Title: Het hol van Kaan
Author: Emmy J. Belinfante
Illustrator: Wam Heskes
Release date: November 13, 2023 [eBook #72117]
Language: Dutch
Original publication: Amsterdam: E.M. Querido
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
HET HOL VAN KAAN
BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN.
AAN ERNST EN LYDIA
[1]
Ge zijt allen wel eens in een bioscoop geweest, niet waar? Hebt ge dan wel eens gezien, hoe de film-helden en -heldinnen vóór het begin van de film één voor één levensgroot op het doek kwamen?
Zoo zou ik u zoo gaarne de helden uit dit boek voorstellen.
Dan zou Ambro, de held van dit verhaal met z’n ondeugende, open gelaat U guitig toelachen.
Chris zou zeker een half norsch, half spottend gezicht getrokken hebben.
Puckie zou een scheef-getrokken mond hebben van ingehouden lach.
Paul, met even schuin-gebogen hoofd, zou met lieven blik de zaal in kijken.
Piet, in de houding van een Indianen-Opperhoofd, zou met onverschilligen blik naar u kijken. [2]
Karel en Wim allebei met iets guitigs-verwonderds.
En Bob?… Ik denk, dat er weemoed in zijn blik zou zijn geweest.
Nu ik mijn helden dus aan het publiek heb voorgesteld, wil ik er nog even bij vertellen, dat ze hun ondeugende rollen gespeeld hebben in Rotterdam en ze den leeftijd hadden van tien tot twaalf.
Het stel was vanaf de bewaarschool trouwe kameraden en daar ze allen, zonder uitzondering pientere, vlugge jongens waren, bleven ze ook op de groote school steeds in dezelfde klas en zoo bleef het oolijke jongensclubje steeds bijeen.
Wat al streken door die bengels werden uitgehaald, wordt in dit verhaal beschreven.
De verschillende ouders van de jongens waren allen lid van den Dierentuin en die tuin was, in de oogen der ouders een veilige bewaarplaats voor hun jongens. Af en toe ging er eens ’n pa, moe of groote zus kijken, wat ze wel uitvoerden, en dan kwamen ze altijd een der clubgenooten tegen, die vol ijver zei: „Ik weet waar ze zijn, ik zal ze wel even roepen.”
En al heel gauw kwamen ze dan als zoete joggie’s aangewandeld, een boek of cahier in de handen en vol verhalen over de apen die weer zoo leuk waren, of de leeuwen die net gevoerd werden.
„Het groote mensch” ging dan volkomen gerustgesteld heen.
Daarna dingen de jongens weer kalm verder, net [3]zoolang, tot ze bij een stil plekje waren. Hier vormden ze een kring om den oudsten jongen, een zekeren Ambrosius Verbrugge, die de hoofdleider van het clubje was.
„Dat liep weer netjes af,” verklaarde deze op plechtigen toon. En dan tot den jongen die ze was komen roepen toen het groote mensch kwam opdagen:
„Bob, je hebt je best gedaan, je krijgt daar straks je belooning. Wie moet er nu op post?”
„Ik,” zei een kleine, dikke snuiter en meteen haastte hij zich langs denzelfden weg waarvan ze zooeven gekomen waren en posteerde zich op een bank, vlak bij den ingang van den dierentuin.
Oogenschijnlijk zat hij ijverig te lezen in het boek dat hij in de handen hield, maar in werkelijkheid hield hij den ingang in het oog en monsterde iederen persoon die binnenkwam.
Na een half uur zou hij weer afgelost worden. Zoo luidde het reglement van de club.
Maar nu gaan we eens zien wat die andere jongens uitvoerden.
Daar hebben we het troepje. Ze loopen lachend en babbelend voort, maken een praatje met de oppassers, kijken eens naar de verschillende beesten, maar loopen hoe langer hoe verder den tuin in tot ze stilhouden bij een rhododendron-boschje. Het is een groot en heel dicht begroeid boschje en ’t ligt er rustig en afgelegen.
Piet Kaan, een der club-genooten had op een mooien dag het plan geopperd om op handen en [4]voeten in het boschje te kruipen en daar plannen te beramen voor een nieuw spel.
Terwijl een der jongens als post uitgezet werd om te kijken of er geen tuinman of suppoost in den omtrek was, kropen de anderen op handen en voeten het boschje in.
En dáár werd dien dag het groote plan beraamd, het plan, waardoor ze vele maanden een reeks van prettige dagen hadden.
Kaan inspecteerde nauwkeurig het boschje en kwam tot de ontdekking, dat met hier en daar wat wegsnijden van takken en stammen het boschje een prachtig roovershol zou zijn.
Dit plan had de volle instemming van de overige Club-genooten en men besloot hun schuilplaats dan voortaan het hol van Kaan te noemen, want Piet Kaan had ’t toch maar ontdekt.
’t Klonk zoo echt roover-achtig, het hol van Kaan en ze zagen in gedachten al vreeselijke meesterlijke dingen gebeuren in hun spelonk.
Er werd verder besloten, met de grootst mogelijke omzichtigheid te werk te gaan, want ze wilden lang plezier hebben van hun hol. Het was dus zaak, het heele suppoostenleger te slim af te zijn, en dit kon alleen bereikt worden door steeds posten uit te zetten, terwijl de anderen dan bij ’t geringste sein van dien post zorgden het hol juist aan den tegenovergestelden kant te verlaten, als waarvan de suppoost kwam. Verder moest er een post uitgezet bij den ingang van den dierentuin om te kunnen waarschuwen als er familieleden kwamen [5]controleeren wat hun jongens uitvoerden.
Ook dit voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen.
Toen ze den daaropvolgende keer bijeen kwamen in het hol van Kaan, had een der roovers een vel perkament meegebracht en hierop werden alle notulen van het reglement neergeschreven en omdat ’t echter en griezeliger was, prikte Ambrosius Verbrugge zich in den arm, drukte eenige bloeddruppels uit en de bewoners van het hol van Kaan zetten allen hun namen onder het gewichtig document, „met bloed geschreven”.
Dit had hij gelezen in het aardige jongensboek van Mark Twain, „Tom Sawyer”.
En dit is nu eigenlijk de inleiding van mijn verhaal. Jullie kunt je nu wel zoo’n beetje voorstellen, hoe de bengels daar zaten, en ik ga je nu alle booze streken vertellen, die in het hol van Kaan beraamd werden.
Ze waren dan weer eens op een mooien dag bijeengekomen, toen een der jongens voorstelde een paar stoelen uit de nabij gelegen sociëteit te halen en die naar hun hol te sleepen.
De posten werden verdubbeld en tot bizondere waakzaamheid aangezet.
Toen slopen zes jongens uit het hol, en gingen langzaam en telkens omkijkend, naar de sociëteit, die op dit oogenblik geheel verlaten was, en na eenige oogenblikken kwamen de zes roovers terug, ieder een stoel met zich dragend.
Voetje voor voetje ging het terug naar ’t hol, [6]waar ze de witte vlag (een zakdoek aan een stokje gebonden) zagen wapperen, ten teeken, dat alles veilig was.
Die zes stoelen waren een genot voor ze, want het op den grond zitten beviel ze toch niet op den duur, ’t lag er zoo vol takjes en … er was thuis al eens geïnformeerd waardoor de broeken toch zoo vuil waren aan den achterkant!
Ambrosius vond, dat ’t nu in hun hol de veiligste plaats was om alles te doen wat ze thuis niet durfden, uit angst van betrapt te worden.
„Laten we beginnen,” zei hij en z’n ondeugende oogen glinsterden van pret. „Met al onze centen bij elkaar te leggen en daarvoor telkens een Wilson of Nick Carter te koopen.”
„Jô, fijn!” vonden de heeren eenparig. Zoo kochten ze iederen week een spannend detective-verhaal en dat werd dan in hun hol door een der jongens voorgelezen. En altijd zorgden ze er voor dat de posten afgewisseld werden en die het verhaal dan op hun gemak konden lezen.
Terwijl ze daar zoo gezellig zaten en genoten van het detective-verhaal, kwam Ambrosius, de hoofdman op een nieuw idee.
„Zeg jongens,” zei hij en z’n stem daalde tot een zacht gefluister. „Zeg, wat zouden jullie er van zeggen, als we in ons hol eens … ’n pijpje zouden rooken?” [7]
„Heb jij ’t al eens gedaan?” vroeg Piet Kaan.
„Ikke niet,” antwoordde Ambrosius.
„Maar eens moet de eerste keer zijn en … ik durf best hoor!”
„Je wordt er zoo misselijk van,” zei Bob van Eest.
„Neen, je krijgt er buikpijn van,” meende Karel Boekers.
Ambrosius dacht eens na, ’t was wèl een moeilijk geval. ’t Zou zoo echt zijn, een pijp te rooken in hun hol.
„Weet je wat,” zei hij. „Ik zal mijn Vader vragen of ik rooken mag, en heeft hij er niets op tegen, dan doe ik ’t.”
„Flauwerd,” riep Wim Bolk. „Moet je dat aan je vader vragen!”
Maar de vuist van den hoofdman deed hem zwijgen.
Toen Ambrosius ’s avonds met vader een eindje omfietste, deed hij z’n niets kwaads vermoedende vader plotseling de vraag of hij rooken mocht.
Vader scheen niets gesticht over die vraag, vond hem nog véél te jong.
„Maar wanneer mag ik dàn rooken, Vader?” hield zoonlief vol.
„Weet je wat, baas, laten we afspreken dat je mag rooken als je zelf geld verdient.”
„Dat duurt nog zoo akelig lang,” klaagde Ambrosius.
„Net lang genoeg om te maken dat je geen al te hinderlijke gevolgen van het rooken hebt. Geloof me, jongen, rooken is over ’t algemeen genomen, [8]niet gezond, maar zeker niet als je nog zoo jong bent.”
Ambrosius was ’t verdere van den avond wat stil, vader dacht dat het kwam door de teleurstelling, maar daar was nu eenmaal niets aan te doen.
Had zijn vader kunnen zien wat er in het brein van zijn vindingrijke spruit omging, dan zou hij zeker niet zoo gerust zijn geweest.
Toen de roovers weer bij elkaar kwamen in hun hol ging Ambrosius plechtig in hun midden staan en verzocht de jongens zich om hem heen te scharen.
„Jullie weet, dat mijn vader mij toestond te rooken, wanneer ik zelf geld verdiende. Nu—ik heb een middel gevonden om centjes te verdienen en daarvan zullen we, als de buit binnen is, pijpjes en tabak koopen.”
„Wat is ’t?” vroegen de jongens nieuwsgierig.
Ambrosius haalde met een gewichtig gebaar iets uit zijn broekzak. Allen verdrongen zich om hem heen om toch goed te kunnen zien wàt daar te voorschijn kwam.
Het was een tamelijk breed wit lint, waarop met keurige, groote letters het woord „Gids” geschreven stond. ’t Leek wel, of ’t er op gedrukt was.
„Waar dient dat nou voor?” vroeg Piet Kaan.
„Dat zal ik je zeggen, jôh. Over eenige dagen krijgen we de Septemberplaag, oftewel, de buitenmenschen die den dierentuin komen bezichtigen. Nou heb ik al zoo vaak gezien dat die boertjes van buuten steeds naar de verschillende beesten [9]loopen te zoeken en dan telkens aan een suppoost moeten vragen waar dit of dat is. Zie ik nu zoo’n stel loopen, dan zet ik gauw dit lint om m’n pet en maak ze wijs, dat ik een vaste gids ben en leid ze netjes voor een duppie of zoo den tuin rond.”
De roovers waren stil van bewondering. Die Ambro toch, hoe kòn ie ’t zoo bedenken!
„Wat zeggen jullie ervan?” vroeg de hoofdman, die wel gevleid was door die stille bewondering, maar toch graag eens hoorde hoe ze het plan vonden.
Toen klonken er allerlei geestdriftige uitroepen als echt jôh! fijn! gepiept! enz.
Maar ze vonden het niet rechtvaardig, dat Ambro alle pijpjes zou betalen; als ze heel zuinig waren, kon er nog best een pijp van 2 centen af en dan gaven ze nog wat bij aan de tabak.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Eenige dagen daarna liep Ambro trouw achter de goede buitenlui aan en als geen suppoost hem kon betrappen werd de pet opgezet en bood hij zijn diensten als gids aan, die door de goedmoedige boertjes graag aanvaard werden.
Hij kreeg ’t dan steeds erg warm, klaagde over zoo’n warme pet op je hoofd, en liep al gauw met de pet in de hand naast ze. Zoo hadden de suppoosten heelemaal geen verdenking op hem.
Hij leidde de menschen werkelijk bizonder goed rond, want hij kende overal den weg en wist leuke dingen van de verschillende beesten te vertellen.
