The Project Gutenberg eBook of Germania This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Germania Author: Bernard Alexander Canter Release date: June 22, 2024 [eBook #73888] Language: Dutch Original publication: Amsterdam: Vennootschap "Letteren en Kunst" Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GERMANIA *** GERMANIA DOOR BERNARD CANTER. DEEL I. Amsterdam. Vennootschap „Letteren en Kunst”. 1905. GERMANIA. HOOFDSTUK I. Tegen den morgen zag Sigbert, de Bataaf, de vader der drie mannen, die nog bij het vuur sliepen, dat zij aan den rand van ’t bosch waren gekomen. De zon was opgegaan ver achter de takken, waar een groote vlakte scheen te liggen. Hij voelde zich daardoor wat vroolijker gestemd, dan gisteravond, toen hij en zijn drie zonen, moedeloos waren geweest omdat er aan het groote bosch van eiken en beuken geen einde scheen te komen. Vier dagen waren ze er nu al in verdwaald en dat zonder water, zonder ander voedsel dan de gezoden paddestoelen. Zij waren alle vier dood op. Twintig dagreizen waren ze nu al geloopen, altoos in de tegengestelde richting van de ster Brendel, die staat boven de zee, waarover de godin Nehalennia gebiedt. Brendel is een goede geleidstar voor den nachtwandelaar, want hij staat altoos op dezelfde plaats, één van de zeven minnaars van de godin Nehalennia, die allen begeerig naar de hand der jonkvrouw, hun plaats aan den hemel niet verlaten durven, uit angst dat een der medeboelers daarvan gebruik zal maken om zich haar gunst te verwerven. In de laatste dagen was de hemel dicht bewolkt geweest en als Tjeerd, zijn oudste zoon, die ’t beste klimmen kon, ’s nachts in een boom was geklauterd om boven uit te zien, waar Brendel nu stond, dan was hij telkens met een ander bericht beneden gekomen. Zij waren aan ’t dwalen geraakt en konden den weg niet terugvinden. Herebaeld, zijn jongsten zoon, die mee was gegaan hoewel hij zwak en teeder was, maar door den ouden priester Kigrold was onderwezen in de kennis der voorteekenen, der wonderen en der offers, had al zijn kennis beproefd om den wil der goden na te speuren en gisteren had hij, ten einde raad, de veronderstelling geuit, dat Brendel hun wellicht met een boos oog aanzag, omdat zij naar de vrouwe Harimona trokken om raad te vragen, waardoor aan Nehalennia afbreuk werd gedaan. Zouden ze dan terugkeeren en weder naar Nehalennia gaan? Reri, de oudste der broeders, de groote zwemmer en zeeman, was er zeer op tegen geweest. Nehalennia was een slechte godin. Hoeveel keeren had hij haar nu al offers gebracht, hij en zijn makkers en telkens bedroog zij en hield haar beloften niet. Marizjan, de Massiliaansche koopman, had haar drie purperen kleederen en een gouden beker gebracht, behalve nog de twee vaarzen die geofferd waren en toch was zijn skig, zoodra hij den mond van de Skalde had verlaten, door een kwaden zeegeest omgetrokken en in de diepte verdwenen. Hij, Reri, was dadelijk te water gesprongen en was naar den ongelukkigen schipper gezwommen, die vlak voor zijn oogen wegzonk. Met open oogen had Reri gedoken en hij had Marizjan gepakt en hem aan land gebracht. De Massiliaan was als een doode blijven liggen en zou gestorven zijn, zonder de hulp van een markt-kaninefaat, die hem met het lauwe bloed van pasgeslachte konijnen wreef, door eerst het konijn den strot door te snijden en nadat het bloed op de borst van den schijndoode was uitgeloopen met het gedoode konijn, dat bloed op de borst krachtig uit te wrijven. Twaalf konijnen moesten zoo aan den kwaden geest geofferd worden voor hij in den Massiliaan weder het leven deed terugkeeren. En Horand, de groote zeevaarder, in wiens dienst Reri had gestaan, had verboden, dat een zijner schippers ooit Nehalennia eenig offer zou brengen of tot haar eenigerlei bede zou richten sedert zij, ondanks de offers, het schip had laten zinken, waarop Welisunk, zijn eenige zoon was uitgevaren om naar het Paarden-eiland te zeilen. Spil, de stuurman op de skig van Horand, die ’s nachts, toen het stormde, Nehalennia ondanks het verbod, had aangeroepen om hem voor zijn vrouw en kinderen te behoeden en haar een mes met barnsteenen heft had beloofd, was nog in dien zelfden nacht overboord geslagen en verdronken. En als Nehalennia geen macht meer had over de zee-geesten, wat wel te begrijpen was wegens haar hoererij met Brendel en zijn mede-boelers, dan zou zij eerst in ’t geheel niets meer te zeggen hebben over de land-geesten. En van de land-geesten moest Sigbert het hebben. Dat was nu al de derde maaitijd, dat de oogst geheel mislukte. De geheele Bat-ouw begon te verarmen. Zij waren een rijke en vredelievende bevolking in de Bat-ouw al sedert de verste tijden, ja al in de tijden, toen de voorvaderen de ware goden nog niet kenden en het vuur en de zon aanbaden als de éénige goden en de ever voor heilig werd gehouden. Zoolang waren zij al in de Bat-ouw rijk en vredelievend hoewel zij allen sterke kerels waren, breed van schouders, kort van hals en sterk van borst. Hij Sigbert, was nu al niet jong meer, maar had hij niet, nog geen zes manen geleden, met de vijf zonen van zijn buurman Darrewald grafsteenen, die op de graven van vuuraanbidders lagen en die ongeluk brachten, omdat de echte goden die niet graag zien, weggedragen naar het Darantsche landschap, buiten de palen van de Bat-ouw. En de vijf zonen van Darrewald hadden moeten rusten, telkens en telkens weer, maar hij, die toch ook een zwaren steen droeg, had hem stevig op zijn nek gehouden en hem vóór de anderen bij de Daranters neergelegd. Neen... Reri was er vóór hem geweest. Reri ook... zijn Reri! Tjeerd, de middelste, dat was óók een kaerel, die kon klimmen en paardrijden en springen; hij sprong uit een boom op den grond zonder de beenen te breken, maar Reri was toch eigenlijk meer een kaerel van ’t echte slag, niet zoo knap in ’t klimmen en ’t paardrijden en springen deed-ie nooit... maar Reri nam een mijlsteen in zijn rechterhand en wierp ’m tot midden in de Issel-stroom en sprong in ’t water en bleef onder, zoolang dat je dacht, hij was voorgoed bij den stroomgod en dan hoorde je aan den weer-oever zijn „Hier... óóó!” en daar stond ie, met den mijlsteen en was onder het water door geloopen, zoo met den mijlsteen naar den kant. Dat deed Reri. En toen de Darrewalders waren aankomen varen met een wagen om graan te stelen en veel misbaar hadden gemaakt met hun voorvechter, die op een paard zat en uitdaagde om op te komen, éérst één saks tegen één saks en toen één saks tegen twee saksen, was die drommel van een Reri, die booze ever, die haloendersche auwer, zoo maar zonder wapen op ze aangeloopen, hij alleen tegen de heele troep Daranters en toen zij riepen, „wo ist di waffe, wo ist di waffe!” had hij zich omgekeerd en gedaan of hij ze vergeten had en hij had zijn arm wijd gezwaaid naar zijn moeder, die bang was voor haar jongen en hardop had hij gelachen en een gerste-aâr geplukt en gezegd, dat hij daarmee wou vechten omdat het toch daarom ging. En dicht bij den voorvechter, daar had zijn Reri, die saltermaansche wotanszoon, bij den draak van Sigbold, zich gebukt en zijn kop onder ’t peerd gestoken en zijn armen om de pooten en daar droeg-ie man en paard omhoog, dat de man er schuin afviel en bleef liggen en hij, zoo met den paarderomp om zijn nek, vroeg of er nog meer trek in gerst hadden, dan de knol alleen en bij bracht de knol thuis, een zwaar hooglandsch edel-ros, zoo op zijn schouders en de Daranters hadden gijzelaars gestuurd en gevraagd of zij een burenbond wilden vormen, wat dan ook gebeurd was. Sigbert keek naar zijn zonen, zooals ze daar nog slapend om ’t versmeulende nachtvuur lagen. Reri was wel de beste van zijn drie, met zijn zware armen en zijn schorsige handen, die boven het berevel lagen, dat hij als dek had gebruikt. Tjeerd, lang en mager, had zich ’s avonds doodmoe maar zoo neergegooid in zijn runderleeren hes en zijn lange Friesche broek, zijn hoofd gesteund op zijn bovenarm. Die twee zouden wel spoedig de ouden zijn als ze straks drinken en eten vonden. Maar voor Herebaeld was hij bang. De arme jongen was zwak en als ’t niet de moeder geweest was, die hem had verzorgd met boschkruiden en meelpappen en varsche melk, dan was-ie niet geworden wat-ie geworden was. Sterk was-ie niet, neen dat mocht-ie niet zeggen, éér was-ie een meid gelijk, met zijn lange blonde haren en zijn fijne, dunne armen en witte handen en zijn slanken bouw. Maar Kigrold, de priester had gezegd, dat-ie van den grooten geest bewoond was en al bij zijn geboorte voorspeld, dat-ie heerschen zou over velen, omdat-ie de dubbele kruin had en spreken zou met de goden en weten de toekomst en den gang van het lot en van den oogst en van den krijg, omdat hij overtogen was geweest met het helmvlies. En wáár was het tot nu, want hoewel zwak, zoodat hij geen juk met twee melkemmers kon dragen en geen boog spannen, was er niemand in de Ouw, die Herebaeld niet ’t eerst zou begroeten als hij hem voorbijkwam en hem gehoorzaamheid zou weigeren en kwaaddoen zou niemand hem durven, want hij was heilig gesproken bij het feest der opstanding door de drie Druïden in den heiligen haag van Balgo. Arme jongen.... hij was medegegaan op den verren tocht naar de groote priesteres omdat hij haar woorden beter zou kunnen duiden dan Tjeerd of Reri, en hij Sigbert zelf, als ’t moest zijn om te zeggen, dat is grond voor spelt en dat is grond voor gerst en dat is grond voor rogge, dan wist hij het als de beste. En om, als ’t moest, wat de goden verhoeden, zijn mannen te zetten in de horde van de saks, met den aanvoerder aan de spits, dan konden ze opkomen tegen hem, tegen de saks van Sigbert, die nooit verloren had. Maar van de voorteekenen en de godenspraak en de droomduiding en van ’t kennen van de geesten en de reuzen en de dwergen, daar wist hij niet veel van, dat erkende hij graag. En met bewonderende liefde in de oogen, de driehoekige, grijze oogen onder forsche, rosse, altijd gefronsten wenkbrauwen, keek hij nu naar zijn jongste, die in een slaapzak van dichtgevlochten, donkerbruine wol was gekropen, het hoofd alleen er buiten, rustend op zijn tot een hoofdkussen saamgevouwen, hemelsblauwe, fijn-wollen overkleed. Hij keek naar het hooge voorhoofd, den langen, fijnen neus, den kleinen meisjesmond en de ronde kin met een kuiltje. De vogels begonnen te schuchtelen; een roofdier brulde in de verte, vóór het in zijn hol ging en een roode glans begon in ’t dichte, ruischende loover te gloeien. De vader wilde zijn drie jongens nog een poosje laten uitslapen, toen hij opeens zijn beide handen hoog hief, ten teeken van angst en eerbied en snel bad: „Groote Vasolt, machtige Vasolt!...” Maar nog had hij het gebed niet uitgesproken of het groote everzwijn, dat tusschen het hooge varen-gewas was opgesprongen, rende op de drie slapende mannen af, door ’t gedoofde vuur niet meer teruggehouden en sprong boven op Tjeerd. Sigbert nu van den schrik hersteld, hoewel zonder wapen, wierp zich op ’t dier de beide handen worgend om diens strot onderwijl roepend: „Reri! Reri! Reri!” De reus ontwaakte en zonder schrik, zonder onrust, stond hij met een sprong recht en kalm zich weer bukkend vatte hij het dier bij de achterpooten, zwierde het met een ruk opwaarts, knikte het in den zwaai door een korten ruk, zoodat de beide achterpooten met een knakje in den sprong achterwaarts braken, alsof een dorre tak op de knie werd doorgeslagen en toen het dier, dat brulde van pijn, weer met een ruk naar voren zwierend, sloeg hij het met den onderkaak plat op den grond neer, zoodat een slagtand met een vaart uit de kaak geslingerd werd. „Grendeldebliksem, da’s een knaap vaâr!” zei de zwemmer met zijn kleine groene, diepstaande oogjes lachend, kijkend naar ’t reutelende dier, dat de verlamde achterpooten in doodstuipen optrekkend, zijn bloedende snuit met rukjes schuivend in de nog warme asch van ’t wachtvuur, stierf. Tjeerd was nu ook opgestaan en van den schrik bekomen. Het dier had zijn tanden in zijn kuit gezet, maar de lederen broek had voldoende weerstand geboden en hij was niet gewond. Herebaeld, ook wakker, had zich alleen opgericht en nog wat slaapdronken, begreep hij niet goed wat in dat korte oogenblik gebeurd was, wist nog niet of hij wellicht droomde. Maar de vreugde van vader en de broers, die nu ’t dier als kenners beschouwden, bracht hem spoedig op de hoogte. „Zoo temet stond ik en dacht de slaap sterkt en wilde wachten met den waak tot de zon boven de hand stond, daar hoor ik net-an achter den eik daar een roepen, maar van een mensch niet van een dier... of ’t moest zijn, daar was een nikker of een dwerg of een reus, die daar gejaagd had, en ik roep Grendel aan en denk, daar zal di ’t hebben omdat du Nehalennia ontrouw bent en zij stuurt een reck op di af en du zult verslagen worden met dijn zoons, daar krek springt de iever op dijn been Tjeerd en ik op den iever en toen Reri...” Sigbert staande naast den reus was, hoewel een rijzig man, van denzelfden breeden, stevigen bouw als Reri, zoodat het scheen of alle leden door een kracht van buiten opelkaar geperst waren tot grootere stevigheid, een hoofdlengte kleiner en hij keek op naar Reri, met in de driehoekige oogen een fier stralen van geluk. „Ik sliep en ik droomde, een boschdwerg zat op mijn borst en stak zijn hand er in en haalde mijn maag er uit, daar voel ik mijn been lam en zwaar en word wakker en daar leit-ie op mij en vaêr op den iever en ik voel de tanden in mijn kuit, door ’t leer heen...” „’t Was me een stuk! Grendeldebliksem jong, ’t was me een stuk...” „’t Is ’m niet daarom vaêr, want als ik in mijn kracht ben sla ik er toch een, driemaal zoo zwaar in den knik. Maar niet gegeten te hebben, Grendeldebliksem vaêr, hij zal smaken!” Tjeerd, die dat ook al gedacht had, begon gebukt over ’t wegsmeulende vuur, ’t zachtjes aan te blazen, ’t ophoopend met dorrende bladeren, die al dik in ’t herfst-woud lagen. Herebaeld had nu zijn nachtzak afgestroopt en zich moede aankleedend zei hij zwak: „Vaêr, er is een tand opgesprongen?” „Ja, jongen.” „Goed... dat is de richting voor vandaag. En nog wat, vanwaar kwam de menschenstem?” „Van daar af!” „Was ’t één lang geluid of een kort?” „’t Was één lang geluid...” „Hoelang duurde het?” „Om te zeggen als den eersten roep tot een offer.” „Dan vaêr is het geen geest geweest. Want een geest geeft altijd eerst een korten roep, daar hij anders niet mag aanvallen.” „Gelijk heb di..” zei Tjeerd gul. „Ik heb ook al gedacht, de iever is opgejaagd en hier in angst toegesprongen.” „Du hoeft mij geen gelijk te gevent” zei Herebaeld streng. „Ik weet, wat ik weet. Vaêr, denk er aan. Er komt van dien kant onheil. Ik zie veel mannen met korte zwaarden en een groote er onder. Hij alleen rijdt te paard, een wit ros met gevlochten manen, waarin gouden schelletjes hangen. Zij zoeken denzelfden weg als wij en wij moeten ons haasten hun vóór te zijn. Want anders zullen zij ons verslaan, niet uit vijandschap maar opdat wij Harimona niet zullen spreken. Want die op het ros is één van de minnaars.” HOOFDSTUK II. Zij was gevonden nabij den offersteen in de heilige haag van Renigo, nabij den grooten stroom Rheni, door de Druïdes Anertha, tegen het vallen van den avond. Naast haar stond een drachtige ree. De priesteres had de zuigeling opgenomen, het kleine meisje, dat in een doek van een vreemdkleurig lijnwaad was gewikkeld, welks kleur men niet in ’t Germanen-land tot dien dag gezien had en dat, al naar ’t licht er op scheen, andere tinten toonde, naar de wachthut gedragen, waar de offermessen bewaard werden. De ree was haar gevolgd en toen het kind begon te schreien, had het dier zich tegen haar aangedrongen, haar vollen uier blijkbaar aanbiedend. De Druïdes had het kind neergelegd en de ree was zoo bij het wicht gaan staan, dat dit heur handjes naar den uier uitstrekte, de speen aan den mond bracht en ging zuigen. En toen, terwijl het kind zijn dorst stilde, had de priesteres in de oogen van de ree een vreemde, een onverklaarbare uitdrukking gezien en tusschen de ooren, op den kop, was een lichtende ster verschenen. Toen het kind voldaan was, liep de ree zachtjes vooruit, telkens omziende naar de priesteres en het kind, of ze wel volgden en voor de groote hut van Maresag, den rijkaard, overste der priesters, was de ree blijven stilstaan en had geblaat, maar met zulk een vreemde, klagende stem, dat het leek of niet het dier, maar een jonkvrouw weeklaagde. Maresag was verschrikt naar buiten gekomen en had bevend geroepen, dat hij bereid was om den wil der groote geesten te volvoeren en toen hij in de deuropening verscheen en Anertha, het kind en de ree zag, had hij zijn beide handen hoog ten hemel geheven en Wotan aangeroepen, om een teeken. Met blies de God zijn wind door de boomen voor het huis en bloesems vielen op het hoofd van ’t kind zoo, dat zij een krans vormden. Toen blaatte de ree nogmaals op dien zelfden weeklagenden toon, sprong op en verdween in ’t woud. Het teeken was te duidelijk. De zuigeling was een koningskind, en de ree was de betooverde moeder geweest. De raad der priesteres uit Rijnland kwam bijeen en daar vertelde Anertha hoe zij de zuigeling had gevonden en Maresag verhaalde hoe hij, reeds ter ruste, gedroomd had, dat de maan van den hemel was gestegen en tot hem gekomen was en zeide: „Maresag, hoor, hoor, hoor. Dit is de dochter mijner liefde. Ga en wijde haar mij. Hoor! Hoor! Hoor!” Toen was hij opgestaan en nauw van zijn leger opgericht, daar had hij de vreemde, weeklagende stem buiten gehoord en daar stond dan Anertha met het kleine meisje in den doek van een hemelsche stof, die schemerde met de kleuren van de wolken in ’t maanlicht of de blauwpaarse schelpen aan ’t zeestrand. De raad der priesters doopten nu het kind met den naam Harimona en Maresag werd tot wereldsche vader benoemd en Anertha tot wereldsche moeder en beide werd opgedragen het kind groot te brengen, dat er een priesteres ter eere van de Maan van zou groeien. Maar daar waren booze geesten, zeker daar waren zéér booze geesten. Recka, de voedstermoeder had het ’t eerst ervaren, want haar eigen kind stierf op denzelfden dag, dat zij de kleine Harimona voor ’t eerst had gevoed. En, schrikkelijke toover, de kuische Anertha vond men drie weken later dood, diep in ’t bosch en o gruwel, zij was geschoffeerd door een wilden man, die daar sedert menschenheugenis huisde en kwaad bedreef maar nog nooit gezien was. In haar krampachtig vertrokken handen vonden de priesters de bossen haar, die de maagd, bij de verdediging harer eer, den kwaden boschnik had uitgetrokken. En midden op haar boezem had zij de kruiswonde, die ieder vertoonde, die door den wilden man was gedood. Maresag was sedert dien gebeurtenis nog norscher en eenzelviger dan te voren. Hij drong met dappere mannen ’s avonds en ’s nachts in ’t woud, liet den horen blazen om den wilden man uit te dagen tot een gevecht, met gekozen of ongekozen tegenpartij, op de saks, op de speer, op het kortzwaard, op het mes of op de vuist. Maar de wilde man verscheen niet. De Raad der priesters besloot nu, dat de wilde man gebannen zou worden met de drie vloeken, den eersten vloek van de aarde, den tweeden van het water en den derde van het vuur. Maar Maresag had geweigerd den ban uit te spreken. Liever wilde hij eerst door beloften den wilden man trachten te verzoenen. En zij hadden, op de plaats waar Anertha verkracht gevonden was, neergelegd eerst een korf met vruchten van den notenboom en den beuk. Doch de dieven van ’t woud hadden de vruchten weggeroofd. Toen een korf met gerstekoeken in honig gebakken. Ook die was door dieven leeggegeten. Eindelijk een korf met kostbare geschenken, waarbij een stuk barnsteen, dat den vorm had van een kindervoet; een kortzwaard van gehard brons met de drie heilige teekens, het kruis, het driebeen, en het klaverblad versierd; een wollen overkleed met franjes, geknoopt door Druïdessen, die in elken knoop een zegespreuk hadden gesproken. En ziet, die geschenken waren weggehaald en op de plaats lag een kroon van gouden linde-bloesems en midden in de kroon een gouden plaat met het gelaat van de Maan. Terzijde van de kroon staken twee speren met de punt in den grond ten teeken, dat de schenker den vrede aanbood. De kroon van Harimona, want het was blijkbaar, dat dit het geschenk van den wilden man beduidde, werd bewaard in het heilige huis, dat stond boven op den berg Wittewa, waar de geest des winters huisde. De kroon werd daar bewaakt door de zeven bergreuzen, den draak Frango, den reuzenhond Whridlo en de geit Baza. Wie de kroon zou weten te veroveren en haar kon brengen aan Harimona, die was waardig naar haar hand te dingen en de betoovering van haar en haar sipschaft zou wijken en haar vader, de koning zou komen en haar en den bruidegom voeren naar zijn rijk, dat lag op het eiland Scandia, waar de zeevaarders wonen, die over de wateren voerden tot in de landen van de eeuwige zon, waar de menschen huiden hebben, zwart als de nacht. Harimona groeide op tot een slanke jonkvrouw maar haar wonderlijke afkomst was voor ieder zichtbaar. Zij had haar, zoo wit als sneeuw en oogen, rood als smeulend houtvuur, waarmede zij ’s nachts kon zien. Als de nieuwe Maan scheen stond zij op en liep vèr, vèr weg van de heilige haag en de woningen der menschen en sprak met de Maan en ondervroeg de toekomst. Als zij dan weerkeerde, lag zij dagen en nachten lang op haar rustbed en krampen schokten door haar leden en wit schuim kwam op haar mond en zij schreeuwde rauwe klanken uit, die niemand wist te duiden dan de oude Maresag. En groot werd de roep van Harimona in de Rijnlanden en veel verder dan in die landen, tot ver over de zee op het Paarden-eiland en bij de zeevaarders van Scandia en in de Ouwen der riviermonden en in de landen der bergen, die tot in Walhalla reiken. Van al die streken kwamen afgezanten naar Harimona om haar te ondervragen over het leven en den dood, over de toekomst en het recht, over de kansen van den oogst, de jacht, den oorlog, over het gevaar van de overstroomingen en over de verborgenheden der aarde en der stroomen, waar de begraven schatten lagen en waar de waterwellen borrelden, die afgeleefde menschen de jeugd wedergeven en over ziekten van menschen en dieren. En wonder na wonder deed zij geschieden. De vorst der Chatten had een eenig kind, een dochter, dat door de booze geesten was bezield en telkens in krampen neerviel en alleen vermaak vond in dieren en slaven martelen. Het kind werd voor Harimona gebracht. De priesteres gebood dat allen zouden uitgaan en alleen de vorst der Chatten voor haar zou verschijnen. Toen hij voor haar stond, vroeg zij: „Weet di niet, vanwaar dijn dochter den boozen geest gehaald heeft?” Zij keek hem met hare vurige oogen scherp aan en hij aarzelde, den leugen te zeggen, die hem op de lippen lag. „Sintilaz, de vrucht der bloedschande, dat is haar naam!” De vorst was ter aarde gevallen en had vergiffenis gesmeed. Zij had hem als boete opgelegd blootsvoets en steeds achterwaarts gaande naar zijn rijk terug te keeren. Daar aangekomen, was hij van uitputting gestorven, niet vóór dat hij openlijk zijn zonde had beleden. En toen was zijn dochter gedood en daarmede was het geslacht der groote Chatten-vorsten ten einde en het rijk was gekomen onder een vorst uit ’t Rijnlandsche geslacht. In het land der Brukteren was een vruchtbare streek, een groot, groot land maar het bleef woest en onbewoond, hoewel de stam der Brukteren zoo veel mannen telde, dat vrijen en edelen zich als hoorigen verpandden in de andere ouwen, daar ze in ’t eigen land verhongerden. Die vruchtbare streek dan bleef onbewoond en onbebouwd omdat Thor ze haatte. Niet zoodra waren er woningen gebouwd of de bliksem sloeg uit de lucht en doodde menschen en vee en zette de huizen in brand. Harimona had toen bevolen, dat voor elk huis en in elke weide een speer zou worden opgesteld zoo hoog als drie mannen boven elkaar en geheel van ijzer. De spits moest gewijd worden met het heilige teeken van het driebeen en de voet met het heilige teeken van het klaverblad. De speren zonden allen gewijd zijn aan de Harjazzi, de donkere ruiters van over de bergen, die Thors lijfwacht vormen. En hoewel menigeen twijfelde, toch bleek het waar en een ieder kon zich er van overtuigen, gelijk menigeen deed, dat de gouden speren van Thor nu niet meer in de woningen sloegen en niet meer de menschen en de dieren doodden, maar vochten met de speren aan de Harjazzi gewijd en in de diepe aarde zonken en daar verdwenen. Dat kon ieder zien, die twijfelde aan de goddelijke gaven van Harimona. [1] Want er waren ook twijfelaars en er waren er zelfs, die zeiden dat Harimona een vaderloos kind was voor allen, behalve voor dien aartsschelm van een Maresag, die groote schuren moest bouwen om de rijke offergaven te bergen, die van aller heeren landen werden aangedragen, goud en zilver en brons en wapens en lijnwaad en barnsteen en kostbare houtsoorten en prachtige pelzen. Ook ging het gerucht, dat Anertha vermoord was geworden evenals het kind van Recka, de voedstermoeder. Wie kon bewijzen, dat Anertha door den wilden man was geschoffeerd? Maar dat zeide men alleen, wanneer er véél gedronken was of ’s winters, als men dagen achtereen in de hutten voor ’t haardvuur zat en niets meer wist te vertellen en nu in de vertrouwde sipschaft wel waagde te spreken over iets, dat daarbuiten geuit en aan Maresag overgebracht, zeker met het uitsnijden van de tong des lasteraars zou bestraft worden. HOOFDSTUK III. De jonge prins Istovar van Mjellego zoon van Tjilbard, koning der Frisen, had de mare vernomen van de bruid Harimona, die door veel dappere daden gewonnen kon worden. De prinsessen van bloede waren uitgestorven en Tjilbard, de koning had het goedgevonden, dat zijn zoon de wonderprinses ging ten houwelijk winnen. Hij had zijn zoon uitgerust met veel praal en staatsie. Prins Istovar kreeg het witte ros Zeven om te berijden. Het was de zoon van het beroemde ros Edem, dat in den strijd tegen de Sutoren, die de Frisen hadden willen verdringen, door zeven speren gewond, zonder berijder, toch was blijven medestrijden, inrennend op de horden der Sutoren en ze met zijn hoeven verpletterend. Zeven werd getooid met gouden schellekens in zijn manen, zoodat het schoone dier bij elke beweging van den korten hals een liefelijk geklingel deed hooren. Voorts kreeg Istovar mede, het kortzwaard Thoering, dat gesmeed was door een toovenaar in het land der zwarte lieden en door een koning van Scandia aan den vader van Tjilbard was ten geschenke gegeven. Dit zwaard was met de spits gedoopt in ’t eeuwige vuur en wien met de spits ook maar de kleinste wonde werd toegebracht, moest sterven. Doch wie een slag kreeg met de scherpe snee, die kreeg slechts een wond, gelijk aan de wonden, door gewone zwaarden toegebracht. Dit nu was het geheim van Thoering. Wanneer men een gevaarlijken vijand had, die met overmacht, list of toovermiddelen vocht, bracht men hem bij den eersten strijdgang een kleine wonde toe met de spits van Thoering. Dan kon men rustig verder strijden en zich alleen tot de verdediging bepalen. Want zeker zou de vijand sterven aan de kleine wonde, die hij immers geen aandacht schonk en niet zooals een groote wond deed verbinden of sluiten met gesmolten was. Op ’t hoofd droeg Istovar den bronzen helm van zijn geslacht, om de armen de bronzen schermringen, waarop een zwaard afstuitte, op de borst de twee bronzen bukkels, kegelvormig waarop de speer of de pijl afgleed. Tot reisgeleide gaf koning Tjilbard zijn zoon, negen-en-veertig uitgelezen mannen, onder ’t bevel van Melle, den trouwen Leekenaar, beproefden boogschutter, in ’t schijfwerpen de beste van alle Frisen en vervaarlijk vechter met de saks, met de fram en met het steenen mes. Zij hadden, voor zij in Rijnlanden aankwamen, velerlei avontuur gehad. Aan de grens van het Batouwsche gebied hadden verarmde Batouwers, die in drie oogsten al geen graan hadden kunnen binnenhalen, hun opgewacht en als prijs voor het doortrekken van hun gebied gevraagd voor elken man zooveel graan als op zijn schild kon liggen en voor den prins zelf zooveel graan als tusschen de pooten van Zeven kon gestort worden. Prins Istovar had geweigerd, omdat een prins van Mjellego zich geen schatting laat opleggen. Hij had daarom zijn mannen in de slagorde gesteld en Melle stond gereed om den aanval te leiden toen de Batouwers, anders dappere mannen, die samen met de Frisen tegen de Sutoren hadden gestreden, zeiden dat zij niet zich te weer zouden stellen omdat Sigbert, de hoofdman van de ouw, op reis was met zijn drie zonen. Zoo trokken zij dan ongehinderd door de Batouw maar toen prins Istovar zag hoe schriklijk mager de vrouwen ende maagden waren, om nog niet te spreken van het vee en de huishonden, voelde hij ontferming en bij ’t verlaten van de Batouw sneed hij een berketak af en kerfde daarop met zijn mes vier sikkels en gaf dien den Batouwer, die hun uitgeleide deed met de mare, dat koning Tjilbard den brenger van den kerfstok zooveel graan zou geven als op één dag met vier sikkels kon gemaaid worden. Want de Frisen hadden overvloed daar zij vee ruilden met de volkeren links van de Sutoren en van de Sutoren zelf schatting hieven, vier sikkels van elken vrije gedurende den geheelen oogstmaand zoodat zij zelfs de pronkbeesten met haver voederden in plaats van gras, dat overigens rijkelijk groeide in ’t geheele land der Frisen en ver daarover heen op de eilanden. In het bosch der Widigensen waren ze ’s nachts overvallen door den hoofdman Aspriaan met zijn zeventig gezellen. Hem was de reis van prins Istovar niet aangezegd omdat hij van alle eer vervallen was verklaard, sedert hij ’t gastrecht geschonden had. Aspriaan had den hoofdman Jelle, die vee zou brengen naar Renegouw bij zich genoodigd en wetende dat Jelle een groot drinker was, had hij hem vele horens Widigenser meê te drinken aangeboden, dat met wilden honing en galappels gebrouwen wordt. Toen Jelle beschonken was, had Aspriaan hem zijn vee afgekocht, zeventig koppels uitgezochte beesten voor twee pak wonderkruiden, die op de borst gedragen waarborgen tegen het zwarte water, de ziekte die alle drinkers krijgen als ze oud worden. Toen nu Jelle den volgenden ochtend weer nuchter was en zijn mannen verzamelde en zijn vee zocht om verder te drijven, zeide Aspriaan, dat het vee reeds weg was gebracht naar zijn weiden en Jelle’s eigen mannen erkenden, dat hij ’t vee verkocht had voor twee pak wonderkruiden. Jelle, ziende welk een ramp door de dronkenschap ontstaan was, zond zijn mannen terug met zijn kortzwaard, gaf hun bevel, dit zwaard aan zijn zoon te geven, wanneer hij zweren wilde, nooit een droppel meê te zullen drinken en aan koning Tjilbard mede te deelen, wat zij gezien hadden. Nèt nam Jelle een steen op en sloeg dezen met de vuist met zoo zwaren slag tegen den eigen slaap, dat hij dood neerviel als geveld door een godsoordeel. Koning Tjilbard had gerouwd om Jelle, die behalve grooten dorst geen andere ondeugden had, eerlijk, trouw en dapper was geweest. Aspriaan was wegens dit gedragen jegens een gast in den ban gedaan en onwaardig verklaard om beoorlogd te worden of in verbond mede ten oorlog te trekken. Nu had hij prins Istovar een tijdlang in ’t woud gevolgd en gewacht tot allen de tenten hadden opgeslagen en rustten om ze zoo te overvallen, te vermoorden en te plunderen. Toen allen sliepen, wilde hij nader sluipen met zijn mannen. Maar Melle, hoewel moe van de dagreis, was gedachtig aan de opdracht van zijn koning, blijven waken over den prins. Hij was buiten de tent gegaan om te luisteren naar de geluiden van den nacht. Hij hoorde het krassen van den uil en het heesche blaffen van de wolven en het zingen van een nachtegaal. Hij wilde nu gerustgesteld slapen gaan, toen hij een kautsje zijn klagend oehoe-oehoe hoorde roepen. Als het kautsje ’s nachts roept, waart de dood rond en die het hoort weet, dat er iemand in zijn naaste omgeving moet sterven. Daarom klopte Melle’s hart van angst, want in hem kwam de gedachte op, dat wellicht prins Istovar op deze reis zou sterven en hij voelde zijn borst beklemd als hij bedacht hoe groot dan de droefenis van den koning zou zijn. Maar het kautsje huilde al weer, nu dichterbij en om het te verschrikken wierp hij een steen in de richting, vanwaar ’t geluid kwam. Doch geen vogel vloog op, maar een man in het donkere loof vloekte. Meteen had Melle den horen al van zijn gordel en aan den mond gebracht en hij blies het wek-signaal.... „Pahoen.... Pa.... hoen.... Pa.... hoen!” En nu kwamen zijn mannen uit hun tenten en Melle riep: „Te weer, Te weer!” en hijzelf stelde zich voor de tent van prins Istovar en ’t kortzwaard zwaaiend in ’t duister van ’t woud riep hij zijn daging: „Eén zwaard tegen één zwaard, twee saksen tegen één saks, hier staat Melle de Fries!” Onderwijl waren de mannen al aan ’t vechten in ’t donker. Men wist niet wie vriend of vijand was, want de roovers riepen de Friesche krijgskreten na om verwarring te stichten. Maar Melle kon ’t hooren—wist wèl wie Friesch sprak als Fries en wie ’t sprak als Widigens en ziende, dat hier geen eerlijken strijd met wederzijdsche daging en getuigen gevraagd werd maar ’t laaghartige roovershandwerk werd gedreven, liet hij zijn mannen dien arbeid over en sprong in de tent om zijn prins weg te dragen. Toen, o schrik, prins Istovar was niet in de tent. Hij riep en kreeg geen antwoord. Hij blies op zijn horen hoewel de angst zijn adem beklemde, maar de prins antwoordde niet. Hij liep de tent weer uit en rende midden in ’t gevecht waar hij het sjirpen van de zwaarden en het vloeken van de roovers en de kreten der getroffenen hoorde. Daar sloeg een zwaard plat op zijn rug en hij zich omkeerend riep: „Een zwaard tegen een zwaard. Hier staat Melle de Fries.” „Grendeldebliksem, waar is Zeven!” „Aan den boom achter den tent, prins!” antwoordde Melle en hij trok den prins mede uit het gewoel, hem met zijn breed lichaam dekkend en aldoor zijn zwaard opgestoken om slagen te weren en roepend: „Hier staat Melle de Fries!” En achter de tent gekomen bleek Zeven al losgesneden en geroofd. Melle legde zijn oor op den grond en nu, in de verte hoorde hij de klingeltjes in de manen zacht tinken en de twee schreden door ’t duister naar dien kant, met de zwaarden vooruit om niet tegen de boomen te loopen en toen na een poos, als zij nu helderder de schelletjes hoorden, blies Melle op zijn horen het signaal en Zeven antwoordde met een angstig gehinnik alsof hij wel wilde maar niet kon komen. Zij nu weer, liepen op ’t hinniken aan en Melle blies nogmaals, maar nu kwam er geen antwoord. Men scheen het edele dier gedood te hebben. Doch neen, de schelletjes kinkelden nog, nu dichterbij en nu heel dichtbij en Melle sprong vooruit, maar hij greep in een bos wier, waarin de belletjes hingen, doch ’t paard was weggevoerd en de roovers hadden listig hun van den goeden weg gebracht. Toen riep dan prins Istovar, voor ’t eerst, terwijl Melle van angst beefde voor hem: „Hier staat der Friezen prins, Thoering staat nevens hem.” En opeens werd het licht van rossen fakkel-schijn en zij zagen Zeven staan, die ze doeken om den neus hadden gebonden, zoodat hij niet hinniken kon en Aspriaan zelf was de roover en veel roovers om hem heen hielden nu fakkels en zwaarden hoog. „Kom op met Thoering, melkknaap!” riep Aspriaan, op den prins toetredend met een langzwaard. „Langzwaard tegen kortzwaard, Roovers-aard!” riep Melle, zich voor den prins stellend en toen Aspriaan opdrong sloeg Melle met zijn zwaard een zoo zwaren slag op dat van den roover, dat een stuk van de kling afbrak. „Grendeldebliksem, dat is trouw!” riep de prins. Maar nu week de roover terug en riep zijn mannen op om aan te vallen. „Istovar der Friezen prins staat hier met Thoering. Man tegen man!” gebood de prins. Maar de roovers erkenden geen wet en wilden moorden. Daarom snelde nu Melle vooruit en begon den aanval geducht en onverwacht en onderwijl sloop Aspriaan met een speer op den prins af, die zich met Thoering weerde. „Doof de vuren!” riep Aspriaan. De mannen staken de fakkels in den grond maar nu sprong de prins in de richting waar hij Aspriaan het laatst gezien had en stak met Thoering en raakte en nu, op den roep van Melle afgaande, begon hij ook daar te steken en raakte weer en nog eens en nog eens tot Melle riep: Houdt op prins, of du raakt mij.... Zij raapten de fakkels op, vonden er een die nog smeulde, bliezen deze aan tot ze opvlamde en nu zagen ze, dat drie mannen dood lagen, ook Aspriaan en de anderen waren gevloden. Zeven lag spartelend bij den boom, in gevaar van te stikken, tot zij hem haastig de doeken afrukten en het edele dier hun herkende en mak medeliep. Bij de tenten was de strijd afgeloopen. Zeven roovers waren gedood en twaalf van de Frisen. Zij brachten de rest van den nacht wakend door en eerst tegen den morgen konden zij de mannen begraven en een zendbode sturen met de mare aan koning Tjilbard. Toen zij de roovers gingen begraven en Aspriaan ontkleedden, daar verschrikten zij, want de roover bleek geen man geweest te zijn maar een vrouw en prins Istovar weende zeer omdat de eerste vijand, die hij gedood had met Thoering, een weerlooze vrouw was geweest, wier bloed het zwaard ontheiligde. Zij trokken ’s middags verder en reisden zeven dagen zonder ongevallen verder, toen zij in het groote woud de sporen van vier menschen bemerkten, drie van mannen en één van een vrouw. Zij volgden de sporen en liepen in dezelfde richting als hun reisdoel. Gingen die vier ook naar Harimona? Of waren het dwaalsporen van dolende reizigers. Zij bleven op hun hoede, waakten ’s nachts met tweeën tegelijk, altoos het zwaard naast zich, gereed tot plotselinge weer. Maar na vier dagen volgens, daar begonnen de sporen zich te kruisen en men zag, dat de mannen den weg zochten, her en der speurden, in de boomen klommen en dikwerf de vrouw over lange afstanden droegen, want dan zag men het spoor van haar smalle, kleine voeten niet terwijl de sporen van een der mannen dieper was, als droeg hij een last. En onrustig vroeg de kleine bent zich af, wat deze vier lieden wel beoogden, hier alleen dwalend in de gevaarlijke wildernis. HOOFDSTUK IV. Nabij de zee, naar de richting van het land der Kaninefaten lagen twee groote eilanden, Veloog en Bedekoog. Ze waren bijna even groot maar Veloog was zandig en dor en Bedekoog vettig en groen. Veloog was rondom door zandbanken omgeven en stak hoog boven de zee uit. Bedekoog was laag aan de zee gelegen, zoodat de bewoners op terpen en in paalwoningen huisden en op de bergloo, die het eiland naar de landzijde afsloot, den tempel, den koningshof en de groote veestal hadden opgericht. Want als de zeegeest woedde, stroomde soms het water over ’t geheele eiland en dan was ’t alleen veilig op de terpen en in de huizen en op de bergloo, waar dan al ’t vee van ’t geheele eiland werd heengedreven. De bewoners van Veloog waren arme lieden en de Velagers dienden den Bedekauwers als veeknechten, als roeiknechten en als grasmaaiers en hunne vrouwen en dochters als dienstmaagden, spinsters en lichtekooien. Velagers en Bedekauwers waren afstammelingen van dezelfde sipschaft en het was de wil van Nehalennia geweest, dat de twee stammen zoo van elkaar verschilden. Naar de heuchenis der priesters was in verre tijden, toen Tuisto de wereld had geschapen uit den leegen en duisteren afgrond in het land Iberia, dat nu de Massilianen bereizen om olie en granaatappels, de held Aujans geboren, die zich paarde met den ievermoer Beerd. Beerd baarde twee kinderen, Winnô, een jongeling en Harjasi, een maagd, die dadelijk na hun geboorte huwden en van den zeegeest een waterkoets kregen, waarin zij op de zeeën rondvoeren, getrokken door de vier witte meerpaarden. Harjasi baarde Harimella, die bij een storm uit de koets sloeg en aan de kust van ’t eiland van Nehalennia aandreef. De godin wekte Harimella op, en gaf haar als woonplaats het eiland Bedekoog, dat toen nog aan ’t land verbonden was en waarvan Veloog een deel uitmaakte. De twee zonen van Harimella, die zij baarde zonder door een man bekend te zijn, groeiden op tot sterke mannen, die zich zeer onderscheiden van alle lieden, die men in het land der Frisen of Bataven en verder over den stroom Mesa en den stroom Rîn kende. Zij hadden blauwzwart haar en zwarte oogen en een okergele huid. Beiden kozen, toen zij volwassen waren, een gemalin uit de priesteressen van Nehalennia en weldra ontstond een nieuw, vreemd en schoon geslacht van menschen met zwarte oogen en blonde haren of blauwe oogen en zwarte haren. De vrouwen kleedden zich in groene gewaden, die zij verfden door koperstof in algensap te doen gisten. De mannen scheerden het gelaat geheel kaal en droegen het haar kort. De twee gemalinnen van Winnô en Harjasi nu, die afgunstig op elkaar waren, bliezen hun gemalen in, elkaar te beoorlogen. Elk hoopte zoo, alleenheerschers te worden. Winnô weigerde zich op zijn broeder te werpen maar Harjasi vatte het plan ’s nachts Winnô te doorsteken. Doch dit werd Nehalennia onthuld en zij riep den zeegeest op, die in den nacht, dat de broedermoord zou gebeuren en Harjasi met zijn gemalin en de geheele sipschaft, kinderen en kleinkinderen, meer dan vijf honderd, vereenigd waren, zijn hoofd verhief en de golven deed opzetten en den storm woeden zóó, dat één golf waarop de sipschaft van Harjasi stond afscheurde van het land, waar Winnô en de zijnen sliepen. Nu was Harjasi alleen-heerscher op dat eiland en keerde niet weer, hoewel het eiland arm was en zijn sipschaft sober, en ten laatste in dienstbaarheid leefde. Winnô bracht Nehalennia een offer van dankbaarheid, door het kind, dat in den nacht van den scheidstorm geboren was in zijn sippe haar ter eere, den zeegod te brengen en deze, om zijn gunst te bewijzen, stak nogmaals zijn hoofd op en scheurde Winnô’s land van het land der Kaninefaten zoodat nu voortaan de bergloo niet meer door deze bestormd en beroofd kon worden. Daar waren nu geslachten na geslachten overheen gegaan en Nehalennia bleef met haar gunst Bedekoog trouw, want alle weldaden werden over Bedekoog geschud uit den horen van Nehalennia. De zeevaarders van alle landen, die van het Paarden-eiland, die van Massilia, die van Belligou, Galligou en van het „vreemde land”, kwamen met hun schepen in de diepe fioord van Bedekoog landen om te rusten of om te ruilen of om van daaruit verder landwaarts in te trekken, hun schepen in de fioord van Bedekoog onder bewaking achterlatend. En die uit de binnenlanden kwamen met hun vlotten en kanen langs de Skalde en langs de Rîn, bleven ankeren in de Bedekoogsche fioord. Boven op de bergloo stond de tempel en op het dak van den tempel werd het eeuwige vuur gebrand ter eere van Nehalennia, zoodat die op de skiggen in zee, zoowel als die op vlotten al van verre konden zien, waarheen zij den steven moesten richten en waar zij veilig waren. En alle die dan, brachten offers naar dan tempel en de koningen kregen geschenken, zooveel en zoo rijkelijk, want het zeevarende volk was gul, dat Bedekoog vermaardheid had tot ver in de wereld wegens de schatten en ook wegens de vele vreemdsoortige dingen, die daar te zien waren en die tweemaal ’s jaars, bij ’t begin van ’t jaar in den winter en bij ’t begin van het voorjaar, als de stroomen ontdooiden en de vlotten weder kwamen uit het binnenland, werden getoond met groote feestelijkheden. Daar waren dan wonderen, zooals in de wereld niet meer te zien zijn, zooals de heilige vogel Lorre, prachtig van vederen als geen andere, met een rooden staart en groene vleugels, die sprak en zong en floot als een mensch. De gevlekte wonderkoe, die een hals had zoo hoog als een boom en niet van den grond at maar van de boomen. Dan de betooverde prins „Kórj”, die in het „vreemde land” was gevonden met drie van zijn vrouwen en door een Massiliaan medegebracht. De drie vrouwen waren gestorven maar „Kórj” leefde. Hij was geheel bebaard gelijk een wilde man of een dier en hij had geen voeten maar twee paar handen, een paar zooals de mensch en een paar, daar waar de mensch voeten heeft. Hij kon spreken maar wegens een betoovering deed hij het niet en hij kon in boomen klimmen, beter dan eenig mensch en hij was sterker dan een man en zéér boosaardig, zoodat hij achter traliën van brons was opgesloten. Dan waren er gouden drinkvaten en het Massiliaansche vuurglas, dat in de zon gehouden een lijnwaad in brand zette en waarmede op zonnewenddag het heilige vuur in den tempel werd ontstoken. Hoewel het land der Bedekauwers vruchtbaar was en er behalve gras ook graan kon groeien, behoefden de Bedekauwers al sinds lang niet meer te zaaien of te maaien. Want hun rijkdommen waren zoo groot, dat zij alles wat zij wenschten, konden ruilen en nog merkten zij niet, dat hun schatten verminderden. Daarom, wanneer er genoeg gemaaid was voor het vee der Bedekauwers, kregen de Velagers als loon al ’t overige gras dat te maaien was, ’t welk zij dan op kleine skiggen naar het arme Veloog roeiden. Daar groeide alleen dor, spits gras, goed slechts om geiten en bokken te voederen. De Velagers leefden van schelpdieren, van vogeleieren, van visch, van garnalen, van geitevleesch en van den afval van de Bedekauwers. Daarom ook werden ze door de Bedekauwers geminacht en door de geheele streek noemde men hen schraaiers of hompeloopers of grisebarden, omdat ze lange baarden droegen en allen in grauwe kleederen gingen, daar zij geen purperen of groenen of witten konden ruilen. De Velagers waren bekend als spitsboeven en dieven en roovers, en als er een skig door den storm werd geworpen op hun zandbank, dan snelden zij toe en doodden de zeelieden en roofden alles. Ook hadden zij een kwade, scherpe tong en onder hen waren ook veel zonderlinge sprooksprekers, die liederen zongen waarom men moest lachen. Hun maagden waren onkuisch en kenden opwekkende dansen en soms, als er veel zeelieden in de fioord van Bedekoog lagen, dan gingen zij te samen naar Veloog over om naar de dansen te zien en met de maagden hun spel te drijven en de Massilianen kochten er lustknapen om mede te voeren naar het vreemde land. Maar welgeteld gingen de zeelieden er heen, om te weten, wanneer ze terugkwamen, dat geen hunner was achtergehouden of verstoken vermoord en geroofd en niets was gevaarlijker dan te luisteren naar de boerterij van de sprokezeggers. Want als men dan toehoorde en lachte en in zijn vroolijkheid aan niets dacht, dan om de grollen, dan kwamen de Velaagsche maagden en óók wel oude wijven of kleine kinderen en zij brachten groote schelpen met meê en de zeelieden dronken en hoe meer ze dronken, hoe meer ze lachten en dan slopen die wijven en die kinderen zachtjes nabij en stalen wat ze maar stelen konden van de beschonken zeelieden en als die dan ’t merkten en opspeelden, kwamen de Velagers en gingen vechten met die dronken mannen en staken ze overhoop. Maar met nuchtere lieden vochten ze nooit en ook niet als ze wisten, dat er nog één nuchter was, want die meldde het naar den koning van Bedekoog en die hield dan streng gericht. Zoo kwam het, dat men onder de Velagers veel mannen vond met één hand of één voet of één oog en lichtekooien, die men een borst had afgesneden omdat zij zich geleend hadden tot de onkuischheid van het „vreemde land”. Dit wisten de zeelieden en die lichtekooien werden dikwerf juist begeerd en zij liepen met bloote armen en soms naakt tot op den gordel en droegen lange kussens om de heupen. Zoo zag men ze op de twee feesten ook op Bedekoog, wanneer ’t recht was opgeheven en de ban. Maar op de andere tijden mocht geen vrouw of man van Veloog den voet op Bedekoog zetten zonder den verlofring, die ze zichtbaar aan de slapen moesten dragen. Koning Goës de Groote, had de schatten van Bedekoog nog willen vermeerderen. Daar de zeelieden na slechte vaart wel vaak kleine geschenken gaven en anderen, door groote geschenken, onrechtvaardige voordeelen bedongen, stelde hij een vaste schatting in. De geschenken voor die van de zee kwamen werden vastgesteld naar het aantal riemen of de grootte der zeilen. En de geschenken van die van het land kwamen, naar het aantal der boomen en hun lengte. Die van de zee en die van het land hadden dat niet gewild, maar toen had koning Goës een groot zeil rondom het eeuwige vuur gehangen en ’s nachts waren wel zeven schepen gestrand op de kust van de Velagers, die de bemanningen hadden uitgemoord en beroofd en toen hadden hun sprooksprekers grollen gemaakt op ’t heilige vuur, dat geen licht gaf en één grol werd tot ver in ’t land bekend. „Vier en fioord wàs in een land, Waar zijn toen de skigge gestrand? Eén op de plaat en twee op de plaats tot zeven, Lustig alle Velagers leven!” Toen hadden die van de zee toegestemd, maar die van ’t land, die den weg al wel wisten en ’s nachts niet voeren besloten een krijgsmacht op de been te brengen en zij zonden zendboden naar de Katten, en de Broekteren en de Frisen en de Kaninefaten. Die hadden allen hun legers gestuurd, want zij wisten wel dat de buit groot zou zijn behalve de Frisen, die alleen strijden als ze worden aangevallen maar niet op buit-gevecht uitgaan. Toen de Bedekauwers de groote krijgsmacht zagen, werden zij beangst voor hun schatten en de zeelieden begonnen te mooren en zeiden, dat zij de schatting te hoog vonden. De Velagers maakten zich gereed om over te komen om mede te deelen als de buit loskwam en hun vrouwen gingen al naar de framgo’s van den vijand om op te hitsen en vertelden van de groote rijkdommen. Toen zei Koning Goës, de Bedekauwers zouden zich wapenen om zich te weer te stellen, maar deze begonnen te morren. Zij hadden al die jaren geen wapenoefeningen meer gehouden en zij hadden het leven te lief. Waarom zouden zij strijden en zich aan ’t gevaar van wonden blootstellen. Waren zij al niet rijk genoeg. Hadden zij geen overvloed ook zonder de vaste schatting? Zij wilden niet strijden en wenschten, dat de koning gijzelaars zou zenden naar de benden en zou doen vreezen, wat ze eischten om af te trekken. De koning schimpte zijn onderdanen voor lafaards en oude wijven, maar hij kon niet anders dan voorloopig toegeven en zond gijzelaars bood een losprijs aan. Dit brachten de vrouwen van Veloog dadelijk aan hun koning over en zoodra was de lafheid der Bedekauwers op Veloog bekend geworden, daar begonnen de Velagers met veel misbaar eveneens een deel van den losprijs te eischen. Zij dreigden zoowaar met een aanval en een hunner vrouwen wist een aanvoerder der Kaninefaten om te praten, dat hij zeggen zoude, dat de Velagers ook rechten hadden op den losprijs. En zoo dan deelden de Velagers in ’t losgeld. Zij bekwamen veertig runderen, tachtig zakken graan, vier purperen en twee groene overkleederen, een gouden ring voor den koning, drie vederen uit de staart van den wondervogel Lorre behalve nog honig, kaas, acht vaten wijn uit Massilia, en ’t recht om aan de fioord een meê-schenke te openen, waar hun vrouwen zouden bedienen. Toen was er groote vreugde op Veloog, waar men, aan armoede en soberheid gewend, levende van de hand in de tand, voortaan hoopte altoos door veel geschreeuw en en misbaar, de Bedekauwers tot schatting te kunnen dwingen. De runderen werden geslacht, een groot gastmaal aangericht en vier dagen achtereen was het feesten en zwelgen op Veloog, waarbij de sproke-sprekers voor de pret zorgden en tot ver in ’t land werd één grol bekend, luidende: „Wie riepen meer! meer! uit het meer! Tot meer van ’t meer nam een keer, En Lorre liet zijn veer Aan des Velagers heer?” Maar koning Goës waakte en zon, want hij was zeer verbeten en belust op schatten. HOOFDSTUK V. Sogol, de Nerviër, was een vluchteling, die leefde in de Ravenstroth, het dichte gevaarlijke bosch, waar ook de Gröhl van den Nickelman ligt en waarin niemand kan doordringen of hij wordt betooverd. Zijn vader, een Bellovaaksche hertog, was dikwerf op ’t oorlogspad; zijn moeder, de beroemde Nervische heelmeesteres Spûr, die eens den Frieschen koning Verritus genezen had van een beenwond, die hij bij een val tijdens een hardrijderij op schaatsen, had gekregen. De koning had Spûr rijk beloond, haar eerste kind, dat Sogol geweest was, als naamling aangenomen. Met zijn moeder zocht Sogol reeds als kind geneeskrachtige kruiden in bosch en veld en spelend leerde hij haar heelkunst en zag hoe zij de kruiden droogde, ziedde, mengde, tot poeder stampte en hoe zij de werking beproefde door ze aan konijnen, eekhoorns en honden in te geven en te onderzoeken of ze braakten of buikloop kregen of bevingen of krampen of stierven. Toen hij ouder werd, trok hij met haar mede, als zij bij koningen en hertogen werd geroepen om te heelen en hij had zoo al jong, toegang gehad tot kringen, waar andere kinderen uit het volk nooit kwamen en hij had toestanden leeren kennen, die ieder voor ongeloofelijk zou hebben gehouden. Hij was met zijn moeder geroepen naar de priesteressenhaag van Nehalennia op Walcheren, waar de reivoerster, die ’t heilige offer de keel mag doorsnijden, lag met gezwollen buik en pijnlijke heupen. Zij hadden beiden gedacht, moeder en zoon, dat de priesteres aan de jicht leed en haar gewreven met bilzenkruid opgelost in een mengsel van ongeaschte boter en was. Maar hoe groot was hun verwondering geweest, toen de priesteres begon te krijten als eene, die in de weeën ligt en een kind ter wereld bracht. De priesteres had hun een gouden vaas willen geven en een rood-lederen paardetoom als ze getuigen wilden, dat het kind door de genade van Nehalennia was geboren, zonder dat er gemeenschap was geweest met een man, maar Spûr was opgestaan en had haar jongen met zich medevoerende, de geschenken geweigerd. Dan voor de haag, had ze luide geroepen: „Liderlicke Hure, fluch si dir!” Ook was zijn moeder geroepen in de heilige hagen te Mosarik, bij Dûnebarg, bij Forbarg en Bírtâ. [2] En telkens waren zij verbolgen huiswaarts gekeerd. De priesteressen en de priesters leden aan ziekten, gevolgen van ontucht of zwelgerij en altoos weer hadden zij de eerbare Spûr willen omkoopen en haar bezworen, toch niets aan het volk bekend te maken en de geboorten als kuische, door de heilige beroering van den Geest ontstaan, te willen aankondigen. Maar zij had loon geweigerd en na heur hulp verleend te hebben, had zij ze kloek in heur krachtige taal gesmaad en was met heur zoon weggegaan, nog langs den weg het volk vertellend, wat zij ervaren had en het opzettend, de liederlijke bent van priesters en priesteressen weg te jagen, die zeker den toorn van Nehalennia over de landen zou brengen. En toen haar voorspelling uitkwam, de zwarte ziekte uitbrak, eerst te Bírtâ en toen te Dûnebarg en overal waar maar hagen van Nehalennia waren, werd het volk oproerig en schoolde voor de hagen saam en vervloekte de ontuchtige priesterschaar. Dat kwam ook ter oore van den reivoerder in ’t Bosch-van-den-Heertoog en de Hertog riep den Raad der oude Priesters bijeen, die verantwoordelijk gemaakt werden. Deze nu beraadslaagden en deden toen kond, dat de godin Nehalennia ondervraagd, geantwoord had, dat zij de ziekten gezonden had wegens een Nervische tooverkol met name Spûr, die giftige brouwsels en tooverdranken bereid had en die aan de priesters en priesteressen had ingegeven. Nu moest Spûr geofferd worden en men lokte haar naar ’t Bosch-van-den-Heertoog onder voorwendsel, dat de reivoerster ziek was. Zij kwam, als altoos bereid tot hulp met haar zoon en toen waren ze gevangen gezet en Spûr van tooverij beschuldigd, moest de waterproef ondergaan. Voor zijn oogen had de jongen gezien hoe zijn moeder, zijn goede, eerbare moeder, wier hoogen zin en groote liefderijkheid hij kende, naakt was geworpen in de kolk en daar, nadat zij driemaal omzichzelve was gedraaid, haar handen hoog had gestrekt naar hem en hem had toegeroepen één woord „Wraak!”, toen was gezonken, na hem nog éénmaal te hebben aangezien. Dien blik vergat de knaap nooit en voortaan leefde hij voor de wraak. Maar de priesters waren sterk, hier in ’t land en ver naar het binnenland waar de hooge bergen zijn en hij was gevlucht, van stede tot stede, altoos in gevaar omgebracht te worden, want ’s nachts sloop hij in de heilige hagen en hij sloeg de offerblokken tot gruizels en hij hing hanen aan één poot in de heilige eiken, om ze de wijding te ontnemen en hij deed zijn gevoeg voor de hutten, waar de offers werden bewaard. Maar nu werden honden bij de hagen vastgelegd, die begonnen te bassen, als hij naderde en dan kwamen de wachters en vervolgden hem. Toen trok hij naar zijn vader, die terug was gekomen van het Paarden-eiland, waar hij al die jaren had gewoond, omdat hij medegestreden had tegen die van het Groene Eiland, die zoo rijk aan schapen zijn, dezelfde die willen weten, dat de Velagers aan hen zijn verzwagerd en de Bedekauwers vreemdelingen heeten, die uitgedreven moesten worden, in stede van recht op schatting te hebben. Toen hij zijn vader verteld had van het wedervaren zijner moeder en daarna hoe hij zich gewroken had, was zijn vader vertoornd geweest, had zijn moeder gevloekt en hem met smaad weggejaagd. Want de vader, die zeer vroom was, zeide dat hij leugenpraat sprak en dat zijn moeder een vrouw uit het volk was geweest, die niet tegen priesters en priesteressen had op te spelen en dat zij, door het volk op te hitsen een kwalijke daad had gedaan, die wèl met den dood gestraft had verdiend te worden. Want hij, de vader, hoewel ook ontsproten uit den stand der hoorigen, was door vroomheid en moed verheven tot hertog en nu, na den strijd tegen die van ’t Groene Eiland, waarvan hij drie skiggen buit had medegebracht, zou hij naar de koningswaardigheid staan en zeker zouden de priesters op het Ding hem afvallen, als zij wisten, dat hij een zoon had, als Sogol, die de heilige hagen had ontwijd en nooit als zijn opvolger geduld zou worden. Zoo was dan Sogol verjaagd en hij was getrokken naar de Ravenstroth, die woest lag, omdat geen wezen zich er in waagde, vanwege den Nickelman en al de vele booze geesten, die er huisden. Hier, in de eenzame woestenij, was de jongeling opgegroeid, zich voedend met de vruchten en kruiden, die hij kende, met visch, die hij ving in de Gröhl van Nickelman en met klein wild, dat hij in strikken verschalkte. Hij had geen anderen geest om aan te roepen, dan dien van zijn overleden moeder, voor wien hij een altaar gebouwd had van steenen, die rondom de Gröhl lagen. Maar hij wijdde hem geen dieren en geen bloed, doch vruchten en bloemen en kruiden, zooals de blauwe kolebei en de zoete drakenbloedbes, die hij uitdrukte boven den offersteen, zoodat het scheen of er bloed langs leek en de stekelige iringis, ten teeken van de wraak, die hij gezworen had en vogelkruid, rosmarijn en mierik. Ook waren er kruiden, die gedroogd, tot poeder gewreven en dan gebrand, een dichte blauwe rook gaven en met kleine vuursterretjes knetterden en dan, als hij voor den offersteen stond, werd hij zelf licht en voelde zich zweven van de aarde als een geest en de geest van zijn moeder verscheen hem en zij doorleefden nogmaals het leven van vroeger, maar nu nog mooier. Hij herdacht dan met haar heel zijn schoone jeugd, de dagen dat hij met haar langs bosch en veld had gedwaald om kruiden te zoeken en de liefelijke wintertijd, als zij in de groote heilhut woonden, waar de brouwketels stonden; hij stookte het vuur en den heelen winter door aten zij heerlijke honingkoeken en gerookte zijden en hesp in brooddeeg, en ’s avonds, voor hij slapen ging, vertelde moeder mooie sproken van het betooverde slot en van de prinses Herzeloïde en van den wilden jager. Ook gaf zij hem raadsels op en die raadsels, al lang vergeten, kwamen hem nu weer in den zin. Hij zat dan stil bij het rookende offer en hij voelde zich weder als kind en de oude raadsels sprak hij weer uit, zooals moeder dat gedaan had en hij gaf zichzelf het antwoord. Hinder de Haus, Pfloegt Vetter Kraus, On Pfloeg, On Peerd, Is it nit de Moë weert.... [3] Dat was: de mol. En dan weer: Twi Köp en Twi Arme Zes Bin en zes Tin, Op vire nar nu gin.... Dat was: de ruiter en ’t peerd. En dan weer: Da kommt di Man van Tippen-Tappen, Hat di Rock mit bonte Lappe, Darbije nog sin rote Bart, Rate, Rate, wat vor Art.... Dat was: de haan. Als hij dan niet kon slapen, had hij moeke om nog een raadsel gevraagd en nog een, en nog een heel zwaar, dat niet te raden was. Gâte bi gâte joch, ’t Halt toch! Dit was moeielijk geweest en peinzend was hij in slaap gevallen en ’s morgens had hij moeke om ’t antwoord gevraagd, maar hij moest denken zei ze en den heelen dag had hij gedacht en ’s avonds weer en zoo tot de week om was en toen had moeke dan de brouwpot van ’t vuur genomen en rinkele-rinkele tegen de ketting geslagen en ja, dat was het, Gâte bi gâte joch, ’t Halt toch! Na die oogenblikken van herinnering, was hij dagen achtereen bedroefd en weende om zijn moeder. Hij zou het spreken verleerd hebben, wanneer hij niet de gewoonte had aangenomen veel hardop met haar geest te praten, want geen sterveling drong in het bosch door, waar hij woonde. Zoo had hij rust en overvloed, maar de eenzaamheid drukte hem en hij verlangde naar een vrouw. Daarom was hij ’s nachts gaan rondzwerven buiten het bosch. Op een nacht was hij wat ver gaan dwalen en vond den weg niet zoo spoedig terug naar de Ravenstroth. Vermoeid viel hij ten laatste neder. Toen de zon opging, werd hij slapende ontdekt door een troep maaiers. Zij waren beangst, begonnen misbaar te maken en riepen in koor: Wilde Mân, Wilde Mân, Du mot gân, du mot gân, ’k Zal din hare stroopen, Als di nit gaat loopen.... Hij ontwaakte op hun geschrei, stond op en nu vluchtten de maaiers en maaisters naar alle zijden. Eerst toen zij zagen, dat hij ze niet najoeg bleven ze staan, eerst de mannen en dan de vrouwen en van verre begonnen ze weer hun wijsje te zingen. Sogol, die nu bij ’t daglicht den rechten weg dadelijk vond, liep naar de Ravenstroth terug, maar in zijn hut gekomen, hoorde hij nog altijd in gedachten het tergende wijsje. Zij hielden hem dus voor een wilden man en spraken bezwerings-spreuken. Hij kende die wijsjes, had ze als kleine jongen wel meegezongen met de kinderen van het dorp, als ze wisten waar een kwaden geest zat, die ze allen te samen gingen tergen om hem het verblijf onhoudbaar te maken. Waren wellicht die andere kwade geesten ook menschen, gewone menschen, zooals hij, geweest? Een twijfel kwam in zijn gemoed sluipen. Als eens alle geesten menschen waren? En de nikkers, en de asen en de recken en de elfen? Wat hij van de priesters, de priesteressen en hun verhalen denken moest, wist hij. Hij lag lang na te denken. Vreemd, zoolang leefde hij nu al hier, wel zesmaal was ’t al winter geweest en hoewel hij op alle uren van den dag en den nacht in de Ravenstroth had gewaakt, nog nooit had hij een nix of een elf gezien en Nickelman, die bij elke nieuwe maan heette uit de Gröhl op te stijgen, had hij ook nooit ontwaard hoewel hij toch vaak bij nieuwe maan zijn fuik had uitgezet. Hij had dikwerf zonderlinge geluiden gehoord in ’t dichte loover maar zoo vaak als hij had gespeurd naar den geest, had hij ervaren, dat het geluid een zichtbare oorzaak had, het knagen van een eekhoorn of het afbreken van een zwaren tak of het vallen van een nest of ook wel ’t geluid van vechtende vogels of balgende herten. Nu kende hij bijna alle geluiden van ’t bosch, hij wist wanneer de uil schreide of de ever snuffelde of de raven krijschten; of ver de herten galoppeerden of de hazen lepelden op den maanavond. En soms, wanneer hij ’s nachts door zoo’n bekend geluid werd gewekt en hij wist meteen, de ever gaat drinken aan de Gröhl of de vos heeft een fazant verschalkt, dan dacht hij ook aan ’t geen hij vroeger bij zoo’n geluid zich zou verbeeld hebben. Langzamerhand begon hij moediger door te dringen in het geheim van de stroth en nu hij ondervonden had, hoe lichtvaardig de menschen, een huns gelijke voor een wildeman hielden, wanneer hij er maar wat woest uitzag, durfde hij het laatste geheim van de wildernis gaan doorgronden. Hij brak een lange gevorkte tak van een boom en scherpte de twee punten van den vork door ze met een steen te slijpen en in ’t vuur te harden. Toen wachtte hij tot het nieuwe maan was en sloop naar de Gröhl. Hij bleef verborgen achter de eikestronk wachten en keek naar het diepe stroompje, dat tusschen de twee rotsige oevers met kleine kabbeltjes geulde, blauwzilverig in ’t maanlicht. Maar... daar kwam de Nickelman.... hij zag de twee gloeiende oogen in ’t kreupelhout. Hij beefde, hield zijn vork stevig vast om bereid te zijn, wanneer de Nickelman hem kwaad wilde doen. Doch opeens lachte hij luid-op en door dien lach verschrikt, sprong een lynx op, die had willen drinken maar nu vluchtte. Moediger door deze nieuwe ontnuchtering, liep hij naar den rand van ’t water en riep: „Nickelman, Nickelman!” Doch de Gröhlgeest dook niet op en nu begon hij hem te tarten en te sarren en uit te dagen. De watergeest dook nog steeds niet op. Hij sloeg met zijn vork op ’t water, schold Nickelman uit, beloofde hem dan weer eeuwige verknochtheid en trouwen dienst, als hij zich liet zien. Nu, geheel moedig, stapte hij in de Gröhl en sloeg met zijn vork in de golfjes en stak de vork naar alle zijden heen om hem te treffen, zoo de Gröhlgeest op den bodem zat. Opeens trilde hij door al zijn leden en uitte een kreet. Zijn vork werd beetgepakt en naar beneden getrokken. Hij hield stevig vast, rukte en met alle kracht trok hij de vork naar den kant en stapte uit het water. Maar de vork werd stevig vastgehouden en ’t was alsof de geest hem zijn wapen uit de handen wilde wringen. Nu hij echter op den vasten grond stond, zette hij den voet schrap tegen een zwaren steen en trok met alle krachten. Die daar beneden verzwakte en toen Sogol de vork boven ’t water haalde, krinkelde zich om den steel een armdikke aal, die hij tusschen de vork had vastgespietst. Hij liet de vork los, die de aal weder in ’t water trok. Maar hij deed geen moeite om de buit terug te halen. Een diepe gedachte hield hem bezig. „Er is geen Nickelman!” dacht hij, zoomin als er elfen en nixen en asen zijn; zoomin als de priesteressen kinderen krijgen van de geesten, zoomin als er tooverkollen of wilde menschen zijn. Alles is zichtbaar en wat niet te zien is, bestaat ook niet. En zoo greep de gedachte hem aan, dat hij dien nacht in de stroth bleef rondloopen, luide roepend: „Alles is zichtbaar! Alles is zichtbaar!” opzettelijk daar loopend waar hij de geluiden hoorde, waarvoor hij vroeger angst had gehad en dan luid schallend roepend: „Alles is zichtbaar!” Op eens hoorde hij een stem, die hem antwoordde... maar luider, dieper... „Alles is zichtbaar!”... en toen nogmaals een stem, zwakker en teerder maar toch duidelijk verstaanbaar: „Alles is zichtbaar!” Wie riep dat? Moedig drong hij door de dikke struiken en riep opnieuw. Weer hoorde hij twee stemmen, die antwoordden. Hij dreigde ze. Ze dreigden terug. Hij riep ze op. Ze riepen hem weder op. En steeds met zijn zelfde woorden. Voorwaarts drong hij en sloeg met een tak tegen een boom... een holle slag dreunde en kort daarop zonder dat hij nu sloeg, hoorde hij eveneens den dreun van een slag en een zachteren slag daarna. Hij kon niet ontdekken, wie daar sloeg en wie hem antwoordde en nu weer angstig, liep hij naar zijn hut en legde zich op zijn leger van vellen en bleef den heelen nacht peinzen. Dus was alles dan toch niet zichtbaar? Er waren dan toch geesten, die leefden, spraken, riepen, bedreigden en toch zich onzichtbaar konden maken? Toen het dag was geworden, haalde hij zijn vork uit de gröhl. Die dreef boven en nog altijd krinkelde de aal zich vergeefs om zich los te wringen. Hij sloeg den kop van het dier plat met een steen en droeg het naar de hut om later te braden. Nu, met zijn wapen, in ’t heldere daglicht, ging hij weer naar de plaats, waar dien nacht de geest had geroepen. Hij riep opnieuw: „Alles is zichtbaar!” Het antwoord schalde terug en het tweede opnieuw. Hij sprong in ’t kreupelhout, prikte met zijn vork naar alle zijden, maar ditmaal stak hij niet in een dier, doch slechts in ’t ijle of in bladeren of hagedissen. En tegen den middag, heesch van ’t roepen en moe van ’t zoeken en denken, keerde hij naar de hut terug. Eén enkele gedachten hield hem bezig. „De geest was ten laatste ook schor geworden, dus was hij ook vermoeid van ’t roepen... Maar als hij vermoeid raakte, was hij een mensch en geen geest... Morgen zou hij weer gaan zoeken en overmorgen weer, tot hij hem gevonden had en te weer kon staan: „Alles is zichtbaar!”” HOOFDSTUK VI. De herfst [4] was aangebroken in het land Renigo en bij de heilige haag maakte men zich gereed om het nieuwjaarsfeest te vieren. Van alle landen naderden de menschen om Harimona, de heilige maagd, offeranden en schatting te brengen en haar in ruil daarvoor te vragen, hoe het nieuwe jaar voor hen en de hunnen zou zijn. Vorsten kwamen om haar oordeel te vernemen over den afloop van krijgstochten, die zij hoopten te beginnen en anderen, die naar een ander land met hun volk wilden trekken, kwamen vragen in welke richting hun ’t geluk wachtte en in welke richting onheil broeide. Die uit streken kwamen waar slechte oogsten binnengehaald waren of misgewas heerschte, zouden haar om amuletten tegen de booze geesten van hun land smeeken. Zeevaarders, die groote reizen wilden ondernemen, kwamen te voren haar naar de te voeren koers vragen. Er waren zieken van alle hemelstreken, die bij haar genezing kwamen zoeken. Er waren moeders, die kinderloos bleven en vreesden door hun mannen verstooten te zullen worden. En misdadigers, die wroeging gevoelden en aflaat bij haar zochten; hebzuchtigen, die de plaatsen wilden weten waar groote schatten verborgen lagen; jonge krijgslieden, die hun zwaarden wilden doen zegenen en door haar doopen; lieden uit dorre streken kwamen haar de plaats vragen, waar onderaardsche wellen barnden; lieden uit landen, waar men door vloeden geteisterd werd, kwamen bij haar naar het middel om droogte te krijgen, zoeken. Er kwamen kreupelen, lammen, gebochelden, blinden, dooven, lijders aan vallende ziekte. Maar die de zwarte ziekte hadden, mochten niet komen binnen de grens van Renigo, omdat zij verdoemden waren, wier kwaal alleen met den dood geboet kon worden. Van alle heerwegen, te water en te land, te voet en te paard, in huifwagens, op ezels en zelfs op kameelen en mammouths, [5] kwamen de menschen naar Renigo om hulp en voorlichting en troost. Maar ook waren er velen, die alleenlijk optrokken om met hun kunsten schatten te verdienen, dansers, zangers, lierelieden, acrobaten, vuistvechters, schildvechters, schermmeesters, die jonge krijgslieden kunsttrekken leerden met de saks of de bijl of het mes; en om hun kracht te toonen, staken zij hun wapen vóór de tent waarin zij woonden, in een stuk lindenhout en wie zijn wapen daarnaast stak nam een tweegevecht aan met den eigenaar van ’t wapen. Er kwamen jagers uit de bosschen, die vellen te ruil boden of mammouth-tanden, gevonden in holen; boeren met gelooide huiden, waarvan schilden, riemen en tuigen gemaakt konden worden; smeden, van den stam der Simnoten, die woonden in ’t verre land van de reuzen, ruilden zwaarden, bijlen en speren tegen barnsteen en hadden in de open lucht smidsen opgericht, waar zij voor de oogen van den kooper, de wapens smeedden uit staven ijzer, die ze op groote wagens, door krijgsgevangenen getrokken, hadden aangevoerd. En wel vaak, wanneer koopers de smeden wilden bedriegen of op de hoedanigheid hunner waar afdongen, ontstonden er gevechten en partijen werden gevormd, tot aan beide zijden dooden en gewonden waren gevallen. Er waren groote tenten opgericht, waar meê werd geschonken uit horens of aarden nappen en kroezen en anderen waar eetwaren te ruil waren, hammen, gerookt paardevleesch, versch rundvleesch, visch, brood en honingkoek. Ook stroomden van alle zijden de mannen toe, die naar de hand van Harimona dongen en naar de huwelijksvoorwaarden kwamen vernemen. Er waren veel jongelieden van hooge geboorte, maar ook reeds mannen van middelbaren leeftijd en zelfs grijsaards, die kinds verlekkerd op de groote schatten van de priesteres, meenden met meer kans van slagen dan melkmuilen, den strijd met den draak, den hond en de geit te kunnen aanbinden. Er waren méér dan honderd aanbidders, velen in statie-gewaden, begeleid door groot gevolg van krijgers en ruiters en wagens volgeladen met geschenken. Anderen, heel arm en heel eenvoudig, met geen anderen uitzet, dan hun wapen, hun gespierd lichaam en hun jeugdigen moed. Ook wel slanke, kleine lieden van den stam der Sueven, die vaardig waren in ’t spreken op den Ding of beroemd wegens hun sproketalent of wegens hun fraaie stem en ’t blazen op den jachthoren of het tokkelen op den Keltischen lier. [6] Er waren minnaars, die knap waren in het kerven van runen in plankjes van lindehout en minnaars, die den Oceaan bevoeren en wachtend op de feestdagen, verhalen deden aan de lieden, die met hun mêde dronken van de verre landen, die zij gezien hadden en de monsters, die leefden in de verre zeeën, daar waar het dieplood schuinhangt, omdat de wereld er eindigt en de baaierd er aanvangt. Eerwaardige grijsaards kwamen om een uitspraak te hooren in vragen van meent-recht en grens-geschil. Al deze lieden legerden zich in een wijden kring rondom de heilige haag in afwachting van het Nieuwjaarsfeest en de verschijning van de groote priesteres, zoodat men, van de heuvels komend, zoover het oog reikte, beneden langs den oever van den stroom, welks naam door elken stam bijna anders uitgesproken werd (doch zelden zonder de R-klank aan ’t begin, klank-nabootsing van ’t geluid, dat het stroomende water maakte,) tenten zag en nieuw-opgetrokken hutten en wagenparken en paarden-stallingen. Harimona had zich nog niet vertoond aan het volk doch Maresag, de hooge priester, deed elken dag, hoog op een wagen gezeten, die door hoorigen getrokken werd, een rondgang door de streek en gaf bevelen en verwelkomde bekenden en deelde zegeningen of vermaningen uit, troostte zieken en verminkten, die zich dicht nabij de wagen drongen, smeekend om spoedig toegelaten te worden. Onderwijl nam hij kennis van de geschenken, die men had medegebracht en noemde de dagen, waarop Harimona voor de schenkers te zien en te spreken zou zijn, degenen die de grootste offers en geschenken met zich voerden, den voorrang gevend boven de armen maar sluwlijk, opdat geen ontevredenheid zou ontstaan, enkele zéér armen, doende voorgaan aan prinsen en hertogen, die niet minder dan drie schepel barnsteen brachten. Zoo kwam de prins van Abalus, die twaalf stukken barnsteen ter groote van een mansvuist bracht, eerst na een aan moeraskoorts lijdende Kaninefaat, die niets dan een kleine koehuid had te schenken. En om vooral tot geven aan te moedigen en te toonen, hoe weinig ’t geen men schonk beteekende tegenover ’t geen reeds verzameld was in den haagschuren, verleende hij verlof tot het bezichtigen van de schatten van Harimona. En van den vroegen morgen tot zonsondergang schoof een breede rij van zich opdringende mannen en vrouwen langs de houten schutten, waarachter op kleurige doeken de schatten van den haag van Renigo lagen uitgestald; gouden vaatwerk, kannen, schotels, drinkbekers, zilveren platen, gouden en zilveren kleinoodiën als armringen, polsbanden, borsttooisels van gouddraad, gouden en zilveren oorringen, hoofd- en voorhoofdspangen, gewijde zwaarden van brons, bronzen en ijzeren helmen, lansen, speren, bogen van zeldzaam hout, pijlen met punten van gepolijst agaat, kettingen van gouden, zilveren en bronzen schakels, schalen vol barnsteen. Er waren gouden kooien met vreemdkleurige vogels, geschenken van zeelieden, vellen van leeuwen en panters, gewaden van purper laken, van gevlochten kameelhaar, van roomblanke lamswol en ook reeds kleine bakjes met gouden en zilveren munten, die uit „het vreemde land” stamden. En in een tweede schuur zag men de zegeteekenen van Harimona. Daar hingen in grooten getale krukken van lieden, die door de priesteres waren genezen van lamheid en van voeteuvels en plankjes van lindenhout met ingekerfde runen en de weinigen, die deze lezen konden, stonden daarbij en lazen tegen loon met luider stemme de beteekenis. „Dank van Awjones, genezen van de koorts.” „Dank van Thietmar, bevrijd van den kwaden geest.” „Dank van Baduwini, dochter van den Fries Tsjick, opgewekt uit den doode.” „Dank van den stam der Nerviërs, door Harimona ten zegen gevoerd.” „Dank aan Harimona, voor den rijken oogst in Lekelau.” Het luide roepen van de runen-lezers klonk tot buiten de schuur, waar de zieken en gebrekkigen lagen, luisterend naar de hoopgevende klanken en—o wonderkracht der heilige maagd Harimona, geboren uit den heiligen geest,—het gebeurde al dat enkele, bezeten van een demon of lijdend aan een verstijfd been of een ongeneeselijke wond, plotseling opsprongen, juichend riepen, dat zij genezen waren door de nabijheid der priesteres alleen en men zag menschen, die zooeven nog strompelden, hun kruk wegwerpen en wegrennen dwars over den weg heen naar hun hut of anderen, die zooeven nog een etterende wond op den arm of de heup of den schouder getoond hadden, nu genezen, met niet anders dan een roode moet op de plaats, waar zooeven de wonde nog was en rondom hen drong zich de menigte om te zien en te bewonderen; men wierp geschenken toe aan den geheelde, sandalen, gespen, riemen, hoofddoeken, ja er waren er, die hun nieuw hemelsblauw statie-overkleed ruilden voor een stukje van het grauwe, vervuilde overkleed van den geheelde of zelfs voor een stukje van de beëtterde wondlap, om een toonbaar bewijs te hebben van ’t wonder, dat onder hun oogen geschied was. Men begon, toen dit alles bekend werd, in ’t geheele reusachtige kamp met ongeduldig verlangen te zien naar de heilige haag, waar de groote priesteres woonde. Lange poozen achtereen stonden groepen te kijken naar het wuiven van het loover der hooge eiken, die de haag afsloten. Moedigen slopen ’s nachts tot heel dichtbij, legden hun oor op den grond om beter te kunnen hooren en dan vernamen zij vreemde geluiden als van heel vèr koorgezang of ook wel kreten of het sjirpen van een zwaard, dat gewet werd. Enkelen, die getracht hadden eikels te rapen van de heilige boomen, waren betrapt door de wachters of door de groote waakhonden, die zich woedend op hen wierpen en hun levend verscheurd zouden hebben, als de wachters ze niet hadden bevrijd. Dan kregen ze met het plat van de korte zwaarden slagen op den rug en op de handpalmen en zij bleven dagen lang verscholen in hun wagen of hun hut, zich schamend herkend te worden als betrapte dieven. Gelukte het echter een eikel te stelen, dan werd die als amulet gedragen of sommigen sneden ze in kleine stukjes, die ze ruilden door brood en vleesch en bier en de koopers aten de stukjes op, omdat ze voorbehoedmiddelen tegen de kwade geesten en ziekten waren. Harimona, in haar groote hut, versierd met loover, bloemen en vruchten, lag vermoeid en apathisch op haar leger van eiderdons. Haar priesteressen brachten haar bericht van den grooten toeloop buiten, zoo groot als nog nooit te voren en verhaalden van de vele bruidegoms, van de rijke geschenken, van de wonderdadige genezingen. En Maresag, na zijn dagelijksche rondgang, kwam bij haar, vertelde van de nieuwe geschenken en offers, roemde de rijke en voorname bruidegoms en vroeg dan angstig of zij zich al door den geest bezield voelde. Maar zij schudde moe het hoofd, en zei droevig, dat de heilige geest uitbleef. Dan keef Maresag ongeduldig, bezwoer haar, dat zij een begin zou maken, wees haar op het rijzen van de nieuwe maan, die bloedrood en zwaar aan den hemel stond en die de laatste maan van dit jaar zou zijn. Vóór de winter aanbrak, moest het feest gevierd worden. Zij bleef lusteloos en treurig. Hij stak een vuur van twijgjes aan en brandde er kruiden en poeiers op, die de extase bevorderen. Doch zij hoestte, stiet een luik open, kreet dat de visioenen niet wilden komen. Als hij dan alleen met haar was, begon hij haar verwijten te doen, schold haar uit, spuwde haar in ’t gelaat, noemde haar een hure, een iverskind, stompte haar, trapte haar, dreigde haar met een zwaard, dat hij voor haar oogen aanzette, te onthoofden. Zij bleef hem lusteloos aanzien, verzette zich niet en hij trad dan naar buiten, opeens weder kalm, met waardigen tred en ’t hoofd met den langen, grijzenden baard opgeheven, deelde hij de op een afstand bij de offersteenen wachtende druïdessen mede, dat de heilige geest gekomen was, maar door booze geesten was verdreven, doch morgennacht weer zou keeren. En als hij waardig en statig zijn donkere hut intrad, begonnen de druïdessen de zachte wijzen in koor te zingen, die den heiligen geest moesten bekoren en verleiden om in de haag te blijven toeven. Zij dan, Harimona, zat eenzaam op haar leger en luisterde droevig naar dien zang en wierp zich plotseling neder en begon te weenen, snikte, kreet, trilde, griste met gekromde vingers door haar volle haren en na dien aanval van woede, viel ze weer moede neder en starend door het open luik naar de maan, die uit wazen van rossig parelmoeren wolkjes oprees, zuchtte ze: O, dat du min god waret.... Alles, alles is leugen!.... HOOFDSTUK VII. Koning Goës vond ten laatste een middel om zijn eiland onneembaar te maken, zonder dat hij zijn vadsige onderdanen tot een verdediging met het zwaard in de hand behoefde te dwingen. Hij liet een grooten dijk rondom het eiland aan de zeezijde opwerpen en deed daarin een sluis aanbrengen. Daardoor was hij in staat het geheele eiland, behalve de bergloh en de woningen op de terpen en op de palen, onder water te zetten, zoodat een vijand zeker verdrinken zou, wanneer hij een inval op ’t eiland had gedaan en de zeesluis werd opengezet. Hij hief nu opnieuw schatting en toen de zeevaarders, de riviervlotters en de Velagers weder met een inval dreigden, liet hij een horde krijgsknechten rustig naderen. Zoodra ze op ’t eiland waren en ze al, juichend om den geringen wederstand en hopend op de rijke buit, naar de bergloh wilden trekken, waar de geheele bevolking en de levende have was heengevlucht, deed hij de sluisdeur opentrekken, de golven bruischten binnen en binnen het kwartier stond geheel Bedekoog blank. De Velagers, die met hun kleine, armzalige schuiten in de buurt lagen en de overstrooming zagen, meenden dat een ramp geschied was en juichten over het ongeluk hunner rijke buren en weldoeners. Maar toen het eb werd en het zeewater liep weder weg van ’t eiland, in het dunne laagje slib de lijken van de verdronken krijgsknechten achterlatend, waar de krabben al met tastende schaartjes overheen kropen, werden ze angstig en waren doodsbevreesd voor de wraak van koning Goës. De zeevaarders en de houtvlotters waren verbaasd en vernederd tegelijkertijd, zonden gijzelaars, betreurden hun opzet, deden van hun oprechte bewondering voor den Koning blijken en daar zij beloofden voortaan de schatting te betalen, werd spoedig de vrede gesloten. Thans stapelden zich fabelachtige rijkdommen op het eiland op. Uit vrees, dat de begeerte opgewekt zou worden van machtige vorsten, werden de rijkdommen deels op de bergloh verborgen, deels aan de burgers gelijkelijk verdeeld en het bezoeken van ’t eiland werd aan vreemdelingen verboden. Alleen de zeevaarders en de houtvlotters hadden verlof zich op een aangewezen gedeelte van ’t eiland op te houden. De Velagers werden tot dienstbaarheid verplicht en deze lieden gewenden zich er langzamerhand geheel aan, te leven van ’t geen ze op Bedekoog verdienden, stalen, kregen of bedelden. Na koning Goës, die op hoogen leeftijd stierf, regeerde de wijze, maar uiterst gierige Koning Tsierk en diens zoon en opvolger, Gise was het, die bekend is geworden als de groote Zeeuw. Hij begon met het verbod der toelating van vreemdelingen af te schaffen en schepte er integendeel een groot vermaak in, vreemdelingen zijn schatten te toonen en ze gastvrij te onthalen. Ook gebood hij den burgers hetzelfde te doen en weldra werd Bedekoog heinde en verre bekend als een gelukkig en welvarend rijk, waar ieder gastvrij en in vrede werd ontvangen. Wanneer dan de vreemdelingen kwamen, noodigde Koning Gise ze aan zijn tafel, waar zij bediend werden van gouden schalen, die zij na den maaltijd mochten medenemen. Hij deed keur van spijzen op tafel brengen en in zoo groote hoeveelheid, dat het scheen of elke gast honger had voor tien. Ook werd nevens elken gast een geheele twintig maatszak wijn van ’t vreemde land gezet en driederlei soort bier in drie kruiken, zoo groot als een vijfjarig kind, zuur geel bier, bitter zwart bier en zoet, geelgoud, koningsbier. De koning zelf gaf het voorbeeld en schrokte zoo, dat de gasten vreesden dat hij zou stikken. Maar het was slechts om de gasten aan te moedigen. Om de vroolijkheid van het gastmaal te verhoogen, had hij zijn drie opperkoks gekozen uit den stand der Bedekoogsche geleerden. Het waren ernstige koks, die in gebonden spraak hun sproken zeiden. De koning was de beste kenner en wanneer een opperkok-dichter dan zijn sproke zei, sloeg de koning met een gouden kroes op zijn bord, de rhythmen scandeerend en wanneer een stafrijm werd gesproken, legde hij den sproke-spreker door een mes met de punt in de tafel te steken, het zwijgen op en hij maakte dan de gasten opmerkzaam op de verheven schoonheid van de sproke en het welgelukte stafrijm. De beste sprokespreker was Hall, die ook in ’t toebereiden van zeevisch zijn wedergade niet had. De tweede sprokespreker was Hamm, die behalve in de verskunst, uitmuntte in het bakken van eierkoeken. De derde sprokespreker was Hann, die belast was met het toebereiden van de sausen en het rhythmisch noemen van den prijs van elk gerecht, dat den gasten werd toegediend. De gasten, gewoonlijk na de derde ronde reeds beschonken, lachten luid en hartelijk om de sprokesprekers en koning Gise, zeer daarmede ingenomen, begon dan op zijn beurt de verdienste van zijn sproke-sprekers te roemen. Hoe zwaar Hall was en hoeveel eierkoeken Hamm reeds in zijn leven had gebakken en dat, wanneer men alle sauzen die Hann al had toebereid bij elkaar in één kom wierp, die kom zoo diep zou moeten zijn, dat een os er rechtop in zou kunnen staan en zoo wijd als den omvang van vier koningsbuiken. Als de gasten niet meer eten konden, begon de koning ze te tarten, loofde gouden bekers uit voor de gasten, die nog een hoentje, een duif, een speenvarkentje zouden verorberen. Hij gaf ook prijzen aan de gasten, die den diksten buikomvang hadden en was heerlijk-jolig wanneer dan bleek, dat de koning den diksten buik van allen had. Na het toonen der schatten werden de gasten naar Veloog geleid en de Koning had dan groot genot, wanneer de gasten zich verwonderden over de armoede en de buikloozigheid der Velagers, die zich trachtten te wreken door geestige spot-verzen en schimpscheuten, waarbij de koning en zijn drie opperkoks de gasten wezen op het gebrek aan stafrijmen en de fouten in den rhythmus van de armeluispoëzie. Op Veloog regeerde in deze tijden de Koning Mise, bekend wegens zijn rijkdom aan woorden en armoede aan stof. Hij verging van naijver op den Koning Gise en trachtte ondanks alles, diens roem te overschaduwen. Hij noodigde van heinde en verre vreemdelingen uit naar Veloog en gaf dan ook gastmalen. Doch het servies was van gebakken klei en de spijzen waren sober en mager, terwijl als drank slechts witbier werd toegediend en dan nog slechts in leege eierdoppen en mosselschelpen, zoodat men nooit meer dan één teug tegelijk kon nemen. Hij had eveneens drie hofdichters, armzalige, magere, uitgehongerde kerels, vernuftige, geestige schoeljes, die met elkaar wedijverden in ’t vinden van grollen en onuitputtelijk in ’t bespotten van den dikken Gise, die als men hem hun spotdichten overbracht, verachtelijk de schouders ophaalde, zeggend dat de rhythmus alles te wenschen overliet, en het stafrijm ontbrak. Koning Mise voerde zijn gasten na den karigen maaltijd naar een zaal, die met schelpen was versierd en daar liet hij de mooiste Veloogsche deerntjes naakt dansen, terwijl zijn drie hofdichters grollen maakten op de dansende meiskens en hare lichamelijke bekoorlijkheden. Tot slot noodigde de Koning zijn gasten uit tot een wedstrijd in het persifleeren en wie de grappigste grollen op den Koning zelf, zijn gastmaal, zijn hofdichters en zijn danseressen ten beste gaf, werd voor dien avond en nacht tot Koning van Veloog benoemd en mocht allen bevelen, tot den Koning zelf. Dit nu had tengevolge, dat de vreemdelingen niet wisten waar zij zich het best vermaakt hadden, bij den dikken of bij den mageren Koning, en algemeen luidde het oordeel, dat wie slechts van één van beiden de gast was geweest, een onvolmaakt genot had gesmaakt. Koning Mise was met dezen triomf tevreden, maar Koning Gise beschouwde dit als een nederlaag en hij poogde, door steeds meer overdadige gastmalen en door steeds strenger gerhythmeerde sproken tenslotte de overwinning te behalen. Nu brachten de vreemdelingen naar beide eilanden het bericht van de wonderdaden van de groote priesteres Harimona en de voorwaarden, waarop men haar als bruid zou kunnen krijgen. Koning Gise en Koning Mise, beiden ongehuwd, besloten naar de hand van Harimona te gaan dingen. Maar er was nog een andere reden, waarom zij de priesteres wilden spreken. Er was een zeegeest in de buurt gekomen, die volgens Gise een slechten smaak en volgens Mise een goeden smaak had. Hij werkte namelijk den bodem voor de fioord van Bedekoog omhoog, waardoor deze dreigde te verzanden, zoodat vaak reeds schepen, die zwaarbeladen waren en daardoor grooten diepgang hadden, niet binnen konden vallen. Daarentegen diepte de zeegeest de haven van Veloog uit, zoodat daar reeds enkele lichtbeladen schepen ongehinderd waren binnengeloopen, wat bij menschenheugenis te voren nooit geschied was. De Bedekauwers vreesden voor ’t verloopen van hun zeehandel en de Velagers juichten over de toeneming van het verkeer. Koning Gise nu zou de priesteres gaan vragen, den zeegeest te bezweren, dat hij de fioord van Bedekoog weder op de noodige diepte bracht en Koning Mise zou smeeken, dat Harimona den zeegeest bezwoer, voort te gaan met de uitdieping van de haven van Veloog. Over en weer werden groote toebereidselen voor de reis naar de heilige haag van Renigo gemaakt en de sprokesprekers der beide eilanden, die de lijfwachten van hun Koningen zouden vormen, bestookten elkaar met sproken en grollen. Koning Gise, die gehoord had, dat de opperpriester Maresag gevoelig was voor geschenken en offers, besloot groote schatten mede te nemen en met veel statie op te treden. Vijftig wagens liet hij bouwen, versierd met kunstig snijwerk, hoog op sierlijke, slanke wielen. In de grootste en schoonste wagen zat hijzelf op een troon van purper met een gouden kroon op ’t hoofd en een gouden schepter in de hand. Achter zijn zetel stonden, ook in kostbare hemelsblauwe gewaden Hall, Hamm en Hann, met in de rechterhand gouden spatels, braadspitten en sauskwirrels en in de linkerhand rotten met gouden snaren. De wagen werd getrokken door twaalf edele rossen van ’t Paarden-eiland, met purperen dekkleeden en gouden hoefijzers en in de wagen lagen heerlijke eetwaren als ronde, purper geverfde kazen, gerookte hammen, dikke worsten, korven vol honing en de beroemde gebrande molleboontjes van ’t eiland Fabarix (Burcanx, Borkum.) [7] De andere wagens waren eveneens gevuld met de heerlijkste eetwaren, geborgen in zilveren en gouden vaatwerk, overzeesche wijnen, dubbelgebrouwde bieren en honingkoeken. In een groote, gouden kooi werd op een statie-wagen de wereldberoemde sprekende vogel Lorre medegevoerd, die als bruidsgeschenk bestemd was. Hoe armzalig en ellendig zag tegenover dezen vorstelijken stoet het karretje van Koning Mise er uit. Het was een lage schelpenkar op twee massieve wielen zonder spaken waarvoor, daar de Velagers geen paarden mochten bezitten, een mager ezeltje was gespannen. Koning Mise zelf zat op de bok, zijn magere, naakte voet tegen den stuurboom en zijn drie hofdichters in grauwe lompenplunje, zaten achter in de hobbelige kar. Leeftocht namen zij niet mede, want het was juist een slechten tijd tegen den winter en eieren en visch bedierven te spoedig. Koning Mise had besloten, dat hij achter den stoet van Koning Gise zou rijden niet uit nederigheid, maar in de welberekende overtuiging, dat er dan genoeg leeftocht zou afvallen. Koning Mise nam geen offers of geschenken mede. Hij hoopte mede te deelen van de buit, die onderweg roovers zeker zouden maken van de schatten van Koning Gise en in ’t uiterste geval vertrouwde hij op den geest van de drie schoeljes, die al bezig waren grollen op de magerheid van het ezeltje te maken, zeker dat zij den priester en de priesteres in een goede luim zouden brengen en op zijn eigen radde tong, waarmede hij meer schatten en offers zou kunnen beloven dan ooit in geheel Renigo