Title: Kijkjes in het dierenleven
Schetsen uit het leven der dieren in de wildernis, hun natuurlijke aanleg en wat zij leeren moeten
Author: William J. Long
Illustrator: Charles Copeland
Translator: Cilia Stoffel
Release date: May 21, 2024 [eBook #73669]
Language: Dutch
Original publication: Rotterdam: W. L. & J. Brusse Uitgevers-Maatschappij
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
KIJKJES IN HET DIERENLEVEN
IN DE WILDERNIS
Daar, geen tien meter van me af, bij een bocht van het pad, stond een reusachtige beer.
bl. 39 II.
VAN WILLIAM J. LONG VERSCHIJNEN IN DE VERTALING VAN CILIA STOFFEL MET TEEKENINGEN VAN CHARLES COPELAND:
[5]
Als de Patrijzen verzamelen | Bladz. 7 | |
Ontmoetingen met een Beer | Bladz.,, 27 | |
Quoskh de Alziende | Bladz.,, 47 | |
Unk Wunk het Stekelvarken | Bladz.,, 87 | |
Hoe een Luilak zich vermaakte | Bladz.,, 102 | |
Umquenawis de Machtige | Bladz.,, 113 | |
Als de Roeper lokt | Bladz.,, 142 | |
De Indiaansche Namen | Bladz.,, 157 |
[7]
Eens zat ik op een Septembermiddag in het diepe water onder aan het meer te visschen, en terwijl over ’t oppervlak de donkere schaduwen der naaldboomen lengden, had ik al wel op twintig manieren gepoogd een voorzichtige, oude forel zóo ver te brengen, dat ze mijn vliegen aannam. Daar, in een duistere kom tusschen de leliebladen, waar het koude welwater uit den bodem opborrelde, huisden er een massa, en haar luimen en grillen waren een voortdurende bron van ergernis of genoegen, al naar de visscher zelf gestemd was.
Soms bleven ze dagenlang in domme, doffe onverschilligheid in de zware schaduw van de leliebladen liggen. Niets kon ze dan in verzoeking brengen. Vliegen, wormen, krekels, roodvinnen, hommels werden—netjes aan een haren onderlijntje—met krinkelende golfjes over haar heengetrokken, of voorzichtig naast haar ingelegd, maar ze schoten gemelijk op zij, norsch als koning Achab2, toen hij zijn gelaat naar den muur wendde en geen brood wilde eten.
Dan kwamen er scholen vischjes uit de bladen zwermen en brachten de heele wel in opschudding. [8]Zwartvischjes, roodvinnen, pompoenzaadjes3, baarsjes, schoten schuimend op de vliegen af, of joegen elkaar in wilde jacht door ’t verboden water, dat ze in een roes scheen te brengen met zijn frissche koelte. Ik hoefde mijn kano maar even met een zwenking naar den lommerrijken zoom van de wel toe te brengen, en maar eenmaal in te gooien waar ’t open water was, om te weten of ik al dan niet forellen bij mijn ontbijt zou hebben. Als de kleine vischjes jacht op de vliegen maakten, kon ik net zoo goed opstappen of gaan rondkijken in de natuur, want forel ving ik in geen geval. Maar wanneer er een wijziging zou komen kon je nooit vooruit zeggen. Soms, bij de minste aanleiding,—een koeltje in de lucht, een briesje, dat even ’t water rimpelde, een wolkschaduw, die er overheen gleed—was het of er plotseling een verandering gekomen was over die gespikkelde Achabs, daar diep onder de leliebladen verscholen. Nog voordat er zich een forel bewogen had, was ’t of er een geheimzinnige, raadselachtige waarschuwing door de wel was gevaren, en wanneer je over den rand van je kano keek, zou je de vischjes, haast-je, rep-je, op de leliebladen kunnen zien afschieten, om zich in ’t ondiepe in veiligheid te brengen en de bron over te laten [9]aan de dwingelanden die er baas waren. Dan is ’t oogenblik daar om in te gooien: de forellen zullen zóo boven komen.
’t Gebeurde vaak dat er een speelsche stemming op zoo’n gemelijke luim volgde. ’t Plonzen van een drieponder, ’t geplas van een dozijn kleinere visschen deed je in zenuwachtige haast ingooien; maar je had je die moeite weer kunnen besparen, die alleen gediend had om de forellen op de hoogte te helpen van de meest uitgezochte listen uit je vliegenboek. Dan schoten ze op al je mooie kunstvliegen aan: „’t koetsiertje”, „’t zilveren doktertje”, en hoe ze verder mogen heeten, zwenkten er onder door, sprongen er over heen, maar slikten er nooit een in. Ze speelden met drijvende bladen, haar merkwaardig scherpe oogen vingen de schaduw op van een mug, die over den zilveren spiegel van haar dak vloog en den breeden staart zwiepten ze naar boven om haar op te vangen; maar ’t was alleen om spel of beweging te doen: je vliegen raakten ze niet aan. Toch zou de dag komen dat ijver en geduld rijkelijk beloond werden. Er plaste een snoer, er trilde een vlieg, die zachtjes aan den anderen kant van de wel was neergevallen—en daar zoemde ’t piepen van je klos de rustige berghelling op, beantwoord door een luid gebriesch, als de hinde die daar huisde verschrikt wegsprong en de [10]beide kalfjes toeriep haar te volgen. Maar daar lette je nauwelijks op, want je had het veel te druk. Hoofd en handen waren in de weer, om de groote forel uit de leliebladen te houden, waar je haar stellig kwijt zou raken met je lichte vischtuig.
Op den middag waar ik ’t over heb waren de forellen niet speelsch; traag ook niet; honger hadden ze evenmin. Toen ik mijn eerste vlieg ingooide en over ’t water trok, gebeurde er niets. Dat was een goed teeken: de kleine vischjes waren er klaarblijkelijk weggejaagd. Ik liet grooter vliegen volgen, maar de dikke forellen speelden er niet mee en toch lieten zij ze niet met rust. Ze gingen er behoedzaam op een voet afstands, tot den zoom van de leliebladen naast ons, achteraan, om dan, als ze mij in ’t oog kregen, naar haar koele schuilplaats terug te jagen. ’t Was duidelijk dat ze achterdocht koesterden, en in zoo’n geval is ’t bij de lagere diersoorten, net als bij menschen, maar ’t beste gewoon te doen, nog kalmer dan anders, en ze tijd te geven om over hun wantrouwen heen te komen.
Terwijl ik daar zat te wachten en mijn vliegen tusschen de bladen bij de kano rustten, kwamen er vreemde geluiden van de berghelling boven me:—Prut, prut, pr-r-r-rt! Wit-kwit? Wit-kwit? Pr-r-rt, pr-r-rt! Oewit, oeoewit! Pr-r-rie-ie! Dit [11]laatste met een haastig wiekgeruisch. En die wonderlijke, halfvragende, halfgedempte, uiterst voorzichtige geluiden gaven vluchtig de gewaarwording dat ze in en uit het ruige kreupelhout gleden. „Een koppel patrijzen,” dacht ik, terwijl ’k mij omwendde om aandachtiger te luisteren. De schaduwen lengden en lengden—voorboden van den nacht, en nog andere ooren dan de mijne hadden met belangstelling de geluiden vernomen. Een schaduw viel sneller over ’t water, en toen ik haastig opkeek, zag ik een grooten uil geluidloos aanzeilen van den berg op den anderen oever en op een dooden boomtronk neerdalen, die uitzicht over het water gaf. Kookooskoos had in een zwaren spar zitten slapen, toen de geluiden hem wekten, en hij was er onmiddellijk op uitgetogen, niet om te jagen—want daar was ’t nog te licht voor—maar om zijn wild op te sporen en stilletjes naar de plek te volgen waar het slapen ging; daar zou hij zich dan in de buurt verschuilen en afwachten tot het schemerduister neerzeeg. Dat kon ik allemaal uit zijn houding opmaken, terwijl hij voortzweefde en, voordat hij verder vloog, als een speurende hond met zijn grooten kop heen en weer draaide om de plaats te bepalen waar de koppel zich bevond.
Boven aan de helling zwegen de gretige geluiden even, alsof een wonderlijk zesde zintuig de vogels [12]had gemaand zich stil te houden. De uil was in de war gebracht, maar ik durfde mij niet verroeren, omdat hij net mijn kant uitkeek, toen een licht gerucht, te zwak voor mijn ooren, hem zijn kop deed omkeeren. Oogenblikkelijk greep ik naar mijn buksje, dat voor mij in de kano lag, en net toen hij zijn wieken uitsloeg om dat nieuwe geluid te gaan onderzoeken, knalde de buks en plofte hij zwaar naar beneden op den oever.
„Een roover minder,” dacht ik, toen de kano licht op het water wiegelde. Daar klonk een zware plons—nijdig snorde mijn snoer, waar ’k heelemaal niet meer aan gedacht had; ik greep mijn hengel en merkte dat ik beet had: een groote forel, die uit haar schuilhoekje onder de leliebladen mijn vliegen had bespied, tot haar achterdocht gerustgesteld was en ’t eerste beweginkje haar naar boven deed schieten.
Een minuut of tien later lag zij in mijn kano, waar ik haar naar hartelust kon bekijken. Terwijl ik zat te wachten tot de wel weer rustig zou worden, klonk er een vreemd geluid uit het kreupelhout, een snel plop-lop-lop-lop-lop, als ’t klokken van water, in een flesch geschonken, waarbij de lucht ontsnapt.
In de buurt van die geluiden liep een beek, een traag stroompje, dat tusschen de elzen verdwaalde [13]en al zijn geklater vergeten was. Mijn eerste gedachte was dan ook dat het een of andere dier in het water stond te drinken en de stem van ’t beekje gewekt had, toen de stroom langs zijn pooten kabbelde. De kano gleed naar den overkant, om te ontdekken welk dier het was, toen er midden uit die geluiden het onmiskenbare, vragende wit-kwit? van patrijzen klonk—en daar had je ze—even een glimp van vlug wegschuilende, kleine gedaanten en glinsterende oogen, die door de warrelige elzestammen gleden. Toen ze dicht bij het beekje kwamen, hadden ze hun zachte babbelpraatje, waardoor een koppel in de wilde ruigte van het verbrande gebied onderling voeling blijft houden, veranderd in een eigenaardig, vloeiend geluid, zoo sprekend watergekabbel tegen een mossigen steen, dat het me volkomen misleid zou hebben, als ik de vogels niet gezien had. Het was alsof ze trachtten het beekje zijn geklater, dat het daar heel ginds tusschen de heuvels had verloren, weer te helpen herinneren.
Nu was me, toen ik het kamp verliet, dringend op ’t hart gebonden die patrijzen voor ons Zondagsmaal mee te brengen. Mijn eigen troepje waren de forellen en de blikjes gaan vervelen en de jonge patrijzen die ik ze onlangs had voorgezet hadden naar meer gesmaakt. Ik liet de wel en mijn hengel maar in den steek, net toen de [14]forellen naar boven begonnen te komen, en glipte de elzen in met mijn buks.
Er waren op zijn minst wel twaalf volwassen vogels, met sterke vleugels. Ze hadden er nog niet toe besloten uiteen te gaan naar alle windrichtingen, zooals de meeste koppels die in ’t verbrande gebied te vinden zijn. Den heelen zomer, als er bessen in overvloed zijn, blijven ze bij elkaar, want ze vinden tien paar kalme oogen een veel beter waarborg voor verrassingen dan éen verschrikt paar. Elke koppel staat dan onder streng bevel van de moeder, en wanneer ge ze nagaat, krijgt ge soms heel even eigenaardige staaltjes, buitengewoon merkwaardig, van een patrijzenopvoeding te zien. Is de moeder door een uil of valk of wezel omgebracht, dan blijft de koppel, zoolang er nog bessen zijn, onder leiding van een hunner die dapperder of slimmer is dan de rest bijeen; maar later in den herfst, als de vogels al wat er te kijk is, alle geluiden en gevaren in de wildernis, hebben leeren kennen, of meenen dat ze ’t kennen, gaat de koppel uiteen. Dit gebeurt èn om een grooter terrein te hebben om rond te pikken als het voedsel schaarsch begint te worden, èn ook als een natuurlijk verzet tegen het moederlijk gezag, dat geen dier graag langer gedoogt, nadat hij eenmaal geleerd heeft voor zichzelf te zorgen. [15]
Haastig, maar behoedzaam volgde ik den koppel, in een bijna ondoordringbaar warrelnet van elzen die de beek omzoomden, en werd van allerlei gewaar, ofschoon ze me niet de minste kans gaven een schot te lossen. De moeder was er niet meer en de aanvoerder was een gladde vogel, de kleinste van ’t heele troepje, die ze nu eens snel voortdreef in de dichte dekking, dan weer liet neerduiken of zich verschuilen, nieuwsgierig wie ik wel zijn zou. Zij hielden mij voortdurend in ’t oog, maar zorgden toch dat ze geen gevaar liepen. Ondertusschen praatte de aanvoerder tot hen in een merkwaardig taaltje van sjilpen en fluiten, en zij antwoordden met vragen of schelle kreten, als mijn hoofd eens een oogenblik zichtbaar werd. Ze wachtten, tot de ruigte het dichtst was en ik ze bijna overrompeld had, om dan vliegensvlug aan mijn blik te ontsnappen, en als er een open plek was, vlogen ze samen met veel gerucht van hun krachtige vlerken op, of zeilden snel van een omgevallen boomtronk af, met die geluidlooze vlucht die een patrijs zoo prachtig kan hebben als ’t noodig is.
Maar het instinct dat hen uiteen doet gaan was al over hen vaardig. Waarschijnlijk hadden ze overdag al op hun eigen houtje aan de helling rondgepikt, maar met de lengende schaduwen kwamen ze nu weer bij elkaar, om in de veilige [16]beschutting van het oude samenzijn den nacht in de wildernis tegemoet te gaan. En ik was onder ’t visschen gelukkig zoo stil geweest, dat ik het hoorde toen de aanvoerder ze samen begon te roepen en ze van alle kanten waar ze aan ’t pikken waren antwoordden.
Na een poosje gaf ik ’t op ze nog verder te volgen—ze waren mij te vlug af in de elzenruigte—en kwam het drassige uit en den oever op. Daar gekomen liep ik vlug een hertenpad af en met een kring voor ze uit naar een dicht cederboschje toe, waar ze dunkte me den nacht wel eens zouden kunnen doorbrengen.
Het duurde niet lang of ik hoorde ze aankomen—wit-krit? pr-r-r, pr-r-r, prut, prut!—en ik zag er een stuk of vijf, zes, haastig voortgaan; maar op ’t zelfde oogenblik kreeg de kleine aanvoerder mij in ’t oog en week terug, zoodat ik hem uit ’t gezicht verloor. De meeste van zijn troepje volgden zijn voorbeeld, maar éen patrijs, nieuwsgieriger uitgevallen dan de andere, hipte op een gevallen boomtronk, zette zich stokstijf in postuur en staarde mij aan. Dadelijk knalde mijn buks en ik stopte hem kalmpjes, een kopje kleiner, in een wijden zak van mijn jachtbuis—een mooie, vette vogel.
Op dat gerucht vloog een andere patrijs naar een dichten spar, om te onderzoeken wat dat toch [17]voor geluid was, drukte zich stijf tegen den stam aan om zich te verbergen en luisterde aandachtig. Of hij stond te wachten om ’t geluid weer op te vangen, of dat hij bang was geworden en den roep van den aanvoerder beidde, kon ik niet gewaar worden, maar ik vuurde vlug en zag hem op de helling aanzeilen, waar de harde plof waarmee hij neerkwam en een gefladder van veeren achter hem aan me een bewijs waren dat hij flink was aangeschoten.
Ik volgde hem den heuvel op, waar ik af en toe vleugelgeklepper hoorde dat mijn schreden leidde, tot die geluiden in een uitgestrekte wildernis van kreupelhout en omgewaaide boomen verdwenen. Hier zocht ik nog een minuut of tien tevergeefs, luisterde toen nog een heele poos in de machtige stilte, maar het dier had zich verborgen en bespiedde mij stellig uit de een of andere schuilplaats, waar zelfs een uil hem in ’t voorbijvliegen niet ontdekken zou. Met tegenzin wilde ik naar ’t moeras terugkeeren. Vlak bij mij was een gevelde boomstam; aan mijn rechterkant nog een, en ze waren zoo gevallen dat ze als ’t ware de zijden van een grooten hoek vormden, waarvan de uiteinden tegen elkaar op de helling rustten. Daar midden in, tusschen rotsen en kreupelhout, groeiden verscheiden zware boomen. Ik klom op een van de omgevallen stammen [18]en liep er voorzichtig een voet of acht, tien van den grond over heen, terwijl ik onder mij rondspeurde, of een zwervend bruin veertje mij ook den weg zou wijzen naar mijn verloren patrijs. Plotseling begon de stam onder mijn voeten zachtjes te wiebelen. Verbaasd stond ik stil en keek wat de oorzaak van dat wonderlijke getril zou wezen, maar er bevond zich niemand anders dan ik op den boom. Na een poosje ging ik weer verder naar mijn patrijs zoeken. Weer bibberde de boom, maar nu zoo heftig dat ik er bijna afviel. Toen merkte ik dat het eene eind van den tweeden boomstam, die in evenwicht lag op een groot rotsblok, onder het uiteinde van den mijnen stak en dat er aan den anderen kant iemand bezig was hem op te wippen. Dat moest een dier zijn, en ’t flitste me door mijn hoofd dat het zwaar genoeg was om mijn gewicht met zijn krachtigen hefboom op te beuren. Ik sloop naar voren om achter een dikken boom om te kunnen gluren—en daar stond me, nog geen twintig voet van mij af, op den anderen stam, een groote beer, die onrustig heen en weer draaide en tot een besluit trachtte te geraken, of hij voor- of achteruit moest op zijn wankele loopplank.
Zoodra mijn hoofd om den boom verscheen kreeg hij me in ’t oog, en zóó’n verrassing, zóó’n verbazing heb ik zelden op een dierentronie gezien. [19]Een tijdlang hield hij mijn blikken zonder knipoogen uit, maar toen begon hij weer te draaien, zoodat de boomen op- en neerwipten. Weer keek hij naar dat vreemde dier op den anderen stam, maar ’t gezicht achter den boom had zich niet bewogen, stond nog onveranderd, met oogen die hem strak aankeken. Opeens sprong hij verschrikt naar beneden in het kreupelhout, en als ik mij niet vliegensvlug aan een tak had vastgeklampt, zou de plotselinge slingering me achterover tusschen de rotsblokken hebben gegooid. Toen hij er afsprong, had ik een haastig wiekgeflodder gehoord. ’t Was met eenige aarzeling dat ik er achteraan ging, want ik wist niet waar de beer gebleven was; maar het duurde niet lang of den tweeden patrijs had ik ook netjes bij zijn makker in mijn jachtbuis geborgen.
De rest van den koppel was nu overal verspreid. Ik vond er een stuk of wat en achtervolgde ze, maar ze verscholen zich in de dichte elzen, waar ik ze niet gauw genoeg in ’t vizier kon nemen. Na een paar haastige, vergeefsche schoten toog ik weer aan ’t visschen.
Meer en bosch waren spoedig weer rustig. De forellen kwamen niet langer boven, hadden een van haar grillige buien; een plechtige stilte heerschte rondom, niet onderbroken door ’t snorren van mijn klos, en in de schemering lengden de dieper [20]wordende schaduwen, toen het zachte, vloeiende, vragende gebabbel van patrijzen uit de elzen kwam drijven. Daar, in de dichte ruigte, was de aanvoerder—in den tijd van een uur had ik zijn eigenaardig prut, prut leeren onderkennen—en de koppel antwoordde hem van de helling, uit het elzenmoeras en het zware naaldhout: hier met een „kwit”, daar met een „prut”, ginds met een haastig wiekgeruisch, terwijl ze al dichter weer naar elkaar toetrokken.
… draaiden ze hun kopjes om en luisterden aandachtig, bl. 20 II.
Omdat ik nog een derden patrijs moest zien machtig te worden voor mijn hongerige troepje, sloop ik vlug naar het elzenmoeras terug, waar ik langs een wildpaadje dat ik er ontdekte voorzichtig op handen en voeten naderbij kroop, tot waar de leider steeds maar lokte.
Midden in een dicht bosch van lage, donkere elzen, door kreupelhout als met een heg omgeven, vond ik hem eindelijk. Met uitgespreiden staart en vleugels, met opstaanden halskraag, alsof ’t in den paartijd was, gleed hij snel op ’t uiterste eind van een omgewaaiden boom heen en weer, terwijl hij telkens als hij even stilhield zijn eigenaardigen loktoon liet hooren. Verder op den boom zaten nog vijf patrijzen in een lange rij, doodstil; alleen wanneer het lokken van den aanvoerder beantwoord werd, draaiden ze af en toe hun kopjes om en luisterden ingespannen, totdat het kreupelhout [21]voorzichtig uiteenweek en er weer een vogel fladderend naast hen kwam hippen. Weer een roep, weer een zwak kwit-kwit en wiekgeruisch van de helling tot antwoord, en weer kwam er op snelle vleugels een patrijs aansuizen, om zich neer te laten op den boom naast zijn makkers. Gastvrij opende de rij zich om hem op te nemen, en daarna, onder het lokken van den aanvoerder, keerde de rust in het troepje terug, terwijl de kopjes heen en weer draaiden naar de zwakke antwoorden.
Eindelijk zaten er negen op den boomstam. Luider en luider werd het geroep; maar nu waren er al een paar minuten voorbijgegaan zonder dat er antwoord kwam. De koppel begon onrustig te worden, de aanvoerder trippelde haastig, luider lokkend, van zijn standplaats het kreupelhout in en weer terug, terwijl een zacht gesnater door het kleine gezelschap op den boomtronk golfde—den eersten keer dat zij hun wonderlijk zwijgen verbraken. Er moesten er nog meer komen, maar waar waren die, en waarom draalden zij zoo? Het werd al laat, er had al een uil geroepen en hun slaapplaats was nog een heel eind weg. Prut, prut, pr-r-r-r-ieie! lokte de aanvoerder; het gesnater hield op, terwijl de heele koppel luisterde.
Ik wendde mijn hoofd ook naar de helling, om [22]naar die treuzelaars te luisteren, maar er kwam geen antwoord. Behalve de kreet van een laag vliegende duikeend en het kraken van een takje—te hard en te zwaar dan dat kleine pootjes het zouden hebben gedaan—was het doodstil in het woud. Toen ik mij weer naar den boomstam keerde, drukte mij iets warms en zwaars tegen mijn zij. Toen wist ik het; en met dat begrijpen doortrilde mij plotseling iets van berouw, dat me een gevoel van schuld gaf, van daar niet te hooren in die zwijgende bosschen. De aanvoerder lokte, het zwijgende kuddeke stond daar op twee van de hunnen te wachten, die nooit meer op den roep zouden antwoorden.
Ik lag nauwelijks tien meter van den boomstam, waar het droevige tooneeltje zich in de schaduwen van de schemering afspeelde, terwijl de wijde stilte dieper en dieper werd, alsof de wildernis zelf medelijden had en haar kreten inhield om te luisteren. Eenmaal, zoo, dat ik den koppel in ’t oog kreeg, had ik mijn buks opgeheven en aangelegd op den kop van den grootsten vogel, maar nieuwsgierigheid naar wat ze uitvoerden had mij weerhouden. Nu was er een ernstiger gevoel voor in de plaats gekomen; ’t geweer was uit mijn hand gegleden en onopgemerkt tusschen de gevallen bladeren blijven liggen.
Weer lokte de aanvoerder. Het troepje rees overeind [23]als een rijtje van grijsbruine beeldjes, alle oogen glinsterden, alle ooren luisterden, totdat een vage gewaarwording van angst, alsof er gevaar dreigde, ze naar elkaar dreef en ze in een dichte groep samenschoolden op den grond; behalve de aanvoerder, die vóor hen stond en ze telkens over scheen te tellen, om dan zijn kreet weer uit te zenden in de bosschen, waar de duisternis viel.
Ik nam een der vogels uit mijn zak en begon de verfomfaaide bruine veertjes glad te strijken. Wat was hij mooi, hoe prachtig die vorm, die kleur, aangepast bij de wildernis, waarin hij geleefd had! En ik had hem het leven ontnomen, het eenige wat hij bezat! Zijn schoonheid en nog iets diepers, dat het ernstige geheim is van elk leven, waren voor altijd heen. Den heelen zomer had hij verheugd op zijn pootjes rondgedribbeld en genoten van de natuur en haar overvloed, en vroolijk tegen zijn kameraadjes geroepen, als ze bij ’t gretig zoeken licht en schaduw in- en uitglipten. De twee groote factoren in zijn leven waren èn vrees, èn onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan zijn moeder geweest. Hierbij was hij sterk, wakker, vlug opgegroeid, wist hij precies wanneer hij haastig trippelen, wanneer hij vliegen moest en wanneer roerloos ineenduiken, als ’t gevaar voorbijging, ziende blind. Maar toen [24]zijn kracht volgroeid was, toen hij eindelijk alleen in de wildernis door de beschuttende ruigte gleed, waakzaam, zelfstandig—was éen oogenblik van nieuwsgierigheid, éen haastige, begeerige blik naar dat vreemde dier, dat zoo stil onder den ceder stond, voldoende … een flits, een knal, en het was al gebeurd. De roep van den aanvoerder ging zoekend, zoekend door het bosch, maar hij zou er niet meer naar hooren.
Mijn hand streelde plotseling heel teeder over de veertjes. Ik had hem zijn leven ontnomen, nu moest ik ook voor hem antwoorden. Ik hief mijn hoofd op en maakte het heldere wit-kwit van een voortsnellenden patrijs. Dadelijk antwoordde de aanvoerder, het troepje sprong weer op den boomstam en alle keerden zich naar mijn kant om te luisteren. Weer een roep,—en nu hipten ze weer naar beneden en bleven dicht bijeengedoken liggen. De aanvoerder bleef stokstijf op den boomstam staan, zoodat het leek alsof hij een deel werd van de doode stomp naast zich.