’t Gebeurde dan ook menigmaal, dat de boertjes vol bewondering zeiden: „Wa’n meroakel voorlijk [10]jong!” En daar de buitenlui als ze zoo’n dagje uitgaan niet op de centjes zien, kreeg hij meestal een fooitje dat zijn verwachting ver te boven ging.
En toen kocht de rakker van zijn zelf-verdiende geldje een pak tabak en voor ieder een pijp.
En er gingen vreugdekreten op in het hol van Kaan toen de buit binnen was, en ze allen in een kring om hun hoofdman gezeten, hun eerste pijpje rookten.
De posten buiten snakten naar het oogenblik waarop ze ook hun aandeel in de rookpartij zouden krijgen en het half uur duurde deze keer wel bizonder lang.
„Willen we er nog een opsteken,” vroeg na een tijdje Ambro dapper, maar hij voelde zich toch niet zoo prettig als anders.
„Dank je,” zei Bob van Eest lusteloos. „Een is genoeg voor de eerste keer.”
Dit vonden de anderen ook en hoe ’t kwam begrepen ze zelf niet, maar er was dien middag niet zoo’n pret in het hol als op de anderen dagen.
Al gauw stelde er een voor wat vroeger naar huis te gaan, hij had honger, jokte hij.
Ambro had dien middag geen trek in eten, iets wat bijna nooit gebeurde.
„Wat ziet de jongen bleek,” zei z’n moeder ongerust. „Hij zal toch niet ziek worden!” [11]
Vader keek hem eens onderzoekend aan.
„Scheelt er iets aan, baas?” vroeg hij.
Ambro durfde hem toch niet te best aankijken.
„Ik ben wat misselijk,” stamelde hij. „Mag ik van tafel opstaan?”
Toen hij een tijdje later, heel bleek op den rand van zijn bed zat, kwam vader eens even bij hem.
„Hoofdpijn ook?” vroeg vader. „En maagpijn ook hè?”
„Van … van … m’n eigen verdiende centen,” stamelde Ambro.
„Wàt zeg je daar?” vroeg vader en keek hem wat ongeloovig aan.
En toen vertelde het joggie onder horten en stooten hoe hij aan ’t geld was gekomen en toch eigenlijk de belofte aan vader niet gebroken had.
Vader moest even lachen om het geval, ’t was ook niet onaardig gevonden van den schelm.
Dat het kwaad hier zichzelf strafte vond vader heel best.
Het was op een Zaterdagmiddag. De jongens zaten wat lusteloos bij elkaar in het hol. De nieuwe „Nick Carter” was uit, een knok-partijtje tusschen Wim Bolk en Bob van Eest was net geëindigd en nu wisten ze niets te bedenken om zich te vermaken.
„’t Hol is saai vandaag,” vond Piet Kaan.
„Laten we de apen gaan plagen,” stelde Paul Vermeeren voor. [12]
„Jakkes nee! dat hebben we al zoo vaak gedaan,” beweerde Karel Boekers.
„Ik weet wat,” zei Ambro, die wel nooit uitgeput scheen in het bedenken van nieuwe pretjes.
Er was direct algemeene belangstelling. Als Ambro met een voorstel op de proppen kwam, kon je gelooven dat ’t leuk was.
„Laten we naar de havens gaan en keet schoppen.”
„En als ze ons dan hier komen zoeken,” angstigde Karel Boekers.
„Och klets!” viel Piet Kaan hem in de rede. „Er komt bijna nooit iemand kijken, ze gelooven ’t nu wel, hoor!”
„Nou,” vroeg Ambro. „Willen we gaan?”
Ze voelden er allemaal wel wat voor, ’t was allicht leuker dan in ’t hol, waar ’t vandaag een saaie boel was.
In minder dan geen tijd stonden ze buiten den Dierentuin en gingen naar het vlak bij gelegen terrein van de Hollandsche Spoor, waar ze de sleeperswagens wisten te staan die af en aan reden naar de havens.
De Rotterdamsche sleeper is goedhartig en als er plaats is neemt hij graag gratis een stuk of wat van die bengels achter op zijn wagen meê.
Ze klommen dus gauw op de wagens; dit spaarde hun de lange wandeling naar de havens uit.
En zoo ging de reis over de hobbelende keien stapvoets naar hun nieuw feestterrein. Bij de Maasbrug gekomen, commandeerde Ambro: „Uitstappen [13]heeren!” en door het gewoel van karren en menschen glipten de bengels naar de losplaats van een groote Engelsche boot, die aan „de Boompjes” (een kade te Rotterdam) gemeerd lag.
„Kijk die kist es fijn bengelen,” riep Karel Boekers en hij wees naar een groote hijschkraan waaraan juist een kist omhoog werd geheschen, om vanaf de kade in het ruim van het schip te worden neergelaten.
„Ik durf er best aan te gaan hangen en de reis meemaken,” riep Ambro.
Alle jongens lachten hem uit.
„Wat een opschepper,” riepen ze in koor. „Dat durf je toch niet.”
Nu was er voor Ambro geen grooter schande denkbaar, dan aangezien te worden voor een jongen die niet durft. Dan werd de jongen roekeloos en was hij in staat tot de onzinnigste daden. Zonder een oogenblik te denken aan de gevolgen gaf hij dan onmiddellijk toe aan zijn lust tot waaghalzerij. Zoo ook nu.
„Dat zullen we eens zien,” riep hij. „Als de bootwerkers me niet in de gaten hebben, zullen jullie me een luchtreis met de kist zien maken.”
Nu geloofden de jongens hem, want hij deed steeds wat hij zei en ’t was niet de eerste maal dat zijn vriendjes misbruik maakten van zijn eergevoel.
De bootwerkers deden machinaal hun werk. Het aantal kisten leek wel onuitputtelijk, gestadig ging de ketting omhoog en omlaag.
Ambro stond dicht bij de mannen die de haken [14]om de kist sloegen en daarna het sein tot ophijschen gaven.
En vóór de mannen, vóór de jongens wisten wat er gebeurde, had Ambro, vlug als een kat, een sprong gemaakt en daar hing hij aan de ketting die om de kist was geslagen en die reeds anderhalve meter van den grond verwijderd was. Door ’t geraas van de stoommachine hoorde de bestuurder van de kraan niets van het angstige roepen der bootwerkers en ging dus kalm met zijn werk voort.
In den beginne juichten de jongens toen ze Ambro daar zegevierend tusschen hemel en aarde zagen zweven.
Maar Ambro’s stralend gezicht kreeg plotseling een uitdrukking van schrik. De kist was wel drie meter van den grond verwijderd en begon te draaien om vervolgens in het ruim af te dalen.
Ambro begon te gillen, want hij voelde dat zijn krachten hem gingen begeven. Nu zweefde hij boven het ruim, en verwachten zijn vriendjes die luid jammerend op de kade stonden, met angst het oogenblik waarop hij den ketting zou moeten loslaten en in het ruim te pletter vallen. Bleek van schrik stonden een paar bootwerkers dat alles aan te zien.
Een bonk van een kerel nam vlug een besluit, daalde ijlings langs een touwladder in het ruim af en stelde zich met geopende armen onder den kleinen waaghals, om hem zoo noodig, op te kunnen vangen. [15]
En jawel, de kleine handen konden den ketting niet langer vasthouden, met een harden gil viel hij naar beneden, maar kwam gelukkig ongedeerd in de armen van zijn redder terecht.
Op de kade slaakte men een zucht van verademing en een kreet van blijdschap weerklonk, toen men de bootwerker met de lichte last in zijn armen op het dek van het schip zag komen.
Hier zette hij den bengel neer en gaf hem, ten aanschouwe van de omstanders op de kade, een duchtig pak voor zijn broek.
Ambro jammerde luid, want de krachtige vuist van den bootwerker kwam niet malsch aan.
„Ja, schreeuw maar,” beet deze hem toe.
„Ik zal je die streken wel eens afleeren, roekelooze aap! als je mijn jongen was, ik zou je de ribben kraken, maar an ’n andermans goed maak ik me handen niet vuil.”
Eindelijk vond hij het genoeg en kon Ambro, nog snikkend, naar de vriendjes terugkeeren.
Deze ontvingen hem met [16]een zekere verlegenheid. Ze voelden zich mede schuldig aan de roekelooze daad van hun makker.
Ze liepen zachtjes-aan terug en er werd niet veel gesproken op die wandeling.
Ambro had z’n tranen gedroogd en vond, dat een Hollandsche jongen niet zoo lang moest blèren.
„Deed ie je erge pijn?” vroeg een der jongens schuchter.
„O man, hou op,” zei Ambro. „Ik dacht dat ie me kraakte. Maar wat een reuzen-vent, zeg, om zoo gauw naar beneden te hollen en mij te redden.”
„Je was dood gevallen, of had misschien je ruggegraat gebroken op al die kisten,” zei Wim Bolk en hij huiverde.
„Verbeeldt je, jôh! Dan hadden vader en moeder nu misschien al de boodschap gekregen,” zei Ambro en tranen stonden in z’n heldere kijkers.
Ze brachten hem allen naar huis en ze moesten hem allemaal „een poot” geven.
Ambro ging stil naar zijn kamertje en daar bleef hij een poosje nadenken over de lotgevallen van dien middag.
Er rijpte een plan in z’n hoofd. Die bootwerker, die hem gered had, kijk, die moest ie nou een pleiziertje doen. Maar nu wat goeds te bedenken …
Wacht, had hij niet gezegd: als je mijn jongen was, zou ik je de ribben kraken …
Dan moest ie ook een zoontje hebben, misschien wel net zoo’n jog als hij.
Eer hij ’t zelf wist, zat hij voor ’t kastje waar [17]al zijn speelgoed in opgeborgen was en liet zijn oogen gaan over al het moois.
Daar had je z’n spoortrein, met al de goederenwagens en de rails, die wel wat verbogen, maar toch nog best te gebruiken waren. En de goocheldoos, waar je al die leuke toeren mee kon doen.
Zouden vader en moeder het goed vinden? Moeder was niet thuis, nu kon hij het niet vragen … en als hij tot morgen wachtte, kon hij zijn redder misschien niet zoo makkelijk vinden, tusschen de andere bootwerkers.
Neen, hij moest meteen op stap gaan. Hij twijfelde weer tusschen den spoortrein en de goocheldoos, het was zijn liefste speelgoed. Al het andere kon hem niet zoo heel veel schelen.
Toen nam hij de twee dingen, pakte alles stevig in en ging er mee op weg. Het was een zwaar pak en hij moest het een heel eind sjouwen, maar de gedachte aan de verrassing die hij nu den bootwerker ging brengen, maakte dat hij geen vermoeidheid voelde.
Eindelijk was hij bij de haven aangekomen en al heel gauw had bij zijn redder ontdekt, schuchter ging hij achter hem staan en zacht trok hij den man aan den kiel.
„Zoo drommelsche aap, ben je daar weer?”
Ambro duwde hem het pak in de handen,
„Voor uw zoontje,” zei hij verlegen, want hij wist op het oogenblik niets beters te bedenken.
De bootwerker nam het pak aan, maakte het langzaam open en toen hij daar dat mooie speelgoed [18]zag, verhelderde een blijde lach z’n ruwe gelaatstrekken. De andere bootwerkers kwamen om hem heen staan, bewonderden allen mee.
Ambro stond klein en verlegen tusschen al die groote kerels.
Daar voelde hij ineens een zware hand op z’n schouder.
„Je bent een goed jong,” zei de harde stem van den bootwerker. „Geef me de vijf.”
Ambro legde z’n kleine jongenshand in de door werken verêelte hand van den bootwerker en onderdrukte een kreet toen deze hem krachtig de hand schudde. Toen holde hij zonder meer iets te zeggen weg, want hij voelde iets akeligs in z’n keel komen, net of hij moest huilen, en dáár schaamde de jongen zich voor.
Vóór hij dien avond naar bed ging, vertelde hij alles aan zijn ouders en hoewel hij een zware berisping kreeg, konden zij niet nalaten dien avond hun jongen een extra teedere nachtkus te geven.
Wim Bolk was een echte liefhebber van visschen en op een mooien voorjaarsmiddag zat hij de bewoners van het hol van Kaan te vermaken met al z’n visch-verhalen, waarbij woorden als: ik had tuk, enz., grooten indruk op de roovers maakten. Dat hij den eenen dag een snert-baarsie, den anderen weer een reus van ’n karper ving, geloofden ze allen gaarne. [19]
„Laten we vandaag wormen gaan zoeken en morgenochtend met z’n allen om vijf uur op stap gaan, dan kunnen we tot half negen blijven visschen, net fijn,” zei Wim.