waren bijeen te brengen. Koning Gise, wel wetend dat bij onderweg anders menige veer aan roovers zou moeten laten, riep zijn burgers op om een vrijwillige lijfwacht te vormen. Geen enkele burger verscheen. Daarna gaf hij verlof, dat de burgers plaatsvervangers mochten zenden. Maar daar alle burgers rijk waren, wilde geen voor schatten zijn leven in de waagschaal stellen. Tenslotte veroorloofde Koning Gise zijn burgers een lijfwacht te vormen uit bewoners van Veloog. Toen verschenen veertig uitgehongerde strandschuimers en Koning Gise beval dat de lieden onderweg gemest zouden worden, opdat bij de aankomst in Renigo de leden van zijn lijfwacht zoodanig in achtbaarheid van statuur zouden zijn toegenomen, dat hij ze het burgerrecht van Bedekoog zou kunnen verleenen. Koning Mise, die geen vrees voor roovers behoefde te koesteren, peinsde erover op welke wijze hij de veertig strandschuimers, berucht wegens hun liederlijkheid en ongebondenheid en deswege zelfs op zijn eiland naar een duin verbannen, onder zijn invloed zou kunnen brengen ten einde de buit, die zij zouden maken, in zijn bezit te krijgen. Hij riep daarom twaalf van de heetbloedigste deerntjes van zijn eiland op als zijn lijfwacht en voorziende, dat zij onderweg wel iets van de purperen, groene en hemelsblauwe gewaden zich zouden verwerven, die in een viertal wagens van Koning Gise opgestapeld lagen, liet hij ze geheel naakt, te voet zijn karretje volgen. Toen dan de twee stoeten vertrokken, deden de burgers der beide eilanden hun Koningen met de beste wenschen uitgeleide en langs de wegen geschaard, zongen ze de wederzijdsche schimpdichten, die de sproke-sprekers der beide rijken in omloop gebracht hadden. De Bedekoogers zeiden, zuiver scandeerend: Rul rólt de kár des kléinen ármen-vorst, Zij hébben wéinig wáter voor den dorst, Zij hébben voor den honger weinig worst, Een griéz’lig gráuwtje ’t géile góedje torscht. En Koning Gise sloeg met den steel van de zweep op den krommen stuurboom, scandeerend het rhythme en hield telkens de paarden in, knalde met de zweep om stilte te gebieden en riep luide tot zijn burgers: „Let op het stafrijm: Rul rolt, kar-klein, weinig water, hebben honger, weinig worst, griez’lig grauwtje, geile goedje!” Toen reed hij weder voort maar een eind verder wees hij opnieuw nog bij ’t allerlaatste afscheid zijn burgers op de schoonheden van de gebonden taal. Maar de drie hongerhalzen in ’t karretje van Koning Gise hadden den Velagers een grol geleerd, die luidde: Ken je wel de hollebollewagen, Waar die dikke Gijs op zat, Hij kon schrokken, groote brokken, Een koe en een kalf, een heel paard half, Een kar vol schapen, En nog kon Gijs van den honger niet slapen. De naakte deerntjes achter de kar, begonnen het in koor te zingen en elkaar de hand gevend en een kring vormend, dansten zij al zingend in de ronde, zoodat de lijfwachten van Koning Gise, die leutige deerntjes ziende, een gat in den bodem van een wagen sneden en daardoor nu vielen, terwijl de wagen voortrolde, getrokken door vier prachtige schimmels, heerlijke oliebollen, zoete mikjes, goudbruine honigballetjes, ronde roomkaasjes en gezoden oesterpastijtjes, die de maagden onder gejuich opbeurden, terwijl de toekomstige burgers van Bedekoog met vervaarlijke lansen en strenge gezichten naast de kar liepen. Koning Gise zich omkeerend om de oorzaak van ’t gejuich te ontdekken, bemerkte hoe licht en fier de schimmels de van zijn last bevrijde wagen trokken. Hij knikte de leden zijner lijfwacht goedkeurend toe, waarop Hall dichtte: Zij trokken traag de last die wichtig woog, Tot licht de last werd onder ’s Konings oog. waarna de drie in ’t karretje, de wangen bol van mikjes, schimpten: Daar waren vier wielen, Bewaakt door vier zielen, Die droegen een buik, En een lollig luik, Lol had de Koning, Lol had de wacht, Lol hadden de deerns, Van de kar zonder vracht. Tot ver waar de weg een bocht maakt, zagen de menschen de twee stoeten met de koninklijke bruidegoms na en hoorden het zingen en zoo aanstekelijk was de pret van ’t afscheid, dat op de beide eilanden tot diep in den nacht gejoold en gefeest werd. HOOFDSTUK VIII. Sigbert, de Batouwer en zijn drie zonen, gesterkt door het vleesch van ’t wilde zwijn, waarvan zij drie dagen hadden gegeten, naderden reeds de grens van Renigo toen zij zéér vreesden te worden ingehaald door den hun onbekenden vervolger, prins Istovar, zoon van den Frieschen Koning Tjilbard, die eveneens verdwaald, de sporen van de vier lieden gevolgd was van wie hij vermoedde, dat ze ook naar Renigo optrokken. De weg door het dichte woud was moeielijk vooral voor het hooge ros Zeven, dat gestadig aan het leidsel gevoerd moest worden en waarvoor telkens de weg werd opengekapt. Hierdoor vooral gelukte het den prins niet, de vier lieden in te halen, die geoefende woudloopers, achter elkaar gingen met gelijkmatige stappen. Ook prins Istovar en zijn groot gevolg begon gebrek aan leeftocht te krijgen en daar zij hoofdzakelijk moesten leven, van het wild, dat ze onderweg met pijlen of lansen velden, was het zeer onaangenaam, dat de vier voorgangers het wild opschrikken. Maar toen, na een jacht op een wild zwijn, dat ontkwam later bleek, dat de voorgangers den ever hadden opgevangen en toebereid, gaf de prins bevel met verhaaste schreden op te trekken ten einde de vier in te halen. Doch het klingelen van de gouden belletjes in de manen van Zeven, dat het geoefende oor van den fijnbezintuigden Herebaeld in zijn, door oververmoeidheid onrustigen slaap had vernomen en dat hem een droom van een met belletjes versierd paard had gegeven, geheimzinnige resonans-werking van ’s menschen gehoor-zin, was nu ook door de drie andere mannen vernomen, die gewend aan ’t luisteren op grooten afstand, hun oor op den grond leggend, ook duidelijk den hoefslag van een zwaar paard hoorden dreunen. Vol eerbied voor Herebaelds onbestrijdbaar voorspellingsgenie, geloofden zij, hoewel zij allerminst laf waren, dat werkelijk onheil van deze zijde te duchten was en zij haastten zich voorwaarts. Prins Istovar bemerkte zeer goed, dat de vier voor hem uitvluchtten en de kleine smalle voetstappen ziende van Herebaeld naast de groote van Sigbert, Reri en Tjeerd begon hij te vermoeden, dat de drie lieden, roovers waren die een jonkvrouw ontvoerden. De drie vervolgend, peinsde hij gestadig over die jonkvrouw zijner verbeelding, voelde zich geroepen om haar te bevrijden en toen het woud naar den rand minder dicht werd en hij weder op Zeven kon stijgen, zette hij het paard met de sporen aan, zoodat zijn gevolg weldra achter bleef behalve de trouwe Melle, die hoe ook vermoeid, gedachtig aan zijn plicht van bewaker, zijn wapen op den rug had gebonden en zich vasthoudend aan de langen staart van Zeven, uren achter het paard bleef aanhollen tot hij dreigde amechtig neer te vallen, onderwijl den prins smeekend toch zijn vaart te matigen. Maar Istovar wilde er niet van hooren. Hij rende in gedachten een blonde jonkvrouw na, die hij had te bevrijden uit de handen van eerlooze roovers, die haar mishandelden en geen oog hebbende voor het lijden van zijn trouwen dienaar, die zich door Zeven liet meesleuren, op gevaar van door een hoefslag van ’t paard gedood te worden of door miltsteken te sterven, voelde hij zich innig bewogen door het gefantaiseerde lijden van de jonkvrouw zijner verbeelding. En toen Melle eindelijk neerviel ten gevolge van uitputting, een bos haar uit de staart van Zeven gerukt in de hand houdend, reed hij in nog woesteren draf voort, zelf nu telkens in doodsgevaar, daar de boschgrond òf glad was zoodat het paard kon uitglijden of door steenen en takken oneffen, waardoor het kon struikelen. Ook dreigde meermalen de prins het hoofd te pletter te slaan tegen laaghangende takken, zoodat hij alleen door zich snel te bukken, tenauwernood een wissen dood ontging. De vier hoorden onderwijl het klingelen van de schelletjes steeds nader komen en hadden, zich vervolgd wetend, het nu op een loopen gezet. Bij de buiging van een weg, dwars door een graanland, zag de prins in ’t hooge graan de hoofden der drie mannen en het blondgelokte haar der geroofde jonkvrouw met een baret van hemelsblauw laken. „Honden! Honden! Honden!” riep hij zijn paard tot bloedens toe sporend. „Een arme, zwakke maid zoo te doen loopen. Is het geen gruwel. Wacht, wanneer ik di daar krijg, kwaad gespuis. Thoering zal di straffen.” En hij trok het kortzwaard en dreigde er de vluchtende mannen mede, die nu aan een stroom komend zich daarin wierpen. Sigbert en Tjeerd konden zwemmen en Reri de zeeman, was wegens zijn zwemkunst befaamd. Maar Herebaeld, het zwakke moederszoontje, had nooit zich in spelen van kracht geoefend en kon niet zwemmen. Daarom legde Reri hem op den zijn rug en zwom zoo, met krachtigen, gelijken slag, naast vader en broer. Maar midden in den stroom begon opeens Tjeerd „hulp!” te roepen en ook Sigbert hief zijn handen op. Er was daar een draaikolk en een ondervaartsche stroomversnelling, zoodat de twee dreigden te verdrinken. Reri, hoewel reeds bezwaard door Herebaeld greep zijn vader bij den rechterschouder en zijn broer Tjeerd bij de haren en krachtig de forsche beenen uitslaand, trachtte hij over de strooming heen te komen. Doch ook zijn kracht was niet toereikend en reeds begon Tjeerd, die veel water binnenkreeg mede te geven en dreigde bewusteloos te worden. Reri nu, wetende dat hij te kiezen had tusschen de twee broers, snel besluitend, wierp dien hij ’t minst lief had, den zwakken, hoogmoedigen Herebaeld van zijn rug en nu, vrijer in zijn bewegingen, wierp hij zichzelf om in ’t water tot hij op den rug lag, sloeg met zware beenslagen het water weg en zoo gelukte het hem met Sigbert en Tjeerd over den kolk been te komen. Maar Herebaeld, schreiend met hooge kreten als een kind, werd door de strooming medegesleurd en scheen reddeloos verloren. Aan den oever verscheen nu prins Istovar op Zeven. „Boeven! boeven!” kreet hij, „zulde di min scone joncfrou vor min ohgen supen!” Mèt joeg hij Zeven te water en stuurde het edele ros in de richting van Herebaeld. Dicht bij hem verzonk de jongeling en prins Istovar, zonder zich te bedenken, sprong van ’t paard, dook in de diepte en greep zijn scone joncfrou bij de blonde lokken. De slanke Fries trachtte nu met zijn geredde schat naar de overzijde te zwemmen, maar de strooming naar den oever, vanwaar hij ter redding was toegesneld was te sterk en zoo, na veel vergeefsche pogingen, dreef hij met Herebaeld weder naar dien oever aan. Herebaeld was reeds bewusteloos en Sigbert, Tjeerd en Reri zagen van de overzijde met verwondering hoe de ruiter, dien zij zoo gevreesd hadden, na Herebaeld gered te hebben, hem met radelooze bewegingen in zijn armen drukte en voorhoofd, wangen en haren met wilde kussen bedekte. Onderwijl was Zeven naar den oever doorgezwommen waar Sigbert en zijn twee zonen stonden en Reri trok het paard op de helling, dat reeds van de lange ritten vermoeid, tenauwernood deze laatste moeielijke zwemtocht tot een goed einde had gebracht. Prins Istovar zag nu hoe aan de overzijde de drie roovers zijn edel paard vasthielden en het zwaard Thoering, dat hij schuin door het zadel had gestoken vóór hij zich in den vloed stortte, door Tjeerd werd buitgemaakt. Onderwijl had hij Herebaeld voorzichtig op ’t gras van den oever gezet en hem met liefelijke koos-naampjes overladend, trachtte hij de scone joncfrou in het leven terug te roepen. Toen deze de oogen opsloeg hurkte de prins bij hem neder en zijn arm om de hals van Herebaeld slaande, zeide hij: „Mine liefste, ik heb di uit twee gevaren gered, dat van de roovers en dat van het water.... Nu zult di mijn bruid worden, in stede van de priesteres Harimona....” Hij bracht zijn hand aan den boezem der joncfrou en nu ervarend, dat zijn scone joncfrou een man was, sprong hij op en riep: „Bij Hloedana, de watergeest heeft di omgetooverd en van een maget in een jonclinck verwandelt! Dat zal ik wreken!” Zonder zich te bedenken, sprong hij in woede weer in den stroom, zwom met forsche slagen naar de plaats, waar de draaikolk dreigde, ondanks het waarschuwend geroep van de drie mannen, die den dwazen waaghals, een zekeren dood zagen te gemoet gaan. Deze nu bij de draaikolk, voelde zijn woede toenemen naarmate hij meende, dat de booze watergeest zijn beenen omslingerd hield en met slagen van de vuist, sloeg hij in ’t ziedende water. Maar zijn woede werd door uitputting gevolgd en te fier om hulp te roepen zagen Herebaeld en aan de overzijde Sigbert en zijn zonen, den prins voor hun oogen zinken. „Dat zal ik niet lijden!” riep Reri, toch wat bedroefd omdat hij zijn jongsten broeder had moeten afwerpen en dankbaar aan den vreemdeling voor diens redding, hoewel zij diens zonderling gedrag zich niet konden verklaren. Reri sprong in den stroom en zwom naar de plaats waar de prins was verdwenen. Het duurde geruimen tijd voor hij hem gevonden had. Want de onderstrooming had hem onder het water een eind weggedreven en toen Reri, na langen tijd onder water gebleven te zijn, eindelijk opdook, zagen zijn vader en Tjeerd, die al gevreesd hadden, dat ook Reri was verdronken, dat de koene zwemmer een eind benedenwaarts met den prins opdook, aan de overzijde, waar Herebaeld zat, die al vrij wel zich hersteld had. Nu was het aan Herebaeld en Reri om den prins in ’t leven terug te roepen. Reri, die als zeeman wist hoe hij drenkelingen moest behandelen, legde het hoofd van den prins op de knieën van Herebaeld, hem gelastende diens neus en mond van slijm te zuiveren. Daarna trok hij de beenen van den prins op en neer, wreef krachtig langs dien heupen en zoo, na een poosje, sloeg de prins de oogen weer op. Hij hikte, braakte een golf water uit en daarna, ziende dat hij met ’t hoofd in de schoot van Herebaeld lag, zei hij zwak: „Heb dank, mijn lieve, betooverde bruid,” en nu Reri ziende, riep hij, zich trachtend in postuur te zetten: „Wacht, dou roover! Let geen haar mijner bruid of het is met di kwalijk gedaan!” „Hij meent, dat ik een maagd ben!” zei Herebaeld ietwat verlegen. Daar sloeg Reri, de naakte reus, zijn handen in de lucht en lachte gul met zijn breeden mond en met zijn onverhulde schaamte vlak staande voor den prins, die nog altijd te zwak om zich op te richten op de rechterknie gebogen lag, zich steunend op den schouder van Herebaeld riep hij: „Als die een maagd is, ben ik ’r ook een!” Zich wendend naar den oever waar vader en broer wachtten, bracht hij de beide handen aan den mond en riep vroolijk naar de overzijde: „Hij wil met Herebaeld trouwen!” waarop Tjeerd, terugroepend antwoordde: „Hum gonst wel een bij in den kop!” Heel in de verte scheen die roep te weerschallen. Zij keken naar den einder en nu weerklonk opnieuw een roep, gevolgd door het zoete toeteren van een horensignaal. „Dat is mijn gevolg!” zei de prins zwak. En nu kwam uit de verte in gestrekten pas onder aanvoering van Melle het gevolg van den prins toeloopen. Weldra sloot Melle den prins in zijn armen en deze verhaalde kort wat geschied was. Maar toen hij nogmaals Herebaeld voor een betooverde jonkvrouw wilde doen doorgaan, trad een der boogschutters naar voren en in eerbiedige houding, verklaarde hij Sigbert en zijn zonen wel te kennen. Daar de weg naar Rinego over den stroom voerde, deed Melle een lange rol stevig geweven linnen uitbreiden. Twee uit het gevolg die zwemmen konden, brachten het eene eind over den stroom, nadat Reri beiden gewaarschuwd had voor de kolk en de onderstrooming en gewezen, welke richting ze moesten kiezen om veilig over te komen. Aan de overzijde bonden de twee zwemmers het lijnwaad vast aan een boomstronk, zoo dat het nu over den stroom een brug vormde. Melle zond eerst twee knechten over de brug. Zij schreden haastig, met wijde sprongen over het strak gespannen, verende doek en toen ze veilig over waren gekomen, nam Melle den prins op en liep met hem naar de overzijde. De andere lieden van ’t geleide, naar rang en aanzien, volgden en voor de twee laatsten gingen, die zich vasthoudend aan ’t eind, door de mannen aan de overzijde met dat eind werden naar den weder-oever ingepalmd, wilde Reri ook beproeven, zooals Melle met den Prins, met Herebaeld in zijn armen, over de verende brug te snellen. Maar de reus, ongeoefend in ’t dansen over de Friesche brug, wankelde, maakte zotte sprongen, dreigde nu naar de linksche dan naar de rechtsche zijde in den stroom te tuimelen, ’t geen een zoo zotten aanblik opleverde, dat allen, Sigbert en Tjeerd niet uitgezonderd, schaterden en schudde-buikten van lachen. Toen Reri met Herebaeld eindelijk toch veilig en droog den overkant bereikten, stemde hij goedhartig en gul met de algemeene vroolijkheid in. De prins noodigde de vier mannen uit met hem en de zijnen te eten en terwijl men aanzat, verhaalde men elkaar over en weer het doel van de reis en de prins, in een vroolijke stemming, in zichzelf er van overtuigd, dat de zwakke, arme jongeling door hem als geen ernstige mededinger naar de hand van de priesteres beschouwd behoefde te worden, noodigde Sigbert en zijn zonen uit met hen mede naar de heilige haag op trekken en toen deze dit aanbod van harte graag aannamen, zei prins Istovar van Mjellego, zoon van Tjilbard, koning der Friezen, grootmoedig en luimig tot Herebaeld: „Dat is een keer. Ik meende, een joncfrou te verlossen en te winnen en voer nu een medeminnaar herwaards!” waarop allen lachten, zelfs Melle, die Zeven onderwijl had naderbij gevoerd en aan den teugel vasthield, wachtende tot zijn heer zou opstijgen. HOOFDSTUK IX. De Koning der Nerviërs, terugkeerend van een nieuwe rooftocht naar ’t Paarden-eiland, was door zeegeesten vervolgd, die zijn schepen met golven stukbeukten zoodat allen vergingen, behalve één kleine skig, die ontredderd naar de kust dreef en welks bemanning het bericht van den ondergang van de prachtige vloot met haar rijke buit overbracht. De droefheid was groot in zijn rijk en het Ding kwam bijeen om zijn opvolger te benoemen. Het was bekend, dat de verdronken vorst een zoon had gehad, die nu op den troon zou verheven worden, maar niemand wist, waar Sogol zich bevond. Tweemaal werden herauten door het land gezonden, die in de gemeenten de lieden opriepen, die inlichtingen konden geven omtrent het verblijf van Sogol. Maar zij keerden zonder bericht terug. Niemand wist Sogol’s verblijfplaats en er begonnen geruchten te loopen, dat hij evenals zijn moeder, en vader, verdronken was. Die geruchten werden slinks verbreid en gesteund door Kundric, den hertog die, zoo Sogol niet verscheen, tot Koning zou worden uitgeroepen. Maar Kundric had een vijand, den priester Myst, die altoos een heilige vereering had bewaard voor Spûr en vol had gehouden, dat zij geen tooverkol maar een brave, vroede vrouw was geweest, door den haat van slechte priesters vervolgd. Hij brandde telken jare van acht dagen vóór, tot acht dagen na den sterfdag van Spûr, een lichtje voor haar zieleheil en nu de Koning gestorven was, besloot hij zelf den reisstaf ter hand te nemen om Sogol te gaan zoeken. Hij nam een jachthoren mede en zou daarop in de streken waar hij Sogol hoopte te vinden, de wijsjes blazen, die in het land der Nerviërs door alle kinderen gezongen worden. Op deze wijze zonden Nerviërs, die in vreemde gouwen huisden toe komen loopen, begeerig om nieuws uit ’t geboorte-land te vernemen en Myst zou dan hun kunnen vragen, of zij Sogol kenden en wisten waar hij zich thans bevond. Zoo begon hij zijn tocht en liep in de richting van het land Renigo, omdat de groote trek der lieden, die wat zochten of wenschten, daarheen was. In zijn lange, grijze pij, barrevoets en blootshoofd, steunend op den langen staf met een aarden drinkkruikje er boven aan vastgebonden, zijn lange, witte baard tot over zijn borst neerhangend en aan een riem terzijde zijn jachthoren dragend, liep hij langs de wegen, van oord tot oord, blazend de wijsjes en als priester overal door priesters gastvrij ontvangen, van inlichtingen omtrent den te volgen weg voorzien en vaak wel, wanneer de wegen gevaarlijk waren wegens roofdieren, begeleid door jonge lieden, die gaarne de gunst van een priester wilden verwerven of hun moed wilden toonen. Maar in de lente was hij op reis gegaan en nu liep het al tegen den derden herfst en nog altijd had hij Sogol niet gevonden. De oude man raakte vermoeid en dikwerf ook moest hij bij gastvrije lieden dagen neerliggen omdat zijn voeten doorgeloopen waren of de ruwe winden hem het ademhalen moeielijk maakten. Koppig hield hij echter vol. Maar nu kwam een tegenspoed, die hij moeielijk te boven kon komen. Hij had, door het blazen, zijn longen te veel vermoeid en dikwijls als hij zijn wijsjes had getoeterd, voelde hij steken op de borst en moest langen tijd rusten. Hij begon asthmatisch te worden, kreeg benauwde hoestbuien en soms, midden in een wijsje, moest hij den horen van den mond zetten, door steken in de borst en hoestbuien daartoe gedwongen. Daarom nam hij een jongeling in zijn dienst, een flinken borst, zoon van een Nerviër, die zijn vrouw en zijn kinderen verdobbeld had. Hij beloofde den jongeling vrij te zullen maken, wanneer hij goed diende en leerde hem op den horen blazen. De knaap oefende zich vlijtig en weldra blies hij zoo mooi, dat Myst zelf met genoegen er naar luisterde en erkende, dat de leerling den meester overtrof. Toen zij in Lagdun waren, de groote Dingplaats aan den Rîn, liet hij Haun, zoo was de naam van den jongeling, blazen voor den Dingher, die toezicht hield op het Dingveld en de woonhutten daaromheen, bestemd voor Dinglieden, die van verre kwamen en moesten overnachten. Deze Dingher, die zelf als horenblazer beroemd was, en die de Dinglieden door signalen bij elkaar blies en de verst staanden door horenstooten inlichtte, omtrent den uitslag der stemmingen op het Ding, was zoo ingenomen met Haun’s talent, dat hij hem als leerling wilde aannemen en daar Lagdun groot was en uitgestrekt en Myst hier lang moest blijven om naar Sogol te vragen, kreeg Haun lessen. Hij leerde op den kleinen horen spelen en daarna samen met zijn leermeester. En als dan de Dingher op den grooten horen de wijs aangaf, blies Haun naar zijn ingeving de onder-wijs met de loovers, de ranken, de nimfenstemmen en de koboldenstemmen. Het geheele Dingveld stond vol lieden, die luisterden naar de schoone muziek en daar bekend was geworden, dat Haun’s zusters, broers en moeder verdobbeld waren, wierpen de voorname mannen en vrouwen bronzen knoopen en agrafen en zelfs stukken barnsteen voor de voeten van den kleinen muzikant, opdat hij vaders schuld zou kunnen delgen. Toen Myst, die al weder zonder gevolg, Lagdun had rond gezocht naar Sogol, zijn beschermeling weder medenam, belovend later den jongen bij den Dingher te zullen terug brengen, weende de Dingher bij ’t afscheid en ook vrouwen en maagden en zelfs mannen schreiden, zoo lief hadden zij den horenblazer gekregen. Daarom nam hij, bij den kruisweg nogmaals zijn horen, nu alleen, en blies een geheel nieuwe wijs, die niemand nog ooit gehoord had, een wijs van zoete, droeve tonen met fijne, klagende geluiden er tusschen en heel op ’t eind stak hij, hetgeen nog nooit te voren vertoond was, zijn vuist in de opening van den horen, zoodat de schal gedempt werd en het klonk toen alsof de horen zachtjes weeklaagde en de toon teeder verstierf. Toen zij door het bosch trokken, stroomafwaarts vroeg Myst den jongeling, waar hij die wijs geleerd had en wie hem gezegd had, dat men door zijn vuist in den horen te steken, den schal kon dempen. De jongeling dacht na en wist niet wat te antwoorden. Eindelijk zei hij, dat hij ’t niet wist. Het was zoo in hem opgekomen, terwijl hij speelde en zich dankbaar voelde, nu de lieden zoo mild waren geweest. „Dan is het een ingeving van de goede goden geweest, knaap!” zei Myst ernstig. Wanneer nu onderweg de grijsaard vermoeid raakte, rusten moest en weder last had van kortademigheid en hoestmiddelen, dan ging Haun naast hem zitten, gaf hem te drinken en speelde om zich te oefenen en te vermeien op zijn horen. De priester luisterde toe en vaak speelde Haun zoo mooi, dat de oude man vermoeienis en borstpijn vergat, zoo was hij door de muziek verkwikt. Het gebeurde ook eens, dat Haun spelend, plotseling verschrikt werd door een gedruisch in het lage hout. Hij meende, dat het een boschgeest was, die luisteren kwam en blies nu, hoewel zijn hart klopte, met nog diepere tonen en teederder ranken en loovers. Hij zag hoe in ’t hout de boschgeest opstond en met genoegen luisterde. Myst, die een eind achter was gebleven, kwam nu nader en ook hij zag de bewegingen van den grooten boschgeest, die achter het hout schaduwde. Zoolang leefde de oude priester, en zoovele bosschen had hij doorkruist en nog nooit had hij een boschgeest gezien, zoodat wel eens heel diep in zijn gemoed hij aan hun bestaan had getwijfeld. Doch die twijfel had hij zichzelf niet durven te bekennen en dubbel aandachtig daarna de lofgebeden opgezegd. En nu was hij er blijde om, want stond daar in de schaduw niet een zichtbaren boschgeest en zoowaar op de wijs van den horen, begon hij nu trampelend te dansen. „Speel door mijn jongen, speel door!” riep hij, verrukt. Daar ging het loover uiteen en nu, terwijl zijn hart beefde van ontzetting, stapte de boschgeest naar voren... Myst week terug, neen het was geen boschgeest, ook dit keer niet, maar een groote bruine beer, die staande op de achterpooten, her en der waggelend met het zware lijf, danste naar de maat van de horenwijs. Toen Haun verschrikt ophield, liet het dier zich op de voorpooten vallen en scheen geduldig te wachten op een nieuwe wijs. Haun keek den ouden priester vragend aan. „Blaas jongen, blaas!” riep deze. Haun zette den horen weder aan den mond en hoewel nu zijn tanden klapperden, blies hij toch een wijs en weer ging de beer op de achterpooten staan en danste opnieuw. Nu liep Myst zachtjes vooruit en beval Haun hem altoosdoor blazend, te volgen. Achter hen aan, dansend op de achterpooten, volgde de beer hem en toen Haun, bevangen van schrik, niet verder kon blazen, volgde de beer hem op de vier pooten, haastte zich naar de twee toe te komen, doch in plaats van hun leed te doen, streek hij zijn ruigen kop tegen de pij van den grijsaard en liep als een hond mede. „Het zal een betooverde zijn,” zei de priester. In hem kwam een vreemde gedachte. Was dit wellicht Sogol, betooverd door den een of anderen kol of misschien, misschien, misschien.... wel door zijn eigen moeder? Was zij dan toch werkelijk een kol geweest? Myst, hoewel vermoeid en kortademig wilde het beproeven. Hij zette zijn horen aan den mond en blies het oude Nervische wijsje, waarbij de kinderen zingen: Ais winde side, ’s Ander schnätzlet Chride, ’s Dritt schnidet Haberstrau, B’huet mer Wôt nûs Chindli au. [8] De beer bleef, de tong uit den muil, toehooren en scheen niet te begrijpen. Maar heel, heel van verre, daar was het of hetzelfde wijsje werd herhaald en toen.... heel veel zachter nog eens en daarop alleen de laatste tonen weer... „Hoordet di dat?” vroeg de jongen, die met zijn scherp gehoor, ’t nog duidelijker had vernomen, dan Myst. „Hoordet di dat ook?” vroeg de grijsaard, die meende, dat hij droomde. „Of ik.” „En wat hoordet di dan?” „Ik hoorde dat wijsje tweemaal en nog een derde maal half.” „Blaas jongen, blaas.... ’t zelfde wijske.” Maar nu Haun blies, hoorden zij geen antwoord of geen herhaling. De grijsaard zette den horen aan den mond, maar hij kon niet blazen, werd door een hevigen hoestbui overvallen. Toen, o vreemd wonder, hoestte er daar ook een in de verte en nogmaals en een derde maal.... Haun begon van angst te schreien. „Meester, meester, wij zijn in een betooverd woud verdwaald. Laat ons weer teruggaan, naar den Dingher!” Maar de grijsaard, moedig en verlangend echte tooverij te ontdekken, hij die zijn leven lang daarop gehoopt had, antwoordde: „Neen mijn jongen. Wij gaan verder!” Hij liep met groote schreden vooruit en Haun, bevreesd voor de tooverij vóór zich en den grooten beer achter hem, die als een hond volgde, drong zich tegen den ouden man. „Kom, mijn jongen. Wat? Heb-di angst? Een goed mensch vreest niet.” Toen zij een ver eind weegs waren voortgeloopen werd het struikgewas dichter, maar er waren toch smalle paadjes en den ouden man zag wel, dat deze wildernis zekerlijk bewoond moest zijn. Want er lag op enkele plaatsen menschendrek en er waren zwakke sporen van menschenvoeten en zelfs vond hij een hertelans, die zeker geworpen was en niet teruggevonden. Een breeder pad, zéér platgetreden, herkende hij dadelijk als het pad van wouddieren, die naar een bron gaan. Hij volgde het pad en stond weldra dicht bij de bron, een kristalheldere gröhl, die daar midden in de wildernis kwam opwellen. De beer liep hun nu wat vooruit, boog zijn kop over den rand en begon te drinken. De grijsaard bond zijn kruikje los aan den staf en stak het vooruit, om ’t vol water te laten loopen. Zoodra de beer de beweging van den stok merkte, zette hij zich met een sprong over den welbron en kroop van de overzijde, zichtbaar bevreesd geslagen te worden, in elkaar, naar de gewoonte van dieren, die veel getuchtigd worden en door inelkaar te krimpen, de slagen minder voelen en het mededoogen van den tuchtiger afsmeeken. „Ziet eens, ziet eens!” riep Haun verwonderd. „Hij is bang!” „Dat is geen tooverij!” zei de grijsaard, teleurgesteld. „Dat beest behoort bij menschen. Dat is geen wilde beer....” Nadat hij en de jongen het kruikje leeg hadden gedronken, zeide de priester: „Wilt di nu nog eens blazen?” En wat plagend: „Of bent di nog bang?” „Neen meester.... niet meer.... Ik wil zoo moedig worden als du....” „Braaf zoo, knaap.... En nu blaas....” Haun zette den horen aan zijn mond en begon weer ’t wijsje: Ais winde side.... Maar toen hij geëindigd had, schalden de laatste tonen weg, zonder dat ze de herhaling hoorden. „Ik zal weer blazen!” zei de grijsaard. Hij nam zijn horen en blies. Haar ook nu schalde geen antwoord. Hij riep.... maar de schal domde dof weg in ’t woud. „Hoorde di niets?” vroeg de priester. „Neen.... nu niet!” „Gansch en al niets?” „Neen, meester.” „Vreemd.... dat is hier toch niet zûver, jóng. Iets moet er hier zijn. Maar wat?” „Roep nog eens jong.... maar hard!” „Wat zal ik roepen meester?” „Wat du wilt. Al was ’t den nieuwen Koning der Nerviërs, dien ik zoek.” „Sogol?” „Ja.... Sogol. Krijt op!”.... Haun zette de handen aan den mond en riep met lange halen: So.... gòl.... So.... gòòòlll.... Hij zweeg opeens.... Keek zijn meester verschrikt aan. De beer was met zijn kop op den grond gaan liggen, wentelde zich op zijn rug en toonde zichtbare teekenen van grooten angst. En mèt daar sprong een wildeman naar voren en pakte het beest bij de keel.... Haun, zonder na te denken, wierp zijn horen weg en vluchtte.... De oude priester, ontzet, wilde den jongen volgen, maar het verschijnen van den wildeman boeide hem te zeer, zoodat de vrees werd teruggedrongen door zijn weetgierigheid. Hij zag den wildeman, die den beer met een dikken knods tuchtigde, dat het dier gromde van pijn. Toen bond de wildeman den beer een riem om den muil, zoodat deze niet meer geopend kon worden. Daarna wierp hij hem een andere riem om den nek en ’t eene einde vastleggend aan een boomstronk, bond hij den beer vast. Nu eerst keek de wildeman op en den rijzigen grijsaard ontwarend in zijn pij, blootshoofd en barrevoets, met den reisstaf in de hand, zag hij hem met verbazing aan en vroeg, in de taal der Nerviërs: „Wat zoekt di?” De priester begreep onmiddellijk. En op de knie vallend en zich bukkend, het hoofd alleen opwaarts, zoodat de baard waaierend uitgespreid lag op den bodem, zei hij: „Sogol, zoon des konings, ik kom u roepen naar uw land.” Met een sprong was de wildeman over de gröhl bij den priester en deze omhelzend en hem zacht optillend riep hij: „Is het waar? Is het waar? Zijt di het? Myst.... meester Myst... de vriend van moeder?... „Ik ben het!” antwoordde de priester bewogen, nu Sogol omhelzend en hem kussend op mond en wangen. „En waar toeft vader?” vroeg Sogol. „In Walhalla...” „Is hij dood?” „De zeegeest verslond hem en zijn skig, toen hij terugkeerde van het Paarden-eiland. Nu is het dijn beurt om te regeeren... Het Ding wacht op dijn komst.” Haun was weer naderbij gekomen en hoorde de twee spreken. „Dit is mijn jonge leerling,” zeide Myst. „Hij heeft zich wèl gedragen... al was hij wat bang voor den beer.... niet?” Haun zag verwonderd naar den beer, die als een waakhond vastgelegd aan den boomstronk met sluwe, kleine oogen keek naar de vreemden. „Dat is mijn gezel,” zei Sogol. „Ik heb hem jong medegenomen uit zijn hol, waar de moer was verrekt en hem een hond gelijk gemaakt. Maar hij wordt al wat ouder en zoekt zijn vrijheid...” „Het staat kwalijk met mij prins. Als du gekozen zijt, zal ik dijn vader spoedig opzoeken om hem het nieuws te melden....” „Komt mede meester... en du ook, knaap. Ik heb in mijn hut versch wildbraad, vruchten, honig en voor du meester een kruid, dat de hoest-kramp stilt... Zoo gauw als du vreest, zult di mij niet verlaten...” Hij liep vooruit, bond den beer los en trok hem aan de lijn mede. De grijsaard en de knaap volgden zwijgend. HOOFDSTUK X. Het ging den Velagers slecht, die achter de Bedekauwers aantrokken. Want de verwachting van koning Mise, dat de roovers den stoet van koning Gise wel zouden overrompelen en er dan voor hen genoeg zou afvallen, werd niet vervuld. Het was een bijster slechte tijd voor de roovers, want de faam van Harimona trok zoovele lieden naar de haag van Renigo, dat de wegen bij dag en bij nacht dicht bevolkt waren. De bedevaart-gangers sloten zich bij elkaar aan, vormden groote troepen en buitendien waren er ook veel krijgslieden op weg naar Renigo, die verlangend naar avontuur, zeer naar roovers speurden, want menig roover had in zijn hol groote schatten, die het veroveren wel waard waren. Enkele bruidegoms voor Harimona vooral, betoonden zich belust op gevechten met roovers, daar zij wel wisten, dat de faam van een verschen heldendaad hun werving meer kans zou verleenen. Zoo dan waren de wegen ongewoon veilig en met verbeten woede zag koning Mise met zijn gevolg, allen met hongerige oogen, hoe Gise en de zijnen in overdaad en vreugde leefden en overal, wegens den prachtigen staat, dien hij tentoonspreidde, als een machtig vorst met veel eerbetuiging werd begroet. Wanneer zij een kwartier betrokken en de tenten werden opgeslagen, de tent van koning Gise met scharlaken voorhang waarop zijn wapen, een zwemmende leeuw, halverwege boven de golven, met een zwaard in de klauw, in gouden stiksel was geborduurd, kwamen van alle zijden de bewoners toeloopen met geschenken en eetwaren. Koning Gise, naar zijn aard, ontving de lieden hoffelijk en waardig, liet de schatten der wagens uithaken en de wielen van de assen nemen, zoodat de wagen-vloeren tafels vormden en dan gaf hij gastmalen, waarbij hij niet alleen de geschonken eetwaren, door de drie hofdichters heerlijk toebereid, ten disch liet brengen, maar van zijn grooten voorraad daarbij liet zetten. Tijdens den maaltijd werd op een der wagens een zachtgroen kleed uitgespreid en daar op gingen Hall, Hamm en Hann staan in kostbare kleurige gewaden, met vergulde lieren in de hand en kransen van gouden eikeblaren in ’t haar en zoo moesten zij voor de gasten hun schoonste sproken opzeggen, rijk aan alliteraties, de strophen streng in het rhythme als waren ze de was-cellen in een honingraat en de groote vorst werd niet moede, zijn gasten te wijzen op de schoonheden der sproken, soms zelfs met het been van een cotelet op zijn gouden bord de maat en de scandeering aangevend en zijn dischgenooten uitnoodigend zijn voorbeeld te volgen, wat iedereen gaarne deed, daar niemand voor een domoor gehouden wenschte te worden, die de schoonheid van de sproken niet begreep. De veertig strandschuimers, als magere duivels met van honger loenschende oogen uitgetrokken, waren als lijfgarde overbodig geworden. Gise, in een goeden luim, beval dat ze aan tafel de wacht zouden houden, opdat de gasten zich tijdens het maal rustig zouden gevoelen. De goede Koning, die de magere kerels gaarne een hap gunde, had er dan pret in, midden onder een sproke van zijn koks, de leden dezer wacht, die neiging gevoelden in slaap te vallen, plotseling op te schrikken door een gebraden speenvarken of een reebout of een kalfskop met een zwierigen vaart hun, welgemikt, naar het hoofd te werpen, roepend: „Let op, let op wachter. Het speentje rent weg!” of „Waak op, wachter, de ree vliedt!” Dan schrokken de kerels op, die als echte Velagers geen vermaak vonden in de Bedekauwsche poëzie en wierpen zich op het gebraad, dat de koning hun toegezwaaid had en ze pikten het vaardig op met hun spietsen en zorgden er voor, dat het smeüge speentje of de malsche bout niet ontsnapte. Groot vermaak schepte de Koning en zijn gasten er in, wanneer dan de schuimers onderling ruzie kregen om het geschenk des Konings en met elkaar aan ’t bakkeleiën gingen. Zij grepen elkaar bij de keel en bij het schaamdeel of trachtten elkaar met de vingers de oogen uit te steken tot de koning zijn gasten uitnoodigde, zijn voorbeeld te volgen en aan de twist een einde te maken door van den disch zooveel eetwaren naar de vechtenden te werpen, dat deze, den overvloed bemerkende, van elkaar aflieten en begonnen te schrokken terwijl de gasten, onder groot gejuich, zelve oververzadigd, alles wat nog op de tafels stond naar de lijfgarde wierpen, gebraad, vruchten, klieken bier uit de kroezen en horens, gezoden piepkuikens, ballen gehakt, hambeenen, brooden en stukken honigkoek. Onderwijl bleven Hall, Hamm en Hann ongestoord doorgaan met het zeggen van hun sproken, hoewel helaas de schoonste stafrijmen verloren gingen en niemand lette op de maat, die zij zoo wonderlijk nauwkeurig hielden. Want de drie hofkoks, onderling op elkaar naijverig, controleerden elkaar scherp en wanneer een van hen het zou gewaagd hebben een silbe te smokkelen, zou hij onmiddellijk door den ander terecht gewezen en zelfs verbeterd geworden zijn. Daar bijna elken dag gasten kwamen en vaak zelfs dezelfde gasten uit hetzelfde oord, een bewijs er voor hoezeer het onthaal hun had bevallen, en Koning Gise niet kon lijden dat, waar allen zich verzadigden, zijn lijfwacht honger leed, herhaalden zich aan ’t eind van elk gastmaal dezelfde vroolijke stoeipartij, tengevolge waarvan de schuimers na eenige weken oververzadigd waren, ronde buikjes hadden gekregen en zich nog slechts bevochten, wanneer bijzondere lekkernijen werden toegeworpen. Doch, weldoorvoed, waren ze lui als ossen en vadsig als varkens tot wanhoop van Koning Mise, die op zijn eigen onderdanen geen invloed meer had, terwijl de deerntjes, die hij had medegenomen, gevoed door de schuimers, zich niet lieten vinden om deze tot verraad over te halen van een vorst, die zoo mild was ten voordeele van een vorst, die haar honger en koude liet lijden. Maar nog grootere ellende wachtte Koning Mise en de zijnen. De weg, die de stoet nam, was in de eerste dagen bezaaid geweest met de overblijfselen van den disch van Koning Gise en de zijnen. Er lagen hambeenen, hompen kaas en brood, de gedeelten van het wild en gevogelte, die minder smaakvol zijn, zoo maar ter zijde van de kampen, waar de maaltijden waren gehouden. Doch thans was de faam der milddadigheid van Koning Gise zoo ver verbreid, dat van alle kanten toegestroomde hongerhalzen als een groote tros, den stoet van Gise volgden en de arme Koning Mise en de zijnen moest met dat bedelvolk een strijd om leven en dood volvoeren om de brokken en den afval machtig te worden en in stede dat de rijke Gise zich tegen roovers te weren had, moest de arme Mise zich met dat tuig inlaten. Ook zijn laatste troost en hoop, dat zijn sproke-sprekers meer waardeering zouden vinden dan die van Koning Gise, vervloog in rook. De geestigste satiren, de leutigste grollen, de vernuftigste zetten, werden door het grauw afgekeurd. Dezelfde menschen, die Hall, Hamm en Hann toejuichten, schudden het hoofd als zijn driemanschap sproken zei, ja erger, ze begonnen om te toonen, dat zij op ’t gebied der sproken-sprekerij niet gering te schatten waren, de maat na te gaan door met dorre takken en knuppels tegen de boomen te slaan en in stede naar den zin en de bedoeling van de zetten en grollen te hooren, letten zij alleen op de maat en de scandeering en riepen: Mis!.... Mis!.... Mis!.... bij de raakste zetten, omdat er geen alliteraties in waren. Toen Koning Gise dat vernam, werd hij nog guller en opgewekter en om zijn drie koks te beloonen, vergunde hij hun een bijtitel te kiezen. Hall noemde zich de Gids, omdat hij de menschen naar den weg van ’t ware schoon leidde. Hamm noemde zich des Gidsen Gids, omdat hij dikwerf Hall verbeterde en Hann noemde zich de Gids der Gidsen, omdat hij volgens den Koning boven de twee andere koks uitblonk. Koning Mise, dit hoorende en bemerkende dat deze wijze van beloonen den vorsten niets kost en de dienaren bovenmate gelukkig maakt, stond zijn drie sproke-sprekers toe, eveneens eere-titels te nemen. Pill, Pimm en Pinn overlegde welke titels zij zouden kiezen en vroegen ten slotte hun vorst, hun liever zonder eere-titel te laten maar voor een vettere keuken te zorgen. Koning Mise liet zich hun lederen gordels geven, sneed er een stuk van af, gaf ze hun terug en zeide, dat nu zijn keuken vetter was, omdat ze hun gordels nauwer toe konden halen. Hierop zeide Pill: Vet Smet. En Pimm: Eet Leed. En Pinn: Maal, Schraal. Want zoo zwak waren de drie van honger, dorst en ontbering, dat zij nog maar heele kleine sproken konden spreken bij gebrek aan brood en bier. Koning Mise antwoordde wel: Boet, Moed, maar onderwijl overlegde hij, hoe hij zich en de zijnen van leeftocht kon voorzien. Hoe zouden zij ooit de heilige haag bereiken, wanneer zij zoo door moesten sjokken en welke hoop kon hij koesteren op de verwerving van de rijke bruid, wanneer hij en zijn dichters bij aankomst te uitgeput zouden zijn om zelfs woorden ten geschenke te brengen. Ook de vernedering, die hij onderweg ondervond, drukte hem zeer. De rijke Gise werd niet alleen naar den stof maar ook naar den geest geprezen. Was het niet schande, dat de geest zijner sproke-sprekers zoo werd geminacht en misverstaan? Maar zoo zijn de menschen. Wie een purperen voorhang voor zijn tent heeft, is meteen geestig en wie kampeeren moet onder een ezelwagentje is meteen dom. Laffe groots hoop, die altoos hun aanbidt, die ze door schijnschoon verblindt en door geschenken en gastmalen vleit. Ellendig grauw, dat de geestigste werken miskent, omdat de dichter meer waarde legt op den inhoud, op de ziel, dan op den stijven vorm; de makkelijke kunstgrepen, die zijn genius minacht, verwaarloost en de onbenullige weetjes, die iedereen met wat vlijt kan verzamelen, verwerpt voor de heilige verbeelding, die het leven aller tijden uit het niet der vergetelheid weder opwekt. Zoo sprak koning Mise tot de drie dichters, wier keuken hij vetter had gemaakt door hun gordels te verkorten, zoodat zij hun maag konden insnoeren. Pill, Pimm en Pinn hoorden hem aan en Pill sprak: De kleinste koek, Verliest nog een hoek. Pimm sprak: Wie veel al heeft, Dien ieder geeft. Pinn sprak: Wie arm verrekt, Wordt nog begekt. Koning Mise, goedkeurend knikkend, sprak: Hoe grooter geest, Hoe meer verweesd. Waarop weder Pill: De ware kunst, Die heeft geen gunst. En Pimm: Wie vleit en likt, Het beste bikt. En Pinn: Wien honger striemt, Wordt eng geriemd. Koning Mise, nadenkend, antwoordde: De grootste dief, Heeft ’t grootst gerief. En Pill: Het diefje klein, Lijdt grootste pijn. En Pimm: Steel, Maar veel! En Pinn: Steel een land, ’t Is geen schand, Steel een touw, Gij hangt gauw! Nadenkend hoorde Koning Mise toe en antwoordde: Laat and’ren wagen, Neem zelf de buit, Zij krijgen de slagen, Uw lijden is uit. Na deze beraadslaging bespraken de vier het schoone plan, dat zij wisten tegelijk in elks hoofd broeiend. In het woud van Gibick huisden gevaarlijke roovers, die wel wat aandorsten als er veel bij te winnen was. Hun weg voer nu door dat woud. Wanneer zij zich met de roovers in verbinding stelden, hun aanspoorden om Gise te overvallen en te dooden en zich met diens schatten te verrijken, dan zouden zij in den buit kunnen deelen en voortaan van alle vernedering bevrijd zijn. Koning Mise bleef opzettelijk met zijn karretje achter, doende alsof zijn ezeltje niet meer voortkon, hoewel het dier de eenige dienaar van Koning Mise was, die ’t naar den vleesche ging, want hij vond langs de wegen rijkelijk distels. Toen de stoet van Koning Gise uit het gezicht was, snelde Koning Mise met de drie sproke-sprekers naar het hol van den roover Fridbold en vertelde hem van de schatten die Koning Gise in zijn vele wagens medevoerde en van de lafheid zijner wachten. Fridbold riep zijn gezellen bijeen, hield raad en besloten werd nog dien middag den overval te wagen. Koning Mise en zijn drie trawanten keerden nu terug naar hun karretje en reden zoo snel, dat het ezeltje meende, hij was in een paard omgetooverd. Zij waren weder spoedig bij Koning Gise, die juist bevel tot het avondmaal had gegeven. Koning Gise, die al gevreesd had, dat zijn mede-minnaar met zijn drie sproke-sprekers was achtergebleven, begroette den Koning met vriendschap en hun magere gelaten en holle oogen ziende, voelde hij medelijden en noodigde hen aan zijn disch. Koning Mise nam het aanbod aan en zei tot zijn sproke-sprekers: „Let op. Dat doet hij alleen om tegenover ons te pralen. Maar wij zullen ons niet ergeren en bedenken, dat wie ’t laatst lacht, de ware pret heeft.” Zoodra waren ze gezeten of de drie hofkoks van Koning Gise klommen op den dichtwagen en begonnen hun sproken te spreken. Pill, Pimm en Pinn hadden te grooten honger om niet aan den disch te blijven, maar naarmate hun honger gestild werd, kregen zij grootere lust om Hall, Hamm en Hann met grollen te bespotten en toen Hamm sprak: „Weet di, wanneer één zwijn drie hammen had?” kon Pimm zich niet weerhouden, den kok te onderbreken hem toeroepend: „Toen du op Koning Gise’s schouders zat!” Koning Mise barstte in een hartelijk gelach uit, maar Koning Gise, zich richtend tot de dischgasten zeide: „Hebt di het gemerkt!” „Ja heer.... het is schande, heer!” „Ongeloofelijk!” „’t Is schaamteloos.... hij verdiende gehangen te worden.... het is bepaald grof.” „En dat tegenover zijn gastheer....” Koning Gise knikte goedkeurend, toen hij de verontwaardiging der gasten uit deze uitroepen merkte en hij zeide triomfantelijk: „Ja.... zoo is het! Du.... op—is fout.... twee klinkers vormend een gaping....” En zich tot Hamm richtend, riep hij: „Gids, geef dezen strompelenden sproke-spreker een spraakles!” Hamm keek verachtelijk naar Pimm en zeide: „Weet du, wanneer een zwijn drie hammen had? Toen Hamm op Koning Gise’s schouders zat.” Koning Gise sprong op van vreugde, toen hij deze nederlaag van Pimm bijwoonde. Alle gasten juichten den Gids toe, die door één woord te veranderen opeens de geheele sproke van den hiaat gezuiverd had. Koning Mise keek Pimm aan, Pimm keek Pill en Pill, Pinn aan en deze vier, in stede van beschaamd te zijn door zulk een nederlaag op sproke-gebied, verstoutten zich grollen te spreken, die nog meer aantoonden, dat zij geen maat wisten te houden. Pill zeide: Zoo zwijnig was een zwijn, dat toen men zwijn zei, Hij riep: Te weinig zwijn, en voegd’er nog een Hamm bij. Pimm zeide: Twee hammen en één Hamm, Alle drie aan één kram! Pinn sprak: Tel op, daar waren hammen vijfen, Eén op de schouders, vier aan de lijven. Koning Mise besloot: Hamm op, Hamm onder, is ’t niet fijn, Dat heet ik toch een dubbel zwijn. Koning Gise wilde juist zijn koks opdragen te antwoorden, toen opeens onder een luid geschreeuw Fridbold en zijn gezellen kwamen aanstormen. Koning Mise gevolgd door zijn drie sproke-sprekers vluchtten en met groote schreden zich reddend, klommen zij in een hoogen eik en bleven, beschermd door het loover, toezien naar het bedrijf der roovers beneden. Deze waren gewapend met steenen bijlen en dreigden allen, die zich wilden verdedigen, neer te slaan. De gasten vluchtten naar alle zijden. Hall, Hamm en Hann waren de eersten, die door de roovers vastgebonden werden aan hun wagen en terwijl zij bedreigd door de bijlen der roovers om genade smeekten, riepen de drie boven uit den boom hun spotdichten toe. Koning Gise wilde zijn zwaard trekken, maar daar zijn hand nog vet was van een kluif, gleed deze van ’t gevest af, zoodat hij tegen Fridbold een zwaardstoot uitvoerde zonder een zwaard in de hand te hebben, waarop Fridbold in lachen uitbarstte. Uit den boom klonk: Wie trok zijn zwaard en stak temet, In andrer niet, in ’t eigen vet? Gise keek omhoog in den eik, maar daar de drie dichters hooger waren geklommen, geheel in ’t loover verscholen zaten en koning Mise door het rijke maal en de spanning van ’t oogenblik verrast, juist zijn overkleed had opgetrokken om aan een natuurlijke behoefte te voldoen, ontdekte koning Gise niet, wie hem deze grol toeriep. Fridbold wilde nu op koning Gise aanvallen, deed een stap voorwaarts maar net op dit oogenblik viel ’t gevoeg van koning Mise uit de takken naar beneden, juist op ’t gelaat van den roover, die ’t gezicht overstroomd en met de oogen verblind in woesten drift tegen den stam van den eik opsprong en onder vreeselijke vloeken koning Mise bedreigde, meenende dat hier opzet in ’t spel was en verraad duchtend. Koning Mise riep zijn drie dichters te hulp en de vier verdedigden zich wanhopig tegen den roover, die zijn gelaat met een slip van zijn jachthemd afwisschend, bezwoer de verraders te zullen ophangen aan den eigensten drekboom. Koning Gise, zich buiten gevaar ziende, had nu na eenige moeite zijn zwaard toch nog uit de scheede gekregen en het manmoedig zwaaiend, liep hij statig naar den wagen, waar zijn drie koks waren vastgebonden, sneed ze met het zwaard los en beval hen, hem te volgen en wèl op te letten, opdat later hun heldendicht geen leemten zou aanwijzen. De vier stormden nu naar den wagen waar de kogelronde Alkmeersche kazen bewaard lagen en terwijl de roovers, in vereeniging met de zeeschuimers, die hoe ook weldoorvoed, hun ouden aard voelden bovenkomen nu er te rooven viel, en zich niet kunnend bedwingen en werkloos toezien, de andere wagens plunderden, juichend over zulk een rijken buit, om Fridbold riepen, die wanhopig vocht tegen de vier verraders in ’t eike-loover, gaf koning Gise waardig en koen zijn bevelen aan zijn drie trouwe koks, die hij de kazen met kracht liet werpen naar de roovers. Deze, zich eerst bedreigd meenend, maar nu den dikken koning ziende die met zijn drie dikke koks de kazen uit den wagen wierp, zonder iemand te treffen, begonnen te lachen, werden overmoedig, bevalen de deerntjes van koning Mise nader te treden, zetten de wijnzakken aan den mond en begonnen een groot drinkgelag, daar Fridbold de hoofdman nog altijd niet verschenen was en hierdoor alle tucht bij zijn gezellen ontbrak. Maar toen de beschonken roovers zich aan de deerntjes wilden vergrijpen begonnen de schuimers, die ook braaf mede gedronken hadden, zich te verzetten en weldra waren de roovers en de schuimers met elkaar aan ’t bakkelaaien, terwijl de deerntjes, gillend en ontdaan, naar den wagen van koning Gise kwamen loopen en hem smeekten om bescherming. De koning liet zich daarom op den kaaswagen hijschen en zijn zwaard met de punt in een kaas stekend, daarna met kracht het zwaard door de lucht zwierend naar de zijde van de bakkelaaiers, suisde de kaas met een vaart door de lucht, viel te midden van de troep neer en raakte een roover zoo op ’t achterhoofd, dat de man bewusteloos neerviel. Een tweede kaas, door den grooten koning Gise op dezelfde wijze weggeslingerd, trof een zeeschuimer voor den neus, zoodat de man een gil van pijn uitend, bloedend neerzeeg. Nu eerst bemerkten schuimers en roovers den nieuwen vijand en wilden vereenigd op koning Gise aanvallen, die zijn zwaard met een kaas op de punt vooruitgestoken, gereed om weder te slingeren, dapper stand hield. De drie koks echter, niet weinig verstoord dat de Alkmeersche kazen zoo maar werden weggeslingerd, ten prooi aan rooversgespuis, want eenige roovers, die achteraf stonden, hadden de twee door koning Gise geworpen kazen opgeraapt en sneden er met hun messen hompen van af, die zij opschrokten, smeekten hun koning aan de keuken te denken. „Zijn dat dichters, die zulks zeggen?” vroeg de koning verontwaardigd. „Neen—koks!” antwoordde Hamm. „Dan hebt du gelijk!” erkende de koning en de kaas van de punt zijns zwaards nemend, reikte hij haar Hamm over. Dit nu verbitterde de roovers, die toe kwamen stormen onder ’t geroep van: „Hier de kazen!—Wij moeten de kazen hebben!” Nu week koning Gise en zijn drie koks weer terug in den kaas-wagen. De roovers klommen ook op den wagen en wilden den koning te lijf, toen zij iets ontdekten, dat hun allen terug deed afdeinzen. Op de bok van den wagen stond een gouden kooi en daarin zat een grooten vogel, maar zoo vreemd van pluim en veer als nog nooit gezien was. Hij had een grijzen kop, een purper lichaam en een blauwen staart. „Dat is een betooverde boschgeest!” riep koning Gise, toen een der roovers naderde. Deze, moediger dan de anderen, wilde zijn hand in de kooi steken om den vogel te grijpen. Doch de vogel gaf een flinke beet in de hand van den roover, zoodat deze terugweek. Maar een doodsschrik beving hem, toen de betooverde boschgeest zijn bek bewoog en duidelijk verneembaar zei: „Grendeldebliksem... hangen zal je!” De roover sprong met een zet van den wagen, zwikte zijn voet op een der kazen, die op den grond lagen en nu hinkend van pijn, zoo snel hij kon wegstrompelend, riep hij: „Vlucht, vlucht, vlucht! De boschgeest is los!...” De vogel, was door de geopende kooi ontsnapt en op den rand der wagen gaan zitten, gestadig herhalend: „Grendeldebliksem... hangen zal je!” De andere roovers op den wagen vluchtten nu ook en die beneden stonden en ver bij ’t bosch, ziende hoe hun spietsgezellen in wilden vlucht kwamen aanstormen, hun hoofdman nog steeds niet bemerkend, vermoedend dat alles verloren was, begonnen ’t ook op een loopen te zetten en de vlucht was nu algemeen. Koning Gise, met uitgetrokken zwaard gevolgd door de drie koks, die hem van zijn dolzinnig plan, alléén de roovers te vervolgen wilden weerhouden, stortte de vluchtenden na, die omkijkend, de vier mannen kloek op zich ziende aanstormen, in radeloozen vaart, voorwaarts renden. Een enkele, door ’t ongewone wijngenot, zwaar ter been, viel spoedig neer en koning Gise dezen naderend, hief zijn zwaard op en beval zijn drie koks, wel op deze houding te letten ter wille van de nauwkeurigheid van het heldendicht. Hall, vol geestdrift door dit dapper bedrijf sprak: Held Gise vocht er fier als vechtersbaas, Hij spaarde ’s vijands bloed en d’ eigen kaas. Waarop Hamm sprak: Toen koning Gise was in ’t grootst gevaar, Zag men de roovers rollen met elkaar, En Hann besloot: Reeds raakt ’s lands lot beslist, toen drâ het neemt een draai, Daar ’t rooversrot verschrikt, vlucht voor een papegaai. Koning Gise, in stede van den beschonken roover te doorsteken, sloeg met het plat van zijn zwaard de maat bij deze sproken, doch zoo manmoedig en van krijgsvuur bezield, dat de roover, zijn handen aan ’t murw geslagen achterdeel brengend, ontnuchterd door de pijn en de smart, om genade smeekte. „Genade schenk ik!” zei koning Gise grootmoedig, „maar behoud deze herinnering.” Zich nu keerend tot zijn koks, zeide de edele koning: „Alzoo moest de maat worden geslagen, op elken dichter, die geen maat weet te houden!” En de drie koks, keken beangst, wel wetend dat het heldendicht, dat zij zouden te maken hebben, streng door den koning zou worden beoordeeld en dat hun een zelfde straf wachtte, indien zij zondigden tegen de maat en de geboden van de alliteratie. De zeeschuimers, de overwinning van Koning Gise ziend, begonnen inderhaast al de uit de wagens geworpen schatten weder op te laden en de deerntjes legden onder leiding der drie koks de kazen weder op stapels zoo netjes, als men ze op de markt te Alkmeer aan ’t meer Flevo niet schooner en sierlijker gestapeld zou kunnen zien. Tijdens deze bedreven was er op den eik waar Koning Mise en zijn drie dichters zich tegen den aanval van Fridbold verdedigden, wat vreeselijks gebeurd. Mise en zijn drie dichters, wijkend voor Fridbold, waren steeds hooger in den eik geklommen. Maar boven in den boom werden de takken fijner en dunner en ten laatste konden zij niet verder, zonder gevaar te loopen, dat de takken zouden breken en zij naar beneden zouden storten. Nu eerst leerden zij de voordeelen van de magere keuken huns heers waardeeren, want indien zij zoo verachtelijk dik waren geweest als de drie koks van Koning Gise, zouden zij zeker reeds veel vroeger uit den boom zijn gestort. Thans echter werden zij door hun licht gewicht gered, want Sigbold, hun steeds volgend, bedacht niet, dat dezelfde tak, die den mageren Koning en zijn magerder dichters nog droeg, zijn gewicht niet kon torschen. Zoo dan brak een tak boven in den top, de rooverhoofdman viel naar beneden en van tak op tak stortend, greep hij zich ten laatste eerst aan den ondersten vast en zeker zou hij zijn leven gered hebben, ware het niet, dat juist op dezen tak Koning Mise een deel van zijn gevoegsel had achtergelaten. De gladheid maakte den rooverhoofdman ’t onmogelijk zich vast te klemmen met zijn handen, die losgleden en met den kreet: „Verrader!” stortte hij nu op den grond en bleef dood liggen in een hoop drek. Dat was het einde van Fridbold, den rooverhoofdman, eens gevreesd als woudkoning, thans verlaten en ellendig, roemloos gestorven, overwonnen niet door den saks of de speer of den aakst maar door verradelijk gevoegsel. Toen nu Koning Gise bij het lijk stond en er geen gevaar meer te duchten was, kwam Koning Mise langzaam naar beneden gekropen, gevolgd door zijn drie dichters. „Hoe heb ik dien neergeveld?” vroeg Koning Mise, de slip van zijn grauw overkleed met een beweging niet zonder waardigheid, zoo om de heup slaande, dat een gele en kwalijk riekende vlek verborgen werd. „Hebt di dat gedaan?” vroeg Koning Gise. „Ik en mijn drie getrouwen.” Koning Gise keek naar den eik, langs welks stam Pill, Pimm en Pinn zich onder elkaar langzaam lieten afglijden. Doch minder gevat dan hun heer en vreezend, dat nu de gerechte wraak hun zou treffen, begonnen zij, zoodra zij den voet op den vasten grond hadden, met zulk een vaart weg te rennen, dat zij zelfs den terugroep van Koning Gise niet hoorden, die in de meening, dat zij de gevluchte roovers wilden achtervolgen, hun van het overbodige dezer heldhaftige poging meende te moeten overtuigen, door de verzekering, dat de roovers reeds te ver weg waren. Het was onderwijl laat geworden en na de veelbewogen stonden had Koning Gise honger. Dankbaar voor de hulp die Koning Mise hem verleend had, noodigde hij deze aan zijn tafel uit, tevens echter zich er op beroemend, dat zijn drie koks een heldendicht zouden maken, zoo lang en zoo schoon, zuiver in de maat en rijk aan alliteratie, dat tot in het verre nageslacht gesproken zou worden van den heldhaftigen strijd van Koning Gise tegen den vervaarlijken roover Fridbold en zijn gezellen. Pill, Pinn en Pimm, uit de verte bemerkend, dat de disschen aangerecht werden, slopen weder nader. Nu vernamen zij het kloekmoedig gedrag van Koning Gise en om niet voor de drie koks onder te doen, vroegen zij Koning Mise verlof een dierenfabel te mogen dichten op het manhaftig bedrijf van Koning Mise, den grooten held, die den gruwelijken roover Fridbold had in ’t zand doen bijten. „In ’t zand?” vroeg Koning Mise en keek naar het lijk van den roover aan zijn voeten en diens nog altijd besmeerd aangezicht. Dien avond eindigde vroolijk en Pill sprak ten slotte: Wie snoerden lang de gordels toe, Tot redding kwam door kaka-toe? HOOFDSTUK XI. Hoe dichter prins Istovar van Mjellego, zoon van Tjilbard, Koning der Friezen, de haag van Renigo naderde, des te neerslachtiger werd hij. „Hoe zal ik ooit,” klaagde hij tot Melle, „voor de oogen der schoone bruid durven te verschijnen, zonder heldendaden bedreven te hebben? Van zooverre komen wij en geen avontuur dat waard is bezongen te worden, hebben wij gehad. Thoering’s eerste stoot gold een zwakke vrouw. Zevens trotsche manen waren oorzaak, dat vier brave lieden opgejaagd werden. Ik hoop een joncfrou uit de baren te redden en ervaar, dat ik een medeminnaar aan het leven heb teruggeven. En nu, de heerwegen zijn vol haaggangers, de roovers houden zich afzijds, de bruidegoms, in stede van zich met mij te meten, zijn om niets meer bezorgd dan om met een ongekwetst hachje en onbeschadigde geschenken, de andere hand-dingers vóór te zijn. Wat blijft mij, ongelukskind anders over, dan weer terug te reizen en o schande, mijn koninklijken vader te zeggen, dat ik weergekeerd ben zooals ik vertrokken ben, Thoering beschaamd af te koppelen, bedenkend dat het gewijde zwaard door vrouwe-bloed is onteerd, Zeven naar den stal te voeren en te zeggen: Eet rustig dijn haver. Dijn heer is niet waard, di te berijden!” De getrouwe Melle, zeer bedroefd omdat de prins bedroefd was, peinsde over een middel, dat zijn jongen heer de levenslust terug zou geven. Hij sprak met Sigbert en met Tjeerd en met Reri over den rampspoed van hun tocht zonder avontuur. Sigbert raakte vertoornd. „Wat, die prins zocht opzettelijk strijd? Was ’t al niet genoeg, dat de landman, die niets liever wilde, dan zijn akker in vrede te bebouwen en zijn vee in rust te fokken, telkens gedwongen werd den ploeg voor den saks te verwisselen. Wanneer de prins avontuur wenschte, om zijn jeugdige kracht te beproeven, dan zou hij in den oogsttijd naar de Batouw komen en de aren voor roovers aanzien en de sikkel, Thoering doopen. Dan kon hij roovers neerslaan van zonsopgang tot zonsondergang, tot zijn kleeren dropen van ’t zweet en zijn arm lam was van de slagen en rondom het rooversvolk lag neergesabeld en nu de buit naar den dorschvloer kon worden gedragen. Daar mocht hij den vlegel weder Thoering noemen en roovers beuken van zonsopgang tot zonsondergang en dan de buit opnieuw vergaderen in wannen en zakken en dragen naar de molen of naar de kuilen, waar ’t graan gedurende den winter lag bewaard.” Toen Melle dit gezegde den prins overbracht, lachte hij smadelijk en zeide, dat deze rooverskamp een Batouwschen hoorige of een boer kon bevallen, maar dat een Frieschen prins alleen tegen edele en dappere roovers kon vechten, weerbare mannen, die wisten wat Thoering waard was en als ze een houw ontvingen, den arm wisten te waardeeren en schatten, die zoo raak sloeg, maar niet tegen redelooze koren-aren, die als de mieren, alleen sterk waren door hun aantal. Tjeerd wilde met den prins een wedstrijd aanbinden in ’t klimmen in boomen en ’t springen over slooten. Prins Istovar keerde zich droevig af en liet door Melle zeggen, dat Tjeerd beter deed, een eekhoorn, een haas en een ree uit te dagen. Een Friesche prins klom alleen, wanneer hij een schans had te bestormen en hij sprong alleen, wanneer zijn ros onder hem sprong. Reri had met den prins willen prijsvechten met de vuist, doch Istovar deed weten, dat hij niet vocht dan met Thoering. Daar Reri niet met het kortzwaard terecht kon, weigerde hij den prijskamp. Sigbert en zijn twee zonen, als zij den prins zagen rijden, keken elkaar veelbeteekenend aan. „Ik geloof,” zei de een tot den ander, „dat dien jongen kaerel meer verstand heeft tusschen zijn knieën dan tusschen zijn schouders.” Hoewel Melle nauwelijks een beteren uitslag verwachtte bij Herebaeld, vroeg bij dezen toch, of hij voor den prins een waardigen kampioen wist, zwak hopend, dat Herebaeld wellicht op ’t kortzwaard trekken wou. „Er is een sterke vijand in de buurt. Hij heeft ons tijdens de reis veel kwaads toegevoegd en ons doen dwalen. Maar ik vrees, dat de prins hem niet met Thoering te lijf zal kunnen gaan.” Melle sprak over dien vijand tot den prins. Deze, Thoering vooruitstekend, riep honend, dat hij den vijand afwachtte, wie hij ook was, al ware hij sterk als een god. Herebaeld trad naderbij en sprak: „Prins, op den dag komt de vijand niet, maar tegen den avond kan ik hem di toonen. Doch ik vrees, hij zal di te sterk zijn.” „Al ware ik alléén in ’t duister, ik zou hem met Thoering doorsteken.” „Prins, du spreekt te veel.” „Ik wed om mijn voorrang bij de bruid.” „Du hebt het gezegd. Welaan... wij zullen zien.... nog dezen avond.” Toen het donker was geworden trokken prins Istovar, Thoering, Zeven en Herebaeld ter zijde van den weg, van verre in stilte gevolgd door Melle. Aan een kruisweg bleven de twee jongelieden staan. „Waar is de vijand en hoe is zijn naam?” vroeg de prins. „Zijn naam is Brendel!” antwoordde Herebaeld. „Brendel!” riep de prins, zich op zijn ros in postuur zettend en Thoering opstekend, „hier staat prins Istovar thoe Mjellego zoon van Tjilbard, koning der Friezen. Kortzwaard tegen kortzwaard... kom op als du moed hebt!” Hij wachtte, maar daar niemand antwoordde of zich vertoonde, herhaalde de prins zijn daging. En daar weder niemand opkwam, riep de prins: „Herebaeld, ik geloof dat dijn vijand niet durft.” „Zeker heer... hij staat reeds gereed en wacht.” „Waar dan?” „Ginds!” „Ik zie niets!” „Maar daar, recht voor di... hij heeft een gouden pantser aan.” Herebaeld wees op Brendel, die hoog en schitterend in de lucht stond, vooraan in de strijdlinie der zeven minnaars van Nehalennia. „Die daar, de voorste, is dat Brendel?” vroeg de prins, met uitgestrekten arm Thoering voor zich uithoudend en diens betooverden punt richtend op de schitterende ster. „Die is het!...” riep Herebaeld. „Vooruit dan, mijn ros!” kreet de prins en zijn paard de sporen in de lenden drukkend, reed hij in vollen draf, met uitgestrekt zwaard en gebogen zijdelings over den fraai gebogen hals van ’t fiere ros, naar den einder, waar Brendel stond, hoog, klaar, met schitterend kuras en manmoedig den aanval des jongelings afwachtend. Herebaeld staarde hem na, hoe hij reed op ’t witte ros door het hooge gras, moedig op Brendel aan en dacht: „Zoo waar, ik geloof dat de kloeke jonge vorst ons wreken zal.” En zijn vuist tegen de ster ballend zeide hij: „Wacht du, misleider. Du zult weten, dat du ons op dwaalwegen hebt gevoerd.” Onderwijl reed prins Istovar in woesten galop voort, op den vijand aan. Maar deze, hoewel voorzien van een gouden kuras, week laf terug en hoe sneller Zeven draafde, des te sneller vluchtte Brendel. „Kortzwaard tegen kortzwaard!” riep prins Istovar. „Sta zeg ik, als du kampen durft!” Maar Brendel week steeds achterwaarts en Zeven begon reeds te hijgen. De prins spoorde zijn ros opnieuw aan, toen dit plotseling zijn vaart inhield, de voorpooten gestrekt voor zich uitspalkend en de achterpooten inhurkend. Prins Istovar buitelde schier over den kop van Zeven heen. Hij steeg af, nam het paard bij den teugel en keek om zich heen om te ontdekken, wat het paard verschrikt had. Boven aan den hemel was een zware wolk voor de sterren geschoven. De prins keek op en merkte het: „Dus zijt du dan toch eindelijk afgestegen! Welaan, kom op, kortzwaard tegen kortzwaard. Hier staat prins Istovar thoe Mjellego!” In ’t vage duister van den laten avond zag de prins nu uit een boschje Brendel naderen, maar in zwarte rusting, gelijk roovers die plegen te dragen. Het was een groote, zware vijand, die vooraf werd gegaan door een klein, zwart paard. Nu hij nader kwam zag hij, dat Brendel op een wagen zat en dat achter in de wagen nog drie roovers hadden plaats genomen. De prins steeg weder te paard, stuurde Zeven zoo dat het ros met een sprong midden voor de kar van Brendel stond en met Thoering dreigend riep hij: „Bij Baduhenna, stel di te weer, kortzwaard tegen kortzwaard.” Brendel hield zijn klein ros in en nu, in het vage duister zag de prins hoe de vier roovers samenspraak hielden. „Bij Baduhenna... weert di... Thoering tegen één, Thoering tegen twee, Thoering tegen drie, Thoering tegen vier... Eén tegen vier... hier staat prins Istovar thoe Mjellego... weert di!”... Opeens sprongen de vier roovers uit de kar en elk vluchtte naar een andere zijde. De prins gaf een ruk aan den teugel van Zeven en rende een roover na. Deze, zich omkeerend riep: „Niet ik, de andere draagt het kortzwaard!” Daarom wendde de prins den teugel en vervolgde nu den tweede. Ook deze hield stil en riep: „Niet ik, de andere draagt het kortzwaard!” En de derde nu naderend, verwees deze hem naar den vierde. De vierde hield stand en wachtte den ruiter af. „Kortzwaard tegen kortzwaard!” schreeuwde de prins, blakend van krijgsvuur. „Prins!” antwoordde de roover, „niet ik ben di waardig, doch mijn hoofdman. Hij nadert daar ginds met zijn stoet. Als du moed hebt, kamp dan met deze. Maar ik vrees, dat du den strijd zult verliezen!” Prins Istovar antwoordde niet; hij zag in de verte, vaag in ’t half duister Brendel zitten op een hoogen triomfwagen, ’t kortzwaard aan de zijde en omgeven door een stoet van piekeniers. Onvervaard snelde hij op den vijand af en voor diens karos inhoudend, hield hij Thoering vooruit en schreeuwde: „Hier staat prins Istovar thoe Mjellego, kortzwaard tegen kortzwaard!” Een vreeselijke verwarring ontstond in den stoet van Brendel. De piekeniers wierpen op ’t gezicht van den dapperen prins hoog op Zeven met Thoering dreigend in de vuist, hun pieken weg en renden naar alle zijden in ’t hooge gras om zich te redden. Alleen Brendel op den triomfwagen hield koen stand en trok zijn kortzwaard, terwijl achter hem drie donkere gestalten oprezen, die in de triomfwagen zich hadden bevonden. „Hier staat prins Istovar thoe Mjellego—Vrijheid alle tijd! Noem dijn kampspreuk!” „Ik worstel en kom boven!” antwoordde Brendel, van de wagen zich latend glijden en nu, met getrokken kortzwaard onvervaard toeloopend op den prins. De prins steeg nu ook van Zeven en Thoering recht voor zich houdend, met de punt hemelwaarts, vroeg hij: „Dappere kampioen—uw strijdnaam?” „Koning Gise van Bedekoog!” klonk het in ’t half duister van den stillen nacht. „Koning, aan u den eersten streek.” Koning Gise, naar de regelen der schermkunst met het kortzwaard, liet zijn zwaard glijden langs het zwaard van den prins, zoodat beide kampioenen zich overtuigen konden, dat de zwaarden even lang waren. Daarna, eveneens volgens de regelen, bleven de beide hooggeborenen zoo staan en zeiden elk hun laatsten wensch, opdat, mocht na den eersten stoot reeds een kampioen vallen, de tegenpartij den laatsten wensch kon overbrengen of vervullen. „Dat Harimona wete, dat mijn bloed voor haar vloeide!” riep prins Istovar. „Dat Harimona wete, dat mijn bloed voor haar vloeide!” antwoordde Koning Gise. „Wat? Ook du?” „Wat? Ook du?” De beide kampioenen lieten dadelijk het zwaard zinken. De prins wilde wel een roover bekampen maar niet een eerlijken mede-minnaar en daarom stak hij Thoering op, zich verontschuldigend bij Koning Gise over zijn uitdaging. „Hoe kwam du er toe jongeling, mij uit te dagen?” vroeg Koning Gise. „Die voor di uit reden, zeiden mij, dat du Brendel waart, den grooten roover, den vijand van Sigbert, den Batouwer. En daar ik avonturen zoek, wilde ik di te lijf.” „Hoe jammer, dat du niet vroeger mijn weg gekruist hebt. Want dan hadde du uw kloeken arm kunnen leenen in het groote gevecht, dat ik en mijn mannen gevoerd heb met Fridbold, den beruchten roover uit het woud van Gibick en zijn veertig rotgenooten.” „Waar is de roover?” vroeg de prins, Thoering al weder trekkend. „Du komt te laat, moedige borst. Ik zelf heb den gruwelijken booswicht en zijn gezellen verjaagd. Maar als du wilt, zoo sluit di aan bij mijn stoet en neem het opperbevel over mijn garde. Ook zal ik di dan bekostigen en grooten lof doen toezingen door mijn drie koks. Doch het is al laat vriend. Mijn stoet is vermoeid en de dagreizen zijn lang. Kom mede en leg di ter ruste.” Onderwijl was Melle, doodelijk bevreesd voor ’t lot van den prins, die alleen in den laten avond op een ster was toegerend, zijn heer gevolgd. Hij liep langen tijd een eind achter Zeven aan, maar het gelukte hem niet, het paard in te halen. Toen de prins door de ontmoeting met Koning Mise en zijn drie dichters eenig oponthoud had, kwam de waakzame dienaar, eindelijk buiten adem bij den prins en hoorde juist hoe Koning Mise, den moedigen jonkman alleen op een troep gevaarlijke roovers afzond, het verderf te gemoet. Daar Melle, ademloos, Zeven die weder in galop verder rende, niet vermocht te volgen, keerde al zijn verbittering zich tegen Koning Mise, dien hij, bij den schouder vattend toeriep: „Sta ellendige. Werwaarts zondt di mijn heer?” „Naar den grooten roover Brendel, ginds!” antwoordde Mise. De drie dichters, hun Koning in gevaar ziende en wel wetend, dat een strijd van vier tegen één, veel stof tot grollen en heldendichten zou opleveren voor elk der vier, kwamen voorzichtig nader. Melle, de drie uitgehongerde kerels ziende in hun gescheurde en besmeurde grijze pijen, twijfelde nu in ’t geheel niet meer er aan, of deze vier schoeljes behoorden zelf tot de troep roovers, waarover zij spraken en was er van overtuigd, dat zij den prins in een hinderlaag gezonden hadden. Hij greep daarom ook Pimm bij de schouder en hem tegen den Koning met kracht aankwakkend riep hij: „Grendeldebliksem, geboefte, du hebt mijn heer verraden. Wacht, dat zult di met den dood boeten.” Weder schudde hij den Koning tegen zijn dichter en met zooveel geweld, dat beiden neusbloedingen kregen. „Koning!” riep Pimm, „help mij!” Pill en Pinn wisten niet wat zij zouden doen. Melle had wel is waar nu zijn beide handen vol, doch toen Pill tot ontzet naderde, gaf hij hem zulk een schop, dat de magere, verzwakte dichter achterover tuimelde en zijn handen voor den buik houdend, kreet van pijn. En weer kwakte Melle den Koning met kracht tegen zijn dichter aan, zoodat beiden zich voelden bezwijmen. Nu naderde Pinn, maar de les, die Pill gekregen had, zich ter harte nemend, bedenkend, dat wie niet sterk is, slim moet zijn, riep hij: „Sta, du eerlooze. Kampt men zoo tegen vrije lieden? Kortzwaard tegen kortzwaard, indien du een vrije man zijt en niet een hoorige hond!” Melle, op den wapenroep, greep instinctmatig meteen naar ’t gevest van zijn zwaard. Daardoor liet hij Koning Mise los, die snel terzijde springend, liep wat hij loopen kon naar den eerstvolgenden boom en zich niet om de drie dichters bekommerend, klom hij in den boom, vastbesloten dezen aanvaller op dezelfde wijze in ’t zand te doen bijten als hij het den roover Fridbold had gedaan. Doch een katuil vloog verschrikt op en liet een angstig „oehoe!” hooren. Melle, dit geluid vernemend, dat den dood van een bloedverwant of na-staande kond, verging opeens alle lust tot gevecht en in een hartstochtelijk snikken uitbarstend jammerde hij: „O Baduhenna, ontferm u over uw armen knecht... O Baduhenna, dat het toch mijn prins niet zijn mochte.... O Baduhenna, neem mij en spaar hem!” Melle bracht de slip van zijn jachthemd aan de oogen en van dit oogenblik maakte Pinn gebruik om den slag, dien hij lang beraamd had, toe te brengen. Melle met zijn vuist een stomp tegen de slapen gevend, dat de toch al oververmoeide man omtuimelde, kreet hij: „Vaar naar Balduwina, Friesche stijfkop!” Toen verdwenen de drie dichters met snelle passen in de richting van den boom, waaruit de kauts was opgevlogen en troffen hun Koning, die bezig was met de voorbereiding van zijn aanval. „Spil geen kracht!” riep Pinn, „ik heb den woesteling neergeveld. Het was een Fries, want hij roept Balduwina aan. Maar ik gaf hem iets tegen zijn Friesche kop, dat nog harder was.” „Is hij goed dood?” vroeg Koning Mise, van boven uit het loover. „De slag kwam zoo aan,” antwoordde Pinn, „dat hij met zijn kop naar den grond boog.” „Is dijn vuist nog heel?” „Ja, Koning.” „Dan moeten wij maken, dat wij ver zijn voor hij weer ontwaakt. Friesche koppen buigen niet—die breken.” Zelf langs den stam naar beneden glijdend, gaf hij zijn drie dichters het waardige voorbeeld en vluchtte naar de zijde, vanwaar de prins op Brendel was aangereden. Zij liepen als lieden, die weten dat het leven van hun snelheid afhangt. Terugkeeren naar ’t kamp van Koning Gise dorsten zij niet, voor zij bij helderen dag konden zien, hoe den afloop geweest was van ’t gevecht des dolzinnigen prinsen met den dikken Koning Gise. Blijven was al even gevaarlijk, daar de prins kon terugkeeren of Melle zijn bezinning herkrijgen. Daarom renden zij steeds voorwaarts tot aan het woud, waar Herebaeld wachtte op de terugkomst van prins Istovar thoe Mjellego, die Brendel was gaan bekampen. De blonde jongeling in zijn hemelsblauw overkleed, stond tegen een eik geleund en staarde naar de schoone ster, die nog altijd helder en ongekwetst aan de lucht straalde. „Pas op!” riep Koning Mise, „daar staat het gevolg van den dollen prins.” „Kortzwaard tegen kortzwaard!” gilde Pinn moedig, bedenkend dat vier man tegen één knaap veel stof voor sproken, heldendichten, sagen, grollen en boerten zou kunnen opleveren. Herebaeld, de vier magere schooiers ontwarend, verschrok. „Vrienden!” zeide hij smeekend, „hoewel ik eens heerschen zal, ben ik nu nog maar een boerenzoon en niet gerechtigd ’t kortzwaard te voeren en te strijden met zulke hooge lieden als du zijt. Maar als du kamp zoekt, helpt dan mijn beschermer en medeminnaar prins Istovar thoe Mjellego die kloekmoedig is uitgetrokken om Brendel te tuchtigen.” „Staat gij hier alleen jongeling?” vroeg Koning Mise streng en waardig. „Ja heer, mijn vader Sigbert de Batouwer en mijn twee dappere en kloeke broers zijn ginds in ’t veld en slapen. Ook ’t gevolg van den prins is daar, veertig uitgelezen lieden onder leiding van den behoedzamen en onvervaarden Melle, alle Friezen, vaardig met de saks, de fram, het kortzwaard en de celt.” „Verwacht du ze niet spoedig hier?” „Dezen nacht niet, heer. Zij zijn allen zeer vermoeid en slapen en Melle, die de wacht hield, is opgetrokken om zijn heer bij te staan bij de tuchtiging van Brendel, die ons op dwaalwegen heeft gevoerd.” Koning Mise als zijn drie hofdichters, nu geheel gerust gesteld, zeide: „Jongeling, wij zijn vier helden, die op avontuur zijn uitgegaan. Het zou ons weinig moeite kosten di neer te slaan, maar wij zijn grootmoedig. Blijf hier en wacht tot de dappere prins terugkeert en zoodra du hem ziet, haast di ons het te voren te melden, opdat wij hem waardig kunnen ontvangen. Wij zijn in zijn kamp.” De vier schoeljes, na zich aldus voor verrassingen behoed te hebben, slopen naar ’t kamp waar het gevolg van prins Istovar sliep. Zij naderden voorzichtig en na zich wel overtuigd te hebben, dat niemand waakte, begonnen zij de slapende krijgslieden te bestelen. Zij sneden de bronzen knoopen van hun jachtrokken, haakten de bronzen sluitspelden van de mantels, sneden voorzichtig stukken bont uit de nachtpelzen, ledigden de lederen tasschen met de kleine stukjes barnsteen, oostersche kralen, schelpjes en schijven albast, die als pasmunt gebruikt werden en de sterke, schoongewerkte riemsandalen ziende, die de Friesche krijgslieden droegen, kwam in den Koning zoowel als in zijn drie dichters, het verlangen op, er een paar mede te nemen, daar hun voeten, door het vele loopen, reeds pijnlijk waren en ook omdat zij wel wisten, dat als zij Friesche sandalen droegen, meer eerbied af te zullen dwingen in Renigo dan wanneer zij als hoorigen of slaven barrevoets liepen. Voorzichtig trokken zij een viertal slapers de sandalen van de voeten en nu, bevreesd betrapt te worden, namen de drie dichters en hun Koning elk een pak buit en slopen het kamp uit. Toen zij weder bij Herebaeld kwamen, liep Koning Mise vooruit en sprak tot den jongeling: „Vriend, haast di naar het kamp. Wij zijn gevlucht voor de overmacht, na ons dapper geweerd te hebben. De verfoeielijke Brendel waart rond in ’t kamp in de gedaante van een kobold met wel honderd dwergen. Zij kruipen en sluipen en berooven de getrouwe lieden. Ik zelf trachtte drie kobolden neer te slaan, maar nauw had ik mijn kortzwaard getrokken, daar veranderden die schurken zich in muizen en ratten en waren weg voor ik ze kon treffen.” Herebaeld voelde ’t hart van angst kloppen. „Hebben zij mijn vader ook bestolen en mijn broers?” „Wie zijn dat?” vroeg Koning Mise. „Sigbert de Batouwer, Reri de zwemmer en Tjeerd, de springer.” „Waren het die drie groote lieden, die naakt sliepen op berehuiden met bloote voeten en onder een dek van grauwe wol?” „Ja... die zijn het.” „Vriend, haast di. Ik geloof, dat de kobolden hun nog niet beroofd hebben... Maar haast di, als dijn erfdeel di heilig is!”... Toen Herebaeld wegsnelde, konden de drie dichters zich niet weerhouden te lachen en Pill sprak: De koningen wel gaarne ’t erfdeel laten, Aan wie, behalve ’t leven, niets bezaten. Pimm sprak: Hier snelt een bloed te hulp, beangst om wat? Daar vâar noch broer een luttel schelpje had. Pinn sprak: Wijl Mise weet, hier was geen zool te halen, Zegt hij den bloed: Red vaderliefs sandalen! Koning Mise besloot: Den rijke zult di stelen, Den arme zult di deelen. En hij stapte waardig voorwaarts op een paar schoonbewerkte Friesche snoer-sandalen, gevolgd door zijn drie dichters, die eveneens flink stapten in de geroofde schoenen. Een eind verder, terzijde van den weg, veilig voor overval, vloten zij ’t ezeltje, legden den buit neder in ’t karretje, ontstaken een vuur, hulden zich in hun overkleederen en vleiden zich ter ruste. Maar voor zij, vroolijk na den welgelukten rooftocht insliepen, sprak Pill: Wie eerlijk barvoets gaat is maar een poen, Maar eere werft, wie draagt geroofden schoen. Pimm sprak: Geroofde schoen, Geeft ook fatsoen. Pinn sprak: Al kan men niet betalen, Dan draagt men toch sandalen. Koning Mise besloot: In schoenen staand van eerelijke lieden, Zal men ons voortaan nu veel eere bieden. HOOFDSTUK XII. Myst, de oude priester, was den dag nadat hij Sogol in de Ravenstroth had gevonden, ziek geworden. De lange voetreizen, de gestadige onrust en de overmatige inspanning van zijn longen, hadden het lichaam van den ouden man gesloopt. Hij lag nu op een bed van berevellen in de hut van Sogol, en werd trouw verpleegd door den Nervischen prins en Haun. Sogol brandde kruiden op houtskool, wanneer de grijsaard hoestte en hij gaf hem aftreksel te drinken van gekookt zoethout en klaprozen. Hij bracht gedroogde hanevoet, iring, rosmarijn en vogelkruid in een uitgeholden steen, stampte deze kruiden fijn tot poeder, vermengde dit met versche slakken en gaf dit mengsel den priester te slikken, om den hoest losser te maken. Doch de lijder kreeg koortsen en voelde zijn einde naderen. Dikwerf speelde Haun uren achtereen wijsjes om de gedachten van den zieke af te lijden, maar ook de schoonste wijzen werden plotseling door benauwde hoest-buien onderbroken. Sogol had den priester verteld, hoe zijn moeder gestorven was en welke schandelijkheden de priesters en priesteressen in de heilige hagen bedreven. Hij verzweeg hem niet, dat hij hier, in de Ravenstroth gevlucht was uit menschenvrees en menschenhaat. Hoe hij hier nu al jaren geleefd had, altoos peinzend over het bestaan der goden. Dat de Stroth door de menschen gemeden werd, omdat ze bang waren voor den Nickelman uit de Gröhl, maar dat er geen Nickelman in was. Ook vertelde hij den priester, dat hij zelf door de lieden rondom voor een wildeman werd gehouden, dien men zeer vreesde, hoewel hij toch een zachtaardig en hulpvaardig mensch was, die alleen omdat hij eenzaam in ’t bosch leefde, zulke lange haren en zulk een ruwe baard had gekregen. Waren de werkelijk geesten en goden niet juist zoo ontstaan als de meening, dat hij een wildeman was? Had het volk zijn moeder niet voor een tooverkol gehouden, terwijl hij toch maar al te goed wist, welk een vroede vrouw ze geweest was? De priesters en de priesteressen waren met elkaar bedriegelijk volk. Zij bedrogen het volk met praatjes, waaraan zij zelve niet geloofden met geen ander doel dan om te kunnen zwelgen en in luiheid en onzedelijkheid te leven. De oude priester lag stil op het leger en luisterde toe. Hijzelf, hoewel diep in ’t gemoed ook twijfelend, voelde zich bevreesd om den jongen prins, te sterken in diens twijfel. Daarom verdedigde hij het geloof. Hij sprak van de voorspellingen, die uit waren gekomen, van de onbedriegelijke voorteekenen, van de berichten van geloofwaardige lieden, die toch met eigen oogen elfen, nixen, kabouters en bosch-geesten hadden gezien. Zijn eigen vader was eens in den winternacht van een verre reis huiswaarts gekeerd. Hij verdwaalde, hoewel hij een gewijde fakkel had ontstoken, die zijn pad verlichtte. Het was beginnen te misten. De nevel om hem heen werd steeds dichter en natter en eindelijk kwam hij aan een groote woning. Deze trad hij binnen en nu kwam bij in een ruimen hal, hel verlicht, waar terzijde vreemde, groote potten stonden. Uit een pot riep een stem: „Ik ben het, dijn grootvader. Mij heeft het zeewijf in de diepte getrokken en bewaakt mij in haar oelkenpot. Du bent hier diep in ’t kolle-water en hadde du de gewijde fakkel niet gedragen, dan zoude du reeds lang verdronken zijn. Want wat du voor mist hield was water, in welks kolk du bent gezonken, tot in het huis van het zeewijf. Vlied vóór ze terugkomt want anders bent du gevangen.” Toen had Myst’s grootvader de ziel uit den pot bevrijd, die als een lichtje voor hem uit zweefde en hem den weg wees. Eindelijk zwond de vochtige nevel en de sterren fonkelden hoog aan de lucht. Den volgenden morgen zag hij, dat zijn schoenen vol zeeslik zaten, hoewel de wegen overal hard bevroren waren. „Waarom sloeg dijn grootvaêr niet alle potten stuk en nam de scherven mee? En waarom wachtte hij het zeewijf niet af om de staart af te houwen en mede te nemen?” vroeg Sogol duister. „Een voerman zag eens op de weide,” ging Myst voort, „dat nixen heldere witte wasch aan den rand van een bron te drogen lagen. Eén nix zat bij de wasch en wiegde haar kind. Zij vroeg hem het kind voor haar te wiegen en nadat hij het gedaan had, schonk zij hem een zweep met barnsteen-versiering. Ik zelf heb de zweep gezien.” „Het waren beter meester, als du de nix gezien had! Hebt di ooit een geest gezien?” „Nooit. Zoo gelukkig ben ik al mijn leven niet geweest,” zei Myst neerslachtig. „Dat is het meester. Ook ik zoek en ik vind niet. Ik heb gesmeekt, geroepen, uitgedaagd, gescholden, getart... alles zonder gevolg. De geesten toonen zich nooit en wat wij voor het werk van geesten houden is altijd na te gaan en dan blijkt, dat het geen geest geweest is maar een dier of een vallende tak of een ander zichtbaar ding. „Ik had hier een grooten houtmijt en ’s nachts hoorde ik daarin dikwijls vreemde geluiden. Het was alsof daar iemand zuchtte. ’s Morgens was er niets te zien en ook niets te hooren, maar zoodra het duister was, begon het zuchten. Ik hoopte, dat er een kobold onder zat en heb de heele mijt afgedragen en vond nog altijd niets. Toch hoorde ik ’s nachts het zuchten weer. Toen ben ik midden in den nacht moedig met een fakkel gaan kijken en nu hoorde ik ’t zuchten weer maar onder den grond, waarop de mijt had gestaan. Ik stak een puntstok in den grond. Het zuchten bleef voortduren. Ik riep, maar kreeg geen antwoord. Toen legde ik mijn oor op den grond en luisterde. Ik hoorde nu niet alleen het zuchten maar ook een brommerig geruisch, alsof daar beneden veel geesten te samen waren. „Unhold en getwaas!” riep ik, „het gaat tusschen di en mi.” Ik greep een spade en wierp met krachtige stooten den bodem op. Hoe dieper ik kwam, des te meer ik ’t zuchten hoorde en ik hield mijn celt gereed om toe te slaan, als er een zich vertoonde. Opeens werd de bodem opgewoeld van onderen op en er sloegen met kracht steenen naar boven en slik en stralen stinkend helle-water, maar ik wilde zien en sloeg met mijn celt er op in en riep: „Bij Grendel, kom er uit, stinkend getwaas!” Doch er kwam een wèl stinkwater opborrelen en dat bleef zoo doorloopen tot nu. Ik heb lang gezocht in ’t wel-gat om te vinden, wat daar zat. En ik heb het gevonden.... want later hoorde ik verder weer gezucht en geruisch en ik sloeg weer den grond stuk en weer spoot een wèl op van stinkwater. Het zuchten komt van het opslaan van ’t gesmoorde water tegen de steenen, die den wèl boven afsluiten. Slaat men den steen stuk, dan schiet de wel uit en ’t zuchten houdt op en ’t onderaardsch gerommel. Er is daar geen geest.... er is daar niets anders dan een gröhl diep in den grond, zooals de andere, die vroeger al doorgebroken is, en waarvan toen domme en laffe lieden verhaalden, dat er een Nickelman inzat. Ik kan hier wel twintig wellen slaan met Nickelmannen van die soort. Het is alles leugen van de geesten; godendienst ontstaat door domheid en lafheid en wordt door luiheid en leugen in leven gehouden.” Maar de oude priester, hoewel twijfelend, durfde niet toegeven. „En wat denkt du dan van Wotan en van Thor en van Frija en van de Asen? Zou du dan ook die willen verklaren voor bedrog?” „De groote goden heb ik nog niet onderzocht. Als ik kon vliegen gelijk de adelaar en opstijgen hoog in de luchten, altoos maar hooger tot daar waar de zonneschijf staat, dan zoude ik kunnen weten wat de waarheid is omtrent de groote goden. Als ik teruggekeerd ben in mijn land en ik ben tot Koning gekozen, zal ik een vloot van groote schepen doen bouwen. Maar niet om zooals vader naar ’t Paarden-eiland te gaan om buit en roem, maar ik neem reuzenzwaarden mee en knappe speerwerpers en dan vaar ik den verren oceaan in, tot daar waar de wereld eindigt en de groote hel begint, waar de zeeslangen kruipen en de draken dreigen en de Nevelingen zweven. Daar meester wil ik zien, zoeken en weten.” „Bent di niet bang?” vroeg de meester ontzet. „Ik ben het geweest meester, toen ik den beukengeest naspoorde en een eekhoorn vond; toen ik den Nickelman zocht en een aal ving; toen ik den zuchtenden kobold wilde verlossen en een stinkwel zag opspuiten. Daar ginds meester, zal ik voor op de plecht gereed staan met mijn speer en ze in den ondergrond drillen. Ik ben wel zeker al, dat de neveling een groote visch zal blijken te zijn en de afgrond een groote gröhl, die naar een nieuw land voert....” „En als du met dijne schepen dan eens afvalt van de wereld en stort in ’t niet?” „Het is dapperder zoo te vallen, dan zooals vader, verzwolgen door den storm met roofgoed of met de saks in de hand tegenover een vijand, die dijn vriend had kunnen zijn. Want of zij er zijn of niet zijn, de groote goden, dat weet ik nog niet. Maar wèl weet ik, meester, dat zij, zoo zij er zijn, ons slechts kwaad willen en als vijanden bekampt moeten worden. Een vriend maakt zich bekend maar een vijand verbergt zich en verstopt zich in geheimen....” Terwijl de eenzame denker zoo sprak met den zieken grijsaard, liep Haun in het woud en zocht naar noten en vruchten of schoot met zijn speer naar kleinwild en zette strikken op voor vossen en wilde hoenders. Maar ’t liefste toch blies hij op zijn horen, zich verbeeldend dat hij krijgers aanvoerde in den oorlog of dat hij de reidansen mocht blazen bij de offermaagden. Op een dag, vroolijk toeterend door de stroth loopend, daar hoorde hij weder denzelfden geest, die ook kon toeteren op den horen. Hij blies een wijsje en elke toon werd tot drie maal toe herhaald. Den ganschen dag bleef hij hier spelen, beproevend den boschgeest er toe te brengen met hem samen te toeteren zooals de Dingher gedaan had. Maar de boschgeest begreep hem niet, speelde geen eigen ranken en loovertjes, doch bleef maar altoos driemaal naspelen wat Haun voorspeelde. Hij riep den boschgeest toe, dat deze zou aanvangen met de elfenstem en dat hij dan zou invallen met het reckengeluid, doch de boschgeest riep driemaal terug, dat Haun zou aanvangen met de elfenstem en hij zou invallen met het reckengeluid. Toen Haun toegaf en begon met de zoete, hooge tonen begon echter de boschgeest ook. Dat maakte Haun moedig en hij begon met den boschgeest te spotten, die niets uit zichzelf kon en altoos na-blies. Hij werd elken dag moediger Haun, hoewel hij niets ervan zeide tot den meester en tot Sogol, vreezend dat zij hem zouden bestraffen wegens zijn spotternij. Haun begon naar den boschgeest te zoeken, beloofde hem vossevellen en versche eieren, wanneer hij zich liet zien. Toen de boschgeest niet kwam, legde hij drie vellen van vossen neer en daarop twaalf versche eieren en riep, dat hij weg zou gaan en dat de boschgeest ze ongezien mocht wegnemen. De boschgeest antwoordde hetzelfde terug, maar toch ging Haun naar de woning. Den volgenden morgen echter lagen de eieren er niet meer, maar waren leeggegeten, doch de vellen waren er nog. „Waarom nam di die vellen niet?” riep Haun. „Waarom nam di die vellen niet?” riep de boschgeest driemaal terug. „Du bent een ouden praatvaâr!” riep Han. „Du bent een ouden praatvaâr!” riep de boschgeest driemaal. „Du bent een blaaskaak!” riep Haun. „Du bent een blaaskaak!” riep de boschgeest „Dijn moeder is verdobbeld!” schold Haun. „Dijn moeder is verdobbeld!” schold de boschgeest „Dat liegt du. Ik heb bij den Dingher de schat gelaten en zij is al lange weder vrij!”