogin op het feest, tot de waardin in de gelagkamer. Met uwe hulp alleen kan men de zeden der menschen leeren kennen;—waaraan de afgstrokkene boekworm, hoe knap hij ook anders zij, of hoe groot zijne geleerdheid, steeds vreemd moet blijven. Komt gij allen, die ik aangeroepen heb, en nog meer er bij, zoo mogelijk; want moeijelijk is de taak welke ik op me genomen heb, en zonder uw bijstand zal ze wel te zwaar voor mij zijn;—maar als gij mij toelacht, hoop ik nog mijn werk tot een gelukkig einde te brengen! HOOFDSTUK II. HETGEEN DEN HEER JONES OVERKWAM BIJ ZIJNE AANKOMST TE LONDEN. De geleerde Dr. Misaubin plagt te zeggen, dat zijn eigenlijk adres luidde: „Aan Dr. Misaubin,—hier op aarde!” daardoor te kennen gevende, dat er slechts zeer weinige menschen waren, die met zijn roem niet bekend waren. En welligt zullen wij, bij nader onderzoek, inzien dat deze omstandigheid geene onaanzienlijke plaats bekleedt onder de zegeningen van een beroemden naam. Het groote geluk om aan de nakomelingschap bekend te worden, (waarop wij ons in het vorige hoofdstuk verheugden), is een voorregt dat slecht weinigen te beurt valt. Om, zoo als Sydenham het uitdrukt „de verschillende elementen waaruit onze naam bestaat” nog na verloop van eeuwen te doen opsommen, is eene gave welke noch door rang noch door rijkdommen gekocht kan worden, en die naauwelijks te verkrijgen is, tenzij door middel van het zwaard of de pen. Maar het zal toch steeds het schoone doel zijn van diegenen, die wettige aanspraken op eer of vermogen hebben, om de schande te ontgaan van „iemand te zijn die niemand kent,”—ter loops gezegd, eene schande die reeds in de dagen van Homerus bestond. [15] Uit de rol dan, welke de Iersche Pair, die Sophia naar Londen bragt, reeds in deze geschiedenis gespeeld heeft, zal de lezer, zonder twijfel, begrijpen, dat het gemakkelijk viel om zijn huis in de stad te ontdekken, zonder juist den naam van de straat of het plein te weten, waar hij woonde, daar hij iemand wezen moest, „dien iedereen kende.” En werkelijk zou het iederen winkelier gemakkelijk zijn gevallen, die gewoon is om de groote lui te bedienen, wier deuren gewoonlijk even ligt te vinden zijn als het moeijelijk valt over den drempel te komen. Maar Jones en Partridge waren beide vreemd in Londen, en daar hij eerst aankwam in een gedeelte van de stad, welks bewoners weinig omgaan met de aristokratische lieden in Hanover- en Grosvenor-Square,—want hij bevond zich in Gray’s-Inn-Lane,—zwierf hij een heelen tijd rond eer hij het geluk had om den weg te ontdekken naar de gelukkige ver van het gemeen verwijderde verblijfplaatsen dier grootmoedige helden, de afstammelingen der oude Britten, Saksers of Denen, wier ouders in gelukkiger dagen geboren, door allerlei verdiensten, aan hun nageslacht rijkdommen en waardigheden hebben nagelaten. Eindelijk bereikte Jones dezen aardschen hemel, en zou ook nu spoedig de woning van Milord gevonden hebben, als deze niet ongelukkig kort voor zijn vertrek naar Ierland verhuisd ware, en daar hij pas in zijn nieuw hotel gekomen was, had de schitterende glans zijner ekwipaadjes de buurt nog niet genoeg verlicht, zoodat Jones, na vruchteloos gezocht te hebben tot de klok elf uur geslagen had, eindelijk naar den raad van Partridge luisterde en zijn intrek nam in „den Stier” in Holborn, waar hij eerst aangekomen was, en waar hij zich naar bed begaf om zooveel van de rust te smaken als gewoonlijk menschen in zijn toestand te beurt valt. Den volgenden morgen, heel in de vroegte, ging hij er weer op uit om zijne Sophia te zoeken, en menigen vermoeijenden gang moest hij doen, zonder beter dan den vorigen avond te slagen. Eindelijk, hetzij dat het noodlot vermurwd werd, of dat het buiten staat was om hem verder te leur te stellen, bereikte hij de straat waar Milord woonde, en het huis gevonden hebbende, hief hij den klopper op en gaf één zachten tik op de deur. De portier, die uit de bescheidenheid, waarmede de klopper gebruikt werd, geen groot denkbeeld koesterde van den bezoeker, veranderde niet van gevoelen toen hij den heer Jones zag, wiens kleeren van grof laken waren, terwijl hij omgord was met den degen, welken hij vroeger van den sergeant gekocht had, en welks gevest (hoewel de kling misschien uit best staal bestond), alleen van koper was, dat niet eens al te helder blonk. Toen Jones dus naar de jonge dame vroeg, die met Milord naar de stad gekomen was, antwoordde de knecht kortaf „dat er geene dames dáár waren.” Jones verzocht nu om den heer des huizes zelven te mogen spreken; maar vernam dat Milord dien morgen voor niemand te huis was. Zoodra hij er nog meer op aandrong, verklaarde de portier, dat „hem ten stelligste bevolen was dien morgen niemand binnen te laten; maar,” voegde hij er bij, „als gij lust hebt uw naam op te geven, zal ik zorgen dat Milord er van hoort, en als gij weer komt, zult gij vernemen wanneer hij u ontvangen wil.” Jones verklaarde nu dat hij zeer dringende zaken af te doen had met de jonge dame en dat hij niet weggaan kon zonder haar gesproken te hebben. Hierop hernam de portier, op geen zeer aangenamen toon en met geen zeer vriendelijken blik, „dat er geene jonge dame in huis was, en dat hij er dus geene spreken kon,” en eindigde met te verklaren: „Gij zijt zeker een heel vreemd soort van mensch; want gij schijnt niet te begrijpen als men u een antwoord geeft!” Ik heb me dikwerf verbeeld, dat Virgilius met zijne naauwkeurige beschrijving in het 6de Boek der Aeneis, van den Cerberus, als den portier der hel, welligt voornemens was om eene satire te schrijven op de portiers van de groote lui uit zijn tijd;—want de schilderij gelijkt zeer op die van hen, welke de eer hebben om de deuren van onze groote heeren te bewaken. De portier, uit zijn hokje, antwoordt juist zoo als Cerberus uit zijn hol, en moet even als hij door een lokaasje vermurwd worden eer men toegang kan krijgen tot zijn meester. Misschien zag hem Jones in dit licht en herinnerde hij zich die passage waar de Sybille, om Aeneas den toegang te verschaffen, den bewaker van den ingang tot den Tartarus op die wijze een hapje aanbiedt. Hij begon dan ook thans met den menschelijken Cerberus, te willen omkoopen, toen een knecht, die in de nabijheid had staan luisteren, verklaarde, dat als „mijnheer hem de fooi wilde geven, hij hem bij de dame brengen zou.” Jones beloofde dit en werd dadelijk naar de woning van mevrouw Fitzpatrick gebragt door denzelfden knecht, die den vorigen avond de dames derwaarts vergezeld had. Niets maakt eene teleurstelling zoo bitter als de zekerheid die men meende te hebben van ze te zullen ontgaan. De speler, die eene partij piquet verliest door het gemis van één punt, klaagt tienmaal meer over zijn ongeluk dan hij die nooit eenig vooruitzigt had om het spel te winnen. Dus ook, in de loterij, zijn de eigenaars van de nommers welke onmiddellijk volgen op het groote lot, geneigd om zich veel ongelukkiger te achten dan de overige deelgenooten in het spel. Met één woord, op een haarbreed na gelukkig te schijnen, heeft iets van eene beleediging van vrouw Fortuna en doet ons denken dat zij met ons speelt en zich wreedaardig ten onzen koste vermaakt. Jones, die reeds meer dan eens door de grillige luimen der godin geleden had, was nu weder veroordeeld om op dezelfde wijze gekweld te worden; want hij bereikte het huis van mevrouw Fitzpatrick, ongeveer tien minuten na Sophia’s vertrek. Hij wendde zich dus tot de kamenier van mevrouw Fitzpatrick, die hem deze onaangename tijding mededeelde, maar hem niet zeggen kon waarheen Sophia zich begeven had,—en hetzelfde antwoord kreeg hij ook later van mevrouw Fitzpatrick zelve. Want daar die dame zich stellig verbeeldde dat de heer Jones iemand was door haren oom Western afgezonden om Sophia op te sporen, was zij te edelmoedig om haar te willen verraden. Ofschoon Jones nu nooit mevrouw Fitzpatrick gezien had, had hij wel gehoord dat Sophia eene nicht had, die met iemand van dien naam gehuwd was. In zijn tegenwoordigen ontroerden toestand kwam hem dit volstrekt niet meer voor den geest; maar toen de knecht, die hem van het huis van Milord gebragt had, hem mededeelde hoe gemeenzaam de dames geweest waren, en hoe zij elkaar „nicht” noemden, herinnerde hij zich het verhaal van het huwelijk, dat hij vroeger wel gehoord had, en daar hij zich nu overtuigd hield, dat deze de dame moest zijn van wie toen sprake was geweest, klom zijne verbazing steeds over het antwoord dat hij ontvangen had, en hij verzocht zeer dringend de dame zelve te mogen spreken,—die hem echter die eer weigerde. Ofschoon Jones nu nooit het hof bezocht had, was hij beter opgevoed dan de meeste menschen die daar leven, en buiten staat om eenige onfatsoenlijkheid of onbeleefdheid tegenover eene dame te begaan. Toen hij dus eene stellige weigering ontving, verwijderde zich voor het oogenblik, terwijl hij tot de kamenier zeide, „dat, als dit een ongeschikt uur was om bij hare meesteresse zijne opwachting te maken, hij, in den loop van den namiddag terug zou komen, en dat hij hoopte dan de eer te hebben van bij haar toegelaten te worden.” De beleefdheid, waarmede hij deze woorden uitte en zijn gunstig uiterlijk maakten diepen indruk op de kamenier, die hem antwoordde, „dat dat wel eens gebeuren kon,”—terwijl zij later, bij hare meesteresse, alles aanwendde wat zij maar kon om haar over te halen „om dien mooijen jongen,”—want zoo noemde zij hem,—te ontvangen. Jones was zeer geneigd te denken, dat Sophia zelve nu bij hare nicht was, en hem niet te huis gaf, wat hij toeschreef aan hare verontwaardiging over hetgeen er te Upton gebeurd was. Na Partridge dus uitgezonden te hebben om eene woning voor hem te zoeken, bleef hij den heelen dag op straat, de deur bewakende, waarachter hij zich verbeeldde dat zijn engel verborgen was; maar hij zag er geen mensch uitkomen dan een knecht, en des avonds keerde hij weder naar het huis terug, om zijn bezoek te herhalen bij mevrouw Fitzpatrick, welke lieve dame zich eindelijk verwaardigde om hem te ontvangen. Er bestaat eene zekere aangeborene fatsoenlijkheid, welke noch door de kleeding gegeven of benomen wordt,—en mijnheer Jones, zoo als wij reeds gezegd hebben, bezat deze in zeer hoogen graad. Hij werd dus door de dame op eene wijze ontvangen, die niet geheel scheen te strooken met zijne kleeding, en nadat hij haar eerbiedig begroet had, verzocht zij hem plaats te nemen. De lezer zal, denkelijk, niet verlangen alle bijzonderheden van dit gesprek te vernemen, dat zeer weinig bijdroeg om den armen Jones te bevredigen. Want hoewel mevrouw Fitzpatrick spoedig in hem den minnaar ontdekte (alle vrouwen hebben adelaarsblikken in dergelijke zaken), verbeeldde zij zich toch dat hij een minnaar was van die soort, waaraan geene edelmoedige vriendin der dame haar verraden moest. Met één woord, zij vermoedde dat hij juist die mijnheer Blifil was, wien Sophia ontvlugtte, en alle antwoorden welke zij uit Jones lokte aangaande den heer Allworthy en zijn huisgezin bevestigden haar in dit gevoelen. Zij ontkende dus stellig iets te weten omtrent Sophia’s verblijf, en Jones kon niets anders van haar verkrijgen dan de vergunning om den volgenden avond zijn bezoek te herhalen. Zoodra Jones weg was, deelde de dame aan hare kamenier hare vermoedens omtrent den heer Blifil mede, en kreeg tot antwoord: „Wel, mevrouw, hij is zeker een veel te knappe jongen dan dat eenige vrouw ter wereld,—naar mijn gevoelen,—van hem zou willen wegloopen. Ik geloof eerder dat het mijnheer Jones is.” „Mijnheer Jones!” riep de dame; „wie is mijnheer Jones?” Sophia had namelijk in haar verhaal geen wenk gegeven dat zoo iemand bestond; maar jufvrouw Honour was veel mededeelzamer geweest, en had hare zuster-kamenier de geheele geschiedenis van den heer Jones verhaald, welke deze nu aan hare meesteresse oververtelde. Zoodra mevrouw Fitzpatrick dit gehoord had, werd zij het volmaakt eens met hare kamenier;—en wat zeer onverklaarbaar is,—begon zij bekoorlijkheden te zien in den dapperen, gelukkigen minnaar, die zij in den afgewezen landjonker over het hoofd had gezien. „Betje,” zeide zij, „gij hebt zeker gelijk! Het is een heel knappe jongen, en het verwondert me niet dat de kamenier van mijne nicht u verteld heeft dat zoo vele vrouwen op hem verzot zijn. Het spijt me nu dat ik hem niet vertelde waar mijne nicht is,—en toch, als hij zulk een verschrikkelijke losbol is als gij zegt, zou het jammer zijn als zij hem ooit weder ontmoette; want het kan niet anders dan tot haar ongeluk strekken als zij, tegen den zin van haar vader, in het huwelijk treedt met een ligtzinnigen bedelaar. Ik geloof wezenlijk, dat als hij zoo slecht is als de meid verklaart, het eene liefdedienst is om haar van hem af te houden; en ik weet zeker, dat het onvergeefelijk zou zijn in mij, die zulke bittere vruchten van een dergelijk huwelijk geplukt heb, om zoo iets aan te moedigen.” Hier werd zij gestoord door de aankomst van een bezoeker,—niemand anders dan Milord, en daar er bij deze gelegenheid niets nieuws of belangrijks voorviel voor onze geschiedenis, zullen wij hier een einde maken aan dit hoofdstuk. HOOFDSTUK III. EEN PLAN VAN MEVROUW FITZPATRICK EN HAAR BEZOEK BIJ LADY BELLASTON. Zoodra mevrouw Fitzpatrick zich ter rust begaf, waren hare gedachten geheel vervuld met hare nicht en den heer Jones. Zij was inderdaad een weinig boos op de eerste, wegens de onopregtheid welke zij nu ontdekt had. Zij had dus hare verbeelding niet lang hiermede bezig gehouden, toen zij het volgende plan vormde:—als zij namelijk daarin slaagde om Sophia van dezen mensch te redden, en om haar aan haar vader terug te geven, zou zij, naar alle menschelijke berekening, zulk eene gewigtige dienst aan de familie doen, dat zij daardoor haar oom en hare tante Western beide weder voor zich winnen zou. En terwijl dit onder hare meest geliefkoosde wenschen behoorde, scheen de hoop op welslagen zoo gegrond, dat er niets voor haar overbleef dan om de meest gepaste middelen te beramen om haar doel te bereiken. Daaronder kon men niet tellen het beredeneren van de zaak met Sophia; want daar Betje verzekerd had dat Honour verklaarde dat Sophia eene hevig liefde koesterde voor Jones, begreep zij dat haar een huwelijk met hem afteraden ongeveer op hetzelfde neder komen zou, als zeer ernstig en vurig eene mot te smeeken om niet in de vlam te vliegen. Indien de lezer de goedheid wil hebben zich te herinneren dat Sophia kennis gemaakt had met Lady Bellaston in het huis van mejufvrouw Western, en wel terzelfder tijd toen mevrouw Fitzpatrick dáár woonde, zal hij begrijpen dat zij ook die dame kende. Beiden behoorden ook eenigzins tot hare familie. Na rijp overleg dus besloot zij dien morgen reeds in de vroegte bij Lady Bellaston te gaan, te trachten haar te spreken, zonder dat Sophia het bemerkte, en haar met alles bekend te maken. Want zij twijfelde er in het geheel niet aan, dat die wijze dame, die zij dikwerf in gezelschap den spot had hooren drijven met romantische liefde en onvoorzigtige huwelijken, dadelijk het met haar eens zou zijn omtrent deze verbindtenis en haar best zou doen om ze te verijdelen. Zij bleef dus bij haar besluit en den volgenden morgen, terstond na zonsopgang, wierp zij zich in de kleeren, en op een zeer onfatsoenlijk, ongepast uur voor een bezoek, begaf zij zich bij Lady Bellaston, bij wie zij toegelaten werd, zonder dat Sophia er het minst van wist of vermoedde, daar deze, hoewel niet in slaap, nog te bed lag, met Honour aan hare zijde snorkende. Mevrouw Fitzpatrick begon met eene menigte verontschuldigingen over zulk een vroegtijdig, onverwacht bezoek, en verzekerde, „dat zij er niet aan gedacht zou hebben om Milady te storen zonder redenen van het hoogste belang.” Daarop openbaarde zij haar de geheele zaak, vertelde alles wat zij van Betje gehoord had, en vergat ook niet het bezoek dat Jones haar den vorigen avond gebragt had. Lady Bellaston hernam met een glimlach: „Dus hebt gij, mevrouw, dien verschrikkelijken mensch gezien! Vertel me toch, is het zoo’n mooije man als men zegt? Etoff hield me gisteren avond bijna twee uren aan de praat over hem. Ik geloof haast dat het meisje al op hem verliefd is, alleen wegens zijn naam als losbol.” Dit zal welligt den lezer verbazen: maar het ware van de zaak is, dat jufvrouw Etoff, die de eer had om Lady Bellaston aan- en uit te kleeden, uitvoerige berigten omtrent den heer Jones ontvangen had van Honour en ze getrouw aan haar dame overgebragt had den vorigen avond (of liever dien zelfden morgen) terwijl zij haar uitkleedde,—waardoor dat werk haar meer dan anderhalf uur tijds gekost had. En ook de dame, die gewoonlijk op zulke oogenblikken zeer geneigd was om naar de verhalen van jufvrouw Etoff te luisteren, schonk buitengewoon veel aandacht aan hare berigten omtrent Jones; want Honour had hem als een zeer knappen jongen beschreven, en jufvrouw Etoff kleurde de beschrijving van zijne schoonheid zoo sterk, dat Lady Bellaston hem begon te beschouwen als eene soort van menschelijk wonder. De nieuwsgierigheid, welke hare kamenier haar inboezemde, werd nu zeer vermeerderd door mevrouw Fitzpatrick, die het uiterlijk van Jones evenzeer roemde, als zij eerst zijn karakter, zijne afkomst en zijn gebrek aan vermogen gelaakt had. Nadat Lady Bellaston dit alles aangehoord had, antwoordde zij zeer ernstig: „Inderdaad, mevrouw, dit is eene zeer gewigtige zaak! Niets zou loffelijker kunnen zijn dan de rol welke gij daarin speelt, en ik zal me zeer verheugen deel er in te hebben, om zulk een verdienstelijk meisje, dat ik zoo lief heb, te redden.” „Gelooft gij niet, Milady,” vroeg nu driftig mevrouw Fitzpatrick, „dat het ook zaak zou zijn dadelijk aan oom te schrijven en hem te melden waar mijne nicht zich bevindt?” De dame bedacht zich een oogenblik en hernam daarop: „Wel, mevrouw, dat zou ik niet doen! Mejufvrouw Western, de oude, heeft mij haar broeder als zulk een ruw mensch beschreven, dat ik er niet toe komen kan om een vrouwelijk wezen, dat hem eens ontsnapt is, weder in zijne magt te geven. Ik heb vernomen dat hij zich gedragen heeft als een monster tegenover zijne vrouw; want hij is een van die ellendelingen, die zich verbeelden het regt te hebben om den dwingeland over ons te spelen, en ik zal het steeds als een pligt beschouwen jegens mijn eigen geslacht, om iedere vrouw te redden, die het ongeluk heeft zoo iemand in handen te vallen.—Het best ze al zijn, lieve nicht, om alleen jufvrouw Western te beletten dezen mensch te zien, tot dat het goede gezelschap, dat zij hier in de gelegenheid zal wezen te ontmoeten, eene andere rigting aan hare gedachten heeft gegeven.” „Als hij haar ontdekt, kunt gij er op aan, Milady, dat hij niets onbeproefd zal laten om haar te naderen,” hernam de andere. „Wel, mevrouw,” antwoordde Lady Bellaston, „het is onmogelijk voor hem om hier in huis te komen;—maar hij is welligt in staat om haar verblijf te ontdekken,—dan zal hij den heelen dag hier op den loer staan;—ik zou dus wel willen weten hoe hij er uitziet. Zoudt gij er niets op kunnen bedenken, mevrouw, om mij hem te doen zien;—ten einde te beletten, weet ge, dat mijne nicht hem zonder mijne voorkennis ontvangt.” Mevrouw Fitzpatrick hernam, „dat hij haar dien namiddag met een tweede bezoek gedreigd had, en dat als Milady haar de eer wilde doen van dan bij haar te komen, zij hem zeker tusschen zes en zeven uur aantreffen zou, en dat als hij vroeger kwam, zij hem op de eene of andere wijze ophouden zou tot Milady dáár was.” Deze dame hernam dat zij komen zou zoo spoedig als zij van tafel opstaan kon, wat, naar zij vermoedde, op het laatst tegen zeven uur zou wezen; want dat zij het volstrekt noodzakelijk achtte hem persoonlijk te kennen. „Op mijn woord, mevrouw,” zeide zij, „het was zeer goed van u zoo bezorgd te zijn voor jufvrouw Western; maar uit bloote menschlievendheid, en uit achting voor onze familie, moeten wij beide ons best doen om dit verschrikkelijk huwelijk te voorkomen!” Mevrouw Fitzpatrick verzuimde niet op eene passende wijze te antwoorden op deze beleefdheden van hare nicht en na eenige nietsbeteekenende woorden verwijderde zij zich, en zoo vlug mogelijk in haar draagstoel wippende, ten einde niet door Sophia of Honour ontdekt te worden, ging zij naar huis. HOOFDSTUK IV. BEZOEKEN. De heer Jones was in het gezigt van zekere deur op en neer blijven wandelen, den heelen dag,—die hoewel een der kortste van het jaar, hem een der langste toescheen. Eindelijk sloeg echter de klok vijf uur en hij begaf zich bij mevrouw Fitzpatrick, die, ofschoon het een goed uur te vroeg was voor een fatsoenlijk bezoek, hem uiterst vriendelijk ontving, maar steeds volhield dat zij niets van Sophia wist. Jones, steeds vragende naar zijn engel, had zich het woord „uwe nicht” laten ontvallen, waarop mevrouw Fitzpatrick zeide: „Ge weet dus, mijnheer, dat wij verwanten zijn, en in dat geval zult gij mij het regt toekennen van te vragen, welke bijzondere zaken gij met mijne nicht hebt?” Jones aarzelde een tijdlang en antwoordde eindelijk, „dat hij eene aanzienlijke som gelds had, welke haar toebehoorde, en die hij verlangde haar in handen te geven.” Daarop haalde hij het zakboekje te voorschijn, maakte mevrouw Fitzpatrick met den inhoud er van bekend, en hoe het in zijn bezit was gekomen. Hij had naauwelijks zijn verhaal geëindigd toen het geheele huis dreunde van een geweldig rumoer. Het zou onnoodig wezen dit geraas te beschrijven voor diegenen die het eens gehoord hebben, en het zou te vergeefs zijn er een begrip van te willen geven aan iemand, die het nooit vernomen heeft; want men kan met waarheid zeggen: „———Non acuta Sicgeminant Corybantes aera.” „Niet aldus rammelen de priesters van Cybele met het weergalmende koper.” Met één woord,—een knecht klopte, of liever, donderde aan de huisdeur. Jones, die nooit dat geluid vroeger gehoord had, schrikte een weinig; maar mevrouw Fitzpatrick zeide heel bedaard, dat het zeker bezoek was, dat zij hem dus nu niets meer zeggen kon; maar dat als hij de goedheid wilde hebben te wachten tot de menschen weêr weg waren, zij hem welligt iets mede te deelen zou hebben. De kamerdeur vloog nu open, en den hoepelrok zijwaarts vóór zich uit schuivende, trad Lady Bellaston binnen, die eerst eene diepe neiging maakte voor mevrouw Fitzpatrick,—even diep boog voor den heer Jones en daarop naar het boveneinde van het vertrek geleid werd. Wij vermelden deze kleine bijzonderheden om den wille van eenige buiten-dames die wij kennen, en die van meening zijn dat de welvoegelijkheid verbiedt dat zij de knie buigen voor eenig man. Het gezelschap had echter naauwelijks plaats genomen, toen de aankomst van den reeds vroeger vermelden Pair eene nieuwe stoornis veroorzaakte en eene herhaling van alle pligtplegingen. Zoodra dit eindelijk afgeloopen was, begon het gesprek (zoo als men het heet), zeer schitterend te worden. Daar er echter niets in voorkwam, dat òf op zich zelf, òf voor deze geschiedenis eenigzins belangrijk was, zal ik het niet opteekenen; te meer, daar ik heel vele deftige gesprekken ken, die verbazend vervelend zijn als men ze in boeken overschrijft, of op het tooneel herhaalt. Inderdaad, is dit feest van het vernuft eene lekkernij, welke even vreemd moet blijven aan diegenen welke uitgesloten zijn van de groote wereld, als de talrijke lekkernijen der Fransche keukens, welke alleen op de tafels der groote lui gevonden worden. En, om de waarheid te zeggen, daar ze geen van allen met ieders smaak overeenkomen, zouden ze dikwerf aan het gemeen slechts verspild zijn. De arme Jones was eerder een toeschouwer dan een deelgenoot van dit sierlijk tooneel; want ofschoon in den korten tusschentijd vóór het verschijnen van den Pair, eerst Lady Bellaston en later mevrouw Fitzpatrick eenige woorden tot hem gerigt hadden, was naauwelijks de edele Lord binnen gekomen, of hij boeide de geheele oplettendheid der beide dames, en daar hij niet meer notitie van Jones nam, dan alsof zoo iemand niet bestond,—tenzij door hem tusschenbeide aan te gapen,—volgden de dames ook zijn voorbeeld. De bezoekers bleven zoo lang dat mevrouw Fitzpatrick duidelijk inzag, dat zij het er op toelegden wie het langste zou blijven. Zij besloot dus zich van Jones te verlossen, daar hij de bezoeker was, jegens wien zij de minste pligtplegingen meende te moeten maken. Dus, eene oogenblikkelijke stilte in het gebabbel waarnemende, wendde zij zich zeer deftig tot hem en zeide: „Mijnheer, het is me onmogelijk u omtrent uwe zaken heden avond antwoord te geven; maar als gij zoo goed wilt wezen te laten weten waar gij woont, zal ik u morgen welligt eene boodschap doen geworden.” Jones was van nature, maar niet kunstmatig beleefd;—in plaats dus van het geheim van zijn verblijf aan een knecht toe te vertrouwen, maakte hij de dame zelve heel naauwkeurig daarmede bekend en vertrok spoedig daarop na de behoorlijke pligtplegingen. Naauwelijks was hij weg, of de groote man, die geen acht op hem geslagen had zoo lang hij aanwezig was, schonk hem zijne bijzondere aandacht in zijne afwezigheid; maar als de lezer het ons vergeven heeft dat wij het meer schitterende gedeelte van het gesprek verzwegen hebben, zal hij het ons zeker te goed houden als wij de herhaling van hetgeen men gemeene scheldwoorden noemen kan, verzuimen;—hoewel het misschien van belang is voor ons verhaal te melden, dat Lady Bellaston, weinige minuten nadat Jones wegging, bij haar vertrek, tot mevrouw Fitzpatrick zeide: „Ik ben geheel gerust gesteld omtrent mijne arme nicht;—met zoo’n mensch zal zij geen gevaar loopen!” Onze geschiedenis zal het voorbeeld van Lady Bellaston volgen en afscheid nemen van het overige gezelschap, dat thans tot op twee personen verminderd was, tusschen wie er niets gebeurde, dat in het minst den lezer aangaat,—zoodat wij ons daardoor niet zullen laten afleiden van andere zaken, die van meerder gewigt moeten schijnen aan al diegenen die eenige belangstelling gevoelen in onzen held. HOOFDSTUK V. EEN AVONTUUR DAT DE HEER JONES BELEEFDE IN ZIJNE WONING, MET HET EEN EN ANDER OMTRENT EEN JONGEN HEER, DIE OOK DAAR IN HUIS WAS, EN OOK OMTRENT DE VROUW DES HUIZES EN HARE BEIDE DOCHTERS. Den volgenden morgen, zoodra de welvoegelijkheid het toeliet, klopte Jones weder bij mevrouw Fitzpatrick aan, en kreeg tot antwoord, dat die dame niet te huis was, wat hem te meer verwonderde, daar hij sedert het aanbreken van den dag op straat heen en weer geloopen was, en hij haar had moeten zien als zij uitgegaan ware. Hij moest zich echter met dit antwoord tevreden stellen, niet slechts nu, maar bij vijf andere bezoeken, welke hij haar dien dag bragt. Om den lezer in te lichten, diene dat de edele Lord, om de eene of andere reden,—misschien om den goeden naam der dame,—er op gestaan had, dat zij den heer Jones niet meer ontvangen zou, dien hij een „gemeenen schooijer” noemde en de dame had hem zijn zin gegeven en de belofte afgelegd, welke wij haar thans zoo standvastig zien houden. Daar echter de lezer welligt een betere meening heeft omtrent den jongen heer dan deze dame, en zelfs eenige vrees kan koesteren dat hij gedurende zijne ongelukkige scheiding van Sophia genoodzaakt was in eene herberg, of op straat te vertoeven, zullen wij nu het een en ander mededeelen omtrent zijne woning, welke in een zeer fatsoenlijk huis was, in eene zeer aanzienlijke buurt. De heer Jones had namelijk den heer Allworthy dikwerf hooren spreken van de dame in wier huis hij zijn intrek nam, als hij naar de stad moest. Deze dame, die, zooals Jones gehoord had, in Bond-street woonde, was de weduwe van een predikant, en werd bij den dood van haar man in het bezit gelaten van twee dochters en van een bundel geschreven preken. Van deze twee dochters had thans Nancy, de oudste, den leeftijd van zeventien jaren bereikt, terwijl Betsy, de jongste, tien jaar oud was. Bij haar had Jones Partridge gevonden, en in dit huis kreeg hij eene kamer voor zich zelven op de tweede en eene voor Partridge op de vierde verdieping. De eerste verdieping werd bewoond door een van die jonge heeren, die den naam hadden van „voor hun pleizier” te leven;—en niet zonder regt; want daar men de menschen gewoonlijk rangschikt naar hunne bezigheden, of beroep, kan men ook verklaren, dat pleizier maken de eenige bezigheid of beroep was van die heeren, welke door hun vermogen verheven waren boven alle wettige werkzaamheden. Schouwburgen, koffij- en wijnhuizen waren de plaatsen waar zij zich vereenigden. Geestigheid en scherts vermaakten hen in uren van uitspanning, en de liefde was de bezigheid van meer ernstige oogenblikken. De wijn en de Muzen werkten zamen om de schitterendste vlammen in hun hart te doen ontbranden:—zij beperkten zich ook niet slechts tot het bewonderen; maar sommigen waren zelfs in staat om de schoonheid, welke zij bewonderden, te bezingen, en allen waren bevoegd om dergelijke uitboezemingen te beoordeelen. Zoodanig waren dan vroeger de heeren die „voor hun pleizier” leefden; maar ik twijfel zeer of men even gepast dezelfde benaming zou kunnen geven aan die jonge heeren uit onze dagen, die dezelfde eerzucht koesteren van zich te onderscheiden. Van de geestigheid weten zij zeker niets af. Om hun regt te doen, vliegen zij iets hooger dan hunne voorgangers, en men zou hen „liefhebbers van wijsheid en kunst” kunnen noemen. Dus, op een leeftijd waarop bovengenoemde heeren bezig waren met op eene schoone vrouw een feestdronk in te stellen, of om sonetten op haar te maken,—met, in den schouwburg hun oordeel te vellen over een tooneelstuk,—of bij Will’s of Button een gedicht te bespreken,—overleggen deze heeren thans hoe zij eene kiezersvereeniging zullen omkoopen,—bedenken eene redevoering voor het parlement, of liever eene verhandeling voor de tijdschriften, terwijl de wetenschap van het spel vooral hunne gedachten bezig houdt. Dit zijn de studiën van hunne ernstige uren, terwijl zij voor hun vermaak het uitgestrekte gebied hebben van den kunstliefhebber: schilderijen, muzijk, beeldhouwkunst, en de natuurlijke, of liever de onnatuurlijke wijsbegeerte, welke het wonderbaarlijke opdischt, en van de natuur niets anders kent dan hare monsters en onvolmaaktheden. Nadat Jones den heelen dag in vergeefsche pogingen had aangewend om mevrouw Fitzpatrick te zien, keerde hij eindelijk troosteloos naar zijne kamers terug. Hier, terwijl hij in stilte zijn lot beklaagde, hoorde hij een hevig geraas beneden aan de trap, en eene vrouwenstem, die hem om hulp riep en hem smeekte om een moord te komen beletten. Jones, die nooit eenige gelegenheid verzuimde om de ongelukkigen bij te staan, vloog dadelijk naar beneden, trad in de voorkamer en zag voormelden wijzen en kunstminnenden jongen heer, door zijn eigen knecht vast tegen den muur geklemd, terwijl eene jonge dame die er bij stond, de handen wrong en uitriep: „Moord! Moord! Hij zal hem vermoorden!” en inderdaad de arme man scheen gevaar te loopen van gewurgd te worden, toen Jones tot zijne hulp opdaagde en hem redde juist op het oogenblik dat hij gereed scheen den adem uit te blazen onder de onbarmhartige handen van zijn vijand. Hoewel deze verscheidene trappen en stompen ontvangen had van den kleinen heer, die meer moed dan kracht bezat, beschouwde de knecht het toch als eene soort van gewetenszaak om zijn meester te slaan, en zou zich te vreden gesteld hebben met hem te wurgen; maar koesterde minder eerbied voor Jones. Zoodra hij zich dan wat ruw aangevallen zag door dezen nieuwen tegenstander, gaf hij hem een van die stompen in de ingewanden, welke, ofschoon, zij op het kampvechters-tooneel van den heer Broughton den toeschouwers oneindig veel genot verschaffen, slechts weinig genoegen doen aan diegenen, welke ze ontvangen. De krachtige jongeling had naauwelijks dezen slag ontvangen, of hij gaf hem met woeker terug, en thans volgde er een strijd tusschen Jones en den knecht, die woedend maar zeer kort was; want deze kerel was evenmin bestand tegen Jones, als zijn meester tegen hem bestand was geweest. En nu had Fortuna, volgens hare gewoonte, de zaken omgekeerd. De vorige overwinnaar lag ademloos op den grond uitgestrekt, en de overwonnene heer had adem genoeg gekregen, om den heer Jones voor zijne tijdige hulp te danken, terwijl hij mede hartelijk bedankt werd door de jonge dame die aanwezig was, en die niemand anders bleek te zijn dan jufvrouw Nancy, de oudste dochter des huizes. De knecht, nu weer opgestaan zijnde, schudde het hoofd tegen Jones en zeide met een sluwen blik: „Neen verd—! Tegen jou zal ik het niet meer opnemen! Gij hebt eene goede school doorgemaakt,—of de drommel zal mij halen!” En inderdaad, wij mogen hem dit vermoeden te goed houden; want onze held was zoo vlug en sterk dat hij welligt bestand zou zijn geweest tegen een boxer van beroep en gemakkelijk al de met den handschoen gepromoveerden van den heer Broughton zou beschaamd hebben. [16] De meester nu, schuimbekkende van woede, beval den knecht om dadelijk de liverei uit te trekken, waartoe deze terstond gereed was, mits hij zijn loon kreeg. Die voorwaarde werd dadelijk vervuld en daarmede werd hij ontslagen. Daarop drong de jonge heer, die Nightingale heette, er sterk op aan dat zijn bevrijder een glas wijn met hem gebruiken zoude, waarin Jones, na zich lang te hebben laten smeeken, toestemde; ofschoon eerder uit beleefdheid dan uit neiging; want zijne ongerustheid maakte hem op dat oogenblik weinig voor de gezelligheid geschikt. Mejufvrouw Nancy, het eenige vrouwelijke wezen in huis daar hare moeder en hare zuster beiden naar de komedie waren gegaan, verwaardigde zich insgelijks hen met haar gezelschap te vereeren. Zoodra de flesch en de glazen op tafel stonden, begon de heer Nightingale de aanleiding tot de pas ontstane rustverstoring uit te leggen. „Ik hoop, mijnheer,” zeide hij tot Jones, „dat gij uit hetgeen gebeurd is, niet besluiten zult dat het mijne gewoonte is om mijne dienstboden te slaan; want ik kan u verzekeren dat, zoolang ik me herinneren kan, dit de eerste keer is dat ik me aan zoo iets schuldig heb gemaakt, en juist dezen kerel had ik vele lastige gebreken vergeven, eer hij mij zoo ver bragt;—maar, als gij verneemt wat er heden avond gebeurd is, zult gij denkelijk gelooven dat ik wel te vergeven ben. Bij toeval kwam ik een uur of wat vroeger dan gewoonlijk te huis, en vond vier heeren in liverei bezig met whist te spelen bij mijn vuur,—en mijn „Hoyle’s Whistspeler,” mijnheer,—mijn nieuwen Hoyle, die me een guinje gekost had, open op tafel, met een glas bier gestort op een der gewigtigste bladzijden van het boek. Gij zult bekennen dat dit eigenlijk al genoeg was; maar ik zei niets, tot het lieve gezelschap zich verwijderd had, toen ik den kerel een zacht verwijt deed, die, in plaats van eenig leedwezen te betoonen, mij het onbeschofte antwoord gaf, „dat dienstboden, even goed als andere menschen, hunne genoegens moeten hebben; dat het hem speet, dat er iets aan het boek gekomen was; maar dat vele zijner kennissen zoo’n boek voor een shilling gekocht hadden, en dat ik hem die som van zijn loon korten mogt, als ik dat verkoos.” Ik verweet hem nu zijn gedrag strenger dan te voren, en de schelm had toen de onbeschaamdheid om,—met één woord, hij zeide dat ik alleen vroeger naar huis was gekomen om,—om,—hij drukte zich met de meeste onbeschaamdheid uit;—hm,—hij zeide iets, met één woord, ten nadeele dezer jonge dame, dat mij bovenmate vertoornde en mijn geduld uitputte, en in mijne drift gaf ik hem een slag.” Jones hernam, „dat hij geloofde dat geen mensch ter wereld hem zoo iets kwalijk kon nemen; en wat mij betreft,” zeide hij, „zou ik hem, als hij mij zoo getergd had, ook op dezelfde wijze behandeld hebben.” Ons gezelschap was nog niet lang bijeen geweest toen het vermeerderd werd door de moeder en dochter, die van den schouwburg te huis kwamen. Zij sleten nu allen een zeer aangenamen avond; want allen, behalve Jones, waren zeer opgeruimd, en zelfs hij deed zijn best om zoo vrolijk mogelijk te schijnen. Inderdaad, de helft van zijn natuurlijken levenslust, gevoegd bij zijne groote goedaardigheid, was genoeg om hem zeer beminnelijk in den omgang te maken, en in weerwil van zijne droefgeestigheid, maakte hij zich nu zoo aangenaam dat, toen zij scheidden, de jonge heer ernstig smeekte om nader kennis met hem te mogen maken. Jufvrouw Nancy was ook zeer met hem ingenomen, en de weduwe, geheel bekoord door den nieuwen huisgenoot, noodigde hem, met den andere, den volgenden morgen op het ontbijt. Jones was, van zijn kant, niet minder voldaan. Wat jufvrouw Nancy betreft, hoewel een heel klein ding, was zij zeer mooi, en de weduwe prijkte met al de bekoorlijkheden, welke eene vrouw van bijna vijftigjarigen leeftijd versieren kunnen. Zij was ook tevens een der onschuldigste en meest opgeruimde wezens ter wereld. Zij dacht, noch sprak, noch begeerde iets kwaads, en was bezield met dien gestadigen wensch om te behagen,—die in zoo ver de gelukkigste aller wenschen is, dat hij zelden,—zoo hij niet door gemaaktheid, verijdeld wordt,—zijn doel mist. Met één woord hoewel, er slechts weinig in hare magt was, bleef zij in haar hart steeds eene zeer getrouwe vriendin. Zij was eene uiterst liefderijke echtgenoote geweest, en was thans ook eene zorgzame en teedere moeder. Daar onze geschiedenis geene courant is, die luide den roem verkondigt van menschen van welke men vroeger nooit iets gehoord heeft en van wie men nooit verder iets vernemen zal, moet de lezer inzien dat deze uitstekende vrouw later blijken zal eene belangrijke rol te spelen in ons verhaal. Jones was ook niet weinig ingenomen met den jongen heer, die hem op een glas wijn verzocht had. Hij dacht dat hij veel gezond verstand bij hem ontdekt had, hoewel het een weinig bedorven was door de kwasterigheid der hoofdstad; maar hetgeen hem het meest aan Jones aanbeval, waren eenige zeer edelmoedige en menschlievende gevoelens, die hij zich tusschenbeide liet ontvallen, en vooral vele uitdrukkingen omtrent het in acht nemen der grootste onbaatzuchtigheid in alle liefdezaken. Over dit onderwerp drukte zich de jonge heer uit in eene taal die een Arkadischen herder uit den ouden tijd zich niet zou hebben behoeven te schamen, en welke zeer verwonderlijk scheen als men ze hoorde vloeijen van de lippen van een hedendaagschen man van de wereld;—maar dit laatste was hij alleen uit navolgingszucht;—de natuur had hem tot iets veel beters bestemd. HOOFDSTUK VI. HETGEEN ER GEBEURDE TERWIJL HET GEZELSCHAP BIJ HET ONTBIJT ZAT, MET EENIGE WENKEN OMTRENT DE OPVOEDING VAN DOCHTERS. Ons gezelschap kwam den volgenden morgen bijeen, even vriendschappelijk gezind als het den vorigen avond gescheiden was; alleen de arme Jones was zeer mistroostig; want hij had pas van Partridge vernomen, dat mevrouw Fitzpatrick plotseling verhuisd was, zonder dat het hem gelukte te vernemen waar zij heen gegaan was. Dit nieuws trof hem zeer en zijn gelaat, zoo wel als zijne houding gaven, in weerwil van al zijne pogingen om het te verbergen, de duidelijkste blijken van zijne hevige ontroering. Het gesprek liep nu weder, even als vroeger, over de liefde, en de heer Nightingale uitte op nieuw vele van die hartstogtelijke, edelmoedige en onbaatzuchtige gevoelens op dit punt, welke door wijze en bedaarde mannen „romanesk” genoemd worden, maar die wijze en bedaarde vrouwen gewoonlijk uit een gunstiger oogpunt beschouwen. Mejufvrouw Miller (zoo als de vrouw des huizes heette), keurde deze gevoelens zeer goed; maar als de jonge heer zich op hare dochter Nancy beriep, gaf deze slechts ten antwoord, „dat zij geloofde dat de mijnheer die het minst gesproken had, juist het diepste gevoelde.” Dit compliment was zoo blijkbaar tot Jones gerigt, dat het ons gespeten zou hebben als hij het stilzwijgend had laten voorbij gaan. Hij gaf haar dan ook een zeer beleefd antwoord, en eindigde met een zijdelingschen wenk, dat haar eigen stilzwijgen haar zelve aan een dergelijke opmerking blootstelde; want zij had inderdaad den vorigen avond, noch thans, de lippen haast niet open gedaan. „Ik ben blijde, Nancy,” zei jufvrouw Miller, „dat mijnheer dat opgemerkt heeft;—en ik verklaar dat ik bijna van zijne meening ben. Wat scheelt u toch, kind? Ik heb nooit zoo’n verandering gezien. Waar is al uwe vrolijkheid gebleven? Zoudt gij het gelooven, mijnheer?—Ik noemde haar altijd de kleine praatster. En nu heeft zij de geheele week geen tien woorden gesproken!” Hier werd het gesprek gestoord door het binnentreden van eene dienstmeid met een pakje in de hand, hetwelk, naar zij zeide, door een kruijer afgegeven was voor den heer Jones. Zij voegde er bij, dat de man dadelijk weer weggegaan was, zonder op antwoord te willen wachten. Jones gaf eenige verwondering hierover te kennen en verklaarde dat er eene vergissing bij plaats gevonden moest hebben; maar daar de meid volhield dat zij zeker was den naam goed gehoord te hebben, begeerden de vrouwen het pakje te openen, wat eindelijk, door de kleine Betsy gedaan werd,—met toestemming van den heer Jones, en men ontdekte dat de inhoud bestond uit een domino, een masker, en een kaartje voor eene maskerade. Jones gevoelde zich thans nog meer dan vroeger overtuigd dat het pakje bij vergissing voor hem afgegeven was en jufvrouw Miller zelve drukte eenigen twijfel uit en zeide, „dat zij niet precies wist wat zij er van denken moest.” Maar de heer Nightingale, toen men hem zijn gevoelen vroeg, uitte zich in een geheel tegenovergestelden zin. „Al wat ik er uit opmaak, mijnheer, is dat gij een zeer gelukkig mensch zijt; want ik koester hoegenaamd geen twijfel, dat deze dingen u gezonden zijn door de eene of andere dame, die gij het genoegen zult hebben op het gemaskerd bal te ontmoeten.” Jones was niet ijdel genoeg om zich met zulk een vleijend denkbeeld te streelen, en jufvrouw Miller stemde ook niet sterk in met wat door den heer Nightingale beweerd werd, totdat, toen jufvrouw Nancy den domino op nam, er een kaartje uit de mouw viel, waarop geschreven stond: „Aan den heer Jones. „De feeënkoningin, die u haar gaven biedt, Roept met die gift u toe: misbruik haar goedheid niet.” Mejufvrouw Miller en hare dochter Nancy werden het nu beide met den heer Nightingale eens, en Jones zelf liet zich haast overhalen om dezelfde meening te omhelzen. En daar hij zich verbeeldde, dat de eenige dame die zijne woning kende, mevrouw Fitzpatrick moest zijn, begon hij zich met de hoop te vleijen dat alles van haar kwam, en dat hij welligt zijne Sophia ontmoeten zou. Deze hoop had wel is waar weinig grond; maar daar het gedrag van mevrouw Fitzpatrick, die in weerwil van hare belofte om hem te ontvangen, hem niet had willen zien, zoo vreemd en onverklaarbaar was, koesterde hij de flaauwe hoop dat zij (van wier grilligheid hij vroeger gehoord had), hem welligt op deze wonderlijke wijze, eene dienst wilde bewijzen, welke zij hem op eene meer eenvoudige wijze geweigerd had. Om de waarheid te zeggen, daar er uit zulk eene verrassende en vreemde gebeurtenis niets zekers op te maken was, had hij ook de grootste vrijheid om zich de meest hersenschimmige gevolgen daarvan te verbeelden. Daar hij ook van aard zeer levendig was, gaf hij thans den vrijen loop aan zijne verbeelding en stelde zich duizenderlei beelden voor van eene gelukkige ontmoeting met zijne lieve Sophia dienzelfden avond. Zoo gij, lezer, mij iets goeds toewenscht, zal ik u dat vergelden door u zelven die opgeruimdheid toe te wenschen, daar ik,—na veel gelezen en gedacht te hebben over het menschelijke geluk, een onderwerp dat zoo vele beroemde pennen bezig gehouden heeft,—bijna geneigd ben het te stellen in het bezit van deze gemoedsstemming, die ons, in zekere mate, buiten het bereik van het noodlot plaatst, en ons, zonder zijn toedoen, gelukkig maakt. En werkelijk zijn de aangename gewaarwordingen welke wij daaraan te danken hebben, veel standvastiger en levendiger dan die welke de blinde geluksgodin ons schenkt; daar de natuur het wijsselijk zoo ingerigt heeft, dat alle onze genietingen zelfs de voortreffelijkste, een gevoel van verzadiging en afgematheid te weeg brengen,—ten einde te beletten dat wij niet zoo zeer daarmede vervuld worden, dat ze ons van alle andere bezigheden afleiden. Ik twijfel dus niet, dat op die wijze, de pas gepromoveerde advokaat, die zich verbeeldt in de toekomst groot kanselier van het rijk te worden,—en de jonge geestelijke, die zich later aartsbisschop verbeeldt te worden, gelukkiger zijn dan diegenen welke werkelijk in het bezit zijn van al de magt en al de voordeelen aan die hooge ambten verbonden. De heer Jones besloot dus dien avond naar het gemaskerde bal te gaan, en de heer Nightingale bood aan om hem te vergezellen. Terzelfder tijd bood hij ook aan om kaartjes te nemen voor jufvrouw Nancy en hare moeder,—wat echter de goede vrouw van de hand wees. Zij zeide, „dat zij zooveel kwaad, als sommige menschen er in zagen, in een gemaskerd bal niet zag; maar dat zulke kostbare vermakelijkheden alleen geschikt waren voor menschen van rang en vermogen, en niet voor jonge meisjes, die zelve den kost verdienen moesten, en op zijn best hopen konden de vrouw van den een of anderen winkelier te worden.” „Een winkelier!” riep Nightingale. „Gij moet Nancy niet te gering schatten! Er is geen edelman ter wereld te goed voor haar!” „O foei, mijnheer Nightingale!” hernam jufvrouw Miller, „gij moest het arme kind zulke gekheden niet in het hoofd zetten; maar als zij ooit het geluk had,” voegde zij er met een glimlach bij, „om een fatsoenlijken heer te vinden, die zoo dacht als gij, dan hoop ik, dat zij zijne edelmoedigheid beter beloonen zou dan door zich aan dergelijke uitspattingen over te geven. Inderdaad, als jonge meisjes zelve een groot vermogen mede brengen, hebben zij het regt om haar eigen geld uit te geven, en om die reden heb ik de heeren wel eens hooren zeggen, dat een man soms beter doet met eene arme dan met eene rijke vrouw te nemen. Maar wie ook mijne dochters trouwen, ik zal trachten te maken dat hare echtgenooten een schat aan haar hebben;—ik verzoek u dus mij niet over maskerades te spreken. Nancy, dat weet ik, is veel te verstandig om er heen te willen gaan; want zij zal zich wel herinneren, dat toen gij haar verleden jaar daarheen medenaamt, het haar het hoofd bijna op hol bragt, en dat het eene maand duurde eer zij bij haar naaiwerk en haar vroeger doen eenige rust vond.” Hoewel een zachte zucht, door Nancy geslaakt, eenige geheime afkeuring van deze gevoelens scheen te kennen te geven, durfde zij ze niet openlijk weerleggen. Want de goede vrouw had, in weerwil van al hare teederheid, ook haar moederlijk gezag bewaard, en uit vrees voor de veiligheid en het toekomstig geluk harer dochters, liet zij nooit toe dat de bevelen, welke daarop gegrond werden, verzuimd of tegengegaan werden. En de jonge heer, die al twee jaren bij haar in huis gewoond had, wist dit zoo goed, dat hij dadelijk in hare weigering berustte. De heer Nightingale, die met elk oogenblik meer met Jones ingenomen werd, verlangde zeer dat deze heer met hem dien dag eten zou in een wijnhuis, waar hij aanbood om hem met eenige zijner vrienden bekend te maken; maar Jones verontschuldigde zich, met te zeggen, „dat zijne kleeren nog niet in de stad aangekomen waren.” Om de waarheid te zeggen, was de heer Jones nu in een toestand, waarin zich soms jonge heeren bevinden van veel betere positie dan hij. Met één woord, hij had geen duit meer op zak, een toestand waarmede de oude wijsgeeren veel meer ingenomen waren dan de hedendaagsche wijzen, die in de nabijheid van de beurs wonen, of den chocolaat-winkel van White bezoeken. Welligt is de groote eer welke die wijsgeeren aan een leegen zak bewijzen, ééne der redenen van die diepe verachting waarmede zij aan genoemde beurs en in voormelden winkel beschouwd worden. Als nu de oude meening, dat de mensch zeer goed alleen van de deugd leven kan, een dwaling is, zoo als de hedendaagsche wijzen, die wij pas vermeld hebben, gelooven ontdekt te hebben, beweer ik, dat het niet minder verkeerd is te stellen, met sommige romanschrijvers, dat de mensch alleen van de liefde leven kan. Want, hoe heerlijk die ook sommige onzer zinnen en lusten streelen moge, is het zeker dat wij er velen hebben, welke er niets aan hebben. Diegenen dus, die in dergelijke schrijvers te veel vertrouwen stelden, zagen hunne dwaling in als het te laat was, en hebben ondervonden dat de liefde evenmin in staat is den honger te stillen, als eene roos om het gehoor te streelen, of de violine om den neus te vergasten. In weerwil dus van al de lekkernijen welke de liefde hem voorgezet had,—namelijk de hoop om Sophia op het gemaskerde bal te ontmoeten, en waarop hij (hoe ongegrond ze ook zijn mogt) den heelen dag zijne weelderige verbeelding vergast had, begon de heer Jones, zoodra de avond viel, naar voedsel van groveren aard te verlangen. Partridge ontdekte dit door intuïtie, en nam de gelegenheid waar om eenige zijdelingsche wenken te geven omtrent de banknoot, en toen deze met minachting verworpen werden, verzamelde hij weder zijn moed om te spreken van eene terugreis naar den heer Allworthy. „Partridge!” riep Jones, „gij kunt u mijn toestand niet wanhopiger voorstellen dan ik dat doe;—en ik begin er hartelijk berouw over te gevoelen, dat ik u van eene plaats, waar gij gevestigd waart, liet weggaan, alleen om mij te volgen. Maar nu sta ik er toch op, dat gij naar huis gaat, en ik verzoek u al de kleeren, welke ik bij u gelaten heb, als eene kleine vergoeding te beschouwen voor de onkosten en moeite welke gij u om mijnentwil hebt getroost. Het spijt me dat ik u niets anders aanbieden kan.” Hij was zoo aangedaan toen hij deze woorden uitte, dat Partridge, die onder al zijne ondeugden, geene ongevoeligheid of hardvochtigheid telde, in tranen uitbarstte, en zwerende dat hij hem nooit in den nood verlaten zou, er ernstig op begon aan te dringen, dat hij naar huis terugkeeren zou. „In ’s hemels naam, mijnheer,” riep hij, „bedenk wel wat gij doet! Hoe is het mogelijk in Londen te leven zonder geld? Wat gij ook doet, mijnheer, of waarheen gij ook gaat, ik heb besloten bij u te blijven. Maar, mijnheer, om uw eigen wil, bid ik u, overleg wel wat u te doen staat en ik ben overtuigd dat uw eigen gezond verstand u zeggen zal dat gij weer naar huis moet gaan!” „Hoe dikwerf moet ik u toch herhalen,” vroeg Jones, „dat ik geen te huis heb, waarheen ik zou kunnen terugkeeren? Kon ik eenige hoop koesteren dat het huis van mijnheer Allworthy voor mij open zou staan, ik behoefde niet door den nood gedwongen te zijn eer ik daarheen ging;—ja, er is niets ter wereld dat mij één oogenblik beletten zou om hem op te zoeken, ware het niet, helaas, dat ik juist door hem zelven gebannen ben. Zijne laatste woorden waren,—o Partridge, ze klinken me nog in de ooren!—zijne laatste woorden waren, toen hij mij eene som gelds ter hand stelde,—hoeveel het was, weet ik niet, maar zeker was het iets aanzienlijks, zijne laatste woorden dan waren: „Van heden af, om welke reden ook, wil ik niets meer met u te maken hebben!”” Hier verstomde Jones een oogenblik van aandoening en Partridge van verbazing; maar deze herkreeg weldra het gebruik van zijn spraakvermogen, en na eene korte inleiding, waarin hij verklaarde volstrekt niet nieuwsgierig te zijn, vroeg hij, wat Jones toch bedoelde met „eene aanzienlijke som gelds; hij wist niet hoeveel,” en waar het toch gebleven was? Op deze beide punten kreeg hij nu voldoende inlichtingen, en was bezig met zijne aanmerkingen er op te maken, toen hij gestoord werd door eene boodschap van mijnheer Nightingale, die zijn meester verzocht bij hem op de kamer te komen. Toen de beide heeren voor de maskerade gekleed waren, en de heer Nightingale twee draagstoelen besteld had, geraakte Jones in eene verlegenheid, welke iets heel bespottelijks zal hebben voor vele mijner lezers. Dit was, hoe zich een shilling te verschaffen; maar als zulke lezers zich herinneren willen wat zij zelve ondervonden hebben als zij het gemis gevoelden van duizend pond, of welligt van slechts tien of twintig, om het eene of andere geliefkoosde plan uit te voeren, zullen zij een volmaakt begrip hebben van hetgeen de heer Jones nu ondervond. Hij wendde zich dus tot Partridge om deze som,—voor de eerste maal, dat hij hem iets had laten voorschieten,—en voor de laatste maal, zoo als hij zich voornam, dat de arme drommel iets in zijne dienst zou uitgeven. En, om de waarheid te zeggen, had Partridge in den laatsten tijd niets van dien aard aangeboden, hetzij hij verlangde dat Jones de banknoot zou aanspreken, of, door den nood gedrongen, weer naar huis zou gaan,—of om eenige andere reden;—maar dat zal ik niet beslissen. HOOFDSTUK VII. AL DE PRET VAN EENE MASKERADE. Onze ridders bereikten nu den tempel waar Heydegger, de groote arbiter deliciarum, de hoogepriester van het genoegen, zijn verblijf houdt, en even als alle andere heidensche priesters, zijne volgelingen fopt door de gewaande aanwezigheid der godheid, terwijl er inderdaad geene godheid aanwezig is. De heer Nightingale, na een paar maal met zijn makker op en neder gewandeld te hebben, verliet hem weldra, en ging met eene dame weg, terwijl hij zeide: „Nu dat gij eens hier zijt, mijnheer, moet gij verder voor u zelven zorgen.” Jones begon nu levendig de hoop te koesteren dat zijne Sophia aanwezig was, en deze hoop maakte hem opgeruimder dan de verlichting, de muzijk en het gezelschap bij elkaar, hoewel dezen tamelijk sterke middelen zijn tegen de droefgeestigheid. Hij sprak ook iedere vrouw aan, die hij zag, welke in gestalte, houding of grootte eenige gelijkenis had met zijne beminde. Jegens allen trachtte hij iets piquants te zeggen, dat een antwoord uitlokken moest, waardoor hij de stem herkennen kon, waarin hij het onmogelijk achtte, dat hij zich vergissen zou. Eenigen antwoordden met zelve te vragen, op eene piepende stem: „Kent gij mij?” Maar op verre na, de meesten zeiden: „Ik ken u niet, mijnheer!” en geen woord meer. Eenigen noemden hem „impertinent,” eenigen gaven hem in ’t geheel geen antwoord,—enkelen zeiden: „Wezenlijk, ik herken uwe stem niet en wil niets met u te maken hebben!” terwijl ook vele anderen hem zoo vriendelijk antwoordden als hij maar wenschen kon,—maar zonder dat hij de geliefde stem vernam. Terwijl hij met eene dezer laatsten praatte,—die als herderin gekleed was,—naderde hem eene dame in een domino, en hem op den schouder tikkende, fluisterde zij hem in het oor: „Als gij langer met dat vrouwspersoon blijft praten, zal ik het aan mejufvrouw Western zeggen!” Zoodra Jones dien naam hoorde, verliet hij zijne andere gezellin, en wendde zich tot de domino, haar biddende en smeekende hem bij Sophia te brengen, als zij zich in de zaal bevond. De dame ging haastig naar het boveneinde van het binnenste vertrek eer zij sprak, en dáár, in plaats van hem antwoord te geven, ging zij zitten en verklaarde dat zij zeer vermoeid was. Jones nam plaats naast haar, en hield steeds vol met smeeken, tot de dame eindelijk heel koel antwoordde: „Ik had me verbeeld, dat de heer Jones een al te vurige minnaar was dan dat eenige verkleeding hem beletten kon zijne beminde te ontdekken.” „Is zij dan hier, mevrouw?” vroeg Jones, eenigzins driftig. Waarop de dame hernam: „Bedaar, mijnheer! Gij zult de aandacht van iedereen op u vestigen! Ik geef u mijn woord van eer dat mejufvrouw Western niet hier is.” Jones greep nu de gemaskerde dame bij de hand en smeekte haar, op de meest ernstige wijze om hem te zeggen waar hij Sophia vinden kon, en toen hij geen regtstreeksch antwoord uit haar krijgen kon, begon hij haar zacht te verwijten dat zij hem den vorigen dag zoo teleurgesteld had, en eindigde met te zeggen: „Waarlijk, mijne schoone koningin der feeën, ik ken uwe majesteit zeer goed, in weerwil van de wijze waarop gij tracht uwe stem te veranderen. Wezenlijk, mevrouw Fitzpatrick, het is wat wreed van u om u aldus ten mijnen koste te vermaken!” De gemaskerde dame hernam: „Hoewel gij mij zoo slim herkend hebt, zal ik voortgaan met mijne stem te veranderen, om niet door anderen herkend te worden. Maar gelooft gij, mijnheer, dat ik niet te veel van mijne nicht houd, om eene liefdezaak tusschen u en haar te bevorderen, welke haar, zoowel als u zelven ongelukkig moet maken? Bovendien, ik verzeker u dat mijne nicht niet dolzinnig genoeg is om haren eigenen ondergang te zoeken, al zijt gij nog zoo zeer haar vijand, dat gij zoo iets van haar verlangt.” „Helaas, mevrouw,” zei Jones, „gij kent mij zeer weinig, als gij mij voor een vijand van Sophia houden kunt!” „Gij zult toch moeten bekennen,” hernam de gemaskerde dame, „dat het wel iets vijandigs is als men iemand te gronde rigten wil, en als men daardoor, willens en wetens, ook zich zelven ongelukkig maakt, is dat niet even dol en krankzinnig als misdadig? Nu bezit mijne nicht, mijnheer, slechts weinig meer dan haar vader haar geven zal,—dus slechts zeer weinig voor iemand van haar stand;—en gij kent haar vader en uwe eigene positie.” Jones verklaarde dat hij geen voornemen van dien aard ten opzigte van Sophia koesterde; „dat hij liever den wreedsten dood wilde sterven dan hare belangen aan zijne wenschen opofferen. Hij zeide, dat hij wist hoe hij haar in alle opzigten onwaardig was, dat hij lang geleden besloten had al zulke hoogvliegende wenschen op te geven; maar dat zekere vreemde gebeurtenissen hem hadden doen verlangen haar nog éénmaal te zien,—om, dat beloofde hij, een laatst afscheid van haar te nemen. Neen, mevrouw,” eindigde hij, „mijne liefde is niet van dien verachtelijken aard, die alleen eigene voldoening zoekt op kosten van haar die ik boven alles bemin. Ik zou alles ter wereld willen opofferen om Sophia de mijne te noemen,—behalve Sophia zelve!” Hoewel de lezer geen zeer verheven denkbeeld zal koesteren van de deugd der gemaskerde dame, en ofschoon het welligt later blijken zal, dat haar karakter juist niet een der verhevenste was, is het toch zeker dat deze edelmoedige gevoelens diepen indruk op haar maakten en de genegenheid zeer versterkten, welke zij reeds voor onzen jongen held opgevat had. Na eenige oogenblikken van stilte, hernam de dame: „Dat zij niet zoo zeer iets ongepasts, als wel iets zeer onvoorzigtigs zag in zijne aanspraken op Sophia’s hand. Jonge lieden,” zeide zij, „kunnen nooit te hoog vliegen. Ik houd van een jongen die eerzuchtig is, en ik zou in uwe plaats de eerzucht zoo veel mogelijk aankweeken. Misschien zult gij slagen bij diegenen die ver verheven boven u zijn in vermogen;—ja ik ben overtuigd dat er vrouwen zijn;—maar houdt gij mij niet voor een wonderlijk schepsel, mijnheer Jones, dat ik het waag om een man raad te geven, dien ik zoo weinig ken, en met wiens gedrag ten opzigte van mij zelve, ik zoo weinig reden heb te vreden te zijn?” Jones begon zich nu te verontschuldigen en te hopen dat hij haar niet beleedigd had door iets dat hij van hare nicht gezegd had. Waarop de gemaskerde dame antwoordde: „Weet gij zoo weinig van ons geslacht, dat ge u verbeeldt eene dame ooit grievender te kunnen beleedigen dan door haar te onthalen op uwe liefde voor eene andere? Als de Feeën-koningin geen beter denkbeeld gekoesterd had van uwe beleefdheid, zou zij u bezwaarlijk op een gemaskerd hebben willen ontmoeten.” Jones had nooit minder lust gevoeld om eene nieuwe liefdeszaak aan te knoopen dan op dit oogenblik; maar hoffelijkheid jegens de dames behoorde onder zijne grondbeginselen als man van eer, en hij beschouwde het evenzeer als pligt voor hem om eene uitdaging in de liefde als eene tot een gevecht aan te nemen. Ja, zelfs zijne liefde tot Sophia maakte het noodzakelijk voor hem op een goeden voet met deze dame te blijven, daar hij overtuigd was, dat het in hare magt stond om hem bij de andere te brengen. Hij begon dus zeer vurig op haar laatste gezegde te antwoorden, toen een masker, als eene oude vrouw gekleed, zich bij hen voegde. Deze was eene dier dames, die alleen naar eene maskerade gaan, om haar kwaden luim bot te vieren, door de menschen onaangename waarheden te zeggen, en, gelijk men zegt, anderen zooveel mogelijk „de pret te bederven.” Deze goede dame dan, Jones en de andere, die haar wel bekend was, in druk gesprek met elkaar in een hoek van de kamer gezien hebbende, besloot, dat zij hare kwaadaardigheid niet beter luchten kon dan door hen te storen. Zij viel hen dus dadelijk aan, verdreef hen weldra uit hunne afzondering, en vergenoegde zich niet eens daarmede, maar vervolgde hen overal waar zij heen vlugtten om haar te ontloopen, tot de heer Nightingale, zijn vriend in nood ziende, hem eindelijk redde en de oude dame overhaalde om nu anderen te gaan kwellen. Terwijl Jones en de gemaskerde dame zamen door de zaal wandelden en zich van hunne vervolgster zochten te bevrijden, zag hij de dame verscheidene maskers aanspreken, met dezelfde gemeenzaamheid alsof zij niet verkleed waren. Hij kon niet nalaten zijne verbazing daarover te uiten, en zeide: „Gij moet zeker zeer scherpzinnig zijn, mevrouw, om al die menschen, in weerwil van hunne vermomming te herkennen!” De dame hernam: „Gij kunt u niets laffer en kinderachtiger voorstellen dan eene maskerade voor menschen van de wereld, die, over het algemeen, elkaar hier even goed kennen als op eene partij of op een bezoek, en geene vrouw van aanzien zal ook, met wien het zij, spreken, dien zij niet kent. Met één woord, de meeste menschen, die gij hier ziet, komen eigenlijk alleen hier om den tijd te dooden, en als zij naar huis gaan, zijn zij gewoonlijk nog meer vermoeid dan na de langste preek. Om de waarheid te zeggen, het begint me ook zóó te gaan, en als ik de gave bezit van uwe gedachten te raden, bevalt het u hier niet veel beter dan mij. Ik geloof wezenlijk, dat het eene weldaad voor u zou zijn, als ik naar huis ging!” „Ik weet slechts ééne weldaad, die daarmede in vergelijking komt,” riep Jones, „en die zou zijn, dat gij mij veroorloofdet u naar huis te brengen.” „Wel!” hernam de dame, „gij hebt zeker een heel wonderlijk denkbeeld van mij opgevat, als gij u verbeeldt dat ik, die u zoo weinig ken, u op zulk een uur van den nacht bij mij toelaten zou! Gij zult, zonder twijfel, de vriendschap welke ik voor mijne nicht koester, aan eene andere beweegreden toeschrijven! Beken het maar eerlijk: gij beschouwt onze vooraf beraamde bijeenkomst hier als weinig anders dan een bepaald rendez-vous? Zijt gij er aan gewoon, mijnheer Jones, om zulke plotselinge veroveringen te maken?” „Ik ben er niet aan gewoon zelf zoo plotseling overwonnen te worden, mevrouw,” zei Jones. „Maar, nu gij mijn hart verrast hebt, heeft het overige gedeelte van mijn ligchaam het regt om u te volgen;—vergeef me dus als ik u vergezel, waar gij ook heen gaat.” Hij liet deze woorden vergezeld gaan door eenige daden, welke daarmede overeenstemden, waarop de dame, na het hem zachtjes verweten te hebben, en zeggende dat hunne gemeenzaamheid in het oog vallen zou, zeide: „dat zij bij eene kennis ging souperen, waarheen zij hoopte dat hij haar niet volgen zou; want als gij dat doet,” vervolgde zij, „zal men mij voor een zeer ongerijmd wezen houden, hoewel mijne vriendin volstrekt niet ergdenkend is;—maar ik hoop toch, dat gij mij niet volgen zult;—ik verklaar niet te weten wat ik zeggen moet als gij dat doet!” Kort daarop verliet de dame de zaal, en Jones, in weerwil van haar streng verbod, waagde het haar te volgen. Hij bevond zich thans weder in denzelfden nood als vroeger: hij had namelijk geen stuiver geld om een draagstoel te betalen en kon nu niets leenen. Hij stapte dus stout achter den draagstoel der schoone, gevolgd door een luid hoera der dragers, die zeer wijsselijk, steeds hun best doen om hunne meerderen af te schrikken van ooit te voet te gaan. Gelukkig echter dat de dragers, die naar de opera gaan, het te druk hadden om hunne praktijk op te geven, en daar het zoo laat was dat hij geen hunner kameraden op straat ontmoette, vervolgde hij onbelemmerd zijn weg in eene kleeding, welke op een ander uur een geheelen oploop veroorzaakt zou hebben. De dame hield stil in eene straat niet ver van Hanover-square; de huisdeur werd wijd open gezet en de dame werd binnen gedragen, terwijl de heer haar zonder eenige pligtplegingen volgde. Jones en zijne schoone bevonden zich thans in een zeer goed ingerigt verwarmd vertrek, en de dame, steeds met de piepende maskerstem sprekende, verklaarde verbaasd te zijn dat hare vriendin de afspraak scheen vergeten te hebben;—hierop drukte zij eerst hare groote verontwaardiging uit, en vervolgde met eenige vrees te uiten voor Jones, terwijl zij hem vroeg, wat de menschen er van denken zouden, als men hen op dat uur van den nacht zoo alléén daar vond? Maar, in plaats van haar regtstreeks antwoord te geven op die gewigtige vraag, begon Jones de dame te smeeken om zich te ontmaskeren, waartoe hij haar eindelijk overhaalde,—en niet mevrouw Fitzpatrick, maar Lady Bellaston zelve zich aan zijne blikken vertoonde. Het zou vervelend wezen om het gesprek verder te beschrijven, dat niets bevatte wat niet van zeer gewonen en dagelijkschen aard is, en dat van twee tot zes uur ’s morgens duurde. Genoeg als wij melding maken van hetgeen er in van belang was voor onze geschiedenis. En dit was, dat de dame beloofde haar best te doen om Sophia te ontdekken en hem in staat te stellen om haar te ontmoeten, onder voorwaarde dat het alleen zou zijn om afscheid van haar te nemen. Dit afgesproken zijnde,—en tevens eene tweede bijeenkomst dien avond op dezelfde plaats, scheidden zij:—de dame ging naar huis en Jones naar zijne kamers. HOOFDSTUK VIII. BEVATTENDE EEN TOONEEL VAN ELLENDE, DAT DE MEESTE LEZERS ZEER VREEMD ZAL TOESCHIJNEN. Jones, eenige uren uitgerust hebbende, liet Partridge roepen, en hem eene banknoot van vijftig pond gevende, beval hij hem ze te gaan wisselen. Partridge ontving het papiertje met schitterende oogen, hoewel, toen hij over de zaak nadacht, hij niet nalaten kon eenige verdenking te koesteren, die niet zeer tot eer van zijn meester strekte, en waartoe het verschrikkelijke denkbeeld, dat hij van eene maskerade koesterde, en van de verkleeding, waarin Jones uitgegaan was, niet weinig bijdroeg. Met één woord, hij kon zich alleen het bezit van de banknoot door een diefstal verklaren, en, om de waarheid te bekennen, als de lezer niet veronderstelt, dat Jones ze te danken had aan de mildheid van Lady Bellaston, zal hij er ook geene andere verklaring voor kunnen vinden. Ten einde dus de eer van den heer Jones te zuiveren, en om de milddadigheid der dame regt te doen, bekennen wij, dat hij de banknoot tot geschenk ontvangen had van deze dame, die, hoewel zij niet veel besteedde aan de dagelijksche liefdegiften van de wereld, het bouwen van hospitalen en dergelijke, niet geheel ontbloot was van die christelijke deugd en begreep (naar ik me verbeeld, met groot regt), dat een verdienstelijk jong mensch, die geen duit ter wereld bezat, geen ongeschikt voorwerp voor harer milddadigheid was. De heeren Jones en Nightingale waren door jufvrouw Miller ten eten gevraagd. Op het bepaalde uur dan verschenen de beide heeren met de twee meisjes in de huiskamer, waar zij van drie tot bijna vijf uur wachtten eer de goede dame verscheen. Zij was uit de stad geweest, om eene harer betrekkingen te bezoeken, omtrent wie zij het volgende berigt gaf: „Ik hoop, heeren, dat gij het mij niet kwalijk zult nemen, dat ik u heb laten wachten;—ik weet zeker dat als gij de reden wist——Ik ben er op uit geweest om eene nicht te bezoeken, ongeveer twee uren van hier, die nu in de kraam is.—Het moest eene waarschuwing zijn voor alle menschen” (met een blik op hare dochters), „om geen onverstandig huwelijk aan te gaan! Zonder ruimte van middelen, is er geen geluk in deze wereld! O, Nancy, hoe zal ik den ellendigen toestand beschrijven, waarin ik uwe arme nicht vond? Zij is naauwelijks eene week geleden bevallen, en daar lag zij, bij dit verschrikkelijk weder, op eene koude kamer, zonder gordijnen om het ledikant, en met geen enkelen bak steenkolen voor het vuur. Haar tweede zoon, zoo’n lief kereltje, ligt ter neder aan eene keelontsteking op dezelfde kamer, in hetzelfde bed met zijne moeder; want zij hebben geen tweede in huis. Die arme kleine Tommy! Ik vrees, Nancy, dat gij uwen lieveling nooit weer zult zien; want hij is hard ziek! De overige kinderen zijn redelijk gezond; maar ik vrees dat Molly een ongeluk zal krijgen;—die is slechts dertien jaren oud, mijnheer Nightingale, en toch heb ik van mijn leven zoo’n ziekenoppasster niet gezien: zij zorgt voor hare moeder en haar broertje, en wat verbazend is in zulk een jong schepseltje, zij is zoo opgeruimd mogelijk voor hare moeder,—en toch zag ik het arme kind, mijnheer Nightingale, zich in stilte omkeeren, om hare tranen af te droogen.” Hier werd jufvrouw Miller door hare eigene tranen belet om voort te gaan, en ik geloof ook niet dat er een der aanwezigen was, die niet mede weende;—eindelijk echter bedaarde zij een weinig en vervolgde: „Te midden van deze rampen, houdt zich ook de arme moeder verbazend goed. Het gevaar, waarin haar zoontje verkeert, drukt haar het zwaarst, en toch doet zij haar best om zelfs dit leed zooveel mogelijk, om den wille van haar man te verbergen. Soms echter, in weerwil van al hare inspanning, bezwijkt zij daaronder; want zij was altijd bijzonder verzot op dezen jongen, die wezenlijk een zeer verstandig, goedaardig wezen is. Ik betuig, dat ik van mijn leven niet zóó aangedaan ben geweest, als toen het schepseltje, dat naauwelijks zeven jaar oud is, zijne moeder, die over hem heen lag te weenen, smeekte om gerust te zijn.—„Wezenlijk, moeder,” riep het kind, „ik zal niet sterven. Ik weet zeker dat onze lieve Heer Tommy niet wegnemen zal,—en al is het nog zoo mooi in den hemel, ik blijf liever hier honger lijden met u en vader, dan daarheen te gaan!” Neemt het me niet kwalijk,—ik kan het niet laten,”—zeide zij, de tranen afvegende, „zulke gevoeligheid en liefde in een kind!—En toch is hij welligt het minst van allen te beklagen; want misschien, zal hij binnen een dag of wat van alle menschelijke ellende bevrijd zijn. De vader is echter diep te beklagen. De arme man! Men kan hem zijn ongeluk op het gezigt lezen; hij ziet er eerder uit als een lijk dan een levend mensch. Mijn hemel! Dat was een tooneel toen ik eerst in de kamer trad! De goede man had den arm onder de kussens, zijne vrouw en zijn kind tegelijk ondersteunende. Hij had niets aan dan een dun vest; want hij had den rok over het bed gespreid, om in het gebrek aan dekens te voorzien.—Toen hij bij mijn binnentreden opstond, herkende ik hem ter naauwernood. Veertien dagen geleden, mijnheer Jones, was hij zoo’n knap mensch als gij er ooit een gezien hebt;—mijnheer Nightingale heeft hem wel eens ontmoet. Zijne oogen stonden hol, zijn gelaat was bleek en met een langen baard bedekt. Hij rilde ook van de koude en was uitgeput van den honger; want nicht zegt, dat het haar moeite kost om hem te bewegen iets te gebruiken. Hij vertelde me zelf,—fluisterend,—ik kan het er haast niet uitkrijgen,—dat hij er niet toe komen kon het brood te eten dat zijne kinderen zoo noodig hadden. En toch,—zult gij het willen gelooven, heeren?—was de kandeel voor zijne kraamvrouw zoo goed alsof zij in den grootsten overvloed leefden;—ik heb er nooit betere geproefd!—Hij zeide, dat hij geloofde dat een engel uit den hemel hem van de middelen voorzien had om ze haar te verschaffen;—ik begreep hem echter niet;—en had den moed niet om hem eene enkele vraag te doen. Dat was wat men noemt een huwelijk uit liefde, van weerskanten, dat wil zeggen, twee bedelaars trouwden met elkaar. Ik moet wel bekennen dat ik nooit van mijn leven een liefderijker paar gezien heb;—maar waartoe dient hunne liefde, tenzij om elkaar te kwellen?” „Wezenlijk, mama,” riep Nancy, „ik heb altijd nicht Anderson, (zoo heette zij), voor eene der gelukkigste vrouwen ter wereld gehouden.” „En ik ben overtuigd,” hernam jufvrouw Miller, „dat zoo als de zaken nu staan, het niet zóó is; want iedereen had kunnen zien dat teedere deelneming in elkaars leed, het onverdragelijkste gedeelte van hunne ellende uitmaakt,—zoo wel voor den man als voor de vrouw, en in vergelijking daarvan gevoelen zij naauwelijks honger of koude, wat hunne eigene personen betreft.—Ja, zelfs de kinderen, van welke het jongste nog geen twee jaar oud is, toonen alles op dezelfde wijze te gevoelen; want zij houden allen veel van elkaar en als zij maar geld genoeg hadden, zouden zij de gelukkigste menschen ter wereld zijn!” „Ik heb zeker nooit iets opgemerkt dat minder goed was bij hen in huis,” hernam Nancy, „en mijn hart bloedt na al hetgeen gij ons verteld hebt.” „Ja kind,” hervatte de moeder, „zij heeft altijd haar best gedaan om alles van den besten kant te bekijken. Zij zijn altijd zeer behoeftig geweest; maar deze groote nood is hun werkelijk door anderen berokkend. De arme man was borg gebleven voor zijn broeder, die een schurk is, en ongeveer acht dagen geleden,—juist den dag vóór hare bevalling,—werd hun boeltje opgepakt en geregtelijk verkocht. Hij zond mij er berigt van door een der deurwaarders; maar de schelm bezorgde het briefje niet.—Wat moest hij van mij denken toen ik eene geheele week liet voorbijgaan zonder dat hij iets van mij vernam?” Jones kon dit verhaal niet met drooge oogen aanhooren, en toen het ten einde was, nam hij jufvrouw Miller ter zijde op eene andere kamer, en haar de beurs gevende, waarin zich de vijftig pond sterling bevonden, verzocht hij haar zooveel er van te nemen als haar noodig scheen, ten behoeve dier arme menschen. Het is niet gemakkelijk den blik te beschrijven, welken jufvrouw Miller op Jones liet vallen bij deze woorden. Zij barstte het uit in eene vlaag van vreugdetranen, en riep: „Goede hemel! Is het mogelijk dat er nog zulk een mensch op aarde bestaat!”—Maar, zich bedenkende, voegde zij er bij: „Ja, zoo een ken ik zelve! Maar is het mogelijk dat er een tweede zij?” „Naar ik hoop, jufvrouw,” riep Jones, „zijn er zeer velen met dagelijksche menschlievendheid bezield; want men kan het in met eer noemen, als men de rampen zijner medeschepselen tracht te verzachten.” Daarop nam jufvrouw Miller tien guinjes aan, wat het meeste was, waartoe hij haar overhalen kon, en zeide, „dat zij een middel bedenken zou om ze den volgenden morgen bij tijds te bezorgen,” terwijl zij er bijvoegde, „dat zij zelve eene kleinigheid over had gehad voor die arme lieden en hen iets minder ellendig verlaten had dan toen zij er kwam.” Daarop keerden zij naar de huiskamer terug, waar Nightingale veel deelneming uitte met den ongelukkigen toestand der arme menschen, die hij werkelijk kende; want hij had hen meer dan eens bij jufvrouw Miller ontmoet. Hij voer uit over de dwaasheid van zich verantwoordelijk te maken voor de schulden van anderen, schold en raasde tegen den broeder, en eindigde met te wenschen dat er iets gedaan kon worden voor het ongelukkige huisgezin. „Hoe zoudt gij het vinden, jufvrouw,” zeide hij, „om hen aan den heer Allworthy aan te bevelen? Of zullen wij eene inteekening voor hen proberen? Ik zal met genoegen een guinje bijdragen.” Jufvrouw Miller gaf geen antwoord, en Nancy, wie hare moeder fluisterend de mildheid van Jones medegedeeld had, verbleekte,—ofschoon als moeder of dochter boos was op Nightingale, dat zeker zonder reden was. Want al had deze iets van de mildheid van Jones geweten, dan was het geen voorbeeld dat hij eenigzins verpligt was te volgen, en er zijn duizenden die geen stuiver gegeven zouden hebben,—wat ook werkelijk het geval was met hem; daar hij niets voor den dag gebragt had, en de anderen niet goed vonden iets van hem te vragen, waarom hij ook zijn geld op zak hield. In het algemeen heb ik opgemerkt (en ik zal niet ligt eene betere gelegenheid vinden dan de tegenwoordige om mijne opmerking mede te deelen), dat de wereld, meestal twee gevoelens koestert omtrent de milddadigheid, welke lijnregt in strijd zijn met elkaar. De eene partij schijnt het er voor te houden, dat alle handelingen van dezen aard beschouwd moeten worden als vrijwillige gaven, en dat hoe weinig men ook geve (al is het zelfs niet meer dan goede wenschen), het zeer verdienstelijk is om dat te doen. Anderen, integendeel, schijnen evenzeer overtuigd, dat de milddadigheid een stellige pligt is, en dat wanneer de rijken veel te kort komen in hun pogen om de ellende der armen te verzachten, hunne armzalige giften verre van verdienstelijk te zijn, slechts eene halve pligtvervulling uitmaken, en dat zij, zoodoende, in zekeren zin, verachtelijker worden dan diegenen, welke alles verzuimen. Het ligt niet in mijn vermogen om deze gevoelens met elkaar te verzoenen. Ik zal er alleen bijvoegen, dat de gevers gewoonlijk het eerste gevoelen aankleven, terwijl de bedeelden, bijna zonder uitzondering, het laatste denkbeeld omhelzen. HOOFDSTUK IX. BEVATTENDE GEHEEL ANDERE ZAKEN DAN WAARVAN SPRAKE IS GEWEEST IN HET VORIGE HOOFDSTUK. ’s Avonds ontmoette Jones zijne dame weder, en zij hadden weder eene langdurige bijeenkomst, welke echter alleen dezelfde gewone gebeurtenissen als vroeger opleverde, om welke reden wij ons ontheven achten van bijzonderheden te melden, welke wij geen kans zien om aangenaam te maken voor den lezer, tenzij hij iemand zij, wiens aanbidding van het schoone geslacht, even als die der Roomschen van hunne heiligen, behoefte heeft aan schilderijen, om wakker te blijven. Het is er echter zoo ver van daan dat ik wenschen zoude om dergelijke beelden aan het publiek te toonen, dat ik heel gaarne diegenen sluijeren zoude, die in den laatsten tijd in zekere Fransche romans opgehangen zijn,—van welke men ons hier zeer lompe copijen gegeven heeft, onder den naam van vertalingen. Jones echter werd hoe langer zoo ongeduldiger om Sophia te ontmoeten, en na herhaalde bijeenkomsten met Lady Bellaston, bevindende dat hij geen kans had, om door hare bemiddeling daartoe te komen (want, integendeel, de dame begon zelfs het noemen van Sophia’s naam met verontwaardiging aan te hooren), besloot hij een anderen uitweg te zoeken. Hij twijfelde er niet aan dat Lady Bellaston wist waar zijne beminde zich ophield; dus hield hij het ook voor zeer waarschijnlijk dat eenige van hare dienstboden in het geheim ingewijd waren. Hij bezigde dus Partridge om kennis te maken met hare bedienden, ten einde hen op dat punt uit te hooren. Men kan zich moeijelijk een pijnlijker toestand voorstellen dan dien waarin hij zich op dit oogenblik bevond; want, behalve de bezwaren, welke hij te overwinnen had, eer hij Sophia ontmoette, behalve zijne vrees van haar beleedigd te hebben, en de verzekeringen van Lady Bellaston dat Sophia zich bepaaldelijk tegen hem verklaard had, en zich willens en wetens voor hem verborgen hield,—wat hij reden genoeg had te gelooven—had hij nog één bezwaar te overwinnen, hetwelk zijne beminde zelve niet kon wegruimen,—hoezeer zij ook daartoe geneigd mogt wezen. Dit was, dat hij haar blootstelde aan het gevaar om door haar vader onterfd te worden, wat het onvermijdelijke gevolg van hunne vereeniging zou zijn zonder diens toestemming, welke Jones geene hoop durfde koesteren van ooit te verkrijgen. Men moet hierbij voegen de vele verpligtingen, waaronder Lady Bellaston, wier hevige liefde tot hem wij niet meer verhelen kunnen, hem gebragt had,—zoodat hij thans, door haar toedoen, een der best gekleede heeren der stad was geworden, en niet slechts bevrijd bleef van al die kleine, bespottelijke ontberingen, welke wij vroeger vermeld hebben, maar werkelijk een hoogeren graad van weelde kende dan ooit te voren. Ofschoon er nu vele heeren zijn, die het zeer goed met hun geweten kunnen overeenbrengen om zich het geheele vermogen eener vrouw toe te eigenen, zonder haar dat op eenigerlei wijze te vergelden,—is er evenwel voor iemand—die de galg niet verdient,—niets ondragelijker, naar ik meen, dan om de liefde alleen met dankbaarheid te vergelden,—vooral als het hart ergens anders henen trekt. Dit was, ongelukkig, het geval bij Jones; want al ware de deugdzame liefde welke hij zijner Sophia toedroeg, en die maar weinige toegenegenheid overliet voor eene andere vrouw, geheel buiten spel geweest, zou hij nooit op eene geëvenredigde wijze de vurige liefde dezer dame hebben kunnen beantwoorden, die, hoewel zij vroeger zeer schoon was geweest, thans ten minste den herfst van het leven bereikt had, hoewel zij in kleeding en manieren al de ligtzinnigheid der jeugd vertoonde, terwijl het haar nog gelukte om de rozen op hare wangen te houden. Maar deze bloemen, even als die welke de kunst doet bloeijen in een vreemd jaargetijde, hadden niets van die levendige frischheid, waarmede de natuur, als de tijd dáár is, hare eigene voortbrengselen versiert. Zij had bovendien zeker gebrek, dat eenige bloemen, hoe schoon ze ook zijn op het oog, uiterst ongeschikt maakt voor een ruiker,—en hetwelk vooral onaangenaam is voor den adem der liefde. Hoewel Jones van den éénen kant al deze gebreken inzag, gevoelde hij van den anderen kant evenzeer al de verpligtingen welke zij hem oplegde, en herkende ook niet minder duidelijk den hevigen hartstogt, waaraan ze haren oorsprong ontleenden, terwijl hij wel wist, dat als hij in gebreke bleef van ze even vurig te vergelden, de dame hem voor een ondankbare zou houden,—en wat nog erger was,—dat hij zich zelven ook als zoodanig moest beschouwen. Hij kende de stilzwijgende voorwaarde waarop zij hem hare gunsten schonk, en daar hij door den nood gedwongen was ze aan te nemen, geloofde hij ook dat de eer hem verpligtte haren prijs te betalen. Hij besloot dus dit te doen, hoe ongelukkig hij zich ook daarbij gevoelde, en zich aan haar toe te wijden uit dat grootsche grondbeginsel van regtvaardigheid, volgens hetwelk de wetten van zekere landen een schuldenaar, die niet anders aan zijne verpligtingen voldoen kan, tot den slaaf van zijn schuldeischer maken. Terwijl hij over deze dingen peinsde, ontving hij het volgende briefje van zijne dame: „Een zeer dwaas, maar hinderlijk toeval, heeft sedert onze laatste ontmoeting plaats gehad, waardoor het onraadzaam voor mij wordt, om u op de plaats onzer gewone bijeenkomst af te wachten. Ik zal, zoo mogelijk, tegen morgen eene andere plaats bedenken. Inmiddels, vaarwel!” De lezer zal welligt gelooven dat deze teleurstelling niet zeer groot was;—maar in elk geval werd ze spoedig vergoed; want nog geen uur later werd hem een tweede briefje van dezelfde hand bezorgd, luidende: „Ik heb me bedacht sedert ik u schreef,—en als gij niet ongevoelig zijt voor de teederste liefde, zal u dat niet verwonderen. Ik heb thans besloten u heden avond bij mij te huis te zien, wat er ook de gevolgen van zijn mogen. Kom precies ten zeven ure bij mij;—ik ga uit dineren, maar zal tegen dien tijd te huis wezen.—Ik ondervind dat één dag, voor iemand die werkelijk bemint, langer duurt dan ik me verbeeld had. „Als gij toevallig eenige minuten vóór mij aan huis zijt, wacht me dan zoolang in de zaal.” Om de waarheid te bekennen, was Jones minder met dit briefje dan met het vorige ingenomen, daar het hem belette om aan het dringende verzoek van den heer Nightingale, met wien hij zeer bevriend en gemeenzaam was geworden, te voldoen. Deze had hem namelijk gesmeekt hem en zijne vrienden te vergezellen naar de opvoering van een nieuw tooneelstuk, dat dien avond voor het eerst gespeeld zou worden, en hetwelk eene groote partij zich voorgenomen had af te keuren, uit haat tegen den schrijver, die eene kennis was van den heer Nightingale. En, tot ons leedwezen, moeten wij bekennen, dat onze held deze grap verre verkozen zou hebben boven de andere vriendelijke uitnoodiging;—maar zijn eergevoel behield de zege over zijne neigingen. Eer wij hem echter volgen op zijn voorgenomen bezoek bij de dame, achten wij het noodig om beide door haar gezondene briefjes te verklaren, daar de lezer welligt niet weinig verbaasd zal staan over de onvoorzigtigheid van Lady Bellaston, die haar minnaar bragt in het huis zelf waar hare mededingster verborgen was. Ten eerste dan, was de vrouw des huizes, waar de minnaars elkaar tot dus ver ontmoet hadden, en die een zeker inkomen van de dame trok, tot de sekte der Methodisten overgegaan, en had juist dien morgen hare opwachting bij Milady gemaakt, waarbij zij, na haar zeer streng hare vroegere leefwijze verweten te hebben, stellig verklaard had, in geen geval meer haar in hare liefdezaken te willen bijstaan. De ontroering welke deze gebeurtenis bij Milady te weeg bragt, deed haar wanhopen aan de mogelijkheid om eenige andere gelegenheid te vinden om Jones dien avond te ontmoeten; maar zoodra zij een weinig tot bedaren kwam, ging zij peinzen op een middel om die teleurstelling te voorkomen en kwam op de gelukkige gedachte om aan Sophia voor te stellen dien avond naar de komedie te gaan,—wat dadelijk aangenomen werd,—terwijl zij gemakkelijk eene geschikte dame vond om haar te vergezellen. Jufvrouw Honour werd terzelfder tijd met jufvrouw Etoff op dat tijdverdrijf onthaald, en haar eigen huis bleef dus vrij om den heer Jones veilig te ontvangen, met wien zij zich voorstelde twee of drie uren ongestoord te kunnen blijven na hare terugkomst van het diné bij kennissen, die tamelijk ver van haar huis woonden, en digt bij de plaats van hare ontmoetingen met Jones, en waar zij de uitnoodiging aangenomen had eer zij bekend was geworden met de omwenteling in de gezindheid en in het gemoed van hare vorige vertrouwelinge. HOOFDSTUK X. EEN HOOFDSTUK DAT, HOE KORT OOK, WELLIGT TRANEN ONTLOKKEN ZAL AAN MENIG OOG. De heer Jones had zich juist gekleed om zijne opwachting te maken bij Lady Bellaston, toen jufvrouw Miller aan de deur tikte en zoodra zij binnen gelaten was, hem zeer dringend verzocht om haar de eer te doen beneden een kopje thee bij haar te gebruiken. Zoodra hij in de kamer trad, stelde zij iemand aan hem voor, met de woorden: „Ziedaar, mijnheer, mijn neef, die zooveel te danken heeft aan uwe goedheid, voor welke hij u hartelijk dank wenschte te zeggen.” De man was naauwelijks aan het woord gekomen, dat jufvrouw Miller zoo goedig ingeleid had, toen hij en Jones, elkaar sterk aankijkende tegelijkertijd, blijken van de grootste verbazing lieten merken. De stem van den vreemdeling begon dadelijk te beven, en in plaats van zijne redevoering ten einde te brengen, zeeg hij op een stoel neder, met den uitroep: „Ja, hij is het! Dat weet ik zeker!” „Mijn hemel!” riep jufvrouw Miller; „wat bedoelt gij? Ik hoop toch niet dat gij ziek wordt, neef? Zal ik u dadelijk wat water geven,—of een borreltje?” „Wees niet ongerust, jufvrouw,” riep Jones; „ik heb bijna evenzeer eene versterking noodig als uw neef. Wij zijn beiden evenzeer verwonderd over deze onverwachte ontmoeting. Uw neef is eene mijner kennissen, jufvrouw Miller.” „Uwer kennissen!” riep de man.