„Ja, ja,” riepen de jongens vol vuur. „Laten we ’t doen.” Ze hadden bijna allemaal een hengel en die er geen had, zou er een te leen krijgen van een broer van Wim.
„Die had al z’n bullen toch zoo echt in orde,” beweerde Wim trotsch.
„Waar zullen we de wormen gaan zoeken?” vroeg Bob van Eest.
„Onder de graszoden langs de paadjes, daar vind je ze bij hoopen,” zei Wim.
De roovers verlieten hun hol en zochten een lang paadje op. Een voor een wipten ze de graszoden op, smeten die tamelijk onverschillig midden over het paadje en begonnen ijverig te zoeken.
Wim wist het maar best, je vond er een massa wormen. De zakdoeken werden te voorschijn gehaald en daarin werden de wormen opgeborgen.
Vies uitgevallen waren ze niet, je hoeft een zakdoek toch niet uitsluitend voor je neus te gebruiken, vonden de jongens.
Terwijl ze daar zoo ijverig aan het zoeken waren, kwam eensklaps een tuinman aangewandeld. Met vertoornde blikken keek de gevreesde man naar de mooie graszoden, die wanordelijk in het midden van het wandelpad lagen.
Voor ze wisten wat er gebeurde stond hij achter [20]ze en had Karel Boekers al in de kraag van z’n blouse te pakken.
De anderen wilden eerst het hazenpad kiezen, maar ze bedachten gelukkig bijtijds, dat het gemeen zou zijn Karel nu aan zijn lot over te laten. Dus bleven ze waar zij waren en wachtten gelaten af, hoe er over hun lot beschikt zou worden.
„Jullie schavuiten,” barstte de man in hevige verontwaardiging los. „Dat benne nou jongens van nette ouwers! Schame moste jullie je!”
Na deze booze woorden haalde de man een boekje en potlood uit zijn zak, zette eerst een groote lorgnet op het topje van z’n neus, keek er boos over heen en vroeg dan op het rijtje af hun namen.
„En nu geen konkelefoesie’s,” waarschuwde hij nog eerst. „Maar je echte, ware naam, hoor!”
Ze gaven allen hun namen op, die door den man in langzaam, zeker schrift genoteerd werden.
„En nou allemaal marsch den tuin uit,” commandeerde hij barsch. „Enne … jullie zalle d’r wel meer van hooren.”
Die laatste bedreiging liet niet na grooten indruk op de jongens te maken.
Alsof de man ze op de hielen zat, holden ze dan allen in gestrekten draf den tuin uit.
Den volgenden morgen aan het ontbijt werden de respectievelijke Pa’s verrast met een grooten brief van den directeur van den dierentuin, waarin hij de wandaden van hun spruiten vermeldde en verzocht hun jongen bij hem op ’t bureau te sturen. [21]
Hierop volgde natuurlijk van vader’s kant een niet malsch standje voor de jeugdige zondaars, plus een flinke portie straf.
Dit alles leek ze echter nog niet zoo erg als dit komen bij den directeur op zijn bureau.
Wie weet wat hen daar nog wachtte!
Op den afgesproken dag stonden ze als zoete, lieve joggie’s in het bureau van den directeur.
Deze, een lange, al grijzende heer, met diepe doordringende oogen, zat in een leuningstoel en speelde met … een jong leeuwtje.
Hij aaide het over den kop en het mooie, jonge beest hapte naar de slanke hand, die zoo kalm en toch gebiedend op zijn kop rustte.
De jongens keken vol verbazing naar dit schouwspel. ’t Was ook waarlijk geen alledaagsch gezicht. En van de eene verbazing vielen ze in de andere. Want, op den rand van het groote schrijfbureau zat, in onverstoorbare kalmte een nootje peuzelend, een schattig, klein aapje.
Het keek hem met z’n verstandige, kleine oogjes zoo grappig aan.
De Directeur liet ze eens even rustig kijken, deed, alsof hij niet zag, hoe ze met gebogen hoofden, tersluiks de heele kamer doorgluurden. Hij moest toch wel even lachen om die deugnieten op een rijtje, allen met brave gezichten, de petjes in de hand, in angstig afwachten.
Maar hij dacht dan weer aan de wanorde in zijn onberispelijken tuin en … daar volgde het verhoor.
Zijn stem klonk ijzig-koud toen hij de jongens [22]ondervroeg en die strenge oogen keken door alles heen.
Tsjonge, ’t was geen appelepap, vonden de jongens.
Hij besloot zijn rede door ze te vertellen, dat ze voor dezen keer nog niet gestraft werden, doch zoodra hem weer ’t minste vergrijp tegen de reglementen van den Dierentuin ter oore kwam, zou hen minstens voor den tijd van een maand het verblijf in den tuin ontzegd worden.
Toen konden ze gaan! [23]
Oef! zeiden ze, toen ze buiten stonden.
En ze namen zich voor het hol van Kaan voor een tijdje niet te bezoeken, want ze zouden nu wel in de gaten gehouden worden.
Ze trachten zich in den tuin op andere wijze te vermaken.
Dat ging eenige dagen heel goed en ze voelden zich trotsch op het feit, dat ze al zóó ’n tijd rondliepen zonder kattekwaad uit te halen.
Daar kwam op een dag Wim Bolk met het bericht op school, dat ze op het bureau van den Dierentuin voor iederen rat die je in den tuin ving een kwartje betaalden.
Er scheen bij den eendenvijver een ware rattenplaag te zijn en ze hoopten op die manier het kwaad te bestrijden.
„Van wie weet je ’t?” vroeg Ambro, die het bericht wat onwaarschijnlijk vond.
„Van ’t neefje van Alebes,” zei Wim.
Even moet ik jullie vertellen, dat die bewuste „Alebes” waar de jongens het over hadden tot het personeel van den Dierentuin behoorde en omdat hij nogal eens misbruik maakte van sterken drank en zijn neus daardoor een verdacht rooden punt had, de jongens hem „Alebes” noemden, daar ze vonden, dat die neustop veel overeenkomst met een rijpen aalbes had.
Van dien beruchten man hooren jullie nog wel eens in het verhaal.
„Hoe ken jij het neefje van Alebes?” vroeg Bob, nu ook twijfelend. [24]
„Die gaat bij mij op gymnastiek,” zei Wim en nijdig liet hij er op volgen:
„En als ik lieg, dan lieg ik in commissie, hoor!”
Ambro, die veel zin in de rattenjacht had zei vergoelijkend: „Nou, ’t neefie van Alebes zal ’t toch wel weten.”
Ja, dat vonden ze nu toch ook en men besloot brood en stukjes vleesch mee te nemen en dat onder de brug bij den eendenvijver te leggen, dan zouden de ratten wel te voorschijn komen.
Ze wapenden zich allen met een stevigen kei en gingen toen over de brugleuning op den loer liggen.
Ze zagen dien eersten middag niets en ze begonnen al te twijfelen aan de woorden van des Alebes’ neef.
Maar den dag daarop, tjoep, ging het in den vijver en daar zwom een reus van ’n rat.
„Nou op z’n kop mikken, jongens,” vuurde Wim aan.
Plomp, daar vloog de eerste kei door het water.
De rat zwom ongedeerd verder, maar de eenden, verschrikt door dien plotselingen plons in het water, repten zich al snaterend en kwekkend angstig voort.
„Daar gaat ie,” gilde Piet Kaan. „Nou ’m d’r een achterna gooien!”
Wel vier keien werden den vluchtenden rat achterna gegooid, echter zonder hem te raken.
Het spektakel in den eendenvijver werd hoe langer hoe erger, de eendjes kwekten angstig en zochten een goed heenkomen. [25]
En de jongens, de roekelooze domme jongens, vergaten hun goede voornemens, hun belofte aan den directeur en gooiden uit alle macht met keien, steeds in de hoop den rat te kunnen treffen.
„Wat is dat hier voor een herrie,” galmde een stem achter hen.
Juist vloog er weer een kei door het water. De suppoost, die achter hen stond, pakte Wim Bolk, die den kei gesmeten had, bij z’n arm en rammelde hem door elkaar.
„Gooien jullie met keien!” riep de man verontwaardigd.
„We zijn op de rattenvangst,” zei Wim heel kalm, in het volste besef, dat hij hier iets deed wat in het belang van den dierentuin was.
De oogen puilden uit ’s mans hoofd.
„Op de rattenvangst!!!” galmde hij hem na. „Op … de … rattenvangst!!! Dat zal jullie geleerd worde! Mee, naar ’t bereau!”
„Nee, nou is de boot an!” riep Wim in heilige verontwaardiging. „En ’t màg!”
„Wàt mag!” riep de man woedend.
„En … enne …,” stotterde Wim, niet meer zoo zeker van z’n zaak. „En … je krijgt op ’t bureau voor iederen dooden rat een kwartje.”
„Ja, dat is zoo,” riepen de anderen gauw. „De neef van Alebes zei het zelf!”
Het werd den man groen voor de oogen. Wat waren dat allemaal voor praatjes van die jongens.
„Mee naar ’t bereau!” zei hij nijdig. „Ik heb met jullie praatjes niks te maken!” [26]
Tegenstribbelen gaf niet, en daar gingen ze dan in optocht, de suppoost vlak achter hen, naar het bureau, waar ze dezen keer ontvangen werden door den onder-directeur.
Hier bleek, dat het neefje van Alebes Wim een mooie poets had gebakken.
En de onder-directeur hield er volstrekt geen rekening mee, dat ze meenden ter goeder trouw gehandeld te hebben. Ze waren toch oud genoeg, om te weten, dat je in een vijver waar eenden rondzwemmen niet met keien gaat mikken.
Weer moesten ze hun namen opgeven en bij het noteeren daarvan bleek hem, dat ze voor eenige dagen ook al kwaad bedreven hadden. En toen volgde onmiddellijk de straf.
Een maand verwijderd uit hun geliefd verblijf.
’t Was hard—maar verdiend.
Een maand verwijderd uit den Dierentuin. Dàt wil wat zeggen voor de jongens.
Naar de havens durven ze niet te best, het voorval met Ambro ligt ze nog te versch in het geheugen.
Visschen? Nou ja, dat is leuk voor ’n keertje, maar als je urenlang aan den waterkant moet staan en je hebt haast nooit beet, dan gaat de aardigheid er gauw af.
Chris de Jonge komt met een nieuw plan voor den dag. [27]
Ze moesten eens naar de Schie gaan wandelen, daar heb je de bergplaatsen van Stor’s Houthandel en daar kunnen ze op de balken oorlogje spelen.
Algemeene instemming.
Op een Woensdagmiddag trekken ze er met hun allen heen.
Het is het schaft-uur der werklieden en ze kunnen zich dus een kostelijk uurtje vermaken.
De stapels balken die aan den kant liggen stellen een vesting voor. De jongens hebben zich in twee partijen verdeeld, waarbij de aanvallende partij woest tegen de balken opklautert om den vijand er langs den anderen kant af te drijven.
Na een verwoeden strijd behaalde Ambro’s partij de overwinning en zag men Ambro’s figuurtje boven op den stapel hout, triomfantelijk zwaaiende met een zakdoek aan een stok, waarna hij de vlag boven op den top van den houtberg plantte.
De strijd was dus geëindigd.
„Nou weet ik wat fijns,” zegt Bob. „We gaan ballekie springen, dàt is zoo echt!”
De werklieden zijn nog aan het schaften,—ze vermoeden niets kwaads.
In het water liggen groote hoeveelheden hout, balken en planken. Er liggen lagen van een en meerdere op elkaar.
Het loopen op de dubbele lagen hout is volkomen ongevaarlijk.
Maar—de heeren wenschten zich anders te vermaken.
Ze loopen op balken van één laag. Als je nu [28]op zoo ’n balk loopt, zinkt hij! Daarom springen ze vlug van den één op den ander en zoo kunnen ze een heel eind afleggen, om eindelijk weer op een dubbele laag te komen, waar ze dan veilig staan.
Die balken zijn vreeselijk glad van ’t in het water liggen en ze zijn gedeeltelijk bedekt met kroos.
De werklieden hebben dan ook als ze daarop werkzaam zijn, spijkers onder de klompen, teneinde uitglijden te voorkomen.
De jongens hebben dolle pret en ze weten niet van ophouden. Ze volgen elkaar vlug op bij het springen en merken niet, dat de dubbele balkenlaag waarop ze terecht moeten komen een flink eind afgedreven is.
Nu moet Bob springen. De jongen is geheel onvoorbereid op den grooten afstand tusschen de balken, doet den sprong, komt in het water terecht en verdwijnt onder de balkenlaag.
Ontzaglijk was de schrik der jongens en onmachtig hun vriendje te helpen beginnen ze luidkeels te gillen en om hulp te roepen.