.... „Dat liegt du. Ik heb bij den Dingher de schat gelaten en zij is al lange weder vrij!” riep de boschgeest. „Du.. du bent nooit bij den Dingher geweest. Die zou di gauw den schop hebben gegeven, omdat du zoo slecht toetert.” Toen de boschgeest ook dat herhaalde en zeggen dorst, dat Haun slecht toeterde sprong hij, zijn speer gereed houdend, in ’t hout en zocht en riep en sloeg, en tartte en schimpte, maar de boschgeest antwoordde wel, doch telkens van een andere zijde. Nu eerst ging Haun er toe over, zijn avontuur aan Sogol te vertellen. Die lachte en toen de jongen hem zeide, hoe hij den boschgeest had uitgescholden en hoe hij hem met den speer was nagerend, maar dat deze niets anders had gedaan, dan zich verstoppen en de schimpen herhalen, nam Sogol het hoofd van den knaap tusschen de handen en kuste hem op voorhoofd en wangen en zeide: „Braaf zoo mijn jongen. Du bent een echte Nerviër. Ik zal di tot krijgstoeter verheffen op mijn groote reis en di een wapenspreuk geven.” „Welke?” vroeg Haun. „Vreezeloos en trouw!” Dien dag gingen Sogol en Haun samen naar den boschgeest. Sogol liet Haun enkele tonen blazen, dan hier, dan daar, dan verder en hij luisterde scherp naar het antwoord. ’s Avonds, bij ’t haardvuur, sprak hij met Myst over den boschgeest, den eenige in den stroth, dien hij niet had kunnen verklaren. Hij bewoonde een zeker deel van den stroth, onder den grond of terzijde van twee dikke eiken. Zijn gebied was niet heel groot en Sogol wist precies waar de geest antwoordde en waar niet. Ook had hij, juist als Haun, den geest op velerlei wijzen genoodigd om zich te vertoonen, eveneens zonder gevolg. Nu de jongen vertelde, dat de geest de vossevellen niet had genomen, maar de eieren had uitgezogen, begon Sogol na te denken. Hij legde op dezelfde plaats nu ook eieren neder en met een celt gewapend, bleef hij met Haun dien avond en dien nacht de wacht houden achter een beuk, dicht bij de eieren, besloten om als de boschgeest de eieren kwam halen, hem staande te houden of neer te vellen. Midden in den nacht hoorde zij een geritsel in de dorre bladeren op den grond. Haun, bevend van vrees, drukte zich tegen Sogol aan, die onbewegelijk, den steel van den celt vast in de vuist geklemd, gereed was voor den aanval. Toen zagen zij den boschgeest naar de eieren sluipen. „Sta geest!” schreeuwde Sogol op de eieren toespringend. „Sta geest!”, schalde het driemaal, maar meteen sprong een gedaante op en vluchtte. Sogol wierp haar de celt na en raakte haar zoo, dat zij neerstortte. Haun was Sogol nagesprongen, maar nu zij den geest zagen vallen, juichten zij beiden een: Ojo, Ojo! Doch de boschgeest antwoordde van een andere zijde met een ojo! en de gedaante kon dus niet de boschgeest zijn geweest. Sogol liep tot daar, waar de gedaante was neergevallen en greep er naar. „Grendeldebliksem!” kreet hij, „’t Is een vos!” En toen zij een toorts hadden aangestoken door een stuk droog hout te draaien in een doorboord houtblok, zagen zij bij den vlam dat een magere oude vos, schier tandeloos, die geen dieren meer kon aanvallen, zich aan de eieren wilde te goed doen. „Zoo zal de boschgeest ook dijn eieren hebben opgepeuzeld Haun en de vossevellen hebben laten liggen... hij had er zelf een en dat was hem genoeg... Ik geloof, dat er geen boschgeest is...” „Maar wie zou dan hier toeteren?” vroeg Haun. „Dat zullen wij morgen nog eens onderzoeken.” Zij gingen met den dooden vos naar de hut. Doch al ’s morgens vroeg liepen ze weer beiden naar den boschgeest. Nogmaals liet Sogol Haun toeten.. nu hier, dan daar, dan op een boom en met een punthout trok hij lijnen langs den grond en maakte teekens om te onthouden, waar de geest driemaal antwoordde en waar tweemaal en waar eenmaal en waar de geest niet antwoordde. Bij de twee eiken was ’t geluid altoos het sterkst. „Als hij hier is, moet hij hier wonen. Ik zal die eiken omwerpen.” En nu zag Haun hoe Sogol alleen, gedurende dagen bezig was om de twee eiken om te werpen. Dat deed hij heel vreemd, niet zooals in ’t land der Nerviërs, waar zij met lange bronzen messen heen en weer sneden, doch Sogol groef een geul rondom den stam en wierp deze vol stukken hars, die hij dan met een grooten steen fijnstampte. Ook boorde hij in den stam beneden diepe gaten en stopte die vol met harspoeder. Onderwijl vermaakte Haun zich met toeteren en nu bij de grenzen van het gebied van den boschgeest wist, vond hij een aardig spel uit. Hij blies eerst een wijsje, daar waar de boschgeest niet antwoordde. Dan blies hij in ’t gebied van den boschgeest ’t zelfde wijsje gedempt, door zijn vuist in den horen te steken en daarna weer snelde hij buiten ’t gebied en speelde weder zonder drieschal. En nog voor Sogol de beide eiken zoover gereed had, dat het hars kon worden aangestoken was Haun zoover, dat hij, beurtelings op en buiten ’t gebied van den boschgeest loopend en hij alleen zijn horen blazend, den indruk wekte, alsof er vier mannen op vier horens speelden. En weer kuste Sogol den jongen, toen deze hem zijn kunststuk vertoonde. Dien dag stak hij het hars niet aan, maar wilde denken en spreken met Myst, die zich wat beter begon te gevoelen en op vertrekken aandrong. Sogol vertelde Myst van ’t geen hij en Haun beleefd hadden, sprak over de onverklaarbare snaakschheid van den geest en hoe hij hoopte, door het vellen der eiken, hem uit zijn gebied op te jagen en hen zoo te zien te krijgen... als hij te zien is en als hij werkelijk bestaat. „Maar aan hem is het niet mogelijk te twijfelen. Hij laat zich toch hooren.” „Dat is de vraag juist. Hij laat zich hooren, maar nooit anders dan wanneer een ander zich heeft doen hooren. Hoewel wij zijn stem vernemen, zegt die stem niets anders dan een herhaling van ’t geen wij gezegd hebben. Met dezen boschgeest gaat het al niet anders dan met de andere goden, die hun stem niet doen hooren. Deze schalt onze stem terug.. de anderen zijn herhalingen van verbeeldingen. Deze twee eiken vormen mijn laatste proefneming. Zie ik ditmaal niet een echten geest, dan is ’t met mijn geloof voor goed gedaan en ik zal uit mijn rijk de priesters verjagen.” Myst maakte zwakke tegenwerpingen. Hij zelf was geneigd Sogol gelijk te geven, maar hij voelde zijn dood naderen en het denkbeeld, dat er wellicht geen Walhalla zou zijn, verschrikte hem zoo zeer, dat hij in stilte begon te bidden tot Wotan en Donar en offers beloofde, wanneer de boschgeest zich zou vertoonen. Den volgenden morgen wilde de grijsaard met Sogol en Haun medegaan. Daar hij nog te zwak was om veel te loopen, legde Sogol hem op een baar en spande er den beer voor, die na een paar fiksche slagen begreep, dat hij trekken moest. Haun mocht nu niet toeten, want de beer, door Sogol in zijn uren van eenzaamheid afgericht op ’t dansen naar de wijs van den horen, zou ondanks slaag, het trekken er aan geven om den dans uit te voeren, denzelfde, die Myst en Haun eens zoo verschrikt hadden. Maar nu was Haun met den beer vertrouwd en hij bracht hem dikwerf wilde honing mee uit het woud en de beer duwde gaarne zijn ruige kop speelsch tegen den jongen muzikant aan. Bij de twee eiken werd de beer losgemaakt en met een stokslag naar huis gejaagd. Toen moest Haun nog eens toeteren, opdat Sogol zich de teekens wel zou herinneren, waar de boschgeest driemaal antwoordde, waar tweemaal, waar éénmaal en waar zijn gebied uit was. Nu draaide Sogol een drogen stok tot vlam en stak het hars aan rondom in de geul om de eiken en in de gaten in den stam. De drie mannen gingen nu op een afstand staan, opdat zij niet door de vallende boomen zouden kunnen worden getroffen of door den rook stikken. Langzaam begon de hars te branden. Een fijne, aromatische geur verbreidde zich in ’t bosch, tot daar zelfs waar de drie mannen stonden, hoewel ze boven den wind naar den brand stonden te kijken. In den kring van zwarten walm beneden aan den voet der stammen, vuurde het rosse licht van de vlammen. Het hars in de gaten vatte nu ook vuur en na een poos stonden de twee reusachtige eiken aan den voet in brand. De vochtige boomen vatten geen vlam maar verkoolden langzaam en in de boorgaten, waar de gloeiende hars gesmolten kwam uitvloeien, sisten de vochten smorend in ’t roet. „Blaas nog eens Haun,” zei Sogol. De jongen blies op zijn hoorn en nog altijd klonken driemaal dezelfde tonen terug. De eiken begonnen aan de voeten der stammen doorgebrand te raken. De trage smook krinkelde en walmde langs de stammen op en dreef als een nevel van roet onder het loover. Daaruit vielen nu vogeltjes, bedwelmd door den rook, die Haun snel opraapte en door ze te beademen, weder wilde opwekken. Maar hoewel de lijfjes nog warm waren, met de vreemde warmte van vogels, bleven de oogjes geloken en alleen een trekje met de pooten toonde soms, dat ’t leven nog natrilde. „Achteruit Haun... Meester, een beetje achterwaarts... ze zullen naar die zij vallen...” Met de punt van een lans, hoopte Sogol het hars dat afvloeide, weder tegen de stamvoeten op, die nu zwart en verkolend door ’t vuur ingevreten, begonnen over te hellen. Myst was terzij op een stronk gaan zitten en wachtte angstig maar met groote verwachting op ’t verschijnen van den boschgeest. Opeens begon een der eiken te hellen en plotseling nu, eenmaal aan ’t vallen, zonk de zware boom neer, sleurde met de takken den tweeden mede, die hoewel nog in den kern vast, met een knak afbrak en meeviel... „Blaas mijn jongen, blaas!” riep Sogol, verrijzend midden tusschen het groen der takken, zelf een boschgod gelijkend met zijn bruin gelaat, zijn donkere, ernstige, glimmende oogen, zijn ruwe, lange, zwarte baard en zijn lang donkerbruin hoofdhaar, dat den machtigen rechterschouder gedeeltelijk bedekte, over den linkerschouder, waar ’t berevel met een fibel was vastgestoken, naar achteren was geworpen. Haun blies... ditmaal weerklonk geen schal. „Hij is gevlucht!” riep Myst... „Hebt di hem gezien?” Sogol sprong door de takken heen en den hoorn van Haun nemend, liep hij een eind terzijde en blies... Nu kwam de schal flauw éénmaal terug... Hij snelde naar een andere plaats, daar waar de stem van den boschgeest gewoonlijk uit de diepte scheen te komen, en blies. Maar geen schal antwoordde. Hij liep in rechte lijn naar de tegenovergestelde plaats. Nu weerklonk de hoornstoot eerst luid en dan iets verder heel zacht „Wat denkt di ervan?” vroeg Myst, half hopend, dat Sogol in de vlucht van den boschgeest zou gelooven: „Zou hij gevlucht zijn?” Sogol lachte bitter. „Wij zijn dwazen en lafbekken bij elkaar, meester. Er is geen boschgeest. De boschgeest ligt hier, hier, hier!” Hij trapte met driftige verachting op de takken der twee gevelde eiken. „Als ik ze weer oprichten kon, zooals ik ze heb geveld, dan zou de boschgeest weer terug komen. Ik heb nu ik zelf blies, het te duidelijk gehoord. Niet een ander blaast, maar de toon, die ik blies, denzelfden toon meester, schalde terug. En hier, tegen deze eiken is de toon altoos aangebotst, zooals een zwaard, dat op een schild stuit en door de kracht van den slag, terugdrilt. De eigen toon viel terug en nogmaals terug en nogmaals terug, steeds zwakker omdat zijn kracht verminderde. Hier tegen den eik en dan tegen dien eik en dan tegen den grond, zoodat het scheen of ’t geluid uit den grond kwam, terwijl het van den grond terugsloeg, zooals de bikkel terugslaat bij het kootjes-spel. Dit is mijn laatste proef geweest meester—er zijn geen geesten en er zijn geen goden...” „Sogol wacht di!” riep de oude priester ontzet. Sogol knarsetandde en zijn borst verheffend alsof hij tegen onbekende machten met kloeken moed zich ten strijd zette, trappend op de ameren van ’t vuur: „Neen meester... er zijn geen goden... noch in, noch op, noch boven de aarde... Wat daar leeft is de weerklank van ons leven, is de schal die terugvalt op onzen roep... Wijzelf zijn de goden en als een god zal ik voortaan strijden tegen hen, die den weerschal hooger stellen dan den toon des horens zelf...” Hij plukte eikenloof van de takken der gevallen reuzen, vlocht er kronen van, zette er een op de witte haren van den priester, een op de blonde lokken van den jongeling en toen, zichzelf kronend, riep hij in vervoering uit: „Blaas den barditus, den Nervischen barditus mijn jongen. Wij zijn drie goden, grijsheid, wijsheid en jeugd. Hier aan onze voeten liggen de twee slechte reuzen, die ik geveld heb, vrees en domheid... Wij zijn de goden en wat daar anders bestaat is de weerklank van ons zelf... Blaas mijn jongen, blaas, den strijdzang tegen de valsche goden...!” En terwijl Haun, blijde met zijn eikenkrans, den Nervischen barditus blies, met krachtige stooten, die nu niet meer angstig driemaal weerschalden, liep Sogol, hoog de celt boven zijn hoofd zwaaiend als snelde hij ten strijd tegen een onzichtbaren vijand vooruit, dansend van overmoed, roepend in de holle linkerhand, luide het: „Wij zijn de goden, wij, wij, wij alleen,” tartend omziende tusschen ’t hout en boven in ’t loover, terwijl achteraan, angstig en nog altoos twijfelend, de oude priester liep, biddend inzichzelf voor ’t heil van den jongen prins en toch, diep-in, diep-in nog altijd met vreeze verwachtend, dat daar een bliksem zou neerslaan uit de lucht van de groote goden, die de hoovaardij immers bestraffen!... HOOFDSTUK XIII. Het was sedert dagen feest in Renigo. Harimona, de goddelijke jonkvrouw, had door Maresag doen aanzeggen, dat zij in deze maan zitting zou houden. Er waren terzijde van de groote beukenlaan, loofhutten opgericht voor de priesters, de priesteressen en de voorname personen, die met hun geschenken wachtten op hun beurt van toelating. Ver, daar achter aan de lager gelegen delling, naar de zijde van den breeden Rîn toe, stond het gewone volk wachtend op de toestemming om haar voorbij te mogen loopen in den stoet, die gevormd zou worden. In de laatste dagen was het zeer rumoerig geweest, want de toeloop was groot en de verschillende stammen, hier bijeen komend, raakten vooral als er veel bier gedronken was, al licht in strijd en dan riepen de hoofdlieden hun saks van honderd bijeen en de hoofdman aan de spits stormden ze, in wigvormige slagorde, op de tegenpartij aan. Rondom stonden de feestgangers om te genieten van dat schoone oorlogsspel, en de vrouwen en moeders en bruiden, die mede gekomen waren, moedigden de mannen aan. Na den strijd lagen dan de gewonden en de stervenden op het veld en nu weenden en weeklaagden de vrouwen, maar de mannen, die zich zonder een klacht verbinden lieten, waren beschaamd omdat zij ’t verloren hadden en ook wel dreef er ’s avonds een lijk op den stroom van een, die een wonde in den rug had ontvangen en niet zoo geschandvlekt, terug wilde gaan naar zijn stam of van een, die zijn schild had verloren en door een eed gebonden was, zich na dat verlies het leven te nemen. Maar gruwelijker was het, wanneer maagden zich verdronken, omdat de bruigom laf was geweest of gevallen was. Harimona had op een nachtelijke wandeling eenmaal het lijk van zoo ’n jonkvrouw naar den oever van den stroom zien aanspoelen en toen zij vernam, dat er geen dag voorbijging waarop niet doodslag en zelfmoord plaats vonden in de kampen, wilde zij door Maresag doen zeggen, dat wie niet in vrede leefde, door haar zou verbannen worden. Maresag had echter doen weten, dat Harimona boete stelde op alle gewelddadigheid en nauwkeurig de boeten bepaald voor doodslag, verminking of zelfmoord en zoo bleven de gewelddadigheden en zelfmoorden voortduren, tot vreugde van Maresag, die ziekelijk gierig en begeerig, de boeten ontving. Aan ’t eind der beukenlaan liep de weg op naar den heuvel van de heilige haag. Te halver hoogte was een zwaren steen gewenteld, welke als offerblok zou dienen. Aan de beide zijden waren steenen haarden gebouwd en kringen van brandspitten, om de offerdieren toe te bereiden. En hooger op den heuvel, onder een baldakijn van blank lijnwaad met roode borduursels in den vorm van sparretakken, was een groote, breede granieten zetel opgericht, met een hooge leuning. Rondom den zetel lagen blauwe zelindebloemen en paarsche boschviooltjes. Verder terzij, onder doeken van wit lijnwaad met roode strepen versierd, stond de heilige wagen, die door veertien witte koeien getrokken, een rondgang zou doen door de kampen. Harimona zou op den wagen staan en zich aan het volk vertoonen. Dan zou de wagen na den rondgang rijden tot aan den stroom en hier zouden de koeien worden afgespannen om geslacht en gebraden te worden. Maar de wagen zelf zou in den stroom worden gereden en er gingen geruchten, dat Harimona het groote offer zou doen brengen uit de vroegere tijden van waar en vroom geloof, toen de voorvaderen aan Tius menschen offerden en daarvoor beloond waren met zege in den strijd en overvloed en vruchtbaarheid. En op dat menschenoffer hoopten ze allen. Ze wisten nog niet wie geofferd zou worden, een hoorige, een vrije, een jonkvrouw of een ridder, die ’t kortzwaard droeg. Enkele, die veel herinnering hadden of verhalen kenden van vaders en grootvaders, zeiden, dat vroeger, toen de voorvaderen nog onverbasterd waren, de priesteres zelve zich aan Tius had geofferd om den god tevreden te stellen en gunsten voor de menschen te verkregen. Er waren er ook, die weder den grooten god van teenen wilden vlechten, waarin knapen en meisjes werden gebracht, die dan met den god werden verbrand. Sommige moeders boden hun kinderen aan voor dien godgevalligen dood. Ook voor het menschenoffer waren er velen, die zich vrijwillig bij Maresag hadden aangemeld wèl wetend, dat Tius hen in het Walhalla onder de helden zou plaatsen. Doch Maresag, het volk kennend en wel wetend, dat het ten laatste de zelf-opoffering van Harimona zou eischen, liet weten, dat het menschen-offer door de goden zelf zou worden aangewezen op den dag van de omvaart. En oude wijven, die in de kampen voorspellingen deden, droomen duidden, met het ei werkten, brachten uit, dat het offer een man zou zijn uit de bosschen, met lang haar en een langen baard en dat hij vergezeld zou worden van een held uit Walhalla in de gedaante van een ouden priester en van een zoon van Nerthus, in de gedaante van een jongeling, die hemelsche muziek zou maken. Daarom werden de toestroomende lieden met veel belangstelling begroet, door degenen, die reeds wachtten en men hoopte op de komst van de drie heiligen der drie leeftijden, den grijsaard, den man en den jongeling. De komst van Koning Mise en zijn drie dichters had overal opzien gewekt. Wel waren zij armelijk gekleed en kwamen in een grove ezelkar aangereden, maar Mise had een kroon van eikeloof op ’t hoofd, en was de eerste waarachtige Koning, die tot Harimona kwam. Toen het bekend werd, dat Koning Mise van het Skalde-eiland dingen wilde naar de hand van Harimona en haar smeeken kwam, de haven van zijn eiland dieper te doen worden, riep Maresag hem tot zich, boog zich op den grond voor den Koning en hoorde met welgevallen, dat hij de zoo machtige Nehalennia wilde afzweren voor Harimona. Maresag, verheugd over den invloed van Harimona, tot zelfs in een zoo afgelegen rijk, leidde den Koning en zijn drie dichters zelve rond langs de schatkamers en de vier, die prachtige bronzen vazen, de vaten vol barnsteen, de heerlijke gewaden, de stapels lijnwaad, de gepolijste drinkhorens, de urnen vol klompjes goud en nog velerlei andere schatten ziende, konden zich niet weerhouden van bewondering en de drie dichters waren neerslachtig, vreezend dat hun heer, die geen geschenken kon geven, zijn aanzien zou inboeten. Koning Mise liet zich alles tot in bijzonderheden toonen. Een bronzen vat met stukken agaat en serpentijn opgeladen, wekte zijn twijfel „of ’t wel tot den bodem gevuld was, of dat er onder waardeloos zand lei?” Maresag nam het vat en keerde het om, wierp den inhoud op den grond, om te toonen, dat het vol was. Maar bij een tridagna, gevuld met bronzen sluitspelden, uitte hij weder twijfel aan den inhoud en Maresag overtuigde hem opnieuw. Nu begon koning Mise af te dingen op de hoedanigheid van het lijnwaad, de kleur van de pelzen, de grootte van de drinkhorens, de doorzichtigheid van enkele groote stukken gepolijst barnsteen. Maresag, gelukkig met een Koning, die zooveel kennis van zaken had, blijde de volkomen waarde van de bezittingen te kunnen uitstallen en te kunnen spreken over zijn schatten, begon op kindsche wijze de geschenken te roemen en te snoeven op de schatten van de haag van Renigo, die door geen andere schatten in ’t Germaansche land werden overtroffen. Maar Mise lachte verachtelijk, sprak over de schatten in de gouwen der Frisen en der Galliërs en begon wonderverhalen te doen van zijn eigen bezittingen. Zoo had hij dien kostbaren schat Hoe-Moor, dewelke een geschenk van de goden zelve was, van grooter waarde dan het glanzendste brons en van doorzichtiger goudglans dan ’t zuiverste barnsteen en wie er maar wat van meedroeg, had een eeuwigen glans in de oogen, schooner dan die de zonnestraal wekt in den amberen bikkel. Wie deze schat des levens bezat, kon in de grootste smarten lachen, bij de zwaarste tegenslagen met een zachten glimlach gelaten zijn en begrijpen het spel van goden en menschen. Troost gaf deze schat aan treurenden, wijsheid aan peinzers en al bezat men tienmaal zooveel schatten als in de haag van Renigo bijeen waren, zonder Hoe-Moor bleef men slechts een armzalige stakkerd. Maresag zag den Koning met begeerige blikken aan, terwijl achter zijn rug Pimm, Pinn en Pill bezig waren de zakken van hun pijen te vullen met de schatten, die daar, zonder Hoe-Moor, als waardeloos lagen. „Harimona zal zeker die schat van di eischen!” zeide de hebzuchtige priester tot koning Mise. „Ik verwachtte niet anders.” „Heb di ze meegebracht?” „Zou ik, als bruidegom, zonder dezen durven werven? Hier, mijn drie gezanten droegen ze en ik bewaakte ze.” De drie gezanten stonden haastig overeind en terwijl de Koning zachtjes aan met den priester voortliep, sprak hij: „Het is een vreemde bezitting, die wonderbare schat. Men zou hem den rijkdom der armen en de armoede der rijken kunnen noemen. Wie hem eens bezit, kan hem niet verliezen en zoo machtig werkt hij, dat men stervend door hem, kan glimlachen.” „Is hij zwaar? Hoe ziet hij er uit?” vroeg Maresag nieuwsgierig. „Meent di, dat een schat door de goden zelve gegeven, gewogen kan worden als nietswaardige aardsche schatten en gezien met gewone menschelijke oogen. Deze schat, heer priester, kunnen de blinden vaak zien, maar de zienden dikwerf niet. En licht is hij als een zonnestraal of schoon als de regenboog en mild als de voorjaarsregen en verzachtend als balsem.” „Ach, groote Koning, zou ik er niet een heel, heel klein stukje van kunnen zien... nu dadelijk?” „Mijn drie getrouwen dragen steeds iets van den schat bij zich. Zie hen aan, grauw zijn hun pijen en geen sieraden zijn in hun bezit. Zooals hun Koning weten zij, dat wien de goden Hoe-Moor verleende, weinig meer behoeft, om in deze wereld met een gestadigen lach op de lippen rond te gaan.” De drie scharluinen lachten op dit oogenblik werkelijk en hun Koning zei geen leugen toen hij beweerde, dat zij iets van den schat bezaten. „Ach, groote Koning, wat zou ik niet willen geven, als ik iets van die schat mocht bezitten.” „Het is moeilijk er iets van af te staan. Want hoe zou ik met leege handen bij Harimona kunnen komen?” „En mijn voorspraak dan? Weet, o Koning, dat één woord van mij, den hoogepriester, Harimona kan dwingen.” „Doch al deze schatten hier getuigen toch, dat zij veel verlangt van haar aanbidders.” „Het zijn haar schatten niet. Het zijn de schatten van de heilige haag van Renigo. En weet, o koning, ik ben de opperpriester van Renigo en naar mijn wil worden deze schatten verdeeld.” „Maar zij behooren aan de haag.” „Neen, vreemdeling. Mijn schatten zijn het, de mijne alleen en niemand anders dan ik, zal ze behouden. Schenk mij van uw wonderschat en ik zal u het eerst van allen toegang tot Harimona geven en zal zorgen, dat zij uwe wenschen volvoert” „Heeft zij daartoe de macht?” „Twijfelt di daaraan?” „Dus zal zij mijn haven doen uitdiepen?” „Ik beloof het di!” „En zal zij mij tot bruidegom verkiezen?” „Als du de voorwaarden vervult, zeker.” „Baza, de geit en Whridlo, den hond, zal ik weten te overwinnen. Maar voor Frango, den draak vrees ik. Zoudt di mi den strijd tegen den recken en den draak niet willen schenken?” „Als du mi dijn schat geeft, zeker!” „Du zweert mi bij dijn priestereer, dat du mi voort zal helpen?” „Ik zweer het, als du mi thans uw wonderschat geeft.” „Welaan dan... zet u neder op dezen zetel en volvoer wat ik di gebiede.” De oude priester, in kindsche hebzucht hopend op de wonderschat, die de vreemde koning uit het verre land had mede gebracht om Harimona’s gunst te koopen, zette zich op den zetel neder. Koning Mise knoopte zijn halsdoek los en deze aan Pimm gevend, beval hij hem den grijsaard dezen voor de oogen te binden. „Waartoe dat?” vroeg de grijsaard angstig. „Zeide ik di niet, dat de wonderschat door de blinden gezien wordt?” Pimm bond den ouden gierigaard den doek voor de oogen. „Ik zie niets!” zeide de oude man. „De voorbereiding is nog niet gereed!” Mise beval nu Pinn de beenen van den grijsaard met de slippen van diens rok vast aan de pooten van den zetel te binden en aan Pill de armen van den grijsaard met de slippen van diens overkleed vast aan de leuning van den zetel te snoeren. „Ik zie nog niets!” kreunde de oude man. „Geduld, geduld, kunt di een wolk van de zon schuiven als die daar voor hangt of moet di wachten tot zij zelve verdwijnt? Alzoo, priester de schat Hoe-Moor. Met geweld kan niemand hem verwerven. Het is een geschenk der goden, dat iemand toevalt.” Onderwijl waren de drie schobberdebonken luidop lachend om den geblinddoekten en geketenden gek, hun aard volgend, dadelijk de schatten uit de schuur gaan dragen en stortten ze haastig in ’t ezelwagentje, zoodat het ezeltje zelf straks een groote hoeveelheid van den godenschat zou moeten bezitten, om blijmoedig deze te zware vracht te trekken. De priester hoorde het op en neer loopen van de drie scharminkels wel, maar ook lachten zij zoo luide en herhaaldelijk en zeiden elkaar zulke vroolijke grollen, dat de oude man niet wist wat te moeten denken. „Hoort di ze loopen en lachen?” vroeg Mise. „Luister, zij ontlasten zich van den wonderschat.” De priester meende, dat ze de schatten uit den wagen in de schuur brachten en de drie deden dit dan ook, wanneer men aan hun grollen geloof wilde schenken. Pinn sprak, een zware leemen pot met bronzen spiegels en beenen kammen torschend om ze naar ’t wagentje te dragen en daarin leeg te storten: De schat er uit, de schat er in, Vat blinde, Hoe-Moor in dees zin. Pimm sprak, een stuk zilver ter grootte van een kinderhoofd wegdragend: Met veel Hoe-Moor en een beetje geld, Wordt zelfs de armste welgesteld. Pill sprak, een pot met bronzen hoofdspangen en armspiralen wegsjouwend: Zie hoe het volk een wond’re schat zich werft, Als het zijn priesters bindt, blindt en onterft. „Hooren doe ik veel, maar zien doe ik niets!” riep de oude man uit, die ongeduldig werd, begeerig naar de wonderschat. „In den tempel van de Hoe-Moor, gaat het al niet anders dan in den uwen, priester!” antwoordde de koning. En bemerkend, dat de schuur voldoende leeggedragen was, beval hij de drie rabouwen het zamelen van de schat te staken en elk naar zijn taak, den priester weder los te binden en den doek van de oogen te nemen. Onderwijl trok hij een van de gestolen Friesche sandalen uit en toen Maresag verbaasd rondkeek in den leeggestolen schuur, hield hij hem die onder den neus. „Wat moet dat? Wat moet dat beteekenen!” kreet de grijsaard. „Heer priester”, antwoordde Mise ernstig, „zult du di den wonderschat door onwijs bedragen doen ontgaan?...” „Waar is de wonderschat?” „Maar hier... voor dijn oogen...” „Ik zie niets...” „Ziet di dezen schoen niet, dezen schoonen, Friesche schoen?” „Ja... dien zie ik...” „Daarin is de schat.” „Er is niets in...” „Nog niet... maar dit is het wonder... Zet dezen schoen ’s avonds onder de schouw van Harimona en laat ze zich wenschen, wat ’t ook zij... Dan komen ’s nachts de goden, Thius, Wotan, Donar, Balder, Grendel en Frya en zij zullen in den schoen werpen, al wat du wenscht...” „Maar waar zijn mijn schatten?” „Die hebben de goden medegenomen om ze in den schoen te steken...” „En de Hoe-Moor... ik wil den Hoe-Moor hebben...” „Laat Harimona dien heden avond wenschen; dat is zoo goed als bidden... Tot morgen, heer priester... en denk aan dijn eeden en beloften...” En Koning Mise, gevolgd door zijn drie trawanten, verliet statig de schuur, terwijl Maresag besluiteloos achterbleef, den leegen schoen in zijn hand houdend. Het ezeltje kon nauw den wagen trekken en daar de vier haast hadden om naar hun loofhut te komen—want het werd avond—ging koning Mise vooroploopen, het ezeltje voorttrekkend aan ’t bit; Pimm en Pinn duwden elk aan een rad, terwijl achteraan Pill, zijn rug tegen het achterschot zettend, medehielp het ezeltje den last te verlichten. Pimm zeide: De Hoe-Moor van dees zaak, Brengt zware avondtaak. Pinn sprak: Een zware buit, Is licht gekruid. Pill sprak: ’k Ga vooruit en terug, Daar ik duw met mijn rug. Koning Mise antwoordde: Voorwaarts gaan, maar omgekeerd, Hebben priesters steeds begeerd. Sigbert en zijn drie zonen, hoewel vol verlangen wachtend op ’t oogenblik, dat zij tot de wijze jonkvrouwe toegang zouden erlangen, Sigbert om haar te smeeken de Batouw met een goeden oogst te zegenen, na drie jaren van misgewas, Herebaeld om verlof te krijgen met zijn beide broers Frango, Whridlo en Baza te gaan bestrijden, waren vol verbazing gedurende al die dagen, dat zij in de kampen wachtten. Prins Istovar had hun een mooie tent geschonken, die zij opgeslagen hadden in het kamp der vrijen en Sigbert, als aanvoerder van een saks, had een fram voor de tent in den grond gestoken, ten teeken van waardigheid. Hierdoor kwamen andere aanvoerders van honderdlieden den stoeren Bataaf bezoeken en zij noodigden hem uit mede te gaan naar de groote meê-tenten, waar de drinkgelagen plaats vonden en ook gedobbeld werd. Sigbert, Tjeerd en Reri, nadat zij eenmaal mee hadden gedaan aan een gelag, keerden vol afschuw terug. Dat waren geen menschen meer maar beesten, zeiden ze. Sigbert vond het schande, dat de groote priester, dat niet verbood. Ze zaten daar allen aan banken, de sakslieden en hun zonen en dronken uit groote horens bruin bier. Elke tafel had een voordrinker en niemand mocht den horen van den mond nemen, zoolang de voordrinker dronk. Zoo dan waren de zwakste drinkers ’t eerst beschonken en vielen van de bank of liepen naar buiten en lagen daar als zwijnen in hun braaksel. Anderen, die door de dronkenschap opgewekt waren, wierven om de sotte maegdekens die daar in groote getale om de tenten zwierven en dan slopen ze weg in ’t bosch om hun geneucht te zoeken, zoodat wie daar langs den woudrand wandelde, telkens vreemd gegil hoorde alsof diep in ’t woud de kabouters en kollen Thonarsdag vierden. Doch ook waren er veel schaamteloozen, die door den drank buiten bezinning gebracht, naakt met de sotte maegdekens ronddansten in reien of zoo midden in den kring, gelijk de dieren, zich omhelsden. En ’t kwam wel voor, dat een vrouw haar echtgenoot zoo betrapte en op het sotte maegdeke toeschoot en deze met een steen doodsloeg en schande schreeuwde over de ontucht. Ook wel, dat de andere sotte maegdekens haar vriendin verdedigden en dan vochten vrouwen tegen vrouwen en de beschonken mannen stonden daar lachend naar te zien. Of jammerende moeders en schreiende meisjes en knapen smeekten een beschonken vader om mee te gaan en niet langer te drinken waarop enkelen, die een goeden dronk hadden, zich lieten mee tronen, maar anderen, die door den drank woest werden, wierpen de vrouwen van zich af en men had het zelfs bijgewoond, dat een beschonken vader zijn eigen dochter, die hem smeekte af te laten van den horen, met een vuistslag neervelde. Het gruwelijkste was ’t op de kootjes-made. Daar, op een groot, geel lijnwaad, beproefden de spelers hun geluk en wierpen met gemerkte schape-kootjes. Rondom stonden in een wijden kring de toeschouwers en de spelers, die op hun beurt wachtten en ook de vrouwen en de kinderen van de spelers. Als dan de spelers gewonnen hadden was er gejuich en zij liepen naar rechts af. Maar de verliezers dropen naar links af, tenzij zij zich zelf verspeeld hadden en hun fram doorbraken, de stukken den winner gaven ten teeken van onderwerping en hem nu met gebogen hoofd volgden. Soms had een vader zijn dochter verspeeld en dan zag men de weeklagende en weenende maagd zich met weerzin verzetten tegen den winnaar, die haar wegvoerde naar zijn tent of naar het bosch en de andere mannen maakten pret, zeiden grollen en moedigden de weeklagende maagd aan met woorden als: „Het zal di geen smart doen, duifje!” of „Eenmaal geproefd, allemaal verlangd!” Maar de moeder weende en begon den vader verwijten te doen en soms vloog de moeder, den vader aan, krabde hem in ’t gelaat, scholdt hem uit voor een lafbek en een grendelsboef, wat voor de toeschouwers een groot vermaak was en voor de winnende spelers een aanleiding, om den verliezer grollen toe te roepen. Vaak ook beschuldigde een speler den ander, dat hij de kootjes, door verboden bewegingen zoo had geworpen, dat ze altijd in zijn voordeel kwamen te liggen. Dan werden de andere spelers als getuige geroepen en als de partijen ’t niet eens werden, gingen ze terzij op ’t effen-veld en vochten een godsoordeel met de fram of het mes of de aakst of zoo ’t edellieden waren, met het kortzwaard. Menigeen verloor zoo het leven, hoewel hij in ’t recht was geweest en menig valsch speler, even vaardig met de fram als met de kootjes, werd zoo onrechtvaardig in ’t gelijk gesteld en werd rijk. De valsche spelers deden vooral veel moeite om de beschonkenen naar de kootjesmade te lokken, want die waren lichtvaardig met den inzet, zagen niet nauwkeurig toe en op ’t effen-veld al gemakkelijk neer te stooten. Reri had hier een oogenblik gevaar geloopen. Sigbert en Reri stonden naar ’t kootjes-werpen te kijken toen een Chat, een grijsaard reeds, met een krachtigen, jongen Sveef strijd kreeg. De grijsaard had gezien, dat de Sveef, voor hij wierp, de drie kootjes langs een rendiertand had gewreven, die hij als amulet om den hals had hangen en wilde nu de winst, twee bronzen knoopen, niet uitbetalen, omdat de kootjes bezworen waren geweest. De Sveef zei, dat de Chat het loog en trok hem bij het lange, witte haar, zoo hem willend dwingen, de winst te betalen. „Ik heb ’t ook gezien. De Chat heeft gelijk!” riep Reri plotseling. „Grendeldebliksem, waar moei du di in, snotdolf!” riep Sigbert, bevreesd voor een gevecht en Reri meetronend. Reri, gewend zijn vader te gehoorzamen, wilde al meegaan, maar de grijsaard krijschte: „Hier, de Batouwer zegt het ook... Hulpe, Hulpe... de Batouwer is getuige geweest!” Nu kon Reri niet meer terug en de valsche speler op hem toetredend, riep: „Waar moei du di in, schooier!” „Grendeldebliksem, ik ben een vrije Batouwer!” kreet Reri verontwaardigd. Maar toeschouwers, die hem en zijn vader met vernedering aanzagen, daar beiden uit armoede diervellen om de voeten gewikkeld hadden in stede van op sandalen te gaan, en in hun door de lange reis verplukte en kaalgeplekte schapenvellen gekleed waren als hoorigen, begonnen te hoonlachen. De jonge, krachtige Sveef, in zijn donkerblauw overkleed met witte dennenaald-ornamenten, om ’t middel gesnoerd door een breeden geellederen gordel met groote bronzen gesp, links een kortzwaard dragend in een lederen scheede, die met bronsbeslag, fraaie schelpen, en plaatjes gepolijst barnsteen was versierd, was dadelijk door rasgenooten omringd en een van de boschdeernen, die wegens haar groote statuur zéér door de mannen begeerd was, naderde in een wijd gewaad van lichtblauwe fijngeweven wol, riep lachend: „Hettel, sla den rabouw neer!” „Kortzwaard tegen kortzwaard!” riep de Sveef, zijn zwaard trekkend. „Mijn zoon vecht met de fram!” zei Sigbert, zich voor Reri stellend. „Laat du di door vaderlief schutten?” lachte de Sveef. Er waren er, die niet wisten, dat in de welvarende en vreedzame Batouw het kortzwaard in onbruik was geraakt en die meenden, dat een hoorige zich vermeten wilde met een vrij man te vechten. Zij riepen, dat men den knecht neer zou houwen. Maar de grijsaard, om wiens wil Reri in den strijd gewikkeld was, zei, dat de Batouwer vrij man was en anderen, die nu nader kwamen, verzekerden dat zij wisten, dat voor de tent van Sigbert een fram in den grond was gestoken. „Ik trek alleen kortzwaard!” zei de Sveef verachtelijk. „Ik dril alleen de fram!” riep Reri trotsch terug. „Dan fram tegen kortzwaard!” gilde de boschdeern, die gaarne mannen zag vechten en verzot op ’t gezicht van bloed en wonden. De ongelijken strijd werd met gemor door de toeschouwers begroet en een vrouw riep, zich tot de boschdeern wendend: „Wat moeit du di, liederlijke paai. Ik ken di wel hoor. Wilt di onze mans hitsen?” Een oude man, die veel aanzien had, omdat hij een commandostaf droeg, zei: „Kortzwaard tegen fram gaat niet. Maar als du effenen wil, vecht dan met de vuist!” Een luid geklir met wapens, bewees, dat de heervoerder het goede voorstel had gedaan. De Sveef, naar den struischen Batouwer opziende, wilde nog tegenspreken. Op ’t kortzwaard was hij een meester en dan kwam ’t meer op kunst dan op kracht alleen aan. Maar bij ’t vuistgevecht kon zelfs een ongeoefende met een slag een tegenstander neerslaan. Doch allen drongen nu op een vuistgevecht aan. Sigbert waagde een laatste poging. „Sveef!” zei hij, „doe liever den ouden man recht en laat di niet door mijn zoon neerslaan. Het is een goede raad van een vredelievend man....” „Omdat du ’t zegt, vader.... welaan dan.... ik geef den grijskop nog een kans.... gooi op de kooten.” Wel morden er nu enkelen, maar Sigbert en Reri gingen samen weg. „Wat zou ’t geven, den smuigerd neer te slaan?” vroeg Sigbert zijn zoon. En de goedige, kinderlijke reus liep gehoorzaam mede. Achter hen kwam de groote deern aan: „Wilt du min knecht worden?” vroeg zij Reri, daar zij zijn moed en zijn eenvoud had opgemerkt. „Ga di weg?” zei Sigbert verachtelijk, haar met de hand dreigend. Zij bleef staan, verwonderd over die twee arme lieden, die een zoo rijken en begeerlijken post afsloegen. Maar eenige uren later was de Sveef, door de deern opgehitst, voor de tent van Sigbert en zijn zonen gekomen en had ze voor „lafaards!” uitgekreten en ze gedaagd, op elk wapen en op elke voorwaarde. Sigbert en Reri hadden niet willen vechten maar Tjeerd had gemeend, dat ’t schande was voor de menschen, die niet wisten, dat Batouwers alleen vochten als ’t noodig was en niet om ’t vermaak van den strijd en dat Reri een hals was, om zich zoo te laten tarten. Toen was Reri dan buiten de tent gegaan en was op den Sveef toegeloopen, die met veel stamgenooten daar stond en hij had den Sveef van den grond getild en hem, ondanks spartelen en wanhopig verzet, als een pop beurtelings rechts en links van zich neerzettend en weder optillend en hem daarna met de beide handen boven ’t hoofd houdend vroeg hij: „Waar de knaap vechten wou, boven den grond of in den grond?”.... „Op den grond, op den grond!” schreeuwde de Sveef, in machtelooze woede zich wringend. „Daar ben di mijn portuur niet, knaap!” lachte Reri en zette hem voor zich neer. Maar nu trad uit de kring der stamgenooten een reus van dezelfde grootte als Reri en deze vroeg: „Ben ik dan dijn portuur!” „Dat zou al beter gaan... kom maar op, putterke,” antwoordde Reri onverschrokken. De Sveef wierp zijn schild en zijn kortzwaard ter zij, maakte zijn gordel los en alleen met een schaamdoek bekleed, trad hij naar voren, de zwaargewrongen spieren van ’t welgeoefende lichaam toonend. Reri, hoewel even groot, maar door de vermoeienissen en de ontbering der reis, minder krachtig, legde ook zijn schaapsvel af en trad moedig voor den Sveefschen reus. En nu pakten de twee zware kerels elkaar aan, de Sveef zijn forsche armen om Reri’s romp heenslaand en zoo diens lichaam wringend. Maar Reri, die zich schrap gezet had, pakte den Sveef over de schouders heen in de oksels, waardoor de Sveef zijn armen moest ontspannen. Toen pakte Reri den Sveef om de romp, maar tegelijk hurkend, opdat den Sveef niet hem in de oksels kon vatten en de man optillend van den grond, zwiepte hij hem nu opeens aan de beenen, met den korten, snellen ruk waarmede hij gewoon was evers te knikken en de Sveef, hoewel sterker dan Reri, ongewoon aan deze wijze van worstelen, viel op den grond zonder zich te bezeeren. Maar meteen gaf Reri hem een stomp tegen de kaak, dat de tanden den man uit den mond vlogen en hij, met bloedenden mond bewusteloos bleef liggen. „Dat hebt di van dat tarten; hij kreeg den slag, maar du had hem verdiend!” zei Sigbert verwijtent tot Hettel, den Sveef, die de oorzaak van ’t gevecht was geweest. De Sfeven tilden hun gewonden voorvechter op en droegen hem weg. Maar ’t was gauw in de kampen bekend, dat Reri de Batouwer, den voorvechter geveld had en toen hij tegen den middag met vader en Tjeerd rondliep, wierpen vrouwen hem met bloemen en vaders stuurden hun jonge zonen naar hem om een vlok haar uit zijn oude schaapspels en een Semnonen-hoofdman liet Reri vragen of hij geneigd was ’t haar op te steken tot een knot en trouw te zweren aan zijn stammen, dan kon hij als Sveef worden opgenomen en voortaan Sfevenvoorvechter zijn. Maar Reri sloeg de hooge eer af. Hij wilde zijn vader niet verlaten. Wie zou thuis ploegen en maaien en wie zou voor vader en moeder zorgen, als ze oud waren geworden? „Batouwers verlaten hun land niet!” liet Reri fier antwoorden. Doch den volgenden morgen kwam een bode van Maresag, den opperpriester. „Of de held Reri geneigd was te verschijnen in’t wapenhuis. Hij zou dan komen met zijn maagschap tegen den noen.” En toen had Maresag Reri een prachtig kortzwaard geschonken en een bronzen helm en een jachthemd van koperen schakels met op de borst twee bronzen bukkels en hem benoemd tot wachter van de schat en lijfschutter van Harimona. Want er was veel gestolen door slechte lieden en men wist, dat de Batouwers een trouw en eerlijk volk waren. Sigbert kreeg een nieuwen pels van marterbont en Tjeerd een lijnwaad en Herebaeld een blauw wollen overkleed en een purperen broek. Zij mochten wonen in een loofhut en Maresag beloofde, dat Sigbert zeker een van de eersten zou zijn, die zijn smeekbede om een goeden oogst voor ’t aanstaande voorjaar tot Harimona zou mogen richten. Zoo wachtten zij vol ongeduld den dag af, dat de groote vroede vrouw zou verschijnen terwijl Reri, de Batouwsche held met getrokken zwaard, de wacht hield bij de haag van Renigo. Hij meldde de komst van koning Gise van ’t Skalde eiland, die verzoeken kwam tot Harimona toegelaten te worden om haar te smeeken, de haven van zijn eiland niet te doen verzanden en naar de hand der schoone priesteres kwam dingen, bereid om de drie heldendaden te volvoeren. Maar Maresag liet zeggen, dat bij de looze streken van de smuigerts van de Skalde-eilanden kende en dat bij, wanneer zij, zich nogmaals vertoonden, niet aarzelen zou, ze met stokslagen te doen verdrijven. Koning Gise ten hoogste verbaasd, liet door Reri zeggen, dat hij wondervolle en rijke geschenken medebracht, zoovele als nog nooit te voren bijeen waren gezien. Maresag liet antwoorden, dat bij wel wist welke wonderschatten de koningen van de Skalde-eilanden brachten en dat hij van de Friesche sandaal geen paar wenschte te maken. De koning moest zijn sandalen maar behouden en ze gebruiken om zoo snel mogelijk den terugtocht te aanvaarden, daar hij er anders wel toe zou gedwongen worden. Koning Gise zond Reri terug met de boodschap, dat hij ook de wondervogel Lorre ten geschenke bracht, die spreken kon als een mensch en roovers op de vlucht joeg. De opper-priester Maresag liet weten, dat die wondervogel dan zeker niet gemist zou kunnen worden op de Skalde-eilanden, waar het wonderdier zonder twijfel dag- en nachtwerk zou hebben. Koning Gise liet, ten einde raad, antwoorden, dat hij in zijn gevolg drie sprokesprekers had, zoo kundig, dat zij hun wedergade niet hadden, Hall de gids, Hamm, de nieuwe gids en Hann, de gids der gidsen, onnavolgbaar in ’t houden van de maat en befaamd wegens hun stafrijm-kunst. Reri kwam terug met de boodschap, dat als de drie sprokesprekers zich vertoonden, Maresag hun de oogen zou doen uitsteken, opdat ze dan ook geblinddoekt naar hun schoone sproken zouden kunnen hooren. Toen Koning Gise Reri nogmaals wilde terugzenden, pakte Reri den dikken koning op en gaf hem, naar het bevel van Maresag, met het plat van zijn mooi kortzwaard een dracht op zeker, welgevleescht deel, zéér in de maat, zoodat de koning zich haastte weg te komen en vol verontwaardiging van de slechte ontvangst mededeeling deed aan de drie gidsen. Die waren vol verwondering blijven staan voor de tent van koning Mise en zijn drie grollengraaiers. Was dat de magere, arme koning Mise met zijn drie popeltwijgen? Zij waren alle vier weldoorvoed en dik geworden en droegen purperen gewaden en zwaarden in scheeden versierd met barnsteen en prachtige armspangen van gedraaid brons en op de borst groote bronzen spiraal-hangers. De tent zelf was behangen met kostbare marter- en dassenpelzen en koning Mise droeg een mantel van hermelijn en een bronzen kroon met steenen van agaat versierd. Voor zooveel rijkdom en schoonheid in bewondering, vroeg koning Gise eerbiedig, hoe zijn vorstelijke buurman in zoo weinige dagen tot zulk een staat was gekomen. „Door wie anders dan door de groote priesteres Harimona en haar grooten opperpriester Maresag?” „Heeft hij di dan ontvangen?” „Zou hij koning Mise niet ontvangen?” vroeg de vorst verwonderd. „Maar ons wees hij af!” antwoordde koning Gise beschaamd. „Dan hebt di den goeden weg niet gekozen. Hebt di al de geschenken gebracht?” „Ik bood ze aan, maar hij wilde ze niet ontvangen.” „Dat is dijn fout. Denkt di, dat de groote priesteres en de groote priester geschenken zullen ontvangen als du ze geeft naar dijn aard, die mij ook altijd mishaagd heeft. „Du moet ’s nachts stil de geschenken in een schuur brengen, die ik di zal wijzen. Als Maresag ze dan ’s morgens vindt, is hij tevreden en zal di zeker danken.” „Ach, als du mi helpen woudt. Alles zal ik di geven, als wij terug zijn.” „Ja, nu bent di goed met woorden. Nu du mij noodig hebt. Nu smeekt di maar toen ik van di afhing, hebt di mi altoos veracht.” „Vergeef mi—ik zal mi beteren.” „Heb ik mij niet altijd grootmoedig gedragen? Heb ik den grooten roover niet verslagen, die dijn schatten belaagde? Ben ik di op den weg niet vooruitgegaan om dijn aankomst te konden...” „Dat hebt di zeker... dat erken ik...” „Zeg mi, welke dichters zijn grooter... zij die veel hebben of zij die veel kunnen?” „Die veel kunnen.” „Maar kan het ook, dat die veel kunnen, veel hebben tegelijk...” „Ik weet het niet...” „Zeker... als zij het verstaan, voorwaarts te komen door achteruit te gaan.” „Ik begrijp di niet” „Erken dan, dat mijn woorden en mijn daden wijzer zijn dan de dijne. Nog een vraag, voor ik di helpe. Welke weg is de korste, de rechte of de kromme?” „De rechte.” „Neen, dikzak, de kromme. Want de speer, die recht op het doel afgaat mist het, maar de speer, die een boog beschrijft, stuit in de roos. Du bent recht op Maresag toegeschoten; nu zal ik di den krommen weg wijzen... du zult mij eeuwig dankbaar zijn.” Koning Mise begaf zich nu eerst naar Maresag en liet door Reri vragen of hij den priester kon spreken. Maresag hoorende dat er weder een koning der Skalde-eilanden was trad thans zelf naar buiten, vast besloten om ditmaal streng te richten. Zoodra hij Mise zag, donderde hij hem toe: „Bedrieger... wat... nogmaals waagt di te komen.” „Heer, ik kom hooren of de sandaal reeds zijn schatten heeft opgebracht.” „Wat... du wilt met mi spotten?” „Ei heer... is het spotten als men aan de wonderkracht van Harimona gelooft!” „Zij heeft zich de schuur, die gij leeg hebt gestolen, weder vol gewenscht. Maar de schuur blijft leeg.” „Heer, dat is niet mijn schuld en niet die van den wonderschoen, maar van Harimona. En ik zal overal bekend maken, dat zij geen gunst heeft bij Wotan.....” „Ik zal di hier doen dooden door mijn Reck!” „Beproef het nog éénmaal, heer. Zet heden nacht den wonderschoen weder onder de schouw en laat Harimona nog eenmaal bidden... Als dat zonder gevolg blijft is Harimona zonder godengunst en mij moogt di dooden.” Maresag had onderwijl het plan gevat om, zoo ditmaal Wotan, Harimona’s smeekbede niet zou verhooren, slim de schuur zelf te vullen, opdat koning Mise van Harimona’s godengunst zou getuigen. Hij zette de sandaal ’s avonds onder de schouw en liet Harimona Wotan smeeken, de schuur weder vol schatten doen dragen. Maresag hield dien nacht de wacht bij de schouw en toen tot den vroegen morgen, geen schatten werden binnengebracht, sleepte hij zelf uit de andere schuren schatten naar de leege schuur, vastbesloten om den volgenden dag tot koning Mise te zeggen, dat Wotan, Harimona’s smeekbeden verhoord had. Toen de priester zich eindelijk te slapen had gelegd, kwamen Koning Gise en Koning Mise, vergezeld van hun zes trawanten met een kar vol schatten aanrijden en snel en stil stapelden ze de schuur vol. Toen Koning Mise merkte, dat de schuur reeds schatten herbergde, lachte hij fijntjes en beval, dat deze schatten weggereden moesten worden om ze door kostbaarder te vervangen, welke kiesche wijze van geven naar hij zeide, voortaan Koning Gise, zich tot voorbeeld zou stellen. De schatten, die zij mede terugnamen, liet Koning Mise in de tent van Koning Gise opstellen en na dezen nachttaak, legde ook hij zich te ruste. Het was noen, toen Koning Mise een kondschapper ontving, die hem uitnoodigde den opperpriester een bezoek te brengen. Maresag ontving hem plechtig en verklaarde, dat hedennacht werkelijk Wotan, de smeekbeden van Harimona had verhoord. Koning Mise geliefde hem slechts mede naar de schuur te volgen. Toen de priester met Mise de schuur binnenging en daar een overdaad van schatten vond, maar geheel andere, dan hij er had ingebracht ontstelde hij, maar zich bedwingend, zeide hij tot Mise: „Ziehier wat Wotan hedennacht hier heeft gebracht!” Mise sloeg, hoewel hij fijn glimlachte, de handen in elkaar. „Nu erken ik, dat Harimona de gunst der goden bezit. Overal zal ik het verkonden!” Maresag had onderwijl de schatten nauwkeuriger bekeken. Maar opeens schrikte hij, want achter een gouden bekken stond een gouden kooi, waarin een wondervogel zat, die begon te spreken. „Wat is dat!” kreet hij. „Dat is de wondervogel Lorre, waarin de geest van de Suntevogel zit. Schenk hem aan den Koning, die u beroofd heeft en hij zal diens verderf worden.” „Welke Koning heeft mij beroofd?” vroeg de grijsaard. „Ei, weet du dat niet? Hebt di niet gehoord van den grooten Skaldekoning Gise, die met veertig wagens roof hierheen is gekomen om met dien buit de gunst en de hand van Harimona te koopen? Hij woont in de groote tent van het Hertogenkamp en als du dijn wachter Reri zendt, zal hij in de tent den buit zien, dien hij ook in uwe schuren heeft gemaakt.” „Hij krijgt geen toegang tot Harimona!” riep de priester. „Du moest hem tuchtigen laten en hem zijn roof doen afnemen!”.... „Dat zal ik!” antwoordde Maresag. „En mi den roof dan schenken!” De oude vrek zette een gelaat, waarop Mise duidelijk las, dat hij tot zooveel gulheid niet in staat was. „Wat, du schenkt mi niets... ik die di zoo trouw ben... ik die di den wonderschoen heb gegeven?...” „Kies di hier wat uit!” Mise blikte rond en nam de kostbaarste voorwerpen in zijn hand, beschouwde ze nauwkeurig en zag hoe Maresag angstig toekeek, vreezend een kostbaar stuk te moeten wegschenken. Nadat hij den vrek zoo lang in duizend vreezen had gehouden, nam hij ten laatste een klein bikkeltje van albast. „Du mag het behouden,” antwoordde Maresag grootmoedig, gelukkig met de bescheiden keus van den koning. „Waarom neemt di zoo weinig?” kon hij zich toch niet weerhouden te vragen. „Ik heb nog een wondersandaal... Hij is een deel van de groote schat Sat-Iré. Wie hem bezit kan zich troosten over alle wonden, die hem geslagen zijn door de laagheid, wreedheid, hebzucht, onrechtvaardigheid, nijd, afgunst, zelfzucht, grofheid, gevoelloosheid, achterstelling en miskenning der menschen. Wie de schat Hoe-Moor bezit heeft nog maar een deel van de groote troost, die alle goede menschen blijft, als zij veel hebben geleden van de slechte menschen. Maar wie zich de schat Sat-Iré er bij verwerft, kan zich niet alleen troosten maar hij kan zich ook wreken, door de slechten te tuchtigen met snerpende striemen en krampende steken, die tot diep in ’t hart gaan... Hoe zoude ik mij schatten kiezen, ossenhuiden-schilden, bronzen wapens, koperen bukkels, vuursteenen, pijlspitsen en eiken frammen, ik, die een beter en scherper wapen dan al deze bezit, den schrijnenden schat Sat-Iré die schild en wapen, verdediging en aanval tegelijkertijd is...” „Geef mi dat wapen!” smeekte Maresag. „Nog dezen nacht. Zorg dat de schuur open blijft staan en dat niemand in de nabijheid is. Hier hebt di den tweeden wonderschoen. Zet ze naast den andere heden avond onder de schouw en laat Harimona smeeken om den gunst van Grendel. Want hij is het, die dit wapen verleent.” Koning Mise gaf den hoogepriester zijn tweeden sandaal en verliet den priester. Hij ging naar zijn drie sprokesprekers en vertelde hun zijn ervaringen. De drie luisterden oplettend. Pimm sprak: ’t Gaat wonder toe bij al dees wond’ren, Daar ze elkaar om strijd bedond’ren. Pinn sprak: Wat is gebouwd van leugen en bedrog, En heet des levens heiligst toch? Pill sprak: Ik ken een huis, Dat is een kruis, Wat kan men zoeken Aan de vier hoeken? Koning Mise antwoordde: Draai dat kruis al naar de maat, Heerschzucht, Hebzucht, Strijd en Haat. Zij hoorden een groot geschrei en buiten de tent gaande, zagen zij den armen Koning Gise, die door Reri met het plat van zijn mooi, nieuw zwaard zoo duchtig werd geslagen, dat de dikzak plots zoo mager dreigde te worden, dat men zijn knoken door ’t vel heenzag. Onderwijl laadden knechten al de schatten, die uit de schuur waren gestolen en die in zijn tent waren gevonden op een wagen en reden daarmede naar de heilige haag. Vervolgens werd Koning Gise door Reri met zwaardslagen buiten de kampen gedreven en Reri dreigde hem, dat hij hem dooden zou als roover, wanneer hij zich weer op ’t gebied van Renigo vertoonde. Koning Mise volgde den onfortuinlijken buurman en bood hem zijn ezelkarretje grootmoedig aan. Tegen den avond dan reed de ongelukkige Koning Gise terug, eenzaam met zijn drie koks in ’t ezelwagentje van Koning Mise. En toen hij dacht aan de verloren schatten, de mislukte reis en den smadelijken uittocht zuchtte hij. Toen hij dacht aan de verloren bruid, snikte hij. Maar toen hij dacht aan zijn fioord, die nu geheel zou verzanden, viel een traan langs zijn wang. Zijn drie koks begonnen hem met schoone verzen, rijk aan alliteratie en bijzonder goed in de maat, te troosten. Treurig sloeg de Koning de maat met zijn stok op den rug van ’t ezeltje, dat gewoon aan de rake en lustige grollen van Pill, Pimm en Pinn, zoo ’n afkeer kreeg van de drie sombere koks, dat het ’t op een draf zette, alleen om de woordkunst van de drie gidsen te ontgaan. En ziet—toen Koning Gise het ezeltje zoo flink draven zag en hij dacht aan zijn thuis.... toen glimlachte bij door zijn tranen heen! HOOFDSTUK XIV. Hoewel Sogol het plan had gevat, zoo snel mogelijk naar zijn rijk terug te keeren om zich aan het Ding voor te stellen, was hij en nog wel op aandringen van Myst van richting veranderd en naar Renigo opgetrokken om de beroemde priesteres Harimona te leeren kennen. Want na zijn extase was weder de twijfel in hem opgekomen. De kleine geesten mochten dan al alleen in ’s menschen verbeelding bestaan, de groote goden echter, Thius en Wotan en Donar en Freija en Grendel, zij konden toch wel leven en over ’s menschen wel en wee beschikken. De oude, zieke priester, bang om te sterven zonder hoop op een eeuwig leven, streed tegen zichzelf en uitte zijn zelfstrijd door de gedachten, die in hem opkwamen tot Sogol te zeggen, hopend door dezen te overtuigen, zelf ook weer te kunnen gelooven. Ja, hij gaf toe, dat de kleine geesten, de kobolden, de nixen, de kollen, de weerwolven, de elfen, de brongeesten, de boschgeesten en de luchtgeesten niet bestonden of tenminste niet méér op de aarde huisden. Maar hoe kwamen de sterren aan de lucht? En wat was de zon en wat was de maan? Hoe kwam het, dat de boomen en planten en bloemen groeiden? En de donder en de bliksem, wanneer dat niet werkingen van de goden waren, wat waren dat dan? De priesters en de priesteressen waren maar zelden heilige lieden, dat gaf Myst toe. Hijzelf, als knaap reeds dienaar bij de offerplechtigheden, wist zelf maar al te goed hoe priesters en priesteressen leefden in geheime ontucht; hoe ze, door ’t overmatig gebruik van vleesch en bloed, slechte gedachten kregen; hoe ze door ’t slachten van dieren, wreed werden en verhit; hijzelf had in zijn jeugd het nog bijgewoond, dat ze in de haag van Thius kinderen op het offerblok hadden gelegd en hoe één oude priester de kleine meisjes schoffeerde vóór hij ze de keel doorsneed en een ander, had hij ’s nachts betrapt, de kleine lijkjes schennend. En verder naar ’t binnenland, daar was een stam geweest, waar zelfs de geofferde kinderen aan ’t spit geroosterd werden en ’s nachts bij een feestmaaltijd opgegeten. Maar kon Sogol ontkennen, dat er ook goede priesters waren en echte heilige mannen? En kwamen de voorteekenen niet dikwerf uit? Hoe was het geweest met Sogol’s vader. Had hij, Myst, niet zelf te voren, het ingewand van een kalf ondervraagd en lagen de darmen niet allen in den vorm van een lus en had hij toen niet daaruit kunnen voorspellen, dat de tocht naar ’t Paarden-eiland slecht zou afloopen? Was dat niet uitgekomen? Was hij niet met al zijn schepen door den zeegeest verzwolgen? „Wat deed hij op ’t Paarden-eiland?” „Hij ging buit halen bij de vijanden.” „Neen, hij ging rooven. Welke god zou een roover bijstaan, indien hij niet zelf een rooversaard had? Hoelang hadden de goden vader niet geholpen bij die rooverijen voor ze hem vernietigden.” „De goden zijn lankmoedig, Sogol!” „Schoone lankmoedigheid, die gedoogt dat anderen van hun vreedzaam bezit worden beroofd en worden uitgemoord, door hebgierige vreemdelingen, die van verre komen om zich te verrijken.” „Du moogt zoo niet over uw gestorven vader spreken, prins.” „Mag ik niet? En waarom niet? Heeft hij niet mijn brave moeder ongewroken gelaten? Heeft hij mij niet, een jongeling nog, weggejaagd uit huis en uit ’t land, zoodat ik nu ’t vaderlijk erfdeel misschien zal moeten heroveren met ’t kortzwaard in de vuist? Wie gebiedt mij de nagedachtenis van mijn vader te eeren, als die nagedachtenis mij niet in ’t hart ligt?” „De goden, prins?” „En wanneer die goden er niet zijn?” „Hoe weet di dat?” „Hoe weet di, dat ze er wel zijn? Hebt di ooit een god gezien?” „Wie maakte het uitspansel? Hebben dat de menschen gemaakt?” Sogol peinsde. Ditmaal kon hij den priester niet antwoorden. Nu ze onderweg zoovelen zagen optrekken naar de haag van Renigo en hoorden van de wonderen door Harimona verricht, besloot Sogol naar Renigo te gaan, om daar nogmaals te trachten, den goden nader te treden. „Lang zullen wij niet blijven, prins. Want anders kon het zijn, dat het Ding den medestander verkoos.” „Liever het koninkrijk verloren dan de godheid!” antwoordde Sogol fier. Hoe dichter zij bij Renigo kwamen, des te grooter werden hun verwachtingen. Zij ontmoetten reeds terugkeerende genezen blinden en manken en kreupelen en lieden met geheelde wonden. Ook waren er al bruidegoms voorbij getrokken, die met grooten staat naar Renigo voeren om naar de hand der schoone priesteres te dingen. Sogol minachtte die lieden, lachte om de verhalen van Frango, den draak, Whridlo den hond en Baza, de geit, die overwonnen moesten worden. Dat zouden wel sprookjes zijn, zooals al de andere verhalen van monsters en geesten. Dicht nabij Renigo haalden ze prins Istovar thoe Mjellego in, die door een val van zijn ros zich het been had verwond en had moeten achterbleven en kampeeren. Melle zat dag en nacht bij hem in de tent, had veel moeite om den vurigen prins tot rust te dwingen. Want de prins kon de langzame genezing niet afwachten en wilde, op gevaar van de wonde weder open te rijten, Zeven bestijgen om verder te rijden. Toen Melle den jongen horenblazer in ’t gezelschap van den priester en Sogol zag, liep hij op Haun toe en vroeg of hij schoon kon blazen. Haun, gelukkig dat een zoo aanzienlijk krijgsman hem toesprak, zette dadelijk het instrument aan den mond en blies een wijsje. „Jongen, du speelt als een meester!” zei Melle. „Hier in de tent ligt prins Istovar thoe Mjellego ziek. Wilt di hem voorspelen en bij hem bleven? Het loon is hoog en du kan di vrij spelen.” „’k Ben een vrije Nerviër en mijn vader en mijn moeder en mijn broers en mijn zusters, allemaal zijn we vrijen!” antwoordde Haun fier. „Mijn heer, die daar voor ons, is ook een groote prins en ik trek met hem mede.” Melle snelde nu Sogol achterna en zich voor hem op de knie buigend, zei hij: „Prins, een vraag.” „Wat is ’t, krijgsman?” „Mijn heer, prins Istovar thoe Mjellego, zoon van Tjilbard Koning der Frisen, is door een val van zijn ros gewond aan ’t been. Hij ligt in gindsche tent ziek en verveelt zich. Zoudt di dijn smukke horenblazer willen leenen om mijn heer te vermaken?” Sogol was medegegaan naar de tent van prins Istovar en toen hij den armen Fries zag liggen met koortsige oogen en bleeke, ingevallen wangen, begreep hij, dat hier andere hulp noodig was dan het steken van den horen. Hij onderzocht de wonde van den Fries. Het was een scheur in de kuitspier, die dreigde tot ontsteking over te gaan, omdat Melle, naar ’t oude gebruik, spinrag op de wonde had gelegd om ze snel te doen heelen. Sogol wilde den prins behandelen, op de wijze, welke hij van zijn moeder had geleerd, de wonde met gekookt water zuiver uitwasschen, ze droogen, bedekken met geplozen lijnwaad en ze afsluiten met een laag zuivere was. Doch prins Istovar verzette zich. Hij wilde opstaan, Zeven bestijgen en spoorslags naar Harimona rijden. Die zou hem door hare aanraking en gebeden onmiddellijk genezen, daarvan was hij overtuigd. „Du zult dijn been verliezen, neef” waarschuwde Sogol ernstig. Maar de Fries wilde niet hooren, lachte Melle uit, die aandrong op Sogol’s behandeling. „Hoeveel lieden hadden ze nu al niet ontmoet, die door Harimona waren geheeld. En dan zou men aan hare tooverkracht twijfelen?” Nog dienzelfden dag liet prins Istovar zich op Zeven tillen en in zijn verrukking, de pijnen niet achtend, reed hij snel naar Renigo en liet allen ver achter zich, behalve Melle, die al reeds in ’t hard loopen geoefend, met koppigen wil, achter het paard aandraafde, wel afstand verliezende maar toch den aan hem toevertrouwden zoon van Koning Tjilbard in ’t oog houdend. En Sogol met Myst en Haun hun weg langzaam voortzettend, spraken opnieuw over de priesteres en hare kracht. Sogol hield vol, dat geen genezing mogelijk was, dan door de natuur en de heelmiddelen. Maar Myst wist van wonderbaarlijke genezingen te verhalen, die hij bijgewoond had in de haag van Ferno en in de haag van Sidotho en in de haag van Harloeng en in de haag van Juthung en in de haag van Tiwazermna en in de haag van Zive. In al die hagen waren wijze vrouwen geweest, die heelden door handoplegging, die kwade geesten konden bannen en hij, Myst zelf, had gezien hoe een vorst der Gemnoten bij de vroede vrouw van de haag van Zive was gekomen; hij was bij een berenjacht, door een beer gegrepen en op den schouder gewond en bijna gedood als niet op ’t laatste oogenblik een jachtgenoot den beer een speer in ’t oog had geworpen. De wonde op den schouder was genezen maar de Gemnoot had den geest van den stervenden beer opgevangen en meende nu zelf een beer te zijn. Hij danste naar berenaard, brulde, kroop op handen en voeten en viel op kinderen aan, die hij trachtte te dooden door ze tegen zijn borst vast te klemmen. Myst was als jongeling naar de haag van Zive gekomen om den ritus te leeren. Toen had hij gezien, en hij herinnerde het zich alsof ’t vandaag gebeurd was, hoe de Gemnotenvorst was binnengekomen, kruipend op handen en voeten en wild was toegesprongen op de vroede vrouw. Maar die was niet teruggedeinsd, doch had zich bukkend den vorst bij de schouders gegrepen en hem toen vast en scherp in de oogen gezien, zoolang als men noodig heeft om een pijl op een boog te spannen. Daarna was de Gemnotenvorst stil geworden en had haar als een klein kind gehoorzaamd, toen zij hem bevolen had op een pels zich neer te strekken. Daar was hij gaan slapen en de vroede vrouw was alleen met hem gebleven om den berengeest uit te drijven. Dat wat toen verder gebeurd was, wist Myst niet. Maar wel wist hij, en ’t was overal bekend ook bij alle Gemnoten, dat de vorst terug was gekeerd zooals hij vroeger was geweest, voor de berengeest in hem was gevaren. En de vorst wist zich niets meer te herinneren van zijn vreemde gedragingen en ook niet van de berenjacht en toen men hem vertelde, dat hij kinderen had doodgedrukt, had hij daar verdriet van gehad, want hij was een zachtaardig man. Sogol wist niet wat hij van het verhaal moest denken en keek den ouden priester eens van terzij aan en in hem kwam de gedachte op, dat de grijsaard, als zoovele oude lieden, zwak van geest was geworden en twazelde. Toen hij aan den top van den berg was gekomen en benedenwaarts naar den stroom zag en tot aan den horizont de tenten, bruin en wit op ’t groen van de weilanden en naar de andere zijde van den heuvel, waar de kampen waren en de laan der loofhutten en daarachter het geboomte van de heilige haag, voelde hij ontzetting. Die allen, allen geloofden dus in haar en in de goden? En al die menschen, die hij daar beneden zag krielen, allen, allen kwamen in haar de godheid aanbidden... en hier die eerwaardige grijsaard naast zich, de oude Myst, zou in haar goddelijkheid gelooven en Haun, die al den horen nam om te gaan blazen, zou aan haar goddelijkheid niet twijfelen... En ver, in zijn rijk, in ’t land der Nerviërs, zou hij ook het geloof vinden en alleen hij, Sogol, twijfelde, hij alleen was zonder geloof. Hij gevoelde zich bedroefd en eenzaam; diep in zichzelf voelde hij zich op dit oogenblik vijandig tegen dien twijfelenden geest in zich en een oogenblik rees in hem de gedachte, dat die twijfelzucht wellicht juist een kwaden geest was, een die te gevaarlijker en slechter, omdat hij hem niet herkend had. Was hij wellicht een door Grendel gedoemde, die hem dat vreeselijke lot beschoren had, om levenslang dàt ten sterkste te ontkennen, waarvan hij zelf juist den meest uitverkoren drager was? Haun, onder den indruk van ’t schoone landschap daar beneden, met de breede Rinstroom in ’t glinsterende licht van den vroegen ochtend als de zilveren zoom, plooiend naar de bochten van ’t wijd uitgespreide groene aarde-kleed en tegen den einder de verwazende bergtoppen en dichterbij ’t ruige al gelende boschage van de haag en voor hem, in de dalkom, het ontwakende leger van zoovele geloovigen en dat alles onder den wijden hal van den lichtblauwen hemel, zette zijn horen aan den mond en begon te blazen, zachte doedelende tonen, met zoet-weeklagende geluiden als van verre tortels in hooge boomen, en dan, toen de zon geheel van boven een wolk opsteeg en straalde opeens over het landouw en sloeg spartelende starren in de kabbels van den breeden, kronkelenden stroom en blankte hèl het lijnwaad van de tenten, toen stond hij op en den horen hoog aan den mond, ’t gelaat richtend naar de zon, blies hij opeens de volle, warme tonen van den Nervischen barditus... Sogol, thans ook opspringend, opgewekt door die tonen van den jongen kunstenaar, zijn vorstelijke waardigheid herdenkend, voelde nu moed en kracht en fierheid in zich als dreef er een bloedstroom met geweld door zijn aderen en zijn speer met een zwaai opstekend in de lucht en ook zijn linkerhand wijd in de hoogte, als ten groet, riep hij in vervoering: „Blaas mijn jongen, blaas! Hier nadert Sogol, de vorst der Nerviërs!” En licht in ’t zonnezilver, dat blonk in zijn oogen en guldde in zijn baard, zijn behaard, naakt lichaam van de schouders tot de voeten beglansd, dat het scheen of er licht van hem uitstraalde, liep hij het bergpad af met naast hem den toeterenden knaap. Ver naar achteren volgde Myst, oververmoeid, leunend op zijn langen staf, die hij rechtstandig tastend vooruitzette, maar toch ook hij hopend op de gouden toekomst van licht en geloof, die daar aan hun voeten in ’t Rindal zich voor hen opende. HOOFDSTUK XV. Het was de laatste dag van de zittingen van Harimona, de groote priesteres van de heilige haag van Renigo. Zestien dagen lang had zij van haren granieten troon rechtgesproken, voorspellingen en beloften gedaan, zieken genezen, raad geschonken en langs haar zetel waren getrokken de afgevaardigden van de vele volken van het groote Germaansche land. Lusteloos en moede was zij en na de afmatting en de verrukkingen van den dag, kon zij ’s nachts den slaap niet vatten. Voor haar geestesoog verschenen dan weder de lieden, die op den dag voor haar troon hadden gestaan. Zij zag weder de sombere, blonde reuzen, die haar gesmeekt hadden om geluk bij ’t spel en in den oorlog. Of afzichtelijk verminkte krijgers, sommigen zonder oor of zonder neus of zonder arm; anderen hinkend; anderen zichzelf met de handen voortduwend op een laag wagentje, daar zij de beide beenen verloren hadden. Zij zag de doffe, starre oogen van de blinden; zij zag de afzichtelijke lichamen der schurftigen. En in haar oor weerklonk het gillende smeeken van een moeder, die een dood kind tot haar had opgeheven, in de hoop dat zij ’t weder in ’t leven zou kunnen roepen; of zij zag het angstige, zwijgende smeeken van de oogen van een al oud man, die met zijn doofstom kleinkind tot haar was gekomen, hopend dat zij het de spraak zou kunnen hergeven. En dan, als die stoet van wisselende beelden voorbij was getrokken en de nachtkoorts liet van haar af, lag zij te peinzen over die vreemde verschijningen en die onverklaarbare gebeurtenissen van den dag. Want Maresag had gelijk. Er woonde in haar een goddelijke kracht—hoewel zijzelve zich machteloos voelde en een gehoorzame dienares van die andere levenskracht in haar, waarover zijzelve zoo weinig heerschappij had. Wanneer zij naar heur troon ging, zachtjes schrijdend in het lange blauwe kleed, welks sleep tot ver naar achteren op den grond haar naschoof, hield zij het gelaat schuin opwaarts naar den hemel, omdat de vracht van heur nu geheel loshangende, lijnwaadwitte haren, te zwaar was. Haar roode oogen, die nu in het donker van den nacht in de kassen gloeiden en waarmede zij de omtrekken der voorwerpen in de hut vaag kon zien, hoewel het geheel duister was, sloot zij ze op den dag vaak half, omdat het zonlicht haar zeer deed. Ofschoon zij kalm voortschreed, voelde zij heur knieën beven en heur hart klopte zoo sterk, dat een gestadig angstgevoel heur borst beklemde. Maar dan, wanneer zij eenmaal op de kussens van den breeden troon zat en zij zag hoe de stoet der lieden, deemoedig en vol vertrouwen op haar kracht naderde, dan was het haar of dat vertrouwen ook in haar rees en hoe dichter de lieden tot haar kwamen, hoe sterker dat vertrouwen werd. Wanneer de lieden voor haar troon stonden, met gebogen hoofd en in eerbiedige vrees, en zij vroegen haar raad, bescherming, genezing, was het haar alsof zij wegzweefde van deze aarde. Hoewel zij de bewustheid behield, dat haar lichaam hier vast op den troon zat, toch leefde in haar hoofd, zij voelde dat het in haar hoofd leefde, een ander bewustzijn. Haar was het, of zij met een ander lichaam oprees van den zetel, zweefde door de luchten en boven zag zij in een ruimte van witschemerend zilver, Wotan, den oppergod, die haar aanstaarde met het groote, ronde oog midden in ’t voorhoofd. Zij zag niets anders dan dat ééne oog en, zonder dat zij er een verklaring voor wist, straalde uit dat oog naar heur toe een ook voor haar onbegrijpelijk iets. Maar ontwaakt uit haar extase en weer ziende naar de lieden voor haar, wist zij nu te antwoorden, duidde de teekens en de droomen, voorspelde de toekomst, vast overtuigd van de waarheid harer eigen woorden of ook, zij legde de hand op het hoofd der zieken en verwonden en niet altijd, maar toch wel vaak, voelde zij een trillen van heur arm en heur hand, was het haar of door haar lichaam een breeden stroom vloeide, o krachtiger dan de Rinstroom ginds, en die stroom vond zijn oorsprong in het groote oog van Wotan, vormde in heur lichaam, hier voor de maag, een groote welbron, die opspoot door heur lichaam, of vloeide door heur arm en dan, langs heur vingers, voelde zij den stroom vlieten op den mensch, die voor haar stond, wachtend op de genezing. Zij zelve had eerst met ontzetting voor zichzelve, dan in liefdevolle gelatenheid, ontwaard, dat zij werkelijk goddelijke macht bezat, want er waren verlamden plotseling geheeld en blinden ziende geworden. Wel gebeurde het zelden en waren er ook velen, die zonder verlichting of genezing weder terug gingen, maar dan zeide Maresag, dat de wil der goden ondoorgrondbaar was. Op het volk maakten de enkele genezingen, die onder hunne oogen geschiedden meer indruk dan de velen, die ongeheeld huiswaarts keerden. En men verwachtte groote, ongekende wonderen van het offer, het groote menschenoffer, dat gebracht zou worden op den laatsten dagen. Maar de laatste dagen waren voor haar bittere beproevingen geweest. De bruidegoms waren tot de werving toegelaten. Zes-en-tachtig mannen, uit alle gauen en oorden van Germanië, waren in de statie van hun machtsvertoon tot voor heur zetel genaderd en hadden heur om heur hand gesmeekt, haar aanbiedend rijkdommen van macht en land en schatten, zich voor heur opstellend in de volle kracht hunner jonge, mannelijke schoonheid, fier en moedig heur bezwerend, heur toestemming te geven tot den strijd met Frango, Whridlo en Baza. Maar zij wees ze allen af. Zij moest ze allen afwijzen. Er bestond geen draak en geen hond en geen geit. Het was een sprookje van Maresag geweest, een leugen, die hij had verbreid, opdat zij voor de haag behouden zou blijven. Dat wist zij en dat wist Maresag heel goed. En nu, deze goedgeloovige, moedige lieden afwijzend, maar met een gebaar alsof zij ze niet harer waardig achtte, voelde zij zich in zichzelve vernederd begon te twijfelen aan haar eigen goddelijke kracht, peinsde over het wonder der genezingen en den leugen van haar bestaan en door twijfel verscheurd, weende zij ’s nachts op haar leger, krachteloos, moedeloos, walgend van haar eigen leugen-wezen. Op den dag keek zij in de oogen van al die bruidegoms, onderzoekend, ze afvragend of zij dan niet vermoedden, dat zij, de hooge, vroede vrouw een laagzinnige bedriegster was, een ellendige leugenpop in de hand van een heerschzuchtig priester. En in haar sloop het verlangen, dat er eindelijk onder die allen één zou zijn, die haar zou doorgronden, die wanneer zij hem afwees als onwaardig, toornig zou opstormen, en wèl bewust van zijn eigen waarde, haar zou uitvloeken, haar toeschreeuwen, dat hij haar en meer dan harer waardig was en op haar zou toetreden, haar voor bedriegster uitschelden, heur bij de haren afrukken van heur leugengestoelte, haar sleuren langs den grond en heur voor de oogen van het geheele verzamelde volk tuchtigen en vertreden... O... o... dàt zou de man zijn, die haar zou overwinnen! Dien man zou ze willen toebehooren; hem zou ze bekennen, luid-op en voor allen, dat ze loog, loog, loog. Dat zij een arm menschenschepsel was, geheel gelijk aan alle anderen, zonder macht en zonder goddelijkheid, geboren in schande en hier, door een onwaardigen priester, een wreedaard, een bedrieger en een vrek, gedwongen tot leugen en bedrog.... Maar geen van de bruidegoms had dien moed gehad. Er kwam in heur hart een verachting voor al die krachtige jonge lieden, die wel aanboden om den strijd met de drie geheimzinnige geesten aan te gaan, maar die, als zij ze afwees, onderworpen en nederig, vaak als kleine kinderen met tranen in de oogen, deemoedig en beschaamd terzijde traden en plaats maakten voor den volgenden bruidswerver. Laf, laf, laf waren ze allemaal, al waren ze ook meesters op het kortzwaard en bereid met de geesten een strijd om heur aan te gaan. Klein-geestige, bekrompen halzen waren het, bloedjes, die zich door de praatjes van een ouden schatten-schrok lieten bedriegen en afhouden van wat zij als ’t liefste en schoonste en dierbaarste ter aarde beschouwden. Slavenzielen, die geen godin waard waren omdat zij zich zelve geen godin waardig gevoelden. Het kwam in haar op, wanneer een bruidegom voor haar stond, om hem plotseling te zeggen, dat hij een bloed, een hals, een domoor was, omdat hij met eerbied naar de hand dong van eene, die hij zijn hand met verachting behoorde te weigeren. Of ook moest zij zichzelve bedwingen om niet in schaterenden lach uit te barsten, den domoor te hoonen, die daar smeekend voor heur stond, haar zijn bloed en zijn bezit en zijn leven aanbood en zich door haar liet afwijzen als een onwaardige, voor het oog van allen. Daar was dat Batouwsche sprokesprekertje, den broer van Reri, den trouwen reus, die bij heur zetel stond en voor heur veiligheid waakte als een hofhond. Zijn prachtigen vader, met zijn geduldigen kop, zijn twee welgevormde, krachtige broers schenen hem onderdanig en hij, het bleeke, tengere kereltje in zijn hemelsblauw overkleed, dat hem op een meisje deed gelijken, had heur om heur hand gevraagd en verteld van het groote rijk, dat hij eens zou beheerschen en dat hij, den draak, den hond en de geit zou willen bestrijden, geholpen door zijn vader en zijn broers en dat hij de gave van de voorspelling bezat. Zij had naar dat ziekelijke, slappe, kereltje gekeken bijna met moederlijk medelijden en hem gevraagd haar heur toekomst te voorspellen. Hij had zijn oogen even gesloten, gepeinsd en toen gezegd: „Du zult door duisternis tot een groot licht gaan.” „Tot welk licht?” had zij gevraagd. „Het licht der goden,” had hij geantwoord. Zij had heur schouders onwillig opgeschokt. Zij wilde het licht der goden niet, maar het licht van de menschen. Zij haatte dat geheimzinnige licht, dat licht, ’t welk haar sedert zij volwassen was, had gemarteld en in de wanhoop van vragen en twijfelingen gestort. Zij had hem afgewezen en hij had haar met zijn blauwe oogen aangekeken als een ree, dat men van de drinkplaats jaagt en de vader had geweend, zoo waar geweend met die stille, turende oogen van den boer, die gewoon is over verre weilanden van een laag land te zien. En om den ouden man te troosten, had zij hem gezegd, dat ’t volgende jaar een jaar van rijken oogst zou zijn en voorspoed, welvaart en vrede zoodat de Batouw gezegend zou zijn méér dan ooit te voren. Ook dacht zij aan dien dollen Frieschen prins, die van een hoog paard moest gedragen worden, zoo ziek was hij en die, voor haar staande, met een vreemden, waanzinnigen glans in zijn oogen, gezwaaid had met het kortzwaard, zeggende dat hij den draak, den hond en de geit met één slag wilde vernietigen en toen, door pijn overmand, was neergevallen en bewusteloos weggedragen. Zij hadden hem terzij in de tent een been moeten afzetten, dat geheel verzworen was en hij lag nu, in ijlende koortsen in de tent, zwevend tusschen leven en dood en soms hoorde men tot ver zijn gillen als hij riep om haar, Harimona, zijn bruid of in gedachten streed met roovers of draken. En zij voelde medelijden met den gek en ook wroeging. Was die Friesche prins geen slachtoffer van het bedrog van Maresag, waaraan zij willoos medewerkte? Dan ook, dacht zij aan dien vreemden Koning van de Skalde-eilanden, met zijn drie sprokesprekers. Die had zij door Reri moeten laten wegjagen—de onbeschaamden. Hij had zijn drie sprokesprekers schaamtelooze spreuken tot haar laten zeggen en die drie hadden tot elkaar gelachen met zoo beleedigende lachen dat zij vreesde, die drie wisten van het bedrog. En de Skalde-Koning zelf had haar eerst gesmeekt zijn haven uit te diepen en toen zij dit beloofd had, haar gezegd, dat als zij hem tot man wilde hebben, hij haar een paar gelijke sandalen zou schenken als Maresag van hem gekregen had. Nu zij wist, hoe de Skalde-Koning twee wonderschoenen had geschonken aan Maresag, die haar had gedwongen, Wotan te bidden ze te vullen met wonderschatten. En eenmaal waren er werkelijk vreemde schatten in de leeggestolen schuur gekomen, maar een andermaal waren die schatten weer weggestolen en er lag een bundel hooi bij en een der schelmen had om den hoek tot Maresag geroepen: Als Wotans ros dit at, Vondt du den wonder-schat! En nu had dien koning, met zijn sluwe, donkere oogen haar een zelfde paar schoenen beloofd, en zij voelde heel goed, dat de man haar wantrouwde en van haar bedrog partij wilde trekken om haar te bedriegen.... Toen de Skalde-Koning zich met zijn drie schabouwen had teruggetrokken, hadden zij alle vier gelachen en spotspreuken gezegd, zoodat het volk ze met hoon had ontvangen en zij Reri bevolen had ze te tuchtigen. En toch, die vier was ze dankbaar geweest. Al waren het spotters en dieven en roovers en bedriegers, zij waren ten minste niet zoo slaafs en dom geweest als al die anderen. Zij hadden van hun eigen waarde ten minste eenig besef gehad. Die anderen, waren wel koningen en prinsen en hertogen in naam, maar in hun lichaam leefde de ziel van domooren, van onmannelijke kinderen, van slaven, slaven, slaven! Vandaag dan was het de laatste dag. Nog eenmaal zou zij zich leenen voor het bedrog.... dan niet meer. Want nog in dit jaar zou zij de haag ontvluchten en ver, ver wegvlieden om rust en vergetelheid te vinden en zich aan den invloed van Maresag te onttrekken. In de kampen maakte men toebereidselen voor ’t groote afscheidsfeest. De geofferde runderen waren aan de spitten gestoken om gebraden te worden voor de feesttafels. In groote kuipen van eikenhout, met deksels dichtgemaakt en in groote urnen met leem gesloten, was de mede klaargezet, dicht bij de lange tafels. Groote vuren brandden overal, waarboven de steenen potten met meelsoep en wildbraad hingen. En de lage wagen, getrokken door zes witte koeien stond gereed. Na heur laatste duiding, zou zij in den wagen plaats nemen en langs den Answeg tusschen de rijen der lieden door tot den stroom rijden. Daar, aan den oever van den Rin, zou zij het groote, heilige offer brengen, waarvan ieder sprak en dat toch nog niet bekend was, omdat het geheim gehouden werd door Maresag. Maar al deze lieden, verhit door het lange zwelgen, overprikkeld en fanatiek, verlangden naar de sensatie van een menschenoffer, zooals dat vroeger gebracht was, voor vele jaren, toen Thius nog de God der goden was geweest. Sedert eenige dagen waren er in het kamp drie vreemde lieden. Een Nervische prins, een Nervische priester en een Nervische horensteker. De Nervische prins was, zooals die van den Gallischen kant dat vaak zijn, zeer laatdunkend en hij had, toen hij de schatten van Maresag had gezien en de duidingen, voorspellingen en genezingen aan Harimona had bijgewoond, smadelijk gesproken van haar goddelijke bevoorrechting en Maresag voor een vrek en een volksbedrieger uitgescholden. Men had hem daarvoor willen straffen, maar als prins mocht bij alleen geoordeeld worden door een ding van oudste hertogen en vorsten en die waren hier niet bijeen te brengen. Toen hadden enkelen twist met hem gezocht, maar hij was zeer vaardig op de saks en het kortzwaard, zoodat, na zijn zege over drie tegenstanders, men eerbied en vrees voor hem had gekregen. Harimona had hem voor ’t eerst opgemerkt, toen de zieke Friesche prins voor haar was nedergevallen. „Heel hem nu, als du godenkracht bezit!” had hij geroepen. Zij had verbaasd gekeken naar de zijde, vanwaar die oneerbiedige woorden vielen. Maar hij had haar toen in de oogen gezien, met een spottenden trek om den mond en toen ook had zij den schoonen knaap aan zijn zijde opgemerkt, die zij had gewenkt om nader te treden. Haun was voor heur zetel gaan staan en had heur gevraagd, of zij hem ook zeggen kon of zijn vader, zijn moeder, zijn broers en zijn zusters al weder vrij waren. „Ze zijn vrij, brave knaap!” had de priesteres geantwoord. „En wie heeft ze bevrijd?” had Sogol gevraagd, naast den knaap tredend. Voor zij antwoorden kon was Reri, de reusachtige Batouwer op een wenk van Maresag op Sogol toegeloopen en had hem met de punt van zijn kortzwaard willen terugduwen. „Hond, wat vermeet du di!” had Sogol geantwoord, zijn kortzwaard trekkend en zich tegen de wacht te weer stellende. Reri had met de oogen bevelen gevraagd van Maresag, die hem wilde gelasten toe te slaan. Maar Harimona had Reri met de hand gewenkt terug te treden en tot Sogol gezegd: „Wat wilt di prins?” „Ik wil de waarheid weten, vrouw!” had Sogol geantwoord. „Ik sprak de waarheid.” „Du liegt. Hij zelf, de knaap, heeft ze doen vrijkoopen voor ’t loon, dat hij kreeg voor zijn spel!” En haar met verachting aanziende, was hij weggegaan en in de kampen teruggekeerd, had hij nogmaals luide verklaard, dat Harimona een valsche priesteres was, een leugendeern en dat Maresag een roover was in priesterkleeren. Dienzelfden dag had hij, staande op een tafel, een rede gehouden tot de vele lieden, die dicht om de tafel geschaard stonden en gezegd, dat er geen geesten bestonden en geen wonderkracht en dat, als er groote goden waren, hij ze uitdaagde, hier op dit oogenblik te verschijnen en hem neer te vellen. Hij had zijn kortzwaard getrokken, het hoog opgestoken tegen den hemel en geroepen: „Goden, die daar wezen mocht, ik vrees di niet. Hier staat Sogol, vorst der Nerviërs. Kortzwaard tegen kortzwaard!”