Er was iets niet in den haak met mijn antwoord; de vogels hadden achterdocht gevat, omdat ze niet begrepen welk gevaar hun makkers zoo lang deed zwijgen en hèn nu uit de donkere elzen bedreigde. Een oogenblik van aandachtig luisteren—toen kwam de aanvoerder langzaam van zijn boomstam af, voorzichtig naar mij toe; nu [25]stilstaand, dan wegschuilend, nu luisterend, dan voortglijdend, zich ver naar een kant uitrekkend en weer terugtrekkend, zoo sloop hij vooruit; tot hij opeens bleef staan, toen hij mijn gezicht uit het kreupelhout zag kijken. Wel twee minuten lang verroerde hij zich niet. Toen gleed hij haastig met een zwak, verward, vragend, kwit kwit? naar de plek terug waar zijn koppel zat te wachten. Een zacht teeken, dat ik amper kon hooren, een snel bewegen … en het heele troepje vloog verspreid en met veel gerucht naar het zwijgende, gastvrije woud.
Een minuut of tien later zat ik in dicht kreupelhout gehurkt naar boven te kijken in een grooten spar, waar net nog even de aanvoerder voor mij zichtbaar was, die scherp tegen het gloeiende westen afgeteekend naast een opstekenden tak stond. Ik was zijn haastige vlucht gevolgd, en lag nu weer te luisteren naar zijn zoekend geroep, dat door de schemering uitging om zijn kleine kudde naar den boom te roepen waar ze slapen zouden. Zij antwoordden uit het moeras, van de helling en ver weg van het rustige meer; eerst zwak, dan helderder hun roep en sterker ’t ruischen van vlugge vleugels, als zij aankwamen.
Maar ik had al genoeg gezien en gehoord; al te veel voor mijn gemoedsrust. Ik kroop weg door ’t moeras, terwijl het gretige roepen mij tot in [26]mijn kano achtervolgde; eerst een klacht, alsof er iets ontbrak aan het vreedzame meer, het rustige woud, de teere schoonheid van den schemeravond; en toen zacht een vraag, die altijd doorklinkt in het kwit van een patrijs, alsof ik de eenige was die zou kunnen vertellen waarom twee levendige bekjes nooit meer zouden antwoorden, als er in de lengende schaduwen appèl gehouden werd. [27]
Er zijn er altijd twee verbaasd, bij een ontmoeting met een beer. Gij zijt de een, en hij is de ander. Op uw zwerftochten en bij ’t kampeeren in de uitgestrekte bosschen zijt ge op den uitkijk naar Mooween; ge zoudt hem zoo graag, zoo dolgraag eens ontmoeten: ja, alles goed en wel, maar wanneer ge een landtong om komt varen, of tot de plek doordringt waar de boschbessen groeien, en hij daar plotseling voor u staat en den weg verspert, terwijl hij u strak in de oogen staart, om met één blik uw bedoelingen te doorgronden, dan moet ge, dunkt me, dezelfde gewaarwording hebben als sommige voorzichtige menschen, die de gewoonte hebben ’s avonds onder hun bed te kijken of er ook een dief onder ligt, en hem eindelijk, net waar ze hem altijd verwacht hadden, ineengedoken verscholen vinden.
Wat Mooween betreft, die kijkt altijd naar u uit, wanneer hij eenmaal weet dat ge in zijn bosschen zijt doorgedrongen. Niet echter omdat hij zoo verlangt u te zien, want hij is net als de luiaard, die bidt om werk en den hemel dankt dat hij het niet krijgt. Een beer is niet zoo nieuwsgierig—veel minder dan elke andere boschbewoner. Hij houdt er van alleen te zijn; dus als hij u tracht [28]op te sporen, is ’t er hem slechts om te doen te weten waar ge zijt, en de goeierd wil niets liever dan u zooveel plaats gunnen als ’t maar kan, terwijl hijzelf kalmpjes nog dieper de eenzaamheid intrekt. En omdat deze neiging bij hem veel sterker is dan uw luie nieuwsgierigheid, die er slechts op uit is om weer eens wat anders te zien, krijgt ge Mooween maar zelden onder de oogen, zelfs daar waar hij heelemaal thuis is. Alweer een staaltje van de „poëtische gerechtigheid”, die ge overal in de bosschen aantreft waar ge ’t niet verwacht.
Het blijkt dunkt mij hoe langer hoe duidelijker dat de natuur haar gaven niet alleen naar de behoefte afmeet, maar veeleer naar de wenschen van haar schepselen. De kracht en den invloed van dat hevige verlangen—te heviger omdat elk dier er gewoonlijk maar één heeft—hebben we nog niet leeren peilen. „Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?”1 Hierin zouden we het geheim van dat vrije leven kunnen zoeken van hen „wien de wildernis tot een huis besteld is”, als we de Schrift zouden aanhalen om iets onbewijsbaars te bewijzen, zooals we graag in godsdienstige gesprekken doen en daardoor antwoorden onmogelijk maken. De uil heeft een geruischlooze vlucht, niet eenvoudig omdat hij [29]niet zonder deze kan—want hij heeft het niet meer noodig dan een valk, die geen stillen vleugelslag heeft—maar veeleer om zijn innige behoefte aan rust, wanneer hij door de stille schemering vliegt. Zoo is ’t ook met de pooten van den panter2, met het oog van het hert en met den neus van den wolf, wiens grootste zaligheid in een goeden reuk bestaat; zoo met al die sterk in ’t oog loopende gaven, die de dieren in de wildernis van de natuur hoofdzakelijk gekregen hebben, omdat ze er in de lange jaren van hun ontwikkeling behoefte aan hebben gehad.
Uit deze opvatting zouden sommige van Mooweens eigenaardigheden misschien te verklaren zijn. De natuur, die haar gaven naar de begeerte van haar schepselen afmeet, herinnert zich hoe hij van rust en eenzaamheid houdt en begiftigt hem daarnaar. Het kan hem weinig schelen u of iemand anders te zien; daarom zijn zijn oogen zoo zwak—ze zijn inderdaad zijn zwakke punt. Hij wil niets liever dan uw gezelschap vermijden—en alle gezelschap, behalve dat van zichzelf; daarom zijn zijn neus en ooren zoo wonderlijk gescherpt, om uw komst te merken. ’t Gebeurt vaak dat ge u zelf heelemaal alleen in de bosschen waant, en dan is Mooween er ook. De wind heeft het nieuwtje aan zijn neus verteld; [30]al een poos geleden bereikte ’t geluid van uw onbezorgde schreden zijn scherpe ooren, en bij uw nadering verdwijnt hij en laat u alleen met uw luidruchtigheid en nieuwsgierigheid en waar ge al meer van houd. Zijn gave zich onzichtbaar te maken is zooveel grooter dan uw speurzin, dat de gedachte aan een ontmoeting met u niet eens bij hem opkomt. Vandaar dat zijn verbazing, wanneer ge elkaar onverwachts tegenkomt, naar verhouding ook grooter dan de uwe is.
Wat hij onder zulke omstandigheden doen zal hangt niet van hem, maar grootendeels van u zelf af. Behoudens een enkel geval, zijn zijn gewaarwordingen waarschijnlijk juist andersom dan de uwe. Wanneer gij durft, is hij zoo bang als een wezel; wanneer gij onthutst staat, weet hij precies wat hij wil; als gij angst toont, kent hij geen vrees; zijt gij nieuwsgierig, dan wordt hij oogenblikkelijk schuw; en hij heeft, als alle andere wilde dieren, een onverklaarbare, bijna griezelige gave om uw gedachten te raden. Het is alsof hij met dien strakken, doordringenden blik van hem uw ziel het binnenste-buiten gekeerd voor zich zag, om ze te onderzoeken. Dit gaat alleen niet op wanneer ge hem zonder vrees of nieuwsgierigheid tegemoet treedt, gewoon uw gang wenscht te gaan, als was hij een vreemdeling en uwsgelijke. Die zeldzame geestesgesteldheid begrijpt [31]hij volkomen—want is het bij hem niet net zoo?—en hij gaat kalm zijn eigen gang, alsof hij u niet gezien had.
Het lijkt wel of Mooween bij elke toevallige ontmoeting vooruit al een plan klaar had hoe hij doen zou, en dit dadelijk zonder overleg of een oogenblik aarzelens ten uitvoer brengt. Maak eens een onbekend geluid achter hem, als hij langs den oever sjokt, dan zal hij zich halsoverkop in het kreupelhout storten om zich te verschuilen, alsof uw stem op een knopje had gedrukt, dat onder hem een veer deed springen. Het kan wel zijn dat hij later terugkomt, om te onderzoeken waar hij eigenlijk van geschrokken was. Zit doodstil, dan zal hij op zijn achterpooten gaan staan, en uitkijken en lang snuiven, om er achter te komen wie ge zijt. Spring zoodra hij te voorschijn komt met een kreet en veel lawaai op hem los—dan zal hij zich omkeeren, dat u ’t zand en de steenen om de ooren vliegen, als hij zijn pooten in de helling klauwt om beter houvast te krijgen, en er jammerend als een verschrikt hondje van doorgaan.
’t Gebeurt ook wel, wanneer ge door de herfstbosschen sluipt of haastig een spoor volgt, dat ge plotseling een hevig geruisch en geschud in het beukenbosch op de helling boven u hoort, alsof een kleine wervelstorm zich daar een poosje [32]tusschen de bladeren zat te vermaken, voordat hij verder waait. Als ge dan naar ’t geluid toesluipt, zult ge op een dikken tak van een beukeboom Mooween vinden, die den stam vóor zich met zijn krachtige voorpooten te pakken heeft en uit alle macht trekt en rukt om de rijpe beukenootjes naar beneden te schudden. ’t Geruisch en geratel van de vallende nootjes klinkt Mooween zoo prachtig in de ooren, dat hij ’t geritsel van uw nadering, noch het takje dat onder uw onachtzame voeten kraakt zal hooren. Geeft ge nu een luiden schreeuw, in den vroolijken waan dat ge hem eindelijk gevangen hebt, dan wacht u weer een verrassing; en dat brengt me op een raad die u best te pas kan komen. Wanneer ge schreeuwt, zorg dan dat ge niet onder den beer staat, want als ’t een kleintje is, zal hij wel een—twee—drie maken dat hij den boom inkomt en zich in het dichte gebladerte verbergen, zoo hoog als hij slechts klimmen kan; maar is ’t een groote, dan is hij boven op u geploft, eer ge weet wat er gebeurt. Van langzaam klimmen moet hij niets hebben; hij laat zich eenvoudig los en komt naar beneden volgens de wetten der zwaartekracht. De oude Remus, die toont drommels goed op de hoogte te zijn van ’t doen en laten der dieren, als hij op dreef is met zijn verhalen, zou zeggen: „Bruin krabbelt den bijenboom uit, tot hij halverwege is, dan laat hij zich [33]los en komt pof op den grond neer, en dan kijkt hij, alsof het zoo maar niets is halfdood geschokt te worden.”
Hoe ’t ook zij, die schok heeft ondanks zijn groote gewicht geen kwade gevolgen, en evenmin eenigen invloed op de snelheid zijner bewegingen, zoodra hij den grond bereikt heeft, want hij is zoo vlug als de wind. Mooween komt op zichzelf, zoo soepel als op een groot kussen, neer, net als de waschbeer, die van een ongelooflijke hoogte kan vallen zonder zich te bezeeren, maar zoodra heeft hij niet den grond geraakt, of ’t is of al zijn spieren zich plotseling samentrekken, en hij veert weg als een elastieken bal en verdwijnt in de dichtste dekking die zoo gauw maar bij de hand is. Ik heb hem op die manier tweemaal neer zien komen. Den eersten keer zaten er twee bijna volwassen jonge beren in een boom. De een vloog naar boven toen we schreeuwden, de ander kwam met zoo’n verrassende haast naar beneden vallen, dat de man die met zijn geweer klaar stond om den beer te schieten uit den weg sprong om zijn leven te redden, en voordat hij goed en wel van zijn verbazing bekomen was, had Mooween ’em gepoetst, terwijl slechts een heftige beweging in de lage sparretjes zichtbaar bleef, die verried waar hij heen was.
Dit heele overleg, dat Mooween in zijn kop heeft, [34]om onmiddellijk te handelen, die zeldzame keeren als hij u onverwachts ontmoet, is een gevolg van de zorgvuldige opvoeding, die zijn moeder hem heeft gegeven. Wanneer ge ooit het buitenkansje mocht hebben een berenmoeder met haar jongen te kunnen gadeslaan, terwijl ze heelemaal niet vermoeden dat ge in de buurt zijt, zult ge twee eigenaardige dingen opmerken. Ten eerste zult ge zien dat de jongen, als ze mee rondwaren—en zoo’n rusteloos zwerver als Mooween bestaat er geen tweede in de bosschen—vlak achter de moeder aangaan en haar met koddige nauwkeurigheid elke beweging nadoen: snuiven als zij snuift, springen als zij springt, op hun achterpooten staan met de voorpooten losjes neerhangend en den spitsen snuit onderzoekend in den wind, zoodra zij zoo doet; om zich stilletjes binnen de beschutting der vriendelijke elzen terug te trekken, wanneer de neus der moeder een bijna onmerkbare waarschuwing heeft gekregen, dat de kust stroomop niet heelemaal vrij van onraad is. Op die manier leeren ze de geluiden en geuren der wildernis onderscheiden en hun handelingen daarnaar richten. En ten tweede zult ge wanneer de jongen aan ’t spelen zijn zien, dat de moeder elk hunner bewegingen even nauwkeurig gadeslaat, als zij een uur geleden de hare. Daarbij zit ze dan plat op den grond, met de voorpooten [35]tusschen haar uitgestoken achterpooten geplant, en met den kop op zij merkt ze elke kleinigheid op, terwijl ze aan ’t boksen en worstelen en klimmen zijn, alsof zij hun eens gewezen had hoe ’t hoorde, en nu oplet in hoeverre zij hun lessen nog kennen. Af en toe krijgt een van beide eens een paar flinke meppen, die ik me alleen verklaren kan, als ik van de veronderstelling uitga dat hij anders deed dan hem kort en goed geleerd was.
Slechts dan wanneer Mooween iets vreemds ontmoet, of in omstandigheden komt waar zijn opvoeding hem nooit mee in aanraking bracht, zoodat zijn instinct en zijn aangeboren scherpzinnigheid gaan spreken, ontdekt ge voor ’t eerst een spoor van aarzeling bij dien onverstoorbaren zwerver der groote bosschen. Eens heb ik hem op den oever verschrikt gemaakt, waar hij de voorpooten van een hert was komen halen, die daar achtergelaten waren. Op ’t eerste gerucht sprong hij weg om zich te bergen, zonder zijn kop om te wenden, evenals hij zijn moeder ontelbare malen had zien doen, in zijn jonge jaren; toen stond hij stil en overwoog het gevaar, drie, vier seconden, zoo, heelemaal zichtbaar—iets, wat ik hem nog nooit door een anderen beer heb zien nadoen—daarna aarzelde hij nog even, weifelend of mijn kano vlugger zou wezen dan hij, hem aan zou kunnen; en toen hij overtuigd was dat [36]hij tenminste een goede kans had, sprong hij terug, greep het hert beet en sleepte het ’t bosch in.
Een andermaal kwam ik hem op een nauw paadje tegen, waar hij me niet voorbijkon; zin om terug te keeren had hij ook niet, want daar ginds voor hem uit was iets waar hij bepaald naar toe moest. En nog nooit had ik zoo’n mooie gelegenheid aard en instinct van den beer te bestudeeren als bij die korte ontmoeting. Maar ik verlang er niet erg naar de proef van zoo nabij te herhalen. ’t Gebeurde aan de kleine Zuidwester-Miramichi, een heel onstuimige rivier, in ’t hartje van de wildernis. Vlakbij, nog geen halve mijl stroomop van mijn tent, zat zalm, en voor zoover ik weet had daar nog nooit iemand gevischt. De eene oever der rivier werd gevormd door een bijna loodrechte klip, waar de krachtige, schuimende stroom met een dof bruisen langs schuurde naar de versnellingen en een groote, stille watervlakte, daar in de verte, beneden. Onder die rots zat het vol zalm, die zich tegen den pijlsnellen stroom in evenwicht hield, maar voor zoover mijn vliegen er bij betrokken waren, hadden ze net zoo goed in de Yukon kunnen zitten. Aan den overkant kon ik onmogelijk visschen, want er was geen ruimte om op te slaan en de stroom was er te diep en te hevig om te waden—maar aan den kant van de zalm bood de oever geen [37]plaats om te staan. Had ik een paar flinke Indianen gehad, dan had ik me tot boven de stroomversnellingen kunnen laten afdrijven, waar ze de kano met de boomen vast aan den grond konden houden, zoodat ik kon visschen; maar ik had geen twee flinke Indianen, en de eene dien ik wel had dankte er voor zijn hachje te wagen. We leden dus maar honger, ofschoon we de zware visschen bijna konden zien plonzen, die kersversch uit zee kwamen.
Op een goeden dag dat ik een stekelvarken achterna ging, om eens te kijken waar dat heen moest, ontdekte ik een smal paadje, dat een paar honderd meter langs den rotswand liep, vlak tegenover de plaats waar de zalm zoo graag lag en niet meer dan een voet of dertig boven het snel voortruischende water. Daar toog ik met mijn hengel heen, en zonder dat ik moeite deed om te mikken, liet ik mijn vlieg in den stroom vallen en wond de lijn van mijn klos. Toen ze strak stond, lichtte ik het topje van mijn hengel op en liet mijn vlieg naar een draaikolk achter een groot rotsblok dansen en schitteren. Bliksemsnel haalde ik op en had een visch van wel vijf-en-twintig pond te pakken; maar bijna op ’t zelfde oogenblik schoot hij stroomaf, waar ik hem van mijn gevaarlijke zitplaats geen baas kon. Daar ging hij heen, in zegevierende vaart, wild hoog uit het water springend, [38]tot mijn heele snoer ten slotte tot den eindknoop toe gonzend was afgewonden en het onderlijntje afknapte, of ’t spinrag was.
Teleurgesteld wond ik weer op, mezelf afvragend hoe ik ooit, had ik mijn zalm eindelijk stilgekregen, dertig voet diep zou hebben kunnen reiken, om hem met den haak naar mij toe te halen; maar daar vond ik natuurlijk geen antwoord op. En omdat de mensch nu eenmaal zwak van nature is, nam ik een dubbel onderlijntje, dat sterker zou zijn, en wierp weer een vlieg in den stroom. Mijn zalm zou ik wel niet krijgen, maar ’t was wel een onderlijntje waard, als ik hem alleen maar even uit de diepte mocht optillen en de geweldige vaart zien, waarmee hij stroomaf zou schieten: spring je niet, zoo heb je niet! alsof de heks van Endor hem schrijlings op den staart zat, bij wijze van bezemsteel. Een levendige, jonge zalm van een jaar of twee duikelde halsoverkop op mijn vlieg los, en dank zij mijn sterke onderlijntje kon ik hem in den stroom laten uitrazen. Toen ’k hem eindelijk onder aan de rots haalde, was hij lusteloos, waren alle springlust en strijdvaardigheid uit hem geweken. Ik zag geen kans naar beneden te komen en nam mijn snoer dus maar beet, om hem in zijn volle gewicht op te halen. ’t Ging al heel gemakkelijk, totdat zijn staart boven water kwam; toen werd hem dat gekronkel en geruk [39]te machtig, de vlieg werd naar buiten getrokken, en daar verdween hij—na een laatste zwenking, na een klets met zijn breeden staart om me te toonen hoe groot hij wel was.
Vlak onder me stak een rondgeslepen rotsblok uit den wielenden stroom. Met het stuurtouw uit mijn kano zou ’k me vrij gemakkelijk op die rots kunnen laten neerzakken en me verzekeren van mijn vangst. Terugkeeren zou weliswaar lastiger gaan, maar zalm is wel de moeite waard; dus liet ik mijn hengel achter en toog weer naar mijn tent.
’t Was laat in den middag en ik haastte mij langs het pad, met al mijn aandacht bij mijn voeten, onzeker als het loopen ging, met de rots boven en de rivier beneden me, toen een luid hoewuf! me met een schok deed opschrikken. Daar, geen tien meter van me af, bij een bocht van het pad, stond een reusachtige beer. Dat beteekende halt, daar hoefde ik niet aan te twijfelen, en als de rots voorover getuimeld was dwars over ’t pad, zou mij de weg niet meer versperd zijn geweest. Er was geen tijd om na te denken; daarvoor waren de verrassing en de schrik te groot. Ik kon niets anders dan een instinctmatig hoewuf! snakken, zooals de beer daarnet uit zijn diepe longen had gestooten, en stokstijf blijven staan—net als hij. Hij was even hard geschrokken als [40]ik. Dat was ’t eenige waar ik zeker van was. Ik veronderstel dat ons beiden eerst slechts deze gedachte door ’t hoofd ging: „Ik ben er leelijk ingeloopen; hoe zal ik me daar weer uitredden?” En er was niets in zijn ondervinding, noch in de mijne, dat dadelijk een antwoord aan de hand kon doen. ’t Was duidelijk dat hij graag verder wilde. Daar ginds, de rivier op, moest iets zijn dat hem riep; een wijfje misschien, anders zou hij zich op ’t eerste gerucht snel hebben omgedraaid en verdwenen zijn. Maar, in hoeverre zou hij zich kunnen verlaten op de bangheid van dat groote dier, dat den weg daar voor hem versperde, en dat hij met zijn hoewuf! tot staan had gebracht, eer het te dicht naderde? ’t Bleek heel duidelijk hoe zij zich dat afvroeg. Geen grauwen, geen gegrom, geen wreede uitdrukking, slechts een innige verbazing, een verwonderd vragen in den blik, dien hij op mijn gelaat gericht hield, alsof hij me door en door wilde kijken, om nauwkeurig na te gaan wat ik wel dacht.
Ik keek hem vierkant in de oogen en bedwong zijn blik—misschien ’t verstandigste wat ik had kunnen doen, ofschoon ’t geheel onbewust geschiedde. In ’t volgende korte tijdsverloop vlogen me allerlei gedachten door het hoofd. Noch naar boven, noch naar beneden was ’t mogelijk te ontsnappen: ik moest of verder gaan, of terugkeeren. [41]Sprong ik met een kreet vooruit, zooals ik onder andere omstandigheden wel eens gedaan had, zou hij dan niet woest op me losstormen, naar de gewoonte van alle in ’t nauw gedreven wilde dieren? Neen, daar was het tijd voor geweest op het oogenblik dat wij elkaar ontmoetten—nu zou het te veel in ’t oog loopen dat het bluf was. Het moet zonder aarzeling of in ’t geheel niet gebeuren. Als ik terugging, zou hij me ’t heele rotspad volgen en steeds moediger worden. Behalve dat was ’t gevaarlijk loopen, en wat terrein betreft was hij geheel in ’t voordeel, want hij kende het daar door en door. Daarbij kwam dat het al laat was en ik moest een zalm voor mijn avondeten hebben.
Naderhand heb ik me nog dikwijls afgevraagd hoeveel hij van die aarzeling gesnapt zou hebben, en hoe hij de gevolgtrekking maakte (want die maakte hij stellig ten leste), dat ik heelemaal geen kwaad met hem voorhad, alleen verder wilde en niet van zins was hem het pad te laten. Nog steeds fixeerde ik hem, tot zijn oogen hun strakken blik verloren. Stilletjes trok mijn hand achteruit en sloot zich om ’t heft van mijn jachtmes. Die beweging bemoedigde me wat, ofschoon ik stellig liever van de rots zou zijn gesprongen en een kans gewaagd hebben in den stroom, dan het op dit smalle paadje met hem aan den stok te krijgen, [42]geweldig sterk als hij was. Plotseling begonnen zijn oogen te dwalen onder mijn blik, hij zwaaide zijn kop, om naar boven, dan naar beneden te kijken, en ik begreep dat ik den eersten zet gewonnen had—en ’t pad ook, als ik me nu maar in bedwang hield.
Doodbedaard deed ik twee stappen voorwaarts, hem nog steeds pal aanziend. Onder de ruige plooien van zijn muil schitterden even zijn witte tanden, maar hij draaide zijn kop weer, om den weg te overzien dien hij had afgelegd, en daarna verdween hij. ’t Was maar een ommezien, want daar stak hij voorzichtig neus en oogen om den hoek van de rots; hij gluurde of ik er nog was. Toen zijn neus weer verdween, sloop ik naar de bocht toe en zag hoe hij een eind voor me uit langs de rots naar beneden stond te kijken, of daar nog een andere weg zou zijn.
Hij was niet meer op zijn gemak; een zacht, klagend gebrom klonk langs het pad naar me toe. Toen ging ik op een rotsblok zitten, dat midden op mijn weg lag en voor ’t eerst drong het grappige van den toestand eenigszins tot me door, en dat troostte me een beetje. Ik begon tegen hem te praten, zonder grapjes, maar alsof ik het tegen een Schot had, die alleen vatbaar is voor redeneering. „Je bent er ingeloopen, Mooween, je bent er leelijk ingeloopen,” herhaalde ik maar [43]zachtjes tegen hem; „maar als je stilletjes tot de schemering thuis was gebleven, zooals ’t een beer betaamt, dan was er nu niets aan de hand. Je hebt er mij ook in laten loopen, zie je; en nu blijft je niets over dan er mij weer uit te helpen. Ik ga niet terug. Ik ken den weg niet zoo goed als jij. Daarenboven zal ’t gauw donker zijn en ik zou waarschijnlijk mijn hals breken. ’t Is schande, Mooween, om een fatsoenlijk man zoo in moeilijkheden te brengen als mij nu, en dat eenig en alleen door die stomme zorgeloosheid van je. Waarom heb je me niet op de een of andere manier geroken, zooals elke beer, als hij geen ezel is, gedaan zou hebben, en een ander pad over den berg genomen? Waarom klim je niet in dien spar en maak je uit de voeten?”