—„O hemel—” „Ja, ja, eene mijner kennissen,” hervatte Jones, „voor wien ik veel hoogachting koester. Als ik ooit zoo ver kom dat ik een man niet vereer, die alles op het spel zet om vrouw en kinderen van den onvermijdelijken ondergang te redden, zal het mijn verdiend lot wezen als ik een vriend ontmoet, die mij in mijn ongeluk verloochent.” „O gij zijt een best mensch, dat is waar!” riep jufvrouw Miller, „ja, ja, de arme man; wel heeft hij alles op het spel gezet; en als hij niet zulk een bijzonder sterk gestel had, zou hij het niet hebben kunnen volhouden.” „Nicht,” zei de man, die nu eenigzins hersteld was; „dit is de engel uit den hemel, van wien ik u gesproken heb! Hij is het wien ik, eer ik u zag, de redding mijner Griet te danken heb. Het was van zijne mildheid, dat elke verligting, elke hulp welke ik haar heb kunnen verschaffen, herkomstig was. Hij is inderdaad, de waardigste, de braafste, de edelste der menschen! O nicht, ik heb verpligtingen aan dien heer—” „Praat me niet van verpligtingen!” viel hem Jones in de rede. „Geen woord daarvan, dat beveel ik u! Geen woord!” (Hiermede bedoelde hij, denkelijk, dat hij aan niemand iets verklappen moest van de voorgenomene berooving); „als ik door de kleinigheid welke gij van mij gekregen hebt, een geheel huisgezin gered heb, is er zeker nooit een goedkooper genoegen ter wereld geweest!” „O mijnheer!” riep de man, „ik wilde maar dat gij op dit oogenblik mijn huis kondet zien! Zoo iemand ter wereld ooit het regt had op een genot zoo als waarvan gij spreekt, zijt gij zeker de man! Mijne nicht vertelt mij dat zij u bekend had gemaakt met onze ellende. Die is nu grootendeels verligt, door uwe goedheid!—Mijne kinderen hebben nu een bed waarop ze liggen;—en zij hebben,—zij hebben ook,—de hemel loone het u!—ook brood! Mijn kleine jongen is hersteld; mijne vrouw is buiten gevaar,—en ik ben weder gelukkig! Dat heb ik alles aan u te danken, mijnheer, en aan mijne nicht hier,—de beste der vrouwen! Wezenlijk mijnheer, mijne vrouw moet u zien en danken.—Ook mijne kinderen moeten u dank zeggen!—Waarlijk, mijnheer, zij zijn niet ongevoelig voor uwe weldaden; maar wat moet ik zelf niet ondervinden, als ik denk aan wien zij zoo vele dankbaarheid verschuldigd zijn, en dat zij leven om ze te kunnen uiten! O mijnheer! zonder uwe hulp, waren de kleine harten welke gij verwarmd hebt, nu ijskoud,—” Hier viel Jones den armen man in de rede, om hem te beletten voort te gaan; wat naauwelijks noodig was, daar diens woorden door zijn eigen vol hart gestremd werden. En nu begon ook jufvrouw Miller haren dank uit te storten, in haren naam en tevens in naam van haren neef en eindigde met te zeggen, „dat zij er niet aan twijfelde dat zulke goedheid op eene schitterende wijze beloond zou worden!” Jones hernam, „dat hij al genoegzaam beloond was. Wat uw neef mij gezegd heeft, jufvrouw,” ging hij voort, „heeft mij eene aangenamer gewaarwording doen kennen, dan ik ooit te voren ondervonden heb. Men zou al heel hardvochtig moeten wezen, als men een dergelijk verhaal kon aanhooren zonder aandoening; hoe verrukkelijk is dan de gedachte van zulk eene rol in deze zaak te hebben mogen spelen! Als er menschen zijn, die onvatbaar blijven voor het genot van anderen gelukkig te maken, heb ik opregt medelijden met hen, daar zij buiten staat zijn te genieten, dat, wat naar mijn gevoelen, eene grootere eer, eene edelere belangstelling en een zoetere vreugde is, dan ooit onder het bereik komt van den eerzuchtige, den gierigaard, of den wellusteling.” Daar het afgesprokene uur nu geslagen was, zag zich Jones in de noodzakelijkheid om overhaast afscheid te nemen, maar niet eer hij zijn vriend hartelijk de hand gedrukt, en verlangd had hem zoo spoedig mogelijk weder te zien;—met de belofte dat hij zelf van de eerste de beste gelegenheid gebruik zou maken om hem een bezoek te brengen. Hij klom toen in den draagstoel, en ging bij Lady Bellaston, zich bovenmatig verheugende in het geluk dat hij dit arm huisgezin verschaft had, terwijl hij niet nalaten kon na te denken over de verschrikkelijke gevolgen als hij meer geluisterd had naar de stem van de strenge regtvaardigheid, dan naar die van de genade, toen hij op weg naar Londen aangevallen werd. Jufvrouw Miller hield vol met den heelen avond den lof van Jones te verkondigen, waarin de heer Anderson, zoo lang hij bleef, zoo vurig instemde, dat hij meer dan eens op het punt was om alle omstandigheden van zijne voorgenomene rooverij te verklappen. Evenwel, bedacht hij zich, gelukkig bij tijds, en vermeed eene onvoorzigtigheid, welke des te grooter zou geweest zijn, daar hij wist dat jufvrouw Miller zeer streng en naauwgezet was in al hare grondbeginselen. Hij was ook al goed bekend met de praatzucht dezer dame, en toch, was hij zoo dankbaar, dat hij bijkans èn voorzigtigheid èn schaamte vergeten en zijne eigene schande aan den dag gebragt zou hebben, liever dan iets te verzwijgen, dat zijn weldoener tot eer kon strekken. HOOFDSTUK XI. WAARIN DE LEZER VERBAASD ZAL STAAN! De heer Jones kwam iets vóór het bepaalde uur aan en vroeger dan de dame, wier tehuiskomst niet slechts vertraagd werd door den afstand van het huis waar zij dineerde, maar ook door andere toevallige omstandigheden, welke zeer ergerlijk waren voor iemand in haren gemoedstoestand. Hij werd dus in de zaal gelaten, waar hij slechts weinige minuten geweest was, toen de deur openging en niemand anders dan——Sophia zelve binnentrad, die de komedie verlaten had vóór het einde van het eerste bedrijf;—want, zooals wij reeds gemeld hebben, er werd een nieuw stuk opgevoerd, en twee partijen waren er verschenen, de eene om goed te keuren, de andere om het stuk uit te fluiten, wat zulk een rumoer en twist ten gevolge had, dat onze heldin verschrikt werd, en blijde was zich onder de bescherming van een heer te kunnen stellen, die haar veilig in haar draagstoel bezorgde. Daar Lady Bellaston haar verteld had dat zij eerst laat naar huis zou komen, trad Sophia, die dacht dat zij niemand in de kamer zou vinden, haastig binnen, en ging regt op een spiegel toe, die vlak vóór haar hing, zonder naar het boveneinde der kamer te kijken, waar Jones als versteend stond. Het was in dezen spiegel, dat zij na eerst haar eigen bekoorlijk gelaat gezien te hebben, het standbeeld achter zich ontdekte, zich dadelijk omkeerde en ontwarende dat zij zich niet vergist had, een luiden gil liet hooren, en bijna in zwijm gevallen ware eer Jones den tijd had te naderen en haar in zijne armen te ondersteunen. Het gaat mijne magt te boven om de blikken of de gedachten der minnenden te beschrijven. Daar men veronderstellen moet uit het stilzwijgen dat beiden bewaarden, dat hunne gedachten niet in woorden uit te drukken waren, zoo zal men wel begrijpen dat ik nog veel minder in staat ben dan zij, om ze te beschrijven; en het ongelukkigste is, dat weinige mijner lezers ooit verliefd genoeg zijn geweest om in hun eigen hart te gevoelen, wat thans in het hunne heerschte. Na eene korte stilte, stamelde Jones: „Naar ik zie, zijt gij verbaasd—” „Verbaasd!” hernam zij, „O hemel! Ja, werkelijk, ik sta verstomd! Ik twijfel haast of gij het zijt!” „Wezenlijk,” riep hij, „mijne Sophia,—vergeef me dat ik het waag, u nog eenmaal zóó te noemen! Wezenlijk ben ik die diep rampzalige Jones, dien het noodlot, na zoo vele teleurstellingen, eindelijk zoo gelukkig tot u gevoerd heeft. O, mijne Sophia, als gij de duizenderlei kwellingen wist, welke ik uitgestaan heb in dat lange, vruchtelooze zoeken!” „Zoeken—en naar wien?” vroeg Sophia, bedarende, en met eenigen schijn van terughouding. „Waarom die wreede vraag?” riep Jones. „Behoef ik te zeggen, dat ik u zocht?” „Mij?” antwoordde Sophia. „Heeft dan de heer Jones het een of ander van zoo groot belang met mij te verhandelen?” „Voor sommige menschen, mejufvrouw,” riep Jones, „zou dit eene belangrijke zaak wezen,”—en hij overhandigde haar het zakboekje; „naar ik hoop, mejufvrouw, zult gij alles er in vinden, dat het bevatte toen gij het verloort.” Sophia nam het zakboekje aan en wilde spreken, toen hij haar aldus in de rede viel: „O laat ons niet, dat smeek ik u, één der kostbare oogenblikken verkwisten, welke het geluk ons zoo goedig geschonken heeft! O mijne Sophia, ik heb zaken van meer belang met u!—Hier, op de knieën, wil ik uwe vergiffenis inroepen,—” „Mijne vergiffenis?” riep zij. „Wel, mijnheer, na hetgeen er gebeurd is,——gij kunt toch niet wachten na al wat ik gehoord heb—” „Ik weet naauwelijks wat ik zeg!” hervatte Jones;—„bij den Hemel, ik durf naauwelijks wenschen dat gij mij vergeven zoudt! O Sophia, verspil nooit meer ééne gedachte aan zulk een ellendeling als ik ben! Als er ooit eene herinnering aan mij zich aan u opdringt, om uw teeder hart één oogenblik te verontrusten, laat de gedachte aan hetgeen er te Upton gebeurd is, mij voor altijd uit uw hart bannen!” Inmiddels stond Sophia te beven. Haar gelaat was doodsbleek en haar hart klopte als of het barsten wilde. Maar, bij het noemen van Upton, kleurden zich plotseling hare wangen, en hare oogen, die zij naauwelijks opgeslagen had, vestigden zich met een minachtenden blik op Jones. Hij begreep dit stille verwijt en antwoordde daarop als volgt: „O Sophia, mijne eenige beminde, gij kunt mij niet meer haten en verachten wegens hetgeen daar gebeurd is, dan ik mij zelven haat en veracht;—maar wees toch regtvaardig en geloof dat ik in mijn hart u nooit ontrouw ben geweest. Mijn hart had geen deel aan de dwaasheid waaraan ik me schuldig maakte. Het was zelfs toen onveranderlijk het uwe. Hoewel ik er aan wanhopen moest u ooit te bezitten, ja, haast om u ooit weder te zien, was ik steeds bezield met uw bekoorlijk beeld, en kon onmogelijk eenige andere vrouw ernstig beminnen. Maar al ware mijn hart vrij geweest, was zij, in wier gezelschap ik toevallig raakte op die verwenschte plaats, toch nooit het voorwerp eener ernstige liefde geweest! Geloof me, mijn engel, ik heb haar sedert dien dag nooit weder gezien, en bedoel niet en begeer niet haar ooit weder te zien.” Sophia was in haar hart zeer blijde dit te hooren; maar veinzende nog meer koelheid, dan tot nu toe het geval was geweest, zeide zij: „Waarom, mijnheer Jones, geeft gij u de moeite om u te verdedigen, als men u niet beschuldigt? Als ik het de moeite waard achtte om u te beschuldigen, zou ik werkelijk met eene onvergeefelijker aanklagt voor den dag kunnen komen.” „Wat is die, in ’s hemels naam?” vroeg Jones, die beefde en verbleekte bij het denkbeeld van zijne intrigue met Lady Bellaston te hooren. „O,” zeide zij, „hoe is het mogelijk dat zoo veel edels en zoo veel laags in het zelfde hart vereenigd zijn!” Lady Bellaston en de schandelijke omstandigheid, dat hij zich door haar liet onderhouden, kwamen hem weder voor den geest en legden hem het stilzwijgen op. „Had ik ooit van u eene dergelijke behandeling kunnen wachten?” hervatte Sophia, „of van eenig man van eer? Mijn naam te hooren lasteren in het openbaar! In herbergen, onder het gemeenste volk! Om te moeten hooren, dat gij in zulk gezelschap u beroemd hebt op iedere kleine gunst, waartoe mijn argeloos hart zich ooit jegens u liet verleiden! Ja, om zelfs te moeten vernemen, dat gij verklaard hebt aan mijne liefde te moeten ontvlugten!” De verbazing van Jones steeg ten top bij deze woorden van Sophia; daar hij zich echter op dit punt onschuldig wist, was hij veel minder verlegen hoe zich daarop te verdedigen dan als zij die teedere snaar aangeraakt had, welke zijn geweten zoo zeer met angst vervulde. Na eenig onderzoek dan, ontdekte hij spoedig, dat de veronderstelling dat hij zich had kunnen schuldig maken aan zulk eene grove beleediging van hare liefde en van haren goeden naam alleen toe te schrijven was aan de praatjes van Partridge in de herbergen, met den waard of de dienstboden; want Sophia bekende dat zij alles van die menschen vernomen had. Het kostte hem dan ook weinig moeite om haar te overtuigen dat hij geheel onschuldig was aan eene misdaad, die zoo weinig strookte met zijn aard;—maar het viel haar daarentegen zeer moeijelijk om hem te beletten naar huis te loopen en Partridge dadelijk ter dood te brengen, wat hij herhaaldelijk zwoer te zullen doen. Dit punt eens opgehelderd zijnde, werden zij spoedig zoo ingenomen met elkaar, dat Jones geheel en al vergat dat hij het gesprek begonnen was met haar te smeeken om alle gedachten aan hem op te geven, en zij was ook geneigd om het oor te leenen aan een verzoek van geheel anderen aard; want, eer zij wel wisten, dat zij zoo ver gegaan waren, had hij zich eenige woorden laten ontvallen, die heel veel van een huwelijksaanzoek hadden. Hierop antwoordde zij: „Dat, als haar pligt ten opzigte van haren vader, haar niet belette om hare eigene neiging te volgen, zij liever de armoede met hem deelen wilde, dan de grootste rijkdommen met een anderen man.” Bij het woord „armoede” liet hij hare hand vallen, welke hij een tijd lang in de zijne gehouden had, en riep uit: „O Sophia, zou ik u ongelukkig kunnen maken? Neen! bij den hemel! Zulk eene verachtelijke rol wil ik nooit spelen! Liefste Sophia, wat het mij ook koste, ik zal van u afzien;—ik zal u vaarwel zeggen! Ik wil alle wenschen uit mijn hart rukken, welke niet overeen te brengen zijn met uw wezenlijk geluk! Mijne liefde zal ik steeds bewaren; maar in stilte; op een afstand, in eenig vreemd land, van waar geen woord, geen zucht van mijne wanhoop u ooit bereiken zal om u te verontrusten.—En, als ik dood ben—” Hij wilde voortgaan, maar werd belet door een stortvloed van tranen, welke Sophia op zijn boezem liet vallen, waarop zij het hoofd liet rusten, zonder een enkel woord uit te kunnen brengen. Hij kuste haar de tranen weg, wat zij eenige oogenblikken lang stil liet gebeuren; maar spoedig bedarende, onttrok zij zich zachtjes aan zijne armen, en, ten einde het gesprek af te brengen van een onderwerp dat te aandoenlijk was, dan dat zij er tegen bestand zou zijn, bedacht zij zich om hem te vragen: „Hoe hij er toe gekomen was haar in dat huis op te sporen?” Hij begon te stamelen en zou, naar alle waarschijnlijkheid, door zijn antwoord, hare verdenkingen hebben opgewekt, toen plotseling de deur openging en Lady Bellaston binnen kwam. Zij trad een paar schreden vooruit, maar Jones en Sophia te zamen ziende, bleef zij op eens staan, en na eene korte stilte, met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest, vermeesterde zij hare aandoening en vroeg,—met alle blijken van verbazing in hare stem en op haar gelaat: „Ik dacht, mejufvrouw Western, dat gij in de komedie waart?” Hoewel nu Sophia geene gelegenheid had gevonden om van Jones te vernemen hoe hij haar ontdekt had, daar zij echter in het geheel niets van de ware toedragt der zaak vermoedde, of dat Jones en Lady Bellaston elkaar kenden, toonde zij weinig verlegenheid,—en te minder nog, daar de dame in al hare gesprekken over dat onderwerp steeds partij voor haar getrokken had tegen haar vader. Zonder veel te aarzelen dus, vertelde zij alles wat er in den schouwburg gebeurd was, en om welke reden zij zoo vroeg naar huis was gekomen. De lengte van dit verhaal verschafte Lady Bellaston de gelegenheid om zich te bedenken en te overleggen wat zij doen moest. En daar de houding van Sophia haar de hoop deed koesteren dat Jones haar niet verklapt had, veinsde zij zeer opgeruimd te zijn en zeide: „Als ik geweten had, dat gij bezoek hadt, mejufvrouw Western, zou ik u niet zoo onverwacht gestoord hebben.” Met deze woorden vestigde Lady Bellaston hare blikken op Sophia. Het arme meisje werd vuurrood en antwoordde, in de meeste verwarring, en stamelende: „Wel, mevrouw,—ik zal zeker—steeds de eer van uwe gezelschap—” „Ik hoop ten minste dat ik u in geene ernstige bezigheden stoor,” zei Lady Bellaston. „Volstrekt niet,” hernam Sophia. „Onze zaken waren afgedaan. Gij zult u welligt herinneren, mevrouw, dat ik u dikwijls gesproken heb van het verlies van mijn zakboekje, hetwelk deze heer gelukkig vond, en zoo vriendelijk was het mij, met het bankbriefje er in, terug te brengen.” Jones was bij de tehuiskomst van Lady Bellaston zoodanig door schrik bevangen, dat hem was alsof hij door den grond zou zinken. Hij zat heen en weer te schuiven op zijn stoel, met de vingers te spelen, en zoo mogelijk, er nog gekker uit te zien, dan een lummel van een landjonker, die voor het eerst van zijn leven in fatsoenlijk gezelschap komt. Hij begon echter nu weder moed te vatten, en den wenk volgende, welken hij in de houding van Lady Bellaston vond, die, zoo als hij zag, zich hield alsof zij hem volstrekt niet kende, besloot hij om zelf zich geheel als een vreemdeling te houden. Hij zeide dan ook, „dat sedert het oogenblik dat hij het zakboekje gevonden had, hij zich de grootste moeite gegeven had om de dame te ontdekken aan wie het toebehoorde, en wier naam er ingeschreven stond; maar het was eerst heden dat hij het geluk had gehad haar te vinden.” Sophia had nu wel van het verlies van haar zakboekje tegen Lady Bellaston gesproken; daar echter Jones, om de eene of andere reden, haar nooit met een enkel woord te kennen gegeven had, dat het in zijn bezit was, geloofde zij geen enkel woord van hetgeen Sophia nu gezegd had, en bewonderde zeer de buitengewone vlugheid waarmede die jonge dame zulk eene verontschulding bedacht had. Zij geloofde evenmin aan de reden waarom Sophia de komedie verlaten had, en hoewel zij zich niet verklaren kon hoe de beide minnenden bij elkaar gekomen waren, gevoelde zij zich overtuigd dat zulks aan geen toeval toe te schrijven was. Zij hernam dus met een gemaakten glimlach: „Gij zijt wezenlijk zeer gelukkig, jufvrouw Western, om uw geld terug gekregen te hebben;—en niet alleen dat het in handen viel van een man van eer; maar dat hij ook ontdekte aan wie het toebehoorde. Naar ik meen, wildet gij het niet adverteren? Het was buitengewoon gelukkig, mijnheer, dat gij ontdektet, aan wie het toebehoorde!” „O mevrouw,” riep Jones, „het was in een zakboekje, waarin de naam der jonge dame geschreven stond.” „Dat was ook buitengewoon gelukkig!” riep de dame;—„en het was ook niet minder gelukkig, dat gij ontdektet dat mejufvrouw Western, die zeer weinig bekend is hier bij mij in huis was!” Jones was eindelijk zich zelven weder geheel meester en daar hij begreep nu de gelegenheid gevonden te hebben om Sophia te antwoorden op de vraag welke zij hem gedaan had juist toen Lady Bellaston binnentrad, hervatte hij als volgt: „Ja, mevrouw, het was inderdaad door een allergelukkigst toeval dat ik die ontdekking deed. Ik vertelde wat ik gevonden had, en den naam der eigenaresse een avond of wat geleden aan eene dame op eene maskerade, die mij zeide, dat zij geloofde te weten, waar ik mejufvrouw Western vinden kon;—en zij beloofde mij, als ik den volgenden morgen bij haar wilde komen, mij dat te zeggen. Ik ging dus op het bepaalde uur bij haar, maar vond haar niet te huis,—en het is me niet gelukt haar weder te ontmoeten tot heden morgen, toen zij mij uw adres opgaf. Ik kwam dus hierheen, en toen ik zeide dat ik zaken van belang had, bragt mij een knecht hier binnen, waar ik pas een oogenblik geweest was, toen de jonge dame van de komedie naar huis kwam!” Bij de vermelding van de maskerade, had hij Lady Bellaston veel beteekenend aangekeken, zonder te vreezen dat Sophia het opmerken zou; want deze was blijkbaar al te zeer verlegen om wien of wat ook waar te nemen. Deze wenk verschrikte de dame een weinig en zij bleef zwijgen, terwijl Jones, die de verwarring van Sophia ontwaarde, besloot het eenige middel om haar te verligten, te baat te nemen en zich te verwijderen. Eer hij dit deed, zeide hij: „Ik geloof, mevrouw, dat het bij gelegenheden als deze gebruikelijk is eenige belooning te geven,—en ik vraag er eene zeer groote voor mijne eerlijkheid:—namelijk niets minder, mevrouw, dan dat mij de eer toegestaan wordt van mijn bezoek te mogen herhalen.” „Ik twijfel volstrekt niet, mijnheer, dat gij een fatsoenlijk man zijt,” hernam de dame, „en voor zoo iemand is mijn huis steeds open.” Na de gebruikelijke pligtplegingen vertrok nu Jones, tot zijne eigene groote voldoening en niet minder tot die van Sophia, die zeer bevreesd was dat Lady Bellaston ontdekken mogt—wat haar reeds slechts al te goed bekend was. Op de trap ontmoette Jones zijne oude kennis, jufvrouw Honour, die, in weerwil van al wat zij ten zijnen nadeele verteld had, nu de beleefdheid had hem met de meeste vriendelijkheid te behandelen. Dit was inderdaad eene gelukkige omstandigheid, daar hij haar nu kon vertellen waar hij woonde, iets dat Sophia nog onbekend gebleven was. HOOFDSTUK XII. EINDE VAN HET DERTIENDE BOEK. De sierlijke Lord Shaftesbury oppert ergens zijne bezwaren over het te veel vertellen van de waarheid;—waaruit men billijk opmaken kan, dat in sommige gevallen, het liegen niet slechts te verontschuldigen, maar zelfs prijzenswaardig is. En zeker is er niemand die meer aanspraak kan maken op dit regt, om op eene loffelijke wijze van de waarheid af te wijken, dan een jong meisje dat verliefd is; want zij kan pleiten dat voorschriften, opvoeding, en vooral het gezag,—ja zelfs, het geweld der gewoonte, haar daartoe noodzaakt,—daar zij steeds weerhouden wordt, niet van zich over te geven aan de eerlijke opwellingen der natuur (want dat zou een vruchteloos verbod zijn), maar van ze ooit te toonen. Wij schamen ons dus nu niet te bekennen dat onze heldin zich schikte naar de voorschriften van voornoemden hooggeboren wijsgeer. Daar zij volmaakt overtuigd was dat Lady Bellaston Jones persoonlijk niet kende, besloot zij haar omtrent hem onwetend te laten,—al kostte haar dat een weinig jokkens. Jones was pas de deur uit, toen Lady Bellaston uitriep: „Wezenlijk, dat is een knappe jongen! Ik zou wel willen weten wie het is; want ik herinner me niet hem ooit te voren gezien te hebben.” „Ik ook niet, mevrouw,” zei Sophia. „Maar ik moet zeggen, dat hij zich, wat mijn geld betreft, best gehouden heeft.” „Ja. Het is ook een heel mooije jongen;—vindt ge niet?” zei de dame. „Ik heb er niet veel op gelet,” hernam Sophia; „maar ik vond hem niet zeer wellevend.” „Daarin hebt ge gelijk,” antwoordde Lady Bellaston. „Men kan aan zijne manieren zien, dat hij zich niet te huis gevoelt in goed gezelschap. Ja—hoewel hij u het bankbriefje terug bragt, en de belooning weigerde, twijfel ik haast of hij fatsoenlijk man is.—Ik heb altijd opgemerkt, dat er iets is in menschen van goede afkomst, dat anderen niet aanleeren kunnen.—Ik geloof, dat ik zeggen zal, dat men hem verder hier „niet te huis” geeft.” „Wel, mevrouw!” riep Sophia, „na hetgeen hij gedaan heeft, kan men hem toch niet verdenken!—Bovendien, als gij er op gelet hadt, zoudt gij eene sierlijkheid in zijne woorden, eene kieschheid, eene keurigheid van uitdrukking opgemerkt hebben, die—” „Ja, praten kan hij!” hernam Lady Bellaston. „En, werkelijk, Sophia,—ge moet me iets te goed houden!” „Ik u iets te goed houden!” herhaalde Sophia. „Ja, wezenlijk!” hernam zij lagchende; „want, toen ik eerst in de kamer trad, vatte ik een akelig vermoeden op.—Ge moet het me waarlijk vergeven;—maar ik dacht dat het de heer Jones zelf was!” „Werkelijk?” riep Sophia, blozend, en veinzende te lagchen. „Ja, werkelijk!” hernam de andere. „Ik weet niet wat het was, dat mij dat deed denken; want, om dien mensch regt te doen, hij was heel netjes gekleed,—wat, denkelijk, Sophia, niet altijd het geval zal wezen met uw vriend?” „Deze spotternij is eenigzins wreedaardig, Lady Bellaston, na al wat ik u beloofd heb!” riep Sophia. „Volstrekt niet, kindlief,” antwoordde de dame. „Het zou vroeger wreed zijn geweest; maar nu ge me beloofd hebt nooit, zonder uw vaders toestemming, in het huwelijkte treden,—wat zooveel is als af te zien van Jones moet, gij een weinig scherts kunnen verdragen over eene liefde, die te vergeven was bij een landmeisje, en welke gij, zoo als gij mij verzekert, nu geheel overwonnen hebt. Wat moet ik van u denken, Sophia-lief, als ge niet eens verdragen kunt, dat men wat om zijne kleeding spot? Ik zal beginnen te vreezen dat gij er erg aan toe zijt, en bijna twijfelen of gij geheel opregt jegens mij zijt geweest!” „Werkelijk, mevrouw, gij doet me onregt als gij gelooft, dat ik mij eenigzins om hem bekommer!” zei Sophia. „Om hem?” hernam de dame. „Ge hebt me verkeerd verstaan: ik sprak alleen van zijne kleeding; want ik wilde uwen goeden smaak niet te kort doen door eenige andere vergelijking.—Ik verbeeld me niet, dat als uw mijnheer Jones, Sophia-lief, een mensch geweest ware als deze—” „Ik dacht, mevrouw,” zei Sophia, „dat gij hem een mooijen jongen vondt?” „Wien?” vroeg de dame, driftig. „Mijnheer Jones,” antwoordde Sophia,—en zich dadelijk bedenkende: „Mijnheer Jones! Wel neen! Ik vraag excuus!—Ik bedoel den heer, die pas weg gegaan is.” „O Sophia, Sophia!” riep Lady Bellaston, „ik vrees dat die mijnheer Jones u nog steeds in de hersenen spookt!” „Op mijn woord, mevrouw,” riep Sophia, „ik geef niet meer om den heer Jones dan om den heer die ons nu verlaten heeft!” „Op mijn woord,” hernam Lady Bellaston, „dat geloof ik gaarne! Vergeef me dus als ik u op eene onschuldige wijze wat geplaagd heb, en ik beloof u thans nooit zijn naam weder te noemen.” En hiermede scheidden de dames, tot veel grootere vreugde van Sophia dan van Lady Bellaston, die gaarne hare mededingster nog wat gekweld zou hebben, als zij niet door zaken van meer belang weggeroepen ware geweest. Wat Sophia betreft, deze gevoelde zich niet zeer op haar gemak na deze eerste beoefening der onopregtheid; waarover, toen zij zich op hare kamer bevond, zij met de meeste wroeging en schaamte nadacht. Noch de bijzondere bezwaren van haren toestand, noch de harde noodzakelijkheid konden haar met haar gedrag verzoenen;—want zij was te rein en fijngevoelig van aard om met gerustheid aan eene onwaarheid te kunnen denken, hoezeer die ook door de omstandigheden verontschuldigd werd. Gedurende den geheelen nacht hield deze gedachte den slaap uit hare oogen verwijderd. BOEK XIV. Bevattende twee dagen. HOOFDSTUK I. EEN BETOOG, TEN BEWIJZE, DAT EEN SCHRIJVER DES TE BETER ZAL STELLEN, ALS HIJ IETS WEET VAN HET ONDERWERP, DAT HIJ TE BEHANDELEN HEEFT. Daar vele heeren, dezer dagen, alleen door middel van de verbazende kracht van hun genie, en misschien wel zelfs zonder goed te kunnen lezen, eene mooije rol gespeeld hebben in de republiek der letteren, hebben de recensenten, naar ik verneem, beweerd, dat alle geleerdheid overvloedig is bij een schrijver, en inderdaad niets anders dan eene soort van boeijen voor de aangeborene levendigheid en vlugheid van de verbeelding, die daardoor gedrukt wordt en belet om zich te verheffen in die hooge vlugt, welke zij anders nemen zoude. Deze leer wordt, vrees ik, heden ten dage overdreven; want waarom zou het schrijven zoo veel verschillen van alle andere kunsten? De vlugheid van den dansmeester wordt niet benadeeld als men hem leert hoe zich te bewegen, en, naar ik meen, is er geen werkman, die een slechter gebruik maakt van zijne werktuigen, omdat hij ze heeft leeren hanteren. Wat mij betreft, ik begrijp niet, dat Homerus of Virgilius met meer vuur zouden geschreven hebben, als zij, in plaats van meester te zijn van al de geleerdheid van hunne eeuw, even onwetend waren geweest als de meeste schrijvers uit onze dagen. Ik geloof ook niet dat de rijke verbeelding, het vuur en het oordeel van Pitt die redevoeringen zouden in de wereld gebragt hebben, welke onzen senaat dezer dagen tot een mededinger in welsprekendheid van Griekenland en Rome gemaakt hebben, als hij niet zoo te huis ware geweest in de geschriften van Demosthenes en Cicero, dat hij hun geheelen geest in zijne redevoeringen weêrgaf,—en met hun geest, ook hunne kennis. Men moet dit niet opvatten alsof ik dezelfde mate van geleerdheid eischte bij mijne collega’s, als die welke Cicero eischt om een redenaar te vormen. Integendeel, ik geloof dat de dichter zeer weinig lektuur noodig heeft, de recensent nog minder, en de staatsman het minste van allen. Voor den eerste is welligt de „Dichtkunst” van Bysshe voldoende, met eenige onzer hedendaagsche poëten; voor den tweede, een redelijk stapeltje tooneelstukken, en voor den laatste, een pakje staatkundige journalen. Om de waarheid te zeggen, eisch ik niets anders dan dat de mensch eenige weinige kennis hebbe van het onderwerp dat hij behandelt, volgens de oude regtsgeleerde stelling: quam quisque norit artem, in ea se exerceat. Met dit alleen kan een schrijver tamelijk wel volstaan;—en zonder dit, zal hem inderdaad alle andere geleerdheid ter wereld weinig baten. Laat ons, bij voorbeeld, veronderstellen, dat Homerus, Virgilius, Aristoteles, Cicero, Thucydides en Livius bij elkaar hadden kunnen komen, en al hunne verscheidene gaven zamen smelten, om eene verhandeling over de danskunst te schrijven;—dan geloof ik toch, dat men geredelijk toestemmen zal, dat zij de uitstekende verhandeling niet geëvenaard zouden hebben, die de heer Essex over dit onderwerp geleverd heeft onder den titel van „De eerste grondbeginselen eener fatsoenlijke opvoeding.” En, werkelijk, als men den uitmuntenden heer Broughton er toe brengen kon om de vuist op het papier te zetten en bovengenoemde „eerste grondbeginselen” te volmaken, met de ware leer der Athletica, twijfel ik of de wereld reden zou hebben te betreuren, dat geen der groote schrijvers, oud of nieuw, die edele en nuttige kunst behandeld hebben. Ten einde geen tal van voorbeelden aan te halen bij een geval, dat zoo duidelijk is, en om dadelijk tot de zaak te komen, ben ik geneigd te gelooven, dat ééne der redenen waarom het zoovelen Engelschen schrijvers mislukt is om de manieren van de groote wereld te beschrijven, waarschijnlijk is, dat zij werkelijk er niets van weten. Ongelukkig is dit ook eene kennis, welke buiten het bereik van vele schrijvers ligt. De boeken geven er ons slechts een zeer onvolkomen denkbeeld van, en het tooneel niet veel meer; de enkele heeren die zich naar de eerste vormen, zullen meestal pedanten worden, en hij, die zich naar het laatste vormt, wordt een kwast. De karakters naar deze voorbeelden geteekend, worden ook niet beter volgehouden. Vanburgh en Congreve copieerden de natuur; maar zij die hen copiëren, geven even weinig van de tegenwoordige eeuw terug, als Hogarth doen zou, indien hij een gezelschap of eene partij afbeeldde in de kostumen van Titiaan of van Van Dyk. Met één woord, het is niet voldoende om hier na te volgen. De schilderij moet naar de natuur zelve wezen. De ware wereldkennis wordt verkregen alleen door den omgang met menschen, en men moet de manieren der verschillende standen zien, om ze te leeren kennen. Nu is echter het geval dat deze hoogere klasse der stervelingen niet te zien is als de overige leden van het menschelijke geslacht, om niet, op straat, in de winkels en koffijhuizen;—zij worden ook niet vertoond als vreemde dieren, tegen zoo of zooveel per stuk. Om kort te gaan, dit is een gezigt, waarbij niemand toegelaten wordt, zonder eene der volgende gaven:—namelijk geboorte of rijkdom;—of wat met beiden gelijk staat,—het eervolle beroep van speler. En, tot ongeluk van de wereld,—geven zich menschen, die deze vereischten hebben, zelden de moeite om het minvoordeelige beroep van schrijver op zich te nemen,—wat gewoonlijk overblijft voor de mindere en meer armoedige klasse,—daar het een beroep is, dat velen zich verbeelden zonder eenig kapitaal te kunnen drijven. Vandaar die wonderlijke monsters in kant en borduurwerk, in zijde en satijn, met reusachtige pruiken en hoepelrokken, die, onder de benaming van Lords en Ladies, zich op het tooneel vertoonen, tot groot vermaak der procureurs en hunne klerken in het parterre, en der burgers en hunner leerjongens in de galerij, en die even weinig te vinden zijn in het werkelijke leven als de Centaurus, de Chimera, of eenige andere schepping der verdichting. Maar, om den lezer in een geheim in te wijden: de kennis der groote wereld, hoe noodzakelijk ook, ten einde vergissingen te voorkomen, levert niet veel op voor iemand die blijspelen schrijft, of die soort van novellen, welke, zooals deze van mij, tot het komieke genre behooren. Hetgeen Pope zegt van de vrouwen, is zeer toepasselijk op de meeste menschen in dezen stand, die inderdaad, zoo zeer gemaakt en vol vormen zijn, dat zij hoegenaamd geen merkbaar karakter bezitten. Ik waag zelfs te verklaren, dat het leven in de groote wereld verreweg het vervelendste is, en zeer weinig humor of vermaak oplevert. De verschillende beroepen in de lagere standen brengen, de grootste verscheidenheid van humoristische karakters te voorschijn; terwijl in de hoogere kringen, behalve de weinige eerzuchtigen, en de nog minder talrijke najagers van het genoegen, alles ijdelheid en slaafsche navolging blijft. Zich kleeden, spelen, eten en drinken, buigen en neigen, zijn de hoofdbezigheden van het leven. Er zijn echter sommigen in dezen stand, op wie de hartstogten hunne dwingelandij uitoefenen, en hen ver buiten de grenzen slepen, door de welvoegelijkheid gesteld;—en onder dezen onderscheiden zich de dames evenzeer door edele stoutmoedigheid en zekere hooghartige minachting der deugd, van de zwakke vrouwen van den minderen stand, als eene deugdzame vrouw van hoogen rang door de sierlijkheid en fijnheid harer gevoelens verheven is boven de eerlijke vrouw van den pachter of den winkelier. Lady Bellaston was iemand van dezen onversaagden aard; maar mijne lezers op het platte land moeten daaruit niet opmaken, dat zulks het algemeen gedrag is der vrouwen in den hoogeren stand, of dat wij het als zoodanig hebben willen voorstellen. Men zou even goed zich kunnen verbeelden dat Thwackum de vertegenwoordiger was van alle predikanten, en de vaandrig Northerton die van alle krijgslieden. Er bestaat inderdaad geene grootere dwaling, dan die welke algemeen heerscht onder het volk, hetwelk zijne meening vormende uit de werken van sommige onwetende hekeldichters, deze eeuw als bij uitstek losbandig beschouwen. Integendeel: ik ben vast overtuigd, dat er nooit minder zucht naar liefdes-intrigues heerschte onder de groote luî dan heden ten dage. Onze hedendaagsche vrouwen hebben van hare moeders geleerd, om hare gedachten te vestigen op eerzucht en ijdelheid, en om de genoegens der liefde te minachten, als harer onwaardig, en later, juist door de zorg harer moeders, uitgehuwd zijnde, zonder eigenlijk mannen te bezitten, schijnen zij tamelijk goed overtuigd van de juistheid dezer gevoelens, en stellen zich, voor het overige vervelende gedeelte van haar leven tevreden, met het najagen van vermaken, die wèl onschuldiger, maar, naar ik vrees, ook kinderachtiger zijn, en welker bloote vermelding hier slecht passen zou met de waardigheid dezer geschiedenis. Volgens mijn nederig gevoelen, is het ware kenmerk der hedendaagsche groote wereld, eerder dwaasheid dan ondeugd, en de eenige bijnaam, welken zij verdient, is die van „beuzelachtig.” HOOFDSTUK II. BEVATTENDE BRIEVEN EN ANDERE LIEFDE-ZAKEN. Jones was pas te huis gekomen toen hij den volgenden brief ontving: „Ik ben nooit van mijn leven meer verbaasd geweest, dan toen ik ontdekte dat gij weggegaan waart. Toen gij de kamer verliet, verbeeldde ik me volstrekt niet, dat gij het huis ook zoudt verlaten zonder mij gezien te hebben. Uw gedrag is zeer consequent en leert me hoezeer ik een hart minachten moest, dat dweept met een onnoozel meisje;—schoon ik haast niet weet wat ik meer bewonderen moet,—hare sluwheid of hare eenvoudigheid:—beiden zijn verbazend! Want hoewel zij geen woord begreep van hetgeen tusschen ons voorviel, heeft zij toch de handigheid, de onbeschaamdheid,—de—hoe zal ik het noemen?—om mij in het aangezigt vol te houden, dat zij u noch kent, noch ooit van te voren gezien heeft! „Was dit een reeds tusschen u beraamd plan? Hebt gij de laagheid gehad om mij te verraden?—O, wat veracht ik haar, u en de geheele wereld,—maar voornamelijk mijzelve, die,—maar ik durf datgene niet opschrijven, wat mij tot waanzin zou brengen, als ik het herlas! Vergeet echter niet dat ik even bitter haten als teeder beminnen kan!” Jones had slechts weinig tijd gehad om over dezen brief na te denken, toen hem een tweede gebragt werd, van dezelfde hand, en dezen geven wij ook woordelijk: „Als ge u de ontroering voorstelt, waarin ik u schreef, zult gij u niet verwonderen over eenige uitdrukkingen in mijn laatste briefje.—Bij nader inzien, kan het zijn, dat ze wat al te driftig waren.—Ik wilde ten minste, zoo mogelijk, alles toeschrijven aan die akelige komedie en aan de lastigheid van een gek, die me langer van huis hield, dan ik gedacht had. Hoe gemakkelijk valt het niet, wèl te denken van hen die wij beminnen!—Misschien verlangt gij dat ik zóó over u denken zou? Ik heb besloten u heden nacht nog te zien.—Kom dus dadelijk bij mij! „P.S. Ik heb voor niemand anders te huis gegeven dan voor u. „P.S. De heer Jones mag er op rekenen dat ik hem in zijne verdediging bijstaan zal; want ik geloof niet dat hij meer verlangend kan wezen om mij te bedriegen, dan ik om bedrogen te worden. „P.S. Kom onmiddellijk!” Mannen, die aan intrigues gewoon zijn, mogen beslissen of de toornige of de teedere brief Jones het meest verontrustte. Zeker is het, dat hij geene hevige neiging gevoelde om dien avond eenig bezoek af te leggen, tenzij bij ééne persoon. Evenwel, beschouwde hij zich als door zijn eer verpligt, en al ware dit geen voldoende beweegreden geweest, zou hij het niet gewaagd hebben, Lady Bellaston tot die drift aan te hitsen, waartoe hij haar in staat achtte, en welker gevolg, naar hij vreesde, eene ontdekking zou wezen aan Sophia, welke hij boven alles ter wereld duchtte. Na eenige malen dus knorrig in de kamer heen en weer geloopen te zijn, maakte hij zich juist gereed om te vertrekken, toen de dame hem vriendelijk voorkwam,—niet door een derden brief,—maar door zelve bij hem te verschijnen. Zij trad in een zeer ontredderd toilet, en met groote ontroering in hare blikken, in de kamer, wierp zich op een stoel, en tot adem gekomen zijnde, zeide zij: „Zoo als ge ziet, mijnheer,—als eene vrouw eens te ver gegaan is, weet zij van geen ophouden. Als mij iemand met de meeste zekerheid, eene week geleden voorspeld had, dat ik hier zou zijn, zou ik hem niet hebben willen gelooven!” „Ik hoop,” hernam Jones, „dat de bekoorlijke Lady Bellaston het even moeijelijk zal vinden om iets te gelooven, ten nadeele van iemand, die zoo gevoelig is voor de vele verpligtingen van haar, onder welke hij gebukt gaat.” „Zoo!” riep zij: „„Gevoelig voor verpligtingen!” Zulke koele taal verwachtte ik niet van den heer Jones!” „Vergeef me, lieve engel,” zeide hij, „als na uwe brieven, de schrik voor uwen toorn, hoewel het me onbekend is hoe ik me dien op den hals gehaald heb—” „Heb ik dan,” vroeg zij met een glimlach, „zulk een vertoornd gelaat?—Zie ik er wezenlijk zóó boos uit?” „Zoo waar ik eerlijk man ben,” hernam hij, „heb ik niets gedaan om uwen toorn te verdienen. Gij herinnert u onze afspraak?—Dientengevolge ging ik bij u;—” „Wat ik u bidden mag,” antwoordde zij, „spaar mij de hatelijke herhaling! Antwoord me slechts op ééne vraag, en ik zal geheel gerust gesteld wezen.—Hebt gij mijne eer aan haar niet prijs gegeven?” Jones viel voor haar op de knieën en begon met de driftigste verklaringen, toen Partridge springende en dansende als een van vreugde dronken mensch in de kamer stoof, uitroepende: „Zij is gevonden! Zij is gevonden!—Hier, mijnheer! hier!—Jufvrouw Honour komt de trap op!” „Houd haar een oogenblik tegen!” beval Jones.— „Hier, mevrouw, verberg u achter het bed;—ik heb geene andere kamer of kast, of plaats ter wereld, waar ik u verbergen kan! Zóó’n verwenscht ongeluk—” „Ja, verwenscht inderdaad!” riep de dame, zich op de aangewezene wijze verbergende, op het oogenblik dat jufvrouw Honour in de kamer trad. „Kom aan, mijnheer Jones!” riep deze; „wat is hier te doen?—Die onbeschofte vlegel, uw knecht, wilde me naauwelijks de trap op laten komen. Ik hoop niet om dezelfde reden waarom hij me niet bij u toelaten wilde te Upton?—Ge zult wel naauwelijks verwacht hebben mij hier te zien;—maar ge hebt zeker de jufvrouw behekst! Het arme, lieve kind! Werkelijk, ik houd van haar als van eene zuster! De hemel zij u genadig, als gij geen goed man voor haar wordt,—ja, als gij dat niet wordt, weet ik niet wat gij verdient!” Jones smeekte haar slechts te fluisteren, „omdat er eene dame op de kamer daarnaast op sterven lag.” „Eene dame!” riep zij; „ja wel! Het zal wel eene rare dame zijn! O mijnheer Jones, er zijn maar al te veel van die dames in de wereld! Ik vrees dat wij in het huis van eene er van geraakt zijn;—want ik weet zeker, dat die Lady Bellaston ook niet veel deugt!” „Stil, stil!” smeekte Jones; „men kan alles hier naast hooren!” „Daar geef ik geen duit om,” hernam Honour. „Ik spreek kwaad van geen mensch ter wereld;—maar hare eigene dienstboden ontzien zich volstrekt niet te vertellen dat Milady de heeren gaat ontmoeten in een vreemd huis, dat in naam bewoond is door eene behoeftige dame;—maar Milady betaalt de huur, en het wijf krijgt nog bovendien allerlei van haar!” Jones, die de meeste ongerustheid liet blijken, wilde toen zijne hand op hare lippen leggen. „Wel ja, mijnheer Jones! Mag ik dan den mond niet open doen? Kwaad spreken doe ik niet;—ik herhaal slechts wat ik van anderen gehoord heb;—en ik denk wel eens bij mij zelve, die arme dame zal niet veel aan de voordeelen hebben, die zij op zulk eene slechte wijze magtig wordt! Neen! ’t is beter arm en eerlijk te blijven!” „De bedienden zijn schurken en beschuldigen hunne dame onregtvaardig!” zei Jones. „O ja, de dienstboden zijn altijd schelmen,—dat zegt mijne meesteresse ook en wil er geen woord van hooren!” „Ja,” zei Jones, „ik ben ook overtuigd dat mijne Sophia er ver boven verheven is naar zulke vuige lastertaal te luisteren!” „Maar laster is het toch niet, naar ik meen,” hernam Honour: „want waarom zou zij heeren gaan ontmoeten in een vreemd huis?—Dat is zeker met geen goed doel;—want, als zij het voornemen koesterde om zich op eene wettige wijze het hof te laten maken,—en het staat aan iedere ongehuwde vrouw vrij, om zich om die reden met de mannen op te houden,—waar zou het toch ter wereld toe dienen om—” „Ik verklaar,” zei Jones, „dat ik dit niet aanhooren kan van eene deugdzame dame, die eene verwante van Sophia is;—bovendien zult gij de arme zieke hier naast dol maken!—Laat ik u bidden:—ga met mij naar beneden!” „Neen, mijnheer! Als gij mij niet aan ’t woord wilt laten komen, schei ik er uit! Daar, mijnheer! Daar hebt gij een brief van mijne meesteresse;—hoeveel zouden niet sommige mannen geven, om zoo iets te krijgen! Maar, gij, mijnheer Jones, ik geloof niet dat gij bijzonder mild zijt,—en toch heb ik sommige dienstboden hooren zeggen;—maar, wat mij betreft, gij zult zeker mij het regt laten wedervaren van te bekennen, dat ik nooit een duit van u gekregen heb!” Jones greep nu haastig den brief, en drukte haar vijf goudstukken in de hand. Daarop bedankte hij zijne dierbare Sophia duizend maal,—fluisterende,—en smeekte Honour om hem alleen te laten om den brief te lezen, waarop de kamenier dan ook spoedig vertrok, echter niet zonder vooraf hare gevoeligheid over zijne groote mildheid uitgedrukt te hebben. Lady Bellaston trad nu van achter de gordijnen te voorschijn. Hoe zal ik hare woede beschrijven? Zij kon in ’t begin geen woord er uitkrijgen; maar bliksemstralen schoten uit hare oogen,—en niet zonder reden; want haar hart vlamde. En thans, zoodra zij hare stem meester was, in plaats van eenige verontwaardiging uit te drukken over Honour of hare eigene dienstboden, begon zij met een aanval op den armen Jones: „Gij ziet,” zeide zij, „wat ik aan u opgeofferd heb: mijn goeden naam, mijne eer—reddeloos verloren! En hoe wordt mij dat vergolden? Ik word verwaarloosd, bespot, om een boerendeern,—om een onnoozel wicht—” „Hoe heb ik u verzuimd, of bespot, mevrouw?” riep Jones; „waaraan heb ik me schuldig gemaakt?” „Het veinzen is te vergeefs, mijnheer Jones,” hernam zij; „als gij mij werkelijk gerust stellen wilt, moet gij haar geheel opgeven en tot bewijs uwer opregtheid mij haren brief toonen.” „Welken brief, mevrouw?” vroeg Jones. „Wel!” riep zij; „gij zult toch niet de onbeschaamdheid hebben te loochenen dat gij door de meid die hier was, een brief hebt ontvangen?” „En zoudt gij, Milady,” riep hij, „iets van me vergen, dat ik niet zonder oneer zou kunnen toestaan? Heb ik ten uwen opzigte zóó gehandeld? Zou ik er toe besluiten kunnen om dit arm, onschuldig meisje aan u op te offeren, zonder dat gij mij verdacht hieldt van even verraderlijk ten uwen opzigte te zullen handelen? Ik ben zeker, dat slechts weinig nadenken u overtuigen zal dat een man, voor wien de geheimen eener vrouw niet heilig zijn, het verachtelijkste wezen ter wereld moet zijn!” „Best!” hernam zij; „ik behoef er niet op te staan, dat gij in uwe eigene oogen zulk een verachtelijk wezen zoudt worden; want de inhoud van den brief zou me toch niets kunnen leeren, dat ik nu niet al weet. Ik begrijp best op welken voet gijlieden met elkaar zijt!” Hierop volgde een lang onderhoud, dat de niet al te nieuwsgierige lezer mij dank zal weten hier niet te herhalen. Genoeg, als ik hem vertel dat Lady Bellaston langzamerhand bedaarde en eindelijk geloofde, of veinsde te gelooven, zijne verzekeringen dat de ontmoeting met Sophia dien avond geheel toevallig was geweest,—even als alle andere omstandigheden, welke den lezer reeds bekend zijn, en die Jones haar in het helderste licht voorstelde, om haar te bewijzen,—wat zeer duidelijk was,—dat zij werkelijk geen regt had om op hem vertoornd te zijn. In haar hart echter was zij niet geheel voldaan over zijne weigering om haar den brief te toonen,—zoo doof blijven wij voor de meest gezonde rede, als die in strijd is met onze overheerschende hartstogten. Zij gevoelde zich inderdaad overtuigd dat Sophia de eerste plaats bekleedde in het hart van Jones,—en toch, hoe hoogmoedig en verliefd van aard deze dame ook was, onderwierp zij zich er aan om de tweede plaats in te nemen,—of, om eene regtsgeleerde uitdrukking te bezigen: zij vergenoegde zich met het vruchtgebruik van het eigendom van eene andere. Eindelijk kwam men overeen, dat Jones in het vervolg haar huis bezoeken zoude; want dat Sophia, hare kamenier en al de dienstboden, deze bezoeken op rekening van Sophia zouden schrijven,—en dat men het daarvoor houden zou dat Lady Bellaston zelve de bedrogene was. Dit plan werd door de dame zelve bedacht, en ten hoogste goedgekeurd door Jones, die inderdaad, zeer verheugd was om, op welke wijze dan ook, bij zijne Sophia te worden toegelaten, en de dame zelve was niet weinig in haar schik met de foppaadje van Sophia, welke Jones (naar zij zich overtuigd hield), om zijn eigen wil voor haar verbergen moest. De volgende dag werd voor het eerste bezoek bepaald, en na de behoorlijke pligtplegingen keerde Lady Bellaston huiswaarts. HOOFDSTUK III. BEVATTENDE ALLERLEI. Zoodra Jones zich alleen bevond, brak hij driftig den brief open en las als volgt: „Mijnheer. Het is onmogelijk voor mij om u te zeggen al wat ik geleden heb sedert gij dit huis verlaten hebt; en daar ik reden heb te gelooven, dat gij voornemens zijt om weer te komen, heb ik Honour gezonden, (die me zegt uwe woning te kennen), zelfs op dit late uur,—om u dat te beletten. Ik eisch van u, om den wille der achting welke gij voor mij koestert, om er niet aan te denken, hier als bezoeker te verschijnen;—want alles zou zeker ontdekt worden;—ja, ik vrees haast, uit enkele gezegden, welke Milady zich heeft laten ontvallen, dat zij reeds eenige verdenkingen koestert.—Welligt zullen de zaken een gunstiger keer nemen;—wij moeten het met geduld afwachten; maar ik smeek u nogmaals, als gij iets overhebt voor mijne zielerust om er niet aan te denken hier weder in huis te komen.” Deze brief verschafte ongeveer denzelfden troost aan Jones als die, welken Job vroeger van zijne vrienden ontving. Behalve de teleurstelling van de hoop om Sophia te zien, verkeerde hij in eene zeer lastige positie tegenover Lady Bellaston; want er zijn zekere verpligtingen, welker verzuim, zoo als hij wel wist, geene verontschuldiging gedoogen;—en geene magt ter wereld zou hem toch dwingen, na het strenge verbod van Sophia,—om daar aan huis te gaan. Eindelijk, na veel getob, waardoor de slaap dien nacht vervangen werd, besloot hij te veinzen ziek te zijn;—want dit was het eenige middel, dat hij bedenken kon om het beloofde bezoek uit te stellen, zonder Lady Bellaston te krenken, wat hij meer dan ééne reden had, om niet te willen doen. Het eerste echter wat hij den volgenden morgen deed, was een antwoord te zenden aan Sophia, ingesloten in een brief aan Honour. Daarop schreef hij aan Lady Bellaston, zich op bovengemelde wijze verontschuldigende, en ontving spoedig van haar onderstaand antwoord: „Het spijt me u heden namiddag hier niet te zullen zien;—vooral om de reden. Wees zeer voorzigtig met uwe gezondheid; laat de beste geneeskundige hulp inroepen, en ik hoop dat gij alle gevaar voorkomen zult.—Ik word heden morgen door zoo vele lastige menschen geplaagd, dat ik naauwelijks één oogenblik kan vinden om u een enkel woord te schrijven. „P.S. Ik zal trachten heden avond bij u te komen, om negen uur.—Zorg zeker alleen te zijn!” De heer Jones ontving nu een bezoek van jufvrouw Miller, die, na eene deftige inleiding, hem aldus toesprak: „Het spijt me zeer, mijnheer, u om eene dergelijke reden lastig te moeten vallen; maar ik hoop dat gij bedenken zult, welke kwade gevolgen het hebben zou voor mijne arme meisjes, als het eens zoo ver kwam dat mijn huis een slechten naam kreeg. Ik hoop dus, dat gij het niet onbescheiden van mij achten zult, als ik u beleefdelijk verzoek geene dames meer zoo laat ’s avonds bij u te zien. De klok had al twee geslagen, toen de laatste er van weder weg ging.” „Ik verzeker u, jufvrouw,” zei Jones, „dat de dame die het langste hier bleef (de andere bragt me slechts een brief), eene hoogst fatsoenlijke dame, eene mijner naaste aanverwanten is.” „Van haar fatsoen weet ik niets af,” hernam jufvrouw Miller, „maar ik ben toch overtuigd, dat geene dame, tenzij eene der allernaaste bloedverwanten, om tien uur ’s avonds een bezoek zou brengen bij een jongen heer, en vier uren lang alleen bij hem op de kamer blijven. Bovendien, mijnheer, bewijst de houding van de stoeldragers wat zij eigenlijk was; want zij deden niets den geheelen avond dan gekheden praten onder de poort, en vroegen den heer Partridge, in het bijzijn van mijne eigene meid, of mevrouw van plan was den geheelen nacht bij mijnheer te blijven;—met veel andere leelijke dingen, die ik niet herhalen zal. Ik koester werkelijk, mijnheer Jones, de meeste achting voor u, om uw eigen wil;—ja, ik heb zelfs groote verpligtingen jegens u, wegens uwe mildheid ten opzigte van mijn neef. Wezenlijk, het is pas onlangs dat ik vernomen heb, hoe uitstekend goed gij voor hem geweest zijt. Ik had slechts eene flaauwe voorstelling van de verschrikkelijke uitersten waartoe de nood den armen man gedreven had. Ik dacht volstrekt niet, toen gij mij de tien guinjes gaaft, dat gij ze aan een straatroover geschonken hadt! Mijn hemel! Wat zijt ge goed geweest! Gij hebt wel dat ongelukkig huisgezin gered!—Ja! De heer Allworthy heeft me vroeger uw karakter goed geschilderd!—En werkelijk, al ware ik u zelve niets verpligt, ik zou u om zijnentwil met de meeste achting behandelen!—Ja, geloof me, waarde mijnheer, al was er geene sprake van den goeden naam van mij en van mijne dochters, zou het me toch spijten dat zulk een best jong mensch zich met dergelijke vrouwen ophield;—en als gij vast besloten hebt zoo voort te gaan, dan moet ik u verzoeken naar eene andere woning om te zien; want ik houd er niet van dat dergelijke dingen onder mijn dak gebeuren;—vooral om den wille mijner meisjes, die, dat weet de hemel, weinig meer hebben dan haar goeden naam om haar door de wereld te helpen.” Jones was verschrikt en verbleekte bij de vermelding van den naam van Allworthy. „Wezenlijk, jufvrouw Miller,” hernam hij eenigzins driftig, „ik neem dit niet best van u op. Ik zal nooit eenige schande onder uw dak brengen; maar ik sta op het regt, om welk gezelschap ik verkies op mijne kamer te ontvangen, en als gij u daardoor beleedigd acht, zal ik, zoodra ik in staat daartoe ben, eene andere woning zoeken.” „Het spijt me zeer, mijnheer, dat wij scheiden moeten,” hernam zij; „maar ik ben overtuigd, dat de heer Allworthy zelf nooit een voet over den drempel zou zetten, als hij eens vermoedde dat mijn huis in een kwaden reuk stond.” „Best, best, jufvrouw!” riep Jones. „Ik hoop toch, mijnheer, dat gij niet boos op mij zijt,” hervatte zij; „want om alles ter wereld zou ik geen lid van de familie van den heer Allworthy willen beleedigen.—Deze zaak heeft me al een slapeloozen nacht gekost.—” „Het spijt me zeer uwe nachtrust gestoord te hebben, jufvrouw,” zei Jones; „maar ik moet u verzoeken Partridge dadelijk naar boven te zenden.” Zij beloofde dit te doen en vertrok na eene diepe neiging. Zoodra Partridge boven kwam, viel hem Jones met de meeste drift en hevigheid aan. „Hoe dikwerf,” riep hij uit, „moet ik door uwe dwaasheid (of eerder door de mijne, dat ik u bij me houd) lijden? Hebt gij besloten mij door uw gewawel te gronde te rigten?” „Wat heb ik nu begaan?” vroeg de verschrikte Partridge. „Wie gaf u het regt om iets van die aanranding op den straatweg te vertellen, en te zeggen dat de man, dien gij hier ontmoet hebt, daarin betrokken was?” „Zou ik dat gedaan hebben, mijnheer?” vroeg Partridge. „Maak u niet aan een leugen schuldig door het te ontkennen!” riep Jones. „Nu, mijnheer, als ik iets van dien aard gezegd heb,” zei Partridge, „weet ik zeker dat ik er geen kwaad meê bedoelde; want ik heb er geen woord van over mijne lippen laten komen, tenzij tot zijne eigene vrienden en betrekkingen, die, naar ik meende, wel daarvan zouden weten te zwijgen.” „Maar ik heb eene nog veel ernstiger beschuldiging tegen u,” vervolgde Jones. „Hoe waagdet gij het na al de waarschuwingen, welke ik u gegeven heb, den naam van mijnheer Allworthy hier te noemen?” Partridge ontkende met vele eeden dat ooit gedaan te hebben. „En hoe anders dan,” vroeg Jones, „zou jufvrouw Miller weten dat hij in eenige betrekking tot mij stond? Slechts een oogenblik geleden vertelde zij mij, dat het zijnentwege was dat zij mij zoo hoogachtte,—” „Mijn hemel, mijnheer!” riep Partridge, „ik verlangde maar aan het woord te komen, dan zoudt gij gehoord hebben, hoe verkeerd gij mij beschuldigt;—hoor maar, of er ooit iets ongelukkiger had kunnen zijn! Toen jufvrouw Honour gisteren avond naar beneden kwam, ontmoette zij mij in den gang, en vroeg me wanneer mijnheer het laatst van mijnheer Allworthy gehoord had, en jufvrouw Miller hoorde haar dat zeggen, en zoodra jufvrouw Honour weg was, riep zij mij bij zich op de kamer. „Mijnheer Partridge,” zeide zij, „wie is die mijnheer Allworthy, van wien het meisje sprak? Is het de groote mijnheer Allworthy uit Somersetshire?” „Op mijn woord, jufvrouw,” zei ik, „daar weet ik niets van.” „Wel,” zeide zij: „zou uw meester de mijnheer Jones zijn, van wien ik mijnheer Allworthy zoo dikwerf heb hooren spreken?” „Op mijn woord, jufvrouw,” zei ik weer, „daar weet ik niets van!” „Nu dan,” hervatte zij, zich tot hare dochter Nancy wendende, „zoo waar ik leef, is dit zeker de jonge heer; want hij is juist zoo als mijnheer hem beschreef!”—De hemel weet wie haar dat verteld heeft; maar houd mij voor den grootsten schurk ter wereld, als ik het verklapte!—Neen, mijnheer! Ik verzeker u dat ik een geheim kan bewaren, als het noodig is!—Ja, mijnheer,—verre van haar iets van mijnheer Allworthy te vertellen, verzekerde ik haar juist het tegendeel; want ofschoon ik haar op dat oogenblik niet tegensprak, na rijp overleg, wat altijd goed is, naar men zegt, daar ik begreep dat iemand haar dat verteld moest hebben, dacht ik bij mij zelven, dat ik een einde aan hare praatjes zou maken;—dus ging ik wat later in de kamer terug en ik zei, „op mijn woord, zei ik, wie u ook verteld heeft, zei ik, dat mijn mijnheer mijnheer Jones is, zei ik, dat is, dat deze mijnheer Jones de andere mijnheer Jones was, zei ik, is een vervloekte leugenaar geweest, zei ik; en ik verzoek u; zei ik, om nooit van uw leven zoo iets weer te zeggen: want mijnheer, zei ik, zal denken dat ik het u verteld heb, en ik zet het, wien ook in huis te bewijzen, dat ik ooit zoo iets gezegd heb. ’t Is zeker, mijnheer, al heel raar, en ik heb er van dat oogenblik af over nagedacht, hoe zij er achter zou gekomen zijn;—evenwel zag ik een dag of wat geleden, eene oude bedelaarster aan de deur hier, die precies op dat wijf geleek, dat wij in Warwickshire ontmoetten, en dat ons zoo veel tegenspoed berokkende. ’t Is wezenlijk waar, het deugt niet om zoo’n oud wijf voorbij te trekken, zonder haar een aalmoes te geven,—vooral als zij opkijkt;—want niemand ter wereld zal mij wijs maken, dat zoo’n mensch niet de magt heeft om een boel kwaad te doen, en ik, voor mij, zal van mijn leven geen oud wijf kunnen aanzien, zonder in mij zelven te denken, „Infandum, regina, jubes renovare dolorem!”” De eenvoudigheid van Partridge wekte weder den lachlust van Jones op en bluschte zijn toorn, die werkelijk ook zelden lang brandde, en in plaats van eenige aanmerking te maken op al wat Partridge verteld had, zeide hij hem slechts dat hij voornemens was om deze woning te verlaten en beval hem om er op uit te gaan om andere kamers voor hem te zoeken. HOOFDSTUK IV. HETWELK, NAAR WIJ HOPEN, MET DE MEESTE OPLETTENDHEID GELEZEN ZAL WORDEN DOOR JONGE LIEDEN VAN BEIDER GESLACHT. Partridge had naauwelijks den heer Jones verlaten toen de heer Nightingale, met wien hij nu op een zeer vertrouwelijken voet stond, bij hem kwam en na een korten groet zeide: „Wel Tom, naar ik hoor, hadt gij gisteren avond nog al laat bezoek! Op mijn woord, gij zijt een geluksvogel, gij, die ter naauwernood veertien dagen in de stad zijt en dames draagstoelen tot twee uur ’s morgens aan uwe deur laat wachten!” Hij ging voort met allerlei aardigheden in dezen trant, tot Jones hem eindelijk in de rede viel en zeide: „Ge zult dit alles wel vernomen hebben van jufvrouw Miller, die pas naar boven gekomen is, om mij de huur op te zeggen. Naar het schijnt, is de goede vrouw bevreesd voor den goeden naam harer dochters.” „O, zij is nog al heel moeijelijk op dat punt,” zei Nightingale; „gij zult u wel herinneren, dat zij niet hebben wilde dat Nancy met ons naar de maskerade ging.” „Daarin geloof ik werkelijk, dat zij groot gelijk had,” zei Jones; „maar ik heb haar bij haar woord genomen en heb Partridge er op uitgezonden om andere kamers te zoeken.” „Als gij verkiest,” hernam Nightingale, „kunnen wij toch bij elkaar blijven;—want, om u een geheim te ontdekken,—dat ik u verzoek voor de menschen hier te verzwijgen,—ik ben zelf voornemens om heden nog dit huis te verlaten.” „Hoe, vriend?” riep Jones, „heeft jufvrouw Miller u ook de huur opgezegd?” „Neen,” hernam de andere, „dat niet. Maar de kamers zijn niet ruim genoeg.—Bovendien, begint me dit gedeelte van de stad te vervelen. Ik moet meer in de nabijheid wezen van de plaatsen der openbare vermakelijkheden;—ik ga naar Pall-Mall.” „En waarom wilt gij uw vertrek geheim houden?” vroeg Jones. „Wat dat betreft,” hernam Nightingale, „ik beloof u dat ik niet voornemens ben te vertrekken zonder de huur te betalen; maar ik heb eene geheime reden om geen bepaald afscheid hier in huis te nemen.” „Die is niet zoo geheim,” antwoordde Jones „of ik heb ze wel ingezien, sedert den tweeden dag van mijn verblijf hier in huis.—Daar zullen tranen gestort worden bij uw vertrek!—Die arme Nancy! Ik heb werkelijk medelijden met haar! Wezenlijk, Jaap, gij hebt te veel gekheid gemaakt met dat meisje.—Ik vrees dat gij haar eene neiging hebt ingeboezemd, waarvan zij nooit genezen zal!” „Wat drommel wildet ge hebben dat ik doen zou?” vroeg Nightingale. „Moet ik haar trouwen,—om haar te genezen?” „Neen,” hernam Jones; „maar gij hadt haar niet zóó het hof moeten maken, als ik u heb zien doen in mijn bijzijn. Ik heb verbaasd gestaan over de verblinding der moeder, die het niet ontdekte.” „Bah! Ontdekken? Wat zou zij ontdekken?” vroeg Nightingale. „Wel, ontdekken dat gij hare dochter tot gekwordens toe op u verliefd hebt gemaakt,” zei Jones. „Het arme meisje kan het geen oogenblik verbergen. Zij wendt de oogen niet van u af, en krijgt eene kleur telkens als gij in de kamer komt. Wezenlijk, ik beklaag haar opregt, want ik houd haar voor een zeer goed, lief meisje!” „Dus,” zei Nightingale, „volgens uwe leer, moet men zich niet eens vermaken met eenige dagelijksche beleefdheden jegens de vrouwen, uit vrees dat zij op ons verliefd zullen worden?” „Wezenlijk, Jaap,” zei Jones, „ge schijnt me voorbedachtelijk verkeerd te willen verstaan. Ik verbeeld me volstrekt niet dat alle vrouwen zoo zeer geneigd zijn om op ons verliefd te worden;—maar gij zijt veel verder gegaan dan alledaagsche beleefdheden.” „Veronderstelt ge dan dat wij al te ver gegaan zijn?” vroeg Nightingale. „Neen,” hernam Jones, zeer ernstig; „dat niet—op mijn woord! Zoo slecht denk ik niet van u. Ja, ik wil me zelfs niet verbeelden dat gij een geregeld plan gesmeed hebt om dit arm, goed schepseltje te gronde te rigten,—of dat gij zelfs over de gevolgen van zoo iets nagedacht hebt; want ik weet zeker dat gij een zeer goedaardig mensch zijt, en zoo iemand zou zich nooit schuldig maken aan iets dergelijks; maar, inmiddels hebt ge uwe eigene ijdelheid gestreeld, zonder te overleggen dat gij het arme meisje daaraan opgeofferd hebt, en terwijl ge aan niets anders dacht dan u een uurtje of wat te vermaken, hebt ge haar werkelijk reden gegeven om zich te vleijen met de hoop, dat gij het ernstig met haar meendet. Ik bid u, Jaap, zeg me eerlijk: waartoe strekten al die prachtige en wellustige beschrijvingen van het geluk, dat ontstaat uit hevige en wederkeerige liefde;—al die vurige betuigingen van teederheid, van edele en belangelooze liefde? Dacht gij, dat zij ze niet op zich zelve toepassen zoude? Of, om opregt te zijn, wenschtet gij niet, dat zij dat doen zou?” „Op mijn woord, Tom,” riep Nightingale, „zóó iets had ik bij u niet verwacht! Gij zoudt een uitstekende dominé worden! Dus veronderstel ik, dat als Nancy u ’s nachts bij zich toelaten wilde, gij daarvoor bedanken zoudt?” „Dat zou ik doen, zoo waar ik leef!” riep Jones. „Tom! Tom! Denk aan gisteren avond!” hernam Nightingale. „Toen alle menschen sliepen En slechts de maan nog waakte.” „Hoor eens, mijnheer Nightingale,” zei Jones. „Ik ben geen huichelaar en ik wend niet voor kuischer te zijn dan mijne naasten. Ik beken wel, dat ik mij met de vrouwen bezondigd heb;—maar ik weet niet dat ik er ooit eene benadeeld heb.—Ik wilde ook niet wien, ook ongelukkig maken, alleen om mijzelven een kort genot te verschaffen.” „Nu ja,” antwoordde Nightingale, „ik wil u wel gelooven, en ben overtuigd dat gij mij ook van iets van dien aard vrijspreken zult.” „Ik spreek u van ganscher harte vrij van het meisje te hebben verleid,” hernam Jones; „maar niet van hare toegenegenheid verworven te hebben.” „Als ik dat gedaan heb,” zei Nightingale, „dan spijt het me zeer. Maar tijd en afwezigheid zullen spoedig alle dergelijke gevoelens doen slijten. Dat is een voorschrift, dat ik zelf gebruiken moet; want, om u de waarheid te bekennen,—ik heb nooit van mijn leven half zooveel van eenig ander meisje gehouden:—maar, Tom, ik moet u het geheele geheim mededeelen. Mijn vader heeft een huwelijk voor mij klaar gespeeld, met eene vrouw die ik nog nooit gezien heb, en zij komt nu naar de stad om zich door mij het hof te laten maken.” Bij deze woorden proestte Jones van lagchen, en Nightingale riep uit: „Neen! Wat ik u bidden mag, lach niet om mij! De drommel hale mij, als ik niet half gek ben! O mijne arme Nancy! Jones, Jones! Wat gaf ik er niet om een onafhankelijk vermogen te bezitten!” „Ik wenschte van ganscher harte dat gij er een hadt!” zei Jones; „want nu ik het geval ken, heb ik diep medelijden met u beiden. Maar gij kunt er toch niet aan denken om weg te gaan, zonder afscheid van haar te nemen?” „Ik zou om alles ter wereld mij aan de pijn van het afscheid-nemen niet willen blootstellen,” hernam Nightingale; „bovendien ben ik overtuigd, dat in plaats van tot iets te dienen, het alleen daartoe strekken zou, om mijne arme Nancy nog meer op te winden. Ik bid u dus heden er geen woord van te zeggen en in den loop van den avond, of morgen vroeg, ben ik voornemens het huis te verlaten.” Jones beloofde hem zijn zin te geven, en zeide, dat bij nader inzien, het hem voorkwam, dat daar hij besloten had en genoodzaakt was om haar te verlaten, hij den meest voorzigtigen weg had ingeslagen. Daarop verzekerde hij Nightingale dat hij heel blijde zou zijn hetzelfde huis met hem verder te bewonen, en zij spraken zamen af, dat Nightingale de benedenste verdieping, of de tweede voor Jones zou huren, daar hij zelf de tusschenliggende verdieping wilde betrekken. Deze Nightingale, omtrent wien wij later meer te vertellen zullen hebben, was in alle dagelijksche zaken een man van de stiptste eer, en wat nog zeldzamer is onder jonge heeren, die in de wereld leven, ook stipt eerlijk; maar in liefdezaken waren zijne grondbeginselen eenigzins los,—zonder dat hij echter zoo geheel van alle eerlijkheid ontbloot was als sommige heeren wel eens zijn,—of veinzen te wezen;—maar zeker is het dat hij zich ten opzigte van enkele vrouwen aan onvergeefelijke ontrouw had schuldig gemaakt, en in zeker geheim „de liefdekunst” genaamd, veel bedrog gepleegd had, dat in den handel hem den naam van den grootsten schurk ter wereld berokkend zou hebben. Daar men echter in de wereld, om eene reden die mij onbekend is, overeen gekomen is, om deze soort van bedrog uit een veel gunstiger oogpunt te beschouwen, was hij zoo ver van zich te schamen over zijne schanddaden van dezen aard, dat hij er roem op droeg, en dikwerf pochte op zijne behendigheid in de kunst van de vrouwen te winnen en hare harten te veroveren. Jones had hem dit dikwerf verweten, daar hij zelf altijd den meesten afkeer uitdrukte van elk wangedrag tegenover de schoonen, die, behandeld gelijk hij zeide, zoo als haar toekwam, als onze beste vriendinnen, vereerd, gekoesterd en gestreeld moesten worden met de meeste teederheid;—en, indien wij er toe kwamen haar als onze vijandinnen te beschouwen, moest een man zich eerder schamen dan zich beroemen op eene overwinning ten haren koste. HOOFDSTUK V. DE KORTE GESCHIEDENIS VAN JUFVROUW MILLER. Jones gebruikte dien dag, voor een zieke, een tamelijk goed middagmaal, dat wil zeggen, de grootste helft van een schapenbout. Des namiddags ontving hij eene uitnoodiging van jufvrouw Miller op de thee; want die goede vrouw, hetzij door Partridge, of op eene andere natuurlijke of bovennatuurlijke wijze vernomen hebbende, dat hij eene betrekking was van den heer Allworthy, kon er niet aan denken in toorn van hem te scheiden. Jones nam de uitnoodiging aan, en zoodra de theeboel opgeruimd was en de meisjes de kamer verlaten hadden, begon de weduwe, zonder verdere inleiding, als volgt: „Nu, er gebeuren wel eens vreemde dingen in de wereld;—maar niets is zoo vreemd dan dat ik eene betrekking van mijnheer Allworthy onder mijn dak zou ontvangen hebben, zonder er iets van te weten. Helaas, mijnheer, gij kunt u niet verbeelden welk een vriend voor mij en de mijnen die heer geweest is! Ja, mijnheer, ik schaam me niet te bekennen, dat ik het alleen aan zijne goedheid te danken heb, dat ik niet reeds lang geleden van gebrek omkwam, en mijne beide kinderen achterliet als twee beroofde, hulpelooze, verlatene weezen,—aan de zorgen, of liever aan de wreedheid van de wereld. „Gij moet namelijk weten, mijnheer, dat hoewel ik er nu toe gebragt ben om den kost te verdienen door kamers te verhuren, ik in een fatsoenlijken stand geboren en opgevoed ben. Mijn vader was officier bij het leger en had een aanzienlijken rang bereikt bij zijn dood; maar hij had steeds zijn traktement verteerd, en daar dat met zijn leven ophield, werd zijn gezin bij zijn sterven tot den bedelstaf gebragt. Wij waren drie zusters. Eene van ons had het geluk kort daarna aan de pokken te sterven;—eene dame had de goedheid om de tweede bij zich te nemen, uit christelijke liefde, gelijk zij zeide, om haar te bedienen. De moeder van deze dame was dienstmeid geweest bij mijne grootmoeder, en een groot vermogen geërfd hebbende van haar vader, die lombardhouder was, huwde zij een heer van hoogen rang en aanzien. Zij behandelde mijne zuster met zooveel wreedheid,—haar dikwerf hare afkomst en hare armoede verwijtende, en haar uit spot „eene dame” heetende, dat, naar ik geloof, zij eindelijk het arme meisje het hart brak. Met één woord, ook zij stierf binnen het jaar na mijn vader. „Het behaagde de Voorzienigheid beter voor mij te zorgen, en binnen ééne maand na zijn dood, was ik gehuwd met een dominé, die mij al lang bemind had, en die om die reden zeer slecht behandeld was geworden door mijn vader;—want hoewel de arme man ons geen van allen een duit mede geven kon, bragt hij ons even weelderig groot, en beschouwde ons,—en wilde dat wij ons ook beschouwden,—als rijke erfgenamen.—Maar mijn beste man vergat deze slechte behandeling en zoodra wij ouderloos waren, hernieuwde hij zijn aanzoek met zooveel vuur, dat ik, die altijd van hem gehouden had, en hem thans meer dan ooit hoogachtte, weldra bezweek. Ik leefde vijf jaren volmaakt gelukkig, met dien besten man,—toen eindelijk—o wreed, wreed lot, dat mij van den liefderijksten echtgenoot en mijne arme meisjes van den besten vader beroofde!—O mijne arme meisjes, die nooit den zegen hebt gekend, welken gij missen moest!—Ik schaam mij over deze vrouwelijke weekheid, mijnheer Jones;—maar ik kan hem nooit zonder tranen noemen!” „Ik moest mij eerder schamen,” zei Jones, „dat mijne tranen niet met de uwen vloeijen.” „Nu, mijnheer,” hervatte zij: „ik was thans ten tweeden male in een veel ergeren toestand dan de eerste keer;—behalve de smart, die ik overwinnen moest, had ik nu twee kinderen te verzorgen, en zoo mogelijk, was ik nog armer dan vroeger, toen die groote, goede, heerlijke mijnheer Allworthy, die eenigzins bekend was met mijn echtgenoot, toevallig van mijn ongeluk hoorde en mij dadelijk dezen brief zond.—Zie hier, mijnheer, ik heb hem op zak gestoken, om hem u te doen lezen. Daar is de brief, mijnheer: ik zal, ik moet hem u voorlezen.” Mejufvrouw! Met u betreur ik uw pas geleden onherstelbaar verlies, hetwelk uw eigen gezond verstand en de uitnemende lessen, welke gij van den waardigsten der mannen zeker ontvangen hebt, u beter zullen helpen dragen dan eenige raad, welken ik u geven kan. Ik twijfel ook niet of gij, die, naar ik verneem, de teederste moeder zijt, zult perken weten te stellen aan uwe droefheid, zoodat ze u niet ongeschikt maakt om uw pligt waar te nemen ten opzigte van de arme kleinen, die nu alleen behoefte gevoelen aan uwe liefde. „Daar men echter veronderstellen moet, dat gij op dit oogenblik ongeschikt zijt voor vele wereldsche berekeningen, zult gij het mij ten goede willen houden, dat ik iemand belast heb u de som van twintig guinjes uit te betalen voor mij, welke ik u smeek te willen aannemen tot ik het genoegen heb van u te zien, terwijl ik blijf, enz. „Dezen brief ontving ik, mijnheer, nog geen veertien dagen na het onherstelbaar verlies dat ik geleden had,—en nog geen veertien dagen later, kwam de heer Allworthy,—die voortreffelijke heer Allworthy, mij een bezoek brengen, vestigde mij in dit huis, gaf me eene zware som gelds om het te meubeleren, en verzekerde me daarenboven een jaarlijksch inkomen van vijftig pond, dat ik sedert dien tijd onafgebroken ontvangen heb. Oordeel dus, mijnheer Jones, hoeveel eerbied ik koesteren moet voor een weldoener, wien ik het behoud van mijn eigen leven en van die lieve kinderen, om welker wil alleen het leven voor mij eenige waarde heeft, te danken heb.—Geloof dus niet dat het ongepaste vrijmoedigheid van mij is,—daar ik achting koesteren moet voor iemand, die, zoo als mij bekend is, zoo zeer bemind wordt door den heer Allworthy,—als ik u smeek niet meer om te gaan met die slechte vrouwen! Gij zijt nog jong en kent de helft harer listige streken niet! Wees ook niet boos op mij, mijnheer, wegens hetgeen ik u zeide over den goeden naam van mijn huis;—gij moet gevoelen, dat het verlies daarvan het ongeluk zou wezen van mijne arme meisjes. Bovendien, mijnheer, moet het u bekend zijn, dat de heer Allworthy het mij nooit vergeven zou, als hij vernam, dat ik zoo iets oogluikend toeliet,—vooral met u!” „Op mijn woord, jufvrouw,” zei Jones, „gij behoeft u niet verder te verontschuldigen; en ik neem u ook al wat gij gezegd hebt, in het minst niet kwalijk; maar veroorloof mij,—daar niemand den heer Allworthy hooger achten kan dan ik,—om u eene dwaling te benemen, welke hem welligt niet tot eer zou strekken;—ik verzeker u dat ik volstrekt geen bloedverwant van hem ben!” „Helaas, mijnheer, dat weet ik best!” hernam zij. „Ik weet ook zeer goed wie gij zijt; want mijnheer Allworthy heeft me zelf alles verteld;—maar ik verzeker u, al waart gij twintig maal zijn zoon geweest, had hij geene meerdere liefde voor u kunnen uiten, dan hij aan mij gedaan heeft. Gij behoeft u volstrekt niet te schamen, mijnheer, over wat gij zijt;—ik verzeker u dat geen goed mensch ter wereld u minder daarom achten zal. Neen, mijnheer Jones, de woorden „van oneerlijke geboorte” zijn onzin, zoo als mijn beste goede man plagt te zeggen,—tenzij het woord „oneerlijk” toegepast worde op de ouders; want de kinderen kunnen geene schande dragen van eene daad, waaraan zij geheel onschuldig zijn.” Hier zuchtte Jones zwaar, en zeide: „Daar ik zie, jufvrouw, dat gij mij wezenlijk kent, en de heer Allworthy goed gevonden heeft mij aan u te noemen, en daar gij ook zoo openhartig met mij geweest zijt omtrent uwe eigene zaken, zal ik u ook bekend maken met eenige omstandigheden, welke mij betreffen.” Dewijl nu jufvrouw Miller het grootste verlangen en de meeste nieuwsgierigheid toonde om hem te hooren, begon hij dadelijk en vertelde haar zijne geheele geschiedenis, zonder echter eenige melding te maken van Sophia’s naam. Er bestaat eene soort van sympathie onder eerlijke zielen, waardoor zij er ligt toe komen om elkaar vertrouwen te schenken. Jufvrouw Miller geloofde dan ook alles wat Jones haar mededeelde, en toonde veel medelijden en deelneming met zijn lot. Zij was al begonnen met over zijn verhaal uit te weiden; maar werd in de rede gevallen door Jones; want daar het uur der komst van Lady Bellaston nu naderde, begon hij te onderhandelen over eene tweede zamenkomst met die dame op zijne kamer, belovende dat deze de laatste zou wezen in dat huis; terwijl hij zwoer dat het iemand van hoogen stand was, en dat er niets gebeuren zou dat niet geheel onschuldig was;—en ik geloof ook vast dat hij voornemens was, om woord te houden. Eindelijk haalde hij jufvrouw Miller over, en Jones ging naar zijne kamer, waar hij tot middernacht bleef wachten, zonder dat Lady Bellaston verscheen. Daar wij vermeld hebben, dat die dame eene vurige liefde tot Jones koesterde,—wat werkelijk gebleken is het geval te wezen, zal de lezer welligt verwonderd zijn, dat zij thans geen woord hield, op het oogenblik dat zij hem door ziekte in huis gebonden waande,—eene gelegenheid waarbij dergelijke vriendschappelijke bezoeken vooral vereischt worden. Sommigen zullen dus welligt het gedrag der dame als onnatuurlijk afkeuren;—maar dat is onze schuld niet;—want het is alleen onze taak om de waarheid op te teekenen. HOOFDSTUK VI. EEN TOONEEL BEVATTENDE, DAT, ZONDER TWIJFEL DEN LEZER ZEER TREFFEN ZAL. De heer Jones deed geen oog digt in de eerste uren van den nacht,—wat niet toe te schrijven was aan eenig verdriet over de teleurstelling, welke Lady Bellaston hem berokkend had;—noch was Sophia zelve (hoewel zij de meeste zijner slapelooze uren op hare rekening had) thans de oorzaak van zijne rusteloosheid. Het ware van de zaak was, dat de arme Jones een der goedaardigste menschen ter wereld was, en dat hij gebukt ging onder die zwakheid, welke men medelijden noemt, en die den mensch zoo zeer vernedert in vergelijking van hen die het geluk hebben van die edelmoedige standvastigheid te bezitten, welke den mensch, als het ware, in zich zelven oprolt, en hem ongevoelig maakt voor de rampen van anderen. Hij kon dus niet nalaten om medelijden te gevoelen met de arme Nancy, wier liefde tot den heer Nightingale hem zoo duidelijk zigtbaar scheen, dat hij verbaasd stond over de verblinding harer moeder, die den vorigen avond, meer dan eens gesproken had over de groote verandering in hare dochter, „die,” zoo als zij zeide, „vroeger een der levendigste, vrolijkste meisjes ter wereld was, en thans op eens diep neerslagtig en droefgeestig scheen geworden te zijn.” De slaap echter overwon eindelijk alle bezwaren, en scheen als ware hij werkelijk eene godheid geweest, zoo als de ouden zich verbeeldden,—en nog wel eene vertoornde, van zijne duurgekochte overwinning gebruik te willen maken. Om duidelijker te spreken, en zonder eenige beeldspraak,—de heer Jones sliep tot den volgenden morgen elf uur, en zou welligt nog een tijdlang de rust genoten hebben, als hij niet door een hevig rumoer in huis gewekt ware geworden. Hij riep Partridge, vroeg wat er te doen was en vernam „dat er beneden in huis een vreeselijk onweer losgebarsten was; dat jufvrouw Nancy het op de zenuwen had, en dat de andere zuster en de moeder, beiden, over haar stonden te jammeren en te klagen.” Jones drukte veel ontsteltenis uit over deze tijding, welke Partridge trachtte te verligten, door met een glimlach te zeggen, „dat hij niet geloofde dat de jonge dame in doodsgevaar verkeerde; want dat Suze, de meid, hem had doen verstaan, dat het niets buitengewoons was; met één woord,” zeide hij, „jufvrouw Nancy heeft lust gekregen om even wijs te worden als hare moeder ’t is; anders niets! Het schijnt dat zij wat gulzig geweest is, en aan tafel is gegaan zonder te bidden;—en dus wacht men een kindje voor het Vondelingen-Huis.” „Ik verzoek u uit te scheiden met dergelijke laffe aardigheden!” riep Jones. „Durft gij te spotten met de ellende dezer arme menschen? Ga dadelijk naar jufvrouw Miller, en zeg haar, dat ik verlof vraag neen, blijf hier! Gij zoudt de eene of andere domheid begaan;—ik zal zelf gaan; zij vroeg me gisteren avond om heden morgen bij haar te komen ontbijten.” Hij stond dus op, kleedde zich aan, zoo vlug mogelijk, en terwijl hij bezig was, kon Partridge zich niet onthouden, in weerwil van vele strenge verwijten, om zekere grofheden, die gewoonlijk aardigheden genoemd worden, over deze zaak te uiten. Zoodra Jones klaar was, ging hij naar beneden, tikte aan de deur en werd dadelijk door de meid in de voorkamer gelaten, welke even weinig menschen als toebereidselen voor het ontbijt bevatte. Jufvrouw Miller was in de binnenkamer met hare dochter, van waar de meid spoedig den heer Jones de boodschap bragt, „dat de jufvrouw hoopte, dat hij haar de teleurstelling te goed zoude houden, maar dat er een ongeluk gebeurd was, waardoor het haar onmogelijk was om het genoegen te hebben hem dien morgen aan ’t ontbijt te zien, en dat hij het haar vergeven moest, dat zij verzuimd had hem vroeger daarvan te verwittigen.” Jones verzocht dat zij zich volstrekt niet om hem bekommeren zoude,—dat het hem alleen speet, dat zij zulk eene treurige aanleiding had om hem niet te ontvangen; en dat hij in alles, waartoe hij bij magte was, tot hare dienst stond. Hij had dit naauwelijks gezegd toen jufvrouw Miller, die alles had kunnen hooren, plotseling de deur open wierp en hem met een stortvloed van tranen naderende, uitriep: „O, mijnheer Jones, gij zijt zeker een der beste menschen ter wereld! Duizendmaal dank voor uwe aangebodene diensten; maar, helaas, mijnheer, het staat niet aan u, om mijn arm meisje te redden! O mijn kind! Mijn kind! Zij is te gronde gerigt, zij is voor altijd verloren!” „Ik hoop toch jufvrouw,” zeide Jones, „dat geen eerlooze schelm—” „O, mijnheer Jones!” riep zij uit, „de ellendeling, die gisteren mijn huis verliet, heeft mijn arm meisje verraden en haar geheel ongelukkig gemaakt.—Ik weet dat gij een man van eer zijt! Gij hebt een edel en goed hart, mijnheer Jones! Al wat ik zelve van u gezien heb, bewijst dat! Ik zal u alles vertellen;—en het is ook onmogelijk, na hetgeen gebeurd is, om het geheim te houden. Die Nightingale, die ongevoelige booswicht, heeft mijne dochter,—o, mijnheer Jones,—zij—zij—moet moeder worden,—door hem,—en in dien toestand heeft hij haar verlaten! Hier, mijnheer, lees zijn wreedaardigen brief! Lees hem mijnheer Jones, en zeg me of er een grooter monster dan hij ter wereld bestaat!” De brief luidde als volgt: „Liefste Nancy! „Daar het mij onmogelijk was u mondeling datgene mede te deelen, wat, naar ik vrees, u niet minder dan mij grieven zal, heb ik mijne toevlugt moeten nemen tot dit middel, om u te doen weten, dat mijn vader er op staat, dat ik onmiddellijk aanzoek zal doen om de hand van eene rijke jonge dame, die hij uitgezocht heeft voor mijne—ik kan het gehate woord niet schrijven! „Uw eigen gezond verstand zal u doen beseffen, hoe alleen de dwang mij tot eene gehoorzaamheid noodzaakt, welke mij voor altijd uit uwe schoone armen rukt. De toegenegenheid uwer moeder zal u aanmoedigen om haar de ongelukkige gevolgen onzer liefde toe te vertrouwen, welke gemakkelijk voor de wereld een geheim kunnen blijven,—en voor welke, even als voor u, ik ruimschoots zorgen zal. „Ik hoop dat gij door dit alles minder zult lijden dan ik;—roep uw geheelen moed op, om u bij te staan en vergeet en vergeef den man, dien niets dan de onvermijdelijke ondergang had kunnen dwingen om dezen brief op te stellen. Ik smeek u mij alleen als minnaar te vergeten;—want den besten uwer vrienden zult gij altijd vinden in, Uw getrouwen, ongelukkigen J. N.” Toen Jones dezen brief uitgelezen had, bleven beide elkaar een oogenblik zwijgend aanzien;—eindelijk echter zeide hij: „Ik kan geene woorden vinden, jufvrouw, om uit te drukken, hoe zeer ik getroffen ben door hetgeen ik hier gelezen heb;—maar laat ik u toch raden in één opzigt, den wenk van den schrijver te volgen:—vergeet niet den goeden naam uwer dochter!” „Die is al weg, die is al verloren, mijnheer Jones!” riep zij, „even als hare onschuld. Zij ontving dien brief in eene kamer vol menschen, viel dadelijk in zwijm zoodra zij hem gelezen had, en de inhoud er van werd aan iedereen bekend. Maar het verlies van haren goeden naam hoe, erg ook, is niet het allerergste. Ik zal mijn kind verliezen; zij heeft al twee maal getracht zich van kant te maken; en hoewel men haar dat belet heeft, zweert zij haar ongeluk niet te willen overleven:—ik zelve zou zoo iets niet kunnen overleven.—Wat moet er dan worden van mijne Betsy, dat hulpelooze, zwakke kind? Dat schepseltje zal ook, geloof ik, van verdriet sterven, als zij de ellende ziet van hare zuster en van mij, zonder te begrijpen waardoor wij tot wanhoop gebragt worden. O, zij is het gevoeligste en teerhartigste schepseltje! O die wreedaard,—hij heeft ons allen te gronde gerigt! O mijne arme kinderen! Is dit het loon voor al mijne zorgen? Is dit de uitslag van mijne verwachtingen? Heb ik met zoovele opgeruimdheid al de zorgen en pligten eener moeder waargenomen,—ben ik zoo bezorgd geweest voor hare kindschheid,—voor hare opvoeding, heb ik zoo vele jaren gezwoegd, en zelfs veel ontbeerd, ten einde iets voor haar over te leggen,—om nu eene, of beiden, op deze wijze te verliezen?” „Wezenlijk, jufvrouw,” zeide Jones, „ik heb innig medelijden met u!” „O, mijnheer Jones,” hernam zij, „zelfs gij, wiens goedaardigheid mij bekend is, kunt u geen begrip maken van hetgeen ik gevoel! De beste, de liefste, de gehoorzaamste mijner dochters! O, mijne arme Nancy! Mijne lieveling! De vreugde mijner oogen, de trots van mijn hart! Waar ik inderdaad te trotsch op was! Want aan de dwaze, eerzuchtige hoop, welke op hare schoonheid gegrond was, dank ik haren ondergang. Helaas! Ik zag met welgevallen de neiging, welke die man voor haar koesterde. Ik dacht dat het eene eerlijke liefde was, en vleide mij in mijne dwaze ijdelheid, met de gedachte van haar gehuwd te zien met iemand, die naar de wereld, zoo veel boven haar verheven was. En duizendmaal, in mijn bijzijn,—en in het uwe,—heeft hij deze hoop aangemoedigd en gestreeld door de edelmoedigste verklaring omtrent belangelooze liefde,—welke hij ook altijd tot mijn arm meisje rigtte, en aan welker opregtheid zij, even als ik, geloofde! Had ik kunnen vermoeden, dat dit alleen strikken waren om mijn arm onschuldig kind en om ons allen te gronde te rigten!” Bij deze woorden kwam de kleine Betsy in de kamer loopen, met den uitroep: „Lieve mama, in ’s hemels naam, kom bij zuster Nancy! Zij heeft het weder op de zenuwen, en nicht kan haar niet meer houden!” Jufvrouw Miller verwijderde zich dadelijk; maar beval Betsy bij mijnheer Jones te blijven, hem smeekende haar een paar minuten bezig te houden, terwijl zij met de meeste aandoening zeide: „Goede Hemel! Laat mij ten minste één mijner kinderen behouden!” Jones bewilligde in haar verzoek en deed zijn best om het kind te troosten, schoon hij zelf werkelijk zeer aangedaan was door het verhaal van jufvrouw Miller. Hij verzekerde het meisje, „dat hare zuster spoedig weder beter zou wezen, en dat zij, door zich zoo aan te stellen, niet slechts hare zuster benadeelen, maar ook hare moeder ziek zou maken.” „Wezenlijk, mijnheer,” hernam het meisje, „ik zou niets ter wereld willen doen om haar te benadeelen! Ik zou het liever verkroppen tot mijn hart brak, dan dat zij mij zagen weenen.—Maar, mijne arme zuster kan me niet meer zien weenen! Wezenlijk,—ik kan haar niet missen! Neen, dat kan ik niet! En onze arme mama! Wat moet er van haar worden?