Ambro, die de meeste tegenwoordigheid van geest heeft, rent zoo hard als hij kan naar den houtzaagmolen, waar hij wist dat de werklieden zaten te schaften.
Deze waren al op het luide geschreeuw komen toeloopen en repten zich naar de plaats des onheils.
Met lange boomen maakten zij openingen tusschen de balken. Een ervan dook onder de laag, maar kwam direct daarna weer boven om adem te halen. [29]
Onmiddellijk daarop dook hij weer naar beneden en deed hij nogmaals een poging om den jongen te redden.
Toen hij voor de tweede maal boven kwam had hij hem stevig vast en met behulp van de andere werklieden kwamen beiden aan den oever.
Bob bewoog zich niet.—Ze legden hem op zijn rug in het gras en trachten door krachtige armbewegingen de levensgeesten op te wekken.
Inmiddels was een der jongens een dokter gaan halen.
Al heel gauw kwam deze ter plaatse en stelde alles in het werk om den armen jongen tot bewustzijn te brengen.
Het was echter vergeefsche moeite.
„Hij is dood,” zei de dokter en zijn stem klonk bewogen.
De jongens begonnen hevig te snikken.
Daar lag nu hun vroolijke makker zoo bleek en bewegingloos in het gras, en de zon scheen zoo heerlijk, de vogeltjes zongen zoo lustig. Hoe kòn het.
Ze wilden het niet gelooven en telkens weer keken ze naar het bleeke gelaat met de gesloten oogen.
„Hoe heet je vriendje?” vroeg dokter. „En waar woont hij?”
Ze gaven snikkend zijn naam en adres op.
„Ik ken zijn vader,” zei dokter ontroerd.
„Ik zal zelf naar zijn kantoor gaan en hem de vreeselijke tijding brengen.” [30]
Inmiddels hadden de werklieden Bob zachtkens opgetild en droegen ze hem naar den houtzaagmolen, waar ze hem bedekten met eenige oude kleeden, in afwachting dat het lijkje naar huis getransporteerd kon worden.
De dokter begaf zich naar zijn rijtuig, maar vóór hij instapte riep hij de jongens, die zielig-stil bij elkaar stonden, bij zich.
„Kom eens hier jongens,” zei hij zacht. Ze kwamen schoorvoetend aanloopen en bleven bij zijn koetsje staan.
„Kunnen jullie begrijpen, jongens, hoe zwaar ’t mij valt de vreeselijke tijding aan zijn ouders te gaan brengen?
„Stel je eens even voor, dat nu je eigen vader en moeder zoo’n tijding kregen.”
Weer begonnen de jongens zacht te snikken.
„Kijk eens, jongens, ik was zelf als kind een echte wildebras, maar nooit heb ik aan spelletjes meegedaan waaraan bepaald levensgevaar verbonden was. Dat had ik mijn moeder eens en voor goed beloofd.
„En leer dat van mij, zoolang je zelf niet kunt [31]zwemmen en bewezen hebt jezelf uit het water te kunnen helpen, zoolang is het onverantwoordelijk spelletjes te doen waarbij je in het water kunt vallen.—Dag jongens.”
Dokter reed weg en de jongens bleven verslagen staan. Ze spraken heel zacht met elkaar, alsof ze bang waren, het makkertje dat daar gindsch in den houtzaagmolen lag, in zijn rust te storen.
Dan verlieten ze heel langzaam en met gebogen hoofden de plaats des onheils.
Twee dagen later werd Bob begraven.
Het was een treurigen stoet die zich vanaf het sterfhuis naar den doodenakker begaf.
Een aantal volgkoetsen reed achter den lijkwagen, want de vrienden en kennissen van de familie van Eest hadden veel van den vroolijken, flinken knaap gehouden en wilden hem nu begeleiden naar zijn laatste rustplaats.
Op het kerkhof wachten alle jongens uit zijn klas met hun onderwijzer den stoet af.
Dicht tegen elkaar aangedrongen stonden de roovers uit het hol van Kaan. Hoe droef en bleek zagen hun anders zoo overmoedige, vroolijke jongensgezichten.
Toen de baar langs hen ging, trad Ambro naar voren en legde een grooten bloemtak met lange witte linten op de baar.
In zwarte letters stond op het lint gedrukt: Rust zacht Bob. Je trouwe kameraden.
Zeer onder den indruk verlieten zijn makkers [32]de begraafplaats, de droevige gebeurtenis zou hen niet gauw uit het geheugen gaan.
Het was hun een les voor het leven.
Het duurde een geruimen tijd eer de oude pret en de lust tot schelmenstreken bij de roovers terugkeerde.
De herinnering aan het droevig ongeluk met Bob was nog te versch, zoo heel gauw konden ze niet weer ongedwongen spelen, daarvoor misten ze den aardigen makker te veel.
Daarbij kwam nog, dat de ouders van de jongens, angstig geworden door het ongeluk, dat toch te wijten was aan roekeloos spel, ze een tijdlang scherp onder toezicht hielden.
’t Is echter begrijpelijk, dat flinke, gezonde knapen niet al te lang treuren over het verlies van een vriendje. En al dachten ze nog heel vaak aan Bob, hun spel nam ze toch al gauw weer geheel in beslag.
Bovendien konden de ouders hun jongens niet al te lang van hun vrijheid berooven. Er werd ze nog eens danig op ’t hart gedrukt nu geen roekelooze daden te doen en dan mochten ze weer over hun vrije middagen beschikken.
Intusschen was de maand waarin ze niet in den Dierentuin mochten komen, om.
Wat was dàt een vreugde!
Hoe fier wandelden ze den portier voorbij, ze mòchten nu immers! [33]
’t Gaf ze een ontroering toen ze daar weer op hun geliefd grondgebied stonden. ’t Was immers een stuk uit hun vroolijk jongensleven.
Ze begonnen, alsof ze nog nooit den Dierentuin gezien hadden, gelijk vreemdelingen op kwartjes-dagen door den tuin te wandelen; bleven voor alle beesten staan en begroetten ze als oude, lieve bekenden.
Ze liepen uiterst behoorlijk, ze praatten zelfs niet luid. Maar … wien jongensbloed door d’aadren vloeit … die is niet lang in zoo’n brave stemming te houden.
En toen ze „de rots” genaderd waren, was „Alebes” de aanleiding van hun eerste booze gedachte na hun wederoptreden in den tuin.
Hun keurig gedrag had misschien juist een half uur geduurd.
Plotseling roept Wim: „Kijk es, jongens, Alebes leeft ook nog, hij ziet weer paars van den drank.”
Alebes was een gepensionneerd korporaal van het Oost-Indisch leger, een man van ongeveer 55 jaar.
Zijn werkkring bestond in het bewaken van „de rots” en hoofdzakelijk moest hij oppassen dat geen kinderen beneden de 16 jaar zonder geleide dit grootsche!!! monument betraden, want er werd teveel gelegenheid geboden aan jeugdige liefhebbers van „gletscher-beklimmen” om tochten te ondernemen op de rotsblokken, die zich verhieven tot een 20 Meter hoogen toren, van welks hoogte de bezoekers een mooi uitzicht op den tuin werd geboden. [34]
Die rots bezat vele aantrekkelijkheden. Daar hadt je een grot waarin goudvisschen-kommen uitgehouwen waren.
O, het prachtige goudgeflonker van die diertjes in die donkere grot.
En dan waren er roode glaasjes in den rotswand, waarin je, als je er doorkeek, de tuin in een tooverachtig rooden schijn zag, terwijl ze door de grot een geheimzinnig rood licht wierpen.
Dit alles had voor de meeste kinderen een groote bekoring; ze voelden zich als in een tooverwereld.
De roovers stonden voor de steenen trap, die toegang gaf tot de rots.
Ze klommen die op, maar alvorens bij de tweede trap te komen, die naar den toren voerde, moesten ze voorbij „het monster”.
„Het monster” was de tweede bijnaam van Alebes. En het hing voornamelijk af van de hoeveelheid drank die dit monster verzwolgen had, of er kans was ongestraft voorbij te gaan om daarna den toren te kunnen beklimmen.
Alebes was steeds gewapend met een stevigen doornstok en menige jongensrug kon getuigen van de hardheid en degelijkheid van het hout.
Was Alebes nuchter, dan hanteerde hij met veel vaardigheid zijn wapen en stond met ware doodsverachting lijf en rots te verdedigen.
„Alebes slaapt,” fluisterde Ambro. „Als we nu zachtjes doen, dan kunnen we ’t best wagen. Ik zal wel voor gaan en probeeren hem stilletjes den [35]stok af te nemen. Laten we nu achter elkaar gaan.”
En daar gingen ze, voetje voor voetje de steenen trap op, angstig omkijkend als er grint onder hun voeten kraakte.
Alebes sliep den slaap der „schuldigen”!!
Ambro boog zich zacht over hem heen om zich te overtuigen of zijn slaap wel echt was.
Een luid gesnurk stelde hem geheel gerust.—
„Hij heeft een emmer drank in,” fluisterde hij den jongens toe, en terwijl hij hem voorzichtig den stok uit de slappe neerhangende hand nam, zei hij overmoedig:
„En hier heb ik zijn wapen.”
„Nu naar boven,” juichte Karel.
„Als je je kop niet houdt, knijp ik je keel dicht,” zei Ambro boos. [36]
Nu ging het heel voorzichtig naar boven.
„Pas op, dat je hem niet aanraakt,” waarschuwde Ambro, want Alebes zat op de tweede trede van de trap en nam deze bijna geheel in beslag.
Eindelijk was de laatste man veilig voorbij hem gegaan.
En nu ging het in groote haast naar boven.
Toen ze eenmaal het platform op den toren bereikt hadden werd een luid hoeratje aangeheven. Zóó luid, dat niettegenstaande den „emmer drank”, Alebes er van wakker schrok, zich de oogen uitwreef en het onraad boven op den toren bespeurde.
„Bl … sche apen,” was het eerste wat hij zei, en ik zal jullie de verdere liefelijke benamingen maar besparen die Alebes ten beste gaf: en ’t waren er heel wat, want Alebes was, zooals ik reeds zeide, oud-gediende bij het O.-I. Leger en de reeks vloeken die hij in minder dan geen tijd kon uitstooten was schier eindeloos.—
Het eerste wat hij hierna deed was … grijpen naar zijn stok … mis!
Weer volgde een reeks vloeken.
Hij stond op, waggelde onvast op z’n dronken onderdanen heen en weer, en besloot eveneens den toren te bestijgen. Het grootste deel van zijn zelfvertrouwen was weliswaar verdwenen met z’n doornstok, maar hij vertrouwde nog genoeg op de kracht van zijn handen om den strijd tegen dat kleine gespuis aan te durven.
Plotseling hoorden de jongens den langzamen sloffenden tred van „het monster”. [37]
Nu was er geen ontkomen meer aan, want hooger dan ze nu waren, konden ze niet en beneden werd hun de pas afgesneden door het dronken monster. Werkelijk, op dit oogenblik zonk hen de moed in de schoenen.
„Misschien vermoordt ie ons wel,” fluisterde Chris.
„Ga jij dan maar voor,” lachte Ambro, wien de humor zelfs in dit benauwde oogenblik niet verliet.
Bevend van angst drukten zij zich tegen den toren-wand en ze voelden zich gelijk Klein-Duimpje met zijn broertjes bij het naderen van den reus met het groote mes.
„Nou is het met ons gedaan,” snikte Paul, die de jongste en minst dappere van het troepje was.
Dit deed hen allen toch even lachen en Ambro spoorde het aan tot moed.
Plotseling daalt hij de trap af, regelrecht het monster tegemoet. Voor deze iets kan zeggen, grijpt Ambro zijn hand en zegt smeekend:
„Och, mijnheer, kunt u mij ook zeggen of mijn vader en moeder nog in de grot bij de goudvisschen zijn. Ik heb ze hierboven gezocht en daar zijn ze niet. Ik ben hier vreemd.”
Een gebrom van Alebes volgde op die woorden. Wantrouwend keek hij met zijn lodder-oogen den jongen aan.
Maar Ambro’s wakkere oogen keken zoo vertrouwenwekkend in de zijne, dat het monster er voor bezweek.
„Ga maar es mee,” bromde hij. „Zalle me es kijke.” [38]
Ambro had zijn doel bereikt. Achter den rug van Alebes gaf hij den jongens, die angstig het gesprek afgeluisterd hadden, eenige teekens die ze onmiddellijk begrepen.
Even zacht als ze gekomen was, daalde nu de bende weer omlaag, steeds een eindje achter het monster blijvende en eenmaal bij de tweede trap gekomen, rende ze allen, Ambro inbegrepen, als een troep vluchtende geiten de treden van de eerste trap af.