Ik heb wel opgemerkt dat alle wilde dieren onrustig worden op ’t geluid van een menschelijke stem, hoe kalm je ook spreekt. Er is iets onbekends, iets geheimzinnigs, iets onverklaarbaars in, dat hun begrip te boven gaat; en als ze kunnen vluchten ze er haastig voor. Ik veronderstel dat de dieren, tamme en wilde, meer van onze geestesgesteldheid begrijpen dan waartoe wij ze in staat achten, en deze veronderstelling wint eer aan kracht dan dat ze zou verliezen, telkens als ik aan Mooween op dat smalle pad denk. Ik zie hem nog voor me, hoe hij onrustig keert en wendt: [44]de half verlegen uitdrukking in zijn oogen, wanneer ze de mijne vluchtig ontmoeten, alsof hij zich schaamt; en dan klinkt dat zachte, verontruste, klagende geluid weer langs het pad en mengt zich in ’t murmelen en ruischen van ’t diepe water beneden.
Een beer heeft net zoo zeer het land als een vos, wanneer iemand hem te slim af is. Vangt ge hem in een val, dan zal hij nooit grommen, nooit vechten, nooit tegenstand bieden, zooals een lynx of een otter, of bijna elk ander wild dier. Hij is u zoo dikwijls te leep af geweest, en heeft u zoo vaak zijn meerderheid getoond, dat hij geheel overweldigd is als ge hem eindelijk hulpeloos en overwonnen aantreft. Het is of hij zijn buitengewone sterkte, de vreeselijke kracht van zijn tanden en klauwen heelemaal vergeten is. Zijn kop legt hij eenvoudig tusschen zijn pooten, zijn oogen wendt hij af en hij weigert u aan te zien, of te toonen hoe hij zich schaamt. Negen van de tien keer dat ge een beer of een vos in een val gevangen aantreft, zult ge voelen dat het dit voornamelijk is, en iets daarvan sprak nu uit Mooweens handelwijze, uit zijn blik, terwijl ik hem daar in den weg zat en van zijn verwarring genoot.
Vlak bij hem sprong een spar uit de rotsen, die hoog in de lucht tot aan een richel reikte. Daar ging hij langzaam tegenaan staan, maar keerde [45]zich toen weer om, om naar mij te kijken, zooals ik daar rustig op zijn eigen weggetje—dat hij niet langer als het zijne kon beschouwen—over zijn nederlaag zat te glimlachen, terwijl ik er over dacht hoe hij zich schaamt wanneer hij het af moet leggen. Daar was ’t of een electrische kracht hem plotseling van het pad ophief—hij klom vliegensvlug met zenuwachtige schokken en sprongen den boom in. Merkwaardig gauw schoot hij op voor zoo’n reusachtig dier. De kleine takjes vermorzelde hij, met zijn groote klauwen ritste hij den ruwen bast af, en achter zich liet hij een regen van stof en takken neerkletteren, tot hij daarboven den rand van de rots bereikt had en er op sprong. Daar hield hij stil om naar beneden te kijken, wat ik nu zou doen. En zoo bleef hij met zijn grooten kop over den rand van de rots oplettend naar mij staan kijken, tot ik opstond en kalm het pad vervolgde. Het was morgen toen ik naar de zalmen terugkeerde. Maar in tegenstelling met den mossigen boschgrond droeg de harde rots geen sporen, die me konden verraden—waar ik zoo nieuwsgierig naar was: of hij langs den boom weer naar beneden was gekomen, of een anderen weg over den berg had gevonden. Op de plaats, waar ik gestaan had toen zijn zwaar hoewuf! mij opschrikte, liet ik een dikken zalm achter, want iedere beer zal er een grooten omweg voor overhebben, [46]als hij daarvan smullen kan. Den volgenden dag was deze verdwenen; dus Mooween vond misschien op zijn volgenden tocht wel een andere en aangenamer verrassing op hem wachten bij ’t omslaan van de bocht. [47]
Wanneer ge ’s avonds in uw kano langs de kust drijft en de nachtelijke geluiden en geuren van de wildernis tracht te onderscheiden, wanneer alle luide kreten verstomd zijn en de stilte zoo’n spanning bereikt dat ze welluidend wordt als een groote, strakke snaar, waar de wind zachte, droomerige wijzen op tokkelt, gebeurt het soms dat een geritsel en geflapper in het gras naast u plotseling luidruchtig het voorspel dier nauw te onderscheiden toonreeksen, dier rijzende, wegstervende harmonieën verstoort. Dan, wanneer ge nog staat te luisteren, nog voordat de Stilte de snaren van haar Eolusharp weer strak genoeg gespannen heeft voor de vingeren van den Wind, komt er een ander geluid aandrijven, een kreet boven uit de lucht—Quoskh? quoskh-quoskh?—een wilde, vragende roep, alsof de opgeschrikte avond vroeg wie ge zijt. Het is de blauwe reiger maar, door uw luide komst, die gij zoo geruischloos waandet als den avond zelf, op het strand uit zijn slaap gewekt. Een poosje vliegt hij in kringen boven uw hoofd. Hij ziet u best, ofschoon gij nog geen schim van zijn breede wieken onderscheiden kunt; dan verdwijnt hij in de wijde, donkere stilte, met zijn kreet van [48]Quoskh? Quoskh? En die roep, met zijn vreemde, wilde vraag, waarmee hij in het diepste duister wegglijdt, heeft hem den bekoorlijken Indiaanschen naam verschaft van Quoskh, het Raadsel van den Nacht.
Hij bezit werkelijk voor velen, zelfs voor sommige Indianen, geen anderen naam; geen eigenlijk bestaan ook, want zijn kreet uit hij zelden overdag—dan is zijn geluid hard en krassend—, en ge ziet hem nooit, als hij daarboven uit het diepst dier plechtige duisternis roept, zoodat er dikwijls iets raadselachtigs om die nachtelijke stem waart. We denken er geen oogenblik aan haar in verband te brengen met den kalmen, geduldigen, langbeenigen visscher, dien ge elken zomerdag aan de oevers van eenzame rivieren of meren kunt aantreffen. Mannen van ervaring in de wildernis hebben mij al herhaaldelijk gevraagd: „Wat is dat?”—wanneer het was of er een schel, vragend Quoskh-quoskh? in ’t slapende meer duikelde; en toch kenden ze den grooten, blauwen reiger heel goed—meenden ten minste dat ze hem kenden.
Quoskh heeft echter nog andere namen, die zijn doen en laten te kennen geven. Het overkwam me wel eens, als ik langs de kust aan ’t visschen was en mijn Indiaan pagaaide, dat ik met de punt van de kano geruischloos om een hoek kwam [49]zetten en daar plotseling den reiger op trage wieken weg zag vliegen, schuin de hoogte in, al halverwege de boomtoppen, terwijl het waakzame zaagbekmoedertje, of de herten zelfs, die vlakbij tusschen de leliebladen stonden te eten, nog niets van onze komst vermoed hadden. Dan mompelde Simmo, die er nooit in mocht slagen een van die groote vogels te overrompelen, hoe stil hij ook pagaaide, iets dat wel had van Quoskh—K’sobegh; Quoskh de alziende. Weer een anderen keer, als we hem bezig zagen kikkers aan zijn langen snavel te spietsen, sprak Simmo, die het gezicht van een kikkerpoot in mijn braadpan niet verdragen kon, om mij in ’t bijzonder te stichten in zijn zangerige taal minachtend over Quoskh, den kikkervraat, en als ik plotseling het visschen in het diepe forellenwater tegenover een grazigen oever staakte om met mijn oogen een lange, grijsblauwe schaduw te volgen, die als een schim op stelten zich met stappen van zevenmijlslaarzen langs de kust voortbewoog, naar stroomend water een eind verder, waar ’t vol kikkers zat, wees Simmo met zijn pagaai en zei: „Kijk, Vadertje Langbeen; hij nog meer kikkers voor zijn kleintjes vangen. Raar soort kleintjes, eten stierkikkers.”
Van alle benamingen die ik opving (en ’t waren er nog een heeleboel meer) als we hem op onze [50]zomersche tochten zaten te bespieden, leek „Vadertje Langbeen” me altijd de meest geschikte. Die statige steltlooper van onze meren en stroomen heeft zoo iets over zich dat een beeld oproept van een grijs verleden. Van alle vogels staat hij werkelijk nog het dichtst bij die voorwereldlijke, onbehouwen monsters, die de natuur schiep om er onze aarde in haar onbeholpen jonkheid mee te bevolken. Andere reigers en roerdompen zijn kleiner en sierlijker geworden, met korter pooten en korter hals, om zich aan te passen bij ons landschap, dat veranderde, onze rivieren, die inkrompen. Quoskh is stellig veel kleiner dan hij oorspronkelijk was, maar hals en pooten zijn nog buitensporig lang, wanneer ge u het water voor den geest brengt waar hij rondwaadt, en het nest dat hij bouwt; en de prent, die hij in de modder achterlaat, lijkt verrassend veel op die versteende pootafdrukken van reuzenvogels, zooals we diep onder de aarde in gesteente uit het pliocene tijdperk vinden, om ons te toonen wat voor soort schepsels er leefden in die verlaten uitgestrektheden, voordat de mensch kwam om de aarde weer te vervullen en te onderwerpen.
In nauw verband tot de gedachte aan vroeger tijden, die Quoskh’s doen en laten opwekt, staat een andere—dat hij een eeuwige jeugd met zich omdraagt. Het lijkt wel alsof de ouderdom geen [51]vat op hem heeft Hij is even oud en even jong als de aarde zelf; hij is als een Maartsche dag met winter en voorjaar in zijn zonsop- en zijn zonsondergang. Wie zag er ooit het schitterend oog van een blauwen reiger verduisterd, of zijn natuurlijke kracht verminderd? Wie betrapte er ooit éen slapend, of zag hem uitgeput op zijn lange pooten wankelen, zooals wij onze gewone wilde vogels zoo dikwijls aantreffen, als ze zich krachteloos, met hun laatsten greep aan een tak vastklemmen? Een zeeman van kaap Cod vertelde me eens dat zijn schoener ver uit de kust langs een blauwen reiger was gekomen, die met uitgespreide wieken dood op zee dreef. Dat is de eenige reiger, voor zoover ik ooit gehoord heb, die zijn zinnen niet bij elkaar had. Als Quoskh werkelijk sterven kon, zou dit het antwoord kunnen geven op de vraag wat er van hem wordt. Met zijn laatste krachten vliegt hij kloek naar zee, om dat groote geheim van den oceaan te ontraadselen. Daar hebben zijn voorouders ontelbare eeuwen aan de kust geleefd en zijn af en aan, af en aan getrokken op hun eindeloozen, onnoodigen trek, rusteloos, onvoldaan, zwervend, alsof de stem der zee ze riep, daarheen waar ze niet durfden volgen.
Eens op een zomer was er een nauw zichtbaar lommerpaadje vlak achter mijn tent aan het wijde [52]meer, dat in het bosch verdween met eindelooze wendingen en bochten, zonder de minste aanduiding waar het van plan was heen te gaan, voordat ik het einde al bereikt had. In dit paadje wachtten me steeds allerlei merkwaardige verrassingen. Roode eekhoorntjes, die aan weerskanten allerlei kattekwaad uithaalden, gluurden met een drukte van belang over een tak naar beneden, elandsvogels1 glipten er geruischloos over in bedrijvige haast. Nu eens staat ge plotseling met bonzend hart stil, wanneer ge bezig zijt over een van de vele omgewaaide boomen die u den weg versperren heen te klimmen, als er iets opspringt en krakend door het kreupelhout breekt. Een glimp van een wit vaantje, dat rijst en daalt, en weer rijst en daalt boven de gevelde stammen, door een heel kleintje gevolgd, zegt u dat een hinde en haar kalfje daar achter den stam lagen, zonder iets te merken van uw geruischlooze nadering. Dan weer doemt er bij een bocht van het paadje iets grijs en massiefs voor u op en verspert het nauw zichtbare weggetje, zoodat ge plotseling stilstaat, en terwijl ge achter den eersten den besten boom terugdeinst, draait een kop met een reusachtig gewei zich met een zwaai naar u toe: opengespalkte neusgaten, turende, [53]wijdopengesperde oogen, en ooren die als trompetten recht op uw hoofd gericht zijn—een mannetjeseland, sst!
Twee lange minuten blijft hij daar roerloos staan om dat nieuwe wezen, zooals hij nog nooit eerder gezien heeft, te bekijken, en ge zult goed doen u doodstil te houden en ’t aan hem over te laten of hij zin heeft vrij baan te maken. Een beweging van uw kant zou hem nader kunnen brengen om eens een onderzoek in te stellen, en ge kunt nooit weten welke geringe aanleiding al een uitdaging voor hem beteekent en het onheilspellende, roode licht in zijn oogen ontvonkt. Eindelijk gaat hij heen, eerst bedaard, terwijl hij zich nog herhaaldelijk omkeert om te kijken en met zijn lange trompetooren naar u te wijzen, maar dan legt hij zijn groote gewei achterover op zijn schoften, steekt zijn neus in de lucht en met lange, gelijkmatige stappen gaat het over de gevelde boomen heen en hij is verdwenen.
Zoo had dat paadje elken dag de een of andere nieuwe verrassing—uil, of haas, of prikkelig stekelvarken, dat met zijn pennen ratelde als met een koker vol pijlen en zijn Indiaanschen naam: Unk-wunk, Unk-wunk uitbazuinde, terwijl hij rondscharrelde. Wanneer ge het paadje een heel eind gevolgd waart en zeker dacht dat het treuzelend en talmend verdwaald was, kroop het eindelijk [54]onder een donkeren spar, en daar, in een ovale lijst van ritselend, fluisterend groen, lag het eenzaamste, liefelijkste bevermeertje van de wereld, waar de herten kwamen drinken en Quoskh met vrouw en kinderen woonde.
Den eersten keer dat ik het paadje afkwam en door de ovale bladerlijst keek zag ik hem, en nauwelijks had ik een glimp van hem opgevangen, of ik sprong al op bij de gedachte aan de prachtige ontdekking die ik daar gedaan had: dat jonge reigers evengoed met poppen spelen als kinderen. Maar ik had me vergist. Quoskh was aan ’t kikkers-vangen geweest en was bezig ze een voor een te verstoppen, toen ik aankwam. Hij had mij al vernomen eer ik van zijn aanwezigheid afwist, en met een sprong naar zijn laatsten kikker, een grooten, dikken, was hij op zijn breede wieken zwaar in schuine richting naar boven gevlogen—zijn rug gekromd en zijn hals als een S gebogen, terwijl zijn lange pooten onder hem uitstaken en hem nasleepten—naar zijn nest in den spar aan den anderen kant van het bevermeertje. Toen ik hem goed zag, kwam hij net dwars langs de ovale lijst waardoor ik keek. Hij had den kikvorsch met zijn langen snavel om ’t middel beet, vrijwel zooals iemand dien met een stompe schaar zou vasthouden, dat hij er aan weerskanten uitbolde, als een kussentje waar een [55]touw stijf omheen is gebonden. De kop en de korte armpjes waren den eenen kant uitgeduwd, de slappe pooten bungelden aan den anderen kant naar beneden, en ’t leek warempel wel een opgevulde lappenpop, die Quoskh voor zijn kinderen naar huis bracht om mee te spelen.
Ze zouden stellig veel liever een kikker gehad hebben, maar door den wonderlijken inval dien ik in dat korte romantische oogenblik had was er een belangstelling voor hen in me gewekt, waaraan niet voldaan was, eer ik veel later naar hun nest was geklommen en hen en hun leefwijze had gezien. Toen ik Quoskh ging bestudeeren om hem beter te leeren kennen, merkte ik dat hij een boeiend onderwerp was, niet alleen om zijn wonderlijke manieren, maar ook omdat hij altijd zoo uiterst behoedzaam te werk ging en om de moeilijkheden waarmee ik te kampen had, toen ik hem op heeterdaad wilde betrappen. Eerst leek zijn naam Quoskh K’sobegh me ’t meest geschikt, totdat ik zijn gewoonten had leeren kennen en wist hoe hem de loef af te steken; wat me maar twee- of driemaal in een heelen zomer gebeurde.
Eens op een morgen toog ik al vroeg naar ’t bevermeer, waar ik tegen een grijze boomstomp aan de kust ging zitten met wilde frambozen schouderhoog om me heen. „Nu zal ik me koest houden en alles zien wat er komt,” dacht ik, „en niets [56]zal mij in ’t oog krijgen—geen blauwe gaai zelfs.” Dat lukte bijna. Kleine vogeltjes, die nog nooit te voren een mensch in ’t bosch hadden gezien, kwamen op de frambozen af en pikten er aan, geen zes voet van mijn gezicht, zonder dat ze iets ongewoons merkten. Als ze me zagen, draaiden ze met hun kopjes, om me eerst met het eene, dan met het andere oog te bekijken en eindelijk met een ruischend brrr! van hun wiekjes op te vliegen naar een tak boven mijn hoofd. Daar zaten ze me dan langer of korter, al naar gelang van hun nieuwsgierigheid, op te nemen, kwamen naar beneden vliegen en flapperden mij met hun vlerkjes hard in ’t gezicht, om me door een beweging te laten verraden wie ik was.
Op een steenworp afstand, aan den anderen kant van een kleinen boezem van het meer, kwam een mooie bok naar ’t water, stak er zijn snuit in en begon toen onrustig heen en weer te draaien. Een flauwe, bijna onmerkbare geur was van mij naar den overkant gedreven en maakte hem ongedurig, ofschoon hij niet wist wat ik was. Hij bleef zich maar om zijn neusgaten likken, als een koe dat doet, om ze vochtig te maken en den geur beter op te vangen. Rechts van me was een hinde niets kwaads vermoedend in de leliebladen aan ’t grazen. Langs den oever aan mijn voeten snelde een mink, telkens wegglippend in wortels [57]en rotsblokken, om huppelend en duikend weer voort te gaan. Cheokhes beweegt zich altijd op die manier, want hij weet hoe glimmend zwart zijn huid is, hoe glinsterend hij afsteekt tegen den zandigen oever, als een doelwit voor uil en havik. Daarom glijdt hij nooit verder dan een meter of anderhalf zonder weg te schuilen, en het liefst gaat hij over de donkerste wortels en rotsblokken. Vlak voor me liet een jonge ijsvogel zich met zijn zangerig k’plop in een school voorntjes vallen, die al spelend het water rimpelden. Een eind verder op het meer plofte een vischarend zwaar suizend neer, om met een dikken witvisch weer op te stijgen, en geen scherpzichtige blik van heel dat boschvolkje had mij getroffen—ze wisten niet eens dat ze begluurd werden. Toen kwam er langs den groenen oever aan den overkant een lange, golvende, blauwe lijn glijden, een Cupido-boog in ’t groot, en Quoskh verscheen voor zijn ochtendvangst.
Tegenover me, net op de plek waar de bok gestaan had, vouwde hij zijn groote vlerken samen, zijn nek was gekromd, zijn lange pooten, die hij in zijn snelle vlucht sierlijk uitgestrekt achter zich aan had gesleept, zwaaiden als twee slingers onder hem uit, toen hij luchtig op den modderigen oever landde. Hij kende zijn terrein in de puntjes, kende elke beek, elken inham van ’t meertje, waar ’t vol [58]kikkers zat, zooals wij ons geboortedorp. Maar hoe Quoskh zich ook in zijn omgeving thuis voelt, zijn waakzaamheid laat zich nooit in slaap wiegen. Op ’t eigen oogenblik dat hij neerkwam richtte hij zich bijna manshoog op en liet zijn scherpen blik langs de oevers glijden; ééns maar. Zijn kop met dat heldergele oog en dien langen, gelen bek, die in ’t morgenlicht glinsterde, wendde, draaide op zijn langen hals als een vergulde windvaan op een torenspits. Toen het vaantje, het strand volgend, mijn richting uit kwam draaien, hield ik mijn adem in om toch geen beweging te maken, want ik waande mij zoo mooi verscholen, dat geen blik me op dien afstand zou kunnen ontdekken. Terwijl hij langzaam over mij heengleed, lachte ik in mijn vuistje, want ik meende dat ik Quoskh beet had genomen, maar ik had er heelemaal niet aan gedacht dat een vogel nooit recht voor zich uitkijkt. Zijn snavel was mijn neus nauwelijks een graad of dertig voorbij, net zooveel dat zijn linkeroog op mij rustte, of plotseling bewoog hij niet verder. Zoodra ’k hem onder ’t oog kwam, had hij me gesnapt en begrepen dat ik daar niet hoorde. Geen vin verroerde hij en zijn blik scheen me een poos lang te doorboren. Je had hem makkelijk zoo over ’t hoofd kunnen zien, in de meening dat hij een van die grauwe wortels aan den oever was, waar de golven [59]over spoelden. Toen dook hij op die onbeschrijflijk onhandige manier waarmee alle reigers hun vlucht beginnen ineen, en vloog zwaar schuin naar boven in den hoogsten boom aan den oever, waar hij nog een poos op een dooden tak naar mij bleef zitten kijken. Ik had niet eens geknipoogd, en toch was ik te duidelijk voor hem zichtbaar dan dat hij me vertrouwen kon. Weer dook hij ineen, steeg hoog boven de boomtoppen en zweefde in forsche, rustige, sierlijke vlucht naar een eenzaam meer, waar geen mensch was om hem te begluren of ’t hem lastig te maken.
Die scherpzichtigheid van Quoskh ontmoedigde me niet—integendeel, mijn verlangen om meer van hem te weten te komen werd er maar door versterkt; vooral wou ik hem eens van heel dichtbij aan ’t visschen zien. Op de landtong aan den kleinen inham, waar het vol kikkers zat, vlocht ik een scherm van twijgen, onder de lage, dikke takken van een spar en ging toen heen om andere boschbewoners te bespieden.
Den volgenden morgen keerde hij niet terug en op den oever vond ik ook geen versche prent van hem. Dat was me het eerste teeken dat Quoskh de voorschriften van een ervaren visscher goed kent en hetzelfde terrein, hetzelfde water, niet te dikwijls plundert, hoeveel er ook te vangen is. Den derden morgen kwam hij terug; toen den [60]zesden avond; daarna den negenden morgen en zoo in regelmatige afwisseling, zoolang ik hem bespiedde. ’t Gebeurde ook wel dat ik hem ver het land in aan ’t visschen trof, in andere meren en rivieren, of hem hoog boven de wouden zag wieken, op weg naar huis van wateren die ver buiten mijn gezichtsveld lagen. Maar zulke verschijningen waren te ongeregeld dan dat ik er een theorie op zou kunnen bouwen. Toch twijfel ik er niet aan of hij vischte niet zoo geregeld in de naburige rivieren en vijvers als in het bevermeer, en trok slechts dan het land in, als hij eens naar visschersgewoonte een verzetje of grooter kikkers wilde hebben, of als ’t hem tegenliep en hij den luidruchtigen honger van zijn opgroeiende jongen niet stillen kon.
Op dien zesden middag kreeg ik het best gelegenheid om zijn wonderlijke manier van visschen eens gade te slaan. Ik zat achter mijn scherm aan het bevermeer op een hert te wachten, toen Quoskh langs den oever kwam stappen. Zijn weerhaan zwaaide, tot hij een kikker voor zich zag, dien hij dan langzaam, omzichtig, uiterst behoedzaam besloop, alsof hij evengoed als ik wist hoe de kikkers voor hem op hun hoede zijn en hoe snel ze halsoverkop naar een schuilplaats duiken, zoodra ze zijn lange steltbeenen maar zien glimmen. Nader en nader gleed hij, om roerloos [61]als een grijze boomstronk te blijven staan, wanneer hij meende dat zijn slachtoffer op hem lette; en dan weer met nog grooter voorzichtigheid verder, diep voorovergebogen, met teruggetrokken hals, zoo, dat hij zijn slag zoo snel en krachtig mogelijk kon slaan—een toeschieten, een bliksemsnel neerkomen, en ik zag hem dan nijdig zijn kikker schudden, dien tegen den eersten den besten steen of boomwortel kwakken en er langzaam mee naar een graspol gaan, waar zijn vangst listiglijk verstopt werd. Dat zaakje was afgedaan. Met zijn weerhaan draaiend en wendend in zijn onafgebroken zoeken naar kikkers of mogelijke vijanden, stapte hij er weer op los.
Wanneer zijn scherpe blik getroffen werd door een vischje dat door de waterplanten schoot, veranderde hij van taktiek en liet zijn slachtoffer naar zich toekomen, in plaats van er achteraan te stappen, zooals hij met kikkers deed. In wat voor houding hij ook stond, op beide pooten, of met éen poot opgeheven om een pas te doen—wanneer er een visch verscheen, bleef hij pal zoo staan, want hij wist drommels goed dat de minste beweging alleen zou dienen om zijn prooi haastig naar het diepe water te verjagen. Soms stond hij daar wel een halfuur op éen poot, liet zijn kop langzaam tusschen zijn schouders zinken, met teruggekromden hals, en zijn langen, scherpen snavel [62]steeds recht op de trillende lijn gericht, die den spelenden visch verried; de oogen half geloken, tot het oogenblik gekomen was en zijn lange hals neerschoot. Geplas, ’t kwakken van zijn vangst tegen den eersten den besten boomwortel om ze te dooden—en met een eigenaardig medegevoel zag je toe hoe hij haar in het gras verborg en bedekte, omdat Hawahak haar anders eens zien mocht, of Cheokhes haar ruiken en haar stelen, terwijl hij stond te visschen.
Als hij gauw aan zijn laatste vangst toe was, stapte hij achteruit en verstopte haar bij de vorige; zoo niet, dan bedekte hij haar op het eerste het beste plekje en ging verder. Geen nood dat hij de plek vergeten zou, hoe groot zijn vangst ook was! Of hij zijn kikkers en visschen telt, of zich eenvoudig de plaatsen waar hij ze begroef herinnert, zou ik niet kunnen zeggen.