—Zij zegt ook dat zij sterven wil, en mij alleen laten;—maar, ik heb vast besloten om niet alleen te blijven.” „Vreest gij den dood niet, mijne kleine Betsy?” vroeg Jones. „Ja,” antwoordde het kind, „ik ben altijd bang geweest dat ik sterven zou, omdat ik dan mama en Nancy had moeten verlaten;—maar ik vrees niet waarheen ook te gaan met degenen die ik lief heb.” Jones was zoodanig met dit antwoord ingenomen, dat hij het kind hartelijk kuste, en jufvrouw Miller trad kort daarop in de kamer, zeggende, „dat zij den Hemel dankte, dat Nancy nu weer bijgekomen was. En nu, Betsy,” voegde zij er bij, „ga maar naar binnen; want uwe zuster bevindt zich iets beter en verlangt om u te zien.” Zij wendde zich daarop weder tot Jones en begon met nieuwe verontschuldigingen, dat zij hem bij het ontbijt teleurgesteld had. „Ik hoop, jufvrouw,” hernam hij, „een nog heerlijker feestmaal te genieten, dan gij mij hadt kunnen verschaffen,—als het mij maar gelukt aan uw liefderijk huisgezin eenige dienst te bewijzen,—en hoe ook mijne pogingen afloopen, heb ik toch vast besloten, om iets te wagen. Ik zou me zeer vergissen in den heer Nightingale, als hij, niettegenstaande hetgeen er gebeurd is, in den grond van zijn hart niet even goed is als hij opregte liefde jegens uwe dochter koestert. Is dat het geval, dan geloof ik wel, dat hij getroffen zal worden door de schilderij welke ik voor hem ophangen zal. Tracht inmiddels, jufvrouw, u zelve en uwe dochter zoo veel mogelijk te troosten. Ik ga dadelijk den heer Nightingale zoeken, en hoop u spoedig goede berigten te brengen.” Jufvrouw Miller viel op de knieën en riep den zegen des Hemels over Jones in, tevens op de hartstogtelijkste wijze hare dankbaarheid uitende. Daarop vertrok hij om den heer Nightingale op te sporen, en de goede vrouw keerde terug om hare dochter te troosten, die eenigzins verligt werd door hetgeen hare moeder haar vertelde,—en beide vereenigden zich nu om den lof van Jones te verkondigen. HOOFDSTUK VII. DE ONTMOETING TUSSCHEN DE HEEREN JONES EN NIGHTINGALE. Het goed of het kwaad, dat wij anderen aandoen, komt dikwerf, naar ik meen, op ons zelven terug. Want, gelijk menschen van goedigen aard genot hebben van hunne eigene weldadige handelingen, evenzeer als de daardoor bevoordeelden, zoo zijn er ook te naauwernood wezens zoo geheel duivelsch van aard, dat zij in staat zijn om kwaad te doen, zonder zelve met eenige smart voor het lijden te boeten, dat zij een hunner medemenschen berokkenen. De heer Nightingale, ten minste, was geen mensch van dien stempel. Integendeel, Jones vond hem in zijne nieuwe woning, droefgeestig bij het vuur zittende, en in stilte den ongelukkigen toestand betreurende, waarin hij de arme Nancy verlaten had. Zoodra hij zijn vriend zag verschijnen, stond hij haastig op om hem te groeten, en na zijne vreugde betoond te hebben over zijne komst, zeide hij: „Wezenlijk, niets kon tijdiger komen dan dit vriendelijk bezoek; ik ben van mijn leven niet meer ontstemd geweest dan nu.” „Het spijt me,” hernam Jones, „dat ik u waarschijnlijk eene tijding breng, welke u niet opgeruimder zal maken,—ja, ik vrees zelfs dat ze u diep grieven zal. Het is echter noodzakelijk om u alles mede te deelen. Zonder verdere inleiding dan, ik kom bij u, mijnheer Nightingale, om over eene waardige familie, welke gij in het verderf gestort hebt, te spreken” De heer Nightingale verbleekte bij deze woorden; maar, zonder daarop acht te geven, ging Jones voort met op de meest levendige wijze het tragische verhaal te doen, waarmede de lezer in het vorige hoofdstuk bekend is geworden. Nightingale viel hem geen enkele maal in de rede, hoewel hij tusschenbeide de hevigste aandoening liet blijken. Maar toen het gedaan was, zeide hij, met een diepen zucht: „Wat gij mij mededeelt, vriend, treft me op de gevoeligste wijze. Ik kan me geen verwenschter ongeluk voorstellen dan dat het arme meisje mijn brief niet wist geheim te houden. Haar goede naam ware dan veilig gebleven, en men had de heele zaak kunnen sussen,—zoodat het meisje later eene heel goede partij had kunnen doen;—want zoo iets ziet men dikwerf gebeuren hier in de stad, en als de man dan, als het te laat is, vermoedens krijgt,—doet hij het best met ze te verbergen voor zijne vrouw en voor de wereld.” „Wezenlijk, mijn beste,” hernam Jones, „dit had nooit het geval kunnen wezen met uwe arme Nancy. Gij bezit zoo onverdeeld hare geheele liefde, dat het verlies van u en niet dat van haar goeden naam, haar nu zoo rampzalig maakt,—en dat het eindigen zal met den ondergang van haar en van hare geheele familie.” „Wat dat aangaat,” hernam Nightingale, „ik houd zoo dol veel van haar, dat ik u verzekeren kan, dat wie ik ook tot vrouw krijgen moge, deze slechts een zeer gering aandeel aan mijne liefde hebben zal.” „Zou het dan mogelijk wezen,” riep Jones, „dat gij toch besloten hebt om haar te verlaten?” „Wel, wat zou ik anders doen?” hernam de andere. „Vraag dat maar aan Nancy zelve,” riep Jones driftig. „In den toestand waartoe gij haar gebragt hebt, geloof ik vast, dat zij zelve moest beslissen, welke vergoeding gij haar schenken zult. Haar belang alleen, en volstrekt niet het uwe, moet hierbij in aanmerking komen. Maar als gij mij vraagt, wat u te doen staat?” ging hij voort; „welnu, wat zoudt gij anders kunnen doen, dan de verwachtingen van hare familie en van haar zelve verwezenlijken.—Vergeef me, als ik te veel waag na onze korte vriendschap,—maar ik heb diep medelijden met deze arme schepselen. Uw eigen hart zal u ook best weten te zeggen, of gij nooit voornemens zijt geweest door uw gedrag moeder en dochter te overtuigen dat gij eene eerlijke liefde koesterdet,—en zoo gij dat gedaan hebt, hoewel zonder eene regtstreeksche huwelijks-belofte, dan laat ik het aan u zelven over te beslissen, in hoe ver het pligt voor u is om u thans niet terug te trekken.” „Ik moet niet slechts bekennen dat ik gehandeld heb zoo als gij veronderstelt,” hernam Nightingale; „maar, ik vrees, dat ik zelfs de belofte gedaan heb, waarop gij zinspeelt.” „En kunt gij, na zulk eene bekentenis nog één oogenblik aarzelen?” riep Jones. „Bedenk eens, vriend, wat gij van mij vergt,” hernam de andere: „Ik weet wel dat gij zelf man van eer zijt, en geen mensch iets aanraden zoudt, dat daarmede in strijd ware;—maar, gelooft gij zelf, alle andere bezwaren daargelaten, dat ik, na de openbaarmaking harer schande zonder oneer aan zulk eene verbindtenis zou kunnen denken?” „Dat kunt gij zonder twijfel doen!” antwoordde Jones, „en de hoogste en heiligste eer, de eer der liefde, eischt dit van u. Daar gij echter dit bezwaar geopperd hebt, vergun mij het met u te onderzoeken. Kunt gij,—behoudens uwe eer—u schuldig weten van, onder valsche voorwendselen, een jong meisje en hare familie bedrogen te hebben, en haar, op die wijze van hare onschuld beroofd te hebben? Kunt gij,—behoudens uwe eer,—de bewuste, de willekeurige oorzaak,—zelfs de listige bewerker van het ongeluk van een menschelijk wezen zijn? Kan de eer de gedachte verdragen, dat dit wezen een teeder, hulpeloos, weerloos meisje is? Een meisje dat u bemint, dat met u dweept, dat om u sterft;—dat vast vertrouwen stelde in uwe beloften,—en aan dat vertrouwen alles opgeofferd heeft wat haar dierbaar moet zijn? Kan de eer slechts voor één oogenblik zulk eene gedachte verdragen?” „Het gezond verstand,” hernam Nightingale, „moet alles billijken wat gij zegt; maar gij weet toch wel dat de wereld er anders over denkt, en dat als ik een eerloos meisje huwde,—al ware het mijne eigene maitresse,—ik mij zou moeten schamen mij ergens weder te vertoonen.” „Foei, mijnheer Nightingale!” riep Jones; „geef haar toch zoo’n onteerenden naam niet! Toen gij beloofdet haar te huwen, werd zij uwe echtgenoote,—en zij heeft eerder tegen de voorzigtigheid dan tegen de deugd gezondigd. En wie zijn die menschen in de wereld, voor wie gij u zoudt schamen? Alleen de lagen, de dwazen en de loshandigen! Vergeef me, als ik beweer, dat zulk eene schaamte eene valsche schaamte is,—wijl ze op valsche begrippen van eer steunt! Maar ik blijf vast overtuigd, dat er geen echt verstandig of goed mensch ter wereld is, die eene dergelijke daad niet goedkeuren en vereeren zou. Zelfs toegegeven, dat niemand anders het deed, zoudt gij het niet in uw hart doen? En verschaft ons niet het levendige, verrukkelijke bewustzijn van eene eerlijke, edele, grootmoedige daad verrigt te hebben, meer geluk dan de onverdiende loftuitingen van millioenen menschen. Bezie de zaak naauwkeurig van beide kanten! Zie van den eenen kant, dit arme, ongelukkige, teerhartige, goedgeloovige meisje, den laatsten snik geven in de armen harer rampzalige moeder! Hoor, hoe haar hart, onder zijne kwellingen breekt, terwijl zij uw naam zucht, en eerder uwe wreedheid beklaagt dan dat zij u beschuldigt, hoewel zij daardoor te gronde gerigt wordt. Tracht u voor te stellen in uwe verbeelding, den toestand der liefderijke, wanhopige moeder, tot razernij, of welligt tot het graf gebragt, door het verlies harer bekoorlijke dochter. Denk aan het arme, hulpelooze weesje, dat achterblijven zou, en als gij u zoo iets slechts één oogenblik hebt voorgesteld, beschouw u zelven dan als de oorzaak van al de rampen van dit kleine, waardige, weerlooze huisgezin.—Van den anderen kant, stel u voor dat gij hen uit hun tegenwoordig lijden verlost! Verbeeld u met welke vreugde, met welke verrukking, de schoone in uwe armen zal vliegen. Zie, hoe het bloed terug vloeit naar de bleeke wangen,—hoe het vuur weer schittert in de kwijnende oogen, en de zaligheid terug keert in het gekwelde hart! Denk aan de vreugde harer moeder;—aan het geluk van allen! Zie dit kleine huisgezin, door deze ééne daad van u volmaakt gelukkig!—Stel u beide tooneelen voor, en zeker heb ik mij in mijn vriend vergist, als hij lang behoeft te overleggen, of hij deze rampzaligen voor altijd verpletteren zal, of hen door ééne edelmoedige, schoone handeling opheffen van den rand van het verderf tot den hoogsten top der menschelijke gelukzaligheid! Voeg hierbij nog slechts deze bedenking, dat het uw pligt is zoo te handelen,—dat de ellende, van welke gij deze arme menschen verlossen zult, de ellende is, waarin gij hen willens en wetens gestort hebt.” „O waarde vriend!” riep Nightingale, „ik had geene behoefte aan uwe welsprekendheid om mij op te wekken! Ik heb van ganscher harte medelijden met de arme Nancy, en zou gaarne alles ter wereld geven, als ik het verledene ongedaan kon maken. Ja, geloof, dat het me een zwaren strijd kostte eer ik er toekwam om dien wreeden brief te schrijven, welke die arme menschen zoo diep ongelukkig heeft gemaakt. Als ik niemands neigingen dan mijne eigene behoefde te raadplegen, zou ik haar morgen vroeg huwen;—dat zou ik, werkelijk!—Maar gij zult toch wel willen gelooven dat het onmogelijk zou zijn mijn vader over te halen zijne toestemming tot zulk een huwelijk te geven. Hij heeft ook reeds eene andere vrouw voor mij op het oog,—en morgen, op zijn bepaald verlangen, moet ik mijne opwachting bij haar maken.” „Ik heb de eer niet van uw vader te kennen” hernam Jones; „maar, verondersteld dat hij zich liet overhalen, zoudt gij zelf gereed zijn om het eenige middel te kiezen om die arme menschen te redden?” „Ik weet niets wat mij gelukkiger zou maken,” antwoordde Nightingale; „want bij eene andere vrouw zal ik nooit gelukkig wezen. O, waarde vriend, als gij u voorstellen kondet wat ik dezen nacht voor mijn arm meisje gevoeld heb, dan ben ik overtuigd dat niet zij alleen al uw medelijden eischen zoude! De liefde trekt mij alleen tot haar, en als ik eenige valsche begrippen van eer koesterde, hebt gij mij geheel daarvan genezen. Als mijn vader maar overgehaald kon worden om in mijne wenschen toe te stemmen, zou er niets meer ontbreken aan mijn geluk, of aan dat mijner Nancy!” „Dan ben ik besloten om het te beproeven,” riep Jones. „Gij moet niet boos op mij wezen, in welk licht ik me ook genoodzaakt mogt zien de zaak voor te stellen, welke,—zoo veel is zeker,—niet lang voor uw vader verborgen kan blijven; want dingen van dezen aard worden spoedig algemeen verspreid, als ze maar eens aan enkelen bekend zijn geworden,—zoo als ongelukkig hier het geval is. Bovendien, als er het eene of andere ongeluk volgde,—wat, op mijn woord, wel dreigt, als het niet bij tijds voorkomen wordt,—zou het publiek met uw naam bekend worden op eene wijze, welke uw vader, als hij eenig menschelijk gevoel heeft, diep grieven zou. Als gij mij dus zeggen wilt, waar ik den ouden heer kan vinden, zal ik geen oogenblik in deze zaak laten verloren gaan; en terwijl ik daarmede bezig ben, kunt gij niets beters doen dan een bezoek te brengen aan het arme meisje. Gij zult zien dat ik niets overdreven heb in de berigten, welke ik u van het ongelukkige huisgezin medegebragt heb.” Nightingale was het dadelijk eens met dit voorstel, en Jones bekend gemaakt hebbende met het adres van zijn vader, en met het koffijhuis, waar hij hem waarschijnlijk aantreffen zou, aarzelde hij een oogenblik eer hij zeide: „Mijn beste Tom, gij gaat het onmogelijke ondernemen. Als gij mijn vader kendet, zoudt gij er aan wanhopen om zijne toestemming te verkrijgen.—Maar, wacht!—er is welligt één middel!—Verondersteld, dat gij hem zeidet dat ik al gehuwd was? Het zou misschien gemakkelijker vallen hem met de daad te verzoenen als ze onherroepelijk was,—en, op mijn woord, ik ben zoo getroffen door hetgeen gij mij gezegd hebt, en ik houd zoo dol veel van Nancy, dat ik bijna wenschte, dat wij gehuwd waren,—wat ook de gevolgen mogten zijn.” Jones keurde dit plan goed, en beloofde dienovereenkomstig te handelen. Daarop scheidden zij: Nightingale om bij zijne Nancy te gaan, en Jones om den ouden heer op te zoeken. HOOFDSTUK VIII. HETGEEN ER VOORVIEL TUSSCHEN DE HEEREN JONES EN NIGHTINGALE,—EN DE AANKOMST VAN IEMAND, DIE TOT DUSVER NIET IN DEZE GESCHIEDENIS OPGETREDEN IS. Niettegenstaande het gevoelen van den Latijnschen hekeldichter, die de goddelijkheid der Fortuin ontkent, wat door Seneca beaamd wordt, is Cicero, dien ik voor een wijzer man dan de beide anderen houd, bepaaldelijk van het tegendeel overtuigd; en zeker is het, dat er sommige gebeurtenissen in dit leven zijn, die zoo vreemd en onverklaarbaar blijven, dat het meer dan menschelijke kunde en doorzigt schijnt te eischen om ze te doen ontstaan. Iets van dezen aard gebeurde er thans met Jones, die den heer Nightingale, den vader, op zulk een kritiek oogenblik aantrof, dat vrouw Fortuna zelve, als zij wezenlijk de aanbidding verdiende, welke men haar te Rome schonk, er geen tweede van dien aard had kunnen bedenken. Met één woord, de oude heer en de vader der dame, die hij voor zijn zoon bestemd had, waren uren lang druk bezig met elkaar geweest; de laatstgenoemde was pas vertrokken, en had den eersten verlaten, die zich verheugde, dat hij de bovenhand gekregen had in den langdurigen twist tusschen de vaders van de aanstaande bruid en bruidegom;—een twist, waarin beide partijen getracht hadden elkaar te foppen, en, zoo als dikwerf het geval is bij zulke gelegenheden waarin beide volmaakt overtuigd waren, dat zij de overwinning behaald hadden. Deze heer, dien Jones nu opzocht, was hetgeen men noemt, „een wereldsch man;” dat wil zeggen, iemand, die als het ware, overtuigd dat er geene andere wereld is, zich alleen er op toelegt, om het zoo goed mogelijk in deze te hebben. In zijne jeugd was hij in den handel geweest; maar een ruim vermogen verworven hebbende, had hij onlangs zijne zaken opgegeven,—of liever, hij had den handel in goederen laten varen, om handel te drijven in geld, dat hij altijd in ruimte voorhanden had, en waarvan hij een zeer voordeelig gebruik wist te maken, soms bij de behoeften van partikulieren, soms bij die van den staat. Hij had zich, inderdaad, zoo uitsluitend met geldzaken bezig gehouden, dat men er bijna aan twijfelen moest, of hij wel wist, dat er iets anders ter wereld bestond:—en men mag met zekerheid beweren, dat hij in elk geval geloofde, dat er niets anders van wezenlijke waarde te vinden was. Ik verbeeld me dat de lezer toestemmen zal, dat het lot geen ongeschikter persoon had kunnen bedenken, dan deze, om door Jones aangevallen te worden met eenige hoop op welslagen; en de grillige vrouw Fortuna kon er ook geen ongeschikter oogenblik voor uitgezocht hebben. Daar nu het geld altijd boven dreef in de gedachten van dezen heer, zoodra hij een vreemdeling zag binnen komen, stond het bij hem vast, dat die komen moest, óf om hem geld te brengen, óf om geld van hem te vragen. En naar mate de eene of andere dezer gedachten de overhand had, vatte hij een gunstig, of een ongunstig denkbeeld van zijn bezoeker op. Tot ongeluk van Jones, kwam het laatste thans bij hem op; want daar hij den vorigen dag het bezoek had ontvangen van een jongen heer, met een wissel van zijn zoon, voor een speelschuld, vreesde hij, op het eerste gezigt van Jones, dat deze met eene dergelijke boodschap kwam. Zoodra hij dus van hem vernam dat hij hem over zijn zoon wenschte te spreken, gevoelde de oude heer zich in zijn vermoeden bevestigd, en barstte uit met den uitroep, „dat hij zich die moeite sparen kon!” „Zou het dan mogelijk wezen, mijnheer, dat gij mijne boodschap gist?” vroeg Jones. „Als ik goed geraden heb,” hernam de andere, „dan herhaal ik, dat het vergeefsche moeite is. Ik veronderstel dat gij een van die vrienden zijt, die mijn zoon verleidt tot allerlei uitspattingen en losbandigheden, die hem te gronde zullen rigten; maar, ik verklaar u, dat ik geene enkele rekening meer voor hem zal betalen! Ik verwacht dat hij in ’t vervolg zich van dergelijken omgang onthouden zal! Als ik dit niet verwachtte, zou ik geene vrouw voor hem gezocht hebben; want ik wilde geen mensch ongelukkig maken!” „Hoe, mijnheer?” riep Jones; „hebt gij hem dan die vrouw bezorgd?” „Mag ik u vragen, mijnheer, wat u dat aangaat?” hernam de oude heer. „Ik bid u, waarde heer, u niet beleedigd te achten als ik belang stel in al wat het geluk kan bevorderen van uw zoon wien ik de meest opregte vriendschap en genegenheid toedraag;—het was juist over dat punt dat ik u kwam spreken. Ik kan u niet zeggen, hoe gelukkig ik me acht door al wat gij gezegd hebt; want ik verzeker u dat ik den meesten eerbied voor uw zoon koester.—Ja, mijnheer, het valt mij niet gemakkelijk, om u te zeggen hoezeer ik u hoogacht, die zoo edelmoedig, zoo goed, zoo toegevend zijt geweest voor uw zoon en hem zulk eene vrouw geschonken hebt,—die, dat zou ik durven zweren, hem tot den gelukkigsten mensch ter wereld zal maken.” Er is naauwelijks iets ter wereld, dat een mensch zoo zeer bij ons aanbeveelt, als, wanneer zijne eerste verschijning ons verontrust heeft, en wij die ongerustheid op eens zien wegnemen. De vrees die wij gevoelden, wordt dan ook dadelijk vergeten en wij meenen onze tegenwoordige gerustheid juist aan dien persoon verpligt te zijn, welke ons den eersten schrik aangejaagd heeft. Dit was thans het geval met Nightingale, die veel welbehagen begon te scheppen in Jones, zoodra hij ontdekte dat deze niets van hem te vragen had. „Wees zoo goed om plaats te nemen, waarde heer,” zeide hij; „ik herinner me niet het genoegen te hebben gehad van u vroeger te ontmoeten; maar, daar gij verklaart een vriend van mijn zoon te zijn, zal ik gaarne alles hooren wat gij omtrent de jonge dame in kwestie te zeggen hebt. Als hij niet gelukkig met haar wordt, zal het zeker zijne eigene schuld wezen. Ik heb het mijne gedaan door voor de hoofdzaak te zorgen. Zij zal hem een schat brengen, waarmede ieder redelijk, verstandig, matig mensch gelukkig kan wezen.” „Wel zeker,” riep Jones; „want zij is in zich zelve een schat, zoo schoon, zoo fatsoenlijk, zoo goedaardig, zoo goed opgevoed;—zij heeft inderdaad vele begaafdheden;—zij zingt heerlijk en speelt prachtig op de klavecimbel.” „Daar weet ik niets van,” hernam de oude heer; „want ik heb de dame nooit gezien; maar wat gij mij van haar vertelt, vermindert mijne gunstige meening omtrent haar niet, en het bevalt me wel van haar vader, dat hij bij onze onderhandelingen geen gewigt scheen te hechten aan deze gaven van haar. Ik zal dat altijd beschouwen als een blijk van zijn gezond verstand. Een dwaas mensch zou dit alles mede in rekening gebragt hebben bij haar vermogen; maar, om hem regt te doen, sprak hij geen woord van die dingen, hoewel het ontegenzeggelijk is, dat zij eene vrouw niet ontsieren.” „Ik verzeker u, mijnheer,” riep Jones, „dat zij ze alle in hooge mate bezit. Ik moet echter bekennen, dat ik van mijn kant vreesde, dat gij zelf iets minder gunstig gestemd zoudt zijn voor het huwelijk; want uw zoon vertelde me, dat gij nooit de dame gezien hadt;—ik kwam dus eigenlijk, mijnheer, u bidden en smeeken, als gij eenigen prijs stelt op het geluk van uw zoon, om zijn huwelijk niet af te keuren met eene vrouw, die niet slechts de gaven bezit, welke ik opgenoemd heb, maar nog veel meer bovendien.” „Als dat uwe boodschap was, mijnheer,” hernam de vader, „zijn wij beiden u zeer veel verpligt, en gij kunt volkomen gerust wezen; want ik geef u mijn woord, dat ik zeer voldaan ben met wat zij ten huwelijk mede brengt.” „Mijnheer,” riep Jones; „mijn eerbied voor u vermeerdert met elk oogenblik. Dat gij zoo ligt tevreden, zoo matig zijt op dat punt, is een bewijs van uw gezond verstand evenzeer als van uwe edele denkwijze!” „Van overgroote matigheid zullen we niet spreken, jonge heer,” hernam de vader. „Gij toont hoe langer zoo meer edelmoedigheid,” zei Jones, „en vergeef me als ik ook zeg, verstand; want het is zeker weinig minder dan razernij om het geld te beschouwen als den eenigen grondslag van het geluk. Zulk eene vrouw als deze, met haar gering, haar nietig fortuintje—” „Naar ik zie, vriend,” hernam de oude heer, „hebt gij een eenigzins vreemd denkbeeld van de waarde van het geld;—of gij zijt beter met de persoon der dame dan met hare omstandigheden bekend. Wel! Op hoeveel taxeert gij het vermogen der dame?” „Vermogen?” riep Jones. „Het is niet noemenswaardig bij dat van uw zoon vergeleken.” „Nu, nu,” hernam de andere, „hij had welligt beter kunnen doen.” „Dat moet ik ontkennen,” zei Jones, „want eene betere vrouw ken ik niet.” „Ja, ja, maar ik spreek van het geld,” hernam de andere,—„en toch;—zeg maar hoeveel denkt gij dat uw vriend met zijne vrouw meê krijgt?” „Hoe veel?” vroeg Jones; „hoe veel? Wel! Op zijn hoogst twee honderd pond.” „Houdt ge me voor den gek, jonge heer?” vroeg de vader, beginnende boos te worden. „Neen,—dat niet, op mijn woord,” hernam Jones. „Ik spreek in ernst. Ik geloof niet dat zij een duit meer zal krijgen,—als het ooit zoo veel is. Als ik de dame te laag schat, spijt het me.” „Maar dat is wel het geval!” riep de vader. „Ik weet wel dat zij vijftig maal die som heeft, en zij zal dat nog verdubbelen, eer ik mijne toestemming geef tot haar huwelijk met mijn zoon!” „Wel,” zei Jones, „het is nu wat laat om van toestemming te spreken:—al had zij geen rooden duit, zij is toch met uw zoon getrouwd!” „Getrouwd?” riep de oude heer, verbaasd. „Wel,” zei Jones, „ik dacht dat gij het wist!” „Mijn zoon al getrouwd met jufvrouw Harris!” vroeg de vader. „Met jufvrouw Harris?” riep Jones; „wel neen! Met jufvrouw Nancy Miller,—de dochter van jufvrouw Miller, bij wie hij kamers had;—eene jonge dame, die hoewel hare moeder genoodzaakt is kamers te verhuren—” „Schertst gij—of is u dat ernst?” riep de vader, op plegtigen toon. „Mijnheer,” hernam Jones, „ik veracht het karakter van een spotvogel. Ik kwam bij u in goeden ernst, mij verbeeldende, wat nu blijkt waar te zijn, dat uw zoon het niet gewaagd had u met een huwelijk bekend te maken, dat, wat het geld betreft, zoo gering is voor uw zoon, hoewel de goede naam der dame niet duldt dat het langer geheim blijve.” Terwijl de vader als verstomd door deze tijding bleef staan, trad iemand in de kamer, die hem met den naam van broeder begroette. Maar hoewel deze beiden door bloedverwantschap in zulke naauwe betrekking tot elkaar stonden, waren zij in karakter bijna lijnregt aan elkaar tegenovergesteld. De broeder, die nu binnen trad, was ook als handelaar groot gebragt, maar had naauwelijks een zes duizend pond sterling verdiend, of hij kocht met het grootste gedeelte van zijn geld een klein landgoed, en trok zich daar terug, en huwde de dochter van een armen geestelijke, eene jonge dame, die hoewel noch schoon noch rijk, zich aan hem aanbevolen had alleen door hare meer dan gewone goedaardigheid. Met deze vrouw had hij vijfentwintig jaren lang een leven geleid, dat meer geleek op het beeld, hetwelk zekere dichters van de gouden eeuw ophangen, dan op eenig voorbeeld, dat men in deze dagen aantreft. Zij had hem vier kinderen geschonken, van welke er geen groot was geworden dan ééne dochter, die door hem en zijne vrouw, zoo als men zegt, „bedorven” werd;—dat is, zij hadden haar opgevoed met de meeste teederheid en liefde, welke zij hun zoodanig vergold, dat zij werkelijk een zeer voordeelig huwelijk met een heer die naauwelijks veertig jaren oud was afgeslagen had, alleen omdat zij er niet toe komen kon om van hare ouders te scheiden. De jonge dame, welke de heer Nightingale voor zijn zoon bestemd had, woonde in de buurt van zijn broeder, en was eene kennis van zijne nicht; en het was juist wegens het voorgenomen huwelijk dat de broeder nu naar de stad gekomen was,—niet, om de verbindtenis te bevorderen, maar integendeel om zijn broeder een plan af te raden, dat, volgens zijn gevoelen, zijn neef geheel te gronde zou rigten; want hij voorzag niets anders van diens huwelijk met mejufvrouw Harris, in weerwil van haar groot vermogen, daar noch haar uiterlijk noch haar karakter eenig huwelijksgeluk scheen te voorspellen;—zij was namelijk zeer lang, zeer mager, zeer leelijk, zeer gemaakt, zeer dwaas, en zeer slecht van humeur. Zoodra dus zijn broeder melding maakte van het huwelijk van zijn neef met jufvrouw Miller, drukte hij de meeste voldoening daarover uit, en toen de vader hevig over zijn zoon uitvoer en hem tot den bedelstaf doemde, begon de oom, als volgt: „Als gij iets minder driftig waart, broeder, zou ik u vragen, of gij uw zoon om zijnentwil, of om u zelven bemint? Denkelijk zoudt gij antwoorden, en u ook verbeelden, dat het om zijnentwil was, en het was zonder twijfel zijn geluk dat gij ten doel hadt met het voorgenomen huwelijk. „Nu is het mij, broeder, altijd zeer ongerijmd voorgekomen om regels voor te schrijven voor het geluk van anderen, en ook zeer willekeurig om zich het regt daartoe aan te matigen. Ik weet wel, dat dit eene algemeene dwaling is;—maar eene dwaling blijft ze toch. En als dit ongerijmd is in andere zaken, is het des te ongerijmder als het een huwelijk betreft, daar het geluk daarvan alleen afhangt van de neiging die tusschen het paar bestaat. „Ik heb het dus steeds als zeer onredelijk beschouwd, wanneer de ouders bij deze gelegenheid voor hunne kinderen eene keuze verlangden te doen, daar het onmogelijk is de liefde te dwingen, die zelfs zoo veel afkeer heeft voor al wat geweld is, dat zij welligt door eene ongelukkige, maar toch ongeneesselijke verkeerdheid in onzen aard, veelal onvatbaar is voor overtuiging. „Het blijft echter waar, dat hoewel een vader, naar ik meen, wijs doet met niets te bevelen op dit punt, hij het regt heeft om geraadpleegd te worden, en strikt genomen, moest hij ook welligt de magt bezitten om „neen” te zeggen. Ik beken dus, dat mijn neef zich vergrepen heeft, door een huwelijk aan te gaan zonder uwe toestemming te vragen. Maar, eerlijk gesproken, broeder, hebt gij zelf geene aanleiding tot dit vergrijp gegeven? Hebben niet uwe dikwerf geuite gevoelens op dit onderwerp hem de zedelijke overtuiging gegeven, dat gij uwe toestemming zoudt weigeren in elk geval waar het meisje gebrek aan vermogen had? Is ook uw toorn op dit oogenblik niet enkel en alleen aan dit gebrek aan geld toe te schrijven? En als hij, op dit punt, te kort geschoten is in zijn pligt, zijt gij niet evenzeer uw gezag te buiten gegaan, door bepaaldelijk, zonder hem daarin te kennen, over eene echtgenoote voor hem te onderhandelen, die gij zelf nooit gezien hebt, en die gij, als gij haar even goed kendet en even dikwerf gezien hadt als ik, het voor razernij zoudt moeten houden om in uwe familie te brengen. „Ik blijf echter daarbij dat mijn neef een fout begaan heeft;—maar zeker geene die onvergeefelijk blijft. Hij heeft, inderdaad, zonder uwe toestemming gehandeld in eene zaak, waarbij hij die had moeten vragen;—maar het blijft toch eene zaak, waarmede voornamelijk zijn eigen belang gemoeid is,—gij zelf zult bekennen, dat ook gij alleen in zijn belang wildet handelen, en als hij ongelukkig van u verschilde in meening, omtrent zijn eigen geluk, zult gij, broeder, als gij hem werkelijk lief hebt, hem nog verder van zijn doel afbrengen? Zult gij de treurige gevolgen van zijne onverstandige keuze verergeren? Zult gij trachten om zijne handeling bepaald ongelukkig voor hem te maken, terwijl het nu nog de vraag is, of ze blijken zal zoo zeer betreurenswaardig te zijn? met één woord, broeder, omdat hij u belet heeft hem zoo rijk te maken, als gij wel bedoeldet, zoudt gij hem nu zoo arm mogelijk willen maken?” Door de kracht van het echt katholieke geloof, zag men den heiligen Antonius de visschen bepraten. Orpheus en Amphion gingen zelfs iets verder, en bekoorden onbezielde dingen door de tooverkracht der muzijk. Alles even verbazend! Maar noch de geschiedenis noch de fabelkunde hebben het ooit gewaagd een voorbeeld te vermelden van iemand, die door kracht van redenering en van redenen over tot gewoonte gewordene geldzucht gezegevierd heeft. De heer Nightingale, de vader, in plaats van te trachten zijn broeder te beantwoorden, vergenoegde zich met op te merken, dat zij altijd verschillend gedacht hadden over de opvoeding hunner kinderen. „Ik wilde wel, broeder,” zeide hij, „dat gij uwe zorgen tot uwe eigene dochter bepaald hadt, zonder u ooit met mijn zoon te bemoeijen, die, naar ik geloof, even weinig goeds van uw onderrigt als van uw voorbeeld geleerd heeft.” De jonge Nightingale was namelijk het petekind van zijn oom en had langer bij hem dan bij zijn eigen vader geleefd,—zoodat de oom dikwerf verklaard had, dat hij bijna evenveel van zijn neef hield als van zijn eigen kind. Jones dweepte met dezen waardigen man, en toen zij, na lang praten, bevonden dat de vader in plaats van te bedaren, hoe langer zoo driftiger werd, bragt Jones den oom bij zijn neef, in het huis van jufvrouw Miller. HOOFDSTUK IX. VREEMDE DINGEN BEVATTENDE. Bij zijne terugkeer naar huis, vond Jones den toestand der zaken aldaar sedert zijn vertrek zeer veranderd. De moeder, de beide dochters en de jonge heer Nightingale zaten zamen bij het avondmaal, toen de oom, op zijn eigen verzoek, zonder verdere pligtplegingen, zich bij het gezelschap voegde, waaraan hij reeds goed bekend was, daar hij zijn neef meer dan eens daar bezocht had. De oude heer trad dadelijk op jufvrouw Nancy toe, begroette haar en wenschte haar geluk, alsmede zijn neef en de andere zuster, en eindelijk zijn neef, met even veel goedheid en hoffelijkheid alsof de jongen zijns gelijke, of eene meerdere in vermogen gehuwd had,—na inachtneming van alle vooraf geëischte plegtigheden. Mejufvrouw Nancy en haar veronderstelde echtgenoot verbleekten en zagen er eerder verlegen dan gelukkig uit bij deze gelegenheid; maar jufvrouw Miller nam de eerste de beste gelegenheid waar om zich te verwijderen, liet Jones halen naar de eetkamer, wierp zich aan zijne voeten, en met een stortvloed van tranen noemde zij hem haar beschermengel, den redder van haar arm klein huisgezin, met vele andere eerbiedige en liefderijke benamingen,—terwijl zij hem dankte met al het vuur, hetwelk de grootste der weldaden in een gevoelig hart kan doen ontbranden. Nadat de eerste opwelling iets bedaard was, die zij, zooals zij zeide, niet zou hebben kunnen smoren zonder het met den dood te boeten, ging zij er toe over om den heer Jones te berigten dat alles al afgesproken was tusschen mijnheer Nightingale en hare dochter, en dat zij den volgenden morgen in het huwelijk zouden treden. Hierover drukte Jones zijn groot genoegen uit en de arme vrouw kreeg weder een aanval van vreugde en dankbaarheid, welke hij slechts met moeite tot bedaren kon brengen, terwijl hij haar eindelijk overhaalde om zich weder met hem bij het gezelschap te voegen, dat even gelukkig was, als pas te voren. Zij bragten nu een paar zeer aangename uren met elkaar door, gedurende welke de oom, die zeer veel van de flesch hield, zijn neef zoo druk ingeschonken had, dat deze hoewel niet dronken, eenigzins verhit begon te geraken, en den ouden heer Nightingale met zich naar boven nemende op de kamer, welke hij vroeger zelf bewoond had, als volgt aan zijn hart lucht gaf: „Daar gij steeds de beste en liefste oom voor mij geweest zijt, en zulke weergalooze goedheid getoond hebt, in de wijze waarop gij mij dit huwelijk vergeven hebt, zou ik het mijzelven nooit kunnen vergeven als ik trachtte u in wat ook te bedriegen.” Daarop vertelde hij hem de waarheid en alle nadere omstandigheden van de zaak. „Hoe, Jaap!” riep de oude heer. „Dus zijt ge werkelijk nog niet met het meisje gehuwd?” „Neen, oom, op mijn woord niet,” hernam Nightingale; „ik heb u alles naar waarheid verteld.” „Mijn waardste jongen,” riep de oude heer, hem omhelzende, „daar ben ik hartelijk blijde om! Ik heb nooit van mijn leven iets vernomen, dat mij half zoo veel genoegen deed! Als gij getrouwd geweest waart, zou ik u zoo veel mogelijk geholpen hebben, om eene leelijke zaak weder goed te maken;—maar er bestaat een groot onderscheid in hoe men handelen moet in eene reeds afgedane zaak, die onherroepelijk is, en in eene die nog niet gedaan is! Raadpleeg uw gezond verstand, Jaap, en gij zult inzien dat dit huwelijk zoo allerdwaast en bespottelijk zou zijn, dat er geene lange betoogen noodig zijn, om u daarvan terug te houden.” „Hoe, oom?” riep de jonge Nightingale; „bestaat er eenig verschil in, dat men reeds iets gedaan heeft,—of alleen verpligt is, als man van eer, om het te doen?” „Onzin!” hernam de oom; „de eer is een kind der wereld, en de wereld heeft ouderlijk gezag er over en kan er meê doen wat ze wil. Nu weet ge zelf heel goed hoe weinig men geeft om het verbreken van dergelijke verbindtenissen;—zelfs het ergste geval van dien aard, levert slechts stof tot verbazing en praatjes voor een enkelen dag. Kent gij één man ter wereld, die om die reden zich bedenken zou eer hij u zijne dochter of zuster tot vrouw gaf? Of bestaat er eenige zuster of dochter, die er daarom bezwaar in zou zien om u te ontvangen? De eer heeft niets te maken met dergelijke beloften!” „Met uw verlof, oom,” riep Nightingale; „dat geloof ik nooit, en niet alleen de eer, maar ook het geweten en de menschlievendheid zijn daarin betrokken. Ik ben vast overtuigd dat als ik het meisje nu fopte, zulks haar dood ten gevolge zou hebben, en ik zou me dan als haar moordenaar moeten beschouwen, die haar den wreedsten dood berokkend had door haar het hart te breken.” „Haar het hart breken? Neen, neen, Jaap!” riep zijn oom; „een vrouwenhart is zoo gaauw nog niet gebroken;—daarvoor is het al te taai, mijn jongen!” „Maar, oom,” hernam Nightingale, „mijne eigene neigingen staan ook op het spel. Ik zou nooit met eene andere vrouw gelukkig worden. Hoe dikwerf heb ik u niet hooren zeggen, dat men in dergelijke gevallen, de kinderen zelve moet laten kiezen, en dat gij nicht Henriette zelve daarin vrijheid zoudt geven.” „Nu ja,” hernam de oude heer; „dat is ook zoo;—maar dan verlang ik ook dat een kind eene wijze keuze zou doen.—En, werkelijk, Jaap, gij moet en zult dit meisje laten loopen!” „Werkelijk, oom,” riep de andere, „ik moet en wil haar tot vrouw nemen!” „Gij wilt, jonge heer!” riep de oom; „ik dacht nooit zoo’n woord van u te hooren! Het zou me niet verwonderen als gij dergelijke taal ook tegen uw vader uitgeslagen hadt, die u altijd als een hond behandeld, en op denzelfden afstand gehouden heeft als een tiran zijne onderdanen; maar ik, die als uws gelijke met u omgegaan heb, mogt zeker eene betere behandeling verwachten! Evenwel, weet ik me dit alles best te verklaren; het komt van uwe bespottelijke opvoeding, waarbij ik te weinig in te brengen heb gehad. Daar hebt ge mijne dochter echter, die ik als mijne vriendin groot gebragt heb, en die nooit iets doet zonder mijn raad, en dien altijd volgt als zij hem eens ingewonnen heeft!” „In eene zaak van dezen aard hebt gij haar zeker nog nooit raad behoeven te geven,” zei Nightingale; „want ik vergis me zeer in nicht, als zij zich ooit gereed toont, zelfs op het meest stellige bevel van u, om hare neigingen te verzaken.” „Spreek geen kwaad van mijn kind!” hernam de oude heer met eenige drift; „laster mijne Henriette niet! Ik heb haar zoo opgevoed, dat al hare neigingen met de mijnen overeen komen;—door haar alles te laten doen wat zij goedvindt, heb ik haar er aan gewend om in haar schik te zijn met al wat mij behaagt! „Vergeef me, oom,” hernam Nightingale, „ik had volstrekt geen plan om iets ten nadeele van nicht te zeggen, voor wie ik de meest onbepaalde achting koester,—en ik ben ook overtuigd, dat gij haar nooit zoo op de proef zult stellen, of haar zulke moeijelijk te volvoeren bevelen opleggen zult, als gij mij nu hebt wille doen.—Maar, waarde oom, laat ons nu naar het gezelschap terug keeren; want men zal beginnen ongerust te worden over ons lang uitblijven. Ik moet u ook, waarde oom, nog ééne gunst verzoeken;—namelijk om niets te zeggen, dat het arme meisje of hare moeder grieven zou.” „O, ge behoeft volstrekt niets van dien aard van mij te vreezen,” antwoordde de oom, „ik ben te goed opgevoed om ooit eene vrouw te beleedigen; dus stel u daaromtrent gerust. Maar, als ik u dat genoegen doe, verwacht ik ook dat gij er mij een doet van uw kant.” „Gij kunt weinig van me vergen, oom, waaraan ik me niet gaarne onderwerpen zal,” hernam de jonge Nightingale. „Nu, neef, ik verg niets anders dan dat gij mij naar huis vergezelt, om de zaak daar iets uitvoeriger met u te bespreken; want ik wenschte de voldoening te smaken van mijne familie van dienst te wezen,—hoewel dat naauwelijks mogelijk is na de koppige dwaasheid van mijn broeder, die zich verbeeldt de wijsheid in pacht te hebben.” Nightingale, die wel wist dat zijn oom even koppig was als zijn vader, onderwierp er zich aan, om hem later naar huis te brengen, waarop zij beiden naar het gezelschap terug keerden, waar de oude heer beloofde niet minder beleefd dan vroeger te zijn. HOOFDSTUK X. EEN KORT HOOFDSTUK, TOT BESLUIT VAN DIT BOEK. De lange afwezigheid van den oom en zijn neef had eenige ongerustheid doen ontstaan bij de achterblijvenden,—te meer, daar in den loop van het hier voorafgegane onderhoud, de oom meer dan eens de stem verheven had, zoodat men hem beneden in huis had kunnen hooren,—wat, ofschoon men niet onderscheiden kon wat hij zeide, bij Nancy en hare moeder, en inderdaad ook bij Jones zelven, eenige kwade vermoedens opgewekt had. Zoodra dus het gezelschap weder bijeen was, bespeurde men eene zigtbare verandering op aller gelaatstrekken, en de opgeruimdheid, welke te voren op elk gezigt gestraald had, was nu geweken voor eene veel minder aangename uitdrukking. Het bragt inderdaad eene verandering te weeg, welke niets ongewoons heeft in dit klimaat, waar zonneschijn en wolken, Junij en December elkaar telkens afwisselen. Deze verandering werd echter niet bijzonder opgemerkt door iemand der aanwezigen; want daar allen druk bezig waren met hunne eigene gedachten te verbergen en met eene rol te spelen, hadden zij zelve te veel te doen dan dat zij den tijd zouden gehad hebben, om iets van het tooneel waar te nemen. Dus ontdekte noch de oom noch de neef eenig spoor van kwade vermoedens op het gelaat der moeder of dochter, en dezen letten van haar kant niet op de overdrevene beleefdheid van den grijsaard, noch op de geveinsde voldoening waarmede de jonge man hem aangrijnsde. Het komt mij voor, dat men dikwerf iets dergelijks kan opmerken, als de oplettendheid van twee vrienden geheel geboeid is door de rollen welke beide spelen, ten einde elkaar te foppen, en dus geen van beide ziet, of vermoedt, de list welke tegenover hem gebezigd wordt, en dus beide strijders, om geen ongepast beeld hier te gebruiken, elkaar een steek toebrengen. Om dezelfde reden, is het niets vreemds, dat beide partijen bij een koop gefopt worden, hoewel de eene steeds meer verliezen moet dan de andere,—zooals hij die een blind paard verkocht en betaald werd met eene valsche banknoot. Na verloop van ongeveer een half uur, scheidde ons gezelschap, en de oom voerde zijn neef mede, maar niet eer deze fluisterend aan jufvrouw Nancy verzekerd had, dat hij haar den volgenden morgen vroeg bezoeken zoude, om al zijne beloften te vervullen. Jones, die het minst betrokken was in dit tooneel, begreep er het meeste van. Hij vermoedde inderdaad de geheele waarheid; want behalve dat hij de groote verandering in de houding van den oom, den afstand waarop hij zich hield, en zijne overdrevene beleefdheid jegens jufvrouw Nancy opmerkte, was het medenemen van den bruidegom op dat uur van den avond iets zoo buitengewoons, dat het alleen verklaard kon worden door de vooronderstelling dat de jonge Nightingale de geheele waarheid verteld had,—wat nog waarschijnlijker werd wegens zijne bekende openhartigheid en wegens de opgewondenheid, welke hij aan den wijn te danken had. Terwijl Jones nog bij zich zelven overlegde of hij deze arme menschen met zijne vermoedens zou bekend maken, kwam hem de meid waarschuwen, dat er eene vrouw was, die verlangde om hem te spreken. Hij verliet de kamer dadelijk, en het licht van de meid nemende, bragt hij zijne bezoekster naar boven,—die niemand anders bleek te zijn dan mejufvrouw Honour, welke hem zulke verschrikkelijke tijdingen mededeelde omtrent zijne Sophia, dat hij onmiddellijk alle andere menschen vergat, en al zijn medelijden noodig had voor zijne eigene rampen en van die zijner ongelukkige beminde. Wat deze verschrikkelijke zaak was, zal de lezer spoedig vernemen, nadat wij eerst de veelvuldige gebeurtenissen verhaald hebben welke daartoe aanleiding gaven,—en die het onderwerp van het volgende boek zullen uitmaken. BOEK XV. Waarin de geschiedenis omtrent twee dagen vooruit gaat. HOOFDSTUK I. TE KORT OM EEN INHOUDSOPGAVE TE EISCHEN. Er zijn zekere godsdienstige, of liever zedekundige schrijvers, die ons leeren dat de deugd zeker tot geluk,—de ondeugd zeker tot ellende in deze wereld leidt. Eene zeer gezonde en troostrijke leer, waartegen wij slechts één bezwaar hebben,—namelijk dat ze onwaar is. Als deze schrijvers door „deugd” bedoelen de beoefening van die hoofddeugden, welke als goede huismoeders te huis blijven, en zich alleen met haar eigen huisgezin bezig houden, zal ik hun gereedelijk gelijk geven; want deze dragen zoo zeker tot ons geluk bij, dat ik bijna wenschen zou, in weerwil van alle oudere en nieuwere geleerden, ze eerder „wijsheid” dan „deugd” te noemen;—want, wat dit leven betreft, houd ik het er voor, dat er nooit een wijzer stelsel bestaan heeft dan dat der oude Epicureërs, die het hoogste goed in deze wijsheid zagen,—noch een dwazer stelsel dan dat der nieuwere Epicuristen, die hun geheel geluk zoeken in de ruime voldoening van alle zinnelijke lusten. Maar, als men onder deugd verstaat (wat met mijn gevoelen overeenkomt) eene zekere betrekkelijke hoedanigheid, die zich altijd buiten ’s huis bezig houdt, en evenzeer bekommerd schijnt om het geluk van anderen als om dat van zich zelve, kan ik niet zoo gaaf toestemmen, dat die het zekerste middel oplevert om zelf gelukkig te worden, omdat wij dan, naar ik vrees, in ons begrip van deugd, de armoede, de minachting, met al de rampen, welke laster, nijd en ondankbaarheid den mensch berokkenen kunnen, moeten opnemen;—ja, wij zullen dan zelfs soms verpligt zijn gezegd geluk ook in de gevangenis te volgen, daar velen door de beoefening der genoemde deugd daarheen gebragt worden. Ik heb nu geen tijd om zulk een ruim veld van bespiegeling als dit te betreden;—mijn eenig voornemen was dan ook om eene leer af te breken, die mij thans hinderlijk is, daar, terwijl de heer Jones de meest deugdzame rol speelde die bedenken kan, en zijne medemenschen trachtte te redden van den ondergang, de duivel, of eenige andere booze geest, welligt een in menschelijke gestalte, zich de meeste moeite gaf om hem geheel ongelukkig te maken door het verderf zijner Sophia. Dit zou dus eene uitzondering schijnen op bovengenoemden regel;—maar, daar wij in onzen eigen levensloop zoovele uitzonderingen er op gezien hebben, verkiezen wij de leer waarop die regel steunt te betwisten, als onchristelijk, terwijl wij overtuigd zijn dat ze onwaar is, en dat ze inderdaad in strijd is met een der edelste gronden welke de rede oplevert voor het geloof aan de onsterfelijkheid. Daar echter des lezers nieuwsgierigheid (als hij er eenige bezit), thans geprikkeld en wakker gemaakt zal zijn, zullen wij er dadelijk toe overgaan om daaraan te voldoen. HOOFDSTUK II. WAARIN EEN ZEER ZWARTE AANSLAG TEGEN SOPHIA GEOPENBAARD WORDT. Ik herinner me een wijzen ouden heer, die plagt te zeggen, „als kinderen niets doen, voeren zij kwaad uit.” Ik zal dit wonderlijk gezegde niet algemeen uitstrekken tot de schoonste wezens der geheele schepping; maar men zal mij vergunnen te beweren, dat als de uitwerksels der vrouwelijke ijverzucht zich niet openlijk vertoonen in hare eigene kleuren van drift en woede, wij wel veronderstellen mogen dat die booze hartstogt in stilte werkzaam is, en tracht datgene te ondermijnen wat ze niet openlijk aanvalt. Dit bleek duidelijk uit het gedrag van Lady Bellaston, die in weerwil van den glimlach op haar gelaat, in haar harte veel wrok koesterde tegen Sophia; en daar zij best zag, dat deze jonge dame tusschen haar en het vervullen harer begeerten stond, besloot zij zich op de eene of andere wijze van haar te bevrijden;—het duurde ook niet lang eer zich eene zeer gewenschte gelegenheid daartoe aan haar aanbood. De lezer zal zich herinneren, dat, toen Sophia in den schouwburg verschrikt werd door de geestigheid en luimigheid van zekere jonge heeren, die aan de stad den toon wilden geven, zij zich aan de bescherming van een jongen edelman toevertrouwde, die haar veilig naar haren draagstoel bragt. Deze edelman, die Lady Bellaston dikwerf bezocht, had Sophia herhaaldelijk gezien sedert hare aankomst te Londen, en had al eene groote neiging tot haar opgevat,—welke neiging, daar de schoonheid zich nooit bekoorlijker voordoet dan wanneer zij in nood verkeert, zoo vermeerderd was door den angst, waarin hij Sophia had gezien, dat men zonder veel overdrijving wel zeggen kon, dat hij werkelijk op haar verliefd was geworden. Men zal ligt begrijpen, dat hij de gunstige gelegenheid, welke zich thans aanbood om het beminde voorwerp nader te leeren kennen, niet liet voorbijgaan,—terwijl zelfs de dagelijksche beleefdheid eischte dat hij haar een bezoek kwam brengen. Den morgen na de voorstelling in den schouwburg, dus, maakte hij zijne opwachting bij Sophia met de gewone pligtplegingen, en hoopte dat zij geene kwade gevolgen ondervonden had van het avontuur van den vorigen avond. Daar de liefde, even als het vuur, wanneer het eens brandt, spoedig tot eene vlam aangeblazen wordt, voltooide Sophia ook nu weldra hare verovering. De tijd vloog dus ongemerkt voorbij, en de edele Lord was al twee uren bij de dame geweest, eer het hem inviel dat hij zijn bezoek te lang gerekt had. Ofschoon deze omstandigheid op zich zelve Sophia, die een beter begrip van den tijd had, reeds verontrust zou hebben, vond zij in de blikken van haar minnaar nog duidelijker bewijzen van hetgeen er in zijn hart omging;—ja, hoewel hij zijne liefde niet onbewimpeld verklaarde, waren toch enkele zijner uitdrukkingen veel te vurig en teeder om alleen aan beleefdheid te worden toegeschreven, zelfs in een tijd toen eene beleefdheid in zwang was,—waarvan juist het tegenovergestelde de thans heerschende mode is. Lady Bellaston had, bij zijne komst, het bezoek van Milord vernomen, en de lengte daarvan overtuigde haar dat de zaken volkomen den loop namen, welken zij wenschte, en welken zij inderdaad verondersteld had reeds den tweeden keer dat zij het jonge paar bij elkaar had gezien. Zij begreep ook,—en me dunkt, met regt,—dat zij de zaak volstrekt niet bevorderen zou door zich aan het gezelschap op te dringen, en beval dus aan hare bedienden, om aan Milord te zeggen, als hij wegging, dat zij verlangde hem te spreken, terwijl zij den tusschentijd besteedde om een plan te beramen, welks uitvoering zij zich overtuigd gevoelde, dat Milord gaarne op zich nemen zoude. Lord Fellamar (zoo als deze jonge edelman heette) was dus pas bij haar binnengeleid, toen zij hem op de volgende wijze aanviel: „Wel, Milord! Zijt gij nog hier? Ik dacht dat de knecht zich vergist had, en dat hij u had laten weggaan, zonder dat ik u over eene belangrijke zaak had kunnen spreken.” „Inderdaad, Lady Bellaston,” zeide hij, „het verwondert me geenzins dat gij verbaasd zijt over den langen duur van mijn bezoek, want ik ben meer dan twee uren hier geweest, en ik dacht niet eens een halfuurtje gebleven te zijn.” „Wat moet ik hieruit opmaken, Milord?” vroeg zij. „Het moet zeer aangenaam gezelschap zijn, dat den tijd zoo snel doet voorbijgaan.” „Op mijn woord,” hernam hij, „het aangenaamste gezelschap, dat ik ooit ontmoet heb. Zeg me toch, Lady Bellaston, wie is deze schitterende ster, die gij zoo plotseling onder ons hebt laten opgaan?” „Welke schitterende ster, Milord?” vroeg zij, met geveinsde verwondering. „Ik bedoel,” antwoordde hij, „de dame, die ik onlangs hier ontmoette, die ik gisteren avond avond in den schouwburg den arm gaf, en bij wie ik thans dat vreesselijk lange bezoek afgelegd heb.” „O, mijn nichtje Western!” riep zij. „Wel! die schitterende ster, Milord, is niemand anders dan de dochter van een lompen landjonker, en is nu eerst sedert veertien dagen in de stad.” „Bij mijne ziel!” riep hij, „men zou zweren dat zij aan het hof groot gebragt was;—ik heb van mijn leven zoo veel fatsoenlijkheid, zoo veel verstand en zoo veel hoffelijkheid niet bij elkaar gezien!” „O dat is kostelijk!” riep de dame. „Mijne nicht heeft u al ingepakt!” „Op mijn woord van eer,” hernam hij, „ik wilde maar dat zij mij inpakken wilde; want ik ben tot gek wordens toe op haar verliefd.” „Nu, Milord,” antwoordde zij, „gij wenscht u zelven werkelijk geen groot kwaad toe; want zij heeft veel vermogen;—zij is een eenig kind, en zij zal zeker van haar vader ruim drie duizend pond ’s jaars erven.” „Dan verzeker ik u, mevrouw,” hernam de edelman, „dat ik haar houd voor de beste partij in geheel Engeland.” „Nu, Milord,” zei de dame, „als gij werkelijk zin in haar hebt, wenschte ik van harte dat gij haar tot vrouw hadt.” „Indien gij zoo gunstig over mij denkt, mevrouw,” hernam Milord, „zult gij mij dan de eer willen doen, als hare aanverwante, om uit mijn naam aanzoek te doen bij haren vader om hare hand?” „Is het u werkelijk ernst?” riep de dame, met geveinsde deftigheid. „Ik hoop, mevrouw,” antwoordde hij, „dat gij te goed over mij denkt, dan dat gij u zoudt willen verbeelden, dat ik gekheid maakte bij zulk eene gewigtige zaak?” „Dan zal ik werkelijk heel gaarne de zaak aan haar vader mededeelen,” zei de dame, „en ik geloof u vooraf te mogen verzekeren, dat hij zich door uw aanzoek, Milord, zeer vereerd zal gevoelen; maar er bestaat toch één bezwaar, dat ik me bijna schaam te vermelden, en toch is het er een, dat gij nooit te boven zult komen! Gij hebt een mededinger, Milord, dien, al moet ik blozen om hem te noemen, noch gij, noch de geheele wereld overwinnen zult.” „Op mijn woord, Lady Bellaston,” riep hij, „gij brengt me een slag toe, die me vreesselijk treft!” „Foei, Milord,” hernam zij, „ik wil liever hopen dat ik u met nieuw vuur bezield heb. Een minnaar, die het zoo spoedig opgeeft! Ik verbeeldde me, dat gij me eerder naar den naam van uw mededinger zoudt gevraagd hebben, ten einde dadelijk tegen hem in het strijdperk te treden.” „Ik verzeker u, mevrouw,” hernam hij, „dat er al heel weinig is, dat ik niet zou willen ondernemen, om den wille uwer bekoorlijke nicht; maar, ik bid u, wie is toch de gelukkige?” „Wel!” zei de dame, „hij is, zoo als ik me schamen moet te bekennen,—even als de meeste door de vrouwen begunstigde gelukkige mannen, een der gemeenste menschen ter wereld! Hij is een bedelaar, een bastaard, een vondeling,—nog verachtelijker dan een uwer knechts, Milord!” „En zou het mogelijk zijn,” riep hij, „dat zulk een volmaakt wezen als uwe nicht, zich op zulk eene onwaardige wijze zou wegwerpen?” „Helaas, Milord,” hernam de dame, „denk aan hare opvoeding ten platten lande! Het platte land is het bederf voor alle jonge meisjes! Zij vatten daar allerlei romantische begrippen van de liefde op, en leeren een boel dwaasheid er bij, welke naauwelijks in den loop van een geheel saizoen hier in de stad uit te roeijen is.” „Wezenlijk, mevrouw,” hernam de edelman, „uwe nicht is veel te voortreffelijk om op die wijze ongelukkig gemaakt te worden. Zulk een ramp moet voorkomen worden!” „Helaas!” riep zij; „hoe zou dat mogelijk zijn? De familie heeft al het mogelijke gedaan, Milord: maar het meisje is, geloof ik, behekst, en laat zich niet door de rampen welke haar dreigen, afschrikken. Ja, om u de geheele waarheid te zeggen, ik vrees haast te een of anderen tijd te vernemen, dat zij zich door hem heeft laten schaken.” „Gij treft me zeer door al wat gij mij mededeelt, mevrouw,” hernam Milord, „en in plaats van mijne liefde voor uwe nicht te verminderen, wekt gij slechts mijn medelijden op. Er moeten werkelijk middelen bedacht worden om zulk een juweel te bewaren! Hebt gij getracht, Milady, om zelve met haar te redeneren?” Hier veinsde de dame te lagchen, en riep uit: „Mijn waarde vriend, gij moest toch de vrouwen te goed kennen om te praten van redeneren met een meisje over de liefde! Zoo’n juweeltje is op dat punt even doof als de juweelen waarmede zij zich opschikt. De tijd, Milord, de tijd is het eenige geneesmiddel voor hare dwaasheid;—maar ik ben overtuigd dat het een geneesmiddel is, dat zij niet gebruiken zal;—ja, elk uur sidder ik voor haar! Met één woord,—een middel van geweld is het eenige dat hier toegepast kan worden.” „Wat is dat?” riep Milord. „Wat middel is er op te vinden?—Is er eenig middel ter wereld?—O, Lady Bellaston! Ik zou alles willen ondernemen om zulk een prijs te winnen!” „—Nu—maar—neen,—ik weet niet,—” hernam de dame, na eene korte stilte,—en daarmede afbrekende, wachtte zij een oogenblik en riep toen uit: „Op mijn woord, dat meisje doet mijn verstand stil staan!—Als zij gered zal worden, moet er dadelijk iets gedaan worden;—en, zoo als ik gezegd heb,—zonder geweld kan men het doel niet bereiken.—Als gij, Milord, werkelijk zoo veel met mijne nicht op hebt, als gij zegt, (en om haar regt te doen,—behalve deze ééne dwaze neiging, welker verkeerdheid zij spoedig inzien zal, is zij in alle opzigten uwe liefde waardig)—nu, dan geloof ik, dat er wel één middel bestaat,—dat inderdaad heel pijnlijk is, en waaraan ik haast niet durf denken;—het zou ook veel moed eischen, dat verzeker ik u!” „Ik geloof niet dat het me juist daaraan ontbreekt, mevrouw,” zeide hij, „en ik hoop niet dat gij me op dat punt wantrouwt. Het zou inderdaad al een heel groot gebrek aan moed wezen, dat mij bij zulk eene gelegenheid deed terugdeinzen.” „Wel, Milord,” hernam zij, „ik ben ver van u te wantrouwen;—maar vrees haast dat de moed mij begeven zal;—want ik moet heel veel op het spel zetten! Met één woord, ik moet iets aan uwe eer toevertrouwen, dat eene wijze vrouw, om welke reden ook, haast nooit aan eenig man ter wereld toevertrouwen zal.” Op dat punt gelukte het aan Milord haar ook gerust te stellen; want zijn naam was heel goed en de openbare meening liet hem slechts regt wedervaren, als ze ook goed van hem sprak. „Nu dan, Milord,” zeide zij; „maar neen,—ik—ik—kan er toch niet aan denken. Neen! het moet niet gebeuren!—ten minste niet voor dat alle andere middelen beproefd zijn!—Kunt gij u verder vrij houden en heden hier eten? Gij zult dan in de gelegenheid wezen om mejufvrouw Western iets nader te leeren kennen.—Ik verzeker u, dat wij geen tijd verliezen mogen! Er zal niemand anders komen dan Lady Betsy, mejufvrouw Eagle en de kolonel Hamsted met Thomas Edwards. Die gaan allen vroeg weg,—en ik zal voor niemand anders te huis geven. Dan kunt gij, Milord, iets ongedwongener uwe gevoelens uiten. Ja—ik zal ook iets bedenken, waaruit gij u overtuigen kunt van hare gevoelens omtrent dien anderen, van wien ik u gesproken heb.” Milord nam deze uitnoodiging, na de behoorlijke pligtplegingen aan, en zij scheidden nu om zich te kleeden,—daar het reeds drie uur des voormiddags—of naar de oude wijze van rekenen,—des namiddags was. HOOFDSTUK III. EENE NADERE UITLEGGING VAN HET BERAAMDE PLAN. Hoewel de lezer reeds lang opgemerkt zal hebben dat Lady Bellaston lid was (en geen onbeduidend lid) van de groote wereld,—was zij tevens een zeer gezien lid van „de kleine wereld,” onder welke benaming zeker zeer waardig en aanzienlijk gezelschap slechts kort geleden in Engeland bloeide. Onder de zeer prijzenswaardige grondbeginselen, welke dit gezelschap voorstond, was er één dat zeer opmerkelijk was; want, even als het regel was onder zekere club van helden, die bij het einde van den vorigen oorlog bijeen kwamen, dat elk lid ten minste éénmaal daags vechten zou, zoo was het bij dit gezelschap aangenomen, dat elk lid binnen het etmaal ten minste één aardigen leugen vertellen zou, die door alle broederen en zusteren verspreid moest worden. Vele dwaze verhalen kwamen in omloop over dit gezelschap, van welke een zeker aantal, welligt niet zonder grond, als bedenkselen der leden zelve beschouwd mogen worden. Bij voorbeeld, dat de duivel voorzitter van het gezelschap was, en dat hij in persoon plaats nam aan het hoofd van de tafel in een leuningstoel; maar, na naauwkeurig onderzoek gedaan te hebben, kan ik niet ontdekken, dat er eenige waarheid is in een enkele van al deze sprookjes, maar wel dat de leden werkelijk uit een heel goed slag van menschen bestonden, die slechts op de meest onschuldige wijze jokten, en alleen streefden om vrolijkheid en pret te verspreiden. De heer Edwards was ook lid van dit grappige gezelschap. Lady Bellaston wendde zich dus tot hem, als een geschikt werktuig voor haar doel, en voorzag hem van een verdichtseltje, dat hij opdisschen moest zoodra de dame hem een wenk gaf, en dat zou niet geschieden vòòr den avond, als alle overige gasten, behalve Lord Fellamar, weg waren, en terwijl zij aan de whisttafel zaten. Wij zullen ons dan nu verbeelden, dat het oogenblik gekomen was,—tusschen zeven en acht uur ’s avonds,—toen Lady Bellaston, Lord Fellamar, mejufvrouw Western en Tom Edwards aan het whisten waren, en deze den wenk kreeg van Lady Bellaston, onder de laatste partij van de robber, in deze woorden: „Wel, Tom, gij zijt werkelijk in den laatsten tijd onverdragelijk geworden! Vroeger, plagt gij ons al het nieuws uit de stad te vertellen, en nu schijnt gij niets meer van de wereld te weten dan iemand, die er niet in leeft.” Hierop begon de heer Edwards: „De schuld ligt niet aan mij, mevrouw; maar aan dezen vervelenden tijd, die niets oplevert, waarover het de moeite waard zou zijn te spreken.—Maar, o ja nu ik er om denk—die arme kolonel Wilcox,—die arme jongen!—hem is een droevig ongeluk overkomen!—Gij kent hem zeker, Milord? Iedereen kent hem! Wezenlijk,—ik beklaag hem van ganscher harte!” „Maar wat is hem dan overkomen?” vroeg Lady Bellaston. „O, hij heeft heden morgen iemand in een tweegevecht doodgeschoten: anders niets!” Milord, die niet in het geheim was, vroeg ernstig, „wien hij gedood had?” Hierop hernam Edwards: „Een jong mensch, dien wij geen van allen kennen:—een jongen, die pas uit Somerset naar de stad gekomen was,—zekere Jones,—een bloedverwant van zekeren mijnheer Allworthy, dien gij, Milord, wel eens hebt hooren noemen.—Ik zag den jongen dood liggen in een koffijhuis,—op mijn woord, een der schoonste lijken, die ik ooit gezien heb?” Sophia, die pas begonnen was met te geven, toen Tom vertelde van het tweegevecht, hield een oogenblik op, en luisterde oplettend,—want alle dergelijke verhalen deden haar aan,—maar zoodra hij het einde van zijn verhaal genaderd was, begon zij weêr te geven,—en na den één drie, den tweeden zeven en den derden tien kaarten gegeven te hebben, liet zij eindelijk de overige kaarten vallen en zeeg achterover op haar stoel. Het gezelschap gedroeg zich zoo als men meestal doet bij dergelijke gelegenheden. De gewone verwarring volgde, de gewone hulp werd ingeroepen, en eindelijk kwam Sophia op de gewone wijze bij, en werd weldra, op haar ernstig smeeken, naar hare kamer gebragt, waar, op verzoek van Milord, Lady Bellaston haar de waarheid vertelde, en haar de zaak als eene grap voorstelde welke zij zelve bedacht had, terwijl zij haar troostte met herhaalde verzekeringen, dat noch Milord noch Tom, die het verhaal gedaan had, het fijne van de zaak begrepen. Lord Fellamar had geene verdere bewijzen noodig, om overtuigd te zijn, dat Lady Bellaston hem niets dan de zuivere waarheid verteld had, en bij haar terugkeer in de zaal, werd er een plan beraamd tusschen deze twee adellijke persoonaadjes, dat, hoewel het Milord zoo heel schandelijk niet scheen (daar hij plegtig beloofde, en zich ook plegtig voornam, om door een huwelijk der jonge dame alles te vergoeden, in zoo ver hij dat kon), zeker weinige lezers zonder billijken afschuw zullen vernemen. De volgende avond, om zeven uur, werd bepaald voor het noodlottige doel, en Lady Bellaston nam op zich, dat Sophia alleen zou zijn, als Milord bij haar toegelaten werd. Het heele huisgezin zou daarnaar bezorgd worden; de meeste dienstboden zouden uitgezonden worden, en wat jufvrouw Honour betrof,—die, om alle vermoedens te voorkomen, tot de komst van Lord Fellamar bij hare meesteresse zou blijven,—Lady Bellaston zelve zoude haar bezig houden op eene kamer, zoo ver mogelijk verwijderd van het tooneel van het voorgenomen kwaad, en geheel en al buiten het bereik van Sophia’s stem. Alles op deze wijze afgesproken zijnde, nam Milord afscheid, en Milady begaf zich ter rust, zeer ingenomen zijnde met een plan, aan welks welslagen zij volstrekt niet twijfelde en dat volkomen beletten zou dat Sophia in het vervolg eenig beletsel ware voor hare intrigue met Jones,—vooral daar zij zelve nooit eenige schuld zou dragen; al werd zelfs de zaak wereldkundig,—wat zij echter hoopte te voorkomen door het overhaaste huwelijk waartoe, zij zich verbeeldde dat de onteerde Sophia gemakkelijk over te halen zou zijn,—en waarover alle leden harer familie zich verheugen zouden. Maar de andere zamenzweerder was niet zoo gerust in zijn hart;—hij wankelde steeds in die kwellende onrust, zoo heerlijk door Shakespeare beschreven: „Tusschen het bedenken en de uitvoering Eener wreede misdaad, is de tusschentijd Als koortsig ijlen, of een nare droom. De geest des menschen en zijn ligchaamskrachten Raadplegen zâam;—zijn geheel bestaan is Gelijk aan een koningrijkje, zwaar geschokt Door bruischend oproer.—” Hoewel de hevigheid van zijn hartstogt hem, op het eerste gezigt, het plan vurig had doen omhelzen, vooral daar het van eene bloedverwante van de dame kwam,—begon evenwel toen die vriend van het overleg,—het hoofdkussen,—hem de voorgenomene daad in al hare zwarte kleuren afgeschilderd had, met al de omstandigheden die haar moesten vergezellen,—en de gevolgen, welke ze waarschijnlijk zou hebben,—toen, zeg ik, begon zijn besluit te wankelen, of inderdaad, naar de tegenovergestelde rigting over te hellen, en na een langen strijd, (die den geheelen nacht duurde), tusschen eergevoel en hartstogt zegevierde eindelijk het eerste en hij besloot zijne opwachting bij Lady Bellaston te maken en van het voornemen af te zien. Hoewel het heel laat ’s morgens was, lag Lady Bellaston nog te bed en Sophia zat naast haar, toen de kamenier Lord Fellamar aanmeldde, die beneden wachtte om haar te spreken. Milady liet hem zeggen, dat als hij een oogenblik vertoeven wilde, zij hem dadelijk zou spreken; maar zoodra zij weder alleen waren, begon de arme Sophia hare nicht te smeeken om de bezoeken van dien „naren Lord,”—zooals zij hem eenigzins onbillijk noemde,—om harentwil niet aan te moedigen. „Ik begrijp best wat hij wil,” zeide zij; „want hij maakte mij gisteren morgen bepaaldelijk het hof; maar, daar ik vast besloten heb nooit zoo iets van hem te dulden, smeek ik u ons nooit meer alleen te laten en aan uwe bedienden te bevelen, dat zij steeds niet te huis geven, als hij naar mij vraagt.” „Wel, kind!” riep Lady Bellaston, „gij meisjes van het platte land denkt aan niets anders dan vrijers! Gij verbeeldt u dat ieder man, die een beleefd woord tegen u spreekt, u het hof maakt! Hij is echter een der aardigste jonge lieden in de geheele stad en ik ben overtuigd, dat hij niets anders bedoelde dan een beetje hoffelijkheid. U het hof maken? Ik wenschte maar van ganscher harte, dat hij het doen wilde, en gij zoudt dan bepaald waanzinnig moeten wezen om hem te weigeren!” „Daar ik nu echter zeker zoo waanzinnig zou zijn,” hernam Sophia, „hoop ik dat zijne bezoeken mij niet opgedrongen zullen worden.” „Kom kind!” riep Lady Bellaston, „ge behoeft u daaromtrent niet te verontrusten. Als gij besloten hebt u te laten schaken door dien Jones, dan weet ik niet wie u dat beletten zoude.” „Op mijn woord, Milady,” riep Sophia, „gij doet me groot ongelijk aan! Ik zal me nooit door wien ook laten schaken, en ik zal nooit zonder toestemming van mijn vader in het huwelijk treden.” „Nu dan, mejufvrouw Western,” hernam de dame, „als gij heden morgen geen lust hebt om bezoeken te ontvangen, moet ik u verzoeken naar uwe eigene kamer te gaan; want ik ben niet bang voor Lord Fellamar en moet hem op mijne kleedkamer ontvangen.” Sophia bedankte Lady Bellaston en verwijderde zich, terwijl Lord Fellamar naar boven gebragt werd. HOOFDSTUK IV. WAARUIT BLIJKT HOE GEVAARLIJK EENE DAME WORDT, ALS ZIJ HARE WELSPREKENDHEID GEBRUIKT OM EENE SLECHTE ZAAK TE BEPLEITEN. Zoodra Lady Bellaston de bezwaren van den jongen edelman vernam, behandelde zij ze met dezelfde minachting, waarmede een van die wijze regtsgeleerden, die zijne praktijk zoekt in het verdedigen der spitsboeven tegenover het geregt, de gewetensbezwaren van een jeugdigen getuige behandelt. „Mijn waarde Lord,” zeide zij, „gij hebt zeker eene hartversterking noodig. Ik moet bij Lady Edgely zenden om een harer sterkste middelen! Foei! vat moed! Schrikt gij voor het woord: „geweld gebruiken?” Of vreest gij—? Nu als het verhaal van Helena iets nieuws ware, zou ik het voor onnatuurlijk houden;—namelijk, het gedrag van Paris,—niet de liefde van de dame;—want alle vrouwen houden van een moedigen man. Er is ook nog een ander verhaal van de Sabijnsche dames,—en ik dank den hemel dat het eveneens heel oud is. Gij zult welligt verbaasd staan over mijne belezenheid, Milord; maar, als ik mij niet bedrieg, is het de heer Hooke, die ons vertelt, dat die dames later redelijk goede echtgenooten werden. Ik verbeeld me dan, dat weinige mijner vriendinnen door hare mannen geroofd zijn! „Kom, kom, waardste Lady Bellaston,” riep hij, „drijf toch niet den spot met mij op die wijze!” „Wel, mijn beste Lord,” hernam zij, „gelooft gij niet dat iedere vrouw in Engeland in haar hart om u lagchen zou, welke preutschheid zij ook verkiezen mogt op haar gelaat te toonen?—Gij dwingt mij om eene wonderlijke taal te gebruiken, en op eene schandelijke wijze mijn eigen geslacht bloot te geven;—maar ik vergenoeg me met te weten dat mijne bedoelingen goed zijn, en dat het mijn doel is om mijne nicht te dienen; want, in weerwil van dit alles, geloof ik, dat gij een goede man voor haar zijn zult, of, op mijn woord, ik zou haar niet willen overhalen, om zich weg te werpen, alleen om een ijdelen titel te voeren! Ik wilde ook niet dat zij het mij later wijten zoude, dat zij een flinken man verloren had; want zelfs zijne vijanden moeten bekennen dat deze arme jongen een fiksch mensch is!” Laat diegenen, die ooit de voldoening gesmaakt hebben om gedachten als deze door zijne vrouw of zijne beminde te hooren uiten, verklaren of ze eenigzins verzacht worden door over vrouwenlippen te komen! Zeker is het, dat zij bij Milord dieper indruk maakten dan iets dat Demosthenes of Cicero bij eene dergelijke gelegenheid hadden kunnen zeggen. Lady Bellaston, die begreep dat zij den trots van den jongen Lord opgewekt had, begon nu, als een ervaren redenaar, ook de hulp van andere hartstogten daarbij in te roepen. „Milord,” zeide zij, heel ernstig, „heb de goedheid u te herinneren, dat gij zelf eerst over deze zaak met mij gesproken hebt; want ik wilde volstrekt niet hebben dat gij u verbeelden zoudt dat ik u mijne nicht opdringen wilde. Tachtig duizend pond sterling bevelen zich zelve aan, ook zonder advokaat.” „En mejufvrouw Western,” hernam hij, „heeft hoegenaamd niet de aanbeveling van haar vermogen noodig; want, naar mijn gevoelen, is er nooit eene vrouw geweest, die de helft harer bekoorlijkheden bezat.” „O toch, Milord!” riep de dame, met een blik in den spiegel, „o toch wel! Ik kan u verzekeren dat er vrouwen zijn die zelfs meer dan de helft van hare bekoorlijkheden bezitten!—Niet dat ik haar om die reden minder tel;—het is een heerlijk meisje,—dat is ontegenzeggelijk,—en binnen weinige uren zal zij ook in de armen vliegen van iemand die haar zeker niet waardig is;—hoewel, om hem regt te doen, ik werkelijk overtuigd ben, dat het hem niet aan moed ontbreekt.” „Ik hoop dat gij gelijk hebt, mevrouw,” hernam Milord; „ofschoon ik ook moet bekennen, dat hij haar onwaardig is; want als de hemel, of gij, Milady, mij niet in den steek laat, zal zij binnen weinige uren de mijne zijn!” „Goed gezegd, Milord!” hernam de dame; „ik beloof u dat gij van mijn kant geene teleurstelling te vreezen hebt, en ik hoop u binnen een week als mijn neef te begroeten!” Het overige van dit tooneel bestond uit loutere uitroepingen, verontschuldigingen en complimenten, die zeer vermakelijk waren welligt voor de daarbij betrokkene personen, maar die het eenigzins vervelend zou wezen hier te herhalen. Wij zullen dus thans een einde maken aan het gesprek, en ons haasten tot het ongelukkige oogenblik te komen, waarop alles voorbereid was om de arme Sophia te gronde te rigten. Daar dit echter de meest tragische zaak is in onze geheele geschiedenis, zullen wij het in een afzonderlijk hoofdstuk behandelen. HOOFDSTUK V. BEVATTENDE SOMMIGE DINGEN WELKE DEN LEZER AANDOEN EN ANDERE WELKE HEM WELLIGT VERRASSEN ZULLEN. De klok had zeven uur geslagen, en de arme Sophia, geheel alleen en zeer droefgeestig gestemd, zat in een treurspel te lezen. Het was „het Noodlottige Huwelijk,” en zij was juist aan dat gedeelte van het stuk gekomen, waar de arme, ongelukkige Isabella haren trouwring verkoopen moet. Hier ontviel haar het boek en een tranenvloed stroomde uit hare oogen. Zij was naauwelijks één minuut in dezen toestand geweest, toen de deur openging en Lord Fellamar binnentrad. Sophia sprong van haren stoel op toen hij verscheen, en Milord, haar naderende, zeide met eene diepe buiging: „Ik vrees, mejufvrouw Western, dat ik u zeer onverwacht kom storen?” „Inderdaad, Milord,” hernam zij, „ik moet bekennen, dat ik eenigzins verwonderd ben over zulk een onverwacht bezoek.” „Als mijn bezoek onverwacht is,” zei Lord Fellamar, „dan moeten mijne oogen zeer slechte tolken van mijn hart geweest zijn, toen ik de eer had u den laatsten keer te ontmoeten; want anders zoudt gij zeker er niet aan gedacht hebben mijn hart in uw bezit te houden, zonder een bezoek te wachten van den eigenaar er van.” Sophia, hoe verlegen ook, antwoordde op dezen onzin (en naar het mij voorkomt, zeer gepast), met een onbeschrijfelijk minachtenden blik, waarop Milord eene tweede en veel langere redevoering van denzelfden aard hield. Daarop hernam Sophia, die begon te beven: „Moet ik me werkelijk verbeelden, Milord, dat uw verstand beneveld is? Wezenlijk, er bestaat geene andere verontschuldiging voor zulk een gedrag—” „Ja,—ik ben inderdaad in den toestand, welken gij veronderstelt,” riep Milord, „en zeker zult gij de gevolgen van een waanzin vergeven, door u zelve veroorzaakt; want de liefde heeft mijn verstand zoodanig beneveld, dat ik naauwelijks meer verantwoordelijk kan zijn voor mijne handelingen.” „Op mijn woord, Milord,” hernam Sophia, „uwe woorden en uw gedrag zijn me beide even onverklaarbaar!” „Vergun me dan,” riep hij, „aan uwe voeten beide uit te leggen, door mijn geheele hart voor u uit te storten en te verklaren, dat ik u in den hoogsten graad bewonder en aanbid! O beminnelijkste, o goddelijkste der vrouwen, hoe zal ik in woorden de gevoelens van mijn hart uitdrukken?” „Ik verzeker u, Milord, dat ik niet langer blijven zal, om zulke taal aan te hooren!” riep Sophia. „Wees niet zoo wreed,” smeekte hij, „mij op deze wijze te verlaten! Kendet gij slechts de helft mijner martelingen, dan zou uw gevoelig hart medelijden hebben met de kwellingen door uwe oogen veroorzaakt!” Daarop, met een zwaren zucht, hare hand grijpende, draafde hij eenige minuten lang door op een toon, die den lezer evenmin als de dame tot wie alles gerigt was, bevallen zou, en eindigde met te zeggen, „dat als hij de geheele wereld bezat, hij zich haasten zou alles aan hare voeten te leggen.” Sophia ontrukte hem nu hare hand met geweld, en antwoordde met veel moed: „Ik verzeker u, Milord, dat ik evenzeer de geheele wereld als hem die ze me aanbood, verachten zoude!” Hierop wilde zij zich verwijderen; maar Lord Fellamar greep hare hand weder, en zeide: „Vergeef me, bemind meisje, als ik eenige vrijheden neem, waartoe niets dan de wanhoop mij zou kunnen drijven!—Geloof me, als ik had kunnen veronderstellen, dat mijn titel of mijn vermogen, welke beide alleen onaanzienlijk zijn als zij bij uwe waarde vergeleken worden, door u aangenomen zouden zijn, zou ik ze op de onderdanigste wijze aan u aangeboden hebben;—maar u verliezen, kan ik niet! Bij den hemel, ik zou liever de eeuwige zaligheid missen!—Gij zijt, gij moet alleen de mijne wezen!” „Milord,” hernam zij, „ik smeek u eene ijdele vervolging op te geven, want, op mijn woord van eer, ik wil niets meer op dit punt aanhooren. Laat mijne hand los, Milord! Ik heb vast besloten op dit oogenblik de kamer te verlaten en u nooit van mijn leven weder te zien!” „Dan moet ik gebruik maken van dit gunstig oogenblik;—want ik wil en kan ook niet zonder u leven!” riep Milord. „Wat beteekent dat, Milord?” riep Sophia. „Ik zal het heele huisgezin bijeen roepen!” „Ik vrees niets anders dan u te verliezen,” hernam hij, „en ik heb besloten dat te voorkomen op de eenige wijze, welke de wanhoop mij ingeeft!” Hij greep haar toen in zijne armen, waarop zij het zoo hard uitgilde, dat zeker iemand tot hare hulp zou zijn opgedaagd, als Lady Bellaston niet gezorgd had alle menschen verwijderd te houden. Maar eene gelukkige gebeurtenis vond op dit oogenblik voor Sophia plaats. Een ander geluid namelijk, deed zich hooren, dat hare kreten bijna smoorde, want het geheele huis weerklonk van het geroep: „Waar zit zij? Wel verd—! Ik zal haar dadelijk opjagen! Wijs me hare kamer, zeg ik! Waar is mijne dochter! Ik weet dat zij hier in huis is, en als zij nog boven aarde is, zal ik haar vinden! Wijs me hare kamer, zeg ik!” Bij deze laatste woorden vloog de deur open, en de heer Western stormde naar binnen, door dominé Supple en eene heele bende volgelingen vergezeld. Hoe ongelukkig moet niet de toestand van de arme Sophia geweest zijn, dat de stem van haren vertoornden vader haar welkom in de ooren klonk! Welkom inderdaad, en gelukkig voor haar; want niets anders ter wereld had kunnen beletten, dat zij op dat uur alle verder levensgeluk verloren had. Sophia, niettegenstaande hare verwarring, herkende dadelijk haar vaders stem, en Milord, in weerwil van zijne drift, luisterde naar de stem der rede, die hem stellig verzekerde, dat het nu geen oogenblik was om zijn schandelijk voornemen uit te voeren. De naderende stem dus vernemende en tevens begrijpende wiens stem het was;—want de landjonker brulde meer dan eens de woorden „mijne dochter,” uit, terwijl Sophia, te midden der worsteling, haren vader riep, vond hij goed zijn prooi los te laten, na alleen haren halsdoek losgerukt, en met zijne onkuische lippen haren blanken hals aangeraakt te hebben. Als de verbeelding van den lezer mij niet bijstaat, zal ik nooit in staat wezen den toestand der beide hoofdpersonen in dit tooneel te beschrijven, op het oogenblik dat Western in de kamer trad. Sophia wankelde naar een stoel, waar zij verward, bleek, hijgende, en verontwaardigd over Lord Fellamar’s gedrag, bleef zitten,—verschrikt en toch nog meer verheugd over de komst van haren vader. Milord ging in hare nabijheid zitten, met zijne pruik scheef op het hoofd, en zijne overige kleeding eenigzins in de war, terwijl iets meer dan gewoonlijk van de borst van zijn overhemd te zien was. Overigens was hij verbaasd, verschrikt, teleurgesteld en beschaamd. Wat mijnheer Western betreft, deze was toevallig op dit oogenblik door een vijand overrompeld, die zeer dikwerf de woeste landjonkers van dit rijk vervolgt en zelden nalaat hen ten onder te brengen: hij was letterlijk geheel dronken, welke omstandigheid, met zijne aangeborene hevigheid gepaard, niets anders uitwerkte dan dat hij regelregt op zijne dochter toeliep, die hij met de meeste verbittering met zijne vuile taal aanviel;—ja, hij zou haar zelfs waarschijnlijk handtastelijk aangevallen hebben, als de dominé niet tusschenbeide gekomen ware, en hem gezegd had: „In ’s hemels naam, mijnheer, bedenk dat gij onder het dak zijt van eene zeer voorname dame! Laat mij u smeeken uwen toorn te matigen! Gij moest u daarmede tevreden stellen dat het u gegeven is uwe dochter weder te vinden;—want de wraakneming is den mensch niet geoorloofd. Ik zie sporen van groote wroeging op het gelaat der jonge dame. Ik koester de vaste overtuiging, dat als gij haar vergiffenis schenkt, zij berouw zal gevoelen over hare verkeerde handelingen en verder getrouw blijven op het pad, door den pligt afgebakend.” De kracht van des dominé’s handen was in het begin nuttiger geweest dan al de kracht zijner welsprekendheid, maar de laatste woorden, welke hij uitte, werkten toch iets en de landjonker hernam: „Ik zal haar vergeven als zij hem nu hebben wil! Als ge hem nemen wilt, Sophia, zal alles vergeten zijn. Waarom spreekt ge niet? Wilt ge hem hebben? Verd—, wilt ge hem nemen? Heeft men ooit zulk een koppige feeks gezien!” „Ik smeek u, mijnheer,” zei de dominé, „bedaar toch een weinig! Gij jaagt de jonge dame zooveel schrik aan, dat gij haar buiten staat stelt om één woord te zeggen!” „Een woord te—donderen!” brulde de landjonker. „Dus kiest gij ook partij voor haar? Gij zijt me een rare soort van een dominé om zoo voor een pligtvergeten kind partij te trekken! Ik zou jou eene collatie bezorgen! Om den drommel niet! Ik geef ze liever aan den Satan zelven!” „Ik smeek nederig om vergiffenis,” hernam de predikant; „ik verzeker u, mijnheer, dat ik niets kwaads bedoelde!” Op dit oogenblik trad Lady Bellaston in de kamer en naderde den landjonker, die, zoodra hij haar zag, aan de raadgevingen zijner zuster besloot te gehoorzamen, en op zijn boers, eene diepe buiging voor haar maakte, en haar daarop op eenige zijner meest uitgezochte beleefdheden onthaalde. Daarna ging hij dadelijk tot zijne klagten over, en zeide: „Ziedaar, mevrouw en nicht, het meest pligtvergeten kind in het geheele rijk! Zij snakt naar een kalen schelm van een bedelaar, en wil hem niet tot man nemen, dien wij voor haar gekozen hebben, en die een der grootste partijen in het land is!” „Wezenlijk, neef Western,” hernam de dame, „ik gevoel me overtuigd dat gij mijne nicht onregt aandoet. Ik heb een veel beter begrip van haar verstand. Ik ben overtuigd dat zij iets niet afslaan zal, dat zij overtuigd moet wezen, zoo zeer voordeelig voor haar is!” Dit was willens en wetens eene verwarring van denkbeelden door Lady Bellaston; want zij wist zeer goed wat de heer Western bedoelde, hoewel zij zich welligt verbeeldde dat men hem er gemakkelijk toe zou kunnen overhalen om het huwelijksaanzoek van den Lord te begunstigen. „Hoort ge nu wat Milady zegt?” riep de landjonker; „onze geheele familie wil het huwelijk! Kom, Sophia, wees maar een braaf kind, doe wat uw pligt gebiedt en maak uwen vader gelukkig!” „Als mijn dood u gelukkig maken kan, vader,” hernam Sophia, „zult gij niet lang daarop behoeven te wachten.” „Dat is een leugen,—Sophia, een verd— leugen! En dat weet gij zelve best!” riep de landjonker. „Gij zijt werkelijk onbillijk jegens uwen vader, mejufvrouw Western,” zei Lady Bellaston; „hij beoogt niets anders dan uw voordeel bij dit huwelijk, en ik zelve en uwe geheele familie erkent de eer welke zulk een huwelijksaanzoek ons huis aandoet.” „Ja—allemaal!” riep de heer Western; „het was ook geen huwelijk dat ik bedacht had:—zij weet best dat hare tante het eerste woord daarvan sprak.—Nu, Sophia, nog eenmaal! Wees een braaf kind, en geef me uwe toestemming in het bijzijn uwer nicht!” „Nicht,” zei de dame, „laat me u smeeken hem uwe hand te geven;—het is nu mode om tijd uit te winnen en lange vrijaadjes.” „Bah!” riep de landjonker; „wat komt het op tijd aan? Zullen zij later geen tijd kunnen vinden om elkaar het hof te maken? De menschen kunnen elkaar best als man en vrouw het hof maken!” Daar Lord Fellamar zich verzekerd hield dat hij de door Lady Bellaston bedoelde persoon was,—vooral daar hij van zijn leven geen woord van Blifil vernomen had,—twijfelde hij volstrekt niet, dat ook de vader partij voor hem trok. Hij naderde den landjonker dus en zeide: „Hoewel ik de eer niet heb u persoonlijk bekend te zijn, mijnheer, doch zie dat ik het geluk heb mijn aanzoek door u goedgekeurd te vinden, waag ik het u te smeeken, om den wille der jonge dame, op dit oogenblik niet meer bij haar aan te dringen.” „Gij, smeeken, mijnheer?” riep de landjonker. „Wel! Wie drommel zijt gij?” „Mijnheer,” hernam de andere, „ik ben Lord Fellamar, de gelukkige, wien, naar ik hoop, gij de eer hebt bewezen hem tot uwen aanstaanden schoonzoon aan te nemen.” „Gij, beroerde lammeling!” brulde de landjonker. „Gij met jou gegalonneerden rok! Gij mijn schoonzoon! Loop naar de hel!” „Ik kan meer van u verdragen dan van wien ook, mijnheer,” hernam de Lord; „maar ik moet u toch herinneren, dat ik er niet aan gewoon ben zulke taal ongewroken te laten.” „Ongewroken? Loop naar de maan!” gilde de landjonker. „Gelooft ge dat ik bang ben voor zulk een kwast als gij?—Omdat ge zoo’n braadspit overal meesleept? Leg dat dingetje maar af, als ge durft, en ik zal jou leeren je te bemoeijen met wat je niet aangaat!—Ik zal jou leeren mij schoonpapa te heeten! Ik zal jou den rok op je schouders uitkloppen!” „Dat is al meer dan genoeg, mijnheer,” zei Milord; „ik kan in het bijzijn der dames geene stoornis veroorzaken. Ik weet nu meer dan genoeg. Mijnheer, uw onderdanige dienaar! Lady Bellaston, ik heb de eer van u te groeten!” Milord was naauwelijks de deur uit toen Lady Bellaston op den heer Western toetrad en zeide: „Mijn hemel! Wat hebt ge daar gedaan, mijnheer? Gij weet niet wien gij beleedigd hebt! Hij is een edelman van zeer hoogen rang en van groot vermogen,—die gisteren aanzoek deed om de hand uwer dochter,—een aanzoek, dat gij, naar ik overtuigd ben, met het meeste genoegen aannemen zult.” „Wees maar voor u zelve overtuigd en voor niemand anders, mevrouw en nicht!” hernam de landjonker. „Ik wil met geen van die Lords iets te maken hebben. Mijne dochter zal een eerlijken landjonker trouwen; ik heb er een voor haar uitgezocht,—en nemen zal zij hem!—Het spijt me maar van ganscher harte, dat zij u, Milady, zoo veel last veroorzaakt heeft.” Lady Bellaston zei iets heel beleefds van „geen last” en zoo voorts, waarop de landjonker hernam: „Nu dat is heel lief,—en ik zou het ook voor u over hebben, Milady. ’t Is waar, men moet iets over hebben voor zijne familie. Dus wensch ik u goeden avond, Milady!