Boven stond Alebes wezenloos naar hen te kijken, tè beteuterd zelfs om te vloeken.
Hij zag ze wegrennen over de paden en verdwijnen achter de boschjes en hij bleef eenzaam achter, want niet alleen den stok, maar ook zijn geliefde flesch hadden de „lammelingen” hem ontnomen.
Op een veilig plaatsje aangekomen, maakten de jongens halt en zegevierend hield Ambro de gekaapte flesch in de hoogte.
Hij goot het walgelijk riekende vocht er uit en zei lachend: „Alsjeblieft Alebes, daar ligt je borrel.”
De jongens hebben het hol weer opgezocht.
Ze durven weer, want de suppoosten zijn het voorval met de eenden nu wel vergeten, er wordt dus niet meer zoo scherp op ze gelet.
„Vanavond concert,” zegt Ambro. „Ik ga er heen.”
„Dat lieg je lekker,” zegt Piet nijdig. [39]
„Mocht je willen,” plaagt Chris.
„Ik ga naar ’t concert,” zegt Ambro kalm.
„Je bent nog geen zestien,” zegt Paul schuchter.
„Doet er niet toe, ik ga.”
„Toe saai-piet, doe niet zoo vervelend, hoe kom je er dan in?” vraagt Wim.
„Nou tap je uit een ander vaatje, vader!
„Hoe kom ik er in, dàt is nou juist de „kwepsie”,” lacht Ambro ondeugend.
„Moet je hooren.—Verleden week denk ik zoo, ik heb ook wel lust om es wat van ’t concert te hooren en toen bedacht ik een fijn plan. Na het eten ging ik weer naar den Dierentuin. Ik kwam een der suppoosten tegen, die nog heel goeiig zei:
„„Denk er aan jongenheer, om half acht den tuin uit.”
„Ik zeg, ja hoor dat weet ik wel, ik mag nog een uurtje van vader. En ik op me dooie gemakkie naar ’t hol. Daar ben ik gebleven en heb fijn de muziek gehoord en ’t was mooi hoor!”
„En hoe kwam je er weer uit?” vroegen de roovers vol verbazing.
„O, tegen half tien zag ik een troepje menschen voorbij komen, toen liep ik zacht achter ze aan en ging met ze den tuin uit. De suppoosten dachten dus dat ik „een kind onder geleide” was.”
„Jôh, wat echt! Dat lappen we hem ook,” riepen de roovers vol vuur.
„Mij best,” zei Ambro. „Laten we dan vanavond tegen half zeven gaan, maar niet allemaal ineens, [40]we verdeelen ons en gaan er dan bij twee of drie tegelijk in.”
En zoo gingen dan dien avond de roovers naar den Dierentuin.
Eenigen kregen nog een waarschuwing van de suppoosten om er tegen half acht uit te gaan, waarop dan keurig-beleefd: „Zeker mijnheer” geantwoord werd.
Toen slopen ze hun hol binnen waar ze Ambro al vonden, die ze toebeet:
„Nou koest houden, hoor! Als ze ons in de smiezen krijgen, zit er langer op dan een maand en mogen we misschien heelemaal niet meer in den Dierentuin.”
Ze hielden zich om den tijd te dooden, onledig met het lezen van de vreeselijke avonturen van Buffalo Bill, die met zijn paard in een afgrond stortte en toch weer behouden te voorschijn kwam.
Maar, anderhalf uur wachten is geen kleinigheid en ze begonnen zich gruwelijk te vervelen.
Je kon warempel niet eens je kop buiten ’t hol steken, want ’t was nog klaarlichten dag en geen van hen vertoonde eenige uiterlijke kenmerken van een mensch van 16 jaar.
Wat een vreugde dus, toen eindelijk de eerste tonen der muziek weerklonken.
„Dat is de gladiatoren-marsch,” zei Ambro.
Een paar jongens begonnen mee te zingen.
„Wat zijn dat voor beesten,” vraagt Paul.
„Ezel, dat zijn zwaardvechters uit den ouden tijd,” zei Wim. [41]
„Hè,” zuchtte Chris voldaan, „’t Is toch veel leuker zoo in ’t geniep te luisteren.”
Het tweede nummer was een wals, maar toen die uit was, begonnen de jongens zich te vervelen en besloten ze het hol te verlaten.
Dat was dan ook wel te wagen, daar het al donker was geworden.
In de breede laan, die van de sociëteit naar den dierentuin leidde, was het vol van komende en gaande menschen.
Daartusschen moesten de roovers op een fatsoenlijke manier zien door te glippen.
„Laten we ons verspreiden,” zei Ambro.
„We moeten maar ieder op ons eigen houtje er uit zien te komen en dan ontmoeten we elkaar weer bij den grooten telefoonpaal in de Diergaardelaan.”
Na verloop van eenige oogenblikken waren alle roovers present bij den telefoonpaal. Behalve Wim Bolk.
„Ze hebben hem zeker aangehouden,” zei Piet
„Wat een ezel om zich te laten pakken,” vond Chris.
„Als ie ons maar niet verraadt,” angstigde Paul.
„Ik jullie verraaien!” klonk plotseling de stem van Wim, die zich achter een boom had verscholen.
„Waar bleef je zoolang?”
„Een suppoost hield me aan en vroeg waar ik vandaan kwam.”
„En wat zei je?”
„Ik heb hem wijs gemaakt dat ik op de ronde [42]bank in slaap was gevallen en door de muziek gewekt, eerst niet goed wist waar ik was.”
„En geloofde ie ’t?”
„Hij kon wel niet anders. En hier sta ik nou, ongedeerd.”
„Achteraf vindt ik ’t toch niks pleizierig je zoo in ’t hol te moeten verbergen om muziek te hooren,” meende Chris.
„Ik sta net zoo lief bij een draaiorgel.”
„’t Is pas half negen. We hebben nog een half uur den tijd. Wat zullen we gaan doen?” vroeg Ambro.
„Ik moest eigenlijk al thuis zijn,” zei Paul.
„Ja, jij hebt ook zulke strenge ouders. Als ’t donker is moet hij binnen zijn.”
„Papsoldaat!” plaagde Wim.
Dit liet Paul zich toch niet zeggen en woedend vloog hij op Wim af.
Bijna ontspon zich een knokpartijtje, dat echter bijtijds gesust werd door Ambro, die zei dat hij een leuk plannetje had.
Direct algemeene belangstelling.
„We gaan hoeden wippen,” zei Ambro.
„Ja, ja,” riepen ze allemaal, zonder te weten wat „hoeden-wippen” voor een spel was.
Maar ze vertrouwden teveel op de vindingrijkheid van hun hoofdman om er aan te twijfelen of ’t wel een leuk spel zou zijn.
„Zie jullie dien boom?” vroeg Ambro. En dan tegen Wim: „Nou, daar klim jij in, ik zal je wel een zetje geven.” [43]
Tegelijkertijd haalde hij een klosje zwart garen uit z’n welgevulde broekzak, rolde er een eind af en gaf dit Wim in de hand.
„Nou zal ik jullie verder vertellen, hoe ’t moet.
„Komt er nou een mijnheer met een dop op voorbij, dan laten we het draadje zoover zakken, dat zijn doppie er tegen aanstoot en afrolt. Als je dan vlug de draad ophaalt, zal je ’m in de lucht zien grissen om te kijken wie hem dat lapte.
„Nou ga ik in den boom aan den overkant van de laan en neem voorzichtig het klosje met me mee.
„Ze kunnen ons natuurlijk niet zien, want we zitten fijn tusschen de bladeren verscholen.”
De jongens vonden het plan geweldig.
In minder dan geen tijd zit het tweetal in de tegenover elkaar staande platanen.
Niemand heeft ze er in zien klimmen.
De anderen verstoppen zich in de portieken der huizen, gluren voorzichtig om ’t hoekje, teneinde niets van ’t spektakel te missen.
Daar komt een klein, dik heertje aangewandeld. De twee jongens in den boom zijn op hun hoede.
De draad begint langzaam te zakken. Maar ’t heertje kuiert kalm en zijn hoedje blijft even kalm op z’n bol staan.
Uit de portieken klinkt hoongelach.
„Toch niet opgeven,” roept Ambro. „Die vent was veel te klein.”
Nu nadert een heer met een dame aan den arm. Hij is een behoorlijk stuk grooter dan zijn [44]gezellin en draagt een grooten flambard, die als geknipt voor het doel is.
En inderdaad!—Ditmaal lukt het. Door een geheimzinnige macht wordt hem plotseling den hoed van ’t hoofd gerukt.
De dame, niet wetende wat er gebeurt, stoot een angstkreet uit.
„Wat is dàt?” zegt de man vol verbazing.
„Daar begrijp ik niets van.”
„Wat gebeurde er dan?” vroeg zijn vrouw.
„Ja, als ik dat wist,” zei mijnheer, peinzend over ’t geval.
„En ’t was toch volkomen wind-stil.”
Beteuterd raapt hij z’n hoofddeksel op en voelt met zijn hand in de lucht, maar hij grijpt in een ijle ruimte.
„Dat is me een raadsel,” zegt hij.
„Ik vind ’t bepaald griezelig,” huivert mevrouw. [45]
Daar klinkt plotseling uit een boom dicht bij ze een onderdrukt gegichel.
’t Is Wim, die zich niet langer goed kon houden.
„Nu is ’t raadsel opgelost,” roept de heer, die tot geluk van de jongens een goedmoedig mensch blijkt te zijn en zich bijtijds z’n eigen jongenstijd herinnert.
„Dáár zit de geheimzinnige macht,” lacht hij. „Kom er eens uit bengel, of wil je liever wachten op een volgend slachtoffer?”
De dame, nog bleek van schrik, is ’t maar half eens met haar echtvriend en kan zich niet voorstellen dat hij het geval zoo van den komieken kant beschouwt.
„Zulke kwajongens,” zegt ze boos.
„Past u maar op, mijnheer,” roept Ambro overmoedig. „Tusschen alle boomen in den laan hangt zoo’n draadje.”
En de heer en dame gaan voor alle zekerheid naar de overzijde van de straat, waar ze in de duisternis vreemde geluiden uit de portieken der huizen hooren opklinken.
„Als je een beetje bang van aard bent, zou je gauw aan spoken gaan gelooven en de kluts kwijt raken,” zei de heer lachend.
Dan vervolgt het tweetal zijn weg.
„Ik ga d’r uit,” roept Ambro. „Die man nam ’t zoo koeltjes op, de aardigheid is er nu vanaf. Ze moeten razen en tieren, dan is ’t echt.”
En rrrtts! daar staat hij weer op den beganen grond. [46]
Wim volgt zijn voorbeeld en klautert ook naar beneden. De jongens zijn weer bij elkaar.
„Wat gaan we nu doen?” vroeg Paul.
„Nu gaan we jou naar bed brengen en dan stoppen we je fijn onder de wol enne … dan krijg je een fopspeentje in je mondje,” plaagde Ambro.
Paul durfde Ambro niet aan, anders had hij ’m wel op z’n gezicht geslagen, maar hij kende de kracht van Ambro’s knuisten.
’t Is hartje winter; de tijd van schaatsenrijden, op de prik zitten en sneeuwballen gooien. Zalige, heerlijke wintertijd!
Voor eenigen der jongens is echter een pretje begonnen, dat ze minder aangenaam stemt, ze vinden het een zuren appel, waar je maar doorheen moet bijten.
De ouders van Ambro en Karel hebben n.l. besloten, teneinde hun jongens wat nettere manieren te laten leeren, ze op dansles te doen bij juffrouw Hesterman.
Deze juffrouw nu, was een toonbeeld van netheid, wat ook geen wonder was, want ’t goede mensch deed immers zaken in „nette manieren”.
Ik vrees, dat de jongens van haar artikel niets willen weten.
We zullen zien!
De jongens sputterden vreeselijk tegen het plan van hun ouders en Ambro beweerde, dat ie, als [47]’t er op aankwam, nog liever naar school ging.
En zoo zien we dan op een kouden winteravond, waarop de sneeuw ’n paar voet hoog ligt, Karel, met zijn dansschoenen in een wit-flanellen zakje gepakt, onder den arm, zich door de donkere straten naar de dansles begeven.
Achter hem loopt een klein heertje, dat plotseling naast hem komt loopen en met een eenigszins vreemde stem vraagt of hij zich hier in de Tuinderstraat bevindt.
„Neen, Mijnheer,” zegt Karel, die ’t gezicht van ’t heertje in ’t donker niet goed kan onderscheiden.
„Dan moet U eerst rechtuit en dan bij den hoek rechts afslaan.”
„Dank u wel,” zegt het heertje op denzelfden krakenden toon en blijft naast hem voortloopen.
„’t Is koud vanavond,” zegt hij dan en al pratend loopen ze samen voort in de richting van de dansles.