Ik volgde zijn spoor wel eens terug, als ik hem op een moerassigen oever verraste en hij wegvloog zonder iets van zijn versnaperingen mee te nemen, om zijn bergholen te ontdekken en eens te kijken wat hij gevangen had. Kikkers, visschen, donderpadden, mossels, een muskusratje—daar lagen ze allemaal slim onder wat dor gras of modder verborgen. En eenmaal ben ’k me op den tegenovergestelden oever gaan verschuilen, om eens te kijken of hij terug zou komen. [63]Na een goed uur verscheen hij. Eerst bekeek hij nog nauwkeuriger dan anders mijn voetspoor, vervolgens den heelen oever, en toen ging hij regelrecht naar de verschillende plekjes die ik gevonden had, en nog naar twee die ’k niet had gezien, en vloog daarna naar zijn nest, met een franje van kikkers en visch, die hem onder ’t vliegen aan weerskanten uit zijn langen snavel hing. Die had hij op den grond als de spaken van een wiel gerangschikt, zooals een vos ook doet: de koppen naar buiten en de staarten of pooten boven op elkaar middenin, zoodat hij de gekruiste pootjes in zijn snavel kon pakken, en zooveel visch en kikkers als ’t maar mogelijk was kon dragen, zonder het minste gevaar te loopen er onder het vliegen te verliezen.
De mossels die hij vond at hij altijd allemaal op, geloof ik, als een lekkernij voor zich persoonlijk, want nooit heb ik hem zien probeeren ze mee te dragen, ofschoon ’k er eens een paar verborgen vond. Gewoonlijk kreeg hij de schaal makkelijk met een slag van zijn sterken bek of door ze tegen een boomwortel te slaan stuk, zoodat hij het kunstje, aan elke meeuw bekend, niet noodig had, het waarschijnlijk niet eens wist—van met een bikkelharde schaal naar boven te vliegen en ze op een steen te laten vallen om haar te breken.
Als Quoskh voor zijn eigen middagmaal aan ’t visschen [64]was, in plaats van voor zijn hongerige broed, ging hij op een andere wijze te werk. Was hij voor hen een sluwe, geslepen, stille jager, die zijn buit besloop volgens een beproefde sluipjachttaktiek, voor zichzelf was hij een echt visscher—rustig spiedend, met eindeloos geduld. Hij scheen te begrijpen dat hij zich den tijd kon gunnen en ’t er eens van kon nemen, omdat hij wel wist: de aanhouder wint, vooral wanneer het om visch gaat; terwijl hij zich voor zijn jongen haasten moet, omdat, als ze te lang gevast hadden, hun gekras stellig hongerige, onwelkome sluipdieren naar het groote nest in den spar zou lokken.
Eens zag ik hem op een eigenaardige manier aan den gang, die me dadelijk aan de vischwijze deed denken bij elken makreelvisscher aan de kust bekend. Hij ving een donderpad als lokaas en waadde er mee naar een koele, diepe plek onder een lommerrijken oever. Daar trok hij zijn donderpad aan stukjes, die hij in ’t water gooide, waar het aas weldra een heele school kleine vischjes lokte om er van te eten. Quoskh stond ondertusschen in de schaduw, waar hem niemand zien zou, diep met zijn pooten in ’t water, den kop tusschen zijn schouders teruggetrokken, terwijl een bebladerde tak welwillend over hem heenboog, om hem voor onderzoekende blikken te beschermen. Zoodra er een vischje naar zijn lokaas [65]toezwom, spietste hij het met een bliksemsnelle beweging, wierp zijn kop achterover en werkte het in zijn langen hals naar beneden. Daarna ging hij weer rustig staan om op een volgend te loeren. En daar bleef hij spieden en smullen om beurten, tot hij genoeg had. Dan trok hij zijn kop nog dieper in de schouders, sloot zijn oogen en viel vast in slaap, midden in de koele schaduw—een toonbeeld van den onbezorgden visscher, voldaan en in zalige rust.
Terwijl ik daar zoo dagen aaneen naar dat nest ging kijken en mij in het kreupelhout verschool om het te bespieden, kwam ik er beter van op de hoogte hoe Quoskh vischt en jaagt. Het nest bevond zich op een grooten spar, in een somber moeras—een kwaad oord, vol poelen en verraderlijke plekken, met hier en daar een eilandje van hooge boomen. Op een van die eilandjes nestelde een kleine reigerkolonie. Overdag zwierven ze het land in en verspreidden zich ver in ’t rond, elke koppel naar zijn eigen vischwater; maar wanneer de schaduwen lengden en nachtelijke sluipers gingen rondwaren, kwamen de reigers op hun spoor terug in eigenaardige, sierlijke, golvende lijnen tegen den gloeienden zonsondergang, om in alle gezelligheid samen te krassen en elkaar te helpen waken den lieven, langen nacht. Quoskh „de waakzame”—ik kon het wijfje van [66]mijn grooten reiger zoodra ’k haar hoorde en op ’t eerste gezicht van alle andere onderscheiden, door haar grootte en den eigenaardigen tweeklank in haar gekras—had haar nest in den top van een grooten, groenen spar verborgen. Dichtbij, hoog in de vork van een dooden boom, was nog een nest, dat ze klaarblijkelijk jaren te voren gemaakt had, waar ze elk voorjaar wat had bijgebouwd om het ten leste toch te verlaten voor den sparreboom. Beide vogels gingen vaak naar het oude nest toe; en ik heb me wel eens afgevraagd of het niet een list van hen was, dat ze het zoo in ’t volle gezicht lieten, waar elk roofdier het in ’t oog kon krijgen en er heen klimmen, terwijl de jongen ondertusschen veilig verscholen zaten in den top van den anderen spar, waar ze konden uitkijken zonder zelf gezien te worden. Pas van een afstand was ’t nest te ontdekken. Onder den spar werd het heelemaal beschermd door een warrelnet van takken, en het andere nest, dat zich daar brutaalweg op den dooden boomtop afteekende, trok alle aandacht tot zich. Die wijsheid—als het wijsheid en geen toeval is—wordt slechts door ondervinding verworven. Eén broedsel van jonge reigers tenminste moest aan den honger van lynx of vischmarter zijn opgeofferd, om Quoskh te leeren dat hij partij kon trekken van dat misleidende nest, om hongerige [67]roofdieren op den naakten stam te lokken, waar het terrein geschikt was om ze met den krachtigen snavel te spietsen en met de groote vlerken naar beneden te slaan, voordat ze hun vergissing konden bemerken.
Gewoonlijk kon ik door mijn kijker wel onderscheiden op wat voor gedierte de vogels gejaagd hadden, als ze er mee bij hun jongen kwamen. Eens hing er een slang uit den bek van de moeder, eens een vogel, tweemaal bracht ze kleine dieren mee, die ik niet goed kon thuisbrengen in ’t korte oogenblik dat zij neerdaalde op den nestrand—en behalve deze beesten nog den gewonen voorraad visschen en kikkers waar ik geen aandacht aan gaf. En eens toen ik in mijn schuilplaats zat zag ik de reigermoeder snel uit het nest naar beneden zeilen, plotseling een kring beschrijven boven het meer en zich in de ruigte van frambrozestruiken storten die den oever omzoomden, om het een of andere dier te vervolgen dat haar scherpe oogen er hadden zien bewegen. Een haastig geritsel in de boschjes, klappen met een vleugel, om den vluchteling den pas af te snijden, twee of drie bliksemsnelle houwen met haar vlijmscherpen bek, en daar steeg ze zwaar naar boven, met een haas beladen; ik kon zien hoe ze hem op het nest onhandig aan stukken trok om haar hongerige jongen te voeren. [68]
Het duurde heel lang eer ik er eindelijk toe kwam de moeilijke klimpartij naar het reusachtige nest te ondernemen, om de jonge reigers eens te zien—een plan, dat me al bekoord had sinds ik Quoskh iets naar zijn nest had zien dragen, wat me op het eerste gezicht een lappenpop voor ze had geleken, om mee te spelen; maar ook om nog meer van Quoskhs jachtmanieren te leeren kennen. Eens, toen de moeder een onbekend dier had meegebracht,—een mink leek het mij—kwam ik plotseling uit mijn schuilhoek te voorschijn en stak over naar het nest. Het had altijd een zekere bekoring voor me gehad. Als ik er in de schemering onder stond, had ik de moeder zachtjes tegen de jongen hooren krassen—een schor wiegeliedje, maar dat zij stellig prachtig vonden—en als ik daarna wegpagaaide, zag ik het nest donker tegen de ondergaande zon afgeteekend, moeder Quoskh er boven op—een groot, sierlijk schaduwbeeld tegen de heerlijkheid van den stervenden dag—die de wacht hield over haar jongen. Nu zou ik het geheim van dat hooge nest ontsluieren er er inkijken.
De moeder, verschrikt door mijn plotselinge verschijning—ze had er geen oogenblik aan gedacht dat ze bespied werd—schoot stilletjes weg, in de hoop dat ik haar nest niet zien zou door het dichte takkenscherm. Met moeite klom ik naar [69]boven, maar niet voordat ik tot op een voet of tien genaderd was kon ik iets maken van al die takken boven mij. De omgeving begon nu vuil te worden en verspreidde een hoogst onaangenamen stank, want Quoskh leert de jonge reigers het nest kraakzindelijk houden, door al het overtollige over den rand van hun ruime woonplaats naar beneden te gooien. Wel tien keer had ik gezien hoe de moeders van de kolonie haar jongen naar den rand van het nest duwden, om hun het besef van netheid bij te brengen, zoo heel anders dan de meeste andere vogels.
Terwijl ik aarzelde me verder door die met vuil beladen takken heen te werken, werd mijn aandacht getrokken door iets glimmends op den rand van het nest. Het was een oog van een jongen reiger, die over zijn langen snavel op mij neerkeek en mijn nadering gadesloeg met een ingespannen aandacht, die maar amper verborgen werd door de halfgeloken oogleden. Ik was op een punt gekomen dat ik om den boom heen moest klimmen om vasten voet te krijgen op een dikken tak, en toen ik opzag keek er nog een oog naar beneden, ook over een langen snavel, zoodat ze me, hoe ik mij ook keerde, nauwkeurig in ’t oog hielden, terwijl ik nader en nader kwam, totdat ik mijn hand uitstak om ’t nest aan te raken. Toen klonk er een schor gekras, drie lange halzen [70]schoten plotseling aan mijn kant over den rand, drie lange snavels sperden zich wijd open vlak boven mijn hoofd, en drie reigerjongen werden plotseling zeeziek, alsof ze een braakmiddeltje hadden geslikt.
Het inwendige van dat nest heb ik nooit gezien, want toen had ik te veel haast om naar beneden te komen en me af te wasschen in het meer, en daarna waren de jonge vogels zoo groot geworden, hun bekken zoo vlug en krachtig, dat het mensch noch dier zou lukken over den rand van het nest heen te kijken, als hij, met zijn beide handen in de weer om zich vast te houden, nog in ’t bezit van zijn oogen wil blijven ook. ’t Is nog gevaarlijker naar jonge reigers toe te klimmen dan naar jonge arenden, want een reiger hakt altijd naar de oogen, en als hij raakt, is blindheid of dood het gevolg—of de slag moest met een katachtige tegenwoordigheid van geest worden afgeweerd.
Toen ik de jongen weer zag, kregen ze hun eerste les. Een droevig gekras in de boomtoppen trok mijn aandacht en ik stak voorzichtig over, om eens te kijken wat mijn reigers uitvoerden. De jongen stonden reikhalzend op het groote nest met uitgespreide vlerken hongerig te krassen, terwijl de moeder een eindje verder op een boomtop stond en hun iets te eten voorhield, dat ze duidelijk [71]in reigertaal beduidde te komen halen. Na veel aanmoedigend gekras probeerden ze het, maar hun lange, onhandige nagels misten houvast op den ranken tak, waarop zij zich luchtig in evenwicht hield—geheel volgens haar verwachting, en toen ze met hevig gefladder neervielen, schoot zij voor hen uit naar beneden en leidde ze met een lange bocht in glijvlucht naar een open plek op den oever. Daar voerde zij hen met het lekkers dat zij in den bek droeg, haalde nog meer te eten uit een graspol in de buurt, waar ze ’t verstopt had, prees hen met gorgelend gekras, tot ze een beetje op hun gemak raakten op die lastige pooten en de heele familie den oever op trok voor haar eerste kikkerjacht.
Dat was geweldig belangwekkend voor een man die als kleine jongen zelf dikwijls op de kikkerjacht was geweest—op groote, om ze landelijk te braden, of op kleine, om snoek mee te vangen—daar nu op een eilandje te zitten kijken hoe de reigerjongen hun geluk beproefden. Moeder Quoskh ging voorzichtig vooruit om de leliebladen te doorzoeken en de jongen volgden haar onhandig op den voet. Ze beurden hun pooten op als kalkoensche hanen en zetten ze met een plons, die elken kikker in de buurt wel op de vlucht moest drijven, weer neer, juist waar de poot van de moeder een oogenblik geleden [72]had gestaan. Zoo ging ’t verder; moeders kop draaide als een weerhaan om goed uit te kijken, terwijl de jongen hun halzen uitrekten, alsof ze aan weerskanten langs haar heen wilden gluren, uiterst verbaasd over die onbekende wereld, hongerig naar de dingen die daar groeiden, tot een verschrikte jonge kikker k’tung! zei van achter een lelieblad waar ze hem niet zagen, en halsoverkop de modder indook. Een lang, kronkelend spoor liet hij achter, dat nauwkeurig verried hoe ver hij gegaan was. Een kikker is net een struisvogel: als hij niets ziet, omdat zijn kop verborgen is, denkt hij dat ook niemand hem kan zien. Bij dien plotselingen noodkreet rekte moeder Quoskh haar hals uit om den kikker na te kijken; daarop keerde ze haar kop zoo, dat haar lange snavel op den bobbel in den gladden modderbodem gericht was, die de schuilplaats van Chigwooltz verried, en deed een zacht gekras hooren. Dadelijk kwam een der jongen bij dat geluid gretig naar voren, volgde zijn moeders snavel, die al dien tijd onbeweeglijk gericht bleef, draaide zijn kop, tot hij den rug van den kikker in de modder in ’t oog kreeg, om er dan bliksemsnel op aan te vallen. Gewoonlijk kreeg hij zijn kikker, en door mijn kijker kon ik ’t ongelukkige beest kronkelend en draaiend in Quoskh’s gelen bek zien verdwijnen. Mislukte de aanval, dan volgde de scherpe [73]blik van de moeder den wanhopig vluchtenden kikker in de modder, nu met een langer spoor achter zich aan, tot hij zich weer verstopte, waarop zij hetzelfde jong krassend weer aanspoorde het nog eens te probeeren, en dan toog de heele familie als een rij steltloopende jongens, met horten en stooten weer verder naar een volgend eilandje van leliebladen.
Toen de jongen ouder werden en vaster op de pooten stonden, ontdekte ik een eigenaardige gewoonte, die de meeste van onze langbeenige waadvogels er op na schijnen te houden; de laatste overblijfselen van een soort dans. Want als ik rustig in mijn kano zat, zag ik de jongen soms in lange glijvlucht naar het strand zeilen, en zoodra ze er neerkwamen, nog eer ze aan kikkers of visch of honger dachten, begonnen ze op-en-neer te huppelen, terwijl ze zich zwaaiend, met uitgespreide vleugels in evenwicht hielden, en dan weer om elkaar heen sprongen alsof ze behekst waren. Die onzinnige vertooning duurde maar heel kort, en dan stapten ze weer bezadigd langs den oever, alsof ze zich schaamden over hun onbeholpen lichtzinnigheid. Elk oogenblik kon ’t echter gebeuren dat die geestvervoering hen weer te pakken kreeg en dan begon ’t gehuppel weer, alsof ze ’t eenvoudig niet laten konden. ’t Gebeurde gewoonlijk tegen den avond, als ze volop te eten hadden gehad [74]en klaar stonden om te spelen of hun breede wieken uit te slaan, om zich vast te oefenen voor den langen, langen najaarstrek.
Terwijl ik zoo eens op een avond naar hen zat te kijken, schoot me plotseling weer een grappig tooneeltje te binnen, waar ik als jongen toevallig getuige van was. Ik had een grooten blauwen reiger onder hevig gekras neer zien zeilen in een boezem van het groote meer, waar ik aan ’t hengelen was, en sloop er door dicht struikgewas naar toe, om te onderzoeken waarom hij zoo kraste. In plaats van éen, vond ik er een stuk of tien van die groote vogels op den open oever, die in vervoering al huppelend een soort van dollen dans uitvoerden. Er knapte een takje toen ik nader kroop, en in een oogwenk waren ze links en rechts uit elkaar gevlogen. Het was September, en het instinct, dat hen samendreef om op den trek te gaan, was over hen vaardig geworden. Toen ze voor ’t eerst bij elkaar kwamen, had een vage herinnering aan lang vergane geslachten—overblijfsel van een vroeger instinct, naar welks beteekenis we nog slechts raden kunnen—hen zoo wild aan het dansen gebracht, ofschoon ik er toen aan twijfelde of ze veel begrepen van wat ze uitvoerden.
Misschien vergiste ik mij, want als ik de jonge vogels bespiedde bij hun onhandig gehuppel, leek [75]het wel dat die drang tot dansen onbedwingbaar was, en toch deden ze af en toe heel deftig; ook schenen ze ’t wel eens prettig te vinden—misschien net als wij soms genieten van onze eigenaardige dansen, waar een Chinees, dien wij op bezoek hadden, eens onschuldig van vroeg: „Waarom laat ge uw bedienden dat niet voor u doen?”
In den paartijd heb ik het kleine, groene reigers in het bosch ook zien doen, en eens, in den dierentuin in Antwerpen, zag ik een prachtige huppelvertooning van een paar Afrikaansche reuzenkraanvogels. Onze Amerikaansche kranen, de gewone en de zandheuvelkraan, zijn bekende dansers; en stellig al de reigersoorten, van de kleinste tot de grootste, doen het, min of meer instinctmatig. Maar wat er achter dat instinct schuilt—behalve dat het net als ons dansen zuiver uit plezier zou gebeuren, zooals kraaien spelletjes doen en duikeenden zwemwedstrijden houden—weet niemand.
Voordat de jongen heelemaal volwassen waren, en terwijl ze nog achter de moeder aan trokken om kikkers en visch te leeren vangen, gebeurde er iets verschrikkelijks, dat maakte dat ik sedert dien tijd steeds met oprechte bewondering naar Quoskh opzie. Ik was eens, laat op een middag, midden in het groote meer aan ’t visschen, toen Quoskh [76]en haar jongen over de boomen van het bevermeer kwamen aanzeilen en op een grazigen oever neerdaalden, waar een ondiep beekje het meer ingleed; en moeder Quoskh liet haar jongen daar alleen om kikkers te vangen, terwijl zij een eind de beek op onder de elzen ging visschen. Ik was bezig de jonge reigers door mijn verrekijker te bespieden, toen ik plotseling een snelle beweging in ’t hooge gras naast hen bemerkte. Op reigersmanier doken ze dadelijk alle drie ineen. Twee ontkwamen er veilig, maar de derde had nauwelijks zijn wieken uitgeslagen, of een zwart beest sprong hem uit het gras naar de keel en trok hem klapwiekend en wanhopig krassend naar beneden.
Onmiddellijk haalde ik mijn ankertje in en pagaaide naar den oever, om te zien wat er gebeurde en wat voor beest er uit het gras was gesprongen. Voordat ik met mijn pagaai een twaalf slagen gedaan had, zag ik de elzen aan de beek snel uiteenwijken en moeder Quoskh zeilde te voorschijn, als een pijl uit den boog regelrecht op de spartelende vleugeltoppen toe, die nog krampachtig boven ’t gras flapperden. Nog voordat haar pooten goed en wel op den grond stonden, sloeg ze twee keer verblindend snel en krachtig met haar groote wieken naar beneden; haar hals kromde zich achterover en schoot met den sterken, [77]zes duim langen snavel recht naar voren, sneller zelfs dan de arm van een Romein zijn speer wierp. Boven het lap-lap van mijn kano hoorde ik een wilden smartkreet; hetzelfde zwarte beest schoot uit het ruige gras en hapte haar naar de keel. Toen begon er een wanhopig gevecht, met kort, hortend gekras en gegrauw, waardoor voorzichtigheid van mijn kant niet noodig was, terwijl ik er mij heen haastte, om te zien wie de roover was en hoe Quoskh het maakte in haar nobelen strijd.
De kano schoot achter een landtong, waar ik het strijdperk zoo voor me had als ik over den lagen oeverrand keek. ’t Beest was een vischmarter—zwarte kat noemen de „trappers” hem—de bloeddorstigste en sterkste vechtersbaas van zijn grootte die er op de heele wereld bestaat, geloof ik. Op het oogenblik dat ik hem het eerst zag had hij zich sneller dan de gedachte voor den tweeden keer op de borst van den reusachtigen vogel geworpen, elastisch als een catapult. Beide keeren was hij met een bliksemsnellen klap in zijn gezicht van Quoskh’s gespannen wiek ontvangen. Zijn tanden vermaalden de groote slagpennen tot pap, zijn nagels trokken ze aan flarden, maar hij kreeg geen houvast in de veerenmassa en hij gleed grauwend, met slaande klauwen weer in ’t gras, om vliegensvlug weer overeind te springen. Nog een [78]slag met de stijve wiek, maar nu was de sprong hooger—een klauw haakte in den schouder, reet door de stuivende veeren tot op het bot, terwijl zijn gewicht den grooten vogel naar beneden haalde. Toen trok Quoskh haar hals terug in een groote bocht, liet hem als een slang over den rand van haar eigen vleugel glijden—twee korte, krachtige stooten van de doodelijke speer—zoo snel dat mijn oog slechts tweemaal een gele flikkering zag—en met een snerpenden kreet liet de marter af en tolde blindelings naar mij toe. Eén oog was weg, en een leelijk rood streepje boven het andere verried hoe weinig het gescheeld had of ook de tweede houw had doel getroffen.—Het was of Quoskh’s gestalte zich oprichtte als een held die den strijd gewonnen heeft.
Er voer mij een rilling door de leden, toen ik er aan dacht hoe weinig het eens gescheeld had dat het mij zelf zoo gegaan was als den marter, en door hetzelfde scherpe wapen. Ik was toen een kleine jongen, en liep met een goedhartigen jager dien ik in ’t bosch was tegengekomen mee, alleen omdat ik ’t in de wildernis zoo heerlijk vond en omdat het zoo prachtig was de weitasch te dragen. Hij schoot een grooten, blauwen reiger, die vleugellam in de zachte modder en ’t moerasgras viel. Zonder erg stuurde hij er mij naar toe, omdat hij geen zin had zelf natte voeten te halen. [79]Terwijl ik mij er heenspoedde, lag de reiger rustig met teruggetrokken hals, en zijn langen, spitsen snavel pal op mijn gezicht gericht. Ik had nog nooit eerder zoo’n grooten vogel gezien en boog me over hem heen, vol verbazing over zijn langen snavel, vol bewondering voor zijn helder schitterend oog. Toen wist ik nog niet—wat ik sedert wel geleerd heb—dat het altijd nauwkeurig te bepalen is wanneer een dier, een mensch ook, indien hij in zoo’n geval verkeert, zal aansnellen of springen, of toeslaan, door nauwkeurig op het oog te letten. Er fonkelt iets in die oogen, voordat de slag komt, nog eer er een spier getrild heeft om te gehoorzamen aan het snelle bevel van de hersenen. Toen ik me bukte, bekoord door dien scherpen, fonkelenden blik van den gewonden vogel, en mijn hand uitstak, kwam er diep in dat oog een flikkering, als een zonneschicht uit een spiegel, en als door instinct gedreven dook ik op zij. En dat was maar goed ook. Bliksemsnel schoot er iets langs mijn gezicht en haalde me een lange, roode snee over mijn linkerslaap, van de wenkbrauw tot het oor. Toen ik opsprong, hoorde ik een zorgeloozen lach.—„Uitkijken jongen, hij kon je eens bijten.—Lieve deugd, dat scheelde ook weinig!”—toen hij de wonde zag; en met een verschrikt, bleek gezicht rukte hij me weg, alsof er een beer in ’t moerasgras gezeten had. [80]
De zwarte kat was nog niet genoeg gestraft. Hij is een van de grootste wezelsoorten en heeft dan ook een dubbele portie van de bloeddorstigheid en taaiheid van de wezel. Met snelle, zenuwachtige sprongen schoot hij in een kring om den reiger heen, om aan den achterkant een punt van aanval te vinden; maar Quoskh hief haar groote, gerafelde vleugels als schilden op en draaide zich in die verdedigende houding langzaam rond, om altijd front te kunnen maken tegen het gevaar. Wel twaalf keer sprong de marter toe en vulde de lucht met veeren. Wel twaalf keer zwiepten de strakke vleugels neer om den sprong op te vangen, en elke slag werd gevolgd door een snellen houw van den scherpen bek. Toen de marter wéér grommend in ’t gras ineendook, zag ik dat moeder Quoskh plotseling een stap voorwaarts deed—haar eerste aanvallende beweging—, zooals ik haar wel twintig keer had zien doen als ze bijna een kikker beethad—en haar snavel schoot neer, door de volle kracht van haar langen hals gedreven. Er klonk een snerpende smartkreet; toen wankelde de marter met onzekere sprongen blindelings weg, om een schuilplaats in het bosch te zoeken.
Wel twaalf keer sprong de marter toe en vulde de lucht met veeren.
bl. 80 II.
Nu was Quoskh meester van het terrein. Toen haar vijand wegstrompelde, was het of er een hevige, een ziedende woede in haar oplaaide, die [81]het eerst zoo koele, berekenende van de verdediging verteerde. Ze schoot achter den zwarten marter aan, eerst loopend, daarna met zware vleugelslagen, tot ze hem voor was; toen dreef ze hem met nijdige slagen van wiek en snavel weer terug naar het water. Hij kon niets zien en werd slechts geleid door vrees en door zijn instinct. Nog een minuut of vijf joeg ze hem door het platgetreden gras heen en weer en dreef hem van ’t water naar ’t kreupelhout en van ’t kreupelhout naar het water, terwijl ze bij elken draai naar hem stak, totdat bladgeritsel hem lokte en hij zich blindelings in de dichte boschjes stortte, waar haar breede wieken niet konden volgen. Toen zag ze mij met haar wonderbaarlijke scherpzinnigheid daar in mijn kano staan, en schijnbaar zonder een oogenblik aan den jongen reiger te denken die daar zoo stil in ’t gras naast haar lag, breidde ze haar gehavende vlerken uit en vloog zwaar klapwiekend de jongen achterna die meer geluk hadden gehad.