—Komaan, juffertje! gij moet me goedschiks volgen, of ik laat u naar beneden dragen, naar de koets!” Sophia beloofde hem goedschiks te zullen volgen; maar smeekte om een draagstoel te mogen hebben, daar zij zich niet sterk genoeg gevoelde om in eene koets te rijden. „Bah!” riep de landjonker, „woudt ge me nu wijs maken, dat ge niet meer tegen het schokken van eene koets bestand zijt? Dat zou me wat liefs wezen! Neen, neen, ik laat je niet meer uit mijne oogen tot ge getrouwd zijt,—dat beloof ik je!” Sophia zeide hem, wel in te zien dat hij het er op toelegde om haar het hart te breken. „Laat je hart maar breken,” riep hij; „wat drommel! Waarom niet, als een goede man het breken zal? Ik geef geen rooden duit,—geen halven duit,—om welke pligtvergeten heks ook ter wereld!” Daarop greep hij haar driftig bij de hand, waarop de dominé nogmaals tusschenbeide kwam, hem smeekende zich tot zachtere maatregelen te bepalen. De landjonker bulderde thans weer een vloek uit, en beval den predikant te zwijgen, met de woorden: „Ge zijt nu niet op den preêkstoel! Als ge daarop geklouterd zijt, kunt ge praten zoo veel ge wilt. Maar ik laat me niet door een geestelijke beheerschen;—en gij zult me niet leeren hoe ik me gedragen moet. Ik wensch u goeden avond, Milady! Kom maar mede, Sophia! Als ge u goed houdt, zal alles wel best afloopen. Ge zult hem nemen! Verd—! Ge zult hem nemen!” Onder aan den trap verscheen nu jufvrouw Honour, die diep neigende voor den landjonker, hare meesteresse volgen wilde; maar de heer Western stiet haar op zijde, en zeide: „Neen, juffer! Let daar maar op! bij mij komt ge niet meer in huis.” „Mag mijne kamenier dus niet medegaan?” vroeg Sophia. „Neen, stellig niet,” zei de landjonker. „Maar ge behoeft niet te vreezen van eene meid beroofd te blijven; ik zal u eene andere dienstmaagd bezorgen—en eene betere dan deze, die evenmin maagd is—dat durf ik zweren, als mijne grootmoeder! Neen, neen, Sophia! Het zal je niet gelukken om weer weg te loopen;—dat verzeker ik je!” Daarop pakte hij zijne dochter en den dominé in eene huurkoets, klom zelf er ook in en beval naar zijne kamers te rijden. Onderweg liet hij Sophia met rust, en vermaakte zich slechts met den predikant eene les te lezen over de goede manieren en over een geschikt gedrag tegenover zijne meerderen. Het is wel mogelijk, dat het hem niet gelukt zou zijn, zijne dochter zoo gemakkelijk uit het huis van Lady Bellaston weg te krijgen, als die goede dame werkelijk verlangd had, haar bij zich te houden; maar werkelijk was zij niet weinig ingenomen met de opsluiting, waartoe Sophia nu veroordeeld was, en daar haar voornemen met Lord Fellamar mislukt was, deed het haar groot genoegen dat nu andere dwangmiddelen gebruikt zouden worden tegen Sophia en ten gunste van een anderen minnaar. HOOFDSTUK VI. HOE DE LANDJONKER ER TOE GEKOMEN WAS OM ZIJNE DOCHTER TE ONTDEKKEN. Hoewel de lezer van menige geschiedenis genoodzaakt wordt veel onverklaarbaarder dingen dan het verschijnen van den heer Western aan te nemen, zonder eenige opheldering, zullen wij echter daar het ons een genoegen is,—waar zulks in onze magt ligt,—om hem te verpligten, er nu toe overgaan, om aan te toonen op welke wijze de landjonker ontdekt had, waar zich zijne dochter bevond. In het derde hoofdstuk van het vorige boek, gaven wij reeds een wenk (want wij zijn niet gewoon meer dan noodig is bij elke gelegenheid mede te deelen), dat mevrouw Fitzpatrick, die zeer verlangende was om verzoend te worden met haren oom en tante Western, meende daartoe nu eene gewenschte gelegenheid gevonden te hebben, als zij hem de dienst bewees van Sophia te redden van denzelfden misstap, waardoor zij zich den toorn harer familie op den hals gehaald had. Na rijp overleg, besloot zij dan om hare tante Western te melden waar Sophia zich bevond, en schreef dus den volgenden brief, welken wij, om verschillende redenen, in zijn geheel mededeelen. „Geachte Tante! De aanleiding tot dit schrijven zal welligt mijn brief welkom doen zijn aan mijne lieve tante, om den wille van ééne harer nichten, hoewel ik slechts weinig reden heb te hopen, dat iets van de schrijfster zelve anders welkom zou zijn. „Zonder verdere verontschuldiging dan: toen ik op weg was om mij in mijn ongeluk aan uwe voeten te werpen, ontmoette ik, op de meest toevallige wijze, mijne nicht Sophia, wier geschiedenis u beter dan mij bekend is, ofschoon ik, helaas, maar al te veel daarvan weet;—en genoeg vooral om mij te overtuigen dat, tenzij men het haar dadelijk belette, zij gevaar loopt van zich dezelfde noodlottige ramp op den hals te halen, als ik me ongelukkig berokkend heb door uw wijzen en voorzigtigen raad in den wind te slaan. „Met één woord, ik heb haren minnaar gezien,—ja, ik was zelfs gisteren een groot gedeelte van den dag in gezelschap met hem, en ik verzeker u dat hij een zeer bekoorlijk jong mensch is. Het zou te lang duren om u te vertellen door welk toeval ik met hem bekend werd; maar ik heb heden eene andere woning betrokken, ten einde hem te ontloopen, en te beletten dat hij door mijn toedoen mijne nicht zou ontdekken; want, tot dusver, weet hij niet waar zij zich bevindt, en het is beter dat hij het ook niet wete voor dat oom voor hare veiligheid gezorgd heeft. „Er is echter geen tijd te verliezen, en ik behoef u alleen mede te deelen, dat zij nu bij Lady Bellaston is, die ik gesproken heb, en die, naar het mij gebleken is, het voornemen heeft om haar voor hare familie te verbergen. Gij weet, tante, dat zij eene heel wonderlijke vrouw is;—maar niets zou mij meer misstaan, dan om te wagen iemand van uw verheven verstand en groote wereldkennis eenigen raad te willen geven. Ik bepaal me dus tot de bloote mededeeling van het feit. „Ik hoop, mevrouw, dat de bezorgdheid, welke ik bij deze gelegenheid aan den dag leg omtrent de belangen van onze familie, mij weder in de gunst eener dame zal aanbevelen, die steeds zoo veel belang gesteld heeft in de eer en de wezenlijke welvaart van ons allen, en dat dit een middel moge zijn om mij uwe vriendschap weder te doen gewinnen, welke zulk een groot deel van mijn geluk uitmaakte in vroegere dagen, en die zoo onmisbaar is voor mijn toekomstig heil. „Ik verblijf, geachte tante, met den meesten eerbied, uwe verpligte en steeds dankbare nicht en meest onderdanige dienaresse, Henriette Fitzpatrick.” Mejufvrouw Western was op het oogenblik van de ontvangst van dezen brief bij haar broeder in huis, bij wien zij sedert de vlugt van Sophia steeds gebleven was, ten einde hem in zijne droefheid te troosten. Van dezen troost, welken zij hem dagelijks toedeelde, hebben wij reeds vroeger een staaltje gegeven. Zij stond nu met den rug naar het vuur, en met een snuifje tusschen de vingers, deelde zij ook thans hem het dagelijksche rantsoen troost mede, terwijl hij zijne pijp na tafel rookte, toen bovengemelde brief aankwam, welken zij hem na lektuur overhandigde, met de woorden: „Daar, mijnheer! Daar hebt gij berigt omtrent uw verloren lammetje! Het geluk heeft haar weder te regt gebragt, en als gij de goedheid wilt hebben mijn raad te volgen, is het mogelijk dat gij haar verder bewaren zult.” Zoodra de landjonker den brief gelezen had, sprong hij van zijn stoel op, wierp de pijp in het vuur, en begon van vreugde te brullen. Daarop riep hij zijne dienstboden zamen, beval dat men hem de rijlaarzen zou brengen, Chevalier en andere paarden opzadelen, en dominé Supple gaan halen. Dit gedaan zijnde, keerde hij zich tot zijne zuster, greep haar in de armen en omhelsde haar, terwijl hij uitriep: „Wat drommel! Gij schijnt weinig in uw schik te zijn! Men zou zich verbeelden, dat het u speet, dat het meisje gevonden is!” „Broeder,” hernam zij, „de wijsste staatslieden, die de zaken grondig beschouwen, ontdekken dikwerf iets heel anders dan op de oppervlakte drijft. Het is inderdaad waar, dat de zaken thans iets beter er uitzien, dan vroeger in Holland, toen Lodewijk de Veertiende voor de poorten van Amsterdam stond;—maar er wordt bij deze zaak eene kieschheid vereischt, welke ik vrees, broeder, dat gij geheel en al mist. Men moet een fijnen takt gebruiken tegenover eene vrouw van den rang van Lady Bellaston, welke meer wereldkennis eischt, naar mijn gevoelen, dan gij werkelijk bezit.” „Ik weet wel, zuster,” hernam de landjonker, „dat gij een heel min denkbeeld van mijne bekwaamheid hebt;—maar, bij deze gelegenheid, zal ik u toch laten zien, dat ik zoo heel gek niet ben. Wereldkennis, zegt ge? Ik heb niet zoo lang geleefd zonder eenige kennis te hebben van de regten en wetten van het land! Ik weet dat ik regt heb op mijn eigendom, waar ik het ook vind. Wijs me maar waar mijne dochter te vinden is, en als ik niet weet hoe haar in mijne magt te krijgen, heb ik er niets tegen dat ge me voor een domkop uitscheldt. Er zijn vrederegters te Londen even goed als elders!” „Op mijn woord,” hernam zij, „gij doet me beven voor den uitslag dezer zaak, welke, als gij mijn raad volgen wilt, best zou kunnen afloopen. Verbeeldt gij u werkelijk, broeder, dat men het huis van eene dame van stand aanvallen kan met vonnissen en brutale vrederegters? Ik zal u zeggen hoe gij handelen moet. Zoodra gij in de stad aangekomen zijt, en u wat ordentelijke kleêren aangeschaft hebt,—want, wezenlijk, broeder, gij hebt er thans geene, waarin gij u zoudt kunnen vertoonen,—moet gij eene beleefde boodschap bij Lady Bellaston zenden, en verlof vragen om uwe opwachting bij haar te maken. Als gij bij haar toegelaten zijt,—wat stellig gebeuren zal,—en haar uw verhaal gedaan hebt, en een gepast gebruik van mijn naam hebt gemaakt, (want, naar ik meen, kent gij elkaar, hoewel geene verre bloedverwanten, slechts van aanzien) ben ik overtuigd, dat zij verder geene bescherming aan mijne nicht zal verleenen, die haar zeker gefopt heeft. Dit is de eenige handelwijze mogelijk.—Vrederegters! Wel, kom aan! Gelooft gij, dat zulke menschen iets vermogen op eene vrouw van hoogen stand in een beschaafd land?” „De drommel hale haren hoogen stand!” riep de landjonker. „’t Is me wat fraais,—zoo’n beschaafd land, waar de vrouwen boven de wet verheven zijn! En waarom zou ik me de moeite geven om complimenten te maken met eene verwenschte ——, die een vader van zijne dochter berooven wil? Wil ik je wat zeggen, zuster, ik ben zoo gek niet als ge u verbeeldt!—Ik weet wel dat gij hebben wildet, dat alle vrouwen boven de wet verheven waren; maar dat is een leugen. Ik heb den opperregter eens op eene zitting hooren zeggen, dat niemand boven de wet verheven was. Maar gij zult wel van uwe Hannoversche wetgeving praten!” „Mijnheer Western,” hernam zij, „ik geloof dat uwe onwetendheid dagelijks toeneemt.—Gij zijt een erge buffel geworden!” „Evenmin een buffel als gij, zuster!” riep de landjonker. „Wel verdraaid! Gij moogt wel praten van beleefdheid! Ik weet wel, dat ge ze tegenover mij nooit laat blijken! Ik ben noch een buffel noch een hond,—hoewel ik iemand ken, die schoon zij eene vrouw is, tot dat ras behoort! Maar, verd—, ik zal je wel laten zien, dat ik beter weet hoe het hoort dan een heele boel andere menschen!” „Mijnheer Western,” hernam de dame, „gij kunt verder alles vertellen wat u goed dunkt. Je vous méprise de tout mon coeur! Dus zal ik me niet eens kwaad maken!—Bovendien, zooals mijne nicht, met dien akeligen Ierschen naam, opmerkt, ik heb zoo veel over voor de eer en de ware belangen van mijne familie, en houd zoo veel van mijne nicht Sophia, die er toe behoort, dat ik besloten heb bij deze gelegenheid zelve naar Londen te gaan; want, werkelijk, broeder, gij zijt geen geschikte afgezant om aan een beschaafd hof te verschijnen.—Groenland,—ja, Groenland zou een gepast tooneel wezen voor uwe dolzinnige onderhandelingen!” „Ik dank den hemel,” riep de landjonker, „dat ik je nu niet meer versta! Ge zijt nu bezig met uwe Hannoversche wartaal! Evenwel, zal ik je bewijzen, dat ik niet voor je wil onderdoen in beleefdheid, en daar gij niet boos op mij zijt wegens al wat ik gezegd heb, ben ik ook niet boos op u wegens al uw gepraat. Ik heb het ook inderdaad altijd als eene dwaasheid beschouwd in bloedverwanten, om onderling twist te krijgen, en als zij zich tusschenbeide een driftig woord laten ontvallen, moet men weten te geven en te nemen;—want, wat mij betreft, ik kan geen wrok koesteren. Ik vind het ook heel vriendschappelijk van u dat gij nu mede naar Londen wilt gaan; want ik ben er slechts tweemaal van mijn leven geweest, en dan ook niet langer dan telkens voor ’n veertien dagen,—en ’t is waar, men kan in zoo korten tijd niet heel veel van de menschen en de straten leeren kennen. Ik heb nooit geloochend dat gij veel meer van dat alles wist dan ik. Het zou even dwaas zijn om u dat te betwisten, als dat gij u meten wildet met mij in het afrigten van de jagthonden, of het opsporen van een zittend haas.” „En ik beloof u,” zeide zij, „dat ik dat nooit doen zal!” „Nu,” hernam hij, „en ik zal u het andere ook niet betwisten.” Thans werd er, om de woorden der dame te gebruiken, een wapenstilstand gesloten tusschen de strijdvoerende partijen, en daar de dominé verscheen en de paarden gereed waren, vertrok de landjonker, nadat hij beloofd had den raad zijner zuster op te volgen, terwijl zij zich gereed maakte om hem den volgenden morgen na te reizen. Toen de heer Western alles wat er voorgevallen was, onderweg aan den predikant mededeelde, kwamen zij echter zamen overeen, dat men best alle formaliteiten ter zijde laten kon, en de landjonker aldus van plan veranderd zijnde, handelde op de wijze, die ons reeds bekend is. HOOFDSTUK VII. WAARIN DE ARME TOM DOOR VERSCHEIDENE RAMPEN GETROFFEN WORDT. De zaken stonden zooals wij ze beschreven hebben, toen Honour bij jufvrouw Miller verscheen, Tom uit het gezelschap liet roepen, zooals wij gezien hebben, en hem, zoodra zij zich alleen met hem bevond, op de volgende wijze toesprak: „O beste mijnheer! hoe zal ik den moed vinden om u alles te vertellen wat er gebeurd is? Ach, mijnheer! Gij zijt te gronde gerigt, en mijne arme meesteresse is te gronde gerigt, en ik ben ook te gronde gerigt!” „Is Sophia iets overkomen?” riep Jones, met verbijsterde blikken. „Het grootste ongeluk ter wereld,” riep Honour. „O, ik zal van mijn leven zoo’n dienst niet weer vinden! O, dat ik zoo iets beleven moest!” Op deze woorden werd Jones doodsbleek, begon te beven en iets te stamelen; maar Honour ging voort: „O, mijnheer Jones, ik heb mijne meesteresse verloren!” „Hoe! In ’s hemels naam, vertel me alles!—O mijne liefste Sophia!” „Ja, ja, zoo moogt gij haar wel heeten,” zei Honour; „zij was de beste meesteresse,—ik zal van mijn leven zoo’n dienst niet weer krijgen!” „De drommel hale uwe dienst!” riep Jones; „waar is Sophia? Wat is haar overkomen?” „O ja! Waarom niet?” hernam Honour; „de dienstboden kunnen naar de maan loopen! Het komt er niet op aan wat er van hen wordt!—Al jaagt men hen ook weg, en al rigt men hen ook te gronde! ’t Is waar, zij zijn niet van vleesch en bloed zoo als andere menschen! Neen! Het doet er niet toe wat er van hen wordt!” „Als gij eenig gevoel, eenig medelijden kent,” riep Jones, „dan smeek ik u mij dadelijk te zeggen wat er van Sophia geworden is?” „Dat is waar,” hernam Honour, „ik heb meer medelijden met u dan gij met mij. Ik zeg u niet naar den drommel te loopen, omdat gij het liefste meisje ter wereld verloren hebt! ’t Is ook waar, gij zijt diep te beklagen,—en ik ook; want, wezenlijk, als er ooit ter wereld eene goede meesteresse was—” „Wat is er toch gebeurd?” riep Jones, bijna tot razernij gebragt. „Wat er gebeurd is?” herhaalde Honour. „Wat er gebeurd is? Wel, zoo wat het ergste, dat voor u en voor mij had kunnen gebeuren!—Haar vader is naar Londen gekomen, en heeft haar aan ons beiden ontroofd!” Jones viel op de knieën en dankte den hemel dat er niets ergers gebeurd is. „Niets ergers!” riep Honour. „Wat kon er erger gebeuren voor ons beiden? Hij sleepte haar mede en zwoer dat zij mijnheer Blifil zou trouwen;—dat is troost voor u!—en wat mij betreft,—mij heeft hij weggejaagd!” „Ge hebt me werkelijk doodsangst aangejaagd, Honour!” riep Jones. „Ik verbeeldde me dat Sophia onverwacht het eene of andere verschrikkelijk ongeluk overkomen was,—waarbij zelfs haar huwelijk met Blifil eene kleinigheid zou zijn; maar zoo lang er leven is, is er ook hoop, lieve Honour, en de vrouwen worden, in dit land der vrijheid, niet door geweld tot een huwelijk gedwongen.” „Dat is wel waar, mijnheer,” hernam zij, „—dat is ontegenzeggelijk. Voor u moge er welligt eenige hoop bestaan;—maar, ach, wat heb ik nog te hopen? En zeker, mijnheer, moet gij inzien, dat al wat ik nu ondervinden moet, om uwentwil geschiedt. Mijnheer Western heeft niets tegen mij in te brengen, dan dat ik partij voor u getrokken heb, zoo als ik steeds gedaan heb, tegen den heer Blifil.” „Wees overtuigd,” antwoordde Jones, „dat ik heel goed besef hoe veel ik u te danken heb, Honour, en dat ik niets onbeproefd zal laten om u dat te vergoeden.” „Ach, mijnheer,” hernam zij, „hoe zou men anders het verlies van eene goede dienst aan eene dienstbode vergoeden, dan door haar eene andere te bezorgen, die niet minder is?” „Wanhoop niet, Honour,” zei Jones; „ik vertrouw dat ik eens in staat zal wezen u in uwe dienst te herstellen.” „O, mijnheer,” hernam zij; „hoe zou ik me met zulk eene hoop kunnen vleijen, terwijl ik weet dat ze bijna tot de onmogelijkheden behoort? Want mijnheer Western is zoo tegen mij opgezet,—en toch, als gij ooit jufvrouw Sophia krijgt, en, wezenlijk, ik hoop thans van ganscher harte dat gij haar krijgen zult—want gij zijt een mild, goed mensch, en ik weet zeker dat gij van haar houdt,—en ’t is waar, zij houdt meer van u dan van hare eigene ziel,—het zou tot niets dienen om dat te loochenen,—eenvoudig omdat iedereen, die mijne meesteresse maar iets kent, dat inzien moet;—want de lieve goede dame weet van geen veinzen!—en als twee menschen, die elkaar beminnen niet gelukkig zijn,—wel! wie zou dan kans op geluk hebben? Het geluk hangt niet altijd van het geld af,—en ware dat het geval, jufvrouw Sophia heeft genoeg voor twee. En zeker, zou men ook kunnen zeggen, dat het schande zou zijn zulk een paar minnenden te scheiden;—ja, en wat mij betreft, ik ben vast overtuigd, dat gij eindelijk bij elkaar zult komen;—want als zoo iets gebeuren moet,—is het onmogelijk het te beletten. Als de huwelijken in den hemel gesloten worden, kunnen al de vrederegters ter wereld ze niet voorkomen! Ja! Ik wilde maar dat dominé Supple moed genoeg bezat om mijnheer Western te zeggen, dat het heel slecht van hem is, om zijne dochter tegen haar zin tot een huwelijk te dwingen! Maar hij is geheel afhankelijk van mijnheer, en dus durft de goede man—ofschoon het een zeer godsdienstig best soort van mensch is, en hij achter mijnheers rug overluid verkondigt, dat zoo iets zeer slecht is,—den mond niet open doen, als hij er bij is! En werkelijk, ik heb hem nooit zoo moedig gezien, als straks! Ik was bang dat mijnheer hem te lijf wou!—Maar gij moet niet droefgeestig zijn, mijnheer, en ook niet wanhopig;—zoo lang gij op de jufvrouw rekenen kunt, kunnen de zaken ook nog een goeden keer nemen,—en op haar rekenen kunt ge vast;—dat is zeker; want zij zal er nooit in toestemmen een anderen man te nemen. Ja, en ik ben ook bang genoeg, dat mijnheer, in zijne woede, haar een ongeluk zal slaan;—want hij is verbazend driftig; en ik vrees ook, dat men de jufvrouw eindelijk het hart zal breken; want zij is zacht als een duifje;—ik geloof haast dat het jammer voor haar is, dat zij niet wat van mijn moed heeft! Als ik op een jong mensch verliefd was en mijn vader mij opsluiten wilde, zou ik hem de oogen uitkrabben, eerder dan mijn zin niet te krijgen!—Maar in dit geval staat er een groot vermogen op het spel,—dat haar vader de magt heeft haar te geven of niet,—en het is waar!—zoo iets maakt zeker een onderscheid!” Ik weet niet of het wegens gebrek aan oplettendheid was, of wegens het onzinnige van de geheele redevoering; maar Jones trachtte in het geheel niet tusschenbeide te komen, en zij hield vol met praten tot Partridge in de kamer stoof en hem meldde dat „de groote dame” op de trap was. Jones bevond zich thans in de grootste verlegenheid. Honour wist niets van de betrekking tusschen hem en Lady Bellaston en zij was ongeveer de laatste persoon ter wereld, aan wie hij iets daarvan zou hebben willen mededeelen. In den nood en de overhaasting dan, koos hij (wat dikwerf geschiedt!) de slechtste partij, en in plaats van haar aan de dame bloot te geven,—wat niet veel kwaad kon,—verkoos hij liever de dame aan haar bloot te geven. Hij besloot dus om Honour te verbergen, die juist den tijd had zich achter het bed te verstoppen en de gordijnen er van digt te trekken. De drukte welke Jones den geheele dag had gehad met de vrouw des huizes en haar gezin, de schrik, welken jufvrouw Honour hem aangejaagd had, en de verwarring, veroorzaakt door de onverwachte komst van Lady Bellaston, dit alles bragt hem zoodanig in de war, dat hij er geen oogenblik aan dacht om zijne rol als zieke vol te houden,—wat ook, inderdaad, zeer in strijd zou geweest zijn met zijne keurige kleeding en de bloeijende kleur op zijne wangen. Hij ontving Milady dus eerder overeenkomstig hare wenschen dan hare verwachtingen, met den schijn van de meeste blijdschap en zonder eenige wezenlijke, of geveinsde ziekteteekenen. Zoodra Lady Bellaston in de kamer kwam, ging zij op het bed zitten, en zeide: „Nu, zoo als gij ziet, waarde Jones, is er niets, dat mij heel lang van u verwijderd kan houden! Misschien heb ik reden om eenigzins boos op u te zijn; want ik heb den geheelen dag niets van u gezien of gehoord; hoewel, naar ik merk, uwe ongesteldheid u niet aan huis behoefde te kluisteren;—ja, ik vermoed zelfs, dat gij den geheelen dag niet zoo opgeschikt gezeten hebt als eene groote dame, die kraamvisites wacht;—maar, denk niet dat ik met u wilde knorren; want ik zal u nooit eene aanleiding geven om u als koel echtgenoot te gedragen, door zelve den kwaden luim eener huisvrouw aan den dag te leggen.” „Wel, Lady Bellaston,” hernam Jones, „ik ben overtuigd dat gij mij van geen verzuim beschuldigen zult, terwijl ik alleen op uwe bevelen zat te wachten. Wie, liefste, zou eigenlijk moeten klagen? Wie heeft gisteren avond eene bepaalde afspraak verzuimd en een ongelukkig mensch aan zijn zuchten, wenschen en verlangen overgelaten?” „Spreek daar niet van, mijn waarde Jones,” zeide zij. „Als ge wist wat daartoe aanleiding gaf, zoudt gij mij beklagen. Met één woord, het is onmogelijk te beschrijven hoe eene vrouw van stand geplaagd wordt door de lastigheid van allerlei dwazen, terwijl zij toch hare rol in het kluchtspel van de maatschappij vol moet houden. Het verheugt me echter, dat al uw zuchten en wenschen u geen kwaad gedaan heeft; want ge hebt van uw leven er niet beter uitgezien. Op mijn woord, Jones, gij zijt op dit oogenblik het model van een Adonis!” Er zijn zekere tergende woorden, die een man van eer alleen beantwoorden kan door een slag;—onder minnenden zijn er welligt zekere uitdrukkingen, waarop men alleen antwoorden kan door een kus. Het compliment door Lady Bellaston aan Jones gemaakt, was waarschijnlijk van dezen aard, vooral daar het door een blik vergezeld ging, waarmede de dame veel meer liefde uitdrukte, dan zij met woorden wel doen kon. Jones bevond zich zeker op dit oogenblik in een der onaangenaamste en pijnlijkste toestanden mogelijk;—want, om het beeld, dat we pas gebruikt hebben, vol te houden: hoewel de uitdaging van de dame zelve kwam, kon Jones haar geene voldoening geven, of ze zelfs van haar vragen in het bijzijn van een derde, daar de wet, bij deze soort van tweegevechten, geene getuigen toelaat. Daar dit bezwaar volstrekt niet bestond bij Lady Bellaston, die zich verbeeldde de eenige vrouw in de kamer te zijn, wachtte zij eenige oogenblikken met de meeste verbazing op het antwoord van Jones, die, zich de bespottelijke rol bewust, welke hij spelen moest, op een afstand bleef staan, en daar hij het niet waagde het gepaste antwoord te geven,—er in ’t geheel geen voor den dag bragt. Men kan zich niets komieker noch tragischer dan dit tooneel voorstellen, als het iets langer geduurd had. De dame was reeds een paar maal van kleur veranderd, was al van het bed opgestaan, en had er weer op plaats genomen, terwijl Jones wenschte dat de aarde zich openen mogt om hem te verslinden, of dat het huis instorten en hem verpletteren mogt, toen een wonderlijk toeval hem uit eene verlegenheid redde, waaruit noch de welsprekendheid van een Cicero noch de diplomatie van een Machiavelli hem anders had kunnen redden. Dit was niets anders dan de aankomst van den jongen Nightingale, die stom dronken was, of liever in dien dronken toestand, welke de mensch van het gebruik van de rede berooft, zonder hem het gebruik zijner ledematen te benemen. Jufvrouw Miller en hare dochters lagen al te bed, en Partridge zat zijne pijp te rooken bij het keukenvuur, zoodat hij de deur van de kamer van Jones zonder eenig bezwaar bereikt had. Hij stiet die ook open, en wilde zonder pligtpleging binnenstormen, toen Jones opsprong, en hem tegenhield,—zoo krachtig dat Nightingale niet ver genoeg binnen drong om te kunnen zien wie op het bed zat. Hij had inderdaad, de kamer van Jones voor de zijne gehouden, en drong er dus te stelliger op aan om binnen gelaten te worden, zwerende dat men hem niet beletten zou naar zijn eigen bed te gaan. Jones echter wist hem te bepraten en leverde hem aan Partridge over, die bij het geraas op de trap naar boven gekomen was, om zijn meester te helpen. En thans moest Jones, hoe ongaarne ook, naar zijne eigene kamer terug keeren, waar hij, op het oogenblik van zijn binnentreden, van Lady Bellaston een gesmoorden uitroep vernam, en terzelfder tijd zag hoe zij zich op een stoel wierp, in eene ontroering, waarbij eene dame van een zwakker gestel, het op de zenuwen gekregen zou hebben. Het ware van de zaak was dat de dame, verschrikt door de worsteling tusschen de twee mannen, en welker uitslag zij niet voorzien kon, vooral daar zij Nightingale met vele vloeken hoorde zweren, dat niemand hem uit zijn bed houden zou, eene toevlugt poogde te zoeken op de haar van vroeger bekende verbergplaats, welke zij echter, tot hare groote verbazing, reeds door eene andere bezet vond. „Is zulk eene behandeling te dragen, mijnheer Jones?” riep de dame.—„Gij verraderlijkste der mannen!—Wie is de ellendige aan wie gij mij op die wijze bloot gegeven hebt?—” „De ellendige!” riep Honour, in hevige woede uit haren schuilhoek te voorschijn komende. „Welnu, kom aan! De ellendige, zegt zij! Al ben ik ellendig arm, ben ik toch een eerlijk mensch! En dit kunnen sommige menschen, die nog zoo rijk zijn, niet van zich zelve zeggen!” Jones, in plaats van zich te beijveren om jufvrouw Honours toorn te doen bedaren, zooals een meer ervarene minnaar gedaan zou hebben, begon zijn hard lot te verwenschen, en zich te beklagen als de ongelukkigste mensch ter wereld,—en zich daarop tot Lady Bellaston wendende, begon hij op de meest bespottelijke wijze zijne onschuld te betuigen. Inmiddels, daar de dame haar verstand weer volkomen meester was,—dat zij (vooral in een dergelijk geval), met de meeste vlugheid wist te gebruiken, zeide zij heel bedaard: „Mijnheer, gij behoeft u niet te verontschuldigen;—ik zie nu wie ik voor me heb;—ik herkende jufvrouw Honour niet op het eerste oogenblik, maar nu ik zie wie het is, veronderstel ik natuurlijk niets verkeerds tusschen u en haar, en ik ben overtuigd dat zij ook veel te verstandig is, om eenigen verkeerden uitleg te geven aan mijn bezoek bij u. Ik ben haar altijd zeer gunstig gezind geweest, en ik zal het welligt in mijne magt hebben, haar dat later duidelijk te doen blijken.” Jufvrouw Honour was even spoedig te verzoenen als het gemakkelijk was hare drift op te wekken. Zoodra zij dus den vriendelijken toon van Lady Bellaston begreep, verzachtte zij ook den haren. „Wel, Milady,” zeide zij, „ik weet zeker, dat ik steeds uwe goedheid voor mij erkend heb;—want, werkelijk, ik heb nooit meer goedheid ondervonden van wien ook, dan van Milady! En nu ik zie dat gij het zijt, Milady, zou ik mij de tong willen afbijten, na al wat ik gezegd heb.—Ik eene verkeerde uitlegging geven aan iets dat Milady doet!—Wel! Het betaamt eene arme dienstmeid, zooals ik ben, volstrekt niet zich het hoofd te breken met hetgeen eene groote dame verkiest te doen!—Maar ik moest liever zeggen, dat betaamt niet aan iemand, die eene dienstmeid geweest is;—want nu heb ik geene dienst meer;—ik ongelukkige! Ik heb de beste meesteresse verloren!”—En hiermede begon Honour te snikken. „Schrei niet, kind,” zei de goede dame; „men kan er welligt iets op bedenken om u dat te vergoeden. Kom morgen vroeg bij mij!” Hierop nam zij haren waaijer op, die op den grond lag, en zonder Jones zelfs aan te zien, verliet zij de kamer met de meeste deftigheid, daar er eene zekere waardigheid ligt in de onbeschaamdheid van eene dame van hoogen rang, welke hare minderen, in zaken van dezen aard, te vergeefs zouden trachten aan te nemen. Jones volgde haar naar beneden, haar herhaaldelijk de hand biedende, welke zij bepaaldelijk weigerde aan te raken, en klom in haren draagstoel, zonder eenige acht op hem te slaan, terwijl hij voor haar diep stond te buigen. Zoodra hij weder naar boven kwam, had hij een lang gesprek met Honour, terwijl zij herstelde van de ontroering van het voorgaande tooneel. Het onderwerp daarvan was zijn ontrouw aan hare meesteresse, waarover zij met de meeste verbittering uitweidde; maar Jones vond eindelijk de middelen om haar te verzoenen, en niet alleen om dat te doen, maar ook om eene belofte van haar af te persen om zijn geheim heilig te bewaren, terwijl zij haar best zou doen om Sophia den volgenden morgen op te sporen en om hem verder berigt te brengen van de handelwijze van den landjonker. Dus liep dit ongelukkige avontuur af, tot voldoening alleen van mejufvrouw Honour; want een geheim,—zooals welligt sommige mijner lezers uit ondervinding weten,—is dikwerf een zeer kostbaar iets, niet alleen voor diegenen die het trouw weten te bewaren, maar soms ook voor hen, die het aan iedereen influisteren, behalve aan den onwetende, die hen betaalt voor het veronderstelde verbergen van iets dat algemeen bekend is. HOOFDSTUK VIII. KORT EN ZOET. Niettegenstaande al hare verpligtingen aan Jones, kon jufvrouw Miller niet nalaten om hem eenige zachte verwijten te doen over den storm op zijne kamer den vorigen avond. Ze luidden echter zoo zacht en vriendschappelijk, terwijl zij betuigde werkelijk niets dan het beste van den heer Jones zelven te bedoelen, dat hij, verre van zich beleedigd te gevoelen, met dank de vermaningen der goede vrouw aanhoorde, veel berouw uitdrukte over hetgeen er gebeurd was, zich verontschuldigde zoo goed hij kon, en beloofde nooit meer eenige onrust van dien aard in huis te zaken. Maar, hoewel jufvrouw Miller zich niet onthouden kon van hem onder vier oogen te vermanen bij hunne eerste ontmoeting, werd hij dienzelfden morgen naar beneden geroepen voor eene veel aangenamer zaak; hij moest namelijk de rol van bruidsvader vervullen bij mejufvrouw Nancy, welke met den heer Nightingale trouwen zou, die reeds gekleed was en zoo nuchter als vele mijner lezers zich verbeelden zullen dat een man behoeft te zijn, die op zulk eene onberadene wijze eene vrouw neemt. Wat was er echter den vorigen avond gebeurd. Toen de oom met zijn neef te huis gekomen was, had hij—gedeeltelijk om zijn eigen wil,—want hij hield veel van de flesch,—en gedeeltelijk om zijn neef buiten staat te stellen om zijn plan onmiddellijk uittevoeren, wijn op tafel laten zetten, en den jongenheer zoo druk ingeschonken, dat deze,—die hoewel hij gewoonlijk niet zeer veel dronk, toch niet zulk een sterken afkeer van den wijn koesterde, dat hij zich aan ongehoorzaamheid of gebrek aan beleefdheid jegens zijn oom schuldig zou maken,—weldra, zooals men zegt, „de hoogte,” kreeg. De oom had pas deze overwinning behaald, en een bed voor zijn neef gereed laten maken toen een bode aankwam met eene tijding, die hem zoo zeer deed ontstellen en van zijn stuk bragt, dat hij zijn neef dadelijk vergat, en voor niets anders dan zijne eigene zaken vatbaar was. Deze onverwachte en bedroevende tijding was niets minder dan dat zijne dochter gebruik had gemaakt van bijna het eerste oogenblik van zijne afwezigheid en zich had laten schaken door een jong predikant,—en ofschoon er niets tegen deze was in te brengen dan zijn gebrek aan geld, had zij goedgevonden hare liefde tot hem zoo geheim te houden, zelfs voor haren vader, en had alles zoo slim overlegd, dat niemand er iets van vermoed had tot nu alles afgeloopen was. Zoodra de oude heer Nightingale dit berigt ontving, bestelde hij dadelijk, in de meeste ontroering, postpaarden, en zijn neef aan de zorg van een bediende overgelaten hebbende, verliet hij het huis, haast zonder te weten wat hij deed of waarheen hij ging. Na het vertrek van den oom, kwam de knecht om den neef naar bed te brengen, wekte hem tot dat einde, en bragt hem eindelijk aan het verstand dat zijn oom vertrokken was. De jonge Nightingale echter, in plaats van de vriendelijk aangebodene hulp aan te nemen, beval dat men een draagstoel voor hem halen zoude, en daar de knecht geene bepaalde bevelen ontvangen had om dit niet te doen, gehoorzaamde hij zonder bezwaar, en de jonge heer aldus naar het huis van jufvrouw Miller gebragt zijnde, strompelde naar de kamer van den heer Jones, zoo als wij reeds gemeld hebben. Daar nu de lastige oom uit den weg was,—hoewel de jonge Nightingale nog niet wist waarom hij vertrokken was,—en daar alle partijen spoedig gereed waren, stapten de moeder, de heer Jones, de heer Nightingale en zijne beminde in eene huurkoets en reden naar Doctor’s Commons, waar jufvrouw Nancy, in de woorden van het volk, spoedig tot „eene eerlijke vrouw” en de arme moeder, in de ruimste beteekenis van het woord, tot een der gelukkigste wezens op aarde gemaakt werd. De heer Jones aldus zijne goede diensten jegens die arme vrouw en haar gezin bekroond ziende, begon zich thans op zijne eigene zaken toe te leggen;—maar hier, ten einde te beletten dat vele mijner lezers zijne dwaasheid berispen, omdat hij zich dus de belangen van anderen aantrok, en om te voorkomen dat enkelen gelooven zouden dat hij nog onbaatzuchtiger handelde dan wezenlijk het geval was, acht ik het noodig de verzekering te geven, dat hij verre van geen belang bij deze zaak te hebben, er werkelijk zeer op gesteld was om ze tot een gelukkig einde te brengen. Om deze schijnbare tegenstrijdigheid dadelijk op te lossen, herinner ik, dat hij iemand was, die werkelijk met den man bij Terentius zeggen kon: „Homo sum et nil humani a me alienum puto.” Hij bleef nooit een onverschillig toeschouwer van de ellende of het geluk van wien ook, en gevoelde beide des te dieper naar mate hij zelf daartoe bijgedragen had. Het was hem dus niet mogelijk om een geheel huisgezin te helpen opheffen uit de diepste ellende tot het hoogste geluk, zonder zelf zich zalig te gevoelen,—zaliger welligt dan de meest wereldsche menschen worden door den zwaarsten arbeid of dikwerf door een modderpoel van slechtheid te doorwaden. Die lezers, welke denzelfden aard bezitten als hij, zullen zich welligt verbeelden dat dit korte hoofdstuk overvloed aan stof bevat, terwijl anderen waarschijnlijk wenschen zullen, dat hoe kort het ook is, het geheel weggelaten ware geworden, als eene afwijking van de hoofdzaak,—welke denkelijk, volgens hen, daarin bestaat, dat de heer Jones aan de galg gebragt worde,—of zoo mogelijk tot een nog ellendiger uiteinde. HOOFDSTUK IX. BEVATTENDE MINNEBRIEVEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Bij zijne te huiskomst vond de heer Jones onderstaande brieven op zijne tafel, die hij gelukkig, in de behoorlijke volgorde opende: 1ste BRIEF. „Ik ben zeker op eene vreemde wijze betooverd;—ik kan mijne besluiten, hoe standvastig ze ook schijnen, of hoe billijk ze ook zijn,—geen oogenblik volhouden. Gisteren nacht besloot ik u nooit weder te zien; heden morgen ben ik gereed te vernemen of het waar is, zoo als gij zegt, dat gij deze zaak ophelderen kunt? En toch weet ik dat zoo iets onmogelijk is. Ik heb mij zelve reeds alles gezegd, wat gij bedenken kunt.—Misschien, ten minste!—Welligt hebt gij eene sterkere verbeelding dan ik.—Kom dus bij me oogenblikkelijk na ontvangst van deze letteren. Als gij eene verontschuldiging kunt bedenken, kan ik u bijna beloven ze aan te nemen. Maar verraden te zijn—ik wil niet meer denken!—Kom dadelijk bij mij.—Deze is de derde brief dien ik schrijf:—de beide eersten zijn verbrand.—Ik heb haast lust om ook dezen op het vuur te werpen.—Ik hoop maar dat ik niet waanzinnig word!—kom spoedig tot mij!” 2de BRIEF. „Als gij ooit op vergiffenis hoopt,—of zelfs om den voet bij mij in huiste zetten,—kom dan oogenblikkelijk bij mij.” 3de BRIEF. „Ik verneem thans dat gij niet te huis waart toen mijne brieven bezorgd werden. Ik wacht u oogenblikkelijk na ontvangst van deze regels:—ik zal zelve de deur niet uitgaan, en niemand ontvangen dan—u! Zeker zult gij nu niet lang meer uitblijven!” Jones had pas deze drie briefjes gelezen, toen de heer Nightingale in de kamer trad. „Nu, Tom,” zeide hij, „hebt ge na het avontuur van gisteren avond niets van Lady Bellaston vernomen?” Want het was thans voor niemand in huis een geheim meer wie de dame was. „Lady Bellaston?” vroeg Jones, zeer ernstig. „Kom, mijn waarde Tom,” riep Nightingale, „speel niet meer den geheimzinnige met uwe beste vrienden! Hoewel ik te dronken was om haar gisteren avond te zien, zag ik haar wel op de maskerade. Gelooft ge werkelijk dat ik niet weet wie de Feeënkoningin was?” „Hebt ge haar dan werkelijk op het bal herkend?” vroeg Jones. „Ja! Op mijn woord van eer!” hernam Nightingale, „en ik heb u sedert dien tijd menigen wenk gegeven dat ik het gedaan had, hoewel ge altijd zoo kwetsbaar op dat punt schijnt, dat ik niet ronduit wilde spreken. Ik verbeeld me, vriend, uit uwe groote kieschheid in deze zaak, dat ge minder bekend zijt met het karakter dan met de persoon der dame. Maak u niet kwaad, Tom; maar werkelijk, ge zijt niet de eerste jongen dien zij verleid heeft. Haar goede naam loopt geen gevaar,—daar kunt ge op rekenen!” Hoewel Jones geene reden had zich te verbeelden, dat de dame eene Vestaalsche maagd was toen zijn avontuur met haar begon, begreep hij echter, daar hij te Londen geheel onbekend was, nog weinig van het karakter van eene vrouw, die eene intrigue aanknoopte met iederen man, die haar bevalt, terwijl zij den naam en den schijn der deugd bewaart, en die, hoewel sommige zeer moeijelijke dames haar niet willen zien, „bezoeken ontvangt,” gelijk men zegt, van de geheele stad,—terwijl inderdaad iedereen weet dat zij is, wat niemand haar ronduit noemen wil. Zoodra hij dus inzag, dat Nightingale met de geheele zaak bekend was, en hij daarom begon te veronderstellen, dat hij schroomvalliger was geweest dan vereischt werd, gaf hij zijn vriend volmaakte vrijheid en verzocht hem onbewimpeld alles te zeggen wat hij van de dame wist of gehoord had. Nightingale, die ook in andere opzigten iets vrouwelijks in zijn aard had, was zeer geneigd tot babbelen. Zoodra hij dus van Jones vrijheid van spreken kreeg, begon hij een lang verhaal over de dame, dat wij, daar het vele bijzonderheden bevatte, welke haar tot groote schande strekten, uit eerbied voor alle vrouwen van hoogen stand, liefst niet herhalen. Wij wilden dan ook met de meeste voorzigtigheid elke gelegenheid vermijden om latere commentatoren van ons boek aanleiding te verschaffen, om iets kwaads te zeggen, en om ons te dwingen, tegen onzen zin, de verspreiders van laster te worden,—wat nooit bij ons opgekomen is. Nadat Jones zeer aandachtig geluisterd had naar al wat Nightingale vertelde, loosde hij een diepen zucht, wat door den andere opgemerkt werd, die riep: „Hola! Ge zijt toch niet verliefd, hoop ik? Als ik me had kunnen verbeelden dat gij zoo aangedaan zoudt zijn door mijn verhaal, dan verzeker ik u dat ik het verzwegen zou hebben!” „O mijn waarde vriend,” hernam Jones, „ik ben zoodanig in de strikken van deze vrouw geraakt, dat ik niet weet hoe ik me er uit redden zal! Verliefd op haar? Neen, vriend! Maar ik heb verpligtingen,—zeer groote verpligtingen aan haar! Daar ge al zoo veel weet, zal ik u alles uitleggen. Het is welligt alleen aan haar te danken, dat ik op dit oogenblik een mondvol broods heb. Hoe zou ik het over mij verkrijgen om zulk eene vrouw te verlaten?—En toch moet ik dat doen, of me schuldig maken aan de meeste ondankbaarheid jegens eene andere, die oneindig meer van me vorderen mag dan zij;—een meisje, Nightingale, tot wie ik eene liefde koester, die weinige menschen begrijpen kunnen. Ik ben half gek van onzekerheid hoe ik handelen moet.” „En is deze andere eene eerlijke liefde?” vroeg Nightingale. „Eerlijk!” riep Jones. „Met geen enkel woord is haar goede naam ooit in twijfel getrokken! De reinste lucht is niet reiner,—de doorschijnende beek niet zuiverder dan hare eer. Zij is naar ligchaam en ziel, in alle opzigten volmaakt! Zij is het schoonste meisje ter wereld, en toch is zij begaafd met zulke edele, verhevene hoedanigheden, dat hoewel er geen oogenblik voorbij gaat zonder dat ik aan haar denk,—ik mij hare schoonheid nooit voorstel als ik ze niet voor oogen heb.” „En kunt gij, waarde vriend,” vroeg Jones, „met zulke verpligtingen op u, één oogenblik aarzelen omtrent het verlaten van zulk eene—” „Houd op!” riep Jones. „Spreek geen kwaad meer van haar, Ik verfoei de ondankbaarheid!” „Bah!” hernam de andere; „gij zijt de eerste niet, wien zij dergelijke verpligtingen opgelegd heeft. Zij is bijzonder mild zoolang zij met iemand ingenomen is; maar ik moet u toch zeggen, dat hare gunsten zoo voorzigtig uitgedeeld worden, dat zij eerder de ijdelheid streelen dan de dankbaarheid opwekken moesten.” Met één woord, Nightingale zei zooveel omtrent dit onderwerp en deelde zijn vriend zoovele verhalen van de dame mede, met de betuiging dat ze de stipste waarheid bevatten, dat hij spoedig alle achting voor haar uit het hart van Jones uitwischte, terwijl zijne dankbaarheid naar verhouding verminderde. Inderdaad, hij begon al de gunstbewijzen, welke hij ontvangen had, eerder als loon dan als weldaden te beschouwen,—wat niet alleen haar maar ook hem zelven vernederde in zijne eigene meening, en hem even ontevreden maakte met haar als met zich zelven. In deze mismoedige stemming, was het een natuurlijke overgang om van haar op Sophia te komen, op hare deugd, hare reinheid, hare liefde tot hem, haar lijden om zijnentwil, dat hem thans geheel vervulde en zijn omgang met Lady Bellaston in een nog verachtelijker licht deed uitkomen. De slotsom van dit alles was, dat hoewel hij door zijn ontslag te nemen uit hare dienst (want als zoodanig beschouwde hij nu zijne betrekking tot haar), zijn dagelijksch brood kwijt zou raken, hij toch besloot om haar op te geven, als hij slechts een deugdelijk voorwendsel daartoe kon vinden,—en dit voornemen deelde hij aan zijn vriend Nightingale mede, die, na zich een oogenblik bedacht te hebben, zeide: „Ik heb het gevonden, mijn jongen! Ik weet een zeker middel! Stel haar voor met u te huwen,—en ik laat me hangen als dat niet helpt!” „Haar voorstellen met mij te huwen?” riep Jones. „Wel zeker!” hernam Nightingale. „Stel haar een huwelijk voor en zij zal dadelijk neen zeggen! Ik ken een jongen, dien zij vroeger onderhield, die haar dat in goeden ernst voorstelde en dien zij dadelijk, om die reden, wegjoeg.” Jones verklaarde de proef niet te durven wagen. „Misschien,” zeide hij, „zou haar een dergelijk voorstel minder verschrikkelijk voorkomen van den een dan van den andere. En als zij mij bij het woord nam,—waar zou ik dan blijven? Ik zou in den kuil gevallen zijn, dien ik zelf gegraven had, en voor altijd ongelukkig zijn.” „Neen!” riep Nightingale, „niet als ik u een middel aan de hand geef, waardoor gij u des noods altijd redden kunt.” „En wat is dat middel?” vroeg Jones. „Het volgende,” antwoordde Nightingale. „De jongen, van wien ik u sprak,—een mijner meest vertrouwde vrienden, is zoo kwaad op haar, wegens eenige slechte diensten, welke zij hem later bewezen heeft, dat ik overtuigd ben, dat hij zonder bezwaar u inzage zou geven van hare brieven, waarna gij zeer welvoegelijk met haar zoudt kunnen breken, en u van haar los maken eer de huwelijksknoop digt getrokken was,—als zij in zoo iets toestemde,—wat zij, daarvan ben ik overtuigd, niet doen zou.” Na eenige aarzeling, liet zich Jones door deze verzekering overhalen; maar zwerende dat hij den moed niet had haar in het aangezigt een dergelijk voorstel te doen, schreef hij haar den volgenden brief, die hem door Nightingale gedicteerd werd. „Mevrouw, Tot mijn groot leedwezen was eene afspraak, die me van huis hield, oorzaak dat ik uwe zeer vereerende uitnoodiging niet dadelijk ontving, en het uitstel dat me nu belet mij dadelijk te regtvaardigen, verzwaart zeer deze ramp. O, Lady Bellaston, hoeveel heb ik niet geleden uit vrees dat uw goede naam benadeeld zou worden door al deze ongelukkige omstandigheden! Er is slechts één middel om hem te bewaren. Ik behoef niet te zeggen wat dat is! Veroorloof me slechts hierbij te voegen, dat daar uwe eer mij even dierbaar is als de mijne, het mijne hoogste eerzucht is om mijne vrijheid aan uwe voeten te leggen, en geloof mij als ik u verzeker dat ik nooit geheel gelukkig zal wezen, tot gij mij edelmoedig het regt toekent om u wettig en voor altijd de mijne te noemen. „Ik verblijf, Milady, met den meesten eerbied, uw zeer dankbare, en onderdanige dienaar, Thomas Jones.” Op dezen brief zond zij met den meesten spoed het volgende antwoord: „Mijnheer, Toen ik uw zeer ernstig schrijven las, had ik me uit de koelheid en stijfheid daardoor kunnen verbeelden, dat gij reeds in het bezit waart van de „wettige regten,” waarvan gij spreekt;—ja zelfs, dat wij al sedert vele jaren werkelijk zamen dat monsterdier, man en vrouw genoemd, uitmaakten. „Houdt gij mij dan werkelijk voor eene zottin? Of gelooft gij dat gij in staat zijt zoo zeer mijn verstand te benevelen, dat ik mijn geheel vermogen in uwe magt zou stellen, alleen om u de gelegenheid te geven op mijne kosten uwe genoegens na te jagen? Zijn dit de bewijzen, welke ik van uwe liefde verwacht had? Is dit de vergelding voor ——; maar ik acht het beneden mij om u iets te verwijten en ben, in groote bewondering van uwen diepen eerbied, enz.” „P.S. Ik word belet om mijn schrijven over te lezen.—Misschien heb ik meer gezegd dan ik wel bedoelde.—Kom heden avond om acht uur bij mij.” Na overleg met zijn raadsman, antwoordde Jones: „Mevrouw, Het is me onmogelijk u te zeggen, hoe zeer ik me gegriefd gevoel door de verdenkingen, welke gij omtrent mij koestert. Kan Lady Bellaston hare gunsten geschonken hebben aan een man, dien zij schuldig zou gelooven aan zulk een laag voornemen? Of kan zij minachting koesteren voor de heiligste banden der liefde? Kunt gij u ook verbeelden, Mevrouw, dat als de hevigheid van mijn hartstogt voor een oogenblik de achting vermeesterde, welke ik voor uwe eer koester, ik er aan zou willen denken, om een omgang voort te zetten, die onmogelijk lang voor het oog der wereld verborgen zou kunnen blijven, en die, eens ontdekt, zoo noodlottig zou wezen voor uw goeden naam? Indien gij zulke gedachten van mij koestert, dan moet ik bidden spoedig in de gelegenheid te zijn die geldelijke verpligtingen te kunnen afdoen, welke ik het ongeluk had uit uwe handen te ontvangen, terwijl ik voor die van een meer kostbaren aard, steeds blijven zal, enz.” Eindigende juist met dezelfde woorden als aan het slot van zijn eersten brief. De dame antwoordde hierop als volgt: „Ik zie thans in dat gij een schurk zijt en veracht u van ganscher harte. Als gij hier komt, geef ik niet te huis voor u.” Hoewel Jones zich zeer gelukkig gevoelde dat hij aldus verlost was van eene slavernij, welke ieder die iets dergelijks ooit ondervonden heeft, bekennen zal dat niet tot de ligtste soort behoort gevoelde, hij zich toch niet geheel gerust gesteld in zijn hart. Er was te veel valschheid in zijn plan geweest om iemand te voldoen, die alles wat naar onopregtheid en oneerlijkheid zweemde, verfoeide,—en inderdaad, hij zou zich er niet aan onderworpen hebben, als hij zich niet in een pijnlijken toestand had bevonden, waarin hij gedwongen was zich oneerlijk te gedragen ten opzigte van eene der beide dames,—en de lezer zal zeker toestemmen, dat alle goede grondbeginselen, zoowel als de liefde zelve, sterk ten gunste van Sophia pleitten. Nightingale verheugde zich bovenmatig over het welslagen van zijne list, waarvoor hij veel dank en lof van zijn vriend inoogstte. Hij zei dan ook: „Mijn waarde Tom, wij hebben elkaar op geheel tegenovergestelde wijzen verpligt. Aan mij dankt gij uwe vrijheid weder;—aan u dank ik het verlies van de mijne. Maar als gij, in uwen toestand, u even gelukkig gevoelt als ik in den mijne, dan verzeker ik u dat wij de twee gelukkigste menschen in geheel Engeland zijn!” De beide heeren werden thans naar tafel geroepen, waarbij jufvrouw Miller, die zelve kookte, haar uiterste best had gedaan om het huwelijksfeest harer dochter te vieren. Dit geluk schreef zij voornamelijk toe aan de vriendschappelijke bemoeijingen van Jones, en daar zij geheel en la vervuld was met dankbaarheid, en blikken, woorden en handelingen bezigde om ze aan den dag te leggen, sloeg zij niet heel veel acht op hare dochter, of zelfs op haar nieuwen schoonzoon. Het eten was pas afgeloopen, toen jufvrouw Miller een brief ontving; daar wij echter in dit hoofdstuk brieven genoeg hebben gehad, zullen wij den inhoud er van in het volgende hoofdstuk mededeelen. HOOFDSTUK X. BESTAANDE GEDEELTELIJK UIT FEITEN EN GEDEELTELIJK UIT OPMERKINGEN DAAROVER. De brief van welken wij aan het einde van het vorige hoofdstuk gesproken hebben, was van den heer Allworthy, en meldde zijn voornemen om zeer spoedig naar Londen te komen met zijn neef Blifil en zijn wensch om zijn gewoon kwartier te betrekken, namelijk de eerste verdieping van jufvrouw Miller’s huis voor zich en de tweede voor zijn neef. De opgeruimdheid, welke tot dus ver op het gelaat der arme vrouw geblonken had, verminderde nu eenigzins. Deze tijding bragt haar inderdaad in groote verlegenheid. Het scheen haar van den éénen kant toe zeer onbillijk jegens haar schoonzoon om zijn belangeloos huwelijk met hare dochter te vergelden, door hem dadelijk de deur uit te jagen; terwijl zij, van den anderen kant, er niet best toe komen kon om zich tegenover den heer Allworthy te verontschuldigen, na al de verpligtingen welke zij aan hem had, en hem te berooven van de woning, welke, stipt genomen, de zijne was;—want die heer, bij het verspreiden zijner tallooze weldaden, handelde lijnregt in strijd met de gewoonte der vrijgevigste menschen. Hij trachtte namelijk, bij iedere gelegenheid, niet slechts zijne weldaad te verbergen voor het oog der wereld, maar zelfs voor hem die ze ontving. Hij bezigde telkens de woorden „leenen,” en „betalen” in plaats van „geven,” en verminderde op elke wijze, die hij bedenken kon, in woorden de gunsten welke hij in daden bewees, terwijl hij ze met beide handen uitdeelde. Toen hij dus aanjufvrouw Miller eene lijfrente van vijftig pond jaarlijks schonk, zeide hij haar, dat het onder voorwaarde was, dat hij altijd, als hij naar de stad kwam (wat slechts heel weinig het geval was), de eerste verdieping bij haar zou kunnen betrekken; maar dat zij die overigens altijd verhuren kon, daar hij haar steeds eene maand van te voren zou waarschuwen. Hij was echter thans zoo gehaast met zijne reis, dat hij geene gelegenheid had gehad om haar te waarschuwen en deze haast belette hem om er bij te voegen,—wat hij anders zeker gedaan zou hebben,—dat hij de kamers slechts hebben wilde als ze open stonden; want hij zou zeker daarvan afgezien hebben om eene veel minder geldige reden dan die welke jufvrouw Miller thans aanvoeren kon. Maar er zijn zekere menschen, die zoo als de dichter Prior zeer juist opmerkt, hun gedrag regelen naar iets „Dat boven vastgestelde wet verheven is, Van deugd en ondeugd, naar het schoolsch begrip.” Voor dergelijke menschen is het lang niet genoeg om vrijgesproken te worden voor eene regtbank;—zij zijn zelfs niet voldaan, als het geweten, de strengste van alle regters hen vrijspreekt. Niets dat eenigzins te kort doet aan hetgeen billijk en eervol is zal hen voldoen in hunne kieschheid, en als eenige hunner daden hieraan niet beantwoorden, zuchten en treuren zij, worden zij ongedurig en rusteloos als een moordenaar, die voor een spook of den beul bevreesd is. Jufvrouw Miller was een van deze menschen, Zij kon hare onrust na ontvangst van den brief niet verbergen, en zoodra zij het gezelschap met den inhoud er van bekend had gemaakt, kwam haar beschermengel Jones haar te hulp en redde haar dadelijk uit den nood. „Wat mij betreft, jufvrouw,” zeide hij, „mijne kamer is tot uwe beschikking, ook zonder opzeggen, zoodra gij ze noodig hebt, en ik ben overtuigd dat mijnheer Nightingale, daar hij vooralsnog geen huis in orde kan brengen om zijne echtgenoote te ontvangen, er niets tegen zal hebben zijne nieuwe kamers te betrekken, waarheen mevrouw Nightingale hem zeker vergezellen zal.” Man en vrouw keurden dit voorstel dadelijk goed. De lezer zal gaarne gelooven dat de wangen van jufvrouw Miller op nieuw begonnen te tintelen van dankbaarheid jegens Jones; maar het zal welligt moeijelijker vallen hem te overtuigen, dat het der liefderijke moeder nog meer genoegen had gedaan den heer Jones hare dochter „mevrouw Nightingale” te hooren noemen, welk zoet geluid nu voor het eerst hare ooren streelde en haar hart meer trof dan het wegnemen van hare ongerustheid. De volgende dag werd dan vastgesteld voor het vertrek der jonggehuwden en van den heer Jones, die ook hetzelfde huis als zijn vriend betrekken zou. En thans was de rust weder bij het gezelschap hersteld, en zij sleten den dag verder zeer opgeruimd,—behalve Jones, die, hoewel hij uiterlijk het geluk der overigen deelde, inwendig gekweld werd door den angst voor zijne Sophia, welke in geene geringe mate vermeerderd werd door de tijding van Blifils komst naar Londen,—van welke reis hij duidelijk het doel begreep,—en wat zijn verdriet verhoogde, was dat jufvrouw Honour, die beloofd had berigten omtrent Sophia in te winnen, en hem des morgens vroeg tijding te brengen, tot dus ver niet verschenen was. In den toestand waarin hij en zijne beminde zich thans bevonden bleef hem naauwelijks, nog eenige hoop over, en toch was hij even ongeduldig om mejufvrouw Honour te zien, als of hij verwachten kon dat zij hem een brief zou brengen met eene uitnoodiging om Sophia te ontmoeten,—en hij gevoelde de teleurstelling even sterk als of dit werkelijk het geval ware geweest. Wij zullen niet beslissen of dit ongeduld ontsproot uit de natuurlijke zwakheid van den menschelijken geest, die ons begeerig doet zijn om het allerergste te weten, en de onzekerheid tot de meest ondragelijke van alle kwellingenmaakt, of dat hij zich nog met eenige geheime hoop koesterde. Maar iedereen die bemind heeft, zal wel begrijpen dat het dit laatste wel kon zijn. Want een der meest verbazende krachten van dezen hartstogt op onzen geest, is dat hij de hoop, te midden der wanhoop voedt. Bezwaren, onwaarschijnlijkheden,—ja zelfs onmogelijkheden, worden vergeten, zoodat op iederen zeer verliefden mensch mag toegepast worden wat Addison van Cezar gezegd heeft: „Alpen en Pyreneën vergaan voor hem.” Maar het is ook even waar, dat dezelfde hartstogt soms bergen in molshoopen ziet, en wanhoop te midden der hoop doet ontstaan; maar, bij gezonde gestellen, duren deze koortsige vlagen nooit heel lang. Wij laten het thans aan den lezer zelven over om te beslissen in welke dezer buijen Jones zich nu bevond, daar wij geene geloofwaardige berigten daaromtrent geven kunnen;—maar, zooveel is zeker, dat hij reeds een paar uren in pijnlijke verwachting doorgebragt had, toen hij, zich buiten staat gevoelende om zijne onrust te verbergen, de vlugt nam naar zijne kamer, waar zijne onrust hem bijna tot krankzinnigheid gebragt had, eer hem de volgende brief van mejufvrouw Honour overhandigd werd, welk schrijven wij woordelijk en letterlijk weer geven: „Mijnheer, Ik zou wel wis en zeker, volgens afspraak, bij mijnheer al zijn geweest, als Milady mij dat niet belet had;—want gij weet ook best, mijnheer, dat iedereen eerst verpligt is voor nommer Één te zorgen,—en zeker is het niet alle daag dat ’n mensch zoo iets aangeboden wordt,—reden waarom het zeer verkeerd van mij geweest zou zijn, als ik het niet aangenomen had, toen Milady de beleefdheid had mij aan te bieden kamenier bij haar te worden, zonder dat ik er aan gedacht had zoo iets te vragen. „Wis en zeker is zij eene der beste dames ter wereld, en menschen, die het tegendeel willen volhouden, moeten in hun hart al zeer slecht zijn. En ’t is waar, dat als ik zelve ooit iets van dien aard gezegd heb, dat het uit onwetendheid geweest is, en daar ben ik hartelijk bedroefd om. Ik weet ook dat mijnheer een mijnheer van eer en fatsoen is, en dat als ik ooit iets van dien aard gezegd heb, hij het niet oververtellen zal om eene arme dienstmeid te benadeelen, die altijd den meesten eerbied voor mijnheer gekoesterd heeft. ’t Is echter waar dat men steeds een slot op den mond moest dragen; want geen mensch weet wat er eens gebeuren kan;—en wis en zeker als iemand me gisteren verteld had dat ik heden zulk eene goede dienst gevonden zou hebben, zou ik hem niet geloofd hebben;—want, ’t is waar, zoo iets had ik niet gedroomd, en ik had ook geen mensch willen onderkruipen; maar toen Milady zoo vriendelijk was, uit haar eigen, om mij die plaats aan te bieden, ongevraagd, zou geen mensch, dan jufvrouw Etoff zelve het me kunnen kwalijk nemen, dat ik ja zeide. „Ik verzoek mijnheer niets te zeggen van hetgeen ik verteld heb; want ik wensch mijnheer den meesten voorspoed toe, en ik twijfel ook niet dat gij eindelijk jufvrouw Sophia krijgen zult; maar, voor mijn part, zooals mijnheer weet, kan ik u in deze zaak verder van geene dienst wezen, daar ik nu onder de orders van iemand anders sta, en niet van mij zelf afhang. Ik verzoek u, mijnheer, niets over te vertellen van hetgeen nu voorbij is, en mij te gelooven, mijnheer, Uwe onderdanige en tot in den dood dienstwillige dienaresse, Honour Blackmore.” Jones maakte vele gissingen omtrent dezen stap van Lady Bellaston, die werkelijk echter niets anders bedoelde dan in haar eigen huis de persoon te hebben die een geheim kende, dat zij niet verder wilde verspreid hebben dan nu reeds het geval was, en dat zij vooral voor Sophia verlangde te verbergen; want hoewel die jonge dame bijna de eenige was, die het nooit verder zou verteld hebben, kon Milady dat niet gelooven;—want, daar zij nu de arme Sophia met de meeste verbittering haatte, verbeeldde zij zich dat die haat wederkeerig moest zijn in het hart onzer heldin,—waarin echter tot dusver een dergelijke hartstogt nooit had kunnen doordringen. Terwijl Jones zich dus aftobde met den angst voor duizenderlei vreesselijke listen en diepzinnige kuiperijen, welke hij zich verbeeldde dat achter deze bevordering van Honour verborgen lagen, beproefde vrouw Fortuna, die altijd zulk eene bittere vijandin scheen te zijn geweest van zijn huwelijk met Sophia, een nieuw middel om het onmogelijk te maken, door Jones aan eene verleiding bloot te stellen, waaraan het onmogelijk scheen dat hij weerstand kon bieden in zijn thans zoo noodlottigen toestand. HOOFDSTUK XI. BEVATTENDE EENE ZELDZAME, MAAR GEENSZINS VOORBEELDELOOZE ZAAK. Er was zekere dame, mevrouw Hunt genaamd, die Jones dikwerf bij zijne hospita gezien had, bij wie zij zeer gemeenzaam in huis kwam als eene vertrouwde vriendin van jufvrouw Miller. Zij was van omstreeks dertigjarigen leeftijd,—want zij zeide dat zij zes en twintig was;—hare gelaatstrekken en gestalte waren fraai,—alleen wat veel naar lijvigheid zwemende. Zij was in hare jeugd gehuwd geweest met een bejaarden koopman, die op de Levant handelde, en die na een groot vermogen verworven te hebben, zijne zaken opgaf. Zij leefde onberispelijk, maar niet gelukkig met hem, en betoonde de meeste zelfverloochening gedurende ongeveer twaalf jaren, en hare deugd werd bij zijn dood beloond, toen hij haar in een zeer welvarenden toestand naliet. Het eerste jaar harer weduwschap was juist voorbij, en zij had het in volstrekte afzondering gesleten, daar zij slechts eenige goede vrienden zag, en haar tijd verdeelde tusschen hare godsdienstoefeningen en het lezen van romans, waarop zij altijd zeer verzot was geweest. Eene uitmuntende gezondheid, een zeer vurig temperament en veel godsdienstzin, maakten het tot eene bepaalde noodzakelijkheid voor haar om weder een man te nemen en zij besloot ditmaal, in de keuze van een echtgenoot, haar eigen zin te volgen, even als zij den eersten keer, hare familie den zin gegeven had. Van haar werd het onderstaande briefje aan Jones gerigt. „Mijnheer, Sedert ik u voor den eersten keer zag, vrees ik dat mijne oogen u maar al te duidelijk verraden hebben, dat gij me niet onverschillig waart; maar mond noch hand zouden dat ooit verraden hebben, zoo de dames van het huis waar gij woont, u niet zoo geroemd hadden, wat uw karakter betreft, en mij zulke bewijzen gegeven hadden van uwe deugd en goedheid, dat ik overtuigd ben dat gij niet slechts de innemendste, maar ook tevens de waardigste der mannen zijt. Ik heb ook het genoegen van haar te vernemen dat ik wat uiterlijk, verstand en karakter aangaat, u niet ongevallig ben. Ik heb vermogen genoeg om ons beide gelukkig te maken;—maar dat mij, zonder u, niet gelukkig maken kan. Door mij aldus aan te bieden, weet ik wel, dat ik mij de berisping van de wereld op den hals zou halen; maar als ik u niet meer beminde, dan ik het oordeel der menschen vrees, zou ik uwer onwaardig zijn. „Slechts één bezwaar schrikt me af. Ik verneem dat gij eene intrigue hebt met zekere voorname dame. Als gij het de moeite waard acht, om dat alles om mijnentwil op te offeren ben ik de uwe;—zoo niet vergeet mijne zwakheid en laat dit een eeuwig geheim blijven tusschen u en Arabella Hunt.” Bij het lezen van dezen brief ontstelde Jones hevig. Zijne geldmiddelen waren toen haast uitgeput, daar de bron waaruit ze tot dus ver gevloeid hadden, op eens afgesneden was. Van al wat hij van Lady Bellaston ontvangen had, bleven hem geene vijf guinjes over, en juist dien morgen was hij door een leverancier om het dubbele van die som gemaand. Het meisje, dat hij eerlijk beminde, was in haar vaders magt, en hij kon naauwelijks eenige hoop koesteren om haar ooit weder te verlossen. Om op hare kosten te leven van het kleine vermogen, dat zij onafhankelijk van haar vader bezat, was in strijd met zijn hoogmoed zoowel als met de kieschheid zijner liefde. Daarentegen zou het vermogender andere dame hem best te pas komen, en hij kon ook in geenerlei opzigt iets tegen haar hebben. Integendeel, hij hield even veel van haar als van iedere andere vrouw, behalve Sophia. Maar om Sophia op te geven en met eene andere te huwen, was eene onmogelijkheid voor hem;—hij kon volstrekt niet daaraan denken.—Maar waarom zou hij het toch niet doen, daar het duidelijk was, dat Sophia nooit de zijne kon worden? Zou het ook niet om harentwil beter zijn, dan haar verder gebonden te houden aan eene hopelooze liefde tot hem? Moest hij, om harentwil, niet toestemmen? Dit denkbeeld dreef boven voor eenige oogenblikken, en hij had bijna besloten om trouweloos te worden aan Sophia, alleen uit eergevoel;—maar hij bleef niet lang bestand tegen de stem der natuur, die hem toeriep, dat zulke vriendschapsdienst hoogverraad was aan de liefde gepleegd. Eindelijk greep hij naar pen en papier en schreef aan mevrouw Hunt als volgt: Mevrouw, Het zou slechts eene zeer geringe vergelding zijn van de gunst welke gij mij bewijst, om eenige intrigue op te offeren ten einde u te bezitten,—en dat zou ik ook dadelijk doen, ware ik niet geheel vrij, wat thans het geval is, van iets van dien aard. Maar ik zou de eerlijke man niet zijn, waarvoor gij mij houdt, als ik u niet beleed dat ik mijne liefde geschonken heb aan eene andere, deugdzame dame,—iemand die ik nooit verzaken kan, hoewel het waarschijnlijk is dat zij nooit de mijne zal worden. „De hemel verhoede dat ik u ooit uwe goedheid vergelden zou door u mijne hand zonder mijn hart aan te bieden. Neen! Liever zou ik van honger sterven, dan mij aan zoo iets schuldig maken. Al ware zelfs mijne beminde de echtgenoote van een ander, ik zou u mijne hand niet bieden, eer iedere herinnering aan haar uit mijn hart gewischt ware. Wees verzekerd dat uw geheim niet veiliger kan zijn in uw eigen hart dan in dat van uw zeer verpligten, dankbaren en onderdanigen dienaar, T. Jones.” Zoodra onze held dezen brief opgesteld had, liep hij naar zijn secretaire, haalde de mof van mejufvrouw Western er uit, kuste ze herhaaldelijk, en stapte in de kamer heen en weêr met meer zelfvoldoening dan een Ier ooit gevoelde, die eene vrouw met vijftig duizend pond sterling geschaakt heeft. HOOFDSTUK XII. EENE ONTDEKKING, DOOR PARTRIDGE GEDAAN. Terwijl Jones zich nog verheugde in het bewustzijn zijner eerlijkheid, kwam Partridge springende en dansende in de kamer, volgens zijne gewoonte, als hij goede tijdingen bragt, of zich verbeeldde die te brengen. Zijn meester had hem dien morgen vroeg uitgezonden met het bevel om te trachten door de dienstboden van Lady Bellaston, of op welke andere wijze dan ook, te ontdekken waarheen men Sophia gevoerd had, en hij keerde nu terug en vertelde onzen held, met een van vreugde schitterend gelaat, dat hij den verloren vogel gevonden had. „Ik heb,” zeide hij, „den Zwarten George gezien, den jager, een der dienstboden, die mijnheer Western mede naar Londen heeft gebragt. Ik herkende hem dadelijk, hoewel ik hem in vele jaren niet gezien had;—want, zoo als gij weet, mijnheer, is hij een zeer merkwaardig mensch,—of beter gezegd, hij heeft een zeer opmerkingswaardigen baard, den zwartsten dien ik ooit gezien heb. Het duurde echter een heelen tijd eer de Zwarte George wist wie ik was.” „Nu ja!” riep Jones; „maar welke tijding brengt gij? Wat hebt gij van Sophia vernomen?” „Dat zult gij dadelijk hooren, mijnheer;—ik vertel u alles geregeld. Gij, echter, zijt zoo ongeduldig, mijnheer,—gij begint dadelijk met de gebiedende in plaats van de onbepaalde wijs! Zoo als ik zeide, mijnheer, het duurde een heelen tijd eer hij zich mijn gelaat—” „De drommel hale uw gelaat!” riep Jones; „wat is er van Sophia?” „Wel, mijnheer,” hernam Partridge, „ik weet niets meer van jufvrouw Sophia, dan hetgeen ik u vertellen wilde;—en ik zou u al alles verteld hebben als gij mij niet telkens in de rede gevallen waart;—maar als gij zoo kwaad begint te kijken, zult gij mij geheel in de war brengen,—of liever, mijn geheugen zal me begeven. Ik heb u nooit zoo kwaad zien kijken sedert dien dag toen wij uit Upton vertrokken,—en dien dag zal ik me herinneren, al worde ik honderd jaar oud!” „Nu, ga uw gang maar,” zei Jones. „Ge hebt u voorgenomen mij tot razernij te brengen,—dat zie ik—” „Om alles ter wereld, niet!” riep Partridge; „daar heb ik genoeg van gehad! En, zoo als ik straks zeide,—dat vergeet ik niet tot het laatste uur van mijn leven!” „Nu ja,—maar die Zwarte George!” smeekte Jones. „Wel! Zoo als ik zeide, mijnheer, het duurde al heel lang eer hij wist wie ik was;—want ik ben ook werkelijk zeer veranderd sedert wij elkaar zagen. Non sum qualis eram! Ik ben heel ongelukkig geweest, en niets doet den mensch meer veranderen dan het leed;—ik heb wel eens hooren zeggen, dat het eens menschen haar in één nacht kan doen vergrijzen. Hoe dat ook zij, hij herkende me eindelijk, dat is waar; want wij zijn beide van denzelfden leeftijd en zijn zamen op de armen-school geweest. George was wel een groote stommerik, maar dat komt er niet op aan;—niet alle menschen komen in de wereld vooruit naar verhouding tot hunne geleerdheid! Dat durf ik gerust zeggen; daar heb ik mijne redenen voor;—maar over honderd jaren, zal het er niet op aan komen! Nu, mijnheer—wacht eens! Waar was ik?—O ja!—nu—zoodra wij elkaar herkenden, drukten wij elkaar hartelijk de hand en spraken af om naar de kroeg te gaan, en een glas bier zamen te drinken;—en gelukkig, was het, geloof ik wel, het beste bier, dat ik nog geproefd heb, sedert ik te Londen ben.—Nu, mijnheer, nu kom ik tot de zaak; want naauwelijks had ik u genoemd en hem verteld hoe gij en ik zamen naar Londen gekomen en bij elkaar gebleven waren, of hij bestelde eene tweede kan, en zwoer, dat hij op uw welzijn zou drinken;—en dat deed hij, zoo hartelijk, dat het me verheugde te zien dat er nog zoo veel dankbaarheid in de wereld bestond;—en toen het bier op was, zeide ik, dat ik ook eene kan betalen wilde, en die ledigden wij ook op uwe gezondheid, en daarop haastte ik me naar huis te komen om u het nieuws te melden.” „Welk nieuws?” riep Jones. „Gij hebt me nog geen enkel woord van Sophia gezegd!” „Heere mijn tijd! dat had ik haast vergeten! En wij praatten toch eene heele boel over jufvrouw Western en George vertelde me alles, en hoe mijnheer Blifil naar Londen komt om haar te trouwen. „Dan moet hij zich haasten,” zeide ik; „of iemand anders zal haar nemen, eer hij daar is, en werkelijk mijnheer Seagrim,” zei ik, „’t zou ook duizendmaal jammer zijn als die iemand anders haar niet kreeg; want hij houdt zeker meer van haar dan van alle andere vrouwen ter wereld! Ik wilde wel dat gij en zij ook begreept, dat het hem niet om haar geld te doen is; want, dat kan ik u verzekeren, wat dat aangaat,—dat er eene andere dame is, iemand die van veel hooger stand is en die veel meer geld heeft dan jufvrouw Sophia, die zoo veel van zeker iemand houdt dat zij hem dag en nacht naloopt.”” Hier viel Jones Partridge driftig in de rede omdat hij hem op die wijze verraden had; maar de arme kerel verzekerde dat hij geene namen genoemd had. „Bovendien, mijnheer,” zeide hij, „gij kunt er gerust op aan dat George uw vriend is, en hij zeide meer dan eens dat mijnheer Blifil naar den drommel kon loopen,—ja, dat hij alles ter wereld zou willen doen om u te dienen;—en ik ben ook overtuigd dat hij het meende.—Wat! U verraden? Ik twijfel zelfs of gij, na mij, een beteren vriend ter wereld hebt dan George, of iemand, die meer zou willen doen om u te helpen!” „Nu,” zei Jones, eenigzins verzacht, „gij vertelt me dat deze kerel, die wel geneigd zal zijn mij te dienen, in hetzelfde huis met Sophia woont?” „In hetzelfde huis?” hernam Partridge. „Wel zeker, mijnheer, hij is daar in dienst, en ik verzeker u dat hij heel goed gekleed is, en zonder dien zwarten baard, niet te herkennen zou zijn.” „Eéne dienst kan hij mij zeker doen,” zei Jones: „hij kan zeker middelen vinden om een brief van mij aan Sophia over te brengen.” „Juist, mijnheer! Gij treft den spijker op den kop—ad unguem!” riep Partridge. „’t Is vreemd dat ik daaraan niet dacht! Maar ik ben overtuigd dat hij het op zich zal nemen, zoodra men het hem vraagt.” „Nu dan,” hernam Jones, „laat me thans alleen, en ik zal een brief opstellen, welken gij hem morgen vroeg moet geven;—want ge zult wel weten waar hem te vinden.” „O ja, mijnheer,” zei Partridge, „ik zal hem zeker weder vinden;—daar ben ik niet bang voor. Het bier was veel te goed dan dat hij lang weg zou blijven. Ik twijfel niet dat hij er elken dag komen zal zoo lang hij in de stad is.” „Dus weet gij niet eens den naam van de straat waar Sophia woont?” riep Jones. „Of ik hem weet!” zei Partridge. „Nu! Hoe is dan de naam van de straat?” vroeg Jones. „De naam, mijnheer? Wel! ’t Is hier vlak in de buurt! Eene straat of wat verder. Precies den naam weet ik wel niet: want daar hij er niets van zeide, had het zijne verdenkingen kunnen gaande maken, als ik er naar gevraagd had. Neen, neen, mijnheer! Laat mij maar begaan! Daar ben ik te slim voor, dat beloof ik u!” „Ge zijt inderdaad wonderbaarlijk slim!” hernam Jones. „Maar ik zal toch mijn brief schrijven, daar ik overtuigd ben dat ge slim genoeg zult wezen om hem morgen in de kroeg te vinden.” En thans den zeer wijzen Partridge ontslagen hebbende, ging de heer Jones aan het schrijven, en wij verlaten hem voor een oogenblik terwijl hij op die wijze bezig blijft. Hiermede eindigen wij ook het vijftiende boek. BOEK XVI. Bevattende den tijd van vijf dagen. HOOFDSTUK I. OVER VOORREDENEN. Ik heb van een dramatischen schrijver gehoord, die gewoon was te zeggen, dat hij liever een tooneelstuk dan een proloog schreef, en eveneens, zou ik, dunkt me, met minder moeite een der boeken van deze geschiedenis schrijven, dan het hoofdstuk ter inleiding daarvan. Om de waarheid te zeggen, geloof ik dat menige bittere verwensching naar het hoofd van den schrijver geslingerd is, die het gebruik invoerde van zijn tooneelstuk te doen voorafgaan door hetgeen men een proloog noemt, hetwelk aanvankelijk een gedeelte van het stuk zelf was, maar dat, in de laatste jaren, gewoonlijk zoo weinig in verband staat met het drama, waarvoor het geplaatst is, dat de proloog van het eene stuk best dienen kan voor ieder ander. De prologen, inderdaad, van nieuwere dagteekening, schijnen allen dezelfde drie onderwerpen te bevatten, namelijk: eene afkeuring van den wansmaak van het publiek,—eene veroordeeling van alle nog levende schrijvers,—en eene lofrede op het stuk dat men gaat opvoeren. De denkbeelden in al deze prologen, bieden weinig afwisseling aan,—en dat is wel niet anders mogelijk, en ik heb me dikwerf verwonderd over de groote vindingrijkheid der schrijvers, wien het gelukt is zoo vele verschillende woorden te vinden, om juist dezelfde zaken uit te drukken. Evenzoo vrees ik, dat de een of ander toekomstige geschiedschrijver,—als ooit iemand er toe komt mij de eer te doen van mij na te volgen,—na veel hoofdbrekens, mij eenige vriendelijke wenschen in het graf na zal zenden, wegens de eerste instelling van deze verschillende inleidende hoofdstukken, van welke de meesten, even als de prologen heden ten dage, even goed gezet kunnen worden voor elk ander boek dezer geschiedenis, of van welke geschiedenis ook, als juist voor dat eene, waar men ze vindt. Maar hoeveel ook de schrijvers lijden door deze beide uitvindingen, zal de lezer evenveel baat bij de eene vinden als de toeschouwer al zoo lang bij de andere gevonden heeft. Ten eerste: is het welbekend, dat de proloog den recensent de gelegenheid geeft om zijn talent tot uitfluiten te oefenen en om met het meeste voordeel zijne stem uit te zetten,—waardoor ik dikwerf gezien heb, hoe alles zoo goed voorbereid was, dat men reeds bij het ophalen van het scherm eenparig beginnen kon met het stuk uit te fluiten. Dezelfde voordeelen kan men trekken uit deze hoofdstukken, waarin de recensent steeds zeker kan zijn iets te vinden, om zijn edelen moed aan te wakkeren, zoodat hij daarna met meerder vuur de geschiedenis zelve zal kunnen aanvallen. Zijne schranderheid zal het overbodig maken hier aan te wijzen, hoe kunstmatig deze hoofdstukken tot dat doel ingerigt zijn;—want wij hebben steeds zorg gedragen iets scherps of bitters er in te voegen, dat strekken moet om den geest van den recensent aan te zetten en te prikkelen. Eindelijk vinden de luije lezer en toeschouwer hun voordeel in proloog en voorrede; want daar men de eene niet behoeft te zien, noch de andere te lezen, en tevens het tooneelstuk en het boek daardoor gerekt worden, kan de toeschouwer nog een kwartier langer aan tafel blijven zitten, terwijl de lezer met de vierde of vijfde bladzijde, in plaats van met de eerste beginnen kan,—een volstrekt niet verwerpelijk voordeel voor menschen, die de boeken lezen alleen met het doel om te kunnen zeggen, dat zij ze gelezen hebben,—wat een meer algemeene aanleiding tot lezen is dan men zich veelal verbeeldt,—en om welke reden niet slechts juridische werken en andere goede boeken, maar ook de bladzijden van Homerus, Virgilius, Swift en Cervantes dikwerf slechts eventjes doorgevlogen worden. Er zijn ook nog andere voordeelen buiten deze, die echter grootendeels zoo zeer in het oog vallen, dat wij ons thans niet ophouden zullen met ze op te sommen;—vooral, daar wij niet vergeten hebben, dat de grootste verdienste van voorrede en van proloog is,—dat ze kort zijn. HOOFDSTUK II. EEN DWAAS AVONTUUR VAN DEN LANDJONKER,—EN DE TREURIGE TOESTAND DER ARME SOPHIA. Wij moeten den lezer thans brengen naar de woning van den heer Western, in Piccadilly, waarheen hij trok op raad van den waard van „De zuilen van Herkules,” bij Hyde-Park-Corner;—want in die herberg, de eerste welke hij vond bij zijne aankomst te Londen, liet hij zijne paarden staan, terwijl hij zelf zijne woning, ook de eerste de beste, die hij vond, betrok. Toen Sophia uit de huurkoets klom, die haar van het huis van Lady Bellaston gebragt had, verzocht zij naar de kamer te mogen gaan, welke voor haar in gereedheid was gebragt,—wat haar vader gaarne toestemde, en waarheen hij haar zelf spoedig volgde. Een kort gesprek had daarop plaats tusschen vader en dochter, dat noch belangrijk noch aangenaam genoeg is om uitvoerig herhaald te worden,—maar waarin hij sterk er op aandrong dat zij hare toestemming zou geven tot een huwelijk met Blifil, die, zooals hij haar mededeelde, binnen een paar dagen overkomen zou;—maar in plaats van toe te geven, volhardde zij stelliger en beslissender dan ooit te voren in hare weigering. Dit vertoornde haren vader zoo zeer, dat hij na vele driftige geloften dat hij, met of tegen haar zin, haar dwingen zou hem te nemen, met ontelbare harde woorden en vloeken vertrok, de deur achter zich digt sloot en den sleutel op zak stak. Terwijl nu Sophia alleen bleef, met niets anders dan wat den strengst bewaakten staatsgevangene gegeven wordt, namelijk vuur en licht, ging de landjonker bij de flesch zitten, met den dominé en den waard uit „De zuilen van Herkules,” die volgens den heer Western, uitmuntend diende voor „derde man”, en hem al het nieuws uit de stad kon verhalen, en hoe de zaken stonden;—„want,” zei de heer Western, „hij moet eene heele boel weten, daar hij de paarden van zoovele groote luî op stal heeft.” In dit prettig gezelschap bragt de landjonker den geheelen avond en een groot gedeelte van den volgenden dag door, gedurende welken tijd er niets voorviel dat belangrijk genoeg was om in deze geschiedenis geboekt te worden. Inmiddels sleet Sophia de uren in eenzaamheid; want haar vader zwoer, dat zij niet levend van de kamer af zou komen, tenzij zij hare toestemming gaf om met Blifil te trouwen. Hij liet ook de deur alleen ontsluiten om haar voedsel te geven, bij welke gelegenheid hij altijd zelf aanwezig was. Den tweeden morgen na zijne aankomst te Londen, terwijl hij en de dominé nog bij hun glas bier en geroosterd brood zaten, aan het ontbijt, kwam men hem berigten, dat er een heer was, die zijne opwachting bij hem wenschte te maken. „Een heer!” riep de landjonker. „Wie drommel zou dat kunnen zijn? Dominé, loop gij eens eventjes naar beneden en kijk eens wie het is. Mijnheer Blifil kan er nog niet zijn.—Ga eens kijken wat hij hebben moet.” De predikant kwam terug met het berigt dat het een zeer goed gekleed mensch was, met eene kokarde op den hoed, om welke reden hij hem voor een officier hield, en dat hij zeide, dat hij eene belangrijke boodschap had, welke hij alleen aan den heer Western zelven kon doen. „Een officier!” riep de landjonker; „wat zou zoo’n vent mij te vertellen hebben? Als hij eene rekwisitie wil doen voor bagagewagens, ben ik hier geen vrederegter,—ik heb hier niets te bevelen.—Maar laat hem toch naar boven komen, als hij mij spreken moet.” Een zeer fatsoenlijk man werd thans in de kamer gebragt, die na den landjonker gegroet, en de gunst verzocht te hebben hem alleen te mogen spreken, aldus begon: „Mijnheer, het is op verzoek van Lord Fellamar, dat ik mijne opwachting bij u maak;—maar met eene geheel andere boodschap dan gij waarschijnlijk wachten zult, na hetgeen er eergisteren avond met hem voorgevallen is.” „Lord wie?” vroeg de landjonker;—„ik heb dien naam van mijn leven niet gehoord.” „Milord,” hervatte de andere, „wil gaarne alles toeschrijven aan de uitwerking van wat veel wijn, en een enkel woord van uwen kant, om te bevestigen dat hij zich niet vergist heeft, zal voldoende zijn;—want, daar hij, mijnheer, de meest opregte liefde tot uwe dochter koestert, zijt gij de laatste persoon ter wereld, op wien hij eene beleediging zou willen wreken. Het is dus tot uw beider geluk, dat hij zulke openlijke bewijzen van moed reeds gegeven heeft, dat hij eene zaak van dezen aard sussen kan, zonder eenig gevaar te loopen van eene smet op zijne eer. Hij verlangt dus niets anders, dan dat gij mij een enkel woordje zegt in boven bedoelden zin; een enkel woordje zal voldoende zijn, en daarna is hij voornemens om heden namiddag zijne opwachting bij u te maken, en verlof te vragen om een bezoek bij de jonge dame te mogen maken, ten einde, door u gemagtigd, naar hare hand te dingen.” „Ik begrijp maar zoo wat de helft van hetgeen gij vertelt, mijnheer,” hernam de landjonker; „maar, uit uwe praatjes over mijne dochter, vermoed ik dat er kwestie is van den Lord, van wien mijne nicht, Lady Bellaston, mij gesproken heeft, toen zij mij vertelde, dat hij mijne dochter het hof maakte. Als dat nu het geval mogt wezen,—zeg hem, maar, met compliment van mij,—dat het meisje al besproken is.” „Gij zijt welligt, mijnheer,” hernam de ander, „niet geheel en al op de hoogte van de groote partij, welke haar aangeboden wordt. Ik verbeeld me, dat iemand van Milords uiterlijk, stand en vermogen nergens afgewezen zou worden.” „Kijk eens hier, mijnheer,” antwoordde de landjonker, „om zoo duidelijk mogelijk te spreken: Mijne dochter is al besproken; en al ware zij dat niet, zou zij toch, om geene reden ter wereld, met een Lord huwen. Ik haat alle Lords:—het zijn een pak hovelingen en Hannoveranen en ik wil er niets van weten.” „Nu, mijnheer,” hernam de ander, „als dat uw besluit is, dan moet ik u de boodschap overbrengen, dat Milord hoopt dat gij hem de eer zult bewijzen om hem heden morgen in het Hyde-Park te ontmoeten.” „Gij kunt Milord zeggen,” antwoordde de heer Western, „dat ik het veel te druk heb, en dat ik niet komen kan. Ik heb genoeg te doen hier in huis, en ga niet uit om wien ook.” „Ik ben overtuigd, mijnheer,” zei de ander, „dat gij veel te fatsoenlijk man zijt om zulk eene boodschap te zenden. Gij zoudt toch zeker niet willen, dat men van u zeide, dat gij, na een pair van het rijk beleedigd te hebben, hem voldoening hadt geweigerd. Milord zou gaarne, uit achting voor de jonge dame, de zaak anders geschikt hebben; maar, indien hij u niet als vader eerbiedigen moet, duldt zijne eer niet, dat hij eene beleediging zou dragen, zoo als gij u bewust zult zijn, hem aangedaan te hebben.” „Ik hem aangedaan heb?” brulde de landjonker! „’t Is een verd— leugen! Ik heb hem niets aangedaan!” Op deze woorden zei de andere heer al heel weinig, maar bepaalde zijne wederlegging tot eenige feitelijke vermaningen, welke naauwelijks de ooren van den heer Western bereikten, of de waardige landjonker begon zeer vlug door de kamer te springen, te gelijk zoo hard hij kon brullende, als ware het om zoo veel menschen mogelijk bijeen te roepen om getuigen te wezen van zijne vlugheid. De dominé, die zijn glas bijna vol had moeten laten staan, was niet ver uit de buurt, en verscheen onmiddellijk op het geschreeuw van den landjonker, terwijl hij riep: „Hemel, mijnheer! Wat is er te doen?” „Te doen?” schreeuwde de heer Western. „Ik geloof dat die man hier een struikroover is, die me doodslaan en uitplunderen wil,—want hij heeft met dien stok daar een aanval op me gedaan,—en ik wil verd— zijn als ik hem eenige aanleiding daartoe gaf!” „Hoe, mijnheer?” vroeg de kapitein; „zeidet gij niet dat ik gelogen had?” „Neen,—bij mijne zaligheid, neen!” riep de landjonker; „ik zeide welligt wel, dat het een leugen was dat ik Milord ooit beleedigd had,—maar ik heb nooit gezegd: „Gij liegt het!” Ik weet beter wat ik doe, en gij hadt ook beter moeten weten wat gij doet, dan een weerloos mensch zoo aan te vallen! Als ik een stok in de hand had gehad, zoudt gij het niet gewaagd hebben mij te slaan! Ik zou jou dat leelijke bakkes stuk geslagen hebben! Kom maar nu meê naar beneden, en wij zullen een deuntje met elkaar batonneren, tot ik je hersenpan verbrijzeld heb!—Of ik ben gereed met je in de kamer te blijven en ons uit te kleeden en met de vuisten aan den gang te gaan, tot ge er den buik van vol hebt! Maar ge zijt geen man,—neen, dat zijt ge niet, daar sta ik je voor in!” De kapitein hernam met eenige verontwaardiging: „Naar ik zie, mijnheer, zijt ge het niet waard dat ik eenige notitie van u neem,—en ik zal Milord zeggen dat hij u met dezelfde minachting moet behandelen.—Het spijt me slechts dat ik me de vingers aan u vuil gemaakt heb!” Met deze woorden verwijderde hij zich, terwijl de dominé den landjonker belette om hem te volgen, wat hem niet veel moeite kostte, daar de andere, hoewel hij eenige pogingen deed om weg te komen, niet al te verlangend scheen om daarin te slagen. Zoodra de kapitein vertrokken was, zond hem de landjonker eene rist van vloeken en bedreigingen achterna; daar deze echter over zijne lippen kwamen toen de officier onder aan de trap was, en naarmate hij verder weg kwam, hoe langer zoo harder klonken, bereikten ze zijn ooren niet, en vertraagde in geen geval zijn vertrek. De arme Sophia echter, die in hare gevangenschap van het begin tot het einde de noodkreten van haar vader gehoord had, begon eerst met den voet te stampen en daarop te gillen zoo hard als de oude heer zelf, hoewel met eene veel liefelijker stem. Hare kreten bragten weldra den landjonker tot stilzwijgen, en rigtten al zijne gedachten op zijne dochter, die hij zoo teeder beminde, dat de minste vrees voor eenig kwaad, dat haar overkomen kon, hem dadelijk tot wanhoop bragt;—want behalve op het ééne punt,—waarvan echter haar geheele levensgeluk afhing,—was zij onbepaalde gebiedster over hem. Na zijne woede tegen den kapitein uitgeput te hebben, door te zweren dat hij hem in regten vervolgen zou, liep de landjonker de trap op naar Sophia, die hij, na de deur ontsloten en geopend te hebben, bleek en ademloos voor zich zag staan. Zoodra zij echter haren vader herkende, vatte zij weder moed, greep hem bij de hand en riep hartstogtelijk uit: „O vader-lief, ik was zoo doodelijk geschrikt! In ’s hemels naam, wat is er? Wat is u overkomen?” „Niets van groot belang,” hernam de heer Western; „neen, niet heel veel kwaad. Die schelm heeft me niet erg bezeerd; maar de drommel hale mij, als ik hem niet in regten vervolg!” „Vertel me toch wat er gebeurd is, vader,” zeide zij; „wie heeft u beleedigd?” „Ik weet niet hoe de vent heet,” hernam Western; „ik geloof een van die soldatenboel, die wij betalen om—ons te ranselen! Maar dezen keer zal hij het betalen, als de schelm iets heeft om te betalen! Dat zal wel niet! Want in weerwil van zijne mooije kleêren, geloof ik niet dat hij een duimbreed grond heeft van zijn eigen!” „Maar, vaderlief,” zeide zij; „wat was toch de aanleiding tot den twist?” „Wel, wat zou het anders geweest zijn dan om jou, Sophia,” hernam de landjonker. „Al mijne ongelukken komen door u;—ge zult eindelijk uw ouden vader in het graf slepen! Daar is zoo’n ellendige lord, de drommel weet hoe die vent heet, die zin in jou gekregen heeft, en omdat ik mijne toestemming niet geven wilde, zond hij mij eene uitdaging. Kom, wees nu eene brave meid, Sophia, en maak een einde aan al de zorgen van uw ouden vader;—Kom, nou, zeg maar ja; neem hem maar; binnen een paar dagen is hij hier; beloof maar hem te nemen zoodra hij aankomt, en ge zult mij tot den gelukkigsten mensch ter wereld maken!