.... En allen hadden verwacht, dat een bliksemstraal hem zou neervellen of dat hij zou neervallen in krampen, maar er was niets geschied. Toen had hij gesproken over de schatten van Maresag, over de machteloosheid van Harimona, die maar weinigen kon genezen doch die den Frieschen prins niet had kunnen heelen en die alleen diegenen genas, die zichzelve genazen. Hijzelf zou ook genezen, die bij hem kwamen, doch niet door handoplegging en niet door wonderspreuk maar door natuurlijke heelmiddelen, door kruiden en dranken en wrijvingen met olie. Men had hem zieken gebracht, die bij Harimona geen genezing hadden gevonden. Hij had ze onderzocht en hun kwalen verklaard. Er was een man met een stijf linkerbeen. Hij had het been gewreven met olie, krachtig en in één richting en toen, na eenigen tijd, was de stijfheid uit het been geweken en de man kon loopen. Men wilde hem nu ook godenkracht toeschrijven, maar hij verklaarde hun hoe de spieren verstijfd waren door jicht en dat elkeen, die zich oefende, zoo met olie wrijvend, een jichtlijder voor een poos verlichting kon brengen... Er waren in het kamp lieden gekomen, die Sogol gelijk gaven en ook afgewezen bruidegoms sloten zich bij hem aan, verbeten wegens hun vernedering. Hij had verklaard, dat ’t hem luttel moeite zou kosten om het bedrog der vroede vrouw te ontmaskeren. Als zij vandaag met hem mede wilden gaan, zou hij haar vragen stellen, die zij niet kon beantwoorden en haar tastbare leugens doen opdisschen. Toen Harimona dezen morgen statig naar heur zetel was geschreden, stonden terzij wel een twintigtal lieden met morrige gezichten en ook de smadelijke blikken van Sogol troffen haar weer. Zij begon met de gewone zegenspreuken en daarna met de genezingen. Een oud klein mannetje met gebogen rug, trad, het gelaat naar den grond, op haar toe en vroeg met hooge stem of hij zijn zieken zoon, ver in ’t land der Trabiërs, levend zou weerzien. „Neen... hij zal gestorven zijn, voor di teruggekeerd zijt!” antwoordde Harimona. Toen was de oude man opeens rechtop gerezen en het bleek, dat de oude man een jongeling was, die zich ’t gelaat met asch had ingewreven. Voor ’t eerst, sedert zij als vroede vrouw optrad, bemerkte Harimona, dat er ook onder het volk waren, die aan haar goddelijke gaven twijfelden. Zij werd verward en keek hulpeloos om naar Maresag, die op den jongeling toetredend, die haar had bedrogen, uitriep: „Du ieverziel, zorg dat du hier wegkomt; want zoowaar, ik zal di bannen en vervloeken.” „Dijn ban en dijn vloek treffen mij niet. Ik ken di wel Maresag. Du hebt mijnen heers moeder gedood, omdat zij braaf was en haar goed aan de haag getrokken. Du bent een bedrieger en Harimona is dijn dochter—dat weten wij allemaal. Du bent een vuige roover...” Maresag had Reri reeds gelast den jongeling weg te slaan. De jongeling, nog slechts gewapend met een kleine speer, wilde zich verzetten, maar Reri pakte de speer met zijn hand vast en gaf den jongeling met de hand een slag op ’t hoofd. Mèt sprong Sogol vooruit en zijn kortzwaard tegen Reri richtend, zette hij zich in postuur. Reri wilde nu op Sogol toeslaan, maar Sogol, die groote vaardigheid in ’t schermen met ’t kortzwaard bezat, weerde gemakkelijk de stooten van den in ’t zwaardgevecht nog ongeoefenden Bataafschen reus af en sloeg hem ten laatste, door een plotselingen slag dicht bij ’t gevest, het kortzwaard uit de handen. Reri wilde nu het gevecht met de vuist voortzetten, maar dadelijk kwamen zeven, tien, twintig genooten van Sogol op, beschermden hem met getrokken kortzwaarden, bedreigden Reri, die voor de overmacht terugdeinsde. Harimona, bekomen van haar verwarring, had nu met welgevallen gezien naar den kloeken Nervischen prins. Zij wenkte hem tot haar te komen en toen hij voor heur zetel trad, gevolgd door Haun, die het oude mannetje met zooveel durf had voorgesteld en zich aan de zijde van zijn dapperen heer veilig gevoelde en de oude Myst, ietwat achterwaarts zich opstelde, begeerig om het verdere verloop van den handel te vernemen, kwam in Maresag de gedacht op, dat hier het menschenoffer gevonden was, dat de groote hoop beneden eischte. „Kloeke prins,” vroeg Harimona, „waarom werft di niet om mijn hand. Hebt di vreeze voor de reuzen, voor den draak, voor den hond en de geit?” „Leugenkol, meent di, dat ik om dijnentwil mijn zwaard zou wetten?” „Kloeke prins, du zijt verdwaasd. De lastertongen en de godverzakers hebben di tegen mij opgehitst.” „Ik ben zelf een godverzaker!” riep Sogol luide. „Er zijn geen geesten en er zijn geen kleine goden. En er is geen toovermacht en er is geen goddelijke genade. Wij zijn allemaal lompe, domme, zwakke menschen, die niet weten wat de groote goden willen, die niet weten waar de groote goden zijn. Du, zoo du daar zetelt, spreekt leugen, wartaal en als er goden bestaan, dan schend di ze meer door dijn bedrog, dan ik door mijn ontkenning. Du bedriegt hier het volk; du bedriegt de bruidegoms en du zoudt mij ook willen bedriegen. Waar is de kroon? Waar is de berg Wittewa? Waar zijn de zeven bergreuzen? Waar is de draak Frango? Waar is de reuzenhond Whridlo? Waar is de geit Baza? Ver in het land der ijsvelden wilt di zeggen. Maar dat liegt di. Dat zegt di, omdat di wel weet dat van daar geen terugkeert. Ik zal di zeggen waar dijn kroon is. Dijn kroon is in dijn leugenhart. En de draak die het bewaard, is de oude zotskap, de vrek, de bloedgierige roover, daar naast di... kom, antwoord mi. Toon dan nu dijn tooverkracht. Sla mi neer door een bliksem. Zend een draak of een kwaden geest op mij af... Du kunt niet en du weet heel goed, dat du niet kunt. Zoo goed als du den kranken Frieschen prins niet heelen kondet...” Zij was verslagen door zijn woorden, voelde de waarheid en zij hoopte er op, dat hij met zijn getrokken zwaard op haar zou toedringen en ’t haar in ’t kloppende hart zou steken, opdat alles, alles opeens uit zou zijn en zij door een rechtvaardigen dood haar slecht leven kon boeten. Hij zag haar overgave en smeeking in heur oogen en daardoor milder gestemd riep hij: „Du zijt nog jong, vrouw. Ik zeg di, trek weg van hier en beter dijn leven. Beken dijn bedrog en erken, dat wij menschen, arme stumperds, niets weten van de goden. Alleen wat wij kunnen zien, bestaat. En van wat wij niet kunnen zien, weten wij niets en dies behooren wij eerbiedig te zwijgen. Het offeren is vergeefs. Hoe was het vroeger bij de voorvaderen. Als zij de zon zagen opgaan, begroetten zij de zon en als zij de maan zagen rijzen, begroetten zij de maan. En van méér wisten zij niet en toch leefden zij gelukkig. Toen kwam er ziekte en hongersnood in het verre land waar zij woonden en zij trokken op in groote scharen weg uit dat land, dat geteisterd werd en gingen van land tot land, altoos doortrekkend, tot zij hier in Germanje bleven, omdat er zomer was en in de groote bosschen veel dieren waren om te jagen. Toen zijn de sprokesprekers gekomen en hebben als vreezende ouwe wijven, overal geesten en draken en wonderen gezien. En daar waren slechte lieden, die in de dagen van hongersnood menschenvleesch hadden gegeten en smaak hadden gevonden in het vleesch van den broeder. Toen zijn zij het geweest, die de menschenoffers aan Thius hebben uitgedacht, omdat zij dan van het geofferde menschenvleesch konden eten. Later hebben de priesters het veranderd, om vleesch van runderen en geiten en lammeren te kunnen eten... Maar ik zeg di, de goden hebben geen welgevallen aan offerdieren... zoomin als ze het hadden aan offermenschen...” Terwijl hij zoo sprak, tot haar en tot de omstanders, was Maresag weggeslopen en naar het volk beneden gaande, begon hij te zeggen, dat spoedig het groote offer gebracht zou worden. De grijsaard, de man en de jongeling stonden voor den zetel van Harimona en zouden straks afdalen en het volk moest ze opdringen naar den Rîn en ze daar in den stroom werpen, ter eere van den Rîngeest. De lieden, nu al dronken van den mededrank, wreed door het overdadige vleeschgenot, na de bloedige dieren-offers der laatste dagen verlangend naar een sterkeren prikkel, juichten, blikten op met verlangende oogen naar den heuvelweg, waar ze de drie offers voor den zetel van Harimona ontwaarden. Harimona zag naar den krachtigen, slanken, moedigen Nervische prins. Zij luisterde naar zijn betoog als naar een nieuwe leer. Zoo had zij nooit hooren spreken, zóó had zij nooit zelve gedacht. En het was haar, of niet zij maar hij een bevoorrechte der goden was en zijne woorden waren voor haar als tooverspreuken en in zijn open, klare, donkere oogen zag zij de waarheid, dat groote, groote wonder voor haar, dom verleugend wezen. Eerst was zij toornig geweest, toen beschroomd, nu voelde zij liefdevolle bewondering voor hem, een onweerstaanbare drang dreef haar om de armen naar hem uit te breiden, hem hier, ten aanschouwe van allen, aan haar boezem te drukken, hem te kussen op de lange, zwarte haren, op ’t hooge, bruine voorhoofd en hem te smeeken haar op te nemen en weg te voeren, ver, ver weg uit de benauwenis van ’t bedrog, uit de verwarring van heur twijfelend bestaan, haar te redden... „Bruidegom, bruidegom, bruidegom!” kreet zij. Maar tegelijkertijd voelde zij zich door zwakte bevangen. Het scheen, alsof alles daar voor heur beneden warrelde en zij zelve als middelpunt meedraaide. Van beneden den berg klonk een dof, gonzend rumoer en veel lieden, mannen, vrouwen, kinderen kwamen in dichte drommen opwaarts naar heur zetel. Toen viel zij achter tegen de rugleuning van haar zetel en verloor, de armen uitbreidend, het bewustzijn. Er schoten dadelijk drie, vier, zes, tien druïdessen toe, die in haar witte gewaden een wijden kring vormden rond den zetel... „Geef haar een teug water!” riep Sogol en ziende dat de priesteressen weifelden de heilige vrouw aan te vatten, zag hij om en ietwat benedenwaarts een klein bergwelletje bemerkend, liep hij daarheen om in zijn horen water te scheppen. Toen hij terug wilde keeren, zag hij al veel lieden om den zetel van Harimona heen en toen hij wilde opdringen, bemerkte hij nu Maresag en de drommen der lieden van beneden, die al dicht genaderd waren. Hij hoorde een gil en zag hoe verscheidene mannen Haun hadden opgetild en nu, onder geschreeuw den jongen bergafwaarts droegen. Maar vóór hij zijn kortzwaard getrokken had om Haun ter hulp te snellen, werd hij van achteren opgepakt, door twee, vier, vijf groote mannen en zich wanhopig werend, hoorde hij ’t kreunen van Myst, die door andere mannen werd voortgesleurd. „Naar den Rîn, naar den Rîn!” riepen de lieden. Het roepen werd een gillen, een krijschen, groeide aan tot een loeiend gieren en Sogol, hoewel gillend en schreeuwend en wringend met de armen en de beenen, kon zich niet losrukken en voelde hoe de kerels hem boven hun hoofden en boven het dichte dringen der menigte uit, bergafwaarts droegen naar den stroom.... Hij schold ze uit, gilde zich heesch, riep zijn krijgskreet, kromde zich in opperste woede, terwijl wit schuim uit zijn mond op zijn lippen bruischte... Maar hij kon nîet op tegen de kracht van de kerels en het geloei van het gierende: Naar den Riiiiiiiiin, naar den Riiiiiiiin! overstemde zijn zwakke kreten. Beneden aan den berg voelde hij zijn gedachten zwinden en alleen boven zich zag hij de blauwe welving van den hemelkom.... Toen, bij de rivier, waadden de kerels in den stroom en hem met een zwaai voorwaarts brengend, drukten zij hem in ’t water. Hij voelde de koude zwalping van de waterwanden, rukte nog eenmaal om los te komen uit die vuisten, die hem met geweld onder ’t water hielden. Toen bezwijmde hij. Haun gelukte het zijn horen aan zijn mond te brengen. Hij blies drie korte stooten... De genooten van Sogol, het gedrang ziende, meenende dat de prins in het midden van den groep was, kwamen met getrokken kortzwaarden toegerend, hakten in op de dichte klomp van menschen om den jongen heen. Drie, vier, zes kerels vielen geveld neder. De anderen stelden zich nu op, om zich te weren, en een schermutseling ontstond. Haun, zich losrukkend, drong zich tusschen een troep vrouwen, die zijn mooie, lange, blonde haren ziende en bemerkende, dat hij weende, medelijden kregen met den knaap en een groote vrouw stelde zich moederlijk voor hem op en leidde hem weg uit het gedrang. Maar hij, nu beschaamd door vrouwen beschermd te worden, liep van ze weg en snelde naar de kerels, die ’t dichtst bij, Myst met stompen en houwen naar ’t water dreven. Een list kwam op in zijn schrander hoofd. Hij liep snel vooruit naar een boschje en van daar uit blies hij met kracht het verraad-signaal. De mannen keken op... luisterden... hoorden nogmaals ’t verraad-signaal... Haun, achter de boschjes omloopend, rende naar ’t kamp der Sfafen, want dat waren de belagers van Myst, en blies daar weder: „verraad! verraad!” De Sfafen, denkende aan een overval van hun kamp, stormden nu weg naar hun tenten, Myst lostlatende. De oude man, vlood naar de tegengestelde zijde. Toen de Sfafen in hun kamp kwamen, zochten zij naar den horensteker. Maar deze, vlug op zijn jonge beenen, was een boschje ingerend en had zich wèl verstoken in dicht gewas. Harimona, weer tot zichzelve gekomen, zag hoe het volk den Nervischen prins wegdroeg naar ’t water. Zij verstond nu de beteekenis van ’t stemgeloei en begreep opeens, wàt daar gebeurde. En zich tot Reri wendend, die trouw en recht naast heur zetel stond, riep ze: „Batouwer red hem... red hem... het zal di tot groot loon zijn.... red hem.... red hem!” En zij zag den reus den berg afrennen, met groote stappen, zijn kortzwaard zwaaiend boven het hoofd.... „Red hem! Red hem! Red hem!” gilde zij in een angstschrei hem na. Toen weer duizelde het haar en viel ze bezwijmd terug in den granieten zetel. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. GERMANIA DOOR BERNARD CANTER. DEEL II. Amsterdam. Vennootschap „Letteren en Kunst”. 1905. GERMANIA. HOOFDSTUK I. Driemaal reeds had het Ding den priester Myst doen dagen door het geheele Nervische rijk, maar de zendboden waren allen teruggekomen met de mededeeling, dat de verblijfplaats van den ouden man niet was te vinden. Daarom vergaderden zij en verkozen Koeperan, die twee vaarten naar het Paarden-eiland had medegemaakt en door den ouden koning zeer bemind was. Koeperan, die de groote zware vrouwen van zijn rijk zeer lief had, stelde de godin Haiwô als opperste godin van het land. Hij gebood, dat zij voortaan heilig boven alle andere goden en godinnen zou zijn en gelastte de priesters, haar ter eer offeranden te brengen. Daar hij wist, dat er vele mannen morden en zeiden, dat het Ding een slechte keus had gedaan en dat ze op het Ding door meet en bier en vrouwen zoo bedwelmd waren geweest, dat niemand goed geweten had, wien hij koos, vormde hij geen lijfwacht van mannen maar van vrouwen. Honderd zware, groote maagden koos hij uit en deze wapende hij met speren, schilden en helmen. Hij zelf oefende ze elken dag uren achtereen op de groote heide en toen hij zag, hoe vaardig en dapper ze waren, gaf hij elk der krijgsvrouwen, twee paarden, groote zware paarden, kruisingen van ’t grove inlandsche ras met de fijnere paarden, die zij als buit hadden meegebracht van de rooftochten op ’t groote eiland in den oceaan. Het was nu zijn vertier elken dag zijn honderd vrouwen gewapend met speer en kortzwaard, de haren los over den rag, kruiselings te paard zittend, naakt te doen rijden en draven en ze te oefenen in ’t gevecht. Toen zij voldoende geoefend waren verbood hij, dat andere lieden dan zijn honderd vrouwen te paard mochten stijgen. Wie rijden wilde, moest zijn paard voor een kar aanspannen. Eenige Nervische jongemannen hadden zich verzet. Driest reden zij, hoog op hun rossen, den nieuwen koning tegemoet, toen dezen zich met zijn krijgsvrouwen op de heide oefende. De vrouwen, verhit door de oefeningen, overmoedig door haar voorrechten, ontvingen de jongemannen met gejoel en daagden ze tot tweegevechten te paard uit, wat den koning zeer vermaakte. Hij stond het tweegevecht toe onder voorwaarde, dat de man, die verloor, aan de vrouwen gelijk zou worden gemaakt. Dat voorstel namen de Nervische jongemannen aan en spoedig waren de tweegevechten gaande. Maar de jonge mannen konden niet op tegen de reuzenwijven en alle zeven verloren zij den kamp. Toen vielen de wijven, op bevel van den koning op de jonge mannen aan en hieven ze met de slagzwaarden de geslachtsdeelen af en juichten en joelden en gierden als zij de smarten van de jonge mannen zagen, die daar voor heur oogen doodbloedden. Sedert waagden de Nervische mannen het niet meer tegen de bevelen van koning Koeperan zich te verzetten. De koning, tevreden met zijn trouwe lijfwacht, liet zich met elk zijner krijgsvrouwen trouwen en ééne onder haar, Himilrât, had hij het liefste van allen, zoodat zij spoedig een overwegenden invloed op hem kreeg. Zij, in ’t diepst van haar wezen, haatte hem echter en haatte alle mannen. Tot haar twintigste jaar was Himilrât opgevoed in de haag van Nehalennia en zij had levenslang kuisch willen blijven verzorgend zieke en oude vrouwen en als priesteres, de vrouwen verdedigd togen den overmoed der mannen. Want haar was het bewust geworden, dat de mannen in Germanië de vrouwen onderdrukten. Zij verachtte de mannen, die lui op het berenvel lagen, dronken, speelden, zwelgden en oorlogsspel bedreven, terwijl de vrouwen gedwongen werden uren na uren aan het weefgetouw te zitten, het land te bebouwen, het vee te verzorgen, de kinderen in de jaren, dat zij de meeste hulp vereischten, te behoeden. Zij, de vrouw, moest het graan dorschen en malen en ’t brood bakken; zij moest de lijnwaden weven; zij moest de huiden looien; zij moest den man als slavin dienen en als een kind willoos gehoorzamen. De mannen, op hun rooftochten, mochten vrij maagden schennen en vrouwen onteeren. Maar de vrouw die ontrouw werd, bond men in een zak en verdronk haar of verbrandde haar of begroef haar levend. Wanneer een maagd zich, in de lichtzinnige jaren der jeugd, aan een minnaar gaf en de minnaar verliet haar, dan werd zij met het schandekind op een wagen door het dorp gevoerd en men hoonde haar, wierp haar met slijk en steenen en drek en dreef haar uit de gouw met het kind. Maar de ontrouwe man dronk honingbier en pochte op zijn schelmschen minne-handel. Wanneer de man de kootjes wierp en nogmaals wierp en nogmaals wierp, tot hij verspeeld had, hof en hut en vee en zwaard, dan doorspelend, liet hij de teerling beschikken over ’t lot van vrouw en kind, die zonder zich te kunnen verzetten, vrijheid en eer verloren en voortaan als slaven dienden, ja door den winner geruild werden tegen een waakhond of een paard of een stier, zoodat vrouw en kinderen, in een verre, vreemde gouw, onder een vijandigen stam vaak, tot het eind der jaren in slavernij en verachting leefden. Maar als de verleide maagd, in wanhoop, om de schande te ontgaan en heur kind voor den smaad der slavernij en de pijniging van den honger te behoeden, heur kind om ’t leven bracht, dan liepen ze te hoop de mannen en grepen de ongelukkige verleide en sloegen haar of nepen haar de borsten af, of rukten haar de tong uit den mond of staken haar de oogen uit en joegen haar op de hei, waar zij verhongerde of zij bonden haar in een eenboom en zetten het brooze vaartuig uit op den wilden stroom en zoo dreef dan de ongelukkige, verdorstend te midden van ’t water, dat zij hoorde klotsen rondom den hollen boom en welks vochtigen, zoeten geur zij inademde en welks lavende golven zij bobbelen zag in ’t zonlicht. Wel vaak had Himilrât ’s nachts de kreten gehoord van die verdorstende gevangenen, wanneer ze langs de Skalde zeewaarts dreven, naakt vastgebonden in den hollen boom, beschenen door het maanlicht en den zeegeest smeekend haar toch met golven te overstroomen en in de diepte te trekken. Zij dan had ze tersluiks gered en ze in de haag verpleegd en ze arbeid gegeven in de weefhutten of in de sandaalsnijderij. Wat deden de mannen? Zij zochten twist met vreedzame buren, belust op strijd en avontuur. En niet zij leden, de mannen, want zoo zij gedood werden, kwamen ze in Walhalla en zoo ze gewond werden lagen ze thuis, verpleegd en verzorgd door de vrouwen en geëerd wegens hun vechtmoed. Maar de weduwen hier en de weduwen van den vijand, bleven achter met hare kinderen en boetten den overmoed van de vaders met levenslangen nooddruft. Waarom arbeidden de mannen niet, zooals ze dat deden in het land der Batouwers? Waarom hielpen zij niet bij ’t zaaien en maaien en bij het verzorgen van ’t vee? Waarom trokken ze op roof uit bij vreedzame buren, die wèl arbeidden? Omdat ze te lui waren. Omdat ze, vertrouwend op de kracht van hun spieren en de geoefendheid in ’t gevecht, liever als bronzende herten op elkaar aanvielen dan trouw te arbeiden. Omdat zij het makkelijker vonden de zwakke vrouwen te onderdrukken en zelf voor hun vertier te leven, dan dag aan dag ploeg en eg en sikkel te voeren. Zij had zich zeer verzet, toen Koning Koeperan, die vernomen had, dat in de haag van Nehalennia een jonkvrouw van reusachtige lichaamsbouw woonde, haar wilde doen tot zich voeren en eerst toen de Koning haar had doen weten, dat zij tot opperpriesteres van Haiwô benoemd zou worden, had zij toegestemd om te komen. Zij bemerkte weldra haar invloed op den koning en besloot daarvan partij te trekken en de omstandigheden kwamen haar zeer ter hulpe. Nadat de mannen, door de vrees voor de vrouwenlijfwacht van den koning en het verbod om paard te rijden voldoende waren verzwakt, drong zij er bij den koning op aan, dat hij den mannen zou bevelen, den vrouwen te helpen bij het weven, bij het ploegen, bij het brouwen en bij het bakken. Voorts bewerkte zij, dat er een gelijk recht werd opgesteld voor mannen en voor vrouwen. De koning, door de vele liefdesnachten met zijne vrouwen verzwakt en zich geheel overgevend aan Himilrât, ging zoover om te bevelen, dat op het Ding, de helft der lieden uit vrouwen zou bestaan en dat bij de rechtzittingen zijn raad van bijstand gevormd zou worden voor de helft uit mannen en voor de helft uit vrouwen. Spoedig zag men vreemde toestanden in de Nervische landen. Een maagd, die zich door een Nervischen jongeling had laten verleiden en een schandekind ter wereld had gebracht, werd voor den koning gebracht. Het volk eischte, dat men haar en heur kind, met geesels uit ’t land zou jagen. Himilrât, die naast den koning op een zetel zat, liet den koning zeggen, dat hij wenschte, dat de jongeling voor hem zou verschijnen. Toen werd het kind tusschen de twee gelegd en met de handjes aan de vrouw en met de voetjes aan den jongeling gebonden. Thans beval de koning, op aanraden van Himilrât, dat men met roeden den man en de vrouw elk naar een andere zijde zou jagen. De man begon al aan het koord te trekken, hopend spoedig los te komen, al trok hij daardoor ook het kind de beentjes uit het lijf. Maar de moeder liet zich geeselen en had slechts ééne zorg, haar kind te beschutten voor de slagen en te voorkomen, dat zij de armpjes van het kind uit het lid trok. Toen beval de koning, dat men beiden los zou binden. De moeder met haar kind werden in vrijheid gesteld, maar de man werd uit het dorp gegeeseld en aan een boom gebonden, waar hij verhongeren moest. ’s Nachts sloop de vrouw naar den boom en bevrijdde den man. Een moeder had haar pasgeboren schandekind gedood. Het volk wilde haar levend begraven. De koning, na raad gehouden te hebben met Himilrât, stond de straf toe onder ééne voorwaarde.... Niemand mocht aan de bestraffing deelnemen, die zelf in zijn geheele sipschaft een schandekind telde of een ongehuwde moeder. Het bleek, dat er geen sip was in de Nervische gouwen, waar niet ten minste één lid zich tegen de wetten der kuischheid vergrepen had. Daardoor bleef de moeder ongestraft. Deze en andere voorvallen hadden een grooten invloed op het maatschappelijk en zedelijk leven van de Nerviërs. De mannen begonnen zich er aan te wennen mede te arbeiden op het veld en in den molen en aan het weefgetouw. De omgang tusschen de maagden en jongelingen werd vrijer en het aantal ongehuwde moeders nam snel toe. Daarom vaardigde de koning het bevel uit, dat voortaan alle kinderen niet meer naar den vader maar naar de moeder zouden genoemd worden; dat voortaan kinderen van ongehuwde moeders dezelfde rechten zouden hebben als kinderen van gehuwde moeders. Toen echter, ondanks zijn bevel, toch de kinderen der ongehuwden werden achtergesteld, gelastte de koning, die zich geheel door Himilrât liet leiden, dat de éénjarige kinderen allen elke week in den tempel van Haiwô zouden gebracht worden. Daar werden zij naakt uitgekleed en dan door het lot der godin aan de moeders verdeeld, die onmiddellijk huiswaarts moesten trekken met het haar, door de godin, toegewezen kind. Het gevolg hiervan was, dat de moeders de verzorging van de haar vreemde kinderen verwaarloosden. Toen beval de koning, dat een dag na de geboorte de kinderen naar het lot der godin zouden verdeeld worden. Nu konden de moeders niet meer onderscheiden of zij een vreemd kind dan wel het eigen hadden terug ontvangen en zij droegen het haar toegewezen kind evenveel liefde toe als ’t eigene. En daar zij bedachten, dat wellicht het kind eener andere vrouw het hare kon zijn, zorgden de rijke moeders ook voor de arme moeders, ja elke zuigeling scheen nu wel zooveel moeders te hebben als er zoogende vrouwen waren. Himilrât voorzag, dat op deze wijze het geheele volk der Nerviërs zich langzamerhand als een groote sippe zou gaan beschouwen. Ieder kon de broeder of de zuster van een ander zijn en terwijl immers tot thans de sipschaften elk afzonderlijk hadden geleefd en voor ’t eigen belang hadden gestreden, zou nu het geheele volk zich eensgezind voelen, zonder hoôvaardij op afkomst of rang van vaders en voorvaders. Elkeen zou geen andere waarde en waardigheid bezitten, dan die hij of zij zichzelve door eigen kracht en deugd verwierf. Koning Koeperan werd in deze dagen ziek en stierf na korten tijd aan uitputting. Het Ding kwam bijeen om een nieuwen Koning uit te roepen. Thans kozen ook de vrouwen mede en de negen-en-negentig krijgsvrouwen, in volle wapenrusting, verschenen te paard op den Dinghof onder leiding van Himilrât. De mannen wilden Solbert, een krachtigen en rijken Nervischen man tot koning kiezen. Maar de vrouwen, die vreesden dat zij hare rechten zouden verliezen, wanneer een man aan de regeering kwam, eischten dat Himilrât tot koningin met koningswaardigheid zou verkozen worden. Toen, op het Ding, ontbrandde plotseling het strijdvuur tusschen de mannen en de vrouwen, dat reeds lang gesmeuld had. De vrouwen verlieten hun mannen, de dochters hun vaders, de vrijsters haar vrijers en weldra waren er twee kampen gevormd, dat der mannen en dat der vrouwen, die bereid stonden om door wapengeweld elkaar den voorrang te betwisten. De mannen stoorden zich niet meer aan het verbod, dat zij niet te paard mochten rijden. Zij begonnen zich weder ijverig toe oefenen in het paardrijden en in het vechten te paard. Maar Himilrât, die het bloedvergieten wilde voorkomen, liet groote wagens timmeren, die zij deed volladen met leeftocht. Toen, in den nacht, trok zij met alle Nervische vrouwen, jonkvrouwen en meisjes ver weg naar een dal in de bergen, dat slechts één toegang had en daar zette het vrouwelijk gedeelte van den stam der Nerviërs zich metterwoon neder, met geen andere leden van het mannelijk geslacht dan de mannelijke zuigelingen, waarvan de moeders, zich niet hadden kunnen scheiden. Toen de mannen bemerkten, dat de vrouwen gevlucht waren, jubelden zij en vierden feest omdat de vrouwen het pleit verloren hadden. Solbert werd tot Koning verheven en zijn eerste regeeringsdaad was de afschaffing van de godin Haiwô en de oude god Thius werd weder in eere hersteld. Doch na de gelagen en de offers begonnen de mannen naar de vrouwen te verlangen. Na een week hadden allen spijt over het vertrek der vrouwen en eenigen begonnen onderzoek te doen naar den weg, die de vrouwen op haar vlucht hadden genomen. Toen zij het dal gevonden hadden, begonnen zij de vrouwen, die de wacht hielden bij de ingangspoort te vragen of zij mee wilden komen. De vrouwen weigerden, maar den volgenden morgen waren twee van de schildwachten niet op haar post en den volgenden nacht lieten weer eenige vrouwen zich verleiden om mede te trekken. Himilrât, dit vernemende, verbood de vrouwen bij doodstraf, zich met de mannen te onderhouden en drie dagen later hief zij met eigen hand een jonkvrouw het hoofd af, die het gewaagd had, met haar vader te spreken. De mannen verdubbelden hun pogingen om hun vrouwen te bewegen, weder naar het dorp te komen. Zij kampeerden aan den ingang van het dal en riepen de vrouwen toe, dat zij toch onbekommerd tot hen zouden komen. Zij zouden haar verdedigen tegen Himilrât en zij konden er verzekerd van zijn, dat zij ook onder Solbert vrijheid zouden genieten en dingrecht. Er waren in het kamp der vrouwen reeds vele maagden, die spijt hadden, medegetrokken te zijn. Zij keken met verlangenden blik naar de jongelieden, die zij van de heuvels konden zien rijden en loopen. Eindelijk vatte een der krijgsvrouwen, Blicdrût genaamd, moed en zeide tot Himilrât dat zij niet langer zonder man wilde blijven. Toen Himilrât haar bestrafte, trok zij haar zwaard en verzette zich. Himilrât riep de krijgsvrouwen te hulp, maar deze waren van meening verdeeld en spoedig waren er in het vrouwenkamp twee partijen, die onder leiding van Blicdrût, welke eischte, dat men tot de mannen weer zou keeren en die van Himilrât, die aan geen terugkeer wilden denken, voor Solbert was afgezet en aan Himilrât de koningsmacht was verleend. De leeftocht begon te verminderen en daar Himilrât weigerde aan de partij van Blicdrût levensmiddelen af te staan, besloot Blicdrût met haar partij het dal te verlaten en naar de mannen te trekken. Ook dit trachtte Himilrât te verhinderen en nu stelden de vrouwen zich in slagorde en de beide partijen, aangevoerd door de krijgsmaagden, vielen op elkaar aan. De krijgsmaagden streden naar de regels der vechtkunst te paard, met kortzwaard en schild, doch de andere vrouwen vochten naar vrouwenaard. Zij krabden elkaar in ’t gelaat, trokken elkaar aan de haren en velen ook, zonder tot handtastelijkheden over te gaan, scholden elkaar uit, keven, spuwden naar elkaar en begonnen op haar vaders en broers en verdere sipschaft te schelden, zoodat de vrouwen, die weigerden naar heur mannen terug te keeren, soms de eer van diezelfde mannen verdedigden wanneer die werd aangevallen door de vrouwen, die wèl naar de mannen terug wilden keeren. De mannen, die den strijd hadden aangezien, sloten zich aaneen, drongen door den ingang in het dal en vielen nu op Himilrât en hare partij aan. Thans was voor haar de slag verloren. Met een aantal getrouwe krijgsmaagden nam zij de vlucht en de mannen, verheugd hun vrouwen weergevonden te hebben, keerden naar het dorp terug. Maar sedert werden de vrouwen weder tot huis- en veldarbeid gedwongen, de mannen bleven zich aan de jacht en de wapenoefeningen wijden en ook ontnam men den vrouwen het Dingrecht weder. Ver in de bosschen rondom het Nervische gebied zwierf Himilrât met haar bende rond, de mannen, waar zij ze aantrof, beroovend en doodend. HOOFDSTUK II. Zij hadden reeds de eerste buien jachtsneeuw weerstaan, toen zij eindelijk, weder in de Batouw terugkeerden. Sigbert had veel last van jicht en Herebaeld was op de laatste wegen door Reri en Tjeerd op een baar van takken gedragen, want hij leed aan koortsen en uitputting. Het zou een langen en strengen winter worden, want de eereprijs had hoog gebloeid en de igelriede was dicht met gewas bezet geweest, twee vaste teekenen voor Sigbert. Reri had zijn wapenberusting behouden en van Harimona drie groote gouden munten gekregen, belooning voor zijn trouwe diensten en voor de redding van het valsche offer. Reri was er trotsch op, den Nervischen prins nog levend uit den stroom te hebben getrokken. Want ware hij verdronken en zou de stroomgod het valsche offer ontvangen hebben, dan zou de Rîn zeker buiten zijn oevers zijn getreden en overal vloeden hebben veroorzaakt. Nu echter zou de watergeest, met de drie maagdjes, die men hem later had geofferd, in ’t voorjaar genadig zijn en geen onheilen aanrichten. Tjeerd had twee overkleeden voor zichzelf en Sigbert een stuk purperlaken en een stuk overzeesch lijnwaad waarin afbeeldingen van zeemonsters waren geweven, voor Maaike, zijn vrouw, medegebracht. Maar het beste wat hij van de lange, groote reis mede had genomen was toch wel de voorspelling van de groote priesteres, dat het komende jaar voorspoedig zou zijn, een rijken oogst zou opleveren en zeker weder de Batouw tot welvaart zou komen. Ondanks hun vermoeidheid en de ziekte van den jongsten broer, waren ze dan ook gelukkig, toen ze eindelijk den lietweg afkomend, de Batouw zagen, bedekt onder een sneeuwwa en de boomen al bladerloos. Sigbert blikte over de verre velden, herkende de kleine boomgroepen, waarachter hij wist, dat de hutten lagen en denkend aan de goeden oogst, die te wachten stond en onder de witte sneeuw wetend de mulle, peerse aarde van zijn land, zei hij tot Sigbert: „’t Is toch een mooi land, jong, ’t onze. Wij hebben veel gezien maar als du dat ziet, moet du toch toegeven, smukker land is ’t er niet.” Hij stampte met zijn voeten, die in schaapsvachten gewikkeld waren, stevig op den bekenden grond, zijn grond en weer voortgaande. „Geen vloeden, geen marschen, alles smukke grond voor graanland en voor runderen. Een smuk land is ’t jong, ’t onze... nou spreek eens op jong, du bent zoo stil...” Reri, die voorop ging, de boomen van de draagbaar op zijn machtige schouders, stampte nu ook met den voet op den grond, in de vochtige jachtsneeuw. „Ja vaêr, smuk is ’t zeker, maar daar aan den Rîn is ’t ook niet slecht. Als ’t niet om du en moeder ’weest was, ik had den dienst bij den priester aangenomen. Want ’t eten was best vaêr, zeg zelf of ’t eten niet best was?” „Nou,” riep Tjeerd over de baar heen, waarin Herebaeld moede en koortsig lag, „zulke meêt brouwen ze nergens. Wat was dàt zuiver brouwsel.” „En du keuningskind, ben di niet blide, dijn Batouw weer te zien. Zie ’ns rondom. Komend voorjaar is dat alles golvend als ’t groote meer van de aren. Dan is er weer meel voor moeder om flaaien van te bakken en honingkoeken en eiermeêl sal du drinken en weer sterk worden... Du moet niet zoo slap zijn jong. Moeder sal di wel plegen en nou weten wi ook ’t middel om altijd gezond te sin. Weten wi niet Tjeerd?” Hij keek knipoogend Tjeerd aan, die van een vroede vrouw ’t middel gekocht had om honderd jaar te worden. Hij had haar zeven dagen moeten dienen en toen had zij hem ter belooning het wondervers geleerd dat luidde: Vor methe saltu die huten, Nicht lange vasten, Kalt ezzen nutzen, Blut saltu lazen, Kaze saltu dicke hauen, Sennep saltu ezzen, Lange saltu slaffen, Koden bat saltu miden, Weinberen saltu trinken, Rure kranken nicht, Kol unde pippele saltu nicht ezzen. [9] „Ik zeg niks vaêr. Maar ik wou, dat ik al bij moeder aan de pappot zat.” „Het wondert mi, dat wi nog geen buren zien!” zeide Herebaeld. De drie anderen, zoolang nu al gewoon langs verre, eenzame wegen te loopen, voelden de waarheid van de opmerking van den zieke. „’t Is al stevig koud buîten!” meende Sigbert. „Nee,” zei Tjeerd, „daar zit wat anders achter, vaêr.” „Wat zou ’t zijn?” vroeg Sigbert ongerust. „Wi sin zoo lang weg ëweest, vaêr. En ’t sin harde tiden... de Dantubaren hadden al honger toen wi wegtrokken. En veel is er nit bi gekommen...” Uit de kille, dijzige lucht begon het fijntjes te sneeuwen. Sigbert voelde zijn opgeruimde stemming neerslaan. Hij klemde de knoestige vuist vaster om den stok waarop hij steunde, alsof hij de greep van een wapen omvatte, waarmede hij zijn land verdedigde tegen vijanden. Zij liepen haastig door met vaste, breede schreden, Sigbert voorop, de twee broers vóór en achter de handbaar in gelijken stap wat schuin terzijde van den weg, die alleen door de boomenrijen aangegeven, voor hen uit zoo wit was als de velden rondom. Na een lange poos zoo voort te zijn getrokken in de doodelijke stilte van ’t besneeuwde land, waar zelfs ’t geluid van hun voetstap werd gedoofd, Sigbert steeds vooruitstarend, om door de al dichter vallende sneeuwvlokken het huis te kunnen zien, riep Herebaeld uit de baar: „Vaêr, daar is onraad.” En hij wees met zijn vinger moe links van den weg, waar een vlucht kraaien verward opvlogen. „Grendeldebliksem!” zeiden Tjeerd en Reri tegelijk, ook opziende naar de vogels, die blijkbaar opgeschrikt waren. „Als ik maar kon zien!” zuchtte Sigbert, zijn hand nu boven zijn oogen en turend door de sneeuw naar de kim en na een poos: „Jongens, ik geloof, dat ze daar aan ’t branden bennen. Mij dunkt, ik zie rook.” De beide oudste zoons tuurden in de richting, waar hun vader heenkeek. „Wie wonen daar?” vroeg Reri. „Dat moet Hadubrand zijn..... Die heeft toch zulke popels bij zijn huis....” „We moesten er heen tijgen.” „Hoe wil di? We kunnen toch niet dwars over ’t land.. Du kunt door de sneeuw niet zien, waar de kuilen zijn.” „’t Moet maar!” meende de vader. En hij stapte terzij ’t land in. Maar zijn stok tastend vooruitzettend, voelde hij dat deze diep in de sneeuw wegzonk. „Daar heb di ’t al,” riep Tjeerd. „Grendeldebliksem... de schrabouwen... zij hebben de graankuilen leeggestolen!” Verslagen bleven ze staan om den stok, die diep in de sneeuw stak. Dadelijk hadden ze het onheil begrepen. De karige wintervoorraad, die in ’t land ingekuild werd tegen den winter, was door roovers leeggestolen. Wie de roovers waren wisten zij niet en ze dachten daar op ’t oogenblik niet aan. Zij dachten alleen aan de verschrikking van den komenden winter zonder graan. „Eén kuil zegt alle kuilen niet,” meende Reri, ziende naar zijn vader, die de sneeuw met den stok wegduwend, de grootte van de graankuil mat. „Wij moeten naar huis, zoo gauw wij maar kunnen,” zei Sigbert. „Tjeerd ren du vooruit, ik blijf met Reri bij de baar. Hier, neem den horen mee om te waarschuwen als er wat gebeurt.” Hij gaf Tjeerd den horen, die aan zijn gordel hing en Tjeerd, hem aannemend, begon het dadelijk op een loopen te zetten, in den rustigen, gestagen draf van een, die wist dat hij lang zou hebben vol te houden. Zij zagen hem voor zich uitloopen, vaal grijs tegen het blauwwitte der sneeuw en voortstappend, bleven zij hem naoogen, tot hij in de dichte vlokken verdween. Het voorgevoel van een ramp drukte hen zoo neer, dat zij geen van drieën spraken. Reri nu vooruit loopend, de einden der draagbaarboomen op zijn schouders, hield zijn kleinen kop op de lage dikke hals wat naar voren, de oogen op een kier geopend tegen de toewaaiende vlokken. Sigbert, de achtereinden van de baarboomen op zijn schouders, de knuisten om de einden gekneld, al moede geworden, deed zich geweld aan om de vlugge maat der passen van Reri te volgen. Herebaeld, onder het dek gekropen, lag bevend en klappertandend, met zijn fijn meisjesgezicht, vermagerd en spits, meeschokkend bij elken tred van de dragers. Zij liepen, de twee mannen zonder bepaalde gedachten, vervuld van één verlangen, spoedig, heel spoedig thuis te kunnen zijn. Sigbert bemerkte, dat Reri ook moede werd. Want dikwerf struikelde hij, en een paar keer had hij met de handen de draagboomen op zijn schouders wat verlegd. Maar nu liep hij geheel terzij en week van den weg af. „Hebt di wat?” riep Sigbert. „Vaêr, ik kan niet meer zien. Het zwabbert voor mijn oogen.... ik moet me vasthouden om niet te vallen.” Hij omklemde een jongen beuk, die terzijde van den weg stond en wachtte zoo. „Dat ’s niks jong. Dat ’s van de vlokken. Loop du achteraan en houd de oogen toe. Ik zal vooraanloopen.” Zij verwisselden van plaats. Sigbert, nu vooraanloopend voelde zich uitgeput. Hij had achter Reri loopend, diens stappen machinaal gevolgd. Nu moest hij vooraan den pas aangeven. Zijn oogen had hij maar op een kier geopend om niet sneeuwduizelig te worden. Reri, na een kort poosje wat bekomen, merkte de vermoeidheid van zijn vader. „Vaêr!” riep hij. „’k Moest Herebaeld op mijn rug nemen en de baar hier laten.” Maar Sigbert, denkend aan de statie-gewaden en de geschenken, die in de baar lagen, gaf geen antwoord, stapte zich vermannend met vastere treden door. Herebaeld scheen uit een slaap te ontwaken. „Vaêr!” steunde hij. „Wat is ’t jong?” „Vaêr, hoordi niks?” Sigbert stond stil en luisterde. „Neen jong!” „En du Reri, hoor di niks?” „Wat zou ’k hooren in de sneeuw!” „’t Was me of ’k een horen hoorde....” Maar nog had hij niet uitgesproken of Sigbert en Reri hoorden nu ook het zwakke toeten van een verren horen. „Dat ’s Tjeerd!” riep Reri. „We moeten hem helpen.... daar is onraad vader.... Wij zetten Herebaeld hier neer bij dien boom. Wij komen terug zoodra ’t gaat.” „Ik blijf bij mijn kind,” zei Sigbert vastbesloten. „Tjeerd is dijn kind ook.” „Ga du naar Tjeerd.... ik blijf hier.” Reri gordde zijn zwaard wat hooger, opdat ’t hem niet bij ’t gaan zou hinderen en begon met krachtige stappen in de richting van waar het toeten geklonken had, te loopen. Na een wijle hoorde hij het toeteren weer, nu duidelijk de drie korte stooten, die een hulproep beduiden. Nu, zijn vermoeienis onderdrukkend, begon hij ’t op een loopen te zetten, kierend door de oogleden om niet weder duizelig te worden. Een derde maal klonk het hulpsignaal—nu heel dichtbij. Ter zij, midden in een hoop sneeuw zag hij door den dichten, stagen val der sneeuwvlokken wat bewegen en meteen hoorde hij nogmaals de drie horenstooten. „Hier ben ik!” riep Reri, tastend met de handen vooruit naar den horenblazer toeloopend. Het was een jongen uit ’t dorp van Reri, die hem herkennend, nu op hem toesnelde. „Gauw, gauw.... haast-di.... Tjeerd zond mij uit.... De Dantubaren zijn gekomen en hebben ’t graan geroofd en de hutten in brand gestoken.... Gauw, gauw.... Tjeerd vecht met de mannen van ’t dorp mee.... maar er zijn er zooveel, zooveel....” „Voer me jongen, voer me!” zei Reri. Hij hield zijn hand op den schouder van den knaap, die hem tusschen twee lage heuvels door, waarbij zij tot de knieën in de sneeuw zonken naar de woning van Wate leidde, een van de rijkste Batouwers. Daar vond hij een achttal mannen met aaksten, saksen en frammen gewapend, gereed om uit te trekken. Zij begroetten Reri met een handdruk, vroegen naar Sigbert, vertelden van den inval der Dantubaren, die door honger gedreven, zich allen hadden vereenigd en in de Batouw waren gevallen om ’t graan te stelen en te plunderen. Zij waren als woedende dieren, sloegen allen die zich verzetten neer, mannen, vrouwen en kinderen, wilden de heele bevolking van de Batouw uitmoorden uit vrees voor werwraak. De Dantubaren trokken nu in de richting van de woning van Sigbert, wetende dat hij en zijn drie zonen op een verre reis waren. Tjeerd was al op weg naar de woning om zijn moeder en zijn bruid te beschermen. Zij waren gereed om hem te gaan helpen. Reri trok zijn kortzwaard, toonde het even aan de verbaasde Batouwers, want in de Batouw kende men zulke schoone wapenen niet en het groepje van acht mannen schreed door de sneeuw, die wat minder dicht begon te vallen, naar de woning van Sigbert. Daar krinkelde de rook al op van het strooien dak, maar een tiental Batouwers waren vechtend tegen een zwerm Dantubaren. Reri herkende Tjeerd dadelijk en zijn kortzwaard opstekend in de lucht, rende hij toe, gevolgd door zijn strijdmakkers. De Dantubaren, een groep van wellicht vijfhonderd, waren rondom ’t brandende huis bezig. Enkele droegen het huisraad naar buiten. Anderen waren aan ’t zoeken naar de graankuilen. Maar de meesten wierpen met korte speren en steenen naar de kleine troep Batouwers, die zooeven teruggeslagen, opnieuw zich voorbereidde op een stormloop. Nu zij Reri en de zijnen zagen komen, riepen zij hun Hoeiej!... Hoeiej!... en Reri, antwoordend, stortte zich met opgeheven kortzwaard op de Dantubaren. Deze, den reus met het vreemde wapen ziende, waren bevreesd geworden. Zoodra zij bemerkten, dat Reri, zich midden tusschen hen werpend, naar alle zijden hun vermagerde, uitgeputte strijdmakkers, alleen sterk door hun menigte neersloeg, weken zij en nu twaalf Batouwers, een kleinen saks vormend, in gesloten krijgsorde op hen losstormden, Tjeerd voorop, baan makend naar Reri, die alleen midden tusschen de ellendigen, tot met de schouders boven hen uitstekend, met rustige slagen koppen spleet, zoodat hij in een kring van bloedende lijken stond. De Dantubaren begonnen te vluchten. Een viertal hunner, grooter en breeder dan de anderen, trachtten hem te weerhouden. Met hun frammen vooruit, stormden ze elk van een andere zijde op Reri aan. Maar voor zij hem bereikt hadden, was de saks van Tjeerd genaderd en de vier, nu in verwarring, werden door de Batouwers van Tjeerds wig neergeslagen. De Dantubaren, die op een afstand nog waren blijven wachten, hopend dat het de vier gelukken zou, den Batouwschen reus te vellen, vluchtten nu in een drom, de hoofden voorover, de ruggen in deining en in regelmaat stampend op den dichten sneeuwgrond. Een paar Batouwers waren de hut binnengesneld en droegen nu Maaike naar buiten. Zij was door den rook ademloos, maar in de frissche buitenlucht kwam ze bij, herkende haar twee zonen, vroeg naar Sigbert en naar Herebaeld. Met sneeuw werd de brand in ’t rieten dak gebluscht. Vrouw Sigbert, hoorende dat heur man en heur kind aan den weg waren gebleven, riep een zestal maagden, die in doodsangst voor de Dantubaren, over de velden gevlucht waren en zich in een schuur hadden verstoken. Zij liet ze een wagen uit een schuur halen, zond ze daarmede op weg naar Sigbert. Ze vonden den uitgeputten man, half ingesneeuwd en bewusteloos bij de baar van Herebaeld, die een lijkbaar was geworden. Herebaeld lag met het vermagerde, ovalen meisjesgezicht boven het dek rustig en stil. Zijn baret was terzijde geschoven en onder den rand uit, krulden de blonde lokken van het hoofd, dat ondanks de dubbele kruin en de voorspellingen, op deze wereld niet heerschen zou. HOOFDSTUK III. Toen Sogol ontwaakte lag hij in een groote hut, zacht op mollige pelzen en tegen de wanden zag hij schoone Oostersche weefsels. Door het venster woei een zoel windje en buiten hoorde hij het welbekende toeteren van Haun’s horen. Hij voelde zich zwaar in ’t hoofd en zonder zich te verroeren, bleef hij nadenken om zich het doorleefde in zijn gedachten terug te brengen. Hij herinnerde zich het geroep van de menigte, het te water! te water! Hij herinnerde zich ook hoe hij de menigte overzien had, toen hij boven ze heen, weg werd gedragen naar den stroom toe... Méér herinnerde hij zich niet, maar half in droom doordenkend, kon hij wel zoowat opmaken, wat er gebeurd moest zijn. Ze hadden hem in ’t water geworpen, hij was ondergedompeld en toen bewusteloos geraakt. Later was hij gered en nu lag hij hier. Maar wie had hem gered? Wiens hut was dit? Hij keek eens rond, zag op een zetel in den hoek vrouwengewaden liggen. Hij lag dus in ’t vertrek van een vrouw. Meteen schoot het hem te binnen, dat dit de hut van Harimona moest zijn. Had zij hem gered? Was hij op haar bevel uit het water gehaald? En waar was zij nu? Hij gevoelde zich zwak en vooral misselijk. „Haun!” riep hij, hopend dat de jongen hem door het open venster buiten zou kunnen hooren. Een gordijn van den wand werd opgetild en Harimona trad binnen. Zij knielde bij zijn leger neder en hem met haar koperroode oogen liefdevol aanziende vroeg zij, of hij zich wat beter gevoelde. „Wat is er met mij gebeurd?” vroeg hij kort. „De dwazen wilden di verdrinken. Toen heb ik di door mijn Batouwschen wacht laten redden.” „Mij redden? Waarom?” „Omdat ik di liefheb.” Zij lag geknield voor zijn leger. Hij zag het zilverwitte haar, dat in rustige golving van de scheiding in ’t midden van den schedel neerstroomde langs het witte hemd, dat heur schouders losjes en ruim bedekte; de driehoek van ’t blanke voorhoofd; de roode oogen tusschen de lange, witte, wimpers; de bleeke wangen; de lange spitse neus en de hoogroode lippen. Nu ook zag hij het haastige dansen van haar boezem onder ’t flosse witte hemd en hij rook de geur van haar lichaam. „Du antwoord niet?” vroeg zij hem smeekend aanziend. Hij voelde dankbaarheid jegens haar wegens zijn redding en in hem kwam de gedachte op, dat zij wellicht beter was dan haar leven van bedrog. Zij zag aan zijn oogen, dat hij haar niet meer verachtte en niet langer op haar toornde en nogmaals herhaalde zij, haar mond dicht bij den zijne: „Ik heb di lief prins, ik heb di lief!” Hij richtte zich een beetje op. Een teederheid kwijnde in hem, een gevoel van zwakte en zucht om zich aan een ander over te geven. „Waarom?” vroeg hij moe. „Omdat du waar zijt. Omdat du van alle wervers de eenige waart, die trotsch bleef en heer van zichzelf.... Ik heb di lief, ik heb di lief.... ik heb di lief!” Zij legde haar arm om zijn hals en boog nu zich zoover voorover, dat heur haren, afhangend, zacht zijn wangen kriebelden. Maar hij weerde haar zacht af, sloot de oogen, voelde zich onpasselijk. „Du bent nog ziek,” zeide zij. „Ik zal wat sennep voor di trekken.” „Wrijf mij hier,” zeide hij, ’t dek opslaande en op zijn maag wijzend. „Zoo, steeds opwaarts.” Zij masseerde zijn maag en hij, na eenige hikken, begon spoedig water op te geven. Liefelijk hield zij zijn voorhoofd vast, veegde telkens zijn lippen schoon, sprak onderwijl zachte woordjes van medelijden en troost en toen zij hem weer had neergelegd, depte zij zijn voorhoofd met koud water, veegde den grond schoon en strooide gedroogde thijm en lavendel in ’t vertrek, zoodat een aromatische geur zich verspreidde. Sogol zag haar stil bezig zijn en dacht aan zijn moeder, vooral toen de geuren van de kruiden naar hem opstegen, dezelfde geuren, die zijn moeder strooide in de lijnwaadkeet. En herinneringen aan den Donarsdag thuis kwamen hem voor den geest; hoe dan zijn moeder haar mooie, blauwe huifmantel had omgedaan en de schoone halsketting van om-en-de-om een barnsteenen en een bronzen bikkeltje en hij, door de week naakt rondloopend of met maar een klein vachthesje, kreeg dan zijn geel overkleedje en zijn leeren sandaaltjes aan. Dan gingen zij samen de wijding brengen aan Nehalennia; moeder bracht geneeskrachtige kruiden of brouwsels tegen de koorts en tegen het hartewee of smeersels tegen de jicht aan de godin en hij Sogol, een bundel bloemen, of ’s winters een toortsje. En in den tempel rook het zoo vreemd en Myst, toen nog jong, gaf hem dan als hij zijn bloemen had neergelegd aan den voet van ’t offerblok en hij had zijn wijding goed opgezegd, goudbruine honingballetjes, die als du ze wat in den mond had gehad, kon uittrekken tot lange draden, die dan opeens kràp afbraken en notenstokjes, waarop noten in honing gedoopt waren gestoken of koekjes in den vorm van heilige evers en ’t Wotansros. Er was toch veel liefs in dien kindertijd gebeurd. Hoe was hij vast overtuigd geweest, dat Nehalennia de zoete kinderen op Baldersavond, als de dag ’t kortst was, bezocht en naast de stookplaats lekkers strooide, honigbikkels, thijmkoek, knappende molleboontjes, zonnetjes van eiertaart en kleine aaksten en kleine saksen en kleine frammen van hout om oorlogje mee te spelen. Ook stonden er dan ’s morgens zoo opeens een paar nieuw helgele sandaaltjes en een karretje van leem met echte wielen, waarop ’t beeld van Nehalennia, zooals ’t was bij de groote optocht. Dan kwamen ’s morgens de andere kinderen uit het dorp op bezoek en ze zongen samen wijsjes tot dank... Trijn en Volla zijn gegaan, Op een grooten witten zwaan, Hoog in de lucht al op en neer, Lieve, lieve, lieve zusters, ’k wil niet méér... of Balder-de-Balder is een goeie man, Zonnetjes bakt-ie al in zijn pan, Bruin van de boter en goud van het licht, Balder-de-Balder, de zon is in ’t zicht! Harimona zat stil op een lagen schemel bij ’t bed en zag hoe de zieke, de oogen gesloten, lag te mijmeren. Want glimlachjes glimpten langs zijn mondhoeken weg en soms prevelde hij en de rechterhand boven ’t dek, bewoog rhythmisch als sloeg zij de maat. Toen hij de oogen opende, zag hij meteen in haar roode oogen en hij zag hoe de liefde en het meewaren daaruit straalden. „Kind,” zeide hij, voor ’t eerst haar zacht toesprekend, „ik heb aan mijn moeder gedacht. Het was een brave, edele vrouw, die ik zéér lief heb gehad.” Hij wachtte een oogenblik en ging dan voort: „Zij is gestorven.... verdronken kind en nu ik zelf in ’t water ben gestort weet ik, wat zij heeft moeten lijden, vóór zij stierf.” „Verdronken.... de arme!” „Ja, wèl de arme.... de priesters heetten haar een tooverkol, omdat zij hun schanddaden berispte.... en ’t had weinig gescheeld of het zou haar zoon niet anders zijn gegaan.... Vertel mij eens, waar is Maresag, dien hongerwolf....” Zij legde den vinger op haar mond. „Stil.... hij is in de schuren. Hij weet niet, dat du hier zijt.... hij meent, dat du en den Batouwer beiden op den bodem van den Rîn liggen. Als du weer geheel gezond zijt, trek dan met uw kleinen horenblazer terug naar uw land....” „Waar is de oude priester, die bij mij was?” „Hij is gestorven van den schrik, toen hij, na zelf bevrijd te zijn, di wegvoeren zag naar den stroom.... De Ewarten hebben hem weggevoerd om den lijkdienst te bezorgen. De man wordt in een heilig graf bijgezet.” „Arme Myst!” zei Sogol eenvoudig. „Wilt di niet voor hem bidden...” „Ik bid nooit!” Zij richtte zich verschrikt op. „Du.... een prins.... du....?” vroeg ze, nog ongeloovig. „Neen.... ik bid nooit.... waarom zou ik bidden.... er zijn geen goden.... en er is geen Walhalla.... en geen eeuwig heiligdom.... en geen eeuwig leven....” „Prins.... prins!....” zeide zij en langs haar meewárig gelaat, kropen traandroppels. „Hoe lang ben ik bewusteloos geweest?” vroeg hij. „Toen de Batouwer di op den anderen oever bovenbracht, is hij met di naar de Wiebers-Riehe geloopen en daar heeft hij di gewreven en geknepen tot du ’t water opgaaft uit de maag en even bij dijn zinnen kwaamt. Toen zijt di weer zinloos geworden en toen hij di ’s avonds bij mi bracht, waart gi nog altoos zin-loos. Ik heb di hier genomen, di met warme doeken gewreven, dijn mondholte schoongewasschen en dijn neus van ’t slijm bevrijd en daarna hebt du weer water gebraakt. Den ganschen nacht laagt du toen weder zonder zinnen en nu is ’t al na den noen. Zoolange bent di zonder zinnen geweest.” „Ik ben dood geweest kind en weer tot het leven teruggekeerd. En wat heb ik van Walhalla gezien of ’t Eeuwig Heiligdom? Niets.... niets.... als wij dood zijn gaat het met ons als met een dood blad.... wij worden verpulverd, zooals du de thym verpulverde en de lavendel, die ook eens leefden.” „De bloem heeft geen ziel.... maar wij menschen hebben wel een ziel, die weder opstaat.” „Ja.... zooals de bloem wederopstaat uit zijn zaad.... zoo de mensch.... hij leeft voort in zijn geslacht.... Waar zou de ziel opstaan van den vrekkigen Maresag? De ziel van den priester, die mijn moeder deed verdrinken?” „De slechte zielen komen in den donkeren speerstroom, waar zij eeuwig zich wondden aan de punten,” zei Harimona kinderlijk eenvoudig. „Praatjes, mijn kind. Er is geen donkere stroom, er is geen licht Walhalla.... er is niets, niets....” „Hoe weet di dat?” vroeg ze angstig, nieuwsgierig. „Ik heb zeven jaar in een stroth gewoond, die door geesten heette bewoond te zijn. Daar heb ik gezocht, dagen en nachten, en nooit een geest ontmoet. Op ’t allerlaatst scheen er een kwelgeest te huizen, die alles wat men riep of sprak herhaalde. Ik vond zijn hol, dicht bij twee boomen, brandde de boomen aan den voet door tot zij omvielen. Toen was ook de kwelgeest weg.... Ik heb er lang over gedacht—tot ik gevonden heb, dat die kwelgeest de schal was van ’t eigen geluid, dat terugsloeg tegen de twee boomen. Zeg mij eens.... eerlijk.... heb di ooit een geest gezien?” „Ja.... als ik droom.... dan zie ik Wotan en zijn oog....” Hij keek haar lang en doordringend aan. „Is dat waar?” vroeg hij ernstig. „Waarom zou ik di beliegen.... ik heb di toch lief...” „Hoe ziet hij er uit....” „Een lange, groote man in een bruine pij, met een groot hoofd, een langen grijzen baard tot op zijn voeten afhangend. Midden in ’t hoofd, boven den neuswortel is een groot, driehoekig, bruin oog, dat straalt als een ster.” „Kunt di hem mi toonen?” „Nee.... hoe zou ik dat? Ik zie hem niet altijd en alleen in mijn verrukking....” Sogol dacht even na. Zij bleef hem kalm beschouwen, wachtend op zijn woord. „Komen de voorspellingen uit, die du in dijn verrukking zegt?” „Vaak.” „Dus niet altijd?” „Neen.... niet altijd....” „Dus vergist Wotan zich dan?” Zij zweeg nu een oogenblik en dacht na.... Hij lette er niet op en ging, zonder haar antwoord af te wachten, voort: „Als de goden niet alles weten, weten zij niets.... Ik zal di zeggen, waar dijn Wotan huist, hij en al de anderen.... Thius, Donar, Balder, Rekwa, Freia, Volla, Snitgunts, Sunna, Auva, Nerthus, Nehalennia, de Asen, de Nevelingen, de Walkuren, de Zwanemeiden, allen, allen, de mannen en de vrouwen, de groote en de kleine geesten.... Zij huizen in het hoofd van de menschen, hier achter....” Hij sloeg zich met zijn vuist tegen ’t voorhoofd, als wilde hij in toorn uit zijn hoofd de verbeeldingen bannen... „Wij zijn allen lafaards.... kloek in ’t gevecht van man tegen man met ’t zwaard, maar schichtig als paarden, zoodra er iets is, dat wij niet kennen. Aan ’t domme vee zijn wij gelijk.... neen erger.... want ’t vee graast en is tevreden en vraagt niet verder. Maar wij, wij zelve monsters, hebben onze voorvaderen niet kinderen en maagden en jongelingen levend verbrand ter eere van Thius? Zijn er niet ginds, hoog op de bergen nog lieden, waar vrouwen de krijgsgevangenen den hals afsnijden boven de ketel om uit den bloedstroom de toekomst te voorspellen? Slachten wij hier en in de lage landen en aan de Skaldemonding en bij de Bellovaken niet stomme dieren, wezenloos vee, dat heet den goden liefelijk te zijn als ’t gebraden wordt.... Den goden! Ha!.... Neen.... weet di, wien ’t liefelijk is.... aan de dikke priesters, die zich te goed doen aan gebraad en die door de vrees en den leugen regeeren....” Hij keek haar opeens aan met in zijn oogen een blik van verwijt en zweeg. Zij bloosde en sloeg de oogen neer. „Is het niet waar, dat de priesters liegen en bedriegen en zwelgen?.... „Ik kon niet anders.... Maresag dwong mij....” „Dus du geeft het toe?”.... „Hoe zou ik niet.... ik heb veel slechts gezien.... maar als de priesters ook slecht zijn.... daarom kunnen er wel goden zijn.... en groote goden....” „Zij zijn nooit grooter dan onze gedachten en onze verbeeldingen....” Hij zonk terug met ’t hoofd op ’t Massiliaansche kussen, voelde zich hongerig. „Geef mi wat te eten,” zei hij. Zij liep snel naar buiten en kwam een oogenblik later terug met een nap vol room, die zij hem toereikte. Hij dronk met graagte en bleef haar daarna weder aanzien. „Du zijt goed voor mi, meisje. Waarom blijft di hier? Ga met mi mede naar mijn land. Het Ding zal mi tot koning uitroepen en dan kunt du aan mijn zij leven. Maar in mijn rijk zal ik den godsdienst afschaffen en de priesters verjagen. Ik wil zonder de goden regeeren en zonder de duidingen. Ik wil, dat mijn volk zal leven naar zijn verstand en naar het koele overleg en in vrede.” „En hoe zult di de zieken genezen?” „Met kruiden en brouwsels.” „En de kwade geesten uitdrijven?” „Er zijn geen kwade geesten,” stoof hij op. „Maar ik heb er toch velen gezien, die bezeten waren. En ook vaak heb ik ze uitgedreven.” „Ik heb ze óók uitgedreven.... en ik heb zooals du zieken geheeld door handoplegging en door het toereiken van vlierwater en berkenmelk of hanevoet of rosmarijn.” „Maar er zijn lammen en kreupelen genezen en diepe wonden.... du zijt toch in de tent der krukken geweest?” „Er zijn er ook veel niet genezen.... en die genazen waren dikwerf onwaardiger dan die ongeheeld terugkeerden. Hebt di den Frieschen prins kunnen genezen! Neen nietwaar. Hebt di den ouden Myst in ’t leven kunnen terugroepen? Evenmin.” „Maar hoe verklaart di dan de gelukte genezingen?” „Ik weet het nog niet.... maar ik zal het eens weten. Men moet alleen maar den moed hebben om door te denken.... niet vreezen voor zijn eigen denkkracht.... de mensch moet niet voor zichzelf bang zijn. Ik weet, hoe ik eerst bang was voor de kleine geesten in den Ravenstroth tot ik mijn vrees overwon en toen vond, dat zij er niet waren. Ik weet, hoe ik toen bang was voor den Nickelman.... tot ik durfde en vond, dat hij er niet was.... Ik weet, hoe ik tot op ’t laatst bevreesd ben geweest, voor den geest der twee boomen.... tot ik moedig de boomen velde en vond, dat het louter schal was.... En nu moet ik voorwaarts.... ik wil ook weten, wat de groote goden zijn.... Thius, Wotan, Donar, Freya.... Zie je kind.... om met het zwaard in de hand, welgeoefend te strijden tegen een evenmensch, met de wetenschap, dat men wanneer men valt, als held zal worden gevierd en ’t eeuwige leven van vreugde in Walhalla zal verwerven.... zie je kind.... dat wat wij nu moed noemen.... dat is geen moed.... dat noem ik geen moed.... Want dat is strijden tegen een bekend gevaar met een bekende zekere belooning in ’t verschiet.... Maar te vechten zooals ik wil, hier met mijn hoofd, hier met mijn gedachte tegen die groote, onbekende macht van het geheimzinnige, alléén op te dringen naar de poorten van ’t Walhalla en daar de goden uit te dagen, ze te tarten zich te vertoonen, te voren wetend, dat wanneer zij zich vertoonen de eeuwige verdoemenis dijn deel zal zijn.... dàt noem ik moed.... dat is strijden tegen een onbekend gevaar met een onbekend einde. En dat wil ik.... Ik wil de menschheid tegen de goden opzetten.... Kom voor den dag uit dijn blauwe hemelen.... Stijg op uit dijn krochten.... Vertoon di.... waar en wie du ook zijt.... dat ik di zie.... du geesten!.... En als zij zullen verrijzen en zij zullen den moed eeren, dan zullen zij mij liever moeten hebben, dan al dat angstig en vreesachtig menschengespuis, dat hun den rug biedt gelijk een hoorige, die zich van kwaad bewust is of gelijk een hond, die een stokslag verwacht....” Zij voelde haar liefde groeien, begreep zijn woorden en begreep zijn moed. Maar nog altijd twijfelend met ingeboren vrees voor het hoogere, geheimzinnige, antwoordde zij: „Verklaar mij dan de volgende ingeving der goden. In dit land werden de hutten, die tegen den heuvel staan, dikwerf door den bliksem getroffen. Men smeekte Maresag om goddelijke hulp tegen hemelsperen. Toen brandde Maresag kruiden en ik viel in verrukking. Ik zag een hoogen berg en daartegen veel hutten. Voor elke hut was een lange speer in den grond gesteld, wel driemaal langer dan een gewone en uit den hemel sloegen telkens vurige stralen naar de spitsen van die speren en kronkelden zich er rond, gelijk adders en verdwenen in den grond.... Ontwakend raadde ik het volk het planten van zulke lange speren aan. Men volgde mijn raad en sedert schieten de hemelsperen langs de aardesperen....” „Altijd?” vroeg Sogol. „Neen.... altijd niet.... maar vaak.... heel vaak....” „Dus weder onvolmaakt.... Hoe di aan die ingeving kwaamt, weet ik nog niet. Ik begrijp ook niet, hoe kruiden verrukking kunnen brengen, hoewel ik weet, ook door mijzelf, dat de verrukking zóó komt. De geur van de thym en de lavendel die dijn lieve hand hier strooide, tooverde al in mijn geest heel mijn jeugd aan moeders zij.... Er is een opwekking van den geest.... Ik heb die speren hier voor de hutten ingeplant gezien.... men had mi hun doel en werking verteld.... toen heb ik nagedacht.... Maar ik kon de oorzaak niet vinden, waarom zij het hemelvuur afleidden van de hutten, hoewel ik vast overtuigd was, dat het niet de werking van een god is, want welk een dwaze god moet dat zijn, die eerst hemelsperen zendt om de menschen te straffen en dan weer hun het middel geeft om zijn straf af te leiden.... Dat zou zijn, alsof du een luien dienstknecht tuchtigde, maar te voren hem met een leeren schild bedekte, zoodat hij de slagen niet zou voelen....” „De bedreiging was wellicht voldoende.... en zoo ook wil de god toonen, dat hij wel altoos de macht maar niet altoos den wil tot straf heeft.... En misschien ook daardoor straft hij vaak ondanks de lange speren....” „Dat is het onoverwinnelijke bij de geloovigen. Zij beginnen zooals du, met te gelooven en leiden dan alles af en verklaren alles van dat geloof uit.... Zóó zou ik nooit den Nickelman en den tweeboomgeest verdreven hebben.... als ik begonnen was met in ze te gelooven.... Neen.... vrij moet men beginnen.... moedig en vrij, los van gelooven of niet gelooven.... zooals een koning op het Ding, die de twee partijen aanhoort voor hij recht spreekt, zonder zijn hart naar een der partijen te neigen.... Mij valt daar een gedachte in.... In ’t Brukterenland bij ’t Aardenerwoud vallen ook de hemelsperen vaak.... maar daar is één kleine tempel, die nog nooit getroffen is.... de tempel van den heiligen eidebaar.... Dicht daarbij staat een hoog, eenzaam ooievaarsnest.... en het heet, dat de heilige vogels, de hemelsperen op ’t eigen nest trekken om den tempel te beschermen....” Hij sprong op van het leger, wierp de dekpels ver van zich, stond geheel naakt voor haar. Zijn beide vuisten hield hij gebald voor zich uit, deed ze dreigend beven, alsof hij tegen een voor haar onzichtbaren vijand streed. „Ik heb het!.... ik heb het!....” riep hij met een heldere stem. „Of gij lange speren in den grond stelt of hooge eidebaarnesten.... het is alles ’t zelfde.... de hemelspeer, komend uit den hoogen, treft ’t allereerst wat het dichtst nabij is... dat is ’t hoogste punt... en dat is ’t geheim van uw lange speren....” „Zacht, zacht...” zei zij, hem met den vinger beduidend minder luid te spreken. „Als Maresag di hoort, zal hij di doen dooden.... Du moet ook niet zoo luid spreken, want dat geeft dijn woord niet méér overtuigingskracht.... Goed dan, de hemelspeer wordt door ’t hoogste punt ’t eerst aangetrokken.... maar wie zendt de vurige hemelspeer af? Wie geeft haar zijn verzengende kracht? En wie bracht mij in de verrukking de kennis dat de lange speren, de vuursperen zouden aantrekken? Want ik kende den kleinen tempel van den heiligen eidebaar niet.” „Ik weet het nog niet.... maar ik zal het weten.... als ik maar durf.... als ik maar moedig ben.... het zal altoos zoo gaan.... steekt men moedig den vork in de poel van Nickelman, dan spietst men den aal wel vast.... De geur van thym en lavendel brengt de verrukking van de herinnering uit de jeugd... misschien... misschien...” Hij zweeg, weifelend om de gedachte, die in hem opkwam te uiten. „Onthoudt du mi dijn diepe woorden?” vroeg zij, met een zacht verwijt in haar blik.... „Het is nog niet rijp... ik moet nog lang, lang peinzen...” „Ik wil met di mede peinzen!”.... zei zij, voor hem gaande staan, haar oog frank en moedig in ’t zijne doende stralen. Zij zag aan zijn donkere blik hoe zijn geest bezig was. „Zeg mi dijn gedachten....” smeekte zij, bij hem nederknielend en haar hoofd tegen zijn been drukkend, de armen om zijn naakte dijen slaande. Hij keek op haar neer, ging zacht met de handen langs haar witte haren, streelend de golven van die zilverstroom en haar kaak toen in de kom zijner handen vattend, haar gelaat naar ’t zijne opheffend, zei hij: „Goed.... goed.... mijn kind.... ik zal di al mijn gedachten zeggen en du moet mi mee helpen denken.... Wotan heeft Frya.... ik zal di hebben in mijn strijd tegen hem.... Wilt du met mi gaan.... naar mijn rijk en daar naast mi zijn.... rein en vrij.... geheel vrij.... strijden tegen de menschen, tegen de goden.... tegen di-zelve.... Wilt di.... wilt di?...” „Ik wil, ik wil, ik wil!” kreet zij en opstaande, haar omvattende armen in drukking latend glijden langs zijn heupen opwaarts, langs zijn middel, langs zijn zijden, langs zijn schouders, drukte zij zich aan zijn borst. Hij nu ook sloeg zijn armen vast om haar lichaam en bedekte haar wangen, heur voorhoofd, heur hals, heur lippen met innige kussen. HOOFDSTUK IV. Toen Koning Gise zijn eiland weder bereikt had, herkende zijn onderdanen hem niet. Hij was tot op het vel vermagerd en zijn drie koks, die vele dagen vóór de aankomst hun talenten getoond hadden bij de toebereiding van het geslachte ezeltje, geleken op elkaar als drie stafrijmen. Zij hadden het leege karretje voortgetrokken, nadat de ezel opgegeten was en koning Gise liep treurig achteraan, troosteloos omdat hij zonder de hand en zonder de belofte van de groote priesteres, naar zijn eiland moest terugkeeren. Zijn smart werd nog grooter toen hij eindelijk op ’t eiland teruggekomen was. De fioord was na een storm zoo verzand, dat de schepen, die in de fioord lagen, niet meer konden uitvaren en de schepen, die van de oceaan aanzeilden, niet meer binnen konden vallen. De Bedekauwers hadden zich hierom weinig bekommerd. Zij vertrouwden op hun koning, die wel de gunst van de machtige priesteres zou weten te verwerven en hadden zoo vroolijk en welvoldaan geleefd als dat gezeten lieden past. Toen zij nu hoorden, dat de koning niet alleen afgewezen was als bruidegom, maar zelfs smadelijk als roover verdreven, begonnen zij den omvang van de ramp te beseffen en spraken er over, weder naar Nehalennia te gaan en haar door groote geschenken en veel offers te verteederen, zoodat zij den zeegeest zou gelasten, de fioord weder uit te diepen. Koning Gise was mismoedig en bepaalde er zich voorloopig toe, zich weder op zijn vroeger gewicht te eten, want hij merkte wel, dat zijn mager lichaam alle waardigheid verloren had. Maar hij at nu niet aan vroolijke gelagen en velerlei spijzen uit zilveren en gouden schotels, doch somber liet hij telkens een eenzamen houten nap met vleesch en kool vullen en at die leeg. De drie koks wilden sproken spreken, doch de koning legde hun het zwijgen op, legde geen waarde meer op stafrijmen en zuivere maat, maar verweet zijn drie dichters, dat zij niet in staat waren geweest de groote priesteres te bekoren. De drie koks werden nu morrig en begonnen in ’t geheim spotdichten te maken op hun eigen koning, die hun verwijten deed, hoewel zij hem trouw gediend hadden. En hun spotdichten waren zonder stafrijm en zonder de juiste maat, navolgingen van Pill, Pimm en Pinn, doch als alle navolgingen zonder den geest van het oorspronkelijk voorbeeld. Toen nu, korten tijd daarna koning Mise terugkeerde, werd koning Gise nog neerslachtiger en de Bedekauwers schoolden te samen en begonnen er over te spreken koning Gise af te zetten en koning Mise op den troon te verheffen. Want ziet hoe hij naderde. Dertig groote Rinsche wagens vormden den stoet. Op den voorsten wagen zat koning Mise, weldoorvoed en met een buik zoo mooi rond als een pasgevulden wijnzak. Hij droeg een kroon van echt goud rond zijn rood haar en had drie overkleederen over elkaar aan, een purper, een groen en een wit, welks prachtige kleuren men alle drie kon zien bij de opslagen op de borst. Achter de bok zaten in den wagen Pill, Pimm en Pinn. Doch zij waren nu geen magere scharminkels meer die grollen spraken. Alle drie waren zoo dik, dat de twee groote paarden, die den wagen van den Koning trokken, moeite hadden om de drie ex-proeleten voort te trekken.... zoo zwaar was de vracht van hun vleesch, hun vet en hun bloed. Ook zij droegen elk drie gewaden van helle kleuren en op ’t hoofd zilveren palmkronen. Zij maakten nu ook geen grollen meer. Zij vonden de wereld te ernstig om grollen te maken en meenden, dat het beneden de waardigheid was van een zoo voornaam en rijk vorst als koning Mise van Veloog, sproke-dichters aan zijn hoogheerlijk hof te hebben, die niet gepaste verzen spraken in zuiver stafrijm en streng in de maat. Koning Mise veroorloofde geen grollen meer en hij had gezworen elkeen met den dood te straffen, die de waardigheid van zijn staat schond. Elk der drie dichters kreeg een afzonderlijk sproke-gebied toegezegd en verbanning zou onmiddellijk volgen, wanneer hij zich buiten zijn gebied waagde. Het gebied van Pill was: „de Waardigheid.” Het gebied van Pimm was: „De Eerlijkheid.” Het gebied van Pinn was: „De Heldenmoed.” Gedurende de terugreis had Koning Mise ernstig en streng bepaald, welke eigenschappen tot de drie gebieden hoorden. Onder „de Waardigheid,” moesten bedicht worden: Het Koningschap. De Godendienst. Het Staatsgeweld. De Zedelijkheid. De Orde. De Vlijt Het Vertrouwen. De Degelijkheid. De Wijsbegeerte. De Stand. Het Bezit. De Welvoegelijkheid. De Kuischheid. De Eer. Onder „De Eerlijkheid” moesten bedicht worden: De Arbeid. De Plichtsvervulling. De Onomkoopbaarheid. De Gunst De Waarheid. De Oprechtheid. Het menschelijk lot. De Wetgeving. Onder „de Heldenmoed,” moesten bedicht worden: De strijd tegen de roovers, De tocht naar Renigo, Het schuurbezoek, De terugtocht. De daden van koning Mise. De laatste taak van Pinn was het zwaarste. Koning Mise had het Pinn op ’t hart gedrukt, dat deze sproke een heldendicht moest worden, ’t welk zijn naam en zijn daden tot in het verste nageslacht moest doen eerbiedigen...ja vergoden. „Als de haven van Veloog volkomen uitgediept zal zijn en mijn rijkdommen die van Gise en Maresag samen verre zullen overtreffen, wil ik mij tot de half-goden laten verheffen. Wanneer men schatten genoeg daartoe heeft, kan men op deze wereld zijn aanspraken daarop doen gelden.” Zoo waren de drie dichters zeer ernstig geworden en dachten na over „De Waardigheid”, „De Eerlijkheid” en „De Heldenmoed”, elk op zijn gebied. Was koning Gise nauwelijks herkend door zijn burgers, daar hij zoo vermagerd was en waren er zelfs geweest, die hem de toegang tot zijn eilandrijk hadden willen ontzeggen, koning Mise werd, ondanks de toeneming van zijn gewicht en van de waardigheid van zijn voorkomen, dadelijk door alle Velagers als hun koning Mise begroet. De trouwe burgers kwamen hem tegemoet met zang en dans en gejuich en geschenken. Want, de zeegeest, door Harimona daartoe gedwongen had in den zelfden nacht, dat de fioord van Bedekoog was verzand, de haven van Veloog geheel uitgediept, zoodat de schepen, die niet meer naar de fioord konden varen, nu in de haven van Veloog kwamen ankeren. En dadelijk begonnen de rijkdommen toe te stroomen. Nu zij hun koning zoo waardig zagen naderen, met dertig karren hoogbeladen met pakken en kruiken en zakken en balen, gekleed met drie gewaden waren ze dadelijk overtuigd, dat alleen door zijn invloed, Harimona, de haven zoo plotseling dieper had doen worden. Toen zij achter hun prachtig dikken koning de drie dikke dichters, in hun volle waardigheid op den wagen zagen staan en daarna ook de dertig leden van de lijfwacht ontwaarden, die in gele statiegewaden met bronzen kortzwaarden, ernstig en fier naast de karren liepen, kende hun vreugde geen grenzen en een „Leve koning Mise!” weerschalde daverend dat de Bedekauwers het hoorden over de rivier heen. De achterste twee wagens boden echter de allergrootste verrassing. Daar zaten de twaalf deerntjes, die koning Mise had medegenomen om de lijfwacht van koning Gise te vermaken. Maar het waren niet meer de naakte snolletjes van weleer. Koning Mise had ze allen in witte priesteresse gewaden doen kleeden, die het geheele lichaam, van onder de kin tot de voetzolen stemmig bedekten. In stede dat zij grollen zongen of liederlijke taal uitbraakten, zeiden zij heilige leuzen op en zongen kuische liederen over „De Waardigheid,” „De Eerlijkheid” en „De Heldenmoed”, met lange galmen, statig en stichtelijk, vroom opblikkend naar den hemel. En hare schoone, blanke overkleeden waren om ’t middel door een losse gordel met gouden versieringen omsnoerd en heur lange haren waren verborgen, onder groote, witte huifkappen, zoodat onbescheidenen haar gelaat niet van terzijde konden zien en wanneer zij ’t gelaat neerwaarts hielden, zelfs niet van voren. En zij hielden haar gelaat meestal naar den bodem van den wagen gekeerd, want zij hadden in de handen van den waardigen koning Mise, bijgestaan door Pill, Pimm en Pinn, de gelofte der kuischheid afgelegd. Koning Mise, van de bok van zijn wagen, wenkte statig zijn juichend volk met zijn schepter toe. „Denk er wel aan!” zeide hij tot Pinn, dat in „De Misère” deze ontvangst niet vergeten wordt. Het moet een heldendicht worden zoo schoon als nog geen heldendicht is gemaakt. Tot aan de verre nageslachten moet dit heldendicht de volkeren verkondigen hoe groot en verheven koning Mise is geweest op zijn koene tocht van Veloog naar de Renigo, alwaar hij in de heilige haag ontvangen werd door den hoogepriester Maresag en de vroede vrouw Harimona. Koning Mise, weder op Veloog gevestigd, liet een groot huis bouwen met drie afdeelingen. Middenin woonde hij en in de rechtervleugel werd een offerblok geplaatst en de linkervleugel vormde een schatkamer. Hij liet een beeld oprichten aan Harimona gewijd in de rechter vleugel en droeg zijn drie dichters op voor de verbreiding van den heiligen dienst der godin Harimona te zorgen. De twaalf deerntjes, die de gelofte der eeuwige kuischheid hadden afgelegd, stelde hij tot bewaarsters van de schat van Harimona aan. Naar het voorbeeld van Bedekoog deed hij op een hoog staketsel een vuur ontsteken, opdat ’s nachts de zeelieden reeds van ver de haven van Veloog zouden zien. Hij maakte nu ook een aanvang met de beschaving van zijn burgers. Strenge straffen werden gesteld op diefstal, roof, goddeloosheid, dronkenschap en onzedelijkheid. Daar de grond van Veloog onvruchtbaar was, kocht hij groote stukken land op Bedekoog, waar de verarmde bewoners met eerbied opzagen naar den waardigen koning Mise, die door Harimona’s gunst tot rijkdom en aanzien was gestegen en wiens wensch door de groote priesteres verhoord was. En op die landen liet hij door Bedekoogers graan zaaien en op de grasvelden deed hij zijn vee weiden. Ook liet hij de mee-hutten aan de verzande haven van Bedekoog afbreken en verbood op straffe van neusafsnijding aan de Veloogsche maagden of vrouwen zich met de matrozen af te geven, daar zij nu tot een rijk en godvruchtig volk behoorden, dat een koning had, die door de vroede vrouw van de haag van Renigo verhoord was. De ongelukkige koning Gise moest het aanzien dat nu Bedekauwsche deerntjes in de mee-hutten aan de haven van Veloog de vele zeelieden ter wille waren, die van alle landen van overzee naar de veilige haven van Veloog kwamen om ruilhandel te drijven met de volkeren der Bellovaken, Nerviërs, Kaninefaten, Marinen, Bataven en Frisen. Hij werd steeds mistroostiger en door zijn droefenis bleef hij mager en kon, zoomin als zijn drie koks, weder het oude, indrukwekkende voorkomen, herwinnen. Zijn volk, niet gewoon aan arbeid, moest schatten na schatten brengen naar Veloog om in ruil graan en vee te ontvangen, dat op ’t eigen land was geteeld en geweid. Koning Mise begon feesten te geven aan vreemdelingen en onthaalde ze even gastvrij als Koning Gise vroeger gedaan had. Koning Gise noodigde de vreemdelingen ook uit en trachtte, zooals Mise in zijn slechte tijden, door kortswijl het gemis aan overdaad en fijne spijzen en dranken te doen vergeten. Maar de drie koks, die sterk waren geweest in ’t stafrijm en de maat, bleven stumperds in de grollen, zoodat de gasten zich verveelden en even gedwongen lachten bij de mismoedige woorden van de koks, als dat zij kieskauwend aten van het ongeboterde brood, en de smakelooze meelkoeken zonder honing. Op een dag, toen een geheele vloot de haven van Veloog binnenstevende moesten de Bedekauwers de laatste schat van hun eiland gaan inruilen tegen graan bij de Velagers. De wonderkoe met de lange hals, die graasde in de boomen, werd op een vlot naar Veloog overgezet. Koning Gise hoorde het tartend gejuich, waarmede de Velagers het wonderdier ontvingen, dat voor hen de volkomen verarming en onderwerping van Bedekoog beduidde. Bij dit gejuich brak koning Gise in tranen uit. Daarna sloot hij zich op in een ledige schattenhut, trok zijn zwaard, zette het voor zich met ’t gevest in den grond en de punt naar boven en wierp zich er in. Hall, Hamm en Haan, de drie gidsen, vonden hun dooden Koning en alle drie weenden. Hall zeide: Hier ligt de arme koning dood, Hij was als rijke koning groot. Hamm zeide: Raak over rijkdoms bergtop heen, Du zijt voor du het weet beneên. Hann sprak: De rijke roover leeft en sticht een rijk, Verarmde eerlijkheid, hier ligt uw lijk. Zij verbrandden hun koning in ’t tempelvuur, dat daardoor uitdoofde en daarmede den laatsten glans van Bedekoog. Maar op Veloog brandde het havenvuur hoog en de roem van den waardigen koning Mise breidde zich uit met het toenemen van zijn schatten—naar ’s werelds loop. HOOFDSTUK V. Het was een droevige winter, die aan was gebroken in de Batouw. Sigbert, zijn vrouw Maaike en zijn twee zonen, Reri en Tjeerd, zaten dagen achtereen in de half duistere hut voor ’t haardvuur. De Dantubaren hadden veel graan gestolen en waren daarmede weder naar hun gouw getrokken. Aan vervolging was voorloopig niet te denken, want op den sneeuwval, die een week lang bijna onafgebroken had geduurd, waren een paar zoele dagen gevolgd. Toen was het gaan vriezen, steeds harder en de geheele Batouw was zelfs tot diep in den grond bevroren. Het sneeuwwater had zich tot een vaste ijskorst gevormd, die met veel moeite opengehakt moest worden, wilde men den bodem bereiken. Toch was een Ding geroepen om over den toestand te spreken. Ze kwamen uit de geheele Batouw de stevige, wat gebukte gestalten der vrije boeren, die leefden zonder koning, gehoorzamend aan den Raad der Ouden, die gevormd was uit de oudste aanvoerders der saksen, dat waren afdeelingen van honderd weerbare lieden die met den saks, een bijl die tevens lans was en als slag-, steek- en werptuig kon dienen, konden omgaan. Maar hoewel uit de goede tijden van weleer de Batouwers nog dikke, mooie pelzen hadden, geruild tegen veldvruchten met de jagerstammen uit de boschgebieden, toch zag men de naderende armoede aan de magere paarden, de weinige bronzen knoopen en fibels, de afwezigheid van bronzen borstspangen en armringen, die allen al waren ingeruild voor leeftocht bij de Frisen en de Kaninefaten. En de gelaten der mannen stonden stroef en droef en de vrouwen, die medegekomen waren, droegen gelapte overkleederen en de teenen karbiezen, waarin zij de leeftocht droegen, waren zichtbaar licht. Zij brandden een kring van groote houtvuren rondom het Dingveld om de koude te verdrijven en dichtopeen stonden ze in dien vurigen kring. Er waren nu geen spelen en geen hardrijderijen en geen mee-tenten om den Dingplaats opgericht, zooals anders wanneer het Ding werd gehouden. Want men was mismoedig en wist dat dezen winter hongersnood te wachten stond. Sigbert trad voor den raad der ouden, zeven grijsaards, die in berevellen gehuld en toch nog kleumend, gehurkt zaten bij een groot houtvuur. Hij gaf eenvoudig en kort een verhaal van de moeielijke tocht, hoe Reri was uitverkoren als de wachter der schattenschuren en hoe Harimona een goeden oogst voorspeld had. Hoe zij na veel wederwaardigheden huiswaarts waren getogen en hoe toen Herebaeld van uitputting en koude gestorven was. Het was een wijle stil toen Sigbert zijn roerend verhaal had gedaan en de stoere Batouwer, denkend aan het kind, dat hem ontvallen was, wreef met den rug van zijn groote knuist, een traan uit de oogen. De Oudste van den Raad der Ouden stond op en met een beverige stem, dankte hij Sigbert voor zijn beleidvol en opofferend gedrag. Hij stelde voor Reri en Tjeerd beiden te doen benoemen tot saksvoerders en hun recht te geven op een akker en een weiplaats op de meent. De Batouwers staken allen de saksen op en sloegen die tegen elkaar ten teeken van instemming. Maar Sigbert was treurig teruggetreden en tot Maaike, die terzij bij een vuur wachtte, zei hij: „Mi was ’t liever geweest, als onze Herebaeld nog leefde.” „Mi ook Sig!” zei Maaike, zich steunend tegen haar man. En de Batouwers zagen stil en eerbiedig de twee terugtreden. Er was besloten tot het voorjaar te wachten om de Dantubaren te gaan tuchtigen. De Raad der ouden had onderzocht hoeveel graan er nog in de Batouw gebleven was. Maar dat viel tegen en ondanks de voorspelling van Harimona, die hoop op de toekomst gaf, waren de Batouwers treurig en ernstig naar hun hutten teruggekeerd. Het was een gruwelijk strenge winter. Van de koude werd niet veel geleden, want men had genoeg pelzen en hout. Maar de honger kwam nijpen, toen het graan verbruikt was. Het vee en de paarden, waarvoor men geen voeder meer had, moesten geslacht worden. Het vleesch, in de open lucht gelegd, bevroor en bleef lang goed en zuinig werd er van gebruikt. Doch het raakte ook op en elken dag kwamen er bij Sigbert buurlieden en stamverwanten om voedsel vragen. Die van verre kwamen, aan de Dantubaarsche grens woonden, vertelden van de verschrikking van den honger bij de Dantubaren, want het geroofde graan had niet lang gereikt en vee bezaten de arme Dantubaren sinds lange niet meer. Er waren daar mannen, die hun vrouwen en kinderen hadden geslacht en opgegeten. De zwarte ziekte heerschte er en men zag op de wegen de blauwe, bevroren lijken van tot geraamten uitgeteerde menschen liggen, die ziek uit de dorpen waren gedreven en van honger en kou spoedig waren gestorven. Soms kwamen de Dantubaren, in een groote troep ’s nachts naar de woningen van de grens-Batouwers sluipen, loerend op roof. Maar de honden sloegen aan en zoo krachteloos was ’t verhongerde volk geworden, dat twee Batouwers slechts met de knods gewapend, er op één nacht tachtig hadden neergeveld. Zij deden geen moeite om zich te weren, vielen op de knieën en lieten zich neerslaan als aren buigend voor de sikkel. Sigbert had nog geen gebrek, want Reri, de zeeman, wist een middel om visschen in de rivier te vangen, maar dat gebeurde in ’t geheim, want de visch was schraal en als anderen zijn geheim ontdekten, zouden ze allen naar de rivier gaan en dan bleef er spoedig niets meer te vangen over. ’s Nachts gingen hij en Tjeerd naar den stroom en hakten een bijt. Dan staken zij een bundel stroo in de bijt en daarin dan raakten wat kleine visschen verward, die ze thuis brachten. Doch de rivier vroor steeds dichter toe, zoodat de stroowisch wel tot een manslengte in ’t gat moest gestoken worden. Maar ook was het ééns gebeurd, dat zij een grooten snoek in ’t ijs vonden vastgevroren. Dat was een vangst geweest! Moeder had hem in mooten gesneden, aan spitjes gezoden en daarna in den rook gebruind. De vier zaten den ganschen dag voor het vuur in de hut. Sigbert en Reri waren beurtelings de bosschen gaan afloopen om naar winterwild te speuren. Maar de holen waren verlaten en de bosschen waren leeg. De dieren, door hun instinct gedreven, hadden andere streken opgezocht of waren bevroren en lagen verborgen onder de ijskorst van het bevroren sneeuwwater. Vèr dorsten zij niet van huis te gaan, want de honger maakte de beste lieden tot vijand en waar die dan voorraad vonden, stalen zij het weg en sloegen de bewoners neer, wanneer die te zwak waren om zich te verdedigen. Daarom bleef altijd een van de mannen bij moeder thuis en verder dan een horenstoot afstands durfden Sigbert en Reri niet te gaan. De zeeman verhaalde in de eerste tijden van zijn reizen. Hij was vier keer naar ’t Paarden-eiland geweest. Den laatsten keer was de schipper met de zeelieden, dwars over ’t eiland getrokken, het schip medevoerend op vijf stel wielen, die ze hadden medegenomen. En toen, aan de andere zijde, hadden zij ’t schip weder te water gelaten en waren voortgestevend, twintig nachten lang om den weg naar het vreemde land te zoeken, die bekend was ver in ’t noorden, waar de Recken woonden. Maar zij hadden geen land ontdekt, de wereldzee breidde zich steeds verder uit en vreeselijke stormen waren opgestoken. Toen wilden de zeelieden terug, omdat ze vreesden in den baaierd te geraken, en van de aarde af te vallen in den diepen, donkeren zwind, waar de kwade geesten huizen. De schipper had ze schatten beloofd als zij hem trouw bleven en nog drie dagen waren zij blijven stevenen. Maar toen de stormen toenamen en de wacht ’s nachts een groot zeemonster had gezien, dat zware stralen water opspoot en loeide met meer geweld dan een barditus van tien saksen, weigerden de zeelieden verder te gaan. Toen had de schipper een spaak in de hand genomen, gedreigd elkeen neer te slaan, die zich tegen hem verzette, de zeelieden opgeroepen, die mee durfden. Hij, Reri, was als Batouwer, de eenige geweest, hoewel hij ook zeer voor ’t monster en den zwind gevreesd had. Maar hij had zijn woord gegeven voor de afreis. „Hadden die anderen hun woord niet gegeven?” vroeg Tjeerd. „Dat zeker....” zei Reri. „’t Waren zeker Kaninefaten!” zei Sigbert verachtelijk. „Zooals du zegt vaêr, Kaninefaten en Dantubaren.” „Dat’s allemaal klootjesvolk! Als ’t nu nog Frisen geweest waren.” „Neen,” zei Reri, „een Fries staat zijn man als du ’m aanvalt. Dat is bekend. En als een Fries vecht, dan staat-ie of valt-ie. En als ’t is om een skig te bouwen, laat ze dan maar loopen. D’r zijn geen betere bouwers.... onze skig was een Friesche, maar hij liep in den wind gladjes als een steen van den berg. Als wij het zeil ophadden en er kwam een skig van de Eierlanders of de Bellovaken, die mee wilden en ons vooruitloopen, dan wisten wij ’t al en hielden een ham omhoog, dat ze ’m mochten halen.... als ze ’m krijgen konden. Maar krijgen deden ze ’m nooit. Wij waren al uit zicht als ze nog peuterden met riemen om mee te komen!” „En hoe is het toen gegaan bij den zwind?” „Ik stond wel mijn man en de schipper ook, maar wat kan di tegen bang volk? En ’t bleef stormen, altijd door uit denzelfden hoek, dat wij niet van de plaats konden komen. Telkens werd di teruggeslagen. Toen kregen wij gebrek aan leeftocht en aan water. Wij vingen veel visch maar âltoos visch, daar kan di niet op leven en wij moesten weer terug.” „Grendeldebliksem!” riep Sigbert, „wat een jammer!” „Hè.... als du eens naar ’t vreemde land was gekomen Reri. Hoe ziet het er uit?” „Gezien heb ik het niet hoor.... Maar de schipper wist er al veel van en als ’t niet geweest was dat vaêr mij hier noodig had, ’k was weer meegegaan.... want hij is weer uitgevaren met de eigenste skig, maar met Noorsch zeevolk er op.... allemaal kerels, waar ik nog een peuter tegen was....” „En wat zei hij van ’t vreemde land.” „Nou, daar wonen menschen zoo zwart als ievers. En er zijn boomen zoo hoog als drie beuken op elkaar, maar zoo kaal als een aal. Boven op den top zitten de blaren, die zoo lang zijn elk als een man. En er groeien noten aan zoo dik als een menschenhoofd.” „Zou ’t waar zijn?” riep Sigbert uit. „Wáár? De schipper had zelf zoo ’n noot gezien. Ze was te kijk op het groote Ding in Abalsia [10] waar hij geweest was omdat hij er stem had.” „Hoe is ’t mogelijk! Als menschenhoofden!” „En ’t zijn echte menschenhoofden geweest. Rondom zit het bruine haar en als dat opgelicht wordt, zijn er twee zwarte oogen en een neus op te zien. Als zoo’n boom oud wordt, groeit aan den kop een romp en aan de romp komen beenen en armen en dan valt er zoo ’n zwarte kerel naar beneden en zóó komen daar de menschen in de wereld!” „Zijn er dan geen vrouwen?” vroeg Maaike. „Dat weet ik niet. Dat heb ik den schipper niet gevraagd.” „Hoe zouden die er zijn?” meende Tjeerd. „Als di toch hoort, dat de menschen van de boomen vallen.” Als Reri van zijn reizen verteld had, verhaalde de vader van vroegere tijden. Hoe zijn grootvader hem nog verteld had van de lange zwerftochten, die hij in zijn jeugd had gemaakt met den geheelen stam, het vee in groote kudden voor zich uitdrijvend, komend in landen, waar nog geen menschen gewoond hadden en afweidend de grasvelden en de meden en marschen, elken nacht op een andere plaats kampeerend. Maar in de Batouw woonden al menschen in hooge hutten, die boven op palen stonden. Het was een klein slag en zij hadden geen andere wapens dan grove stukken vuursteen. Toen nu de stam van Sigberts grootvader daar aankwam met de groote kudden en de paarden en zij zagen hoe sterk de mannen waren, trokken al die lieden ’s nachts in stilte weg en ’s morgens was er geen enkele meer te vinden. Eerst hadden de mannen van grootvaders stam gedacht, dat het een krijgslist was en zich niet in de woningen gewaagd. Maar na een week was er nog geen weergekeerd en toen waren grootvaders lieden in die hooge woningen gaan wonen. Niemand heeft ooit meer van die menschen gehoord. „Dan zijn ’t zeker kobolden geweest,” meende Reri. „Mijn grootvader zei, dat zij naar het Alkmeer [11] zijn getrokken en daar op vlotten de zee in zijn gevaren tot de kust. Op een nacht is daar de kust van ’t land geslagen en ze zijn toen zeker allen verdronken. De Eierlanders moeten nog vuursteenen van ze hebben en van ’t hout van de vlotten hun hutten hebben gebouwd.” „Waar kwam dijn grootvaêr van daan?” vroeg Reri. „Nu vraag di mij te veel... dat wist-ie zelf niet meer... Zoolang hij heuchenis had, trokken ze maar rond, overal waar ze meden vonden.” „Het was een rare, dijn grootvaêr!” zei Maaike tot haar man. „Denk du,” ging ze tot Tjeerd sprekend voort, „dat-ie tot Wotan of tot Thor bad of ze offerde? Zij hadden een grooten steen meegebracht, daar waar ze vandaan kwamen en die was, zei-ie uit den hemel gevallen als een ster en dat was hun geloof. Ze stookten om den steen een vuur en dan gingen ze er naakt omheen dansen, mannen, vrouwen en kinderen, allemaal en als er een zwak kind was, namen ze het en wierpen het op den steen, dat ’t stikte van den rook en verzengde van de vlammen. Als ’t dan geroosterd was, vraten ze ’t op....” „Zulke beesten!” riep Reri uit. „Daar had ik bij moeten zijn....” „Geloof is geloof!” zei Sigbert. „En mijn grootvaêr heeft nooit mee gegeten.” „Dat heeft-ie wel!” riep Maaike geprikkeld. „En ’t was maar nauw, dat ik hier Reri uit zijn knuisten wrong, toen ie geboren was omdat-ie ’m op den steen wou brengen.” „Ze wisten nog niet beter!” verontschuldigde Sigbert. „Als du zoo eens denkt, dan leven wij toch in wat betere tijden vaêr. Wij hebben onze meent, en onze vaste hutten en wij kennen de ware goden.” „Ik weet het niet!” mompelde Sigbert. „Nu hebben wij al drie jaren slechte oogsten en wat hebben wij al niet gedaan om Wotan en Donar en Nerthus en Thius te verzoenen. Wij hebben als Batouwers allemaal bij de eerste ploegvoor brood geofferd voor Nerthus; bij ’t zaaien, zaad voor Thius of zooals jelui tegenwoordig zeggen Wotan; na den zaai hebben wij in de Batouw over de duizend banen geofferd tegen den hagel en ’t onweer. Winkelfried heeft zijn twee mooie vaarzen geofferd voor de Batouw. En wat is ’t geweest?... Hagel, donder, overstrooming, bloedkoren, alles wat di maar voor kwaads hebben kon. Nou zijn we naar Harimona geweest. Goed, we zijn naar Harimona geweest en we zullen zien wat ’t geeft... du mag niet twijfelen, want als du twijfelt beginnen ze di eerst recht te pesten. Maar dat zeg ik di—als wij den winter dóórkomen en wij hebben gezaaid en ’t is weer donderen, dan weet ik allang wat wij doen...” „Dan trekken wij weg!” riep Tjeerd. „Wegtrekken? Bij den iever niet... wegtrekken doe ik niet. Beteren grond dan hier vind di nergens... in de heele wereld niet... ’t Is grond waar di niet af mot gaan... Hoe was de oogst Maaike, toen du Herebaeld baarde? Wij hadden zooveel, dat wij toen de winter om was nog méér in de kuilen over hadden dan in andere jaren vóór den winter... En hoe was de oogst, toen Herebaeld gewijd werd? Ze hadden toen bij de Dantubaren een schralen oogst... Maar ze hoefden niet te komen rooven hoor... Wij wezen ze de kuilen en zeiden, neem maar buur, zooveel als di nemen wilt... Wij konden ’t zelf toch niet aan in de Batouw en ’t zou verschimmeld en verrot zijn.” „Dat was allemaal door Herebaeld. Zoo dikwijls als er met hem wat gebeurde, bij zijn geboorte en bij zijn wijding en toen-ie de runen ging leeren en toen-ie uitgeleerd terugkwam, altoos bracht dat kind geluk... is ’t niet Sig?” vroeg Maaike. En voor ’t vuur staande, voelde zij de oogen branden door ’t stralen van de vlammen in de opwellende tranen. „Ik weet wel, wat ik doe!” zei Sigbert zachtjes knikkend met ’t hoofd en daarna star in ’t vuur blikkend. „En wat zou du dan doen, vaêr?” „Nou magge jelui lachen om mijn grootvaêr, maar ik weet, dat-ie altijd de grootste kalveren en de kloekste peerden had... dat heb ik voor mijn oogen gezien en wat du ziet, mot du aannemen.” „Dat zeker,” meende Reri. „En als ’t weer slechten oogst is, dan kunnen Wotan en Nerthus en Frija en al dijn nieuwerwetsche goden mij dàt doen... en ik ga naar den zwarten steen aan de grens en ik offer er een vaars op...” En mokkend nadenkend, bleef de oude boer verbitterd op Wotan en Nerthus, in ’t vuur staren. HOOFDSTUK VI. Bij de Dantubaren leden zij nu al drie weken honger. Zij hadden de geroofde leeftocht zuinig verbruikt, maar ’t reikte niet lang. Toen waren de sterkste mannen opnieuw op strooptochten uitgegaan en ’t weinige dat nog overbleef, hadden ze als voedsel voor onderweg medegenomen. De vrouwen, de kinderen, de zieke mannen en de grijsaards bleven achter zonder ander voedsel dan het gras, dat ze uit moesten hakken uit den ijsvloer, die de heele Torngou als met een reusachtig bronzen schild bedekte. Omdat ze te zwak waren om hout te kappen, hadden ze de hutten verlaten en woonden in groote diepe holen bij elkaar, die daar nog waren uit den tijd toen de wildemannen, die hier hadden gehuisd, waren verdreven. In die holen lagen ze bijeen, vrouwen, kinderen, grijsaards, zieken, dicht op elkaar gedrongen om warmte te zoeken en met doffe berusting wachtend op de terugkomst van de stroopers. Maar de vale schemer, die ’s daags door de holgaten kwam en ’s avonds verduisterde keerde weer, telkens weer en de mannen kwamen niet terug. Zij zaten tot hoopen bijeen, met doffe oogen en kleurlooze wangen, allen vermagerd tot op de beenderen zoodat de lichamen der jonge maagden niet waren te onderscheiden van die der grijsaards. Velen waren te zwak om zich op te richten en lieten hun uitwerpselen loopen, zoodat ze ook de anderen bevlekten. Die wat sterker nog waren, sleepten zich naar een hoek om hun gevoeg te doen maar vandaar walmde een zoele, dikke verpestende stank, die zwaar hing in ’t hol. Soms stierf er een tusschen de anderen in, maar de anderen waren te zwak om het lijk weg te dragen en zij bleven dagen achtereen op den verstijfden doode liggen tot anderen, door hun kermen gestoord, ’t lijk wegtrokken en naar den hoek sleurden, waar ’t lag te vergaan. Ook kregen ze watergebrek. Want de enkelen die zich naar den ingang van ’t hol hadden gesleept om daar buiten klompen sneeuwijs los te bikken, kwamen niet terug en de anderen, die om de kameraden riepen zagen ze liggen, door koude bevangen, zwart bevroren met de klomp ijs, die zij hadden willen brengen nog in de houterige knuisten gekneld. Er waren moeders die waanzinnig waren geworden, ’t verhongerde kind in de armen nog drukkend als ’t al lang gestorven was. Dan stonden ze in waanzinswoede op en wankelden naar den uitgang en gilden onsamenhangende klanken, die dof in ’t hol echoden. Ook waren er koortsige zieken, die maar steeds ’t zelfde woord, zuchtend en kreunend herhaalden of anderen, die ijlden en spraken van honigkoeken en meê en kaas, zoo met herinneringen de anderen nog tergend. Er waren zoo twintig holen elk met drie tot vierhonderd menschen—tot zoo een klein aantal was de eens zoo groote en fiere stam der Dantubaren samengesmolten, sedert jaren gedecimeerd door honger en klimaatziekten. Want de Dantubaren waren uit ’t Zuiden gekomen, verdreven uit een warm, mild klimaat door aardbevingen, die dáár ’t verblijf langer onmogelijk hadden gemaakt. Steeds noordwaarts trekkend, hadden zij door geheel Gallië zich door de daar wonende stammen moeten