Ik volgde het spoor van den marter door het bosch en vond hem ineengerold in een holle boomstomp. Hij bood maar weinig tegenstand, toen ik hem te voorschijn haalde. Al zijn kwaadaardigheid was in slaap gesust in die vage, droomerige verdooving, die de natuur altijd aan haar getroffen schepselen zendt. Hij leed niets, ofschoon hij [82]vreeselijk gewond was; hij verlangde slechts alleen gelaten te worden. Zijn beide oogen waren er uit. Ik kon niet anders doen dan barmhartig voltooien wat Quoskh ongedaan had gelaten.
Toen het September werd en de zorgen voor ’t gezin geleden waren, raakte de kolonie aan den overkant van ’t bevermeer wijd en zijd verstrooid; alle reigers keerden terug tot het schuwe, wilde, eenzame leven dat Quoskh het liefst leidt. Bijna overal, in de afgelegenste plaatsen, ontmoette ik een eenzamen reiger, die op de kikvorschenjacht was of vischjes ving, of hoopvol als een schelpenvisscher over de zachte modder wandelde, om met zijn lange teenen te zoeken waar de mossels verscholen zaten, of hij stond daar zoo van den slaperigen zonneschijn te genieten, tot het laat op den middag werd; dan is hij het liefst heelemaál buiten.
Ze sliepen niet meer op het groote nest, waar ze als schildwachten stonden afgeteekend tegen ’t avondrood en den glans van de ondergaande maan; maar elk zocht een geschikt plekje op het strand en sliep zoo goed en kwaad als ’t ging op éen poot, en wachtte tot hij in de vroegte kon gaan visschen. Ik verbaasde er mij over hoe zorgvuldig zelfs de jonge vogels een veilige schuilplaats uitpikten. Overdag stonden ze als beelden in de schaduw van een oeverrand, of te midden van [83]’t hooge gras, waar ze door hun zachte kleuren bijna onzichtbaar waren, urenlang te wachten tot er visch of kikkers bij hen kwamen. ’s Nachts zocht elk zich een plaatsje op den onbegroeiden oever uit, gewoonlijk een eind van een landtong af, waar hij om zich heen kon kijken, waar geen gras een vijand aan ’t oog kon onttrekken, en het kreupelhout zoo ver weg was dat hij het minste bladergeritsel kon hooren, eer het dier dat het veroorzaakte dicht genoeg bij was om den sprong te wagen. En daar stond hij den heelen nacht veilig te slapen, behalve als mijn kano of iets anders dat nader sloop hem stoorde. Reigers kunnen ’s nachts bijna even goed zien als overdag. Daarom kon ik er nooit, hoe stilletjes ik ook pagaaide, dicht genoeg bij komen om ze te verrassen. Het eenige wat ik hoorde was een verschrikt vleugelgeklepper en daarna een vragenden kreet als ze over mij heenzeilden, voordat ze wegwiekten naar kusten waar ze niet gestoord werden.
Als ik in ’t donker vischte, met een helderschijnend licht voor me in de kano, om eens te probeeren welk nachtelijk volkje ik aan den oever zou kunnen verrassen, was Quoskh de eenige op wien mijn lantaarn geen bekoring uitoefende. Herten en elanden, vossen en wilde eenden, kikkers en visschen—het leek wel of ze zonder uitzondering [84]als met tooverkracht werden aangetrokken door dat groote wonder van een licht, dat rustig in de diepe duisternis scheen. Allemaal zag ik ze, elk uur van den nacht, en ik gleed zoo naar ze toe, eer hun schuwheid ze van dat vreemde lichtwonder terugdreef. Maar Quoskh hoefde je op zoo’n manier niet te bespieden, en met zulke kunstjes was hij ook niet te vangen. Meestal zag ik een vagen omtrek aan het uiterste eind van mijn lichtbundel, ving de heldere flonkering op, eerst van ’t eene, dan van ’t andere oog, wanneer hij zijn kop als een weerhaan zwaaide, en daarna glipte het vage beeld de diepste duisternis in. Een oogenblik later hoorde ik dan boven me, achter me, waar het licht zijn oogen niet verblindde, zijn nachtelijken kreet—waarin meer boosheid dan vraag doorklonk—en als ik mijn lantaarn naar boven richtte, ving ik nog net een glimp op van zijn breede wieken, zeilend over ’t meer. Hij zou ook nooit terugkomen, om nog eens te kijken of ik het wezenlijk wel was, en dat doet een vos aan den oever wel.
Toen de glanzende maannachten kwamen, woelde er een wilde onrust in Quoskh’s binnenste. Overdag riep hem het leven in de eenzaamheid dat hem ’t liefst is, maar ’s nachts trok het oude kudde-instinct hem weer naar zijn kameraden. Terwijl ik eens op het bevermeer dreef in het teedere maanlichtgetoover, [85]hoorde ik een stuk of vijf, zes van die groote vogels opgewonden in de oude kolonie krassen, die ze weken geleden hadden verlaten. Het meer, maar vooral de eenzame kom waar het hertenpad eindigde, was liefelijker dan ooit; in ’t Zuiden was echter iets dat hem wegriep. Ik denk dat Quoskh ook maanziek was, net als zooveel dieren in ’t wild; want in plaats van rustig aan den oever te gaan slapen bracht hij zijn tijd door met doelloos boven het meer en de bosschen rond te kringen, terwijl hij luidkeels zijn naam riep of wild tot zijn makkers kreet.
Tegen middernacht van den dag, voordat ik mijn kampplaats opbrak, pagaaide ik voor het laatst in het maanlicht op het meer. ’t Was een ideale nacht—helder, koel, bladstil. Geen rimpeltje brak het glanzende oppervlak van ’t water, een zilveren baan strekte zich ver, ver uit voor den boeg van mijn voortglijdende kano, en leidde me daarheen waar het groote bosch zwijgend, vol verwachting stond te waken, al die geheimzinnig schemerende bogen overstroomd van wonderbaar licht. De wildernis slaapt nooit. Als ze zwijgt, is het om te luisteren. Dien nacht waren de bosschen in spanning, als een vos die op de loer ligt, om te zien welk ongekend wezen er uit het meer zou komen, of welk vreemd geheim ging geboren worden onder hun eigen zachte schaduwen. [86]
Quoskh was ook op ’t pad, door ’t maanlicht betooverd. Ik hoorde hem roepen en pagaaide er heen. Hij herkende me, lang voordat hij mij nog niet meer was dan een stem in den nacht, en kwam naar me toe zwenken. ’t Was de eerste keer dat ik hem na ’t invallen van de duisternis zag—een vage, grijze schaduw slechts, met zachte zilverglansen aan de omtrekken, die een kring beschreef boven mijn kano en er inkeek. Toen verdween hij; en van ver, ver over den zoom van het wachtende bosch, waar ’t zoo diep geheimzinnig was, kwam een kreet, een uitdaging, een raadsel, de wilde vraag van den nacht, waar geen mensch tot nog toe ooit antwoord op heeft gegeven—Quoskh? quoskh? [87]
Een geritsel in de varens vlak bij mijn tentje wekte mij uit een lichte sluimering. Daar had je ’t weer. ’t Gerucht van een zwaar dier, dat zich dicht bij me stilletjes door de ruigte trachtte te werken, terwijl uit de richting van het oude houthakkerskamp midden in het open land een zacht, knagend geluid opsteeg in den stillen nacht. In een oogwenk zat ik overeind om te luisteren, maar ’t was weer stil geworden bij die plotselinge beweging. De nachtelijke zwervers hadden mij gehoord en waren op hun hoede.
Gij hoeft niet bang te zijn voor de dieren die ’s nachts op bezoek komen. Zij zijn veel schuwer dan gijzelf en kunnen u beter zien, zoodat ze uw slechte gezicht, als ge in den blinde op hen toeschiet, voor moed houden en zich ijlings uit de voeten maken. Toen ik naar buiten trad, snelde er wat weg in ’t struikgewas achter mijn tent, en bij ’t schijnsel van de maansikkel zag ik nog net even een berin met haar jong heenspringen, om in ’t bosch weg te schuilen.
Nog altijd hoorde ik het geknaag achter de oude schuur aan de rivier. „Nog een jong!” dacht ik—want ik was nog nooit eerder in de groote bosschen geweest—en sloop er heen om eens om [88]den hoek te kijken van de oude nederzetting, waar ik op het erf kampeerde, dien eersten nacht buiten in de wildernis.
Net om den hoek lag een oud stroopvat met een opening die gitzwart leek in ’t maanlicht, en uit de schaduw klonken de schrapende, knagende geluiden maar gestadig voort. „Hij zit er in, en is bezig aan de suikerkorst te knabbelen,” was mijn opwindende gedachte; „als ’k hem nu eens kon krijgen …”
Stilletjes liep ik om de loods heen, om den dichten kant van het vat tusschen mij en mijn buit te krijgen, sloop ademloos naderbij en hief met een snellen zet het oude vat overeind—het beest zat er in. Een bons, een verschrikt gekrabbel en gefrutsel, het vat dat ik neer trachtte te houden begon hevig te schudden, en toen was alles in de val weer rustig. „Ik heb hem!” dacht ik, de heele berenmoeder vergetend, en riep Simmo toe dat hij de bijl mee zou brengen.
We sloegen een paalheg stevig om het vat heen, belastten het met zware blokken en gingen weer naar binnen om te slapen.
Toen wij den volgenden morgen de zaak eens kalmer bekeken, kwamen wij tot de slotsom, dat een berenjong toch te lastig is om als speelkameraad in een tent te hebben; ik ging er dus met een geweer bij staan, terwijl Simmo er de blokken [89]aftilde, de palen doorhakte en mij ondertusschen in ’t oog hield, om te zien in hoeverre hij zijn leven aan mijn zelfbeheersching kon toevertrouwen. Daar viel een paal om, het vat kantelde ondersteboven, door een duw van binnen; Simmo ging met een schreeuw op den loop, en daar waggelde een groot stekelvarken te voorschijn—zoo’n groot als ik nog nooit gezien had, dat er tuimelend van doorging, regelrecht op mijn tent toe. De Indiaan achter hem aan! Met lange armzwaaien poogde hij het stomme dier met zijn bijl te raken en mopperend gaf hij aan zijn verachting lucht voor dat berenjong van mij.
Halverwege de tent struikelde Unk-Wunk over een stukje zwoord en stond stil om het kieschkeurig te besnuffelen. Ik greep Simmo bij zijn arm en voorkwam den slag, die anders een eind zou hebben gemaakt aan het leven van mijn slachtoffer. Toen ging Unk-Wunk tusschen ons in op zijn hurken zitten, nam ’t zwoord in zijn voorpooten en zoog er het zout uit, alsof er op de heele wereld geen zorg of geen vijand bestond. Een halfuur later kwam hij in mijn tent neuzen, waar ik een van mijn lievelingsvliegen, die ik voor zalmvisschen gebruikte en die een hongerige forel aan flarden had getrokken, zat te verstellen—en verdreef me zonder plichtplegingen uit mijn eigen gebied, op zoek naar meer zout. [90]
Zoo’n wijsgeer, die door geen gevangenis uit zijn gemoedsrust is te brengen en wien geen gevaar van zijn bescheiden genoegens kan berooven, verdient meer aandacht dan de zoölogen hem ooit geschonken hebben. Ik nam oogenblikkelijk het besluit hem nauwkeuriger te bestudeeren. Maar, alsof hij elke poging in die richting wilde afschrikken en zichzelf tot mikpunt van mijn geweer maken, vernielde hij den volgenden nacht mijn kano bijna, door een gat dwars door het omhulsel en de ribben heen te knagen, omdat ’t er ergens naar zout scheen te ruiken, wat alleen zoo’n begeerige neus als de zijne kon hebben ontdekt.
Eens dat hij op ’t pad was ontmoette ik hem een eind van ’t kamp af, en omdat ik niets beters te doen had, trachtte ik hem naar mijn tent te drijven. ’t Was mijn bedoeling geweest gastvrij met hem te deelen, hem een stuk spek te geven en hem gade te slaan, terwijl ik zelf aan ’t eten was. Nauwelijks had hij in de gaten dat hij voortgedreven werd, of hij keerde zich om, kwam recht op mijn beenen aan en voordat ik hem ontsnappen kon, had hij me een venijnigen klap met zijn staart gegeven en een paar van zijn pennen in me achtergelaten. Toen dreef ik hem de tegenovergestelde richting uit, waarop hij zich omkeerde en langs me heenschoot; en toen ik in [91]’t kamp aankwam, was hij druk bezig den steel van Simmo’s bijl te beknabbelen.
Hoe men hem ook neemt, Unk-Wunk is en blijft iets geheimzinnigs. Een onbeantwoorde vraag is zijn bestaan, een vraagstuk, dat hoe langer hoe raadselachtiger wordt naarmate gij het tracht op te lossen.
Hij is het eenige in ’t wild levende dier dat niet bang voor den mensch is en dat zijn nabijheid nooit leert schuwen: niet door zijn instinct en niet door zijn ondervinding. Overal in de wildernis houdt hij zich op, totdat hij ’t eens anders in zijn kop krijgt (overleggen zou hij het zelf misschien noemen) en dan is hij spoorloos verdwenen, kunt ge hem nergens vinden. Hij geniet van de eenzaamheid en geeft niets om zijn soortgenooten, maar toch zou ’t u wel eens een paar maal kunnen gebeuren dat ge plotseling voor een heele verzameling stekelvarkens kwaamt te staan, aan den voet van een rotsigen heuvel, waar ze loopen rond te boemelen, met hun pennen te klapperen, hun naam: Unk-Wunk, Unk-Wunk, te knorren en den heelen, lieven, langen dag niets anders uitvoeren.
Den eenen dag dat ge hem tegenkomt is hij zoo bang als een wezel, en den volgenden dringt hij maar brutaalweg uw tent binnen, en als hij u toevallig snapt, zonder dat er een dikke stok bij de [92]hand is, jaagt hij er u uit. Een bepaald doel of een vaste bezigheid heeft hij nooit. Wanneer doet er niet toe, maar probeer hem eens tegen te houden; dan zal hij er zijn leven voor wagen om nog net even een duimbreed verder te komen. Tracht hem dan nog een eindje die richting uit te drijven, en hij zal terugspringen, zoo eigenwijs als een varken dat naar stal moet, zoo’n Jantje Contrarie, en zich liever laten dooden, dan den weg te nemen dien hij nog geen oogenblik geleden uitging. Hij zal geen schepsel kwaad doen, maar als de bloeddorstige vischmarter hem aanvalt, gaat hij stilliggen om hem dood te slaan, en zoo doet hij zelfs met den grooten Canadeeschen lynx, wien geen andere boschbewoner aan zou durven.
Maar boven al deze raadselachtige tegenstrijdigheden staat toch de vraag die het eerst bij ons opkomt: hoe de natuur er ooit toe kwam zoo’n wezen te scheppen, en wat ze toch met hem voorhad? Want hij schijnt eigenlijk voor niets te dienen, nergens te passen in het natuurlijk verband der dingen. In Maine1 is onlangs een wet uitgevaardigd, waarbij het schieten van stekelvarkens verboden werd, heel eigenaardig op grond hiervan, dat een stekelvarken het eenige makkelijk te vangen dier in de natuur is en zonder gevaar [93]kan worden afgemaakt, zoodat iemand die in het bosch verdwaald is niet behoeft te verhongeren. Wanneer men het zuiver uit een oogpunt van nuttigheid beschouwt, is dit tot nog toe het eenige wat er op zou kunnen wijzen dat Unk-Wunk geen vergissing is, integendeel, wel eens zijn nut zou kunnen hebben.
Om die wet te keuren en om vast mijn voorzorgen te nemen tegen mogelijke gebeurtenissen in de toekomst, heb ik Unk-Wunk ook eens op mijn spijslijst gezet: een verachtelijke, kwalijkriekende aanwinst, waar een liefhebber van sterke kaas waarschijnlijk verrukt over zou zijn. ’t Is stellig een uitstekende wet, maar ik kan me nu niemand meer voorstellen die er dankbaar voor wezen zou, of hij moest onvoorwaardelijk hebben te kiezen tusschen dood of stekelvarken.
De roofdieren die in de wouden rondsluipen zouden niets liever dan hem opeten, maar dit wordt hun streng belet. Ze kunnen hem zelfs niet aanraken of ze ondervinden er de gevolgen van. ’t Lijkt wel alsof de natuur, toen ze dit aartsdomme wezen in een vernuftige wereld schiep, zulke teedere voorzorgen met hem nam als ze voor een halfwijs of idioot kind zou hebben gedaan. Hij is het eenige dier dat het vreeselijke van hongersnood niet kent. Het heele bosch is zijn voorraadschuur. In den tijd van knoppen en jonge loten [94]geniet hij daarvan, en wanneer de bittere kou gaat nijpen en een dikke sneeuwlaag alles bedekt en alle andere dieren mager en bloeddorstig van den honger worden, hoeft Unk-Wunk slechts in den eersten den besten boom te klimmen, met zijn sterke tanden het buitenste van den ruwen bast af te knagen en hij kan zich verzadigen aan den zachten binnenkant. Dan stapt hij zeer voldaan heen met een burgemeestersbuikje.
Voor hongerige dieren kent Unk-Wunk geen vrees. Ze laten hem gewoonlijk wel met rust, want ze weten dat het nog dommer zou zijn hem aan te raken dan in een zonnevisch of een „brompietje”2 te happen. Wanneer ze in die moordende Maartsche dagen door den honger gedreven begeerig op hem afkomen, rolt hij zich doodgewoon op en blijft liggen. Hij wordt door een harnas beschermd, waar alleen een stalen handschoen zich veilig aan zou kunnen wagen en waar zelfs ’t scherpste oog geen voegje in zou kunnen ontdekken.
Een sluwe lynx of een wezel, door ondervinding wijs geworden, maar radeloos van den honger, laat zich wel eens naast Unk-Wunk plat op den grond vallen en werkt zijn neus voorzichtig onder het vreeselijke stekelomhulsel, om hals of onderkant [95]van het lichaam, waar geen pennen zijn, te zoeken. Een greep van de sterke kaken, even den smaak van het bloed in den uitgehongerden bek—dan is ’t met allebei gedaan; want Unk-Wunk bezit een verdedigingsmiddel waar geen boschroover ooit op rekent, en dat is zijn breede, zware staart, met honderden weerhaken gewapend, wel kleiner dan die op zijn rug, maar ook veel sneller den dood veroorzakend, en hij zwaait dit wapen met dezelfde vlugheid als waarmee de boosaardige ratelslang op haar prooi toeschiet. Soms bedekt Unk-Wunk zijn snuit er mee als hij wordt aangevallen, maar meestal steekt hij zijn kop onder een boomwortel of in een hollen boomstronk en houdt zijn staart buiten klaar om toe te slaan. Nauwelijks raakt zijn vijand hem dan aan, of zoo vlug als de wind komt de staart vinnig neer, links, rechts, en drijft hem kop en flanken vol pennen. Er is geen ontkomen aan den dood, want zijn pijnlijk ineenkrimpen, zijn wrijven, elk zijner pogingen drijft ze dieper en dieper naar binnen, tot ze in hart of hersens terecht komen en hun taak volbrengen.
Mooween, de beer, is de eenige boschbewoner die het kunstje geleerd heeft om Unk-Wunk aan te vallen zonder dat hij zelf kwaad kan. Als hij heel hongerig is en hij vindt een stekelvarken, dan gaat hij het nooit dadelijk te lijf—daarvoor [96]kent hij den doodelijken steek van de weerhaken te goed—, maar plaagt en tergt het door het met zand te gooien, tot het eindelijk al zijn pennen opsteekt en ineengerold blijft liggen. Dan schuift Mooween met de uiterste omzichtigheid een poot onder hem en smakt hem met een vluggen zwaai tegen den eersten den besten boom, en nog eens, en nog een keer, tot al het leven uit hem gegooid is. Wanneer hij Unk-Wunk in een boom ontdekt, zal hij hem soms achternaklimmen, tot hij net zoo dicht bij hem staat als de bovenste takken het veroorloven, en dan uit alle macht gaan schommelen en rukken om hem er uit te schudden. Al die drukte is gewoonlijk vergeefsch, want het beest, dat in de boomtoppen zorgeloos vast door den storm heen slaapt, bekommert zich niet hard om het geschud van een loggen beer. In zoo’n geval zal Mooween, als hij er dicht genoeg bij kan komen zonder gevaar te loopen—doordat de te dunne twijgen hem niet hielden—naar beneden te vallen, dien tak waar Unk-Wunk op ligt te slapen afbreken en hem op den grond gooien. Dit is gewoonlijk ook vergeefsche moeite, want voordat hij hem achterna kan klauteren naar beneden, ligt Unk-Wunk al weer in een anderen boom op een anderen tak te slapen, alsof er niets gebeurd was.
… plaagt en tergt het stekelvarken, door het met zand te gooien …
bl. 99 II.
Andere roofdieren, minder sterk en geslepen dan [97]Mooween, bekomt het gewoonlijk slecht, als de honger hen noopt dezen nutteloozen boschbewoner, voor wien de natuur toch zoo liefderijk zorgt, aan te vallen. „Trappers”3 hebben me verteld dat ze in den nawinter, wanneer de honger het felst is, wel eens een wilde kat of een lynx of vischmarter in hun vallen gevonden hebben, met bek en flanken vol pennen van ’t stekelvarken; duidelijk bewijs hoe radeloos ze in ’t nauw waren gedreven om toch maar aan eten te komen. Die paar gevangen dieren doen ons denken aan menige verborgen worsteling, waarvan slechts de boomen en de sterren getuigen zijn; en de val van den „trapper”, die snel en zeker neerslaat, is slechts het genadige besluit van een langen, tragen, smartelijken lijdensweg, die ten leste toch onder een neerhangenden sparretak, gedekt door de sneeuw, zou zijn ten einde geloopen.
Den vorigen zomer vond ik op een open plekje in de wildernis twee geraamten naast elkaar liggen: het een van een stekelvarken, het ander van een grooten lynx. In dat van den laatste lagen drie pennen, op de plaats waar de keel gezeten had; een andere schacht stond recht overeind in een ledige oogkas; nog een stuk of twaalf lagen er zóó omheen, dat het onmogelijk was na te [98]gaan langs welken weg zij waren binnengedrongen. Er was geen groot voorstellingsvermogen toe noodig om daaruit de geschiedenis te lezen van een uitgehongerden lynx—te radeloos om eenige voorzichtigheid in acht te nemen—en een maaltijd die een leven kostte.
Ik heb ook eens een merkwaardig staaltje van dierenopvoeding gezien, waarbij Unk-Wunk betrokken was. In de vallende schemering waren twee jonge uilen onder leiding van hun moeder onder langs een heuvelrij aan ’t jagen. Van mijn kano uit zag ik een van de jongen plotseling neerstrijken op iets in ’t kreupelhout aan den oever. Even later volgde de groote moeder-uil hem met een boozen, doordringenden waarschuwingskreet: hoe-hoe-hoe-hoe! Het jong liet zich in ’t kreupelhout vallen, maar de moeder sloeg hem in haar suizende vlucht gewoon van zijn wild weg en bracht hem toen stilletjes naar het bosch. Ik toog dadelijk naar het kreupelhout waar de uil gestooten had, en vond er een jong stekelvarken, terwijl er een eind verder aan den oever nog twee aan ’t knabbelen waren van de leliestengels.
Kookooskoos, die instinctmatig op elk bewegend ding stoot, heeft waarschijnlijk van wijzeren geleerd dat het maar verstandiger is sommige dingen zorgvuldig te vermijden.
Dat het hem wel degelijk geleerd moet worden [99]bleek ten duidelijkste aan een uil, dien mijn vriend eens in schemerdonker schoot. Een pen van een stekelvarken was bijna over de heele lengte in zijn poot gedrongen; nog twee werkten zich langzaam maar zeker in zijn lijf en de schacht van een vierde stak uit den hoek van zijn bek. Of het een jonge uil was, die nog geen les had gehad, of dat hij door den honger genoopt allen wijzen raad maar in den wind had geslagen en op Unk-Wunk gestooten had, zal nooit worden opgelost. Dat hij zoo’n groot beest als het stekelvarken aanviel, wees er wel op dat hij evenals de lynx er waarschijnlijk door den honger toe gedreven was de moederlijke lessen in den wind te slaan.
Wat Unk-Wunk betreft, die weet maar zoo weinig, dat het gerust betwijfeld mag worden of hij ooit de schooltucht in ’t bosch gevoeld heeft. Of hij zich uit instinct als een kastanjebolster oprolt, zooals de opossum zich dood houdt, of dat het een zaak is van langzamerhand leeren staat nog te ontdekken.
Of zijn groote onbenulligheid, die zijn vijanden ontwapent en hem uit tallooze gevaren redt, waar slimheid niet baten zou, evenals die schijnheilige onnoozelheid van den opossum slechts een masker is voor de diepste wijsheid; of dat hij net zoo dom is als hij er uitziet en handelt, is ook [100]nog niet opgelost. Ik begin meer en meer tot de eerste mogelijkheid over te hellen. Onbewust heeft hij geleerd hoe veilig het is stil te blijven liggen. Wel duizend geslachten van dikke, gezonde stekelvarkens hebben hem leeren inzien hoe dwaas al die zorg, al dat gedraaf en getob in een andermans wereld toch is, waar die ander klaarblijkelijk ook de verantwoordelijkheid voor heeft. Hij geeft zich dus maar geen moeite en leeft in ongestoorde rust. Juist dit feit echter doet ook weer een vraag bij u oprijzen, die u misschien meeneemt over de zee om de wijsheid der Hindoes te bestudeeren. Het gaat er zoo mee: hebt ge één vraag gesteld bij uw eerste ontmoeting met Unk-Wunk, dan zult ge er twintig hebben nadat ge hem eens een maand of wat hebt waargenomen. Zijn kolom in de boschcourant begint met een vraagteeken en eindigt met een vraagteeken, en puntjes staan er voor wat nog ongeschreven bleef. Het eenige, wat mij er bij Unk-Wunk op scheen te wijzen dat hij zich moeite gegeven, overleg gepleegd had, was toen hij twee jongen de eenvoudige kunst van zwemmen leerde—waarvan stekelvarkens, tusschen twee haakjes, zelden gebruik maken en die ze niet erg noodig schijnen te hebben.