—En dan zal ik jou ook tot de gelukkigste vrouw ter wereld maken; ge zult de schoonste kleêren hebben in geheel de stad en de prachtigste juweelen, en een koets met zes paarden. Ik heb al aan Allworthy beloofd u de helft van mijn inkomen af te staan. Wat drommel! Het zou niet heel veel moeite kosten om me het geheel te doen afstaan.” „Vader-lief,” zeide zij, „mag ik u iets zeggen?” „Waarom vraagt ge dat, Sophia?” hernam hij; „ge weet immers wel, dat ik liever jou stem hoor dan die van den besten jagthond in het rijk! Of ge me iets zeggen moogt, meidlief? Wel! Ik hoop je te hooren mijn leven lang; want als ik ooit dat genot moest missen, zou ik geen duit geven om de heele wereld! Ja, Sophia, ge weet niet hoe veel ik van u houd,—dat weet ge niet,—anders waart ge nooit zoo weggeloopen van uw armen verlaten vader, die geene andere vreugde op aarde heeft, dan zijne kleine Sophia!” Bij deze woorden stonden hem de tranen in de oogen en Sophia, die een vloed van tranen stortte, antwoordde: „Ik weet best, vader, dat gij heel veel van mij houdt, en ik neem den hemel tot getuige, dat ik opregt uwe liefde vergeld; en niets ter wereld dan de vrees om gedwongen te worden mij in de armen van dien man te werpen, had me een vader kunnen doen ontvlugten, dien ik zoo hartstogtelijk bemin, dat ik met genoegen mijn leven aan zijn geluk zou willen opofferen;—ja, ik heb getracht zelfs mij te overtuigen dat ik meer moest doen;—en had haast besloten om mij aan het rampzaligste lot te onderwerpen, alleen om aan uwe wenschen te voldoen;—maar ik had de kracht niet om tot dat besluit te komen,—en dat zal ik ook nooit kunnen doen.” Thans begon de landjonker weder woest rond te kijken en te schuimbekken; maar Sophia smeekte hem haar tot het einde toe aan te hooren en hervatte toen in de volgende woorden: „Vader, als uw leven, uwe gezondheid, en uw wezenlijk geluk op het spel stond, moge de hemel mij straffen, als ik niet de vastberadenheid zou hebben, om elke ellende te dragen, ten einde u te redden. Ja, om uwentwil, zou ik mij aan het verachtelijkste, het rampzaligste lot onderwerpen, en mijn hand aan Blifil geven.” „En ik zeg, dat me dat juist redden zou,” hernam de vader; „het zou me gezondheid, geluk, leven,—alles geven! Bij mijne ziel, ik zal dood gaan als gij blijft weigeren;—het zal mij het hart breken, op mijn woord!” „Zou het mogelijk wezen,” vroeg zij, „dat gij zoo sterk verlangen kunt om mij diep ongelukkig te maken?” „Ik zeg u van neen!” schreeuwde hij. „Ik verlang niet anders dan u gelukkig te maken! Verd—, als er iets ter wereld is, dat ik niet zou willen doen om u gelukkig te maken!” „En ontkent gij dan, beste vader, dat ik zelve eenig begrip heb van hetgeen me gelukkig zou maken? Als het waar is, dat het geluk slechts denkbeeldig is, wat zal dan niet mijn toestand zijn, als ik me houd voor het ongelukkigste wezen ter wereld?” „’t Is beter dat ge u wat verbeeldt, dan dat ge het werkelijk zoudt worden, door met een kalen bastaard en landlooper te trouwen!” hernam hij. „Als dat u bevredigen kan, vader,” zei Sophia, „dan geef ik u de plegtigste belofte om noch met hem noch met iemand anders te trouwen, zoo lang gij leeft, zonder uwe toestemming. Laat mij weder mijn geheele leven aan uwe dienst toewijden; laat me weder uwe kleine Sophia wezen, en ik zal mijn geluk en het geheele doel van mijn leven zoeken, even als vroeger, in het bevorderen van uw gemak en genoegen.” „Hoor eens, Sophia,” hernam de landjonker, „ik laat me op die wijze niet foppen! Als ik dat deed, zou uwe tante Western gelijk hebben met mij voor een gek te houden! Neen, neen, Sophia, ge moest maar begrijpen dat ik te wijs ben en te veel van de wereld ken, om eene vrouw op haar woord te gelooven, als er een man in ’t spel komt.” „Heb ik zulk een gebrek aan vertrouwen aan u verdiend, vader?” vroeg zij. „Heb ik ooit eene belofte jegens u geschonden? Hebt gij me ooit, van de wieg af, op eene onwaarheid betrapt?” „Luister eens, Sophia,” hernam hij; „dat doet er volstrekt niets toe. Ik heb besloten, dat dit huwelijk doorgaan zal,—en nemen zult ge hem;—verd—, dat zult ge doen! Ik laat me doodslaan als ge het niet zult,—al verkiest ge u ook den volgenden morgen op te hangen!” Hij herhaalde deze woorden, fronsde de wenkbraauwen, beet zich op de lippen, en bulderde hetgeen hij zeide met zulk eene verschrikkelijke stem, dat de arme, bedroefde en verschrikte Sophia, bevend op een stoel zeeg, en waarschijnlijk, als een vloed van tranen haar niet verligt had, in zwijm zou zijn gevallen. Western zag den treurigen toestand zijner dochter met even weinig wroeging of medelijden als een cipier in de gevangenis de ellende eener ongelukkige vrouw waarneemt, die het laatste afscheid van haar man neemt,—of liever, hij bekeek haar met dezelfde gevoelens waarmede een eerlijke handelsman een schuldenaar voor een tiental pond sterling in de gevangenis ziet slepen, welke, hoe onbetwistbaar de schuld ook zij, de arme drommel slecht genoeg is niet te kunnen afbetalen. Of, om een beeld te gebruiken, dat meer overeenkomst heeft met de zaak in kwestie, hij gevoelde ongeveer dezelfde wroeging als eene houdster van een publiek huis, als het eene of andere onschuldige meisje, dat in hare handen gevallen is, het op de zenuwen krijgt als haar het eerst voorgesteld wordt, om, zoo als het heet, „gezelschap te ontvangen.” Inderdaad, zou de gelijkenis volmaakt zijn, ware het niet dat de houdster van zoo’n huis door eigenbaat gedreven ware, terwijl de vader, wat hij zich ook verbeelde, er geen baat in vinden kan, als hij zijne dochter tot eene bijna even erge prostitutie dwingt. In dezen toestand verliet Western de arme Sophia, na eene zeer gemeene uitdrukking over de uitwerking der tranen, sloot de deur weer digt, en keerde bij den dominé terug, die alles zeide wat hij maar durfde in het belang der jonge dame,—wat, hoewel misschien niet geheel en al zoo veel als zijn pligt eischte, toch genoegzaam was om den landjonker in drift te doen ontbranden, en hem vele onbetamelijke uitdrukkingen af te persen over de geestelijkheid in het algemeen, voor welk eerbiedwaardig ligchaam wij eene te groote vereering koesteren, dan dat wij ons veroorloven zouden zijne woorden hier te herhalen. HOOFDSTUK III. HETGEEN SOPHIA BELEEFDE IN HARE GEVANGENSCHAP. De vrouw van het huis waar de landjonker kamers gehuurd had, was al zeer spoedig begonnen met een vreemd denkbeeld van hare gasten op te vatten. Daar zij echter vernam dat de heer Western een groot vermogen bezat, en zorg had gedragen een zeer hoogen prijs voor hare kamers te vragen, achtte zij het niet gepast om hem op eenigerlei wijze lastig te vallen; want hoewel zij eenig medelijden gevoelde met Sophia in hare gevangenschap, wier liefheid en vriendelijkheid de werkmeid zoo geroemd had (terwijl al wat deze vertelde, door de dienstboden van den landjonker bevestigd werd), had zij te veel zorg voor hare eigene belangen, dan dat zij iemand, dien zij, zoo als zij zeide, „voor ’n vreesselijk driftig mensch hield” tergen zoude. Hoewel nu Sophia slechts zeer weinig gebruikte werden haar hare maaltijden steeds geregeld gebragt, en werkelijk, als zij zin gekregen had in de eene of andere zeldzame lekkernij, twijfel ik niet dat de landjonker, hoe kwaad hij op haar was, noch geld noch moeite gespaard zou hebben om ze haar te verschaffen; want, hoe vreemd het ook luide voor sommige mijner lezers, was hij toch werkelijk verzot op zijne dochter, en het verschafte hem steeds het grootste genoegen ter wereld om haar het een of ander genot te verschaffen. Toen nu het etensuur kwam, bragt haar de Zwarte George een kip naar boven, terwijl de landjonker zelf—die gezworen had den sleutel niet uit zijne handen te geven,—bij de deur de wacht hield. George zette den schotel op tafel en wisselde eenige beleefde woorden met Sophia,—want hij had haar niet gezien sedert zij van buiten gekomen waren, en zij behandelde alle dienstboden met meer beleefdheid dan sommige menschen betoonen zelfs aan diegenen, welke naauwelijks als hunne minderen beschouwd kunnen worden. Sophia wilde nu hebben dat hij de kip weder meênemen zoude, daar zij verklaarde niets te kunnen gebruiken; maar George smeekte haar iets te nuttigen en vooral om de eijeren te proeven, waarmede, hij zeide, dat het hoen gevuld was. Inmiddels bleef de landjonker aan de deur wachten;—maar George was een groote gunsteling van zijn meester, die hem de gewigtigste zaken toevertrouwde, namelijk de zorg voor het wild, en hij was gewoon om zich vele vrijheden aan te matigen. Hij had zich nu gedienstig aangeboden om het eten naar boven te brengen, daar hij verklaarde zeer verlangend te zijn om zijne jonge meesteresse te zien,—om welke reden hij ook niet schroomde om zijn heer meer dan tien minuten te laten wachten, terwijl hij zijne beleefdheden met Sophia wisselde, wat hem slechts een lagchend verwijt berokkende, toen hij eindelijk weer aan de deur verscheen. George wist wel dat eijeren van kippen, patrijzen, fazanten enz., tot de meest geliefkoosde lekkernijen van Sophia behoorden. Het was dus niet te verwonderen dat hij, die een zeer goedhartig mensch was, zorg droeg haar van deze lievelingsgeregten te voorzien, op een tijdstip waarop alle dienstboden in huis vreesden dat zij van honger sterven zou; want zij had naauwelijks in de laatste zes en dertig uren iets gebruikt. Hoewel nu het verdriet niet altijd dezelfde uitwerking heeft op alle menschen als het gewoonlijk heeft op de meeste weduwen, wier eetlust meer daardoor gescherpt wordt dan door de lucht op de duinen te Bansted, of op het plein van Salisbury,—kan ook de meest verheven smart niet beletten dat men toch eindelijk moet eten,—wat ook de menschen daartegen zeggen. Sophia begon dus eindelijk, na eenige aarzeling, de kip te snijden, die ook, overeenkomstig hetgeen George gezegd had, met eijeren gevuld was. Maar, als zij behagen schepte in de eijeren, was er nog iets in, dat het Koninklijke Instituut nog meer verrukt zou hebben; want als eene kip met drie pooten zulk eene kostbare zeldzaamheid blijft, terwijl er toch in den loop der eeuwen, duizend zulke vogels geboren zijn,—welke waarde moet men dan niet hechten aan een vogel, die zoo zeer zondigt tegen alle wetten der natuur, dat hij een brief draagt in zijn buik? Ovidius maakt melding van de bloem, waarin Hyacinthus herschapen werd, en die letters vertoont op hare bladeren, welke Virgilius als wonderen aanbeveelt aan het Koninklijke Instituut van zijn tijd; maar geene eeuw en geen volk heeft, tot dusver, ooit melding gemaakt van een vogel, die een brief had in zijn krop. Maar hoewel een wonder van dezen aard welligt alle Académies des sciences in Europa met vruchtelooze onderzoekingen had kunnen bezig houden, zal de lezer, die zich het laatste gesprek herinnert tusschen de heeren Jones en Partridge, gemakkelijk begrijpen van wien die brief was en hoe hij in de maag van de kip geraakt was. Sophia, niettegenstaande haar lang vasten, en hoewel haar geliefkoosd geregt vóór haar stond, greep den brief op, zoodra zij hem ontwaarde, rukte hem open en las als volgt: „Mejufvrouw, Als ik haar, aan wie ik de eer heb te schrijven, niet goed kende, zou ik trachten, hoe moeijelijk zulks mij ook viel, haar mijn verschrikkelijken angst te schilderen, bij het berigt mij door jufvrouw Honour gebragt. Daar echter de gevoeligheid alleen beseffen kan voor welke folteringen de gevoeligheid vatbaar is, zoo zal deze beminnelijke hoedanigheid, die mijne Sophia in den hoogsten graad bezit, haar voldoende inlichten omtrent hetgeen haar Jones bij deze droevige gelegenheid ondervonden moet hebben. Zou er eenige omstandigheid ter wereld zijn, die mijne kwellingen kon verhoogen bij het vernemen van eenig ongeluk dat u overkomen is? Ja, er is er ééne, en daaronder ga ik gebukt. Ze is, mijne Sophia, de verschrikkelijke bedenking, dat ik zelf de rampzalige aanleiding ben tot uw lijden. „Welligt vermeet ik mij hierin te veel;—maar niemand zal mij eene eer benijden, die me zoo duur te staan komt. Vergeef me dus deze verwaandheid,—vergeef me ook als ik u vraag, of mijn raad, mijn bijstand, mijn bijzijn, mijne afwezigheid, mijn dood, of mijne folteringen, u eenige verligting kunnen bezorgen? Als de meest volmaakte bewondering, de meest waakzame oplettendheid, de vurigste liefde, de grootste teederheid, de meest volmaakte onderwerping aan uwen wil, u eenigzins vergoeden kunnen al wat gij om mijn geluk opoffert,—als ze dat kunnen, o, vlugt dan, mijn schoone engel, in die armen, welke steeds open blijven om u te ontvangen en om u te beschermen,—en of gij zelve alleen komt, of vergezeld door alle schatten der wereld, is iets waarover het, naar mijn gevoelen, niet de moeite waard is één oogenblik te denken. Zoo echter, integendeel, de wijsheid de overhand krijgt en gij inziet, na rijp beraad, dat de opoffering te groot zou zijn, en er geen andere uitweg overblijft om uw vader te verzoenen en om uwe zielerust te herstellen, dan door mij te verzaken, dan smeek ik u, mij voor altijd uit uwe gedachten te bannen,—uw moed op te roepen en niet te dulden dat eenig medelijden met mijne ellende uw teeder hart bezware. „Geloof mij, Sophia, ik bemin u opregt meer dan mijzelven; en mijn hoofd- en eenig doel is uw geluk. Mijn voornaamste wensch was (en o waarom zou het noodlot de vervulling daarvan verijdelen?)—en vergun me te zeggen, die wensch is nog, om u als de gelukkigste der vrouwen steeds hij me te zien;—mijn eerste wensch daarna is te vernemen dat gij gelukkig zijt; maar geene ellende ter wereld is bij de mijne te vergelijken, zoo lang ik denken moet dat gij één ongelukkig oogenblik van uw leven te wijten hebt aan hem die eeuwig blijft, Mejufvrouw, in elke beteekenis van het woord en in alle opzigten, uw getrouwe Thomas Jones.” Wat Sophia zeide, deed of dacht bij de ontvangst van dezen brief, en hoe dikwerf zij hem herlas,—dit alles moet zich de lezer verbeelden. Welligt zal hij later haar antwoord daarop zien; maar thans zal dit niet gebeuren, om de volgende reden (onder vele anderen), namelijk omdat zij nu geen antwoord schreef,—wat ook zijne oorzaken had,—ook, onder anderen, het volstrekte gemis van papier, pen en inkt. ’s Avonds, terwijl Sophia nog zat te denken over den brief welken zij ontvangen had, of over iets anders, werd zij in haar gepeins gestoord door een hevig rumoer beneden in huis. Dit was niets anders dan een hevige woordentwist tusschen twee menschen. Aan de stem herkende zij haren vader in den één, maar het duurde langer eer zij in de schelle klanken het orgaan van hare tante Western herkende, die pas in de stad aangekomen was en door een van hare dienstboden, die aan „de Zuilen van Herkules” aanlegde, vernomen hebbende, waar haar broeder zich bevond, dadelijk naar zijne woning gereden was. Wij zullen dus voor het oogenblik afscheid nemen van Sophia en met onze gewone hoffelijkheid onze opwachting maken bij hare tante. HOOFDSTUK IV. SOPHIA WORDT UIT DE GEVANGENSCHAP VERLOST. De landjonker en de predikant (want de waard had andere bezigheden), rookten een pijpje zamen, toen de aankomst der dame aangekondigd werd. Zoodra de heer Western haar naam hoorde noemen, liep hij naar beneden, om haar de trap op te geleiden; want hij was zeer stipt in het waarnemen van al dergelijke plegtigheden, vooral tegenover zijne zuster, voor wie hij banger was dan voor eenig ander sterveling, hoewel hij zulks nooit bekennen wilde en het welligt niet eens zelf wist. Zoodra mejufvrouw Western in de eetkamer trad, wierp zij zich op een stoel en hield de volgende aanspraak: „Nu! Ik geloof werkelijk dat het onmogelijk is eene bezwaarlijker reis te bedenken dan ik nu gedaan heb! Ik geloof dat de straatwegen sedert de nieuwe wetten op de tollen hoe langer zoo slechter worden! Hemel! broeder hoe zijt gij in dit akelig huis geraakt? Ik ben overtuigd dat gij de eerste persoon van aanzien zijt, die er den voet in zet!” „Daar weet ik niets van,” hernam de landjonker. „Ik verbeeld me dat de kamers goed genoeg zijn:—het was de waard, die ze me aanbeval. Ik dacht, dat daar hij bijna al de groote luî kende, hij best zou weten hoe mij onder hen te bergen.” „En waar is mijne nicht?” vroeg de dame. „Hebt ge uwe opwachting nog niet gemaakt bij Lady Bellaston?” „Ja wel,” hernam haar broeder; „en uwe nicht is veilig genoeg. Zij is boven op hare kamer.” „Hoe!” riep de dame. „Mijne nicht hier in huis en zij weet niet eens dat ik aangekomen ben?” „Neen,” antwoordde de landjonker; „want het is moeijelijk voor iemand om bij haar te komen! Zij zit achter slot. Ik heb haar veilig hier. Ik haalde haar van onze nicht, Milady, weg, den eersten avond van mijne aankomst, en ik heb zorg genoeg gedragen dat zij niet meer wegkwam, dat verzeker ik u! Zij zit vast, als een vos in de klem!” „Goede hemel!” riep mejufvrouw Western; „wat moet ik vernemen! Ik dacht wel dat gij er een fraaije knoeiboel van zoudt maken, toen ik er in toestemde dat gij alleen naar de stad zoudt trekken! Maar neen;—dat was een gevolg van uwe eigene koppigheid en ik behoef me niet te verwijten, dat ik dat ooit goedkeurde! Hadt ge me niet beloofd, broeder, geene dergelijke onbezonnen maatregelen te nemen? Was het niet door dergelijke onberaden middelen dat ge uwe dochter er toe bragt om al eenmaal van u weg te loopen? Hebt ge lust haar te dwingen voor de tweede maal een dergelijken stap te doen?” „Hemel en aarde!” bulderde de landjonker, zijne pijp wegsmijtende, dat ze in stukken vloog, „heeft men ooit iets dergelijks gehoord? Me zoo aangevallen te zien,—terwijl ik me verbeeldde dat ge me roemen zoudt voor al wat ik gedaan heb!” „Hoe, broeder?” vroeg de dame; „heb ik u ooit de minste reden gegeven om te gelooven dat ik u roemen zou, omdat gij uwe dochter achter slot houdt? Heb ik u niet dikwerf verteld, dat de vrouwen in een vrij land, zich niet op die willekeurige wijze laten behandelen? Wij zijn even vrij als de mannen, en het spijt mij het te moeten zeggen maar waar is het, dat wij de vrijheid veel meer verdienen! Als gij verlangt dat ik nog één oogenblik in dit nare huis zal blijven, of dat ik u ooit als mijn broeder zal aanzien, of dat ik me ooit weder met uwe familiezaken bemoeijen zal,—dan eisch ik dat mijne nicht oogenblikkelijk in vrijheid gesteld worde!” Zij sprak deze woorden op zulk een gebiedenden toon, terwijl zij vóór het vuur stond, met de eene hand achter den rug, en een snuifje in de andere, dat ik twijfel of Thalestris zelve aan het hoofd harer Amazonen, er ooit indrukwekkender uitzag. Geen wonder dus dat de arme landjonker niet bestand was tegen het ontzag dat zij inboezemde. „Daar!” riep hij, den sleutel nederwerpende; „daar hebt ge den sleutel, en doe nu wat u goeddunkt! Ik wilde haar alleen achter slot houden tot Blifil hier is,—en dat zal niet lang meer duren, en nu, als er intusschen iets mis loopt, vergeet niet, dat ik er geen schuld aan heb!” „Ik durf er met mijn leven voor in staan,” hernam mejufvrouw Western; „maar ik zal me met niets bemoeijen, tenzij onder ééne voorwaarde, en die is, dat gij alles geheel aan mijn bestuur overlaat, zonder van uw kant iets hoegenaamd te doen, dat u niet door mij bevolen wordt. Als gij deze preliminaire onderteekent, broeder, zal ik nog trachten de eer uwer familie te redden;—zoo niet, dan zal ik de stipste onzijdigheid in acht nemen.” „Ik smeek u, waarde heer,” zei de dominé, „om deze vermaning van mejufvrouw uwe zuster niet in den wind te slaan. Misschien zal zij, door met jufvrouw Sophia te redeneren, meer gedaan krijgen dan u gegeven werd te verrigten door strengere maatregelen.” „Hoe! begint gij ook te keffen?” riep de landjonker. „Als jij met jou praatjes aankomt, dan zal ik je met de zweep tot zwijgen brengen!” „Foei, broeder!” riep de dame. „Is dat de taal die men gebruiken moet tegenover een predikant? De heer Supple is een verstandig mensch en geeft u gezonden raad, en ik geloof, dat de geheele wereld het met hem eens zou zijn;—maar, ik moet u herinneren dat ik onmiddellijk antwoord verlang op mijne kategorische voorstellen. Of, gij stelt uwe dochter onmiddellijk tot mijne beschikking, of, gij houdt haar geheel en al onder uw eigen verbazend wijs bestuur,—en als gij dat doet, dan, in tegenwoordigheid van mijnheer Supple, trek ik met mijne hulptroepen uit de plaats, en verloochen voortaan, in eeuwigheid, u en uwe familie!” „Ik bid u, laat mij als bemiddelaar optreden!” riep de dominé; „laat me u smeeken toe te geven!” „Wat drommel!” schreeuwde de landjonker; „daar ligt de sleutel al op tafel;—zij kan hem nemen zoodra zij maar verkiest;—wie belet haar?” „Neen, broeder,” hernam de dame. „Ik sta op de formaliteit, dat de sleutel me overhandigd worde, en dat tevens al de gestelde voorwaarden door u aangenomen en bekrachtigd worden.” „Goed dan! Ik zal je den sleutel geven!—Daar is hij!” riep de landjonker. „Ge weet ook heel goed, zuster, dat ge me niet beschuldigen kunt van mijne dochter ooit aan uwe zorgen onttrokken te hebben. Zij heeft wel een heel jaar—en langer,—onder uw dak gewoond, zonder dat ik haar in al dien tijd te zien kreeg.” „En het zou haar tot geluk gestrekt hebben,” hernam de dame, „als zij altijd onder mijn dak gewoond had. Onder mijn oog ware er niets gebeurd van al wat nu voorgevallen is.” „Ja, ja!” riep de heer Western, „natuurlijk ligt de geheele schuld aan mij!” „Nu ja; dat is zoo, broeder,” hernam zij. „Ik heb het u al dikwerf moeten zeggen,—en zal het altijd nog moeten herhalen. Evenwel, hoop ik dat gij u nu beteren zult, en zoo veel ondervinding uit vroegere dwalingen zult opgedaan hebben, dat gij mijn wijs overleg niet door uwe onhandigheid verijdelt. Wezenlijk, broeder, gij zijt volstrekt niet geschikt voor dergelijke onderhandelingen. Uw geheel diplomatiek stelsel deugt niet! Ik moet nogmaals er op staan, ge u met niets bemoeit. Herinner u slechts het verledene—” „Wat bl—!” bulderde de landjonker; „wat woûdt ge nu van mij hebben? Ge zoudt den Satan zelven helsch maken!” „Daar!” hernam zij. „Precies als van ouds! Ik zie wel in, broeder, dat het tot niets leidt als men met u praten wil! Ik beroep me op mijnheer Supple, die een verstandig mensch is!—Heb ik nu iets gezegd om een redelijk wezen driftig te maken? Maar gij zijt, in alle opzigten, zoo koppig—” „Mejufvrouw,” kwam de dominé tusschen beide; „laat me u smeeken, mijnheer niet boos te maken—” „Boos maken!” riep de dame; „wel! Gij zijt een even groote gek als hij! Maar, broeder, daar gij mij beloofd hebt, u niet meer met de zaak te bemoeijen, zal ik voor dezen keer mijne nicht weder onder mijn bestuur nemen. De hemel beware alle zaken, die onder de leiding der mannen staan! Een vrouwenhoofd is duizend mannenhoofden waard!” En met deze woorden verwijderde zij zich, met den sleutel in de hand, na een dienstbode geroepen te hebben om haar bij Sophia te brengen. Zoodra zij de deur uit was,—welke de landjonker eerst voorzigtig achter haar digt deed, begon hij haar hartelijk uit te schelden en te verwenschen, terwijl hij zich zelven niet spaarde, omdat hij vergeten had steeds in het oog te houden, dat hij op hare nalatenschap rekende, en hij er bij voegde: „Nu ik zoo lang haar slaaf daarom geweest ben, zou het jammer zijn het geld te verliezen door niet wat langer te blijven volhouden. Die feeks kan toch niet in alle eeuwigheid blijven leven, en ik weet dat ik in haar testament tot erfgenaam benoemd ben.” De dominé roemde zijn besluit zeer en de landjonker eene nieuwe flesch besteld hebbende, zoo als hij gewoonlijk deed, als hij bijzonder aangenaam of onaangenaam gestemd was, spoelde zijn toorn zoo volmaakt weg met dit kostelijk geneesmiddel, dat hij weder geheel in goede luim en bedaard was toen mejufvrouw Western met Sophia in de kamer trad. De jonge dame had hoed en mantel om, en de tante maakte den heer Western bekend, „dat zij voornemens was hare nicht mede te nemen naar hare kamers; „want, broeder,” zeide zij, „ge kunt werkelijk geen christenziel in dit huis ontvangen.” „Best, zuster! Best!” hernam de landjonker. „Ga uw gang maar! Het meisje kan in geene betere handen zijn dan in de uwe, en de dominé hier zal me het regt doen te verklaren, dat ik in uwe afwezigheid wel honderdmaal gezegd heb dat gij de verstandigste vrouw ter wereld waart.” „Ja,” riep de dominé, „dat kan ik werkelijk getuigen!” „Wel, broeder,” antwoordde de dame, „zoo heb ik steeds ook over u gedacht. Gij moet bekennen dat ge iets te driftig van aard zijt; maar, als ge u den tijd gunt om te denken, heb ik nooit een man gekend die beter bij zijn verstand was.” „Nu, als ge zóó denkt, zuster, drink ik op uwe gezondheid van ganscher harte!” riep de landjonker. „Ik ben wel soms wat driftig; maar wrok koester ik nooit. Sophia, wees gij maar een braaf kind en doe al wat uwe tante u beveelt.” „Ik ben volstrekt niet bang voor haar,” hernam mejufvrouw Western. „Zij heeft er al een voorbeeld van gezien,—in het gedrag van die verachtelijke Henriette, hare nicht—wat er van komen moet als men mijn raad in den wind slaat. O, broeder! Ik moet u nog iets vertellen! Ge waart naauwelijks de deur uit om naar Londen te gaan toen,—wie denkt ge aankwam?—Wel niemand anders dan die onbeschofte vent,—met dien naren Ierschen naam,—hoe heet hij ook?—die Fitzpatrick! Hij drong zich bij me in, zonder zich te laten aanmelden, of ik zou hem niet ontvangen hebben! Hij rammelde door, met een lang onverstaanbaar verhaal over zijne vrouw, dat ik gedwongen was aan te hooren; maar ik gaf hem geen ander antwoord, dan door hem den brief zijner vrouw te overhandigen, welken ik hem verzocht zelf te beantwoorden. Ik vrees dat die ellendige haar best zal doen om bij ons te komen; maar ik moet u verzoeken haar niet te ontvangen;—want ik heb vast besloten haar niet te zien!” „Ik haar ontvangen!” riep de landjonker. „Daar behoeft gij niet bang voor te zijn! Ik zal nooit zulke pligtvergeten deugnieten aanmoedigen! Het is een geluk voor dien schelm, haar man, dat ik niet te huis was;—want, zoo waar ik leef, ik zou hem onder de pomp hebben laten zetten! Nu ziet ge, Sophia, waartoe de ongehoorzaamheid leidt! Gij hebt er een voorbeeld van in uwe eigene familie.” „Broeder!” riep de tante, „ge behoeft mijne nicht niet te ergeren met zulke nare vertellingen. Waarom laat ge niet alles aan mij over?” „Nu, nu, dat zal ik doen!” zei de landjonker. En thans maakte mejufvrouw Western, tot geluk van Sophia, een einde aan het gesprek, door draagstoelen te laten bestellen;—ik zeg dat dit gelukkig was; want als het veel langer geduurd had, zou er waarschijnlijk nieuwe stof tot twist ontstaan zijn tusschen broeder en zuster, die alleen door het geslacht verschilden; want beide waren even driftig en koppig;—en beide koesterden eene even vurige liefde tot Sophia en eene even groote minachting voor elkaar. HOOFDSTUK V. WAARIN JONES EEN BRIEF ONTVANGT VAN SOPHIA EN MET JUFVROUW MILLER EN PARTRIDGE NAAR DE KOMEDIE GAAT. De aankomst van den Zwarten George in de stad, en de goede diensten, welke die dankbare man beloofd had ten behoeve van zijn vroegeren meester te verrigten, verschaften Jones veel troost te midden van den angst en de zorgen, welke hij om Sophia koesterde. Door bemiddeling van genoemden George, ontving hij het volgende antwoord op zijn brief aan Sophia, dat zij, die met hare vrijheid ook pen, inkt en papier herkregen had, den eersten avond van hare bevrijding schreef. „Mijnheer, Daar ik niet aan de opregtheid twijfel van hetgeen gij schrijft, zal het u genoegen doen te vernemen, dat een gedeelte van mijn lijden verzacht is door de aankomst van mijne tante Western, bij wie ik thans ben, in het genot van alle wenschelijke vrijheid. „Tante heeft er op gestaan dat ik haar ééne belofte zou doen—namelijk om niemand te zien, of eenige gemeenschap met iemand te hebben, zonder hare voorkennis en toestemming. Deze belofte heb ik plegtig gedaan en zal ze ongeschonden houden;—en hoewel zij mij niet bepaaldelijk het schrijven verboden heeft, is dit eerder alleen een verzuim in het noemen van dat woord, dan in den geest van haar verbod;—of welligt is het al begrepen onder het woord—gemeenschap hebben. Daar ik evenwel dit reeds beschouwen moet als eene schennis van haar edelmoedig vertrouwen in mijn eergevoel, kunt gij niet verwachten dat ik verder, na dezen, zelve zal voortgaan met schrijven of met brieven te ontvangen, zonder dat zij er iets van weet. „Eene belofte is, bij mij, iets zeer heiligs, en strekt zich uit tot alles wat daarmede in verband staat,—even goed als tot alles wat daarin opgenoemd is, en deze bedenking zal u misschien, na rijp beraad, eenigen troost opleveren. Maar waarom zou ik u een troost als dezen willen aanbieden? Want, hoewel er één punt is, waarin ik nooit aan den besten der vaders gehoorzamen kan, heb ik toch vast besloten, hem nooit te trotseren, of eenigen gewigtigen stap te doen zonder zijne toestemming. „De vaste overtuiging hiervan moest u leeren afzien van hetgeen het noodlot (welligt) onmogelijk heeft gemaakt. Uw eigenbelang moest u hiervan overtuigen. Ik hoop dat dit ook een middel moge wezen om u met den heer Allworthy te verzoenen,—en is dat zoo, dan raad ik u ten sterkste aan het te baat te nemen. „Door toevallige omstandigheden heb ik eenige verpligtingen aan u,—en waarschijnlijk nog grootere aan uwe goede bedoelingen. Het geluk zal ons beiden welligt eens gunstiger zijn dan op dit oogenblik. Geloof echter dat ik steeds aan u zal denken volgens mijne overtuiging van uwe verdiensten, en dat ik verblijf, „Mijnheer, uwe verpligte en dienstvaardige Sophia Western.” „Ik bid u mij niet meer te schrijven,—ten minste voor het oogenblik niet!—en neem dit van mij aan, dat ik niet gebruiken kan, en hetwelk gij zeker noodig zult hebben.—Verbeeld u, dat gij deze kleinigheid alleen te danken hebt aan het toeval, hetwelk het reeds vroeger in uwe handen bragt.” [17] Een kind dat pas het alphabet geleerd heeft, zou dezen brief in minder tijd ontcijferd hebben dan het Jones kostte om hem te lezen. Het schrijven wekte gevoelens bij hem op, die een mengsel waren van vreugde en leed,—eenigzins als die, welke in het gemoed van een goed mensch opkomen, als hij het testament leest van een overleden vriend, waarbij hem een aanzienlijk legaat (dat hem uiterst goed te pas komt), vermaakt wordt. Over het geheel echter was hij eerder bevredigd dan misnoegd, en, inderdaad, zal de lezer welligt verwonderd zijn, dat er iets in was, dat hem niet tevreden stelde;—maar de lezer is niet zoodanig verliefd als Jones, en de liefde is eene ziekte, welke, hoewel zij in enkele opzigten misschien op de tering gelijkt,—die soms door haar veroorzaakt wordt,—in anderen lijnregt daarmede in strijd is,—en vooral daarin, dat zij zich nooit vleit, of eenig voorteeken in een gunstig licht beschouwt. Eén ding, echter, schonk hem volmaakte voldoening, en dat was dat zijne beminde hare vrijheid herkregen had en zich nu bij eene dame bevond, bij wie zij zeker was op eene fatsoenlijke wijze behandeld te worden. Eene andere troostreden vond hij in de bedekte belofte, welke zij hem gedaan had, om nooit met eenigen anderen man in het huwelijk te treden; want, hoe belangeloos hij zich ook verbeeldde dat zijne liefde was, en niettegenstaande al de edelmoedige raadgevingen in zijn brief, twijfel ik zeer of hij ooit droeviger tijding had kunnen ontvangen dan die van Sophia’s huwelijk met wien ook, al had zij eene nog zoo groote partij gedaan, met de meeste waarschijnlijkheid er bij van eindelijk volmaakt gelukkig te zijn. Die verhevene soort van Platonische liefde, welke volstrekt niets vleeschelijks heeft, en werkelijk zuiver geestelijk is, blijft bij uitsluiting eene gave van het schoone geslacht, van hetwelk ik vele leden heb hooren verklaren, (zonder twijfel volmaakt naar waarheid!) dat zij altijd heel gereed zouden zijn om een minnaar aan eene harer mededingsters af te staan,—als het maar bleek dat een dergelijke afstand noodzakelijk ware voor de tijdelijke belangen van genoemden minnaar. Vandaar besluit ik, dat eene dergelijke liefde in de natuur bestaanbaar is, ofschoon ik niet voorgeven zal zelf er ooit een voorbeeld van te hebben gezien. Nadat de heer Jones drie uren doorgebragt had met het lezen en het kussen van den brief van Sophia,—(want hij was eindelijk na overleg van de reeds opgesomde troostredenen, vrij opgeruimd geraakt) besloot hij eene reeds vroeger gemaakte afspraak ten uitvoer te brengen. Dit was om mejufvrouw Miller en hare jongste dochter naar de komedie te vergezellen, en den heer Partridge uit te noodigen mede van het gezelschap te zijn. Want daar Jones werkelijk dien humoristischen zin bezat, welken velen slechts veinzen te bezitten stelde, hij zich groot genot voor van de opmerkingen van Partridge, van wien hij die eenvoudige ingevingen der natuur verwachtte te vernemen, die hoewel niet door de kunst beschaafd, tevens niet door haar bedorven zijn. De heer Jones, jufvrouw Miller, hare jongste dochter en Partridge namen dan plaats op de voorste bank van de eerste galerij. Partridge verklaarde dadelijk, dat het de schoonste plaats was, welke hij ooit bezocht had. Zoodra de muzijk begon, zeide hij, dat het verbazend was dat zoovele muzijkanten tegelijk konden spelen, zonder elkaar in de war te brengen. En terwijl de knecht de bovenste kaarsen opstak, riep hij tot jufvrouw Miller uit: „Kijk eens daar, jufvrouw! Hij ziet er precies zoo uit als de vent op de prent die achter in het kerkboek staat, aan het hoofd voor de dienst voor de ontdekking van het buskruidverraad!” Hij kon ook niet nalaten, met een zucht op te merken toen, alle kaarsen opgestoken waren, „dat er op één avond genoeg van verbrand werden om eene arme familie een geheel jaar te voorzien.” Zoodra het stuk, „Hamlet, Prins van Denemarken,” begon, was Partridge geheel aandacht, en hij brak het stilzwijgen ook niet af voor het optreden van den geest, toen hij Jones vroeg: „Wat dat toch voor ’n mensch was in die vreemde kleeding;—zoo iets,” zeide hij, „als ik wel eens op eene schilderij gezien heb?” „Dat is de geest,” hernam Jones. Hierop hernam Partridge met een glimlach: „Dat kunt gij mij niet wijs maken, mijnheer! Hoewel ik niet zeggen kan dat ik ooit van mijn leven een geest gezien heb, ben ik toch zeker dat ik er een kennen zou als ik hem zag. Neen, neen, mijnheer, de geesten komen niet zóó gekleed voor den dag!” Men liet hem in deze dwaling (welke veel gelach veroorzaakte in zijne buurt), tot het tooneel tusschen Hamlet en den geest, waarin Partridge aan den heer Garrick het geloof schonk, dat hij aan Jones geweigerd had, en zoo hevig begon te sidderen, dat zijne knieën tegen elkaar sloegen. Jones vroeg wat hem scheelde, en of hij bang was voor den krijgsman op het tooneel? „O, mijnheer!” riep hij, „ik zie nu in dat gij gelijk hadt! Ik ben volstrekt niet bang; want ik weet dat het slechts komedie-spel is, en als het ook werkelijk een spook was, zou het op zulk een afstand geen kwaad kunnen,—onder zoovele menschen ook,—en toch als ik er bang voor was, zou ik niet de eenige zijn!” „Wel!” vroeg Jones, „wien houdt gij hier voor zulk een lafaard als gij zijt?” „Nu, gij moogt mij lafaard noemen, als gij verkiest; maar als die kleine man daar op het tooneel niet verschrikt is, dan heb ik van mijn leven geen bang mensch gezien! Ja, ja! ga maar heen? Ja, zeker! Als gij zoo gek zijt! Ga dan met hem mede? De hemel vergeve u de roekeloosheid! Gij verdient wat u overkome! U volgen? Ik zou even gaarne den Satan volgen! Ja, het is misschien de Satan zelf, want men zegt, dat hij elke gestalte, die hij wil, aannemen kan. O! Daar is hij weer! Geen stap verder! Neen! Gij zijt al ver genoeg geweest,—verder dan ik gegaan zou zijn om het heele koningrijk te krijgen!” Jones wilde iets zeggen, maar Partridge smeekte: „Stil, stil toch, mijnheer, als het u belieft! Hoort gij hem niet?” En zoolang de geest sprak, zat hij met open mond beurtelings dezen en Hamlet aan te staren, wiens aandoeningen zich op zijn gelaat weêr spiegelden. Toen het tooneel ten einde was, zeide Jones: „Wel, Partridge, gij overtreft mijne verwachting! Gij geniet het stuk meer dan ik mogelijk achtte.” „Wel, mijnheer,” hernam Partridge, „als gij niet bang zijt voor den duivel, kan ik het niet helpen; maar ik zet het den beste om niet verstomd te staan over zoo iets, hoewel ik weet dat er niets in steekt;—het was ook niet de geest die me juist zoo trof, want ik zou wel geweten hebben dat het niets anders was dan een man in vreemde kleeding; maar hetgeen mij zoo aandeed, was toen ik dat mannetje daar zelf zoo verschrikt zag.” „Gelooft gij werkelijk, Partridge,” riep Jones, „dat hij inderdaad bang was?” „Wel, mijnheer,” hernam Partridge, „hebt gij niet zelf gezien, hoe, toen hij later ontdekte, dat het de geest van zijn vader was, en hoe die in zijn eigen tuin was vermoord geworden, de vrees hem langzamerhand verliet, en hij, als het ware, verstomde onder zijn leed,—juist zooals het mij gegaan zou zijn, als ik zoo iets ondervonden had?—Maar, stil! Hemel! Wat is dat voor een geraas? Daar is hij weder!—Nu, dat is waar! Al weet ik dat het maar gekheid is, ik ben toch blijde dat ik niet onder die menschen op het tooneel ben!” Daarop, de oogen op Hamlet vestigende, zeide hij: „Nu ja! Trek maar uw degen! Wat helpt een degen tegen de magt van den Satan?” Onder het tweede bedrijf had Partridge weinig in te brengen. Hij bewonderde zeer de pracht der kostumes, en kon niet nalaten van des konings gelaatstrekken op te merken: „Wel, wel! Wat kan men zich in een gezigt vergissen? Ja! Nulla fides fronti! dat is zeker een waar woord! Wie zou denken, als hij dien koning daar in het gezigt ziet, dat hij een moordenaar is?” Daarop vroeg hij weder naar den geest: maar Jones, die hem eene verrassing wenschte te bezorgen, gaf hem geene verdere opheldering, dan „dat hij hem welligt zou wederzien, door vlammen omgeven.” Partridge zat hierop in angst te wachten, en eindelijk, toen de geest weder verscheen, riep hij: „Daar, mijnheer! Daar! Wat zegt gij nu? Is hij bang, of niet? Hij is even bang als ik—en het is waar: geen mensch kan het helpen als men hem een schrik aanjaagt. Maar ik zou in zulk een droevigen toestand niet willen zijn als waarin die mijnheer—hoe heet hij ook?—Hamlet, daar ginds, zich bevindt,—neen—om alles ter wereld niet! God zegene ons! Wat is er van den geest geworden? Zoo waar ik leef, ik verbeeldde me hem door den grond te zien zinken!” „En ge hebt heel goed gezien,” hernam Jones. „Wel, wel!” zei Partridge; „ik weet best, dat het enkel komediespel is, en als er iets ernstigs bij was, zou jufvrouw Miller niet zoo lagchen;—want, wat u betreft, mijnheer, ik geloof dat de duivel zelf, al verscheen hij hier ter plaatse, u niet bang zou maken!—Daar, daar! Het verwondert me volstrekt niet dat gij u zoo kwaad maakt! Schud die ellendige feeks maar fiks door elkaar! Als het mijne eigene moeder ware, zou ik haar op dezelfde wijze behandelen!—Want zij heeft door hare misdaden, alle aanspraken op den naam eener moeder verloren!—Ja,—pak je maar weg!—Ik ben blijde, dat gij henen gaat!” Onze recensent bleef thans tamelijk stil tot de vertooning van het treurspel dat Hamlet voor den Koning doet opvoeren. In het begin, begreep hij er niets van, tot Jones het hem uitlegde; maar, zoodra hij het fijne van de zaak vatte, begon hij zich gelukkig te prijzen, dat hij zelf nooit een moord begaan had. Zich daarop tot jufvrouw Miller wendende, vroeg hij haar: „Of zij zich niet verbeeldde, dat de Koning aangedaan scheen,—hoewel,” voegde hij er bij, „hij heel goed speelt en zijn best doet om het te verbergen. Nu, ik zou zoo veel op mijn geweten niet willen hebben, als die vent daar, al kon ik daarvoor nog hooger komen te zitten dan hij!—Geen wonder dat hij wegliep;—neen, als ik aan hem denk, zal ik van mijn leven geen vertrouwen meer stellen in een onschuldig gezigt!” Het tooneel op het kerkhof boeide daarop de aandacht van Partridge, die veel verbazing toonde over het groote aantal schedels, welke op het tooneel geworpen werden. Hierop hernam Jones, „dat dit eene der meest beroemde begraafplaatsen in de stad was.” „Geen wonder dan,” hernam Partridge, „dat het hier spookt! Maar ik heb van mijn leven zoo’n onhandigen doodgraver niet gezien! Ik had er een onder me, toen ik koster was, die drie graven gemaakt zou hebben, tegen deze één. Die kerel gaat met de spade om alsof hij er nooit ééne in de hand gehad had. Ja, ja, laat hem maar zingen! Hij ziet er uit alsof hij meer houdt van zingen dan van werken!” Zoodra Hamlet den schedel opnam, riep hij uit: „Nu, ’t is toch vreemd te zien hoe onbevreesd sommige menschen zijn! Ik kan er nooit toe komen, om welke reden ook, om iets van een lijk aan te raken!—En toch, dunkt me, scheen hij bang genoeg toen de geest verscheen.—Nu: nemo omnibus horis sapit!” Er gebeurde thans niets meer vermeldingwaardigs tot het einde van het stuk, toen Jones hem vroeg: „Wie van de tooneelspelers hem het best bevallen was?” Hierop antwoordde hij, met eenigen schijn van verontwaardiging over de vraag: „Wel; zonder bedenking—de Koning!” „Nu, mijnheer Partridge,” zei jufvrouw Miller, „gij denkt er anders over dan de meeste menschen. Want zij zijn het allen eens, dat de rol van Hamlet gespeeld wordt door den besten tooneelspeler, die ooit voor het publiek optrad.” „Hij de beste tooneelspeler!” riep Partridge, met een minachtenden glimlach. „Wel! ik zou zelf even goed spelen als hij! Ik weet zeker dat als ik een spook zag, ik er precies zoo zou uitzien en even zoo doen als hij. En dan, ja, in dat tooneel, zoo als gij het noemt, met zijne moeder, waarin ge me zeidet dat hij zoo mooi speelde;—wel zoo waar ik leef!—iedereen,—dat is, ieder goed mensch, die zulk eene moeder had, zou juist gedaan hebben als hij. Ik weet wel dat gij mij slechts voor den gek houdt; maar, jufvrouw, ofschoon ik nu voor het eerst in eene Londensche komedie ben, heb ik toch dikwijls bij ons, buiten, zien spelen,—en de Koning is mijn man! Hij spreekt alle woorden duidelijk uit,—nog eens zoo hard als de anderen!—Iedereen ziet dat hij een tooneelspeler is!” Terwijl jufvrouw Miller aldus met Partridge bezig was, naderde eene dame den heer Jones, in wie hij dadelijk mevrouw Fitzpatrick herkende. Zij zeide dat zij hem van hare zitplaats gezien had, en de gelegenheid zocht om hem te spreken, daar zij hem iets te melden had, dat welligt van groot belang voor hem kon zijn. Zij vertelde hem verder waar zij woonde en maakte eene afspraak met hem voor den volgenden morgen;—maar, zich bedenkende, bestelde zij hem des namiddags, en Jones beloofde op het bepaalde uur bij haar te komen. Hiermede was alles in de komedie afgeloopen, waar Partridge niet slechts Jones en jufvrouw Miller zeer vermaakt had, maar ook allen, die in zijne buurt zaten, en die meer luisterden naar zijne opmerkingen dan naar hetgeen er op het tooneel verhandeld werd. Dien heelen nacht durfde hij, uit vrees voor den geest, niet naar bed gaan, en vele daarop volgende nachten had hij het uren achtereen zeer benaauwd, eer hij den slaap vatten kon,—terwijl hij meer dan eens met een plotselingen schrik wakker werd en uitgilde: „De hemel zij ons genadig! Daar is hij!” HOOFDSTUK VI. WAARIN DE GESCHIEDENIS IETS TERUG GAAT. Het is bijna onmogelijk zelfs voor de beste der ouders om eene stipte onpartijdigheid in acht te nemen tegenover al hunne kinderen,—zelfs in gevallen waar geene meerdere verdiensten bij het een of ander kind hunne neiging doet overhellen;—maar waar eene dergelijke meerderheid bestaat, kan men moeijelijk de ouders berispen als ze daaraan de voorkeur schenken. Daar ik alle personaadjes in deze geschiedenis als mijne kinderen beschouw, moet ik bekennen dat ik deze soort van partijdigheid koester ten opzigte van Sophia, en ik hoop dat de lezer bekennen zal, dat de groote voortreffelijkheid van haar karakter mijne voorliefde verontschuldigt. Deze buitengewone liefde dan, welke ik voor mijne heldin koester, duldt nooit dat ik haar, zonder grooten tegenzin, voor één oogenblik verlaat. Ik zou dus thans met de meeste geestdrift aan het onderzoeken gaan van hetgeen dit beminnelijk schepsel overkomen is sedert zij de woning van haar vader verlaten heeft, ware het niet dat ik genoodzaakt ware eerst een kort bezoek bij den heer Blifil af te leggen. De heer Western, in zijne eerste verwarring bij de onverwachte ontvangst van de tijding omtrent zijne dochter, en in zijne haast om haar te gaan opzoeken, had er niet eens aan gedacht om Blifil eenig berigt te zenden van de pas gedane ontdekking. Hij was echter niet heel ver gekomen, toen hij zich bezon, halt maakte bij de eerste herberg, welke hij bereikte, en Blifil van daar deed weten, dat hij Sophia gevonden had, en dat het zijn vast besluit was haar onmiddellijk met hem te doen trouwen, en dat hij dus maar dadelijk naar Londen moest komen. Daar de liefde, welke Blifil tot Sophia koesterde, van dien vurigen aard was, dat niets dan het verlies van haar vermogen, of eenig ander dergelijk ongeluk, ze kon doen verkoelen, was zijn zin in het huwelijk volstrekt niet verminderd door hare ontvlugting, hoewel hij genoodzaakt was zich zelven te beschouwen als de oorzaak daarvan. Hij nam dus het aanbod van haar vader zeer gereedelijk aan. En inderdaad, hij stelde zich voor door dit huwelijk niet alleen aan zijne geldzucht, maar ook nog aan een anderen zeer geweldigen hartstogt te voldoen, namelijk, aan zijn haat;—want hij begreep dat het huwelijk evenzeer gelegenheid verschaft om aan haat als aan liefde bot te vieren,—en dit gevoelen wordt waarschijnlijk door de meerdere ondervinding zeer gesterkt. Om de waarheid te zeggen, als wij naar het gewone gedrag van gehuwden onderling oordeelen mogen, zullen wij er toe komen om te besluiten, dat de meesten alleen zoeken aan eerstgenoemden hartstogt te voldoen door de vereeniging van alles,—behalve hunne harten. Blifil ontmoette echter één bezwaar,—en dit werd geopperd door den heer Allworthy. Toen die goede man, na het vertrek van Sophia (want men kon noch hare vlugt noch de aanleiding daartoe voor hem verbergen), den grooten afkeer leerde kennen, welken zij voor zijn neef koesterde, begon hij ernstig bevreesd te zijn, dat hij zich had laten verleiden om de zaken te ver te drijven. Hij deelde volstrekt niet het gevoelen van die vaders, die het even onnoodig achten om de neigingen hunner kinderen te raadplegen bij een huwelijk, als zich te rigten naar de wenschen hunner dienstboden als zij op reis gaan,—en die alleen door de wet, of de welvoegelijkheid belet worden om maatregelen van geweld te gebruiken. Integendeel;—daar hij het huwelijk beschouwde als eene zeer heilige instelling, achtte hij het noodig om alle mogelijke voorzorgen te nemen om het heilig en ongeschonden te doen blijven, en besloot, met de meeste wijsheid, dat men dit niet beter bewerken kon, dan door het te grondvesten op reeds bestaande neiging. Het gelukte Blifil zeer spoedig om zijn oom het denkbeeld uit het hoofd te praten, dat men hem gefopt had, door met vele geloften en betuigingen te verklaren, dat hij zelf bedrogen was geworden,—en dit rijmde zeer goed met al wat Western verklaarde; maar om Allworthy thans over te halen om toe te stemmen, dat hij zou volhouden met zijn aanzoek, was eene schijnbaar zoo moeijelijke taak, dat ze een minder ondernemend genie afgeschrikt zou hebben;—deze jonge heer echter kende zijne eigene talenten zoo goed, dat niets wat door list te verkrijgen was, voor hem moeijelijk te bereiken scheen. Hij begon dus met de hevigheid van zijne eigene liefde voor te stellen, en de hoop welke hij koesterde om door volharding den tegenzin der dame te overwinnen. Hij smeekte, dat in eene zaak, waarvan zijn toekomstig levensgeluk afhing, men hem ten minste de vrijheid zou laten, om alle eerlijke middelen aan te wenden. „De hemel verhoede,” zeide hij, „dat hij er ooit aan denken zou, om iets anders dan de meeste zachtheid aan te wenden! Bovendien, oom,” voegde hij er bij, „als dit mislukt, dan staat het u vrij,—en dat zou dan vroeg genoeg zijn,—om, van uw kant, uwe toestemming te weigeren.” Hij sprak ook van het vurige verlangen, waarmede de heer Western bezield was, om het huwelijk te zien sluiten, en eindelijk maakte hij krachtig gebruik van den naam van Jones, aan wien hij alles toeschreef wat er gebeurd was, terwijl hij beweerde dat de christelijke liefde allen moest aansporen, om de jonge dame tegen hem te beveiligen. Al deze beweegredenen werden zeer goed ondersteund door Thwackum, die iets meer klem gaf aan het ouderlijke gezag, dan Blifil gedaan had. Hij schreef de maatregelen welke Blifil nemen wilde, geheel toe aan de christelijke liefde; „hoewel,” zeide hij, „de brave jongeling de christelijke liefde het laatst genoemd heeft, ben ik vast overtuigd, dat die zijne eerste en voornaamste beweegreden is.” Als Square tegenwoordig ware geweest, zou hij misschien een dergelijk deuntje gezongen hebben, hoewel op een anderen toon, en zou hij heel veel „zedelijke gepastheid” ontdekt hebben in Blifils handelwijze;—maar hij was nu te Bath, tot herstel van gezondheid. Allworthy gaf eindelijk, ofschoon niet zonder tegenzin, aan de wenschen van zijn neef toe. Hij zeide, dat hij hem naar Londen vergezellen zoude, waar het Blifil vrij zou staan alle eerlijke middelen te baat te nemen om de dame te winnen; „maar,” zeide hij, „ik verklaar, dat ik nooit er in zal toestemmen, dat men hare neigingen eenig geweld aandoe, en gij zult haar ook nooit nemen, zonder hare eigene, volmondige toestemming.” Op deze wijze bragt de liefde van Allworthy tot zijn neef hem in verzoeking, om zijn meerder verstand te onderwerpen aan het mindere;—en op deze wijze wordt de wijsheid van het beste hoofd wel eens door de teederheid van het beste hart verijdeld. Blifil, deze onverhoopte toestemming van zijn oom verkregen hebbende, rustte niet tot hij zijn plan ten uitvoer bragt. En daar er geene dringende zaken waren om den heer Allworthy buiten te houden en mannen slechts weinige toebereidselen tot eene reis noodig hebben, vertrokken zij al den volgenden dag, en kwamen te Londen aan dienzelfden avond, waarop Jones, zooals wij gezien hebben, zich met Partridge in den schouwburg vermaakte. Den morgen na zijne aankomst, maakte de heer Blifil zijne opwachting bij den heer Western, door wien hij zeer hartelijk en genadig ontvangen werd, en van wien hij dadelijk de verzekering kreeg (hoe onmogelijk die ook te geven was), dat hij spoedig gelukkig gemaakt zou worden door het bezit van Sophia; de landjonker liet ook niet toe dat de jonge heer naar zijn oom terugkeerde, eer hij hem, haast zijns ondanks, medegesleept had bij mejufvrouw Western. HOOFDSTUK VII. WAARIN DE HEER WESTERN ZIJNE ZUSTER BEZOEKT IN GEZELSCHAP VAN DEN HEER BLIFIL. Mejufvrouw Western was bezig met hare nicht eene les te lezen over wereldwijsheid en de diplomatie van het huwelijksleven, toen haar broeder en Blifil, met verzuim van alle plegtigheden, welke bij een bezoek vereischt worden, haar kwamen storen. Zoodra Sophia Blifil ontwaarde, verbleekte zij en viel haast in zwijm; terwijl hare tante, integendeel, hoog rood werd, en in het geheel niet ontsteld zijnde, dadelijk een aanval op den landjonker deed. „Broeder!” riep zij; „ik sta verstomd over uw gedrag! Zult gij nooit leeren de welvoegelijkheid in acht te nemen? Zult gij steeds ieders woning als de uwe beschouwen,—of als die van een uwer boeren? Verbeeldt gij u, dat gij het regt hebt om in de vertrekken van dames van aanzien te verschijnen, zonder complimenten, of belet te vragen?” „Wat drommel! Wat is er nu te doen?” vroeg de landjonker. „Men zou zich kunnen verbeelden, dat gij juist bezig waart met—” „Wat ik u bidden mag,” viel zij hem in de rede, „spaar ons uwe gemeenheden! Gij hebt mijne arme nicht zoodanig verrast, dat het haar moeite kost zich staande te houden.—Ga heen, kindlief,—ga maar naar uwe eigene kamer en tracht dáár weder tot bedaren te komen;—want ik zie, dat gij daaraan behoefte hebt.” Op deze woorden verwijderde zich Sophia, die nooit een meer gewenscht bevel ontvangen had, oogenblikkelijk. „Wel, zuster,” riep de landjonker, „zijt ge mal? Ik heb den heer Blifil hierheen gebragt, bepaaldelijk om haar het hof te maken, en nu jaagt gij haar de kamer uit!” „En gij, broeder,” hernam zij, „moet zeker al heel mal wezen, om terwijl u de toestand der zaken bekend is,—den heer Blifil te brengen;—ik vraag hem wel excuus;—maar hij weet zelf best aan wien hij zulk eene onaangename ontvangst te danken heeft! Wat mij betreft, ik zal zeker altijd heel blijde wezen mijnheer Blifil te ontvangen; en zijn eigen gezond verstand zou hem hebben doen inzien, dat het ongepast was zoo’n onberedeneerden stap te doen, als dien, waartoe gij hem zeker gedwongen hebt.” Blifil boog, stamelde en maakte een mal figuur; terwijl Western, zonder hem den tijd te gunnen om eene redevoering te bedenken, antwoordde: „Nu, ja,—ik heb schuld, als u dat goed dunkt,—dat heb ik altijd, natuurlijk! Maar kom aan! Laat het meisje terug halen, of laat mijnheer Blifil bij haar gaan!—Hij is met dat doel naar Londen gekomen, en er is geen tijd te verliezen.” „Broeder,” riep mejufvrouw Western, „ik ben overtuigd dat mijnheer Blifil zijne positie te goed kent om er in de verste verte aan te denken, mijne nicht, na hetgeen er gebeurd is, heden morgen weder te zien. De vrouwen hebben een teêr gestel en als wij eens van streek zijn, komen wij niet in één oogenblik weer tot bedaren. Als gij toegelaten hadt dat de heer Blifil heden morgen eene beleefde boodschap aan mijne nicht zond, met verzoek om de eer te mogen hebben in den loop van den namiddag zijne opwachting bij haar te maken, zou het mij waarschijnlijk gelukt zijn om haar over te halen hem te ontvangen;—maar thans zou ik er aan wanhopen zoo iets te kunnen bewerken.” „Het spijt me zeer, mejufvrouw,” zei Blifil, „dat de buitengewone goedheid van den heer Western, waarvoor ik hem nooit dankbaar genoeg kan zijn,—aanleiding zou gegeven hebben,—” „Wel, mijnheer!” viel zij hem in de rede; „gij behoeft u werkelijk niet te verontschuldigen;—iedereen kent mijn broeder!” „’t Kan mij niet schelen of men me kent of niet,” hernam de landjonker. „Zeg maar wanneer hij komen moet om haar te zien? Want bedenk wel, zeg ik je, dat hij en Allworthy alleen daarom de reis gedaan hebben.” „Broeder,” luidde het antwoord, „elke boodschap die het den heer Blifil behagen moge aan mijne nicht te zenden, zal haar overgebragt worden, en naar ik veronderstel, zal zij geene instructiën noodig hebben om op eene gepaste wijze daarop te antwoorden. Ik ben ook overtuigd, dat zij niet weigeren zal den heer Blifil ter geschikter ure bij zich toe te laten.” „O zoo! Om de weêrga niet? Neen!” riep de heer Western. „O neen! Ik zeg niets!—Om den drommel niet!—Weten we niet—O neen! Maar sommige menschen verbeelden zich wijzer te zijn dan de geheele wereld;—als ik echter mijn zin had gehad, dan zou zij den eersten keer niet weggeloopen zijn,—en nu wacht ik elk oogenblik te hooren dat zij weder weg is! Want hoe gek ik ook ben,—in de oogen van zekere menschen,—weet ik best, dat zij een haat koestert voor—” „Genoeg daarvan, broeder!” viel hem jufvrouw Western in de rede. „Ik heb geen lust om mijne nicht te hooren uitschelden. Dat is eene beleediging voor de geheele familie! Zij strekt hare familie echter tot eer,—en ik verzeker u, dat zij steeds onze familie tot eer strekken zal.—Ik sta met mijn eigen goeden naam borg voor haar gedrag!—Het zal me aangenaam wezen, broeder, u heden namiddag bij me te zien; want ik heb u eene gewigtige mededeeling te doen; voor het oogenblik moeten gij, en de heer Blifil, het mij niet ten kwade duiden; maar ik heb haast om mij te gaan kleeden.” „Nu ja,” zei de landjonker; „bepaal dan maar een uur waarop hij haar zien kan.” „Wezenlijk,—ik kan zoo iets niet op mij nemen—maar, zooals ik u gezegd heb, zal ik u heden namiddag ontvangen,” zeide zij. „Wat drommel moet ik doen?” riep de landjonker, zich tot Blifil wendende. „Ik kan haar evenmin bijhouden als een dashond een ouden haas!—Welligt zal zij heden namiddag beter gemutst wezen.” „Naar ik zie, mijnheer,” hernam Blifil, „ben ik voor het ongeluk geboren;—maar ik zal u steeds even dankbaar blijven.” Hierop nam hij plegtstatig afscheid van mejufvrouw Western, die van haar kant, even plegtstatig bleef, en beiden vertrokken, terwijl Western, met een vloek, binnensmonds mompelde, dat Blifil wis en zeker dien namiddag zijne dochter zien zou. Was de heer Western weinig ingenomen met deze ontmoeting, de heer Blifil was nog minder daarover tevreden. Wat den eersten betrof, deze schreef de houding zijner zuster alleen aan haar luim toe, en aan hare ontevredenheid over het verzuim van alle pligtplegingen bij zijn bezoek; maar Blifil had dieper inzigt in de zaken. Uit enkele woorden, welke de dame zich had laten ontvallen, vermoedde hij iets van veel meer gewigt, en om de waarheid te zeggen, had hij zich niet vergist;—wat blijken zal bij de behandeling der verschillende onderwerpen in het volgende hoofdstuk bevat. HOOFDSTUK VIII. DE PLANNEN VAN LADY BELLASTON OM JONES TE GRONDE TE RIGTEN. De liefde was te vast geworteld in het hart van Lord Fellamar om door de ruwe handen van den heer Western uitgeroeid te worden. In zijn eerste opwelling van drift had hij inderdaad eene boodschap gezonden door den kapitein Egglane, welke deze zeer overdreven had bij de overbrenging,—en ze zou ook in ’t geheel niet zijn overgebragt als het Milord gelukt ware den kapitein te vinden nadat hij Lady Bellaston gesproken had, den morgen na dien namiddag, waarop hij door den heer Western beleedigd was geworden. Maar de kapitein was zoo ijverig in het vervullen van zijne dienst, dat hij, na de woning van den landjonker eerst ’s avonds laat gevonden te hebben, den heelen nacht in een wijnhuis op bleef zitten, ten einde den heer Western den volgenden morgen niet mis te loopen, en dus het schriftelijke tegenbevel van den Lord, dat deze naar zijne kamers gezonden had, niet ontving. Milord, gelijk wij gezegd hebben, legde een bezoek af bij Lady Bellaston, die het karakter van den landjonker zoodanig afschilderde, dat Milord duidelijk inzag dat hij zich belagchelijk zou maken door zich beleedigd te toonen door iets, dat Western zeggen kon,—vooral daar Milord zulke eervolle bedoelingen koesterde ten opzigte van de dochter des landjonkers. Hij legde daarop Lady Bellaston uit hoe hevig zijne liefde was, en zij nam volgaarne op zich zijne belangen verder te bevorderen, en moedigde hem aan met het zekere vooruitzigt op de meest gunstige ontvangst bij alle meer bejaarde leden der familie, even als bij den vader zelven, als die eens nuchter was en eindelijk begreep welke eer zijner dochter aangeboden werd. Het eenige gevaar, voegde zij hierbij, was te duchten van den mensch van wien zij hem vroeger gesproken had,—zekeren bedelaar en landlooper, die op de eene of andere wijze, haar onbekend, zich fatsoenlijke kleeren verschaft had en voor fatsoenlijk man speelde. „Nu,” zeide zij, „om den wille mijner nicht, heb ik me de moeite gegeven om over dezen mensch berigten in te winnen; ik heb ook gelukkig zijne woning ontdekt,”—waarmede zij Milord bekend maakte, „en ik heb wel eens gedacht,” voegde zij er bij, „daar het onmogelijk is voor u, Milord, u met zulk een gemeen schepsel persoonlijk te bemoeijen,—of het niet doenlijk zou zijn voor u om hem voor de zeedienst te laten pressen en dadelijk aan boord van een schip te doen brengen? Noch regt, noch geweten kunnen eenig bezwaar hiertegen opleveren; want hoe mooi gekleed die vriend ook loopt, verzeker ik u dat hij slechts een landlooper is, een best slag van mensch om in de zeedienst geprest te worden. En wat het geweten betreft, is het zeker eene hoogst verdienstelijke daad om eene jonge dame van den ondergang te redden,—en zelfs wat den jongen zelven aangaat, als hij niet slaagt bij mijne nicht,—en dat verhoede de hemel!—zoudt gij hem welligt daardoor van de galg redden en hem in staat stellen om op eene eerlijke wijze fortuin te maken.” Lord Fellamar bedankte Milady opregt voor hare vriendelijke deelneming in deze zaak, van welker welslagen zijn toekomstig geluk geheel afhankelijk was. Hij zeide, voor het oogenblik geen bezwaar te zien in haar plan, en dat hij overleggen zou hoe het ten uitvoer te brengen. Daarop smeekte hij haar zeer ernstig om hem de eer te bewijzen van zijn aanzoek aan de familie mede te deelen, aan wie hij zich gereed verklaarde carte blanche te geven bij de regeling van alle geldzaken. Na nu zeer opgewonden en met de meeste verrukking over Sophia gesproken te hebben, nam hij afscheid en vertrok, maar niet voordat zij hem nogmaals gewaarschuwd had om op zijne hoede te zijn ten opzigte van Jones, en om geen tijd te verliezen met hem zóó te bezorgen, dat het onmogelijk voor hem zou wezen om verder eenige pogingen te doen om de jonge dame in het ongeluk te slepen. Zoodra mejufvrouw Western hare kamers betrokken had, zond zij een kaartje met hare groeten bij Lady Bellaston, die het pas ontvangen had, of zij vloog, met al het ongeduld van een minnaar, naar hare nicht, zich verheugende over de schoone gelegenheid, welke zich zoo onverhoopt voordeed;—want het beviel haar veel beter om het aanzoek van Milord te doen bij eene verstandige vrouw, die de wereld kende, dan bij een man, dien zij met de benaming van Hottentot vereerde,—ofschoon zij zelfs van hem geene weigering vreesde te ondervinden. Zoodra de twee dames elkaar ontmoetten, kwamen zij, na zeer korte pligtplegingen, tot de zaak,—welke ook zonder eenig tijdverlies afgedaan werd. Want zoodra mejufvrouw Western den naam van Lord Fellamar hoorde, tintelden hare wangen van genoegen;—en toen zij vernam hoe hevig zijn hartstogt was, hoe ernstig hij het meende met zijn aanzoek, en hoe mild zijne aanbiedingen waren, gaf zij hare tevredenheid op de meest onbewimpelde wijze te kennen. In den loop van het gesprek, werd Jones natuurlijk ook genoemd, en beide nichten beklaagden zeer aandoenlijk de ongelukkige liefde, welke Sophia tot dien jongen mensch koesterde;—terwijl mejufvrouw Western ze geheel toeschreef aan het wanbestuur van haren broeder. Zij eindigde echter met zich overtuigd te verklaren van het gezond verstand van hare nicht, die, hoewel zij hare eerste liefde ten gunste van Blifil niet wilde opgeven, zonder twijfel, zeide zij, „zich spoedig zou laten overhalen om hare neiging op te offeren aan het aanzoek van een man naar de wereld, die haar een titel en een groot vermogen aanbieden wilde. Want, werkelijk,” voegde zij er bij; „ik moet Sophia het regt doen te bekennen, dat die Blifil wel een heel naar soort van mensch is,—die niets dan zijn geld heeft om hem aan te bevelen.” „In dat geval,” hernam Lady Bellaston, „verwondert mij het gedrag van onze nicht niet zoo zeer; want ik verzeker dat deze Jones een zeer aangenaam mensch is,—die ééne deugd bezit, welke, volgens de mannen, tot eene groote aanbeveling strekt bij de vrouwen. Zult gij het willen gelooven, jufvrouw Western?—Het zal u zeker doen lagchen,—en ik kan het zelve niet zonder lagchen vertellen,—zult gij willen gelooven, dat deze jongen de onbeschaamdheid heeft gehad om mij zijn hof te maken? Maar, om u te bewijzen dat ik de waarheid spreek,—hier hebt gij zijn eigen schrift—waaruit alles genoegzaam blijkt.” Hierop overhandigde zij haren nicht den brief met het huwelijksvoorstel, welken de lezer, als hij er lust toe gevoelt, in het vijftiende boek van deze geschiedenis kan overlezen. „Ik sta verstomd, op mijn woord!” riep jufvrouw Western. „Dit is inderdaad een meesterstuk van onbeschaamdheid! Met uw verlof, zou ik welligt eenig gebruik van dezen brief kunnen maken.” „Ik geef u de meest volmaakte vrijheid,” riep Lady Bellaston, „om elk gebruik van het schrijven te maken, dat u goed dunkt. Evenwel, wenschte ik niet, dat iemand anders het te zien kreeg, dan jufvrouw Western,—en zij moet het alleen zien, als het noodig is.” „Nu, mijne lieve, hoe hebt gij dien jongen behandeld?” vroeg mejufvrouw Western. „Niet als mijn man,” hernam de dame; „ik ben niet met hem gehuwd, dat verzeker ik u, mijne beste! Gij weet wel, lieve vriendin, dat ik al éénmaal van het huwelijksgeluk geproefd heb,—en, me dunkt, ééns is meer dan genoeg voor een redelijk wezen!” Lady Bellaston verbeeldde zich dat deze brief voldoende zou wezen om Sophia verder van Jones afkeerig te maken, en zij verstoutte zich het schrijven af te geven, gedeeltelijk in de hoop om hem aldus dadelijk te zien verwijderen en gedeeltelijk om dat zij, na Honour gepolst te hebben, genoegzaam overtuigd was, dat deze gereed zou zijn om al wat Milady van haar vergen mogt, te getuigen. Maar welligt zal de lezer zich verwonderen, dat Lady Bellaston, die in haar hart Sophia haatte, zoo verlangende was om een huwelijk voor haar tot stand te brengen, dat zoo voordeelig zou zijn voor de jonge dame. Ik moet echter een dergelijken lezer verzoeken om zorgvuldig het boek der menschelijke natuur open te slaan, en wel zoo wat op de laatste bladzijde, en daar zal hij vinden, in bijna onleesbare letters, dat de vrouwen, niettegenstaande het bespottelijke gedrag van moeders, tantes enz. in huwelijkszaken, het wezenlijk voor zulk een groot ongeluk beschouwen om in de liefde gedwarsboomd te worden, dat zij zich verbeelden dat er geene grootere reden tot vijandschap kan bestaan dan deze;—en verder zal men, ongeveer terzelfder plaatse, lezen, dat eene vrouw, die zich eens in het bezit van een man gelukkig heeft gevoeld, meer dan half weg naar de hel zal loopen, om te beletten dat eenige andere vrouw dien zelfden man krijge. Als de lezer met deze gronden niet voldaan is, beken ik openhartig, dat ik geene andere redenen ken voor het gedrag van Lady Bellaston, tenzij wij gelooven mogen, dat zij door Lord Fellamar omgekocht was,—wat ik, voor mijn part, hoegenaamd geene aanleiding heb te veronderstellen. Deze zaak,—welke mejufvrouw Western bij Sophia wilde inleiden door eenige voorafgaande opmerkingen over de dwaasheid der liefde en de wijsheid van de wettige prostitutie, om geld,—hield juist de dames bezig, toen zij gestoord werden door het onverwachte binnentreden van den landjonker met Blifil, en van daar de koelheid waarmede deze door jufvrouw Western ontvangen werd, en welke haar broeder, volgens zijne gewoonte, aan eene verkeerde reden toeschreef, terwijl Blifil zelf, die veel slimmer was, een zweem van de waarheid begon te vermoeden. HOOFDSTUK IX. WAARIN JONES EEN BEZOEK AFLEGT BIJ MEVROUW FITZPATRICK. De lezer zal nu welligt de goedheid willen hebben met ons bij den heer Jones terug te keeren, die op het bepaalde uur zijne opwachting maakte bij mevrouw Fitzpatrick;—maar eer wij het gesprek opteekenen, dat daar plaats had, zal het noodig zijn, volgens onze gewoonte, een eindje terug te gaan, om de verandering in het gedrag der dame te verklaren, die, na van woning veranderd te zijn, ten einde den heer Jones te vermijden, thans zelve ijverig naar eene gelegenheid gezocht had om hem te ontmoeten. Om dit op te helderen, behoeven wij slechts de gebeurtenissen van den vorigen dag te herinneren, toen mevrouw Fitzpatrick van Lady Bellaston vernomen hebbende, dat de heer Western naar Londen gekomen was, hare opwachting bij hem ging maken op zijne kamers in Piccadilly, waar zij met vele gemeene scheldnamen ontvangen werd, die te grof zijn om hier herhaald te worden, en hij zelfs dreigde „haar de deur uit te schoppen.” Van daar werd zij door eene bejaarde dienstmeid van hare tante Western, die haar zeer goed kende, naar de woning van deze dame geleid, die haar geenszins vriendelijker, maar wel met meer beleefdheid behandelde,—of liever, met eene andere soort van onbeschoftheid. Met één woord, zij keerde van beide terug in de vaste overtuiging, niet slechts dat haar plan tot eene verzoening mislukt was, maar dat zij voortaan alle hoop moest opgeven om, op welke wijze dan ook, daarin te slagen. Van dit oogenblik bleef zij alleen bezield met wraakzucht, en daar zij in deze stemming Jones in den schouwburg ontmoette, bood zich als het ware de gelegenheid aan, om daaraan te voldoen. De lezer zal zich herinneren, dat mevrouw Fitzpatrick zelve, onder het verhalen van hare eigene lotgevallen, hem bekend had gemaakt met de liefde, welke hare tante te Bath voor den heer Fitzpatrick gekoesterd had, en dat zij zich door haar bedrogen ziende en teleurgesteld in hare neiging, om die reden zoo verbitterd was geworden tegen mevrouw Fitzpatrick. Deze twijfelde dan ook niet dat de goede dame even gemakkelijk ingenomen zou wezen met eene schijnbare verliefdheid van Jones, als vroeger met die van haren man;—want de heer Jones was onbetwistbaar een veel bekoorlijker mensch, en zij besloot (met hoeveel regt zal ik niet beslissen), dat de thans meer gevorderde leeftijd van hare tante, eerder ten gunste dan ten nadeele van haar voornemen pleitte. Toen Jones dus bij haar verscheen, verklaarde zij hem eerst hoe zeer zij verlangde om hem bij te staan, wat daaraan toe te schrijven was, dat zij zoodoende Sophia grootelijks verpligten zou, en na eenige verontschuldiging voor hare vroegere onverschilligheid, terwijl zij aan Jones ook mededeelde onder wiens hoede Sophia zich thans bevond, wat zij veronderstelde dat hem onbekend was, legde zij hem zeer duidelijk haar plan bloot, en ried hem aan, schijnbaar het hof te maken aan de meer bejaarde dame, ten einde des te gemakkelijker toegang tot de jongere te krijgen, hem terzelfder tijd herinnerende aan het welslagen van den heer Fitzpatrick, dat hij aan eene dergelijke list te danken had gehad. Mijnheer Jones uitte zijne groote dankbaarheid jegens de dame voor hare vriendelijke bedoelingen ten zijnen opzigte,—welke uit hetgeen zij hem voorstelde, zoo duidelijk bleken; want behalve dat hij een gering vertrouwen had op het welslagen van het plan, daar de dame zijne liefde tot hare nicht kende,—wat niet het geval was geweest met mevrouw Fitzpatrick,—zeide hij bevreesd te zijn dat Sophia er nooit in zou toestemmen eene dergelijke list te gebruiken, daar zij zoo’n bepaalden afkeer had van al wat op onopregtheid geleek, en nooit haren pligt tegenover hare tante zoude verzaken. Mevrouw Fitzpatrick was hierover eenigzins geraakt, en inderdaad, als wij het er niet voor mogen houden dat Jones zich verpraatte, was het wel eene kleine afwijking van de beleefdheid, waartoe hij zich nooit zou hebben laten verleiden, ware het niet, dat de vreugde, welke het hem veroorzaakte om Sophia te roemen, hem alle voorzigtigheid had doen vergeten; want deze loftuiting van de eene nicht was iets meer dan eene bedekte beschuldiging van de andere. „Wezenlijk, mijnheer,” hernam dus de dame, met eenige drift, „ik kan me niet verbeelden, dat er iets gemakkelijker kan zijn, dan eene oude vrouw van verliefden aard met eene liefdesverklaring te foppen,—en hoewel zij mijne tante is, moet ik bekennen, dat ik nooit een gevoeliger wezen op dat punt gekend heb. Kunt gij niet voorwenden, dat de wanhoop om hare nicht te krijgen, die aan Blifil beloofd is, u er toe gebragt heeft, uwe gedachten op haar te vestigen? Wat mijne nicht Sophia betreft, ik kan me niet verbeelden, dat zij zoo dwaas zou zijn als gij haar voorstelt, en dat zij eenig bezwaar zou hebben, of er eenig kwaad in zien om eene van die oude heksen te straffen voor al het kwaad dat zij in eene familie doen door hare tragischkomische hartstogten,—waarvan het mij spijt dat ze niet volgens de wet strafbaar zijn. Ik zelve zag geen bezwaar in zoo iets, en toch hoop ik dat nicht Sophia zich niet beleedigd zal achten als ik verklaar dat zij geen grooteren haat kan koesteren voor de onopregtheid dan hare nicht Fitzpatrick. Jegens mijne tante inderdaad, veins ik niet eenige verpligtingen te hebben,—en zij verdient ook niet dat ik haar ontzie. Ik heb u echter mijn raad gegeven, mijnheer, en als gij weigert hem op te volgen,—zal ik maar iets minder gunstig over uw verstand denken,—anders niets!” Jones zag thans duidelijk zijne dwaling in, en deed zijn uiterste best om ze weder goed te maken; maar hij stamelde en stotterde slechts en verviel tot onzin en tegenspraak. Om de waarheid te zeggen, het is soms veiliger bij de eerste vergissing te blijven, met hare gevolgen, dan te trachten om ze te herstellen; want door dergelijke pogingen, in plaats van ons er uit te redden, werken wij ons gewoonlijk hoe langer hoe meer er in, en slechts weinige menschen bezitten de goedaardigheid van mevrouw Fitzpatrick, die eindelijk met een glimlach zeide: „Gij behoeft u niet meer te verontschuldigen; want ik weet gemakkelijk een trouwen minnaar alles te vergeven, waartoe de liefde tot zijne schoone hem gebragt heeft.” Daarop hernieuwde zij haar voorstel, en beval het hem zeer ernstig aan, geene beweegreden vergetende, welke zij bij die gelegenheid bedenken kon; want zij was zoo geweldig boos op hare tante, dat zij zich naauwelijks een grooter genoegen kon voorspiegelen, dan om haar ten toon te stellen, en, als eene echte vrouw, kon zij geene bezwaren zien in de uitvoering van een geliefkoosd plan. Jones echter volhardde met te weigeren om de onderneming te wagen, welke inderdaad ook geheel wanhopig was. Hij begreep best welke beweegredenen mevrouw Fitzpatrick had om zoo vurig daarop aan te dringen. Hij zeide echter, dat hij de teedere en hartstogtelijke liefde, welke hij tot Sophia koesterde, niet loochenen kon; maar dat hij zoo overtuigd was van het groote onderscheid van hunne onderlinge positie, dat hij zich nooit met de hoop zou durven vleijen dat zulk een goddelijk meisje zich verwaardigen zou aan zoo’n onwaardigen man als hij was, te denken;—ja, hij betuigde, dat hij er naauwelijks toe komen kon om zoo iets te wenschen. Hij eindigde met nog veel meer edelmoedige gevoelens te uiten, welke wij geen tijd hebben om hier in te lasschen. Er zijn sommige schoone vrouwen (want ik durf hier niet al te veel in het algemeen te spreken), bij wie haar eigen ik steeds zoodanig op den voorgrond blijft, dat zij het nooit van eenig onderwerp, van welken aard ook, kunnen afscheiden, en daar de ijdelheid bij haar een heerschende trek is, eigenen zij zich gaarne allen lof toe welken zij aanhooren, en hoewel die anderen toekomt, beschouwen zij hem als uitsluitend voor haar bestemd. In het bijzijn dezer dames is het onmogelijk iets ten gunste van eene andere vrouw te zeggen, dat zij niet op zich zelve toepassen;—ja, zij zijn zelfs dikwerf in staat om den lof welken zij zich toeëigenen te overdrijven, door, bij voorbeeld, tegen zich zelve te zeggen; „als hare schoonheid, haar geest, hare fatsoenlijkheid, hare goedaardigheid, zoo zeer te prijzen zijn, wat verdien ik niet, die in zoo veel hoogere mate deze hoedanigheden bezit?” Aan dergelijke dames beveelt zich een man dikwerf aan door eene andere vrouw te roemen,—en terwijl hij met geestdrift zijne edelmoedige gevoelens ten opzigte zijner beminde bloot legt, denken zij slechts welk een bekoorlijke minnaar deze man zijn zou voor haar zelve, daar hij reeds zoo opgewonden wordt over verdiensten, welke bij de hare in geen aanmerking komen. Hoe vreemd dit ook schijne, heb ik toch vele voorbeelden hiervan gezien, buiten en behalve juist dat van mevrouw Fitzpatrick, bij wie dit alles werkelijk plaats greep, en die thans zeker iets voor den heer Jones begon te gevoelen, hetwelk zij veel eerder begreep dan de arme Sophia zelve gedaan had. Om de waarheid te zeggen, is de volmaakte schoonheid bij beide geslachten veel onweerstaanbaarder dan men zich algemeen verbeeldt. Want hoewel sommigen van ons met een bescheidener lot tevreden zijn en (even als de kinderen iets van buiten leeren, dat bij hen geen denkbeeld achterlaat), ook opzeggen, dat wij het uiterlijk verachten en hoogeren prijs stellen op meer degelijke hoedanigheden, heb ik toch steeds opgemerkt, dat als de volmaakte schoonheid nadert, deze meer degelijke hoedanigheden slechts met dezelfde soort van glans schitteren, als de sterren na zonsopgang. Toen Jones met zijne pathetische uitroepingen gedaan had, van welke vele een Orondates zelven niet misstaan zouden hebben, slaakte mevrouw Fitzpatrick een zwaren zucht, en de oogen van Jones afwendende, op wien zij ze een tijdlang gevestigd had, sloeg zij ze neder en riep uit: „Ik heb wezenlijk medelijden met u, mijnheer Jones! Maar het is een vloek, op zulke liefde, dat zij verspild wordt aan diegenen, die er ongevoelig voor blijven. Ik ken mijne nicht, mijnheer Jones, beter dan gij haar kent, en ik moet zeggen, dat iedere vrouw, die zoo’n man zulk eene liefde niet vergeldt, hem onwaardig is.” „Wel, mevrouw!” riep Jones, „gij bedoelt zeker toch niet—” „Wat ik bedoel?” vroeg mevrouw Fitzpatrick, „ik weet niet wat ik juist bedoel. Er is, geloof ik, iets betooverends in de ware liefde;—weinige vrouwen ontmoeten ze bij de mannen, en nog weiniger weten ze te waarderen, als zij ze vinden. Tot nu toe, heb ik nooit zulke edelmoedige gevoelens gehoord,—en hoe het komt, weet ik niet; maar gij dwingt mij om u geloof te schenken. Slechts de verachtelijkste der vrouwen kon voor zulke verdiensten ongevoelig blijven!” De wijze waarop dit gezegd werd en de blik, die het vergezelde, wekte een vermoeden bij Jones op, dat wij niet noodig achten regtstreeks in woorden aan den lezer mede te deelen. In plaats dus van eenig antwoord te geven, zeide hij slechts: „Naar ik vrees, mevrouw, heb ik mijn bezoek al te zeer gerekt,”—en hij stond op om afscheid van haar te nemen. „Volstrekt niet, mijnheer,” hernam mevrouw Fitzpatrick. „Wezenlijk,—ik heb medelijden met u, mijnheer Jones;—dat is werkelijk het geval;—maar, als gij gaan wilt, denk nog eens aan het plan, dat ik u aan de hand gegeven heb. Ik ben overtuigd, dat gij het eindelijk zult goedkeuren,—en laat mij u zoo spoedig mogelijk weerzien.—Morgen vroeg, als gij wilt,—of in elk geval, morgen in den loop van den dag. Ik zal den geheelen dag te huis zijn.” Na vele eerbiedige dankbetuigingen, verwijderde zich Jones, en mevrouw Fitzpatrick kon niet nalaten hem tot afscheid een blik te schenken, welken hij, als hij iets van de sprake der oogen verstond, niet nalaten kon te begrijpen. Hij werd er ook wezenlijk door versterkt in zijn voornemen om niet weer bij haar terug te komen; want hoe ligtzinnig hij zich ook tot dusver in deze geschiedenis getoond heeft, waren al zijne gedachten thans zoo zeer met zijne Sophia vervuld, dat ik vast geloof, dat geene vrouw ter wereld hem nu weder tot ontrouw had kunnen verleiden. Vrouw Fortuna, echter, die hem niet begunstigde, besloot, daar hij haar geene tweede gelegenheid wilde geven, om van deze gebruik te maken, en veroorzaakte dus de tragische gebeurtenis, welke wij thans, tot ons verdriet, te verhalen hebben. HOOFDSTUK X. DE GEVOLGEN VAN HET PAS BESCHREVEN BEZOEK. De heer Fitzpatrick den reeds vroeger vermelden brief ontvangen hebbende van mejufvrouw Western, waaruit hij vernam waarheen zich zijne vrouw begeven had, keerde onmiddellijk naar Bath terug, en vertrok den volgenden dag van dáár, naar Londen. De lezer heeft reeds vernomen hoe ijverzuchtig van aard deze heer was. Hij zal zich ook wel herinneren welke verdenkingen hij te Upton koesterde omtrent Jones, toen hij hem dáár in de kamer van mevrouw Waters vond, en hoewel er voldoende redenen geweest waren om zijne verdenkingen op te ruimen, toen hij van zijne vrouw zoo veel goeds van Jones hoorde, deed dit hem bedenken, dat zij tegelijk met hem in de herberg was geweest, en dit bragt zulk eene verwarring van denkbeelden voort in een hoofd, dat nooit zeer helder was, dat het „groenoogige monster,” gelijk Shakespeare, in zijn Othello, de ijverzucht noemt, thans ook aan zijn gemoed knaagde. Terwijl hij dan juist bezig was met op straat naar de woning van zijne vrouw te vragen, en hem de deur aangewezen werd kwam, de heer Jones, ongelukkig, er juist uit te voorschijn. Fitzpatrick herinnerde zich niet dadelijk het gezigt van Jones; maar een goed gekleed jong mensch ontwarende, die van zijne vrouw kwam, naderde hij hem dadelijk, en vroeg hem „wat hij in dat huis gedaan had? Want,” zeide hij, „ik weet zeker dat gij er in zijt geweest, omdat ik u er uit zag komen.” Jones antwoordde met de meeste beleefdheid, „dat hij dáár een bezoek bij eene dame afgelegd had.” Waarop Fitzpatrick vroeg: „Wat hebt gij met die dame noodig?” Jones, die zich thans de stem, de gelaatstrekken en zelfs de kleeding van den andere best herinnerde, riep: „Wel, vriend! Geef mij de hand! Ik hoop dat het kleine misverstand, hetwelk een tijdlang geleden plaats gevonden heeft tusschen ons, geen kwaad bloed gezet heeft!” „Op mijn woord, mijnheer,” zei Fitzpatrick, „ik weet niet eens hoe gij heet,—en uw gezigt herken ik ook niet.” „Uw naam is mij ook onbekend,” zei Jones; „maar ik herinner me zeer goed u te Upton gezien te hebben, waar er een ongelukkig misverstand plaats greep tusschen ons, en als het nog niet vergeten is, zullen wij het nu in eene flesch wijn begraven.” „Te Upton!” riep de andere. „Ha! als ik me niet vergis, heet gij Jones?” „Juist,” hernam de andere. „O, bij mijne ziel,” riep Fitzpatrick, „gij zijt juist de man, dien ik zocht.—Ik zal straks eene flesch met u drinken; maar eerst zal ik je eens om de ooren slaan! Daar, schelm! Als ge me voor dien slag geene satisfactie geven wilt, dan beloof ik, op mijn woord van eer, u een tweeden te geven!” Daarop trok hij zijn degen en stelde zich en garde, daar het schermen de eenige wetenschap was, waarvan hij iets begreep. Jones was een weinig verward geraakt door den slag, die hem zoo onverwacht toegediend werd; maar zich spoedig herstellende, trok hij ook van leêr, en hoewel hij niet veel van het schermen afwist, drong hij zoo stout op Fitzpatrick in, dat hij diens kunst spoedig verijdelde en hem zijn degen door het lijf boorde. De heer Fitzpatrick week dadelijk een stap achteruit, leunde op zijn degen en riep uit: „Ik ben best voldaan! Want ik ben een lijk!” „Ik hoop van neen,” riep Jones; „maar wat ook de gevolgen zijn, gij moet wel beseffen, dat gij ze u zelf op den hals gehaald hebt.” Op dit oogenblik werd Jones aangegrepen en gepakt door eene menigte zeelieden;—maar hij verzekerde hen dat hij geen weerstand zou bieden en smeekte eenige van hen zorg te dragen voor den gewonden heer. „Ja, ja,” riep een der menschen, „men zal wel zorg genoeg dragen voor den gekwetste;—want ik denk niet dat hij nog vele uren te leven heeft. Wat u betreft, mijnheer, gij hebt nog zeker eene maand den tijd eer alles afgeloopen is!” „Wel verdraaid, Jaap!” riep een andere; „hij loopt de zeereis mis! Hij is nu naar eene andere haven bestemd.” Onze arme Jones leverde stof op tot vele andere grappen van dezen aard; want de kerels die nu verschenen waren behoorden tot de zeelieden, gebezigd door Lord Fellamar om Jones te pressen. Zij hadden hem nagespoord tot in het huis van mevrouw Fitzpatrick en wachtten op hem aan den hoek van de straat toen de ongelukkige ontmoeting met den Ier plaats vond. De officier, die de bende aanvoerde, begreep nu zeer juist, dat hij zijn gevangene aan de burgerlijke overheden moest overleveren. Hij liet hem dus in eene kroeg brengen, zond om een agent van politie en leverde hem daar aan dien ambtenaar over. Deze, ziende dat de heer Jones zeer goed gekleed was, terwijl hij vernam dat het ongeluk in een tweegevecht geschied was, behandelde zijn gevangene met de meeste beleefdheid, en zond, op diens verzoek, een bode om naar den gekwetste te vragen, die in eene naburige herberg onder handen van een heelmeester was. Het berigt, dat teruggebragt werd, luidde, dat de wond zeker doodelijk was, en dat er geene hoop bestond om den gekwetste te redden. Hierop zeide de agent, dat hij Jones voor den vrederegter moest brengen. Deze hernam dat „het hem onverschillig was waarheen men hem bragt; dat het hem weinig schelen kon wat hem voortaan overkwam; want dat, hoewel hij overtuigd was, dat hij in het oog der wet geen moord begaan had, het hem ondragelijk was te denken dat hij een medemensch van het leven beroofd had.” Jones werd thans voor den regter gebragt, voor wien ook de heelmeester verscheen, die den heer Fitzpatrick verbonden had, en die getuigde, dat hij de wond voor doodelijk hield, waarop Jones naar het huis van arrest overgebragt werd. Het was intusschen al heel laat geworden, zoodat Jones eerst den volgenden morgen Partridge wilde ontbieden, en daar het bijna zeven uur ’s morgens was eer de arme kerel een oog kon toedoen, omdat hij zeer ongerust was over het uitblijven van zijn meester, ontstelde hij geweldig toen hij tegen twaalf uur eene boodschap van Jones ontving, welke hem zelfs in het eerste oogenblik bijna bewusteloos deed nedervallen. Hij ging daarop met knikkende knieën en een kloppend hart naar het huis van arrest, en zoodra hij bij Jones toegelaten werd, begon hij met vele tranen de ramp te beweenen, die hem overkomen was, terwijl hij echter in den grootsten angst telkens omkeek;—want het berigt was pas ontvangen van het overlijden van den heer Fitzpatrick en de arme jongen verwachtte elk oogenblik zijn geest in de kamer te zien verschijnen. Eindelijk echter overhandigde hij Jones een brief, welken hij bijna vergeten had, en die van Sophia kwam, en door den Zwarten George gebragt was. Jones zond dadelijk iedereen uit de kamer, brak het schrijven driftig open en las als volgt: „Eene gebeurtenis, welke ik gaarne beken, dat mij zeer verraste, dwingt me weder u iets te schrijven. Mijne tante heeft mij juist een brief getoond van u aan Lady Bellaston, waarin gij haar een huwelijksvoorstel doet. Ik ben overtuigd, dat het uw schrift is, en hetgeen mij nog meer verbaast, is, dat die brief geschreven werd op hetzelfde oogenblik, dat gij voorgaaft zoo bekommerd te zijn om mijnentwil.—Ik laat het aan u over om over dit feit na te denken. Al wat ik verder verlang, is dat uw naam nooit weder genoemd moge worden in het bijzijn van S. W.” Wij kunnen den lezer geen beter denkbeeld geven van den gemoedstoestand van den heer Jones en van de folteringen, welke hij nu ondervond, dan door te zeggen, dat zijne ellende zoo groot was, dat zelfs Thwackum hem haast beklaagd zou hebben. Maar, hoe rampzalig hij ook zij, zullen wij hem thans verlaten,—even als zijne beschermengel (zoo hij er ooit een heeft gehad), schijnt gedaan te hebben. En hiermede sluiten wij het zestiende boek van onze geschiedenis. BOEK XVII. Bevattende den tijd van drie dagen. HOOFDSTUK I. BEVATTENDE IETS TER INLEIDING. Als een komische schrijver zijne hoofdpersonen zoo gelukkig mogelijk heeft gemaakt, of als een tragische schrijver hen in den diepsten poel der menschelijke ellende gedompeld heeft, begrijpen beiden dat zij hunne taak vervuld hebben, en hun werk afgeloopen is. Indien wij tot het tragische geslacht behoord hadden, zal de lezer toestemmen, dat wij bijna aan het einde gekomen zouden zijn, daar het den Satan zelven, of een zijner vertegenwoordigers op aarde, zeer zwaar zou vallen om veel grootere kwellingen te bedenken dan die, te midden van welke wij den armen Jones in het vorige hoofdstuk verlieten,—en wat Sophia betreft, eene goedaardige vrouw zou naauwelijks hare eigene mededingster grootere pijn toewenschen, dan die welke men veronderstellen moet, dat thans door haar ondervonden werd. Er blijft dus niets over om het treurspel te volmaken dan een stuk of wat moorden en eenige zedespreuken. Maar het is eene veel moeijelijker taak om onze lievelingen uit den tegenwoordigen angst en nood te bevrijden en hen eindelijk veilig en gelukkig aan wal te brengen;—eene taak, die inderdaad zoo hopeloos schijnt, dat wij niet bepaaldelijk op ons nemen, om ze te vervullen. Wat Sophia aangaat, is het meer dan waarschijnlijk, dat het ons, op de eene of andere wijze, gelukken zal haar eindelijk een goeden man te bezorgen, hetzij Blifil, of Milord, of iemand anders;—maar, ten opzigte van den armen Jones, deze is op het oogenblik met zulke rampen overladen, welke aan zijne ligtzinnigheid toe te schrijven zijn,—waardoor een mensch, zoo niet een moordenaar in het oog der wereld, toch eene soort van zelfmoordenaar wordt,—hij is zoodanig van vrienden ontbloot, en door vijanden vervolgd, dat wij bijna moeten wanhopen om hem tot een goed einde te brengen, en, als de lezer eenig behagen schept in openbare teregtstellingen, komt het ons voor, dat het hoog tijd wordt voor hem om eene plaats te huren op de eerste rij onder de galg te Tyburn. Ik beloof echter plegtig, dat niettegenstaande al de neiging, welke men veronderstellen moet dat ik voor dezen schelm koester, ik hem geene van die bovennatuurlijke hulpmiddelen verleenen zal, waarover een schrijver te beschikken heeft,—onder voorwaarde, dat hij ze alleen bij zeer belangrijke gelegenheden inroept. Als Jones dus geen natuurlijk middel vindt om zich voor goed uit den nood te redden, zullen wij, om zijnentwil, de waarheid en de waardigheid dezer geschiedenis niet schenden;—want wij zouden liever verhalen dat hij te Tyburn aan de galg stierf (wat niets onwaarschijnlijks heeft), dan onze eerlijkheid opofferen, of het geloof van den lezer schokken. Ten dezen opzigte, bezaten de ouden een groot voordeel boven ons. Hunne fabelkunde, waaraan het volk vaster geloofde dan aan eenige godsdienst heden ten dage, verschafte hun altijd de gelegenheid om een geliefkoosden held te redden. Hunne godheden waren steeds bij de hand, om elk plan van den schrijver uit te voeren, en hoe verbazender de uitvlugt was, des te grooter was de verrassing en verrukking van den ligtgeloovigen lezer. Die schrijvers konden dus met minder bezwaar een vriend van het eene land naar het andere vervoeren,—ja zelfs, van de ééne wereld naar de andere, en hem later weder terugbrengen,—dan een ongelukkige, meer beperkte hedendaagsche schrijver ondervindt als hij zijn held uit de gevangenis wil redden. De Perzen en Arabieren hadden een even groot voordeel in hunne verhalen, door middel van de Geesten en Feëen, waaraan zij gelooven moesten, op het gezag van den Koran zelven. Maar wij bezitten geene van deze hulpmiddelen. Wij zijn bij uitsluiting tot natuurlijke middelen beperkt;—laat ons dus zien, wat wij daarmede voor den armen Jones kunnen gedaan krijgen,—hoewel, om de waarheid te zeggen, er iets is, dat mij in het oor fluistert, dat hij het ergste wat hem wacht, nog niet kent, en dat een nog grievender nieuws dan hij tot dus ver ooit vernomen heeft, voor hem reeds opgeteekend is in het nog gesloten boek der toekomst. HOOFDSTUK II. HET EDELMOEDIGE EN DANKBARE GEDRAG VAN JUFVROUW MILLER. De heer Allworthy en jufvrouw Miller zaten juist aan het ontbijt, toen Blifil, die ’s morgens heel vroeg de deur uit was gegaan, terugkeerde en zich bij hen voegde. Hij had pas plaats genomen, toen hij, als volgt, begon: „Goede hemel, oom! Hoe zal ik u vertellen wat er geschied is! Wezenlijk, ik durf het u haast niet mede te deelen, uit vrees van u te grieven door de herinnering, dat gij zulk een schurk ooit weldaden bewezen hebt!” „Wat is er gebeurd, mijn jongen?” vroeg de oom; „ik wil wel gelooven, dat ik meer dan eens van mijn leven een onwaardige bijgestaan heb. Maar men kan mild wezen, zonder de ondeugden der voorwerpen zijner mildheid tot zijne pleegkinderen aan te nemen.” „O,” riep Blifil, „het is zeker eene geheimzinnige beschikking der goddelijke voorzienigheid, oom, die u het woord pleegkinderen in den mond gaf. Uw aangenomen zoon, oom, die Jones, die ellendeling, dien gij aan uw hart koesterdet, blijkt thans een der grootste schurken ter wereld te zijn.” „Dat is niet waar! Bij al wat heilig is,—dat is niet waar!” riep jufvrouw Miller. „Mijnheer Jones is geen schurk! Hij is een der beste menschen ter wereld, en als iemand anders hem een schurk genoemd had, zou ik hem deze kom kokend water in het gezigt geworpen hebben!” De heer Allworthy keek verbaasd op bij dezen uitroep; maar zij gaf hem den tijd niet om aan het woord te komen en hervatte tegen Blifil, zonder naar Allworthy te zien: „Gij moet het me werkelijk niet kwalijk nemen;—ik zou u om alles ter wereld niet willen beleedigen, mijnheer; maar wezenlijk, ik kan het niet uitstaan hem zóó te hooren uitschelden.” „Ik moet bekennen, jufvrouw,” zei Allworthy op zeer ernstigen toon, „dat ik eenigzins verwonderd ben u zoo vurig iemand te hooren verdedigen, dien gij in het geheel niet kent.” „O ik ken hem maar al te goed, mijnheer!” riep zij. „Ja, wezenlijk! Ik zou het ondankbaarste schepsel ter wereld zijn, als ik dat loochende. O, hij heeft mij en mijn geheel huisgezin van den ondergang gered! Wij zullen hem liefhebben en hem zegenen, zoolang wij leven.