Bij een lantaarn gekomen, kijkt Karel eens even naar het gezicht van zijn begeleider, geeft dan een schreeuw van verbazing en barst in een schaterlach uit, als hij in het heertje Ambro herkent.
„Wel verdraaid!” giert Karel, „Ambro in een lange, met een kaasbol op z’n hersens!”
„Hoe is ie?” vraagt Ambro, terwijl hij zich trotsch als een pauw opricht en zich van alle kanten door Karel laat bewonderen. Ambro ziet er potsierlijk uit en ’t is hem aan te zien, dat broek noch hoedje hem toebehooren. [48]
De broek is hem een eind te groot, zoodat de stof bij de pijpen als een harmonika op z’n schoenen ineen valt; daarentegen is het hoedje hem veel te klein en balanceert heel mal op z’n ronden kaaskop.
Maar de twee jongens vinden ’t prachtig en zien die kleine gebreken wel over ’t hoofd.
Als Karel eindelijk uitgekeken is vraagt hij: „Hoe kom je er aan?”
„Van me neef geleend,” zegt Ambro blij. „Thuis weten ze er niets van, ik ben me stiekum even bij hem gaan verkleeden en na de dansles ga ik het goed weer verwisselen.”
„’n Reuze-bak,” zegt Karel en samen verkneuteren ze zich in de pret.
Onder al dit praten en lachen zijn ze eindelijk genaderd aan ’t huis van juffrouw Hesterman.
Ze schellen vrij onzacht aan en worden open gedaan door een kittig dienstmeisje, met tullen muts met lange banden.
Direct trekt Ambro aan de uitdagende lange slierten en roept: „Tingelingeling, wie is daar?”
Het meisje is woedend en zegt smalend: „Dat draagt een lange broek!!”
Ambro schaamt zich wel een beetje over het feit dat zijn gedrag niet in overeenstemming is met de lengte van z’n broekspijpen en loopt haastig door.
Het meisje wijst ze daarop de kleedkamer en verdwijnt.
„Wij zijn de eersten,” zegt Karel. [49]
Een tweede meisje verschijnt en wijst hun de plaats waar hun schoenen bewaard moeten worden.
De jongens ontdoen zich van hun schoenen.
Dan komen vier nieuwe gezichten binnen, alle jongens van ongeveer denzelfden leeftijd als Ambro en Karel.
„Goeden avond, heeren,” zegt Ambro. „Moeten jullie ook springen leeren?”
De jongens, weinig toeschietelijk, brommen iets terug, waarop Karel minachtend zegt:
„Kunnen jullie niet antwoorden? Wat een kevers.”
Op hetzelfde oogenblik vliegt er een laars naar hem toe, die een groote moddervlek nalaat op de muurvlakte van z’n hoogen witten boord.
„Dàt laat je je niet doen,” zegt Ambro woedend. „Geef pit, Boekie, knok ’m op z’n kanes!”
Rang, pats!
Eenige welgeraakte meppen volgen en dan werpt Karel zich op den langen roodharigen slungel die z’n boord, z’n glorie zoo gemeen bedierf. [50]
„Ik zàl je! rooje vuurtoren!” schreeuwt Karel woedend.
De vechtersbazen maken een helsch kabaal.
Ambro meent de zaak te kunnen redden door het electrisch licht uit te draaien. Maar in ’t donker wordt de strijd voortgezet en timmert Karel met een spiksplinternieuwe dansschoen op z’n beleediger los.
Plotseling gaat de deur open en hoort men angstige vrouwenstemmen vragen wat er toch gebeurt en waarom het licht uit is.
Dan wordt het licht opgedraaid en staat juffrouw Hesterman midden in de kamer.
Het is een lange dame, met een scherp vogelgezicht. Ze is heel deftig gekleed, in een ruischende zijden japon, die haar eenigszins wesp-achtige gestalte nauw omsluit.
„Wat is dat hier voor een kabaal,” zegt ze boos.
„Ze maken kennis met mekaar, juffrouw,” lacht Ambro.
„Schandelijk, schandelijk,” zegt de juffrouw verontwaardigd.
„’t Wordt tijd dat jullie nette manieren leert, men zou bijna zeggen, dat jullie uit een achterbuurtje kwaamt.”
„Kalm maar, juffrouw,” sust Ambro.
„’t Is al gedaan.”
De beide ruziemakers laten elkaar los en zien er, nu fel beschenen door ’t electrisch licht, zeer onbetamelijk en gehavend uit. [51]
„De rooie vuurtoren” vertoont een blauw oog, zoodat met de kleur van zijn haar zijn gelaat wel een veelkleurig schilderspalet gelijkt.
De met zooveel zorg gefabriceerde scheiding in Karel’s haardos is verdwenen en z’n bol toont veel overeenkomst met een stoffer.
De mooie boord is in zwijm gevallen en het keurige, lichte dasje bengelt als een touwtje op zijn rug.
„Jullie ziet er fraai uit,” zegt de juffrouw boos. „Als er ooit weer zoo’n schandaal in mijn huis mocht plaats hebben, dan zet ik de belhamels die het veroorzaken voor goed het huis uit.”
„Je hoort ’t,” zegt Ambro met een veelbeteekenend, kwasi-ernstig gezicht.
De vechtersbazen doen angstige pogingen om hun toilet weer eenigszins in orde te brengen.
„Nu voortmaken, jongeheertjes, de les gaat beginnen,” zegt de juffrouw en verlaat de kamer.
„Tòch lag je onder,” zegt Karel sarrend tegen den langen slungel.
„Nou niet weer beginnen,” komt Ambro tusschenbeide.
Dan gaan ze allen te zamen, achter de juffrouw aan naar de danszaal.
Ambro, die geen rekening houdt met den gladden parket-vloer der danszaal, glijdt uit en komt vrij onzacht op z’n zitvlak terecht.
„Bèns!” gilt hij door de zaal. „’t Lijkt waarachies wel ijs.”
„Ik heb spijkers onder m’n schoenen,” zegt Karel heel kalm. „Ik kan niet vallen.” [52]
Juffrouw Hesterman, die dit hoort, komt hard aangehold, in grooten angst voor haar mooien vloer.
Doch dan ziet ze dat de bengel dansschoenen aan heeft, en boos over z’n plagerij, dreigt ze hem met een spitsen vinger.
Aan den wand der zaal staan aan één kant lange banken met fluweelen zittingen, aan den anderen kant vele stoeltjes op een rij.
Op de banken zitten ongeveer veertien meisjes, ook van den leeftijd der jongens, in aardige, witte jurkjes gekleed, breede witte linten in het haar, kousen en schoentjes in dezelfde kleur.
„Net een rij opgeprikte kapellen,” smaalt Ambro.
De jongens moeten op de stoelen plaats nemen.
Eensklaps roept Karel hardop: „Kijk es, Ambro, de zittingen van die stoelen kan je omkeeren.”
Met draait hij de houten zitting om en komt een mooie, rood-satijnen zitting boven.
„Veel zachter,” zegt Karel en wil er op gaan zitten.
Maar de juffrouw, die het alweer zag, komt naar hem toe en zegt nijdig:
„Wil je dit wel eens laten! Die zittingen mogen jullie niet gebruiken, die worden alleen gebruikt als er feestjes zijn.
„En nu wil ik verder geen last van jullie hebben, denk erom.”
Juist als de juffrouw de les wil beginnen, wordt er op de deur geklopt en op haar „binnen” betreden twee jongens de zaal.
Ze zijn van een heel ander slag dan de andere jongens en zullen zeker ’t hart van de juffrouw [53]stelen, want ’t zijn toonbeelden van netheid.
„’t Is vast een tweeling,” zegt Ambro. „Ze lijken precies op elkaar.”
En dan tot de jongens: „Zeg, jij moet een rood strikje aandoen, en jij een blauw, anders kunnen we jullie niet uit elkaar houden.”
Het keurig-nette tweetal zegt boe noch ba, ze kijken alleen met verachtelijk opgetrokken neusjes naar den kleinen man in den langen pantalon die zoo staat op te scheppen.
BERG en DAL DAL en BERG
Dit zwijgen prikkelt Ambro.
„Wacht even,” zegt hij. „Jullie zijn tòch te onderscheiden, jij hebt een puist op je neus en jij een pitje in je kin! Jongens, gezicht op Berg en Dal!!” en schaterend wendt Ambro zich af van de twee parkietjes. [54]
Juffrouw Hesterman gaat midden in de zaal staan, klopt met haar spitse vingertoppen tegen elkaar en commandeert:
„Stilte, meisjes en jongens.”
„’t Spul gaat beginnen,” roept Karel.
De juffrouw stampvoet van woede: „Stilte heb ik gezegd! Heb je ’t verstaan?”
En dan gaat ze kalm verder:
„Nu komen de jongenheertjes op een rij voor me staan. Luister nu goed naar wat ik je zeg en doe precies na wat ik je voor doe.”
Ambro trekt tot groot vermaak van de jongens net zoo’n pruimenmondje als de juffrouw en zet z’n lichaam precies in de houding van de gecorsetteerde dame.
„Ik zal beginnen jullie de buiging te leeren.”
Tegelijkertijd neemt ze, om goed te laten zien hoe ze de voeten moeten zetten, met twee nuffige vingers aan weerskanten een tip van haar toch al niet langen rok op, plaatst haar hooggehakte schoentjes naast elkaar en verzoekt ze hetzelfde te doen. [55]
Ambro, ondeugend als hij steeds is, trekt ook vol gratie z’n beide broekspijpen een eind omhoog.
Nijdig zegt de juffrouw: „Dàt hoeft niet, mijnheertje Verbrugge, en u moet me nu niet meer lastig vallen, want ik wensch u niet nogmaals te verbieden, u staat hier niet als clown.”
„Zij wel,” fluistert Ambro in Karel’s oor.
De heele rij jongens staat nu volmaakt naar den zin van juffrouw Hesterman.
„Heel goed is ’t zoo,” zegt ze voldaan.
„Wanneer we nu het lichaam doorbuigen, blijven de armen ongedwongen omlaag hangen, zoo ook de handen. Kijk, flauw gebogen.”
Bij de heeren-buiging blijkt het corset van de juffrouw haar parten te spelen en ze blijft halverwege steken.
De heele rij buigt nu. Maar ’t lijkt meer op jongens die haasje-over gaan springen, uitgezonderd natuurlijk Berg en Dal, die voor buigen in de wieg zijn gelegd.
„Héél goed, jongenheertjes Otto en Eugène,” zegt ze waardeerend. „Jullie hebt me volmaakt begrepen.”
„Ik krijg pijn in m’n rug,” zegt Ambro, die nog altijd gebukt staat.
Nu worden ze een voor een onder handen genomen en na korten tijd buigen ze allen als volleerde saletjonkers.
„Nu gaan de jongenheertjes weer zitten en komen een voor een ’n buiging voor mij maken. En ik zeg jullie eens en voor altijd, dat ’t mijn wensch is, dat jullie bij komen en gaan steeds op die [56]manier je compliment voor me komt maken.”
„Wat een flauwe kul,” fluistert Karel met een scheefgetrokken mond Ambro in.
Na deze proeve van wellevendheid komen de meisjes aan de beurt.
Ze zijn veel gemakkelijker te regeeren dan de jongens … tenminste … op de dansles.
Op één wenk van de juffrouw kwamen alle witte kappelletjes van de bank gevlogen.
„Groot ballet bij Carré,” spot Ambro.
De jongens moeten nu wachten tot de veel moeilijker dames-buiging is geleerd. En als dat afgeloopen is, is ook de eerste dansles voorbij.
„De volgende week verwacht ik jullie op hetzelfde uur, en ik hoop, dat de verschillende jongenheertjes zich dan wat fatsoenlijker zullen gedragen, de eerste indruk was verre van beschaafd. Jullie kunt gaan.”
„Berg en Dal” stappen te zamen naar de juffrouw en maken voorbeeldig de pas-geleerde buiging.
Vijf andere jongens doen het hen zeer onbeholpen na.
Ambro is al bij de deur, als hij door de juffrouw teruggeroepen wordt. Ze wijst hem erop, dat hij haar nog niet gegroet heeft.
Hij kijkt even om het hoekje van de deur en terwijl hij haar amicaal toewuift, roept hij: „Dag juffrouw, houdt u maar haaks.” En weg is de bengel.
Het schoenen-verwisselen geschiedt deze keer zonder hindernissen. Kareltje en de Vuurtoren [57]hebben blijkbaar vrede gesloten, want ze zitten broederlijk naast elkaar te babbelen.
„Berg en Dal” zijn nog niet in de kleedkamer verschenen, zij hebben toestemming van de juffrouw gekregen zich te verkleeden in een kamertje aan den anderen kant der danszaal.