Ik dreef in mijn kano langs den oever, toen mijn aandacht getrokken werd door een moeder-stekelvarken [101]met twee jongen op een boomtronk, die gedeeltelijk in ’t meer lag. Een stekelig spannetje! Zij had ze daar gebracht om ze eens van de lelieknoppen te laten proeven, zoodat haar de taak van ’t spenen wat lichter viel. Toen ze alle knoppen en stengels die ze maar bereiken konden bij elkaar hadden gegaard en opgegeten, duwde ze de beide kleintjes doodkalm het water in. Als ze terug poogden te krabbelen, stootte ze hen weer van den kant af en daarna liet ze zichzelf ook in ’t water zakken, om ze een eind stroomaf naar een anderen boomstam te brengen, waar nog meer leliebladen dreven.
Al die holle pennen maakten dat ze als op kurken hoog op het water dreven, en ’t zwemmen kostte hun lang zoo’n moeite niet als andere jonge dieren, die ik verder wel eens in ’t water gezien heb. Het blijft echter de vraag nog of dit nu eigenlijk een zwemles was, of een ruwe vingerwijzing hoe ze zichzelf maar moesten redden en hun eigen eten vinden. Dit was het eenige blijk van een beetje voorzorg en aardig overleg, dat ik ooit bij een stekelvarken heb aangetroffen. Een uitzondering echter maakte die eenzame, oude slimmerd, die er een merkwaardige manier op nahield om zichzelf te vermaken en alle andere boschbewoners een schrik op ’t lijf te jagen. [102]
Eens op een laten middag klom ik langs de helling met de beukeboomen, om te zien welk boschvolkje ik er al zoo betrappen kon, bezig zich aan dien overvloed van beukenootjes te goed te doen, toen ik plotseling stilstond, getroffen door een vreemd geluid, een snorrend bladergeritsel. Pr-r-r-r-usj, pr-r-r-r-usj!—een eigenaardige mengeling van ’t geritsel dat eekhoornpootjes maken en ’t zachte, knetterende gesnor van adelaarsvleugels—dat nader en nader kwam en elk oogenblik duidelijker werd. Stilletjes glipte ik achter den eersten den besten boom, om uit te kijken en te luisteren.
Er kwam iets den heuvel af, maar wat? ’t Was geen voortsnellend dier, want geen beest dat ik kende zou dunkt me ooit zoo’n rumoer maken, om Jan en alleman te verkondigen waar hij was, of ’t zou plotseling gek moeten zijn geworden. Het waren geen spelende eekhoorntjes, of hazelhoenders die in de pasgevallen bladeren krabbelden, want de manier waarop deze zich afwisselend stilhouden en weer verder ritselen maakt geen vergissen mogelijk. Het was geen beer, die de rijpe beukenootjes naar beneden schudde—daarvoor was ’t niet zwaar genoeg; en ’t was toch ook weer te zwaar voor den tred van eenig roofdier [103]in ’t bosch, als hij sluipend aan ’t jagen is. Pr-r-r-usj! z-z-z-z-t! boms! Er kwam iets zwaars tegen een stam in ’t kreupelhout en deed een regen van bladeren naar beneden ritselen; toen rolde er van onder de lage takken iets te voorschijn dat ik nog nooit te voren gezien had: een zware, grijsachtige bal, zoo groot als een halve schepelsmand en zoo van onder tot boven met bladeren bedekt, dat niemand zou kunnen raden wat er binnenin zat. Het was alsof iemand een grooten ketel met lijm had bestreken en hem den heuvel af had laten rollen, zoodat er onderweg dorre bladeren aan waren blijven plakken. Zoo duikelde dat wonderlijke ding daar snorrend en knetterend langs mijn voeten en werd al grooter en haveloozer, naarmate het meer blaren verzamelde, totdat het den voet van een steile helling bereikte en stil bleef liggen. Ik sloop het voorzichtig achterna. Plotseling bewoog het, daarna ontrolde het zich, en de havelooze massa ontpopte zich als een groot stekelvarken. Het schudde zich, rekte zich eens uit, waggelde een oogenblik rond, alsof dat lange gerol hem duizelig gemaakt had en ging toen doelloos rondscharrelen onder langs de helling, met zijn pennen vol dorre bladeren, zoodat hij er groot en zonderling genoeg uitzag, om iedereen verschrikt te maken die hem in ’t bosch mocht ontmoeten. [104]
Dat was een nieuw kunstje, weer een raadsel omtrent een der domste boschbewoners. Wanneer ge een stekelvarken ontmoet en hem plaagt, zal hij zich gewoonlijk als een reusachtig speldenkussen met alle punten naar buiten gericht oprollen, zijn snuit met zijn stekeligen staart bedekken en stil blijven liggen, want hij weet best dat ge hem nergens kunt aanraken zonder er bekaaid af te komen. Was hij nu wellicht lastig gevallen door ’t een of andere dier en had hij zich in elkaar gerold op een plaats, waar ’t zoo steil was dat hij zijn evenwicht had verloren en zonderdat hij het wilde de helling af was geduikeld? Of was hij met zijn buikje vol zoete beukels vadsig naar beneden komen rollen, om zich de moeite van ’t gaan te besparen? Of is Unk-Wunk snuggerder dan hij er uitziet en heeft hij ontdekt hoe heerlijk het is zich van een helling te laten rollen, en hoe ’n grappig, duizelig gevoel dat naderhand geeft?
Boven op den heuvel was niets—geen geritsel, geen spoor van een jagend dier om een antwoord op die vraag te geven. Ik volgde Unk-Wunk dus maar op zijn doelloozen zwerftocht onder langs de helling. Daar werd mijn aandacht getrokken door een lichte beweging een eind voor me uit, en ik zag een haas door de donkere varens glijden en huppelen. Hij kwam langzaam onzen kant uit, [105]nu eens springend, dan weer poozend; bij elken struik dien hij tegenkwam begon zijn neus te werken, tot hij ons hoorde aankomen en hij een mannetje maakte om te luisteren. Hij sprong een el in de lucht, toen Unk-Wunk in ’t zicht kwam, van onder tot boven met dorre bladeren bedekt, die zijn hakige pennen opgeprikt hadden terwijl hij den heuvel afrolde, en ging daarna stilletjes op een plaatsje liggen, waar hij dacht dat de varens hem wel verbergen zouden.
De vertooning kwam nader. Heel nieuwsgierig stak Moktaques voorzichtig zijn kop uit de varens en ging weer overeind zitten, met zijn voorpooten over elkaar geslagen, en oogen die glommen van angst en nieuwsgierigheid om dat vreemde beest, dat daar heenritselde en de blaren meenam. Van verbazing stond hij een poosje stokstijf als de boomstronk naast hem, maar toen duikelde hij met groote, verschrikte sprongen het kreupelhout in en ik hoorde hem als een dolleman in een halven cirkel om ons heen rennen.
Unk-Wunk schonk geen aandacht aan deze stoornis, maar laveerde zijn dommen neus achterna. Evenmin als de andere stekelvarkens die ik nagegaan ben scheen hij iets te doen te hebben, geen taak die hem riep in de wijde wereld. Hij liep lui rond te boemelen, te verzadigd om van de beukenootjes te eten, die hij kieschkeurig [106]uit de bladeren snuffelde. Hier en daar proefde hij eens van een stukje schors, maar alleen om het weer uit te spuwen. Eens begon hij tegen den heuvel op te klimmen, maar deze was te steil voor een luilak met zijn buikje vol. Hij probeerde het nog eens, maar ’t was niet glooiend genoeg om er naderhand weer af te rollen. Daar keerde hij zich plotseling om en kwam terug, om eens te kijken wie hem toch zoo overal achternaliep.
Ik hield me doodstil en hij liep mij twee of drie keer rakelings langs de beenen, terwijl hij me slaperig opnam. Daarna begon hij snuffelend een beukenootje onder mijn voet uit te werken, alsof ik hem net zoo min belang inboezemde als Alexander aan Diogenes.
Ik had nooit vriendschap gesloten met een stekelvarken, want ’t is een te prikkelig heer om vertrouwelijk mee te zijn, maar nu begon ik hem zachtjes met een stokje te onderzoeken, me afvragend of ik onder dat dikke harnas van stekels en punten niet een plekje zou kunnen vinden, waar hij graag gekrabbeld zou willen worden. Bij de eerste aanraking rolde hij zich op, zoodat al zijn stekels aan weerszijden uitstaken als van een reusachtigen kastanjebolster. Ik kon hem nergens aanraken, of een dozijn pennen dreigden mij te doorboren. Toen ik echter zachtjes met mijn stok aan hem kwam en de plekken onder zijn harnas [107]uitzocht waar ’t hem jeukte, begon hij zich langzamerhand te ontrollen en stak hij zijn neus weer onder mijn schoen. Het was hem niet te doen om dat beukenootje, maar om het er onder uit te snuffelen. Want Unk-Wunk is net als een varken: hij heeft weinig anders te doen dan eten; maar als hij ergens op uittrekt, het een of ander gaat ondernemen, volbrengt hij het ook. Toen bukte ik om hem met mijn hand aan te raken.
Dat had ik niet moeten doen, want hij voelde ’t verschil in aanraking onmiddellijk, rook ook het zilte van mijn hand, en als Unk-Wunk daar een proefje van kan krijgen, zet hij alle luiheid op zij en zou hij er wel een mijl voor loopen als ’t moest. Eerst trachtte hij mijn hand met zijn klauwen te grijpen, daarna met zijn bek, maar ik was veel te bang voor zijn groote snijtanden om hem zijn gang te laten gaan. In plaats daarvan aaide ik hem achter zijn ooren en zocht voorzichtig hoe ik gaan moest door het dikke stekelbosch, en probeerde behoedzaam hoe makkelijk de pennen uit te trekken waren.
Ze stonden heel los ingeplant en elke schacht was van een pijl voorzien zoo scherp als een naald. Al wat er hard tegen aangedrukt werd zou stellig doorboord worden; de pennen zouden zich losrukken uit de huid en snel doordringen in de ongelukkige hand of poot of neus, die ze [108]aanraakten. Elke pen was als het zwaard van de bewoners der Zuidzee-eilanden, dat halverwege met haaietanden is bedekt. Eens in het vleesch zou ze haar eigen weg wel vinden, tenzij ze met vaste hand, pijn en vreeselijke verwonding ten spijt, er uit werd getrokken. Geen wonder dat Unk-Wunk geen angst of vrees kent, wanneer hij zich tot een bal samenrolt en aan alle kanten door zulke verschrikkelijke wapens beschermd wordt. Ik ging heel behoedzaam te werk, terwijl ’k met mijn hand langs zijn flank naar beneden streek en binnen ’t bereik kwam van zijn snelle, eenige wapen. Daar groeiden duizenden stekels, zoo gekarteld als een zaag, in alle richtingen over en door elkaar en toch allemaal met de punten naar buiten. Unk-Wunk was waarschijnlijk prikkelbaar, omdat hij ’t zout niet kon krijgen dat hij hebben wou, en toen mijn hand binnen ’t bereik van zijn staart kwam, klapte hij dien bliksemsnel op. Ik was op den slag bedacht en toch lang niet vlug genoeg. Toen ik het dreigende ruischen, net ’t geluid van een toeklappende stalen val, hoorde, trok ik snel als de wind mijn hand terug, maar twee van zijn staartpennen waren er in blijven steken, en nog een stuk of twaalf in de mouw van mijn jas. Ik sprong op zij toen hij zich omkeerde en ontsnapte zoo aan een snellen zwaai, tweemaal achter elkaar, van zijn staart naar mijn beenen. Toen rolde hij [109]zich weer als een kastanjebolster ineen, en zijn heele wezen scheen spottend te tarten: „Raak me eens aan als je durft!”
Met een paar flinke rukken trok ik de twee pennen uit mijn hand, schoof al de andere door de mouw van mijn jas en wendde me weer naar Unk-Wunk, terwijl ik op mijn gewonde hand zoog die me hevige pijn deed. „Alles je eigen schuld,” hield ik me zelf maar steeds voor, want ik moest me geweld aandoen om hem niet met mijn stok op zijn neus te slaan, zijn eenige kwetsbare plaats.
Unk-Wunk van zijn kant scheen het heele voorval vergeten. Hij ontrolde zich langzaam, en ging onder langs de heuvelrij scharrelen met uitgespreide, ruischende pennen, alsof er in ’t heele bosch niets bestond dat op een vijand of onderzoekend mensch geleek.
Hij had al weer een plannetje in zijn kop en zocht naar iets. Terwijl ik vlak achter hem aankwam, zag ik hoe hij op zijn achterpooten ging staan, tegen een boompje op, het een poosje ernstig beschouwde, om daarna onvoldaan weer verder te wandelen. Er was een bries van den berg komen waaien, die alle boomtoppen boven hem heen en weer wuifde. Ik zag hem nauwlettend naar de schommelende takken kijken, om daarna haastig naar ’t eerste ’t beste boompje te loopen, [110]het onderzoekend op te nemen met zijn voorpooten tegen den stam aan, terwijl zijn slaperige oogen de beweging boven zich gadesloegen. Eindelijk vond hij wat hij wilde: twee hooge, jonge boomen, die dicht bij elkaar groeiden, en tegen elkaar aanwreven als de wind ze heen en weer zwaaide. Hij begon log in den eenen te klimmen, al hooger en hooger, tot de slanke top zich onder zijn gewicht naar den anderen boom overboog. Toen rekte hij zich uit om dien tweeden top met zijn voorpooten te grijpen, haakte de klauwen van zijn achterpooten stevig in den eersten en vormde zoo liggend een brug tusschen de boomtoppen, terwijl de wind opstak en hem in zijn wonderlijke wieg begon te schommelen.
Al wijder en wilder werden zijn zwaaien; nu eens, als de wind de boomtoppen uiteendreef, lag hij dun uitgestrekt als een elastiek, met zijn harde, gladde pennen langs zijn flanken; dan, als ze weer naar elkaar toe kwamen, werd hij ineengedrukt en samengeperst tot een platten ring, waar stekels rechtop uitstaken, als een platgetrapte kastanjebolster. En daar bleef hij wel langer dan een uur zwaaien, tot het te donker werd om hem te zien, uitgerekt en samengetrokken, alsof hij een harmonica was waar de wind op speelde. Het eenige geluid [111]dat hij ondertusschen maakte was af en toe een zacht geknor van tevredenheid, als hij eens buitengewoon lekker was uitgerekt, of als de beweging zich wijzigde en beide boomen samen wild en vroolijk wijduit zwaaiden. Af en toe werd dit geluid beantwoord door een ander stekelvarken, dat heuvelafwaarts ook in zijn verheven wieg ging slapen. Er was storm op til en Unk-Wunk, die een van de beste weerglazen uit het bosch is, riep het uit dat iedereen ’t hooren kon.
Mijn vraag was dus onverwachts beantwoord. Unk-Wunk was er dien middag voor zijn plezier op uitgetrokken en had van den heuvel afgerold, om te genieten van de snelle beweging en het duizelige gevoel naderhand, net als andere boschbewoners. Ik heb wel jonge vossen, die hun hol aan een steile helling hadden, achter elkaar naar beneden zien rollen. Soms wisselden ze ’t programma eens af en keukelde een jong zoo snel als hij kon naar beneden, terwijl er een ander naast hem voorthuppelde, om naar hem te happen en ’t hem lastig te maken, als het hem bij dat holderdebolder naar beneden duikelen duizelde.
Dat is nu alles goed en wel voor vossen, want zulke plannetjes zijn te verwachten van die verstandige kopjes, maar wie heeft Unk-Wunk van den heuvel leeren afrollen en allemaal droge bladeren aan zijn pennen prikken om de boschbewoners [112]bang te maken? En wanneer leerde hij de boomtoppen als schommel gebruiken en den wind als drijfkracht?
Daar ’t meeste wat de boschbewoners kennen een zaak van onderwijs en niet van instinct is, heeft zijn moeder hem misschien wel een heeleboel dingen geleerd, zonder dat wij er ooit getuigen van geweest zijn. Als dit zoo is, bergt Unk-Wunk meer in zijn slaperigen, dommen kop dan wij van hem gedacht zouden hebben. En den eerste die de school der stekelvarkens ontdekt en er binnen treedt staat een belangwekkend onderricht te wachten. [113]
Umquenawis, de Machtige, is heer en meester in de bosschen. Onder de boschbewoners is niemand ook maar half zoo machtig als hij, niet een die zoo’n scherpen zin heeft om gevaren te ontdekken, of zoo’n vreeselijke kracht bezit om zich daartegen te verdedigen. Hij vreest dus niets, wanneer hij als een heerscher door de uitgestrekte wouden gaat. En wanneer ge hem voor ’t eerst in de wildernis ziet—hoe hij zich statig en zwijgend een weg baant tusschen de woudreuzen, of zich als een zware locomotief in ’t kreupelhout stort en omgewaaide boomen over snelt, met zijn neus in de lucht om den wind te onderzoeken, het breede gewei diep achterover op zijn machtige schouders, terwijl de doode boom die hem niet door wil laten krakend neerstort onder zijn stormende vaart en de elzen een snellen, kletterenden roffel op de bladen van zijn gewei slaan,—wanneer ge hem zoo ziet, rijst er een gevoel in u op als van een salueerend soldaat en ge zegt: „Zijn Hoogheid de Eland!” En al hebt ge uw geweer in de hand, nooit zult ge den doodenden loop opheffen.
… of zich als een zware locomotief in ’t kreupelhout stort en omgewaaide boomen over snelt …
bl 113 II.
De machtige kop met zijn zware gewei is voor elk huis te groot. Als hij daar zoo dwaas in een [114]kamer vol snuisterijen aan den muur hangt, zooals ge ’t gewoonlijk ziet, met zijn verschrompelde ooren, eens levende trompetten, met zijn uitpuilende oogen, eens zoo klein en scherp, en zijn reusachtigen snuit die alle verhoudingen verstoort, is hij misplaatst: een afzichtelijke wanschapenheid. Het heeft nauwelijks meer beteekenis dan een skalp op den paal voor een Indiaansche wigwam. Slechts in de wildernis met die onweerstaanbare drijfkracht van dat lichaam, die twaalfhonderd pond vol ingehouden sterkte er achter, het krakende kreupelhout onder zich en de hemelhoogwelvende bogen der sparren boven zijn kop, is hij, door dat vorstelijk overwicht, in staat een siddering door uw lichaam te jagen, hij Umquenawis, de Machtige, in zijn Wildernis. Daar alleen hoort hij thuis, en slechts wanneer ge dien kop daar ziet, hoe hij in rustige majesteit op een eenzaam punt staat uit te kijken over het zwijgende meer, of in geweldige vaart door het opgeschrikte woud stormt, zal uw hart opspringen en uw zenuwen trillen, een siddering die het trage bloed sneller doet vloeien, tot ’t zelfs prikkelt in de toppen uwer vingers, en maakt dat ge kalm naar uw kamp terugkeert met rust in uw ziel. Het is u goed Umquenawis te laten waar hij is, liever dan hem voor uw bewonderende vrienden op een vrachtwagen naar huis te rijden. [115]Al is Umquenawis heer en meester der wildernis, toch zijn er twee dingen—twee slechts en niet meer—waar hij soms bang voor is: de geur van den mensch en de ergerlijke knal van een geweer. Want er is op zijn Hoogheid den Eland gejaagd en hij heeft de vrees leeren kennen, die hem vroeger vreemd was. Maar wanneer ge diep de wildernis intrekt, waar nog nooit een jager is doorgedrongen en waar ’t geloei van een berkebast-roeper de avondstilte nog nooit verbroken heeft, kunt ge hem nog aantreffen zooals hij was voordat hij de vrees leerde kennen; daar zal hij op uw roep de berghelling nog afkomen, alles neertredend onder zijn voet en nooit in een kring gaan loopen om zijn vijand in den neus te krijgen; en wanneer hij uit zijn humeur is, zal hij u daar dan den eersten den besten boom injagen, dat ge om ’t lijf te bergen klimt als een eekhoorn die door een vos wordt nagezeten. Ik zag hem eens in zoo’n stemming op een kleinen, pezigen gids aanvallen, die een spar inklom met zijn sneeuwschoenen aan, niettegenstaande het breede netwerk waarin zijn voeten verward raakten; en geen beer zou den man dat grapje vlugger hebben nagedaan.
Wij boomden eens laat op een middag stroomop naar ’t groote meer in den bovenloop van een rivier in de wildernis. Behalve ’t gedonder van [116]watervallen in de verte achter ons en ’t frutselen van den stroom vlakbij, waren het rhythmische plonzen der vaarboomen en ’t geklots tegen mijn kleine kano, terwijl ze ’t rimpelende water doorsneed, de eenige geluiden die de stilte in het woud verbraken. Wij zwegen. Dat doen de menschen aan wie de wouden hun diepste geheimenis hebben geopenbaard en die bij elke volgende bocht der rivier een huivering kan overvallen, als het onverwachte plotseling komt.
Opeens voeren we met den boeg van onze kano, bij ’t omschieten van een kleinen kaap, pardoes op een groote wijfjeseland aan, die bezig was de rivier over te steken. Bij Simmo’s uitroep van verrassing hield ze plotseling op en keerde zich bliksemsnel naar ons toe. En daar stond ze, één groot vraagteeken van den neus tot aan den staart, terwijl de kano zijdelings aanhield op de luwte van een zware rots en daar trillend aan de vaarboomen bleef hangen, die stevig in den bodem staken.
We waren al laat voor ’t kampeeren en ’t meer was nog een heel eind stroomop. Na een paar minuten van zwijgend wachten gaf ik eindelijk het sein en de kano schoot naar boven. Maar in plaats dat de kolossale eland er in het bosch van doorging, zooals het een fatsoenlijken eland betaamd had, kwam ze recht op ons aanplonzen. [117]Simmo, die in den boeg zat, zwaaide met veel drukte zijn boom en we hieven een vereend geschreeuw aan, maar de eland naderde kalm en zeker, met het vaste voornemen om te onderzoeken wat voor een wonderlijk ding daarnet de rivier was opgekomen en de plechtige stilte had verbroken.
„’t Best maar stilhouden; zoo’n groote eland misschien kwaad doen,” mompelde Noel achter me, en we gleden weer stilletjes in de luwte van de beschermende rots terug, om nog een poosje te wachten en ’t groote beest zijn gang te laten gaan.
Wel tien minuten probeerden we op alle mogelijke manieren, door bedreigingen, door overreding, de eland uit den weg te krijgen, om haar per slot van rekening een kogel onder ’t lijf door te jagen dat ’t zoo kletste, maar een boos gestamp met haar hoeven was ’t eenige antwoord: geen de minste neiging te bespeuren dat zij den stroom aan ons wilde laten. Toen schoot me opeens een krijgslist te binnen, die ik eens heel vroeger bij toeval had leeren kennen. Ik liet mij op den naasten oever zakken, sloop door ’t kreupelhout verborgen tot achter de eland en begon takjes af te breken, eerst zachtjes, daarna hoe langer hoe harder, alsof er iets onbevreesd door het bosch naderde. De eland keerde zich op het eerste verdachte [118]gekraak vliegensvlug om, aarzelde, stak plotseling met zenuwachtige haast de rivier over, terwijl haar neusvleugels trilden en haar groote ooren heen en weer bewogen, om er achter te komen wat dat kraken toch te beteekenen had. Ze haastte zich hoe langer hoe meer, want het scherpe geluid hinderde haar gevoelige zenuwen. Het volgende oogenblik was de rivier vrij en doorkliefde onze kano het ondiepe, fronselende water, nieuwsgierig bespied door de eland, die half verscholen in de elzen stond.
Dat is bij gelegenheid een mooie krijgslist, want alle dieren worden bang voor krakende takken. Maar probeer het nooit ’s nachts, in den bronsttijd, met een mannetjeseland, zooals ik eens deed zonderdat ik er erg in had. Dan is hij geneigd u voor zijn vurig begeerde wijfje te houden, komt als een wervelwind op u losstormen, jaagt u den kouden schrik op het lijf en is pas tevreden wanneer hij u als een aap den eersten den besten boom in heeft gedreven.
Binnen een uur tijd telde ik van mijn kano uit zeven elanden, oude en jonge, en toen wij in de schemering onze kampplaats aan het groote meer bereikten en aan wal gingen, stond er een scherpe prent van een reusachtigen mannetjeseland dwars over onze landingsplaats. Het water was nog bezig er in te sijpelen, een bewijs dat [119]hij bij onze nadering de plek juist verlaten had. Hoe ik weet dat het een mannetjeseland was? In dezen tijd van ’t jaar zijn de mannetjes steeds aan ’t zwerven en hun hoefpunten zijn dan in een zuivere, gelijke kromming afgesleten. De wijfjes, die den heelen zomer in de strengste afzondering geleefd hebben om hun lompe kalfjes de geluiden en geuren en voorschriften van het woud te leeren, verplaatsen zich veel minder en hun hoeven zijn dientengevolge gewoonlijk lang en puntig.
Twee mijlen boven ons kamp liep een beekje met een lage elzenvallei aan den eenen—en een donker sparrenbosch, dicht en somber, aan den anderen kant. Toen ik een paar dagen later die plek ontdekte, leek het me een ideaal oord voor een eland om er haar schooltje te houden. Op het strand stond het vol prenten en ik wist wel dat ’k maar lang genoeg had te wachten, om de moeder en haar kalfje voor oogen te krijgen en misschien een glimp op te vangen van wat nog nooit iemand duidelijk gezien heeft, en dat is: een eland bezig haar jong te leeren hoe het zijn groote lichaam verstoppen moet; hoe geruischloos en onopgemerkt door het kreupelhout te gaan, terwijl men toch zou denken dat zelfs een vos zijn aanwezigheid daar al dadelijk verraden moet; hoe in volle vaart een omgevallen boom te nemen; hoe een jongen berk of eschdoorn met de borst neer [120]te duwen en onder zich te houden zoolang hij van den top eet—en nog een massa zulke dingen meer, die elke eland hoort te weten eer hij geschikt is om voor zichzelf te zorgen in de uitgestrekte wouden.