doorslaan, omdat overal de streken reeds bewoond waren. Steeds verder noordwaarts opgedreven, verminderend in getal maar door de vele gevechten geoefend en onvervaard geworden, waren zij ten laatste in de vruchtbare Torngou gekomen, waar zij een bevolking van holbewoners aantroffen, die geheel naakt, behaard gelijk dieren, de kinderen tot den jongelingsleeftijd gelijk dieren nog kruipend op handen en voeten, leefden van rauw gras, kruiden en boomvruchten. Want zij verstonden de kunst niet, vuur te maken. Zij hadden geen andere wapens dan hun tanden, steenen en hertengeweien, die zij in de bosschen vonden. Als de Dantubaren verschenen, schoolden de holbewoners bijeen en toen, op hen aanrennend, vielen ze hun aan gelijk honden of wolven, naar voren springend op handen en voeten, de monden grommend open en hun tegenstander den strot trachtend door te bijten. De Dantubaren met hun Etrurische zwaarden stietten de wildemannen als beesten neer en voor zooverre ze niet vluchtten werden ze uitgeroeid. Levend werden de wilde mannen die krijgsgevangen waren gemaakt begraven, naar de gewoonte der Dantubaren. In de Torngou waren zij blijven wonen en sloten verbonden met de Frisen, de Batouwers, en de andere stammen rondom. Zij waren knappe landbouwers, leerden de andere stammen het zaaien van goudgraan, het weven van driekleurige gewaden en het looien van runderhuiden. Ook namen veel stammen hun goden aan, daar deze grootere macht bezaten dan de zwarte steen en Thius. Zij waren het ook, die Wotan en Donar in de Batouw tot oppergoden deden uitroepen. Doch gewend aan een warm klimaat, verzwakte de stam der Dantubaren. De mannen, bij hun komst reeds kleiner dan de Batouwers en Kaninefaten en Frisen, werden nog kleiner van lichaamsbouw, zoodat zij in den strijd niet tegen hun buren opkonden. Hun zwaarden, van een vreemd metaal, versleten langzamerhand en nieuwen konden zij niet maken, daar zij het metaal niet vonden in deze streken. Toen de oogsten mislukten en zij door den honger gedwongen, eerst hun have moesten ruilen voor leeftocht en toen op rooftocht uitgaan, werden zij door de naburige stammen getuchtigd. Zoo was dan slechts deze kleine stam van de Dantubaren overgebleven, na zes geslachten reeds geheel ontaard en met half-vergeten tradities. Er was onder de hongerenden in één hol nog een enkele grijsaard, die herinnering had aan de goede tijden van weleer. Hij vloekte op de goden, de ellende wijtend aan de vijandige oude goden, die van den zwarten steen en aan Thius, die door de nieuwe goden verdrongen waren. Hij bezwoer de jongelieden, wanneer ze in leven zouden blijven, Wotan en Donar weder af te zweren en de oude landsgoden te aanbidden, die in deze streken alleen de macht hadden. De holen hadden geen gemeenschap meer met elkaar, want niemand waagde zich naar buiten—vreezend te zullen bevriezen. Maar in één hol, waar veel jonge vrouwen waren opgehoopt, die vreezend voor het geweld van de grijsaards en de zieke mannen, bij elkaar waren gaan schuilen, hadden de hongerenden een gang gegraven onder den grond door, omdat zij zoo eetbare wortels vonden van diepgroeiende planten. En voortgravend waren zij toen aan het hol gekomen, waar de grijsaard lag. De vrouwen hadden de stamgenooten medegedeeld van de wortels en daar zij kleederen hadden, wikkelde eene zich in de gewaden aan veel anderen en zoo, tegen de koude beschut, kan zij naar buiten gaan om ijs te halen. Dat bracht eenige lafenis en nu wekte de priester de vrouwen op, den zwarten steen te gaan halen van de grens en die naar het hol te brengen. Zoo vurig en overtuigend had hij gesproken, dat ten slotte een twaalftal vrouwen besloten de oude godheid te gaan zoeken. Zij kleedden zich met alle gewaden, die in de holen waren en eens buiten, liepen zij naar de hutten, verzamelden de huiden en zoo, geheel in pelzen gebakend, reden zij met een wagen naar de grens, zich voedend met gras, wortels en moes van dorre bladeren. Maar aan de grens werden zij opgewacht door de gewapende Batouwers, die haar in heur pelzen voor mannen aanziende, te lijf gingen. Doch zij gilden met heur hooge stemmen, rukten zich de pelzen van ’t lichaam, toonden heur borsten en schaamdeelen en smeekten om deernis. De Batouwers, ziende dat zij vrouwen voor zich hadden lieten af en meenend, dat zij om hun mannen kwamen, vertelden zij, dat zij de mannen allen hadden neergehouwen, omdat ze op roof waren uitgegaan. De vrouwen jammerden en enkele Batouwsche vrouwen brachten haar wat brood en kaas, hoewel ze zelve bijna nood hadden. Daarna hadden zij den zwarten steen op de kar geladen en toen trokken ze weder naar het hol terug. Dien nacht was het nieuwe maan en het weer sloeg om. Het ving aan te dooien en in het woud, waar zij doorheen trokken, begon het al zachtjes van de takken te druppen. De maagden meenden dat dit het begin der wonderkracht van den goddelijken steen was, en dat was haar een troost in haar groote droefenis om den dood van de sterkste mannen van den stam. Tegen den morgen kwamen zij doodelijk vermoeid met den steen voor het hol aan. Zij riepen die in ’t hol waren naar buiten, zeggende dat het dooide. Een zwak gejuich ging op en de menschen kropen naakt uit het hol en buiten gekomen, begonnen zij den vochtigen grond te lekken om hun dorst te stillen. Zij waren vaalbleek in ’t gelaat, het geheele lichaam groezelig besmeurd met aarde en drek en velen hadden ontstoken oogen, etterende wonden. Toen de maagden vertelden, dat de mannen, die op roof waren uitgegaan, door de Batouwers waren doodgeslagen, gromden zij als dieren en daar velen zich uit zwakte niet meer konden oprichten, geleken zij op dit oogenblik op de wildemannen, die hun voorvaderen hadden verjaagd. De grijsaard liet den zwarten steen opstellen op de mede en toen waarschuwden de maagden ook de lieden in de andere holen. Die kwamen nu ook naar buiten kruipen, knipoogend met ontstoken oogen tegen het daglicht. Zij kropen als dieren langs den grond, zoo verzwakt waren zij en velen begrepen niet wat er gebeurde, verwezen geworden in de vele dagen dat zij hongerend in het half duister der muffe, broeierige holen hadden gelegen. Bij twee holen kregen de vrouwen geen antwoord. Een harer wilde binnendringen door de luchtgang, maar zij tradt terug en begon te braken zoo walgelijk was de stank die haar tegensloeg. De maagden riepen nogmaals en nogmaals, dat het dooide, dat de heilige steen was opgesteld, maar zij kregen geen antwoord. Toen keken zij elkaar zwijgend aan en liepen treurig verder. In die holen waren alle menschen van honger en ellende gestorven. Ze lagen er in ’t half duister tegen elkaar, grijsaards, knapen, meisjes, moeders met zuigelingen en maagden, een dichte hoop stinkende lijken in plassen drek en vocht. De grijsaard riep allen om den heiligen steen bijeen, doch maar enkelen konden loopen. De meesten, op handen en knieën voortkruipend, sleepten zich naakt door het smeltende, grijze sneeuwwater. Sommigen bevangen door het licht en de buitenlucht vielen terzij en lagen liggend op de smeltende ijskorst, die grijszwart om hen heen dooide. Anderen konden niet voort wegens hun zwakte en wilden weer terugkruipen naar het warme hol. Maar ook daarvoor ontbrak hun de kracht en zoo bleven zij steunend en rillend zitten en keken naar den zwarten steen van den ouden god op de mede, waar de sterkeren nu al een donkeren kring omheen vormden op het vaalwitte vlak van ’t bevroren sneeuwveld-in-dooi. De grijsaard zeide zich te herinneren, dat rondom den steen een vuur moest worden gemaakt en keek naar de takken van ’t struikgewas alsof hij met zijn oude, slijmige oogen de takken van de struiken kon halen. Maar er was er onder allen geen, die nog genoeg kracht had om naar ’t struikgewas te gaan om hout te sprokkelen. De anderen keken ook naar ’t struikgewas en de twaalf maagden, hoewel vermoeid van de lange reis en het sleepen van den zwaren steen, den heelen nacht door, zochten over het veld tot den einder of niet ergens nog een houtstapel boven de sneeuw uitstak. En één harer wees den vinger naar een zwartig punt heel ver.... vragend of dat geen houtmijt was? Een der zieke mannen, die vroeger zeeman was geweest maar door een buis de beenen had gebroken en sedert zich op krukken voortrukte, keek nu ook maar hij gaf een gil van schrik. „Dat zijn de wolven!” riep hij. En meteen, zijn krukken met een ruk neerzettend, begon hij zich daartusschen haastig naar het hol te slingeren. Anderen volgden hem, roepend: „De wolven! De wolven!” en zwakken, die niet tot den heiligen steen hadden kunnen kruipen, nu door den schrik aangevuurd, sleepten zich terug naar het hol. Ook waren er die, geen raad wetend om onder weg te komen, hun naakte lichamen languit op den grond legden en zoo zich om-en-omrollend het naaste hol trachtten te bereiken. Maar zij werden spoedig duizelig en bleven verdoofd liggen op het kleffe, kille sneeuwijs. „Vuur! Vuur! Wij moeten vuur maken om den god!” riep de grijsaard heesch. „Dan zal hij ons redden!” Daar waren enkele mannen uit een de verste holen, die nu naderden, die sterker waren dan de anderen. Zij hadden in het hol de vrouwen, de kinderen en de zwakken gedood en die rauw opgevreten.... en daarna hadden zij geloot en wie ’t lot trof was met een steen neergeslagen en dan in stukken gerukt en verzwolgen. Zeven mannen waren nog overgebleven, toen de maagden ze hadden geroepen en ze kwamen naar buiten, rechtop en niet vermagerd, maar hun lange haren en hun lange baarden en neerhangende knevels waren wit als die van grijsaards. Toen zij in de verte nu ook de wolven zagen naderen, een vaalroode driehoekige vlek die over ’t blauwgrijze veld scheen toe te komen glijden, deinsden zij niet terug maar gromden diep in de keel en zij staken de koppen vooruit en snoven de frissche lucht op. De maagden hadden met hun laatste krachten dor hout gezameld van de dichtbijzijnde struiken en de priester deed moeite om vuur te maken, door twee stukken hout tegen elkaar te wrijven. Maar het smeltende sneeuwijs had de takken te vochtig gemaakt en de grijsaard was te uitgeput om het hout droog te wrijven. Hij keek vragend op, naar de zeven dikke mannen maar deze wilden hem niet helpen en hij, wel vermoedend waarmede zij zich gevoed hadden en hun onwil ziende schold: „Vervloekte lijkenazers!” Zij lachten en onder hun witte knevels schitterden hun lange tanden. De maagden, dit hoorende, begonnen van afschuw en ontzetting te gillen en een harer wilde een steen oprapen om dien naar de kerels te gooien, die maar bleven grijnzen. De steen zat nog vastgevroren aan ’t sneeuwijs en met dat zij nog gebukt stond, sprong een der kerels haar achter op den rug. Zij viel neer en hij wentelde haar om en volbracht zijn lust. De zes andere kerels, dat ziende, stortten zich nu ook op de maagden, die zich verweerden en eene haakte haar vinger in ’t oog van een der mannen en haalde het er uit. Hij kreet, gaf haar een trap voor de buik en toen zij kreunend neerviel, stortte hij zich op haar om zijn lust bot te vieren. De wolven kwamen nader.... en de grijsaard zag al de voorsten goed met de uitgerekte snoeten en de open muilen, waaruit damp stootte. Hij begon opnieuw een hout te draaien in de vork van een tak en nu vatte het hout vuur. Hij liet het even aanbranden en wierp er andere takjes op.... maar toen ’t hout begon te vlammen op den grond, ontdooide het sneeuwijs en zoo werd het weer nat en smeulde met dunne zwartige wolkjes, waarin de einden als vurige oogjes gloeiden. Hij blies met zijn korte, hijgende adem, maar hij kon ’t vuur niet doen oplaaien. De kerels, na aan hun lust voldaan te hebben, de wolven ziende naderen, vluchtten nu naar het naaste hol en kropen er diep in weg, voor ’t luchtgat de lijken duwend die zij daarbinnen vonden. De maagden gilden en de wolven ziende naderen vluchtten zij ook naar een ander hol. De zwakken, die niet meer weg konden schoolden saam, hopend zoo de wolven nog te kunnen weerstaan. Het was een troep van twintig uitgehongerde dieren, die van zeer verre kwamen, aangelokt door den reuk van menschenvleesch. Zoo verhongerd waren ze, dat onder de oogen van de Dantubaren, die ze ongewapend moesten afwachten er telkens achterbleven, op den rug rolden en de pooten in de hoogte stekend, dood bleven liggen van uitputting. De voorste wolf bereikte met een sprong den grijsaard maar deze bukte achter den heiligen steen en de wolf over hem heen springend viel neer en kon zich uit zwakte niet meer oprichten. Twee anderen wolven sprongen den voorsten wolf na. Telkenmale bukte zich de grijsaard en nu wierpen de twee wolven zich op den zieltogenden éérsten wolf en reten diens strot met de muilen open en begonnen aan ’t trekkende vleesch te eten. Het bloed sijpelde helderrood op de blauwgrijze sneeuw. De grijsaard nam een nog smeulenden tak en stak die naar de twee wolven uit, die de bebloede muilen oprichtend met vurige oogen naar den tak zagen maar de dwalmende rook opsnuivend deinsden zij terug en een kleinen jongen ziende, die bevroren voeten had gehad en daardoor zich slechts langzaam op de billen weg kon wippen, sprongen zij op den knaap toe en begonnen hem te verscheuren. De grijsaard nu zich bukkend, den smeulende tak vooruithoudend, wilde de beide dieren ook daar verjagen maar ziende, dat de knaap al zieltoogde, werd hem de lust te sterk en hij wierp zich op ’t half verscheurde, warme kreng van den eersten wolf en zijn tandelooze mond brengend aan de buikholte, begon hij gierig het warme bloed uit het dampende lichaam op te zuigen. De andere wolven hadden zich midden in de hoop der menschen geworpen. En nu waren menschen en wolven één dikke, rollende, dampende, worstelende kluwen. Menschen en dieren beten zich aan elkaar vast en zogen het stroomende bloed op en kauwden op ’t krimpende vleesch, zoo uit het levende lichaam gebeten. En tusschen het krijten en gieren van de menschen en het janken van de wolven was geen onderscheid... Eén wolf werd een eind omhoog geworpen en smakte neer met gebroken pooten. Dadelijk vielen vier, vijf menschen op ’t gekneusde dier aan. Een greep den strot en worgde den wolf, terwijl de anderen al de tanden zetten in de pooten en met rukken van den nek, het harige vel afscheurden van ’t nog levende dier. En een man, die zijn tanden had gezet in den achterpoot en ’t bloed opzoog werd door een anderen wolf in ’t eigen been gepakt en nu, zich met een gil krimpend oprichtend en zich achterwaarts buigend, sprong een tweede wolf hem naar de keel en beet hem den strot door en bleef met zijn tanden in zijn keel hangend het bloed opslurpen uit ’t lichaam, terwijl de man zijn vingers, gekromd in doodsangst, haakte in de oogen van ’t dier. Zoo bleven de wolven en de menschen in een bloederige dichte hoop wentelen en kruipen op de vaalzwarte plek in de smeltende sneeuwkorst, die aan de randen roodaderde van wegstroomend bloed, tot de wolven verzadigd grommend wegslopen en bloederige, kreunende gestalten zich losmaakten uit den hoop, zich wegsleurden, een zwart spoor met roode strepen achter zich latend. Toen de wolven weg waren zag de grijsaard, gesterkt door ’t opgedronken lauwwarme wolvenbloed, uit het hol de lijken naar buiten duwen en de naakte kerels met de witte knevels en geelwitte baarden en lange witte haren kwamen voorzichtig en gebukt nader.... zij slopen naar de grauwwitte plek waar de krengen der opengescheurde wolven en de bloederige stukken der menschelijken lagen en grenzend met hun lange tanden, hurkten ze neer en begonnen hun maal te doen.... de stukken menschenvleesch verkiezend boven de stukken dierenvleesch.... gulzig de monden wroetend in ’t blauwzwarte dampende vleesch, zoodat langs hun geelwitte baarden rood menschenbloed traag werd ingezogen en in zwarte, stollende droppels neerbiggelde langs hun bloote, behaarde borsten.... Toen richtte de grijsaard zich op en hun met de vuist dreigend, riep hij: „Vervloekt, vervloekt zullen de lijkenazers zijn, hier en bij Thius.... vervloekt, vervloekt tot in de eeuwigheid!” Toen liep hij naar de groote hut achter het bosch, terwijl de kerels, met de beide handen de brokken rauw menschenvleesch aan den mond brengend, met glinsteringen van genot elkaar toeknikten, knorrend schrapend met de groote, witte tanden in de rookende, bebloede hompen. HOOFDSTUK VII. Zij waren samen ontvlucht, Harimona en Sogol en reden op groote paarden naar het land der Nerviërs en Bellovaken. Sogol wilde zich in zijn land tot koning doen uitroepen. Dan zou hij met Harimona trouwen en een nieuwen godsdienst instellen, die van het nadenken. Hij zou de priesters verdrijven, het geloof in Tiusco, Wotan, Donar, Frya, Grendel en al de andere goden en godinnen en ook in de kleinere geesten, de goeden en de slechten, verbieden in zijn rijk. En van uit zijn rijk zou hij trachten den nieuwen godsdienst te verbreiden naar de Renigo en Maresag te schand stellen, de tempels verbranden, de menschen moed inboezemen en hen er toe trachten te brengen, door nadenken tot de waarheid te komen. Harimona zou hem daarbij steunen. Zij zou openbaar verklaren, dat zij een gewone vrouw was, niet geboren uit den geest maar uit vleeschelijken omgang. De offers zouden afgeschaft worden en het bidden worden verboden. Al wie bad, zou als een lafaard gestraft worden. Sogol zou skiggen uitrusten, die het geheim van den oceaan hadden te doorgronden en dappere mannen zouden medegezonden worden met de Massiliaansche schippers, die aan de kusten purperlaken en wollen weefsels kwamen ruilen tegen barnsteen en zink. Zij moesten medevaren tot het land der Massilianen, daar den koning de hulde gaan brengen van Sogol en Harimona en terugkeeren verhalen van ’t geen zij gezien hadden. Maar alle overdrijving, alle leugen zou streng gestraft worden. De waarheid, de nuchtere, eenvoudige waarheid en werkelijkheid wilde Sogol weten. Zij reden langzaam, omdat het paard van Haun, die op eenigen afstand volgde, kort na de vlucht op de knieën was gevallen en nu gespaard moest worden, want de weg was ver en Sogol wist niet of hij een nieuw paard zou kunnen krijgen. En terwijl zij samen vooruit reden, met elkaar lange gesprekken voerend over de toekomst en over de goden en het mysterie, blies Haun wijsjes op zijn horen en vergat dan somtijds waar hij was, liet zijn paard met lossen teugel loopen naar de lust van ’t dier, zoodat wel soms Sogol terug moest rijden en den jongeling roepen en bestraffen wegens zijn onachtzaamheid. Dan was Haun bedroefd, beloofde oplettender te zullen zijn en reed wat sneller mede. Maar den volgenden dag als hij weer een nieuwe melodie gevonden had, en zijn horen blazend, zich voorstelde voor een schoone prinses te spelen, die wanneer zij door zijn spel verteederd was, met hem in ’t huwelijk zou treden, dan vergat hij weder dat zijn paard slecht voort kon en zijn heer snel voorwaarts wilde. Toen had Harimona Sogol gezegd, dat het beter was wanneer Haun vooruit reed en niet volgde, hoewel dat tegen den regel was. Zoo moest Haun dan vooraan rijden en als hij weer begon te droomen nam Sogol op zijn beurt zijn horen en blies een paar schrille tonen, zoodat de jonge muzikant opschrikte. Sedert bleef Haun niet meer toeven. De bestraffende woorden van Sogol hadden minder invloed gehad dan de vrees voor de schrille tonen. Zij reden in een sukkeldrafje en gaven de paarden veel rust omdat het mogelijk kon zijn, dat ze de snelheid en de kracht hunner paarden noodig konden hebben om roovers te ontkomen of vijandige lieden. Want Sogol was bang voor strijd met menschen. Dat had Harimona bevreemd, maar hij had haar gezegd, dat zijn leven hem te veel waard was om het te verliezen in een ongelijken strijd met onbeteekenende roovers. Hij verfoeide het zwaardgevecht om der wille van ’t gevecht alleen. Het zwaard moest hoogere zaken dienen dan zichzelf, meende hij. Maar heur eerbied voor hem nam toe, toen zij zijn geestelijken moed leerde kennen. Zij wist hoe ook de dapperste mannen vreesden, wanneer in de toppen der boomen geheimzinnige geluiden klonken of wanneer eekhoorns dwars over den weg liepen, katuilen schreeuwden, dwaallichten glansten. Maar hij vermaakte zich er mede, de katuilen nà te schreeuwen, joeg eekhoorns opzettelijk op, opdat ze dwars voor Harimonas paard zouden wegsnellen. Wanneer zij ’s avonds de paarden hadden gekluisterd en de pelzen hadden neergespreid, waarin zij sliepen en zij hoorden in de toppen der boomen onbekende geluiden, dan stond Sogol weer op, maakte vuur, stak een dorre tak aan en riep Haun op, om hem te helpen. En hij klom in den boom, tot bovèn in den top en was niet tevreden voor hij Harimona den oorzaak van ’t geluid kon verklaren, beneden komend met een dikke, gebroken tak, die tegen den stam had geklapperd of met een grooten, dooden vogel, die met een poot in ’t loover verward geraakt, in doodsangst met de vleugels had geklepperd. En dan lachte Sogol met een vreemden, schrillen lach en vloekte op de asen en de elfen en de nikkers en de kobolden, ze uitdagend hem hier te komen bestrijden. „Dat zijn hun goden!” zeide hij dan, den tak of het doode dier trappend met drift onder den voet. „Het zijn allen vruchten van hun lafheid. Laf zijn ze— —alle Germanen bij elkaar— —sterk als stieren en met hun zwaarden elkaar bestokend zooals balgende herten elkaar met de geweien stooten. Maar moed.... echte moed.... moed om tegen de valsche goden op te treden.... die hebben ze niet....” Hij bleef staan voor haar, breed de borst gezwollen en opziende naar den sterrenhemel, met uitdaging in zijn houding, als in verwachting, dat een der groote goden op hem zou toetreden, Balder of Grendel of zelfs Thor of Wotan.... gereed om met hen den kamp op te nemen. Zij zelve geloofde niet meer aan het bestaan der kleine geesten. Maar diep in haar hart, geloofde zij wel aan de groote machten.... Wellicht waren Wotan en Donar maar verbeeldingen.... Zoo goed als de Thius der voorvaderen een verbeelding was geweest. Maar waarvan kwamen de sterren? En wie spande de hemel? En wanneer de mensch stierf, waarheen zweefde dan zijn geest? In den laten avond wierp Sogol dan nog weer dood hout op het smeulende vuur en in de stilte van den winternacht zaten zij voor het vuur, opziende naar het vurige geprikkel der sterren en samen peinzend over de groote geheimen, waarvan zij zich voelden omgeven. Dan werd Sogol dikwerf bedroefd, want hij kon haar niet op hare vragen antwoorden. Zeker, zij gaf toe, dat de sterren daar aan de lucht geen goden waren en ook geen zielen en die zeven daar, waren niet de naijverige minnaars van Nehalennia, zooals ze zeiden aan de kust. Maar wat waren het dan? „Zeg mij Sogol, wat zijn ze dan, de sterren?” Hij bleef zwijgend staren naar den winterhemel en zij zag hoe een traan uit zijn oogen welde en langs zijn wang biggelde. „Weent di, mijn meester?” vroeg zij zacht. „Ja, ik ween.... ik ween.... omdat ik weten wil en niet weten kan, geliefde. Lief heb ik di, Harimona, omdat du zooals ik, de waarheid liefhebt en oprecht zijt. Mijn koninkrijk zal ik di gaarne aan de voeten leggen. Maar toch, hoe klein is mijn liefde, dat ik di niet dat simpele antwoord op dijn vraag als bruidsgeschenk kan geven.... Want ik weet het niet, geliefde, ik weet het niet, ik weet het niet.... Ja, vraag het mi.... vraag het mi.... wat zijn de sterren?... Zijn het klompen vuur? Maar hoe komt het dan, dat hun vuur niet dooft.... Wie werpt hout op dat vuur? En wat is achter die sterren?... En hoevelen, hoevelen zijn er niet.... Daar.... die heele breede zoom van einder tot einder.... en daar die met dat scherpe blauwe licht.... en daar die, die flakkert als een toorts... en daar die, in een orde geschaard als een saks?....” „Als de zon opgaat dooven de sterren en als de zon ondergaat, vlammen ze weer op.... Wie steekt ze aan Sogol?... Moet daar geen groote macht zijn, die ze aansteekt, avond na avond en ze weer dooft, morgen na morgen?” Sogol peinsde en keek in ’t vuur. Eindelijk antwoordde hij: „De maan, gaat die ook ’s avonds aan en dooft die ook ’s morgens uit, Harimona?” „Niet altijd, meester.” „Neen, niet waar. Er zijn dagen waarop de maan heel vroeg opgaat, als de zon nog schijnt.... Zij is dan heel bleek, zoo wit als zilver en hoe later het wordt, des te rooder wordt zij. Dat is toch zoo, niet waar?” „Ja, mijn meester.” Hij sprong op, liep op haar toe, omhelsde haar, kuste haar op ’t witte haar, op de wangen, op de hals, op den mond. En juichend weer sprong hij recht, roepend.... „ik heb het gevonden, ik heb het gevonden.... ik zal alles, alles vinden....” En zich weer neerzettend bij ’t vuur, wilde hij opnieuw spreken, maar de vreugde overweldigde hem opnieuw.... Hij sprong nogmaals op, hief zijn handen omhoog naar den sterrenhemel, bolde de vuisten en naar boven roepend: „Ik heb het gevonden.... o zaligheid.... o geluk.... ik heb het gevonden.... ik heb het gevonden....” Zij keek hem bewonderend maar niet zonder angst aan, gespannen wachtend op zijn verklaring. „En alles, alles, alles zal ik ontdekken! Wacht du daar, wacht.... ik zal dijn geheim doorvorschen.... Wacht du daar, wacht du!” En hij balde dreigend de vuist tegen den hemel. Daarna zich weer neerzettend, ging hij voort: „De sterren zijn niet anders dan de maan. De maan is een groote ster, veel grooter dan de anderen, maar er is geen ander verschil. „Wat met de maan gebeurt, gebeurt met de sterren. Maar omdat ze zoo klein zijn, kunnen wij het niet zien....” „Maar wat gebeurt dan met de maan?” vroeg Harimona. „Zij wordt ’s avonds niet ontstoken en ’s morgens niet gedoofd. Zij brandt altoos.... altoos, altoos.... Zij staat ook aan den hemel als wij haar niet zien.... Geeft een toorts licht op den noen? Neen, niet waar? Maar naarmate het donkerder is, geeft de toorts meer licht. Zoo is het met de maan en zoo is het met de sterren.... zij hebben maar een zwak licht, zooals de toorts, dat men beter zien kan, naarmate het donkerder wordt.... Vandaar dat de maan op sommige avonden eerst bleek is gelijk zilver en hoe donkerder het wordt, des te heller schijnt haar vuur. In den morgen wordt zij weer bleeker.... tot zij onzichtbaar wordt... het licht van de zon maakt haar onzichtbaar...” „En wie steekt de zon aan?” vroeg Harimona. „Wat wijf? Ik doe di kond van een groote ontdekking en in stede van mede te juichen blijft du vragen? Is het al niet veel te weten, dat de maan en de sterren daags branden zoogoed als ’s nachts?” „Het is veel, maar de raadselen blijven raadselen, meester.” „Neen, ze blijven het niet, vrouw. Raadselen waren de kobolden en de elfen, tot ik ontdekte, wat hun eigenlijk wezen was. Raadsel was het schijnen der sterren en der maan alléén ’s nachts, totdat ik vond, dat zij ook overdag schijnen. Laat mij denken en ik zal ook vinden waar hun oorsprong was en waar de oorsprong dier oorsprong aanving. Maar ik moet tijd hebben om te denken. En du, geliefde, wees niet laf, als al die anderen maar durf óók door te denken, altoos dieper, alsof dijn gedachte een donker woud ingaat. Dring er doorheen en aan de andere zijde vindt du het nieuwe land.” Eenige dagen later terwijl zij de Bellovaaksche gouwen al naderden, werden zij door een zwaar onweer verrast. Harimona was angstig en wilde onder een boom schuilen. Maar Sogol toornde op haar en ook op Haun, die in ’t bosch wilde blijven tot het onweer was voorbij getrokken. Hij dwong beiden hem te volgen op het groote, vlakke land, dat aan den zoom van ’t woud aanving en zoodra de eerste bliksemstraal knetterde begon Sogol te woeden tegen Donar. Hij daagde hem uit, vloekte hem met de vreeselijkste vloeken, wees hem smadelijk op zijn achterdeel. „Drekgod, drekgod, drekgod, kom op. Sla mij, drekgod met dijn bliksem, als du daar zijt.... Hier sta ik, een god zooals du, maar machtiger, want ik ben hier werkelijk en du, du, du, zijt niet, du zijt maar een schepping van lafhartigen en angstschijters....” Harimona en Haun, in den regen staande midden op ’t land, staarden met onzetting naar Sogol, die slechts met een berehuid om zijn naakt lichaam, de machtige armen bloot, met opgeheven vuisten dreigende gebaren maakte tegen het blauwgrijze werk, waarin zij de bliksems zagen bersten en den donder rommelen. En bij elken bliksemstraal, bij elken donderslag vernieuwde Sogol zijn vloeken en bedreigingen. Hij liep soms op een drafje voorwaarts in de richting van den einder vanwaar de bliksem kwam aanlichten. „Tref mi nu... tref mi nu... speer van den drekgod... Du durft kunt, du kunt niet.... hier sta ik.... bereid om dijn speer op te vangen.... tref mi dan.... tref mi dan!....” Hij sprong op van den grond, zijn borst naakt, en gezwollen, zijn armen wijd geopend als verwachtte hij den bliksemstraal. Het schuim stond hem op de lippen van woede en Harimona, hem zoo ziende, voelde zich bevreesd terwijl Haun weende. Het onweer verminderde in kracht en trok weldra voorbij. De blauwgrijze hemel brak in wolkenbrokken en uit het diepblauw daartusschen kwam de zon schijnen. Sogol werd kalmer en nu omziende voor Harimona zeide hij trotsch: „Hebt di het nu gezien, dat ook de groote goden niet bestaan? Waar was Donar met zijn gouden speren? Waar was zijn rollenden donderwagen?.... Hebt du geweend knaap?...” „Ik vreesde zoo, dat de speer di zou treffen,” antwoordde Haun. „Du zult niet weenen als dijn meester de goden uitdaagt.... maar du zult weenen, als de anderen zich voor de goden verdeemoedigen.... Onthoud dat knaap.... en bindt de kluisters los van de paarden.” Zij stegen op en reden door de frissche lucht onwaaierd, stapvoets verder. „Waarom zegt di niets?” vroeg Sogol, bemerkend hoe zijn geliefde zwijgend naast hem reed en geen woord van bewondering had voor zijn moedig bestaan. Zij keek hem van terzijde aan en hij zag een schroomvollen eerbied in haar vreemde, roode oogen. „Ik heb een zonderlinge gedachte, Sogol!” „Gelooft di nog aan Donar?” vroeg hij haast angstig. „Neen.... maar mi kwam de gedachte in ’t hoofd, dat du wellicht zelf een god zijt....” „Ik ben een mensch, een gewoon mensch.... zooals du, zooals Haun.... Of meent du nog, dat du ook een godin zijt?” „Neen... ik ben geen godin... maar du zijt een god... en du weet het zelf niet.... En misschien weten de andere goden evenmin, dat zij goden zijn....” „Vrouw, du zegt zulke diepe gedachten, dat du zelve ze niet omvat....” Zij reden langen tijd zwijgend voort, Sogol zijn hoofd neerwaarts gebogen en zijn gefronste oogen naar den bodem gericht. Eindelijk zeide hij: „Dat kan het zijn, mijn lief. De goden weten zelve niet, dat zij goden zijn.... zooals dit paard onder mij, dat sterk is, daden van kracht doet en toch zijn eigen kracht niet kent... Wat zijn de goden dan?... Redelooze krachten, die hun daden doen zonder de macht over die daden....” „Maar het paard heeft een berijder, die het stuurt meester.... Zoo heerscht dan Wotan over de goden als de mensch over de dieren....” „Ik zou di kussen kunnen als du zoo spreekt, en toch weenen omdat du altoos weer tot Wotan dijn gedachte voert.... Maar Wotan kàn niet bestaan.... zoomin als Donar bestaat.... zoomin als de kleinere geesten....” „Welke macht doet de zon dáár schijnen?” vroeg Harimona. En haar aanblikkend, zag hij uit haar roode oogen een straal gouden licht schijnen. „Wie doet, die wolk daar schuiven? En die daar? En die daar? Staat achter elke wolk een geest, die haar voortschuift? Of zit op elke wolk een ruiter, zooals op het paard, en stuurt haar en leidt haar met bit en teugel en spoor? Ziet ze ijlen en barsten en vluchten in hare vreemde gestalten.... Voelt du niet, dat het de wind is, die ze wegblaast, zooals het kind de kaarsjes wegblaast van de weidebloem.... Ik kan nog niet alles weten.... maar omdat ik iets weet, weet ik dat ik méér zal kunnen weten.... Het zijn alles krachten, redelooze krachten, die niet anders doen dan ze doen omdat ze niet anders kunnen.... De zon, de maan, de sterren, de bliksem, de donder, de wolken.... zij allen zijn redeloos en doen zooals ze moeten doen....” „En wij dan?” „Wij vrouw.... wij.... wij zijn ook al niet anders dan de zon en de sterren en de wolken.... wij zijn ook krachten, die onze eigen macht niet kennen....” Hij reed een poos zwijgend voort. Toen weder, tot haar: „Waarom zouden wij iets anders zijn dan de dingen om ons heen. Zijn wij niet even dom als de natuurkrachten? Moeten wij niet eten, drinken, slapen als het tijd daarvoor is, zooals daarboven het onweer komt, als het de tijd voor het onweer is? Weten wij met zekerheid iets meer dan deze paarden? Weten wij meer van ons verleden? Meer van onze toekomst? Meer van wat boven de hemelen is en onder de aarde? Waarom val ik ter aarde wanneer ik van mijn paard stort en kan niet omhoog vallen, of in de lucht mij zwevende houden door mijn wil alleen? De mensch is een natuurkracht zoo goed als de bliksem en de donder, zoogoed als de zonnestraal een natuurkracht is.” „Maar waar komen die natuurkrachten vandaan?” vroeg Harimona weder. „Ik weet het niet.... ik weet het nog niet.... En moeten zij dan bepaald ergens vandaan komen? En moeten zij dan bepaald ergens heengaan? Waarom zouden zij er niet altijd geweest zijn en er altijd blijven?” „Ik kan dijn gedachtenvlucht niet volgen Sogol.... In mijn binnenste leeft gestadig het gevoel alsof er nog een ander leven is.... een leven, dat als de gedachte of de droom geen lichaam noodig heeft om te bestaan. Zoo dikwerf als Maresag mij met zijn kruiden in de verrukking bracht, ontsteeg ik mijn lichaam en zwierf langs onbekende velden en wegen en zweefde over oneindige wateren of steeg den sterren tegemoet.” „En hebt di dan wel eens andere dingen gezien dan hier?” „Ja.... ik heb de goden aanschouwd, Wotan het meest.... En hij was het, die mij de kracht gaf, wonderen te doen zooals du hebt kunnen zien.... toen ik de lammen genas en de blinden en die met etterende wonden neerlagen.” „Was dat geen bedrog, Harimona?” Hij hield zijn paard in en zich over haar paard buigend en het ook tot stilstand dwingend, keek hij haar diep en ernstig in de oogen. Zij keek hem onverschrokken aan. „Dacht di, dat ik het liefste, dat ik ter wereld heb, zou bedriegen? Dan is het beter, dat ik terugkeer.” „Dus du kunt wonderen verrichten?” „Als ik in de verrukking ben.... ja....” „En die kreupelen, die reeds genazen zonder dat zij di zagen?” „Kan niet mijn ziel uitgestraald zijn ook zonder dat ik het wist of wilde? Was niet al wat ik in mijn verrukking deed, iets waarover ik geen macht had en waaraan ik zonder mijn verrukking vreemd was?” Hij reed weer voort naast haar en dacht zwijgend na. „Het is droevig,” zeide hij eindelijk, „Wie het gedachtenwoud binnenrijdt komt niet tot licht, maar hij verwart zich hoe langer hoe meer in ’t donkere hout. In mij komt de vreemde lust op, dit leven te eindigen om te weten. En ik voel naijver op die anderen, die vroom gelooven kunnen in al de goden, de grooten en de kleinen. Maar ik kan niet... ik heb immers ervaren, dat de Nickelman een aal was en de grondgeest een geluidsschal....” Na een poos vroeg hij plotseling: „En wat was er waar van Frango, den draak, Whridlo, den hond en Baza, de geit?” „Begreep di dat niet?” „Neen.... hoe zou ik.... Er bestaan geen draken!” „Het was een raadsel van Maresag om de vele minnaars te beproeven. Frango was de moed, Whridlo was de trouw, Baza was de soberheid. Wie dit raadsel zou begrijpen was mij waardig, meende Maresag honend.” „En du vondt dat goed?” „Wat Maresag wilde moest ik doen... ik kon hem niet weerstaan. Hij had een groote macht over mij, waaraan ik mij niet kon onttrekken... Eerst toen du kwam en ik door mijn geloof in dijn kracht overwon, kon ik met di medegaan.” „Ik dacht wel, dat de draak ’t een of ander groote onbekende dier zou zijn, dat de laffen zou verschrikken.” „Maar er bestaan zeker draken, Sogol. In mijn verrukkingen heb ik ze gezien. Zij hadden lange muilen met scherpe tanden en lage pooten gelijk een hagedis en lange staarten, met punten bezet...” „Ik wilde, dat ik met di naar dat gewest van dijn verrukkingen kon opstijgen.” Zij reden een eind voort tot zij aan een klein boschje kwamen, waar zij afstegen om te rusten en de paarden te voederen. Zij zagen om naar Haun, die een eind vooruit was gereden en nu uit het gezicht was. Sogol nam zijn horen en stiet een paar schrille tonen uit den horen. Toen na eenig wachten Haun niet terug kwam, kluisterde Sogol zelf de voorbeenen der paarden, nam ze het bit uit den mond en liet ze grazen. Daarna zocht hij met Harimona in ’t boschje naar paddestoelen, die hun als leeftocht dienden wanneer geen klein wild gevangen was of niet een ree of een hert door Sogol met de speer was neergedrild. Nog zochten zij, toen zij Haun’s horen in de verte drie korte stooten hoorden geven, het signaal, dat hij in gevaar verkeerde. Harimona verbleekte maar Sogol snelde naar zijn paard, ontkluisterde het en de hand aan ’t kortzwaard, reed hij in galop naar den kant, vanwaar nu voor de tweede keer het alarmsignaal klonk. Toen hij een eind gereden had, zag hij Haun staan nevens zijn paard. De jongeling kwam zijn heer te gemoet loopen. „Wat is er aan de hand?” riep Sogol. „Meester... Meester... er is hier wat vreemds...” „Wat, mijn jongen?” „Meester... het lijk van een draak ligt hier...” Sogol steeg af en volgde Haun in ’t kleine boschje. Daar had het instroomende regenwater den grond onderwoeld en uit een kuil, half met water gevuld, stak de kop uit van een draak. Sogol groef met zijn zwaard de aarde rondom wat weg. Zij was vastgeslikt met het vleesch van den reusachtigen kop. Hij zette de zwaardpunt in den grooten muil van ’t dier en trachtte deze open te breken. De kop brak broos vaneen en de scherpe, spitse tanden rolden naar buiten. „Ga de meesteres halen en de paarden. Ik blijf hier Haun!” zeide Sogol en toen de jongen wegreed in de richting, die Sogol hem had aangewezen, begon deze nu voorzichtiger met zijn zwaard het tot zwartige klompen met den huid en ’t vleesch van den draak gesmijde veen, van den kop af te steken. Hij was nog bezig den kop vrij te steken, toen Harimona en Haun aangereden kwamen. Sogol voelde zich beschaamd, wist niet wat hij zou zeggen tot Harimona. Zij voelde zijn schaamte en om hem niet te kwetsen zeide zij: „Misschien is het toch geen draak maar een vreemd groot dier.” Hij zag haar aan met lichtjes van dankbaarheid en geluk in de oogen. „Gelooft di dat?” vroeg hij nogmaals. „Het kon toch zijn...” „Wij kunnen het ten minste onderzoeken... Als hij levend was geweest, zou ’t minder makkelijk zijn gegaan. Zie dien muil eens. ’k Heb er mijn zwaard tot aan den greep ingestoken en nog altijd was ik niet aan ’t keelgat.... Ga eens naast den kop staan Haun... ziet eens... De muil alleen is hooger dan Haun...” „En waar zijn zijn oogen?” „Ik heb al deze aarde rondom afgestoken, maar ben nog niet aan zijn oogen toe gekomen...” „Ik denk, dat hij rechtstandig in den grond staat,” zeide Haun, bemerkend dat de muil spits opstond, „alsof het gat de uitgang van ’t hol van den draak was geweest.” „Wat denkt di te doen?” vroeg Harimona aan Sogol, ziende hoe hij vermoeid was van ’t graven. „Ik wilde wel gaarne hier blijven en den heelen draak uitgraven.... Dan kunnen wij zien hoe hij er uitziet.” „Maar dat kunt di alleen niet....” „Haun zal helpen.... en.... en.... als du wilt.... du ook....” „Met onze handen?” „Neen, ik zal spaden snijden....” „En uw koninkrijk?” vroeg Harimona. Sogol dacht na. „Het was misschien beter, dat du eerst mannen haalde, die du hielpen?....” vroeg Harimona. „Dat kan lang duren.... als ’t gaat vriezen is ’t graven onmogelijk.... en ik weet niet of ik mannen zal vinden, dapper genoeg om den draak uit te graven.... kom.... laten wij eerst eten, rusten en dan ten minste den kop van het monster uitgraven....” Harimona maakte vuur en Haun, met een speer gewapend, ging in ’t boschje naar wild speuren. Al heel spoedig kwam hij terug met een haas, die hij den speer door den kop gedrild had, toen ’t dier voor zijn voeten opsprong. Harimona nam haar klein gordelmes en begon het dier te villen. Haun stond er bij en keek nauwlettend toe. „Heb di zoo’n honger vent?” vroeg Harimona. „Nee.... ik heb bessen gegeten en nootjes.... ik heb geen honger....” Maar omdat hij toch bleef toekijken, vroeg zij weer: „Wat wil je Haun? Je kijkt zoo vragend....” Hij kleurde, zag verlegen zijwaarts. „Er uit er mee, als du wat zeggen wilt!” zei Sogol gewild streng. „Ik wou de meesteres wat vragen.... ik ben nu al zoo lang van huis.... en ik wou weten of ik vader of moeder en mijn broertje gezond en wel zal aantreffen....” „Dat weet ik niet!” lachte Harimona. „Als du wilde.... en eens voor mij keek.... daar...” En hij wees, even bang naar Sogol opblikkend, op de darmen van de haas. „Vervloekt!” stoof Sogol op. „Ik wist wel, dat de meester het niet zou willen!” zei Haun, half schreiend. „De meester heeft gelijk Haun. Ik kan niet uit de darmen waarzeggen....” „En niemand kan het, Haun. Hoe kom di aan die vraag.” „Ginds op ’t groote veld te Renigo was een vrouw, die uit ingewanden de toekomst kon lezen. Wie haar een geit bracht, die spelde zij de toekomst uit de darmen van de geit; en wie haar een ree bracht, die spelde zij de toekomst uit een ree. En er kwam zelfs éens een man, die een kalf bracht en zij liet het slachten en las uit de darmen.” „Dat is alles bedrog, Haun. Ze deed het om de dieren.” „Nee meester.... ’t was geen bedrog. Ik heb de vrouw een geitje gebracht en zij voorspelde mij, dat ik op reis zou gaan met een koningszoon en zijn bruid en die zullen tot hoog aanzien geraken: De koningszoon zal koning worden en de bruid, koningin! En ’t is tot nu toe uitgekomen.... och lieve meesteres.... ik smeek di.... zie toch even in de darmen en zeg mi of mijn broertje nog leeft....” Harimona keek Sogol vragend aan, half besloten om den jongen zijn wil te geven. Maar Sogol keek somber. „Als wij zelf de domheid bevorderen.... wie zal ze dan bestrijden?” vroeg hij. En zich tot kalmte dwingend, zei hij tot Haun: „Mijn jongen, al kwam wat zij zeide ook uit, toch was ’t bedrog. Het gaat bij die voorspellingen zoo.... Komen ze uit, dan gelooft men aan de buitengewone zienerskracht.... komen ze niet uit, dan vergeet men de voorspelling of meent bij een slechte waarzegster te zijn geweest. Maar ’t zijn alle slechte waarzegsters. Niemand weet iets van de toekomst.... niemand.... niemand.... de goden zelve niet.... zij zijn ook aan het lot onderworpen, zonder dat zij weten, hoe het zal loopen.... en het zal een slecht lot voor ze zijn, als de koningszoon, werkelijk koning wordt.” Sogol had de laatste zinnen meer tot zichzelf dan tot Haun gezegd, die teleurgesteld naar den haas bleef zien. Harimona, na den haas gestroopt te hebben en van de ingewanden ontdaan, stak hem aan een bronzen spit, dat op twee gevorkte takken rustte en nu moest Haun langzaam draaien. Sogol, zijn ongeduld niet kunnende bedwingen, was al weder naar den kop van den draak geloopen en begon deze verder met zijn zwaard te ontgraven. Maar bemerkend, hoe weinig hij hierdoor bereikte, liep hij een eindje ’t bosch in zoekend naar een boom, geschikt om er spaden van te snijden. Een zwarte stronk, die manshoog boven den grond uitstak, zeker ’t overblijfsel van een boom, die door den bliksem getroffen was en daardoor van buiten bruin gebrand, kwam hem geschikt voor en hij sloeg er zijn zwaard tegen. Maar ’t zwaard ging er diep in en stuitte toen op iets hards. Sogol keek verwonderd en nu, de stronk belastend, ervoer hij, dat hier weder het lijk van een draak was verborgen, nu met den staart opwaarts uit het hol. Hij zag de grove schubben van den staart, hoewel ’t vleesch verkoold was en ook nog de knoesten van de dorens van den rug.... Daar waren dus twee draken in dit boschje geweest. Beiden wellicht door den bliksem getroffen. Maar hoe deze vreemde houding te verklaren.... de één met den kop hoogopgestoken uit de krocht, de andere met den staart opwaarts? Waren zij voor ’t onweder gevlucht? Hij mat den afstand tusschen de twee draken.... Een denkbeeld kwam in hem op.... maar hij weifelde om het aan te nemen.... Neen.... dat kon niet.... zoo groot was een draak niet.... dat overtrof alle verhalen van de sagen.... Het was wel de lengte van een wand [12].... En toch.... als kop en staart eens tot denzelfden draak behoorden.... de ligging was zoo, dat de mogelijkheid kon bestaan?... Hij keek met scherpen blik in de richting van den kop en zijn geoefend oog bemerkte, dat de bodem over dien langen weg voor een deel bol stond, zoo de richting aangevend, waarin het lichaam van den draak kon liggen. Hij vergat het haasje, dat ginds aan het spit braadde, hoewel hij den heelen dag weinig anders dan wat bramen en hazelnoten gegeten had. Bij den drakenstaart zittend, de kin op den greep van zijn zwaard geleund, was hij in nadenken verzonken. Dat was dus een draak, een echte draak. Ditmaal behoefde hij geen wonderverhalen van anderen te gelooven. De sagen waren dus geen bedrog. Faffner en Kirgold en Frango bestonden.... Maar als de draken bestonden, dan konden ook de goden bestaan.... Hier lag het geheim ontraadseld voor hem.... hier aan zijn voeten, weinige vamen onder den grond.... Hij mocht niet verder reizen.... al verloor hij er zijn koninkrijk door.... wat beteekende een koninkrijk tegen de doorgronding van dit geheim. Wéten moest hij, voor alles wéten, wilde hij. Haun blies een paar tonen om hem tot het middagmaal te roepen. Hij blies een paar tonen ten antwoord en liep langs de gewelfde lijn van de grond gaande langzaam terug naar Harimona, tellend zijn schreden om den afstand te meten. Twee honderd groote schreden was de draak lang. Veel hooger dan de hoogste boom hier in ’t boschje... veel hooger dan ooit een boom, waar ook, gegroeid was... Maar als dat dier zoo lang was en zoo hoog, hoe zou het dan hier in ’t nauwe boschje, dat zelfs een man nauw doorliet, zich hebben kunnen bewegen? Hij keek naar de boomen rondom... Zij waren allen minstens vijf-en-twintig jaren oud... dus de draak moest al jaren lang dood zijn. Nergens ook was een spoor van gebroken boomen en de schorsen waren nergens afgeschuurd... Peinzend als altoos, kwam hij terug bij Harimona en zij, gewoon aan zijn peinzerijen, vroeg niets, sneed den haas in deelen en reikte Sogol een bout. Hij stak het geroosterde vleesch werktuigelijk in zijn mond, zijn donkere oogen starend voor zich uit zonder te zien, kouwend het vleesch zonder het te weten... altoos beziggehouden door zijn gedachten. „Rijden wij verder, meester?” waagde Haun ten laatste te vragen. Harimona zag hem bestraffend aan. Maar Sogol had de vraag niet gehoord en bleef turen, altoos door turen in denkgestaar. Haun sloop stilletjes weg van ’t vuur en den kop van den haas nemend, begon hij dezen een eind verder om en om te gooien, om zijn geluk te beproeven. Want als de schedel boven komt, wacht men goede tijding en als de kaak boven komt slechte. Harimona nam een berenhuid van het leger en legde deze zacht om de schouders van den peinzenden man. Daardoor uit zijn gepeins ontwakend, zag hij haar aan. „Kind,” vroeg hij, „zouden wij niet gaan eten?” „Wij hebben al gegeten, liefste!” zei ze met een zachten glimlach, „en du hebt medegegeten... waaraan dacht du zoo ingespannen?” „Ik denk aan den draak... Ik zou hem gaarne uitgraven... Wilt du mi helpen?... Ik denk zoo... wanneer ’t vriestijd wordt, zal het te laat zijn en als de stormen komen wordt de draak onder ’t zand bedolven en als de bliksemspeer in ’t boschje zwiert, kan alles verbrand worden.” „De tijd dringt, Sogol. Du zult in dijn vaders koninkrijk een andere koning vinden, die di zal weerstaan...” „Ik zal mijn Nervieërs wel weten te herwinnen... en du zult mi helpen...” „En als de koude ons hier overvalt. Wij hebben nog wel vier nachtreizen [13] af te leggen, voor wij aan uws vaders gebied komen.” Hij keek treurig. „Als wij een gedeelte opgroeven?” vroeg hij. „Wanneer ik een gat groef in ’t midden van de gewelfde lijn, dan zeker zou ik den omvang van ’t dikste gedeelte van ’t lichaam kunnen opdelven. En den maag openen om te zien, wat de draak gegeten heeft.... menschen, kobolden of.... of....” Hij weifelde, het woord uit te spreken. „Wat meent di?” vroeg zij. „Of gras.... gelijk een koe....” „Dat hoopt di?” vroeg zij ondeugend. „Ja.... dat hoop ik.... want mij is een gedachte door ’t hoofd gevaren.” Hij zweeg en zij wachtte zonder te vragen op zijn antwoord. „Een doode draak,” ging hij voort, meer in zichzelf sprekend dan tot zijn geliefde, „is nog geen levende. Als hij levend was geweest, ja dan.... dan had ik kunnen zien in ’t licht van zijn oogen en ervaren of hij vuur kon spuwen en ontdekken of hij meer verstand had dan een redeloos dier....” „Twijfelt di nog altijd?” „Ja.... ik twijfel.... ik heb zoo getwijfeld voor ik den Nickelman in den gröhl dorst aan te randen... en ook heb ik zoo getwijfeld, toen ik den schalgeest bij de twee eiken aanviel.... durven moet men, altoos durven.... niet vreezen voor de eigen gedachte... er zit in het menschelijk hoofd een groote spin, die verbeelding heet. Hij weeft spinsels, altoos nieuwe spinsels, en als men die spin door laat weven, bedekt hij de rede ten laatste met webbe op webbe, tot die een dik, taai kleed vormen, waaronder de waarheid onherkenbaar bedekt ligt.... Weg spin! Weg webben in mijn hoofd.... de waarheid wil ik weten.... de waarheid....” Hij stond op, liep naar de plaats, waar de kop van het monster uit het gat omhoog stak. Zij was hem gevolgd en wenkte Haun mede te komen. Toen Sogol, over de welvende lijn loopend aan een diepte kwam, stak hij daar diep zijn zwaard in en trok dan, een gat woelend, het zwaard weer terug.... Dat rook vreemd, een reuk die Sogol, die toch veel kruiden-aftreksels kende, onbekend was.... Hij streek met den vinger langs het zwaard; daarop kleefde een taai, dik, bruin, stinkend vocht. En in het gat, dat hij door ’t insteken van ’t zwaard gemaakt had, kwam nu ook traag een dikke, half-vloeibare, bruingore massa oprijzen. „Het drakenbloed!” kreet Harimona. Sogol keek haar even aan en knielde bij ’t gat, waar ’t trage vocht nu al over den rand sijpelde. „Haun, haal een brandenden tak van ’t vuur!” beval Sogol. En tot Harimona: „Als ’t drakenbloed is, moet het branden!”.... Haun, kwam met den brandenden tak. „Ga wat terug, meester!” waarschuwde Harimona, zelf eenige passen terugtredend.... „Zijt di bang?” vroeg Sogol, met toorn in ’t oog. Hij stak de brandende fakkel, met een bitteren lach om den mond, in ’t gat. Meteen sloeg de vlam als een zuil van vuur omhoog uit het gat en de gewelfde lijn op den grond sloeg met een donderend geweld open, stukken aarde, oude boomwortels en steenen opwerpend. Haun was de eerste die wegrende, altoos maar rennend, niet omziende naar ’t vuur. Harimona was achterover geslagen en op haar viel de kroon van een boom, die door de ontploffing ontworteld was en schuin naar voren viel. De vuurzuil was opgestegen vlak in Sogols gezicht. Maar zijn lange baard, tot de wortels verzengd, had hem behoed voor brandwonden.... Hij zag Harimona liggen, sprong op haar toe. „Ben di gewond, liefste?” riep hij smartelijk. „Neen, neen... help mi... help mi...” Opnieuw volgde een ontploffing. Nu spoot een straal van ’t trage vocht uit den grond en een dikke rookwolk begon langs de geheele lengte van de lijn op te stuwen. De schok had Sogol een eind opgeworpen in de lucht, maar hij viel terug op de kroon van den boom waarop hij veerde, hoewel enkele takken in zijn lichaam drongen. Hij voelde de pijn niet, stond op, trok Harimona onder de takken weg en haar optillend, snelde hij met haar weg van de gevaarlijke plek. Achter zich hoorde hij nogmaals een knal en nogmaals en ’t geheele boschje stond in dikke en zwarte, stinkende rook, waartusschen het goud en rood der vlammen met vuursplinters oplaaide... Buiten den wind bleef Sogol staan en keek naar ’t brandende boschje. „Gelooft di nu?” vroeg Harimona, wier gelaat geheel zwart was geworden door den walm. „Nu heeft de doode draak nog vuur gespuwd... ziet di het nu... du ongeloovige!” In hare ontzetting zag zij hem met verschrikte oogen aan en haar stem klonk verwijtend. „Verbrand mee, als du vreest!” antwoordde Sogol verachtelijk, de stukken tak, die in zijn linker arm en in zijn dij waren gedrongen er uittrekkend, waardoor het bloed naar voren kwam en begon langs zijn arm en zijn been te sijpelen. En haar de bloedende arm dicht voor ’t gelaat houdend, zeide hij: „Kom... genees deze wonden nu door dijn heiligheid... stelp dit bloed op dit oogenblik en ik zal gelooven...” Zij keek naar de wonden met blikken, waaruit de wil en het verlangen om te genezen spraken... Maar het bloed bleef vloeien en stremde zwartrood op de huid... „Ik kan niet!” zeide zij, „ik kan niet... Bind toch dijn kleed er om... du zult verbloeden...” „Zóó genezen kan ik ook... en die daar, den draak zal ik ook wel leeren kennen...” Hij keek om naar water en zag Haun, die doodsbleek en klappertandend naar zijn meester kwam. „Jongen, haal water voor dijn meester... gauw...” riep Harimona. „Dáár is een kreek...” En zij wees op een regenwelletje, waarbij de paarden stonden, die met vooruitgestoken kop, snuivend van angst, naar ’t brandende vuur zagen, door hun kluisters alleen verhinderd om er in te galoppeeren. Hij schepte water in zijn lederen jachtbuis en bracht het naar Harimona, die een stuk van haar lijnwaden onderkleed scheurend, de wonden bette en verbond. Sogol liet zich lijdzaam behandelen, zijn gedachten waren bij den brand in het boschje. Nog steeds stegen de vlammen op en van tijd tot tijd hoorde hij een zwakke ontploffing, waarop dan een nieuwe uitlaaiïng van ’t vuur volgde. Daar ’t nog helder dag was, wierpen de vlammen geen lichtschijnsel over de vlakte en de wind dreef de rook in roetige wadems weg. Nu hij verbonden was, dacht Harimona aan zich zelve. Zij had, terwijl zij bij Sogol gebukt stond, heur los wit haar, dat langs haar gelaat viel, weggestreken en toen gemerkt, dat haar vingers zwart waren. Haun zeide haar nu, dat heur gelaat met roetwalm was bedekt. Daarom liep zij naar de kreek en wilde heur gelaat afwasschen. Maar het water liep van heur gelaat zooals van een zwanenrug, zoo vettig was het roet. Haun, die naderbij was getreden om zijn meesteres te helpen, zag het en liep snel zoekend langs den grond, speurend naar vogelmest. Toen bij op het hooge gras wat mest vond, bracht hij het haar. Maar zelfs nu ze ’t gelaat daarmede insmeerde, was het walm niet weg te wisschen. Haun liep naar Sogol en vroeg hem raad. Sogol trad naderbij en overtuigde zich van de vetheid van den roetwalm. „Het lijkt wel ievervet!” zei Haun. Sogol zag hem met een snellen blik vol erkentelijkheid aan. „Zoo, mijn jongen.... dat is beter dan bleek wegloopen....” en zich tot Harimona richtend: „Het zal met koud water niet gaan.... ik zal roode zuring koken.... daarmede zal di ’t wel weg kunnen wasschen.” Hij plukte wilde zuringsteelen, legde ze in de holte van zijn bronzen schild, porde het vuur op, plaatste het schild op de gevorkte takken er boven, goot met Hauns jachthemd water in ’t schild en wachtte tot het water er in kookte. Toen bracht hij het schild aan Harimona en thans eerst kon zij ’t gelaat schoonwasschen. „Nu zijt di blanker dan weleer!” zei hij schertsend. „Maar du hebt dijn mooien baard verloren.... en het is of du jonger zijt geworden.... Hoe oud zijt di?” „Vijf en twintig jaren.... en du?” „Negentien jaren....” „Dat zijt di nog bijna een kind....” „Maar ik heb meer beleefd, dan menige oude vrouw... en dat heeft mi wijs gemaakt.... Ik heb di nooit gezegd, waarom ik niet wilde, dat du Maresag zoudt ombrengen, vóór wij vluchtten....” „Hij had het verdiend, de schurk, de vrek....” „Haun,” zeide Harimona, „maak het schild van dijn heer schoon.” Haun nam het schild op en liep er mede naar de kreek. „Zeg geen booze woorden meer van Maresag, mijn geliefde.... Ik mag ze niet aanhooren....” „Staat di nu nog onder zijn invloed?” „Neen.... maar weet, dat hij mijn vader is....” Zij lette schijnbaar niet op de verbazing van Sogol, maar ging voort: „Mijn vader; niet alleen mijn wereldsche maar mijn bloed-vader is Maresag, de opperpriester. Mijn moeder was Anertha, de Druïdes, die met mijn vader in gemeenschap leefde. Toen ik geboren werd, gaf mijn vader mijn moeder bittere kruiden, zoodat haar borsten schrompelden en zij geen melk gaf. Want er waren vijanden van mijn vader, oude Druïden, die naar zijn plaats stonden. Zij beschuldigden Anertha van onkuischheid. Het Druïdending kwam bijeen en mijn moeder trad naakt voor de priesters, die haar ziende met de verschrompelde borsten, aan haar onschuld geloofden en over degenen, die den laster hadden verbreid werd gericht gehouden en men rukte ze de tongen uit, zoodat zij ellendig stierven, behalve een, die gevlucht was in ’t woud en zich wreken wilde. Hij wachtte mijn voedstermoeder op en doodde het kind in haar armen, meenende dat ik het was. Doch het was het kind van haarzelve. Mijne moeder was sedert zeer bevreesd voor mijn leven en zij besloot de bittere kruiden niet meer te gebruiken, opdat hare borsten weder zwellen zouden en zij mij zelve zou kunnen zoogen. Maresag merkte dat en wilde haar dwingen tot het gebruiken der bittere kruiden. Zij bleef weigeren, van moederliefde vervuld. Toen was mijn vader zeer bang, want zoo het bedrog ontdekt werd wist hij, dat hem de marteldood wachtte....” Zij zweeg en zat in gepeinzen, starend naar het brandende boschje, waar de vlammen zachtjes aan verminderden. „En toen?” vroeg Sogol. „Toen.... toen.... toen heeft men mijn arme moeder dood in ’t bosch gevonden.... en zij was geteekend met het bloedige kruis, dat de wilde mannen in de borst van hun slachtoffers kerven.... en de borsten waren haar afgesneden en zij was geschoffeerd....” „Dat had Maresag gedaan....” „Ik mag het niet zeggen en niet doen zeggen.... laat ik nu zwijgen.... Maresag is mijn vader, bedenk dat.... Maar di wilde ik dit zeggen, omdat ik er een ter wereld moet hebben, die met mij mijn geheim draagt.... Du weet, wat men omtrent mij in de Renigo vertelde.... Het verhaal van de drachtige ree met de lichtende ster tusschen de ooren, de sprekende maan, de berg Wittewa, waar de kroon bewaard wordt.... dat alles was leugen....” „Dat is de oorsprong van onze mythen en sagen!” zei Sogol bitter.... „Alles misdaad, leugen en bedrog.... de waarheid is zwart, zwart als de nacht.... en het leven is leeg, bodemloos.... een vloek over het leven....” „Daarom mijn geliefde, voelde ik zooveel eerbied en ontzag voor di, toen ik zag hoe dapper du waart en hoe helderziend.... En daarom ook, daar du twijfelt, wil ik twijfelen en daar du ontkent, wil ik ontkennen.... want ik heb di lief, lief met een ontzaggelijken eerbied.... want moedig zijt di.... moedig boven allen, allen.... Toen ik door den slag van het drakenvuur werd teruggeworpen en onder den boomkruin lag, zag ik Haun vluchten en toen zag ik dijn gezicht.... dijn baard smeulde weg, het vuur spoot rondom di op.... maar in dijn oogen zag ik geen schrik en dijn leden beefden niet.... maar met groote, vragende blikken staardet di naar den wel, waaruit ’t zengende vuur opspoot en ik zag hoe dijn wil om te weten sterker was dan te leven.... En toen zijt di, niet achtend op ’t eigen gevaar over den vuurpoel heen naar mi toegesprongen om mi te redden.... Du hebt de gouden lindenkroon gehaald van den berg Rodewa moet ik die heeten... en den draak en den hond en de geit verwonnen. En de zeven reuzen, zijn dat niet de boomen van ’t boschje, die daar afgebrand zijn....” Zij wees naar ’t boschje. Zeven boomen hieven boven het smeulende boschje hun zwarte, verkoolde stammen op. „Het is vreemd mijn geliefde,” zeide Sogol, naast haar gaande zitten en zijn arm om haar leest slaande, „er schijnt in al deze leugensproken der priesters vaak diep een waarheid te zitten, zooals in de bittere schaal van de walnoot een zoete kern kronkelt... En toch, leugens zijn het, misleidende, slechte leugens....” „En de zoete kern in die leugens mijn geliefde, dat is de waarheid van onszelf. De sagen en de mythen schijnen mij toe allen te gelijken op den boom uit het sprookje van de wonderfee... kent di het?” „Neen... vertel het mi...!” „Er was een wijzen koning in het verre land van Scandi, die oud was geworden en geen opvolger had. Toen was hij zeer bedroefd, want hij wist niet wien hij zijn kroon zou doen erven, zonder bevreesd behoeven te zijn, dat zijn rijk na zijn dood door een onwaardige zou worden bestuurd. Hij liep dag aan dag in het bosch te denken en vond geen middel om den waardigsten te kiezen. Toen ontmoette hij eindelijk een fee, die hem vroeg wat hem deerde. „Maagd,” zeide hij, „ik ben oud en dicht nabij den dood. Mijn zonen zijn allen gestorven in den strijd voor het vaderland. Nu weet ik niet wien ik als opvolger zal aanwijzen.” „Ik zal di helpen,” zeide de fee. „Hier in ’t bosch is een wondervijver. Ieder, die er zich in spiegelt, ziet er zijn eigen beeld in, naar zijn eigen verbeelding. Zend degenen, die du meent, dat uw opvolgers zouden kunnen zijn, naar dien vijver en vraag hoe zij er zich in zien.” Toen ging de koning terug en liet verkondigen, dat in het woud een vijver was, waarin elk zichzelf zou kunnen spiegelen, zooals hij was. Tien mannen werden uitverkoren om in den vijver zich te spiegelen en wie de waardigste was, zou den troonopvolger zijn. De tien mannen gingen naar den wondervijver en de koning stond aan den oever en hoorde, wat elkeen zeide, die in den vijver had gekeken. De eerste, die zijn spiegelbeeld zag, zeide: „Koning, ik zie mij met een gouden kroon op ’t hoofd.” De tweede zeide: „Koning, ik zie mij met een purperen mantel aan.” De derde zeide: „Koning, ik zie mij zittende op een troon.” De vierde zeide: „Koning, ik zie mij met een schepter in de hand.” De vijfde zeide: „Koning, ik zie mij, met het koningszwaard voor den schouder.” De zesde zeide: „Koning, ik zie mij met een lichtkrans om ’t hoofd.” De zevende zeide: „Koning, ik zie mij, staande op uw schouderen.” De achtste zeide: „Koning, ik zie mij, staande aan uw sterfbed en uw vinger wijst mij aan.” De negende zeide: „Koning, ik zie de schimmen van uw zonen, die mij op het schild heffen...” De koning echter, die al deze negen mannen had aangehoord, voelde zich bedroefder dan ooit. Want hoe zou hij kiezen komen tusschen zooveel uitverkorenen. De tiende man nu, die de laatste was, die zich in den vijver zou spiegelen, omdat hij reeds van het begin nadenkend terzijde had gestaan, bleef wachten als schroomde bij, om zich te spiegelen. „Waarom spiegelt du di niet?” vroeg de koning verwonderd. „Koning,” antwoordde de tiende man, „is het wel noodig, dat ik de keus nog verzware, waar er zoovelen uitverkoren zijn.” „Spiegel di,” gebood de Koning. Toen schreed de man nader en boog zich over den vijverrand. Maar hij bleef gebogen wachten en scheen beschaamd om zich weder op te richten. „Wat ziet di?” vroeg de koning eindelijk ongeduldig. Nu richtte de tiende man zich langzaam op en de koning zag, dat een traan langs zijn wangen biggelde en in den vijver dropte. „Sta op!” zeide nu de wijze koning, den tienden man met zijn schepter aanrakend, „du zijt uitverkoren!” „Hoe juist!” riep Sogol uit.... „Ik denk dikwijls aan dat sprookje, mijn geliefde. Is die wondervijver niet als het leven der oude tijden, zooals wij dat onthouden in onze mythen en sagen.... wij allen die er ons in spiegelen, zien onszelf zoo gaarne als waardig om de navolgers der grooten te zijn.... en maar een enkele beseft zijn eigen nietigheid....” „Neen.... neen.... die vijver is het geheele leven.... en wie zich er in spiegelen zijn de menschen.... de menschen, die zich koningen wanen en alléén een heele, enkele wijze weent—want hij weet, dat hij het koningschap dezer wereld onwaardig is.... kom, wellieve, het vuur sintelt nog maar na.... wij zullen gaan onderzoeken, wat er met den draak gebeurd is....” „Zij keek hem liefdevol aan en dan, met een zacht droevig, schertsend lachje, zei zij: „Ja, laten wij gaan.... wellicht dat de oude koning ook di met zijn schepter aanraakt...” „De oude koning Wod... hij daar?” spotte Sogol, wijzend in den hooge. „Hoe zou hij? Is al niet lang onttroond? Kom Haun! riep hij wat luider, tot den jongen, die ’t bronzen schild blank had gepoetst met fijn zand en ’t nu met een stuk vossevel opwreef, „wij gaan naar ’t vet van den iever zien!” „Daar draagt hij den wondervijver aan!” schertste Harimona, toen ze zag hoe Haun, het blinkende schild hooghoudend om de vrucht van zijn arbeid te toonen, nader kwam. „En wel mag du di er in spiegelen, wellieve!” zeide Sogol. „Maar weenen moogt di niet, want zoo schoon als du bent, was nooit een koningsdochter!” „Du bent vol goeden moed, meester.” „Die kleine muzikant heeft mi de oplossing van ’t raadsel van ’t brandende drakenbloed gebracht.... komt mee.... ik zal ’t di zeggen.” De grond was nog warm in ’t boschje, dat geheel uitgebrand was. De zeven naakte boomstammen staken met hun verkoolde stampen meewârig op uit den zwartig-grauwe grond, waar nog sintels nagloorden. Sogol trad voorzichtig naar de kuil, waar de drakenkop uit opstak, nu omhoog gewerkt tot aan den nek, maar witblank doorgegloeid, een geraamtekop. Sogol zag de diepe gaten der oogkassen en de machtige kaak met de platte groote tanden met verwondering aan. „Hij heeft tanden als een groote bul,” meende Haun. Weer keek Sogol den jongen met innige erkentelijkheid in de oogen aan. „Du, schrandere vos, uit di zal wat goeds groeien.... Het zijn werkelijk groote bulletanden”... zei hij voortgaande tot Harimona... „en deze draak is geen roofdier geweest, anders zou hij tanden hebben als een beer of een wolf.... Dat zijn de tanden van een goedig vee.... die draak heeft gras gevreten.... of vruchten.... maar dan alleen bramen en appels.... want knagen zooals een eekhoorn heeft hij niet gekund....” Hij liep terzij van de opengespleten gewelfde lijn.... stond stil bij het gat, waar hij de vlammende fakkel had ingestoken.... het was bruin uitgebrand, met korsten van een zwartige, vettige, nagloeiende massa. Maar er staken geen beenderen uit.... „Ziet eens hier.... de draak was niet zoo lang als ik dacht.... hij was in ’t midden doorgebroken.... Daar lag zijn kop.... Daar lag zijn kop.... en hier zijn staart.... Ik zal eens peilen waar zijn achterdeel begint.” Maar toen hij zijn zwaard een eind verder in den grond stak, moest hij ’t ijlings terugtrekken en loslaten.... zoo warm werd het onder den grond. Daar borrelde de trage, dikke, zwarte massa nog op kookhitte. Sogol tornde een paar draden uit het onderkleed van Harimona, draaide ze tot een pit en doopte ze in de gloeiende massa. Toen liep hij een eind terzijde en hield de pit tegen een smeulende tak, die hij tot een vlam aanblies. De pit vatte vlam en brandde spoedig helder op. Sogol wierp haar op den grond en trapte haar uit. „Haun heeft gelijk gehad.... ievervet en tanden als een bul.... die draak is geen draak geweest.... dat was een groot dier.... een heel groot dier.... Maar waar is het vandaan gekomen? De kop zal wel ’t meest op dien van een reuzensalamander hebben geleken.... zie di wel Harimona.... denzelfden vooruitstekenden bek.... maar deze hier heeft tanden gehad, platte tanden gelijk het goedmoedige vee.... Het is zijn vet, dat gebrand heeft... die zwarte brei is zijn vet geweest.... zooals het varken in een vetlaag zit....” „Waarvan zouden die knallen gekomen zijn?” vroeg Harimona. Nu zij dicht bij den kop stond, de reusachtige beenderen zag, zonder vrees thans nauwkeurig toekeek, begon ook zij aan de echtheid van den draak te twijfelen. Zeker, haar geliefde had gelijk. Wanneer Maresag den draak zou ontdekt hebben zou hij hem gebruikt hebben om het volk vrees en ontzag in te boezemen. Hoe eerlijk was haar geliefde. Indien hij den kop van den draak had medegenomen, gindsch in zijn rijk gestoft zou hebben op zijn gevecht met den draak en de verovering, zou hij zeker begroet zijn als de moedige prins, die den gruwelijken draak had bevochten en overwonnen. Maar hij dacht zelfs niet aan die bedriegerijen. Hij was oprecht en waar. „Ik herinner mij,” zeide Sogol, „dat ik eens als jongen met kornuiten in ’t bosch spelend het kreng van een ever vond, die daar was gestorven. „Hij was zeer dik en gezwollen en wij, meenende, dat het dier drachtig was geweest, staken nieuwsgierig een fram in zijn vel.... Toen steeg uit het dier een stank op, zoo verpestend, dat wij allen wegliepen en één van de jongens bezwijmde. De stank volgde ons een heel eind en thuis kwamen de honden ons besnuffelen en blaften en zochten, alsof zij wild speurden. Ons was het, alsof wij dien stank nog altijd inademden en wij werden door onze ouders uit de hutten gezonden om ons te baden... „Die stank van dat ieverkreng kwam sissend door ’t vel naar buiten... Toen heb ik niet beproefd of ’t ieverbloed branden kon... maar het had heel goed kunnen zijn, dat die stank toen ook met een knal was ontvlamd... „Hoe lang ligt de draak hier?... Niemand heeft ooit zoo’n dier levend gezien... de regen heeft hier in ’t boschje den grond omgewoeld en misschien hebben stinkbronnen, juist als in de Ravenstroth opspuitend, hem uit de diepte omhoog gewerkt... Hoe lang is het geleden, sinds de draak hier verrekte? Wel vóór hier de eerste boom groeide, want in dit boschje had hij zich niet kunnen bewegen... kijk dien breeden kop... hoe zou hij tusschen de boomen doorgekomen zijn, zonder ze te breken...” Hij bleef een tijd zwijgen, in nadenken verzonken. „Wij kunnen nu naar mijn koninkrijk optrekken Harimona. Laten wij nog eens langs de gebogen linie loopen... Het vuur heeft voor ons de graversarbeid gedaan... Ziet eens die ribben... Ze zijn zoo hoog als een paard en zoo breed als mijn schild... Wat gruwelijk aanzien moet dat reuzenbeest gehad hebben... Maar gevaarlijk was hij toch niet, met zijn platte tanden en misschien wel even goedig als een koe... Hier is ’t gat weer... ziet di... hij is doormidden gebroken... maar hoe komen de twee deelen zoo ver van elkaar? Hier in dit gat, waar de knal uitkwam, is uit beide deelen van ’t lichaam het vet heengesijpeld...” Zij liepen een eind voort en kwamen nu aan ’t andere deel van het dier. „Hier vangt het lichaam weer aan... tot dáár, waar de staart nog opsteekt...” Hij snelde vooruit, bemerkend dat de staart niet door ’t vuur was aangetast. En den staart nauwkeurig beschouwend, bevond hij, dat zijn veronderstellingen juist waren geweest. Een zwartige, vettige massa, die hij met den vinger kon indeuken, zat als klei om de beenderen gekleefd. „Schubben heeft hij ook gehad!” zei Sogol tot Harimona, wijzend op de schubvormige omtrekken van de zwarte massa. Hij sneed de punt van den staart van den draak af en nam die mede. Toen traden zij terug, ontkluisterden de paarden, stegen op en reden verder naar de Nervische gouwen. „De helden uit de sagen namen de koppen van de draken mede, die zij hadden gedood,” zeide Harimona. „Maar du neemt den staart mede!” „Ik wilde een herinnering hebben en de kop zou te zwaar voor mijn paard zijn geweest... Weet di, Harimona, du spreekt van de helden der sagen. Vroeger heb ik die sagen altoos voor leugenpraat gehouden, die de priesters hadden verzonnen om het volk te bedriegen. Maar nu ik dat dier heb gezien, ga ik twijfelen. De kern van de noot is weer zoet en alleen de schaal bitter en waardeloos. Waarom zouden de groote voorvaderen niet met deze dieren gestreden hebben? En later, toen de dieren waren gestorven en de voorvaderen ook, hebben de priesters goden gemaakt van de helden en draken van de groote hagedissen...” „Hoe weet di toch alles.... alles.... alles.... mijn geliefde!” „Het is niet zoo moeielijk, wellieve.... Men moet maar durven.... altoos door durven.... ook de waarheid is een draak, die men het hol der verdichting moet uitdrijven!” HOOFDSTUK VIII. Toen Maresag ’s morgens in de hut van Harimona komend bemerkte, dat zijn dochter gevlucht was met den Nervischen prins was hij zeer verschrikt. Want met haar verdween de reuk van heiligheid, waarin de haag van Renigo stond en hij vreesde, dat de partij der priesters, die hem om zijn macht en schatten benijdden, opnieuw het nooit geheel gedempte verhaal van Harimona’s geboorte weder zoude opdelven en hem op zijn ouden dag doen boeten voor de zonden zijner jeugd. Hij riep een priesterding te samen en deelde de priesters mede, dat de gruwelijke Nervische prins, Harimona geschaakt had en zeker hare heiligheid en wonderkracht zou gebruiken, om gindsch in zijn rijk een haag den roep van heiligheid te bezorgen. De priesters, eerst ontzet, meenden dat de prins onmiddellijk vervolgd moest worden. Maresag deed twaalf der jongste priesters te paard stijgen en gaf ze bevel Sogol dood of levend hem terug te brengen. Maar Harimona moest gespaard blijven en met alle voorzorgen en eer weder naar de haag van Renigo worden begeleid. De twaalf priesters, op flinke paarden, gewapend met kortzwaard en fram, reden zoo snel zij konden in de richting der Nervische gouwen. Zij vermoedden niet dat Sogol zich geenszins had gehaast en zoo reden zij hem reeds op den derden dag voorbij, terwijl hij, Harimona en Haun in een boschje kampeerden. Onderweg aan de groote pleisterplaatsen vroegen zij of men de vluchtelingen ook gezien had en vertelden van het snoode bedrijf van den Nervischen prins, die de kuische priesteres uit de haag had geschaakt. Maar nergens had men Sogol gezien, die niet de groote heerwegen volgde, doch onbekommerd om betooverde bosschen, spelonkgeesten of roovers, zijn richting houdend door naar de sterren te zien, ver van de heerwegen met lange, maar langzame dagreizen naar zijn rijk reed en juist daardoor den roovers ontging, die allen nabij de heerwegen rond zwierven, waar alleen hoop op buit voor hen te verwachten was. De twaalf priesters kwamen ten laatste lang voor Sogol en Harimona aan het Bellovaaksche woud, waarachter de Nervische gouwen liggen. Maar in dat woud stuitten zij op tegenstand. Himilrât met de strijdmaagden, die haar getrouw waren gebleven, huisde in dit woud, de gelegenheid afwachtend om een aanval in het dorp van Solbert te wagen en dezen om te brengen. De maagden, half naakt, alleen gekleed in de huiden van de beren, of van de vossen, die zij in ’t woud doodden, zich uitsluitend voedend met wildbraad, kruiden, noten en wilde vruchten, steeds bij elkander en zonder zelfs ooit een man te zien, gaven zich over aan de perverse instincten, die in haar door deze levenswijze, tot ontwikkeling kwamen. Himilrât had eerst gepoogd deze vreemde genegenheden tegen te gaan, doch op een avond, toen zij met een tiental maagden was uitgetrokken om te jagen was een der maagden, een groote, volle, blonde meid, toen zij een hert met een speer had geveld en toegeloopen was op de buit, door het dier, dat nog eenmaal opstond, met het gewei in de borst gestoken. Himilrât hoorde haar hulpgeroep en snelde toe. Het gevaar was reeds geweken, want het dier was gestorven. Maar de maagd zat neer op een bemosten boomstam, die eens ontworteld door den bliksem, was neergevallen en trachtte met heur hand het bloed te stuiten, dat uit de wonde in haar boezem langs haar maagholte nederdroop. Himilrât zette zich bij de maagd neder, die door bloedverlies uitgeput, heur hoofd tegen Himilrât’s boezem deed rusten en zich door haar liet verbinden. De bloedende vrouweboezem deed in Himilrât plotseling een vreemde begeerte opkomen. Zij beefde over haar geheele lichaam, voelde haar bloed naar heur hoofd stijgen en drukte de maagd zacht tegen zich aan. Die sloeg haar moede oogen op en scheen dankbaar voor de koestering. Himilrât legde een paar groote, jonge bladeren op de wonde en het bloed stelpte. Maar zij stond niet op, gaf geen antwoord op het horengeschal der andere maagden, die heur zochten. Zij legde haar gespierden arm om den gebruinden hals der gewonde maagd en haar tegen zich aandrukkend, begon zij haar te vragen, met een liefelijke stem en zachte woordjes, terwijl heur borst beangst was van vreemden lust, of het haar nu beter ging en of zij nu geen pijn meer had. De gewonde maagd, gewend aan de harde stem en de strenge woorden van heur opperhoofd, drukte zich nog dichter tegen Himilrât aan en deze, nu haar op de schoot nemend, begon heur ruwe wang tegen die der maagd te houden, streek haar wang langs dier boezem en toen, bij de wonde, drukte zij opeens de maagd met onstuimige kracht tegen heur hoofd en begon de bebloede boezem wild en hartstochtelijk met kussen te bedekken. De gewonde maagd, in stede van te krijten, vond wellust in de pijn, die haar de wonde veroorzaakte, sloeg op hare beurt de armen om hare verzorgster en zoo bleven zij beiden bij elkaar tot den laten avond, zich verheugend, dat de andere maagden een tegenovergestelde richting hadden ingeslagen om haar te zoeken. Sedert bleven deze twee vrouwen bij elkaar en Himilrât, wel verre van de vreemde genegenheden voortaan bij heur maagden te bestrijden, bevorderde ze en beval ze ten laatste, zoodat de maagden nu allen paarsgewijze leefden, vriendin bij vriendin. Maar Babehild, de uitverkoren vriendin van Himilrât, voelde een andere genegenheid in zich opkomen en eens op een avond, toen Himilrât ongewoon vroeg thuis kwam van een jachtrit, vond zij een andere maagd bij Babehild. Himilrât, verblind door naijver, begon de andere maagd dadelijk te slaan. Babehild verdedigde heur nieuwe vriendin en beide vrouwen grepen naar het kortzwaard en het schild en buiten in de schemer van het woud, vingen zij een tweegevecht aan. Beiden sloegen op elkaar in met woede, maar wisten langen tijd de slagen op het schild op te vangen, tot een slag van Babehild den beukel van ’t schild van Himilrât afsloeg. Hierdoor verloor Himilrât de zekerheid bij ’t verweer en eindelijk trof een slag haar in den nek. Zij viel neer en bloedde dood. De andere maagden verheugd, dat de strenge Himilrât gedood was, kozen Babehild tot hoofd. Babehild bekommerde zich alleen om hare genegenheden en velen der maagden, allen overgegeven aan hare natuurlijke instincten, verloren het verstand. Eene maagd liep rond met een stuk hout in den arm, meenende dat dit haar kind was, koesterde het in heur armen; gaf het de borst; zong het stuk hout ’s avonds met lange, treurige wijsjes in slaap en sprak het toe met kleine koosnaampjes. Een andere vertelde dat zij zwanger was en berekende den dag van de geboorte van ’t kind. En zoo sterk was hare verbeelding, dat werkelijk haar buik opzwol als van een vrouw die een kind onder ’t hart draagt, doch baren deed zij niet. Een derde maagd, die langen tijd zonder vriendin was gebleken omdat zij, met zweren overdekt, door dezen gesneden werd, sloot vriendschap met een hond en werd door dezen bevrucht. [14] Er waren maagden, die zich verbeeldden elfen te zijn. Zij liepen naakt rond in het woud, loerden tusschen de boomen op kobolden en nikkers, vertelden de anderen door een nikker of een kobold geschoffeerd te zijn en deden lange, uitvoerige verhalen van de schrikkelijke dingen die zij gezien en beleefd hadden in het hol van de kobolden. Soms kwam ééne harer, de haren golvend in den wind, de armen vooruitgestrekt, gillend en krijtend naar de holen snellen, bleek van ontzetting, kilbezweet en buiten adem en als zij wat tot rust was gekomen, verhaalde zij van een grooten kobold, die heur achterna was gerend, omgeven door een aantal boosaardige dwergen, die springend, buitelend over ’t hoofd en soms zelfs met groote, zwarte vlerken in de lucht vliegend, haar hadden willen pakken. En niet zelden toonde zoo’n maagd sporen van beten in de naakte kuiten, nog roode indrukken van tanden, die heetten toegebracht te zijn door de kwaadaardige kobolden. Toen de twaalf jonge priesters tegen den avond het Aarduwener woud betraden en hier halt hielden, werden zij in den nacht verschrikt door een vreemd hoog gillen, dat hun allen met schrik vervulde. Zij stookten het wachtvuur op en nu, bij den gloed van de vlammen, zagen zij naakte wezens, die in een verre kring hun beloerden. De priesters waren zeer angstig en keken de vreemde wezens oplettend aan. Zij geleken wel ’t meest op vrouwen, doch zij hadden slechts één borst. Ook droegen zij speren en schilden. Eenige der priesters, zonder zich te bezinnen, namen de vlucht uit het woud, hun wapens achterlatend, zoo snel zij konden hun paarden bestijgend en wegrennend uit het betooverde woud. Anderen begonnen bezwerings-formules uit te spreken en trokken in der haast heilige kringen en zevenhoeken op den grond, Wotan aanroepend om hen tegen de kwade geesten te beschermen. Maar een viertal, moediger dan de anderen, grepen naar hun kortzwaarden, sloegen de beukelaars voor de borst en renden op het woudgetwaas af om het neer te houwen. Toen vluchtten de vreemde wezens diep in ’t woud, waar ’t zwart en donker was en de vier priesters, in hun overmoed niet bij elkaar houdend, maar elk een ander pad volgend, ziende hoe de wezens paarsgewijze vluchtten, raakten in het woud verdwaald en toen zij, de horens blazend, elkaar signalen gaven, klonken van vele zijden dezelfde signalen terug, zoodat zij, nu wel overtuigd in een betooverd woud te zijn gekomen, hun moed voelden zinken en niet wetend naar welke zijde te vluchten, op de plaats bleven standhouden, het schild aan den arm en het zwaard in de vuist, gereed om hun leven te verdedigen. Zij wachtten langen tijd maar hoorden niets meer en hoopten op den morgen om hun makkers weder te kunnen vinden of in elk geval, zich uit het betooverde woud te kunnen redden. Doch de vermoeienis van de reis won het van hun angst en zij vielen in slaap. Toen kwamen de vreemde wezens nader sluipen en plotseling grepen vijf, zes van haar een priester vast en bonden hem de handen en de voeten met gevlochten tenen en brachten hem nu naar de holen. Daar lagen de vier gebonden priesters weerloos en in doodsangsten tot den morgen. Toen, bij het daglicht konden zij de vreemde wezens nauwkeuriger bezien en nog altijd konden zij zich niet verklaren, door wat voor getwaas zij waren gevangen genomen. Een der wezens, blijkbaar het opperhoofd, beval de anderen, dat zij de vier gevangenen geheel naakt zouden uitkleeden. Toen rukten de wezens hun de kleederen van ’t lijf en nu keken de wezens met groote bewondering naar hun lichamen. Zij betastten hen overal, gilden op zonderlinge wijze, vormden kringen en dansten liedjes zingend om hen heen. De priesters hoorend, dat de wezens hun taal spraken in den Nervischen tongval, begonnen nu moed te vatten en vroegen het opperhoofd te spreken. Het opperhoofd kwam en liet de vier mannen water te drinken geven. Maar de priesters, vreezend dat zij vergiftigd zouden worden, zeiden geen dorst te hebben. „Wie zijt di en wat kwaamt di doen in ons woud?” vroeg het opperhoofd. „Wij zijn priesters uit den heiligen haag van Renigo. De Nervische prins Sogol heeft onze heilige jonkvrouw Harimona ontvoerd en de opperpriester Maresag zond ons uit om de jonkvrouw terug te voeren.” „Waar is de jonkvrouw?” vroeg het opperhoofd. „Wij zoeken haar sinds dagen. De prins kon slechts een korten voorsprong op ons hebben en nog dezen dag hoopten wij hem in te halen.” Een der maagden liep op den spreker toe en opeens gillend en hem spuwend, riep zij: „Dat is de zwarte kobold, dien ik heb zien vliegen. Dat is de kobold, die mij gebeten heeft....” En zich op den gebonden man werpend, begon zij hem met de lange nagels het gezicht open te rijten. Een tweede maagd sprong nu toe, duwde de eerste weg en schreeuwde: „Du liegt, du liegt.... het is mijn nikker.... mijn nikker, waar ik alle nachten mee samen ben.... Laat het hem zelf zeggen.... Babehild, Babehild.... laat het hem zelf zeggen....” Maar de eerste maagd greep de andere in de haren en deze twee elkaar stompend, bijtend, trappend, krabbend, geraakten in hysterische woede; andere maagden begonnen over de drie andere priesters te twisten en deze, gebruik makend aan de onoplettendheid der kijvende, gillende, krankzinnige vrouwen, wisten zich los te werken en tegelijk opspringend, vluchtten zij, geheel naakt nu, het bosch insnellend, zoo hard zij loopen konden. De maagden, dit ziende, snelden hen na. Drie priesters wisten te ontkomen en zich in ’t woud te verbergen. Maar de vierde, een korte, wat zwaarlijvige man, niet zoo vlug ter been, viel en werd door eenige maagden achterhaald. Zij stortten zich op hem, beten hem in ’t lichaam, rukten hem de haren uit. Hij verweerde zich, trapte van zich af, sloeg met de vuisten. Eene, die haar vingers in zijn mond stak, beet hij de vingers af. Met de andere hand greep zij hem in de oogen en haar lange, scherpe nagels sneden het oogvlies door. De verblinde man, gierend, joelend van woede en pijn, beet, trapte, stompte in ’t wilde. Maar de vrouwen, in krankzinnige woede, wierpen zich op hem en één, een zwaren dorren tak nemend, sloeg hem daarmede op ’t hoofd zoodat hij bewusteloos neerviel, roepend: „Dat ’s voor di, zwarte kobold!” Toen, verschrikt over haar eigen bedrijf, stonden ze stil rond den zieltogenden man, verwonderd dat hij daar nu zoo stil lag en met kinderlijke belangstelling, schouwend naar zijn schaamdeel. Zij keken toen elkaar aan met vreemde blikken in de oogen en ééne begon op eens te schateren en een tweede, haar gelaat naar boven kêerend, sloeg de handen samen voor de borst en proestte het uit van lachen.... en een derde lachte en een vierde en opeens liepen de ze lachend, proestend, huppelend allen in een verwezen, hysterische vreugde weg van den verslagene, gillend de holen tegemoet om te zeggen, wat zij voor vreemds gezien hadden. De drie anderen, niet durvend roepen, vluchtten elk een eigen weg kiezend, in ’t woud. Geheel naakt, dorstig, oververmoeid, doodelijk bevreesd voor het getwaas, liepen ze toch voort, altoos door in één richting, om maar ver van de onheilvolle plaats weg te komen. Tot zij van vermoeidheid niet verder konden. Bevreesd voor roofdieren, zonder kleeding, zonder wapen, klommen zij in een boom en legden zich op het dichtineengestrengelde loover neder om te rusten. Een der priesters, Wahnfried genaamd, voelde zich bekruipen door de lust om méér van de zonderlinge wezens te weten te komen. Daarom verliet hij tegen de schemering zijn schuilplaats en sloop weer terug naar de plaats waar de hutten en holen lagen. Daar brandden rondom vuren en bij den rooden gloed zag hij nu, dat de wezens in vrouwen en mannen onderscheiden moesten worden, hoewel uiterlijk tusschen de geslachten geen verschil was op te merken. Hij sloop zoo dichtbij, dat hij de woorden kon verstaan, die zij spraken. En nu vernam hij, dat een der wezens, door een nikker was nagerend. Deze had haar gegrepen en haar medegetrokken naar zijn burcht onder de aarde. Het was een groote burcht van zwarte steenen, die verlicht werd door sterren, die tegen de zolderingen der hallen hingen. De nikker had haar door lange, onafzienbare hallen gevoerd waar op zwarte banken witte gestalten met gesluierde gelaten zaten. „Wie zijn dat?” had het wezen gevraagd. „Dat zijn de geesten van gestorven maagden,” had de nikker geantwoord. „Zij blijven hier zoo zitten, onaandoenlijk voor alle gevoelens, tot een minnaar ze komt verlossen. Want daar zij boven de liefde niet hebben gekend, kunnen zij niet opstijgen naar Walhalla, om bij de feestmalen de helden te dienen en te vermaken.” „En waar zijn dan hun minnaars?” „Hun minnaars zijn de priesters, die de gelofte der kuischheid hebben gedaan. Wanneer zij waarachtig kuisch leven en onbevlekt sterven, zweven hun zielen mijn zwarte burcht binnen voor zij opstijgen naar Wotans heerlijk rijk en zij mogen zich onder de gesluierde maagden een eeuwige bruid kiezen. „De uitverkoren bruid stijgt dan mede opwaarts en krijgt van Wotan de gave der eeuwige jeugd en eeuwige wisseling. Zij kennen dan geen tijd meer en geen getijden en leven in durende gelukzaligheid van vervulde liefde. „Maar aan de hallen kwam geen eind en ik telde duizende en nogmaals duizende wachtende vrouwen.” „Zijn er reeds veel omhoog gevaren?” vroeg ik beangst. De nikker begon te lachen en mij met een grim aanziende, vroeg hij: „Hebt di dan wel eens een priester ontmoet, die zijn gelofte gestand kon doen?” Ik wist niet wat te antwoorden. Toen begon de nikker te grijnzen en hij trok zijn gordel van loofbladeren los en begon ontuchtig te dansen. Ik vluchtte en hij liet mij stil gaan, maar door de hallen hoorde ik zijn ontuchtige woorden schallen en de witte gestalten trilden. „Morgen ga ik weer zien... gaat di mede?” „Ja, ik ga mede om den nikker te zien dansen.” Wahnfried verschool zich nu dicht bij de hutten, besloten om de twee den volgenden morgen te volgen om ook den burcht van den nikker-koning te ontdekken. Hij wilde alle maagden bevrijden. Maar toen hij ’s nachts lag te denken, begon hij zichzelf af te vragen, wat dit toch voor wezens waren, die in dit woud huisden. Deze van hedenavond had niet gesproken, zooals getwaas dat gewoon is te doen en zij had blijkbaar een afschrik gehad van den ontuchtigen nikker. Daarom kroop hij naar de hut en maakte voorzichtig een gat in het stroo van den wand. Maar binnen was het donker en hij hoorde alleen het ademhalen der twee. Hij zag echter dichtbij den vagen omtrek van een groote, aarden pot en daar zijn hand instekend, voelde hij beenderen en toen hij deze buiten het gat had getrokken, bemerkte hij, dat het een stuk wildbraad was. Daarmede stilde hij zijn honger en ging toen slapen. Tegen den morgen vonden de maagden den priester, maar dit keer bonden zij hem niet, maar wekten hem. Zoodra hij ontwaakte, wilde hij vluchten maar de maagd, die ’s avonds van den nikker had verteld, zeide tot hem: „Waarom wilt di vluchten?” En tot het andere wezen, zeide zij: „Dat is nu mijn nikker.” De priester, bedacht op zijn redding, zeide dadelijk: „Ja, ik ben dijn nikker. Wilt di weder mede gaan naar mijn hollen, komt dan...,” Hij stond op en de twee volgden hem. Toen hij een langen tijd geloopen had en geen gevaar meer behoefde te duchten van de andere wezens, zei hij tot het eene wezen: „Du kent den weg.... Loop vooruit.” Zij gehoorzaamde en liep vooruit. Hij, met het andere wezen, volgde. Maar hij bemerkte wel aan het dwalen en zoeken van die voorging, dat het niet wist welken weg te zullen inslaan. Eindelijk riep hij het terug en zeide: „Kent di den weg niet meer?” „Ja heer nikker.... hier moet de ingang zijn.... bij deze berken....” Wahnfried zocht en speurde en eindelijk zag hij sporen van menschenvoeten. Die sporen volgde hij en nu kwam hij werkelijk aan den ingang van een donker hol. „Ga voor!” zeide hij tot het wezen. Het wezen stapte over een steen, die voor den ingang lag, binnen. „Heer nikker,” zeide zij, „steek de sterren op. Het is zoo donker.” Wahnfried nam een dorren tak, zocht een stuk droog hout en wreef vuur. Toen de brandende tak opheffend, trad hij ook het hol binnen. Hij beefde van verrassing. Het was een groote hal, welke rondom, terzijde en boven met ijspegels was volgespikkeld, die nu de rossen vlam van den tak weerkaatsten. Hij streek zijn hand langs den wand. De pegels waren niet koud en smolten ook niet, toen hij de vlam er langs hield, maar waren hard en scherp, gelijk de stekels van een doornhaag. Hij trad weder naar buiten en zamelde veel dorre takken, en de twee wezens elk ook een brandenden tak gevend, trok hij eerst voor den ingang een vijfhoek opdat hij niet bij een mogelijke vlucht achtervolgd zou kunnen worden, en nu stapte bij het hol weder binnen. Op de eerste grot volgde een tweede, lager van verdieping maar met dezelfde zilverige pegels langs de wanden en het dak. „Ga naar de gesluierde maagden,” zeide Wahnfried tot het wezen. Dit zocht langen tijd en eindelijk achter in de tweede grot vond zij een nieuwe opening, maar zoo smal, dat zij er met moeite zich doorheen wrong. „Zijn ze daar, de maagden?” vroeg Wahnfried. „Neen heer, ze zijn gevlucht.” „Wat ziet di dan?” „Een groot water en slapende reuzen.” Wahnfried kroop door de opening en een nieuwen tak aanstekend en hoog houdend zag hij een groot, donker, stilstaand meer en terzijde groote schimmen van uitgehouwen rotsen, die wel op reuzen geleken bij het wakkelende schijnsel der brandende takken, maar het niet waren. Langs het donkere water liep een breeden weg van gladgeslepen steenen. Wahnfried liep dien weg langs, de twee wezens elk met een vlammenden tak terzijde. Aan ’t eind van den weg waren breede trappen uitgehouwen. Moedig besteeg hij ze. Het was doodstil in de groote hal, die zoo hoog was, dat Wahnfried alleen bij benadering de hoogte van ’t dak kon schatten. De trappen voerden naar een vlak en hier lagen op een groote hoop bijeen de schedels en beenderen van honderden menschen. En zoekend rondom bij ’t rosse licht van zijn kienhouten toorts, zag hij daar veel oude wapens liggen, steenen aaksten, grof gebikte celten zooals de voorvaderen ze nog gebruikt hadden, aarden urnen met stoffig graan gevuld, kleine frammen van hertshoorn, vuursteenen mesjes. Ook lagen er grof geweven doeken, maar toen hij ze op wilde rapen, vielen zij