—En ik bid den hemel om hem ook te zegenen, en om het hart der boosaardige vijanden, die hem vervolgen, te vermurwen. Want ik weet, ik zie, ik hoor, dat hij zulke vijanden heeft!” „Gij wekt hoe langer hoe meer mijne bevreemding op, jufvrouw,” zeide Allworthy. „Het is onmogelijk dat gij eenige verpligtingen van dien aard kunt hebben aan den schelm, dien mijn neef bedoelt.” „’t Is echter maar al te waar,” hernam zij, „dat ik de grootste verpligtingen aan hem heb,—verpligtingen aan hem heb,—van den meest kieschen aard! Hij heeft mij en de mijnen van den ondergang gered!—Geloof mij, mijnheer, men heeft hem bij u gelasterd,—zwaar gelasterd;—dat weet ik,—anders zoudt gij, die zoo goed, zoo werkelijk deugdzaam zijt, na al de teederheid en liefde, welke ik u heb hooren uiten voor dat arme verlatene kind, hem niet zoo verachtelijk schelm genoemd hebben! Wezenlijk, mijn waardigste weldoener, hij verdient een beteren naam van u;—hadt gij maar al het goede, het lieve, het dankbare gehoord, dat ik van hem vernomen heb, als hij van u sprak! Hij noemt uw naam nooit zonder eene zekere soort van aanbidding. Hier, in deze zelfde kamer, heb ik hem op de knieën zien liggen, om des hemels zegen over u in te roepen! Ik bemin mijn eigen kind daar, niet meer dan hij u bemint!” „Naar ik zie,” merkte Blifil op, met een van die grijnzende lachjes, waardoor de Satan zijne dienaren kenmerkt, „is hij werkelijk aan jufvrouw Miller bekend. Ik vrees dat gij zult moeten ondervinden, dat zij niet de eenige van uwe kennissen is, aan wie hij u bloot gegeven heeft. Wat mijn karakter betreft, begrijp ik uit eenige wenken, die de jufvrouw zich heeft laten ontvallen,—dat hij mij niet gespaard heeft;—maar dat vergeef ik hem!” „En de hemel schenke u vergiffenis, mijnheer,” zei jufvrouw Miller. „Wij zijn alle zondige menschen, die de hemelsche genade niet missen kunnen!” „Ik moet bekennen, jufvrouw Miller,” zei Allworthy, „dat mij uwe houding tegenover mijn neef zeer hindert,—en ik verzeker u, dat alle verdenkingen, welke gij tegen hem zoekt op te wekken, en die u alleen door den slechtsten der menschen ingeblazen zijn, alleen strekken, zoo mogelijk, om mijne verontwaardiging tegen den uitvinder daarvan te vermeerderen;—want, gij moet weten, jufvrouw, dat de jongeling, dien gij hier ziet, altijd zijn best gedaan heeft om te pleiten voor den ondankbaren schelm, wiens zaak gij zoo vurig omhelst. Ik verbeeld me, dat als gij dat uit mijn mond verneemt, gij verstomd zult staan over zoo vele verachtelijke ondankbaarheid.” „Gij zijt misleid, mijnheer,” hernam jufvrouw Miller, „en als dit het laatste woord ware, dat ik ooit spreken zou, moest ik nog volhouden dat men u misleid heeft,—en nogmaals herhaal ik, de Heere zij hen genadig, die u misleid hebben! Ik wil volstrekt niet volhouden, dat die arme jongen geene gebreken heeft; maar het zijn de gebreken van jeugd en ligtzinnigheid;—gebreken, welke hij welligt,—neen, zeker overwinnen zal,—en al deed hij dat niet, het zijn gebreken, welke opgewogen worden door het liefderijkste, gevoeligste hart, dat een menschelijk wezen ooit bezat!” „Wezenlijk, jufvrouw Miller, als men mij dit van u verteld had, zou ik het niet hebben willen gelooven,” zei Allworthy. „En wezenlijk, mijnheer,” hernam zij, „gij zult alles gelooven wat ik u verteld heb,—dat weet ik zeker;—en als ik u alles verteld heb,—en dat zal ik doen;—verre van kwaad op mij te zijn, zult gij bekennen,—want ik weet dat gij regtvaardig zijt,—dat ik de verachtelijkste en ondankbaarste der vrouwen moest wezen, als ik anders gehandeld had, dan ik nu gedaan heb.” „Nu, jufvrouw,” antwoordde Allworthy, „het zal mij zeer aangenaam wezen als gij eene houding weet te verontschuldigen, die, dat moet ik zeggen, groote behoefte heeft aan verschooning. Wilt gij echter eerst, jufvrouw, de goedheid hebben mijn neef zijn verhaal te laten doen, zonder hem verder in de rede te vallen! Hij zou niet zooveel ophef van eene kleinigheid gemaakt hebben. Misschien zal zijn verhaal voldoende zijn om u uwe dwaling te doen inzien.” Jufvrouw Miller onderwierp zich aan zijn verzoek en daarop begon weder de heer Blifil: „Wezenlijk, oom, als gij het niet noodig acht de beleedigingen van jufvrouw Miller te wreken, kan ik haar best alles vergeven, wat mij alléén aangaat. Maar ik geloof dat gij te goed voor haar geweest zijt, dan dat zij u op die wijze zou moeten grieven.” „Nu ja, jongen,” zei Allworthy; „maar wat hebt gij te vertellen? Wat heeft hij nu bedreven?” „Wat?” herhaalde Blifil. „Wel! iets, dat in weerwil van al hetgeen jufvrouw Miller gezegd heeft, het mij zeer spijt te moeten mededeelen, en dat gij nooit van mij vernomen zoudt hebben, als het iets ware, dat geheim kon blijven. Met één woord, hij heeft iemand gedood,—ik wil niet zeggen, vermoord;—want misschien zal de wet het niet zoo uitleggen,—en, om zijnentwil, moeten wij het beste hopen!” Allworthy ontstelde, riep de hemelsche genade in, en zich daarop tot jufvrouw Miller wendende, riep hij uit: „Wel, jufvrouw, wat zegt gij nu?” „Wat ik zeg, mijnheer?” hernam zij. „Wel, dat het de droevigste tijding is, welke ik ooit van mijn leven vernomen heb; maar al blijkt alles waar te zijn, dan ben ik overtuigd dat zijn vijand, wie het ook was, de schuld moet dragen. De hemel weet het, er zijn vele schurken hier in de stad, die er steeds op uit zijn om jonge lieden te tergen. Niets dan de meest verregaande terging zou hem tot zoo iets gebragt hebben;—want van alle heeren, die ik ooit in huis heb gehad, is er geen geweest, die zoo zachtmoedig of goedig was. Iedereen in huis dweepte met hem,—en iedereen ook die den voet over den drempel zette.” Terwijl zij op deze wijze doordraafde, hoorde men met geweld aan de huisdeur kloppen, wat het gesprek stoorde en haar belette het te hervatten;—want zoodra zij begreep dat het een bezoeker was voor den heer Allworthy, verwijderde zij zich met den meesten spoed, hare kleine dochter met zich nemende, die hard op snikte over de droevige tijding welke zij van Jones vernomen had, die haar zijn vrouwtje plagt te noemen en haar niet slechts veel speelgoed schonk, maar ook wel eens uren lang zelf met haar speelde. Sommige lezers zullen welligt genoegen scheppen in dergelijke onbelangrijke omstandigheden, welke wij verhalen op het voorbeeld van Plutarchus, een der beste onzer mede-geschiedschrijvers;—en anderen, voor wie ze beuzelachtig mogten schijnen, zullen, naar wij hopen, ze ons ten goede houden, daar wij bij dergelijke gelegenheden nooit langdradig zijn. HOOFDSTUK III. EEN BEZOEK VAN DEN HEER WESTERN,—MET HET EEN EN ANDER OVER VADERLIJK GEZAG. Jufvrouw Miller had pas de kamer verlaten, toen de heer Western binnen trad,—na een korten woordentwist tusschen hem en de mannen van zijn draagstoel;—want die menschen, welke hunne vracht opgenomen hadden bij „de Zuilen van Herkules” koesterde geenen hoop van in het vervolg ook een goeden klant te hebben aan den landjonker, en daar zij bovendien aangemoedigd waren door dat hij hun al van zelf een schelling meer gegeven had, dan zij vergen mogten, eischten ze nu zeer onbeschoft nog een paar schellingen, wat den landjonker zoo boos maakte, dat hij hen niet slechts met eene rist van verwenschingen overlaadde, aan de deur, maar steeds nog driftig bleef toen hij in de kamer trad, zwerende dat alle inwoners van Londen even weinig deugden als het geheele hof en aan niets anders dachten dan om het landvolk af te zetten. „Wel verd—!” riep hij, „ik loop liever door den regen, dan me weder door hen te laten kruijen! Zij hebben mij die ééne mijl meer door elkaar geschokt dan mijne bruine merrie gedaan zou hebben op een langen jagtdag.” Nadat zijne drift op dit punt eenigzins bekoeld was, vatte ze dadelijk weêr vuur op een ander onderwerp. „Wat drommel!” riep hij, „daar is weêr wat fraais aan den gang! De honden zijn nu op een nieuw spoor! Eerst dachten we een vos te jagen,—en nu, zoo waar ik leef, blijkt het een das te zijn!” „Kom, mijn waarde buurman,” zei Allworthy, „laat de beeldspraak varen, en spreek wat duidelijker!” „Nu dan,” hernam de landjonker, „om u de zaak helder aan het verstand te brengen,—tot dus ver zijn wij in den angst geweest over een hoerenkind,—een bastaardzoon van iemand, wie dat ook zij,—ik weet het niet!—En nu hebt ge zoo’n beroerde, bedonderde lord,—die voor mijn part ook een bastaard kon wezen,—want mijne dochter zal hij nooit krijgen. Zij hebben het land te gronde gerigt; maar zullen mij niet tot den bedelstaf brengen. Zij zullen mijn land niet aan die Hannoveranen verkoopen!” „Wel, gij verrast me zeer, waarde vriend!” riep Allworthy. „Nu! Ik sta zelf ook verstomd!” hernam de landjonker. „Gisteren avond, ging ik, volgens afspraak zuster Western bezoeken, en dáár vond ik de heele kamer vol vrouwen.—Daar was Milady, nicht Bellaston, en Milady Betsy, en Milady Katharina, en Milady ik weet niet wie meer,—verdraaid, als men mij ooit weer snapt onder zulk een troep wijven, met hare hoepelrokken! Om den drommel niet! Ik laat me liever jagen door mijne eigene honden, zoo als die vent, in dat boekje vol fabels, die in een haas veranderd en door zijne eigene honden gedood en opgevreten werd! Zoo waar ik leef, geen sterveling is ooit zoo gejaagd geweest als ik! Als ik den eenen kant uitsnijden wilde, nam me de ééne beet,—als ik omkeerde pakte, me eene andere! „O!” zei de eene nicht, „het is zeker eene der beste partijen in geheel Engeland!” (En hier deed hij zijn best, om de dames na te praten.) „Een prachtig aanbod!” riep de andere nicht (want ge moet weten, dat het alle nichten waren, al had ik haar van mijn leven nog niet gezien). „Wel, neef!” zei die beroerde bl—, die Lady Bellaston,—„wel neef! Ge zijt zeker niet bij zinnen als gij zulk eene partij afslaat!”” „Nu begin ik op de hoogte te komen,” zei Allworthy. „Iemand heeft aanzoek gedaan om de hand van jufvrouw Sophia, die door de dames der familie goedgekeurd wordt, maar die niet naar uw zin is?” „Naar mijn zin?” riep Western. „Hoe drommel zou hij naar mijn zin zijn? Ik zeg je, dat het een lord is,—en dat is volk, waarmede ik me vast voorgenomen heb, nooit iets te doen te hebben! Is het niet zoo wat veertig jaren geleden, dat ik weigerde aan een van hen een lapje grond te verkoopen, dat hij bij zijn park hebben wilde, alleen omdat ik met geen lord iets te doen wilde hebben;—en gelooft ge nu, dat ik aan een van hen mijne dochter zou willen geven? Bovendien, gij hebt mijn woord, en geen mensch kan zeggen, dat ik ooit van mijn woord afgeweken ben, als ik het eens gegeven had!” „Wat dat aangaat, buurman,” zei Allworthy, „ik laat u geheel vrij. Geen kontrakt kan verbindend zijn tusschen twee personen, die geen volle magt hadden om het ooit te sluiten, en later de magt niet krijgen om het te vervullen.” „Allemaal gekheid!” riep Western. „Ik zeg u dat ik de magt heb en dat ik er gebruik van zal maken. Kom maar dadelijk mede naar Doctors’ Commons;—ik zal daar de noodige papieren laten opmaken, en dan zal ik de meid met geweld van mijne zuster gaan afhalen,—en als zij hem niet nemen wil, zal ik haar opsluiten op water en brood,—zoo lang zij leeft.” „Mag ik u verzoeken, mijnheer Western, naar mij te luisteren terwijl ik mijne gevoelens op dit punt uitleg?” vroeg Allworthy. „Naar u luisteren!” hernam de andere. „Wel! natuurlijk zal ik dat doen!” „Nu dan,” hervatte Allworthy, „ik kan naar waarheid getuigen, en zonder compliment voor u of de jonge dame, dat toen dit huwelijk voorgesteld werd, ik mij van harte gaarne daartoe gereed betoonde, uit achting voor u en uwe dochter. Eene verbindtenis tusschen twee familiën, buren van elkaar, en tusschen welke er altijd zulk een vriendschappelijke omgang en goede verstandhouding geheerscht had, beschouwde ik als een zeer wenschelijk iets, en, wat de jonge dame betreft, ik was verzekerd niet slechts door hetgeen ik zelf opgemerkt had, maar door het eenparige oordeel van allen die haar kenden, dat zij een onwaardeerbare schat zou wezen voor een braven man. Ik zal niet spreken van hare uiterlijke hoedanigheden, die zeker bewonderenswaardig zijn;—hare goedaardigheid, hare mildheid, hare zedigheid zijn ook te goed bekend, dan dat ik ze behoefde te roemen; maar zij bezit ééne gave, welke ook in hooge mate geschonken was aan mijne beste vrouw, die thans in den hemel is,—eene gave, welke, omdat zij weinig in ’t oog valt, veelal niet eens gezien wordt,—ja, die zoo zelden opgemerkt wordt, dat ik geen naam kan vinden, waarmede ze te bestempelen. Ik moet ze dus door ontkenningen trachten te kenmerken. Ik heb nooit iets van haar vernomen, dat naar vinnigheid, of wat men noemt de gave van repartie, zweemt.—Zij maakt geene aanspraak op geestigheid, en nog veel minder op die soort van wijsheid, welke slechts verkregen wordt door groote geleerdheid en ondervinding,—en waarvan de aanmatiging bij eene jonge vrouw even bespottelijk is als de navolgingszucht van den aap. Ik heb nooit van haar beslissende vonnissen, afdoende oordeelvellingen en diepzinnig vitten gehoord. Telkens als ik haar in gezelschap met heeren gezien heb, heeft zij zitten luisteren met de bescheidenheid van den leerling eerder dan met de verwaandheid van den leermeester. Gij zult mij dat wel vergeven,—maar eens heb ik, om haar op de proef te stellen, hare meening gevraagd omtrent een punt, waarover de heeren Thwackum en Square onderling twist voerden. Hierop antwoordde zij mij met de meeste zachtheid: „Vergeef me, waarde mijnheer Allworthy, maar ik weet zeker dat gij schertst als gij mij in staat houdt eenig punt te beslissen, waarop twee zulke heeren het oneens zijn.” Thwackum en Square, die zich beide van de overwinning verzekerd hielden, ondersteunden mijn wensch. Zij echter hernam met dezelfde goedaardigheid: „Ik moet me bepaaldelijk verontschuldigen; want ik wil geen van beide beleedigen door partij voor hem te trekken.”—Inderdaad, zij heeft altijd den hoogsten eerbied getoond voor het verstand van den man,—eene hoedanigheid, welke onmisbaar is bij eene goede vrouw. Ik zal slechts hierbij voegen, dat daar zij blijkbaar van alle gemaaktheid vrij is, deze eerbied werkelijk echt moet wezen.” Hierop zuchtte Blifil zwaar, waarop Western, die de tranen in de oogen kreeg, toen hij Sophia aldus hoorde prijzen, uitriep: „Wees maar niet bang, hoor!—Want hebben zult ge haar,—dat zeg ik je—ja, verd—! Al ware zij nog twintig maal beter dan zij is!” „Vergeet maar uwe belofte niet, om mij ten einde toe aan te hooren,” herinnerde Allworthy. „Nu, ga uw gang maar,” hernam de landjonker. „Ik zal geen woord meer zeggen.” „Nu, waarde vriend,” hervatte Allworthy, „Ik heb uitgeweid over de verdiensten der jonge dame, gedeeltelijk omdat ik wezenlijk verrukt ben over haar karakter en gedeeltelijk om te beletten dat men zich verbeelden zou dat haar vermogen,—want het huwelijk zou ook uit dat oogpunt zeer voordeelig zijn voor mijn neef,—beschouwd werd als eene mijner voorname beweegredenen om het huwelijk te begeeren. Inderdaad dan wenschte ik ook zoo’n schat van eene vrouw in mijne familie te zien; maar hoewel ik vele schoone dingen begeeren moge, mag ik ze daarom niet stelen, of mij aan geweld of onregtvaardigheid schuldig maken, ten einde ze in mijn bezit te krijgen. Nu is het eene daad van geweld en dwingelandij, om een meisje tegen haren zin en zonder hare toestemming tot een huwelijk te dwingen, en ik wenschte wel dat de wetten van ons land zoo iets verboden;—maar een goed geweten stelt zich zelf de wet, ook in den meest ongeregelden staat, en zal zich aan die banden leggen, welke de wetgever verzuimd heeft. En dit is zeker een geval van dezen aard; want is het niet wreed, ja zelfs ongodsdienstig, om eene vrouw te dwingen tegen hare neiging in, zich in eene positie te brengen waarin zij voor den allerhoogsten en meest ontzagwekkende regter, en op gevaar van haar zieleheil, haar gedrag verantwoorden moet? Het is geene gemakkelijke taak om de pligten van het huwelijksleven op eene behoorlijke wijze na te komen, en moeten wij dezen last eene vrouw opleggen, terwijl wij haar tevens berooven van allen steun, welken zij daarbij zoo hoog noodig heeft? Durven wij het wagen haar het hart te breken, terwijl wij haar pligten opleggen, tot welker vervulling zij haar geheele hart wel noodig heeft? Ik moet trachten hier zeer duidelijk te zijn: ik geloof dat ouders, die zoo iets doen, medepligtig worden aan al de misdaden later door hunne kinderen bedreven, en dat zij dus natuurlijk, voor een regtvaardigen regter, verwachten moeten ook deel aan hunne straf te hebben;—maar, al konden zij die ontgaan,—goede hemel! dan vraag ik, of er iemand ter wereld is, die de gedachte zou kunnen verdragen om tot het eeuwige ongeluk van zijn kind bijgedragen te hebben? „Om deze reden, waarde buurman, daar ik begrijp, dat de jonge dame, ongelukkig, een bepaalden afkeer van mijn neef heeft, moet ik afzien van eenig verder vooruitzigt op de eer, welke gij hem wildet aandoen, ofschoon ik u verzekeren kan, dat ik u steeds in den hoogsten graad dankbaar daarvoor zal blijven.” „Best, mijnheer,” brulde Western, met het schuim op de lippen, zoodra hij den mond opendeed; „best! Nu kunt gij niet zeggen dat ik u niet tot het einde toe aangehoord heb, en thans verwacht ik dat gij naar mij zult luisteren;—en als ik niet het tegendeel bewijs van elk woord dat gij gezegd hebt, stem ik er in toe, om een einde aan de zaak te maken! Ten eerste dan, eisch ik antwoord op ééne vraag: is zij niet mijne dochter? Ik vraag; is zij niet mijne dochter? Men zegt wel, ’t is een wijze vader, die zijn eigen kind kent;—maar in elk geval heb ik de meeste aanspraken op haar; want ik heb haar groot gebragt! Maar denkelijk, zult gij wel toestaan, dat zij mijn eigen kind is,—en in dat geval: heb ik geen regt om van mijn eigen kind gehoorzaamheid te vergen?—Ja, zeg ik, gehoorzaamheid te vergen? En als zij mij in andere zaken gehoorzamen moet,—moet zij mij ook in deze zaak gehoorzamen, welke van zoo veel belang is voor haar. En wat is het, dat ik van haar begeer? Vraag ik dat zij iets om mijnentwil zal doen?—Vraag ik, dat zij mij iets geven zal?—Wel juist het, tegendeel! Al wat ik vraag, is dat zij nu de ééne helft van mijn vermogen zal aannemen,—en de andere helft bij mijn dood! Nu—en waarom moet dit alles gebeuren? Wel! Alleen tot haar eigen geluk! ’t Is om dol te worden als men de menschen zoo hoort praten! Als ik zelf trouwen wilde, dan zou zij reden genoeg hebben om te janken en huilen;—maar, integendeel,—heb ik niet aangeboden mijne bezittingen zoo op haar vast te maken, dat ik niet eens trouwen kon, al wilde ik het nog zoo gaarne, daar geene vrouw ter wereld mij zou willen nemen! Wat drommel, kan ik meer doen? Ik zou er toe bijdragen, om haar in de eeuwigheid ongelukkig te maken?—Verd—! De geheele wereld zie ik liever naar den bl—— loopen, dan dat men haar één haar op het hoofd zou krenken! Neem het me niet kwalijk, vriend Allworthy; maar ik sta verstomd als ik u zoo hoor praten! Ik moet ook zeggen, hoe ge het verkiest op te nemen, dat ik me verbeeldde, dat ge meer gezond verstand hadt!” Allworthy antwoordde slechts met een glimlach op dit verwijt, en zou, al had hij het gewenscht, noch kwaadaardigheid noch minachting in dien glimlach hebben kunnen mengen. Inderdaad, hij glimlachte om de dwaasheid op dezelfde wijze waarop wij veronderstellen mogen dat de engelen glimlagchen om de ongerijmdheden der menschen. Thans verzocht Blifil eenige woorden te mogen spreken: „Wat dwangmiddelen betreft, zeker zou ik er nooit in toestemmen, dat die tegen de jonge dame gebezigd werden. Mijn geweten laat niet toe, tegen wien ook dwang te gebruiken en nog veel minder tegen eene dame, voor wie, hoe wreed zij ook zij ten mijnen opzigte, ik steeds de zuiverste, meest opregte liefde koesteren zal. Ik heb echter gelezen, dat de vrouwen zelden bestand blijven tegen de volharding. Waarom zou ik dus ook niet mogen hopen door vol te houden, eindelijk die neiging te verwerven, waarin ik voor het vervolg welligt geen mededinger zal behoeven te duchten;—want, wat dien Lord betreft, mijnheer Western heeft de goedheid mij boven hem te verkiezen, en zeker, oom, zult gij niet loochenen, dat een vader ten minste eene ontkennende stem bezit, in deze zaken;—ja, ik heb zelfs de jonge dame herhaaldelijk hooren verklaren, en verzekeren, dat zij het onvergeefelijk beschouwde als kinderen regtstreeks tegen den zin hunner ouders in het huwelijk traden. Bovendien, hoewel de overige dames der familie de aanspraken van Milord schijnen te begunstigen, zie ik niet, dat de dame zelve geneigd is om hem eenigzins de voorkeur te geven;—helaas, ik ben zelfs van het tegendeel overtuigd;—ik weet maar al goed, dat die andere booswicht steeds nog in haar hart heerscht.” „Ja, ja, dat is ook het geval,” riep Western. „Maar,” hervatte Blifil, „het is toch buiten kwestie, dat als zij den moord verneemt, welken hij begaan heeft,—al spaart zelfs de wet zijn leven—” „Hoe! Wat?” riep Western, „een moord? Heeft hij een moord begaan? En is er eenige hoop om hem te zien opknoopen?—Bravo! Hoera! Tra-la-li-ri!” En hij begon te zingen en door de kamer te dansen. „Neef,” zei Allworthy, „uwe ongelukkige liefde doet me opregt leed. Ik heb van harte medelijden met u en zou alles wat billijk is, willen doen om uw geluk te verzekeren.” „Ik verlang ook niets anders,” hernam Blifil. „Ik ben overtuigd dat mijn beste oom te goed over me denkt om te kunnen veronderstellen dat ik zelf iets anders verlangen zou!” „Hoor dan,” antwoordde Allworthy. „Ik geef u verlof om haar te schrijven,—zelf om haar te bezoeken, als zij dat toestaan wil;—maar ik blijf er bij:—ik wil van geen dwang weten. Van opsluiting, of iets van dien aard, wil ik niets hooren!” „Nu ja,” riep de landjonker; „niets van dien aard zal ook beproefd worden; wij zullen nog een tijdlang zachte middelen beproeven; en als die kerel maar eens aan de galg is—tra—la—la! Ik heb van mijn leven geen betere tijding ontvangen;—dan zal wel alles verder naar mijn zin gaan. Kom, mijn waarde Allworthy,—zeg niet neen! Kom heden bij me eten in de „Zuilen van Herkules;”—ik heb een gebraden schapenbout besteld, met een varkensribbetje en een kip met eijerensous. Wij zullen heel alleen wezen,—tenzij wij lust krijgen om den waard zelven er bij te vragen; want ik heb dominé Supple naar Basingstoke gezonden, om mijne tabaksdoos te zoeken, welke ik daar heb laten liggen in de herberg, en die ik om alles ter wereld niet zou willen verliezen; want ik heb ze al meer dan twintig jaren gehad. Ik verzeker je, dat die waard een komieke vent is, die u best bevallen zal!” De heer Allworthy liet zich eindelijk overhalen om deze uitnoodiging aan te nemen, en kort daarop vertrok de landjonker, springende en dansende, bij de prettige gedachte om weldra het tragische uiteinde van den armen Jones te beleven. Zoodra hij weg was, hervatte Allworthy, op zeer ernstigen toon, het gesprek. Hij verzekerde zijn neef, „dat hij van ganscher harte wenschte dat hij een hartstogt trachtte te overwinnen, die u,” zeide hij, „naar ik vrees, geenerlei vooruitzigt op geluk oplevert. Het is ongetwijfeld eene dwaling, al is ze nog zoo algemeen, te gelooven, dat de afkeer van eene vrouw door volharding te overwinnen is. De onverschilligheid moge welligt soms daarvoor bezwijken; maar een minnaar zegeviert gewoonlijk door volharding alleen over grillen, onvoorzigtigheid, gemaaktheid, en soms over een buitensporigen graad van ligtzinnigheid, welke eene vrouw, die niet zeer vurig van gestel maar eenigzins ijdel is, kon bewegen om den duur der vrijaadje te verlengen, zelfs wanneer zij al redelijk ingenomen is met haren vrijer, en haar eindelijk doen besluiten,—als zij ooit tot een besluit komen kan,—om hem eene zeer geringe vergoeding te schenken voor al wat hij geleden heeft. Maar een bepaalde afkeer, zooals, naar ik vrees, in dit geval heerscht, zal eerder versterkt dan verminderd worden door den tijd. Bovendien, waarde neef, heb ik nog een twijfel, welken gij mij ten goede houden moet. Ik vrees namelijk dat de liefde, welke gij voor dat beminnelijke meisje koestert, te veel gegrond is op bewondering van haar uiterlijk schoon, en eigenlijk onwaardig is om den naam van die liefde te dragen, welke de eenige grondslag is van het huwelijksgeluk. Het is, ik erken het, niet meer dan natuurlijk om eene schoone vrouw te bewonderen, haar gaarne te zien en naar haar bezit te verlangen; maar naar ik meen, wordt de liefde alleen uit de liefde geboren;—ten minste, ik weet tamelijk zeker, dat het niet in de menschelijke natuur ligt om iemand te beminnen, van wie wij weten, dat hij ons haat toedraagt. Onderzoek dus goed uw hart, mijn waarde jongen, en als gij, na rijp overleg, slechts den minsten zweem van zulk eene gezindheid in u zelven ontdekt, dan ben ik overtuigd, dat uwe deugd en uw godsdienstzin, u nopen zullen zulk een onwaardigen hartstogt uit uw hart te bannen, en uw gezond verstand zal u spoedig in staat stellen dat te doen zonder pijn.” De lezer kan gemakkelijk begrijpen wat Blifil hierop antwoordde; maar als hem dat moeijelijk valt, hebben wij voor het oogenblik den tijd niet om hem dienaangaande in te lichten, daar onze geschiedenis nu dringende zaken van meer belang mede te deelen heeft en wij het ook niet langer volhouden kunnen, zonder Sophia weder te ontmoeten. HOOFDSTUK IV. EEN MERKWAARDIG TOONEEL TUSSCHEN SOPHIA EN HARE TANTE. De loeijende vaars en het blatend ooilam mogen, temidden der kudde, veilig en onbewaakt door de weilanden dwalen. Ze zijn wel later gedoemd om den mensch ten prooi te vallen; maar mogen jaren lang ongestoord de vrijheid genieten. Als echter eene vette hinde uit het bosch ontsnapt en ontdekt wordt terwijl zij in veld of struik uitrust, geraakt spoedig de geheele gemeente op de been; iedereen is gereed om met zijne honden jagt op haar te maken, en als zij door den heer van het dorp beschermd wordt tegen al de overigen, doet hij dat alleen met het doel om haar op zijne eigene tafel te zien pronken. Ik heb me dikwerf verbeeld, dat een schoon jong meisje, van goeden huize en met eenig vermogen, als zij voor het eerst over den drempel van de kinderkamer komt, ongeveer in denzelfden toestand verkeert als de hinde. De stad is dadelijk in de weer; zij wordt gejaagd uit het park naar den schouwburg, van het hof naar de soirées, van de soirée naar hare eigene kamer en doorleeft zelden één saizoen zonder den een of anderen ten prooi te vallen; want, als hare vrienden haar tegen sommigen bewaken, doen zij dat alleen om haar aan iemand anders over te leveren, dien zij zelve uitgezocht hebben, en die haar dikwerf meer gehaat is, dan al de overigen; terwijl geheele kudden, of troepen van andere vrouwen in de meeste veiligheid, en haast zonder dat men naar haar ziet, het park, de opera en de partijen bezoeken, en, hoewel ook zij eindelijk meestal verslonden worden, een tijdlang, vrij en ongedwongen overal in het rond dartelen. Onder al deze slagtoffers, werd er nooit een meer vervolgd dan de arme Sophia. Het booze noodlot, niet tevreden met hetgeen zij door Blifil geleden had, zond nu een nieuwen pijniger, die, naar het scheen, haar niet minder kwellen zou, dan de andere reeds gedaan had. Want ofschoon hare tante minder driftig was, bleef zij niet minder volhouden dan vroeger haar vader, met zijne kwellingen. De dienstboden hadden naauwelijks na tafel de kamer verlaten, toen mejufvrouw Western, na eene korte inleiding, aan Sophia mededeelde, „dat zij dienzelfden namiddag Milord wachtte, en zich voorgenomen had om hem met haar alleen te laten.” „Als dat geschiedt, tante,” antwoordde Sophia, met eenigen moed, „zal ik ook dadelijk de gelegenheid waarnemen om hem aan zich zelven over te laten.” „Hoe! Wat!” riep hare tante; „wilt gij mij op die wijze mijne goedheid vergelden, dat ik u uit de gevangenschap bij uw vader verlost heb?” „Gij weet best, tante,” hernam Sophia, „dat ik dáár opgesloten werd, juist omdat ik weigerde een man te nemen, dien ik haatte, en zou mijne lieve tante, die mij uit dien nood gered heeft, mij een nieuw ongeluk willen berokkenen, dat niet minder erg is?” „En verbeeldt gij u dan, mejufvrouw,” hernam hare tante, „dat er geen onderscheid bestaat tusschen Lord Fellamar en mijnheer Blifil?” „Naar mijn gevoelen, zeer weinig,” hernam Sophia, „en als ik veroordeeld moest zijn om een van beiden te nemen, zou ik zeker verkiezen om mijn vader zijn zin te geven.” „Ik begrijp dus, dat mijne wenschen zeer weinig bij u vermogen,” zei de tante; „maar die bedenking zal mij niet afschrikken. Ik handel uit meer verhevene grondbeginselen. De wensch om mijne familie te verheffen, en u in den adelstand te zien opnemen, is mijne beweegreden. Hebt gij hoegenaamd geene eerzucht? Is er niets bekoorlijks voor u in de gedachte om eene kroon boven het wapen op uwe koets te hebben?” „Hoegenaamd niets, op mijn woord,” hernam Sophia. „Ik zou evenveel geven om een speldekussen boven het wapen.” „Dan moet gij mij nooit meer van eergevoel spreken!” riep hare tante; „dat betaamt zulk een laaghartig wezen niet. Het spijt me, nicht, dat ge me dwingt zoo iets te zeggen; maar uwe laaghartigheid is onverdragelijk. Het bloed der Western’s vloeit niet in uwe aderen! Maar, hoe laag en verachtelijk ook uwe begrippen zijn, zal ik toch niet toelaten dat gij ook een smet op mijn goeden naam werpt. De wereld zal nooit zeggen, dat ik u aanmoedigde om eene der beste partijen in het rijk af te slaan,—een huwelijk, dat, buiten en behalve de geldelijke voordeelen, eene eer zou wezen voor bijna iedere familie in het land, en dat een titel zou aanbrengen, die niet in ons geslacht is.” „Nu,” hernam Sophia, „ik ben zeker door de natuur misdeeld, en het ontbreekt mij aan het orgaan, dat genot vindt in ijdele klanken en vertooning;—want de menschen zouden zich niet zoo afsloven, of zooveel opofferen om iets te verkrijgen,—of zich zoo verhoovaaardigen in het bezit van iets, dat mij geheel zonder waarde schijnt,—als zij er even zoo over dachten als ik.” „Neen, neen, mejufvrouw,” riep hare tante; „gij zijt even goed door de natuur bedeeld als andere menschen; maar ik wil u wel verzekeren, dat het u niet gegeven is, om mij voor den gek te houden, of mij, in het oog der wereld bespottelijk te maken. Dus verzeker ik u op mijn woord van eer, en ik geloof dat gij van mijne onwrikbaarheid overtuigd zijt, dat als gij er niet in toestemt Milord heden namiddag te ontvangen, ik, met eigene handen, u morgen aan mijn broeder overleveren zal, en dat ik mij in het vervolg niet meer met u bemoeijen zal, of u ooit wederzien.” Sophia bewaarde een oogenblik het stilzwijgen na dezen uitval, die op den meest vertoornden en driftigen toon gedaan werd, maar spoedig barstte zij in tranen uit en riep: „Doe met mij wat u goeddunkt, tante;—ik ben het ongelukkigste, rampzaligste wezen ter wereld. En als mijne goede tante mij ook verlaat, waar zal ik dan iemand vinden om mij te beschermen?” „Mijne lieve nicht,” hernam mejufvrouw Western, „gij zult een besten beschermer vinden in Milord;—een beschermer, dien gij alleen weigert, omdat gij in uw hart nog haakt naar dien ellendigen Jones.” „Wezenlijk, tante,” antwoordde Sophia, „gij doet me groot onregt! Hoe kunt gij u, na den brief, welken gij mij getoond hebt, nog verbeelden, dat, als ik al ooit aan hem gedacht heb, ik thans niet, voor altijd, zulke denkbeelden heb laten varen! Als het u voldoen kan, ben ik ook gereed om er een eed op te zweren, dat ik hem nooit weerzien zal.” „Maar kind,—kindlief!” riep hare tante, „kunt gij dan één redelijk bezwaar bedenken tegen Milord?” „Me dunkt,” hernam Sophia, „dat ik u reeds een voldoend bezwaar opgenoemd heb.” „Hoe!” riep de tante; „ik kan me er geen herinneren!” „Wel, tante,” zei Sophia, „heb ik u niet verteld dat hij mij op de ruwste, verachtelijkste wijze behandeld heeft?” „Wezenlijk, kind,” hernam de andere, „dat heb ik niet gehoord,—of ik heb het niet verstaan.—Maar wat bedoelt gij met ruwe en verachtelijke behandeling?” „Inderdaad tante,” antwoordde Sophia, „ik schaam me haast om daarover te spreken. Hij vatte mij in de armen, trok me op de sofa, greep me in den halsdoek en kuste me met zooveel geweld, dat gij hier er nog de sporen van zien kunt.” „Is dat waar?” vroeg jufvrouw Western. „Ja zeker, tante,” hernam Sophia; „maar, gelukkig kwam vader op dat oogenblik binnen, of de hemel weet hoe ver hij zijne onbeschoftheid gedreven zou hebben!” „Ik sta verbaasd en verstomd!” riep hare tante; „geene vrouw, die den naam van Western gedragen heeft, is ooit aan zoo iets blootgesteld geweest, sedert ons geslacht bestaan heeft. Ik zou iederen Lord de oogen uitgekrabd hebben, als hij zich zulke vrijheden tegenover mij veroorloofd had. Het schijnt echter onmogelijk! Gij moet dit alles bedacht hebben, Sophia, om mijne verontwaardiging tegen hem op te wekken.” „Ik hoop toch, tante, dat gij te goed over me denkt, om mij in staat te achten eene onwaarheid te vertellen. Op mijn woord van eer,—het is alles volkomen waar!” „Ik zou hem een mes door het hart gestoken hebben als ik er bij ware geweest,” hernam de tante. „Maar hij kon toch niets oneerlijks bedoelen;—dat is onmogelijk:—zoo iets zou hij niet durven. Bovendien, bewijst zijn aanzoek, dat hij het eerlijk meent; want het is niet slechts zeer vereerend, maar ook tevens zeer voordeelig. Ik begrijp het niet meer:—deze eeuw staat al te veel vrijheden toe! Een deftige kus is het meeste, dat ik ooit toegelaten zou hebben eer het huwelijk gesloten was. Ik heb in mijn tijd ook vrijers gehad,—niet zoo heel lang geleden,—hoewel ik nooit iets van het huwelijk weten wilde, en ik heb hen nooit tot de minste vrijheid aangemoedigd. Geen man heeft mij ooit iets meer dan de wang gekust. Het kost al heel veel om een echtgenoot te vergunnen onze lippen aan te raken,—en werkelijk, als men mij er ooit toe had kunnen brengen om in het huwelijk te treden, twijfel ik of men mij spoedig er toe gebragt zou hebben zelfs dat te dulden!” „Vergeef me als ik iets opmerk, tante-lief,” zei Sophia; „gij bekent zelve dat gij vele vrijers hebt gehad,—en al wildet gij dat ontkennen,—de geheele wereld is daar om u tegen te spreken. Gij hebt hen allen bedankt, en ik ben overtuigd dat er ten minste één edelman onder is geweest?” „Ja, dat hebt gij wel geraden, lieve Sophia,” hernam zij. „Eens werd ik door een edelman gevraagd.” „En waarom dan,” vroeg Sophia, „wilt gij mij niet vergunnen ook ditmaal er een te weigeren?” „’t Blijft wel waar, kind,” antwoordde zij, „dat ik een edelman niet hebben wilde; maar het was zoo’n goede partij niet;—dat wil zeggen,—niet zoo heel, heel best!” „Maar, tante,” hervatte Sophia, „gij hebt ook aanzoek gehad van heeren, die een heel groot vermogen bezaten. Het was niet het eerste, of het tweede, of zelfs het derde voordeelige huwelijk, dat gij hadt kunnen doen.” „Dat moet ik wel bekennen,” hernam hare tante. „Nu dan,” begon weder Sophia, „en waarom mag ik ook niet hopen een tweeden vrijer te vinden, die welligt nog wenschelijker zou zijn dan deze? Gij zijt nog eene jeugdige vrouw en zoudt den eersten den besten rijken of adellijken vrijer bedanken. Ik ben zeer jong en behoef dus zeker ook niet te wanhopen.” „Nu, mijne lieve Sophia, wat verlangt gij dan van mij?” riep mejufvrouw Western. „Wel, tante, ik smeek u slechts, mij heden avond niet alleen te laten. Sta mij dat toe, en als het u, na hetgeen gebeurd is, nog gepast schijnt dat ik hem ontvang, zal ik mij er aan onderwerpen om dat te doen in uw bijzijn.” „Nu, daar stem ik in toe,” riep de tante. „Gij weet best hoeveel ik van u houd, Sophia, en ik kan u niets weigeren. Gij weet ook, dat ik thans een heel gemakkelijk mensch ben. Vroeger was ik zoo gemakkelijk niet. Vroeger noemde men mij wreed,—ik bedoel natuurlijk, dat de mannen dat deden. Men heette mij de wreede Parthenissa. Ik heb menige glasruit gebroken, waarop men een vers gekrast had aan de wreede Parthenissa. Ik was wel minder schoon dan gij, Sophia, en toch, geleek ik wel op u vroeger! Nu ben ik een weinig veranderd. De koningrijken en de staten, zoo als Cicero zegt, in zijne brieven, veranderen steeds, en dat is ook het geval met de menschelijke gestalte.” Op deze wijze draafde zij bijna een half uur lang door, over zich zelve, hare veroveringen en hare wreedheid, tot Milord verscheen, die, na een zeer vervelend bezoek, gedurende hetwelk mejufvrouw Western in het geheel geen lust betoonde om de kamer voor een enkel oogenblik te verlaten, zich weder verwijderde, evenmin voldaan over de houding der tante als over die harer nicht. Want Sophia had hare tante zoodanig bij goede luim gebragt, dat zij het bijna met alles eens was wat Sophia zeide, en toestemde, dat een weinig terughouding welligt niet te onpas kwam bij zulk een onbescheiden vrijer. Dus verkreeg Sophia, door een weinig handige vleijerij, welke niemand in haar berispen zal, eene geringe verligting en vertraagde ten minste het booze oogenblik. En thans, dat wij onze heldin in een beteren toestand zien, dan sedert lang het geval was, zullen wij naar den heer Jones eventjes omzien, dien wij in de grootst mogelijke ellende verlieten. HOOFDSTUK V. JUFVROUW MILLER EN DE HEER NIGHTINGALE BEZOEKEN DEN HEER JONES IN DE GEVANGENIS. Toen de heer Allworthy en zijn neef bij den heer Western gingen eten, liep jufvrouw Miller naar de woning van haar schoonzoon, om hem berigt te geven van het ongeluk, dat zijn vriend Jones overkomen was;—maar hij had alles al lang te voren van Partridge vernomen,—want Jones had, toen hij de kamers bij jufvrouw Miller verliet, hetzelfde huis betrokken als de heer Nightingale. De goede vrouw vond hare dochters diep bedroefd over het lot van Jones,—en na haar zoo goed mogelijk getroost te hebben, vervolgde zij haren weg naar de gevangenis, waar Jones zich bevond, en waar mijnheer Nightingale vóór haar aangekomen was. De standvastigheid en getrouwheid van een echten vriend zijn zoo buitengewoon streelend voor menschen die onder eenig ongeluk gebukt gaan, dat, zoo’n ramp zelve, als die slechts tijdelijk en te verhelpen is, meer dan opgewogen wordt door dezen troost. En voorbeelden van dezen aard zijn volstrekt niet zóó schaars als eenige oppervlakkige en onnaauwkeurige waarnemers meenen opgemerkt te hebben. Gebrek aan medelijden behoeft niet geteld te worden onder onze algemeene gebreken. De zwartste ondeugd welke onze ziel besmet, is de nijd. Van daar, vrees ik, dat wij zelden het oog opslaan naar diegenen welke blijkbaar grooter, beter, wijzer of gelukkiger zijn dan wij, zonder eenige kwaadwilligheid in onzen blik; terwijl wij gewoonlijk op de geringen en ongelukkigen nederzien met medelijden en welwillendheid. Ik heb, inderdaad, opgemerkt, dat de meeste gebreken, welke ik ooit in de vriendschap ontdekt heb alleen uit nijd ontstaan zijn,—eene helsche ondeugd,—en toch eene van welke ik slechts weinige menschen geheel vrij heb gevonden. Maar genoeg over een onderwerp, dat anders, als ik er over uitweidde, me al te ver van den weg af zou brengen. Hetzij vrouw Fortuna vreesde, dat Jones bezwijken zou onder het gewigt zijner rampen, en dat zoodoende de gelegenheid verloren zou gaan om hem in de toekomst te kwellen,—of dat zij wezenlijk eenigzins ten zijnen opzigte vermurwd was, scheen zij, voor het oogenblik hare vervolgingen te willen staken, door hem het gezelschap te zenden van twee getrouwe vrienden, en (wat nog zeldzamer is) van een getrouwen dienstbode. Want Partridge, hoe vele gebreken hij ook had, was geen verrader, en hoewel zijne vreesachtigheid hem belet zou hebben, om zich voor zijn meester te laten opknoopen, zou men hem met alle schatten ter wereld niet hebben kunnen omkoopen om hem te verzaken. Terwijl Jones zijne vreugde uitdrukte over het bijzijn zijner vrienden, bragt Partridge het berigt dat de heer Fitzpatrick nog leefde, hoewel de heelmeester slechts zeer weinig hoop koesterde op zijne genezing. Hierop slaakte Tom een zwaren zucht, en Nightingale zeide: „Mijn waarde Tom, waarom zijt gij zoo bedroefd om een ongeluk dat,—welke gevolgen het ook hebbe,—u geen gevaar aanbrengen kan, en waarbij uw geweten u niet beschuldigen kan van iets misdaan te hebben? Als die vent sterft,—wat dan? Gij hebt niets anders gedaan, dan uit zelfverdediging een schurk te dooden. Bij de lijkschouwing zal dit zeker uitgemaakt worden; men zal u, tegen borgstelling, dadelijk in vrijheid stellen, en hoewel gij dan, bij wijze van formaliteit, vóór de regtbank zult moeten komen, is er menigeen, die om een schelling te verdienen uwe plaats zou willen innemen.” „Kom, kom, mijnheer Jones,” voegde jufvrouw Miller er bij, „houd maar goeden moed! Ik wist wel, dat gij den eersten slag niet gegeven zoudt hebben, en dat heb ik ook aan mijnheer Allworthy gezegd,—en hij zal dat ook zelf moeten bekennen eer hij met mij gedaan heeft.” Jones hernam, zeer ernstig, „dat wat ook zijn eigen lot mogt wezen, hij het steeds betreuren zou, als eene der grootste rampen welke hem ooit overkomen kon, dat hij eens menschen bloed gestort had. Maar ik heb een ander ongeluk ondervonden van den treurigsten aard.—O, jufvrouw Miller, ik heb alles verloren wat mij het dierbaarste op aarde was.” „Dat is zeker eene beminde,” hernam jufvrouw Miller; „maar houd moed, zeg ik weêr! Ik weet meer dan gij u verbeeldt!” (Partridge had dan ook werkelijk alles bij haar verbabbeld) „Ik heb meer gehoord dan u bekend is; en ik verzeker u dat de zaken een beteren keer nemen dan gij veronderstelt. Ik zou dien Blifil geen duit geven voor zijne kans om de jonge dame te krijgen.” „Gij weet wezenlijk volstrekt niet, lieve vriendin, welke reden ik tot droefheid heb,” hernam Jones. „Indien gij alle omstandigheden van de zaak kendet, zoudt gij moeten toegeven, dat mij geene hoop overblijft. Ik vrees niets van Blifil. Ik heb mij zelven te grond gerigt.” „Wanhoop niet,” hernam jufvrouw Miller. „Ge weet niet wat eene vrouw vermag, en als er iets in mijne magt is, beloof ik u dat ik niets zal verzuimen wat u van dienst kan zijn. Dat is niet meer dan pligt! Mijn schoonzoon, die goede Nightingale, die mij verteld heeft welke verpligtingen hij aan u heeft, weet dat dit mijn pligt is. Zal ik zelve bij de dame gaan? Ik zal haar alles overbrengen wat gij haar wenscht mede te deelen.” „Gij zijt de beste der vrouwen!” riep Jones hare hand grijpende;—„praat niet van mij dank schuldig te zijn!—Maar, nu gij de goedheid hebt gehad daarvan te spreken, is er welligt ééne dienst, welke gij mij bewijzen kunt. Ik zie inderdaad, zonder te begrijpen hoe,—dat gij weet welke dame mijn hart bezit. Als gij er een middel op kondt vinden om haar dit te doen geworden,”—en hij haalde een brief uit den zak,—„zoude ik u ten eeuwigen dage dankbaar blijven.” „Geef maar hier,” zei jufvrouw Miller; „als ik haar het briefje niet zelve in handen geef eer ik slapen ga,—moge ik nooit weder wakker worden! Houd moed beste mijnheer! Laten vroegere dwaasheden u maar tot waarschuwing strekken, en ik sta er u borg voor, dat alles best gaan zal, en ik u nog gelukkig zal zien met de bekoorlijkste vrouw ter wereld,—want dat is zij, volgens iedereen, die haar kent!” „Geloof mij, jufvrouw,” hernam hij, „ik spreek volstrekt niet de gewone huichelaarstaal van een mensch in mijn ongelukkigen toestand; maar eer dit vreesselijk ongeluk gebeurde, had ik al vast besloten eene leefwijze, welker slechtheid en dwaasheid ik had leeren inzien, vaarwel te zeggen. Ik verzeker u, dat, niettegenstaande al de onrust, welke ik ongelukkig bij u in huis veroorzaakte, en waarvoor ik van ganscher harte uwe vergiffenis inroep,—ik volstrekt geen losbandig mensch ben. Hoewel ik me door de ondeugd heb laten medeslepen, houd ik niet van het kwaad, en van heden af, zal ik het vermijden.” Jufvrouw Miller scheen zeer voldaan met deze betuigingen, aan welker opregtheid zij verklaarde volstrekt niet te twijfelen, en het overige van het gesprek bevatte niets dan de vereenigde pogingen van die goede vrouw en van den heer Nightingale om Jones eenigzins moed in te spreken,—wat in zoo ver gelukte, dat zij hem veel opgeruimder en geruster verlieten dan hij bij hunne komst geweest was. Niets had zoo zeer tot deze gelukkige verandering bijgedragen als de vriendelijke belofte van jufvrouw Miller om zijn brief aan Sophia te bezorgen, wat hem anders hopeloos scheen; want toen de Zwarte George het laatste schrijven van Sophia bragt, had hij Partridge verteld, dat de jonge dame hem bepaaldelijk gelast had om haar geen antwoord terug te brengen,—op straffe van aan haar vader overgeleverd te worden. Bovendien was Jones niet weinig blijde met de ontdekking dat de goede vrouw,—werkelijk een der beste schepselen ter wereld,—zoo vurig zijne zaak bepleitte bij den heer Allworthy zelven. Nadat de dame een uur bij hem gezeten had (Nightingale was er veel langer geweest), namen beide afscheid van hem, met de belofte van spoedig terug te komen, als wanneer jufvrouw Miller zeide, dat zij hoopte hem goede tijding van zijne beminde te brengen, terwijl de heer Nightingale beloofde onderzoek te gaan doen naar de wond van mijnheer Fitzpatrick en ook sommige der menschen op te sporen, die getuigen van den strijd waren geweest. Jufvrouw Miller begaf zich nu onmiddellijk naar Sophia, bij wie wij haar dadelijk zullen volgen. HOOFDSTUK VI. WAARIN JUFVROUW MILLER EEN BEZOEK AFLEGT BIJ SOPHIA. Het was volstrekt niet moeijelijk om toegang tot de jonge dame te krijgen; want, daar zij nu op den meest vriendschappelijken voet met hare tante leefde, had zij volmaakte vrijheid, om zoo vele bezoekers, als zij verkoos, te ontvangen. Sophia was juist bezig met zich te kleeden, toen men haar kwam zeggen, dat er eene dame beneden was, die haar verlangde te spreken. Daar zij niet vreesde om iemand van haar eigen geslacht te ontvangen en niets had waarvoor zij zich behoefde te schamen, werd jufvrouw Miller dadelijk boven gelaten. Nadat de gewone groeten en pligtplegingen tusschen vrouwen, die elkaar vreemd zijn, gewisseld waren, zeide Sophia: „Ik heb toch niet het genoegen van u te kennen, jufvrouw?” „Dat is zoo, mejufvrouw,” antwoordde de andere, „en ik moet u wel verschooning vragen als ik u kom lastig vallen. Maar als gij weet, wat mij genoopt heeft om bij u te komen—” „Wel, wat is er tot uwe dienst?” vroeg Sophia, al eenigzins ontroerd. „Mejufvrouw, ik zou u gaarne onder vier oogen spreken,” hernam jufvrouw Miller, zachtjes. „Betsy, ga maar naar beneden,” zei Sophia. Zoodra de kamenier weg was, zeide jufvrouw Miller: „Een jonge heer, die zeer ongelukkig is, verzocht mij u dezen brief over te geven.” Sophia verbleekte toen zij het adres las, daar zij het schrift wel kende, en zeide eindelijk aarzelende: „Naar uw uiterlijk te oordeelen, jufvrouw, zou ik me niet verbeeld hebben, dat gij mij iets van dezen aard te zeggen hadt. Van wien ook dezen brief kome, ik zal hem niet open maken. Het zou mij spijten iemand onbillijk te verdenken;—maar gij zijt mij geheel onbekend.” „Als ik niet te veel van uw geduld verg, jufvrouw,” hernam de andere, „zal ik u zeggen wie ik ben en hoe ik aan dien brief ben gekomen.” „Ik ben hoegenaamd niet nieuwsgierig, jufvrouw,” hernam Sophia, „en moet er op staan, dat gij den brief terug brengt aan den persoon, die hem u gegeven heeft.” Jufvrouw Miller viel nu op de knieën, en riep met de meeste hartstogtelijkheid haar medelijden in; waarop Sophia zeide: „Wel, jufvrouw, ik sta verbaasd, dat gij zooveel belang stelt in dien persoon! Ik zou niet willen denken, dat—” „Gij moet niets denken dan de waarheid, jufvrouw!” riep de andere; „ik zal u alles vertellen en gij zult u er niet over verwonderen dat ik belang in hem stel. Hij is de goedaardigste mensch ter wereld!”—Hierop ging zij voort met het verhaal van hetgeen er met Henderson was gebeurd.—Daarna vervolgde zij met te zeggen: „Dit, jufvrouw, is slechts één staaltje van zijne goedheid; maar ik heb nog verpligtingen van veel teederder aard aan hem. Hij heeft mijne dochter van den ondergang gered.”—En hiermede, onder vele tranen, verhaalde zij alles, alleen met uitzondering van die omstandigheden, welke hare dochter benadeeld zouden hebben, en eindigde met te zeggen: „En nu, jufvrouw, laat ik het aan u over te oordeelen, of ik ooit genoeg kan doen voor zulk een vriendelijken, goedigen, edelmoedigen jongeling,—die zeker de beste en waardigste der menschen is!” Alle veranderingen op het gelaat van Sophia, waren, tot dusver, voornamelijk op kosten harer schoonheid geweest, daar ze haar sterk hadden doen verbleeken;—maar nu bloosde zij, zoo mogelijk, rooder dan karmozijn, en riep uit: „Ik weet werkelijk niet wat ik zeggen moet!—Zeker, kan men u niets kwalijk nemen, wat gij alleen uit dankbaarheid doet;—maar, ik begrijp niet, waartoe het dienen zou als ik dezen brief van uw vriend las, daar ik vast besloten heb—” Hier begon jufvrouw Miller op nieuw met smeeken, en zeide, Sophia’s vergiffenis inroepende, dat zij den brief toch niet terugnemen kon. „Nu, jufvrouw,” hernam Sophia, „het is mijne schuld niet als gij mij het schrijven opdringen wilt!—Het staat aan u den brief hier te laten of niet,—met of tegen mijn zin!” Wat Sophia bedoelde, en òf zij iets bedoelde, waag ik niet te beslissen; maar jufvrouw Miller vatte dit als een wenk op, en den brief op tafel nederleggende, nam zij afscheid van haar, na eerst verlof gevraagd te hebben om nog eens bij haar te mogen aankomen,—een verzoek waarop Sophia ja noch neen zeide. De brief echter bleef alleen zoo lang op tafel liggen tot jufvrouw Miller weg was; want toen greep Sophia daarnaar en brak hem open. Het schrijven baatte Jones echter zeer weinig; want het bevatte weinig meer dan de bekentenis van zijne eigene onwaardigheid, en bittere, wanhopige klagten, tegelijk met de plegtigste verklaringen van onveranderlijke getrouwheid aan Sophia,—waarvan, zooals hij zeide, hij haar hoopte te overtuigen, als hem ooit weder het geluk beschoren werd haar onder de oogen te treden;—terwijl hij hoopte den brief aan Lady Bellaston zoodanig te kunnen verklaren, dat hoewel hij geen regt kon doen gelden op vergiffenis, hij vertrouwen mogt, dat zij hem die uit barmhartigheid zou schenken. Hij eindigde met te zweren, dat hij nooit eenig voornemen gekoesterd had om met Lady Bellaston in het huwelijk te treden. Hoewel Sophia den brief tot tweemaal toe, met de meeste aandacht overlas, bleef haar zijne bedoeling toch raadselachtig, en kon zij, hoe zij ook hare verbeelding inspande, geene verontschuldiging voor Jones bedenken. Zij bleef ook zeker zeer boos op hem, hoewel Lady Bellaston zelve in zulk eene hevige mate het voorwerp van haren toorn geworden was, dat er slechts weinig van overbleef ten behoeve van anderen. Die dame zou, ongelukkig, juist dien dag bij mejufvrouw Western aan tafel komen, en ’s namiddags zouden alle drie op de receptie gaan bij Lady Hatchett. Sophia zou zich gaarne overal verontschuldigd hebben, maar wenschte hare tante niet te ergeren, en wat eene voorgewende ziekte betreft,—het veinzen was iets zoo vreemds aan haar karakter, dat zij daar niet eens aan dacht. Zoodra zij gekleed was, ging zij dus naar beneden, zich onderwerpende aan al de kwellingen, die haar dien dag nog te wachten stonden,—en die dan ook bleken niet gering te zijn; want Lady Bellaston nam iedere gelegenheid waar om haar hoogst beleefd en onder water een steek toe te brengen, terwijl zij te neerslagtig was om zich te verweren,—en inderdaad, om de waarheid te bekennen, ten allen tijde slechts heel middelmatig de kunst verstond om een scherp antwoord te geven. Een ander ongeluk voor de arme Sophia was het bijzijn van Lord Fellamar, dien zij in de opera ontmoetten en die haar naar de receptie volgde. En hoewel beide plaatsen te druk bezocht waren dan dat hij haar afzonderlijk spreken kon, en zij verder verligt werd door de muzijk in de ééne en het kaartspel op de andere plaats, kon zij zich echter niet op haar gemak gevoelen in zijn gezelschap; want er is zekere kieschheid in de vrouw, welke haar belet om gerust te zijn in de tegenwoordigheid van een man, die, zooals zij weet, aanspraken op haar maakt, welke zij niet geneigd is te begunstigen. Daar wij in dit hoofdstuk reeds tweemaal het woord „receptie” genoemd hebben,—een woord, dat naar wij hopen onverstaanbaar zal wezen voor het late nageslacht in de beteekenis, waarin wij het gebezigd hebben, zullen wij, hoeveel haast wij ook anders hebben, ons een oogenblik ophouden, om de feestelijkheid te beschrijven, welke hier bedoeld is,—en dat doen wij te eerder, daar wij heel kort kunnen zijn. Eene „receptie” dan, is eene vergadering van goedgekleede menschen, van beiderlei kunne, van welke de meesten aan de speeltafel gaan zitten, en de anderen niets doen, terwijl de vrouw des huizes de rol van herbergierster op zich neemt,—en even als deze zich verhoovaardigt over het aantal harer gasten, hoewel het niet altijd gebeurt, dat zij, even als de herbergierster, er iets aan verdient. Geen wonder dus, dat, daar zoovele opgeruimdheid vereischt wordt om deze droevige tooneelen te verlevendigen, dat wij menschen van hoogen stand zoo dikwerf hooren klagen over gebrek aan levenslust,—eene ziekte, die zich overigens bepaalt tot de groote wereld. Wij kunnen ons dan verbeelden hoe ondragelijk deze ijdele kring voor Sophia moet geweest zijn, op dit oogenblik,—hoe moeijelijk het haar viel, om den schijn van vrolijkheid aan te nemen, terwijl hare ziel vervuld was met de diepste smart en elke gedachte eene kwelling voor haar opleverde. De nacht echter schonk haar de eenzaamheid harer slaapkamer, en wij zullen haar daar laten, om ten minste hare droefgeestigheid tot bedaren te brengen, hoewel zij, naar wij vreezen, buiten staat zal zijn om eenige rust te vinden, en zullen thans onze geschiedenis voortzetten, welke nu,—te oordeelen naar een zeker voorgevoel,—op het punt staat om eene zeer gewigtige gebeurtenis op te leveren. HOOFDSTUK VII. EEN AANDOENLIJK TOONEEL TUSSCHEN DEN HEER ALLWORTHY EN JUFVROUW MILLER. Jufvrouw Miller had een lang gesprek met den heer Allworthy, toen hij, na tafel, naar huis kwam, waarin zij hem vertelde hoe de heer Jones, ongelukkig al het geld verloren had, hetwelk zijn weldoener bij hunne scheiding hem gegeven had, en hem verhaalde van den nood waarin hij, ten gevolge van dat verlies, verkeerd had;—wat zij zelve vernomen had van den getrouwen babbelaar Partridge. Daarop legde zij uit welke verpligtingen zij aan Jones had, zonder evenwel alles te zeggen van hare dochter; want hoewel zij het meeste vertrouwen stelde in den heer Allworthy, en er geene hoop bestond om de zaak geheim te houden, die reeds aan meer dan een half dozijn menschen bekend was, kon zij toch niet over zich verkrijgen om die omstandigheden, welke de arme Nancy tot schande strekken moesten, te vermelden;—maar onderdrukte dat gedeelte van hare getuigenis even voorzigtig, alsof zij voor den regter geroepen ware geweest en het meisje wegens kindermoord te regt stond. Allworthy antwoordde haar, dat er slechts weinige menschen waren, zoo geheel bedorven, dat zij hoegenaamd tot niets goeds in staat zijn. „Ik kan echter niet ontkennen,” zeide hij, „dat gij eenige verpligtingen aan dien vent hebt, hoe slecht hij ook zij, en ik zal u dus alles wat er voorgevallen is, vergeven; maar sta er toch op, dat gij hem nooit weder in mijn bijzijn noemt; want ik verzeker u, dat ik slechts na de duidelijkste en meest overtuigende bewijzen, heb kunnen besluiten tot de maatregelen, waartoe ik me verpligt zag ten zijnen opzigte.” „Nu, mijnheer,” hernam zij, „daaraan mag ik volstrekt niet twijfelen; maar, met der tijd, zal alles in het ware daglicht verschijnen, en dan zult gij overtuigd worden, dat deze arme jongen meer goeds van u verdient dan andere menschen, die ik me wel wachten zal te noemen.” „Jufvrouw,” riep Allworthy, eenigzins driftig; „ik wil geene betichtingen hooren van mijn neef, en als gij ooit weder een enkel woord van dien aard zegt, zal ik oogenblikkelijk uw huis verlaten. Hij is een beste, brave jongen, en ik herhaal nog eens, dat hij eigenlijk zijne vriendschap tot dien vent tot zwakheid toe overdreven heeft, door te lang de zwartste misdaden, die hij bedreven had, geheim te houden. Ik ben het meeste kwaad om de ondankbaarheid van dien ellendeling ten opzigte van dezen goeden jongen; want, jufvrouw, ik heb zeer gegronde redenen om te veronderstellen dat hij een plan beraamd had om mijn neef in mijne gunst te verdringen en om hem door mij te doen onterven.” „Ik weet zeker, mijnheer,” hernam jufvrouw Miller, niet zonder benaauwdheid;—want hoe zoet en bekoorlijk ook de glimlach van den heer Allworthy was, had zijn vertoornde blik steeds iets zeer ontzagwekkends,—„dat ik nooit een woord zal zeggen tegen iemand met wien gij ingenomen zijt. Ik ben overtuigd, mijnheer, dat zoo iets mij zeer misstaan zou, vooral als het een uwer naaste bloedverwanten is; maar, mijnheer, gij moogt werkelijk niet op mij boos worden omdat ik partij trek voor dien ongelukkige!—Zóó mag ik hem nu zeker noemen; hoewel gij stellig eens boos op mij zoudt geweest zijn, als ik het gewaagd had om zijn naam zonder den meesten eerbied uit te spreken! Hoe dikwerf heb ik u niet hem uw zoon hooren noemen? Hoe dikwerf hebt gij niet met vaderlijke liefde van hem gesproken? Neen, mijnheer! Ik kan al de liefderijke uitdrukkingen, het vele goede niet vergeten dat gij mij verteld hebt van zijne schoonheid, zijn aanleg, zijne deugden, zijne goedaardigheid en zijne edelmoedigheid! Neen, mijnheer, dat kan ik niet vergeten; want ik weet nu dat alles waar was! Ik heb er bewijzen van gehad in mijn eigen huisgezin. Hij is de redder mijner familie geweest. Gij moet mij mijne tranen vergeven, mijnheer,—werkelijk, dat moet gij doen, als ik bedenk welk een wreeden ommekeer in zijn lot deze arme jongen, aan wien ik zoo veel te danken heb, ondervonden heeft;—vooral als ik daarbij het verlies van uwe liefde in aanmerking neem, welke hij, naar ik zeker weet, op hooger prijs stelde dan zijn eigen leven. Ja, ik moet, en zal hem beklagen! Al hadt gij een dolk in de hand, om mij het hart te doorboren, ik zou nog de ellende beklagen van den ongelukkige, dien gij bemind hebt, en dien ik steeds beminnen zal!” Allworthy was zeer aangedaan door deze woorden, maar naar het scheen volstrekt niet vertoornd, want, na eene korte stilte, reikte hij jufvrouw Miller de hand en zeide, zeer liefderijk: „Kom, jufvrouw, laten wij thans over uwe dochter spreken. Ik kan het u niet kwalijk nemen, dat gij u zoo ingenomen toont met een huwelijk, dat zoo voordeelig belooft te zijn; maar gij weet wel, dat dit laatste grootendeels afhangt van eene verzoening met haren schoonvader. Ik ken den ouden heer Nightingale zeer goed, en heb vroeger zaken met hem gehad; ik zal hem dus een bezoek brengen en trachten u in deze zaak bij te staan. Ik geloof wel dat het een heel wereldsch mensch is; maar daar het zijn eenigen zoon geldt, en aan de zaak thans niet meer te veranderen valt, zal hij welligt op den duur geneigd zijn naar rede te luisteren. Ik beloof u mijn best voor u te doen.” De arme vrouw dankte Allworthy herhaaldelijk voor dit vriendelijk en edelmoedig aanbod, maar kon niet nalaten op nieuw de gelegenheid waar te nemen, om van hare dankbaarheid tot Jones gewag te maken. „Aan hem,” zeide zij, „is het toe te schrijven, dat ik nu in het geval ben om gebruik van uwe goedheid te kunnen maken.” Allworthy legde haar vriendelijk het stilzwijgen verder op; maar hij was een te goed mensch om zich werkelijk beleedigd te gevoelen door de uitwerking van zulk een edel grondbeginsel als dat waarmede jufvrouw Miller thans bezield was;—en wezenlijk, als hetgeen hem pas van Jones verteld was door Blifil zijn toorn niet weder opgewekt had, is het niet onmogelijk, dat hij eenigzins gunstiger voor hem gestemd zou zijn geworden na het vernemen van eene handeling, welke de boosheid zelve aan geene slechte beweegreden had kunnen toeschrijven. De heer Allworthy en jufvrouw Miller waren reeds meer dan een uur bij elkaar geweest, toen hun gesprek afgebroken werd door de komst van Blifil met iemand anders,—namelijk, met den zeer gewigtigen mijnheer Dowling, den zaakwaarnemer, die een groote gunsteling was geworden van den heer Blifil en dien de heer Allworthy, op verzoek van zijn neef, tot zijn rentmeester benoemd had, terwijl hij hem tevens aan den heer Western aanbeval, van wien de zaakwaarnemer de belofte ontving van ook door hem tot hetzelfde ambt benoemd te worden zoodra de gelegenheid zich daartoe voordeed. Inmiddels was hij bezig met eenige zaken te Londen,—welke betrekking hadden tot een hypotheek,—voor den landjonker in orde te brengen. Dit was de voornaamste aanleiding tot mijnheer Dowlings aanwezigheid in Londen, terwijl hij de gelegenheid waarnam om zich met wat geld voor den heer Allworthy te belasten, en hem zijn rapport te doen over andere zaken,—waarin wij den oom, den neef en den zaakwaarnemer verdiept zullen laten, daar ze veel te vervelend van aard waren om in deze geschiedenis vermeld te worden,—terwijl wij ons met iets anders bezig houden. HOOFDSTUK VIII. BEVATTENDE ALLERLEI ZAKEN. Eer wij tot den heer Jones terugkeeren, moeten wij nog een blik op Sophia werpen. Hoewel die jonge dame hare tante in den besten luim gebragt had door de verzoenende maatregelen, waarvan wij reeds gesproken hebben, had zij haar toch niet kunnen overhalen om het minst in haren ijver te verflaauwen voor het huwelijk met Lord Fellamar. Deze ijver werd dan ook aangeblazen door Lady Bellaston, die mejufvrouw Western den vorigen avond verzekerd had, dat zij door het gedrag van Sophia en door hare houding tegenover Milord, overtuigd was, dat eenig uitstel hoogst gevaarlijk zou zijn, en dat de eenige wijze om te slagen, zou zijn om het huwelijk zoo overhaast door te zetten, dat de jonge dame geen tijd kreeg om zich te bedenken, en zich hare toestemming liet afpersen eer zij eigenlijk wist wat zij deed. Op deze wijze, hield zij vol, worden de meeste huwelijken onder menschen van hoogen stand gesloten;—een feit dat hoogst waarschijnlijk ontegenzeggelijk is, en waaraan, denkelijk, de onderlinge liefde toe te schrijven is, welke later onder zoo vele gelukkige paren heerscht. Een wenk van dezen aard werd door dezelfde dame aan Lord Fellamar gegeven en beiden waren zóó met den raad ingenomen, dat, op verzoek van Milord, de volgende dag vastgesteld werd door mejufvrouw Western, voor de eerste ontmoeting van het jonge paar onder vier oogen. Dit werd aan Sophia door hare tante medegedeeld, die er zoo stellig en vast op aandrong, dat Sophia, na te vergeefs alles in het midden te hebben gebragt, wat zij bij mogelijkheid bedenken kon, eindelijk genoodzaakt was, het hoogste bewijs van beleefdheid te geven, dat men van eene jonge dame vergen kan, en er in toe te stemmen dat zij Milord zou ontvangen. Daar gesprekken van dezen aard weinig onderhoudends opleveren, zal men het ons ten goede houden, indien wij het geheele onderhoud niet herhalen, gedurende hetwelk Milord op de meest hartstogtelijke wijze zijne opregte en vurige liefde betuigde, tot dat Sophia, die tot dus ver gezwegen en gebloosd had, eindelijk moed vatte, en met eene zachte, bevende stem zeide: „Milord, gij moet zelf u bewust zijn of uwe vorige houding overeenkomstig is geweest met uwe tegenwoordige verzekeringen.” „Is er dan geene wijze,” hernam hij, „waarop ik vergiffenis kan krijgen voor mijn waanzin? Ik vrees maar, dat mijne handelingen u bewezen moeten hebben, dat de hevigheid mijner liefde mij van het verstand beroofd had.” „Het hangt inderdaad alleen van u af, Milord,” zeide zij, „om mij een bewijs eener toegenegenheid te geven, hetwelk ik op hoogen prijs zou stellen, en waarvoor ik u werkelijk dankbaar zou wezen.” „Noem het slechts!” riep Milord, met vuur. „Milord,” hernam zij, de oogen nederslaande op haren waaijer, „ik weet dat het u bekend moet wezen hoe ongelukkig ik gemaakt word door deze uwe geveinsde liefde—” „Kunt gij de wreedheid hebben,” riep hij, „om ze geveinsd te noemen?” „Ja, Milord,” luidde haar antwoord; „alle liefdesbetuigingen tegenover menschen, die wij vervolgen, zijn beleedigende voorwendselen. Uw aanzoek wordt voor mij nu eene wreede vervolging;—ja,—gij maakt een onedelmoedig gebruik van mijn ongelukkigen toestand!” „Beminde, aanbiddenswaardige!” riep hij, „beschuldig mij niet van eene onedelmoedige vervolging, terwijl ik geene andere gedachte koester dan om tot uw belang, uwe eer bij te dragen,—terwijl ik alleen met het voornemen bezield ben, om mijzelven, mijn stand, mijn vermogen, mijn alles aan uwe voeten neder te leggen!” „Milord,” hernam zij, „het is juist door uw stand en vermogen dat gij een voordeel bezit, waarover ik me beklaag. Dat zijn bekoorlijkheden, welke mijne bloedverwanten verleid hebben;—ik ben er geheel onverschillig voor. Als gij, Milord, mij werkelijk dankbaar wilt maken, is er slechts één middel—” „Vergeef me, schoonste,” viel hij haar in de rede, „daar kan geen middel bestaan om uwe dankbaarheid te verdienen! Al wat ik voor u zou kunnen doen, komt u van regtswege toe en zal mij zoo gelukkig maken, dat er geene sprake kan wezen van dankbaarheid.” „Maar werkelijk, Milord,” hernam zij, „staat het aan u om mijne dankbaarheid, mijne welwillendheid, en mijne meest vriendschappelijke wenschen in alle opzigten waarin ik zulks vermag, te verwerven;—ja, en dat kunt gij gemakkelijk doen;—want, het zal een edel hart niet veel kosten om aan mijn verzoek te voldoen. Laat mij u smeeken dan eene vervolging te staken, waarin gij nooit slagen kunt. Om uwentwil, evenzeer als om den mijne, smeek ik deze gunst van u af; want gij zijt zeker te edelmoedig om er behagen in te scheppen een ongelukkig wezen te kwellen. Wat kunt gij, Milord, u anders voorstellen dan kwellingen ook voor u zelven door eene volharding, welke op mijn woord, ja, bij mijne zaligheid!—bij mij niets bewerken zal, aan welke ellende gij mij ook daardoor moogt blootstellen!” Milord slaakte thans een zwaren zucht en zeide: „Is dit daaraan toe te schrijven, mejufvrouw, dat ik het ongelukkige voorwerp ben van uwen afkeer en uwe verachting,—of,—vergeef mij de veronderstelling,—is er iemand anders—?” Hier aarzelde hij, en Sophia hernam, met eenige drift: „Milord, ik ben u geene verantwoording schuldig voor mijn gedrag. Ik ben u zeer dankbaar voor uw eervoel aanzoek; ik beken dat het mijne verdiensten en verwachtingen verre overtreft; maar ik hoop, Milord, dat gij er niet op staan zult, dat ik u eenige redenen geef, als ik zeg, dat ik het van de hand moet wijzen.” Lord Fellamar gaf een heele boel hierop tot antwoord, dat niet zeer verstaanbaar was, en hetwelk welligt niet al te zeer onvereenkomstig de regels van de taalkunde en van het gezond verstand was; maar hij eindigde zijne hoogdravende redevoering met te zeggen: „Dat als zij reeds aan den een of anderen fatsoenlijken man verloofd was, hoe ongelukkig hij zich ook gevoelde, hij zich uit eergevoel genoodzaakt zou zien om zich verder terug te trekken.” Welligt legde Milord te veel klem op het woord „fatsoenlijk man,” anders weten wij de verontwaardiging niet te verklaren, waarmede Sophia thans bezield was, die in haar antwoord zeer vertoornd scheen over de eene of andere beleediging, welke hij haar toegevoegd had. Terwijl zij nog met meer verheffing van stem dan gewoonlijk sprak, trad mejufvrouw Western in de kamer, met gloeijende wangen en vlammende oogen. „Ik moet mij schamen, Milord,” riep zij, „over de wijze waarop gij hier ontvangen wordt! Ik verzeker u, Milord, dat wij allen zeer gevoelig zijn voor de eer, welke gij ons aandoet, en ik moet u, mejufvrouw, verklaren, dat de geheele familie eene gansch andere houding van u eischt!” Hier kwam Milord ten behoeve der jonge dame tusschenbeide, maar te vergeefs;—de tante hield vol tot Sophia den zakdoek te voorschijn haalde, zich op een stoel wierp en een vloed van tranen stortte.. Het overige van het gesprek tusschen mejufvrouw Western en Milord, tot deze laatste zich verwijderde, bestond uit bittere klagten van zijn kant en uit de krachtigste betuigingen van de hare, dat hare nicht toegeven moest, en dat ook doen zoude. „Inderdaad, Milord,” zeide zij, „het meisje heeft eene allerdwaasste opvoeding gehad, die noch met haar vermogen, noch met hare afkomst overeenkomstig was. Het spijt mij te moeten bekennen, dat haar vader schuld aan alles heeft. Het meisje is behebt met eene domme, plattelandsche bedeesdheid. Het is anders niets, Milord, daar geef ik u mijn woord op. Ik ben ook overtuigd dat het haar eigenlijk niet aan verstand hapert, en dat zij spoedig naar rede zal luisteren.” Dit laatste zeide zij in de afwezigheid van Sophia, die reeds de kamer verlaten had, met meer uiterlijke vertooning van drift, dan zij ooit bij eenige vroegere gelegenheid aan den dag had gelegd, en thans nam ook Milord afscheid van mejufvrouw Western, met vele dankbetuigingen en vurige verklaringen van eene liefde, die onoverwinnelijk was, en waarbij hij stellig voornemens was te volharden,—waartoe Sophia’s tante hem ten sterkste aanmoedigde. Eer wij nu verder vermelden wat er tusschen mejufvrouw Western en Sophia voorviel, is het noodig iets te zeggen van eene zeer ongelukkige omstandigheid, welke tot de drift en plotselinge verschijning van mejufvrouw Western had aanleiding gegeven. De lezer moet dan vernemen, dat de meid, die thans Sophia bediende, door Lady Bellaston aanbevolen was, bij wie zij een tijdlang als tweede kamenier gediend had. Het was een zeer vlug meisje, dat ook de stipste bevelen ontvangen had, om hare jonge meesteresse zeer streng te bewaken. Het spijt ons te moeten bekennen dat deze bevelen haar gegeven werden door jufvrouw Honour, in wier gunst Lady Bellaston thans zoo hoog geklommen was dat de hevige liefde, welke de kamenier vroeger Sophia toegedragen had, nu geheel uitgewischt was door de groote gehechtheid, welke zij thans koesterde tot hare nieuwe gebiedster. Zoodra echter jufvrouw Miller weg was gegaan, en Betsy (gelijk zij heette) bij hare meesteresse terugkeerde, vond zij haar geheel en al verdiept in de lektuur van een langen brief, en de blijkbare aandoening, welke zij liet zien bij die gelegenheid, had wel bij het meisje eenige verdenking kunnen opwekken,—welke echter nog een beteren grondslag had,—daar zij alles gehoord had wat tusschen Sophia en jufvrouw Miller voorgevallen was. Door Betsy werd dan mejufvrouw Western met alles bekend gemaakt, die na vele loftuitingen en eene ruime belooning voor hare getrouwheid, het bevel ontving om als die vrouw ooit wederkwam, haar dadelijk bij mejufvrouw Western zelve te brengen. Ongelukkig verscheen nu jufvrouw Miller juist terwijl Sophia met Milord in gesprek was. Volgens het haar gegeven bevel, bragt Betsy haar dadelijk bij de tante, die al van zoo veel onderrigt zijnde, dat den vorigen dag gebeurd was, gemakkelijk de arme vrouw er toe bragt om te gelooven dat Sophia alles medegedeeld had;—waardoor het mejufvrouw Western ook gelukte om alles van haar te vernemen, wat den brief en Jones zelven betrof. Het arme schepsel was dan ook de eenvoudigheid zelve. Zij was een van die menschen, welke geneigd zijn alles te gelooven wat men hun vertelt;—die van nature niet voorzien zijn van de offensieve of defensieve wapens van het bedrog, en die dus voorbestemd schijnen om door iedereen gefopt te worden, die zich de moeite verkiest te geven om het te beproeven. Mejufvrouw Western alles uit jufvrouw Miller gehaald hebbende, wat deze wist, hetwelk inderdaad niet heel veel was, maar toch genoeg om de tante een heele boel te doen gissen, ontsloeg haar met de verzekering dat Sophia haar niet zien wilde, dat zij geen antwoord op den brief wilde geven, en ook geen tweeden ontvangen, en liet haar niet vertrekken zonder eene strenge les over de verdiensten van een ambt, dat zij voor niets beters hield dan dat van eene koppelaarster.—Dit een en ander dan had de tante reeds eenigzins ontstemd, toen zij in de kamer trad, belendende aan die waarop de adellijke vrijer ontvangen werd, en waar zij Sophia met zoo veel vuur het aanzoek van Milord van de hand hoorde wijzen. Hierop brak de toorn, welken zij zoo lang verkropt had, in volle vlam uit, en zij viel hare nicht op eene woedende wijze aan, zooals wij reeds beschreven hebben, tegelijk met hetgeen verder voorviel, tot Milord vertrokken was. Zoodra Lord Fellamar zich verwijderd had, keerde mejufvrouw Western tot Sophia terug, die zij met veel bitsheid het misbruik verweet van het in haar gestelde vertrouwen,—tegelijk met hare oneerlijkheid, dat zij briefwisseling onderhield met een man, van wien zij den vorigen dag zich bij eede had willen verbinden nooit iets meer te zullen aannemen. Sophia verklaarde dat zij hoegenaamd geene briefwisseling met hem onderhield. „Hoe! Wat! Durft gij, gij mejufvrouw Western, loochenen, dat gij gisteren een brief van hem ontvingt?” gilde hare tante. „Een brief!” riep Sophia, eenigzins verbaasd. „Het is niet zeer beleefd, mejufvrouw, om mijne woorden te herhalen,” hernam de tante; „maar ja, een brief, zeg ik! En ik sta er op dat gij mij dien laat lezen!” „Ik zou het beneden mij achten om eene onwaarheid te vertellen, tante,” hernam Sophia. „Ik heb gisteren wèl een brief ontvangen, maar zonder mijn toedoen,—ja zelfs, tegen mijn zin, mag ik wel zeggen.” „Zoo, mejufvrouw!” riep hare tante; „gij moest u schamen te bekennen dat gij zoo’n brief ontvangen hadt;—maar waar is die brief? Want zien zal ik hem!” Op dit stellig bevel aarzelde Sophia een tijdlang eenig antwoord te geven; eindelijk echter verontschuldigde zij zich met te verklaren dat zij hem niet op zak had, wat stipt waar was,—waarop haar tante’s geduld uitgeput scheen, en deze haar kortaf vroeg, of zij Lord Fellamar wilde trouwen, ja of neen?—Wat Sophia ten stelligste weigerde. Mejufvrouw Western hernam hierop met een vloek, of met iets dat er digtbij kwam, dat zij haar den volgenden morgen weder aan haar vader zou overleveren. Sophia begon nu op de volgende wijze met hare tante te redeneren. „Wel, tante, welke noodzakelijkheid bestaat er toch dat ik ooit huwen zou? Bedenk maar hoe zwaar gij dat zelve, in uw eigen geval vondt, en hoe veel liefderijker uwe ouders waren, die u vrij lieten! Wat heb ik gedaan om die vrijheid te verbeuren? Ik zal nooit in het huwelijk treden zonder mijns vaders toestemming,—of zonder de uwe te vragen. En als ik die tegen uw zin verlang, zal het vroeg genoeg wezen om mij tot een ander huwelijk te dwingen.” „Mijn hemel! Hoe zou ik dit kunnen aanhooren van een meisje, dat met een brief van een moordenaar op zak loopt?” riep mejufvrouw Western. „Ik heb dien brief niet bij mij, dat houd ik vol,” hernam Sophia, „en als het schrijven van een moordenaar komt, zal hij spoedig buiten staat zijn om u eenige verdere zorg te baren!” „Hoe, mejufvrouw Western!” hernam de tante, „hebt gij de onbeschaamdheid om zoo van hem te spreken,—om mij, in het aangezigt, uwe liefde tot zulk een schurk te bekennen?” „Gij legt toch mijne woorden op eene zeer vreemde wijze uit, tante!” riep Sophia. „Wat mij betreft, mejufvrouw Western,” hernam de andere, „ik verkies niet langer mij zoo door u te laten behandelen;—gij hebt dat van uw vader geleerd;—hij heeft u geleerd mij tot eene leugenaarster te maken! Hij heeft u geheel bedorven, door zijn verkeerd stelsel van opvoeding, en zoo de hemel wil, zal hij er de schoone vruchten van plukken; want, nog eens! morgen zal ik u bij hem terug brengen, dat verzeker ik u! Ik zal mijne strijdkrachten uit het veld terugtrekken, en voortaan, even als de wijze koning van Pruisen, de strengste onzijdigheid in acht nemen. Gij verbeeldt u beide te wijs te zijn om u naar mijn raad te schikken; dus houd u gereed; want morgen zult gij hier de deur uit!” Sophia deed haar best om haar te vermurwen; maar hare tante bleef doof voor al wat zij zeggen kon,—en in dezen toestand moeten wij thans die dame verlaten, daar er geene hoop schijnt te bestaan om haar van zin te doen veranderen. HOOFDSTUK IX. HETGEEN DEN HEER JONES IN DE GEVANGENIS OVERKWAM. De heer Jones bragt meer dan vier en twintig uren zeer droevig in de eenzaamheid door,—alleen getroost door het gezelschap van Partridge,—tot mijnheer Nightingale eindelijk terugkeerde. Men verbeelde zich echter niet, dat deze waardige jonge man zijn vriend verlaten of vergeten had, want, inderdaad, het grootste gedeelte van dien tijd, had hij ten zijnen behoeve besteed. Na onderzoek, had hij vernomen, dat de eenige menschen, die het begin van den ongelukkigen strijd gezien hadden, tot de manschap behoorden van een oorlogschip, dat toen te Deptford lag. Daarheen ging hij dan, om de menschen te zoeken, die, zoo als hij vernam, allen aan wal waren. Hij spoorde hen na, van huis tot huis, tot hij er eindelijk twee van vond, die met een vreemde zamen zaten te drinken, in eene herberg aan den weg bij Aldersgate. Nightingale verzocht thans om Jones onder vier oogen te mogen spreken,—want Partridge was er toen hij binnentrad,—en zoodra zij zich alleen bevonden, vatte hij Jones bij de hand en riep uit: „Hoor eens, beste vriend, gij moet u niet uit het veld laten slaan door hetgeen ik u kom melden.