Eens op een middag toog ik er in mijn kano naar toe, greep een paar leliestengels beet, om het vaartuigje op zijn plaats te houden en ging stilletjes zóo liggen, dat alleen mijn hoofd nog boven den bootrand uitkwam, om te maken dat kano en mensch zooveel mogelijk op een ouden omgewaaiden boom leken. Ik wist dat het zoo zoetjes aan tijd werd dat de koe honger kreeg, maar het was nog te licht om haar jong aan den open oever te brengen. Na een uur wachtens kwam de koe voorzichtig de beek af. Toen ze den grooten boomtronk zag, stond ze plotseling stil, bleef er een minuut of twee, drie strak op turen, terwijl haar ooren heen en weer speelden, daarna begon ze gretig van de leliebladeren te eten, die langs den heelen oever groeiden. Toen ze terugkeerde volgde ik haar, nu eens door ’t kraken van een takje geleid, dan weer door wuivende toppen van ’t kreupelhout, of door de beweging van een reusachtig, donker lichaam, dat het al dien tijd zorgvuldig aan den wind hield, en ’k liet me door het groote, argelooze beest den weg wijzen naar de plek waar ze haar jong verborgen had. [121]Vlak boven mij, een kleine honderd meter het land in van den oever af, was een boom omgevallen; ’t gewicht van zijn ruige kruin had twee sparretjes neergebogen en vormde op die manier een laag hol, zoo donker, dat een uil maar amper had kunnen zien wat er zich binnenin bevond. Dadelijk zei ik bij mezelf: „hier is het;” maar daar ging me de moeder de plaats voorbij, zonder er naar het scheen eenige aandacht aan te schenken hoe ’n geschikt plekje dat daar was. Na een meter of vijftig keerde zij zich om en ging in kringen terug tot beneden de plek, steeds met ooren en neus den wind onderzoekend, terwijl ze regelrecht op me aankwam.
„Aha! ’t oude elandenkunstje,” dacht ik, want ’t was me weer te binnen geschoten dat een achtervolgde eland nooit gaat liggen rusten, voordat hij eerst een heel eind terug is geloopen in kringen evenwijdig aan zijn spoor, steeds onder den wind, om van een veiligen afstand uit te onderzoeken of hem ook iets volgt. Als hij ten langen leste gaat liggen, zal dit dicht bij zijn spoor zijn, maar onzichtbaar van daar, zoodat hij u kan hooren of ruiken in ’t voorbijgaan. En wanneer ge een heel eind verder de plek bereikt waar hij terugkeerde, is hij al mijlen ver en jakkert voort onder den wind, zoo snel dat de breede streken van uw sneeuwschoenen er kinderspel bij zijn. [122]Ge kampeert dus maar op de plek waar hij gelegen heeft, en neemt zijn spoor ’s morgens weer op.
Toen de groote koe zich omdraaide en met geweldige stappen terugkwam, wist ik dat ik haar jong in het sparrenhout zou vinden. Maar zou het niet omgekeerd gaan, en zij mij vinden en uit haar gebied jagen? Ge kunt er nooit zeker van zijn wat een eland wel zal doen als zij u bij haar kalfje aantreft. Gewoonlijk draven ze weg—eigenlijk bijna altijd—maar soms rennen ze uw kant uit. Er kwam nog bij dat ik al jaren lang trachtte een moeder-eland te bespieden als ze haar onderwijs gaf. Ik liet me dus op handen en voeten zakken en kroop onder den wind weg, om als ’t eenigszins mogelijk was buiten ’t bereik van den onderzoekenden neus der moeder te blijven. Ze kwamen gestadig nader;—’t was verwonderlijk hoe geruischloos haar bewegingen door het dichte warrelruig waren,—tot ze op de plek stond waar ik een oogenblik te voren geweest was, en plotseling hevig verschrikt haar kop in de lucht wierp. Aan de bladen en de vochtige aarde hing daar nog een flauwe geur van mij. Een korte wijl stond ze als een beeld en liet vorschend de lucht door haar neus gaan; toen ze echter in den wind niets ontdekte, keerde ze zich langzaam naar mij toe om [123]ooren en oogen te gebruiken. Ik lag al dien tijd doodstil achter een mossigen boomtronk en ze zag me niet. Op eens keerde zij zich om en blaatte zachtjes. Dadelijk ontstond er beweging in het sparrenhol, een blatend antwoord, en een elandenkalf krabbelde voor den dag en draafde regelrecht op de moeder aan. Zwijgend werd er stilte geboden—onbegrijpelijk voor mijn menschenverstand.
De moeder boog haar grooten kop naar den grond. „Ruik dat eens; let daar eens goed op en onthoud het,” zei ze op haar manier, en ’t kalf boog zijn kopje naast den haren en ik hoorde het de bladeren besnuffelen. Toen zwaaide de moeder wild met haar kop, duwde het kleine ding van het pad af en dreef het haastig voor zich uit van dat oord weg—„Vooruit, haast je wat, onraad!” zei ze nu, en af en toe zette ze haar onderricht kracht bij door een zetje van achteren, dat ’t kalfje over de moeilijke plaatsen heenhielp. Zoo ging ’t den heuvel op: het kalf verbaasd en nieuwsgierig, maar de harde kop aan zijn dij herinnerde hem er toch steeds aan dat hij maar had te gehoorzamen, terwijl de moeder zich zoo nu en dan omwendde om te snuiven en te luisteren, tot ze geluidloos tusschen de donkere dennen verdwenen.
Wel een week en langer waarde ik op die plek rond, maar ofschoon ik de twee een enkelen keer in ’t bosch of aan het strand bespeurde, ik zag [124]geen kans iets naders omtrent Umquenawis’ geheimen te weten te komen. Elanden krijgen les in afgelegen, lommerrijke valleien, buiten ’t bereik van spiedende oogen. Maar eens, toen mijn kano bij ’t aanbreken van den dag om een grazige landtong kwam schieten, stonden daar de moeder en haar kalf tot aan de knieën in de lelieblaren. Met een schreeuw joeg ik mijn bootje regelrecht op het jong aan.
Nu heeft een jonge eland, of rendier, een heele poos noodig, om bij plotseling dreigend gevaar te leeren dat hij niet zijn eigen, verschrikten zin moet volgen, maar den weg dien zijn moeders staart hem wijst. Dit is het eerste ding dat jonge hertjes goed van hun moeder leeren; maar rendieren zijn van nature of dom, of goed van vertrouwen, of ze branden van nieuwsgierigheid; en elanden met hun groote kracht kennen van huis uit geen vrees, zoodat deze noodzakelijke les maar traag geleerd wordt. Wanneer ge op korten afstand een rendier- of elandmoeder met haar jong verrast en oogenblikkelijk op hen afschiet met een paar harde kreten om ze van de wijs te brengen, bestaat er kans dat de moeder ’t kreupelhout in zal springen waar ze veilig is, en het kalf het meer in of den oever langs, waar het ’t gemakkelijkst loopt.
Zoo heb ik verscheiden keer jonge elanden en rendieren gesnapt, of zwemmende, of vastklevende [125]in de modder, en als ik ze naar den oever terug had gedreven, gekeken hoe de moeder voorzichtig weer voor den dag kwam en hoe ze ’t verloren schaap behandelde. Ik pagaaide eens naar een jongen, halfvolwassen mannetjeseland toe, en toen ik naast hem was, greep ik het ruige haar op zijn rug beet en liet me een meter of honderd naar de volgende landtong voorttrekken, terwijl ik onder de bedrijven zijn gezicht bestudeerde.
Toen mijn kano op de beide elanden afschoot, deden ze net zooals ik verwacht had: de moeder joeg met reusachtige, plonzende sprongen, dat modder en water vroolijk om haar heenvlogen, naar het woud toe, terwijl het kalf langs den oever rende, verward raakte in de bladen van de waterlelies en op een drassige plek terechtkwam, waar hij met wanhopig geblaat tot over zijn rug inzakte en zijn kop omwendde om te zien wie ik was.
Ik liet mijn kano op den oever loopen en ging zonder haast of opgewondenheid rustig naar dien kleinen baas toe. Neus, oogen, ooren ondervroegen mij, en toen hij zag hoe ’n onschuldig iets hem bang had gemaakt, veranderde zijn angst langzamerhand in nieuwsgierigheid. Hij probeerde zelfs zijn onhandige, kleine pooten in mijn richting uit de modder te trekken. Ondertusschen stormde de moeder aan de hevigste opwinding ten prooi in het kreupelhout rond en riep haar kalf. [126]
Ik had het kleine dier bijna bereikt, toen de wind den sterken geur naar hem toedreef dien hij een paar dagen geleden in het bosch had leeren kennen, en hij liet een schril geblaat hooren. Tot antwoord kraakte het in ’t kreupelhout, klonk hoefgestamp—dat kon niet anders dan een waarschuwing voor me zijn aan een veiligen terugtocht te denken—en daar kwam de moeder het kreupelhout uitzetten, met oogen zoo rood als die van een wild zwijn en het lange haar op haar rug steil overeind, als een vreeselijke borstel. „Wacht nu maar niet totdat ik „ruk in” tegen je zeg, maar scheer je weg—ieieunh! unh!” gromde zij, en in een ommezien had ik mij uit de voeten gemaakt en was naar het meer gesneld, waar ik zoo gauw de diepte het veroorloofde dook als een otter en onder water bleef zwemmen, om de aandacht van de oude furie te ontgaan. Maar ik hoefde geen krijgslisten te gebruiken; dat merkte ik toen mijn hoofd weer heel voorzichtig voor den dag kwam. Het was haar genoeg dat ik vluchtte; hoe kon haar even weinig schelen alsof ze een Boeren-generaal was geweest. Regelrecht kwam ze op haar kalf toe, duwde haar grooten kop onder zijn lichaam en beurde hem ruw uit de modder, om hem daarna voor zich uit het kreupelhout in te drijven.
Dat was ruw en streng optreden, maar ’t was goed voor het jong, want het moest weten wat verstandig [127]is in het bosch. Uit de verte keek ik naar de lijn van trillende twijgtoppen in ’t kreupelhout, die aangaf welken weg ze namen, en volgde hen daarna zachtjes. Toen ik ze terugvond in het schemerdonker van de zware sparren, was de moeder bezig haar kalf de flanken te likken, dat het niet te plotseling af zou koelen na zijn ongewone bad. Alle woede en ruwheid waren verdwenen; teeder boog ze haar grooten kop over het dwaze, plompe jong, droogde, warmde het al likkend en streelend zijn arme flanken, terwijl ze het in moedertaal toefluisterde dat het nu weer geleden was en dat hij ’t een volgenden keer wel beter zou doen.
Er waren nog meer elanden aan het meer, en alle even besluiteloos als de groote koe en haar kalf. Waarschijnlijk hadden de meeste nog nooit voordat wij kwamen een mensch gezien, en ’t verlangen om te weten wat ze wel zouden doen, wanneer ze voor ’t eerst dat vreemde, tweebeenige schepsel zagen, hield mij in voortdurende spanning.
Als een eland mij rook voordat ik hem zag, maakte hij stilletjes dat hij ’t bosch inkwam, om, zooals alle dieren in hun natuurlijke omgeving doen, op een veiligen afstand de kat uit den boom te kijken. Maar als ik toevallig onverwachts tegenover hem stond, en de wind zond zijn neusgaten geen waarschuwing, [128]dan was hij gewoonlijk hoegenaamd niet bang en heel nieuwsgierig.
Het allergevaarlijkst echter was de groote mannetjeseland wiens prent bij onze aankomst op het strand stond. Het was een oud, leelijk, gemelijk beest dat in zijn eentje leefde, met een humeur dat altijd op ’t punt stond om uit te barsten en ruzie te zoeken met al wat zijn pad waagde te kruisen of Zijn Edele iets te vragen. Ik ben er nooit achter kunnen komen, of hij misschien een verstooteling was, gemelijk geworden doordat hij te lang alleen geleefd had, of dat hij soms een oude kogelwond droeg, wat beide een verklaring zou kunnen zijn voor zijn vijandige gezindheid tegenover den mensch. Een heel eind naar beneden werd tien jaar geleden aan de rivier een jager door een mannetjeseland dien hij gewond had gedood; en ’t kon best wezen dat Noels bewering waar was en dit hetzelfde beest was, dat met een geheugen even onverbiddelijk als dat van een Indiaan zijn wrok gekoesterd had.
Voordat we dit samen hadden uitgemaakt, trof ik toevallig op een middag den grooten mannetjeseland, en ’t scheelde weinig of ik had mijn verdiende loon gekregen voor mijn domheid. Ik had zitten visschen en kwam op mijn terugweg naar de tenten een landtong omroeien, toen ik me plotseling tegenover een mannetjeseland bevond, [129]die aan ’t eten was van de waterleliebladen. Ik was geruischloos aangekomen—de eenige manier om in ’t bosch wat te zien te krijgen—en hij had er niet het flauwste vermoeden van dat er zich behalve hijzelf nog iemand in de buurt bevond.
Hij was bezig zijn grooten kop onder water te steken, tot alleen het tipje van zijn gewei er nog maar boven uitstak, en op den bodem rond te neuzen tot hij een leliewortel vond. Op ging de kop, met een ruk trok hij den wortel er uit en stond hem dan uiterst voldaan stukje voor stukje op te kauwen, terwijl het modderwater hem langs zijn snuit droop. Wanneer alles verorberd was, tastte hij onder de leliebladen op dezelfde manier weer naar een wortel.
Zonder hard na te denken over ’t gevaar dat ik mogelijk zou loopen, begon ik me voorzichtig naar hem toe te bewegen. Als zijn kop onder water was, werkte ik de kano stilletjes vooruit door gewoon de pagaai heen en weer te wentelen, zonder dat ze boven ’t water uitkwam. Dadelijk als zijn gewei weer verscheen, staakte ik het en dook in mijn kano, tot hij zijn sappige hapje op had en weer onderdook voor wat nieuws. Dan kon ik gemakkelijk weer verder gaan zonder ontdekt te worden.
Twee of drie keer achter elkaar was dit gelukt en nog steeds was het groote monster, dat gelukkig [130]met den rug naar me toe stond, zich van geen kwaad bewust, had er geen flauw vermoeden van dat er iemand naar hem keek. Weer verdween zijn kop onder water—maar ditmaal niet zoo diep; ik was echter te veel van mijn spannende spel vervuld, om er op te letten dat hij ’t eind van een wortel boven de modder gevonden had en dat zijn ooren uit het water staken. Een waterrimpel, veroorzaakt door den boeg van mijn kano, of ’t zwakke gefrutsel van een lelieblad tegen den zijkant, bereikte hem. Onverwachts schoot zijn kop uit de bladen te voorschijn, snuivend draaide hij zich met een geweldig geplas om, en daar stond hij, sidderend, ooren, oogen, neus, al wat aan hem was naar mij gericht; ’t was als overstelpten ze mij met vragen, zoo uitdagend dat ze oogenblikkelijk antwoord eischten. Ik hield me kalm, ofschoon ik eigenlijk veel te dicht bij dien kolos was om me op mijn gemak te voelen, tot een ongelukkige bries den boeg van mijn kano nog meer naar den kant dreef, waar hij nu dreigend en niet meer vragend stond. De borstels op zijn rug gingen overeind staan en ik besefte dat me maar een seconde tot handelen overbleef. Om op gang te komen maakte ik met den boeg van mijn kano een zwaai, in plaats van voorzichtig achteruit te gaan. Door die beweging kwam ik wel wat dichter bij hem, maar ik [131]kreeg er een kans door om langs hem heen te schieten. Hij sprong overeind bij de eerste plotselinge beweging; ’t roode vuur fonkelde uit zijn oogen en hij stoof recht op de kano af—een, twee plassende sprongen—en ’t reusachtige, wollige gewei zwaaide vlak boven mij en de hoeven waren opgeheven voor een doodelijken trap.
Onmiddellijk liet ik me overboord vallen met een schreeuw om het monster bang te maken, terwijl ik de kano tusschen ons in deed kantelen. Ik hoorde een splinterend gekraak achter me, terwijl ik mijn armen uitsloeg om in ’t diepe water te komen, en toen ik me op een veiligen afstand omdraaide, had de eland met een van zijn scherpe hoeven door den bodem van mijn omgekeerde kano getrapt, en probeerde op een alleronhandigste manier zijn poot tusschen de cederhouten ribben uit te krijgen waarin hij vastzat. Hij scheen bang te zijn voor dat vreemde, zwijgende ding, dat hem bij een poot te pakken had, want hij gromde en sprong terug en zwaaide opgewonden met zijn gewei; maar elk oogenblik werd hij razender.
Het eenige dringende wat mij nu dadelijk te doen stond, was te zorgen dat de kano niet kort en klein getrapt werd; alle andere overwegingen vervlogen bij de gedachte, dat, als het monster nog nijdiger werd en hij boven op mijn kano zou [132]springen, zooals hij doet als hij iemand dooden wil, één sprong dat ranke ding onherstelbaar vernielen zou en wij ginder de gevaarlijke rivier in een vurenhouten bootje van eigen maaksel zouden moeten trotseeren. Vlug zwom ik naar land en spartelde en gilde en draafde toen weg om de aandacht van den eland te trekken. Oogenblikkelijk kwam hij achter mij aan—uuh! uuh! tsjok-tsjokketie—tsjok! tot hij zoo dicht bij me was, dat het me wel wat onplezierig werd en ik ’t water weer inging. Hij volgde, al dieper en dieper, tot het water aan zijn flanken stond. De bodem was modderig en hij zette zijn pooten voorzichtig neer, maar ik hoefde niet bang te zijn dat hij achter mij aan zou zwemmen, want hij weet tot hoe ver hij gaan kan, en als hij er tot zijn schouders in staat, moet hij ophouden.
Toen hij me niet verder na wilde komen, zwom ik naar de kano en sleepte ze naar diep water. Umquenawis stond nu stom van verbazing te staren naar dien wonderlijken vischmensch. Voor ’t eerst doofde de roode gloed in zijn oogen en zijn ooren flapten heen en weer als vlaggetjes op den wind. Hij deed geen poging mij te volgen, maar bleef vol verbazing pal staan staren, tot aan zijn schoften in ’t water, terwijl ik hooger op de landtong aan wal ging, mijn kano omdraaide en ’t water er uit liet loopen. [133]
De pagaai hing nog aan haar touw—waar ze in hachelijke avonturen altijd hoort—en ik gooide ze in de kano. Dat geratel wekte Umquenawis uit zijn verbazing, alsof hij uitdagend geweigeklepper tegen de elzestammen gehoord had. Met machtige sprongen flodderde hij het water uit en kwam langs den oever aanschommelen, vreeselijk grommend en tsjokkend. Hij had den mensch weer gezien en ’t was hem nu klaar dat het geen visch was;—uuh! uuh! ieieuuh—uuh! gromde hij met een schuddende, plotselinge kronkelbeweging van nek en schoften bij den laatsten kreet, alsof hij mij al onder zijn hoeven voelde. Maar voordat hij de landtong bereikte, had ik mijn flanellen overhemd in ’t gat van de kano gestopt en dreef ik al weer veilig. Hij liep langs den oever met me mee, tot hij ’t geluid van stemmen uit het kamp hoorde, waarop hij zich oogenblikkelijk omkeerde en in de bosschen verdween.
Een dag of wat later had ik weer een eigenaardige ontmoeting met dien ouden knorrepot. ’k Was bezig met mijn kijker het meer af te zoeken, toen mijn blik op iets viel dat ik voor een paar zwarte eenden bij een grazigen oever hield. Ik pagaaide er heen zonder een oog van hen af te wenden, totdat het was alsof er tusschen hen in een worteltronk uit het water rees. Voordat ik mijn kijker weer in orde had, waren ze verdwenen. Ik liet [134]mijn kijker hangen en pagaaide gauwer; misschien waren ze wel aan ’t duiken—iets ongewoons voor zwarte eenden—en zou ik ze kunnen snappen. Daar had je ze weer en, floep! daar kwam die oude worteltronk ook weer voor den dag. Vlug als de wind bracht ik mijn kijker aan mijn oogen—en opgelost was het raadsel: de twee eenden waren de tippen van Umquenawis’ groote gewei; de worteltronk, die er tusschen in verrees, zijn kop, die boven kwam om adem te halen.
’t Was een drukkend heete middag; zwermen vliegen en muskieten vlogen er rond en Umquenawis had er heel wijsgeerig iets op bedacht om ze kwijt te raken. Hij lag in ’t diepe water op een modderbed en zijn heele lichaam was onder. Als de vliegenzwerm die hem treiterde bij zijn kop kwam, liet hij dien langzaam zinken, zoodat ze door ’t water verjaagd werden. Toen ik naderbij kwam, kon ik door mijn kijker zien hoe een zwerm er boven de golfjes wolkte of het uitstekende gewei bedekte. Na een poosje ontstond er dan een borrelend gegrom in de modder, als Umquenawis de lucht uit zijn groote longen blies. Daarna kwam zijn kop traag boven water om adem te scheppen tusschen de opstijgende luchtblazen, vielen de vliegen weer als een wolk op hem neer en verdween hij weer, lodderoogend onder het neerzinken, met een uitdrukking van volmaakte tevredenheid. [135]
Het kwam eigenlijk niet te pas die zalige rust te verstoren, maar ik wou graag iets naders weten van den norschen, ouden tiran, die mij zoo weinig wellevend behandeld had; dus ik ging weer voorzichtig op hem af, schoot voort als zijn kop verdween, en bleef stil liggen elken keer dat hij opdook om adem te halen. Ten langen leste kreeg hij mij in ’t oog en stoof doodelijk verschrikt overeind. Ditmaal blonk er angst in zijn oogen. Daar had je dien menschvisch weer, dat wezen dat èn op ’t land èn in ’t water leefde en zoo stilletjes kon naderen, dat zijn zinnen waarop hij altijd zoo vertrouwd had hem niet waarschuwden. Een oogenblik stond hij ingespannen te turen, maar toen de kano zonder aarzelen, snel en onversaagd recht op hem aangleed, waadde hij het water uit, tot hij den woudzoom bereikt had achter de grasstrook, elk oogenblik stilstaand, om zich om te draaien en te kijken en den wind te onderzoeken. Daar gekomen stak hij zijn neus in de lucht, legde zijn groote gewei achterover op zijn schoften en baande zich als een zware locomotief een weg dwars door de ruigte, dat de elzen onder ’t gaan vroolijk om hem heen kraakten en kletterden. De volgende ontmoeting vormde er een merkwaardige tegenstelling mee. Ik was eens ’s nachts met mijn lantaarn aan ’t visschen en kwam dicht langs een plek waar ik dikwijls de prent van den [136]ouden kolos gezien had. Hij was er niet en ik sloot mijn lantaarn en vervolgde mijn weg langs de kust, luisterend of er ook boschbewoners op uit waren. Toen ik een minuut of wat later terugkwam, hoorde ik een verdacht geplons op die plaats. Ik opende de lantaarn weer en daar stond Umquenawis, mijn geweldige eland, grootsch en reusachtig tegen den donkeren achtergrond, met oogen die gloeiden en fonkelden van dreigende verbazing over dat plotselinge licht. Hij was een meter of twintig van mij af langs den oever door de dikke ruigte komen loopen—zooals ik den volgenden morgen uit zijn prent kon nagaan—maar hij was met zijn logge lichaam zoo geruischloos door de boomen gegleden, telkens stilstaand om te luisteren, en bij elken tred op den grond tastend of er ook verraderlijke twijgjes lagen, eer hij met zijn volle gewicht neerkwam, dat ik geen geluid vernomen had, ofschoon ik op hem verdacht was en mijn ooren gespitst hield in de doodelijke stilte die over het meer lag.
Misschien was het uit nieuwsgierigheid, of door de onaangename gewaarwording van begluurd en achtervolgd te worden door den menschvisch, die niet bang voor hem was en hem toch geen kwaad deed, maar ten langen leste werd Umquenawis er toch door naar onze tenten gedreven om eens een onderzoek in te stellen. Op een keer was Noel [137]bezig kleeren van mij in ’t meer uit te spoelen, toen hij als door een ingeving gedrongen zijn hoofd omdraaide, en daar stond de groote eland hem ingespannen te bekijken, half verscholen in de dwergsparretjes. Noel liet oogenblikkelijk zijn spulletjes in den steek en liep wat hij loopen kon onder de struiken langs den oever door, terwijl hij me hard toeriep dadelijk te komen en ’t geweer mee te brengen. Toen we terugkwamen had Umquenawis de kleeren in de modder getrappeld en was even geluidloos weer verdwenen als hij gekomen was.
Maar nu begonnen de Indianen aan te dringen; ze hadden ’t over den jager die omgekomen was, en beweerden dat het geen twijfel leed of dit was diezelfde eland; ze wilden van me dat ik het monster zou dooden en de bosschen verlossen van een werkelijk gevaar. Maar Umquenawis leerde al bang voor me zijn en ik dacht dat ik er den schrik wel in zou hebben voordat de zomer gedaan was. Zoo geschiedde het ook, maar eer ’t zoover was, hadden we bijna een drama beleefd. Op een keer kwam er een houtzoeker—een eenzelvige, stille man, die met bijna dierlijk instinct den weg in de bosschen wist te vinden, wiens werk het was de wildernis door te trekken om het meest geschikte terrein uit te kiezen voor ’t kappen later—aan ’t meer; en omdat hij onkundig was [138]van onze aanwezigheid, kampeerde hij aan een bron, een paar mijl stroomaf. Ik zag den rook van zijn kampvuur van het meer uit, waar ik aan ’t visschen was, en werd nieuwsgierig wie er hier in de groote eenzaamheid was gekomen. Dat was ’s morgens. Tegen de schemering ging ik er heen, om den vreemdeling welkom te heeten en hem uit te noodigen, als hij er zin in had, onze kampplaats te deelen. Ik vond hem stijf en pijnlijk bij zijn vuur, waar hij bezig was brood met rauwe ham te eten, zoo hongerig als een wolf. Met éen oogopslag bijna had ik ook gezien dat de grond bij den boom omgewoeld was en overal in de rondte zag ik de hoefafdrukken van een grooten eland.