tot grauw poeder te samen. Wahnfried wist niet wat hij hiervan denken moest. „Waren hier de gesluierde maagden?” vroeg hij het wezen. „Ja hier.... en daar.... en daar.... en overal zaten ze in ’t rond,” antwoordde zij verwezen. De brandtakken begonnen ten einde te raken en daarom liep Wahnfried met de twee wezens terug. Toen hij weer buiten was gekomen, zag hij dat door het bosch Sogol, Harimona en Haun naderden. Hij wilde stil terugtreden in de grot, maar de twee wezens liepen gillend vooruit en vluchtten voor de drie reizigers op de groote paarden. Sogol, de twee half naakte, verwilderde vrouwen ziende vluchten en den naakten man bemerkend, die zich in het hol terugtrok, vermoedde een misdaad. Hij steeg af, en met het blanke kortzwaard in de hand, trad hij naar de opening van de grot, waarin de naakte man was verdwenen. HOOFDSTUK IX. Maar de honger begon ook te nijpen in de Batouw. De weinige kuilen met graan, die de Dantubaren niet hadden ontdekt, waren volgeloopen met smeltend sneeuwwater en later had de ongewoon strenge vorst water en graan tot een harde ijsklomp bevroren. Er was in de heele Batouw geen mensch, die heuchenis had van zulk een strengen winter. De zwarte ziekte begon slachtoffers te maken en van alle zijden kwamen maren van hongersnood, koude en vorst. Ook in de hut van Sigbert werd honger geleden. Zij hadden den grooten waakhond al moeten slachten en aten nu sedert dagen niets dan moes van dorre bladeren. Vergeefs liepen zij het woud af om wild te zoeken. Het wild was, instinctief den kouden winter voorvoelend, naar andere streken gevlucht en de weinige hazen, vossen, wolven en evers, die nog waren achtergebleven, ten buit geworden van de honderden hongerige Batouwers, die de bosschen afstroopten. Ook bij de Frisen was de oogst slecht geweest. Maar koning Tjilbard had wel veertig groote schepen naar ’t Paarden-eiland gezonden met barnsteen, albasten schijven, koehuiden en fraai besneden zetels, broodplanken, messenheften, sierframmen beladen, om graan te gaan ruilen op ’t Paarden-eiland. Daar zou dus geen gebrek zijn! Maar Tjilbard, zou niet voor niets van zijn voorraad aan de Batouwers afstaan en veel om te ruilen hadden de Batouwers niet, want de Frisen waren rijk en kunstvaardig en hadden in hun rijk alles wat de Batouwers ook hadden. Doch de geschenken, die Sigbert en zijn zonen van Maresag hadden gekregen, de mooie pels van marterbont van Sigbert zelf en het prachtige bronzen kortzwaard van Reri en zijn jachthemd met de koperen schakels en zijn bronzen helm, dat waren schatten, die ook de Frisenkoning wel gaarne zon willen bezitten en inruilen tegen graan. Daarom dan zouden Reri en Tjeerd naar der Frisen koning optrekken en hem bericht brengen van prins Istovar en hun kostbaarheden in ruil voor graan aanbieden. Zij trokken in snelle dagreizen naar Jelhiem, de hoofdstad van het land der dappere Frisen. Maar aan de grens van het Friesche gebied vernamen zij van de groote hongersnood, die ook in Frisenland heerschte en al zoude men graan tegen goud willen opwegen, dan nog zou geen graan aan vreemdelingen medegegeven worden, want het volk zou in dat geval zeker oproer maken. De skigge van koning Tjilbard waren wel teruggekeerd van het Paarden-eiland en blijkens de signalen waren ze volbeladen met graan. Doch de toegang tot de Aamshaven was bevroren en het ijs was te dun om er overheen te kunnen loopen tot aan de skigge, die ingevroren lagen. Dag aan dag stonden de hongerende Frisen aan de kust uitkijkend naar de zwaar beladen skigge maar alle pogingen van die van de schepen om aan land te komen of van die van het land om de schepen te bereiken, faalden. Een breede geul van stroomend water midden in ’t ijs maakte het onmogelijk de schepen te naderen noch te voet, noch met kleine scheepjes, noch met groote vaartuigen. Enkele dappere mannen hadden het gewaagd zoover mogelijk over het ijs te loopen, dan het ijs stuk te hakken en zoo zich tot de geul door te werken. Maar in ’t ijskoude water waren zij door kramp bevangen en weggezonken. Reri ging naar koning Tjilbard, en verhaalde hem ’t wedervaren van zijn zoon prins Istovar. De koning vloekte, zeide dat hij reeds van Melle de tijding had ontvangen en vroeg waarom de Bataaf oude wonden kwam openrijten. Reri verontschuldigde zich en bood nu zijn schatten aan smeekend om één enkele zak graan. „Van wien hebt gij al dat moois?” vroeg de koning wantrouwig. „Van Maresag, den hoogepriester en Harimona, de heilige maagd!” „Dus du bent wel uitverkoren geweest, maar mijn dapperen zoon niet....” „Ik was wachter heer, bij de schattenschuren! En de heilige maagd heeft vader een rijken oogst beloofd. Ik smeek di, geef ons één zak graan en wij zullen di dankbaar zijn en als de goede tijden voor de Batouw aanbreken gedenken, wie onze vriend in den rampspoed is geweest.” „De heilige maagd Harimona heeft dijn vader een goeden oogst voorspeld.... En daarop vertrouwt di?.... Zotskoppen zijt di.... bij elkaar. Door dijn zotskopperij is ook in ’t Frisenland den roep van de heilige maagd Harimona verbreid en mijn eenige zoon heb ik daardoor verloren... Als du weder heilige maagden kent, moogt du di eerst beter vergewissen, want dijne Harimona is een veile deern, een liderlicke hure, die met een Nervischen prins gevlucht is.... De trouwe Melle heeft mi de kond gedaan....” „Dat liegt di, koning” zeide Reri verontwaardigd. „Pak di weg met dijn schatten.... Koning Tjilbard verlangt geen hurenloon... Pak di weg... Hurenknecht!” Met smaad waren Reri en Tjeerd weggezonden. Zij trokken eerst naar de kust om naar de graanschepen te zien. Daar lagen ze, veertig groote Frise skigge, met breede, hooge boegen en lange masten, waarvan de dunne lederen zeilen niet waren opgerold, maar stijf bevroren, strak uithingen aan de rondhouten. Reri, tegen een paal geleund, keek lang en aandachtig naar de schepen. „Zou di niet durven?” vroeg Tjeerd. „Als ’t moest zijn!” zeide Reri kort.... „Du zou al di Frisen te schande maken....” „Wat heb ik daaraan.... Als ik nu ’t graan van hun skigge haal, is ’t niet voor Tjilbard.... Kom mee jong, eerst naar vaêr toe om raad te vragen.” Hoewel zij hongerden en zich met weinig anders voedden, dan met visch, die zij in stroobosschen ’s nachts op de Frise waters vingen en rauw opaten, liepen zij met snelle schreden terug naar de Batouw. Zij vertelden Sigbert van de ontnuchterende ontvangst bij Koning Tjilbard. Sigbert wreef een traan uit zijn oog. „Grien je vaêr?” vroeg Reri ontzet. „Ja jong.... ja jong.... als dat waar is.... als die Harimona een hure is geweest, dan is ’t gedaan met de Batouw.... Dan moeten wij weg.... met de saks er op uit een nieuwe ouw zoeken.... En dan begint het moorden weer.... dan moeten wij anderen menschen vellen... en vrouwen en kinderen verjagen.... ’t Is hard hoor.... ’k Heb nooit graag de saks gezwaaid... Wat is dat voor bloedgierig werk?.... Achter den ploeg wil ik loopen.... dat wil ik, van den nuchteren morgen tot in den zwarten schemer. En met dijn moêr wil ik de sikkel slaan.... dat wil ik, naar Batouwschen aard... Dat ’s trouw werk en daar valt zweet bij maar geen bloed.... Grendeldebliksem... zouwen wij Batouwers van ons land afmoeten! Zouwen wij jong? Dat mooie land, dat je overgrootvaêr heeft gebouwd, en je grootvaêr... je moeders moer en je moer.... Wat zei Tjilbard? Is zij een hure! Wee, dien hure.... als zij mij bedrogen heeft... Den kop inhakken met den saks zal ik haar.... die kol, die dop... Grendeldebliksem.... d’r witte haren zal ik rood maken!... Grendeldebliksem hier.... met mijn saks!” Hij had de saks van den wand genomen en drilde ze in zijn schorschige vuist.... Ontzet zag Reri hoe dun vaders polsen waren geworden. „Vaêr,” zei Reri, „er is wel raad....” „Wat zou hier raad jong?... Zie di niet hoe dijn arme moeder afgeteerd is?... Hoelang vreten wij nu blaremoes? In Dantuba zijn ze allen verrekt van de kou en den honger.... Hoe lang zal ’t hier nog rekken?.... Hari, de bode is hier geweest.... Weet di wat hij vertelde?....” Sigbert kwam dicht bij zijn zoons staan en Reri diep in de oogen ziende met zijn driehoekige groene oogen onder de schuin neerhangende oogleden.... „Aan de grens hebben Batouwers van den honger elkaar opgevreten.... Van den hònger.... van den hònger, van den hònger, jong!....” Hij hief zijn saks dreigend op tegen een denkbeeldigen vijand, maar viel toen weer moedeloos neer op een hoop brandhout, zijn oud hoofd gebogen en snikkend hikkend met de borst zonder te weenen. „Ik weet een middel vaêr....” „Wat zou di weten?....” „Wij moeten de Frische skigge veroveren....” „Wat zeg di jong.... Batouwers rooven niet....” „Batouwers vreten nu elkaar op van den honger,” waagde Tjeerd bitter te zeggen. „Hou dijn mond, du melkmuil...” toornde Sigbert op. „’t Is zoo vaêr... Tjeerd zegt ’t rechte woord... wij moeten.... Als ’t nou niet is, moeten wij in ’t voorjaar er op uit....” „De Frisen zijn onze bondgenooten....” „Stikken kunnen ze.... die bondgenooten. Geen zak graan ruilen ze voor een marterpels, die tien akkers groenland waard is... Als wij de skigge overvallen hebben wij graan zat... en ook om te zaaien in ’t voorjaar... Waar wil di ’t zaaigraan vandaan halen, vaêr?... En anders moeten wij weg uit Batouw... Op de schobberdebonk naar een nieuw ouw.... Dat zal wat geven, met de Batouwers... Ze vechten tegenwoordig overal nieuwerwetsch met ’t kortzwaard.... Daar kunnen wij niet tegen op met de saks...” „Ik zou wel willen zien, wie mi de saks uit de hand sloeg...” Hij hief zijn gepunte bijl weder op en drilde hem heen en weer, dreigend tegen een denkbeeldigen vijand. „Du vaêr ja... du wel... maar d’er is al veel volk onder de Batouwers, die al in geen jaren van achter den ploeg zijn weggeweest... Du moet ze zien, zooals ze tegenwoordig vechten bij de Kaninefaten en de Sfafen op de wijze, die van ’t Paarden-eiland is ingevoerd. Op lage wagens vaêr, met vier vlugge peerden er voor en dan twee kaerels er in, één met met kortzwaard en schild en één die stuurt... Daar kan di met een saks niet tegenop... De peerden rijen je omver, de kerel hakt van zijn wagen op je in en als du terug hakt, is-’t-ie weg met zijn kar...” „Grendeldebliksem, twee tegen een... Dat’s smuigerswerk!” „Ze doen ’t ’em maar, vaêr. En als de kop gekloven is, lig je... Als du nou wou vaêr... als du dijn saks opriep, en dan flink aangeloopen naar de kust en dan wij, als Batouwers, met ’t schild en de saks over ’t ijs tot aan de waterrand. En dan ik met nog een paar zwemmers flink ingesmeerd met berenvet, met een taai touw om ’t lijf. Dan bij de skigge het touw vastgelegd aan één skig en dan weer met het touw terug. Als dan de heele saks aan het trekken gaat, krijgen wij een heel skig over den stroom heen en wij kunnen dan de zeelui binden en de skig leeghalen...” Sigbert had aandachtig toegeluisterd. „Dat zou één skig zijn.” „Dat’s genoeg.” „En de wraak van de Frisen?” „Bent-di bang vaêr?” „’t Zijn kwaje kaerels als ze beginnen.” „Honger is ook een kwaje kaerel.” „Als du ’t wilt, welnu dan jong... daar is dijn vaders hand...” Nog dienzelfden dag waren er op de heuvels vuren ontstoken, om de lieden van de streek te waarschuwen, dat er een saks gevormd moest worden en den volgenden morgen vroeg trok Sigbert met honderd Batouwers naar de Frise kust. Zes nachten zou de voetreis der honderd duren, vóór zij aan de kust kwamen, waar de skigge lagen. Zij moesten afzonderlijk optrekken, want een gewapende saks van honderd Batouwers zou door de Frisen spoedig bemerkt en gevangen genomen zijn. Bijna allen waren verzwakt door de lange tijden van schaarschte en maar een twintigtal, die vroeger tegen de Dantubaren gestreden hadden, waren vaardig met de saks. Reri was de grootste en sterkste van allen. De meesten, blondharig, breed van schouders, gedrongen van bouw, waren iets kleiner dan Sigbert. Doch moed hadden ze allen, wetende welke buit hun wachtte en ook welke waarde die buit voor hen had. Het was niet alleen graan, waarmede zij den nijpenden honger van zichzelf, vrouw en kinderen konden stillen. Maar graan, dat was voor hen ook zaaigraan, het eenige middel om ’t volgende jaar aan den hongersnood te ontkomen, het eenige middel wellicht om hun anders zoo vruchtbare ouw, in vrede te blijven bezitten. Want niets was vreeselijker dan op verovering van een nieuw gebied uit te gaan. De volksstammen waren talrijk en geheel Germanje was in de vruchtbare streken dicht bewoond. De voorbeelden waren niet zelden, dat stammen, die hun gebied verlaten hadden, overal waren verjaagd, opgedrongen, aangevallen, bestreden tot zij eindelijk weer het oude gebied opzochten, maar daar reeds een nieuwen stam vonden. Dan moesten ze om het eerst verlaten land met de wapens in de vuist twisten en zoo waren wel gansche stammen uitgemoord of tot hoorigen en slaven gemaakt. Waar zouden de Batouwers heen? Aan het bezetten van de ouwen der Frisen was niet te denken. De Frisen, hoe vreedzaam ook wanneer zij niet aangevallen werden, waren onoverwinnelijk als zij tot verdediging genoodzaakt waren. En de Frisen waren een ras van krachtige, slanke lieden, vaardig óók al op het nieuwerwetsche kortzwaard en onstuimig in den stormloop. Naar de gebieden der Bellovaken en Nerviërs zouden zij evenmin kunnen trekken, want de Nerviërs waren uitstekende ruiters en de Bellovaken streden wel tegen die van ’t Paarden-eiland, zoodat een Batouwer hier op geen overwinning mocht hopen. Naar de zijde der Sigambers en Chatten was wel een uitweg te vinden, maar die te verjagen naar de Hermoendoeren zou niet gaan, want de Hermoendoeren waren vrienden van de Cherusken en die twee stammen konden niet door de Batouwers verslagen worden als zij de Hermoendoeren nog daarbij voor zich uit hadden te drijven. Zij moesten in hun ouw blijven en de honderd wisten wel, dat het van het gelukken hunner rooftocht afhing, of zij in ’t voorjaar zaaigraan zouden hebben. Er waren in deze koude dagen weinig lieden buitenshuis en vooral niet op de groote wegen. Want de honger had die wegen gevaarlijk gemaakt voor reizigers, die niet in groote troepen trokken. En daar in den winter geen groote reizen werden gemaakt, trok de Batouwsche saks onbemerkt het Frisenland binnen. Vooraf gingen straalsgewijze uitelkaar tien verspieders, die als zij twee gewenden geloopen hadden, weder straalsgewijze tot elkaar liepen. Waren zij bijeengekomen en had de weg niets verdachts opgeleverd, dan liepen twee van hen in twee richtingen in draf terug tot zij in ’t gezicht van de volgende tien man kwamen, die zij door ’t opsteken van een grooten tak waarschuwden, dat zij voort konden loopen. Die tien deden door twee hunner op dezelfde wijze de tien volgende waarschuwen en zoo voort van hoede tot hoede. Was er onraad bespeurd, dan staken de voorloopende een tak op met een dwarstak bovenaan. Onmiddellijk liepen dan de tien mannen in stralen uiteen en kwamen, al naar afspraak na meer of minder gewenden afstands, weder straalsgewijze tot elkaar. De mate van ’t dreigende gevaar konden zij zien aan de wijze waarop de dwarsstok op de rechtstandigen was gestoken, meer of minder zuiver kruisvormig. Was de dwarsstok plat op de rechtstandige gelegd in een T vorm, dan was ’t gevaar ’t grootst. Reri was bij de voorste troep der tien mannen; hij kende den weg en wist de bewoonde streken, die voorzichtig gemeden werden. Daar rivieren en meren en poelen overal hard bevroren waren, kon hij een rechte korten weg volgen en zoo stonden de eerste tien, na zeven dagen van langen ingespannen marschen ’s avonds aan het strand en zagen heel in de verte in ’t maanlicht de donkere rompen van de graanvloot. De twee konders liepen terug om de andere tienmannen te waarschuwen en het laatste eind van den weg werd in den nacht in looppas afgelegd zoodat het nog donker was toen de honderd zwijgend, met de saks in de vuist, gereed voor tegenweer tot op den dood, bij elkaar waren. Onderwijl waren Reri, Hindar, de snelzwemmer, Freihals, die met Reri samen op een Scandischen skig had gevaren, en Baldei de jongere, bezig met de voorbereiding voor den zwemtocht. Het was windstil en hoewel de maan reeds onder was, toch nog licht door de heldere sterren aan den onbewolkten nachthemel. De vier Batouwers, de beste zwemmers van den heelen stam, smeerden zich dik in met berenvet van het hoofd tot de voeten zoodat hun lichamen door een dikke laag hard vet waren bedekt. Nu werden de tien einden touw, die de tien mannen hadden gedragen, aan elkaar geknoopt en de vier zwemmers, onderling door touwen aan elkaar verbonden om bij ongeval elkaar te kunnen steunen, liepen vooruit over het ijs gevolgd door de overigen mannen van de saks van Sigbert. Toen zij daar kwamen waar het ijs geen mensch meer houden kon, omdat door de sterke strooming, die daar stond, het water niet dichtvroor, hielden de sakslieden stand elk met een gedeelte van het touw in de handen, dat zij langzaam lieten uitvieren. De vier zwemmers, de saks in den gordel, sprongen zacht in ’t ijswater en begonnen schuin op de rechter zijde zich werpend met kalme, slagen op de schepen toe te zwemmen. Reri, die merkte dat Baldei, de jonge, in zijn overmoed te snel zwom en zoo telkens een ruk vooruit aan het touw deed, waarmede hij aan de drie anderen was verbonden, waarschuwde hem. „Zacht aanvangen Baldei.... anders houd di ’t niet vol...” Maar Baldei, trotsch op de jonge kracht van zijn prachtige leden en zijn stronkige spieren, wilde niet luisteren. Toen sloeg Reri even twee slagen sneller uit en gaf hem een slag met vuist op den schouder. „Grendeldebliksem, zal di hooren.... als du nogmaals aan het touw trekt verzuip ik di....” De jonge man hief even boven ’t lijf op uit ’t water, maar verbeet de pijn en zwom nu kalmer door. Een geruimen tijd zwommen de vier zoo door ’t ijswater. Maar ’t berenvet in de koude stollend om hun lichamen, hield hen warm en eenmaal in de beweging was de bloedsomloop snel genoeg om hen voor krampen te bewaren. Eindelijk beval Reri dat zij drijven zouden zonder zich te roeren. Hij had de wacht gezien op ’t eerste schip, dat zij nu al dicht genaderd hadden. „Wij moeten langs het roer op.... Anders kom je nooit op een Frise skig....” Een ijsbergje dreef aan. Reri hield het met zijn schouder tegen.... „Hierachter aan mannen!” zei hij. Hij haalde zijn saks uit den gordel, sloeg het wapen met de scherpe punt van den bronzen bijl vast in den ijsberg en zachtjes met de voeten trappend, stuwde hij het ijsbergje met duwtjes naar het roer van het schip. Hij hief den vinger op, zijn lichaam steunend op het roer en de drie anderen, de handen klemmend om de stuurstaart, ’t hoofd half boven ’t water, wachtten. Reri maakte het touw los van zijn gordel en zijn saks in de hand nemend, hakte hij het hout rond een zwaren spijker boven zijn hoofd los, zoodat hij er zijn gordel aan kon binden. „Het is hoog tijd. ’t Weer slaat om” fluisterde hij tot zijn makkers. „Het ijs in de strooming is al gesmolten tot hier. Toen ik wegging lagen de skigge nog in ’t ijs en nu zijn ze al aan ’t water toe. Kom hier Baldei.... du bent de langste.... ga in de gordellus staan.... Dan klim ik langs dijn schouders en reik aan de verschansing... Dan hier wachten.... tot ik terug kom. Maar hoort di onraad of een plons, dan wegzwemmen.... Om mi is het dan toch gedaan en boven komt di toch niet zonder hulp....” Baldei stond in de gordellus en zijn saks vastslaande in ’t hout, hield hij zich zoo rechtop. Reri klom langs hem op, voorzichtig en moeielijk, want beider lichamen, glad door het berenvet, gaven geen houvast. Maar Reri wreef zijn handpalmen droog tegen de ruwe kiel van de skig en vast de schouders van Baldei pakkend, heesch hij zich op diens rug, zette nu de voetzolen in de gleuven van de schouderspieren, die Baldei opzette en nu zachtjes aan zich oprichtend, kon hij met de handen de rand van de borstwering van de skig grijpen, die aan de roerzijde ’t laagst gebouwd was. Nu, de saks bij den steel in den mond pakkend, heesch hij zich op het dek. De roerganger stond geleund tegen het vastgezette roer met den rug naar Reri toe. Reri deed drie schreden voorwaarts, hief zijn saks met de rechterhand op en sloeg met één slag den man schuin tegen den slaap tegelijk met de linkerarm hem opvangend en de hand tegen ’s mans mond houdend, opdat hij niet kon gillen. Toen de wacht neerviel, zonder een geluid, herkende Reri hem met ontzetting. Het was een oude kameraad, een Scandiër, die hem toen Reri nog scheepsjongen was, knoopen had leeren leggen en netten breien. Maar lang peinsde hij niet. Hij legde het lichaam van den gedoode zachtjes neer.... Op zijn vette linkerarm bleven wat roode pareltjes bloed hechten, dat was alles. Daarna sloop hij, welbekend met de inrichting der Frise skigge, naar het ruimluik. Toen hij zijn saks als koevoet gebruikend, den ijzeren sluitriggel over de kram heenzette, brak zijn saks. Hij nam den riggel met de handen vast, zette zich schrap en poogde den riggel te verbuigen. Doch zelfs zijn kracht reikte niet toe. Hij keek rond.... liep op ’t lijk van de wacht toe, haalde diens ijzeren mes uit de scheede en sneed het hout rond de kram weg. Toen gaf de riggel mede, en het luik kon opgetild worden. In ’t zwarte gat van ’t ruim zag hij niets. Maar dit behoefde niet. Hij kende de wijze waarop de skigge gestouwd werden, liet zich in ’t luik afzakken, de hand om den rand van ’t vierkante luikgat gekneld en even heen en weer zwaaiend voelde hij grond. Hij liet zich los en viel op de leeren zakken. „Jammer,” dacht hij „dat ik geen licht heb om te kiezen.” Hij greep met zijn vingers tastend in de zakken. Dat was graan.... en dat was rogge.... en dat wat ronder, dat zoo stak, dat was gerst.... en dat.... dat.... hij voelde nogmaals en nogmaals.... het waren kleine ronde korreltjes, maar wàt voor graan ’t was kon hij niet goed op ’t gevoel onderscheiden. ’t Zal spelt zijn, dacht hij. En nu stapelde hij snel eenige zakken op elkaar, zoodat hij een soort trap vormend, makkelijk bij de opening van ’t luik kon komen. Met twee zakken gerst klom hij naar boven, sloop naar ’t roer. „Gauw, gauw,” zei Baldei.... „het water bevriest op mijn leden....” „Volhouden!” riep Reri. Hij gaf hem den eersten zak, die Baldei overgaf aan de twee, die op de roerstaart zaten en wachtten. Toen de tweede. „Volhouden!” riep Reri.... „er komen er meer.” „Ik kan niet.... ik verstijf....” Toen boog Reri zich over de verschansing, en een stuk touw latend afhangen gebood hij Baldei, dat vast te pakken. „Ik kan niet meer. Ik kan mijn leden niet meer bewegen.” „In je mond!” beval Reri. De jonge Batouwer pakte het eind van het touw vast met zijn tanden. Reri, kennend de sterkte van het gebit der jonge Batouwers, die al als knapen zich oefenen in het tillen met de tanden, trok Baldei op, die nu boven het water zweefde, stijf bevroren maar klemmend zijn tanden, sterk als het gebit van een roofdier om het touw, schuingebogen het hoofd. Toen hij hem tot aan de rand van de verschansing had, greep hij hem snel bij den gordel, die kraakte van het ijs. Dan haalde hij den verstijfden, jongen reus op het achterdek. Onmiddellijk begon hij hem krachtig te wrijven. Het waren niet zijn leden, die bevroren waren. Doch het vet was door ’t schuren tegen het roer weggewreven en het warme lichaam, leunend tegen de dikbevroren kiel, was eerst vochtig geworden en toen was ’t water op ’t harige lichaam bevroren. Nu kwam Baldei weder bij en kon zijn leden weder bewegen. Met schrik zag Reri in de verte aan den einder de eerste paarsche schemer van het komende morgenlicht. „Kom mee,” beval hij. Weer daalde hij in ’t ruim af en gaf Baldei zakken aan, een, drie, zes, acht.... twaalf.... vijftien.... tot vijf en twintig. Toen droegen ze beiden de zakken naar de achterplecht.... „Dat krijgen we zoo nooit weg!” meende Baldei. „Neen.... wij moeten de jol kapen.... kom mee....” Zij schreden naar ’t hooge voordek, sjorden de jol los... droegen haar dwars over het skig naar ’t achterdek en nu lieten de twee reuzen alleen de jol zachtjes met de punt vooruit langs het roer glijden. De twee beneden begrepen dadelijk waarom ’t ging, stutten het vaartuigje, zoodat het recht op ’t water kwam te liggen. Baldei liet zich weer af in de gordellus en nam de zakken een voor een aan, gaf ze aan de twee mannen beneden, die ze stouwden in de jol.... Toen de vijf en twintig leeren zakken met graan er in lagen, zakte het vaartuig tot den rand in ’t water. Reri liet zich langs Baldei afgleden, hielp Baldei bij ’t afzakken en nu wierpen de vier zich in ’t water, de jol voor zich uitduwend. Maar Baldei, niet meer beschut door ’t berenvet, voelde de krampen komen. De twee anderen wilden zooveel zakken graan overboord werpen, dat Baldei in de jol kon blijven zitten, zonder dat deze zonk. Maar Reri, die te goed wist wat een enkele zak graan beteekende voor de toekomst van den stam verbood dat. Steunen konden ze hem evenmin, want de drie waren ook vrij uitgeput en hadden de zware jol voort te duwen. Daarbij kwam dat het al begon te schemerlichten. „Trek eens hard aan het touw,” riep Reri tot Freihals. Maar de afstand was nog te groot, dan dat de makkers op ’t ijs den ruk voelen konden. „Mannen,” zei Baldei, „ik mag di niet tot last zijn. Zorg voor mijn moeder. ’t Is een weduwvrouw....” Hij hief zijn armen op en zonk weg in ’t koude water. Maar Reri greep hem vast, tilde hem hoog. „Volhouden!” beval hij. Doch de jonge reus was met open mond gezonken om snel weg te zullen zijn. Reri legde zich op de rug en haalde ’t hoofd van Baldei over zijn borst, hield den naar adem snakkende zoo boven. „Hindar, zwem vooruit.” „Ik ben òp!” zei Hindar. Op dit oogenblik weerklonk een signaal van de bestolen skig. Maar meteen begonnen de Batouwers op den wal, door ’t signaal gewaarschuwd dat er onraad broeide, het verbindingstouw snel in te palmen. De drie mannen klemden zich aan de jol en lieten zich meetrekken, Reri den machteloozen Baldei nu met één arm boven water houdend. De spanning van de drie mannen was zoo groot, dat zij de koude niet voelden en nu ook kwam Baldei weder bij. Op de bestolen skig was de man van de laatste wacht opgestaan om zijn kameraad te gaan aflossen. Maar niet vermoedend, dat er een luik openstond, was hij daarin gestort. Hoewel hij zich zwaar kneusde, begon hij toch te schreeuwen en riep de naam van den man, dien hij wilde aflossen. Maar ook die gaf geen antwoord. Toen kroop hij rond en voelde de zakken die Reri, als trap had gebezigd. Maar hij had beide beenen gebroken en kon zich niet tot aan den rand van het luik opheffen. Daarom schreeuwde hij, zoo hard hij kon, tot eindelijk een stuurman ontwaakt was, die op ’t dek komend uit het open luik het kreunen hoorde en bij ’t roer den dooden wacht vond en daarna bij ’t luik, de gebroken Batouwsche saks. Hij liep naar de kajuit terug, nam een signaalhoorn en blies alarm. Doch dit duurde lang genoeg en voordat in de vale morgenschemering ontdekt was, waar de aanvallers waren, hadden de Batouwers de jol met de vijf-en-twintig zakken meel al weder op ’t ijs gehaald. En nu, vijf-en-twintig der mannen elk een zak graan op den rug dragend, begonnen de honderd weg te rennen, in den dreunenden, gelijkmatigen stap van krijgslieden, die een aanval doen. Zij vormden een driehoek met telkens één der mannen voorop als windbreker en de anderen, hun handen op de schouders van de voormannen leggend, vermeerderden dier kracht. Er was in al dien tijd geen woord gesproken. Zoodra de vier zwemmers uit het water waren, hadden zij slechts één woord gezegd: „Den barditus!” Dat was genoeg geweest. Sigbert, als de aanvoerder was ’t eerst voorop geloopen als spits van de wig. Maar naarmate de spits wisselde kwam hij, naar ’t oude gebruik, des te meer naar achteren, terwijl de vier zwemmers, als ’t meeste vermoeid, achteraan waren gaan loopen, opdat de voorsten den wind zouden breken. Zoo kwam het, dat na eenige gewenden, toen de achterste lieden vooraan kwamen te loopen, Sigbert met Tjeerd achteraan liep, terwijl Reri in de voorhoede was. Maar toen Baldei, die nog altijd niet geheel bekomen, in de achterhoede bleef loopen, de handen op de schouders van Tjeerd, die hem steun gaf, los liet en niet meer mede kon, floot Sigbert op zijn vingers en de saks hield stil. Zij waren, dank zij de snelle en ordelijke wijze waarop zij de vlucht hadden genomen nu zoo ver van de skigge, dat zij niet anders zouden kunnen worden ingehaald dan door paarden. Maar achterwaarts ziende bemerkten zij, dat het gevaar voor vervolging niet groot was. Want de beroofde skig lag vrij afgezonderd, ’t meest naar voren en het was van de skig onmogelijk seinen naar den vasten wal te geven voor het goed licht was geworden. En dan nog... hoe zouden die van de skigge den menschen op den vasten wal op zoo’n verren afstand kunnen beduiden, dat men bestolen was en door wie. Om te verkondigen, dat zij een lading graan van ’t Paarden-eiland hadden medegebracht, was slechts noodig geweest een zak graan in de mast te hijschen en een vlag op te steken, zooveel keer als er zakken in de schepen waren. Maar die op het strand duidelijk te maken, dat Batouwers ’s nachts de skig hadden overrompeld en het ruim leeggeroofd, ging bezwaarlijker. Sigbert’s saks hield dus een oogenblik halt om te rusten en te overleggen. De mannen stonden bezweet en hijgend, leunend tegen elkaar zooals dit in den krijg gedaan wordt. De mannen, die de zakken droegen zetten ze af, omdat nu de beurt van het dragen aan een tweede vijf-en-twintigtal kwam. Sigbert opende een zak. Daar lag de dikgezwollen weite, het zeldzame, beroemde koningskoren van ’t Paarden-eiland. Sigbert woelde er met zijn hand in, liet een handvol in een stroompje weder neerglijden in den zak. De anderen drongen zich om den zak heen, zagen het prachtige koren begonnen te joelen van vreugde. „Geef mi, geef mi,” zeiden zij, de handen geopend uitstrekkend naar Sigbert, die hun handen vulde uit de zak. En zij liepen weg van den zak, de beide handen gegeuld bij elkaar, voorzichtig om niet een enkel korreltje te verliezen en toonden het verheugd den verder staanden, die naderbij drongen en met lichtende oogen keken naar dat mooie zaaigraan. Zij wreven de graantjes op de handpalm, rollend ze bewrijvend om de dikte te voelen en hoewel ze allen hongerig waren, was er niet één, die een graantje naar den mond bracht. Zij wierpen het graan weer in den zak, tot het laatste korreltje toe. Het was nu geheel licht geworden. Sigbert keek nog eens in de richting van het strand. Maar de schepen waren reeds lang uit zicht en de verre velden waren eenzaam. De mannen vormden weder de saks en liepen in stevigen pas door, evenwel niet meer op een drafje, zooals zij tot nu toe gedaan hadden. Sigbert droeg nu ook een zak en het was hem niet zwaar op den rug maar alsof hij iets liefelijks droeg, dat hem vroolijk maakte en licht te voet. Zoo had hij den kleinen Herebaeld vaak gedragen in de tijden, toen hij in stilte en zonder het ooit te durven uiten, hoopte dat zijn kind met de dubbele kruin eens koning zou worden van de Batouw. Het weer was omgeslagen. Daar zij door het harde loopen allen bezweet waren, hadden zij het niet gevoeld. Maar toen ze aan het eerste bosch kwamen zagen zij, dat de stammen der boomen grijzer werden en van een enkel twijgje drupte al onder de stralen van de morgenzon een spettertje sneeuwwater. Zij zagen elkaar aan zonder wat te zeggen, te goed wetend welke gedachten dat droppeltje wekte, beangst om door ’t uitspreken van hun hoop, ’t geluk te verstoren. Zij rukten den heelen morgen zoo voort, in gezwinden pas, weinig sprekend, de saks gereed in den gordel, hun vingers in ’t voorbijgaan grissend langs den grond of een laaghangenden tak om een balletje sneeuwijs te pakken om dat ter verfrissching in den mond te steken. De vier zwemmers, nog altijd in hun met vet besmeerde lichamen, waren sterk gaan zweeten en het vet begon langs hun leden te druipen. Sigbert beval, dat vier anderen hun pelzen zouden afgorden en ze om de schouders van de zwemmers slaan. Maar Reri en Baldei waren te groot en nog twee anderen moesten hun pelzen afstaan, die, altoos onder ’t voortloopen, met de hoeken aan elkaar werden geknoopt. Het bosch werd dichter en de mannen moesten daar ’t pad smaller werd, achter elkaar loopen. Op een beschutte plek achter struikgewas, wel geschikt om bij een mogelijken overval verdedigd te worden, beval Sigbert rust. Het was al later op den morgen geworden en het gevaar reizigers te ontmoeten vooral omdat de dooi was ingevallen, werd groot. De mannen gingen op stronken zitten of wierpen zich, hun berenhuid uitspreidend op den grond. De geroofde zakken werden nu allen geopend. En de mannen, zich dicht om elken zak dringend, kregen glanzen in de oogen en kreunden in de baarden van bewondering. Slanke haver, dikke, zware gerst, wichtige weite, zak na zak. Reri drong zich naar voren. „Er zijn twee zakken bij met vreemd graan,” zeide hij. „In ’t donker voelend, heb ik het niet op den tast kunnen herkennen.” De twee laatste zakken werden geopend. In de eerste zak lagen kleine, platte schijfjes van een vreemde graansoort, die geen der mannen ooit gezien had. Sigbert gaf een handvol aan den man naast zich om door te geven met de vraag of ook iemand er kennis van had. Maar in den laatsten zak waren korrels, groot als een boon, zoo geel als amber met aan de punt een wit spikkeltje. „Wat ’s dat?” vroeg Sigbert. Hij nam een korrel op en stak deze in den mond, beet haar fijn, proefde haar. „Hoe smaakt het?” vroeg er een. „Als fijne weite, maar nog zoeter.” „Zit er honing in?” vroeg een ander, die getroffen was door de goudgele kleur en den vorm van de korrels, die wel eenigszins aan de cellen in een honingraat deed denken. „Proef zelf,” zei Sigbert, hem den zak voorhoudend. Maar nu een ander dan de saksvoerder een korrel opat, wilden de anderen ook proeven. En de mannen drongen zich om den zak en als kinderen begeerig, staken ze de groote, grove, rasperige boerenhanden uit en kregen een korreltje van het barnsteenkleurige graan. Zij gingen terug als met een schat, bekeken het kleinood, wreven het in de holte van den handpalm met de vinger der andere hand om en om, het keurend met de oogen zooals een kenner een edelsteen zou schatten. En dan, het naar den mond brengend, hielden ze het zaadje er lang in zonder er op te bijten, het met zachte smakjes van de tong proevend, het omwoelend in de mondholte, om langer er ’t genot van te hebben. Onderwijl waren er al eenigen, die hout hadden gekapt en een vuur aangelegd en men wachtte op het woord van Sigbert, die zou bevelen wat heden gegeten zou worden. Zij hoopten in stilte, dat zij dit keer graan zouden krijgen, maar Sigbert liet de zakken weer sluiten en beval, dat men sporen zou zoeken van wild. De mannen waren ontevreden. Eén trad voor de anderen op en vroeg, maar met veel meer deemoed, dan hij zich voorgenomen had: „Sakshoofd, wilt di ons niet wat graan geven?” „Grendeldebliksem!” stoof Sigbert woedend op, zijn hand naar zijn saks brengend, „du, smuigerd. Wilt di ons zaaigraan vervreten?” De man trad beschaamd terug. Maar een ander, die den smaak van het barnsteengraan nog naproefde, trad naar voren. „Sakshoofd... wi hebben honger... En met wild zoeken gaat de tijd weg... Dat honinggraan is toch niet om te zaaien... Laat ons dat nu opeten...” „Ja, laat ons ’t honinggraan opeten,” riepen anderen. „Hier met het honinggraan!” riepen nog weer anderen, verlekkerd door den smaak. Sigbert trok zijn saks en stelde zich voor den zak. „Wie een korrel neemt, kloof ik den kop!” riep hij. „Stemmen, stemmen!” riepen de mannen terug. Sigbert keek naar Reri. „Ja vaêr, laten wij stemmen!” „Zult di dijn vader afstaan, snotjongen?” zei Sigbert, zijn zoon een stomp voor de borst gevend. „Is dat mijn loon, vaêr?” vroeg de reus, bedroefd ter zijde gaande. „Stemmen, stemmen!” riepen de anderen met meer onstuimigheid. Maar de ouderen onder de mannen, die zelf vaders waren en met bewondering zagen naar hun aanvoerder, die zoo zijn vaderlijk recht wist te bewaren, willende toonen, dat zij ook niet bevreesd waren voor hun zonen, gingen bij Sigbert staan, toonend dat zij voor hem partij namen. De vader van Hindar was de eerste, die naast Sigbert stond. Maar Hindar, op hem toetredend zei: „Vaêr, ik moet eten... Du weet wel vaêr, de laatste bete heb ik gisteravond gehad... en toen heb ik met di gedeeld...” „Laat ze eten, Sigbert!” zei nu de vader van Hindar. „De zwemmers kunnen krijgen!” gaf Sigbert toe. „Stemmen, stemmen!” riepen de anderen dreigend. „Vooruit dan... wie ’t zaaigraan wil vervreten, steek op zijn saks...” Alle saksen werden opgestoken. Sigbert boog voor de overmacht. De zak werd weer geopend en een der Batouwers, die een kleinen helm droeg, gaf ze om als maat te dienen. En nu mocht elk man een halven helm vol van het zoete barnsteengraan uit den zak putten. Zij hielden hun pels als voorschoten op en liepen met hun schat naar het vuur of zetten zich wat verder alleen weg en begonnen het zoete graan rauw op te knabbelen. Alleen Sigbert at niet. „Vaêr!” zei Reri, „du eet niet?” „Dijn vaêr vreet zijn vrijheid niet op!” zei de Bataaf norsch. Toen keek Reri even terzij naar Tjeerd, die al den mond vol had. En nog even wijfelend, wierp hij zijn deel weer in den zak terug. „Gaat di mee Tjeerd... sporen zoeken?” „Eerst eten...” Maar tegelijkertijd zag hij naar zijn vader op en boog het hoofd. Hij wilde nog een handvol graan naar den mond brengen. Maar hij dorst niet en schuin het hoofd afgewend, liep hij nu ook naar Sigbert toe en wierp de handvol graan, die hij nog slechts over had, ook in den zak. „Ik had honger, vaêr!” zei hij verontschuldigend, hoewel de oude niets gezegd had, alleen met de driehoekige oogen fél hem aanstaarde. „Het was di geraden, knaap. Du hattet dijn erfdeel opgevreten... Ga mee met dijn broeder...” De twee liepen ’t kreupelhout in, zwijgend, onderworpen, beschaamd, voelend het overwicht van den vader, die hongerend zooals zij en met de volle beschikking, de eenige van allen was geweest, die sterker zich toonde dan het verlangen, dat als een pijn knaagde in de uitgehongerde maag. „Als ’t voorjaar wordt, moet-ie koning worden!” zei Reri tot Tjeerd. „Denk er wel aan jong, onze vaêr is de grootste Batouwer.... Hij moet koning worden.” Tjeerd spuwde de restjes van ’t graan uit zijn mond en rilde met ’t hoofd als walgde hij nu van dat heerlijke koningsgraan. Zij liepen beiden, de oogen naar den grond, zoekend of ook ergens den indruk van een dier merkbaar was. Doch zelfs hun geoefende oogen konden niets onderscheiden op den hard bevroren grond van sneeuwijs. Maar dichter in ’t hooge hout, waar de boomen zoo vast opeen stonden, dat de vorst eenigszins geweerd was, merkten zij gebroken takken, waar blijkbaar een dier doorgang had gezocht. Opeens hield Tjeerd stil. „Wat is dat?” In ’t sneeuwijs stak een zwartige punt uit. Tjeerd rukte het voorwerp uit de aarde. „Een sandaal!”.... zei hij. „En geen oude.... daar zijn hier menschen.” „Wat voor menschen....” „Roovers! Anderen zijn niet in den winter hier in den dikicht.” Zij liepen voort, volgend het spoor van de weggebroken takken en vonden weldra een klein offerblok en vandaar voortgaande vonden zij den ingang van ’t hol, dat met een zwaren steen was afgesloten, maar die de twee sterke kerels al spoedig hadden terzij geschoven. Beiden traden dadelijk terug. „Daar zijn lijken in!” meende Reri. „Aan den stank te zeggen, ja!” „Wij moeten vuur maken... ’t Is te donker.” Zij keken rond, maar zagen geen kienhout. Het was een bosch van beuken en eiken. „Wij moeten een lichtgat maken. Vooruit jong!” Reri begon al met zijn saks boven in de sneeuwaarde te woelen en Tjeerd van de andere zijde wierp de uitgewoelde aarde terzij. Toen zij op een armdiepte waren, kwamen zij al aan de laag bladeren en mest, die spoedig doorgestoken was. Uit het gat steeg dezelfde doordringende stank op. „Zooals ik di zei, lijken.” Hij maakte het gat nog wat grooter en nu weer, van de holterp afglijdend, gingen zij den ingang kruipend binnen. Bij ’t daglicht, dat door ’t lichtgat boven, nu binnenviel, zagen zij de lijken van drie mannen en een vrouw in ontbinding. Het hol was volgestapeld met zadels, schilden, huiden, kortzwaarden, bronzen bekkens, urnen met bronzen sluitspelden. Maar iets om te eten vonden ze niet. „Wat denkt di, Reri?” vroeg Tjeerd. „Dat zijn roovers, die zichzelf gevangen hebben. Zij hebben zich in ’t winterhol opgesloten en vuur gestookt. Toen is ’t vuur ’s nachts, toen ze den steen al voor ’t gat hadden gewenteld, gaan aansmeulen en zij zijn gestikt... Wat zei ik di... hier ligt er nog een... die is bijgekomen en is nog naar den uitgang gekropen... maar hij was te zwak. Ga naar vaêr jong en roep hem. En laat de mannen kienhouten meenemen. Ze zullen wel graankuilen hebben gehad..” Tjeerd snelde terug en onderwijl begon Reri het lichtgat grooter te maken. Hoe meer licht er binnenviel, des te meer ook werd hij van de juistheid van zijn veronderstelling overtuigd. Roovers waren het zeker geweest. Dat zou een kind zien aan de soort van schatten, die zij verzameld hadden. Maar waren zij werkelijk gestikt? Of hadden zij geen leeftocht meer gehad? Die daar lagen, half vergaan, toen weder bevroren en nu weder ontdooid, zouden het niet meer zeggen. Reri keek naar de ontbindende lichamen en rilde. Het gezicht van een krijger, op ’t slagveld gedood of van een mensch, kalm in zijn hut gestorven, maakte op hem geen indruk. Zij voeren op naar Wotan en waren voortaan gelukkiger dan op aarde. Maar deze hier, wier lichamen niet verbrand waren geworden, en wier zielen dus eeuwig zouden rondzwerven in den poel van Grendel, tot straf voor hun euveldaden, boezemden hem afschrik in. Zijn honger dreef hem om in ’t stinkende hol rond te zoeken naar leeftocht. Zijn oogen waren nu gewend aan ’t schemerduister en tastend met de handen langs de met koemest en dorre bladeren bestreken wanden, vond hij achterin weder een grooten sluitsteen. Hij wilde hem wegrukken, maar de steen was te zwaar. Nog was hij bezig gebukt in het donker den steen weg te schuiven toen hij al het gele licht van de brandende kienhouten zag, waarmede Sigbert en andere Batouwers naderden. Nu konden zij in ’t hol goed zien, welk vreeselijk einde de roovers hadden gehad. In ’t midden stond op een vuur van houtskool een groote pot, waarin een weeke massa. Melksoep, die eerst tot bederf was overgegaan en toen weder bevroren. Er lagen wel tien lijken in ’t hol, mannen en vrouwen. Een vrouw lag dicht tegen een wand bij den toegangssluitsteen, de rechterhand met de magere, zwartige vingers nog gekromd uitgestrekt naar den steen, die hun noodlottig was geworden. Reri en Tjeerd samen slaagden er in den steen van het tweede hol weg te schuiven. Dat was de welvoorziene voorraadkamer. Er lagen eenige zakken met graan, stapels gebakken, harde winterbrooden. Er hingen aan touwen stukken gedroogd vleesch en een twaalftal zijden spek. Tegen de wanden stonden groote, met was afgesloten, aarden vaten. Sigbert opende ze met zijn saks. De vaten waren gevuld met honig, mee, gestoofde bessen, ongebrande molleboontjes, meel, gesmolten vet. Nu was er geen rede om niet te eten. „Vrèt jong, vrèt!” zei Sigbert tot Tjeerd. „’t Is je gegund!” voegde hij er tot Reri bij. En deze, niet langer wachtend, trok een reep gedroogd vleesch los en begon als met geeuwhonger te eten. En ook Tjeerd en de vijf andere mannen deden zich te goed aan wat zij maar ’t eerst grepen. Sigbert, met een reep spek in de hand, liep naar buiten en met zijn machtige kaak kauwend op de reep spek, snelde hij terug naar ’t kamp, vertelde van de ontdekking en geen der mannen wist van vermoeidheid. In een vaart liepen ze naar het roovershol, dat weldra zoo vol was, dat er geen mannen meer binnen konden. Maar die binnen waren reikten door ’t lichtgat, dat Reri gemaakt had, voedsel naar buiten. Heele zijden spek, groote potten met meel en honig werden naar buiten aangegeven en de mannen, bemerkend dat er overvloed was, sneden lange repen uit het spek en begonnen als dieren te knagen, knorrend van genot, malkaar aanziend met verheugde blikken. Maar daar de stank binnen te sterk was, kwamen alle mannen spoedig naar buiten. Een paar, die al half voldaan waren, begonnen onder leiding van Sigbert het lichtgat grooter te maken. Anderen kwamen helpen en spoedig lag het roovershol bloot met zijn rijkdommen, zijn voedsel en zijn vergaande lijken. Een paar mannen, dankbaar voor ’t voedsel, spraken er over, de lijken te verbranden en in een paar der ledig gegeten vaten bij te zetten. Maar anderen waren er tegen, meenden dat menschen niet mochten ingrijpen in den wil van Wotan, die de roovers zeker had gestraft voor menige euveldaad en deze laatsten kregen gelijk. Nadat allen verzadigd waren, werd de voorraadkamer van de roovers leeg gehaald en onder de honderd door Sigbert verdeeld. Onderwijl trokken de aangewezen dragers terug naar ’t kamp om de vijf-en-twintig zakken graan te halen en toen deze terug waren, zette de saks van Sigbert den tocht naar de Batouw voort. Sigbert bleef bij het hol staan om bevelen te geven en voor de lucht te zorgen. Het bevreemdde hem, dat nog niets van een vervolging gemerkt werd en hij speurde rond of hij wellicht de vlam van een seinvuur zag of luisterde nauwlettend of ergens een horen toette. Maar ’t was doodstil en alleen het hem liefelijk geluid van de smiltende druppelen die in de twijgen patsten, vernam hij. Tot het laatste stukje vleesch was weggedragen uit het hol van de roovers. Toen wilde een man, die weinig te dragen had, een bronzen ketel medenemen. Sigbert riep hem terug. „Wat doet di daar?” vroeg hij streng. „Voor mijn moei!” antwoordde de man. Sigbert pakte hem bij den schouder, rukte hem de ketel uit de hand en wierp hem met een vaart in ’t hol terug, waar hij met een helderen tink neerviel tusschen ’t andere brons. „Batouwers zijn geen dieven!” sprak hij dreigend. En zijn oogen vlamden. Toen, ziende dat de mannen gereed waren, liep hij zijn troep langs en zijn saks opstekend in de lucht, zetten zij hun vlucht voort. HOOFDSTUK X. Er waren drie priesters in het land der Nerviërs aangekomen en deze, vernemende dat Sogol en Harimona nog niet genaderd waren, begaven zich naar Waberloo, de winterwoning van koning Solbert. Zij vroegen onderweg aan alle woningen of de lieden Sogol en Harimona reeds gezien hadden. Het begon koud te worden en de drie priesters overnachtten zooveel mogelijk in de hutten, waar men hun gaarne gastvrijheid verleende. En voor het vuur verhaalden zij van de schatten van Renigo, van de wonderen van Harimona en van de ontvoering door Sogol, den Nervischen prins. Maar de menschen herinnerden zich niet, dat er een prins van dien naam bestond en schudden het hoofd, zeiden tot de priesters, dat zeker de een of andere roover zich die valsche waardigheid had toegeëigend. Doch de priesters bestreden dat. Het was wel zeker een prins geweest, een echten prins en geen roover. Dat had men gemerkt aan zijn trotsche houding, zijn overmoedig gedrag, de schoone wijze waarop hij wist te spreken en de vele talen, die hij kende. Want men had hem in de kampen hooren redeneeren met priesters van de Sfafen en met gezanten van het Paarden-eiland en met schippers van Scandische vaartuigen, die hij naar den weg had gevraagd om naar het vreemde land te komen. Een Scandische schipper zelfs, die hem, naar de gewoonte der Scandiërs, die wanneer met hun naar den weg tot het vreemde land vraagt, altoos verhalen van den grooten zeeslang en het gruwelijke meerwijf, had hij voor leugenaar uitgemaakt. De Scandiër had zijn mes getrokken en was Sogol te lijf gegaan. Die had een mes geleend en den Scandiër na drie trekken een stoot in de borst toegebracht. Maar hij had zijn tegenstander dadelijk verbonden en hem niet naar ’t gebruik, den doodsteek gegeven, zoodat de schipper sedert dankbaar was en gezegd, dat hij Sogol den weg naar ’t vreemde land zou wijzen. Toen hadden de andere Scandiërs den gewonde tusschen zich ingenomen en later had men hem dood gevonden, hangende met de beenen naar beneden aan een boomtak. Zoo handelen de Scandiërs met allen, die het geheime middel willen verraden, waardoor zij het gruwelijke meerwijf, dat over de zee van het vreemde land heerscht, weten te paaien. De Nerviërs spraken nu veel over den onbekenden prins, die zoo dapper en knap was en begonnen bij de andere lieden te vragen of zij ook herinnering hadden van prins Sogol. Toen was er een vrouw geweest, die Sogols moeder had gekend en een andere verhaalde van den ouden priester Myst, die voor jaren was uitgetrokken om den zoon van den Bellovaakschen koning te zoeken. En de priesters, ondervraagd, verklaarden dat een ouden priester steeds in de nabijheid van den prins was gezien en ook een jongen horenblazer. De priester was gestorven, maar de horenblazer was verdwenen in denzelfden nacht dat Harimona door Sogol was geschaakt. Veel menschen gingen nu met de drie priesters mede loopen om naar den prins en de heilige jonkvrouw te zoeken en verbreidden door het land de geschiedenis van Sogol. Toen de priesters eindelijk te Waberloo aankwamen, waren hun al vele lieden vooruitgesneld en ook kondschappers van trouwe heertogen van koning Solbert, die den koning waarschuwen lieten voor den nieuwen dinger naar de koningsmacht. Maar er waren ook vele heertogen, die den toenemenden macht van Solbert bemerkend, naijverig waren en wel gaarne een nieuwen koning op den troon wilden zien. Want onder de Nerviërs en de Bellovaken, hoewel van Germaansche afstamming, zijn er, die van de Galliërs, waarmede zij dikwijls in aanraking komen, de onbestendigheid hebben overgenomen en altoos haken naar verandering van regeering. Daarbij kwam, dat Solbert een zéér strengen koning was, die den Galliërs vijandig was en de vrouwenregeering van vroeger toeschreef aan den invloed der verwijfde Galliërs. Hij had alle Gallische gebruiken onder de Nerviërs en Bellovaken uitgeroeid. Het drinken van wijn werd bestraft met het uitsnijden van de tong, omdat de wijn wellustig maakt. Niemand, ook de voornaamste hertog niet, mocht kleederen van meer dan twee kleuren dragen. Zwakke kinderen en bastaarden werden dadelijk na de geboorte gedood en Solbert was het, die het oude gebruik weder in eer herstelde, dat kinderen dadelijk na de geboorte in koud water moesten ondergedoopt worden om hun levenskracht te beproeven. Vooral de vrouwen waren zeer ontevreden met de regeering van Solbert. Want hij, zich herinnerend waartoe de vrouwenregeering had aanleiding gegeven, had de vrouwen weder volkomen onderworpen aan den man. Zij moesten ’s winters thuis weven en ’s zomers het land bebouwen. De mannen hadden het recht hun vrouwen een weeftaak op te leggen en haar, wanneer zij haar taak niet voleindigd hadden, te kastijden met de zweep. Ook de kleeding der vrouwen was door koning Solbert voorgeschreven. Zij moesten naar de oude zede der voorvaderen hals en armen bloot dragen, ook gedurende den winter. De boezem moest echter door een stijf lijnwaad worden weggedrukt, opdat de maagden de jongelieden, en de gehuwde vrouwen niet anderen dan hun eigen man tot begeerte zouden brengen. Ten einde de vrouwen en de maagden door een uiterlijk teeken te onderscheiden, moesten de maagden twee kleine krullen buiten de hoofdhuive dragen, terzijde voor de ooren. Aan de gehuwde vrouwen was deze dracht verboden. Want het was voorgekomen, dat mannen door gehuwde vrouwen tot ontucht waren gebracht, doordat zij zich als ongehuwden hadden voorgedaan. Door al deze strenge maatregelen was koning Solbert weinig bemind. Evenwel, daar men erkennen moest, dat dit alles in ’t belang van den stam geschiedde, gevoelde men toch ontzag voor den strengen koning. Doch er was nog een andere reden waarom vele aanzienlijken Solbert een kwaad hart toedroegen, dan alleen wegens zijn beperking van de ontucht en de weelde. De koning had de hoorigen onder hetzelfde recht gesteld als de vrijen. Dit nu was van oudsher nooit zoo geweest. De vrijen werden gevonnist op het Ding naar de wetten die in het groote gedicht van koning Noric was vervat en die de zeven priesters elk voor een zevende deel kenden. Stierf een der zeven wethouders of raakte hij door den ouderdom verzwakt, zoodat hij zijn deel niet meer voor het Ding vlot kon opzeggen, dan werd een jongen priester tot wethouder verheven, nadat hij op een Ding, ten overstaan van het geheele volk, zijn deel vier maal achter elkaar had opgezegd, zonder ook maar een enkelen keer te haperen. Maar de hoorigen werden gevonnist door hun heer en voor hen waren de straffen strenger. Koning Solbert nu, die ervaren had, dat de heeren de hoorigen ook bij de minste vergrijpen zware straffen oplegden, zoodat de vrouwen der hoorigen nachten door zaten te weven om de boeten hunner mannen te kunnen voldoen, daar anders de mannen met wilgeteenen werden gekastijd of de ooren van ’t hoofd werden gesneden of geblinddoekt naast den ezel in de graanmolen aangebonden, had bevolen dat geen heer zijn hoorigen anders rechten mocht dan naar het recht van koning Noric. En om te voorkomen, dat de heeren zouden zeggen, dat zij ’t recht niet kenden, werden in elk gebied zeven hoorigen en zeven heeren gekozen, die het gedicht van koning Noric uit het hoofd moesten leeren, juist zooals de priesters. De priesters, ziende dat de heilige wetenschap van het oude recht aldus niet alleen aan heeren, maar zelfs aan het gemeen werd onderricht, verweerden zich en zeiden, dat dit een inbreuk op het recht der priesters was. Toen was koning Solbert opgestoven en hij had gedreigd, dat hij boodschappers zou zenden naar Scandia, waar het heilige recht was gegrift op bronzen tafels in de onvergankelijke runen. Die bronzen tafels had koning Noric in de jaren zijner eenzaamheid, toen hij met zijn lier had rondgezworven in het vreemde land, van Wotan zelf ontvangen. De priesters waren zwijgend weggegaan. Want zij kenden de heilige runen niet en vreesden vervangen te zullen worden door priesters uit Scandia, die runen konden lezen en zoo zelfs spraken met de koningin van het vreemde land, die zij met de schippers eiken broodplanken stuurden waarop runen waren ingegrift. Maar zij morden en offerden in stilte een vaars aan Donar en smeekten hem koning Solbert door zijn bliksem te vellen. De heeren, nu gedwongen hun hoorigen te vonnissen naar het recht van koning Noric, konden geen zware straffen meer opleggen en morden, wachtend op een gelegenheid om den koning ten val te brengen. Doch de hoorigen waren Solbert dankbaar en velen van hen, wetend dat zij allen voor zware misdrijven aan den lijve gestraft konden worden, werden overmoedig, zoodat zij, wanneer te veel van hen werd gevergd, weigerden hun taak te verrichten en riepen om het recht van koning Noric. Ook waren er veel misdrijven, waar in ’t recht van koning Noric in ’t geheel geen straf op was gesteld, zooals wanneer een maagd weigerde in den bruidsnacht bij heur heer te slapen; of wanneer een knecht weigerde de straf te boeten, die zijn heer op het Ding was opgelegd wegens een vergrijp. Want deze gebruiken waren ten tijde dat koning Noric in ’t vreemde land zwierf, nog niet bekend geweest. Toen de drie priesters van Renigo eindelijk bij koning Solbert te Waberloo werden toegelaten, was al in ’t heele gebied bekend, dat Sogol, de dappere en geleerde prins, in aantocht was, vergezeld van een heilige maagd. De priesters en de heeren bereidden zich voor om prins Sogol waardig te ontvangen en een Ding te doen uitroepen, waarop gerecht zou worden, wie het meeste recht op den troon had. Maar de hoorigen waren vast besloten voor hun koning Solbert te strijden en zelfs als het Ding anders mocht beslissen, toch koning Solbert trouw te blijven en hem hun arm aan te bieden. Onder de hoorigen liepen veel slechte geruchten omtrent Sogol. Zijn moeder was de gevloekte kol Spûr geweest, die verdronken was bij de waterproef. [15] Zijn vader, de roofzieke Bellovaaksche hertog. Hij had te Renigo zondige redevoeringen gehouden en de goden geschonden. Harimona, heette het, was door hem, met behulp van giftige kruiden in een diepen slaap gebracht en toen medegevoerd. De geest van zijn moeder, de kol Spûr, was verschenen in de gedaante van den jongen horentoeter en deze had de heilige maagd in haar slaap besproken, ontheiligd en betooverd en zoo haar de wonderkracht ontnomen. En telkens kwamen er nieuwe verhalen van de slechtheid van Sogol. Men had hem gezien in het Aardener woud bij de vervloekte krijgsvrouwen en hij had met haar ontucht begaan. Hij had de krijgsvrouwen weder tot een horde gevormd en zijn moeder had ze hellewapens gegeven in den vorm van groote rietstengels. Wie door het riet werd aangeraakt kreeg groote brandblaren en stierf aan waterkoorts. Koning Solbert ondervroeg de drie priesters uitvoerig. Zij vertelden van de schatten van den haag van Renigo, van de macht van den hoogepriester Maresag, van de wonderlijke geboorte van Harimona, van den roep die van haar uitging en van de laatste groote verzameling van pelgrims aan den Rîn. Welke genezingen zij had verricht en hoe prins Sogol in de kampen was verschenen, vergezeld van een ouden priester en een jongen horenblazer. Dat Harimona alle bruidegoms had afgewezen maar prins Sogol, die als offer voor ’t volk had moeten dienen, door haar Batouwschen lijfwacht had doen redden. En dat toen Harimona den prins bij haar in hare vertrekken dagen lang had verborgen gehouden en eindelijk met hem was gevlucht. Koning Solbert liet zich veel omtrent Harimona verhalen. Of zij schoon was? En hoe de kleur van heur haar was en hoe die van haar oogen. Hoe lang zij was? Zoo lang als gemeenlijk de vrouwen van Renigo, die bekend stonden als zware wijven of misschien wel van zijn lengte? En Solbert sprak weinig over prins Sogol en scheen zich niet om Sogol te bekommeren. Maar veel sprak hij over Harimona, werd niet moede van haar te hooren en wanneer een der priesters vermoeid was van ’t spreken, begon de koning den andere te ondervragen en wanneer deze ook ’t zelfde vertelde, dan toch luisterde de koning met groote aandacht. Hij wilde de namen kennen van al de bruidegoms, die om heur hadden geworven. Het verhaal van de zeven recken bij de burcht Wittewa, waar de geest des winters huisde, die de kroon van Harimona bewaarde en van den draak Frango, den hond Whridlo en de geit Baza, bracht den koning zoo in vervoering, dat hij zijn hand aan de greep van zijn lang zwaard bracht en de priesters zagen hoe zijn hand sidderde, als was de koning gereed om het van ’t leer te trekken. Veertig snelle kondschappers riep de koning ten laatste tot zich. En door het geheele gebied moesten zij bekend maken dat zoodra Sogol en Harimona zich vertoonden, beiden gevangen moesten genomen worden. Sogol, ’t zij dood of levend, maar Harimona met veel omzichtigheid en met alle eer en waardigheid, die men aan een zoo schoone en heilige jonkvrouw verplicht was. Den dood wachtte dengeen, die haar op welke wijze dan ook, zou krenken, schaden of beleedigen en de tong zou dengeen worden uitgesneden, die een woord sprak, dat hare kuische eer bevlekte. Onder het lagere volk nu was men zeer gebeten op Sogol, die een zoo heilige jonkvrouw door tooverkunst had geschaakt. Maar onder de edelen was gemor en werden geheime samensprekingen gehouden. En bitter vroegen de edelen, of in het gedicht van ’t recht van koning Noric soms straf stond gesteld op het smaden van een ontuchtige priesteres? HOOFDSTUK XI. Sogol, de beide vrouwen ziende vluchten en bemerkend, dat een naakten man naar een hol kroop, reed tot dicht bij het hol, steeg af en riep: „Vriend, wie bent di? kan ik helpen?” De priester, in grooten angst, vreezend dat Sogol hem zou gevangen nemen, daar Harimona hem kende, nam een kloek besluit. Zijn rol van kwaden kabouter beviel hem en daarom riep hij uit het hol: „Treed niet nader, vreemdeling. Ik ben de groote kabouter. Wie mijn hol betreedt moet sterven!” Sogol, in stede van verschrikt terug te wijken, lachte helder op. Harimona en Haun kwamen nader en Sogol tot Harimona: „Pas op, liefste. Hier is ’t hol van den grooten kabouter. Wie zijn hol binnentreedt moet sterven!” Harimona glimlachte zacht en Haun, hoewel inwendig toch bevreesd, verkloekte zich om Sogol te vragen: „Meester, zal ik hem er uit toeten?” „Blaas mijn jongen!” zei Sogol. Maar nu Haun den horen aan zijn mond zou zetten, begon hij toch van vrees te beven en in stede van een flinken horenschal toeterde hij een iel, trillerig geluid. Sogol wilde lachen, maar opeens keek hij ernstig. Uit het hol klonk de schal terug en daarna van heel ver nog eens. „Hoort di het, Haun?” „Ja, meester.” „Wie denkt di, dat daar blaast?” „De zotte geest uit de stroth, dien du verjaagd hebt.” „Zal di nooit wijzer worden knaap...” riep Sogol norsch. „Ik zal di nogeens een les geven, dat du alle vrees voor geesten en kobolden verliest.” Harimona was afgestegen en legde heur hand op Sogols schouder. „Geliefde, wees voorzichtig. Een voorgevoel zegt mi, dat hier gevaar dreigt. Ik voel de tocht van den dood langs ons strijken.” „Zult di dan ook nooit moedig worden?” toornde Sogol en spottend riep hij: „Kom eens naar buiten.” „Vreest di niet vreemdeling? Weet, dat ik niet uit mijn hol treed zonder onheil!” „Dan zal ik di halen, du leugenbeest!” Moedig stapte Sogol de grot binnen. Maar de priester doofde meteen zijn brandend kienhout en vluchtte naar achter. Hij kende nu vrijwel den weg, sloop naar het plateau bij het water en verschool zich daar in een nis. Sogol, die in de duisternis rondtastend, de scherpe wanden voelde, trad weder naar den uitgang. „Is hij ontvlucht?” vroeg Harimona. „Voorloopig ja. Maar wij zullen den vriend wel te pakken krijgen. Houd hier de wacht Haun. Ik ga fakkels snijden.” Sogol liep ’t woud een eindje in, hakte eenige geschikte droge takken van jonge dennen af en met zijn rondhout vuur draaiend in ’t blok, stak hij ze aan, tot ze goed opvlamden en liep toen terug, ’t hol binnen. De druipsteengrot wekte zijn verwondering niet, zoomin als de echo dat gedaan had. Hij had wel meer zulke grotten gezien en wist, dat de kristallen door Scandische zeelieden medenomen werden als ze naar het vreemde land voeren. Maar toen hij door de tweede grot aan het onderaardsche meer kwam en de zuilenrijen en gewelven langs de oevers aanschouwde, vloog de gedachte door zijn brein, dat hij dit keer werkelijk in een der paleizen van kabouterkoningen was binnengedrongen, waarvan de sagen zooveel verhaalden. „Kabouterkoning!” riep hij, „Vertoon di. Ik ben dijn vriend en vraag gastvrijheid.” De priester, bemerkend dat Sogol alleen was, kwam op het denkbeeld Sogol hier in het meer te storten, dan naar buiten te vluchten, den horenblazer te verschrikken of door een vuistslag neer te vellen en vervolgens Harimona met geweld weg te voeren. Het groote paard van Sogol kon beiden dragen en de twee andere paarden zou hij een poot verbrijzelen, zoodat Sogol, ook wanneer hij zich uit het water redde, hem niet zou kunnen vervolgen. Daarom kwam hij nu uit zijn schuilhoek en riep: „Hier ben ik, vreemdeling? Wat wilt di?” Zoodra Sogol den naakten man zag en den beschaafden uitspraak van het Renigo’sche dialect hoorde, kreeg hij argwaan en nu gevoelde hij spijt toornig tegenover Harimona te zijn geweest. „Waar ben ik hier, Kobold?” vroeg Sogol. „In mijn rijk, vreemdeling. Hebt di geen vrees om de kabouters aan den arbeid te zien, kom dan mede....” Sogol volgde den naakten man, maar was zéér op zijn hoede. Deze liep hem vooruit, steeds meer naar achter en daalde toen de breede trappen van het ondergrondsche meer af. „Sta hier vreemdeling en schouw in den zwarten spiegel. Dan zult di mijne kabouters zien.” Sogol trad nader. Plotseling sprong de priester terzij, sloeg hem het brandende kienhout uit de hand, zoodat het in ’t water viel en sissend uitdoofde. Sogol had zich meteen schrap gezet en toen nu in ’t duister de priester hem een duw gaf, wankelde hij niet maar greep den man vast. Deze, merkende dat zijn toeleg mislukt was, trachtte zich los te rukken maar Sogol, sterker dan hij, hield hem stevig vast bij de armen. De twee mannen hadden geen woord gewisseld bij deze worsteling. Nu echter zeide Sogol, wien alles klaar werd: „Als dijn leven di lief is, worstel dan niet langer en leid mi naar buiten.” Meteen pakte Sogol ’s mans armen zoo van achteren vast, dat het hem weinig moeite zou kostten den man als een dunne plank naar achteren om te buigen. „Heer, laat mi los... Ik zal di voorgaan en leiden. Ik ben een arme kobold, die ’t daglicht niet kan verdragen.” „Verdraagt di dit beter?” vroeg Sogol, ’s mans schouders zoo prangend, dat hij een gil van pijn uitte. En den man voor zich uitduwend, liep hij op goed geluk in de richting van den uitgang. Maar in ’t zwarte duister verdwaalde hij, liep zonder het te weten in de tegengestelde richting van den uitgang en ten laatste stuitte hij in den hoek, waar de geraamten en de steenen bijlen lagen. „Heer, wij zijn den verkeerden weg geloopen.” „Wat ligt daar?” vroeg Sogol. „Ik weet niet, heer?” „Wat. Een groote kobold zou niet weten, wat in zijn eigen hol ligt?” Sogol schopte tegen de voorwerpen op den grond. Iets ronds en hards rolde weg; zij hoorden het rollen langs den hellenden weg en dan een plons in ’t water. De echo het rollen herhalend en weder herhalend maakte het roldebolder tot een lang, dof dreunend geluid. Nogmaals schopte Sogol zijn voet tegen de massa voor zich en weder rolde met veel gebolder iets ronds weg langs den hellenden weg naar ’t ondergrondsche meer. „Wat zijn dat?” vroeg hij. „Ik weet niet, heer!” „Du liegt.. du weet het heel goed.. ik zal di zeggen, wat het zijn.... het zijn doodshoofden, du vervloekte roover! Dat zijn dijn slachtoffers!” „Heer, geloof mi... het is niet zoo... ik ben een eerlijk man.” „Dat heb ik gemerkt, toen du mi in ’t water wilde stooten... En wat is dat? En wat is dat?” Sogol, nu trappend tegen de urnen en de steenen bijlen, vermoedend dat dit de buit van den roover was, omknelde de armen van den gevaarlijken moordenaar nog vaster. Want minder voor zichzelf dan wel voor Harimona vreesde hij, wanneer de roover mocht ontsnappen. Van uit de verte klonk een angstig geschrei, dat zich herhaalde en in de gewelven voortschalde van muur tot muur. Daarna de eerste schallen van een Nervisch deuntje. „Hierheen, hierheen!” riep Sogol. Maar Haun, die op Harimona’s bevel met een bundel kienhouten en een brandend kienhout Sogol tegemoet ging, door de echo misleid, liep een anderen weg op, dan waar Sogol riep. Sogol zag hem zoeken met zijn brandend hout, dat echter te weinig schijn verspreidde om den afgelegen hoek te verlichten, waar de twee mannen stonden. „Loop langs het meer en dan rechts af!” riep Sogol, de woorden langzaam uitsprekend met tusschenruimten, opdat het eene woord niet het andere door den echo-schal zou onverstaanbaar maken. Nu liep Haun in de goede richting en was weldra bij zijn heer. Maar hij en Sogol verschrikten beiden, toen ze bij den roodgeligen schijn van den walmenden brandenden tak een hoop geraamten zagen bij elkaar liggen te midden van steenen bijlen en urnen. „Draak, monster, ondier!” kreet Sogol. En den priester in zijn woede optillend wierp hij hem van zich af langs het hellende plateau, waar te voren de doodskoppen waren ingerold. De man trachtte zijn vaart te stuiten, doch slaagde er niet in en tuimelde in het zwarte meer. Sogol hoorde de plons en daarna begon de man, in ’t zwarte duister zwemmend zonder te weten naar welke richting hij kon ontkomen, bevreesd in het donker alleen te blijven nu hij den weg niet meer wist, om hulp te roepen en te schreien. En zijn angstkreten, door de echo’s herhaald, klonken hol en vertienvoudigd. Het scheen of niet één mensch daar in het donker tegen den dood worstelde maar alsof tien, twintig lieden uit de zwarte kolk om hulp schreiden. Haun stond bevend bij Sogol. „Wilt di hem redden, meester?” „Neen.., laat hem verdrinken... hij heeft zijn straf welverdiend...” Maar de man in ’t water liet niet af. „Heer, heer!” schreeuwde hij, „ik ben een priester uit Renigo... Heer, om der wille van de heilige maagd, red mi... Heer, in naam van Harimona...” „Licht mi bij, jongen!” zei Sogol nu tot Haun. „In haar naam zal niet vergeefs erbarming worden ingeroepen.” Hij daalde voorzichtig langs het plateau af, stak een kienhout aan en verlichte het donkere watervlak. De priester lag al midden in ’t water. „Kom... du hebt Harimona aangeroepen... Du zult gered worden!” riep Sogol. „Ik kan niet meer heer... ik kan niet meer!” Sogol sprong hem niet na. Want bij ’t licht van de toortsen zag hij dat het water zwart en drabbig was, een donkere poel, die naar bedorven eieren rook. Maar dichtbij kwam de naakte man weer boven. Sogol greep hem vast en trok hem tegen de kant op. Hij merkte dat het hellende plateau plotseling stijl eindigde, alsof een afgrond met drabbig water was gevuld. Maar de man gaf geen teekenen van leven meer en neus en mond waren met een dik, taai slijk gevuld. Sogol tilde het lichaam op en door Haun voorgelicht, vonden zij de twee toegangsgrotten en kwamen eindelijk weder buiten in de frissche lucht. Harimona wachtte met bleek gelaat en bevende lippen en toen zij Sogol zag terugkomen met het lichaam van den naakten man op zijn armen, snelde zij op hem toe. „O vriend... hoe gelukkig ben ik, dat du bent weergekeerd... Ik voelde mij zoo beklemd...” „Hier is de kabouter,” zei Sogol, het lichaam zacht op ’t mos uitstrekkend. „Du hebt wèl gelijk gehad mij te waarschuwen, geliefde. Want hij wilde mij tersluiks in een poel werpen, die daar achter in de grot is.” „Ik ken den man... dat is Wieland, de runenkenner...” „Dan begrijp ik alles!” zeide Sogol. „Maar hoe kwamen die twee gevluchte vrouwen in zijn tegenwoordigheid? En waarom heeft hij al die menschen vermoord?” „Heeft hij menschen vermoord?” vroeg Harimona. „Ja... het hol ligt vol geraamten en doodshoofden...” „Maar dan kan hij die moorden niet gedaan hebben. Want vóór wij vluchtten, was hij nog in de haag.” „Dat is waar,” zeide Sogol. Hij begon er spijt over te gevoelen, den man verdronken te hebben. „Wij zullen hem verbranden en in een urn begraven, hoewel ik anders weinig geloof van de straf, die de zielen van niet-verbrande lichamen moeten dulden. Kom Haun, laat ons een brandstapel maken.” Zij zochten dor hout bijeen, stapelden het hoog op en legden toen het lijk van den verdronken Wieland er op. Toen draaide Sogol vuur en stak de brandstapel aan. De vlammen, lekkend om het dorre hout stegen, spoedig hoog op. Sogol, Harimona en Haun wachtten op een afstand. „Waar vinden wij een urn?” vroeg Harimona. „Daar binnen staan er verscheidene...” „Wilt du di nogmaals er in wagen?” vroeg Harimona angstig. „Waarom niet?... Of hebt di weder voorgevoelens?” „Neen, nu niet...” „Kom mee Haun!” beval Sogol... Maar hij bedacht zich. „Neen... ’t is beter dat Haun hier blijft bij de paarden. Licht di mij bij Harimona.” Hij nam zelf een kienhout en stak dit aan den brandstapel op. Nam een bundel andere toortsen in zijn arm en Harimona nam ook een bundel en een vlammend hout. „Haun, denk er aan. Indien er onraad is, blaas driemaal. En zoekt di ons, altoos loopen naar de tegenovergestelde zijde vanwaar de weerschal komt...” waarschuwde Sogol. Toen ging hij met Harimona de grot in. Zij was vol bewondering voor de prachtige druipsteenen, die de gewelven bepegelden. Maar in de groote hal van het onderaardsche meer voelde zij zich angstig en greep Sogol vast. Hij sloeg zijn linkerarm om heur middel en drukte heur vast tegen zich aan. „Hier wilde hij mij in ’t meer duwen!” zeide Sogol, wijzend op de verwarde voetstappen in ’t slik van den meeroever... „Ziet di de worsteling...” „Ik zie het, Sogol... maar ik zie het niet voor den eersten keer. Toen du hier binnen tradt en ik waarschuwde di zag ik in mijn droom du worstelen met een naakten man... Het droombeeld duurde een oogwenk... en toen was ik weer uit den droom geheven. Daarom waarschuwde ik di.” Zij schreden nu tegen het hellend plateau op. Bij ’t rossige schijnsel der twee brandende takken zagen zij, dat de grond van zwarte, glimmende, harde aarde was. Sogol, zijn tak nu langs de zuilen der gaanderijen houdend, zoodat deze eenigszins verlicht werden, onderzocht ze zoo nauwkeurig als dat bij ’t slechte licht maar kon. „Dat is menschenwerk!” zeide hij, meer tot zichzelf dan tot zijn begeleidster. „Dat moet uitgehouwen zijn...” „Hier zijn trappen,” riep Harimona, die haar toorts wat terzijde had gehouden. Naast den hellenden opgang was, naar de zijde van ’t water toe een trap, uitgehouwen in den zwarten grond met groote treden. Harimona zag er tegenop den trap te gebruiken en liep liever langs ’t hellend vlak. „Voor wien heeft dien trap gediend? Het moeten reuzen zijn geweest, die zoo’n trap gebruikten...” meende Sogol. Boven op ’t plateau waren zij beiden spoedig aan den hoek, waar de geraamten lagen en de urnen stonden. Nu, rustig ze beschouwend, zag Sogol dat Harimona’s vernuftige opmerking juist was geweest. De geraamten waren zeker al zeer oud en de doodshoofden, de borstkassen, de beenderen van de ledematen waren van ongewone grootte. Nu ook vond hij de grofbewerkte bijlen van vuursteen. „Het moeten reuzen geweest zijn, die deze werktuigen gebruikt hebben. En hoeveel kracht moeten zij niet gehad hebben om deze zuilen uit te houwen.” „Wat zouden ze hier gedaan hebben?” vroeg Harimona. „Ik weet het niet.... ik weet het niet.... De wereld is vol wonderen. Maar het zijn geen wonderen, die aan goden doen gelooven. Het is alles te verklaren.... Wat zou een ander, die den priester vervolgd had en ontkomen zou zijn, later verhaald hebben van kobolden en onderaardsche paleizen en zeeën en schatkamers en geraamten... Toen ik hier met den priester stond, trapte ik een paar bolvormige dingen weg, die langs het hellend plateau in ’t meer plonsten.... Het zullen doodshoofden zijn geweest... Wilt di eens hooren.... maar schrik niet....” Sogol schopte een doodshoofd naar ’t hellend vlak. ’t Zelfde donderende gebolder, dat hem in ’t duister zoo verschrikt had, hoorde hij nu kalm aan, met een trek van minachting om de fijne lippen. „Hoordt di.... dat is genoeg gerommel om tien welgewapende legers op de vlucht te drijven.... En toch is het niets, een leeg geschal.... de onttroonde schalgeest uit de Ravenstroth; en ik denk Harimona, dat de donderrommeling daarboven in de lucht weinig anders kan zijn.... een groot gloeiende steen, die ergens neervalt zooals wij dat wel eens hebben gezien en die daarboven in de lucht rommelt zooals het doodshoofd hier.... Wanneer ik straks koning zal zijn, ruk ik met duizend man hier binnen. Groote brandende vetpotten zal ik hier dan neerzetten en alles onderzoeken.... Kom mijn liefste.... wij hebben haast... laat ons deze urn medenemen....” Zij wilden een buikige urn aan de twee ooren optillen. Maar de urn was zwaar en Sogol hield zijn toorts boven de opening. „Er ligt iets in....” zeide hij. „’t Schemert geel, maar wat het is, weet ik niet.” Hij duwde de urn om en klopte tegen de wanden. Maar er viel niets uit. „Dan zullen wij een anderen nemen....” Zij namen een kleineren urn op. Maar Sogol wachtte nog even. Hij nam een der zware vuursteenen bijlen op en sloeg er mede op de buik van de urn, waarin met een doffen slag een gat gruizelde. Groote stukken barnsteen, tot een vaste massa versmolten, hadden de aarden pot zoo zwaar gemaakt. „Dat wordt een bruidssieraad voor di, lieve!” zei Sogol vroolijk, een stuk van de massa barnsteen afslaande, en dicht naast haar gaande, wel op zijn hoede, dat zij niet op ’t hellende plateau zou uitglijden. „Vreemd nietwaar, de reuzen-kabouters van vroeger zijn al net als de dwerg-kabouters van heden.... Tot aan hun laatste stonden kunnen zij zich niet van hun schatten scheiden.” Buiten bij het daglicht bekeken zij de urn nauwkeurig. Sogol bemerkte dat de bruine aarde met roode figuren versierd was. „Dat is Scandisch werk!” zeide Harimona. „De Scandische urnen van Maresag hebben dezelfde versiering.” „Zou het dan waar zijn, dat de Scandiërs eens in ’t land der Nerviërs gewoond hebben?” peinsde Sogol. „Er zijn Galliërs, geliefde, die volhouden dat Scandia, bevolkt is geworden van uit Gallië. Maar wie kan dat nagaan?” Haun stond bij den doovenden brandstapel. „Niets gebeurd?” vroeg Sogol. „Ja heer.... de twee vreemde wijven zwerven hier weer rond.... Zij kwamen uit het boschje daar en toen ze mij zagen, vluchtten ze weer naar dien kant weg....” „Zij zullen hun kabouter zoeken!” lachte Sogol, ’t verschrikte gelaat van den jongen ziende. Hij keek op het kleine hoopje witte asch en de witgebrande beenderen op den mutsaard. „Veel is er voor haar niet van hem overgebleven!” zei hij, starend naar het verbrande lijk van den priester. Voorzichtig schepte hij de asch en de beenderen met het plat van zijn zwaard van de mijt en liet het in de opening van de urn glijden. Toen bleef hij lang naar de urn staren. „Hoe weinig beteekenen wij menschen toch, geliefde. Ziet eens.... in zoo’n vaas gaat de asch van tien van ons.... En dan zouden de hemelen en de goden in beweging zijn, wanneer een onzer stierf? Zijn wij iets anders dan een dier?.... Weten wij iets meer?.... Wij wandelen in raadselen.. als wij ten minste in raadselen wandelen.. Maar iets in mij Harimona, zegt mij, dat er geen raadsel is.... Het is onze domme, waanwijze, vervloekte verbeelding, die ons de raadselen schept.... Leegheid is er rondom ons.... een afgrond zonder bodem.... een diepte waarin wij verzinken om nooit weer te keeren.... noch hier noch elders.... Daar, in dit vaasje ligt een mensch.... een mensch, die gedacht, gevoeld, gestreefd heeft.... Had zijn duw een beetje krachtiger geweest, ik zou in ’t zwarte wad gevallen zijn en niet hij. En ik zou verdronken zijn en niet hij.... En hij zou nu bij mijn asch kunnen staan en bij mijn urn een lijkrede houden.... Hebben de goden de hand in ’s menschen lot, Harimona?” „Ik weet het niet prins... Du zegt, du twijfelt niet... maar dijn bitterheid getuigt tegen dijn beweren... In mijn diepste is er gestadig een sterk gevoel, dat mij een samenhang doet voelen tusschen dit leven en dat aan gene zijde... waar hij nu toeft, wiens asch wij verzamelen... Leegte prins?... Hoe zoudt gij, bloeiend, krachtig, vol geest, met glinsterende oogen en een sprekende mond, dezelfde kunnen zijn als hier dit hoopske overblijfsel? Wat wij verbranden kunnen, ja, dat is leegte... maar kunt di ook verbranden mijn droombeeld... mijn droombeeld van zooeven, toen ik di worstelend zag met den naakten man en ik di waarschuwen kon? Zeg mi prins, indien hij en niet du in zwarte meer stortte, was dat, wijl du di weerdet of wijl du gewaarschuwd waart? En wie anders dan de goden gaven mi dat droomgezicht?...” Hij sloeg zijn armen om heur hals, kuste haar en weende. Toen zijn armen hoog opheffend naar den hemel, kreet hij: „O Wot, Wot, Wot! Zijt di daar Wot? Is het waar dat du woont hoog in de heilige hallen... o Wot, Wot! Waarom rijt di mij de ziel open van twijfel... Waarom is elke gedachte een framsteek in mijn borst... Want ik weet niet... ik weet niet... o Wot! Wot!... ik weet niet... ik weet niet!” Hij zonk neer bij de urn en snikte met onstuimige rukken van de borst. Zij knielde bij hem neder en legde zacht heur arm om zijn hals: „Waarom wilt di weten, wellieve? Zal het weten niet komen als de tijd daar is? Zie, hij in deze urn... hij weet.... Zoudt di reeds zijn willen zooals hij.... Is er niet veel geluk en vreugde op deze wereld te vinden zonder het weten? Wacht di daar gindsch niet een troon? En kunnen wij niet nog lang leven, zalig door elkaars liefde en vertrouwen? En is daar niet in dijn rijk veel goeds te doen?”.... Hij blikte op en in zijn oogen lag teederheid en dankbaarheid, maar hij bleef bedroefd. „Zonder het geheim weten, is alles een nutteloos spel, mijn zoete troosteres. Hoe kan het leven licht zijn, wanneer over elke daad, elke vreugde, elke gedachte de schaduw ligt van een onzekere toekomst? Wat is het leven waard, ook het leven van macht, eer, aanzien, weldoen en liefde, wanneer alles een vergankelijk tijdverdrijf is en elk oogenblik een afsterven.... Ik ben bang Harimona.... o, ik ben zoo bang voor den dood!” „Du, mijn moedige, moedige, moedige held!”