Eindelijk zijn de meesten klaar en ze moeten zich door een haag van dienstboden werken die allen in den corridor staan om hun respectievelijke jongejuffrouwen af te halen.
Buiten ligt als een wit tapijt, de verschgevallen sneeuw.
„Dat belooft wat,” zegt Ambro, vergetend dat hij een hard hoedje op heeft.
„Zeg dàt wel,” antwoordt Karel en tegelijkertijd vliegt Ambro’s kaashoed door een welgemikten bal van Karel door de lucht.
„Had ik nou dat lamme ding maar niet op,” zucht Ambro.
„Ik breng ’m vast niet heel thuis en dan zal je me neefie hooren.”
„Stil, jong, de deur gaat open,” zegt Karel zacht.
Ingepakt als twee bakerkinderen verschijnen Berg en Dal op de stoep.
„Pats! Midden in hun facie,” roept Ambro.
De twee slachtoffers loopen in vollen draf langs de huizen der stille straat voort.
Nadat Ambro en Karel al wat uit de deur kwam bekogeld hadden, namen ze afscheid van elkaar en ging elk zijns weegs.
Ambro versnelt zijn pas, want hij bedenkt met [58]schrik, dat hij z’n huiswerk nog moet maken en ook nog het geleende goed terug moet brengen.
Daar passeert hij de brug bij de Westersingel. Een plotselinge rukwind … en z’n hoed ligt in ’t water.
„Die is naar de maan,” mompelt hij in zichzelf.
Beteuterd kijkt hij ’t hoedje na, dat vol loopt en zinkt.
„Niets aan te doen,” bedenkt hij. „Daar gaat voor een paar maanden m’n weekgeld aan,” en bedroefd vervolgt hij zijn weg, nog uitgelachen door een paar straatbengels die hem naroepen:
„Hij komt weer boven!”
Zoo eindigde Ambro’s eerste dansles.
De jongens zaten allen bij elkaar in het hol. Het was winter en het hol was niet zoo dicht begroeid als anders, doch door al het gewir-war van takken waren ze toch moeilijk te ontdekken.
„Wat zijn we hier in langen tijd niet geweest,” zei Ambro.
„Als ze ons maar niet door de takken heen zien,” zei Puckie Voortman, die na een lange ongesteldheid zich weer bij de roovers had aangesloten.
„Wat is de grond hier vochtig,” vond Piet Kaan.
„Nou ja, ’t is geen zomer,” zei Ambro.
„Waarom was jij vanmorgen niet op school?” vroeg Wim aan Ambro. [59]
„Ik heb zitten teekenen langs den Overschieschen Weg. Den molen heb ik gemaakt.”
„’t Zal wat moois zijn,” spotte Wim.
„Nou, hier heb ik ’m,” zei Ambro.
De jongens verdrongen zich om Ambro, teneinde de teekening goed te kunnen zien.
„Verduiveld, dat ’s aardig,” zei Puckie bewonderend.
De andere jongens waren ook vol lof en Piet Kaan voorspelde, dat Ambro nog eens een beroemd schilder zou worden.
Ambro lachte. „Kan je denken!” zei hij.
„Ik word koekebakker, kan je fijn taartjes voor noppes eten.”
„Meen je het heusch?” vroeg Paul ongeloovig.
„Neen hoor,” zei Ambro en dan liet hij er ernstig op volgen:
„Ik zou ’t liefst clown in een circus worden.”
„Valt geen spat mee te verdienen,” meende Chris.
„Met het schilderen zeker wel,” spotte Ambro.
„En een clown gaat twintig jaar voor z’n tijd dood.”
„Dat lieg je! August de Domme werd zeventig.”
„Dat zegt niks,” hield Chris vol. „Als ie kruidenier was geweest, zou ie de honderd gehaald hebben.”
„Clown of detective zou ik willen worden,” zei Ambro peinzend.
„Geen klein verschil,” meent Karel. „Ik wil officier worden.”
„Ajakkes!” zegt Paultje. „Dat doe je nou ook om het mooie pakje.” [60]
En dan laat hij er waanwijs op volgen:
„Mijn oom is ook officier en die zegt, dat ie er al spijt van had, een jaar nadat hij ’t geworden was. Hij is in Indië geweest, zie je, en daar maken ze een boel mee.”
„Je lijkt wel een oud mannetje, Paul,” lachte Karel. „Ik vind ’t toch wàt een fijn leven. Vol avonturen is het en iederen dag wat anders.”
„Dat zeg je nu, als jongen, maar oom zegt, dat je daar naderhand heel anders over denkt, vooral, als je een oorlog hebt meegemaakt.”
„Ik heb al lang genoeg van jullie gezwam,” viel Ambro de twee praters wat ruw in de rede.
„Ik ga bootje varen bij de ronde bank.”
Dat vonden alle jongens best, ze hadden ’t meer gedaan en ’t gaf altijd reuzen-pret. Ze gingen een zeil-wedstrijd houden. Daartoe maakte ieder z’n eigen bootje.
De romp van het schip bestond uit een stuk boomschors, het zeil met den mast werd voorgesteld door een eendenveertje.
„Effe kijke of er niemand aankomt,” en ze gluurden voorzichtig door de takken.
„Ja warempel, daar heb je Willem van de beeren.”
Willem reed voorbij met een wagen vol bloederig vleesch waarmee hij z’n pleegkinderen ging voeren.
„Kom maar, jongens,” zei Ambro. „Het terrein is nu veilig.”
En achter elkaar slopen de jongens het boschje uit.
De groote bank was dichtbij en stond vlak bij den grooten vijver. [61]
„De wind is gunstig,” zei Ambro, die z’n nat gemaakte vinger omhoog stak. Nu haalden ze hun zakmessen te voorschijn en begonnen kerven te maken in de mooie, dikke platanen. Heele stukken schors haalden zij er op die manier af.
In het gras vonden ze bij hoopjes de eendenveertjes liggen. Het voornaamste was nu, om de juiste grootte te vinden van schors en veertjes, alsook de plaats waar het veertje op het schip bevestigd moest worden.
„Zijn jullie klaar?” vroeg Ambro.
Allen waren gereed en zes bootjes werden gelijktijdig te water gelaten en kregen nog een laatste duwtje van den maker. Dan was ’t een feest voor de jongens om te kijken wat er ging gebeuren met hun vaartuigjes.
„Wie zou ’t eerst aan den overkant zijn?”
„Ik zie ’t al,” zei Ambro. „Die van Karel gaat ’t hardst. Net als de vorige keer. Hij is de beste bootenmaker van ons allen.”
’t Scheepje van Paul draaide als razend in ’t rond.
„Jij hebt je mast verkeerd gezet.”
De wind was de bootjes inderdaad gunstig. Langzaam dobberden ze al verder en verder van den kant en met kleine rukjes staken ze ’t breede water over.
Vol spanning keken de jongens naar de liliput-vloot.
„Ik ben jullie al drie meter voor,” riep Karel, die trotsch was op z’n schuitje.
„De mijne doet niets dan draaien,” klaagde Paul. [62]
„Jij kan beter een malle-molen maken dan een schip,” plaagde Chris hem.
Midden op den vijver aangekomen, kreeg de vloot het hard te verduren en twee bootjes werden door een rukwind omver geworpen en vergingen met man en muis.
Een ander bootje werd aangevallen door een eendje, dat nog nooit in z’n leven zoo’n vreemdsoortig ding in zijn gebied zag ronddrijven.
De mast werd weggepikt en ’t afgetuigde schip nu door den stroom meegevoerd.
„Ik ben er bijna,” riep Karel en liep naar den overkant van den vijver.
Daar aangekomen haalde hij zegevierend zijn scheepje naar binnen.
„Lang leve „de Karel Boekers”,” riepen de jongens. „De snelste zeiler van het land, hiep hôj!”
Plotseling roept Karel: „Jongens, daar komt de lange Loese, hij is vast weer op vangst uit.”
In vollen draf rende hij terug naar zijn makkers aan den overkant, die op ’t hooren van dien naam hun spel in den steek lieten en gingen beraadslagen wat ze zouden doen, nu hun aardsvijand, de Lange Loese, in aantocht was.
Die „Lange Loese” was veel grooter en sterker dan een van hen allen en zijn grootste amusement bestond in plagen van kleinere jongens, ze gevangen te nemen en als slaven uit den ouden tijd te behandelen.
Zijn koninklijk verblijf (want hij voelde zich heelemaal vorst) was gelegen in het beneden rotshol, [63]dat voor jong en oud toegankelijk was en waaraan de sombere legende verbonden was, dat daar eens een oude water-Chinees den hongerdood gestorven was.
„Hij heeft er nog drie bij zich,” riep Ambro, die achter een boom het naderend onheil bespiedde.
„We kunnen ze met ons zessen toch niet aan,” zei Paul.
„Hij zit alweer in de piepzak,” plaagde Karel.
„Net doen of we ze niet zien, dan zullen ze ons misschien niets doen,” stelde Paul voor.
„Ik zal mijn leven duur verkoopen,” zei Ambro op gezwollen toon. „Niet dan over mijn lijk komen ze ’t rotshol binnen.”
Van beenen maken, was geen kwestie, want de „stelten” van de lange Loese deden de jongens denken aan de zevenmijlslaarzen van den reus.
Enkele kleinere jongens hadden den wedloop wel eens gewaagd, maar in minder dan geen tijd hadden zij den ijzeren greep in hun nekvel gevoeld, om daarna als gevangen slaaf meegevoerd te worden naar lange Loese’s paleis.
„Had ik nou me boksbeugel maar bij me,” zuchtte Ambro. „Maar die heeft vader me gisteren afgepakt. Daar is-t-ie, jongens, gewoon doorloopen, niet naar ’m kijken.”
De lange Loese was zich volkomen bewust van den grooten indruk die hij op de kleinere jongens maakte.
Nu kreeg hij ze in de gaten, en een kwaadaardige grijns kwam om z’n wreeden mond. [64]
„Bereidt u voor op den dood,” schreeuwde hij den jongens toe. „Uw laatste uur heeft geslagen.”
Kleine Paul verstopte zich achter Ambro, die, nu er niets meer te redden viel, besloot zich dapper te verdedigen.
„Van jou ben ik niet bang, lange lijs,” riep hij overmoedig.
Op hetzelfde oogenblik werd hij bij den kraag gepakt, Paul incluis, terwijl de drie helpers van lange Loese de andere jongens overmeesterden.
„Naar het rotshol,” gebood de lange.
„Ophangen zullen we ze! O, ik heb zoo’n mooi touwtje voor jullie!”
Niettegenstaande Ambro zich heftig verweerde door in het rond te slaan en te trappen werd het zestal het rotshol binnengesleurd en daar flink bewaakt.
Om hulp schreeuwen gaf ze niet, want er was niemand in den omtrek te bespeuren. Zelfs Alebes, die een verdieping hooger troonde, scheen niets te hooren. Hij was zeker weer onder bedwelming van het geliefkoosde vocht.
„Ik ga de strop ophangen,” riep de lange Loese.
De Koe, een van z’n makkers, een stevige, dikke knul, was hem daarbij behulpzaam. Paul vroeg angstig aan Karel: „Ze zullen ons toch niet ophangen?”
„Dat zou best kunnen,” plaagde Karel. „In dit hol hebben er meer den dood gevonden.”
Het huilen stond Paul nader dan ’t lachen.
Lange Loese, was, zooals ik reeds zeide, een [65]groote plaaggeest, maar, tot waarlijk slechte dingen was hij niet in staat.
„De strop is klaar,” zei hij met vervaarlijk stemgeluid. „Twee aan twee moeten ze bengelen. Eerst vijf minuten onder de armen en dan om den nek. En,”… voegde hij er grijnzend aan toe. „Dàt zal wel geen vijf minuten duren!!!”
De Koe, die meelij had met het angstige gezicht van Paul, stelde zijn heer en meester voor, het zestal eerst als slaaf te laten dienen, maar de lange Loese meende, dat die apen toch tot niets in staat waren en het maar beter was, ze ineens op te hangen. Terwijl hij nog druk bezig was met een vrij dik touw aan de rotspunten te bevestigen, werd hij plotseling omver gegooid door de Koe, die een hevigen zet van Ambro kreeg.
Ambro had zich lang stil gehouden en kalm overwogen hoe hij het beste de gevangenis kon ontvluchten.
Hij had zich daarom aanvankelijk rustig gehouden en zijn bewakers hadden dan ook weinig acht op hem geslagen.
Van die achteloosheid maakte Ambro nu gebruik om met een bliksemsnellen vaart tegen de Koe aan te loopen, die op zijn beurt den langen Loese weer omver wierp.