—Het spijt mij de overbrenger van slechte tijdingen te zijn;—maar ik houd het voor pligt om u niets te verbergen.” „Ik gis al wat die slechte tijding is,” hernam Jones; „de arme Fitzpatrick zal overleden zijn?” „Ik hoop van neen,” hernam Nightingale; „hij leefde nog heden morgen, hoewel, volgens de berigten, welke ik kreeg, ik u niet vleijen kan, dat de wond niet doodelijk is. Maar, als de zaak zich zóó toegedragen heeft, als gij zegt, zoudt gij, wat er ook gebeure, niets te vreezen hebben dan uwe eigene gewetenswroeging;—maar, vergeef me, waarde Tom, als ik u smeek, met de meeste openhartigheid tegen uwe vertrouwde vrienden te spreken; als gij ons iets verbergt, zult gij slechts u zelven benadeelen!” „Mijn waarde Jaap,” riep Jones, „welke aanleiding heb ik u ooit kunnen geven, mij met zulke wreede verdenkingen te pijnigen?” „Geduld maar,” hernam Nightingale, „en ik zal u alles mededeelen. Na lang zoeken, vond ik eindelijk twee der menschen, die tegenwoordig waren geweest bij dezen ongelukkigen twist, en het spijt mij te moeten zeggen, dat zij de zaak minder voordeelig voor u voorstelden, dan gij dat zelf doet.” „Wel! wat zeggen zij dan?” vroeg Jones. „Inderdaad, iets dat het mij spijt te moeten herhalen, daar ik vrees dat het treurige gevolgen voor u zal hebben. Zij verklaren, dat zij te ver afstonden om iets te vernemen van de woorden, maar zij zijn het beiden eens, dat gij den eersten slag hebt gegeven.” „Dan spreken zij onwaarheid, bij mijne ziel!” riep Jones. „Hij gaf mij niet slechts den eersten slag; maar hij deed dat zelfs zonder eenige aanleiding daartoe van mijn kant. Wat zou die schelmen kunnen bewegen om mij valsch te beschuldigen?” „Ja, dat kan ik in de verste verte niet gissen,” hernam Nightingale, „en als gij zelf, en ik, die zoo zeer uw vriend ben, geene reden kunnen bedenken waarom zij u lasteren zouden, dan laat ik aan u zelven over te beslissen, welken grond een onpartijdige regter zou kunnen aanvoeren om hun geen geloof te schenken? Ik deed hun de vraag herhaaldelijk, en dat deed ook een andere heer, die er bij zat,—en die, denkelijk, een zeeman is, en wezenlijk zich op de meest vriendschappelijke wijze gedroeg; want hij drukte hun telkens op het hart, dat eens menschen leven met die zaak gemoeid was, en vroeg, bij herhaling, of zij zeker wisten wat zij zeiden;—waarop beiden van ja verklaarden, en dat zij gereed waren hunne getuigenis met een eed te bekrachtigen. In ’s hemels naam, beste vriend, bedenk u wel; want als dit het geval bleek te zijn, moet gij er bij tijds aan denken om alle protectie die gij hebt, in te roepen. Ik wilde u geen schrik aanjagen; maar gij weet, geloof ik, hoe streng de wet is op dit punt,—al is men nog zoo zwaar door woorden getergd!” „Helaas, vriend,” hernam Jones, „hoe zou een ongelukkige als ik eenige protectie hebben? Gelooft gij ook, dat ik iets om het leven zou geven, als men mij voor een moordenaar hield? Als ik vrienden had (wat helaas, het geval niet is!) hoe zou ik dan nog den moed hebben om hunne hulp in te roepen ten behoeve van een mensch, die om de verfoeijelijkste van alle misdaden veroordeeld wordt? Geloof mij, op zulken bijstand reken ik niet;—maar ik heb toch nog eenig vertrouwen op eene hoogere magt, die mij alle bescherming zal verleenen, die ik verdien.” Hij eindigde nu met herhaalde, plegtige en vurige verklaringen, dat hij van het begin af niets dan de zuivere waarheid verteld had. Nightingale begon nu in zijn geloof te wankelen, en was weder geneigd om zijn vriend vertrouwen te schenken, toen jufvrouw Miller binnen kwam en een droevig berigt van den afloop harer zending bragt. Zoodra Jones dit vernam, riep hij, zeer heldhaftig: „Nu, vriend, ben ik geheel onverschillig omtrent wat er verder gebeuren moge,—ten minste wat mijn leven aangaat,—en als de hemel wil dat ik boeten zal voor het bloed dat ik gestort heb, hoop ik dat de hemelsche goedheid vroeger of later mijne eer zal zuiveren, en dat men de woorden van een stervende zal gelooven, als het er op aankomt om alleen zijne eer te redden.” Thans volgde er een zeer droevig tooneel tusschen den gevangene en zijne vrienden, en daar het waarschijnlijk zeer weinige lezers bevallen zou hebben om er bij te zijn, zullen er ook denkelijk weinigen wezen, die eene uitvoerige beschrijving daarvan verlangen. Wij zullen dus alles met stilzwijgen voorbijgaan, tot de cipier binnentrad en Jones meldde dat er eene dame gekomen was, die hem wenschte te spreken, als het hem niet ongelegen kwam. Jones uitte zijne verrassing over deze boodschap. Hij zeide, „dat hij geene dame ter wereld kende, van wie hij bij mogelijkheid een bezoek wachten kon.” Daar hij echter geene reden zag om te weigeren iemand te ontvangen, namen jufvrouw Miller en Nightingale spoedig afscheid van hem, en gaf hij bevel om de dame binnen te laten. Zoo Jones al verrast was door het aangekondigde bezoek eener dame, stond hij geheel verstomd toen hij ontdekte dat die dame niemand anders was dan mevrouw Waters! Wij zullen hem dan een oogenblik zoo laten staan, ten einde aan de nieuwsgierigheid van den lezer te voldoen, die, waarschijnlijk, ook niet weinig verrast zal zijn door het verschijnen dezer dame. Wie mevrouw Waters was, weet de lezer zoo wat; wat zij was,—daarvan heeft hij de bewijzen gehad. Hij zal dus gelieven zich te herinneren, dat deze dame in dezelfde koets met den heer Fitzpatrick en den anderen Ier van Upton vertrokken was, en dat zij hem naar Bath vergezeld had. Nu was er toen zeker ambt, dat de heer Fitzpatrick te vergeven had, tijdelijk onbezet,—namelijk dat van zijne echtgenoote; want de dame, die tot dusver dat ambt bekleed had, had haar ontslag genomen,—of had ten minste de dienst verzaakt. De heer Fitzpatrick dus, na mevrouw Waters op reis onderzocht te hebben, bevond dat zij de vereischte hoedanigheden bezat, en bood haar, bij hunne aankomst te Bath, het ambt aan, dat zij zonder schroom op zich nam. De heer en de dame hadden dus als man en vrouw te Bath geleefd, en als man en vrouw kwamen zij te Londen aan. Hetzij dan dat de heer Fitzpatrick te wijs was om de ééne op te geven eer hij de andere teruggevonden had,—of dat mevrouw Waters haar ambt zoo goed vervulde, dat hij haar in het bezit daarvan wilde laten, en zijne vrouw slechts als plaatsvervangster gebruiken (wat meer gebeurt),—zeker is het dat hij nooit zijne vrouw bij haar noemde, haar nooit den brief mededeelde, hem door mejufvrouw Western gegeven, en haar zelfs nooit een wenk gaf, dat hij steeds naar zijne vrouw zocht;—terwijl hij den naam van Jones niet eens genoemd had. Want ofschoon, hij zich voorgenomen had met hem te vechten waar hij hem ook vond, handelde hij niet naar het voorbeeld van zekere voorzigtige menschen, die zich verbeelden, dat eene vrouw eene moeder, eene zuster, of soms zelfs de geheele familie, bij dergelijke gelegenheden de veiligste getuigen zijn. Het eerste woord, dus, dat zij van dit een en ander vernam kwam, over zijne lippen toen hij naar huis gebragt werd uit de herberg, waar men hem verbonden had. Daar de heer Fitzpatrick echter nooit op de meest duidelijke wijze iets wist te vertellen en thans welligt iets meer verward was dan anders, duurde het een tijdlang eer zij ontdekte dat de heer, die hem gewond had, dezelfde persoon was, die in haar hart eene wond geslagen had, welke, ofschoon niet doodelijk, zoo diep was, dat ze een zwaar lidteeken achterliet. Zoodra zij echter vernam dat de heer Jones zelf de man was, dien men, wegens den veronderstelden moord, naar de gevangenis had gebragt, nam zij de eerste gelegenheid waar om den heer Fitzpatrick aan de zorg der ziekenoppaster over te laten en haastte zich om zijn overwinnaar op te zoeken. Zij trad nu met de meeste opgeruimdheid binnen, welke echter dadelijk getemperd werd door de bedroefde houding van den armen Jones, die, zoodra hij haar herkende, van verbazing opsprong. Hierop zeide zij: „Het verwondert me geenszins, dat gij verrast zijt. Ik denk niet dat gij u voorsteldet mij te zullen zien; want weinige heeren worden hier geplaagd door andere dames dan door hunne vrouwen. Maar gij ziet, mijnheer Jones, welke magt gij nog over mij bezit! Ik dacht weinig, inderdaad, toen wij te Upton van elkaar scheidden, dat wij elkaar voor het eerst op zulk eene plaats als deze weerzien zouden!” „Ik moet u wezenlijk zeer dankbaar zijn voor dit bezoek, mevrouw,” hernam Jones. „Slechts weinige menschen volgen den ongelukkige,—vooral niet naar zulk een treurig verblijf als dit.” „Wel, mijnheer Jones,” riep zij, „ik kan me werkelijk naauwelijks verbeelden dat gij dezelfde prettige mensch zijt, dien ik te Upton ontmoette! Wel! Uw gezigt is droeviger dan de droevigste gevangenis ter wereld! Wat scheelt u toch?” „Ik verbeeldde mij, mevrouw,” antwoordde Jones, „dat, daar gij wist dat ik hier was, gij ook weten zoudt om welke ongelukkige reden.” „Bah!” riep zij; „gij hebt een man in een tweegevecht overhoop gestoken! Is dat alles?” Jones drukte zijne verontwaardiging uit over deze ligtzinnigheid, en sprak met het meeste berouw over hetgeen er gebeurd was. „Kom, kom!” riep zij, „als gij het u zóó aantrekt, mijnheer, zal ik u dadelijk licht geven! Die mijnheer is niet dood, en ik ben zoo wat zeker, dat er geen gevaar voor zijn leven bestaat. De heelmeester, die het eerste verband legde, was een jong mensch, die goedvond om de zaak zoo ernstig mogelijk voor te stellen, om des te meer eer in te oogsten als hij hem genas; maar ’s Konings heelmeester is er later bij geroepen, en zegt, dat als er geene koortsen bij komen, waarvan tot nu toe geen spoor is te bemerken, zijn leven volstrekt niet in gevaar is.” Het gelaat van Jones helderde op bij dit berigt, welks juistheid zij bevestigde door te zeggen: „Door een der vreemdste toevallen ter wereld, woon ik in hetzelfde huis met hem, en heb ik dien heer zelve gesproken. Ik kan u verzekeren, dat hij u regt laat wedervaren, en zegt, dat, wat ook de gevolgen zijn, hij de eerste aanvaller was en dat gij hoegenaamd geen schuld hebt.” Jones was zeer verheugd over hetgeen mevrouw Waters hem mededeelde, en maakte haar thans bekend met allerlei dingen die zij reeds wist, zoo als wie de heer Fitzpatrick was, de aanleiding tot diens wrok, enz. Hij deelde haar ook het een en ander mede dat haar onbekend was, zoo als het avontuur met de mof, en andere bijzonderheden, terwijl hij alleen den naam van Sophia verzweeg. Daarop betreurde hij de dwaasheden en de ligtzinnigheid, waaraan hij zich schuldig had gemaakt, welke, naar hij zeide, zulke treurige gevolgen hadden gehad, dat het onvergeefelijk zou zijn als hij ze niet als eene waarschuwing beschouwde, om voor het vervolg alles van dien aard te vermijden. Eindelijk besloot hij met haar te verzekeren, dat hij zich vast voorgenomen had nooit meer te zondigen, ten einde zich geene zwaardere bestraffing op den hals te halen. Mevrouw Waters dreef zeer geestig den spot met dit voornemen, als niets anders dan het gevolg van neerslagtigheid en opsluiting. Zij rakelde een oud spreekwoord op, over den duivel, „die monnik wilde worden toen hij ziek was,” en verzekerde hem, „dat zij de gegronde hoop koesterde van hem spoedig in vrijheid te zien, en even levenslustig als vroeger; en dan,” zeide zij, „twijfel ik niet dat uw geweten bevrijd zal blijven van al die knagingen, welke slechts door een ziekelijken toestand worden veroorzaakt.” Zij zeide nog veel meer van dezen aard, waarvan een heele boel haar weinig tot eer zou strekken in de meening van den lezer,—en wij zijn ook maar half overtuigd dat sommige lezers niet spotten zouden met de antwoorden van Jones. Wij zullen dus het overige van dit gesprek verzwijgen, en slechts verzekeren, dat het in alle eer en deugd afliep, en veel meer tot het genoegen van Jones dan tot dat der dame; want hij was zeer verheugd over de tijding welke zij hem bragt, terwijl zij minder in haar schik was met het berouwvolle gedrag van een man, van wien zij bij de eerste ontmoeting een heel ander denkbeeld opgevat had, dan zij thans koesterde. Dus werd de droefheid door het berigt van den heer Nightingale veroorzaakt, voor goed uitgewischt, terwijl zijne neerslagtigheid over de tijding door jufvrouw Miller gebragt, steeds voortduurde. Hetgeen zij hem gemeld had, kwam zoo goed overeen met de woorden van Sophia zelve in haar brief, dat hij er volstrekt niet aan twijfelde, dat zij zijn schrijven aan hare tante medegedeeld had, en vast besloten had om hem op te geven. De kwellingen, welke deze gedachten veroorzaakten, konden nog slechts geëvenaard worden door eene andere tijding, welke hem te wachten stond, en die wij in het tweede hoofdstuk van het volgende boek zullen mededeelen. BOEK XVIII. Bevattende ongeveer zes dagen. HOOFDSTUK I. EEN AFSCHEIDSGROET AAN DEN LEZER. Thans zijn wij, lezer, gekomen tot het laatste rustpunt op onze lange reis. Na elkaar dus vergezeld te hebben op zoo vele bladzijden, laten wij ons nu gedragen als reizigers in den postwagen, die verscheidene dagen bij elkaar zijn geweest, en die, niettegenstaande eenige kleine twisten of vijandigheden onderweg, gewoonlijk ten slotte verzoend worden en voor den laatsten keer hunne plaatsen in het rijtuig innemen met de meeste opgeruimdheid en onderlinge welwillendheid,—daar, na deze laatste rust, het ons welligt gaan zal als hen, die elkaar gewoonlijk nooit wederzien. Daar ik dit beeld nu eens gebruikt heb, zal ik zoo vrij zijn, het te blijven bezigen voor het oogenblik. Ik ben dus voornemens, in dit laatste boek, het goede gezelschap na te bootsen, dat het laatste eindje zamen reist. Het is wel bekend, dat op zulk een oogenblik alle schertsen en grappen achterwege blijven, dat welke rol de een of andere reiziger, uit aardigheid, op zich genomen heeft, die vergeten wordt, en dat het gesprek gewoonlijk ernstig en bedaard is. Op dezelfde wijze zal ik thans alle aardigheden, welke ik welligt om u, lezer, den tijd te korten, onderweg gebezigd heb, voortaan niet meer beproeven. De veelvuldige gebeurtenissen ook, welke ik in dit boek bijeenvoegen moet, zullen mij geene ruimte overlaten voor eenige dier belagchelijke opmerkingen, welke ik anders gemaakt heb, en die misschien gediend hebben om u tusschenbeide van den dreigenden slaap te redden. In dit laatste boek zult gij niets (of slechts zeer weinig) van dezen aard vinden. Het zal niets anders dan een droog verhaal bevatten, en inderdaad, als gij de vele groote gebeurtenissen gelezen hebt, welke dit boek oplevert, zult gij u naauwelijks kunnen voorstellen, hoe het mogelijk is zoo veel stof op zoo weinige bladzijden bijeen te krijgen. En thans, vriend, neem ik deze gelegenheid waar (daar ik geene andere daartoe zal kunnen vinden) om hartelijk afscheid van u te nemen. Indien ik u, als reismakker, vermaakt heb, verzeker ik u dat dit mijn hoogste wensch was. Als ik u met iets beleedigd heb, geschiedde zulks werkelijk, zonder opzet. Welligt zal het een of ander in dit boek u, of uwe vrienden gelden; maar ik verklaar plegtig, dat ze noch op u noch op hen gemunt waren. Ik twijfel ook niet dat men, onder andere verhaaltjes, u ook van mij verteld heeft, dat gij reizen zoudt met een zeer smerigen kerel;—maar wie u dat verteld heeft, lasterde mij zwaar. Er is niemand, die een grooteren afkeer heeft dan ik van al wat gemeen is,—en niet zonder reden; want niemand is ooit gemeener behandeld dan ik:—en wat mijn lot nog zeer verzwaart, is dat men mij het vaderschap heeft toegedicht van vele lasterlijke geschriften juist van die menschen, die in andere hunner werken mij met de meeste verbittering gelasterd hebben. Ik ben echter overtuigd dat al die werken reeds lang vergeten zullen wezen als gij deze bladzijden te lezen krijgt; want, hoe kort ook mijne eigene werken mogen bestaan, zullen ze toch waarschijnlijk én den gebrekkigen schrijver én de ziekelijke voortbrengselen van zijne lasterende tijdgenooten overleven. HOOFDSTUK II. EENE ZEER TRAGISCHE GEBEURTENIS BEVATTENDE. Terwijl Jones zich nog kwelde met de treurige overdenkingen, waarin wij hem verdiept lieten, strompelde Partridge in de kamer, bleek als de dood, met starende blikken, met te berge gerezene haren, en bevende van top tot teen. Met één woord, hij zag er uit alsof hij een spook had gezien, of zelf een spook ware. Jones, hoewel niet zeer vreesachtig, kon niet nalaten, getroffen te zijn door deze plotselinge verschijning. Hij verbleekte inderdaad zelf en zijne stem begaf hem haast, toen hij hem vroeg wat er te doen was? „Ik hoop, mijnheer,” zeide Partridge, „dat gij het mij niet kwalijk zult nemen;—ik heb ook niet geluisterd;—maar was genoodzaakt in de kamer hiernaast te blijven. Ik zou wel willen dat ik honderd mijlen ver was geweest, liever dan vernomen te hebben wat mij nu ter oore is gekomen!” „Wel! Wat is er toch?” vroeg Jones. „Wat er te doen is, mijnheer?” herhaalde Partridge. „Goede hemel! Die vrouw, die u pas verlaten heeft,—was dat de vrouw, die te Upton bij u was?” „Ja, Partridge, dezelfde,” hernam Jones. „En hebt gij wezenlijk bij die vrouw geslapen?” vroeg hij, met eene bevende stem. „Ik vrees, dat hetgeen er tusschen ons gebeurde, geen geheim meer is,” antwoordde Jones. „Maar ik smeek u toch, in ’s hemels naam, mijnheer,” hernam Partridge, „zeg mij toch de waarheid!” „Gij weet wel dat ik bij haar geslapen heb,” zei Jones. „Dan zij u de Heere genadig en hebbe Hij barmhartigheid met u,” riep Partridge; „want, zoo waar ik hier sta, gij hebt bij uwe eigene moeder geslapen!” Bij deze woorden ontstelde Jones nog veel meer dan Partridge zelf. Hij stond dan inderdaad een tijdlang als versteend, terwijl beiden elkaar sprakeloos aangaapten. Eindelijk echter werd hij weder zijne sprake meester en vroeg, verward en sidderend: „Hoe!—Wat! Wat zegt gij!?” „O, mijnheer,” riep Partridge, „ik ben nu te ontsteld om u alles te vertellen,—maar—hetgeen ik u gezegd heb, is zeker waar.—Die vrouw—die pas heengegaan is,—zij is zeker uwe moeder! Het was wel ongelukkig voor u, dat ik haar vroeger,—dien keer,—niet gezien had;—ik had dan alles kunnen voorkomen! Het moet de Satan zelf geweest zijn, die zulk een wanbedrijf beraamde!” „Zal dan het noodlot mij vervolgen tot ik waanzinnig word?” riep Jones. „Maar, waarom het noodlot aan te klagen? Ik zelf draag de schuld van al mijne rampen. Al de verschrikkelijke ongelukken, welke mij overkomen, zijn alleen de gevolgen van mijne eigene dwaasheid en slechtheid! Hetgeen gij mij vertelt, Partridge, brengt mij tot wanhoop! En is dus die mevrouw Waters dan—Maar waarom vraag ik dat? Gij kent haar zeker!—Als gij nog eenige liefde tot mij over hebt,—ja, als gij nog een zweem van medelijden gevoelt, laat mij u dan smeeken, die ongelukkige vrouw te gaan halen. O genadige hemel! Bloedschennis!—Mijne eigene moeder! Waartoe ben ik veroordeeld!” Hier geraakte hij in eene hevige en woeste vlaag van wanhoop en smart, waarin Partridge verklaarde hem niet te willen verlaten;—maar eindelijk, nadat de eerste hevigheid zijner woede uitgeput was, bedaarde hij een weinig en Partridge onderrigt hebbende, dat hij de ongelukkige vrouw zou vinden in hetzelfde huis waar zijn gekwetste tegenstander woonde, zond hij hem weg, om haar te zoeken. Als de lezer de goedheid wil hebben zich het geheugen op te frisschen door het tooneel te Upton in het negende boek na te slaan, zal hij eenigzins verwonderd staan over de vreemde aaneenschakeling van omstandigheden, welke ongelukkig beletten, dat Partridge en mevrouw Waters elkaar ontmoetten toen zij den geheelen dag met Jones doorbragt. Wij mogen opmerken, dat er vele voorbeelden van dezen aard in het werkelijke leven te vinden zijn, waar de grootste gebeurtenissen door de schijnbaar nietigste omstandigheden veroorzaakt worden, en in deze onze geschiedenis zal men meer dan één voorbeeld van dezen aard vinden. Na een vruchteloos zoeken van eenige uren, keerde Partridge terug, zonder mevrouw Waters te hebben kunnen aantreffen. Jones, die wanhopig was over dit uitstel, werd bijna razend toen hij hem dit berigt bragt. Hij was echter niet lang in dezen toestand geweest toen hij het volgende schrijven ontving: „Mijnheer, Sedert ik u verliet, heb ik een heer gezien, die mij iets omtrent u medegedeeld heeft, waardoor ik zeer verrast en getroffen ben. Daar ik echter thans de gelegenheid niet heb om u eene zaak van zoo veel gewigt uit te leggen, moet gij geduld nemen tot onze volgende ontmoeting, die plaats zal hebben zoodra ik in de mogelijkheid ben om bij u te komen. O, mijnheer Jones, weinig dacht ik dien gelukkigen dag te Upton, welks herinnering waarschijnlijk mijne geheele toekomst verbitteren zal, aan wien ik zóó veel geluk te danken had! „Geloof me steeds met de meeste opregtheid, Uwe ongelukkige J. Waters. „P.S. Houd maar zoo veel mogelijk moed, want de heer Fitzpatrick verkeert in hoegenaamd geen gevaar; zoodat, door welke schandelijke misdaden ook uw geweten bezwaard zij, gij den moord niet daaronder behoeft te rekenen.” Jones liet den brief vallen zoodra hij hem gelezen had, want hij was inderdaad naauwelijks meer bij zijne zinnen. Partridge raapte hem op en eene stilzwijgende toestemming verkregen hebbende, las hij ook het schrijven dat op hem naauwelijks minder hevig werkte. Men moest het penseel en niet de pen gebruiken om de ellende af te schilderen, die thans op hunne gelaatstrekken zigtbaar was. Terwijl beiden nog sprakeloos stonden, trad de cipier binnen, en zonder acht te slaan op hetgeen duidelijk genoeg sprak uit beider gezigten, meldde hij aan Jones, dat er iemand was, die hem wenschte te spreken. Deze persoon werd dan ook dadelijk binnen gebragt en bleek niemand anders te zijn dan de Zwarte George. Daar deze niet zoo gewoon was aan tooneelen van ellende als de cipier, merkte hij dadelijk de ontroering van Jones op. Dit schreef hij toe aan het tweegevecht, dat in het huis van den heer Western in het allerergste licht was voorgesteld;—hij maakte dus uit alles op dat mijnheer Fitzpatrick overleden was en dat de heer Jones zelf gevaar liep van een schandelijken dood te sterven. Bij deze gedachte gevoelde hij zich ook zeer ongelukkig; want George was medelijdend van aard en niettegenstaande het ééne kleine verraad, waartoe hij zich had laten verleiden, bleef hij, over het algemeen, volstrekt niet ongevoelig voor al de weldaden, welke de heer Jones hem bewezen had. De arme kerel had dus moeite om zijne tranen te bedwingen bij het droevige tooneel dat hij thans zag. Hij verzekerde Jones dat hij diens rampen zeer betreurde en smeekte hem zich te bedenken, of hij hem eenige dienst zou kunnen bewijzen. „Misschien, mijnheer,” zeide hij, „zult gij wat geld bij deze gelegenheid noodig hebben en in dat geval, is het weinige waarover ik beschikken kan, geheel tot uwe dienst.” Jones drukte hem zeer hartelijk de hand, en bedankte hem herhaaldelijk voor zijn vriendelijk aanbod; maar antwoordde: „Dat hij hoegenaamd geen gebrek aan geld had.” Hierop begon George nog ijveriger dan te voren hem zijne diensten op te dringen. Jones bedankte hem nogmaals, en verzekerde hem dat hij aan niets behoefte had wat eenig mensch ter wereld hem verschaffen kon. „Kom, kom, beste heer,” zei George; „gij moet u de zaak niet zoo aantrekken! Alles kan beter afloopen dan gij verwacht Gij zijt zeker niet de eerste mijnheer, die een ander gedood heeft en het er toch best afgebragt heeft!” „Gij hebt het heel en al mis,” zei Partridge; „die mijnheer is niet dood en loopt geen gevaar van te sterven. Plaag nu mijnheer Jones niet; want hij tobt over iets, waarbij gij hem onmogelijk helpen kunt.” „Gij weet volstrekt niet waartoe ik in staat ben, baas Partridge,” hernam George. „Als mijnheer over de jonge dame tobt, heb ik hem wat nieuws mede te deelen.” „Hoe! Wat zegt gij, George?” riep Jones. „Is er in den laatsten tijd iets met mijne Sophia gebeurd? Mijne Sophia! Hoe durft een ellendeling als ik, haar zoo nog te noemen?” „Ik hoop toch dat zij nog de uwe zal worden,” hernam George. „Want, ja, mijnheer, ik heb u wel iets dat haar aangaat, te melden. Jufvrouw Western heeft pas jufvrouw Sophia weer naar huis gebragt en er is een geweldig spektakel geweest. Waarover het precies was, heb ik niet kunnen vernemen; maar mijnheer was vreesselijk driftig en jufvrouw Western ook en ik hoorde haar zeggen, toen zij de deur uitging, en in den draagstoel klom, dat zij nooit van haar leven weer bij mijnheer in huis zou komen. Ik weet niet wat het is,—natuurlijk,—maar alles was weer heel stil toen ik de deur uitging;—en Robert, die aan tafel bediende, zeide dat hij in langen tijd mijnheer niet zoo vriendelijk had gezien voor de jonge jufvrouw;—dat hij haar herhaaldelijk kuste en zwoer dat zij meesteresse over zich zelve zou zijn, en dat hij er nooit aan denken zou haar weder op te sluiten. Ik dacht dat het u goed zou doen deze tijding te vernemen, en hoewel het zoo laat was, liep ik eventjes uit, om het u mede te deelen.” De heer Jones verzekerde George dat hij inderdaad zeer daarmede ingenomen was; want hoewel hij het nooit wagen mogt om de oogen op te heffen tot de onvergelijkelijke Sophia, kon hem niets in zijne ellende meer troost opleveren, dan de voldoening van te weten dat het haar wel ging. Het overige van hun gesprek was te onbelangrijk om hier herhaald te worden. De lezer zal het ons dus te goed houden als wij het afbreken, om hem te vertellen hoe deze verzoening tusschen den vader en zijne dochter bewerkt werd. Zoodra mejufvrouw Western bij haar broeder verscheen, was zij begonnen met de groote eer en het voordeel af te schilderen, welke de familie overkomen zou bij een huwelijk van Lord Fellamar met Sophia, dat de jonge dame echter bepaaldelijk van de hand gewezen had. Toen nu de landjonker in deze zaak partij trok voor zijne dochter, geraakte zijne zuster onmiddellijk in eene vlaag van woede, en sarde en tergde haren broeder zoo erg, dat noch zijn geduld, noch zijne voorzigtigheid verder daartegen bestand waren, waarop tusschen hen zulk eene hevige twist voorviel, dat men welligt onder de vischwijven nooit iets gehoord heeft, hetwelk daarmede te vergelijken was. In het vuur van hare drift vertrok mejufvrouw Western, en had dus geene gelegenheid gevonden om den landjonker bekend te maken dat zijne dochter zekeren brief ontvangen had,—wat anders welligt treurige gevolgen zou gehad hebben;—maar, om de waarheid te zeggen, ik geloof dat de tante geen oogenblik daaraan gedacht had. Zoodra jufvrouw Western weg was, begon Sophia, die tot dusver zoowel uit nood als uit neiging gezwegen had, met het compliment, hetwelk haar vader haar gemaakt had,—door partij te trekken voor haar tegen hare tante,—te vergelden, door insgelijks hem tegenover die dame gelijk te geven. Dit was de eerste keer, dat zij zoo iets deed en het was den landjonker dus zeer aangenaam. Daarenboven herinnerde hij zich dat de heer Allworthy er op gestaan had, dat geene dwangmaatregelen gebezigd zouden worden, en daar hij er ook volstrekt niet aan twijfelde, dat Jones aan de galg zou komen, hoopte hij ook met zachte middelen zijn doel bij zijne dochter te bereiken. Om deze redenen bedwong hij thans zijne natuurlijke liefde tot Sophia niet meer, en dit werkte zoo sterk op het kinderlijke, dankbare, teedere en liefderijke hart van zijne dochter, dat als haar woord niet aan Jones ware gegeven geweest, en als iets anders, wat hem betrof, ook uit den weg geruimd geweest ware, ik haast gelooven zou dat zij zich zou opgeofferd hebben aan een man, van wien zij niet hield, ten einde haren vader te verpligten. Zij beloofde hem echter thans dat het hoofddoel van haar leven zou wezen om hem te behagen, en dat zij nooit, zonder zijne toestemming, in het huwelijk zou treden, wat den ouden heer zoo zeer verheugde, dat hij besloot zijne vreugde ten toppunt te voeren, en stom dronken naar bed ging. HOOFDSTUK III. ALLWORTHY BEZOEKT DEN OUDEN NIGHTINGALE,—EN DOET BIJ DIE GELEGENHEID EENE WONDERBAARLIJKE ONTDEKKING. Den morgen na al deze gebeurtenissen, ging de heer Allworthy, volgens belofte, den ouden Nightingale bezoeken, op wien hij zoo veel invloed bezat, dat hij hem na een onderhoud, hetwelk drie uren duurde, eindelijk overhaalde om zijn zoon bij zich toe te laten. En thans had er eene vreemde gebeurtenis plaats,—een van die wonderbaarlijke toevalligheden, waaruit beste, brave menschen opgemaakt hebben, dat de Voorzienigheid zich dikwerf mengt in de ontdekking van de meest voorzigtig geheim gehoudene schurkenstreken, ten einde den mensch te waarschuwen, dat hij nooit het pad der deugd veilig kan verlaten, hoe voorzigtig hij ook zij op den weg der ondeugd. Toen de heer Allworthy bij mijnheer Nightingale kwam zag hij er den Zwarten George, zonder evenwel eenige acht op hem te slaan, waaruit George opmaakte, dat hij niet opgemerkt was geworden. Evenwel, na afloop van het gesprek over de meer gewigtige zaak, vroeg Allworthy aan Nightingale, of hij zekeren George Seagrim kende, en wat deze bij hem te doen had? „O, ik ken hem heel goed,” hernam Nightingale. „Hij is een mensch zooals er weinigen zijn heden ten dage;—iemand, die eene hoeve in huur heeft voor dertig pond ’s jaars, en wien het toch gelukt is een vijfhonderd pond over te leggen.” „Zoo! heeft hij u dat wijs gemaakt?” vroeg Allworthy. „Neen,—het is volkomen waar, dat verzeker ik u,” zei Nightingale, „want ik heb het geld nu in handen,—vijf banknoten, die ik op hypotheek moet uitzetten, of ergens in het noorden van het rijk, land daarvoor koopen.” Zoodra, op Allworthy’s verzoek, hem de banknoten getoond werden, kon hij niet genoeg zeggen van die wonderbaarlijke ontdekking. Hij vertelde den ouden Nightingale dadelijk dat die banknoten in zijn eigen bezit waren geweest en maakte hem met de heele zaak bekend. Even als er niemand is die bitterder over oneerlijkheid in handelszaken klaagt dan straatroovers, spelers en andere dieven van dien aard, zoo is er niemand die zich heviger uitlaat over de schanddaden der straatroovers, spelers enz. dan woekeraars, geldmakelaars en andere dieven van dien aard,—hetzij dan dat de eene wijze van stelen eene schande, of smet werpt op de andere,—of dat het geld, de afgod van alle schurken, hen elkaar als mededingers doet beschouwen;—althans zoodra Nightingale het verhaal gehoord had, uitte hij zich in veel heviger taal over den schelm, dan zelfs de regtvaardige en eerlijke Allworthy tegen hem gebezigd had. Allworthy verzocht Nightingale het geld en het geheim te bewaren tot hij nader van hem hoorde, en inmiddels, als hij George weder sprak, hem in het geheel niet te laten merken dat hij ontdekt was. Daarop keerde hij naar het huis van jufvrouw Miller terug, die hij zeer bedroefd vond over de treurige berigten, welke zij van haar schoonzoon verkregen had. Mijnheer Allworthy vertelde haar met de meeste opgeruimdheid, dat hij beste tijding medebragt, en zonder veel inleiding, meldde hij haar, dat hij den ouden heer Nightingale overgehaald had om zijn zoon weder te zien, en dat hij er niet aan twijfelde, dat hij eene volmaakte verzoening tusschen beiden tot stand zou weten te brengen, hoewel de vader nog meer verbitterd was door eene tweede gebeurtenis van denzelfden aard, die in zijne familie plaats gevonden had. Hij vertelde haar toen, hoe zich de dochter van den broeder van den ouden heer Nightingale had laten schaken, wat nog onbekend was aan jufvrouw Miller en haren schoonzoon. De lezer zal wel begrijpen dat jufvrouw Miller het goede berigt met groote dankbaarheid en met niet minder genoegen vernam; maar zoo opregt was hare vriendschap voor Jones, dat ik haast betwijfelen moet, of de onrust, waaronder zij om zijnentwil leed, niet meer dan opwoog tegen de tijding, welke zoo veel bijdragen moest tot haar eigen huisselijk geluk,—en zelfs of juist deze berigten, die haar aan hare verpligtingen jegens Jones herinnerden, haar niet evenveel kwelden als behaagden, terwijl zij in hare dankbaarheid dacht: „Hoe ongelukkig is thans niet die rampzalige, terwijl wij, die eigenlijk al ons geluk aan hem te danken hebben, zoo voorspoedig zijn!” Nadat Allworthy haar een oogenblik den tijd had gelaten om dit alles te herkaauwen (men vergeve mij het woord), zeide hij haar, dat hij nog iets mede te deelen had, dat haar denkelijk ook veel genoegen zou doen. „Ik meen,” zeide hij, „een tamelijk grooten schat ontdekt te hebben, die toebehoort aan zekeren jongen heer, uw vriend;—hoewel die hem in zijn tegenwoordigen toestand waarschijnlijk weinig baten zal.” Deze laatste woorden deden jufvrouw Miller begrijpen wien hij bedoelde, en zij hernam met een zucht: „Ik hoop toch, mijnheer, dat het zóó slecht niet met hem staat.” „Dat hoop ik ook, van ganscher harte,” riep Allworthy; „maar mijn neef vertelde mij heden morgen dat hij zeer bedroevende berigten vernomen had.” „Goede hemel!—mijnheer!” riep zij. „Maar neen! Ik moet zwijgen, hoewel het zeker zeer zwaar valt, dat te doen als men verneemt—” „Gij kunt mij alles zeggen wat u goeddunkt, jufvrouw,” hernam Allworthy. „Gij kent me genoeg, om te weten dat ik tegen niemand onbillijk wensch te zijn,—en wat dezen jongen betreft, ik verzeker u dat ik van harte blijde zou zijn te vernemen dat hij zich van alles kon vrij pleiten,—vooral wat deze zaak aangaat.—Gij zijt zelve getuige geweest van de liefde, welke ik hem vroeger toedroeg. Ik weet ook wel dat de menschen het mij kwalijk namen dat ik zooveel van hem hield,—en ik schonk hem toch mijne genegenheid, tot ik mij verbeeldde gegronde reden te hebben om hem op te geven. Geloof mij, jufvrouw Miller, ik zou maar al te blijde zijn als ik kon inzien dat ik mij vergist had.” Jufvrouw Miller wilde juist met de meeste geestdrift hierop antwoorden, toen de meid haar kwam zeggen, dat er een mijnheer was, die haar dadelijk verlangde te spreken. Allworthy vroeg nu naar zijn neef, en vernam, dat hij al een tijdlang op zijne kamer was, met een heer, die nog al dikwerf bij hem kwam, en Allworthy, gissende dat het niemand anders kon zijn dan Dowling, verlangde hem dadelijk te zien. Zoodra Dowling verscheen, legde hem Allworthy de zaak met de banknoten uit, zonder echter eenige namen te noemen, en vroeg op welke wijze men zoo iemand kon doen straffen? Dowling hernam, dat hij zich verbeeldde dat men hem ten minste wegens verduistering van gelden zou kunnen vervolgen; „maar,” zeide hij, „daar het nog al eene ingewikkelde zaak schijnt, zou het beste wezen om vooraf een advokaat te raadplegen.” Hij vertelde dat hij straks een advokaat moest spreken over de zaken van den heer Western, en dat, als mijnheer Allworthy goedvond, hij hem de kwestie zou voorleggen. Dit werd afgesproken, juist toen jufvrouw Miller in de deur verscheen en uitriep: „O, ik vraag verschooning, mijnheer! Ik wist niet dat er iemand bij u was.” Waarop Allworthy haar verzocht binnen te komen, daar hij zijne zaken afgedaan had. De heer Dowling verwijderde zich weder en jufvrouw Miller bragt thans den jongen Nightingale binnen, om Allworthy te bedanken voor al zijne goedheid; maar zij had naauwelijks geduld genoeg om hem te laten uitspreken, eer zij uitriep: „O, mijnheer, mijn schoonzoon brengt ons gewigtige tijding van mijnheer Jones. Hij is bij den gewonden man geweest, die thans buiten gevaar verkeert en die, wat nog meer is, verklaart dat hij zelf mijnheer Jones aanviel en hem een slag gaf. Ik weet zeker, mijnheer, dat gij niet wenschen zoudt dat mijnheer Jones zich als een lafaard gedroeg! Als ik zelve een man ware, en een ander mij een slag toebragt, weet ik zeker dat ik van leêr zou trekken! Kom, mijn waarde schoonzoon, vertel alles zelf aan mijnheer Allworthy!” Nightingale bevestigde nu al wat jufvrouw Miller verteld had, en besloot met veel goeds van Jones te zeggen, dien hij hield voor een der goedaardigste menschen ter wereld, die ook volstrekt niet twistziek was. Nightingale wilde verder zwijgen, maar jufvrouw Miller smeekte hem al de liefderijke uitdrukkingen te herhalen, die Jones omtrent mijnheer Allworthy zoo dikwerf gebezigd had. „Het zou niet meer dan regtvaardig zijn, als men al wat goed is van mijnheer Allworthy zeide,” hernam Nightingale, „dus daarin zou weinig verdienstelijks liggen; maar ik kan betuigen dat geen mensch dankbaarder kan wezen voor de ontvangene weldaden dan de arme Jones. Inderdaad, mijnheer, ik ben overtuigd dat de last van uw ongenoegen hem thans het zwaarste drukt van al zijne rampen. Hij heeft dikwerf jegens mij daarover geklaagd, en even dikwerf op de plegtigste wijze verzekerd, dat hij nooit willens en wetens iets tegen u misdaan had. Ja, hij heeft zelfs gezworen, dat hij liever duizendmaal sterven wilde, dan dat zijn geweten met ééne oneerbiedige, ondankbare of oproerige gedachte ten uwen opzigte bezwaard zou zijn. Maar ik vraag vergiffenis, mijnheer! Ik vrees dat het onbescheiden van mij zou wezen mij met zulk eene kiesche zaak te bemoeijen.” „Gij hebt alleen zoo gesproken als een christen-mensch betaamt,” riep jufvrouw Miller. „Wezenlijk, mijnheer Nightingale,” hernam Allworthy, „ik moet uwe edelmoedige vriendschap toejuichen, en ik hoop dat hij ze waardig moge zijn. Ik beken dat uw berigt van dien ongelukkigen jongen mij genoegen doet, en als het blijkt dat de zaak zich zoo toegedragen heeft als gij ze voorstelt (en ik trek uwe woorden volstrekt niet in twijfel), zal ik welligt op den duur er toe komen om gunstiger over dezen jongeling te denken dan ik in den laatsten tijd gedaan heb; want deze goede dame en allen, die mij kennen, kunnen getuigen dat ik hem als een zoon lief had. Inderdaad, ik beschouwde hem als mijn eigen kind,—door het lot aan mijne zorgen toevertrouwd. Ik herinner mij nog den onschuldigen hulpeloozen toestand, waarin ik hem vond. Ik gevoel nog hoe zijne kleine handen, de mijne omklemden.—Hij was mijn lieveling,—dat was hij, inderdaad!” En hier brak hij af met de tranen in de oogen. Daar het antwoord van jufvrouw Miller welligt tot nieuwe gebeurtenissen aanleiding zal geven, breken wij hier af, om de merkbare verandering in de zienswijze van den heer Allworthy en de vermindering zijner verontwaardiging jegens Jones te verklaren. Ommekeeren van dezen aard, dat is waar, komen dikwerf voor in geschiedenissen en dramas, om geene andere reden, dan dat het verhaal of het tooneelstuk ten einde loopt, en worden dus door het gezag van vele dichters gewettigd;—maar hoewel wij aanspraak mogen maken op even veel gezag als eenig ander schrijver, zullen wij zeer weinig gebruik van ons voorregt maken,—zelfs nooit anders dan door den nood gedwongen, wat, naar wij voorzien, in dit werk volstrekt niet het geval zal wezen. De verandering dan in de zienswijze van mijnheer Allworthy was te weeg gebragt door een brief, dien hij pas van mijnheer Square had ontvangen, en welken wij den lezer aan het begin van het volgende hoofdstuk zullen mededeelen. HOOFDSTUK IV. BEVATTENDE TWEE BRIEVEN IN GEHEEL VERSCHILLENDEN SCHRIJFTRANT. „Zeer waardige vriend! „In mijn laatsten brief meldde ik u dat men mij het gebruik der wateren verboden had, daar de ondervinding bewees dat ze mijne ziekte eerder deden verergeren dan verbeteren. Ik moet u thans eene tijding mededeelen, die, naar ik meen, mijne vrienden meer dan mij zelven bedroeven zal. Dr. Harrington en Dr. Brewster hebben mij namelijk medegedeeld, dat er voor mij geene hoop op beterschap bestaat. „Ik heb ergens gelezen, dat het voornaamste nut der wijsbegeerte daarin gelegen is, dat zij ons leere hoe wij sterven moeten. Ik zal dus de mijne geene schande aandoen door eenige ontsteltenis te toonen als mij eene taak opgelegd wordt, welke men zich verbeelden zal, dat ik al zoo lang bestudeerd heb. Maar, om de waarheid te vertellen, ééne bladzijde van het Evangelie bereidt ons beter daarop voor, dan al de boekdeelen der oude en nieuwere wijsgeeren. De zekerheid welke ons dáár gegeven wordt van een toekomstig leven, is een veel krachtiger steun voor een verstandigen geest, dan al de troostredenen, welke geput worden uit de behoeften der natuur, de ijdelheid, of verzadiging van onze genoegens hier op aarde, of eenig ander onderwerp, waarover men kan uitweiden, om soms den geest te wapenen met standvastige lijdzaamheid tegenover de gedachte aan den dood;—maar die nooit eene wezenlijke minachting daarvan kunnen teweeg brengen en nog veel minder ons doen gelooven, dat de dood eene ware weldaad is. „Men vatte het niet op alsof ik de verschrikkelijke beschuldiging van atheïsme, of zelfs van stellige loochening der onsterfelijkheid, iedereen naar het hoofd wilde slingeren, die zich wijsgeer noemt. Velen van die sekte, ouden en nieuweren, hebben door middel van het licht der rede, hoop gezien op een toekomstig leven; maar werkelijk was dat licht zoo zwak en schemerend, de hoop zoo onzeker en wankelend, dat men wel met regt mag twijfelen, naar welken kant hun geloof overhelde. Plato zelf besluit zijn Phaedo met de verklaring, dat zijne krachtigste redeneringen niets meer dan eene waarschijnlijkheid opleveren, en Cicero schijnt eerder geneigd te gelooven, dan wezenlijk eenig geloof te hechten aan de onsterfelijkheid. Wat mij betreft, om opregt jegens u te zijn, was het mij nooit ernst met mijn geloof, tot ik werkelijk een christen werd. „Deze laatste uitdrukking zal welligt uwe verbazing opwekken; maar ik verzeker u dat ik pas sedert korten tijd mij dien naam heb mogen geven. De hoogmoed der wijsbegeerte had mijne rede bedwelmd, en de hoogste van alle wijsheid scheen mij, even als den Grieken van ouds, niets dan dwaasheid toe. God heeft echter de genade gehad mij mijne dwaling bij tijds te doen inzien, en mij op het pad der waarheid te brengen, eer ik voor altijd op den dwaalweg geraakte. „Ik bemerk dat ik zwak begin te worden en zal dus tot het hoofddoel van dit schrijven zoo spoedig mogelijk komen. „Als ik over de daden van mijn vroeger leven nadenk, weet ik niets, dat mijn geweten meer bezwaart, dan de onregtvaardigheid, waaraan ik mij heb schuldig gemaakt, ten opzigte van dien ongelukkige, uw aangenomen zoon. Ik heb, inderdaad, niet slechts anderen de hand geleend bij hunne schurkenstreken tegen hem, maar heb zelf vele ongeregtigheden ten zijnen opzigte gepleegd. Geloof mij, waarde vriend, als ik u verzeker, op het woord van een stervende, dat men hem schandelijk behandeld heeft! Wat het hoofdfeit betreft, dat u noopte om hem geheel op te geven, ik verzeker u dat het u verkeerd voorgesteld werd,—dat hij daaraan geheel onschuldig is. „Toen gij, naar men meende, op uw sterfbed laagt, was hij de eenige persoon in huis, die eenig wezenlijk verdriet liet blijken, en hetgeen later gebeurde, moet toegeschreven worden aan zijne dolzinnige uitgelatenheid bij uw herstel;—alsmede, tot mijn leedwezen, aan de laagheid van iemand anders;—maar ik verlang slechts den onschuldige te regtvaardigen en geenszins wien ook aan te klagen. „Wees dan overtuigd, waarde vriend, dat deze jongeling een edel hart bezit, de meeste gevoeligheid voor vriendschap, de hoogste eerlijkheid, en, inderdaad, alle deugden, die den mensch tot sieraad strekken. Hij heeft ook wel eenige gebreken; maar daaronder volstrekt niet die van pligtverzuim en ondankbaarheid jegens u. Integendeel, ik ben overtuigd, dat toen gij hem uw huis ontzeidet, zijn hart bloedde meer om uwentwil, dan om den zijne. „Het waren beweegredenen van wereldsch belang, die mij dit alles zoo lang voor u verborgen deden houden;—ik heb thans geene andere aanleiding om het u te openbaren, dan het verlangen om de waarheid te doen zegevieren, om den onschuldige regt te laten wedervaren, en om,—zoo ver ik zulks vermag,—eene vroegere misdaad uit te wisschen. „Ik hoop dus dat deze verklaring voldoende zal wezen om de gewenschte gevolgen te hebben, en om dezen jongeling in uwe gunst te herstellen,—wat de grootste troost zou zijn, dien nog in dit leven ontvangen kan, Mijnheer, uw zeer verpligte, gehoorzame en onderdanige dienaar, Thomas Square. De lezer zal thans niet meer verwonderd zijn over den ommekeer in de gevoelens van den heer Allworthy, hoewel hij, met denzelfden post, een anderen brief ontving van den heer Thwackum, van zeer verschillenden aard, en welken wij hier eveneens laten volgen, daar het welligt de laatste keer is dat wij in de gelegenheid zullen zijn, iets van dien heer te vernemen. Mijnheer, Het verwondert mij volstrekt niet door uw waardigen neef een nieuw staaltje te vernemen van de slechtheid van den leerling van dien godloochenaar, Square. Het zal mij niet verrassen als hij nog zoovele moorden begaat, en ik bid den hemel, dat het uw bloed niet moge zijn, dat hem eindelijk tot die plaats doemt, waar geween en tandengeknars eeuwigdurend zijn! „Hoewel het u niet aan gelegenheid zal ontbreken om berouw te gevoelen over de groote en onverantwoordelijke zwakheid, welke gij steeds tegenover dezen ellendeling aan den dag hebt gelegd,—waardoor gij uwe eigene bloedverwanten en uw eigen karakter zoo zeer benadeeld hebt,—hoewel, zeg ik, dit genoeg zal wezen om u vele gewetensbezwaren op dit oogenblik te veroorzaken, zou ik mijn pligt verzuimen als ik naliet u eenige vermaningen te doen, welke u tot besef uwer dwalingen kunnen brengen. Ik smeek u dus ernstig na te denken over het vonnis, dat waarschijnlijk dezen boosdoener treffen zal, en moge het u ten minste tot waarschuwing strekken om niet meer in het vervolg den raad van iemand in den wind te slaan, die steeds onvermoeid voor uw heil zal bidden. „Indien men mijne hand niet tegengehouden had, toen ik gepaste ligchamelijke straffen wilde toedienen, zou ik veel van dat duivelsche uit een jongen geranseld hebben, die, zooals mij van het begin af duidelijk werd, geheel door den Satan bezeten was;—maar het is te laat voor overdenkingen van dezen aard! „Het spijt mij dat gij zoo overhaast over de collatie te Westerton beschikt hebt. Ik zou u vroeger daarom verzocht hebben, als ik mij had kunnen verbeelden dat gij ze zoudt wegschenken zonder mij vooraf te raadplegen. Dat gij er bezwaar in ziet, dat iemand meer dan ééne plaats tegelijk zou hebben, is overdrevene regtvaardigheid. Als er eenige misdaad in ware, dan zouden zoovele godvreezende mannen er niet in berusten, dat hun zoo iets gewerd. Als nu de predikant te Aldergrove mogt komen te vallen,—en ik verneem dat hij nog al sukkelende is,—hoop ik dat gij mij niet vergeten zult, daar ik zeker ben, dat gij overtuigd zijt van mijne opregte belangstelling in uw eeuwig welzijn,—een welzijn, waarbij alle wereldsche bezwaren even nietig zijn als de tienden van de dille en het komijn, in de Heilige Schrift vermeld, als men ze vergelijkt bij de gewigtige zaken der wet. „Ik verblijf, mijnheer, uw getrouwe en dienstwillige dienaar, Roger Thwackum.” Dit was de eerste keer dat Thwackum zich dien toon van gezag tegenover Allworthy aanmatigde, en later had hij reden genoeg om het te betreuren, dat hij zich vergist had even als zoovelen, die den hoogsten graad van goedheid voor den laagsten graad van zwakheid houden. Allworthy had inderdaad nooit van dezen mensch gehouden. Hij wist dat hij hoogmoedig en boosaardig was; hij begreep dat zijne godgeleerdheid gekleurd was naar zijn aard, en hij keurde ze in vele opzigten alles behalve goed;—intusschen was hij een uitstekend geleerde, en onvermoeid in zijn onderwijs bij de twee jongens. Men voege hierbij dat hij onberispelijk was van leefwijze en gedrag, dat er geene smet op zijne eerlijkheid kleefde, en dat hij zeer gehecht scheen aan zijne godsdienst. Dus over het geheel, hoewel Allworthy hem noch hoogachtte noch beminde, had hij er niet toe kunnen komen om een leermeester weg te zenden, die door kennis en ijver zoo goed voor zijn ambt geschikt scheen, en hij hoopte dat daar de jongens in zijn eigen huis groot gebragt werden, en onder zijn eigen oog, hij in staat zou zijn om al wat hun Thwackum verkeerds leerde, tegen te gaan. HOOFDSTUK V. WAARIN DE GESCHIEDENIS VOORTGEZET WORDT. Uit de laatste woorden, welke de heer Allworthy tot jufvrouw Miller gesproken had, bleek het dat de eene of andere aandoenlijke herinnering aan Jones de tranen in zijne oogen gelokt had, en zoodra jufvrouw Miller dit opmerkte, zeide zij: „Ja, ja, mijnheer, uwe goedheid voor dezen armen jongen is wel bekend, niettegenstaande de moeite, welke gij u geeft om ze geheim te houden;—maar er is geen woord waarheid in al wat die schelmen vertellen! Mijnheer Nightingale heeft de heele zaak onderzocht. Het schijnt dat die menschen gehuurd waren door een Lord, een mededinger van mijnheer Jones,—om hem te pressen en hem aan boord van een schip te brengen.—Ik zou wel willen zien, wien zij nu zullen pressen! Mijnheer Nightingale heeft den officier zelven gesproken, die een zeer fatsoenlijk man is, en hem alles verteld heeft, en die veel spijt heeft over hetgeen hij op zich genomen had, wat hij nooit gedaan zou hebben, als hij geweten had dat mijnheer Jones een fatsoenlijk man, en geen gemeene landlooper was.” Allworthy stond over dit een en ander verstomd en verklaarde niets te begrijpen van al wat zij vertelde. „Ja, ja, mijnheer,” hernam zij; „dat zal wel waar zijn!—Het is heel iets anders dan hetgeen die matrozen aan den zaakwaarnemer wijs maakten!” „Welken zaakwaarnemer, jufvrouw? Wien bedoelt gij toch?” vroeg Allworthy. „Wel!” riep zij, „dat is weer iets van u! Om uwe eigene goedheid te loochenen! Maar mijnheer Nightingale zelf heeft hem gezien.” „Wien heeft hij toch gezien, jufvrouw?” vroeg weder Allworthy. „Wel, uw zaakwaarnemer, mijnheer,” hernam zij, „dien gij de goedheid hadt te zenden om de zaak te onderzoeken.” „Op mijn woord van eer,” zei Allworthy; „ik begrijp niets van al wat gij vertelt.” „Leg gij het dan uit,” zeide zij tot Nightingale. „Ja! Wezenlijk, mijnheer,” verzekerde deze, „heb ik dienzelfden zaakwaarnemer, die u verliet toen ik binnenkwam, ontmoet in eene herberg te Aldersgate, in gezelschap van twee der menschen, die door Lord Fellamar gebezigd werden om mijnheer Jones te pressen, en die dus tegenwoordig waren bij diens ongelukkigen twist met den heer Fitzpatrick.” „En ik beken, mijnheer,” viel jufvrouw Miller hier in, „dat toen ik dien heer bij u zag komen, ik aan mijn schoonzoon vertelde, dat ik het er voor hield, dat hij door u gezonden was om de zaak te onderzoeken.” Allworthy toonde de meeste verbazing bij dit berigt en verstomde zelfs eenige minuten. Eindelijk zich tot den heer Nightingale rigtende, zeide hij: „Ik moet bekennen, mijnheer, dat ik van mijn leven niet zóó verwonderd ben geweest als over hetgeen ik thans van u verneem. Weet gij zeker, dat het dezelfde heer was?” „Ja, daarin kan ik mij niet vergissen,” hernam de heer Nightingale. „En te Aldersgate?” vroeg Allworthy. „Zijt gij daar in gezelschap geweest met dezen zaakwaarnemer en die twee menschen?” „Ja, mijnheer, zeker!” hernam de andere. „Bijna een half uur, onafgebroken!” „Nu, mijnheer,” hervatte Allworthy, „en hoe hield zich de zaakwaarnemer? Hebt gij alles gehoord wat er tusschen hem en die menschen voorgevallen is?” „Neen, mijnheer,” antwoordde de andere. „Zij waren zamen geweest eer ik aankwam. In mijn bijzijn, zeide de zaakwaarnemer niet veel; maar nadat ik herhaaldelijk de menschen ondervraagd had, die met een verhaal volhielden dat lijnregt in strijd was met hetgeen mijnheer Jones verzekerde, en dat ook volgens den heer Fitzpatrick van het begin tot het einde onwaar is, verzocht de zaakwaarnemer hen om niets dan de zuivere waarheid te zeggen, en scheen hij zoo zeer ten gunste van mijnheer Jones te spreken, dat toen ik denzelfden persoon bij u zag, ik dadelijk begreep, dat uwe goedheid u er toe gebragt had om hem daarheen te zenden.” „Hebt gij het dan niet gedaan?” vroeg jufvrouw Miller. „Wezenlijk niet,” hernam de heer Allworthy, „en ik verneem pas op dit oogenblik dat hij dáár geweest is.” „Nu begrijp ik alles!” riep jufvrouw Miller. „Bij mijne ziel! Het wordt mij alles duidelijk! Geen wonder dat zij in den laatsten tijd zoo druk met elkaar zijn opgesloten geweest! Zoon Nightingale! Wat ik u bidden mag! Ga er dadelijk op uit die twee menschen te zoeken; spoor hen op als zij nog in het land der levenden zijn! Neen! Ik zal zelve gaan!” „Beste jufvrouw,” riep Allworthy, „heb slechts voor een oogenblik geduld en laat mijnheer Dowling naar beneden komen, als hij nog hier is;—anders, mijnheer Blifil.” Mejufvrouw Miller verliet de kamer, terwijl zij iets binnensmonds mompelde, en keerde daarop spoedig terug met het berigt, dat de heer Dowling al weg was; maar dat „de andere,” zooals zij hem noemde, dadelijk naar beneden zou komen. Allworthy was kalmer gebleven dan de goede vrouw wier ijver nu ten hoogste gespannen was voor haar vriend. Hij koesterde evenwel reeds eenige verdenkingen, welke niet veel van de haren verschilden. Toen Blifil dus in de kamer trad, vroeg hij hem met een zeer ernstig gelaat en met een minder vriendelijken blik dan hij hem ooit te voren geschonken had, „of hij er iets van wist dat mijnheer Dowling iemand van de getuigen van het tweegevecht tusschen Jones en een anderen heer gesproken had?” Er is niets zoo gevaarlijks voor iemand, die het tot zijn dagelijksch werk maakt om de waarheid te verbloemen, of om de onwaarheid te verspreiden, als eene regtstreeksche, onverwachte vraag. Het is om deze reden, dat zekere waardige menschen, die op zich nemen om „de onschuld te verdedigen,” en om het leven hunner medemenschen bij de geregtshoven te beveiligen, zich de moeite geven, door voorafgaand onderzoek, achter de vragen te komen, welke men hunne kliënten zal doen als zij voor het hof komen, ten einde hen met geschikte en vlugge antwoorden te voorzien, welke de vruchtbaarste verbeelding in den nood van het oogenblik niet oplevert. Bovendien, veroorzaakt de plotselinge toestrooming van het bloed bij zulke verrassingen dikwerf zulk eene verandering van gelaatskleur, dat de mensch zoodoende gedwongen wordt tot zijn eigen nadeel getuigenis af te leggen. Het gelaat van den heer Blifil onderging dan ook eene zoo plotselinge verandering, dat het naauwelijks vreemd is, als, in hare drift jufvrouw Miller dadelijk uitriep: „Hij is schuldig! Op mijn woord! Schuldig!” De heer Allworthy verweet haar streng deze onstuimigheid, en zich daarop tot Blifil wendende, die als vernietigd scheen, vroeg hij: „Waarom aarzelt gij, mijnheer, met uw antwoord? Gij hebt hem zeker gezonden; want ik verbeeld mij, dat hij uit eigene beweging zoo’n stap niet zou gedaan hebben;—vooral niet, zonder mij vooraf te raadplegen.” Hierop hernam Blifil: „Ik beken, oom, dat ik mij aan eene dwaling heb schuldig gemaakt; maar mag toch op uwe vergiffenis rekenen?” „Mijne vergiffenis!” riep Allworthy, zeer vertoornd. „Ja, oom,” hernam Blifil. „Ik wist wel dat gij boos zoudt zijn; maar zeker zal mijn beste oom de gevolgen vergeven van eene der meest beminnelijke der menschelijke zwakheden. Ik beken dat medelijden met diegenen, die het niet verdienen, eene misdaad is,—en toch is het eene misdaad, waarvan gij u zelven niet geheel vrijpleiten kunt. Ik weet dat ik mij daaraan bezondigd heb, meer dan eens ten opzigte van dezen mensch;—en ik beken dat ik mijnheer Dowling uitzond, niet om een ijdel en nutteloos onderzoek in te stellen, maar om de getuigen op te sporen en om te trachten hunne verklaringen te verzachten. Dit is de waarheid, oom,—en ik loochen ze niet, hoewel ik ze voor u wilde verbergen,” „Ik moet bekennen,” zei Nightingale, „dat naar het gedrag van den zaakwaarnemer te oordeelen, het mij ook in dit licht voorkwam.” „Nu, jufvrouw,” riep Allworthy, „geloof ik dat gij ditmaal bekennen zult, dat gij onregtvaardige vermoedens gekoesterd hebt, en dat gij niet meer zoo zeer tegen mijn neef ingenomen kunt wezen als tot dusver.” Jufvrouw Miller bewaarde het stilzwijgen; want hoewel zij zoo spoedig niet met Blifil ingenomen kon worden, dien zij als den bewerker van de rampen van Jones beschouwde, had hij haar toch bij deze gelegenheid,—even als de overigen gefopt;—want de Satan had hem niet in den steek gelaten. En inderdaad, ik beschouw de opmerking „dat de duivel dikwerf zijne vrienden verzaakt en hen in den nood laat zitten,” als onverantwoordelijken laster van dien persoon. Hij moge welligt soms diegenen verlaten, welke hem eventjes kennen, of die hem slechts half toegedaan zijn; maar, gewoonlijk, staat hij diegenen trouw bij, die hem opregt dienen, en redt hen telkens uit den nood, tot de tijd van hunne overeenkomst verloopen is. Even als een gedempt oproer eene regering versterkt, of, even als de gezondheid volmaakt gevestigd wordt door het overwinnen van sommige ziekten, zoo doet soms gestilde gramschap de liefde met nieuwe kracht herleven. Dit was thans het geval met mijnheer Allworthy; want nadat Blifil het zwaarste vermoeden weggeruimd had, werd natuurlijk het mindere, door den brief van Square opgewekt, uitgewischt, en Thwackum, die hem zeer beleedigd had, moest den last dragen van al de toespelingen, welke Square op de vijanden van Jones gemaakt had. Wat dien jongen man aanging, de verontwaardiging welke mijnheer Allworthy tegen hem gekoesterd had, begon langzamerhand te verminderen. Hij zeide tot Blifil, „dat hij niet slechts vergeven kon wat hij uit goedaardigheid gedaan had, maar dat hij hem het genoegen zou doen van zijn voorbeeld te volgen.” Zich daarop tot jufvrouw Miller wendende met een engelachtigen glimlach, riep hij uit: „Hoe denkt gij er over, jufvrouw? Zullen wij eene huurkoets nemen en zamen rijden om uw vriend te bezoeken? Ik verzeker u, dat het de eerste keer niet is, dat ik een bezoek in de gevangenis afgelegd heb.” Iedere lezer zal zich denkelijk het antwoord der goede vrouw kunnen verbeelden; maar zij moeten al van bijzonderen goeden aard zijn en zeer op de hoogte der vriendschap om te kunnen gevoelen wat haar op dit oogenblik bezielde. Weinigen zijn, hoop ik, in staat om zich te verbeelden wat er nu in Blifils hart omging; maar diegenen, die dat kunnen zullen, ook wel begrijpen dat het onmogelijk was voor hem om eenige bezwaren te opperen. Vrouw Fortuna, evenwel, of de andere ook reeds vroeger hier genoemde persoonaadje, kwam hem ter hulpe en voorkwam dezen zwaren schok voor hem; want op het oogenblik dat men om de koets zond, kwam Partridge in huis en na jufvrouw Miller te hebben laten roepen, maakte hij haar bekend met de verschrikkelijke gebeurtenis, welke pas aan het licht gekomen was, en Allworthy’s voornemen vernomen hebbende, smeekte hij haar om middelen te beramen om hem tegen te houden; „want,” zeide hij, „de zaak moet in elk geval voor hem een geheim blijven, en als hij er nu heen gaat, zal hij mijnheer Jones en zijne moeder,—die juist kwam toen ik de deur uitging,—zamen vinden, treurende over de vreesselijke misdaad, welke zij in hunne onwetendheid bedreven hebben.” De arme vrouw, die bijna zinneloos werd bij deze tijding, gevoelde zich nooit minder in staat om iets te bedenken dan op dit oogenblik. Daar de vrouwen echter veel vlugger zijn dan de mannen, bij zulke gelegenheden, vond zij toch een uitvlugt en bij Allworthy terugkeerende, zeide zij: „Ik vrees, mijnheer, dat gij verwonderd zult zijn, dat ik eenig bezwaar zie in het vriendelijk aanbod door u gedaan;—maar ik zou voor de gevolgen vreezen, als men dadelijk uw plan ten uitvoer bragt. Gij moet niet vergeten, mijnheer, dat al de rampen, welke in den laatsten tijd dezen armen jongen overkomen zijn, hem vreesselijk gedrukt hebben, en thans, mijnheer, als hij onvoorbereid de geweldige vreugde ondervond, welke uw bezoek hem zeker verschaffen zal, zou dat, naar ik vrees, hem het een of ander plotseling ongeluk kunnen berokkenen,—vooral daar zijn knecht, die hier is, mij zegt dat hij lang niet wel is.” „Is zijn knecht hier?” riep Allworthy. „Laat hem maar dadelijk binnenkomen. Ik wilde hem het een en ander omtrent zijn meester vragen.” Partridge vreesde eerst voor den heer Allworthy te verschijnen; maar liet zich eindelijk overhalen, toen jufvrouw Miller, die van hem zelven zijne geheele geschiedenis gehoord had, beloofd had hem naar binnen te brengen. Allworthy herkende Partridge zoodra hij in de kamer trad, hoewel hij hem in zoovele jaren niet gezien had. Jufvrouw Miller had zich dus thans best de moeite eener deftige redevoering kunnen besparen, die ook eenigzins langdradig was;—wat den lezer niet verwonderen zal, die reeds opgemerkt heeft, dat zij steeds zeer vlug ter taal was, als het gold om hare vrienden te helpen. „Zijt gij,” vroeg de heer Allworthy, „de knecht van mijnheer Jones?” „Precies zijn knecht, kan ik niet zeggen, mijnheer,” hernam Partridge; „maar, met uw goedvinden, mijnheer, ben ik thans bij hem. Non sum qualis eram, zooals mijnheer wel weet.” De heer Allworthy deed hem thans eene reeks van vragen betreffende Jones, diens gezondheid en allerlei omstandigheden, welke door Partridge beantwoord werden zonder eenige inachtneming der waarheid, maar alleen met het doel om de zaken zóó te doen voorkomen als hij wenschelijk achtte;—want strenge waarheidsliefde behoorde niet tot de leer, of het geloof, van dien braven man. Inmiddels verwijderde zich mijnheer Nightingale, en jufvrouw Miller verliet ook spoedig de kamer, waarop de heer Allworthy ook Blifil wegzond; want hij verbeeldde zich dat Partridge openhartiger met hem zou spreken als zij alleen waren dan in het bijzijn van anderen. Zoodra zij dus onder vier oogen waren, begon Allworthy, zoo als te lezen staat in het volgende hoofdstuk. HOOFDSTUK VI. WAARIN DE GESCHIEDENIS VERDER VOORTGEZET WORDT. „Wel, vriend,” zei de waardige man. „gij zijt zeker al een heel vreemd soort van mensch! Niet alleen hebt gij vroeger zwaar geleden door stijfhoofdig eene onwaarheid vol te houden; maar tot het laatste toe, blijft gij er bij, en wilt de menschen wijs maken dat gij de knecht zijt van uw eigen zoon! Welk belang kunt gij hierbij hebben? Welk doel zoekt gij te bereiken?” „Ik zie best in, mijnheer,” riep Partridge, op de knieën neêrploffende, „dat gij steeds tegen mij ingenomen zijt, en vast besloten hebt niets te gelooven van hetgeen ik u zeg;—waartoe baat het dus meer te praten? Maar hierboven, is één in den hemel, die weet dat ik niet de vader ben van dien jongen!” „Hoe?” zei Allworthy. „Zult gij nog loochenen dat gij vroeger veroordeeld zijt op ontegensprekelijke,—op de meest treffende bewijzen? Ja, door u te vinden bij dien jongen, zie ik thans weer nieuwe bewijzen bij die welke een twintigtal jaren geleden tegen u ingebragt werden. Ik dacht dat gij het land verlaten hadt;—ja, ik hield u al lang voor dood. Hoe hebt gij dan kennis gemaakt met dezen jongen? Hoe hebt gij hem ontmoet, als gij geene verstandhouding met hem hebt gehad? Ontken dit niet; want ik verzeker u, dat het uw zoon zeer in mijne achting zal doen rijzen, als ik ondervind dat hij, door kinderlijke liefde gedreven, sedert zoovele jaren in stilte zijn vader onderhouden heeft.” „Als mijnheer maar geduld wil hebben om mij aan te hooren, zal ik hem alles vertellen,” zei Partridge, en hervatte zoodra hij verlof had gekregen, als volgt: „Toen mijnheer kwaad op mij werd, berokkende mij dat weldra den ondergang; want mijne kleine school verliep en de dominé, in de veronderstelling denkelijk, van mijnheer zijn zin te doen, benam mij den post van voorzanger, zoodat ik niets had waarop ik rekenen kon dan den barbierswinkel, die weinig oplevert op het platte land;—en toen mijne vrouw stierf (want zoolang zij leefde had ik van een onbekende jaarlijks de som van twaalf pond ontvangen—en die kwamen waarschijnlijk van u; want ik heb nooit van iemand anders gehoord, die zoo iets deed),—nu, toen mijne vrouw stierf, zeg ik, hield het jaargeld op, zoodat, daar ik eenige kleine schulden had, die me begonnen lastig te vallen,—vooral ééne, welke een zaakwaarnemer van vijftien shilling tot op bijna dertig pond sterling opdreef, [18] en ik geene middelen van bestaan meer had, ik mijn boeltje pakte en vertrok. „Ik ging eerst naar Salisbury, waar ik in dienst trad bij een regtsgeleerde, een der beste heeren, die ik ooit gekend heb; want hij was niet alleen goed voor mij, maar ik ken duizenderlei goede handelingen van hem zoolang ik bij hem was, terwijl ik hem vele zaken heb zien afwijzen, die hij voor beuzelachtig of onregtvaardig hield.” „Gij behoeft niet zoo langdradig te zijn,” viel hem Allworthy in de rede; „ik ken dien heer; hij is een best mensch en doet zijn beroep eer aan.” „Nu, mijnheer,” hernam Partridge, „van daar ging ik naar Lymington, waar ik meer dan drie jaren bij een anderen regtsgeleerde woonde, ook een best soort van mensch, en zeker een der vrolijkste klanten in geheel Engeland. En toen, mijnheer, na verloop van drie jaren, begon ik weêr met eene kleine school en het scheen me goed te zullen gaan, toen mij toevallig een groot ongeluk overkwam. Ik hield namelijk een varken, en op zekeren dag wilde het noodlot dat het beest los kwam, en wat schade aanrigtte in een tuin, toebehoorende aan een mijner buren, een trotsch, wraakzuchtig mensch, die een advokaat inriep,—zekeren—zekeren—nu, ik kan niet meer op zijn naam komen,—die mij liet dagvaarden voor het geregt. Toen ik nu voor de heeren verscheen,—hemel en aarde!—hooren en zien vergingen mij bij al wat de advokaten van mij vertelden! Er was er één, die den regter eene menigte leugens op de mouw spelde; hij zeide, dat het mijne gewoonte was, om mijne varkens bij andere menschen in den tuin te jagen, en een heele boel meer, en voegde er bij, dat hij hoopte, dat mijn spek mij nu duur te staan zou komen! Als men hem hoorde, zou men zich verbeeld hebben dat ik de grootste spekslager van het rijk was! Nu—” „Kom,” zei Allworthy, „maak niet zoovele praatjes! Ik heb nog geen woord van uw zoon vernomen.” „O,” hernam Partridge, „het duurde nog verscheidene jaren eer ik mijn zoon, zooals gij hem nog gelieft te noemen, mijnheer, te zien kreeg.—Ik ging eerst naar Ierland, waar ik onderwijs gaf op eene school te Cork, want door dat regtsgeding was ik weder aan den bedelstaf gebragt en ik sleet zeven jaren in de gevangenis te Winchester—” „Nu,” riep Allworthy, „sla maar alles over tot gij weêr naar Engeland kwaamt.” „Wel, mijnheer,” hervatte Partridge, „ongeveer een half jaar geleden landde ik te Bristol, waar ik korten tijd bleef, daar ik er niets te doen vond, en vernemende dat op eene plaats tusschen die stad en Gloucester, de barbier pas gestorven was, ging ik daarheen, en was er ongeveer twee maanden geweest, toen mijnheer Jones daar aankwam.” Hierop gaf hij Allworthy naauwkeurig verslag van hunne eerste ontmoeting en al wat hij zich herinneren kon, sedert dien dag, zijn verhaal dikwerf afbrekende om Jones te roemen, en vooral niet vergetende van de groote liefde en eerbied, welke deze tot Allworthy koesterde, melding te maken. Hij eindigde met te zeggen: „En nu, mijnheer, heb ik u de geheele waarheid verteld,” op de meest plegtige wijze verzekerende, „dat hij evenmin als de paus te Rome de vader van Jones was,”—en des hemels vloek over zich inroepende als hij de waarheid niet sprak. „Wat moet ik van dit alles denken?” riep Allworthy. „Welk doel zoudt gij hebben met zoo stellig een feit te loochenen, dat het eerder tot uw voordeel zou wezen te bekennen?” „Wel, mijnheer,” hernam Partridge, die nu niet langer zwijgen kon, „als gij mij niet gelooven wilt, zult gij waarschijnlijk spoedig op eene andere wijze overtuigd worden. Ik wenschte maar dat gij u evenzeer vergissen kondt omtrent zijne moeder als omtrent zijn vader!” Toen Allworthy hem vroeg wat hij bedoelde, vertelde hij hem, met alle blijken van den meesten afschuw op zijn gelaat, de geheele geschiedenis, welke hij kortte voren aan jufvrouw Miller verzekerd had, dat voor Allworthy verzwegen moest worden. Deze ontstelde bijna evenzeer als Partridge zelf bij die ontdekking. „Genadige hemel!” riep hij, „tot welke diepe ellende worden de menschen niet gebragt door ondeugd en ligtzinnigheid! Hoe veel verder gaan niet dikwerf de uitwerkselen onzer slechtheid dan wij bedoelen!” Hij had naauwelijks deze woorden gesproken, toen mevrouw Waters, overhaast en onverwacht in de kamer verscheen, en zoodra Partridge haar ontwaarde, riep hij uit: „Daar, mijnheer! Daar hebt gij de vrouw zelve! Dit is de ongelukkige moeder van mijnheer Jones;—zij zal mij zeker vrijspreken!—Mevrouw,—niet waar—” Zonder op iets te letten dat Partridge zeide, en zelfs zonder eenig acht op hem te slaan, trad mevrouw Waters op Allworthy toe en zeide: „Mijnheer, het is al zoo lang sedert ik de eer had van u te zien, dat gij mij niet meer herkent.” „Inderdaad,” hernam Allworthy, „gij zijt zoo zeer veranderd in vele opzigten, dat als deze man mij niet verteld had wie gij waart, ik u niet dadelijk herkend zou hebben. Hebt gij, mevrouw, het een of ander van belang dat u hierheen brengt?” Hij sprak deze woorden op zeer koelen toon, en de lezer zal wel begrijpen, dat hij niet zeer ingenomen was met deze dame, noch wegens haar vroeger gedrag, noch wegens hetgeen Partridge hem nu medegedeeld had. Mevrouw Waters hernam: „Ja, mijnheer, ik heb u inderdaad iets heel belangrijks mede te deelen,—iets dat ik u alleen kan mededeelen. Ik moet dus vergunning vragen om u onder vier oogen te spreken; want ik verzeker u dat hetgeen ik te melden heb van zeer gewigtigen aard is.” Partridge kreeg nu bevel om zich te verwijderen, maar eer hij vertrok, smeekte hij de dame om mijnheer Allworthy van zijne onschuld te overtuigen. „Wees volstrekt niet bang, mijnheer,” hernam zij. „Ik zal mijnheer Allworthy spoedig daarvan verzekeren.” Daarop verliet Partridge de kamer, en had het gesprek plaats tusschen den heer Allworthy en mevrouw Waters, dat in het volgende hoofdstuk te lezen staat. HOOFDSTUK VII. VERVOLG DER GESCHIEDENIS. Daar mevrouw Waters eenige oogenblikken bleef zwijgen, kon de heer Allworthy niet nalaten te zeggen: „Het spijt mij zeer, mevrouw uit hetgeen ik vernomen heb te moeten opmaken dat gij zulk een slecht gebruik hebt gemaakt van—” „Mijnheer Allworthy,” viel zij hem in de rede, „ik weet wel dat ik gebreken heb, maar daaronder moet gij geene ondankbaarheid jegens u tellen. Ik kan noch zal ooit uwe goedheid vergeten, welke, dat beken ik, zeer weinig door mij verdiend werd;—maar wil, voor het oogenblik mij niets verwijten, daar ik u iets heel belangrijks mede te deelen heb aangaande den jongeling, wien gij mijn familienaam, Jones,—geschonken hebt.” „Heb ik dan,” vroeg Allworthy, „uit onwetendheid een onschuldige gestraft in den persoon van hem, die ons pas verlaten heeft? Is hij niet de vader van den jongen?” „Neen, werkelijk niet!” hernam mevrouw Waters. „Gij zult u welligt herinneren, mijnheer, dat ik u vroeger zeide dat gij eens weten zoudt wie dat was, en ik beken, dat ik mij aan een wreed verzuim heb schuldig gemaakt door het zoo lang te verzwijgen. Maar, inderdaad, ik vermoedde niet hoe veel kwaad ik daarmede stichtte!” „Ga voort, als ik u bidden mag, mevrouw!” riep Allworthy. „Gij zult u zeker een jong mensch herinneren, mijnheer,” zeide zij, „die Summer heette.” „O ja!” riep Allworthy, „hij was de zoon van een predikant, een zeer geleerd en best mensch, voor wien ik eene opregte vriendschap koesterde.” „Dat was duidelijk, mijnheer,” hernam zij; „want ik geloof dat gij den jongen opgevoed en aan de akademie onderhouden hebt,—waar hij, naar ik meen, zijne studiën volbragt had toen hij bij u in huis kwam wonen. Ik moet zeggen, dat hij een der schoonste mannen was, die ooit geleefd heeft; en behalve door zijn uiterlijk, muntte hij uit door verstand, fatsoen en beschaving.” „Die arme jongen!” riep Allworthy; „hij stierf heel jong en ik dacht niet dat hij eenige zonde van dezen aard te verantwoorden had; want ik begrijp nu dat gij mij gaat vertellen, dat hij de vader van uw kind was.” „Neen, mijnheer,” hernam zij, „dat was hij toch niet!” „Hoe!” riep Allworthy; „waartoe dient dan dit heele verhaal?” „Het is de inleiding,” zeide zij, „tot eene geschiedenis, welke het mij leed doet, mijnheer, u te moeten mededeelen.—O, mijnheer! Gij moet er op voorbereid wezen iets te vernemen dat u evenzeer verrassen als grieven zal!” „Spreek maar op!” riep Allworthy. „Ik heb geen kwaad gedaan en behoef niets te vreezen.” „Mijnheer,” zeide zij, „die Summers, de zoon van uw vriend, op uwe kosten groot gebragt, die, na een jaar bij u in huis als zoon geleefd te hebben, dáár stierf, aan de pokken, door u diep betreurd werd, en als uw eigen kind begraven werd,—die Summer, mijnheer, was de vader van dien jongen!” „Hoe!” riep Allworthy; „nu spreekt gij u toch tegen!” „Volstrekt niet, mijnheer,” hernam zij. „Hij was inderdaad de vader van den jongen;—maar ik was de moeder niet.” „Pas op wat gij zegt, mevrouw!” riep Allworthy. „Maak u aan geene onwaarheid schuldig, ten einde u van eene misdaad vrij te pleiten. Vergeet niet, dat er Eén is, voor wiens regterstoel de leugen slechts de schuld vermeerdert.” „Wezenlijk, mijnheer,” hernam zij, „ik ben zijne moeder niet,—en om alles ter wereld, zou ik dat niet willen zijn.” „Ik weet welke reden gij hebt om dat te zeggen, en het zal mij evenzeer als u verheugen, als het blijkt dat gij waarheid spreekt; maar herinner u, dat gij mij eens bekend hebt, dat het zóó was.” „Ik heb in zoo ver de waarheid gezegd,” antwoordde zij, „dat ik het was, die het kind in uw bed legde;—ik legde het daar neder op bevel zijner moeder;—op haar bevel hield ik mij alsof het mijn zoontje was;—en door hare mildheid achtte ik me ruim beloond voor mijne geheimhouding en voor de schande, welke ik op mij nam.” „Maar wie was toch die vrouw?” vroeg Allworthy. „Ik durf waarlijk haar naam haast niet te noemen,” hernam mevrouw Waters. „Na deze inleiding gis ik dat zij ééne mijner bloedverwanten was?” riep Allworthy. „Inderdaad—eene uwer naastbestaanden,” riep zij. Bij deze woorden schrikte Allworthy en mevrouw Waters hervatte; „Gij hadt eene zuster, mijnheer!” „Eene zuster!” riep hij, verbleekende. „Zoo waar er een God in den Hemel is,” zeide zij, „was uwe zuster de moeder van dat kind, hetwelk gij in uw bed vondt.” „Is het mogelijk?” riep hij. „Mijn hemel!” „Een oogenblik geduld, mijnheer,” hervatte mevrouw Waters, „en ik zal u de geheele geschiedenis vertellen.—Kort na uw vertrek naar Londen, kwam mejufvrouw Brigitta op zekeren morgen bij mijne moeder aan huis. Het behaagde haar te zeggen, dat zij vernomen had, dat ik alle meisjes in de buurt in opvoeding en verstand verre overtrof, en zij beval mij bij haar te komen, waar zij mij bezigde om haar voor te lezen. Zij toonde veel voldoening over de wijze, waarop ik mijne taak vervulde, en gaf mij eenige rijke geschenken. Eindelijk begon zij mij te vragen, of ik een geheim bewaren kon, waarop ik haar zoo gerust stelde, dat zij na de deur van hare kamer op slot te hebben gedaan, mij in haar kabinetje bragt, dat zij ook afsloot, en mij toen zeide, dat zij mij een groot bewijs van haar vertrouwen op mijne eerlijkheid wilde geven, door mij een geheim mede te deelen, waarmede hare eer, en dus ook haar leven gemoeid was. Zij brak toen af en hervatte eerst na eenige oogenblikken van stilte, gedurende welke zij zich de tranen afdroogde, door mij te vragen, of men ook in mijne moeder vertrouwen stellen kon? Ik hernam dat ik met mijn leven voor haar borg wilde blijven. Zij openbaarde mij daarop het groote geheim dat haar bezwaarde,—wat, naar ik geloof, haar pijnlijker viel dan de latere barensweeën. Er werd afgesproken, dat mijne moeder en ik haar zouden bijstaan, en dat jufvrouw Wilkins tegen dien tijd uit den weg gezonden zou worden,—zooals gebeurde, door haar naar een uithoek van het graafschap Dorset te zenden, om daar naar eene dienstbode te vernemen. De dame had ook reeds drie maanden te voren hare eigene kamenier ontslagen, gedurende welken tijd ik op de proef bij haar bleef, zooals voorgegeven werd, terwijl zij later verklaarde, dat ik te onhandig was om bij haar te blijven. Dit en veel meer van dezen aard, zeide zij om alle vermoedens van den kant van de huishoudster te voorkomen,—als ik bekende dat ik de moeder van het kind was; want zij begreep, dat men nooit gelooven zoude, dat zij het waagde kwaad te spreken van een meisje, dat eenig geheim van zooveel gewigt van haar kende. Gij zult wel gelooven, mijnheer, dat ik zwaar betaald werd voor deze grieven, en daar ik de aanleiding daartoe kende, was ik er best mede tevreden. Inderdaad, de dame was banger voor jufvrouw Wilkins dan voor iemand anders,—niet dat zij niet van haar hield,—maar omdat zij dacht dat zij buiten staat was om een geheim te bewaren,—vooral tegenover u, mijnheer;—want ik heb jufvrouw Brigitta dikwerf hooren zeggen, dat als de huishoudster een moord begaan had, zij het niet zou kunnen laten alles aan u te biechten. Eindelijk kwam de langverwachte dag en jufvrouw Wilkins, die al eene week gereed was om te vertrekken, maar die telkens, onder allerlei voorwendselen, opgehouden werd, om te beletten dat zij te vroeg zou terugkeeren, werd de deur uitgezonden. Het kind werd geboren in het bijzijn van mij en van mijne moeder alleen, en werd naar ons huis gebragt, waar het bewaard werd tot den avond van uw terugkomst, toen ik, op bevel van jufvrouw Brigitta, het in het bed legde, waar het door u gevonden werd. Elk vermoeden werd dan ook later voorkomen door de listige houding van uwe zuster, die veinsde den jongen ongenegen te zijn, en dat alle welwillendheid, welke zij jegens hem betoonde, alleen aan inschikkelijkheid voor u toe te schrijven was.” Mevrouw Waters betuigde met de meeste plegtigheid dat dit verhaal stipt waar was, en eindigde met te zeggen: „Dus hebt gij, mijnheer, uw neef ontdekt,—want voor zoodanig zult gij hem zeker verder houden,—en ik twijfel niet dat hij onder dien naam u eer zal aandoen en uw geluk vermeerderen.” „Mevrouw,” zei Allworthy, „ik behoef u niet te zeggen hoe verbaasd ik sta over al wat gij mij vertelt, en zeker zoudt gij zoovele kleine omstandigheden niet hebben kunnen bedenken, om eene onwaarheid ingang te doen vinden. Ik beken ook dat ik mij sommige kleinigheden dienaangaande herinner, welke mij vroeger deden denken dat mijne zuster ingenomen met hem was. Ik sprak er over met haar; want ik hield zoo veel van dien jongen, zoowel om zijn eigen wil als om dien van zijn vader, dat ik gaarne er in toegestemd zou hebben hen gehuwd te zien; maar zij drukte zoo veel verontwaardiging uit over hetgeen zij eene beleedigende veronderstelling noemde, dat ik er verder van zweeg.—Goede hemel! Nu, de Voorzienigheid heeft beschikt!—Maar het was toch zeker onvergeefelijk in mijne zuster dit geheim mede in het graf te nemen!” „Ik verzeker u, mijnheer,” zei mevrouw Waters, „dat zij steeds verklaarde dat niet te zullen doen, en zij betuigde mij dikwerf, dat zij voornemens was u ééns alles te openbaren. Zij zeide ook, zich zeer gelukkig te gevoelen dat zij in hare list zoo goed geslaagd was, en omdat gij vrijwillig zoo gehecht waart geworden aan het kind, dat er geene haast was met u alles te zeggen. O, mijnheer, als die arme dame het had moeten beleven, den ongelukkigen jongen als een schelm door u te zien wegjagen, als zij had moeten toezien, dat gij zelf een zaakwaarnemer gebezigd hadt om hem wegens een moord te vervolgen, waaraan hij geheel onschuldig is,—vergeef mij als ik het zeg, mijnheer Allworthy;—maar dit laatste was wreed!—Wezenlijk,—men heeft u misleid;—zoo iets heeft hij nooit aan u verdiend!” „Inderdaad, mevrouw, het is laster van hem, die u verteld heeft dat ik ooit zoo iets gedaan had,” hernam Allworthy. „Neen, mijnheer,” zeide zij; „begrijp me niet verkeerd:—ik waagde het niet te zeggen, dat gij iets onregtvaardigs begaan wildet. De heer, die bij mij kwam, stelde mij niets oneerlijks voor. Hij zeide slechts, daar hij mij hield voor de vrouw van mijnheer Fitzpatrick, dat als mijnheer Jones mijn echtgenoot vermoord had, ik van geld voor de regtskosten zou voorzien worden door een zeer waardigen man, die, naar hij verzekerde, wel wist tegen welken schurk ik zou moeten optreden. Door dien heer ontdekte ik dat het mijnheer Jones was, die in de gevangenis zat, en die heer is, zooals mijnheer Jones mij verzekert, uw rentmeester Dowling. Ik ontdekte zijn naam op de meest toevallige wijze; want hij wilde hem mij zelf niet openbaren; maar Partridge, die hem aan mijne woning aantrof, den tweeden keer dat hij er kwam, had hem vroeger te Salisbury gekend.” „En,” vroeg mijnheer Allworthy, met de meeste verbazing, „heeft deze Dowling u verteld, dat ik hulp zou verleenen om Jones in regten te vervolgen?” „Neen, mijnheer,” hernam zij. „Onregtvaardig mag ik hem niet beschuldigen. Hij zeide, dat ik geholpen zou worden; maar hij noemde geene namen. Maar gij zult het mij ten goede houden, mijnheer, als ik, de omstandigheden in aanmerking nemende, begreep dat het niemand anders kon zijn dan gij.” „Inderdaad, mevrouw,” riep Allworthy, „door de omstandigheden, ben ik maar al te zeer overtuigd dat er iemand anders in het spel was!—Genadige hemel! Op welke wonderbaarlijke wijze komt soms de grootste en zwartste misdaad aan het licht!—Mag ik u verzoeken mevrouw, te wachten tot de persoon door u genoemd hier komt; ik wacht hem elk oogenblik;—welligt is hij zelfs al in huis.” Allworthy ging nu naar de deur om een der dienstboden te roepen, toen er iemand in de kamer trad—een heer—mijnheer Dowling echter was het niet;—maar wie—dat zullen wij in het volgende hoofdstuk zien. HOOFDSTUK VIII. VERVOLG. De binnentredende was niemand anders dan de heer Western. Zoodra deze Allworthy zag, begon hij, zonder iets om het bijzijn van mevrouw Waters te geven, met uit te schreeuwen: „Daar is wat moois bij mij te koop! Ik ben achter fraaije dingen gekomen! Wie drommel zou met eene dochter geplaagd willen worden.” „Wat is er toch te doen, buurman?” vroeg Allworthy. „Wat er te doen is?” hernam Western. „Wel! Meer dan genoeg! Terwijl ik me verbeeldde, dat zij begon bij te draaijen;—ja, nadat zij, zoo te zeggen, in zekeren zin beloofd had mij te gehoorzamen en ik hoopte dat er niet anders te doen viel, dan met een notaris de noodige afspraak te maken,—en dan dat alles klaar zou zijn,—wel! Wat denkt gij dat ik ontdekt heb?—Niets anders dan dat die verwenschte kleine feeks mij den heelen tijd voor den gek gehouden heeft en eene briefwisseling onderhield met uw bastaard! Zuster Western, met wie ik ruzie gemaakt had over haar, liet mij dat weten en ik liet hare zakken onderzoeken terwijl zij sliep en hier heb ik een brief, eigenhandig onderteekend door het hoerenkind! Ik had het geduld niet om de helft er van te lezen; want het ding is nog langer dan eene preek van dominé Supple; maar ik zie dat het niets dan verliefdheid bevat,—en wat zou er ook anders in staan? Ik heb haar weder op hare kamer opgesloten en morgen vroeg zend ik haar weder naar buiten, als zij er niet dadelijk in toestemt om te trouwen, en daar zal ik haar op een zolderkamertje houden, op water en brood tot zij dood gaat,—en hoe eerder ik van zulk een bl—— kind af ben hoe beter;—maar waarachtig, daar is zij te taai toe! Zij zal lang genoeg leven om mij te plagen.” „Mijnheer Western,” hernam Allworthy, „gij weet wel dat ik mij altijd tegen geweld verklaard heb, en gij hebt zelf beloofd er geen te bezigen.” „Ja wel,” zeide Western; „maar alleen onder voorwaarde, dat zij zonder dwang hare toestemming tot het huwelijk gaf. Wat drommel! Mag ik niet doen wat ik wil met mijne eigene dochter,—vooral als ik niets dan haar best op het oog heb!” „Nu, buurman” hernam Allworthy, „als gij mij verlof wilt geven, zal ik het eens op mij nemen met de jongedame te praten.” „Zoo!” riep Western; „wel! dat is vriendschappelijk en lief en misschien zult gij meer van haar gedaan krijgen dan ik; want ik verzeker u dat zij goed over u denkt.” „Best,” hernam Allworthy, „als gij dan nu naar huis wilt gaan en de jonge dame weder in vrijheid stellen, zal ik binnen het half uur mijne opwachting bij haar komen maken.” „Maar verondersteld eens dat zij binnen dien tijd wegloopt?” zei Western. „Want Dowling vertelt mij dat er geene kans meer bestaat om dien kerel te doen opknoopen;—daar zijn tegenstander leeft en wel beter zal worden, en hij denkt dat Jones heel spoedig weder op vrije voeten gesteld zal zijn.” „Hoe?” vroeg Allworthy. „Hebt gij dan Dowling gebruikt om onderzoek te doen, of iets in die zaak te ondernemen?” „Wel neen! Ik niet!” antwoordde Western. „Hij vertelde het mij zelf zoo straks, uit eigene beweging.” „Zoo straks?” vroeg Allworthy. „Waar hebt gij hem gezien? Ik moet juist nu noodzakelijk mijnheer Dowling spreken.” „Wel, als gij verkiest, kunt gij hem aan mijne woning vinden;—want dáárkomen een stuk of wat van die regtsgeleerden bijeen, om over een hypotheek te spreken.—Verdraaid! Ik vrees dat ik bij de drie duizend pond verliezen zal door toedoen van dien eerlijken mijnheer Nightingale!” „Nu, vriend,” hernam Allworthy, „binnen het half uur zal ik bij u zijn.” „Volg dan eens van uw leven den raad van een dwaas op, en beproef het niet haar met zachtheid te behandelen;—want, geloof mij, dat zou nooit gelukken. Daar ben ik al lang genoeg aan den gang mee geweest! Gij moet haar een schrik aanjagen; anders zal het niets helpen. Zeg haar, dat ik haar vader ben, en hoe verschrikkelijk het is zijn ouders ongehoorzaam te zijn en hoe zwaar dat hiernamaals bestraft wordt;—en maak haar ook bang, door de bedreiging van haar levenslang op zolder te zetten, op water en brood!” „Ik beloof u mijn best te doen,” hernam Allworthy; „want ik verzeker u dat ik niets vuriger verlang dan het lieve meisje in mijne familie opgenomen te zien.” „Nu ja,” hernam de landjonker; „de meid is zoo kwaad niet, en een mensch zou ver kunnen zoeken en nog slechter er af komen dan bij haar, dat durf ik zeggen, al is het van mijne eigene dochter! En als zij slechts gehoorzamen wil, is er geen vader honderd mijlen in den omtrek, die meer van zijne dochter houdt dan ik; maar ik zie dat gij het druk hebt met de dame hier; dus ga ik naar huis om u af te wachten en blijf inmiddels uw onderdanige dienaar!” Zoodra mijnheer Western weg was, zeide mevrouw Waters: „Naar ik zie, mijnheer, weet mijnheer Western volstrekt niet meer wie ik ben. Ik geloof ook, mijnheer Allworthy, dat gij mij niet herkend zoudt hebben. Ik ben zeer veranderd sedert dien dag, waarop gij mij zoo veel goeden raad gaaft,—welken ik tot mijn ongeluk, in den wind sloeg.” „Ik verzeker u, mevrouw,” hernam Allworthy, „dat het mij zeer leed deed toen ik dat voor het eerst vernam.” „Mijnheer,” hernam zij, „ik werd door een afschuwelijk sluw bedacht plan te gronde gerigt, en als gij het kendet (hoewel ik niet voorgeef dat het mij in uwe oogen zou regtvaardigen) zou het ten minste mijn slecht gedrag verschoonen, en uw medelijden opwekken. Het ontbreekt u thans aan tijd om de geheele geschiedenis te vernemen; maar ik verzeker u, dat ik door de plegtigste beloften van een huwelijk verraden werd;—ja, in het oog des hemels, was ik al gehuwd; want, na veel daarover gelezen te hebben, ben ik overtuigd dat zekere plegtigheden alleen vereischt worden om een huwelijk op aarde te wettigen en slechts een wereldsch doel hebben, als zij eene vrouw de voorregten eener echtgenoote toekennen; terwijl die vrouw, welke een man getrouw blijft, na plegtig in stilte met hem verloofd te zijn,—wat ook de wereld er van zegge,—weinig gedaan heeft om haar geweten te bezwaren.” „Het spijt mij, mevrouw,” zei Allworthy, „te zien dat gij zulk een verkeerd gebruik van uwe geleerdheid maakt. Het ware veel beter voor u geweest als gij veel meer geweten hadt,—of geheel onwetend gebleven waart. En, ik geloof ook, mevrouw, dat gij meer dan deze ééne zonde te verantwoorden hebt.” „Zoolang hij leefde,” hernam zij, „en dat was een twaalftal jaren, kan ik u plegtig van het tegendeel verzekeren. Bedenk ook, mijnheer, wat eene vrouw doen kan, die van haar goeden naam beroofd en verlaten is;—en of de liefderijke wereld toelaten zal, dat het afgedwaalde schaap tot het pad der deugd terugkeere, al verlangt zij dat nog zoo zeer? Ik verklaar echter, dat ik het gedaan zou hebben, als het in mijne magt gelegen had; maar de nood dreef mij in de armen van den kapitein Waters, met wien ik, hoewel ongehuwd, vele jaren als vrouw leefde, en wiens naam ik droeg. Ik scheidde van dien heer op den marsch naar Worcester, toen hij tegen de rebellen optrok, en daar ontmoette ik toevallig mijnheer Jones, die mij uit de handen van een ellendeling redde. Inderdaad, hij is een edel mensch! Ik geloof dat er slechts weinige jonge heeren zijn van zijn leeftijd, die minder ondeugden hebben of een twintigste gedeelte van zijne deugden;—ja, ik ben zelfs vast overtuigd, dat hij besloten heeft de weinige ondeugden, welke hij welligt gehad heeft, nu voor goed vaarwel te zeggen.” „Dat hoop ik,” riep Allworthy, „en ik hoop ook dat hij bij zijn besluit zal blijven. Ik moet ook zeggen, dat ik dezelfde hoop omtrent u koester. Ik stem toe, dat de wereld bij deze gelegenheden geneigd is al te onbarmhartig te zijn; maar de tijd en de volharding komt ook deze afkeerigheid van medelijden,—zooals ik het noemen moet,—te boven;—want hoewel de menschen, niet zoo gereed zijn als de hemel om den berouwhebbenden zondaar te ontvangen,—zal toch aanhoudend berouw zelfs bij de wereld genade vinden. Reken in elk geval daarop, mevrouw Waters, dat als ik vind dat het u ernst is met uwe goede voornemens, het aan geene hulp van mijn kant ontbreken zal, om u daarin te versterken.” Mevrouw Waters wierp zich thans op de knieën en bedankte hem met een vloed van tranen in de meest hartstogtelijke bewoordingen voor zijne goedheid, welke zij eerder goddelijk dan menschelijk noemde. Allworthy hief haar op, sprak haar op de meest liefderijke wijze toe, en gebruikte al zijne welsprekendheid om haar troost in te spreken, toen hij gestoord werd door het binnentreden van mijnheer Dowling, die, zoodra hij mevrouw Waters zag, schrikte en eenige verlegenheid liet blijken; hij herstelde echter weldra eenigzins en zeide dat hij haast had om eene bijeenkomst bij te wonen bij mijnheer Western; maar dat hij het voor pligt had gehouden mijnheer Allworthy eerst het advies van den advokaat te komen mededeelen in de zaak waarover hij hem gesproken had, hetwelk luidde, dat er geene kwestie kon zijn van eene criminele vervolging wegens het zich toeëigenen van het geld; maar dat men zijn eigendomsregt voor de burgerlijke kamer kon doen gelden, en als het dáár bleek vóór de Jury, dat de banknoten den eischer toebehoorden, men zeker een vonnis ten zijnen voordeele zou kunnen wachten. Zonder hierop eenig antwoord te geven, sloot Allworthy de deur digt, en daarop Dowling met een strengen blik naderende, zeide hij: „Al hebt gij nog zoo veel haast, mijnheer, moet gij mij toch, eer gij weggaat, antwoord geven op een paar vragen.—Kent gij deze dame?” „Die dame?” vroeg Dowling aarzelend. Hierop hernam Allworthy op de meest indrukwekkende wijze: „Hoor eens, mijnheer Dowling, als gij eenigen prijs stelt op mijne gunst, of zelfs wenscht nog één oogenblik in mijne dienst te blijven, aarzel dan niet en zoek geene uitvlugten; maar geef rondborstig en trouw antwoord op al wat ik u vraag!—Kent gij deze dame, zeg ik?” „Ja wel, mijnheer,” antwoordde Dowling; „ik heb die dame wel eens gezien.” „Waar, mijnheer?” „In hare eigene woning.” „Wat deedt gij daar? En wie zond u daarheen, mijnheer?” „Ik ging daarheen om iets te hooren, mijnheer,—iets omtrent de zaak van mijnheer Jones.” „En wie zond u er heen, vraag ik?” „Wie, mijnheer? Wel, mijnheer,—het was mijnheer Blifil, die mij er heen zond.” „En wat hebt gij aan deze dame omtrent die zaak verteld?” „Ja—mijnheer! Het is mij onmogelijk om elk woord te herinneren,”— „Mevrouw, wilt gij zoo goed wezen de herinnering van mijnheer wat op te frisschen?” „Hij zeide mij, mijnheer,” hernam mevrouw Waters, „„dat als mijnheer Jones mijn man vermoord had, men mij geldelijke ondersteuning zou verleenen, om den moordenaar in regten te vervolgen;—en dat het geld komen zou van een zeer waardigen heer, die wel wist met welk een schurk ik te doen had.” Ik durf op mijne eer te verzekeren, dat dit zijne woorden waren.” „Is dat zoo, mijnheer?” vroeg Allworthy. „Ik kan me de juiste woorden niet herinneren,” hernam Dowling; „maar ik geloof wel dat ik iets van dien aard zeide.” „En was dat op last van mijnheer Blifil?” „Wel, mijnheer, ik zou zeker niet uit eigene beweging bij mevrouw zijn gegaan, en evenmin zou ik gaarne den mij gegeven last overschreden hebben in eene zaak van dezen aard. Als ik zoo iets zeide, moet dat geweest zijn omdat ik mijnheer Blifil zóó begreep. „Hoor eens, mijnheer Dowling,” zei Allworthy, „ik beloof u in het bijzijn van deze dame, dat wat gij ook in die zaak op last van mijnheer Blifil gedaan hebt, u vergeven zal worden, mits gij mij de stipte waarheid zegt;—want ik geloof wel, dat gij, zooals gij verklaart, niet uit eigene beweging en zonder eenige aansporing in deze zaak gehandeld zult hebben.—Het was dus ook mijnheer Blifil, die u zond om die twee menschen te Aldersgate te ondervragen?” „Ja, mijnheer.” „Nu,—welken last gaf hij u bij die gelegenheid? Bedenk u goed en herhaal, zoo mogelijk, zijne eigene woorden.” „Wel:—mijnheer Blifil zond mij er op uit om de menschen op te sporen, die het gevecht op straat gezien hadden. Hij zeide te vreezen dat zij door mijnheer Jones, of sommige zijner vrienden, omgekocht zouden worden. Hij zeide, dat bloed bloed eischte, en dat niet slechts diegenen die een moordenaar verbergen, maar ook diegenen, welke iets verzuimen, wat in hunne magt staat, om hem te doen straffen, zijne medepligtigen worden. Hij zeide, dat het hem gebleken was, dat gij zeer verlangdet om den schurk aan den regter over te leveren, hoewel het niet betamelijk was, dat gij zelf tegen hem optraadt,—” „Heeft hij dat gezegd?” riep Allworthy. „Ja, mijnheer,—zeker!” hernam Dowling. „Ik zou voor niemand anders ter wereld dan voor u ook zoo ver zijn gegaan.” „Zoo ver gegaan, mijnheer? Wat bedoelt gij daarmede?” vroeg Allworthy. „Wel, mijnheer, ik zou niet wenschen, dat gij dacht, dat ik mij, om welke reden ook, aan meineed of omkooping zou willen schuldig maken;—maar, er zijn twee wijzen, waarop men vóór den regter getuigenis afleggen kan. Ik vertelde hun dus, dat als hun het een of ander geboden werd van den anderen kant, zij verzekerd mogten zijn, dat zij niets verliezen zouden door als eerlijke mannen zich aan de waarheid te houden. Ik zeide, dat wij vernomen hadden, dat mijnheer Jones eerst den anderen heer aangevallen had, en dat, als dat waar was, zij het maar zeggen moesten,—en ik wil niet ontkennen, dat ik hun ook een wenk gaf, dat zoo iets niet onvoordeelig voor hen zou wezen.” „Ja, ja!