.... „Ja Harimona.... ik ben bang.... Al mijn koenheid is angst, lafheid, vrees, voor dat donkere van ’t einde.... Ik wilde, dat ik dijne gelatenheid had en dijne moed voor ’t komende.... Ziet di daar den ingang van de grot.... Zoo is de dood.... En dijne hoop en dijne verwachting is een wondere grot met druipend edelgesteente tot behang en een grooten kabouter, die daar heerscht.... Maar mijn verwachting is de zwarte poel, waarin wij allen moeten verdrinken, en in den hoek liggen onze geraamten bij onze aardsche schatten.... Iets mijn geliefde in mij is, is maar grooter dan mijn verlangen, naar het weten van daar gindsch.... dat is mijn vrees voor dat zwarte. En tusschen verlangen en vrees leef ik, zoekend zooals ik straks zocht in het duistere hol, waar alles anders is dan de waarheid, tot de stem die hulpe brengt toe.... en die waarheid zelf een ontnuchtering....” Hij stond op en leunde op zijn zwaard. „Maar ik wil moedig blijven, tot het uiterste mijn lieve jonkvrouw.... Mijn heilige, hooge, goddelijke maagd.... kom.... kniel niet bij mij, maar sta recht naast mij.... Ik ben die grot ingegaan met geen ander wapen dan mijn zwakke toorts en mijn koenen wil, niet te vreezen voor mijn eigen verbeeldingen... De mensch, die voor den dood vreest is als de haas, die vlucht voor zijn schaduw.... Wat is een schaduw? Een niets, en toch zij is.... Zoo zal de dood wel zijn.... een schaduw van het leven.... zoo zal het zijn.... geen lichaam en geen geest, een afschijn van ons eigen denken....” Hij legde zijn arm om haar schouder en bleef nog even peinzend naar de urn staren. Toen, zich met een ruk vermannend, wenkte hij Haun. „Knaap, help mi graven. Wij zullen dezen een schoone terp schenken, opdat zijn schaduw rust vinde.” Zich bukkend, puntte hij zijn slagzwaard als een spade in den grond en begon een aarden heuveltje te maken. Maar Haun zette zijn horen aan den mond en blies de lange tonen van het Nervische graflied. Harimona liep ter zijde en plukte wat veldbloemen. Toen, ze in het urngraf werpend, zei ze: „Braaf zoo mijn jongen.... Braaf zoo!....” En Sogol, even opblikkend, zag dat zij weende. HOOFDSTUK XII. De Frisen van de beroofde skig, zeer verwonderd wegens den overval, waren in de eerste uren niet in staat voor een vervolging der roovers te zorgen. Zij lagen met hun skig, die den vorigen dag met behulp van ijshamers ver naar de landzijde was gekomen, te veel van de andere skigge verwijderd om door roepen verstaan te kunnen worden. Daar ook de jol gestolen was, konden zij evenmin naar de andere skigge roeien. De morgennevel maakte het geven van teekens vruchteloos en ook het land was te ver verwijderd, dan dat daar hun roepen verstaan zou kunnen worden. Het duurde daardoor geruimen tijd voor zij de vloot konden onderrichten van den overval en nog veel langer voor men aan de kust begreep, wat er gaande was. Dadelijk werd toen een gezantschap naar koning Tjilbard gezonden met de opdracht den koning een verhaal van ’t gebeurde te doen. Maar het gezantschap moest twee dagen wachten voor het tot den koning werd toegelaten en toen eerst hoorde de koning van den driesten overval. „Wie zijn de roovers?” vroeg de koning. Dat wisten de afgezanten niet. Tjilbard wierp woedend den drinkhoorn op den grond, dien hij juist aan den mond wilde brengen. „Wat? Du weet niet, wie de roovers zijn?” „Neen, koning,” zeide de woordvoerder. „De overval heeft in den nacht plaats gevonden. De wacht is aan ’t roer verrast en door een slag, die van achteren werd toegebracht, neergeveld. Eerst toen de wacht ter aflossing kwam, is de overval gemerkt.” „Waarom heeft men de sporen niet gevolgd.” „Toen de roof werd uitgevoerd, vroor het nog heer. Maar toen de skig teruggetrokken was door den ijsgeul naar de andere skigge en van die skigge een jol werd uitgezet, begon het te dooien. En het ijs en de sneeuw smolt, zoodat de sporen werden weggewischt.” „Waarom hebben de skigge niet eer jollen naar land gezonden met graan?” „Heer, in den nacht was ’t weer omgeslagen en het getij gaan werken. Anders hadden de roovers nooit de skig kunnen bereiken... en dan juist de beroofde skig had zich al een heel eind naar de kust doorgeslagen... Het was de rijkstbeladen skig en de roovers hebben ook de twee zakken met zeldzaam honiggraan gestolen, die de koning der Picten had medegegeven...” Koning Tjilbard liet den schipper van de skig tot zich roepen. De man kon weinig meer vertellen dan de afgezanten. Maar hij bracht de gebroken saks mede, die op de skig gevonden was. De koning bekeek de saks [16] en vroeg: „Is dat niet een saks, zooals de Batouwers die gewoonlijk dragen?” „Ja heer.” „Kunnen dan Batouwers de roovers zijn geweest?” „Ik weet het niet, heer. Niemand heeft ze gezien.” Nu zond koning Tjilbard verspieders naar de Batouw. Maar zij konden niets ontdekken. De Batouwers hadden veel van honger en koude te lijden gehad en nu het dooide, leden zij nog veel van den honger. Maar van een rooftocht en van gestolen graan wist niemand. Koning Tjilbard, hoewel in zijn hart overtuigd, dat de Batouwers den roof hadden gepleegd, kon niet tot een bestraffingstocht bevel geven. Maar hij wachtte vastbesloten om tegen het voorjaar nogmaals verspieders te zenden. Men kende het schoone graan van het Paarden-eiland aan de korrel en wist heel goed te onderscheiden wat Batouwsche tarwe was en wat niet. Sigbert en zijn mannen, na de gelukkig volvoerde strooptocht, leefden met het geborgen graan nu in hoop en verwachting. Het graan was gelijkelijk verdeeld onder de honderd mannen van de saks en de zakken waren verbrand. Maar het gouden graan was behouden door de vier mannen, die door het ijswater naar de schepen gezwommen waren en zoo dan bezat Reri een halve zak van het goudgraan. Zij hadden het in een houten bak gestort, ’t zorgvuldig bedekt met lijnwaad, zorgend dat het niet bevriezen kon en ook niet te warm stond. En den heelen winter spraken ze over het zeldzame graan, Sigbert, Reri, Tjeerd en moeder. Zij berekenden hoe veel land ze er mede zouden kunnen bezaaien, zaten te redeneeren over de opbrengst. Of het groote aren zouden worden of kleine. Of het stroo ook zoo geelgoud zou zijn? Sigbert vooral had veel hoop op ’t gewas. Hij kon lange poozen voor ’t haardvuur zitten met de zaadjes in zijn holle band, ze zachtjes, als streelend, bevoelend met zijn wijsvinger, ze met de hand hoog en neder bewegend, zoo de zwaarte keurend. Hij had al de korrels geteld, maar daar zijn kennis der getalnamen niet zoo ver reikte, had hij bij elk honderdtal een bekenden naam genoemd. Het eerste honderdtal heette, de saks; het tweede, de Batouwer; het derde, de meent; het vierde, de made; het vijfde, Thius; het zesde, Wotan; het zevende, Donar en zoo maar voort. Soms was hij ’s nachts opgestaan, beangst door een droom, dat muizen of ratten aan het graan knaagden of dat Grendel het bezijkte of dat Tjilbard op het ros Zeven kwam aangereden en de geroofde zakken terughaalde, geholpen door Istovar en Herebaeld. Dan rakelde hij in ’t haardvuur, tot het hout opvlamde en de hut in een goudrossen lichtgloed zette en hij begon het honinggraan na te tellen, zachtjes bij elk hoopje van honderd prevelend: de saks, de Batouwer, de meent, de made, Thius, Wotan, Donar.... Tot den morgen grauwde zat hij bij de hoopjes honinggraan, dankbaar dat de zon al weder vroeger opkwam, naar buiten loopend om de morgenlucht op te snuiven en speurend met zijn neus in den wind naar zwoelte en geur van lente gelijk een hond naar een jachtbuit. Hij zag de zon opgaan in de violette wolken van den einder en de nevels wegsmilten van het glooiende land en onder de versmolten sneeuw uit kwam nu al de donkerblauwe grond met groote, zwartige plekken uit. Zoo stond hij, geleund tegen zijn hut, vele ochtenden wachtend op de lente en als de zon dan geheel boven den einder stond, zilverwit en glanzend blank, trachtte hij nog met zijn driehoekige, groene oogen nog meer ingetrokken onder de zware, blonde borstels der wenkbrauwen er in te kijken, tot hij ’t hoofd moest afwenden en voor zijn gesloten oogen blauwe en groene en oranje brokken lichtschijn schemerden. Hij wischte met de pols een traan naar den ooghoek en keek naar zijn handen, zijn zware, groote, schorschige eelt-knuisten met de gebulte, stronkige vingers. Hij sloot ze bevend dicht, in gedachte den boom van zijn ploeg hanteerend. Droefenis kwam in hem als hij bedacht, dat zijn mooi span trekossen nu weg was, opgegeten uit honger maar toch, hij mocht nog niet klagen met twee zulke sterke kerels van zonen als Reri en Tjeerd, die wèl tegen een span ossen zouden optrekken als ’t moest zijn en moeder zou ook nog wel een handje trekken. Met zijn oogen mat hij de streken, die de ploeg zou voren. Van hoog de delling langs, tot aan den loorand.... dat was alles zijn made.... mooie, zuivere, blauwe grond, vaste aarde zonder een steentje er in. Naar ’t schuurtje gaande, liep hij al met de vaste, moeielijke stappen van den ploegvoerder, en in ’t schuurtje ging hij naar zijn ploeg zien, streelde met zijn vingers langs de boomen, nam eventjes het handvat vast in bevend verlangen om er al achter te kunnen loopen. En het met harige koehuid bespannen ossejuk ziende, dat nu nutteloos zou zijn in dit voorjaar, streek hij even de pols langs zijn oogen. Maar buiten was weer zijn droefenis weg, hij hield zijn pols tegen de zoele bries in, die was beginnen te waaien om te voelen of er al dracht in de lucht zat en hem was het of de wind zachtjes langs den grond streelend, den slapenden geest van Nerthus in den akker opwekte uit zijn winterverdooving. Maar soms ook, als hij dacht aan de rooftocht, kwam een kille angst in hem op. Het was waar, zij hadden nog niets gehoord van een vervolging en bewijzen waren er niet. Maar koning Tjilbard was rijk en machtig en als hij kwaad wilde, kòn hij kwaad! Wat zou hij doen, als ’t honinggraan opwies, een made vol geelgouden aren met halmen neerhangend van zwaarte, vol nieuwe, gouden honingkorrels.... en een Fries zou voorbijkomen en zien het nieuwe graan en de mare konden aan zijn koning?... Dan voelde Sigbert zijn maag inkrimpen en hij hoestte met dorre kuchen als een, die zieke longen heeft. Hij zag de scharen van de Frisen, de slanke, rijzige, koene kerels, die stormliepen als paarden bij een boschbrand.... Dan schrap zette de zwaar geschouderde boer zich en zijn hand klemde vast om den aakstgreep.... „Bij Grendel, zij zouden de saks van Sigbert niet over den kop loopen; de saks van Sigbert was er ook nog.... laten ze dan maar opkomen, de Frisen.... Batouwers waren ook hun man weerd.... Hij en Reri en Tjeerd.... Ze moesten niet aan hun akkers komen.... al waren ze duizend maal Frisen.... Grendeldebliksem.... Batouwers waren geen kerels, die van vechten hielden.... dat was bekend.... zij hadden vredige harten.... maar van hun land moesten ze afblijven.... dat wisten de Chauken en de Chamaven en de Chasuaren en de Brukteren en de Kaninefaten en de Dantubaren.... die allen waren al slaags geweest om ’t bezit van die vette Batouw, maar de Batouwer was geen haas en geen eekhoorn.... de Batouwer was als zijn vee.... harde koppen hadden ze met scherpe horens en wie er tegen aanliep, werd opgespitst....” Maar geheel gerust was hij nooit. Want de Frisen bleven de Frisen, óók koppige kaerels met harde hoofden en niet bang uitgevallen.... hij had ze zien vechten in zijn jeugd, toen de Chauken kwamen opdringen omdat zij te veel mannen hadden en in hun landen gebrek kwam. Grendeldebliksem, wat was dat mooi werk geweest van de Frisen. In een zwerm kwamen de Chauken opzetten, met wel duizend wagens en peerden en hun vrouwen en kinderen, kinderen, kinderen.... als de mieren zooveel. En vooraan de kaerels met hun slingers en hun werplansen en hun celten.... niet groot van stuk maar zooveel, zooveel, dat ’t land er zwart van was, zooveel. En toen de Frisen, met kleine saksen van vijftig, Grendeldebliksem, met de aakst in de vuist, die op de horde in, met een vaart als vluchtende herten en toen, als een aakst in een blok, zoo spleten de saksvoerders in de horde van de Chauken en toen spreidden zij zich er in uiteen en de aaksten gingen maar al op-neer, op-neer, van boven neer op de koppen, tot de Chauken de honden loslieten. Grendeldebliksem, dat was een gezicht, die groote, gore beesten met blanke tanden en open muilen op de Frisen in. Maar de Frisen bleven slaan met de aaksten, altoos maar op-neer, op-neer, ook op de koppen van de honden en altoos maar weer de kleine saksen met nieuw volk aanvullende, tot de Chauken begonnen te wijken en gevlucht waren, de vrouwen en de kinderen bij de wagens achterlatend. En toen had hij ze gezien de Frisen, opdringend naar de wagens, waar de waakhonden opnieuw op hen kwamen aangevlogen, opgehitst door de wijven. Zij hadden rondom ’t wagenpark rijshout aangedragen en toen de vlam er in gestoken.... Gegild hadden de wijven en geschreid de kinderen boven dien gloeienden ring uit en gehuild en gejankt en dof klagend gebast hadden de honden.... Maar wie er uit kwam, was teruggeslagen door de Frisen, die tot blakerens toe om den vuurring stonden.... Toen ’t vuur gedoofd was, had Sigbert gezien waar de verbrande lijken lagen van de vrouwen en de kinderen en de honden.... Met zijn grootvader was hij er langs geloopen, hij was nog een knaap geweest, maar hij had ’t gruwelijke te dieper gevoeld.... omdat daar zooveel knapen en oude mannen lagen, met vertrokken gezichten, zwartberookt of bloederig bruin gebrand en de armen stijf opgestoken met de vuist verkoold omhoog.... Grendeldebliksem.... wee wanneer de Fries de Batouw zou binnenvallen.... Ja, du kan dijn man staan en di verweren, maar toch, neergeslagen zouden er velen worden.... En diep-in begon hij spijt te gevoelen over de rooftocht en te bidden tot Wotan.... „Groote Wot, spaar ons voor den oorlog.... drie vaarzen zal ik di offeren.... drie beste vaarzen zonder gebrek en zonder vlek.... geen zwart haartje zullen ze hebben groote Wot, niet op de schoften en niet op de borst.... Groote Wot, spaar ons voor de Frisen....” Maar als hij na die eenzame morgentochten weer de hut was binnengegaan en zijn handen stak in de graanzakken en met uitgespreide vingers graaide door de wulle korrels, dan werd hij weer rustiger, voelde de korreltjes rul langs zijn handen glijden en hij nam er een handjevol uit en bracht het aan zijn mond en kuste het graan. Dan weer wierp hij de korreltjes zorgvuldig terug in den zak, bond dezen dicht met een heiligen knoop, knoopend tegelijk een zegespreuk sprekend: Nerthus zal di garen, Nerthus zal di baren, en hij, vermoeid van den doorwaakten nacht en de bewogen ochtend, sleepte een berenvel bij de zakken en strekte zich op ’t vel uit en sliep in, het groote, grofgehouwen hoofd schuin tegen den graanzak geleund en de al grijzende, roodblonde baard, beschermend er voor.... En nog in zijn slaap, kneep soms plots de rechterhand zich ballend samen, alsof hij den boom van den ploeg omknelde of den steel van de saks. HOOFDSTUK XIII. Koning Solbert, die door vele boodschappers werd ingelicht, hoe groot de gisting was in zijn rijk, besloot zelf aan ’t hoofd van een schaar, Sogol en Harimona tegemoet te gaan om Sogol tot een zwaardgevecht te nooden. Maar eerst toen hij de schaar wilde vormen, ervoer hij hoe groot de invloed van den kroonpretendent was. Want de hertogen weigerden eensgezind op te komen. Daarentegen stroomden de arme vrijen toe, maar ook vele hoorigen, het gevaar van de gruwelijke straffen, die op ’t wegloopen gesteld waren, trotseerend, vluchtten van de gebieden, tot welks grond zij behoorden, en kwamen hun dienst aanbieden aan hun koning. Solbert deed toen door zijn herauten verkondigen, dat hij de hertogen wegens ontrouw en verraad bij het Groote Ding zou aanklagen en hun verbood, zich van hun haardsteden [17] te verwijderen. Daarentegen beloofde hij vrijdom aan elken hoorige, die zich trouw jegens den koning betoonde. Toen ontstond er groote verwarring in het land. Want de hoorigen vluchtten allen van de gronden, waarop zij behoorden naar de residentie en boden zich voor ’t leger van Solbert aan die, wel voorziende dat hij, wanneer hij er niet in slagen zou Sogol onschadelijk te maken voor hij het Nervische gebied had betreden, een oorlog zou te voeren hebben tegen de edelen van zijn eigen rijk, volgens zijn koningsrecht al de hoorigen vrij verklaarde en ze van wapens voorzag. Daar er echter niet genoeg kort- en langzwaarden aanwezig waren voor zoo’n groot leger, want de wegen waren gevuld met dichte scharen hoorigen, die met vrouw en kinderen optrokken naar Waberloo, om hun vrijheid te verkrijgen, de hoorigen van de goederen aan de wegen onderwijl aansporend om mede op te trekken met hen, liet hij frammen, celten, saksen, goedendags, vuursteenbijlen, aaksten, slingers uitdeelen uit de arsenalen en toen er nog altijd te weinig wapens waren, stuurde hij de hoorigen naar zijn bosschen om knodsen te snijden. De hertogen op hun beurt vormden ook een leger. Wel waren zij aanzienlijk minder in aantal, maar zij rekenden op hun grootere bedrevenheid in den wapenhandel, hun lange slagzwaarden en hun paarden. Solbert trachtte in den korten tijd, die hem restte, zooveel mogelijk een ordelijk leger van de hoorigen te vormen. Hij stelde ze op in slagorde, regelde de afdeelingen naar de wapens, leerde ze de stormloopen, langzaam aan te vangen om niet bij aankomst aan de vijandelijke linie, amechtig te zijn. Nu eerst echter begon hij te begrijpen, waarom het grauw zoo hard door de heeren werd behandeld. Want hoewel zij voor de vrijheid, het hoogste goed, zouden strijden, was er onder hen geen eensgezindheid. Solbert had voor elke groep van vijftig, hoofdlieden aangesteld. Doch de hoorigen waren er niet toe te bewegen, de bevelen van deze hoofdlieden op te volgen, zeggend dat zij hun hooggeboren heeren niet waren ontloopen om zich onder ’t bevel van huns gelijken te stellen. De hoofdlieden daarentegen, overmoedig en opgeblazen, waren streng en harteloos en er ging geen dag voorbij of de afdeelingen vochten onder elkaar, sloegen hun hoofdmannen neer of de hoofdmannen straften hun onderhoorigen op dezelfde gruwelijke manier, die Solbert vroeger den heeren had verboden. De leeftocht werd karig. Hoewel er in Waberloo groote kuilen met graan waren, daar de wintertijd was aangebroken en Solbert altoos voorbereid was geweest op aanvallen van vreemde stammen, nu in zoovele gouwen hongersnood heerschte, toch had Solbert er niet op gerekend, zulk een groot leger van schooiers te moeten onderhouden. De hoorigen nu, hun groote macht beseffend, stelden zich niet tevreden met de rantsoenen, hoewel zij op de goederen hunner heeren het nooit rijkelijker gehad hadden in den wintertijd, maar zij slopen ’s nachts naar de kuilen en voorraadschuren en stalen die leeg, bedronken zich aan de weggenomen meê en zongen spotliederen op de heeren. Zij hadden hun vrouwen en dochters vaak medegevoerd en de haastig opgeslagen tenten of hutten van twijgen met leem bestreken en spoedig ontstond er oneenigheid tusschen de mannen, die elkaars vrouwen tot echtbreuk dreven of jongelingen, die de maagden naar hun hutten sleepten, zeker van straffeloosheid. Koning Solbert, verontwaardigd en teleurgesteld, begon strenge straffen te stellen op ontucht en machtsmisbruik. Maar daar de vrijgelaten hoorigen wel wisten, dat de koning geen macht had om zijn straffen met geweld te doen uitvoeren, stoorden zij zich er niet aan en bespotten de straffen van den koning. Ook waren er velen onder de vrijgelatenen, die met elkaar er over spraken, dat zij niet alleen geen edelen maar ook geen koning noodig hadden. Zonder koning zouden zij eerst recht van hun vrijheid kunnen genieten en zij besloten stil te zijn, totdat de groote slag tegen de edelen geslagen was, dan na de overwinning ook hun koning te verdrijven en het land opnieuw te verdeelen onder de vrijgelatenen. Een Ding der oudsten zou het land besturen en recht spreken en voorts zou ieder siphoofd op zijn gebied onbeperkte rechten hebben. Verraders brachten die plannen aan koning Solbert over. Hij brak in woede uit, vervloekte zijn eigen bedrijf en begon een verlangen te gevoelen naar de vriendschap der edelen. Want wel waren zij gestreng geweest voor hun slaven en wèl hadden zij op het Ding de rechten van den koning altoos trachten te beperken en hem hun wil op willen dringen, maar trouw waren ze geweest en nooit zouden zij beproefd hebben het koningschap aan te randen. De hertogen echter, die door boodschappers bericht ontvingen, dat koning Solbert een onderhoud met hen verlangden, vermoedden een krijgslist en lieten antwoorden, dat zij geen koning Solbert kenden maar alleen een koning Sogol, die elken dag verwacht werd en bij zijn aankomst door het Ding zou worden tot koning uitgeroepen. Solbert nu, ziende dat hij door de edelen voor goed verstooten was en op de vrijgelatenen geen invloed kon uitoefenen, peinsde er over zijn rijk te verlaten en ver, in ’t land der Galliërs, zich terug te trekken om daar vergeten te gaan leven. Maar hij dacht aan Harimona en zijn verlangen om de schoone, heilige vrouw te zien was zoo sterk, dat hij niet besluiten kon weg te trekken. Zoo leefde hij dan in dagen vol onrust, hoofd van een bende vrijgelatenen, die elk oogenblik tot muiterij geneigd, hem alleen nog slechts tijdelijk een schijn van macht toestonden, omdat zij hem nog noodig hadden als aanvoerder in den aanstaanden strijd tegen de edelen. Maar zijn hart was al aan de zijde van degenen, die hij beoorlogen moest en hij zinde er op, de vrijgelatenen een smadelijken nederlaag te doen lijden, opdat zij opnieuw tot hoorigen zouden gemaakt worden, zoo zich wrekende wegens hun ondankbaarheid, ontrouw en verwatenheid. De hertogen onderwijl hadden zich gereed gemaakt voor den grooten slag. Zij hadden de aanvoerders der afdeelingen benoemd, rustingen en slagzwaarden in gereedheid gezet en de paarden geoefend. Doch het aantal der edelen was gering tegenover dat der vrijgelatenen en zij hadden zelfs geen dienstknechten, die de leeftocht-wagens zouden sturen en de nood-paarden gereed houden voor de strijders, wien ’t paard onder het lichaam werd gedood. Toen kwam een edelvrouw, Vote genaamd, die vroeger tot de krijgsmaagden van koning Kundric behoord had, naar den Raad der Hertogen en bood zichzelve aan om een leeftocht-wagen te sturen, of een nood-paard gereed te houden. De hertogen beraadslaagden en zij kwamen op het denkbeeld de edelvrouwen allen op te roepen om hen te helpen in den strijd tegen het grauw onder aanvoering van koning Solbert. De edelvrouwen nu, allen verbitterd op koning Solbert, die haar van heur dienstmaagden had beroofd, zoodat zij met hare dochters moesten arbeiden als slavinnen, waren blijde, hun mans te kunnen bijstaan. Ook waren zij in heur hart den nieuwen koning, die met een heilige vrouw naderde toegedaan, wel beseffend, dat zij weder tot aanzien zouden geraken. De strijdmaagden, waarvan er nu velen getrouwd waren, begonnen zich weder in ’t paardrijden te oefenen en leerden ook de andere vrouwen het rijden en strijden te paard. Zoo dan was in korten tijd het leger van de edelen, dank zij het aanbod van vrouwe Vote, ruim verdriedubbeld en de edelen hadden nu wagenvoerders en noodpaarden. Maar hoewel het reeds was gaan vriezen, nog altijd kwamen Sogol en Harimona niet. De edelen begonnen ongerust te worden en enkele van de vroegere strijdmaagden zeiden te vreezen, dat Sogol en de heilige vrouw door de andere strijdmaagden van Kundric, die nog in het woud waren gebleven, misschien waren overrompeld en gedood of gevangen gehouden. Deze veronderstelling vond veel geloof toen Scandische zeelieden, teruggekomen van een reis naar het verre land en naar het land der Nerviërs getrokken om daar den winter door te brengen, daar de tocht naar het verre Scandia in den winter niet te volvoeren was en hun skigge na de groote reis te wrak waren om de winterstormen te kunnen doorstaan, verklaarden in het woud door niksen te zijn vervolgd, die hun te lijf waren gegaan en die zij met zeer veel moeite waren ontkomen. Een van hen, de stuurman, die door een werpspies van een duivel in het vreemde land in ’t been was getroffen en daarom niet goed had kunnen loopen, was door de niksen achterhaald en weggesleept. Zij hadden hem vreeselijk hooren schreeuwen, maar hoe onvervaard ook anders, zij hadden tegen de niksen niet opgedurfd, wel wetend dat tegen bovenaardsche machten alle menschelijke kracht vergeefs was. Toen de edelen hun vertelden, dat het geen niksen waren in ’t bosch maar verwilderde krijgsvrouwen van koning Kundric, die daar huisden, waren de Scandiërs zeer beschaamd, gevlucht te zijn voor vrouwen. En om hun aanzien te herwinnen, vertelden zij veel van het vreemde land, waar zij gestreden hadden tegen zwarte duivels met vogelkoppen en met den reuzenzeeslang, die onder de kiel van hun skig doorduikend, zijn kop opstekend uit het water, zich dwars rondom hun skig had gewonden en toen had getracht het tot een bundel wrakhout samen te wringen. Toen hadden zij fluks den mast gekapt en die was met zooveel kracht op het dek gevallen, dat de zeeslang een rib had gekneusd en zich niet meer bewegen kon. Zij waren met bijlen toegesneld om den slang middendoor te hakken. Toen was de slang gaan spreken en had hun beloofd, dat zij voortaan ongehinderd naar het vreemde land zouden kunnen varen, wanneer zij hem loslieten en dat hij elke skig, waarop geen Scandiërs voeren, naar de diepte zou halen. Tegen dien prijs hadden zij den mast weder opgelicht en de zeeslang had zich langzaam losgewonden en was in de diepte van de wereldzee verdwenen. Maar de edelen geloofden hun wonderverhalen niet en bespotten hen, dat zij, als Scandische zeelieden, die altoos in het vreemde land en in de wereldzee heetten met reuzendieren, zwarte duivels, draken en reuzen te kampen, aan den haal waren gegaan voor een troepje naakte boschwijven. Toen vereenigden de twaalf Scandische matrozen zich en trokken opnieuw naar het gevaarlijke woud, de messen scherp gewet in de gordels en vastbesloten, ter wille van hun eer, de boschwijven op te gaan vangen en ze als gevangenen naar het Nervische gebied te brengen. HOOFDSTUK XIV. Midden in het bosch, aan de grens van het Nervische gebied, was Sogol ’s morgens ontwaakt, door een snijdende pijn in de polsen. Hij had gedroomd, dat een kobold hem met een zwaard de handen afsloeg. Toen hij ontwaakte bemerkte hij, dat hij in een donker vertrek was en dat zijn polsen en enkels gebonden waren met dunne, snijdende riemen. „Harimona!” riep hij. Zijn stem klonk hol en daaruit leidde hij af, dat hij zich in een gewelf bevond. „Haun!” riep hij, „Haun! Haun!” Maar hij kreeg geen antwoord. Hij trachtte zich nu op te richten, maar hij ervoer, dat hij ook met een riem, die om de bovenarmen liep, ruggelings aan den grond was bevestigd. Hij rukte even met zacht geweld om de kracht zijner boeien te meten. Ze waren zoo sterk, dat hij er niet aan behoefde te denken, ze stuk te trekken. Het was zwart duister om hem heen, zonder zelfs een schemer licht. Sogol begreep, dat hij gevangen genomen moest zijn tijdens zijn slaap; dat men hem geboeid had en dat Harimona en Haun eveneens òf gevangen òf verjaagd waren. Meer kon hij niet te weten komen. Het beste was zich kalm te houden en af te wachten. Voorloopig overtuigde hij zich ervan of hij nog ’t gebruik van al zijn ledematen had. Ja, zijn knieën kon hij nog buigen, zijn vingers bewegen en behalve het schrijnen van de striemen der riemen om zijn polsen, voelde hij geen pijn. Maar wel was zijn keel droog en had hij een grooten dorst. Doch zijn eigen lichamelijke kwalen telde hij weinig. Waar was Harimona? Lag ze ook zoo als hij, vastgebonden en versmachtend in een donker hol? Hij wilde weer roepen maar bedacht zich. Waarom zijn bewakers te wekken? De wijze, waarop zij hem gevangen hadden genomen en hier gevangen gezet bewees voldoende, dat zij hem kwaad wilden. Wie waren zijn gevangennemers? En hoe hadden ze hem zoo kunnen binden, zonder dat hij ontwaakt was? Het zware, doezelige gevoel in zijn hoofd, de dorst gaven hem een aanwijzing. Hij moest zeker te voren door kruidendamp bedwelmd zijn geworden. Sogol bracht zijn hoofd wat naar voren en berook zijn naakte, harige borst. En hij herkende den geur van ’t ginneblad, dat ook op feestdagen gebrand wordt in de heilige hagen, waar de priesters en priesteressen zich er door laten verhitten en dan tot zinneloozen lust worden geprikkeld. Maar wie te veel van den rook van ’t geroosterde ginneblad opsnuift, verliest het bewustzijn en valt in een diepen slaap, waaruit men niet altoos ontwaakt. Hij was dus gevangen genomen òf door priesters of door vrouwen. Want mannen, zelfs de meest schunnige roover, zou een vijand niet op deze wijze onschadelijk maken. Maar hoe lang had hij geslapen? En waren zijn gevangennemers wellicht overtuigd geweest, dat hij den doodslaap wel slapen zou en hadden zij hem hier zoo gebonden, levend in een graf gelegd? Weer wilde hij schreeuwen, maar zijn instinct hield hem ervan terug. Neen, hij moest voorloopig zwijgen en stil onderzoeken. Hij was nu al zoo ver, dat hij wist, waardoor hij bedwelmd was en iets kon vermoeden van de persoonlijkheid zijner vijanden. Een poosje lag hij stil om tot rust te komen. Zoo hier te blijven liggen en te sterven ... was dat wel zoo vreeselijk? Die korte tijd van honger en dorst zou niet eeuwig duren. Maar wat dan? Hij strekte zich lang en recht uit, als een die gestorven is en sloot de oogen, die vermoeid werden van in ’t duister zien en peinsde over den dood. Hier lag hij nu, onverwrikbaar vastgebonden, in een levend graf. Zou de dood nu werkelijk een verlossing zijn? Wanneer zijn levensgeest was geweken, zou dit lichaam, dat nu nog ademde, welks zwaarte hij nu nog voelde, dat zijn levenskracht verraadde door ’t kloppen van ’t hart, het zware bonzen van de slapen, het zweeten van ’t voorhoofd, hier dan liggen, een gevoelloos stuk dood vleesch, dat stinkend zou vergaan, weggevreten door wormen en maden, opgelost in een afzichtelijke brei, waarvan de grond de vochten zou opzuigen. Maar dan, langzamerhand was al ’t vleesch vergaan en zijn beenderen zouden bloot komen, uitdrogen en op een dag, wellicht na eeuwen zou door een toeval een voorbijganger zijn geraamte hier vinden, zooals hij daar ginds bij ’t onderaardsche meer de geraamten der reuzen had gevonden. En die levende zou naar zijn doodshoofd kijken en beschouwend staren naar dat bolle voorhoofd, waarachter de gedachten gewoeld hadden en die holle, zwarte oogkassen, waaruit zijn zielsbewegen door de glanzende oogen naar buiten geschenen had, maar ook hij zou voor het geheim staan van het zwijgende graf en de mond, die nu nog kon roepen en spreken, zou dan een afgrijselijken, breeden grijnslach vertoonen met de witte tanden dreigend als in den bek van een dier. Zou daarmede dan alles gedaan zijn?... En als de beenderen verbrand werden en een hoopje asch in een urn lei of de asch werd verstrooid door de winden... was dan hij Sogol ook voorgoed verstrooid en niet weer te vinden uit den baaierd...? Of was daar dan werkelijk een ander leven, een leven buiten dit, dat niet gebonden was aan aardsche banden, niet vastgeketend kon worden gelijk dit lichaam nu, dat hij op dit oogenblik voelde als iets vreemds, als iets dat niet van hem was, iets pijnlijks en wreeds dat hem vastbond aan een aardsch bestaan, een andere keten maar inderdaad gelijk aan de riemen, die hem nu vasthielden aan den rotsigen grond. Waar gingen de gedachten heen uit zijn hoofd? Die waren vrij en niet gebonden aan zijn lichaam. Want zie, nu lag hij hier toch vastgeriemd zoo, dat hij zich zelfs niet geheel kon oprichten en alles om hem heen was zwartdonker en hij hoorde geen geluid en wist niet waar hij was noch hoe hij hier gekomen was. En toch, in zijn hoofd, daar achter zijn voorhoofd, woelden gedachten en voorstellingen, plannen, overleggingen, berekeningen. Hij kon zich verbeelden vrij te zijn en te zweven uit dit donkere hol ver naar de vrijheid en hoog boven de landen, steeds hooger, hooger, gelijk een arend, die naar de zon vliegt... o nog hooger, nog hooger... Neen, neen, neen... hooger niet... daar in de blauwe luchten begon het groote geheim weder en daar vond zijn vrije geest die andere riemen, die hem vastsnoerden in een ander gewelf, dat maar schijnbaar vrij en helder en doorzichtig en licht was, doch inderdaad al even donker als dit hier, waaronder hij nu vastgebonden lag... En in dat andere gewelf zou de geest ook verpulveren in den baaierd, zooals zijn lichaam hier in dit zwarte hol.. wellicht, wellicht, wellicht, want iets ontzwond zijn lichaam dan toch en was niet door de riemen hier gebonden, die hij voelde schrijnen... En iets wellicht zou ook weer den geest ontzwinden, wanneer die zich oploste in de ruimte van het hemelgewelf zooals een brandoffer-geur, weggewaaid door den wind... en uit dien geest, zwevend in hoogere ruimte zou eens weder een fijnere geest opstijgen en uit dien weder een eeuwig, eeuwig, eeuwig, in gestadige fijnere, hoogere ontwikkeling, verrijzend steeds schooner uit zichzelf. Hij lag zoo in het donker te peinzen. Nu hoorde hij een dof, klotsend geluid alsof er ver een paard liep.... Hij legde zijn oor op den bodem.... luisterde aandachtig met zijn scherp gehoor.... Dat was zijn paard.... hij herkende het aan ’t rhythme van ’t geklakkel der hoeven.... Maar de gedachte aan het geheim van den dood nam zoo zijn denken in beslag, dat hij niet zich bezighield met dat geluid, dat wellicht bevrijding kon beteekenen, maar bleef zweven met zijn gedachten in de ijle ruimten ver boven de aarde, waar de zielen konden zweven en zich van trap tot trap ontwikkelen tot hoogere volmaking. Maar weer hoorde hij ’t geklikkeklak der paardehoeven en nu ook een zacht hinniken.... Ja... wèl was het zijn paard... Zijn paard ... zijn trouw, goed, groot paard, dat zijn meester misschien kwam zoeken... Zou het hem vinden? Had het besef er van, dat hij hier in nood verkeerde? Hoe dikwijls nu al, gedurende de lange reis van de Renigo naar Nervië, had hij in gepeinzen gekeken naar dien grooten kop van zijn paard. En ook vaak had hij getuurd in de groote bruine oogen, zich afvragend wat die wilden zeggen, van welke ziel zij de spiegel waren. En welke gedachten huisden achter dat zware, groote been tusschen de twee ooren. In den haag van Lagdûn waren witte paarden, die voor heilig werden gehouden en uit hun brieschen voorspelden er de priesters de toekomst. Wanneer de groote koningen en zelfs de hertogen gestorven waren, doodde men in sommige streken hun hengsten en verbrandde de lijken van de paarden tegelijk met die van hun heeren, opdat deze in ’t Walhalla hun lievelingsros weder zouden kunnen bestijgen. Hadden de dieren ook een ziel? Steeg hun ziel ook op na den dood, bevrijd van aardsche slaafschheid? Ging hun ziel ook van trap tot trap hooger in een voortdurende ontwikkeling de hoogste volmaking tegemoet? Wat was de ziel? Leefde zij zonder lichaam.... als een wind of als een geur of als een zonnestraal? [18] En wanneer de dieren allen een ziel hadden, was dan na den dood de ziel van een laffen haas gelijk aan die van een moedigen ever? Of kwam de ziel van den haas, na diens dood tot hoogere volmaaktheid gekomen, in een hooger dier wonen, in een dier met grooteren moed en kracht? Sogol bleef even geheel gedachteloos liggen. Het was hem of hier, in deze donkere krocht, waar hij machteloos en eenzaam te versmachten lag, opeens het groote licht des levens opging. Hij voelde een grootsche, een alomvattende gedachte komen, maar weifelde om haar toe te laten in zijn hoofd.. Het was vrees en genot tegelijkertijd, dat wachten op de groote openbaring van zijn rede.... Wellicht... wellicht... wellicht.... o, hoe durfde hij die gedachte aan.... wellicht was de ziel van al wat leefde één wezen, maar zooals de lucht één ding was en toch elk levend wezen naar zijn aard en behoefte zijn deel van die lucht inademde, zoo kon dan ook elk een deel van die àl-ziel in zich omvatten en stervend zijn deel weer teruggeven, zooals de ademtocht teruggegeven werd.... Het heele leven zou niet anders dan één lange ademtocht zijn, ingehaald bij de geboorte en uitgezucht bij den dood.... De ziel van elk dier, ook het geringste, ware het een luis of een vlooi, was een gedeelte van dezelfde alziel van den mensch.... En het deel der alziel, dat heden in een luis leefde, zou na lange tijden van uit- en inademing, door verschillende trappen eindelijk den edelsten mensch kunnen bewonen. Daarna... ging dan dat zielsdeel voort in ontwikkeling zich vervolmakend, zou het den goden gaan bewonen? Was er dus waarheid in de sagen, die van de oude helden goden maakten?... [19] Begon dan de hemel reeds op aarde? En bij het kleinste, minst ontwikkelde dier? Wat zou het minst ontwikkelde dier wel zijn? De slak? De oorworm? De oester? De zeester? Ja.... bij de zeester zouden de levende dieren zeker aanvangen... zonder kop, zonder oogen, zonder schelp.... Hij had ze dikwijls op het Nervische strand gezien, als jongen ze wel ’s morgens gezocht na den vloed, als ze nog leefden en de vijf punten bewogen. Ze hadden ze in de zon gedroogd, hij en de andere knapen en ze aan een draad geregen en op de borst gedragen. Lag er bedoeling in den vorm van dit dier, dat bijna op een plant geleek? Een ster was de aanvang van alle leven.... O, mocht ik bevrijd worden... De ster zou mijn zinnebeeld zijn en op mijn wapenschild zal ik haar afbeelden.... Bevrijd zijn, bevrijd zijn! Hij keerde weer uit zijn gedachtenrijk terug als uit een droom. Maar de riemen om armen en beenen, die striemden zoodra hij zich bewoog, de zwarte donkerte om zich heen, nu hij de oogen weder opende, herinnerde hem smartelijk aan zijn vreeselijken toestand van de stonde. Weer hoorde hij buiten het brieschen van zijn paard en het scheen of het dichtbij met den voorhoef in den grond groef. Sogol bleef ingespannen luisteren.... O, als zijn paard werkelijk zooveel verstand had om een gat te graven en zijn meester licht en lucht toe te voeren... Zou in dien grooten kop, achter die goedige, bruine oogen zooveel besef huizen? Wellicht... waarom niet? Hoe reusachtig was de afstand niet tusschen de zeester en zijn paard... beiden toch dieren. Hoeveel malen moest de levensziel zich niet door sterven en wederopstand verreinen om den afstand af te leggen tusschen de hulpelooze zeester en het al zoo redelijke paard.... En het bleef graven.... Hij hoorde het telkens brieschen en dan weer woelde de hoef in den grond. Het geluid van ’t woelen kwam van rechts en klonk alsof een dor blad, door den wind opgejaagd, langs een drogen grond schoof. Als hij ’t eens riep.... Maar zijn stem zou zijn bewakers kunnen wekken.... Neen, zwijgen moest hij.... een instinct zeide hem, dat hij zwijgen moest. Stil, zachtjes ademend, lag hij te luisteren naar het brieschen en het graven.... Ja.... het gat moest dieper worden.... want hij hoorde den woelenden hoef steeds, steeds duidelijker en het brieschen nu al heel dichtbij.... Nu kòn hij zich niet langer weerhouden en zachtjes floot hij sissend tusschen de tanden, zooals hij dat deed, wanneer hij zijn paard tot zich riep. Even was ’t doodstil. Nogmaals floot Sogol.... toen hoorde hij een klagelijk gehinnik.... Ja.... dat was Hadoe, zijn trouwe hengst.... Nogmaals floot hij.... twee, driemaal achtereen.... De hoef begon weder te woelen.... En nu kwam opeens een blauw straaltje licht naar binnen, dat een klein licht plekje sloeg onder tegen den zijwand ver van Sogol. Even moest hij zijn oogen wennen aan dat licht.... en tot zijn ontzetting zag hij nu, dat het scheen op het gelaat van een ander mensch, een die nog toe in verdooving lag of dood was. Zachtjes floot hij weder. Het gat werd grooter, nog grooter.... en daar kwam het blauwe daglicht binnen. Het was Sogol of het door dat gat, links van hem, zachtjes binnengegoten werd, als water uit een drinkkan. En snel flitste de gedachte door zijn hoofd of het licht misschien ook een soort water was, dat uit de zon over de aarde werd uitgegoten. Maar de gedachte hield hem niet langer bezig op dit oogenblik. Vrij wilde hij zijn, weer loopen langs de wegen onder het hooge, blauwe koepeldak en rondom gebaad in de winden, streelend om zijn naakt lichaam. O, indien hij zich maar naar het gat had kunnen sleepen, vanwaar het blauwe licht binnenstroomde en scheen in het holle gewelf zijner gevangenis uit te vloeien, verschaduwend in de hoeken alsof het nog geen kracht genoeg had om zooveel duister weg te dringen. Nu dorst hij te roepen. Het licht gaf hem geestkracht en vertrouwen en moed. „Kom dan Hadoe.... kom dan zoet beest.... zoek dan, zoek dan dijn heer.... zúúúúúút.... zsúúúúúúút... dijn heer is hier.... kom.... kom....” Sogol wachtte en keek even weder naar den anderen gevangene.... Hij schrikte.... daar, tegen den wand boven het lichaam van den onbekenden man, die daar lag, zag hij een visioen.... een onverklaarbaar wonderverschijnsel. Iemand.... een geest.... een ziel.... een god.... wie dan ook.... had met toovermacht daar tegen den muur een wonderschoon tafereel geteekend.... Met oogen, star van ontzetting, zag Sogol tegen den muur een boschje van hooge boomen, die wuifden in den wind en daaronder bewegende gestalten... met lange, loshangende haren... vrouwen waren het, die druk, verward bezig waren om iets dat in hun midden lag, te dansen. Maar het grootste wonder was, dat alles omgekeerd op den muur geteekend stond, zoodat de boomen met de toppen naar beneden verschenen en de vrouwen met de hoofden... Dan, nu het gat nog grooter werd, was het opeens verdwenen. „Hadoe! Kom dan, mijn jongen... kom dan!” zei Sogol aanmoedigend. Het paard stak zijn snoet naar voren in ’t gat en snoof in de krocht naar zijn meester. Toen, zich overtuigd hebbend, begon het verder te graven. Sogol hoorde vrouwenstemmen en gillen en roepen, verstond de woorden. Zij spraken den zuiveren Nervischen tongval. Hij was dus door vrouwen van zijn eigen stam gevangen genomen. Waarom? En wanneer? En waar was Harimona en waar was Haun. Hij begon ongerust te worden over ’t lot der twee. Nu hij weder het daglicht zag en rondom zich de dingen kon onderscheiden, verlieten hem de gedachten aan den dood en zijn mysteriën en zijn jong lichaam verlangde naar de geneuchten van het leven. Waar was zijn geliefde? Lag zij wellicht zooals hij gebonden in een duister krocht? Was heur paard ook zooals zijn trouwe Hadoe, zijn meesteres licht en lucht komen brengen. Of versmachtte zij? En de jonge horenblazer? Waar was de knaap? Hij hoorde het knallen van een zweep en daarna het geklikklak van de hoeven van Hadoe. Het paard werd weggevoerd... Zijn laatste vriend liet hem alleen... maar niet, dan nadat het hem zijn lot, zoover het in zijn zwak vermogen stond, verzacht had. Licht was er tenminste in het hol. Nu zijn oogen geheel gewend waren aan den blauwen schemer die binnenviel, bemerkte hij, dat de man, die tegen den anderen muur gebonden lag, nog leefde, want zijn borst bewoog zich zwak op en neder. Hij was niet zooals Sogol, bijna naakt, maar had een rood buis aan, zooals de zeelieden dat gewoonlijk droegen. „Schipper!” riep Sogol luide. Maar de man antwoordde niet en bleef in zijn diepen slaap verzonken. „Schipper!” riep Sogol nogmaals. „Schipper!” De man antwoordde niet. Zoo lag Sogol geruimen tijd, versmachtend van dorst, pijnlijk in al zijn leden door het gedwongen gestrekt liggen, zonder zich te kunnen verroeren. Hij voelde zijn hoofd zwaar worden, sloot de oogen, kreeg verwarde denkbeelden en verloor het bewustzijn. Toen hij weer ontwaakte was het vaal donker in het hol, hoewel het gat nog open was. Het scheen dus avond te zullen worden. Hij hoorde nu geen geluiden meer, niet meer het gieren en joelen van de verre vrouwenstemmen en niet meer het klakkelen van de paardehoeven. „Schipper!” riep hij nogmaals zwak. „Leeft di!” antwoordde de man nu, sprekende het Nervisch met een Scandischen tongval. „Ja, ik leef. Wie bent di en hoe bent di hier gekomen?” „Ik ben een Nerigoner, stuurman van een Noorschen skig, die van het vreemde land kwam en in ’t Nervisch gebied met mijn kameraden wilde overwinteren. Toen, in dat vervloekte bosch, zijn wij door nixen overvallen. Mijn kameraden zijn ontkomen, maar ik, die een verwonden voet heb, kon niet vluchten en ben door de schoerhaaien gepakt en hier ingesmeten. Kunt di mi helpen... Ik heb zoo’n dorst...” „Ligt di hier lange?” „Van gistermorgen... En al dien tijd niets gegeten; geen droppel water en geen brok brood. En du vriend, wat is dijn wedervaren.” „Ik ben een prins der Nerviërs, op reis naar mijn land om mijn vader als koning op te volgen. Uit een bedwelming ontwakend, lag ik hier, vastgebonden, zonder te weten hoe ik hier ben gekomen. Mijn trouw paard heeft van morgen hier, zijn meester zoekend, een luchtgat gegraven. Maar ik weet niet hoe lang ik hier ben en helpen kan ik di niet, want ik lig hier ook vastgebonden.” Zoo bleven zij een tijd weer zwijgend liggen. De zeeman begon te kreunen en kreeg koortsen. Sogol voelde zich ook verzwakken maar hij onderdrukte zijn neiging om gedachteloos in te sluimeren door zijn wil, verwachtend dat er redding zou opdagen. Nu hij wist, door vrouwen gevangen genomen te zijn en nog wel, uit zijn gebied en die zijn taal spraken, vertrouwde hij dat zoodra hij in hare nabijheid gebracht zou zijn, ze wel zou weten onder zijn invloed te brengen. Hij begon ook weer te peinzen over de vreemde afbeelding, die tegen den wand was verschenen en nu niet meer zichtbaar was. Na ’t geen hij buiten gehoord had en na ’t geen zijn medegevangene hem had verteld kon hij nagaan, dat deze afbeelding niet een hersenschim was geweest, maar de voorstelling van een werkelijk tafereel. Maar waarom was het nu verdwenen? Hij beproefde zich de afbeelding voor te stellen, zooals hij ze gezien had. Had hij ze gezien? Of was het een geestverschijning geweest? Of een droombeeld? Bestonden er dus werkelijk geheime krachten in den mensch? Zooals Harimona ze scheen te bezitten, die hem voor het binnengaan van de druipsteengrotten had gewaarschuwd? Hoe dieper hij doordacht, hoe grooter het aantal zijner ervaringen werd, des te moeilijker was het geheim van ’t leven te ontraadselen. Wellicht was dan toch niet alles door de gedachte te ontdekken. Van nixen had daar die zeeman gesproken... Waren het werkelijk nixen?... Had de priester, die in ’t onderaardsche meer verdronken was, dan niet gelogen? Er waren drie vrouwen uit het hol gevlucht, toen hij met Harimona en Haun naderde. Nixen? Neen.. het waren gewone, aardsche wijven. Zij spraken den Nervischen tongval en hun geroep en gejoel en geschreeuw was niet geweest als van nixen maar als van beschonken, aardsche wijven. „Schipper!” riep hij nogmaals. De Nerigoner antwoordde alleen door luide te steunen. „Schipper, kunt di mi niet antwoorden.” „Heer... heer... ik kan niet meer...” „Kom, kom... du moet niet versagen... De redding is nabij...” „Neen heer, neen... nixen zijn kwaje machten... als nixen di pakken is het uit.. en ik heb het verdiend heer.. ik heb het verdiend... ik heb in de groote zee een nix met een harpoen gewond en dit is de wraak..” De Nerigoner zweeg en hield op met steunen. Sogol riep hem nogmaals maar hij antwoordde niet meer en scheen te slapen. Buiten was de zon ondergegaan en nu werd de krocht weder geheel donker. Sogol, hoewel doodmoede en tot slapen geneigd, dwong zichzelf om wakker te blijven, want indien Harimona en Haun pogingen tot zijn redding zouden wagen, was het zeker dat zij van de duisternis gebruik zouden maken en hij moest oplettend luisteren blijven naar elk gerucht, opdat hij, zoo zij hem riepen, dadelijk zou kunnen antwoorden. Het werd nu koud in de krocht. Zoolang deze geheel gesloten was geweest, had de buitenlucht geen toegang gehad. Maar nu, door het luchtgat dat Hadoe had gegraven, kwam een ijzige tocht binnenwaaien. Sogol rilde, want zijn pels was terzijde gegleden, ’t geheele lichaam was naakt. Plotseling, in die stilte, begon de Nerigoon te spreken, verwarde woorden zonder zin of samenhang. Sogol had als knaap te vaak, als hij met Spûr mede ging, gewonden en zieken in koortsen zien liggen, dan dat hij niet dadelijk begreep, dat de man ijlde. Hij luisterde scherp toe, maar nu in zijn ijlkoortsen, sprak de man Nerigoonsch en hoewel die taal wel eenigszins geleek op het Nervisch, toch kon Sogol ze niet verstaan. Zoo lag hij, luisterend naar het gebrabbel van den ongelukkigen schipper. Maar tusschen de Nerigoonsche woorden hoorde hij anderen, van vreemden klank, alsof de schipper nog een andere taal sprak. Sogol toeluisterend, vergat zijn moeheid. Daar lag, vlak bij hem een man, die den weg naar ’t vreemde land kende, die er van teruggekomen was, zijn schip zwaarbevracht met de wondere schatten van dat land. En die man, in zijn koortswaan, sprak daar nu wellicht van, onthulde het groote geheim van den weg, dat de Nerigonen, zooals alle Scandiërs, zoo zorgvuldig voor andere volkeren verborgen, den menschen afschrikkend met vreesaanjagende verhalen. Deze hier had nog zooeven van een nix gesproken, die hij in de groote wereldzee met een harpoen had gedood. Nu had de Nerigoner toch geen noodzaak gehad om te liegen. Dus bestonden er dan toch nixen... waren de verhalen van de monsters en gedrochten niet alle slimbedachte leugens om navolgers af te schrikken? Het groote geheim van den weg werd daar, op eenige passen afstands van hem, geopenbaard en hij kwam er niets van te weten, dan wat vreemdklinkende woorden, voor hem zonder beteekenis. Indien hij zich maar los kon werken. Hij zou den man te drinken kunnen geven, verplegen, de vrijheid hergeven en dan zeker zou hij hem uit dankbaarheid den weg naar het vreemde land wijzen. Nogmaals wrong Sogol aan zijn riemen. Maar de kluisters waren te vast aangelegd en sneden hem in ’t vleesch. Maar toch, eenigszins had hij ze verwrongen en de riem, die zijn linkerarm vastknelde, kon hij nu het hoofd zoover mogelijk ter zijde draaiend, met zijn tanden bereiken. Dat was een aanvang. Dien riem moest hij doorknagen.. dat was het begin der bevrijding. Het ging heel moeilijk. Maar zijn tanden waren jong en sterk en steeds maar doorbijtend zou hij zeker den riem, al ware ze ook driemaal sterker, kunnen vaneenknagen. Gestadig aan knaagde hij; het taaie leer werd week en glibberig door zijn speeksel. Toch bleef hij vezel na vezel doorbijten. Hij moest een poos rusten, misselijk wordend door den smaak van het leer. De stuurman kreunde nu weer. „Schipper!” riep Sogol. „Wat wil di, heer!” kreunde de zeeman. „Houd di stevig... Ik zal di bevrijden.” „Het is te laat heer; ik kan niet meer.” „Ik zal di bevrijden en di redden.. Nog dezen nacht..” En weer begon Sogol aan den riem te knagen, terwijl de Nerigoon bleef steunen. Telkens moest Sogol wachten, vermoeid rakend en misselijk wordend. Zijn tandvleesch begon te bloeden en het was hem, alsof hij geen tanden meer in den mond had. Maar toch bleef hij doorkauwen en knagen, vezel na vezel uit het leer losrukken. Toen eindelijk, nadat twee derde deel was doorgeknaagd, zette hij de spier van den bovenarm met kracht op. Het leer van den riem gaf krakend iets mee. Sogol wachtte een oogenblik en opnieuw zijn armspier doende zwellen, gaf het murw gebeten leer mede. Dat was de bovenarm. Hij kon nu den linker elleboog en den linker schouder vrij bewegen en slechts het linker polsgewricht was nog aan een bronzen ring in den rotsigen bodem vastgebonden. Gelukte het hem den pols los te wringen, dan was hij op ééne zijde vrij en de andere zijde zou weldra volgen. Doch hij kon den mond niet tot aan het polsgewricht brengen, daar zijn rechterschouder, bij den bovenarm vastgebonden, hem aan den grond ketende. Daarom moest hij eerst den bovenarm van den rechterarm losknagen, zooals hij dat bij den linkerarm gedaan had. Gelukkig dat hij nu niet meer gestadig denzelfden kant van den mond behoefde te gebruiken, maar afwisselend met de linker- en met de rechterhelft kon knagen. Als een dier, geduldig en onverzettelijk, beet en kauwde hij op het leer tot hij ook den rechter bovenarm ontboeid had. Zijn hart klopte heftiger van vreugde nu hij bemerkte, dat hij zich halverwege kon oprichten. Het bovenlichaam was dus bevrijd, nu de polsen en enkels... Maar hij behoefde niet meer te kauwen. Thans, nu hij over zijn geheele lichaamskracht beschikte, begon hij aan de polsriemen te wrikken. Het leer gaf iets mede, maar de polsen zwollen door de krachtsinspanning en daardoor verloor hij de gewonnen verwijding. De polsen moesten glad gemaakt worden, opdat ze door de riemen heen konden glijden. Hij peinsde even. Indien hij maar een paar druppels olie gehad had... Doch een denkbeeld kwam in hem op en een poosje later zich met geweld overwinnend, nam hij de eigen drek in den mond en spuwde ze op zijn rechterpols uit. En nu weer begon hij te trekken en te wringen... de riemen gaven mee, de nu gladde polsen gleden onder de riemen weg en zijn rechterarm was geheel bevrijd. Hij zwaaide hem rond om de stijfheid te doen verdwijnen. Toen tastend langs den grond, zocht hij naar een paar ruwe steenen. Hij vond een stuk rotsscherf met een vrij scherpen kant. Dien scherpte hij aan tegen den grond en nu het als mes gebruikend, telkens in een kerf in de riemen insnijdend en dan weder den steen aanzettend op den grond, slaagde hij er in zich geheel te bevrijden. De moeilijke arbeid had hem zoo beziggehouden, dat hij niet op den schipper meer gelet had. En hij, zweetend van de inspanning, rekte zich uit en liep nu tastend naar den hoek waar de schipper lag. Deze was weder bewusteloos en Sogol, hem betastend, voelde hoe zijn beenen ijskoud waren. De riemen hadden den bloedsomloop gestremd. Geduldig en hardnekkig begon Sogol met zijn gescherpten steen de riemen door te snijden van den schipper. Doch de arbeid vorderde langzaam in ’t donker. Daarom kroop Sogol naar het luchtgat en het haastig met de handen uitgravend, stond hij weldra buiten. „Vrij!” zuchte hij. Buiten was het doodstil. De hooge avondlucht stond vol sterren en in ’t verschiet doemde vaag de zwarte schaduw van een bosch. Zijn gevangenis was een in rotsen uitgehouwen hol, dat met rulle aarde inderhaast was dichtgegooid. Hij ademde de nachtlucht met volle halen in en hij voelde zich vervuld van een dankbaarheid, die hem tot weenen bracht. Het leven was dan toch zoet en schoon, ondanks zijn raadsels. Daar, gebonden in ’t donkere krocht, had hij versmachtend den dood gewenscht. Maar nu rilde hij, denkend aan de doorgestane smarten en den dood. Leven wilde hij, het heerlijke, hooge leven bezitten, en zijn armen uitstrekkend, omarmde hij de nachtlucht als een bruid, die hij eindelijk weder omhelzen kon. Hij keek om zich heen. De streek was hem welbekend. Daar gindsch begon het groote Nervische woud. Links daarvan, aan de tegengestelde zijde van de ster Brendel lag Beldun, de groote havenplaats. Hij was dorstig en hongerig en voor ’t oogenblik niets anders vindend, trok hij wilde zuringstelen uit den grond en begon er op te kauwen. Eerst nu kwam de gedachte aan den lijdensgenoot in de krocht weer in zijn hoofd, zoo was hij geheel ingenomen geweest door het zalige gevoel der herwonnen vrijheid. Hij keek rond om te zien of niet ergens een boschje in de nabijheid was, waar bij droog hout kon vinden. Dan had hij vuur en licht kunnen maken en met gloeiende houtspitsen de riemen van den schipper kunnen doorzengen. Maar het bosch in ’t verschiet was te ver. Hij blikte besluiteloos naar de krochtrots. Uit de wijze waarop de glooiing boven de krocht liep, in een langen, golvende lijn met inzinkingen, maakte hij op, dat hun krocht niet de eenige was, maar dat de rotswand over een groote lengte in krochten was afgedeeld. Daarom liep hij nu langs den rotswand en voorbij de eerste inzinking vond hij een tweede krocht, maar geheel open, zoodat hij in ’t vale duister wel iets kon onderscheiden. De krocht was leeg, doch in ’t midden hing een bronzen pot boven een leemen haard. Het vuur in den haard was uit. Sogol nam den pot uit den kettinghaak en hem aan het hengsel zwaaiend, sloeg hij den pot met kracht tegen den rotsigen wand. De pot sloeg met een hollen metaalklank stuk. Sogol zocht twee groote scherven en begon ze haastig tegen den rots te wrijven tot ze scherp genoeg waren. Toen snelde hij terug naar de krocht waar de zeeman lag. Die was nog altijd buiten bewustzijn. Sogol kerfde nu de riemen van zijn armen en polsen los. Hij bevoelde de riemen waarmede de beenen van den zeeman waren vastgesnoerd aan den grond. Ook hier was een bronzen ring vastgegoten in den rots. Sogol rukte aan den ring, maar deze was te vast in den rotsgrond bevestigd. Hij moest opnieuw de riemen doorkerven en eerst toen lag de man bevrijd. Sogol beurde hem op en droeg hem naar buiten. De koele nachtlucht hoopte hij, zou den man weder tot bezinning brengen. Hij wreef hem krachtig de beenen en nu in het nachtlicht bemerkte hij, dat de man een verkromden rechter voet had. Maar terwijl hij den man tot bewustzijn trachtte te brengen, dacht hij aan Harimona. Nu hij vrij was, moest hij aan hare bevrijding denken. Maar waar was zij? Gevlucht? Gedood? Teruggevoerd naar Renigo? Of wellicht in één van de krochten vastgebonden, zooals hij bewegeloos aan den grond gesnoerd was geweest. Daar de zeeman nog altijd bewusteloos bleef, nam Sogol hem op en liep met hem langs den rotswand, speurend rond met de oogen of hij niet ergens het glanzende vlak van een wel of een kreekje kon ontdekken. Maar het groote grasveld breidde zich tot aan den donkeren horizont uit, daar waar het woud begon zonder kreek of plas. Op de krocht waar de haard was, volgde een tweeden, geheel ledig. Een eind verder was er een derde. Daarvoor hing een zwaar, dichtgeweven zeil. Sogol legde den zeeman zacht op den grond, tuurde terzijde door een kier in de krocht. Daar zag hij, voor een sintelvuur twee menschen liggen, geheel naakt, een groote man en een vrouw in zijn arm, die het hoofd op zij, sliepen. Sogol sloop geruischloos binnen, nam een gloeienden sintel van het vuur. Met verwondering bemerkte hij, dat de andere mensch ook een vrouw was. Hij rilde nu van afgrijzen. Voorzichtig een aakst nemend, die dicht bij de hand van de grootste der vrouwen lag, hief hij deze reeds op om de twee met twee snelle slagen te dooden. Maar hij bedacht zich. De dooden spreken niet en deze vrouwen moesten spreken, hem zeggen waar Harimona en Haun zich bevonden. Met de aakst gewapend, sloop hij weder uit het woonhol en liep verder langs den rotswand. Daar was opnieuw een woonhol en ook hier sliepen twee vrouwen, half naakt, op pelzen voor een vuur. Tegen den wand stonden aaksten, een kortzwaard, een langzwaard en kruiken en potten. Sogol, de aakst in zijn hand, sloop naar de potten. Maar bedenkend, dat een ontwaken hem veel last zou kunnen bezorgen, nam hij het langzwaard en sloeg met krachtigen slag de beide vrouwen in haar slaap tegelijk de hoofden van den romp. Zij uitten zelfs niet een korten gil, waren stom, zonder zucht of klacht van den eenen slaap in den anderen overgegaan. Nu, rustig, nam hij een stuk hout van ’t vuur en ’t boven de potten houdend, bevond hij dat deze eetwaren en water inhielden. Hij snelde naar buiten, tilde den schipper op, sleepte hem in de krocht en zonder zelf nog een teug waters genoten te hebben, bevochtigde hij de slapen en de borst van den bewustelooze, goot hem water in den mond, wreef hem krachtig langs de armen en beenen. Nu sloeg de schipper de oogen op. Sogol hield hem de hand voor den mond. „Zwijg schipper.... du bent gered. Maar zwijg.” Hij zette den man overeind, gaf hem te drinken en nu hem weder optillend en naar buiten brengend, zeide hij: „Stil en kloek, vriend. Ik heb dijn riemen losgesneden en di tot hier voortgeholpen. Wij zullen vluchten. Zeg mi, op welk wapen bent du geoefend?” „Den harpoen, de knods en het mes.” „En de aakst? Of het kortzwaard?” „De aakst!” Sogol snelde terug in de krocht, nam een aakst en een kortzwaard, liep weder naar buiten. Toen, nadat hij den schipper den aakst in de hand had geduwd, zei hij: „Wacht mi hier, vriend.” Hij ging weer terug, haalde een kan drinkwater en een pot met eetwaar. Buiten zette hij de kan aan den mond en dronk, met voorzichtige, langzame teugen, als een man, die gewoon aan honger en dorst, weet dat men na lang versmachten kalm en niet overhaast moet drinken. Toen gaf hij de kan aan den zeeman, maar fluisterde: „Drink niet haastig.... met kleine teugen.... als dijn leven di waard is.” Sogol stopte zijn hand in den anderen pot. Hij voelde het taaie, kleverige van honig in raten. Gulzig bracht hij een stuk raat aan den mond. O, hoe zoet, hoe mild, smaakte ze, de honing, hoe koesterde zij den vlijmenden kramp van zijn hongerige maag. De zeeman tastte ook toe. Sogol liep een eind zijwaarts, wenkte den zeeman om mede te komen. Maar deze was te zwak nog om te loopen. Daarom sloeg hij hem den arm om den rug en hem zoo broederlijk steunend, liep hij met hem tot wat struikgewas. „Blijf hier, met den aakst in dijn hand en waak. Zoo du wat hoort, fluit dan. Er zijn nog meer gevangenen en ik heb ze te bevrijden.” „Vertrouw op mi, heer.” Nogmaals ging Sogol terug om zijn dorst te lesschen en stak weer een stuk honing in den mond. Toen, eenige zwaaien en houwen in de lucht met het kortzwaard doende, om zich te wennen aan ’t gewicht en om de dracht van den slag te meten, nu met zijn wapen in de hand te midden van wijven, wèl vertrouwend op zijn kracht en behendigheid, sloop hij langs de krochten. Hij telde er twintig. In elke krocht lagen twee vrouwen bij elkaar. „Ontuig, ontuig! Liederlijk getwaas!” zei hij vol afgrijzen. Maar waar waren Harimona en Haun? Opeens herinnerde hij zich, dat hij de vrouwen had zien dansen om iets.... Dat iets.... wat was dat geweest... Wellicht Harimona? Of Haun? Hij schreed terug tot voor de krocht, waar hij gelegen had. Toen daarvoor staande, zocht hij in den helderen sterrennacht naar een boschje, dat gelijken kon op ’t geen hij omgekeerd in zijn visioen tegen den muur van de krocht had gezien. Recht voor ’t gat zag hij iets, dat er op gelijken kon. Hij snelde er met groote, haastige schreden op af, het kortzwaard gereed. Een boschje van tien boomen stond daar.... nu zag hij het duidelijk. En in ’t boschje glimde het schijnsel van een vuur.... Ondanks zijn spanning, verminderde Sogol zijn vaart, liep terzijde om tegenwinds het boschje te bereiken, opdat niet zoo de lieden daar waakhonden hadden, zijn nadering verraden zou kunnen worden. En nu, voorzichtig nader sluipend, zich plat op den grond leggend, kruipend langzaam voorwaarts ontwaarde hij vier mannen, eveneens met roode buizen. „Norigeensche schippers, de makkers van den manken schipper,” dacht Sogol. Zij zaten om het vuur en dicht bij hen zat Harimona, met de handen vastgebonden aan een boom, starend in het vuur, maar overigens kalm. Sogol drong plotseling door tot voor het vuur en zich met het kortzwaard vooruitgestoken voor Harimona stellend, riep hij: „Dood dengeen, die zich beweegt.” De vier mannen, opschrikkend uit hun sluimer, sprongen naar achter. Twee namen de vlucht. Een derde zocht bescherming achter een boom, maar de vierde, dapperder dan de anderen, trok een kortmes uit zijn gordel en bleef kloek staan, gereed het tegen Sogol op te nemen. „Wie bent di, kaerel?” vroeg Sogol. „Een Nerigoonschen zeeman.... Pas op, voor de kol achter di. Zij heeft onzen makker gedood.” „Steek op dijn mes,” zeide Sogol tegelijk zijn zwaard met den punt in den grond voor zich stekend. „Wij zijn vrienden. Dijn makker is vrij en leeft.... hij was een manke stuurman niet waar?...” De drie anderen kwamen nu ook toeloopen. Nu keerde Sogol zich om en omhelsde Harimona, kuste haar op mond en wangen, drukte haar aan zijn borst, reet met één snede van ’t kortzwaard den riem door, waarmede haar handen geketend waren. „Waar is Haun?” vroeg Sogol. „Ik weet het niet... Ik ben ’s nachts in een donker hol als uit een droom ontwaakt. Deze vier lieden, die hun makker zochten, hebben mij gepakt en naar hier gevoerd. Zij ondervroegen mij, hielden mij voor de aanvoerster van de vreeselijke wezens, die hier in ’t bosch schijnen te huizen. Zij bezweren mij, dat hier heksen en nixen in ’t woud wonen, die geheel naakt loopen en zich op reizigers werpen.” „Zij hebben gelijk...” „Mannen,” ging Sogol voort nu zich tot de vier zeelieden richtend, „ik ben Sogol, prins der Nerviërs en dit is Harimona, de heilige vrouw van Renigo, mijn bruid. Wij zijn, zooals du, door die vervloekte wijven aangevallen. Ik ontwaakte in een donker krocht en daar lag ook dijn makker, geboeid en versmachtend. Ik heb hem bevrijd en hij houdt hier dichtbij de wacht. Indien du moed hebt, zoo volgt mij, dan kunnen wij de bende dier wijven ketenen en opbrengen of dooden.” De vier mannen keken elkaar aan. „Heer,” zei een hunner, „tegen mannen willen wij vechten maar tegen nixen en kollen is alle strijd vergeefs.” „Wat? Bent di Norigener? Mannen, die de groote wereldzee bevaren en in ’t vreemde land tegen de monsters en gedrochten vecht.” De vier waren niet zoodra met een antwoord gereed en bleven zwijgen. „Als di niet durft, ga ik alleen. Bewaak hier de heilige vrouw.” Een der mannen, dezelfde die tegenover Sogol stand had gehouden, een rijzige, breedgeschouderde kaerel, trad naast Sogol. „Heer, ik ben dijn man....” En zich tot de drie andere richtend, zeide hij: „Bewaak de Bruid van den dapperen prins.” „Waar gaat di heen, liefste?” vroeg Harimona. „Haun bevrijden. Wacht mi hier, mijn kind.” Hij kuste haar op ’t voorhoofd en de twee mannen verdwenen in de duisternis. De manke stuurman lag nog altijd wachtend achter ’t kreupelhout. Toen hij zijn maat zag en nu zich eerst veilig voelde, begon hij te schreien van geluk. „Ik dacht, dat ik daar levend verhongeren zou, meester,” zei hij, na den anderen zeeman een kort verslag van zijn wedervaren te hebben gedaan. „Bent di de meester?” vroeg Sogol. „Ja heer, ik ben skigvoerder.” „Hoe is dijn naam?” „Rytzell de Svizjoon. Mijn mannen zijn allen Nerigonen. Tien zijn er op de skig gebleven ter bewaking, twintig hebben over land de reis naar Scandia aangedurfd. Wij wilden in Beldun overwinteren om tegen het voorjaar met een nieuwen skig een nieuwe reis naar ’t vreemde land te beginnen.” „Zend dijn stuurman weg. Wij samen zullen wel met dat vrouwsvolk ’t alleen klaren, Rytzell.” De skig-kapitein zond den manken stuurman naar ’t boschje, waar zijn makkers Harimona beschermden. De rust had den manke goed gedaan en hij kon nu weder loopen. „Rytzell,” zeide nu Sogol, „het hart is mij goed om al die wijven neer te slaan.” „Heer, ’t is kwaad vechten tegen nixen en kollen.” Sogol haalde de schouders op. „Heb di nooit in ’t vreemde land tegen nixen en kollen gevochten?” „Neen heer... daar leven wel gruwelijke beesten, sterker dan de beer en woester dan de ever. Maar getwaas heb ik er nooit gezien.” „Heb di dan wel getwaas gezien, ginds in dijn vaderland?” „Ik zelf niet heer.... maar anderen hebben er velen gezien....” „Zeg mi eens oprecht opperschipper, heb di ooit in de wereldzee zeewijven gezien met vischlijven?” „Neen heer... zelf niet. Maar anderen...” „Ik zal di wat zeggen, opperschipper. Wij zijn mannen, beiden onvervaard en geen kinderen, angstig voor een spook of een droombeeld. Ik ben een man, die lang in de bosschen heb geleefd en veel onderzocht heb. Dit zeg ik di: daar zijn geen andere geheime machten, dan die wij in ons hebben. En nu let op. Du zult zien, dat in de krochten geen nixen of kollen huizen, waarvoor koene manslui bang behoeven te zijn. Maar liederlijke boschwijven, de snee van een eerlijk zwaard schier niet waard. Nu volg mi...” Zij liepen langs de krochten. Sogol, nu vreezeloos, trok de voorhangen terzij en toonde de slapende wijven paar bij paar. Ook kwam hij weer bij de krocht, waar de twee vrouwen lagen, die hij met één houw de hoofden van de romp had geslagen. In den zwakken rossen schijn van ’t doovende haardvuur lagen daar de ontzielden lichamen in ’t bloed en de beide hoofden star en gelaten van uitdrukking hingen ter zij op de kussen der blonde, losse haren. „Die sloeg ik in den slaap neer!” zeide Sogol „om mijzelf en dijn maat te kunnen helpen.” Sogol bemerkte aan ’t zwijgen de ontzetting van Rytzell. „Zeg mi, opperschipper, hebt di ooit zoo iets schrikkelijks ginds in ’t overzeesche land gezien?” „Neen heer... wel heb ik er levende vrouwen gezien, die verbrand werden met het lijk van haar man. Maar dat is om der wille van het geloof.” „Gelooven ze daar ook aan Wotan?” „Neen heer en niet aan Odin ook.” „Wat gelooven ze dan?” vroeg Sogol, vergetend de gruwelijke krocht waar de twee onthoofde vrouwen aan hun voeten lagen, voor de oplossing van het groote vraagstuk, dat hem meer belangstelling inboezemde dan de voorvallen van het heden. „Zouden wij niet eerst den gevangene redden?” vroeg Rytzell, naar de gewoonte der Scandiërs, ontwijkend het antwoord op alle vragen omtrent het vreemde land. Zij traden uit de krocht naar buiten en liepen langs den steilen rotswand. „De vrouwen, die ons vervolgden heer, geleken op deze.” „Dat zijn dijn nixen, schipper. Geloof mi, andere bestaan er niet. Wij zullen er nu twee in haar slaap wegvoeren en dan vragen waar mijn horensteker is.” Sogol liep een krocht binnen en een prop makend van een stuk lijnwaad en Rytzell beduidend hetzelfde te doen, nam hij een wijf bij ’t gelaat, rukte haar den mond open en voor ze gillen kon, duwde hij haar de prop in den mond. Daarna tilde hij haar op en droeg haar naar buiten. Rytzell, hield zijn hand voor den mond der andere vrouw en sleepte haar met de andere hand Sogol achterna. Zij liepen nu, elk een vrouw dragend, snel ver uit het bereik der krocht. De vrouwen, plotseling uit haar slaap gewekt, verweerden zich maar de twee mannen, beiden van groote lichaamskracht, sleurden heur voort. Doch de vrouw, die Rytzell droeg, van groote statuur en zwaargespierd, beet hem in den vinger. Even trok de zeeman zijn hand terug en zij, snel zich losrukkend, kreeg vasten voet op den grond en begon met haar ontvoerder te worstelen. De zeeman, korte metten makend, trok zijn mes en stak haar dit in ’t hart. Als een blok viel ze neer, maar heur gegil tijdens de worstelpartij had de andere vrouwen gewekt en enkele kwamen al, met vlamhouten en met zwaarden gewapend toerennen. Het was echter duister genoeg om de twee mannen, nu geen gillen der vrouwen den weg aanwees waar zij haar aanvallers konden vinden, aan haar oog te onttrekken. Rytzell, de vrouw die Sogol torschte, bij de beenen vattend, hielp Sogol haar zwaar lichaam dragen en beiden snelden naar het bosch, waar de andere zeelieden waakten. Toen zij daar kwamen, waren de zeelieden zeer verwonderd de gevange nix te zien. Zij durfden haar nog altoos niet naderen. Rytzell scheurde een deel van het overkleed van Harimona snel in reepen en boeide de vrouw de handen en de voeten, handig de knoopen leggend, zooals zeelieden dat verstaan. „Luister wel!” zeide nu Sogol tot haar. „Antwoord op mijn vragen naar waarheid en schreeuw niet; zoo du schreeuwt, werp ik di in dit vuur....” Toen, met het mes van Rytzell voorzichtig de prop uit haar mond nemend, vroeg hij: „Wie bent di. Hoe komt di daar? Waarom hebt di mijn bruid, mijn knaap en mij gevangen genomen en waar is mijn knaap?” De groote vrouw, met lichtblauwe oogen, lang blond haar en zelfs niet gekleed met een schaamdoek, keek naar Harimona, maar antwoordde niet. „Zult di antwoorden?” vroeg Sogol. Zij bleef weigeren en staarde maar altoos Harimona aan. Sogol nam een vlammend hout van het vuur en duwde het even tegen haar arm. Zij sprong op en gilde. „Zult di antwoorden?” „Heer.... mijn naam is Koenegoend. Ik ben een krijgsvrouw van Koenderic, koning der Nerviërs geweest. Toen Koenderic gestorven was zijn wij uitgetrokken, al de krijgsvrouwen bij elkaar en leven nu in de bosschen.” „Een fraai leven, dat di voert.” „Wij hadden veel van de mannen te lijden gehad en leefden nu zonder de mannen.” „Vervloekt getwaas!” Zij keek weder naar Harimona met droomerige blikken. Harimona wendde het hoofd af. Sogol nam nogmaals een brandend hout en bedreigde haar. „Waar is de knaap, die bij ons was.” Zij begon opeens schril te lachen.... „Waar is de knaap, wijf?” Zij lachte hoog op en opeens viel zij neer en begon de beenen krampachtig te trekken. Sogol stiet haar het gloeiende hout in de heup. „Zult di spreken, luizenwijf.” Maar zij bleef lachen, scheen genot te hebben in de smart van de brandwond. De vier Nerigonen traden angstig terug en Sogol zag, dat zij weer op ’t punt stonden aan den haal te gaan. Hijzelf voelde zich vermoeid met een onbedwingbaren drang om te gaan slapen. De vrouw, na eenigen tijd op den grond zich om en om gegooid te hebben, kwam weder tot kalmte. „Wilt di antwoorden, kol? Of ik steek di hier vast in den grond?” Sogol hief zijn zwaard op. „Ach heer, vergeef mi.... ach heer, dood mi niet....” kermde het wijf. „Waar is de knaap?” „Ach heer... dood mi niet... ik heb het niet gedaan... De andere vrouwen.... Wij dooden alle mannen. Du en die daar, de manke zeeman, zouden morgen gedood worden.... en die daar.... die minneclîche maide, zou verlost worden.... want velen beminden haar.... maar de horensteker is door Nilka en Ortrûd naar het kleine zand gebracht en zij hebben om hem gedanst en hem tot een maagd gesneden en nu is hij dood....” „Waar is ’t kleine zand?” „Daar heer, daar.. bij de boompjes.. daar.. daar..” „Komt mee Rytzell... en du mannen, bewaak haar en vlucht niet.. het is geen nix maar een liderlicke hure..” Sogol en Rytzell liepen met een brandend hout in de aangewezen richting. Bij ’t kleine boschje op een open plek van hel geel zand, lag daar het naakte lijk van Haun.. zijn hand nog aan den horen, alsof hij in doodsstrijd hem nog aan den mond had willen brengen. Rytzell hield het brandende hout dicht bij ’t gelaat... bij de borst... Toen, in den rooden gloed, zag hij de gruwelijk wonde, waaraan de knaap verbloed was... Hij trad met een gil terug en steunend op den schouder van Rytzell begon hij te weenen. „Mijn arme, arme knaap. Mijn trouwe, kleine jongen...” Hij tilde het al koude, stijve lijk van den kleinen horensteker op en droeg het met Rytzell terug naar het woud. „Zij heeft de waarheid gesproken!” zei Sogol dof tot Harimona... Zacht legde hij ’t lijk neder op ’t boschmos en bedekte de vreeselijke wonde met het stuk lijnwaad, dat van Harimona’s overkleed was overgebleven. [20] Ook Harimona weende. De zeelieden, die met ontzetting het geschonden lichaam van den jongeling hadden gezien, stonden dicht bij elkaar, alleen door ’t oog van Rytzell in bedwang gehouden om niet te vluchten. In de verte zagen zij de andere wijven nog altijd met de vlammende toortshouten zoeken naar heur aanvallers. Sogol, zijn eigen moeheid voelend, weinig vertrouwend op den moed der zeelieden, vreezend voor het leven van Harimona, beval op te breken en zoo snel mogelijk naar Beldûn te trekken. Maar voor de stoet zich in beweging zette, hakte hij van takken een baar, legde het lijk van den verminkten knaap er op en deed het zoo mededragen door twee der Nerigonen, opdat het verbrand zou kunnen worden en bijgezet met de eere, die een prinselijken horensteker toekwam. Doodmoede, tot schreiens toe bedroefd, liep hij naast Harimona achter de baar, met gebogen hoofd en zich steunend op den schouder van de heilige vrouw. HOOFDSTUK XV. In Nervigo wachtte koning Solbert vol spanning op de komst van Harimona. Toen hij hoorde, dat de edelen hun vrouwen en dochters gewapend hadden om mede te vechten, voelde hij zich weder vol hoop op de toekomst. Zoo zwak was dus hun bent en zoo gering hun aantal, dat zij de hulp der wijven moesten inroepen! De vrijgelatenen echter werden met den dag veeleischender. Zij hadden uit hun midden een raad van oudsten benoemd en zij eischten, dat Solbert zich aan de besluiten van dezen raad zou onderwerpen. De raad van oudsten wilde een nieuw Ding instellen, waartoe elke vrijgelatene toegang zou hebben. De Nervigo zou opnieuw verdeeld worden en elke sippe zou een stuk grond toegewezen krijgen. De edelen, voor zoover zij niet in den slag zouden worden geveld, zouden tot hoorigen vernederd worden en voortaan aan de overwinnaars ondergeschikt zijn en heerediensten verrichten. Toen de zeven oudste vrijgelatenen koning Solbert dit voorstel deden, zeide hij niets en beheerschte ook de uitdrukking van zijn gelaat. Maar in zijn hart zwol een diepe verachting voor het hondsche volk, dat nauwelijks zelf de vrijheid had verworven of het poogde anderen tot slaven te maken. Zijn verachting werd afschuw, toen vrouwen van vrijgelatenen van Solbert de belofte wilden afdwingen, dat de edelvrouwen en jonkvrouwen, die zoo moedig haar mans in den strijd wilden bijstaan, na de overwinning haar tot dienstmaagden zouden worden gegeven. „Na de overwinning, zeker, na de overwinning!” beloofde koning Solbert. In zichzelf vloekte hij op de laaghartige wijven en toen hij ze, tevreden met zijn belofte, zag heengaan, op den hof van zijn paleis arm in arm loopend, de schunnige oproerliedjes zingend, lachte hij smadelijk. Na de overwinning! Maar het zou niet overwinnen, dat slaventuig. In hun verderf zou hij ze voeren, mannen en vrouwen, ze laten neerhakken met kortzwaard en aakst, vertrappen laten onder de hoeven der paarden, zooals ze verdienden. Hoe had hij hun best gewild. Rechten en vrijheid had hij hun gegeven en tot dank wilden zij zijn recht, zijn hoog koningsrecht verkorten en zijn wil tot het goede en deugdzame buigen, opnieuw slavernij en hoorigheid invoerend in de Nervigo, dat hij tot een vrij land had willen maken, zooals de Batouw vrij was, waar geen edelen en geen hoorigen waren maar alleen saksaanvoerders voor oorlogstijd en een volksding voor de zaken van recht en rede. Zoo ging het den koningen, die, met het volk heulden. Indien hij er in slaagde, zijn macht opnieuw te bevestigen, zou zijn hand zwaar drukken op de hoorigen. Dicht zou hij zich aansluiten bij de edelen en zich herinneren, hoe het volk der hoorigen hem beloond had voor zijn rechtvaardigheid en deugd. De edelen, die door kondschappers hoorden, hoe de hoorigen koning Solbert behandelden, wel wetend dat een leger van grauw zonder gehoorzaamheid en ontzag door een kloeke, vastberaden bent, ook al was ze klein, kon worden neergeslagen als dor hout, voelden zich zeker van de overwinning. De winter begon zich te doen gevoelen. Stormen staken op en daarna ving het aan te sneeuwen. De heele Nervigo werd bedekt door een dichte, witte wâ en in de verlaten dorpen der hoorigen heerschte doodsche stilte. De edelen huisden in hun groote hutten, waarvan er sommigen zelfs geheel van steen waren gebouwd. Daar, in de groote hallen, brandden den heelen dag knapperende houtvuren. De mannen zaten voor ’t vuur, sprekend over de kansen van den slag, of oefenden zich in het trekken op ’t kortzwaard om lenig en behendig te blijven. De vrouwen bakten brood, melkten de koeien, sleepten het hout aan voor de haardvuren en ook zij, in de weinige uren die haar restten, oefenden zich in het trekken op het kortzwaard, het zwaaien van de aakst en het steken met de speer, bijgestaan door de mannen, die haar de grepen en de trekken en de verweren toonden. Op een helderen winterdag zagen de edelen, die ’t dichtst aan de grens van het groote Nervische woud woonden, dat op een der grenstorens een vuur was ontstoken. Dadelijk togen zij, hoewel de wegen dikbesneeuwd waren en slecht te herkennen aan de boomen langs den weg van het omringende land, naar de grens. Aan elke groote woning werd stilgehouden en het heuchelijk bericht gemeld, dat prins Sogol in aantocht was. Kondschappers snelden te paard door het gebied, ontstaken vuren in de meld-torens en spoedig waren vele edelen, welgewapend en goed bereden op weg naar den grenstoren, om te vragen van welke zijde prins Sogol naderde. De eerste edelen, die den grenstoren bereikten en van daar den woudweg langs reden waren teleurgesteld, toen zij het kleine troepje zagen naderen. Want Sogol was half naakt en zijn lange haren en verwaarloosde baard, die nadat zij geheel verzengd was geweest, slecht was aangegroeid, gaven hem meer het woeste uiterlijk van een hoorige, dan van een toekomstigen koning. Harimona, de heilige vrouw, in lompen gehuld, barrevoets over de sneeuw loopend, maakte ook geen eerbiedwekkenden indruk. Sogol naderde twee ernstige, breedgebouwde edellieden, die van hun paarden gestegen waren, maar weifelden hem te begroeten. „Kunt di dijn heer niet begroeten, wanneer hij zijn rijk binnentreedt?” vroeg Sogol toornig. De twee zagen elkaar aan en dan de jongste, met zichtbare minachting naar de lompen van Harimona schouwend, antwoordde: „Wie zegt ons, dat du onze heer zijt?” Meteen had Sogol zijn kortzwaard getrokken en sloeg met één slag den man neer. „Ik, Sogol, prins der Nerviërs!” zei hij, met vuur in de oogen. „Breng de paarden voor!” gebood hij den tweeden edelman. Deze, die even de hand aan de greep van zijn zwaard had gebracht, toen zijn reisgenoot met gekloofden schedel neerviel, was doodsbleek geworden maar waagde niet het zwaard te trekken. „Leid de paarden hier!” beval Sogol nogmaals met een dreigend licht in zijn oogen. „Of zoowaar, ’t is met di ook gedaan.” De edelman boog nu het hoofd en naar de twee paarden gaande, leidde hij ze tot voor Sogol en Harimona. Sogol hielp Harimona bij ’t opstijgen en besteeg daarna zelf het tweede paard. Toen nu de edelman de twee te paard zag zitten, ondanks hun lompen, fier, rijzig, rechtop en met waardigheid in de opgeheven hoofden, voelde hij zijn ongelijk en knielend bij het paard van Sogol, zeide hij: „Heer, vergeef mi!” Maar Sogol verwaardigde hem met geen blik, doch reed den weg verder langs, ziende de vuren op de meld-torens branden en van verre, grauw op het wit der sneeuw, de menschen naderen. De edelman was opgestaan en bukte zich tot zijn neergevelden kameraad. Maar deze was levenloos. De vijf Norigeners waren op eenigen afstand gevolgd. Toen zij nu den edelman geknield vonden bij den neergeslagen makker, wiens bleek hoofd op een purperen kussen scheen te liggen, daar de sneeuw het bloed snel had ingezogen en vroegen wie den man had vermoord, antwoordde de edelman: „Hij is niet vermoord maar gericht, omdat hij den prins niet geëerd heeft.” De Norigeners vertelden den edelman van den moed en de kracht van Sogol. Hoe hij den stuurman had bevrijd, de wijven uit haar krocht had gehaald en tot spreken gedwongen en hoe hij op den verderen tocht vreezeloos was geweest in velerlei omstandigheden. Ook spraken zij over Harimona. Ja, zij was een heilige vrouw en leefde in strenge kuischheid. De prins en de heilige jonkvrouw verkeerden met elkaar als geliefden, maar niet als gehuwden. De zeelieden hielpen den edelman zijn gedooden makker naar de naaste woning dragen, waar het lijk werd neergelegd, tot de vader en moeder hun zoon een afscheidsgroet hadden kunnen brengen en voor de verbranding zorg konden dragen. Toen trokken de zeelieden en de edelman achter Sogol en Harimona aan. Deze waren al een eind weegs gevorderd en de andere edellieden, die hun toekomstigen koning tegemoet reden, Sogol en Harimona fier en rijzig ziende op de zware, hooge paarden, staken hun zwaarden met de punt ver in de hoogte, ten teeken van eerbiedigen groet. Ernstig, met zijn nog bebloed kortzwaard met edelen zwier terug groetend, reed Sogol en Harimona nevens hem, voort, zonder te spreken, recht voor zich uitstarend over het verre, blauwblanke vlak der Nervische landen. De edelen vormden een lijfwacht achter hem en bij elke woning, die zij voorbij reden, werd de stoet grooter. Er traden nu ook vrouwen en maagden uit de hutten en huizen, velen met een zwaard of een spiets in de hand, die met heldere stemmen hun juichend een: „Wotan were!” toeriepen. Andere vrouwen kwamen met kannen warme bloesemmelk, schotels geboterde mikjes en konfijt van roode boschbessen en boden die den hoogen prins en de heilige jonkvrouw aan met hoofsch en onderdanig gebaar. Een rijke weduwe, wier man onder Sogols vader had gestreden op ’t Paarden-eiland, ziende dat de prins een schamele pels en de heilige jonkvrouw een door de lange reis verscheurd gewaad droeg, zond heur zoon en heur dochter naar den jongen vorst om hun eigen gewaden aan te bieden. De zoon droeg een pels van blauw dassenbont, gevoerd met witte lamswol en de dochter een lange huifmantel van purperlaken met gouden boorden en kwasten. Sogol wierp Harimona eerst den rooden mantel om de schouders en heur witte haren, beschenen door de zon, stroomden als gebleekte zijde over het purper van schouders en rug. Toen sloeg Sogol met waardigen zwaai zichzelf den blauwen pels om de schouders en stak haar vast met den bronzen sluitspeld voor den linkerschouder. „Heer,” zeide de zoon, „mijn vader streed en stierf in uw vaders dienst.” „Volg mi. Du zult mi dienen.” „Heer,” vroeg de dochter, „sta mij toe, uw bruid te dienen.” „Volg haar!” zeide Sogol. En beiden, op schoone rossen stijgend, volgden achter Sogol en Harimona. Voor een tempel aan den weg stonden de priesters blootshoofd, in witte gewaden, met lange grijze baarden en zongen een plechtigen lofzang, toen Sogol naderde. Maar hij, met de punt van zijn bebloed zwaard naar hen duidend, gebood hen met luider stemmen te zwijgen. Een der priesters, een groot, breedgeschouderd man met een rustigen tred, trad op Sogol toe en tot hem opziende vroeg hij: „Heer, is di onze zang niet aangenaam?” „Noch dijn zang, noch dijn wezen!” antwoordde Sogol en reed verder, de priesters niet meer met een blik verwaardigend. Onderwijl hadden de zeelieden aan de velen, die hun om inlichtingen vroegen, van den moed en kracht van prins Sogol verteld. De manke stuurman, meestrompelend in den stoet, heette hem luidde zijn levensredder. De rijzige, kloeke Rytzell, met zijn blauwe, onvervaarde oogen, liep tusschen een drom edelen en verhaalde van de wonderdaden van prins Sogol. Ook had de prins met hem gesproken over de groote goden en hem afvallig gemaakt van Odin. De prins zou in Nervigo den nieuwen godsdienst invoeren, die den menschen moedig maakt en sterker dan al de kleine geesten van woud en stroom en de groote van de zeeën. Voor een groot huis stond een schreiende vrouw. Sogol hield zijn paard in. „Wat deert di?” vroeg hij. „Heer, mijn zoon u tegemoet rijdend, is van zijn ros gestort en ligt binnen met gebroken been!” „Draag hem hier!” beval Sogol. Hij steeg af van ’t paard en nu eerst zagen de Nervische edelen de hooge, waardige gestalte van hun nieuwen vorst. Op een baar werd de zieke naar buiten gedragen. Sogol bevoelde de beide beenen van den jongen man. Het rechterbeen was bij den voet verstuikt, het linker had slechts een vleeschwond. Sogol vroeg olie, wreef de voet met olie en rukte hem weder in ’t lid. Toen gebood hij de vleeschwonde met gekookt water schoon te wasschen, deed geplozen lijnwaad op de wonde leggen, verbond de wonde en beval den jongen man rust. „Zal hij genezen?” vroeg de moeder. „De volgende week verwacht ik hem op ’t kroningsfeest te Beldun!” antwoordde Sogol. De moeder trad op Harimona toe en een tip van heur kleed grijpend, kuste zij de slip. „Wotan were!” riep de zieke op de baar. En van alle zijden klonk een juichend „Wotan were! Wotan were!” Het paard van Sogol, verschrikt door ’t geroep, begon te steigeren, stelde zich op de achterpooten met de voorpooten graaiend in de lucht. De edelen zagen met bewondering, hoe Sogol het paard bedwong door de kracht zijner klemmende beenen. Toen zij het dorp Waldsend bereikt hadden, waar de edelen, door kondschappers gewaarschuwd, in slagorde geschaard, mannen, vrouwen en jonkvrouwen, hem opwachten en het vorstelijk paar met een luid en herhaald: Wotan were! begroetten, traden zeven der oudste edellieden tot voor Sogol. „Heer!” zei de woordvoerder, „de reis van Waldsend naar Frigsbeek, het naaste dorp op den weg naar Beldûn, is ver. Vóór den nacht is het niet te bereiken. Daarom smeeken wij di om de eer in onze stede te willen overnachten.” „Wij zullen blijven,” antwoordde Sogol. De zeven edellieden voerden hem door het dorp naar het groote Dinghus. Sogol en Harimona stegen af en traden het groote houten huis binnen. Binnen in de hal brandde een groot houtvuur en terzijde waren zware eiken zetels met lederen kussens neergezet. Links en rechts waren groote zijzalen. Daar ook waren groote houtvuren aangelegd en breede rustbedden met zachte pelzen belegd, stonden daarbij. Sogol en Harimona zetten zich op de zetels voor den haard en rustten een wijle. Een edelvrouw met hare dochters naderde en vroeg wanneer de vorst en zijn bruid het maal wenschten te zien opgediend. „Zoodra,” beval Sogol. „Buiten staan vijf Scandiërs. Laat ze binnentreden en disch voor hen op. Zij zijn vrienden van de Nerviërs.” De vrouwen droegen groote kommen met warme wildbraadsoep, gebraden kippen, eierkoeken, rollen geperste hazelnoten en rood boschbessenkonfijt op. Zij zetten groote kommen met honingbier daarnevens. Sogol en Harimona zaten aan en voor ’t eerst na vele weken, konden zij zich sterken aan een rustigen, welvoorzienen disch. De vijf zeelieden traden beschroomd binnen, maar Sogol noodde ze aan zijn vorstelijke tafel en als gul gastheer gebood hij zijn nieuwen knaap, den zeelieden rijkelijk bier te schenken. Maar hijzelf dronk matig. Nog steeds was hij er niet in geslaagd, een der vijf er toe te brengen, hem den weg naar het vreemde land te wijzen. Wel hadden Rytzell en de stuurman hem onderweg verhalen gedaan van ’t geen zij in ’t vreemde land, dat zij in hun taal Masar noemden, hadden beleefd en welke waren zij er heen brachten, barnsteen, gepolijste horens, bronzen knoopen en sluitspelden. Maar ’t meest toch verkregen zij door wapengeweld. Zij landden ’s nachts aan de kusten, sloegen hun mantels van stierhuid om met de horens boven op ’t hoofd en dan, onder gejoel en geschreeuw, stormden zij de dorpen binnen. De menschen, verschrikt door ’t geweld, meenden dat de duivels losgebroken waren en vluchtten uit hun huizen. Dan namen de lieden al wat hun behaagde en met hun buit snelden zij terug naar hun skig en zeilden snel weg of wanneer de wind niet gunstig was, werden de roeiriemen uitgestoken en de skig werd weggeroeid. Maar welke schatten in de Norigeensche skigge geborgen waren, had geen der zeelieden willen zeggen. Nu deed Sogol hun kroes na kroes volschenken. Harimona, niet begrijpend maar ziende, dat de mannen beschonken raakten, stond op van tafel en door haar maagd gevolgd, ging zij naar het linksche zijvertrek om zich af te zonderen en rust te nemen. Zij liet de twee voorhangen van het toegangspoortje neervallen en legde zich op een der rustbedden neder, na heur maagd geboden te hebben, bij de edelvrouwen lijnwaad voor heur te halen en onderkleederen en voor een warm bad te zorgen. Sogol zond alle aanwezigen uit het vertrek, behalve de vijf Norigenen. Hij moedigde hen steeds maar tot drinken aan, zelf de kannen en kroezen vullend, hun zeggend, dat zij nu met den prins der Nerviërs dronken, maar dat zij zeker binnenkort met den koning der Nerviërs zouden drinken. Doch dan moesten zij niet zooals nu, kleine teugjes nemen gelijk kinderen, maar meer eer aan het brouwsel van ’t Nervische land schenken. Hij had altijd gehoord, dat de Nerigonen de beste drinkers waren van heel Germanje en hij hoopte dat hij zich niet vergist zou hebben. De vijf zeelieden, hoewel ze al veel gedronken hadden, wilden niet de schande lijden, door den toekomstigen koning der Nerviërs geminacht te worden wegens hun gebrek aan dorst. Sogol, ziende dat Rytzell een groote kan in een teug opdronk, knikte goedkeurend. „Opperschipper,” zeide hij, „wie is thans koning van de Scandiërs?” „Hallánder, heer!” [21] „Zoudt di dijn koning mijn vriendschap willen gaan aanbieden?” „De eer is groot, heer.” „Zeg hem, dat Sogol, koning der Nerviërs, di zendt. Ik zal di een schoon zwaard medegeven om dijn koning te schenken en twaalf Nervische paarden met twaalf knechten.” „Heer, du bent te goed voor mi...” „Drink met mi, op het heil van koning Hallánder. Wotan were!” Sogol hief zijn kroes op. De Scandiërs hieven hun kroezen eveneens op en ledigden ze tot op den bodem. „Nu een lied, een Norigeensch lied!” riep Sogol. Rytzell stond op en begon te zingen: Een zeeman ging het zeegat uit, Al om ver weg te varen, En achter liet hij toen zijn bruid, Een meid met blonde haren. Zijn liefje wachtte aan de heg, Alwaar de koetjes grazen. De skiggen voeren heel ver weg, De winden bleven blazen. Toen ’s nachts de bruigom wachtstond had, Zwom voor hem op de baren, Een meeremin in ’t pekelbad, Met lange, blonde haren. De meermin sprak toen: „Schippersmaat, Ik kom di niet vervelen, De morgen rijst, het wordt al laat, Laat ons een beetje spelen.” De zeeman zei: „Dou valsche kol, Ik ga met di niet mede, Speel di alleen dijn rolde bol, Mijn bruid wacht op de reede.” De meermin sprak: „Dou domme maat, Dijn meid vrijt met een ander, Waarvan ze zich braaf kussen laat, Bij Wotan, ’t is een schande.” Het meerwijf lonkte hem zoo zoet, Hij is haar gaan gelooven, De maat sprong bij haar in den vloed, Nooit kwam hij weer naar boven. En aan het strand op verre ree, Stond toen de bruid te schreien, Zij stortte zich op ’t lest in zee, Daar rusten ze nu beien. De andere zeelieden, goed beschonken, begonnen nu ook liedjes te zingen en Sogol, steeds zorgend dat de kroezen gevuld bleven, begon hen te roemen en voorzichtig uit te vragen naar den weg naar ’t vreemde land. Rytzell, hoewel smoordronken, behield zijn geslotenheid. Maar de roes beving hem en hij stortte van de bank en bleef onder de tafel liggen ronken. De manke stuurman, los van tong, begon nu van het vreemde land te vertellen. Het was een verward dronkemans verhaal, vol leugens en verdichtsels en hij vertelde de geschiedenis van zijn gevangenzetting en verlossing door de boschniksen alsof zij in ’t land Masar was voorgevallen. Maar tusschen het dronkenmansgelol door hoorde Sogol, dat de schepen altoos gericht werden links van de ster Raíts, zoodat met deze steeds recht achter de nôta van de skig moest zien. Op den terugtocht moest men weder op Raíts aanvaren, zoodat de ster nu recht voor den boeg stond. Ook vernam hij, dat in ’t vreemde land niet aan Odin geloofd werd en niet aan Wotan, noch aan Thor of Freya. Zij hadden daar een vreemden god, die onzichtbaar was en de deugdzamen gingen stervend op in het niet. Maar de slechten werden na den dood in dieren veranderd, tot zij door leed gereinigd waren. Meer dan dat kon hij niet te weten komen, want de zeelieden begonnen liedjes te lollen en vielen daarna één voor één terzij van hun zetels en begonnen te ronken. Toen was Sogol tevreden. Hij riep edelen naar binnen en beval, dat men de dronken lieden naar hun rustbedden zou leiden. De edellieden, ziende dat allen dronken waren behalve Sogol, voelden grooten eerbied voor den jongen vorst, die blijkbaar zoo goed drinken kon. Nu ook legde Sogol zich ter ruste. Maar tegen den avond stond hij op, riep de oudsten der edelen bijeen en liet hen in de groote hal, zittend rondom het houtvuur, dat het vertrek met zachten rossen gloed verlichtte, verhalen wat in ’t land gebeurd was, sedert hij het had verlaten. En vol verwondering hoorde hij van koning Kundric en zijn strijdvrouwen. Van de twisten tusschen de mannen en de vrouwen en van de regeering van koning Solbert, die de edelen had geknecht en de knechten geadeld en nu met de vrijgelatenen wachtte op den beslissenden slag, die de edelen hoopten onder Sogols aanvoering te zullen winnen. In den nacht was Sogol weder alleen. Maar zijn gedachten waren niet bij de staatszaken. Hij peinsde over het vreemde land, het wondere Masar, dat lag tegenover de ster Raíts en waar een god was, wiens zaligheid in vernietiging bestond. En in zijn nachtdroom voer hij op een groote skig, over verre groene zeeën naar een heilig wit land, dat aan den einder oprees. HOOFDSTUK XVI. Koning Mise had een groot feestmaal doen aanrichten. Alle voorname Velagers waren uitgenoodigd en ook waren voorname Bedekauwers tot het feest toegelaten, hoewel zij arm waren, daar zij gedurende den winter dure leeftocht hadden moeten koopen voor de schatten, die op hun eiland waren opgekoopt. Het graan was tegen goud opgewogen en honig of kaas was bijna niet te krijgen geweest. Maar Mise had gewild, dat ook de Bedekauwers zouden hooren hoe heldhaftig hij, de eens gesmade, zich op den tocht naar Renigo gedragen had. Sedert den dood van hun heer waren Hall, Hamm en Hann in droevige stemming. Mager als geesten, in lompen gehuld, zwierven ze bedelend rond op ’t eiland, altoos sprekend over hun goeden koning Gise, die zoo ongelukkig aan zijn eind was gekomen. Soms werden zij door Mise naar Veloog geroepen en voor een goed maal lieten de drie hongerhalzen zich vinden om een wedstrijd in ’t sprokespreken aan te gaan met Pill, Pimm en Pinn. Maar het was een onbegonnen werk, want koning Mise keurde al te voren hun sproken af en prees de sproken van Pill, Pimm en Pinn, hoewel de drie door ’t goede leven en de eer opgeblazen fluizen waren geworden, niet meer in staat een hartig woord te zeggen. Ze waren nu lafhartige en laaghartige vleiers en hun sproken bevatten niets anders dan de verheerlijking van koning Mise. Tot diens geringste daden werden door de drie, hooggeroemd met overdreven woorden. Maar Mise was daarmede nog altijd niet tevreden en zoover gingen toen Pill, Pimm en Pinn, dat toen koning Mise eens, na een drinkgelag zichzelf en de gasten bekotst had, Pill sprak: De kots van den koning, Smaakt zoet als honing. Pimm zeide: ’t Volk in óvervloeden leeft, Als zijn koning overgeeft. Pinn sprak: Toen Mise véél gedronken had, Gaf hij den gasten elk nog wat. Maar eindelijk vonden Hall, Hamm en Hann een middel om hun gedachten te uiten zonder gevaar te loopen getuchtigd te worden. In de bitterheid huns harten zeiden zij in hun sproken en boerden wat zij van Koning Mise meenden, maar zij deden alsof zij niet koning Mise maar koning Gise bedoelden. Dan lachte koning Mise en alle Velagers lachten, tevreden dat de doode koning nog in zijn graf bespot werd en dat wèl door zijn eigen sproke-sprekers. Hall, Hamm en Hann lachten dan ook met een bitteren grim en zoo dikwijls grimden zij, dat hun gezicht gram ging staan en om hun monden altoos een grijnslach speelde, die hun magere gelaten afschrikwekkend maakten. Ook op het groote feest, waar de „Misère,” zoo was de titel van het heldendicht op de reis van den dapperen koning Mise naar ’t land van Renigo, zou worden voorgedragen door Pill, waren Hall, Hamm en Hann aanwezig. En zij stonden in zwarte pijen met de hoofden dicht bij elkaar, achter in de hal toe te luisteren en onder hun donkere pijen balden zij de vuisten, en hun mondhoeken trokken ze zoo ver naar achter van verbeten woede, dat hun lange, blauwe tanden te voorschijn kwamen. Koning Mise, in een purper gewaad met breede, hermelijnen boorden en een groote kroon op ’t hoofd, zat op een gouden zetel, op een troon hoog boven de gasten uit, opdat tijdens de voordracht, de lieden den held van het heldendicht goed zouden kunnen zien. Want koning Mise wilde breken met het gebruik van den tijd, om helden eerst na hun dood te bezingen en ze als goden te verheerlijken. Hij wilde van zijn heldhaftigheid nog tijdens zijn leven genieten, en den indruk te zien, die het verhaal van zijn daden op het menschdom maakte. Zoo zat hij dan hoog op den troon, goed voor allen zichtbaar en in zijn rechterhand hield hij een zwaard om bij de zinnen, waar dat te pas kwam, aan te toonen op welke wijze hij van het wapen gebruik had gemaakt om de gruwelijke monsters, draken en roovers te vellen. Naast den troon was een stellage gemaakt met groene doeken behangen en in ’t midden daarop stond Pill, in een lang gewaad van fijngeweven, witte lamswol. Ter zijde stonden Pimm en Pinn, eveneens in blanke lamswollen gewaden. Toen het dan stil was geworden, verhief Pill zijn stem en riep: MISÈRE. Pimm schreeuwde het eerste deel van den ondertitel uit: „Of de waarachtige, heldhaftige daden van den hoogverheven, doorluchtigen, onversaagden, rechtvaardigen en zedigen koning Mise, beheerscher van Veloog....” En Pinn besloot: „Hoe dezelve, na in armoede en nederigheid te zijn uitgetrokken naar het verre land van Renigo, in gezelschap van den overmoedigen en weelderigen koning Gise van Bedekoog, om velerlei avontuur en gestadigen kamp, door den edelen hoogepriester Maresag wordt geschat om zijn kennis en wijsheid, door de heilige maagd in liefde wordt ontvangen en na haar gunst deelachtig te zijn geworden, met schatten beladen huiswaarts keert, alwaar het wonder van de uitdieping der fioord, tot loon van ’s konings deugdzaamheid, eerlijkheid, rechtvaardigheid en godvruchtigheid, door Harimona’s toovermacht heeft plaats gehad.” Een luid gejuich ging op uit de rijen der gasten. Koning Mise groette met zijn pronkzwaard dankend en wenkte dat men zwijgen zou, daar er nog meer kwam. „Terwijl,” sprak Pimm,—de zin van Pinn weder voortzettend, „de overmoedige en grootsprekende koning Gise van Bedekoog, na door koning Mise uit velerlei gevaar te zijn gered, te Renigo aankomend, zoodanig het misnoegen van den hoogepriester Maresag en de heilige jonkvrouw Harimona verwekt, dat hij door de wacht wordt uitgedreven, op een ellendige ezelkar, gelijk een bedelaar en verachtenswaardige schooier, naar zijn rijk terugkeert, alwaar hij, door de toovermacht der hoogheerlijke vroede en alwijze jonkvrouw Harimona, zetelend in de heilige haag van Renigo, de fioord verzand vindt en ervarende, welke rampen hij, door zijn zedeloosheid, lafheid en eerloosheid over zijn volk heeft gebracht, zichzelf ellendiglijk den dood geeft. Slot!” Een gejoel en gesis van verachting steeg op. De drie sproke-sprekers in de zwarte pijen, gingen nog dichter bij elkaar staan, zoodat hun kappen elkaars gezichten verborgen en niemand zag, dat de grijnzen om hun monden nog verbetener werden en hun holle oogen vochtig. Nu breidde Pill de armen uit en met luider stem zeide hij op: Ez wuohs in Velagó ein armer Künic her; Geheizen was er Miseman sin vater der hiez Gêr, Sîn muoter diu hiez Wote und was ein Küniginne, Durch ir hôhe tugende sô gezam dem arme wol ir minne. En ook was er in Bedekoog, een koning van veel zwier, Geheeten was hij Giseman, zijn vader heette Tsier, Zijn moeder was een weduwvrouw, al na heur man zijn dood, En van een halve wees werd Gies, een rijke Koning groot. De koning Miseman hoe droef, bezat noch geld noch goed, Zijn schat bestond slechts uit zijn zwaard, en uit zijn heldenmoed. Maar ’laas de wereld schat dat niet, en dies was hij veracht, Doch daarom boog hij niet het hoofd, noch uitte ooit een klacht. De koning Giseman hoe slecht, bespotte vaak zijn buur, En toonde al zijn schatten graag, al in een groote schuur, De wereld bracht hem toen veel eer, verhief hem hemelhoog, Aanschouwt des werelds spiegelbeeld, in Vel—en Bedekoog. Maar zij het menschdom dan ook veil, niet zoo het vroom geloof, Dat stelt des menschen eigen aard, ver boven goud en roof, In ’t groote land van Renigo, daar leefde eene maagd, Met Maresag, dien eed’len man, een priester hoogbedaagd. Die maagd verwekte wond’ren veel, en had een schoone ziel, Zij achtte niet op goud of goed, maar op wie haar beviel, En wie het meest haar gunst verwierf, die koos zij zich wel uit, Tot bruidegom en echtgenoot, die zoete, lieve bruid. De haven nu van Velago, die was heel dik verzand, En daardoor heerschte arremoed, in der Velagers land, Maar Bedekoog had een fioord, die was diep als de zee, Deswege werd het volk er rijk, door skigge op de ree. De Giseman dacht op een keer, ik zoek een mooie vrouw, Wat let mij en ik ga op reis, naar ’t wijf in Renigou, Met pronk en staat, met schat en gift, en door mijn hoogen stand, Kost ’t zeker luttel moeite mij, zij schenkt mij graag heur hand. De Miseman, die peinsde ook, en dacht al aan die vrouw, Hij meende en met ’t meeste recht, Dat zij hem passen zou, Gelijk een need’rig held betaamt, trok hij toen naar de meid, Met geene and’re schatten dan, zijn onverschrokkenheid. De Giseman, die lachte luid, toen hij held Mise zag, En hoonde toen den dapp’ren man, met zijnen pratsten lach, Beroemde zich al van te voor, op zijne zegepraal, De menschen gaven hem gelijk, Want Miseman was kaal. De Miseman die zweeg maar stil, zijn vingers om de greep, Hoe dieper smaad hem wedervoer, hoe vaster ’t zwaard hij neep. Zoo trok hij eenzaam met zijn moed, al naar de heil’ge haag, Langs woud en weg, langs dorp en huis, men zag hem nergens graag. De Giseman al met zijn stoet, die maakte veel radau, Hij zwoer bij al wat heilig is, hem hoorde reeds de vrouw, En daar hij zooveel schatten had, zei overal ’t gemeen, Dat koning Gise trouwen zou, de heil’ge Haromeen. Ze kwamen in een duister woud, daar zat een groot gedrocht, Toen liepen Gises lieden hard, en scholen in een krocht. De koning kroop het diepste weg, in d’allerversten hoek, En aller monden waren leeg, maar vol was aller broek. Held Mise die den draak ook zag, trok dapperlijk van leer, En na een kort maar woest gevecht, bestond de draak niet meer. Toen stak de held zijn zwaard weer op, en sprak met kalm geluid, Een heldendaad is ook een schat, en hoopte op de bruid. De Giseliden kwamen nu, weer bevend voor den dag, En keken bijster ernstig naar, de plaats, waar ’t ondier lag, De Giseman stak met zijn zwaard, toen in het drakenlijk, De menschen riepen „Heldenzoon!” want Giseman was