„Hallo, kameraad! Wat is er aan de hand?” zoo begroette ik hem.
„Heb je een geweer bij je?” vroeg hij met een echte, gebrouwde Iersche r in zijn uitspraak en geen aandacht schenkend aan mijn vraag. Toen ik van ja knikte, sprong hij op mijn kano toe, greep mijn geweer beet en draafde het bosch in.
„Een rare Chinees; misschien een beetje van de wijs, doordat hij te lang alleen in de bosschen is geweest,” dacht ik en begon den omgewoelden grond en de elandsprent te onderzoeken, om voor mezelf uit te vinden wat er gebeurd was.
Maar er was niets vreemds in het vriendelijke, open gezicht dat me aanzag, toen de vreemdeling een [139]halfuur later weer uit het kreupelhout kwam. „Die leelijke, ouwe rakker heeft me hier in dezen boom de laatste tien uur als een lijster op een tak laten zitten; en geen slok heb ’k door mijn keel gekregen en geen hapje in mijn maag, voor den drommel! Hij verdween net toen u kwam—ik dacht dat ik hem zijn fratsen wel met een kogel betaald kon zetten,” zei hij verontschuldigend, terwijl hij mij mijn geweer teruggaf.
Daarna vertelde hij mij, bij zijn vuur gezeten, het heele verhaal. Hij had dien morgen net zijn vuur aangestoken en was bezig zijn natte kousen uit te trekken om ze te drogen, toen er een hevig gekraak en geknor achter hem ontstond en er een mannetjeseland als een bezetene uit het kreupelhout te voorschijn brak. De houtzoeker was overeind gesprongen en was hem ontweken en had zich, toen de eland weer omzwenkte, in een boom gezwaaid, waar hij schrijlings op een tak was blijven zitten, terwijl de eland steunend en stootend den grond onder zich met zijn scherpe hoeven beukte. Den heelen dag had deze het beleg volgehouden, trok nu eens listig af om zich in het kreupelhout te verstoppen, en kwam dan weer woest aanzetten, als de houtzoeker een poging aanwendde om van zijn ongemakkelijke zitplaats naar beneden te komen.
Een poosje voordat ik kwam was er iets eigenaardigs [140]gebeurd, dat al weer, als zooveel andere dingen in de bosschen, er op schijnt te wijzen hoe sommige dieren—misschien wel allemaal, de mensch niet uitgezonderd—nu en dan een zesden zin bezitten, waar naam en verklaring voor ontbreken. Ik was nog een halve mijl of meer er vandaan, verborgen door een landtong, en pagaaide zwijgend, pal tegen den wind in;—er kon onmogelijk iets van mij te zien zijn, of geur of geluid van me ook maar op eenig bekend zintuig van welk dier ook inwerken—en toch begon de reus zich niet op zijn gemak te voelen. Hij verliet zijn post onder den boom en ging er zenuwachtig in kringen om heenloopen, rondkijkend, luisterend, zijn groote ooren heen en weer bewegend, terwijl hij bij elken stap onderzoekend in den wind snoof en zijn hoeven neerzette alsof hij op heete kolen trad. Plotseling keerde hij zich om en verdween geruischloos in het kreupelhout. McGarven, de houtzoeker, die geen flauw vermoeden had dat er behalve hijzelf nog een mensch aan ’t meer zou wezen, had den eland met stijgende verbazing en wantrouwen gadegeslagen, omdat hij hem van den een of anderen boozen geest bezeten waande. Tijdens zijn langdurig verblijf in de bosschen had hij honderden elanden ontmoet, maar hij was nog nooit tevoren lastig gevallen.
Met den vinger aan den trekker en ziedend van [141]kwaadheid, had hij den voet van het dier opgenomen, dat recht op den berg was aangeslopen, eerst voorzichtig en daarna met groote, wiegende schreden.—„Nou, ’t is een rare snuiter hoor!” zei hij, terwijl hij zijn verhaal eindigde. [142]
Het liep tegen den bronsttijd en ’s nachts was er iets van opgewonden verwachting in de lucht. Wanneer ik zat te visschen of de beken volgde, of laat in den middag door de bosschen sloop, kwam het plotselinge loeien van een wijfjeseland soms de stilte verstoren, zoo vaag, zoo wonderlijk in de dichte struiken, dat ik het geluid maar zelden beschrijven, laat staan na kon doen, of ook maar de richting bepalen waar ’t vandaan was gekomen. Gedekt door het schemerduister van den oever, betrapte ik aan het meer wel eens een paar van die reusachtige dieren: het wijfje rusteloos, ongeduldig, achterdochtig; het mannetje nu eens geluidloos als een schaduw, dan weer de stukgereten vacht van zijn groote gewei schurend en ritsend tegen de elzen, of vechtlustig elk levend wezen dat hem in den weg kwam, en de onschuldige struiken zelfs, bedreigend in zijn prikkelbare stemming.
Eens ging ik ’s nachts met Simmo naar de landingsplaats stroomaf, vlak bij mijn tent, waar ik voor ’t eerst den langen roep van den wijfjeseland probeerde. Hij en Noel weigerden beslist het te doen, als ik niet beloofde den ouden rakker op ’t eerste gezicht neer te schieten. In den [143]laatsten tijd hadden ze hem herhaaldelijk bij ons kamp gezien, of ze hadden zijn diepe prent ontdekt op de naburige oevers, en ze begonnen bijgeloovig en bang te worden.
Een uur lang kwam er geen antwoord op onzen roep; het was, of de stilte die over het slapende meer en het woud lag uitgebreid leefde en waakte—een stilte, die nog dieper scheen te worden toen de laatste echo’s van den berkebastroeper door den berg in de verte naar ons terug waren gekaatst. Plotseling liet Simmo den toeter zakken, net toen hij hem aan zijn lippen had gebracht om te roepen.
„’n Eland in de buurt!” fluisterde hij.
„Hoe weet je dat?” gaf ik even zacht terug, want ik had niets gehoord.
„Hoe weet ik niet; ik weet het,” zei hij gemelijk. Denzelfden afkeer dien een wild dier heeft van bespied worden toont een Indiaan, wanneer hij wordt ondervraagd. Als om zijn meening te bevestigen, ontstond er plotseling een gekraak en geplas aan den anderen kant van de kleine baai tegenover ons, en een mannetjeseland sprong over den oever het meer in, nog geen vijftig meter van de plek waar wij aan de kust gedoken zaten. „Schieten, gauw, schiet hem!” riep Simmo en de angst voor dien ouden eland klonk uit zijn stem. Het beest gaf een geluid—een belachelijk hoog [144]geluidje, als ’t getoeter van een stuivers-trompetje—terwijl hij in al zijn grootte haastig langs den oever aan kwam zwaaien, onzen kant uit. „Bah! een jong mannetje, stom beest!” fluisterde Simmo en liet zachtjes een vragend Woe-oe-woe door den basttoeter suizen, om hem naderbij te brengen. Hij kwam vlak bij onze schuilplaats, maar ging toen het bosch in en liep zwijgend in kringen om ons kamp, om ons onder den wind te krijgen. Den volgenden morgen toonden zijn sporen, nog geen vijf voet van den verst verwijderden paal van mijn tent af, hoe weinig hij zich om een menschelijk verblijf bekommerde. Maar ofschoon hij wel een uur lang in kringen heen en weer liep en Simmo’s zachten roep met zijn komieke gromgeluidjes beantwoordde, wou hij zich toch niet weer op den open oever vertoonen.
Na een poosje sloop ik voorzichtig naar de plaats waar ik het laatste takje onder zijn hoeven had hooren kraken. Simmo weerhield me en fluisterde iets van gevaar, maar ik had een vraag in mijn hoofd, waarop ik nog nooit een bevredigend antwoord had gekregen. Waarom zal een mannetje altijd op zoo’n lokroep afkomen? Men neemt aan—en terecht, geloof ik—dat hij komt in de meening dat het geluid door een wijfjeseland gemaakt wordt. Maar hoe zijn scherpe ooren zoo’n tastbaar bedrog niet zouden kunnen onderscheiden is het [145]geheimzinnigste dat er in de bosschen bestaat. Ik heb massa’s jagers en Indianen hooren lokken, allen op verschillende wijze, en soms heb ik zelf met een weeklacht uit mijn bastroeper een mannetje uit het bosch te voorschijn doen komen, maar nog nooit klonk mij een lokroep in de ooren, die ook maar de geringste overeenkomst had met het loeien van een wijfjeseland zooals ik ’t vaak in de bosschen beluisterd had. En ik heb ook zelf nooit een wijfjeseland een geluid hooren maken, of iemand ontmoet die het gehoord had, dat iets leek op den „langen roep” der jagers, dien ze met goed gevolg gebruiken om het mannetje uit de verte naderbij te lokken. Anderen nemen aan—en daar is wel wat voor te zeggen—dat het mannetje minder bevreesd, minder bezorgd in dezen tijd van het jaar is en alleen komt om ’t geluid te onderzoeken, zooals hij en de meeste dieren in de natuur doen bij alles wat ze vreemds of onbekends hooren. De Indianen uit Alaska spannen een dierenhuid als een soort tamboerijn en slaan er met een dikken stok op om een mannetje te lokken, maar dit geluid zou wel eens iets kunnen hebben van een dier vele eigenaardige, loeiende kreten, die ik van een wijfjeseland in de wildernis gehoord heb. En van twee gevallen is me bekend dat er mannetjes afkwamen op bijlslagen tegen een houtblok; een klank, die in de verte wel iets heeft van ’t eigenaardige [146]getsjok-tsjok waarmee de mannetjes hun wijfje lokken. Zoo kokkelt de kalkoensche haan en trommelt de patrijs en stampt het rendiermannetje tegen een paal of hollen boom, met dezelfde dwaas-verliefde verwachtingen.
Hoe ook beschouwd, het is iets met zooveel tegenstrijdigheden, dat iemand zich wel wacht voor een te stellige meening. Hier hadden we nu zoo’n „stom beest”, dat geen vrees kende, en me daarom misschien licht zou kunnen brengen in die duistere zaak. Ik zei Simmo dat hij door zou gaan met zachtjes roepen, terwijl ik naar ’t bosch toekroop, om te zien wat het uitwerkte.
Het was overal stikdonker, behalve op den open oever. Je moest je weg op den tast zoeken, en de voeten net zoo neerzetten als de eland zijn pooten. In weerwil van mijn voorzichtigheid zwiepte er plotseling een struik en kraakte er een takje. Dat werd oogenblikkelijk beantwoord met een haastig geritsel stroomop, waar het mannetje op mij afsloop. Hij had de beweging gehoord en kwam nu aan, om te kijken of het zijn tergende wijfje soms was, klaar om er haar ongenadig van langs te geven zooals dat zijn gewoonte is, omdat ze hem zoo’n last bezorgde, en om haar met stompen voor zich uit buiten het bosch te drijven, waar hij haar goed in het oog kon houden en er voor zorgen dat zij geen verstoppertje meer speelde. [147]
Ik bleef onbeweeglijk achter een boom staan, met mijn handen om een tak boven mij geklemd, klaar om me buiten zijn bereik te zwaaien als hij een aanval deed. Een schimachtig, donker gevaarte drong vlak vóór mij uit het duistere bosch en stond stil. Tegen het flauwe licht van het meer, dat door het netwerk van takken scheen, teekende zich de groote kop met het gewei als een omgekeerde boomwortel af; maar ik zou nooit hebben geweten dat er een levend wezen stond, als er dat zachte, klokkende gerommel niet was geweest, dat het mannetje met zijn keel gaande hield, een soort van zware minneklacht, die stellig diende om zijn ontwijkende wijfje te kennen te geven dat hij in de buurt was.
Hij deed nog een stap in mijn richting, waarbij hij even langs de bladeren schuurde, terwijl een zacht, klaaglijk geknor blijk gaf van zijn verlangen. Nog twee passen, en hij zou me ontdekt moeten hebben, toen er gelukkig een smeekend gegorgel en een gelijkmatig plop-plop-plop—een eland, die in ondiep water ging—van den oever stroomaf weerklonk, waar Simmo zich verscholen hield. Onmiddellijk keerde het mannetje zich om en glipte weg als een schaduw tusschen de schaduwen. Een paar minuten later hoorde ik hem wegrennen, den kant uit waar hij het eerst verschenen was.
Na dien avond vond de schemering hem altijd in [148]de buurt van onze kampplaats. Hij was overtuigd dat er een wijfje zich ergens dichtbij verstopt hield, en hij zou haar vinden. We hoefden maar een paar keer uit onze kano of van den oever te lokken, en een oogenblik later hoorden wij hem dan aankomen met zijn geluidje van een stuiverstrompet, tot hij eindelijk met zoo’n sprong op het strand te voorschijn stoof, dat door ’t gekraak en geplons alle echo’s ontwaakten. Toen, eens op een avond dat wij naast een zware rots in de donkere schaduw den jongen eland lagen gade te slaan zooals hij daar langs de kust zwierf in het maanlicht, knorde Simmo zachtjes om hem naderbij te lokken. Op dat geluid schoot er een grooter mannetje, waar wij geen vermoeden van gehad hadden, uit het kreupelhout vlak naast ons en plonsde recht op de kano aan. Onze redding hadden we alleen hieraan te danken, dat we zoo gauw mogelijk handelden. Simmo zwaaide den boeg om, gaf zelf een kreet van schrik, en ik pagaaide er van door, terwijl de eland, die ons in het zwakke licht voor het tergende wijfje hield, dat wel een week had gelokt en zich schuilgehouden, ons in ’t diepe achtervolgde. Wat dezen eland betreft, hier bestond in alle geval niet de minste twijfel dat hij afgekomen was op wat hij voor het lokken van een wijfje hield. Maanlicht is op een paar pas afstand bedrieglijk, en toen ’t zachte knorren uit de schaduw van het [149]zware rotsblok klonk, was hij er zeker van ten langen leste het preutsche schepsel gevonden te hebben en had hij zich uit zijn schuilplaats te voorschijn gestort, vastbesloten haar in ’t oog te houden en niet weer te laten ontsnappen. Daarom zwom hij achter ons aan. Als hij er op uit was geweest om het een of andere onbekende geluid of een mogelijk gevaar te onderzoeken, dan zou hij nooit van land zijn gestoken, want daar alleen hebben zijn groote kracht en zijn wonderlijke zintuigen vrij spel. In ’t water kan hij geen kwaad, evenmin als de meeste andere in ’t wild levende dieren.
Ik pagaaide voorzichtig en zorgde dat ’k hem voor was, maar bleef toch zoo vlak bij, dat ik als ’k over mijn schouder keek het glinsteren van zijn oogen kon zien en de golfjes die wegkringelden voor zijn grooten, duwenden snuit. Na een poosje gezwommen te hebben begon hij argwaan te krijgen voor dat gekke ding dat hem altijd maar even ver voorbleef, of hij gauw of langzaam zwom, en zwenkte hij af naar het strand toe, terwijl hij klaagde van teleurgesteld verlangen. Ik ging hem langzaam achterna en liet hem een eindje vóorkomen, maar net toen zijn pooten weer grond kregen, vroeg ik Simmo fluisterend zoo verleidelijk te gorgelen als hij maar kon. Op dat lokken keerde de eland zich bliksemsnel om en plonsde ons weer roekeloos achterna. Ik leidde [150]hem naar den overkant, waar het jonge mannetje nog aan den oever heen en weer zwierf en smeekend om zijn geheimzinnig wijfje riep.
Ik verwachtte een gevecht als de medeminnaars elkaar ontmoetten, maar ze schonken weinig aandacht aan elkaar. Hen felle, natuurlijke jaloezie, van wier uitbarstingen ik meer dan eens getuige was geweest, scheen geweken te zijn voor hun gemeenschappelijken tegenspoed, voor hun gemeenschappelijke ellende. Geen zweem nu meer van angst—maar ze zwierven langs den oever heen en weer, of stormden roekeloos door het moeras, als de bedrieglijke geuren en echo’s hen her en der dreven in hun waanzinnig zoeken.
In een van de rustpoozen van ons opwindende spel schalde plotseling heel in de verte op de berghelling de uitdagingskreet van een koningseland uit de opgeschrikte bosschen. Simmo hoorde het, keerde zich om in den boeg en fluisterde opgewonden: „Weer een! Nu ouwen rakker stellig lokken!” en zijn toeter opheffend gaf hij het lange, rollende loeien van een wijfje. Een luider trompetgeschal antwoordde van de helling; toen ging ’t geluid verloren in het gekraak, waarmee de eerste beide elanden aan weerskanten van de kano den oever opstormden. Maar nu letten we nauwelijks op het tooneel in de nabijheid: onze geheele aandacht was gevestigd [151]op een schor, brullend geloei—Ioe-ioe-ioe! errioe! r-r-r-runh-unh! begeleid door een ratelend, knappend kraken van ’t kreupelhout. Het jongste mannetje hoorde het, stond een oogenblik als een groot, zwart standbeeld in het maanlicht te luisteren, en glipte toen weg in de schaduwen langs den oever stroomaf. Toen het grootere mannetje het hoorde, kwam hij langs de kust aanzwaaien en loeide bij elken tred een wilde uitdaging terug naar het weergalmende bosch.
Er ontstond een onheilspellende stilte ginds op den bergrug, waar alles een oogenblik tevoren in wilde beroering geweest was. Simmo zweeg ook, want het rumoer was angstwekkend geweest, met het slapende meer onder ons, en het wijde woud, waar de stilte woont, omhoog langs den heelen gezichteinder zich uitstrekkend tegen de lucht. Maar de lust om te plagen tintelde mij door ’t heele lichaam, toen ik den toeter greep en het zachte, smeekende geluid liet hooren dat een wijfjeseland in dergelijke omstandigheden zou gemaakt hebben. Als een schot werd het antwoord teruggekaatst, en daar kwam de reusachtige eland naar beneden—boms, krak, r-r-runh! tot hij als een wervelwind den open oever opstormde, waar het andere mannetje hem met een uitdagend gebrul tegemoetsprong.
Simmo smeekte mij toch maar te schieten, schieten, [152]en duwde me opgewonden toe dat die „ouwe rakker”, zooals hij hem noemde, nu gevaarlijker zou zijn dan ooit, wanneer ik hem liet ontsnappen; maar ik stuurde de kano slechts nog nader bij het plassende, brullende gedruisch in de schaduwen stroomaf.
Toen ik ze een oogenblik later met een zwaai langs den oever legde, was er een vreeselijk tweegevecht gaande. De mannetjes stootten krakend op elkaar, met een schok alsof ze hun kop te pletter zouden loopen. Modder en water vlogen over hen heen, hun groote geweien klapperden en ratelden als metalen platen onder het rukken en duwen, terwijl ze als duivels grauwden in hun geweldige worsteling. Maar de strijd was te ongelijk om lang te duren. De „ouwe rakker” was van den berg komen neerdaveren, in zoo’n vreeselijke woede ontstoken en met zoo’n kracht, dat alles er voor moest wijken. Met een snellen uitval haakte hij het gewei goed vast, zooals hij ’t hebben wilde, wrong met een draai van zijn stevigen nek en schouders den kop van zijn tegenstander op zij, en een forsche sprong van zijn doorgebogen achterlijf voltooide het werk. De andere eland sloeg met een smak neer, als een pijnboom door den bliksem getroffen, en toen hij zich weer op de been wentelde, sprong het oude, woeste mannetje op hem af en stiet hem de onderste takken van zijn [153]gewei in de flank. Nog een oogenblik—en beide elanden waren krakend in het bosch verdwenen, de een met reusachtige schreden om het veege lijf te bergen, de ander door het knapperende kreupelhout vlak achter hem aan, herhaaldelijk als een stormram uitvallend, grommend als een kolossale, wilde beer in zijn zegepralende woede. Zoo verdween de wilde jacht den heuvelrug over in het daarachter gelegen dal en de Stilte sloop geheimzinnig als een Chineesche keizerin terug in haar verontrust gebied.
… en een forsche sprong van zijn doorgebogen achterlijf voltooide het werk.
bl. 152, II.
Op een landtong stroomop, van achter een zwaren, door den storm gevelden boom, kwam de andere jonge eland behoedzaam voor den dag en ging, telkens stilstaand om te luisteren, langs het strand naar het tooneel van den strijd toe. Uit elken schroomvalligen stap, uit elke stille beweging was te lezen dat er in hem omging: wie het laatst lacht, lacht het best!… Een zacht geluid uit mijn toeter stelde hem gerust, zijn vertrouwen kwam terug; nu zou hij dat raadselachtige wijfje wel vinden, dat zooveel drukte veroorzaakt had, en er met haar van doorgaan, voordat de overwinnaar van zijn achtervolging terug zou zijn gekeerd. Hij liep snel in zwaaienden gang en in zijn keel gorgelde den zachten lokroep. Toen weerklonk op den heuvelrug plotseling weer een brullende uitdagingskreet en kraken in ’t kreupelhout. Daar [154]kwam de „ouwe rakker” weer aan om zijn belooning; onmiddellijk verloor de jonge eland al het vertrouwen uit zijn houding en hij gleed het bosch in—zonder geluid, zonder beweging bijna—het was alsof een schaduw zich oploste in nog dieper schaduw. Geruischloos sloot het kreupelhout zich achter hem en hij was verdwenen.
Den volgenden dag bij het ochtendkrieken vond ik mijn ouden eland een mijl stroomaf aan den oever, en in zijn gezelschap het groote wijfje, met het jong waar ze mij eens van weggejaagd had nog steeds gehoorzaam achter zich aan. Ik liet ze ongemoeid en dacht aan de machtige nakomelingschap, die eens van den berg zal komen neerdaveren, om het hart van jager of zwerver in verrukking te brengen en hun een schok van ontroering te geven, als zij aan het meer terugkeeren en het loeien van den bastroeper weer over het slapende water en de opgeschrikte bosschen zal schallen. Wie ze dooden wil, laat hij zijn gang gaan; ik heb Umquenawis, den Machtige, gezien, zooals hij was voordat hij vrees leerde kennen, en dat is mij genoeg. [157]
Cheokhes, kie-ok-ez’ de Amerikaansche „mink”, een ottersoort.
Cheplahgan, tsjep-la’-guan, de Canadeesche arend.
Ch’geegee-lokh-sis, tsj-dsjie-dsjie’-lok-siz, de zwartkopmees: parus atricapillus.
Chigwooltz, tsjigg-woelts’, de stierkikvorsch.
Clote Scarpe, Kloot Skaarp, een fabelachtige held van de noordelijke Indianen, zooals Hiawatha.
Commoossie, kom-moe-sie’ een kleine schuilplaats of hut, van bast en takken gemaakt.
Deedeeaskh, die-die’-ask, de blauwe gaai.
Eleemos, el-ie’mos, de vos.
Hawahak, ha-wa-hek, de havik.
Hukweem, huk-wiem’, de groote noordelijke duiker of ijsduiker.
Ismaques, is-ma-kwez’, de vischarend.
Kagax, ke’-guaks, de wezel.
Kakagos, ka-ka-guoz, de raaf.
K’dunk, k’dunk’, de pad.
Keeokuskh, kie-o-kusk’, de muskusrat.
Keeonekh, kie’-o-nek, de otter.
Killoleet, kil’loe-liet, de witkeel-musch.
Kookooskoos, koe-koes-koes’, de groote oehoe.
Koskomenos, kos’-kom-ie-nos’, de ijsvogel.
Kupkawis, kup-kee’-wiz: syrnium nebulosum, een gestreepte uil. [158]
Kwaseekho, kwa-ziek’o, de zaagbek.
Lhoks, loks, de panter.
Malsun, mel’-sun, de wolf.
Meeko, mie’-ko, de roode eekhoorn.
Megaleep, meg’-a-liep, de caribou of ’t N.-Amerikaansche rendier.
Milicete, mil’-i-siet, de naam van een Indiaanschen stam, ook Malicete geschreven.
Mitches, mit’-sjes, het gekraagde hazelhoen, een soort „grouse”: bonasia umbellis of Amerikaansche „patrijs”.
Moktaques, mok-ta’-kwes, de haas.
Mooween, moe-wien’, de zwarte beer.
Musquash, mus’kwosj, de muskusrat.
Nemox, nem’-moks, | de vischmarter uit N.-Amer. | |
Pekquam, pek-wem, |
Quoskh, kwosk, de blauwe reiger.
Seksagadagee, sek’-sa-guee-da’-guie, het Canadeesche hazelhoen, ook een soort „grouse”.
Skooktum, skoek’-tum, de forel.
Tookhees, tok’-ies, de boschmuis.
Umquenawis, um-kwie-na’-wiz, de eland.
Unk-Wunk, unk’-wunk, het stekelvarken.
Upweekis, up-wiek’-is, de Canadeesche lynx.
Whitooweek, wit’-oe-wiek, de houtsnip.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Kijkjes in het dierenleven in de wildernis | |
Auteur: | William Joseph Long (1867–1952) | Info https://viaf.org/viaf/15260441/ |
Illustrator: | Charles Copeland (1858–1945) | Info https://viaf.org/viaf/56202685/ |
Vertaler: | Sophia Cecilia Stoffel (1887–1976) | Info https://viaf.org/viaf/220708761/ |
Aanmaakdatum bestand: | 2024-05-21 20:10:35 UTC | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1921 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 7 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
7 | 160 | 158 | 2 |
36 | Zuidwester-Mirimichi | Zuidwester-Miramichi | 1 |
62 | plaaten | plaatsen | 1 |
133 | stammen | stemmen | 1 |
136 | uitwaren | uit waren | 1 |
145 | ikzelf | ik zelf | 1 |
154 | uchtendkrieken | ochtendkrieken | 1 |