—gij zijt nog al heel ver gegaan;—dat zie ik nu in!” riep Allworthy. „Wel, mijnheer,” hernam Dowling, „ik weet zeker dat ik niet bepaaldelijk verlangde, dat zij iets onwaars zouden getuigen;—en ik zou ook niet zoo ver gegaan zijn als ik deed, tenzij om u te verpligten.” „Ik verbeeld mij, dat gij niet gedacht zoudt hebben mij daarmede te verpligten, als gij geweten hadt dat mijnheer Jones mijn eigen neef was!” merkte Allworthy op. „Maar het betaamde mij niet, mijnheer, om notitie van iets te nemen, dat gij niet scheent te willen weten,” hernam hij. „Hoe!” riep Allworthy. „Was het u dan al bekend?” „Nu, mijnheer,” antwoordde Dowling, „daar gij de waarheid van mij hooren wilt, zal ik ze ook niet meer verbergen. Ja, mijnheer, ik wist het wel;—want het waren bijna de laatste woorden, welke mevrouw Blifil tegen mij zeide, toen ik, aan haar sterfbed, geheel alleen bij haar stond, en zij mij den brief gaf, welken mijnheer van haar ontvangen heeft.” „Welken brief?” riep Allworthy. „Den brief, mijnheer, welken ik van Salisbury bragt,” hernam Dowling, „en zelf mijnheer Blifil in handen gaf.” „Genadige Hemel!” riep Allworthy. „Hoe luidden dan hare woorden? Wat zeide mijne zuster?” „Zij vatte mijne hand,” hernam hij, „en terwijl zij mij den brief overgaf, zeide zij: „Ik weet naauwelijks wat ik geschreven heb;—zeg aan mijn broeder, dat mijnheer Jones zijn neef is;—mijn zoon—de hemel zegene hem!” En daarop zeeg zij als dood op het kussen terug. Ik riep dadelijk de menschen er bij; maar zij sprak geen woord meer en binnen weinige oogenblikken was alles gedaan.” Allworthy bleef een oogenblik staan, met ten hemel gewende blikken, en zich daarop tot Dowling keerende, zeide hij: „Hoe zijt gij er toe gekomen, mijnheer, om mij die boodschap te verzwijgen?” „Gij zult u wel herinneren, mijnheer,” hernam de andere, „dat gij destijds ziek te bed laagt,—en daar ik zeer gehaast was,—wat altijd het geval is,—gaf ik den brief en de boodschap aan mijnheer Blifil, die mij beloofde beide aan u over te brengen,—wat hij mij later verklaarde gedaan te hebben, er bijvoegende dat gij, mijnheer, gedeeltelijk uit vriendschap jegens mijnheer Jones en gedeeltelijk uit eerbied voor de nagedachtenis uwer zuster, niet dulden wildet, dat men er ooit meer een woord van sprak, daar het uw voornemen was de geheele zaak geheim te houden. Daarom, mijnheer,—als gij er mij niet eerst van gesproken hadt, zou ik het zeker nooit gewaagd hebben om er een woord van te reppen, tegen u of iemand anders.” Wij hebben reeds vroeger opgemerkt dat het mogelijk is tevens de waarheid te spreken en een leugen te zeggen, en dit was thans ook het geval; want Blifil had inderdaad Dowling alles verteld zooals deze het thans herhaalde; maar zonder hem te foppen,—of zelfs zich te verbeelden dat hij daartoe in staat was. De ware beweegredenen tot Dowlings stilzwijgen waren de beloften hem door Blifil gedaan, en daar hij nu best inzag, dat Blifil ze niet meer zou kunnen vervullen, vond hij goed om alles te bekennen, wat hem afgeperst werd door het vooruitzigt op vergiffenis, of door bedreigingen,—door de stem en de blikken van Allworthy en door hetgeen deze reeds ontdekt had,—terwijl hij zoo onverhoeds overvallen werd en geen tijd had om uitvlugten te bedenken. Allworthy scheen genoegzaam ingelicht door al wat hij gehoord had, en na Dowling het diepste stilzwijgen opgelegd te hebben, bragt hij dien heer zelf naar de deur, om hem te beletten Blifil te spreken, die nu op zijne kamer teruggekeerd was, waar hij zich zat te verheugen over het laatste bedrog jegens zijn oom gepleegd, en weinig vermoedde wat er inmiddels beneden in huis geschied was. Terwijl Allworthy naar de kamer terugkeerde, ontmoette hij jufvrouw Miller in den gang, die met een bleek en verschrikt gelaat tot hem zeide: „O, mijnheer, naar ik merk, is die slechte vrouw bij u geweest, en gij weet zeker alles. Maar verlaat toch, om die reden den armen jongen niet! Bedenk, mijnheer, dat hij niet weten kon dat het zijne moeder was, en de ontdekking is al genoeg om hem het hart te breken, ook zonder eenige wreedheid van uwen kant.” „Jufvrouw,” hernam Allworthy, „ik heb allerlei zaken vernomen, waarover ik verstomd sta. Maar hier kan ik u niet alles vertellen. Kom mede op mijne kamer. Ik heb inderdaad merkwaardige ontdekkingen gedaan, en gij zult alles vernemen.” De arme vrouw volgde hem bevende; maar Allworthy op mevrouw Waters toetredende, vatte hare hand en op jufvrouw Miller wijzende, vroeg hij: „Hoe zal ik deze dame beloonen voor al de diensten, welke zij mij bewezen heeft? O, jufvrouw Miller, gij hebt mij wel duizendmaal den jongen van wien gij eene zoo getrouwe vriendin zijt, mijn zoon hooren noemen,—zonder dat ik mij echter ooit verbeeldde dat hij eenigzins met mij verwant was. Maar uw vriend jufvrouw, is mijn neef;—de broeder van die slang, welke ik zoolang aan mijn hart heb gekoesterd. Mevrouw Waters zelve zal u de geheele geschiedenis vertellen en hoe het kwam dat de jongen voor haar zoon doorging. Waarlijk, jufvrouw Miller, ik ben overtuigd dat men hem gelasterd, en mij bedrogen heeft;—dat ik bedrogen ben door iemand, dien gij, slechts met al te veel regt, voor een schurk hieldt;—want, inderdaad, hij is een erge schelm!” De vreugde van jufvrouw Miller over dit berigt, benam haar het vermogen om met woorden hare gevoelens te uiten en zou haar welligt van het verstand,—zoo niet van het leven beroofd hebben,—indien een verzachtende tranenvloed haar niet tijdig verligt had. Eindelijk, toen zij genoegzaam bedaard was om hare stem weder te kunnen gebruiken, riep zij uit: „Dus is die beste mijnheer Jones uw neef, mijnheer?—En niet de zoon van deze dame? Zijn u ook eindelijk de oogen opengegaan? Zal ik het beleven om hem het geluk te zien genieten, dat hij zoo rijkelijk verdient?” „Mijn neef is hij, zonder twijfel,” hernam Allworthy, „en ik hoop ook dat al uwe overige wenschen voor hem vervuld zullen worden.” „En is deze lieve, goede dame de persoon aan wie gij de ontdekking te danken hebt?” „Ja, werkelijk is dat het geval,” antwoordde Allworthy. „Nu dan,” riep jufvrouw Miller, zich op de knieën werpende, „moge de hemel zijn rijksten zegen over haar uitstorten, en wegens deze ééne goede daad haar alles doen vergeven, al heeft zij nog zoo veel kwaad bedreven!” Mevrouw Waters vertelde hun thans, dat zij geloofde dat Jones al heel spoedig weder in vrijheid zou wezen; want dat de geneesheer, door zekeren edelman vergezeld, bij den vrederegter gegaan was, die Jones had doen aanhouden, om te verklaren dat de heer Fitzpatrick buiten gevaar verkeerde, en om hem over te halen den gevangene weder vrij te laten. Allworthy zeide, dat het hem verheugen zou bij zijne tehuiskomst zijn neef te vinden; maar dat hij nu voor zaken van belang de deur uit moest. Hij liet daarop een draagstoel bestellen en de twee dames bleven verder alleen. Zoodra mijnheer Blifil vernam dat de draagstoel vóór was, kwam hij naar beneden om zijn oom uit te laten; want hij bleef nooit in gebreke bij zulke plegtigheden. Hij vroeg zijn oom of hij uitging?—wat eene beleefde wijze is van iemand te vragen waarheen hij gaat?—Daar echter de andere hem geen antwoord gaf, vroeg hij weder, hoe laat zijn oom welligt dacht weder te huis te zijn?—Allworthy antwoordde ook hierop met geen enkel woord, tot hij bezig was met in den draagstoel te klimmen, toen hij zich omkeerde en zeide: „Hoor eens, mijnheer, maak dat gij, eer ik weder te huis ben, den brief gevonden hebt, welken mij uwe moeder op haar sterfbed zond!” Hiermede vertrok hij, Blifil achterlatende in een toestand die slechts benijdenswaardig zou schijnen aan iemand, die naar de galg gaat. HOOFDSTUK IX. VERVOLG VAN DE GESCHIEDENIS. Allworthy nam, terwijl hij in den draagstoel zat, de gelegenheid waar om den brief van Jones aan Sophia te lezen, welken Western hem gegeven had, en vond er eenige uitdrukkingen in over zich zelven, welke hem tranen uit de oogen lokten. Eindelijk bereikte hij de woning van mijnheer Western en werd dadelijk bij Sophia toegelaten. Na de eerste begroetingen, en toen de heer en de jonge dame beide plaats genomen hadden, volgde er eene stilte van eenige oogenblikken, gedurende welke deze laatste, die door haren vader op het bezoek was voorbereid, met haren waaijer zat te spelen, en vele blijken gaf van verlegenheid op haar gelaat en in hare houding. Eindelijk begon Allworthy, die zelf eenigzins verlegen was, aldus: „Naar ik vreezen moet, jufvrouw Western, heeft mijn huisgezin u menig benaauwd oogenblik veroorzaakt,—en tot mijn leedwezen, heb ik zelf, op de meest onschuldige wijze meer daartoe bijgedragen, dan ik ooit zou hebben willen doen. Wees verzekerd, mejufvrouw, dat als ik in het begin geweten had, hoe onaangenaam u alles was, ik niet geduld zou hebben dat men u zoo lang plaagde. Ik hoop dus dat gij u niet verbeelden zult, dat het doel van dit bezoek wezen kan om u lastig te vallen met eenig verder aanzoek van dezen aard;—maar integendeel om u voor goed daarvan te bevrijden.” „Mijnheer,” hernam Sophia, eenigzins bedeesd en aarzelend, „uw gedrag is lief en zeer edelmoedig;—zoodanig als ik alleen van mijnheer Allworthy kon wachten. Daar gij echter de goedheid hebt gehad van deze zaak te spreken,—bid ik u mij te vergeven als ik beken, dat ze me werkelijk veel onrust gebaard heeft, en de aanleiding is geweest tot veel wreedheid van den kant van mijn vader, die vóór dien tijd de teederste en liefderijkste der ouders was. Ik ben echter overtuigd, mijnheer, dat gij te goed en te edelmoedig zijt om het op mij te willen wreken, dat ik de hand van uw neef niet kan aannemen. Onze neigingen zijn niet in onze magt, en hoe groot ook zijne verdiensten mogen wezen, kunnen ze bij mij niets ten zijnen gunste bewerken.” „Ik verzeker u, mijne lieve,” hernam Allworthy, „dat het niet in mij ligt om zoo iets euvel te duiden,—al ware hij zelf mijn zoon, een zoon, dien ik in alle opzigten hoogachten moest. Want, gij hebt groot gelijk met te zeggen, dat wij onze neigingen niet dwingen kunnen;—en nog veel minder kan iemand anders ze voor ons dwingen.” „O, mijnheer,” riep Sophia, „elk woord dat gij spreekt bewijst dat gij met regt den naam draagt van goed, groot en weldadig! Ik verzeker u ook, mijnheer, dat niets minder dan het zekere vooruitzigt op toekomstige ellende, mij er toe gebragt zou hebben om de bevelen van mijn vader niet te gehoorzamen.” „Ik geloof u gaarne, mejufvrouw,” hernam Allworthy, „en wensch u van harte geluk met uwe standvastigheid; want, door zulken regtmatigen wederstand zijt gij inderdaad de grootste ellende ontloopen!” „Mijnheer Allworthy,” hernam zij, „gij spreekt met eene kieschheid, waartoe slechts weinige menschen in staat zijn;—maar, zeker, naar mijn gevoelen, moet het een ellendig iets wezen, om zijn leven te slijten met iemand jegens wien men onverschillig is;—misschien zou zelfs die ellende vergroot worden door het besef van de groote verdiensten van hem, wien wij onze liefde niet schenken kunnen. Als ik dus met mijnheer Blifil getrouwd ware—” „Vergeef mij als ik u in de rede val, mejufvrouw,” zei Allworthy; „maar ik kan niet meer aan die veronderstelling denken. Geloof mij, jufvrouw Western, ik verheug mij van ganscher harte,—ja, van ganscher harte, zeg ik, dat gij hem ontsnapt zijt. Ik heb pas ontdekt, dat de man om wien gij deze wreede behandeling van uw vader ondervonden hebt, een schurk is.” „Hoe, mijnheer?” riep Sophia. „Ik sta verstomd!” „Het heeft mij ook verbaasd,” hernam Allworthy. „En iedereen zal zich daarover verwonderen. Maar ik heb u niets dan de waarheid verteld.” „Ik ben ook overtuigd,” antwoordde Sophia, „dat niets anders over de lippen van mijnheer Allworthy zou kunnen komen.—Maar de tijding klinkt zoo vreemd,—zoo onverwacht.—Gij hebt ontdekt dat hij een booswicht is—zegt gij;—moge de ondeugd steeds op die wijze ontmaskerd worden!” „Gij zult weldra de geheele geschiedenis vernemen,” hernam Allworthy. „Laat ons voor het oogenblik zijn gehaten naam niet meer noemen. Ik heb ook eene andere zaak van zeer gewigtigen aard om u voor te stellen.—Ja, mejufvrouw, ik erken uwe waarde en kan zoo spoedig er niet toe besluiten om de hoop op te geven van u tot mijne familie te rekenen.—Ik heb een naastbestaande, mejufvrouw, een jongeling, die, daarvan ben ik overtuigd, in alle opzigten zeer verschilt van dien ellendeling, en wiens vermogen gelijk zal wezen aan dat wat ik den andere had willen geven.—Mag ik de hoop koesteren, mejufvrouw, dat gij hem vergunnen zult, zijne opwachting bij u te maken?” Na een kort stilzwijgen, hernam Sophia: „Mijnheer Allworthy, ik zal zoo opregt mogelijk jegens u wezen. Uw karakter en de verpligtingen, welke gij mij thans opgelegd hebt, eischen dat van mijn kant. Ik heb, voor het oogenblik, vast besloten, het oor te leenen aan geen aanzoek van dien aard,—van wien het ook zij. Mijn eenige wensch is om de genegenheid van mijn vader te herwinnen, en om het bestuur over zijn huis weder op mij te nemen. Ik hoop, mijnheer, dat ik dit alles te danken zal hebben aan uw vriendelijken bijstand. Laat mij u bidden,—u smeeken,—in naam van al de goedheid welke ik en anderen van u ooit ondervonden hebben, om, op het oogenblik dat gij mij bevrijd hebt van de eene vervolging, mij niet bloot te stellen aan eene andere,—even wreed en ongelukkig!” „Inderdaad, mejufvrouw Western,” zei Allworthy, „hebt gij niets van dien aard van mij tevreezen, en als dit uw besluit is, moet hij er zich aan onderwerpen, hoe rampzalig hij ook worden moge bij zulk eene teleurstelling.” „Mijnheer Allworthy,” riep Sophia, „ik moet wezenlijk glimlagchen als ik u hoor spreken van de rampen van een man, dien ik in het geheel niet ken,—en die ook zeker, om die reden, niet heel veel van mij kennen zal.” „Vergeef mij, mijne lieve jonge dame,” hernam Allworthy, „als ik u verzeker dat hij u maar al te goed voor zijn toekomstig geluk kent;—want, ik ben overtuigd, dat als ooit een man tot eene opregte, vurige, en deugdzame liefde in staat is geweest,—dit ook het geval is met mijn ongelukkigen neef, ten opzigte van mejufvrouw Western.” „Een neef van u, mijnheer?” riep Sophia. „Het komt mij vreemd voor, dat ik hem nu voor het eerst hoor noemen!” „Hij is u alleen als mijn neef onbekend,” hernam Allworthy, „en het is eerst heden, dat ik zelf vernomen heb dat hij mijn neef was.—De heer Jones, die u sedert zoo lang bemint;—hij is mijn neef!” „Mijnheer Jones,—uw neef?” riep Sophia. „Zou dat mogelijk zijn?” „Ja, inderdaad!” hernam Allworthy. „Hij is de zoon van mijne eigene zuster,—en als zoodanig zal ik hem steeds erkennen; en schaam mij ook niet dat te doen. Ik schaam mij veel meer over mijn vroeger gedrag ten zijnen opzigte;—maar ik kende evenmin zijne deugden als zijne afkomst. Ik heb hem inderdaad wreed behandeld, jufvrouw Western!—Dat is zeker waar!”—Hier brak de waardige man af, om zich de tranen af te vegen, en hervatte daarop, na eene korte stilte: „Ik zal hem zijn lijden nooit kunnen vergoeden zonder uw bijstand;—geloof mij, mijne lieve, ik weet u naar waarde te schatten. Ik weet ook dat hij veel gedaan heeft, dat niet betaamde; maar dat hij, inderdaad, een uitstekend goed hart heeft!—Geloof mij,—dat is zoo!” Hier brak hij weder af, schijnbaar op antwoord wachtende, en Sophia, zoodra zij eenigzins hersteld was van de ontroering, welke deze vreemde en onverwachte tijding opwekte, zeide dan ook: „Ik wensch u van harte geluk, mijnheer, met eene ontdekking, welke, naar het schijnt, u zoo gelukkig maakt. Ik twijfel ook niet dat ze u al het geluk zal opleveren, hetwelk gij u voorstelt. Die jonge heer bezit zeker zeer vele goede hoedanigheden, welke het onmogelijk maken, dat hij zich niet goed zou gedragen tegenover zulk een oom als hij gevonden heeft.” „Ik vertrouw ook dat hij die goede hoedanigheden bezit, mejufvrouw,” hernam Allworthy, „welke hem tot een goed echtgenoot zullen maken. Hij moest ook inderdaad de slechtste der menschen wezen, als—indien eene zoo begaafde dame als gij zijt—” „Vergeef mij, mijnheer Allworthy,” riep Sophia, „dat ik naar geen voorstel van dien aard luisteren kan. Ik ben van de groote verdiensten van mijnheer Jones overtuigd; maar ik kan hem nooit ontvangen als iemand, die tot mijn echtgenoot bestemd is.—Op mijn woord, dat kan nooit gebeuren!” „Duid mij niet euvel, mejufvrouw,” hernam Allworthy, „als ik eenige verwondering toon,—na al wat ik van mijnheer Western gehoord heb.—Ik hoop toch dat de ongelukkige jongen niets gedaan heeft om uwe gunst te verbeuren, als hij ooit zoo gelukkig geweest is ze te genieten.—Misschien heeft men hem evenzeer bij u belasterd als bij mij. Dezelfde schurkenstreken kunnen hem overal benadeeld hebben.—Ik verzeker u dat hij geen moordenaar is, zooals men hem genoemd heeft.” „Mijnheer Allworthy,” hernam Sophia, „ik heb u mijn besluit medegedeeld. Ik verwonder me niet over hetgeen mijn vader u welligt verteld heeft; maar wat hij ook vermoed, of gevreesd heeft,—als ik mijn eigen hart ken, heb ik geene aanleiding daartoe gegeven, daar het altijd bij mij vast gestaan heeft, dat ik nooit een huwelijk zou aangaan, zonder zijne toestemming. Ik houd dit voor pligt van een kind tegenover zijne ouders, en ik hoop dat niets ter wereld mij ooit zou kunnen overhalen om daarvan af te wijken. Ik zie, wel is waar, ook niet in, dat de ouders ons dwingen mogen regtstreeks tegen onze neiging in het huwelijk te treden. Om zulk een dwang te vermijden, welken ik alle reden had te duchten, verliet ik het ouderlijke huis, en zocht elders bescherming. Dit is de geheele waarheid, en als de wereld, of mijn eigen vader, mijne bedoelingen miskennen, zal mijn eigen geweten mij steeds vrijspreken.” „Ik hoor en bewonder u tegelijk, mejufvrouw Western,” hernam Allworthy. „Ik bewonder de juistheid uwer inzigten;—maar zeker komt er nog iets bij dit alles. Ik zou vreezen u te beleedigen, mejufvrouw; maar moet ik al wat ik tot dusver gehoord en gezien heb, als een droom beschouwen? En hebt gij zooveel wreedheid van uw vader uitgestaan alleen om den wille van een man, die u geheel onverschillig was?” „Ik smeek u, mijnheer Allworthy,” hernam Sophia, „niet naar al mijne redenen te vragen!—Ja, ik heb geleden;—inderdaad,—neen, mijnheer Allworthy, ik wil voor u niets verzwijgen,—ik wil geheel opregt met u wezen;—ik beken, dat ik zeer gunstig over mijnheer Jones dacht,—ik geloof,—ik weet, dat ik daardoor zeer veel geleden heb;—mijne tante, zoowel als mijn vader, heeft mij daarom zeer wreed behandeld;—maar dat is thans alles voorbij;—ik smeek u niet verder bij mij aan te dringen;—want wat er ook gebeurd moge zijn, mijn besluit is nu genomen. Uw neef, mijnheer, heeft vele deugden;—zeer vele deugden, mijnheer Allworthy! Ik twijfel er ook niet aan, of hij zal u in de wereld eer aandoen,—en u gelukkig maken—” „Ik wenschte hem gelukkig te maken, mejufvrouw,” zei Allworthy; „maar ik ben overtuigd, dat zulks alleen in uwe magt is,—en het is die overtuiging, welke mij zoo ernstig voor hem doet pleiten!” „Wezenlijk, mijnheer,” hernam Sophia, „men heeft u misleid,—ik hoop niet, dat hij u misleid heeft,—het moest genoeg voor hem wezen mij misleid te hebben;—maar, mijnheer Allworthy, ik moet er op staan, dat gij niet verder bij mij aandringt.—Het zou mij spijten—neen, ik wil hem niet in uwe oogen benadeelen! Ik wensch mijnheer Jones al wat goed is, toe;—het allerbeste!—en ik herhaal, dat welke grieven ik tegen hem hebben moge, ik ook overtuigd ben van zijne vele uitstekende hoedanigheden. Ik loochen mijne vroegere gevoelens niet; maar ik kan ze nooit weder voor hem koesteren. Op het oogenblik is er geen man ter wereld, wiens hand ik met meer standvastigheid zou weigeren, dan die van mijnheer Jones;—zelfs het aanzoek van mijnheer Blifil kon mij niet onaangenamer zijn!” Western was al lang ongeduldig geweest om den afloop van dit onderhoud te vernemen, en stond nu te luisteren aan het sleutelgat, waar hij, slechts de laatste woorden van zijne dochter vernomen hebbende, in drift geraakte, de deur open deed en in zijne woede uitriep: „Dat is een leugen! Een verd— leugen! Dat komt alles van dien verwenschten schelm van een Jones! Als zij hem maar krijgen kon, zou zij ten allen tijde gereed zijn!” Hier viel hem Allworthy in de rede en zich eenigzins vertoornd tot den landjonker wendende, zeide hij: „Mijnheer Western, gij vergeet, dat gij mij beloofd hebt tot geen geweld uwe toevlugt te nemen!” „Nu dat heb ik ook zoo lang mogelijk volgehouden,” riep Western; „maar ik kan al die vervloekte leugens niet aanhooren!—Wat drommel! Verbeeldt zij zich dat zij alle menschen zoo voor den gek kan houden, als zij met mij gedaan heeft?—Neen, neen! Gij kent haar niet zoo goed als ik dat doe!” „Het spijt mij zeer, mijnheer,” hernam Allworthy, „dat het uit uw gedrag tegenover deze jonge dame in ’t geheel niet blijkt, dat gij haar kent. Ik vraag verschooning voor hetgeen ik zeggen moet; maar gevoel mij daartoe geregtigd door onze gemeenzaamheid met elkaar, door uwe eigene wenschen en door de omstandigheden. Zij is uwe dochter, mijnheer Western, en naar mijn gevoelen, doet zij u eer aan. Als ik iemand om iets benijden kon, zou ik u eerder om die reden dan om wat ook ter wereld benijden!” „Wat drommel!” riep de landjonker; „ik wou maar van ganscher harte dat zij uwe dochter ware!—Gij zoudt al heel spoedig wenschen weer van haar af te zijn!” „Wezenlijk, waarde vriend,” hernam Allworthy, „gij hebt niemand anders dan aan u zelven al het verdriet dat gij ondervindt, te wijten. Stel in de jonge dame het vertrouwen, dat zij verdient, en ik ben zeker dat gij de gelukkigste vader ter wereld zult wezen!” „Ik vertrouwen in haar stellen!” riep de landjonker. „Wel ja! Hoe zou ik vertrouwen in haar stellen zoo lang zij niet doen wil wat ik verlang? Als zij maar hare toestemming geeft om te trouwen naar mijn zin, zal ik haar verder zoo veel vertrouwen als gij wilt!” „Gij hebt het regt niet, buurman,” hernam Allworthy „om hare toestemming te eischen. Uwe dochter kent u het regt toe om uwe toestemming te weigeren,—en dat is ook alles wat God en de natuur u gegeven heeft.” „Het regt om mijne toestemming te weigeren!” brulde de andere. „Ja, ja! Ik zal je laten zien, of ik een regt heb! Pak je maar weg, naar je kamer, gij koppige—” „Mijnheer Western,” kwam Allworthy tusschenbeide, „gij behandelt haar werkelijk al te wreed!—Ik kan zoo iets in mijn bijzijn niet dulden.—Gij zult en moet haar beter behandelen! Want zij verdient ook de meest liefderijke behandeling!” „Ja, ja!” hernam de landjonker. „Ik weet wat zij verdient.—Kijk eens hier, mijnheer;—nu zij weg is, zult gij het zien! Daar hebt ge een brief van mijne nicht, Lady Bellaston, waarin zij de goedheid heeft mij te kennen te geven, dat die kerel weêr uit de gevangenis los geraakt is, en mij den raad geeft zoo goed mogelijk op het meisje te passen. Wat drommel, buurman! Gij weet niet wat het is op eene dochter te moeten passen!” De landjonker eindigde dezen uitval met eenige complimenten aan zijne eigene scherpzinnigheid, en Allworthy, na eene gepaste inleiding, maakte hem thans bekend met al wat hij ontdekt had van Jones, met zijne verontwaardiging tegen Blifil en met alle bijzonderheden, welke de lezer in de vorige hoofdstukken vernomen heeft. Menschen, die al te driftig zijn, zijn ook over het algemeen, even veranderlijk van aard. Zoodra de heer Western vernam dat Allworthy voornemens was Jones tot zijn erfgenaam te maken, vereenigde hij zich opregt met den oom om dien neef te roemen, en hij verlangde thans evenzeer Sophia aan Jones uit te huwen als vroeger aan Blifil. Maar de heer Allworthy moest hem nu weder in de rede vallen en herhalen wat er voorgevallen was in het onderhoud, dat hij pas met Sophia had gehad, waarover Western zijne groote verwondering te kennen gaf. Met verwilderde blikken bewaarde hij een oogenblik het stilzwijgen, maar riep daarop uit: „Wel! Wat beteekent dit, buurman? Ik wil er een eed op zweren, dat zij van hem hield!—Wat drommel! Ja, ik heb het gevonden! Zoo waar ik leef, ik heb den spijker op den kop getroffen. Het is alles het werk van mijne zuster! Zij heeft het meisje verzot gemaakt op dien beroerden lord! Ik vond hen te zamen bij mijne nicht, Lady Bellaston! Hij heeft haar het hoofd op hol gebragt,—dat is zeker maar; verd— als hij haar krijgen zal!—Ik wil noch lords noch hovelingen in mijn huis hebben!” Allworthy hield thans eene lange redevoering, waarin hij zijn besluit herhaalde om geene maatregelen van geweld te zullen dulden, terwijl hij den heer Western met den meesten ernst de grootste zachtheid aanried, als het beste middel om bij zijne dochter te slagen. Daarop nam hij afscheid van hem, en ging terug bij jufvrouw Miller, maar moest het dringende verzoek van den landjonker toestaan, om Jones dien namiddag bij hem te brengen, ten einde zich, zooals hij het uitdrukte, „met den jongen te kunnen verzoenen.” Bij het vertrek van mijnheer Allworthy, beloofde Western zijn raad te volgen ten opzigte van zijn gedrag jegens Sophia, terwijl hij zeide: „Ik weet niet hoe ’t komt, Allworthy, maar verdraaid, als gij mij niet altijd juist alles laat doen wat u goed dunkt, en toch heb ik even veel geld als gij en ben, even als gij, vrederegter!” HOOFDSTUK X. DE GESCHIEDENIS NADERT DE ONTKNOOPING. Bij de terugkomst van den heer Allworthy in zijne woning, vernam hij dat mijnheer Jones juist vóór hem dáár aangekomen was. Hij haastte zich dus in eene kamer te gaan, waar zich niemand anders bevond en beval dat de heer Jones dadelijk alleen bij hem komen zou. Het is onmogelijk zich een treffender of aandoenlijker tooneel voor te stellen dan de ontmoeting tusschen den oom en zijn neef; want mevrouw Waters, zooals men begrijpen zal, had hem bij haar laatste bezoek het geheim zijner geboorte medegedeeld. Het gaat dan ook mijne magt te boven om de eerste uitbarstingen van de wederzijdsche vreugde te beschrijven, en ik zal het dus niet beproeven. Allworthy had Jones, die zich aan zijne voeten geworpen had, opgerigt, en klemde hem in de armen, terwijl hij uitriep: „O, mijn kind, hoeveel heb ik mij niet te verwijten! Wat heb ik u wreed behandeld! Welke vergoeding kan ik u ooit schenken voor die hatelijke, onbillijke verdenkingen, die ik gekoesterd heb, en voor al het lijden u daardoor berokkend?” „Is mij dat alles nu niet vergoed?” riep Jones. „Al had ik tienmaal zooveel geleden, zou mij dat nu niet rijkelijk vergoed zijn? O, waardste oom, uwe goedheid overweldigt mij, verplettert mij geheel en al! Ik kan de verrukking niet dragen, die me nu overstelpt! Om nogmaals bij u te mogen wezen,—om hersteld te zijn in uwe gunst,—om weder door mijn grooten, edelen, onvergelijkelijken weldoener in genade opgenomen te worden!” „O, mijn zoon,” zeide Allworthy, „ik heb u wezenlijk al heel wreed behandeld!”—Hierop legde hij hem het verraad van Blifil uit, en herhaalde de uitdrukkingen van zijn diep leedwezen, dat hij zich daardoor had laten verleiden om Jones zoo te miskennen. „Praat daar niet van, oom,” hernam Jones; „gij hebt mij inderdaad altijd met de meeste edelmoedigheid behandeld. De wijsste der stervelingen had zóó kunnen bedrogen worden, en slechts de beste zou in die omstandigheden gehandeld hebben als gij. Uwe goedheid was blijkbaar te midden van uwe verontwaardiging,—hoe billijk die u toen nog scheen. Ik heb alles te danken aan uwe goedheid, die ik geheel onwaardig was. Dwing mij niet om mijzelven te beschuldigen, door uwe edelmoedigheid te overdrijven. Helaas, oom, ik ben niet zwaarder gestraft dan ik verdiend had, en het zal de taak van mijn leven zijn om mij voortaan het geluk waardig te maken dat gij mij schenkt; want, geloof me, beste oom, de straf welke ik ondervonden heb, is niet verspild. Hoewel ik een groot zondaar ben, ben ik niet verhard, en ik dank den hemel dat ik den tijd heb gehad om over het verledene na te denken, en hoewel ik me niet schuldig weet aan eenige groote schurkenstreek, heb ik dwaasheden en fouten genoeg begaan om mij er over te schamen en berouw te gevoelen;—dwaasheden, welke de verschrikkelijkste gevolgen voor mij hebben gehad, en mij tot den rand van het verderf gebragt hebben.” „Het verheugt mij, waarde jongen,” hernam de heer Allworthy, „u zoo verstandig te hooren spreken;—want daar ik overtuigd ben, dat de huichelarij (hoe heb ik me toch zóó kunnen laten misleiden door die van anderen?) niet onder uwe gebreken is, schenk ik gaarne geloof aan hetgeen gij verklaart. Gij ziet nu in, Tom, aan welke gevaren de onvoorzigtigheid de deugd (welke ik weet dat gij bemint) blootstellen kan! De voorzigtigheid is inderdaad een pligt, welken wij ons zelven verschuldigd zijn, en als wij ons zelven tot vijand worden door ze te verwaarloozen, moeten wij ons niet verwonderen als de wereld zich aan hetzelfde pligtverzuim ten onzen opzigte schuldig maakt;—want als iemand den grondslag legt tot zijn eigen ongeluk, is het te vreezen dat anderen slechts al te zeer geneigd zullen zijn, verder daarop voort te bouwen. Gij beweert echter uwe dwalingen ingezien te hebben, en ze voortaan te zullen vermijden. Ik geloof u onvoorwaardelijk, mijn jongen, en van dit oogenblik af, zult gij er van mij niets meer over vernemen. Gedenk ze alleen zelf in zoo ver, dat gij in de toekomst u herinnert ze niet meer te begaan; maar herinner u tevens, tot uw troost, dat er een groot onderscheid bestaat tusschen de dwaasheden, welke men uit onvoorzigtigheid begaat en die, welke alleen aan slechtheid toe te schrijven zijn. De eersten zullen den mensch welligt ligter ongelukkig maken; maar, als hij zich betert, zal hij toch eindigen met zijn goeden naam te herwinnen;—de wereld zal met der tijd, hoewel niet dadelijk, zich met hem verzoenen, en hij mag de gevaren, welke hij ontgaan is, niet zonder eenig welgevallen, herdenken. Maar de slechtheid, mijn jongen, als ze eens ontmaskerd wordt, is reddeloos verloren; de smetten, welke zij achterlaat, kunnen niet uitgewischt worden;—de tijd kan ze niet doen verbleeken. Het afkeurend oordeel der menschen zal den ellendeling vervolgen; hunne minachting zal hem in het openbaar beschamen, en als de schande hem dwingt de afzondering te zoeken, zal hij er zijn toevlugt in zoeken met denzelfden schrik als een vermoeid kind, dat spoken vreest, en alléén naar bed moet gaan. Zijn beangstigd geweten zal hem daar steeds pijnigen. De rust, als een ontrouwe vriend, zal hem in den nood verlaten. Waarheen hij ook de oogen wende, zal hij niets dan het afgrijsselijke zien. Als hij omkijkt, treedt hem nutteloos berouw op de hielen;—als hij vooruit ziet, staart hem de vreesselijke wanhoop in het aangezigt, totdat hij, als een tot den dood veroordeelde gevangene in de cel, zijn tegenwoordigen toestand verfoeit en toch schrikt voor het uur, dat hem daaruit bevrijden zal. Acht u gelukkig, mijn kind, zeg ik, dat dit uw geval niet is, en verheug u, dankbaar, dat de hemel u uwe dwalingen heeft doen inzien eer ze u den ondergang berokkend hadden, welke u dreigde, als gij daarin volhard hadt. Gij hebt ze thans verzaakt, en het vooruitzigt is zoodanig, dat het geluk in uw bereik schijnt te wezen.” Op deze woorden slaakte Jones een zwaren zucht, en toen Allworthy hem ondervroeg, zeide hij: „Oom, ik zal niets voor u verbergen. Ik vrees dat mijne ondeugden één noodlottig gevolg hebben gehad, dat onherstelbaar is. O waarde oom, ik heb een schat verloren—” „Ge behoeft geen woord meer daarover te spreken,” antwoordde Allworthy: „ik weet wat gij betreurt;—ik heb de jonge dame gezien en haar over u onderhouden. Ik moet thans ook, als een blijk van uwe opregtheid en van uwe standvastigheid, in één opzigt eischen dat gij mij gehoorzaamt: namelijk, dat gij berust in het besluit der jonge dame, hetzij ten uwen gunste, of omgekeerd. Zij heeft reeds genoeg geleden door een aanzoek waaraan ik niet meer denken kan;—zij zal om den wille van mijne familie aan geen verderen dwang onderworpen worden. Ik weet dat haar vader thans even gereed zal wezen om haar om uwentwil te plagen, als hij het vroeger was om den wille van een ander;—maar ik heb vast besloten dat zij niet meer opgesloten zal worden,—en onder geen geweld of plagerij meer zal bukken.” „O, waarde oom,” riep Jones, „ik bid u, eisch gehoorzaamheid van mij in eene zaak, welke moeijelijker valt! Geloof mij, het eenige waarin ik u ooit zou kunnen ongehoorzaam wezen, zou zijn in het veroorzaken van slechts één oogenblik van onrust aan mijne Sophia! Neen, oom, als ik het ongeluk heb gehad, om haar te mishagen in een graad, die haar belet mij ooit vergiffenis te schenken, dat alleen, met de droevige herinnering van haar ooit eenige onrust veroorzaakt te hebben, zal genoeg wezen om mij te verpletteren. Sophia de mijne te mogen noemen is de grootste en thans de eenige zegen, welken de hemel mij nog schenken kan;—maar een zegen, welken ik haar alleen te danken wil hebben.” „Ik mag u niet vleijen, mijn jongen,” zei Allworthy; „ik vrees dat uw kans wanhopig staat;—ik heb nooit sterkere blijken van een onveranderlijk besluit gezien, dan toen zij met zoo veel drift verklaarde dat zij uw aanzoek van de hand moest wijzen;—en dat kunt gij welligt beter dan ik zelf verklaren.” „O, waarde oom, ik kan het maar al te goed verklaren,” riep Jones. „Ik heb zoo tegen haar gezondigd, dat ik op geene vergiffenis hopen kan;—en hoe schuldig ik ook ben, ongelukkig moet mijne schuld in hare oogen tienmaal zwaarder schijnen dan ze wezenlijk is. Ja, beste oom, ik zie dat de gevolgen mijner dwaasheid onherstelbaar zijn, en al uwe goedheid kan mij niet van den ondergang redden!” Op dit oogenblik kwam een der dienstboden zeggen, dat mijnheer Western beneden was; want hij was zoo ongeduldig dat hij niet wachten kon tot den namiddag om Jones te zien. Deze, wien de tranen in de oogen stonden, smeekte zijn oom den heer Western eenige minuten bezig te houden, tot hij den tijd gevonden had om te bedaren, wat de goede man gaarne beloofde, en na bevolen te hebben den heer Western in de spreekkamer te brengen, ging hij hem dáár opzoeken. Zoodra jufvrouw Miller vernam dat Jones alleen was (zij had hem namelijk niet gezien sedert hij uit de gevangenis verlost werd), vloog zij in de kamer, en wenschte hem hartelijk geluk met de ontdekking van zijn oom en zijne gelukkige verzoening met hem, terwijl zij er bijvoegde: „Ik wenschte wel dat ik u ook met iets anders geluk kon wenschen, waarde vriend; maar zoo iets onverbiddelijks, heb ik van mijn leven niet gezien!” Jones vroeg haar, met eenige verwondering, wat zij toch bedoelde. „Wel,” zeide zij; „ik ben bij de jonge dame geweest, en heb haar alles uitgelegd, zooals het mij door mijn zoon Nightingale verteld was. Zij kan nu geen twijfel meer omtrent den brief koesteren;—daarvan ben ik overtuigd; want ik zeide haar dat mijn schoonzoon gereed was om een eed te doen, dat hij zelf alles wat daarin staat bedacht, en opgesteld had. Ik verzekerde haar dat het zenden van dien brief juist eene reden te meer voor haar zijn moest om van u te houden, daar alles om harentwil geschied was, en tot een duidelijk bewijs strekken moest, dat gij besloten hadt in de toekomst alle losbandigheid vaarwel te zeggen;—dat gij nooit, sedert gij haar hier in Londen gezien hadt, haar op eenigerlei wijze ontrouw waart geweest,—hoewel ik vrees, dat ik daarmede wat al te veel verzekerde;—maar de hemel zal mij dat vergeven en ik hoop dat uw gedrag in het vervolg hetgeen ik beweerde, staven zal. Ik heb zeker alles gezegd wat ik slechts kon; maar te vergeefs. Zij blijft onwrikbaar. Zij verklaart vele gebreken der jeugd te hebben kunnen vergeven; maar drukte zooveel afkeur uit voor een losbandig mensch, dat zij mij bepaaldelijk tot stilzwijgen bragt. Ik trachtte u herhaaldelijk te verontschuldigen; maar de regtvaardigheid harer aanklagt, legde mij het stilzwijgen op. Op mijn woord, het is een heerlijk meisje en een der zachtste en verstandigste wezens, die ik ooit gezien heb. Ik had haar willen omhelzen, na één woord, dat zij zeide. Het was iets, een Seneca, of een bisschop waardig! „Ik verbeeldde me eens, jufvrouw,” zeide zij, „dat ik de meeste goedaardigheid in den heer Jones ontdekt had, en ik beken dat ik die naar waarde wist te schatten; maar overgroote losbandigheid zal het beste hart ter wereld bederven en een goedaardige losbol kan op zijn best verwachten, dat wij een weinig medelijden bij onze minachting en onzen afschuw voegen.”—Zij is een engel, dat is zeker!” „O, jufvrouw Miller,” hernam Jones, „hoe kan ik dan er aan denken, dat ik dezen engel verloren heb!” „Verloren?” riep jufvrouw Miller, „Neen! Ik hoop dat gij haar nog niet verloren hebt. Blijf er slechts bij, om alle ondeugd te laten varen, en wij mogen nog hopen.—Ja, als zij onverbiddelijk blijft, is er eene andere, lieve, schoone, jonge dame, met een groot vermogen, die doodelijk verliefd op u is. Dat heb ik heden morgen vernomen, en ik zeide het aan jufvrouw Western;—ja, ik ging zelfs iets verder dan hetgeen stipt waar is; want ik vertelde haar, dat gij die niet hebben wildet,—en ik wist wel dat gij haar ook niet zoudt nemen.—En een weinig troost kan ik u al geven; want toen ik de dame noemde (niemand anders dan de schoone weduwe Hunt), dacht ik al dat zij een weinig verbleekte; maar toen ik zeide, dat gij haar niet hebben wildet, wil ik er een eed op doen, dat zij dadelijk vuurrood werd, terwijl zij zeide: „Ik kan het niet loochenen;—ik geloof wel dat hij eenige liefde tot mij gevoelt.”” Thans werd het gesprek gestoord door het binnentreden van Western, die niet langer buiten de kamer te houden was zelfs door het gezag van Allworthy, hoewel, zooals wij dikwerf gezien hebben, deze zooveel op hem vermogt. Western liep dadelijk op Jones toe, en riep uit: „Nu, vriend Tom, ik ben van harte blijde u weêr te zien! Alles wat voorbij is, zij vergeten en vergeven! Ik kon ook niets kwaads tegen u in den zin hebben, daar,—zooals Allworthy weet, en zooals gij zelf weet, ik u voor iemand anders hield, en als men geen kwaad bedoelt, komt het op een paar driftige woorden niet aan. Men moet als Christen weten te geven en te nemen!” „Naar ik hoop, mijnheer,” zei Jones, „zal ik nooit de vele verpligtingen vergeten, welke ik jegens u heb;—maar dat ik u iets te vergeven zou hebben, klinkt mij heel vreemd.” „Zoo!” riep Western, „geef me dan maar de hand! Een eerlijker bl— dan gij zijt, ken ik niet! Kom maar mede; ik zal je dadelijk bij je meisje brengen!” Hier kwam Allworthy tusschenbeide en daar de landjonker noch den oom noch den neef overhalen kon, moest hij, na eenig pruttelen, er in toestemmen om te wachten tot den namiddag op het bezoek van Jones bij Sophia, toen Allworthy uit medelijden met Jones en uit zucht om Western te verpligten, zich liet overhalen om te beloven eene theevisite te maken. Het gesprek dat nu volgde, was zeer aangenaam, en ware het vroeger voorgevallen, wij zouden onzen lezer er op onthaald hebben;—daar wij echter thans alleen den tijd hebben voor het meest belangrijke, zij het genoeg te zeggen, dat toen alles voor het bezoek in den namiddag geregeld was, de heer Western weêr naar huis ging. HOOFDSTUK XI. DE GESCHIEDENIS NADERT HOE LANGER ZOO MEER DE ONTKNOOPING. Zoodra de heer Western weg was, begon Jones met den heer Allworthy en mejufvrouw Miller te berigten, dat zijne invrijheidstelling bewerkt was door twee edele lords, die tegelijk met twee heelmeesters en een vriend van den heer Nightingale voor den vrederegter verschenen waren, door wien hij naar de gevangenis gezonden was, en die thans, op eene beëedigde verklaring dat de gekwetste zich volstrekt in geen gevaar bevond, hem liet ontslaan. Hij zeide, slechts één dezer lords ooit vroeger gezien te hebben, en dan ook slechts éénmaal; maar de andere had hem zeer verrast door zijne vergiffenis in te roepen voor eene beleediging, welke hij hem alleen aangedaan had, zoo als hij zeide, omdat hij in het geheel niet geweten had, wie Jones was. Het ware van de zaak echter was—wat Jones pas later vernam,—het volgende: de luitenant door Lord Fellamar, op raad van Lady Bellaston, gebruikt om Jones als landlooper te pressen voor de zeedienst, had, toen hij aan Milord verslag kwam geven van zijne zending, welker afloop ons bekend is, in alle opzigten zeer gunstige berigten van den heer Jones gegeven, en den lord verzekerd, dat hij zich vergist moest hebben; want dat Jones ongetwijfeld een hoogst fatsoenlijk man was. Milord nu, die man van eer was, en volstrekt geene daad zou hebben willen begaan, welke hem de openlijke afkeuring op den hals kon halen, begon zich ongerust te maken, over den raad, welken hij gevolgd had. Een paar dagen later at hij toevallig aan dezelfde tafel met den Ierschen pair, die, sprekende over het tweegevecht, het gezelschap bekend maakte met het karakter van Fitzpatrick, wien hij echter geen regt liet wedervaren, vooral in hetgeen zijne vrouw aanging. Hij zeide dat zij de onschuldigste en meest wreed behandelde vrouw ter wereld was, en dat hij zelf alleen uit medelijden partij voor haar trok. Hij verklaarde ook, den volgenden morgen bij Fitzpatrick te willen gaan, om hem, zoo mogelijk, over te halen zich van zijne vrouw te laten scheiden, die, zooals de pair verzekerde, haar leven niet veilig achtte als zij ooit weder in handen van haar echtgenoot viel. Lord Fellamar was dadelijk gereed om hem te vergezellen, ten einde zich meerder licht omtrent Jones en de omstandigheden van het tweegevecht te verschaffen; want hij was alles behalve op zijn gemak omtrent de rol welke hij zelf gespeeld had. Zoodra Milord een wenk gaf, dat hij gaarne het zijne zou doen om de dame te helpen, werd dit gretig aangenomen door den anderen edelman, die sterk rekende op den invloed van Lord Fellamar, welke, naar hij meende, in staat zou zijn door zijn invloed, Fitzpatrick te dwingen toe te geven, en misschien had hij goed gezien; want zoodra de arme Ier zag dat deze edele pairs zich het lot zijner vrouw aantrokken, onderwierp hij zich, en de voorwaarden der echtscheiding waren spoedig opgesteld en door de belanghebbende partijen onderteekend. Fitzpatrick, die ook door mevrouw Waters ingelicht was omtrent de onschuld van zijne vrouw ten opzigte van Jones, te Upton, en misschien ook om andere redenen, was nu zoo onverschillig op dat punt geworden, dat hij zich tegen Lord Fellamar zeer ten gunste van Jones uitliet, al de schuld op zich zelven nam en bekende dat de andere zich geheel en al als fatsoenlijk man gehouden had,—en toen Milord verder vroeg, verzekerde hij hem dat Jones de neef was van iemand van hoogen stand en groot vermogen,—een berigt dat hij pas zelf verkregen had door mevrouw Waters, na hare ontmoeting met Dowling. Lord Fellamar begreep thans dat hij alles moest doen wat in zijne magt stond om vergoeding te schenken aan een fatsoenlijk man, dien hij zoo grievend beleedigd had en zonder Jones als mededinger te beschouwen (want hij dacht zelfs niet meer aan Sophia) besloot hij diens invrijheidstelling te bewerken, daar hij én van Fitzpatrick én van den geneesheer vernam dat de wond volstrekt niet gevaarlijk was. Hij haalde dus den Ierschen pair over om hem te vergezellen naar de gevangenis, waar toen verder voorviel, wat ons reeds bekend is. Zoodra Allworthy weder te huis kwam, nam hij Jones mede op zijne kamer, en maakte hem met alles bekend, zoowel met hetgeen mevrouw Waters hem verteld had, als met wat hij van den heer Dowling vernomen had. Jones toonde de meeste verwondering en niet minder leedwezen, maar maakte er geene aanmerkingen hoegenaamd op. Thans echter kwam eene boodschap van mijnheer Blifil, die vroeg of zijn oom den tijd had om hem te spreken, daar hij zijne opwachting bij hem wenschte te maken. Allworthy schrikte, verbleekte en beval toen, met meer drift dan hij welligt ooit vroeger had laten blijken, aan de dienstmeid, den heer Blifil te zeggen, dat hij hem in het geheel niet kende. „Maar bedenk toch, waarde oom,—” riep Jones, met bevende stem. „Ik heb alles bedacht,” hernam Allworthy, „en gij zult zelf mijne boodschap aan dien ellendeling brengen.—Niemand kan hem beter het vonnis van zijn ondergang mededeelen dan de man, dien hij zoo schandelijk trachtte zelf te grond te rigten.” „Vergeef mij, waarde oom,” gaf Jones in bedenking; „ik ben overtuigd dat gij, na u één oogenblik bedacht te hebben, het anders zult inzien. Hetgeen welligt slechts regtvaardig zou zijn als het uit een anderen mond kwam, zou uit den mijne als eene terging luiden. En voor wien?—Voor mijn eigen broeder en uw neef?—Hij heeft me ook zóó wreed niet behandeld. Dat zou werkelijk onvergeefelijker geweest zijn dan al het overige dat hij misdaan heeft. De omstandigheden mogen menschen, die maar half bedorven van aard zijn, tot onregtvaardigheden aanzetten; maar beleedigingen kunnen slechts uit zwarte en kwaadaardige zielen voortkomen, die geene verleiding noodig hebben. Laat mij u smeeken, oom, niets omtrent hem te beslissen in dit oogenblik van drift. Bedenk, waarde oom, dat ik zelf niet ongehoord veroordeeld werd.” Allworthy zweeg een oogenblik en daarop Jones omhelzende, met tranen in de oogen, riep hij uit: „O mijn kind, hoe heb ik zoo lang verblind kunnen zijn voor zooveel goedheid?” Op dit oogenblik trad jufvrouw Miller, na zachtjes aan de deur getikt te hebben, zonder gehoord te worden, binnen en Jones in de armen van zijn oom ziende, viel de goede vrouw in hare verrukking op de knieën, en dankte den hemel, in de vurigste bewoordingen, voor hetgeen er gebeurd was. Daarna liep zij op Jones toe, sloot hem hartstogtelijk in de armen en riep uit: „Waarde vriend, ik wensch u duizendmaal geluk,—duizendmaal met dezen dag!” waarop zij zich met dezelfde gelukwenschen tot Allworthy wendde. Hierop hernam hij: „Ja, jufvrouw Miller, ik gevoel mij inderdaad onuitsprekelijk gelukkig!” Nadat beiden zich nog een oogenblik aan hunne vreugde overgegeven hadden, verzocht jufvrouw Miller Jones en den heer Allworthy naar beneden te komen eten, waar zij verzekerde, dat zij een zeer gelukkig gezelschap bijeen zouden vinden; namelijk niemand anders dan den heer Nightingale met zijne jonge vrouw, en zijne nicht Harris met haren bruidegom. Allworthy verontschuldigde zich voor het middagmaal, verklarende, dat hij iets voor zich en zijn neef al besteld had op zijne eigene kamer, want dat zij vele gewigtige zaken zamen te bepraten hadden, maar beloofde aan de goede vrouw, dat hij en Jones bij het avondmaal tegenwoordig zouden zijn. Mejufvrouw Miller vroeg daarop wat zij met Blifil beginnen moest; „want,” zeide zij, „ik heb geene rust zoolang zulk een schurk nog onder mijn dak schuilt.” Allworthy hernam dat hij hare ongerustheid deelde. „O,” riep zij, „als dat het geval is, laat het dan maar aan mij over! Ik zal hem heel vlug de deur uitkrijgen;—daarvoor sta ik u borg! Ik heb een stuk of wat krachtige mannen beneden,—die—” „Het is volstrekt niet noodig geweld te gebruiken,” hernam Allworthy. „Als gij hem eene boodschap van mij wilt overbrengen, zal hij dadelijk vrijwillig vertrekken;—daarvan ben ik overtuigd!” „Of ik dat doen wil?” riep jufvrouw Miller. „Ik zou nooit van mijn leven iets liever doen!” Hier kwam Jones tusschenbeide en zeide, „dat hij de zaak nader overlegd had, en dat hij, met goedkeuring van den heer Allworthy, zelf de boodschap zou overbrengen. Ik weet,” ging hij voort, „reeds genoeg hoe gij over die zaak denkt, oom, en ik vraag vergunning hem dat zelf, in mijne eigene bewoordingen, te mogen mededeelen. Laat mij u smeeken, oom, eindigde hij, aan de verschrikkelijke gevolgen te denken, als gij hem plotseling tot wanhoop brengt. Hoe ongeschikt, helaas, is die arme jongen om in zijn tegenwoordigen toestand te sterven!” Dit denkbeeld had in het minst geen vat op jufvrouw Miller. Zij liep de kamer uit, roepende: „Gij zijt veel te goed, mijnheer Jones,—veel te goed voor deze wereld!” Maar het maakte dieper indruk op Allworthy. „Mijn beste jongen,” zeide hij, „ik sta evenzeer verbaasd over de goedheid van uw hart als over de vlugheid van uw verstand. De hemel verhoede inderdaad, dat die ellendeling van de middelen of van den tijd tot berouw beroofd worde! Dat zou werkelijk eene verschrikkelijke gedachte zijn. Ga dus bij hem en handel volgens uw eigen oordeel;—vlei hem echter niet met eenige hoop op vergiffenis van mij; want ik zal hem zijne schelmenstreken alleen in zoo ver vergeven als de godsdienst dat eischt,—en die vordert noch mildheid noch omgang met hem.” Jones begaf zich nu op de kamer bij Blifil, dien hij in een toestand vond, welke zijn medelijden opwekte, hoewel die bij menigen lezer eene minder beminnelijke gewaarwording zou hebben doen ontstaan. Hij wierp zich op zijn bed gaf zich aan de wanhoop over, en smolt weg in tranen,—geene tranen echter van berouw, die de schuld uitwisschen van eene ziel, die tegen haren aangeboren aard tot de misdaad verleid of vervallen is;—wat soms der menschelijke zwakheid overkomt,—zelfs bij den goede,—maar tranen zooals de misdadiger stort op weg naar het schavot, en welke inderdaad afgeperst worden door het medelijden, hetwelk de meest wreede mensch zelden nalaat met zich zelven te gevoelen. Het zou onaangenaam en vervelend zijn, dit tooneel uitvoerig te schilderen. Genoeg dus, als wij zeggen, dat de houding van Jones uitermate liefderijk was. Hij vergat niets, dat hij bedenken kon om Blifil te troosten en op te beuren eer hij hem het besluit van zijn oom mededeelde, dat hem nog dien avond uit het huis verbande. Hij bood aan, hem van geld te voorzien, verzekerde hem dat hij hem opregt alles vergaf wat hij gedaan had om hem te benadeelen, en dat hij voortaan streven zoude om als broeder met hem te leven en niets verzuimen om eene verzoening tusschen hem en zijn oom te weeg te brengen. Blifil was eerst stug en stil, terwijl hij overwoog of hij alles nog zou blijven ontkennen; maar inziende, dat de bewijzen te sterk waren om ontzenuwd te worden, besloot hij eindelijk alles te bekennen. Hij smeekte nu met de meeste drift om vergiffenis, wierp zich neder voor Jones en kuste hem de voeten,—met één woord, hij was nu even laag als hij vroeger slecht was geweest. Jones kon niet nalaten zijne minachting te toonen voor deze laagheid, in de uitdrukking welke op zijn gezigt lag; hij hief echter zijn broeder zoo spoedig mogelijk op, ried hem aan zijne rampen als man te dragen, en herhaalde tevens zijne belofte om alles te doen, wat in zijne magt stond om ze te lenigen. Hierop herhaalde Blifil de verklaring zijner onwaardigheid, overlaadde hem met dankbetuigingen, en verklaarde, dat hij dadelijk eene andere woning zou zoeken, waarop Jones tot zijn oom terugkeerde. Allworthy deelde nu onder anderen, aan Jones de ontdekking mede welke hij gedaan had omtrent de vijfhonderd pond aan bankpapier. „Ik heb,” zeide hij, „reeds een regtsgeleerde geraadpleegd, die mij tot mijne verbazing verzekert, dat een bedrog van dezen aard volgens de wet niet strafbaar is. Maar inderdaad, als ik denk aan de zwarte ondankbaarheid van dezen kerel ten uwen opzigte, houd ik een straatroover voor geheel onschuldig, bij hem vergeleken.” „Goede hemel!” riep Jones, „is het mogelijk? Dit nieuws grieft me oneindig. Ik hield hem voor den eerlijksten kerel ter wereld. De verleiding van zulk eene som was te groot voor hem;—want dingen van mindere waarde heb ik veilig door zijne tusschenkomst ontvangen. Inderdaad, waarde oom, ik houd het eerder voor zwakheid dan voor ondankbaarheid; want ik ben overtuigd dat de arme kerel aan mij gehecht is, en hij heeft me ook eenige diensten bewezen, welke ik nooit vergeten zal;—ik geloof zelfs, dat hij al berouw gevoelt over hetgeen hij misdaan heeft; want slechts een paar dagen geleden, kwam hij bij mij, toen mijne zaken in den wanhopigsten toestand schenen, en bood mij, in de gevangenis, zooveel geld aan als ik maar noodig mogt hebben. Bedenk, oom, hoe groot de verleiding wezen moest voor een man, die in zulken nood verkeerd had, en eene som in handen kreeg, welke hem en zijn huisgezin waarborgen moest voor alle toekomstige ellende van dien aard.” „Mijn waarde jongen,” riep Allworthy, „gij overdrijft deze vergevensgezindheid. Zulke verkeerd geplaatste goedheid is niet slechts zwakheid, maar grenst zelfs aan onregtvaardigheid, en is verderfelijk voor de maatschappij, daar ze tot ondeugd aanspoort. Ik zou welligt dezen mensch zijne oneerlijkheid hebben kunnen vergeven; maar zijne ondankbaarheid vergeef ik hem nooit. Vergun mij ook te zeggen, dat, als wij de oneerlijkheid wegens de verleiding daartoe vergeven, wij zoo ver gaan met onze genade en ons medelijden als ons veroorloofd is,—en ik beken dat ik zelf dikwerf zoo ver gegaan ben; want ik heb als lid van de Jury dikwerf een straatroover beklaagd en meer dan eens heb ik den regter vermindering van straf gevraagd voor diegenen, bij wie eenige verzachtende omstandigheden te vinden waren; maar als de oneerlijkheid vergezeld gaat van eenige nog zwartere misdaad, zooals wreedheid, moord, ondankbaarheid, of iets van dien aard, dan worden medelijden en vergiffenis misdadig. Ik ben overtuigd dat die vent een schelm is, en hij zal gestraft worden, ten minste in zoover ik hem straffen kan!” Dit werd op zulk een strengen toon gezegd, dat Jones het ongepast achtte om iets verder daarop te antwoorden;—en inmiddels was het bepaalde uur voor zijn bezoek bij den heer Western thans zoo digtbij, dat hij naauwelijks den tijd had om zich te gaan kleeden. Hiermede liep dus het gesprek voor het oogenblik af, en Jones verwijderde zich naar eene andere kamer, waar Partridge, volgens zijn bevel aanwezig was, om hem bij het kleeden behulpzaam te zijn. Partridge had, sedert de gelukkige ontdekking, zijn meester naauwelijks gezien en de arme kerel was evenzeer buiten staat zijne verrukking te verbergen als om ze uit te drukken. Hij gedroeg zich als een waanzinnige en maakte bijna even vele vergissingen terwijl hij Jones kleedde, als ik dikwerf Harlekijn op het tooneel heb zien begaan, als hij zich zelven verkleedt. Zijn geheugen echter liet hem niet in den steek. Hij herinnerde zich dadelijk hoevele voorteekens en voorboden van de gelukkige gebeurtenis er geweest waren,—waarvan hij sommige reeds vroeger had opgemerkt, en andere thans eerst begreep. Hij verzuimde ook niet melding te maken van zijne droomen in den nacht eer hij Jones ontmoette, en eindigde met te zeggen: „Ik heb mijnheer altijd verzekerd, dat ik steeds een voorgevoel had, dat hij het eens in zijne magt zou hebben om mijn fortuin te maken.” Jones verzekerde hem thans van zijn kant, dat dit voorgevoel even zeker verwezenlijkt zou worden als alle voorteekens voor hem zelven vervuld waren, en dit vermeerderde niet weinig de vreugde, waarmede de arme kerel reeds bezield was, alleen om den wille van zijn meester. HOOFDSTUK XII. NOG DIGTER BIJ DE ONTKNOOPING. Jones thans behoorlijk gekleed zijnde, vergezelde zijn oom naar de woning van den heer Western. Hij had, inderdaad, eene der schoonste gestalten, die ooit gezien werd, en zijn uiterlijk alleen zou genoeg geweest zijn om de meeste vrouwen te bekoren; maar wij willen hopen dat het uit deze geschiedenis al genoegzaam gebleken is, dat de natuur, toen zij hem schiep, zich niet alleen verliet op deze verdiensten (wat zij soms wèl doet) om haar werk aan anderen aan te bevelen. Sophia, die, hoe verontwaardigd ook, zich op de sierlijkste wijze uitgedost had,—om welke reden laat ik aan mijne lezeressen over te verklaren,—was zoo schoon, dat zelfs Allworthy, toen hij haar zag, niet nalaten kon om Western in te fluisteren, dat hij haar voor het bekoorlijkste meisje ter wereld hield, waarop Western, zoo hardop fluisterende, dat iedereen in de kamer hem hooren kon, hernam: „Nu des te beter voor Tom; want verd— als hij haar niet hebben zal!” Sophia werd vuurrood bij deze woorden, terwijl Tom even sterk verbleekte en bijna van den stoel zeeg. Naauwelijks was de theetafel opgeruimd, of Western sleepte Allworthy uit de kamer, onder voorwendsel dat hij hem iets zeer belangrijks mede te deelen had, wat hij hem dadelijk, onder vier oogen, eer hij het vergat, zeggen moest. De minnenden bleven nu alleen, en ik twijfel niet, dat het aan vele lezers vreemd zal schijnen, dat diegenen, welke te midden van gevaar en bezwaren elkaar zooveel te vertellen hadden, en die zoo gereed schenen elkaar in de armen te vliegen als zij zoovele hinderpalen overwinnen moesten, nu dat zij veilig en vrij alles zeggen en doen mogten wat hun goed dunkte, beiden een tijdlang bleven zwijgen en bewegingloos zitten,—zoodat een verstandige vreemdeling had kunnen vermoeden, dat zij geheel onverschillig voor elkaar waren. Hoe vreemd het dan ook schijne, was dit echter het geval; beiden zaten met neêrgeslagen blikken, en bewaarden eenige minuten lang een diep stilzwijgen. In dezen tusschentijd echter trachtte de heer Jones een paar maal te spreken, maar kon er bepaaldelijk geen woord uitkrijgen;—hij mompelde slechts, of zuchtte eerder, eenige onzamenhangende woorden, totdat Sophia eindelijk, uit medelijden, en gedeeltelijk om het gesprek van een onderwerp af te brengen, dat zij wèl begreep dat hij zocht te naderen, zeide: „Gij zijt zeker, mijnheer, door deze ontdekking de gelukkigste der stervelingen geworden.” „En kunt gij mij wezenlijk gelukkig noemen, mejufvrouw,” hernam Jones met een zucht, „zoolang ik gebukt ga onder uwe afkeuring?” „Wel, mijnheer,” hernam zij, „wat dat betreft, gij weet best zelf in hoever gij ze verdiend hebt of niet.” „Wezenlijk, mejufvrouw,” antwoordde hij, „gij kent zelve, even goed als ik, al mijne wanbedrijven. Jufvrouw Miller heeft u de geheele waarheid medegedeeld. O, mijne Sophia, mag ik nooit op vergiffenis hopen?” „Naar ik mij verbeeld, mijnheer Jones,” hernam zij, „mag ik het aan uw eigen gevoel van regt en billijkheid overlaten om over het door u gehouden gedrag het vonnis uit te spreken.” „Helaas,” riep hij, „het is genade en geene regtvaardigheid, welke ik van u afsmeek! Ik weet wel, dat de regtvaardigheid mij veroordeelen zoude.—Maar toch niet wegens dien brief aan Lady Bellaston! Ik verzeker u, bij al wat heilig is, dat gij daaromtrent de stipte waarheid vernomen hebt.” Hierop drong hij sterk aan op de verzekering hem door Nightingale gegeven hoe gemakkelijk het vallen zou een voorwendsel te vinden om de zaak af te breken, als, tegen alle verwachting, Milady hem bij het woord had willen nemen; maar hij bekende dat hij zich aan eene zeer groote onvoorzigtigheid had schuldig gemaakt door haar zulk een brief ooit in handen te geven, „en dat,” zeide hij, „heb ik zwaar geboet, als ik zie welke uitwerking het op u heeft gehad.” „Ik denk en kan niet anders over dien brief denken, dan zoo als gij wenscht,” zeide zij. „Naar ik meen, kunt gij uit mijn gedrag opmaken, dat ik niet zoo veel dáár aan hecht. Maar, daarenboven, mijnheer Jones, is er veel dat ik u te verwijten heb. Hebt gij u niet, na al wat er te Upton voorgevallen was, dadelijk in eene andere intrigue gewikkeld, terwijl gij voorgaaft,—en ik geloofde het,—dat uw geheele hart met mij vervuld was? Waarlijk! Gij hebt u op eene vreemde wijze gedragen! Kan ik gelooven aan de opregtheid der liefde, welke gij tot mij geveinsd hebt? En zoo ja, hoe zoude ik eenige zekerheid van geluk kunnen hebben bij een man, die tot zulken ontrouw in staat is?” „O, mijne Sophia,” riep hij, „twijfel niet aan de zuiverste liefde, die ooit in eens menschen hart ontbrand is! Geliefde! denk aan mijn ongelukkigen toestand,—aan mijne wanhoop!—Had ik mij, dierbaarste Sophia, kunnen vleijen met de geringste hoop van mij ooit aan uwe voeten te mogen werpen, zooals ik nu doe, dan zou eene andere vrouw het nooit in hare magt hebben gehad om mij met ééne gedachte te bezielen, welke de strengste kuischheid had kunnen afkeuren! Ontrouw aan u? O Sophia, als gij de goedheid wilt hebben om het verledene te vergeven, laat dan geene wreede verdenkingen omtrent de toekomst mij van uwe genade berooven! Nooit heeft iemand meer opregt berouw gevoeld dan ik! O, laat mij aan uw hart, mij met den hemel verzoenen!” „Het opregte berouw,” mijnheer Jones, „hernam zij, „kan den zondaar vergiffenis doen verwerven van iemand die volmaakt in staat is om zijne opregtheid te beoordeelen. De menschelijke geest laat zich echter bedriegen;—en er bestaat geen onfeilbaar middel om dat te voorkomen. Gij moet echter verwachten dat, als ik mij door uw berouw laat overhalen om u vergiffenis te schenken, ik ten minste er op staan zal om de stelligste bewijzen uwer opregtheid te hebben.” „Noem maar welk bewijs ik in mijne magt heb,—” hernam Jones. „De tijd,” antwoordde zij, „alleen de tijd, mijnheer Jones, zal mij kunnen bewijzen, dat gij opregt berouw gevoelt, en dat gij besloten hebt die slechte wegen te verlaten, welke mij u zouden doen verachten als ik dacht dat gij daarop blijven wildet.” „Verbeeld u dat niet!” riep Jones. „Op mijne knieën smeek ik u, bid ik u om een vertrouwen, dat ik mij tot levenstaak stel te verdienen!” „Laat het dan een gedeelte van uwe levenstaak zijn,” hernam zij, „om mij te bewijzen dat gij het verdient. Ik geloof genoeg gezegd te hebben met u te verzekeren, dat zoodra ik zie dat gij mijn vertrouwen verdient, het u geschonken zal worden. Na al wat er gebeurd is, mijnheer, kunt gij niet verwachten, dat ik u op uw woord zoude gelooven?” „Geloof mij niet op mijn woord,” hernam hij; „ik heb een beter onderpand voor mijne trouw, dat gij onmogelijk zien kunt, zonder verder allen twijfel omtrent mij te laten varen.” „En wat is dat?” vroeg Sophia, eenigzins verwonderd. „Ik zal het u toonen, aangebedene!” riep Jones, terwijl hij hare hand vatte en haar vóór den spiegel bragt. „Daar! zie het daar in die heerlijke gestalte, in dat gelaat, in die oogen waardoor de ziel straalt;—zou de man, die zulke schatten bezit, ontrouw kunnen zijn? Onmogelijk, mijne Sophia, ze zouden een Dorimant, een Rochester voor altijd boeijen! Gij zoudt er niet aan twijfelen als gij u zelve met andere oogen dan de uwen kondt zien!” Sophia bloosde en glimlachte eventjes, maar zich dwingende om weder ernstig te zien, zeide zij: „als ik de toekomst naar het verledene beoordeelen moet, zal mijn beeld niet langer in uw hart blijven als ik eens afwezig ben, dan in dezen spiegel, als ik me uit de kamer verwijder.” „Bij den hemel—bij al wat heilig is,” riep Jones, „uw beeld is nooit uit mijn hart geweest! De kieschheid van uw geslacht kan het grove van het onze niet vatten, noch hoe weinig zekere soort van liefde met het hart te maken heeft.” „Ik zal nooit een man huwen,” hernam Sophia heel ernstig, „die niet verfijnd genoeg geworden is om dat onderscheid evenmin te begrijpen als ik zelve.” „Dat zal ik doen!” riep Jones; „dat is al het geval met mij! Het eerste oogenblik van hoop dat mijne Sophia de mijne kon worden, heeft mij dat dadelijk geleerd,—en sedert dat oogenblik hebben alle overige leden van haar geslacht even weinige bekoorlijkheden voor mijn oog als voor mijn hart!” „Nu,” hernam Sophia, „de tijd zal dat moeten bewijzen! Uw toestand, mijnheer Jones, is nu zeer veranderd, en ik verzeker u dat ik me zeer verheug over die verandering. Het zal u thans niet aan de gelegenheid ontbreken om mij te zien, en mij te overtuigen dat uwe booze neigingen ook veranderd zijn.” „O mijn engel,” riep Jones, „hoe zal ik mijne dankbaarheid toonen voor uwe goedheid? Bekent gij werkelijk dat gij belang stelt in mijne welvaart? Geloof mij, mejufvrouw, om uwentwil alleen stel ik eenigen prijs op die welvaart,—alleen omdat zij mij eenig vooruitzigt opent op het heerlijkste geluk. O, mijne Sophia, laat het niet al te ver verwijderd zijn! Ik waag het niet op iets aan te dringen dat gij mij niet wilt toestaan; maar laat mij u smeeken den proeftijd niet al te lang te maken! O zeg mij, wanneer zult gij overtuigd wezen van hetgeen ik u als eene plegtige waarheid verzeker?” „Nu dat ik eens zoo ver gegaan ben,” hernam Sophia, „verwacht ik, mijnheer Jones, dat gij niet verder bij mij zult aandringen. Neen, ik zal dat niet dulden!” „O, zie mij niet zoo onvriendelijk aan, Sophia!” riep hij. „Ik wil niet aandringen;—ik waag dat niet. Maar vergun mij u nog slechts te smeeken, een tijd te bepalen? Vergeet niet het ongeduld der liefde in aanmerking te nemen!” „Nu dan—een jaar, misschien,” hernam zij. „O, Sophia,” riep hij weder, „gij spreekt van eene eeuwigheid!” „Het kan welligt iets korter duren,” antwoordde zij, „Maar ik wil niet geplaagd worden. Als uwe liefde zoo groot is als gij beweert, kunt gij, dunkt me, nu wel gerust wezen.” „Gerust, Sophia? Noem zulke verrukkelijke zaligheid als de mijne niet met dien koelen naam! O heerlijke gedachte! Heb ik nu niet de zekerheid, dat de gezegende dag eens aanbreken zal, dat ik u de mijne zal noemen;—dat mij het onuitsprekelijke, verrukkelijke voorregt te beurt zal vallen om mijne Sophia ook gelukkig te kunnen maken?” „Werkelijk,” hernam zij, „het staat aan u om dien dag te bepalen.” „O mijn lieve, mijn aangebedene engel!” riep hij; „die woorden maken mij waanzinnig van vreugde! Ik moet, ik wil die lippen danken, welke mijne zaligheid uitgesproken hebben!”—En hij greep haar in de armen en kuste haar met een vuur, dat hij nooit vroeger gewaagd had te toonen. Op dit oogenblik stoof Western, die een tijdlang had staan luisteren in de kamer en in zijne jagerstaal, riep hij uit: „Pak maar,—pak maar aan, jongen! Ga je gang maar, kleintjes! Pak maar aan! Zoo! Is het al gedaan? Heeft zij den dag al bepaald? Zal het morgen zijn, of overmorgen? Later dan dat, zal ’t niet wezen, dat heb ik vast besloten!” „Laat mij u smeeken, mijnheer,” zei Jones, „thans geene aanleiding te zoeken om—” „Smeeken? Smeek den Satan!” riep Western. „Ik dacht dat gij een te fiksche jongen waart dan dat gij u zoudt laten afschrikken door wat meisjeskuren! ’t Is niets dan gekheid, zeg ik je! Verdraaid! Zij zou gaarne heden avond al trouwen, niet waar, Sophia? Kom biecht maar eens in je leven eerlijk op, en wees eene zoete meid! Hoe? Ge zwijgt nog? Waarom spreekt ge niet?” „Wat zou ik bekennen, vader?” vroeg Sophia, „daar het schijnt dat gij de gave hebt om mijne gedachten te raden?” „Nu spreekt gij als eene brave meid,” zeide hij, „en gij geeft dus uwe toestemming?” „Neen, vader,” hernam Sophia, „dat heb ik werkelijk niet gedaan.” „Dus wilt ge hem morgen of overmorgen niet hebben?” vroeg Western. „Wezenlijk, vader,” hernam zij, „ik dacht volstrekt niet aan zoo iets!” „En wil ik je zeggen waarom,” zeide hij; „alleen omdat gij er lust in hebt om uw vader te kwellen en te plagen.” „Mijnheer—!” kwam Jones tusschenbeide. „Gij zijt een kwast!” riep hij uit. „Zoo lang ik het haar verbood, was het niets dan klagen en steunen en zuchten en weenen,—met allerlei gejank en geschrei; en nu dat ik er vóór ben, is zij er tegen. Het is niets dan de geest van tegenspraak, zeg ik. Zij is te wijs om door haar vader bestuurd en geleid te worden;—dat is de heele zaak! Het is alleen om mij te dwarsboomen en om mij te ergeren!” „Wat verlangt gij dan, vader, dat ik doen zal?” vroeg Sophia. „Wel! Wat anders dan dat gij hem dadelijk de hand zult geven!” hernam hij. „Nu, vader,” antwoordde Sophia, „ik zal gehoorzamen.—Daar, mijnheer Jones,—daar hebt ge mijne hand!” „Goed! En stemt ge er in toe hem morgen vroeg tot man te nemen?” vroeg Western verder. „Ik zal u gehoorzamen, vader,” zeide zij. „Nu dan, morgen vroeg zal de dag zijn!” riep hij. „Als gij het zoo hebben wilt, zal het zoo moeten wezen,” zei Sophia. Jones viel voor haar op de knieën en kuste haar de hand in zijne verrukking, terwijl Western in de kamer rondsprong en danste en uitriep: „Waar drommel blijft die Allworthy? Hij is hiernaast steeds met dien verd— Dowling aan het wawelen, terwijl hij hier moest wezen, om op geheel andere dingen te letten!” Hierop vloog hij de kamer uit en liet de beide minnenden zeer gepast alleen om eenige teedere oogenblikken zamen te genieten. Hij keerde echter spoedig met Allworthy terug, zeggende: „Nu, als gij mij niet gelooven wilt, vraag het haar maar zelf! Hebt ge er niet in toegestemd, Sophia, om morgen te trouwen?” „Zoo luiden uwe bevelen, vader,” zei Sophia, „en ik waag het niet u ongehoorzaam te zijn.” „En ik hoop, mejufvrouw,” riep Allworthy, „dat mijn neef uwe goedheid steeds waardig zal zijn, en even gevoelig blijven als ik aan de groote eer, welke gij mijne familie aandoet. De verbindtenis met zoo’n bekoorlijke jonge dame als gij zijt, zou zelfs de grootste familie in Engeland tot eer strekken.” „Ja,” riep Western; „maar als ik haar nog had laten staan ja en neen te zeggen, dan hadt gij nog een heelen tijd die eer kunnen missen;—ik was wel gedwongen om gebruik te maken van mijn vaderlijk gezag om haar zoo ver te brengen.” „Ik hoop van neen!” riep Allworthy. „Ik hoop dat er geen de minste dwang bestaan heeft!” „Nu best!” hernam Western. „Voor mijn part, kunt gij haar verzoeken alles wat zij gezegd heeft, weer in te trekken! Gij hebt al opregt berouw over uwe belofte, niet waar Sophia?” „Ik heb geen berouw, en ik geloof ook niet, vader, dat ik ooit berouw zal hebben, over iets dat ik aan mijnheer Jones beloofd heb,” zeide zij. „Dan wensch ik u van harte geluk, neef!” riep de heer Allworthy; „want ik houd u voor den gelukkigste der stervelingen! En, mejufvrouw, vergun mij ook u bij deze gelegenheid mijne gelukwenschen te brengen; want ik ben wezenlijk overtuigd, dat gij uwe hand geschonken hebt aan iemand, die uwe groote verdiensten beseft, en die zijn best zal doen u waardig te zijn.” „Zijn best doen?” riep Western. „Ja, daarvoor sta ik u borg! Hoor eens, Allworthy, ik wed met u, vijf pond sterling tegen een daalder, dat wij morgen over negen maanden een jongen hebben! Maar, zeg eens, wat wilt ge hebben? Bourgogne of Champagne, of wat anders? Want, zoo waar ik leef, zullen wij heden avond feest vieren!” „Gij moet mij werkelijk verontschuldigen,” hernam Allworthy; „want mijn neef en ik hadden al ons woord gegeven eer ik vermoeden kon dat hem zooveel geluk wachtte—” „Uw woord gegeven?” herhaalde de landjonker. „Praat me daar niet van! Ik laat u heden avond, om geene reden ter wereld vertrekken! Zoo waar ik leef—gij blijft hier souperen!” „Gij moet mij verontschuldigen, waarde buurman,” hernam Allworthy. „Ik heb plegtig beloofd, en gij weet dat ik altijd woord houd.” „En aan wien hebt gij uw woord gegeven?” vroeg de landjonker. Allworthy lichtte hem hieromtrent in en omtrent het overige gezelschap. „Wat drommel!” riep Western, „dan ga ik mede,—en Sophia ook; want heden avond laat ik u niet loopen;—het zou wezenlijk al te wreed zijn om Tom en het meisje nu te scheiden!” Dit aanbod werd dadelijk aangenomen door Allworthy, en Sophia was ook spoedig gereed, nadat zij haar vader in stilte de belofte afgeperst had, dat hij geen woord zou spreken over haar aanstaand huwelijk. HET LAATSTE HOOFDSTUK. EINDE VAN DE GESCHIEDENIS. De jonge Nightingale was dien namiddag, volgens afspraak, bij zijn vader geweest, die hem vriendelijker ontvangen had, dan verwacht werd. Hij ontmoette ook bij hem zijn oom, die naar de stad was teruggekeerd, om zijne pas gehuwde dochter te zoeken. Dit huwelijk was de gelukkigste gebeurtenis, welke den jongen Nightingale had kunnen overkomen; want de beide broeders leefden in aanhoudenden twist met elkaar over hunne kinderen, terwijl zij elkaars stelsel van opvoeding diep verachtten. Zij trachtten dus nu, beiden, zooveel mogelijk het gedrag van hun eigen kind te verschoonen, en dat van het andere in het zwartst mogelijke licht voor te stellen. Deze wensch om op zijn broeder te zegevieren en de vele redeneringen door Allworthy gebezigd, werkten zoo sterk bij den ouden heer, dat hij zijn zoon met een glimlach op de lippen tegenkwam, en er zelfs in toestemde om dien avond met hem te souperen hij jufvrouw Miller. Wat den anderen broeder betreft, die werkelijk buitengewoon veel van zijne dochter hield, het kostte slechts weinig moeite om hem tot eene verzoening over te halen. Zoodra hij van zijn neef vernam, waar zich zijne dochter en haar man bevonden, verklaarde hij dadelijk bij haar te willen gaan, en eens dáár, duldde hij ter naauwernood, dat zij zich voor hem op de knieën wierp, of hij hief haar op, en omhelsde haar met eene teederheid waardoor iedereen, die er getuige van was, getroffen werd;—zoodat hij binnen een kwartier evenzeer met haar en haar man verzoend was, alsof hij zelf het huwelijk gesmeed had. Zoo stonden dus de zaken toen de heer Allworthy met zijn gezelschap verscheen, om het geluk van mejufvrouw Miller te volmaken, die, zoodra zij Sophia zag, gissen kon wat voorgevallen was, en zoo opregt veel van Jones hield, dat dit niet weinig de verrukking verhoogde, welke zij gevoelde over het geluk van hare eigene dochter. Er zijn denkelijk weinige voorbeelden bekend van een vereeniging van menschen, die allen zoo volmaakt gelukkig waren, als de leden van dit gezelschap. Onder dezen was de vader van Nightingale de minst gelukkige; want niettegenstaande zijne liefde tot zijn zoon, en in weerwil van het gezag en de redeneringen van Allworthy en van de andere reeds opgegevene redenen, was hij niet geheel en al tevreden met de keuze van zijn zoon, terwijl welligt het bijzijn van Sophia in geene geringe mate zijn verdriet vermeerderde en verbitterde, als tusschenbeide de gedachte bij hem opkwam, dat zijn zoon zelf die jonge dame, of eene andere van haren aard had kunnen krijgen. Het waren echter noch de ligchamelijke noch de verstandelijke bekoorlijkheden van Sophia, welke dezen wensch opwekten;—het was alleen de inhoud van haar vaders geldkist, welke zijne begeerte deed ontvlammen. Hij kon er niet aan denken dat zijn zoon bekoorlijkheden van dezen aard aan jufvrouw Miller opgeofferd had. De bruidjes zagen er beide heel goed uit; maar werden zoodanig verduisterd door de schoonheid van Sophia, dat als zij niet een paar der goedaardigste schepselen ter wereld geweest waren, deze omstandigheid haren nijd zou opgewekt hebben; want geen van de beide echtgenooten kon lang de oogen van Sophia afhouden, die aan de tafel zat als eene koningin om gehuldigd te worden, of liever als een bovennatuurlijk wezen, dat iedereen aanbidden moest. Maar het was eene aanbidding, die geschonken en niet afgeperst werd; want zij onderscheidde zich evenzeer door hare zedigheid en vriendelijkheid als door hare overige volmaaktheden. De avond ging in de meest ongemaakte vreugde voorbij. Allen waren gelukkig;—maar de gelukkigste waren diegenen, die vroeger het meest geleden hadden. Hun vroeger lijden en angst verhoogde thans hun geluk in eene mate, zooals zelfs de hoogste liefde en het fortuin niet hadden kunnen doen zonder bijgestaan te zijn door de tegenstelling van het verledene met het tegenwoordige. Daar echter de groote vreugde, vooral na zulk eene plotselinge verandering en ommekeer, geneigd is om te zwijgen, en eerder in het hart dan op de lippen zetelt, schenen Jones en Sophia de minst opgeruimden te zijn onder het gezelschap. Western merkte dit met veel ongeduld op, en riep herhaaldelijk uit: „Waarom praat ge niet, jongen? Waarom kijkt ge zoo ernstig? Meisje! Zijt ge stom geworden? Drink nog eens! Ge zult nog eens drinken!” En om haar op te vrolijken, zong hij tusschenbeide allerlei grappige liederen, welke toespelingen bevatten op het huwelijk en op de verandering van een meisje in eene vrouw. Ja, hij zou zelfs over dit laatste onderwerp zoover uitgeweid hebben, dat zij de kamer had moeten verlaten, als de heer Allworthy hem niet telkens met blikken en een paar maal met een „Foei, foei, Western!” in toom had gehouden. Eens begon hij zelfs de zaak breedvoerig te bespreken, en zijn regt te doen gelden om al wat hij verkoos aan zijne eigene dochter te zeggen; daar hij echter bij niemand ondersteuning vond, werd hij weldra tot de orde geroepen. Niettegenstaande dezen dwang, was hij zóó ingenomen met de opgeruimdheid en vreugde van het gezelschap, dat hij er op stond dat allen den volgenden dag in zijne woning als gasten zouden verschijnen. Dit deden zij en de schoone Sophia, die inmiddels in stilte bruid was geworden, trad op als dame des huizes, of zooals men in de beschaafde kringen zegt, „nam de honneurs aan tafel waar;” want zij had reeds dien morgen hare hand aan Jones geschonken, in de kerk van Doctors Commons, waar de heeren Allworthy en Western met mejufvrouw Miller de eenige getuigen van de plegtigheid waren. Sophia had haren vader ernstig gesmeekt, dat niemand van het gezelschap, dat dien dag bij hem eten zou, met haar huwelijk zou bekend gemaakt worden. Hetzelfde stilzwijgen werd aan jufvrouw Miller opgelegd, en Jones stond voor Allworthy in. Dit verzoende de bedeesde Sophia eenigzins met de drukte van het feest, dat zij, volgens den wensch van haar vader, zoo zeer tegen haar eigen zin moest bijwonen. Vertrouwende op deze geheimhouding hield zij het tamelijk goed vol totdat de landjonker, die nu zijne tweede flesch bijna geleêgd had, zijne vreugde niet meer verbergen kon, en een vollen beker inschenkende, op de bruid dronk. Allen ledigden dadelijk de glazen om haar geluk te wenschen, tot groote verlegenheid van de arme blozende Sophia, om wier wil ook Jones zich ergerde. Om de waarheid echter te bekennen, was er geen mensch tegenwoordig, die uit het gebabbel van den vader iets nieuws vernomen had; want jufvrouw Miller had het al vroeger hare dochter in ’t oor gefluisterd; de dochter had het haren man verteld; haar man aan zijne zuster,—en deze aan al de overigen. Sophia nam thans de eerste gelegenheid waar om zich met de dames te verwijderen, en de landjonker bleef bij de flesch, en werd langzamerhand verlaten door het geheele gezelschap,—uitgezonderd den jongen Nightingale, die evenveel van een glas wijn hield als de heer Western zelf. Deze beiden bleven er dan den geheelen avond dapper bij, en lang na het gelukkige uur, dat de bekoorlijke Sophia in de armen van haren verrukten echtgenoot gevoerd had. Eindelijk dan, lezer, hebben wij onze geschiedenis tot een einde gebragt, waarbij, tot ons groot genoegen, hoewel misschien tegen uwe verwachting, de heer Jones ons de gelukkigste der stervelingen moet toeschijnen;—want ik beken gaarne, dat ik nog niet ontdekt heb welk geluk gelijk staat met het bezit van zulk eene vrouw als Sophia. Wat de andere personen aangaat, die eene rol gespeeld hebben in deze geschiedenis, daar welligt sommige lezers nog het een en ander omtrent hen wenschen te vernemen, zal ik, zoo kort mogelijk, aan hunne nieuwsgierigheid voldoen. Men heeft Allworthy, tot dusver, niet kunnen overhalen, om Blifil te zien; maar hij heeft toegegeven aan het dringende verzoek van Jones, door Sophia ondersteund, om hem een jaargeld van tweehonderd pond te geven,—waarbij Jones, in stilte, een derde honderdtal gevoegd heeft. Van dit inkomen leeft hij in een der noordelijke graafschappen, ongeveer tweehonderd Engelsche mijlen van Londen, en legt er jaarlijks tweehonderd pond van over, om eene plaats te koopen in het Parlement, waarover hij in onderhandeling staat met een zaakwaarnemer in eene der naburige stadjes. Hij is ook in den laatsten tijd Methodist geworden, in de hoop om eene zeer rijke weduwe, tot die sekte behoorende en die goederen heeft in die streek, tot zijne vrouw te krijgen. Square stierf kort nadat hij den reeds vroeger vermelden brief geschreven had, en wat Thwackum aangaat, deze leeft steeds nog op zijne pastorij. Hij heeft vele vruchtelooze pogingen gedaan om het vertrouwen van Allworthy te herwinnen, of om zich in de gunst van Jones in te dringen en hij vleit beiden in hun gezigt en scheldt hen uit achter hun rug. In plaats van hem, heeft de heer Allworthy onlangs den heer Abraham Adams bij zich in huis genomen, die een groote lieveling van Sophia is en wien zij voornemens is de opvoeding harer kinderen toe te vertrouwen. Mevrouw Fitzpatrick is van haar man gescheiden en heeft het kleine overschot van haar vermogen behouden. Zij geniet een zeer goeden naam, leeft in een der deftigste buurten van de stad en weet zoo goed met het geld om te gaan, dat zij het driedubbele van het bedrag van haar inkomen uitgeeft, zonder schulden te maken. Zij is zeer intiem geworden met de echtgenoote van den Ierschen pair, en vergoedt door vriendschapsdiensten aan haar, alles wat zij aan den man van die dame te danken heeft. Mejufvrouw Western was weldra weder met hare nicht verzoend en heeft een paar maanden hij haar, buiten doorgebragt. Lady Bellaston legde een deftig bezoek bij Sophia af zoodra deze weder te Londen kwam, gedroeg zich tegenover Jones alsof zij hem nooit gekend had, en wenschte hem zeer beleefdelijk geluk met zijn huwelijk. De heer Nightingale heeft in de buurt van Jones eene buitenplaats gekocht voor zijn zoon, waar deze, met zijne jonge vrouw, jufvrouw Miller en haar dochtertje wonen, terwijl de beide familiën op de prettigste wijze met elkaar omgaan. Wat de menschen betreft, die eene minder belangrijke rol speelden: mevrouw Waters heeft van Allworthy een jaargeld van zestig pond sterling gekregen, en is gehuwd met dominé Supple, wien Allworthy, op Sophia’s verzoek, eene zeer goede predikantsplaats schonk. De Zwarte George, vernemende hoe hij ontdekt was, liep weg, en men heeft verder nooit iets van hem vernomen. Jones echter schonk het geld aan zijn huisgezin, maar deelde het niet gelijkmatig uit; want Molly kreeg op verre na het grootste aandeel. Aan Partridge schonk Jones vijftig pond ’s jaars, en hij heeft weer eene school opgerigt, waarbij hij veel meer aanmoediging vindt dan vroeger. Er wordt thans over een huwelijk onderhandeld tusschen hem en mejufvrouw Molly Seagrim, en door Sophia’s bemiddeling zal de zaak waarschijnlijk gelukken. Wij moeten thans nog afscheid nemen van den heer Jones en Sophia, die twee dagen na hun huwelijk, met den heer Western en Allworthy weder naar buiten gingen. Western heeft aan zijn schoonzoon het heerenhuis en het grootste gedeelte zijner landerijen afgestaan en heeft zich terug getrokken in een zijner kleinere huizen in een ander gedeelte van het graafschap, dat eene betere jagt oplevert. Hij bezoekt echter dikwerf den heer Jones, die, met Sophia, vreugde er in schept om alles te doen wat zij kunnen, om hem te behagen. En dit gelukt hun zoo goed, dat de oude heer verklaart, dat hij nu, voor het eerst van zijn leven, volmaakt gelukkig is. Hij heeft bij hen in huis eene zitkamer en spreekkamer tot zijne beschikking, waar hij zich dronken kan drinken met wien hij verkiest, terwijl zijne dochter even gereed blijft als vroeger om hem al wat hij wil, voor te spelen. Jones heeft hem ook verzekerd, dat, daar, na haar te behagen, het mede zijn dierbaarste wensch is om tot het geluk van den ouden heer bij te dragen, hij haar bijna evenzeer bemint om de wijze waarop zij haar pligt bij haren vader doet, als om de liefde welke zij hemzelven geschonken heeft. Sophia heeft hem reeds twee schoone kinderen geschonken, een jongen en een meisje, op welke de oude man zoodanig verzot is, dat hij veel van zijn tijd op de kinderkamer doorbrengt, waar hij verklaart, dat het gebabbel van zijn kleindochtertje, dat reeds meer dan achttien maanden oud is, hem zoeter klinkt dan het geblaf van de fraaiste jagthonden in geheel Engeland. Allworthy was ook zeer mild jegens Jones bij diens huwelijk en laat geene gelegenheid voorbijgaan om hem en zijner echtgenoote blijken zijner liefde te geven, terwijl zij hem als een vader vereeren. Al wat in de natuur van Jones hem tot ondeugd deed overhellen, is verbeterd door den onafgebroken omgang met dezen goeden man en door zijn huwelijk met de schoone en deugdzame Sophia. Door na te denken over zijne vroegere dwaasheden, heeft hij ook eene voorzigtigheid en overleg geleerd, die zelden gevonden worden bij iemand van zijn levendig karakter. Eindelijk: even als men geen waardiger paar kan vinden dan deze twee menschen,—zoo kan er men zich ook geen gelukkiger voorstellen. Zij bewaren onderling de zuiverste en teederste liefde, welke dagelijks vermeerderd en bevestigd wordt door hartelijkheid en wederzijdsche achting. Zij zijn ook niet minder beminnelijk in hun gedrag jegens hunne betrekkingen en vrienden dan jegens elkaar. En zoo groot is hunne goedheid, toegevendheid en weldadigheid jegens hunne minderen, dat er geen buurman, pachter of bediende is, die niet dankbaar den dag zegent, waarop de heer Jones met zijne Sophia vereenigd werd. EINDE. AANTEEKENINGEN [1] Door dit woord bedoelen wij altijd menschen zonder deugd of verstand, in welken stand der maatschappij ook; en vele zeer hoog geplaatsten worden er onder begrepen. Noot van den Schr. [2] Dit is de tweede persoon van lagen stand, die in deze geschiedenis vermeld wordt als van een geestelijke aftestammen. Het is te hopen, dat in latere eeuwen, als men eenige betere zorg gedragen heeft voor de huisgezinnen der lagere geestelijkheid, zulke voorbeelden vreemder zullen schijnen dan heden ten dage het geval is. Noot van den Schr. [3] Eigenlijk Sehnsucht. Fielding kon in het Engelsch ook geen woord vinden om desiderium te vertalen,—en gebruikte in de noot onder den tekst eene lange omschrijving. Noot van den Vert. [4] De Pretendent. [5] Door dit woord bedoelen wij hier, en in de meeste andere gedeelten van dit werk, iederen lezer ter wereld. Noot van den Schr. [6] „Geleerd en ongeleerd, dat schrijft maar toe!” [7] Het is niet meer dan billijk om dezen grooten tooneelspeler en deze beide te regt zeer beroemde actrices te vermelden, daar zij zich alleen door de studie der natuur gevormd hebben;—en geene navolgers zijn van hunne voorgangers. Van daar is het hun gelukt allen, die hen voorgingen, te overtreffen,—en op eene hoogte te komen, welke de slaafsche kudde der navolgers nooit bereiken kan. Noot van den Schr. [8] Wiens ondeugden door geene enkele deugd vergoed zijn. [9] Eene bekende modemaakster in Londen, die beroemd was om de schoone tailles, welke zij de dames wist te maken. Noot van den Schr. [10] Bedoelde zij welligt Circassische? Noot van den Schr. [11] Het dorp waar Jones den kwaker ontmoet had. Noot van den Schr. [12] Othello; vertaling van Moulin. M. P. L. [13] „Plaats mij in ’t koud en grimmig Noord, Waar geen geboomte, struik noch hagen Het zomerkoeltje ruischen hoort, En waar door mist en nevelvlagen Geen enkle hemellichtstraal boort; Plaats mij in ’t onherbergzaamst oord, Te digt bij Phoebus zonnenwagen, Steeds zal mij Lalage behagen, Wier gulle lach, wier vriendlijk woord Me altijd en overal bekoort.” [14] Nerva, Trajanus, Hadrianus en de beide Antonini. [15] Zie Odyss. B. II. 175. [16] Opdat de nakomelingschap niet door deze woorden in de war gebragt worde, verklaar ik ze door eene advertentie, welke verscheen op 1 Februarij 1747. „Let wel! De heer Broughton stelt zich voor, om met de noodige hulp eene Akademie te openen in zijn huis in de Hay-Market, voor het onderwijs van diegenen, die ingewijd wenschen te worden in de geheimen van het boxen; waar de geheele theorie en praktijk van die echt Britsche kunst, met de verschillende slagen, finten, enz., door de kampvechters gebruikt, geleerd en verklaard zullen worden. En ten einde personen van rang en onderscheiding, niet af te schrikken om dezen Akademischen Cursus te volgen, zal men met de uiterste zorg en teederheid te werk gaan, met een oog op den fijneren ligchaams-bouw en het gestel van den leerling, om welke reden hij met opgevulde, weeke handschoenen voorzien zal wezen, die hem geheel en al vrijwaren tegen blonde oogen, gebroken kakebeenen en een bebloeden neus.” Noot van den Schr. [17] Hiermede bedoelde zij waarschijnlijk de banknoot van honderd pond sterling. Noot van den Schr. [18] Dit is een feit, dat, naar ik weet, een armen predikant in Dorsetshire is overkomen, door de schurkenstreken van een zaakwaarnemer, die op deze wijze de kosten wist op te jagen, eene handelwijze, welke dikwerf gebezigd wordt om de armen te onderdrukken en om de beurzen der zaakwaarnemers te vullen, tot groote schande van de wet, van het volk, van het christendom en zelfs van de menschelijke natuur. Noot van den Schr. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK TOM JONES *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.