rijk. Zij kwamen aan een diepen vliet, daar stond een watergeest, De Giselieden vloden snel, voor ’t hachje zeer bevreesd. Zij klommen in een hoogen boom, en keken naar beneên, En dreigden wel met menig woord, maar vechten deed er geen. De Miseman, die zag den geest, en trok meteen zijn zwaard, Gelijk de dapp’re Sigefried sloeg hij den geest ter aard. De Giseliden kwamen nu, al van hun hoogen tak, En met zijn zwaard de Giseman, den dooden geest doorstak. Zoo dan na menig avontuur, kwam men in Renigo, Held Mise met zijn bloed’rig zwaard, en Gise evenzoo, Van vele zijden liep men toen, al naar den Giseman, En toen men al diens schatten zag, sprak men daar wond’ren van. Hoe anders ging het Mise laas, die ’t pralen niet verstond, En wel een zwaard had, glad en rad, maar ach, geen radden mond, Men keek niet naar dien stillen heer en geen gaf hem een kans, Op de zoo schoone Haromien, want hij was zonder glans. Doch in het Renigosche kamp, daar waren helden groot, Die trokken gaarne op het zwaard, en streden op den dood. De Giselieden hielden zich, als muizen in een hoek, En koning Gise zelf die was, in al die tijden zoek. Maar Mise als een ware held, die stond er wel zijn man, Hij hakte heel het heldenheer, alleenig in de pan. Gelijk de helden uit de saag’, die kennen vrees noch pijn, En die door and’re helden steeds, onoverwinbaar zijn. Zoo streed held Mise onvervaard, en bleef zelf ongedeerd, Tot er geen held meer overbleef, hij was zijn dichters weerd. Nu trad hij voor de heil’ge vrouw, en bad heur om heur min, Toen sprak de schoone priesteres: Du zijt zeer naar mijn zin. Maar Gise, die geen held meer zag, trad nu ook voor heur troon, En bood haar schatten en zijn land en sprak van Mise hoon. De opperpriester hield nu raad, en gaf als zijn besluit, Dat Gies met Mies op ’t korte zwaard, zou vechten om de bruid. Toen Giseman dat woord vernam, verschrikte hij zoozeer, Dat haastig op de vlucht hij sloeg, men zag hem nimmer weer. Want in zijn land teruggekeerd, was de fioord verzand, En Gise bang voor arremoed, sloeg aan zichzelf de hand. Maar Mise, als een waardig held, kreeg toen van Haromien, Veel kussen op zijn schoonen mond, en schatten bovendien, Hij voer terug met pronk en praal, en komend in zijn rijk, Vond hij zijn haven uitgediept, bevrijd van zand en slijk. Heil, koning Mise, dapp’re man, het volk, dat bidt di aan, En tot het verre nageslacht, zal ’t konden dijne daân, In sagen zal dijn stout bestaan, di hooger heffen tot, Men Mises naam vereeren zal, gelijk die van een god! Doodstil was het in de groote hal geweest, toen Pill de heldensproke met krachtige stem uitsprak. De gasten keken beurtelings naar den sprokespreker en naar hun heldhaftigen koning, die waardig, zooals dat een rijken vorst past, met krachtige stooten van zijn fraai pronkzwaard, toonde hoe hij den draak, den watergeest, de helden en ten laatste den lafhartigen koning Gise had verdeemoedigd en aldus de waarheid als het ware nog meer waarschijnlijk maakte. Hall, Hamm en Hann echter, dicht de gelaten bij elkaar, vormend een driehoek, sloten de ooren, want de drie gidsen gruwden van deze sproke-kunst. Thans begonnen zij te jouwen, riepen dat het heele heldendicht een opeenstapeling van leugens was en protesteerden in naam van de realistische kunst. Doch het gejuich en het geroep van „Were Wotan!” „Were Mise!” „Nere Gise!” overstemden de protesten en een uur lang duurde dat donderend gejuich, gedurende ’t welk Pill dankbaar boog, Pimm de stafrijmen lovend opsomde en Pill de maat roemde, terwijl koning Mise met zéér veel waardigheid, niet moede werd met zijn zwaard nogmaals en nogmaals in de lucht de stooten te toonen, die hij op de gevaarlijke reis niet in de lucht had toegebracht. Eerst toen het feestgebraad werd opgedragen en elken gast een heel, gebraden speenvarken werd voorgediend, verzwakten de stemmen maar zelfs tusschen twee kluiven door, riepen de geestdriftige onderdanen nog Were Wotans! en Were Mises! of Nere Gises! Nu stapte koning Mise waardig van de treden van zijn troon en de eereplaats aan de feesttafel innemend en zich plaatsend voor een iever, in zijn geheel aan ’t spit gedragen, riep hij Pill, Pimm en Pinn tot zich, roemde hun waarheidsliefde, trouw en kunstvaardigheid en zeide hun het loon te zullen schenken voor zooveel koningsgezindheid. Hij hief zijn gruwbaar en gevreesd zwaard op, maar ditmaal voor een werk des vredes. Want hij hakte den iever in vier deelen. Pill kreeg de ooren, Pimm de staart, Pinn de snuit. De koning vergenoegde zich met de rest van den iever, zeggende: „Ziedaar, de dankbaarheid der koningen!” Weer ging een trillend gejuich op, na deze daad van grootmoedigheid en men zag zelfs gasten, die reeds met de kluif voor de lippen, deze een oogenblik terug hielden, om een „Were Mise!” te roepen. De drie koks van wijlen koning Gise echter sloegen hun kappen wat terug en grijnsden. Koning Mise dit ziende, riep het drietal tot zich en sprak: „En waar blijft de sproke op Gise!” „Heer,” antwoordde Hall, „hoe zouden wij heldensagen op onze koning kunnen spreken, nu hij er niet meer is om ons te beloonen?” „Heer,” antwoordde Hamm, „de grootmoedigheid des konings is de zalf der sprokesprekerij.” „Heer,” antwoordde Hann, „Geen heer, geen smeer.” „Ondankbare!” vloekte koning Mise, „zult di dijn heer geen grafsprook naspreken! Op den bida, zeg ik di!...” De drie koks liepen naar de verhevenheid, waar Pill, Pimm en Pinn zooeven onsterfelijke triomfen hadden beleefd en stelden zich daar op, gereed om te spreken, Hall vooraan in ’t midden, Hamm en Hann terzijde. De urn met de asch van den koning van Bedekoog werd voor Hall nedergezet en de kok bedacht zich even. Toen keek hij koning Mise aan, met in zijn holle, zwarte oogen een vreemden glans en hij zeide, wijzend met den vinger op de urn, maar met zijn oogen duidend op koning Mise: Dit is eens konings honk, Hij at, dronk en stonk. HOOFDSTUK XVII. Tegen het voorjaar was Reri zeer stil geworden. Hij sprak weinig, zat gehurkt voor ’t vuur in den gloed te staren en liep daarna opeens naar buiten, langs de velden, die ver tot den horizont glooiend oploopend, blauwzwart lagen onder den dijzigen luchtboog. Hij liep dan los op de bonkerig gekniede beenen, met groote stappen, zijn klein hoofd op den korten nek, naar den grond tot hij, bij de rivier in een eenboom stappend, met krachtigen riem-wrong stroomafwaarts wrikte tot bij de hut van Reginbirn, die twee dochters had, Swanhild en Walhild. Hij klopte aan de deur en als een van de twee meisjes opendeed, vroeg hij of Reginbirn binnen was. Dan kwam hij bij den boer voor het vuur zitten en hij ging spreken over het land en den oogst en over de jacht en over het Friese vee. Na een poos ging hij weg en thuis zat hij weder voor het vuur. Hij vroeg na eenigen tijd of Tjeerd ook niet eens mee wou gaan naar Reginbirn, die wilde eenden wist te vangen, door een stuk veen te branden, waardoor ze den jager niet in den reuk kregen en ze dan door een klein hondje in een net te jagen. Tjeerd ging mede en zat ook bij Reginbirn te spreken voor het vuur en dan keken zij beiden, de twee kerels, naar Swanhild en Walhild, die in ’t halfduister zaten te weven. Nu ook werd Tjeerd stil en Maaike begreep wel, dat als de twee bij het vuur zaten te peinzen en dan opstonden en naar Reginbirn gingen, dat het om de meiden was. Sigbert vond het goed. Zij waren oud genoeg om den meiboom te planten. Maar voor gezaaid was, zou hij toch zijn toestemming niet geven, want hij wist wel hoe ’t ging als de liefde ze in den kop zat. Dan was alle werk te veel en de beste kinderen werden opstandig tegen den eigen vader. „Vaêr,” zei Tjeerd, „wij moeten het di nou maar zeggen. Ik neem Walhild en Reri neemt Swanhild.” „Nou jong, vrijen is geen trouwen... en vóór den zaai komt er niks van...” Reri zei heelemaal niets en Tjeerd wou nog wel even wat terug zeggen, maar hij zag de oogen van zijn vaêr en hield zich stil. Nog een paar dagen liepen ze allen dag naar Reginbirn. Als ze nu kwamen, stonden Swanhild en Walhild al aan de deur, twee breedheupige maagden, met zware schouders, korte nekken, ronde gezichten met blauwe oogen, groote neuzen, forsche kaken en vlassig haar, die zéér op elkaar geleken, van gelijke grootte, half-weezen en bekend als goede weefsters. Achter de hut, waar de linden stonden, ging Reri met Swanhild en Tjeerd met Walhild, ieder naar een andere zij zitten en terwijl de maagden weefden, zaten ze te kijken naar het afloopen van de leemen ring om de spoel en het trekken der draden uit het vlas. Reri zei weinig. Zijn kleine oogen keken naar de knuistige handen, naar de ronde armen, naar den dikken, korten, roomigen nek, naar het haar, dat dezelfde kleur had als het vlas op ’t rokken en naar de schouders, de borsten en de heupen. Swanhild deed alsof zij het niet merkte en spon heel ijverig. Maar soms keek ze even op en dan kleurde ze meteen en spon weer ijverig, want ze had wel gezien wat Reri in zijn oogen had. Tjeerd sprak veel met Walhild, die gaarne het rokken rusten liet en naar hem opzag en hoorde naar zijn verhalen van de groote reis of van de heilige jonkvrouw met de roode oogen en het witte haar. Soms ook stond ze op en ging met Tjeerd wandelen. Zij liepen over den al zachten grond langs de velden van Sigbert en Tjeerd vertelde, dat zijn vader na den zaai zijn toestemming zou geven en het land toewijzen voor hem en voor Reri. Tjeerd sloeg zijn arm om haar hals en de twee, zoo zachtjes langs de velden loopend, keken beiden naar de einder en naar de zon, wachtend op het voorjaar. Reri hield er meer van bij Swanhild te zitten en haar te hooren zingen. Zij kende veel weefliedjes, die ze zong op deuntjes, die pasten bij het regelmatige trekken van de draden. Maar enkele liedjes, die zij wist dat hij ’t allerliefste hoorde, zong zij niet tot hij haar er om vroeg en zij eerst hem plaagde, zeggend dat zij ze vergeten had, tot hij haar beetpakte om de schouders en haar kneep en zij hem met een stomp of een klap van zich afsloeg. Want hij was erg onhandig en hij wist niet, dat hij haar pijn deed. Maar als hij dan wat bedremmeld bleef zitten, spijtig dat hij haar geknepen had, begon zij weer, heur vingers nat makend, het vlas van ’t rokken te trekken en zong, met hooge stem de liedjes, die hij ’t liefst hoorde, als: Spoeletje mîn, Spoeletje mîn, Draai di fin, Draai di fin, Frikke vrouw, Frikke vrouw, Die di rustend vinden zou, Draaide di dan in het rond, Slaapsters komen op den hond. [22] of: Draai, spoeltje draai, Het lijnwaad wordt zoo fraai, Spin een kleedje voor een bruid, Die gaat in het voorjaar uit, Meien op het huis, Moeder is niet thuis, Meien op den nok, Vader heeft een stok, Meien in de hand, Vrijen is geen schand. Fluk spoeletje fluk, Het lijnwaad, dat wordt smuk. Sigbert was nog een laatsten vroegen ochtend langs de akkers geloopen, en toen, met een paar handevol graan naar een offersteen gegaan, die grenssteen van zijn akkers, aan Nerthus gewijd was. Hij strooide het graan op den steen en ook een paar korrels van ’t honiggraan er bij, keek rondom of hij alleen was. Toen sprak hij, de handen beide zegenend boven den steen houdend: Erce, Erce, Erce, Moeder der aarde, Dat de geweldige, eeuwige Heerscher, De akkers doe gedijen, vol en krachtig, Gun veel halmen en veel korrels, Laat de breede gerste wassen, Laat de witte weite wassen, En aller aarde wasdom. Erce, Erce, Erce, Moeder der aarde. [23] Zoo bleef hij staan, wachtend tot de zon van achter de wolken opgerezen was en zijn stralen over het graan en den steen wierp. Toen, de armen naar de zon uitbreidend, zeide hij: Oostwaarts sta ik, hulpe smeek ik Ik bid tot den hoogen Heer, tot den grooten Heer, Ik bid tot den heiligen Wachter van ’t hemelrijk, Tot de aarde bid ik en tot den hemel daarboven, En tot de waarachtige, heilige Freija, Dat zij wasdom verwekken en doen gedijen. En nu, zijn oogen afwendend van de zon, knielde hij ter aarde, omvatte den offersteen met zijn beide armen en zei: Heil zij di, Aarde, Menschenmoeder, Worde vruchtbaar in Wot’s omarming, Vul di met vrucht, den menschen tot nut, Heil zij di, Aarde, Menschenmoeder. Toen stond hij op en keek langs zijn landen, paarsblauw schemerend onder de ijle, wegvliedende morgennevels. Ver, bij den hoogen lietweg, zag hij twee paren loopen, blauwzwart tegen de wijde blankheid van den luchtboog. Hij liep dwars over het land ze tegemoet, aan zijn hooge gestalte Reri herkennend. „Kinders,” zei hij, toen hij dichtbij ze was, „vandaag is het ploegdag en morgen is het ploegdag, tot de akkers omgewoeld zijn. Wij zullen samen ploegen maar ieder hoede daarna zijn eigen akker, ik den mijne, Reri den zijne en Tjeerd den zijne.” „Vaêr,” zei Swanhild, „de ossen zijn weg in ’t Batouwsche land en ’t zal lang duren voor ’t land afgeploegd is. Laat mi den ploeg trekken nevens Reri.” „Ik wil trekken naast Tjeerd, vaêr!” zei Walhild. In ’t oog van Sigbert glansde liefde. Hij bekeek de struische meiden, zooals ze daar voor hem stonden, vast geplant met de groote, bloote voeten op de aarde, breed en zwaar de heupen en forsch de vleezige schouders. „Du denkt wel, dubbel ploegt snèl?” schertste hij. „Mi is ’t goed kinderen.... want het offer is gebracht en de spreuken zijn gesproken.” Hij liep vooruit naar den leegen ossestal en haalde de jukken van de haken. „Twee ploegen?” vroeg hij, nog niet goed in zijn geluk kunnend gelooven. „Ja vaêr!” zei Reri. „Ieder met zijn meid.” „Jong, ongelijk gaat niet. Een hond en een os vóórt niet.... Du en Reri neemt den rechtschen ploeg en de twee meiden voor den averschen ploeg.... dat vóórt.... Moêr moet den meidenploeg boomen....” „Wat worden mijn akkers?” vroeg Tjeerd. „Eerst ploegen!” zei Sigbert, wimperend met het rechteroog. Hij haalde de ploegen uit den donkeren stalschuur en begon buiten het ijzer met een vuursteen te scherpen. „’t Sjirpt als een vogel!” zei hij, met knipperend oog opziende naar de twee meiden, die den kleinsten ploeg zouden trekken en haar groote, bloote voeten in houten klossen met leeren wreefbanden staken, om meer kracht te kunnen zetten, trekkend in het zeel. Maaike kwam met een pot warme vischsoep. Toen ze de twee meiden zag, begreep ze al veel. „Breng nog een pot soep wijf!” zei Sigbert. „Hier de meiden willen meeploegen en du moet den boom houden.. ’t Zal nog wel gaan, wàt?” „’t Zal zeker gaan,” zei Maaike. „Hebt di al geofferd?” „Zou ’k anders hier staan? Dat ’s ook een vraag.” Maaike ging een tweeden pot vischsoep halen. Sigbert dronk ’t eerst, toen Reri. Maar Tjeerd, die aan de beurt kwam, zette den pot niet aan zijn mond, maar gaf ze ’t eerst aan Walhild. „Zie de!” zei Swanhild verwijtend tot Reri, „dat het du niet daan!” „Had di dan honger?” vroeg Reri. „Dat most di doen, zonder da ’k honger had.” „Begrijp di daar wat van vaêr?” vroeg Reri. „Ja jong, waive is mal volk,” zei Sigbert Hij wimperoogde gestaâg, met een schalksch licht in zijn oogen, luimig bij ’t begin van dat heerlijke werk, blij met den dubbelen ploeg en de goede keus, die zijn beide jongens gedaan hadden. Toen Maaike terug kwam met den tweeden pot vischsoep nam Reri den pot en stak ze dadelijk Swanhild toe. „’k Heb nou geen honger meer!” zei ze, den pot afwerend. „Grendeldebliksem!” riep Reri, „nou zie ik vaêr, dat du een waar woord zeê.” „’k Zou maar drinken, maid!” zei Sigbert, goedig. „Du mot er op trekken en de kluit zal onder vast zitten na den winter!” Gehoorzaam dronk nu Swanhild, den pot aan den mond zettend. Toen zij hem eindelijk van den mond nam, was er nog maar een kliekje in. „Dat mag ’k zien!” zei Sigbert. „Vlugge vreetsters zijn vlugge werksters. Dat ’s nog een woord van mijn grootvaêr.” Tjeerd had den kleinen ploeg al aangezet in de aarde. Nu kwamen de twee meiden naar hem toe en sloegen het zeel om de schouders. Maaike ging achter den ploeg staan, den krommen boog van den boom, met de beide handen naar elkaar gekeerd, omknellend om ’t ijzer in de voor te leiden. De groote ploeg werd door Sigbert daarnaast gesteld, maar met den spanboom naar de tegengestelde zijde, zoodat ploegend, hij tot het ontmoetingspunt van achter zijn ploeg, den andere kon zien naderen. Reri en Tjeerd wierpen het zeel om de schouders. Zij stonden met de gezichten naar het westen en de zon verguldde hun blonde achterkoppen en Sigbert zag naar de breede ruggen der twee kerels. Reri stond aan zijn rechtsche zij, waar het trekken ’t zwaarst viel. Maar voor hij zijn handen aan den boom zette, liep hij naar de schuur en diep van achter een dik zeil, dat er beschuttend overgelegen had, haalde hij een stuk brood te voorschijn, dat daar sedert ’t vorige jaar gelegen had. Het was hard, verdroogd, geleek een stuk steen. Hij wilde het doorbreken, maar ’t was te hard. Daarom gaf hij ’t Reri. Die nam het in zijn groote knuisten en de palmen tegen elkaar drukkend, deed hij ’t stuk brood bersten. „Had di dat bewaard?” vroeg Reri, met bewondering opziende naar dien grooten vader, die in den strengsten hongersnood toch nog een stuk wete-brood had bewaard. „Zou ik niet?” vroeg Sigbert. „Zoo’n vaêr als du bent, hebben d’r weinig!” meende Reri. „Ik zal ’m vandaag een zetje geven, vaêr!” voegde hij er bij, zijn schouder hoogrukkend in ’t zeel, om zijn vader door iets zijn liefdevolle bewondering uit te drukken. „Heil zij de aarde, de menschenmoêr!” riep Sigbert luid. Hij bukte zich en legde een stuk van het brood voor de ploegschaar. „Heil zij de aarde, de menschenmoêr!” riepen de twee reuzen in koor, krom de ruggen buigend, vast de voeten drukkend tegen den grond. Sigbert greep den boom van den ploeg en hem wrikkend, ging de schaar diep in den zwarten grond en dan over het brok brood, dat in drie stukken werd verkruimeld. Sigbert liet den boom los, beurde twee stukken op, gaf Tjeerd en Reri elk een stuk. Ze staken het dadelijk in den mond, het achter de kiezen duwend, zoodat hun wang bol stond. Toen ging Sigbert naar Maaike en gaf haar het derde brok brood. De vrouw boog zich en legde het een eindje voor de schaar van den kleinen ploeg. „Zal ik ’t brood boomen?” vroeg Sigbert. „Loop kerel. Ik kan d’r nog best méé, hoor!” en tot de twee meiden, die als twee dieren, geduldig in ’t zeel stonden te wachten, riep ze, den ploegboom wrikkend: „Vort!” Swanhild en Walhild zetten aan, de handen om ’t zeel en de zware voetklossen duwend in de aarde, trokken ze den ploeg voort. Maar Maaike kon de voor niet houden en het ijzer gleed langs het brood zonder het door te snijden. „Grendeldebliksem!” stoof Sigbert op, zijn vrouw bij de schouder ruw wegrukkend van den ploeg. „Als de wijding verkold, is ’t dijn bedrijf ’weest,” verweet hij haar. Hij rukte den ploeg terug, zoodat Walhild, plots de zeelband tegen de borst krijgend, even gilde. Toen, den boom wrikkend, riep hij: „Vort!” De meiden zetten weder aan. „Heil zij de aarde, de menschenmoêr!” riep Sigbert weer. „Heil zij de aarde, de menschenmoêr!” riepen de drie vrouwen te samen hem na, terwijl hij, met den boom handig sturend, het stuk weibrood in de voor in vier stukken deed brokkelen. Eén stuk liet hij in de voor liggen. Eén stuk gaf hij aan Swanhild, één aan Walhild. Het derde stuk stuk nam hij zelf in den mond. Maaike wreef de pols langs haar oogen en knippend tegen het zonlicht, begon ze te weenen. Maar zij vroeg niet om ’t brood, wèl wetend dat zij er geen recht op had, nu zij ’t met de schaar had gemist. [24] „Vort!” riep Sigbert, den boom van den grooten ploeg vattend. Geduldig trokken de twee reuzen, westwaarts gaande tot den grenssteen. De kleine ploeg, getrokken door de vrouwen en gevoerd door Maaike, ging naar den grenssteen oostwaarts. Bij den grenssteen keerden de ploegen om en nu zagen Reri en Tjeerd toeloopend op Swanhild en Walhild, de meiden op ’t gebogen hoofd. De meiden ontwaarden nu de twee reuzen, verguld door ’t licht van de morgenzon, met de hoofden vooruit. En telkens keken ze op, om naar elkaar te schouwen en dan moest Sigbert een „kalm an!” roepen en moeder Maaike een „zachter meiden... of ’k hou de voor niet!” En als ze dan zoo dicht bij elkaar waren, dat ze malkaar voorbij moesten gaan, dan juichten de meiden op en de twee trekkende kerels juichten ook. „Gaat het?” vroeg Sigbert zijn vrouw, al weder gelukkig en welgeluimd door den voorspoed. „’t Sniedt lijk een kaas!” zei Maaike, vastklemmend den ploegboom om mooi recht te vóren onder ’t oog van heur man en heer. „Hier dan wijf!” Hij spoog in zijn holle rechterhand een stuk van het wijbrood, dat hij achter zijn kiezen had bewaard en reikte het haar toe. Zij nam het snel aan en stopte het gulzig in den mond, zuigend op het kleffe meelballetje. [25] Toen trokken ze weer verder, van elkaar af. Maar Reri en Tjeerd blikten zoo dikwerf om, dat Sigbert met een „Vort jongens!” moest waarschuwen en de twee meiden trokken als ze den grenssteen naderden te snel voor Maaike, die dan schuine voren sneed, want het verlangen om hun vrijers te zien was haar te groot. Sigbert snoof den geur op van den doorwoelden, donkeren grond. Hij scheelde langs de diepe, rechte groeven en soms nam hij even een kluitje aarde op, wreef het fijn tusschen wijsvinger en duim en riep tot zijn gebogen zonen voor zich: „’t Is vet ’lijk room van ’t jaar,” of „’t is zeven vaarzen offers waard!” en andere uitroepen van bewondering. Ook zag hij aan velerlei teekenen van de krinkeling der wormen en de soort en aan enkele vogels, die opvlogen, dat het een vroegen en warmen zomer zou worden. Tot den noen trokken de twee ploegen in de stille eenzaamheid der onbewoonde velden, tegenloops en afloops, elkaar strijkend voorbij. De vrouwen, zwaar bezweet, rood van de inspanning, hangend met de borsten op het zeel waren doodaf, konden niet meer voort en de voren van Maaike waren dikwijls bochtig. Maar zij hielden vol, wilden niet opgeven en Sigbert ze zoo ziende trekken, wimperoogde ze toe en in ’t voorbijgaan zeide hij hun bemoedigende woorden of schertste, dat ze tegen de kerels optrokken en dat hij ze niet voor de beste ossen ruilde. Ze waren dan trotsch en trokken met nog meer kracht om te toonen, wat ze als vrouwen waard waren en Maaike, angstig onder ’t oog van heur man, klemde den boom vast, hoewel zij voelde, dat zij rusten moest of neervallen. Maar nu was het noen en de ploegen, bij het kruispunt werden stilgehouden en ze liepen allen over het land naar de hut om te gaan eten en slapen. Boven het vuur hing in den grooten pot een brei van hazevleesch met kruiden en winterwortels te pruttelen. Maaike droeg den pot naar buiten, want ze waren allen te warm om binnen te zitten en hurkend rondom den pot begonnen ze met houten lepels te eten. Ze spraken weinig, moe van den arbeid en na den eten gingen ze in de hut en legden zich te slapen op pelzen. Sigbert was ’t eerst weer wakker en wekte de jongens en de meiden. Toen trokken ze weer naar de ploegen en begonnen opnieuw het werk. Doch de meiden konden niet meer zoo snel voort en Maaike hield zich moeielijk op en het kruispunt des ploegen werd telkens dichter verlegd naar den grenssteen, totdat de meiden een heele voor achter waren en tegelijk omkeerden met hun vrijers. Doch ze konden hen niet bijhouden en raakten ten laatste geheel uitgeput. „Gaat naar huûs kinderen!” zei Sigbert. „Voor meiden hebt di dijn taak gedaan!...” Hij keek ze nogmaals aan, knikkend goedkeurend, ziende haar bezweette roode gezichten en haar vochtige blauwe jakken. „’t Was bestig hoor. En als ’t trouwdag is, zult di beiden een bruidsnoer van barnsteen hebben.” De meiden gingen voor de hut zitten en keken naar het ploegen der vrijers. Die bleven trekken, met de geduldige koppigheid van lastdieren, gebogen hangend in de zélen terwijl de vader, hoog en stoer, wrikkend den ploegboom, onvermoeid bleef loopen, zijn luim niet verliezend, met de oogen op de breede ruggen en vierkante schouders van zijn twee zonen. En als zij wat langzamer trokken, moedigde hij ze aan. „Vórt Reri... laat di niet door de meiden uitlachen. Je grootvaêr heb ik eens zien ploegen twee weken lang.. alléén met mijn grootmoêr, zeven wenden op een dag.... Die was van jou slag, Reri.... as ’t gemeten zou worden een handbreed hooger....” En zij, krachtig de voetklossen zettend in de aarde, voelend de bewonderende oogen van hun vrijsters in den rug of ze ziende in ’t gelaat, trokken den ploeg tot de zon al onder was en een paarsig duister de akkers besloeg. Toen stond ook hun ploeg stil naast dien van de vrouwen en zij liepen moe en zwaar terug naar de hut, waar nu de meiden zaten in het goudrossige licht van ’t knapperende houtvuur, wachtend met den avondkost. En den volgenden dag trokken ze weder de ploegen, de kerels en de meiden, en den volgenden dag, en den volgenden dag tot de week om was. Thonarsdag werd gerust. Sigbert sliep den heelen dag door bij de zakken graan. De jongens en de meiden gingen langs de geploegde landen wandelen, hand in hand, Tjeerd met Walhild en Reri met Swanhild en bij de boschjes keken zij naar de boomen, waarvan er enkele vroege, die op de zonzijde stonden, al gingen ontknoppen. Reri vertelde ook van de twee goudstukken, die hij had gekregen van Maresag en hij overlegde met Swanhild wat zij er voor ruilen zouden, Friesche koeien, zwijnen van de Skalde-eilanden, Friesche sandalen voor Swanhild en een bronzen oorijzer. Tjeerd vertelde van de groote reis, van de heldendaden van Reri en van zijn broers kracht. Maar Walhild zei dat ze Reri toch nooit tot man zou willen, al zou hij ook aanvoerder van een saks worden. En dat Tjeerd toch ook sterk was en dat hij toch tegen zijn grooten broer had òp-geploegd. Toen keek Tjeerd Walhild dankbaar en liefdevol aan en hij pakte haar in den nek en drukte haar hoofd tegen zijn borst en kuste haar in den hals en op de wangen. Zij begonnen samen te spreken over de akkers; welke vader Tjeerd zou toewijzen en welke Reri. Walhild zei, dat Sigbert beiden met de bijl moest doen werpen. Maar Tjeerd wilde liever dat met de kootjes zouden worden gerold, want als Reri de bijl zou werpen, ging zij over zoovele akkers heen. Met de nieuwe week begon het zaaien en eggen. Sigbert had het graan afgedeeld en bestemd wat weite-akker en wat gerste-akker en wat spelt-akker en wat rogge-akker zou worden. Maar voor het honig-graan had hij nog geen akker gekozen en hij wist niet welken grond hij er voor kiezen zou om ’t beste beschot te krijgen. Daarom nam hij een handvol honing-graan en wierp het omhoog in de lucht. De wind woei het oostwaarts. Toen besloot hij den kleinen, glooienden akker, die tegen het oosten lag, te kiezen. En nu, met een schort vol zaad, liep hij langs de blauwzwarte gronden; zijn hand gruiste zacht in ’t rulle zaad en dan, met gelijke arm-zwaaien naar rechts en links, strooide hij de korrels met de zware rechterhand uit, bij elken zwaai mompelend: „Voor Wot, voor Nerth, voor Wot, voor Nerth,” en dan weer na een poos „voor Thor, voor Frigg, voor Thor, voor Frigg.” Reri en Tjeerd, de eg trekkend, liepen achter hem aan en zagen hun vader voor zich uitgaan, zijn groot, recht lijf in gelijkmatige deining. Drie dagen duurde het zaaien en het eggen. Toen, tegen den nanoen, als alle akkers geploegd, gezaaid en geëgd waren, riep Sigbert zijn twee zonen en de twee meiden tot zich en gebood hun, hem en Maaike te volgen. Zij gingen naar den stroom en aan den oever ontkleedden zij zich allen. Toen daalden ze naakt af in het koude water en namen met elkaar een bad. Maaike had aan den oever voor allen de nieuwe kleederen uitgebreid. Voor de twee vrijsters elk een wit onderkleed en een fijngeweven lichtblauw wollen opperkleed. Voor de twee zonen lange witte onderkleeren en zwaargeweven, bruinwollen bovenkleeren. Sigbert sloeg de groote, zware pij om met de witte puntmuts op den rug hangend, die hij als saksvoerder en dingrechter mocht dragen. Zij zelve trok een nieuwen donkergrijzen huifmantel aan over een wit wollen onderkleed. De oude kleeren van allen werden tot een bundel gebonden en toen naar den grooten offersteen gebracht. Daar draaide Sigbert vuur en stak eerst een kleine mutsaard aan voor den offersteen. Daarop legde elk zijn bundel oude kleeren en toen de kleeren brandden, een dichte, zwarte rook opsteeg, hief Sigbert de handen hoog en ving met een zware stem den lofzang aan, waarop de twee zonen invielen en daarna de moeder en de twee nieuwe dochters: „Wotan, groote Heer almachtig, Donar, met den donder krachtig, Tivaz, aller helden vaêr, De drie goden bij elkaâr. Heilige Drieëenigheid, Heilige Drievuldigheid. Houdt ons van de zorg bevrijd, Al de donk’re akkerwenden Dragen kind’ren in de lenden, Heil, de groote hemelheeren, Dat zij weren, weren, weren!...” „Were Wotan!” riep Sigbert na den zang. „Were Donar!” riep Reri. „Were Tivaz!” riep Tjeerd. „Wére, wére, wére!” riepen de vrouwen in koor. En allen zich bukkend, kusten zij Nerthus, de aarde-moeder. Toen nam Sigbert de kootjes en wierp ze op den offersteen, eerst voor Reri en Swanhild. Die hadden zes oogen. Toen voor Tjeerd en Walhild. Die hadden vier oogen. „Zes wenden akker voor Reri, vier voor Tjeerd!” zei Sigbert. En in hun nieuwe kleederen, verfrischt door het bad, zachtjes gewarmd door de stralen van de nanoenzon van ’t beginnende voorjaar, liepen zij allen paarsgewijs, hand in hand, langs den lietweg waar goudbruin in de zon, de hut lag van Reginbirn, den vader der twee maagden, zingend een lustig landliedje, de gevatte handen los slingerend aan de armen en voor zich den hoogen halboog van den goud-bewolkten hemel.... „Zije aan zije, Al in de Meie, Paar aan paar, Al naast elkaar, Nieuwe Heeren, Nieuwe kleeren Komt de nieuwe zonnegloed, Leef di in de Batouw goed.” HOOFDSTUK XVIII. Den heelen winter bleven de twee partijen in Nervigo gewapend tegenover elkaar staan, zonder dat het tot een groot treffen kwam. Sogol woonde op het groote Schedelhuis te Beldûn en in een zijvleugel van dat versterkte slot huisde Harimona. Het Ding der edelen was bijeengekomen en Sogol was tot eersten hertog gekozen. Na den beslissenden slag zou het Ding opnieuw vergaderen en als de overwinning aan de zijde der edelen was, Sogol tot koning uitroepen. Het huldigings-feest zou tegelijkertijd de bruiloft van Sogol en Harimona worden. De strenge winter maakte het onmogelijk om veel te veranderen in ’t staatsbestuur. De edelen en de edelvrouwen zaten thuis in de groote, houten huizen, versierd met paardeschedels, die het ongeluk afweerden en warmden zich voor de groote houtvuren. Sprokesprekers trokken rond en zegden vergezeld van knapen of maagden, die vaardig waren in ’t begeleiden van de recitatie met horen en liermuziek, sproken en heldendichten op en sagen. De mannen hoorden het liefst naar de verhalen der krijgslieden, den strijd van Berenwelp met Grendel, de wraak van Grendels moeder, het gruwelijke poelwijf, den strijd van Berenwelp en Wigleif tegen den rotsdraak. Maar de maagden en vrouwen luisterden liever naar de liefdesgeschiedenis van Waldiwa, de vreemde maagd en prins Rutger of naar de smartelijke liederen die Hildburg zong, toen haar broeder en haar zonen gevallen waren. [26] Sogol liet ook dikwerf sagen-zeggers komen, maar hij hoorde norsch toe en vond geen vermaak noch in de strijden der helden noch in de liefdesgeschiedenissen of rouw-zangen. Hij vroeg de sagensprekers of zij de helden gekend hadden en of zij wel eens een draak hadden gezien en als zij ontkenden maar voortgingen met het opzeggen, zat hij somber toe te hooren. Er was een sproke-spreker te Beldun aangekomen, een magere, roodharige man, die zonder begeleiding was en een lier had van twee stierhorens gemaakt, waartusschen zeven snaren gespannen waren. Hij was in lompen gekleed en zag er verhongerd uit. Daarom werd hij van alle deuren teruggewezen en hij viel tegen den laten middag uitgeput neer voor het venster van Harimona’s vertrek. Zij hoorde buiten steunen en toen zij het gespannen kalfsvel, dat het venster afsloot, afnam en riep, wie daar klaagde, antwoordde de man slechts met een zucht. Zij keek nu uit het venster en den armen man ziende liggen in de koude, noodde zij hem uit, binnen te komen, zich te verwarmen en wat te eten. De man keek dankbaar op en hoewel hij zeer uitgeput was, sleepte hij zich naar de deur en Harimona, den grendel wegschuivend, liet hem binnen. Zij bood hem een ligplaats bij ’t houtvuur aan en gaf hem een nap met warme bouillon van paardevleesch. Toen hij zich wat hersteld had, vroeg zij hoe hij in dezen ellendigen staat was geraakt. Hij antwoordde, dat hij een Skandiër van geboorte was, maar als schandekind overal veracht was geweest. Toen had hij zichzelf een lier vervaardigd en was zingende en sproke-sprekend naar de Nervigo getrokken omdat de mare ging, dat in Nervigo elkeen geacht werd om zichzelf en niet om zijn afkomst. Maar nu hij na veel ontberingen eindelijk in de Nervigo was aangekomen had hij vernomen, dat er strijd te wachten stond tusschen de edelen en de vrijgelatenen en niemand had zijn sproken willen hooren omdat hij geen schoone kleederen had en geen fraaien lier en geen geleide, dat de liederen kon zingen. Harimona diende den man nog een nap met paardevleesch toe en zette een kan mede voor hem neer, hem gebiedend te wachten en zich voor te bereiden. Want hij zou voor Sogol mogen spreken. Zoodra de zanger alleen was, liet hij eten en drinken staan, maar wierp zich op een overkleed van Harimona, dat over een stoel lag, ’t welk hij met kussen overdekte. Ook een paar van hare sandalen, die bij ’t vuur stonden, nam hij op en drukte ze aan zijn borst en kuste ze. Maar Sogol wilde den man niet hooren. Hij had genoeg van de sproke-sprekers. Ellendige leugenaars waren het. Leugens waren de verhalen van de gevechten der helden en leugens de verhalen van de draken. Het waren laffe kruipers, die men onder den voet moest vermorzelen. Want wie hun geschenken gaf, bezorgen zij zoodra als held, al ware hij ook laf als een haas. „Maar zij spreken toch ook schoone sproken van ware helden!” meende Harimona. „Dat zijn geen helden.... de heldenmoed bestaat niet in ’t trekken op ’t zwaard en ’t sterven in den kamp. Want al die helden waren verzekerd van het eeuwige geluk in Walhalla, wanneer zij stierven. Strijden met den twijfel in de borst, strijden zonder uitzicht, dat is moed. En strijden tegen de duisternis van ’t eigen gemoed, dat is heldhaftig. Vraag dijn sprokespreker of hij een sproke kent van den strijd van een held tegen de zwartheid van ’t menschelijk lot. Van een held, die den draak van onze verblinding kan verslaan....” Hij sloeg zich toornig met de vuist tegen het hoofd. „Dan moest hij di bezingen, mijn geliefde!” zeide Harimona zacht. Zij ging terug naar heur vertrek en zich tot den mageren Scandiër wendend, zeide zij: „Mijn heer wil di hooren op één voorwaarde.... dat du geen kampen tusschen helden sterk dan lichaam bezingt maar kampen van helden, sterk van geest.” „Vrouwe,” zei de sproke-spreker, „ik ken de sproke van den geketenden held Sinterfietzilo. Maar het is een gevaarlijke sproke, want wie haar zegt wordt door de priesters gebannen.” „Komt mede, Scandiër. Mijn heer zal di vrijdom geven.” Hij volgde heur naar de groote, halfduistere hal. Sogol zat op een lagen zetel voor ’t houtvuur en roode schijnsels schemerden om hem heen. „Mijn Heer,” zeide Harimona, „hier is de Scandische sproke-spreker.” Sogol keerde zich half om. „Kom dichterbij, dat ik dijn gezicht zie.” De magere, roodharige man trad tot bij ’t vuur. „Zijn dijn haren zoo ros of is het ’t schijnsel van ’t vuur, dat ze zoo kleurt?” vroeg hij. „Heer, het is de kleur van mijn hoofdhaar.” „Hoe, een Scandiër met rood haar?” vroeg Sogol verwonderd. „Ja heer.... mijn moeder was een Scandische....” „En dijn vader?....” „Heer, ik heb geen vader.” „Du hebt geen vader.... en wie was dan dijn moeders vrijer?” „Heer, mijn moeder voer mede op een skig. En in een vreemd land werd zij geroofd en die van daar verkrachtten haar. Na jaren kwam een andere skig en zij vluchtte met mi naar de skig en werd weder na lange reizen, teruggevoerd naar ’t Scandische rijk.” „Bent di in ’t vreemde land geweest?” vroeg Sogol, vol belangstelling. „Ja heer, maar ik was nog slechts een knaap.” „Wat hebt di daar gezien?” „Heer, wat ik weet is de herinnering van het kind. Er waren groote witte huizen en tempels. Er stonden beelden van goden en godinnen van witten steen, den menschen gelijk maar met edeler trekken. Meer weet ik niet, Heer.” „Weet dijn moeder meer?” „Zij is dood, Heer.” „Vertelde zij di nooit wat van ’t vreemde land?” „Niet veel heer.... maar één sproke ken ik. Doch daar ik den naam niet behouden heb van den held, wil ik hem Sinterfietzilo noemen, omdat hij ook aan een rots geketend was.” „Spreek dijn sproke, man!” zeide Sogol ernstig. „En zoo du mij vermaakt, zal ik di kleederen en stand schenken.” Harimona vleide zich neer op een berehuid naast Sogol’s stoel, heur hoofd leunend tegen zijn knie. De sprokespreker knielde voor beiden, stemde zijn lier, tinkelde er even op en begon: „Er was in ’t verre vreemde land een man, die op een nacht droomde, dat hij gestorven was. Het was alles duister om hem heen en hij hoorde een gestadig ruischen als van een verre zee. Hij meende, dat dit de kar van den oppergod was, die naderde, maar hij bleef in ’t duister liggen en hoorde het ruischen doch de kar kwam niet naderbij. Toen wilde hij roepen om te zeggen, dat hij daar dood lag, wachtend op de komst van den oppergod. Doch de oppergod kwam niet en toen ontwaakte hij. „Sedert begon hij te peinzen over het leven na den dood en hij ging naar alle tempels om met de priesters te spreken. Doch de verhalen van de priesters gaven hem geen vrede en steeds werd hij gepijnigd door de gedachte, dat de dood het einde van het leven was en er daarna geen leven meer bestond, maar dat de ziel zich oploschte in het ruischen van de wereldzee. „Dat vertelde hij ook aan de andere menschen en toen hij eens, bij een offerplechtigheid, de priesters hoonde, werd hij gegrepen en tot straf aan een eenzame rots geketend, waar hij moest verhongeren. „Toen hij nu daar vastgeketend stond, had hij geen berouw, maar hij vloekte de menschen, die hem zoo gestraft hadden en den oppergod, die hem wel het ruischen van zijn kar had doen hooren, doch hem niet verschenen was. Dat maakte den oppergod toornig en hij hield den doodsgeest ver van de rots waar Sinterfietzilo aan was vastgeketend, zoodat de zondaar eeuwig moest hongeren. „Maar Sinterfietzilo op zijn beurt, vloekte den oppergod en tartte hem, zeggend: „Du wreedaard, het leven kunt di mij wel geven, maar nemen kunt di het mi niet!” „De oppergod nu, daalde af en verscheen hem en zeide: „„Wat, du maaksel van mijn handen. De sterren allen kan ik met één slag vernietigen en dan zou ik di niet kunnen verpulveren?” „„Neeniet, du machtelooze. Want wat geweest is, is geweest en du kunt het niet ongedaan maken.” „„Du menschenbroedsel, wat let mi, en ik vernietig di en de heele wereld met di?” „„Du kunt niet.... du kunt niet.... Want wat geweest is, is geweest....” „Toen nam de oppergod de zon van den hemel en door het gat stortte een stroom water over de aarde en alles wat daar op leefde verdronk. „Jaren liet de Oppergod de aarde zoo woest en ledig. Toen hing hij de zon weder uit en de aarde droogde en de landen kwamen weer boven en de levensboom sloeg weer nieuwe wortels en nieuwe menschen groeiden er aan, geslacht na geslacht en op een dag werd ook Sinterfietzilo weder geboren en weer droomde hij zijn doodsdroom en weer stond hij tegen den oppergod op en toen hij weder geketend was, daar sprak hij tot den oppergod: „„Ziet di wel, dat du machteloos bent. Hier ben ik weer en wat geweest is, is geweest en geen macht, in de hemelen net zoomin als op de aarde, kan vernietigen wat bestaan heeft.” „Toen werd de oppergod zoo woedend, dat de wereldzee opschuimde en de heele aarde overstroomde. En weer was de aarde woest en ledig, eeuwen na eeuwen tot de oppergod voldaan was en moede van het straffen. De wateren weken terug en de aarde dook weder op en de levensboom sloeg nieuwe wortels en de eerste menschen werden geboren en geslacht volgde op geslacht tot Sinterfietzilo geboren werd en tot man opgroeide en zijn droom van den dood droomde en de priesters hoonde en weder geketend werd aan de rots. En weder smaadde hij den oppergod. „De god nu heeft zoo duizendmaal het menschdom vernietigd en duizendmaal is de levensboom weder opgegroeid en Sinterfietzilo is uit de geslachten opgestaan en heeft telkens met meer smaad den oppergod gehoond, omdat hij niet ongedaan kon maken wat gedaan was. Toen heeft de oppergod hem laten leven, zoo vastgebonden aan de rots, eeuwig versmachtend en nooit kunnende verdwijnen. En tot straf zendt de oppergod elk jaar een heiligen gier naar Sinterfietzilo en deze rijt hem met den scherpen snavel zijn lever uit. Daar lijdt Sinterfietzilo, de godenhoner, dan ’t heele jaar onduldbare smarten door, tot de lever is aangegroeid. En dan na één jaar, zoodra de lever genezen is, komt de heilige gier opnieuw. En dat altoos door, jaar na jaar, totdat Sinterfietzilo deemoedig is geworden en erkennen wil dat de oppergod almachtig is. Maar Sinterfietzilo lijdt liever alle eeuwige smarten dan dat hij zich verdeemoedigd. En de oppergod is onmachtig, want wanneer hij den levensboom uitroeit, roeit hij zichzelf uit, omdat de wortels van den levensboom gevoed worden door de ziel van den oppergod, die den levensboom uitroeiend tegelijk zichzelf zou uitroeien. Zoo leven zij dan, beiden in eeuwigen strijd, Sinterfietzilo en de oppergod en de strijd kan slechts eindigen, wanneer beiden sterven en daarom zal de strijd eeuwig duren, want alles kan de oppergod, behalve dit ééne, zichzelf vernietigen. Daarom is in dezen strijd geen overwinnaar en geen overwonnene maar een eeuwige kamp....” De sprokespreker zweeg en bleef in het vuur staren. Harimona hief het hoofd op naar Sogol en zij zag, dat tranen langs zijn wangen biggelden. „Waarom weent di?” vroeg ze zacht, opstaande dan en hem haar arm troostend om den hals leggend. „Zou ik niet weenen?... Wèl heeft hij de waarheid gesproken.... Sinterfietzilo, dat ben ik.... en dat is elkeen die naar de ontraadseling van het geheim des levens streeft... En toch, hij had gelijk, Sinterfietzilo had gelijk...” De sprokespreker zag met eerbiedige bewondering naar Sogol op. „Groote Heer, is het mogelijk, dat zooveel wijsheid van di afstraalt.... Want ook ik Heer, geef Sinterfietzilo gelijk.... hij is grooter dan de oppergod. Want de oppergod heeft de macht tot aanval en bestraffing, maar Sinterfietzilo heeft slechts de macht tot verdediging.” „En wat denkt de heilige vrouwe?” vroeg Sogol, zacht ironisch. „Ik denk, dat Sinterfietzilo ongelijk heeft...” „Ik wist het, dat du zoo denken zoudt,” antwoordde Sogol onwillig. „En waarom heeft hij ongelijk?” „Omdat hij met menschenkracht den hemel wil bestormen. Laat menschen met menschen en goden met goden strijden. Kampt bij het zwaardspel de dwerg tegen den reus? Of de zwakke tegen den sterke? Neen, nietwaar, alleen de strijd tusschen porturen met gelijke zwaarden is schoon en edel...” De sprokespreker was opgestaan en naderbij gekomen. Nu vleide hij zich voor Harimona neder en keek naar heur op met groote, verbaasde oogen. „Wat is het zwaard van Sinterfietzilo?... Een kleine, kromme sikkel vol scharen, het arme, geringe menschenverstand. Maar de oppergod heeft het reuzenzwaard, waarmede hij met één slag de zon van den hemel kan losslaan, gelijk een schild van den wand. Zaagt du ooit een boer vechten tegen een hertog? De boer lag geveld vóór hij den hertog geraakt had. Zoo Sinterfietzilo, die den oppergod te lijf wil. Du kondet sprokespreker, dat de oppergod alles vermag, behalve zichzelf te vernietigen. Maar ik zeg di, dat hij ook dàt zou kunnen, als hij dat wilde...” „Onmogelijk, onmogelijk!” kreet Sogol, als voelde hij de smart van den gier, die hem de lever openreet. „Wanneer du denkt met dijn verstand... dan ja, mijn bruidegom, is het mogelijk. Maar als di den oppergod wilt naderen, in zijn ondoorgrondelijk wezen, moet du hem tegemoet treden zooals de boer, die den hertog tegemoet komt, niet met zijn sikkel gescherpt en gereed tot den ongelijken strijd, maar deemoedig en vol vertrouwen, zooals dat een boer past, die niet weet welke groote wijsheid woont in ’t hoofd zijns heeren, noch richten kan over diens wil en daden. Het goddelijke vangt aan, waar het menschelijke eindigt...” Zij schrikte even op. De sprokespreker was met gebukt hoofd tot aan heur voeten gekropen en had die gekust. „Kus mi niet, maar kus den geest, die door mi spreekt!” zeide zij, heur voet terugtrekkend. „Di kan hij niet kussen dan in dijn lichaam!” antwoordde Sogol. En zich tot den sprokespreker richtend: „Du man, sta recht. Ik houd niet van gebogen ruggen. Het dier gaat gebukt, omdat het een slaaf is, maar de mensch gaat rechtop. Zijn verstand heeft hem bevrijd uit den eersten staat der onderworpenheid. En het zal hem bevrijden uit den tweeden staat, tot hij vliegen kan gelijk de geest, zonder de afstanden te kennen, noch den duur van den tijd...” „En wat de mensch zou kennen, dat zou de oppergod niet vermogen?” vroeg Harimona, zacht-droevig haar geliefde aanziende. „Want wie tijd en afstand kan vernietigen, die kan ook méér vernietigen, dan een menschenverstand kan uitdenken. Hoe groot is niet het onderscheid tusschen het dierenverstand en het menschenverstand. En du zoudt meenen, dat dan de afstand tusschen menschenverstand en godenwijsheid niet nog grooter moest zijn? Dijn trouw paard groef wel een gat in den wand van ’t donkere hol, waar zijn meester lag geketend. Maar méér vermocht het niet. Zoo dan, wel kunt di een gat graven in den hemelwand, waarachter de groote goden zijn, maar ze bevrijden kunt di niet, omdat dijn verstand daartoe niet reikt. Het is niet hun schuld, dat zij voor di onbereikbaar zijn, maar dijne. De oppergod kan alles, alles, alles, maar Sinterfietzilo kan niet alles, alles, alles begrijpen. En daarom past hem deemoed en vertrouwen en zoo goed als de wantrouwige godenvijand door den oppergod wordt gestraft, zoo goed wordt de vertrouwer in zijn alwijsheid beloond...” „O vrouwe... o heilige vrouwe... hoe dank ik di... straks schonkt di mi spijs en drank voor het hongerende lichaam, maar dit is meer... want du verzaadt mijn smachtende ziel... o, heilige vrouwe!” De sprokespreker had zich weder voor haar neergebogen en weende van dankbaarheid. „Ik wil niet, ik wil niet!” kreet Sogol. Hij bracht beide handen aan de zijde, alsof zijn lever hem pijn deed. En opeens, in toornige woorden losbarstend: „Ik kàn niet vertrouwen... ik kàn mi niet verdeemoedigen... Ja, du vrouwen, die van dijn eerste jeugd gewend wordt op te zien en te vertrouwen en deemoedig te zijn en afhankelijk te wezen van den man... du kunt di verdeemoedigen ook voor de goden... En du sprokespreker, die rondreist, verbeeldend en lofzingend en uw woord tot dienend verheerlijken van anderer daden maakt—du kunt vertrouwen. Het is dijn slaafsche, zwakke aard... Maar ik ben een vorstenzoon en de kampioen, die voor mi verschijnt met verdekt gelaat, ik dwing hem met mijn zwaard ’t gelaat te toonen... Rechtop ben ik geboren en rechtop wil ik leven, al moet het dan ook zijn opblikkend naar den hemel, met een vloek op de lippen en een traan van smart in ’t oog. Mijn verstand is geen sikkel... het is een scherp gewet zwaard, dat ik wèl weet te hanteeren... En dit zeg ik di vrouw, en dit zeg ik di, sprokespreker... een slavengod mint de gebogen ruggen, maar een heerengod mint het opgerichte gelaat en ’t gereede zwaard. Ik zeg di, dat er niets bestaat buiten het verstand, en wat buiten het verstand bestaat, welnu, dat het vertrouwen vrage en deemoed eische van die dat, wat buiten het verstand is, bezitten...” „Ik bezit het!” zeide Harimona fier. „Heilige vrouwe!” murmelde de sprokespreker. „Slaafschen zin bezit di! Een kol zijt di en een leugenwijf”, toornde Sogol op... „Ha... Sinterfietzilo.. wel bent di eenzaam aan dijn rots van marteling geketend... Want die ’t liefste di was, staat het verste van di... Gelooft di vrouw? Zeg mi, gelooft di in de goden?” Hij pakte haar bij den arm en schudde haar heftig. „Ja heer... ik geloof... ik kan niet anders dan gelooven. Want wat in mij is, volgt niet mijner wil maar die der goden...” „Wat... na al wat du ervaren hebt aan mijn zijde, gelooft di nog?” „Hoe meer ik ervoer, hoe dieper ik geloofde...” „Dan weg, wèg uit mijn huis... du slavenziel, du leugenkol... wèg, wèg... ik wil di niet meer zien!...” Hij wees haar met uitgestrekten arm naar de deur... Zij keek hem met betraande oogen verwonderd aan en volgde dan de richting van zijn uitgestrekten hand... naar de deur, de koude nachtlucht tegemoet. De roodharige Scandiër, den rug gebogen, sloop haar na. „Dien haar... Dien haar!” riep Sogol hem na... „Want dienen is dijn aard, slaaf!” Hij zonk eenzaam in zijn zetel terug en staarde in den flakkerenden vuurgloed. Zijn mond vertrok zich tot een breeden trek, zijn hart bonste en zijn handen trilden. Opeens stond hij op, trok zijn zwaard en ’t met de punt omhoog stekend, liep hij naar buiten, keek omhoog in de winteravondlucht, waar de gouden sterren in ’t diep blauw flonkerden... „Tegen di, tegen di, tegen di, du mijn vijand zal ik kampen!” riep hij, dreigend het zwaard hooghoudend, starend met vlammende blikken in de lucht. „Verdoemd zijn de menschen, verdoemd zijn de goden... Het leven is een verdoemenis!” Ver op den blanken weg schreed donker de vluchtende Harimona en naast haar de lange, magere sprokespreker, beiden de hoofden ver voorovergebogen, inloopend tegen den snijdenden noordenwind. HOOFDSTUK XIX. Nu het voorjaar was aangebroken, begon Solbert zijn mannen voor den grooten slag gereed te maken. Hij had ze allen voorzien van kortzwaarden, gesmeed door Friesche zwaardvegers, die door kondschappers onderricht van den vrijheidsoorlog, welke de hoorigen tegen de edelen in Nervigo strijden zouden, uit liefde voor de zaak der vrijheid, de wapens hadden gezonden. De vrijgelatenen, wel wetend dat van den grooten slag hun toekomst zou afhangen, gehoorzaamden Solbert zonder morren en zoo had hij, door gestadige oefening en herhaald spiegelgevecht, ze tot een sterke bende vereenigd. Het was bekend geworden, dat de heilige vrouw uit Beldun verdreven was en met een roodharigen sprokespreker rondzwierf in de bosschen. Solbert, verlangend haar te zien en hopend op haar bezit, reed met een vijftigtal van zijn trouwste mannen de bosschen in. Zij zagen een vrouw vluchten, volgden haar, maar toen zij de vrouw pakten, bleek het een boschwijf te zijn, dat wartaal sprak. Zij lieten de vrouw weder los en volgden haar voorzichtig, hopend zoo het verblijf van Harimona te ontdekken. Doch zij kwamen aan de rotswoningen, waar de verwilderde strijdvrouwen van koning Koenderic op hen aanstormden. Solbert gaf zijn mannen last op de vrouwen in te hakken. De mannen stormden toe. De vrouwen verdedigden zich met het kortzwaard, maar zij waren te verzwakt en werden neergehouwen of gevangen genomen. De gevangenen werden medegevoerd naar de kampen van koning Solbert en uit haar verwarde verhalen maakte hij op, dat Harimona dicht bij de holen zich ophield en dat een roodharige, lange man, met een zwaard gewapend, dat hij uit een der holen gestolen had, haar beschermde. Solbert nu ging op een dag alleen naar het woud en bleef nabij de holen zwerven. Hij vond schreden en ontdekte een hol waar zeker nog menschen woonden, want een sintelvuur gloorde onder een pot en er lag versch geveld wild in een hoek. Hij verbergde zich achter een rotsblok en wachtte. Tegen den avond kwamen Harimona en de lange sproke-spreker terug naar het hol. Maar de koning bleef wachten den heelen nacht door om haar ’s morgens bij ’t daglicht te zien. Tegen den morgen verscheen eerst de roodharige sprokezegger en daarna uit een ander rotshol kwam Harimona. Nu kon Solbert haar hooge gestalte en haar fraaie leden zien en heur wit, stroomend haar. Zij legde rijshout op een offersteen, en zich buigend, begon zij een hymne te prevelen. Hij zag nu ook haar schoone, roode oogen, haar rechten, fieren neus en haar zachtgewelfde kaak. Toen zij gebeden had, kwam Solbert voor den dag. Zij verschrikte en de sproke-zanger, zijn zwaard trekkend, stelde zich voor heur op zeggende: „Kortzwaard tegen kortzwaard!” „Man!” riep Solbert, zijn zwaard voor zich in den grond stekend, „ik ben geen vijand, maar een vriend.” „Wat wilt di hier?” vroeg de sprokespreker. „Ik ben Solbert, koning der Nerviërs, de vijand van den onwaardigen Sogol, die heult met de wreede edelen. Mij is het bekend, dat de heilige jonkvrouw Harimona onschuldig en smadelijk is verdreven uit Beldun. Dat zij mij vertrouwe en mij volge... Ik bied haar eer, vrijdom en bescherming aan...” Hij trad nader en bleef met bewonderende oogen, dicht bij Harimona staan. „Koning,” antwoordde zij, „indien du waarheid spreekt en mijn vriend zijt, dan gaat heen en laat mi in vrede..” „Wat? Mi zendt di weg? Mi, den vijand van den verwaten Grendelszoon, die di wegjoeg in nacht en nevel?” „Als du zijn vijand zijt, bent di mijn vriend niet!” zeide zij uit de hoogte. „Wat? Du blijft dien hondsvot trouw?” „Het staat di slecht, den toekomstigen koning der Nerviërs te smaden, man!” riep Harimona uit. „Hij, de koning der Nerviërs!... Nooit zal hij heerschen. De slag wordt weldra geslagen... mijn mannen zijn talrijk gewapend met Friesche zwaarden en welgeoefend. Ik waarschuw di, vrouw. Nog voor deze maan van den hemel zal zijn gestreken, is de Grendelszoon weder teruggejaagd in de poel, waaruit hij is opgestegen en de edelen met hun wijven zullen neergehouwen zijn...” „Hertog Sogol is geen lafaard!” „Een man, die een heilige jonkvrouw in den winternacht naar de bosschen jaagt, is een lafaard!” kreet Solbert. „Ik verbied di, mijn heer te smaden... Want mijn heer is hij nog altijd...” Solbert was weggegaan. Maar hij bleef denken aan de heilige maagd en heur trouw aan Sogol deed hem nu nog meer dan ooit, naar heur bezit wenschen. Nogmaals kwam hij terug en nogmaals. Maar telkens werd hij smadelijk afgewezen. Toen kwam er bitterheid in zijn hart. Hij zwoer, dat hij zijn mannen tot de overwinning zou voeren, ook al moest hij vreezen, daarna door hen met ondank beloond te worden. Maar Sogol zou hij vernederen, al kostte het hem ook alles. Dan zou zij zien, wie de sterkste was en zeker zou zij dan hem, den overwinnaar, eindelijk wel haar gunst schenken. Hij had het plan gehad zijn mannen in een hinderlaag te voeren en ze door de edelen in de pan te doen hakken, nadat hij te voren zich van de genegenheid der edelen verzekerd had. Dan kon hij nog altijd op het Ding naar de kroon mededingen. Nu echter besloot hij zijn volk niet te verraden, hoewel hij vreezen moest zelf verraden te worden. Op een helderen voorjaarsmorgen verscheen hij met zijn bende, zesduizend welgewapende mannen sterk voor Beldun, liet zijn horenstekers den barditus blazen en stelde zijn troepen in de saksen-slagorde. Te Beldun was men voorbereid. Sogol verscheen met zijn horenstekers, gevolgd door de edelen te paard, in volle wapenrusting, met helmen, ronde schilden, kortzwaarden, arm- en beenringen, gevlochten ijzeren hemden met borstbukkels. Het waren in ’t geheel twee duizend man. Maar achter de mannen volgden de edelvrouwen en maagden te paard, ook gewapend met kortzwaarden en schilden en de borsten beschermd door bronzen bukkels. En verder naar achteren volgden de knapen en meisjes, die de noodpaarden aan den teugel voerden, die dienen zouden voor de krijgers, wier paarden gewond of gedood werden. De zon scheen Sogol en zijn mannen in ’t gelaat. Daarom begon hij dadelijk met een zwenking. Maar Solbert, die de poging merkte, zond tien saksen van honderd man voetvolk op de zwenkende ruiters aan en deze leverden den eersten strijd. De edelen, die gemeend hadden, dat de hoorigen naar hun gewonen aard zouden vechten met knuppels, sikkels, bijlen, speren en goedendags [27] aarzelden, toen de hoorigen met getrokken kortzwaarden op hen indrongen. De hoorigen sprongen links van de ruiters en sloegen naar Solberts bevel, de paarden de achterpooten door. Daardoor vielen de paarden zonder te steigeren neer en nu vormden de strijders een verwarde massa van paarden, die terzij of op den rug gewenteld, de pooten in de lucht uitsloegen, gevallen ruiters, die door de eigen paarden werden bedreigd en gehinderd en opdringende hoorigen. De ruiters, die goed te voet waren gekomen, stonden hun man, met het kortzwaard in de vuist. Doch de hoorigen schermden niet naar edelen aard, ook in den heetsten strijd de regels van ’t zwaardgevecht volgend, maar zij sloegen woest op de tegenstanders in, soms zelfs ’t zwaard met de linkerhand voerend. Ook hieuwen soms twee, drie hoorigen tegelijk op een edelman in, zelfs als deze al gewond was en de knie buigend, het genade-recht inriep. Hierdoor verloren de edelen den eersten aanval en Sogol moest honderd gedoode edelen achterlaten, snel zich terugtrekken naar Beldûn en zijn zwenking was mislukt. De saksen der hoorigen, zegevierend teruggekeerd naar Solbert, begonnen een triomfgeschreeuw aan te heffen. Zij omringden Solbert, die alleen op een hoog paard zat met een „Were Solbert! Were de koning!” Maar Solbert keek somber, staarde over de verre landen, mistroostig dat zijn zege niet door Harimona aanschouwd werd. Onderwijl had Sogol de teruggekeerde edelen vermaand. Hij bestrafte den hertogen, dat zij, in stede van hun mannen los van elkaar, tegelijkertijd van verschillende zijde op de saksen der hoorigen in te doen draven, bij elkaar op één hoop de saksen waren tegemoet gereden en zoo elkaar’s vrijheid van beweging hadden belet. Nogmaals liet hij de horens schallen en nu gebood hij een nieuwe afdeeling de zwenkingslijn te verkennen. De hertogen, Sogols les ter harte nemend, reden nu los van elkaar, met groote afstanden, terzijde een boog om de hoorigen bestrijdend om de zon in den rug te krijgen; zoodat de hoorigen het zonlicht in de oogen hebbend, minder zeker waren van hun mikpunten. Solbert zond tien andere saksen op de edelen af. Maar ziende, dat zij los reden, vermaande hij de saksvoerders om zich niet te verdeelen, doch de edelen schijnbaar den doortocht te laten. Waren zij eenmaal door de saksen, dan moesten de saksen omkeeren, de edelen in den rug achtervolgen en Solbert zou andere saksen zenden, die dan de edelen in ’t gelaat te weer stonden, die zoo ingesloten, weder tot een klit te samen zouden worden gedreven. Drie saksvoerders echter gaf hij deze vermaning niet, opdat zij hun saksen dadelijk tegen de edelen aanvoerend en waarschijnlijk het onderspit delvend, geen achterdocht zouden geven. Het waren drie saksvoerders met saksen, wier mannen zeer gemord hadden. Solbert zag ze met een grim op ’t gelaat, hun verderf te gemoet rennen. Toen de edelen de drie saksen ontmoetten en deze weder met het kortzwaard links van de ruiters indrongen, deden de edelen, die nu ruimte hadden, hun paarden snel op de achterpooten een halven draai maken. Zoo hadden zij hun aanvallers rechts en met geweldige slagen sloegen zij ze neer, geen genade kennend en ook de gewonden door een laatsten slag afmakend. De drie honderd hoorigen lagen na een kort gevecht uitgestrekt op ’t groene veld. De andere saksen hadden de mannen toegeschreeuwd toch hun voorbeeld te volgen, doch de drie saksvoerders, meenend dat het lafheid was, hadden hun mannen op de edelen aangedreven en nu scheen de zege aan de zijde der edelen. Deze, verheugd over hun aanvankelijke zege, draafden nu, met lossen teugel in de aangegeven zwenklijn. Doch de verspreide saksen sloten zich achter de edelen aaneen, keerden zich om en draafden in koppigen looppas de ruiters achterna. Nu zond Solbert hun vier andere saksen tegemoet, doch deze vochten niet in gesloten wig, doch deelden zich in zeventallen. En elk zevental omringde één ruiter, die zoo, van alle zijden aangevallen, wijken of sterven moest. De ruiters, de overmacht ziende, wendden dadelijk hun paarden om, ten einde naar Beldun terug te snellen. Doch nu stuitten zij op de hen achtervolgende saksen, die zich eveneens zevendeelden en thans stormden op elken ruiter veertien man aan. De ruiters werden gedood en de paarden in triomf onder luide „Were’s!” naar Solbert gevoerd. De hoorigen, het beleid van hun aanvoerder erkennend, begonnen spijt te gevoelen over hun gemor en hun plannen van vroeger. Zij drongen om hem heen, staken de zwaarden naar hem op met luide juichkreten en waren vol vertrouwen in hem. Maar hij, die overdacht, hoe zij hem zouden vernederd hebben, indien het begin van den slag minder zegerijk ware geweest, keek trotsch op hen neer, met een minachtenden trek om den mond. De hoorigen nu, kregen nog meer eerbied voor hem. „Dit is een waarachtige koning!” zeiden enkelen, „Wij hebben ongelijk gehad te morren.” De edelen van Sogol, ziende dat ook de tweede poging om te zwenken zoo geheel mislukt was, begonnen zich onwillig te toonen. Enkele hertogen zeiden, dat zij nooit op deze wijze zouden kunnen zwenken, daar de kleine afdeelingen altoos door de overmacht der hoorigen zouden worden vernietigd. Anderen vroegen, waar hij het kampen had geleerd, dat men hem tot aanvoerder had gesteld. Misschien in de bosschen? Doch de vrouwen, die haar mannen hadden verloren, waren het meest verbitterd. Zij droegen hem, sedert Harimona’s verjaging, reeds een kwaad hart toe, doch zij hadden het niet gewaagd zich te uiten. Nu echter riepen eenige maagden, minder voorzichtig dan de moeders, dat dit de straf was voor de verjaging van de heilige vrouw. En anderen spraken van den „godverzaker”! Want Sogol had verboden, voor het begin van den strijd een offer te doen brengen aan Tivaz en Donar en had al de paardenschedels van zijn huis geslagen, voor hij ten krijg reed, zeggende, dat het krijgsgeluk niet in een geslachte vaars en niet in een dooden paardeschedel school, maar in het verstand onder den levenden menschenschedel. De zon steeg hooger aan den hemel en de edelen moesten, om de bewegingen van de hoorigen te kunnen volgen, de handen dwars voor de oogen schermen. Zij zagen dat Solbert vijf saksen tot één grooten saks vereenigde en zelf aan ’t hoofd rijdend, optrok tegen Beldûn. Sogol gebood, dat de edelen een wijden kring zouden vormen om den saks en dan op dezen inrijden, zoo den saks omsluiten. Een hertog trad naar voren en zeide, dat deze vechtwijze verouderd was. Want een kring van ruiters om een saks van voetvolk kon alleen de buitenste rijen wonden en de binnenste rijen konden dan, gedekt door de lijken der buitenste, de ruiters van links naderen en doorsteken. „Zwijg!” beval Sogol. „Ik beveel!” „Maar ik gehoorzaam niet,” zei de hertog. Hij wilde zich met zijn mannen terugtrekken. Sogol reed op hem toe en hieuw met zijn zwaard naar den hertog. Deze weerde met zijn schild den slag af en hieuw nu op Sogol in. Sogol’s arm werd geschampt. Hij keek rond maar de oogen der edelen waren koud en wantrouwig. „Zult di dijn aanvoerder niet wreken?” kreet hij. „Wreek di zelf!” riep een edelman. „Jaag hem weg.... naar ’t bosch!” gilde een maagd. Onderwijl naderde de drom van Solbert en de edelen stonden nog niet geschaard. „Schaart u!” kreet Sogol, zich vooropstellend. De edelen bleven weifelen. Toen reed Sogol alleen met gevierden teugel den drom der hoorigen tegemoet. Solbert, den eenzamen ruiter ziende, vermoedend dat hier een list te vreezen was, gebood zijn drom stand te houden en reed alleen op Sogol aan. Toen hij hem dicht genaderd was, riep hij: „Vrouwebeul sta.... Ik ben de wreker van Harimona!” „Kortzwaard tegen kortzwaard, slavenheer!” antwoordde Sogol. De edelen, door den moed van Sogol, die alleen den heelen drom had doen stand houden, weder verzoend, kwamen nu hun veldheer achterna rijden en wachtten gespannen op het tweegevecht dat volgen zou. Solbert, gebogen over de hals van zijn paard, zijn kortzwaard geveld vooruit, reed op Sogol in. Deze gaf zijn paard een kleinen ruk aan den teugel en liet den aanvaller voorbijschieten. Een gejoel ging op uit de rijen der edelen. Zij schaamden zich, dat hun voorvechter op deze wijze de regelen van het tweegevecht te paard schond, daar de eerste aanval met het geheven schild behoorde afgeweerd te worden. Sogol wendde zich echter niet tot de edelen en zonder Solbert verder te weer te staan riep hij, zijn paard aanzettend en in vollen draf op de hoorigen inrennend: „Weg met de slaven! Voorwaarts!” Hij rende alleen vooruit op den dichten drom der hoorigen in. Deze, zonder aanvoerder, weken terug voor den ruiter. Sogol gaf zijn paard een ruk aan ’t bit en met een sprong over de hoofden der voorsten heen, kwam hij midden in de troep hoorigen en zich buigend terzij van het paard, sloeg hij op ze in. Solbert snelde nu Sogol achterna. Maar toen hij zijn zwaar paard eveneens den sprong wilde doen wagen, hield het paard de beide voorpooten gestrekt voor zich uit en weigerde den sprong. De edelen, hun aanvoerder ziende hoog te paard midden tusschen het voetvolk der kerels, snelden hem thans te hulp, dadelijk als hun heer, inhakkend op het voetvolk, dat verward, begon te wijken en zonder bezonnenheid met de kortzwaarden in ’t rond sloeg. Solbert nu, snelde zijn mannen vooruit, trachtend achter hen te komen, om ze zoo te kunnen bevelen. Doch de hoorigen, hun aanvoerder spoorslags ziende rijden in de richting van den vijand afgekeerd, snelden in wilde vlucht hem achterna. Sogol vervolgde ze niet en liet de edelen, die de vluchtenden achterna snelden, door zijn horenstekers terugroepen. Want hij berekende dat Solbert spoedig zijn reserve-saksen, die verder naar achteren wachtend stonden, zou bereikt hebben en dan met een overmacht vallend over de door de vervolging vermoeide edelen, deze zou van de paarden slaan en ombrengen. De ruiters bleven onwillig staan. „Wat heer? Verbiedt di ons dat grauw neer te hakken?” vroeg een hertog. „Wilt di bevelen?” antwoordde Sogol smadelijk. En toen de man hem honend met de oogen aanzag, hief Sogol zijn zwaard op en hieuw hem met één slag neer. De man viel terzij van zijn paard, dat wegrende over het veld. Nu zagen de edelen, dat Sogol gelijk had gehad. Want Solbert kwam aanrennen gevolgd door versche saksen, de grootste kerels van de bende en toen het paard met den gedooden ruiter terzij naast zich slepend over grasveld hun bereikte, ging een gierend hoongeschrei uit de rijen op. „Aan di hertog!” zeide Sogol tot den hertog, die hem voor dezen aanval te lijf had gewild. De hertog, den aankomenden drom gewapende reuzen ziende, wijfelde. „Hoort di niet?”.... De man keek om naar zijn ruiters. Nu reed Sogol weder alleen vooruit, maar hij uitte geen krijgskreet. Dicht bij Solbert hield hij zijn paard in. „Verrader!” schreeuwde Solbert, die ook zijn paard betoomde. „Treed toe!” riep Sogol, zijn schild ophoudend. Solbert rende, met vooruitgestoken zwaard op hem af, en ’t dicht bij ’t schild van Sogol hoogheffend, sloeg hij toe. Het zwaard butste domp en brak dan middendoor. Solbert week snel ter zijde uit en rende in vollen vaart achter zijn mannen om. De edelen snelden nu opnieuw Sogol te hulp en weer vlood de bende der hoorigen, vervolgd door de edelen. Ditmaal liet Sogol ze niet terugblazen, want hij wist wel, dat Solbert niet dadelijk tot een derden aanval gereed zou zijn en eerst zijn mannen opnieuw zou moeten ordenen. De edelen, inrijdend op de vluchtende drommen, Sogols moedig voorbeeld volgend, deden hun paarden te midden van het voetvolk springen en dan, zich buigend over de paarden, hakten zij de vluchtenden over de ruggen, de schouderbladen en de achterhoofden of met schuine slagen in den nek zoodat het gebeurde, dat een man nog een stap voortliep, terwijl zijn hoofd, door een krachtigen slag geheel van de romp gescheiden, al neergevallen was. De edellieden gilden en riepen al slaande smaadwoorden: „Vaal grauw! Lompenpak! Hongerlijders! Slavenzielen!” De vluchtende hoorigen, te midden van de kreten en het gekerm der gewonden en stervenden, hieven vluchtend vaak de handen omhoog roepend: „Genade heer! Genade heer!” Maar de ruiters zwierden hun zwaarden suizend door de lucht en sloegen de beide hooggeheven handen van de polsen af, met een luiden lach opschreeuwend of smadend: „Pak dijn genade, hondsvot! Grijpt de vrijheid, Grendelgebroed!” Solbert, bij zijn laatste wachtende saksen gekomen, gebood hen onmiddellijk tegen de vluchtende ridders op te trekken. Doch de eerste verwonden waren reeds aangedragen en hun gekerm en afzichtelijke verminkingen, maakten de hoorigen, niet gewend aan de verschrikkingen van den krijg, beangst. Zij aarzelden. „Zult di optrekken, lompenpak!” gilde Solbert. „Lompenpak!” riepen de hoorigen verontwaardigd. „Als wi lompenpak zijn, bent di een lompenkoning!” „Weg met de lompenkoning!” riep een saksaanvoerder, die al vaak tegen Solbert gekuipt had. Solbert reed op hem toe, sloeg hem met het zwaard den arm van den romp. „Voorwaarts!” riep hij, nu alleen wegrennend, de schaar van vluchtende hoorigen te gemoet, waarachter hoog de ruiters reden, de zwaarden met snelle slagen heffend en doen dalend. Ver achter hen, over hunne hooge hoofden heen tegen het zachtglooiende groene veld, was de weg geteekend door neergehurkte menschen zich als donkere, bruine dieren wentelend in doodskrampen en wondsmarten. De vluchtende horde, ziende dat tegen hen tegemoet de eigen genooten inrenden, wilden stilstaan en zich omkeeren. Maar de volgende scharen vluchtende, liepen tegen hen op en een wijle was ’t een handgevecht tusschen het voetvolk onderling, dat een dichte kluwen van met de zware lijven tegen elkaar opwerkende menschen vormde. Doch de stroom van de opdringende versche saksen was te sterk. Hun voormannen wigden in het kluwen doorgangen en eenmaal in gang, dreef de geheele bende nu weer voorwaarts tegen de horde der vervolgende ruiters in. Deze, in de woede der vervolging, stortten moedig en onvervaard op de saksen in. Maar de versche saksen, vechtend met kalmte en links de ruiters aanvallend, drongen de ruiters opeen en deze, door de opdringende ruiters achter hen aan, gehinderd in ’t zwenken en wenden, sprongen van de paarden. Nu kwam een soortgelijke verwarring onder de ruiters, als straks onder het voetvolk was ontstaan. Zij vluchtten terug, achtervolgd door de saksen. Doch zoodra de ruiters ongewond uit het gedrang kwamen, wonnen ze dadelijk afstand op de voetgangers, daar deze geen paard konden bijhouden en zoo vielen er minder van de vluchtende ruiters dan er van de vluchtende voetknechten waren neergeveld. Het was onderwijl noen geworden en de zon, schelzilver aan een blankblauwen hemel, begon nu de hoorigen in de oogen te schijnen. Nu zou het voordeel geheel in dat van Sogols mannen komen, want de edelen waren in den rug door Beldun beschermd, dat tegen de glooiing gelegen, een natuurlijke schans vormde. Solbert verzamelde daarom zijn mannen en ordende ze opnieuw. Hij liet de gewonden door de vrouwen en grijsaards naar de kampen dragen en besloot tot den laatsten beslissenden aanval over te gaan, voor de zon lager was gedaald. Hij reed op een versch paard voor de hoorigen heen en weer, moedigde hen aan, herinnerde hen er aan, dat het thans hun laatste kans was om de overwinning te behalen. Sogol, bemerkend dat een groote, algemeene aanval voorbereid werd, riep nu de vrouwen-bende op. Hij reed langs haar heen en stil staande voor haar gelid, hoog en somber op zijn bezweet en beschuimd zwart paard, zeide hij: „Vrouwen en maagden, volgt uwe mans getrouw. Bedenk wel, dat dit onze laatste kans is. Winnen wij dezen aanval, dan is ons de zege!” Hij verwachtte, dat zij hem met een jubelend „Were!” zouden beantwoorden, maar zij zwegen allen. „Zijt di bevreesd, kinderen?” vroeg hij wat milder, ziende naar de gelederen der vrouwen en maagden, kloek maar zwijgend op de trappelende, hooge paarden gezeten. „Heer, waar is de heilige vrouw?” vroeg een maagd. „Ja... de heilige vrouwe... waar is de heilige vrouwe? Zij zal ons aanvoeren!” riepen anderen. „Zij is bij haar drekgoden!” zei Sogol minachtend. „Ik zal di aanvoeren...” Hij reed weg van de gelederen en rende naar de mannen. „Mannen, dit is onze laatste kans. Bedenk wel... als du di ditmaal zelve helpt, zal de zon di helpen...” Hij wees met zijn zwaardpunt naar de zon, die recht achter hen al begon te dalen. „Were Balder!” riep een stem. „Were Balder! were Balder!” riepen ze allen. „Were dijn zwaard!” riep Sogol, duister en honend. „Voorwaarts!” gilde hij. En hij reed vooraan op den toestormenden dichten drom der hoorigen aan, die ditmaal dicht bijeen aanstormden, in hun schilden het hihàhihà van den barditus doende weerschallen. Ditmaal reed Solbert achter den eersten drom, van verre gevolgd door een tweeden drom. Sogol, zijn doorzicht erkennend, hield ook in en liet zijn ruiters voorbij rennen, achter hen de leiding nemend. De vrouwen hadden zijn bevel niet gevolgd. Haar breede rij stond onbewogen, wachtend op het treffen der mannen. Het schampen van de zwaarden en het gegil en gekrijsch kondde Sogol, dat de eerste drommen op elkaar gestooten waren. Beiden bleven thans, vechtend tot op het uiterste, dicht bijeen, geen voet wijkend, de stervenden nog trachtend door zwakken stoot of houw den vijand te treffen. Er waren hoorigen, die in waanzinwoede gerakend, met schuim op den mond en bloedbeloopen oogen opsprongen tegen de paarden en zich met de tanden vastklemden in ’t vleesch van den hals. Er waren ruiters, die van de paarden afgedrongen, te voet zich bleven weren, houwend rond zich heen een open plaats en zelf bloedend uit vele wonden, verwoed doorhouwden, tot ze opeens stijf achterover vielen. Toen gaf Solbert een teeken aan zijn horenstekers en opeens wierpen wel honderd hoorigen de zwaarden weg, staken twee vingers van elke hand in den mond en begonnen schril en met korte stooten te fluiten. De paarden, verschrikt, steigerden, hoorden niet naar het toom, keerden zich op de achterpooten draaiend om en snelden door elkaar weg. Sogol wilde ze terug drijven. Maar opnieuw schrilde het snerpende, snijdende krijschgefluit en ook zijn paard werd schichtig, keerde zich om en hoewel hij ’t den bek samenkneep met het bit, nam het in doodsangst het bit tusschen de tanden en snelde weg... „Verloren! Verloren! Verloren!” huilde Sogol, zijn hoofd naar den grond om niet zijn ondergang te zien. Maar opeens hoorde hij juichend geroep, hooge stemmen van vrouwen... Hij keek op... De bende der vrouwen en maagden kwam aangerend en voorop reed Harimona, in een lang, wit gewaad, dat ver naar achteren over haar slank, zwart paard heen hing. Zij hield een klein, glinsterend zwaard stijf en schuin-recht voor zich uit „Were Wotan! Were Wotan!” gilde zij. Heur witte haren zwierden haar, wijd golvend in den wind, na. Heur roode oogen glinsterden als ros vuur in windtocht. „Were Wotan... Were Wotan!” gilde zij. Zij scheen Sogol niet te zien, reed hem voorbij en de vrouwen en maagden reden hem bijna omver. Doch zijn paard, nu schrikkend van de hooge gillende stemmen der vrouwen keerde zich om en rende weer op de vijanden in, Harimona achterna. De paarden der vluchtende ridders waren kalmer geworden. Want de fluiters bij de hoorigen raakten vermoeid en de natgeworden vingers en beblaarde lippen maakten het fluiten steeds moeielijker. Nu zagen zij de vrouw, blank op haar donker ros.... Zij reed alleen alle anderen vooruit, midden op de benden van de hoorigen aan. Solbert kreeg haar in ’t oog. Hij hield zijn paard in. „De heilige vrouwe!” kreet hij, zonder zich rekenschap te geven van zijn roep. „Were Wotan! Were Wotan!” gilde zij. De hoorigen hadden den roep van hun aanvoerder gehoord. „De heilige vrouwe!” riepen er eenigen, die haar faam kenden van verhalen... Een paar mannen keerden zich om, verschrikt door de gestalte. Maar Solbert, zich herstellend, rende op haar toe, het zwaard opgeheven... De man en de vrouw stietten op elkaar in. Doch Solberts paard, vlak voor zich ziende het wapperen van haar wit los gewaad, steigerde, draaide zich schichtig om. Solbert rukte aan ’t bit. Maar opeens zag hij Harimona in de oogen. Het was hem of een stralend vuur daaruit op hem toe schoot... Hij sidderde door al zijn leden, liet zijn zwaard uit de handen vallen... hief de handen op. Nogmaals sprong het paard op... Solbert viel van ’t paard en op den grond knielde hij: „Genade, heilige vrouwe?” smeekte hij. Zij liet het bebloede zwaard zinken... „Genade di en dijn mannen!” antwoordde zij. Zijn mannen, ziende hoe hun aanvoerder talmde voor de heilige maagd en neerviel, waren ontzet. Eén riep er: „De heilige vrouwe is onkwetsbaar!” Een ander: „Zij roept Wotan aan...” En meteen wierpen zij de wapens weg en renden terug naar de kampen. De vrouwen en maagden waren Harimona genaderd en wilden voortstormen, de vluchtende hoorigen achterna. Maar Harimona hief haar zwaard op en beval: „Sta!” Toen de vrouwen weer stil stonden, riep zij: „Vrouwen en maagden, stijgt af en help de gewonden... die van de edelen en van de hoorigen. De strijd is geëindigd. Solbert vraagt genade.” Sogol was terzijde te paard blijven zitten. Hij zag hoe Harimona afsteeg, op Solbert toeliep en hem opheffend, naar hem toeleidde. „Koning Sogol, uw hertog vraagt genade!” zeide Harimona. „Heer, ik vraag genade!” zeide Solbert... „Zie, mijn mannen vluchten en ik ben machteloos...” Nu eerst zag Harimona, dat Solbert bloedde uit een wonde in de zijde... Sogol steeg af en steunde zijn tegenstander van zooeven. „Koning” zeide Solbert, „mijn rijk is uit... wees goed voor haar... weet, dat ik haar beminde... maar zij heeft mij verworpen, ofschoon ik haar alles aanbood, voor di, hoewel du haar alles had ontnomen... Vaarwel, heilige vrouw... Trouw is het hoogste!...” Hij sloot de oogen en zijn gelaat werd lichtgeel. „De lever is doorboord!” zeide Sogol, de wond beschouwend. Zij tilden den dooden Solbert op en droegen hem langzaam naar terzij. „Hertog, zorg voor zijn eer!” beval Sogol een der edelen. Samen liepen daarna beiden een poos zwijgend naast elkaar naar Beldun toe. „Hoe kwaamt di hier, heilige vrouwe?” vroeg Sogol. „De oppergod leidde mi!” antwoordde Harimona. Hij keek haar donker met vragenden blik aan. „Is dijne lever ook nog krank?” vroeg Harimona. „Nog altijd....” zeide hij somber. „Hoe kwaamt di hierheen?”.... vroeg hij weer. „Ik voelde, dat du in nood waart. Toen heb ik een wit kleed aangegord en een paard bestegen en een zwaard in de hand genomen om di te redden....” „Wie meldde di mijn gevaar?” „De oppergod in mij, Sogol....” „De lever?” vroeg hij. „Neen.... het hart!”.... Hij zag haar aan en uit haar oogen straalde hetzelfde licht, dat Solbert verward had en verdeemoedigd. „Vergeef mi!”.... zeide Sogol, voor ’t eerst zwak en deemoedig. „Ik heb di niets te vergeven... want ik heb di altoos blijven beminnen....” „Ook toen ik di verjoeg....” „Toen het meest.... want weet koning, de lever begrijpt het hart niet, maar het hart begrijpt de lever wèl.... In de lever woont de twijfel, maar in het hart de liefde... En dat koning is de levensboom, die duizendmaal vernietigd, duizendmaal weer wortels schiet.... want hij is een deel van God zelf....” Berlijn 1905. EINDE. AANTEEKENINGEN [1] Onder Karel de Groote werd het planten van bliksemafleidende speren, als heidensch gebruik, bij lijfstraf verboden. [2] Behalve op Walcheren zijn er offerplaatsen voor Nehalennia [Nerthus] geweest te Maastricht, Domburg, Voorburg, en Breda. Het religieuze instinct der oer-bevolking is op enkele dezer plaatsen tot heden onverzwakt gebleven. [3] De schrijver, het onbekende dialect van 200–150 v. Chr. niet kunnend weergeven, moet zich met een reconstructie naar eigen vinding behelpen. De raadsels echter zijn aan bronnen ontleend, die de mogelijkheid niet uitsluiten, dat ze reeds in dien tijd bekend waren. [4] Eenigen meenen, dat de oude Germanen, den herfst niet kenden. Herfst worde dan hier als na-zomer opgevat. Het nieuwe jaar begon met den winter. [5] Mammouths, 200–150 j. v. Chr. is een zeer gewaagde onderstelling. Doch de mogelijkheid is niet uitgesloten. Welke sporen vindt men thans b.v. in Nederland nog van de beeren en wolven, die er voor 500 jaren zeker leefden? [6] Rotte, een snarenspeeltuig van Keltischen oorsprong. Vgl. „Rotten unde singen, des vlizzen sie sich sêre” in Kudrun, vers 51. [7] Vd. D. Detlefsen, Die Entdeckung des germanischen Nordens im Alterthum, Weidmannsche Buchhandlung. Berlin 1904. [8] Drie maagden in een gouden huis, Die zijn van alle markten thuis, De eene, die spint zijde, De andere vormt uit krijde (krijt, leem) De derde snijdt het haverstrôo Behoede Wod ons kind’jes lôo. (land.) [9] Naar een perkament uit 1300. n. Chr., dus bijna 15 eeuwen later, dan den tijd waarin dit verhaal speelt. Evenwel thans, 6 eeuwen nadat het perkament beschreven werd, leert ons de moderne hygiëne nog bijna juist hetzelfde: Een zeer matig gebruik van alcohol; geen te warm eten gebruiken; niet te weinig slaap genieten; niet te koud baden; zuivel gebruiken; zieken niet aanraken!... Dergelijke levensregelen zijn gevolg van langdurige opmerkingen, waarschijnlijk door het eene geslacht aan het andere, eeuw na eeuw bij monde overgeleverd, juist als b.v. de bakerspreuken en wiegedeuntjes, tot ze eindelijk te boek werden gesteld, de dadelijk nuttige spreuken (zooals de medische) natuurlijk eeuwen vóór de bakerspreuken, die men van veel minder belang vond en lang voor de nuttige spreuken, de heldensagen—machtsmiddel van Koningen en priesters. [10] Abalsia, Balcia, Zuid-Zweden, Vgl. Quellen and Forschungen zur alten Geschichte und Geographie, v. Prof. W. Sieglin, Heft II Berlijn 1904. [11] Alkmeer = Tempelmeer, naam van de Zuiderzee, vóór deze het meer Flevo werd. [12] Wand = Gewanne, Gewende = 450 voet, de afstand van een ploegwending. (Pfeiffers „Germania” dl. 17). [13] Nachtreizen. De oude Germanen rekenden bij nachten, dus dagreis kon hier niet gebruikt worden. [14] De oude Germanen zijn hoogstwaarschijnlijk veel minder „kuisch” geweest, dan men, hoofdzakelijk op grond van de tendenzieuse „Germania” van Tacitus, aanneemt. Trouwens Tacitus zelf spreekt van straffen tegen echtbreuk; het ongehuwd blijven van vrouwen, die vóór het huwelijk zich met mannen afgaven en van straffen gesteld op tegennatuurlijke ontucht. Het ligt voor de hand, dat bij een volk, waar de mannen zich voedden met wildbraad en zuivel, zich overgaven aan luiheid en doorloopend drankmisbruik en de vrouwen onderworpen arbeidsters waren; dikwerf het aantal mannen door den oorlog aanzienlijk minder dan dat der vrouwen moest zijn, geen zedelijkheid kon bestaan, volgens de tegenwoordige begrippen. De ontvankelijkheid der Barbaren voor de Romeinsche verdorvenheid is wel merkwaardig. Dertien eeuwen Christendom trouwens vermochten den Germanen nog niet de vroegere „kuischheid” weer te geven. In „Karls des fünfften und des heyligen Römischen Reichs peinlich gerichts ordnung” zijn o.m. straffen gesteld op: abort, schaking, verkrachting, tegennatuurlijke ontucht (eyn mensch mit eynem vihe, mann mit mann, weib mit weib), bloedschande... kortom tegen alle zonden van de twaalf caesars bij elkaar! Toestanden als hier beschreven, zijn geen fantasterijen doch reconstructie’s met grooten grond van waarschijnlijkheid. Overal waar de omstandigheden de geslachten scheiden en de natuurdrift, door onthouding of overmaat, wordt geprikkeld, ontstaan afwijkingen zooals in kazernes, gevangenissen, bagno’s, kloosters, weeshuizen, opvoedingsgestichten, kostscholen. Overmatige lichaamsoefening en onthouding van lichaamsoefening leiden eveneens tot afwijkingen. Asceten en athleten (ook reuzen) zijn vaak op geslachtelijk gebied abnormaal. De oude Germanen, drinkend, luierend, een cultus van ’t lichaam makend door warme baden en lichaamsoefening, kunnen wellicht als „kuisch” hebben gegolden voor iemand als Tacitus, die kennis had van het Rome van Tiberius, Caligula, Claudius en Nero, naar onze begrippen moeten zij barbaren in den vollen zin des woords zijn geweest. Deze noot meent de schrijver hier te moeten inlasschen om zijn eerlijke poging een reconstructie van een tijdperk te leveren, niet als een onzedelijk werk te zien beschouwd. Een recencent meende op zijn roman „Kalverstraat” te moeten afdingen, omdat daarin o.m. het ongelukkig lot der vrouwen in bordeelen wordt geschetst. Diezelfde recencent beklaagde zich echter tenslotte erover, dat de schrijver niet in dat boek wat verteld had van ’t geen na middernacht gebeurde in zekere oester-salons in de Kalverstraat. Dat zou dus niet onzedelijk zijn geweest! [15] Er is geen reden om de waterproef voor onbekend bij de oude Germanen te houden, hoewel de berichten omtrent haar toepassing niet verder dan de middeleeuwen gaan. Het geloof aan heksen is veel ouder dan de middeleeuwen, waarschijnlijk door de Germanen uit hun vermoedelijk oer-land, Indië, medegebracht. [16] De saks was gewoonlijk een soort wigvormig kortzwaard. Ons woord zeis schijnt er van af te stammen. De wapens waren echter voor elke streek anders. De saks der Batouwers van 150 v. Chr. heb ik mij gedacht als een soort speerbijl, in saks een stam ak of hak zoekend en deze weder verbindend met haaks of hoeks. [17] De meening, dat de oude Germanen geen haardvuur kenden, deelt de schrijver, zooals de lezer reeds herhaaldelijk heeft kunnen merken, niet. [18] Wind, geur, zonnestraal—wij weten nú dat zij aan de stof gebonden zijn. Sogol kon dit niet weten. [19] Het is waarschijnlijk, dat velen het voor onwaarschijnlijk zullen houden, dat deze gedachten een Germaan uit 150 v. Chr. bezielden en aan een zeker soort geestelijk anachronisme zullen denken. Men houde echter in ’t oog, dat de Germanen in hun oer-land, Indië, waarschijnlijk een hoogere beschaving hebben gekend en wellicht, in de eerste eeuwen van hun verblijf in Europa, ontaard zijn in het noordelijke klimaat. Eerst thans, na zoovele eeuwen, schijnt de Germaansche ziel zich weder te openen voor de opneming van haar oer-droom. Uitstekende Germanen als Goethe en Schopenhauer hebben instinctmatig zich naar ’t oosten gewend. Het Christendom, dat veel heeft van een Boeddhisme naar Joodschen karakteraard, door Christus van een individueel cachet voorzien, is juist door de Germanen het best begrepen. Het is, alsof de Germaansche ziel in het Christendom eindelijk weder den godsdienst naar heur waren aard vond, terwijl de Joden onontvankelijk blijken voor de leer van Christus, waarschijnlijk omdat hun oer-droom van leven en dood altoos een andere is geweest. Er is geen enkele reden om te bestrijden, dat ook het geestelijk leven onderworpen is aan vaste natuurwetten. De godsdiensten zijn m. i. een gevolg niet allereerst van het denken en voelen, maar van het klimaat. In dezen zin kunnen wij allen zon-aanbidders zijn. Het Christendom neemt onder onze oogen de nuanceering aan van het klimaat der streken, waarin het wordt uitgeoefend. Nergens duidelijker dan in Rénan’s „Vie de Jésus,” voelt men, hoe de omstandigheden van bodem en klimaat, dus eigenlijk van den stand der zon ten opzichte van het landschap Galilëa, de zachtaardige, vriendelijke en liefdevolle idée van den gevoeligste der Joodsche droomers, tot ontwikkeling brachten. Ons heele leven is een gestadige poging om ons iets te herinneren dat wij voelen, dat in onzen geest besloten ligt, maar dat wij niet geheel kunnen terugvinden. Onze grootste geesten zijn wellicht lieden, die de meeste kracht tot weder te binnenbrenging bezitten, niet alleen van de dingen uit dit, maar ook van de dingen uit onze vorige levens. Schopenhauer zegt, dat zijn hoofd gedachten opwierp en uitwerkte, zonder dat hij zelf het daartoe dwong. Het inspiratieve wezen van geniën is bekend. Het schijnt of zij werktuigen zijn van een geest buiten hen. Vandaar het dikwijls verbazende onderscheid bij geniën tusschen den mensch en zijn werken. Sogol, éénmaal zich bevrijd hebbend van den oud-Germaansche Wotandienst, komt gelijk elke vrij-geest d.i. vrije geest, tot de verheven twijfelingen, onderstellingen, vermoedens en dwalingen, waartoe elk naar zijn aard noodzakelijkerwijze moet vervallen, zoodra hij het als onwaar bevonden dogma verwerpt, en moed, denkkracht, fantasie, waarheidsliefde en bewustheid van hoogere machten bezit. Sogols gebrekkige kennis heb ik laten doorschemeren. [20] Atjehsche vrouwen, vertelde mij een geloofwaardig kolonist, wreekten zich soms op dergelijke wijze, wanneer Nederlandsche soldaten krijgsgevangen waren gemaakt. [21] Sommigen meenen, dat de Scandiërs tegen 100 v. Chr onder Odin uit Azië zijn gekomen. Anderen noemen als datum 250 n. Chr. Is de onderstelling te gewaagd, dat de Scandiërs een Aziatisch kustvolk waren? Eenige hunner schepen werden tot Scandia gedreven, daar landden de lieden na lange zwerftocht, vestigden er zich en huwden met vrouwen van andere volksstammen. Hun oorspronkelijke beschaving ging grootendeels verloren, maar zij behielden herinnering zoowel van den cultus als van de ligging van het land hunner afkomst, ten minste van het bestaan daarvan. Men heeft te weinig aandacht geschonken aan het feit, dat het menschelijk instinct, het onbekende te doorvorschen, zoo goed den Aziaten op den zoek naar ’t avondland heeft gedreven als het, vele eeuwen later, den Europeërs (Spanjaarden, Portugeezen, Nederlanders) op den zoek naar ’t morgenland drong. Ulysses, Columbus, Magalhaens, Willem Barendts, Livingstone, Emin-Pascha, Stanley staan niet zonder verband in de geschiedenis van het menschdom. Thans, nu de oppervlakte van onze planeet zoo goed als bekend is, onderzoeken wij de andere hemellichamen, wier oppervlakten zeker het menschdom eens eveneens bekend zullen zijn, sedert de spectraal-analyse aan heeft getoond hoe verreikend schijnbaar eenvoudige middelen kunnen zijn. De vele moderne Mars-romans zijn weinig anders dan de vooruitloopende fantasie—de voelhoorns van ons instinct—en de wetenschap zal ze eens ontnuchteren, zooals de wetenschap de fantastische verhalen der ouden omtrent onontdekte zeeën en landen, hun „Mars-romans”, ontnuchterd heeft, maar niet geheel tot onwaarheid gemaakt. Wij vermoeden méér dan wij weten of wellicht juister, wij weten méér dan wij vermoeden. En meent men, dat ook de Aziatische oer-volkeren niet het Ulysses-Columbustype hebben gehad? Veronderstel dat Barendts en de zijnen werkelijk er in geslaagd waren om de Pool heen te komen, tot b.v. Japan door te dringen, dáár gevangen waren genomen, tot dienstbaarheid verplicht, gevlucht naar een eiland, zich vermengd hadden met de eilandbevolking? Na eenige eeuwen zou dan op zoo’n eiland een bevolking leven, wier raadselachtige afkomst den etnologen veel te denken zou geven. Daar hebt gij wellicht Othon en de zijnen.... en men bedenke, dat Othon waarschijnlijk niet een sanskriet-geleerde aan boord had, zooals Gerrit de Veer een kenner van ’t Nederlandsch was, daar bij de oude Indiërs het schrijven, een gewijde kennis, uitsluitend door de priesters beoefend werd. Wij zouden méér van de oud-Germaansche geschiedenis te weten komen indien men op de gymnasia in eenige klassen met het Sanskriet-leeren begon op twaalf-jarigen leeftijd; thans, nu men met Sanskriet-studie aanvangt op een leeftijd, waarop het geheugenwerk moeielijk valt, gaan uitstekende denkers en zoekers verloren voor een vak, dat ons tegenwoordig véél meer belangstelling behoort in te boezemen dan de humaniora, die nu sedert eeuwen voldoende zijn doorzocht en zelfs in de meest gewaagde conjuncturen geen groote verrassingen meer opleveren, wat men van conjuncturen als deze, vermoed ik, niet beweren zal. [22] Frija, (Frea, Frî, Fríg, Frie, Frée, Frecke, Fricke, Frigg, Friecke) heeft 24 dochters, die in honden zijn veranderd. [23] Erce van erco, Aarde. Attilas gemalin heet Erka. Gevonden, gebedelde of gestolen zaden gelden bij den akkerzegen voor bijzonder heilzaam. [24] Een broodoffer voor ’t begin van ’t ploegen werd in geheel Germanje gebracht. [25] Een deel van het broodoffer, werd aan de bij den veldarbeid werkzame mannen en vrouwen gegeven, opdat zij op deze wijze de wonderbare geneeskracht van ’t offer zouden deelachtig worden. [26] Het komt mij voor, dat ook de oud-Germaansche kunstenaars standaard-verhalen hadden van onbekenden ouderdom, die elk dichter naar zijn eigen opvatting weergaf, juist zooals thans nog. Historische of plaatselijke nauwkeurigheid bond hun evenmin als b.v. de Nederlandsche schilders, die de geboorte te Bethlehem voorstelden, zelfs in een tentje op ’t ijs. Vandaar het moeielijke werk van het nasporen van den historischen achtergrond der sagen, die velen zeer vernuftig in de Germaansche hemel-fantaisie zoeken. Bij mijn voorstudiën voor deze reconstructie heb ik zeer een vergelijkend overzicht der oud-Indische en oud-Germaansche sagen gemist. Een uitvoerig werk, dat de sagen der menschheid omvatte, zou de vergelijkende sagen-studie zeer te stade komen. [27] Knods met geprikkelden knop. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GERMANIA *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.