Nu rende hij, zooals hij nog nooit gerend had. En vóór de andere jongens hem konden nazetten, was hij hen reeds zóó ’n eind voor, dat van inhalen geen sprake meer was.
De lange Loese schold op de bewakers, die nu [66]met verdubbelden ijver het resteerend aantal gevangenen in de gaten hielden.
Chris fluisterde Karel in: „Je zult zien, Ambro gaat hulp halen, hij laat ons nooit in den steek.”
„Nu Ambro weggeloopen is, is de lange Loese natuurlijk nog veel woester,” huiverde Paul.
„Nou,” gebood de lange. „’t Moet nou maar gebeuren, jullie gaan dan nu maar een voor een. Jullie zult het voor je weggeloopen vriend moeten ontgelden.”
„Kom jij hier,” schreeuwde hij tot Chris, die moedig naar voren kwam. „Steek je armen in de twee lussen. Bind vast, de Koe, en dan hijschen.”
Chris werd onder de armen vastgebonden en daarna omhoog geheschen aan een overhangend rotsblok.
Bang was Chris in ’t minst niet, want al spartelend [67]maakte hij allerlei grimassen, trok malle gezichten, zoodat zelfs Paul moest lachen.
„Als je niet stil hangt, krijg je er nog stokslagen bij,” beloofde hem de lange Loese.
Chris wist wat dat zeggen wilde. Als het slaan gold, kende de lange Loese geen genade.
„M’n armen gaan pijn doen,” klaagde Chris,
„Het touw striemt zoo.”
„Dàt moet ook,” stelde de Koe hem gerust. Maar nu gebeurde er iets, dat hen allen verschrikt deed opzien.
Plotseling stormden vier groote jongens, met Ambro voorop het hol binnen en grepen onder luid geschreeuw den verbaasden langen Loese en z’n helpers beet.
„De wraak is zoet,” juichte Ambro. „Nou zien jullie eens wat het is, kleinere jongens aan te vallen.”
Ambro had namenlijk de hulp ingeroepen van een paar groote H.B.S.’ers die hij goed kende en die schik in hem hadden om z’n vermaarde guitenstreken.
Het waren stevige, pootige boys en dat voelde de lange Loese aan den lijve.
O, wat kreeg hij er van langs.
Chris was intusschen door Ambro uit z’n benarde positie bevrijd en de helpers van den langen Loese konden na een flink pak slaag de beenen nemen.
Maar met hun hoofdman was nog niet afgerekend.
Een eindje van de rots af, stond een handkar.
De lange Loese werd nu met z’n eigen touw gebonden en voor ’t eerst zagen de kleinere jongens [68]een angstigen trek op het anders zoo grijnzende gezicht van hun langen vijand.
Een der H.B.S.’ers nu had een goede straf voor hem bedacht.
„Hij moet voor de kar gespannen,” beval hij. „Jullie zessen gaan er in en hij moet jullie trekken.”
„Ja, ja,” juichten de jongens. „Dat is goed!” En zoo werd lange Loese voor de handkar gespannen en stond hij met een beteuterd gezicht te wachten wat er met hem gebeuren ging.
„Instappen heeren,” riep Ambro. „De diligence vertrekt.”
En met een rietje tikte hij op het hoofd van den langen Loese, die, of hij wilde of niet, op een drafje loopen moest, want van achteren duwden acht krachtige armen de kar voort
Zoo zouden zij zeker een rit door den geheelen dierentuin gemaakt hebben, als Manus van de [69]eenden niet verschenen was, die z’n kar opeischte.
Lange Loese werd dus weer bevrijd en kon het hazenpad kiezen.
Vooreerst zouden de jongens zeker geen last meer van hem hebben.
„Toch ben ik lekker niet opgehangen,” schreeuwde Paul, nu moedig, hem na.
„Ja nou maak je praats,” zei Ambro. „Maar straks geloofde je al voor de haaien te zijn.”
Het was laat geworden. De jongens verlieten al pratend den tuin om zich naar huis te begeven.
Het was weer een fijne middag geweest Voor hen was het goed afgeloopen en lange Loese kreeg een flinke les.
Het is Zaterdagmorgen.—De jongens zitten op school.
Ze zijn dezen morgen, allen zonder uitzondering heel ongedurig en mijnheer heeft al eenige keeren verboden.
Als ze eindelijk vijf minuten pauze hebben, staat Karel op en vraagt of mijnheer hem permissie wil geven de klasse te tracteeren.
„Wel, wat is er aan de hand, jongen? Ben je jarig?” vraagt mijnheer.
„Ja mijnheer,” zegt Karel verheugd.
„Zoo, dan begrijp ik, dat jullie vanmorgen zoo bizonder onrustig en onoplettend bent. Zeker een pretje in ’t vooruitzicht,” lacht mijnheer. [70]
Karel knipte geheimzinnig tegen z’n makkers.
„En òf, mijnheer,” zegt hij. „Maar, ’t is nog een verrassing voor m’n vrienden, ik mag niets vertellen.”
Nu haalt Karel een zak vol heerlijke bruidsuikers uit zijn schooltasch en begint te presenteeren.
Mijnheer treft een ulevel, waaromheen een papiertje zit met een rijmpje er op.
„Toe mijnheer, leest u voor,” roepen de jongens.
Mijnheer leest het fraaie twee-regelige gedicht en begint dan hard te lachen.
„Toe, mijnheer, toe,” dringen de jongens, „leest u nu voor.”
Onder ademlooze stilte leest mijnheer op tragischen toon de volgende fraaie dichtregels voor:
Juffrouw, al kijkt u nog zoo raar,
De huwelijksschuit ligt voor u klaar!
Een uitbundig gelach breekt los, dàt is ook al te mooi!
„Dat slaat als een tang op een varken,” gilt Ambro. „Mijnheer is geen juffrouw en mijnheer is al lang getrouwd. O, wat is ie fijn!”
Mijnheer laat ze eens even uitlachen en dan gaan allen weer aan ’t werk.
Maar den jongens duurt deze morgen zoo eindeloos lang en telkens moet Karel z’n horloge raadplegen om zich te overtuigen dat ’t nu heusch nòg geen twaalf uur is.
Eindelijk is de morgen dan toch om en hollen de jongens uitgelaten de straat op. [71]
Ze verdringen zich om Karel en trachten hem nog het geheim van dien dag te ontfutselen. Maar Karel blijft standvastig en verklapt het niet.
„Half twee aantreden voor ons huis en dan zullen jullie wel zien,” en weg holt hij, terwijl de andere jongens zich in gissingen verdiepen welk pretje ze wel zou wachten.
Klokslag half twee zijn ze allen present bij Karel. Ieder heeft een cadeautje voor hem meêgebracht en Karel heeft geen handen genoeg om alles aan- en uit te pakken. Dan komt Karel’s moeder binnen met een aardig nichtje van ongeveer achttien jaar, allebei met hoed en mantel aan.
Mevrouw kijkt eens naar de klok en lacht geheimzinnig.
„Zijn de zussen nog niet klaar?” vraagt het nichtje.
„Die zijn met hun vriendinnetjes in den tuin,” zegt mevrouw. „We zullen ze nu maar roepen.”
De twee zusjes van Karel mochten ieder een vriendinnetje vragen.
Als dit viertal binnen is gekomen, voegen ze zich bij de jongens en ’t is een vroolijk, luidruchtig elftal, dat daar om de tafel met cadeautjes staat, in afwachting van de dingen die komen zullen.
Daar hooren ze door de stille straat een rijtuig rijden, dat stilhoudt voor het huis.
„Daar is ie,” gilt Karel, die zich niet langer bedwingen kan, en hij snelt naar het raam, gevolgd door het heele troepje.
En daar zien ze hem staan, een reuzen-brik met twee stevige knollen er voor. [72]
De geheele brik is versierd met vlaggetjes en guirlanden van groen en bloemen.
’t Is een recht feestelijk gezicht.
De jubilaris en z’n gasten gieren het uit van de pret en dansen uitgelaten in het rond.
Mevrouw fluistert wat met het nichtje, dat daarop de kamer verlaat en terugkomt met een grooten kartonnen doos.
Mevrouw neemt de doos van haar over en zegt: „Kinderen, kom nu om beurten bij me, dan krijg je ieder een muziekinstrument.”
En ze ontpakt mirlitons, ratels, mondharmonika’s en ieder krijgt een instrument waaraan ze direct liefelijke tonen trachten te ontlokken wat een heidensch kabaal in de kamer gaf.
Mevrouw houdt lachend de handen voor de ooren en zegt: „Wachten jullie liever met die prachtige symphonie tot we buiten zijn. En nu vlug de jassen over den arm en ingestapt.”
Ze hollen juichend naar het rijtuig, waar ruimte voor hen allen is.
Ambro zit met Chris in den kattenbak en Paul mag op zijn verzoek naast den koetsier zitten waarmee hij direct een levendig gesprek begint.
Dan dragen de dienstmeisjes nog twee groote kisten aan, die onder de banken geschoven worden en die, volgens Karel, allerlei zoete heerlijkheden bevatten.
„Klaar koetsier,” roept mevrouw en voort gaat ’t in gestrekten draf.
Het is een heerlijke voorjaarsdag. Papa Boekers [73]had, toen ’t plan van den rijtoer ontworpen werd, nog eenige bedenkingen gemaakt met het oog op het voorjaar, waarin je leelijke gure dagen kunt hebben. Doch het weêr logenstrafte deze bewering en zette z’n beste beentje voor.
Mijnheer had dan ook ’s morgens met een gerust hart de brik besteld.
Zelf had hij geen tijd om mee te gaan, maar hij beloofde aan den maaltijd, die op dezen dag wat vroeger gehouden werd, present te zijn.
De rit ging langs de Schie en de jongens merkten vol vreugde op, dat het jonge groen aan den kant al begon uit te loopen.
Nu reden ze langs Stor’s houthandel.
„Kijk eens, wat een balken!” riep Puckie, die niet wist welk een gevoeligen snaar hij aanraakte, want destijds was hij juist erg ziek geweest en men had hem zoo weinig mogelijk verteld van het droevig ongeluk.
Een plotselinge stilte volgde op die woorden. De vroolijke gezichten betrokken.
„Arme Bob,” zei mevrouw zacht en de jongens keken elkaar aan en herdachten in stilte den gestorven makker.
Nicht Marie, die de droeve gedachten op de vlucht wilde jagen, pakte Ambro’s mondharmonika af en deed alsof ze wilde gaan spelen.
Maar Ambro griste hem haar direct weer af en begint een lustig deuntje te spelen.
De andere instrumenten vallen direct in en ’t is een getoeter en geblaas van belang. [74]
De wandelaars die den vroolijken stoet voorbij zien komen, blijven staan en wuiven ze toe.
„Waar gaan we heen, Moes?” vraagt Karel, waarvoor de rest van het programma ook een geheim blijkt te zijn.
„Dat zul je wel zien,” lacht mevrouw.
Intusschen zijn ze „Vrouw Romijn” genaderd, de eerste groote speeltuin op hun weg.
„O, nu weet ik ’t al,” roept Karel. „We gaan naar vrouw Romijn.”
„Mis poes,” plaagt het nichtje.
Weer rijden ze een eind door.
„Maar nu weet ik ’t,” zegt Karel. „We gaan naar Freeriks! Hè, fijn! dàt is zoo’n echte tuin! Toe moes, zeg ’t nu eens, gaan we daarheen?”
„Nu heb je ’t geraden,” zegt mevrouw.
„Hoera, hoera!” gillen de kinderen door elkaar.
En dan volgt weer een oorverdoovend „lang zal ie leven” en „Karel Boekers gaat nooit verloren.”
’t Is een lawaai van je welste en mevrouw is blij dat het einde van den tocht nadert. En zoo komt de vroolijke troep dan bij Freeriks aan. De jongens tillen de kisten uit het rijtuig en mevrouw zegt den koetsier om half vijf voor te komen om ze terug naar huis te brengen.
Dan kiest mevrouw een groote, ronde tafel uit die onder een boom staat en neemt daar plaats met het nichtje.
Ze noodigt de kinderen uit bij hen te komen zitten, een invitatie waar ze geen van allen gehoor aan geven, want ze rennen in wilde vaart weg [75]en nemen de verschillende werktuigen in beslag.
Ambro zit reeds boven in een paal en zwaait met zijn pet naar het gezelschap beneden hem.
„Denk om je beste broek,” roept Paul de voorzichtige.
„Hij kan er tegen,” roept Ambro overmoedig. De dikke Puckie houdt op een wip evenwicht met twee tengere meisjes, die hij telkens met een bons naar beneden laat vliegen, waarop ze ernstige gilletjes uitstooten.
„Niet zoo wild,” laat mevrouw telkens waarschuwend hooren.
„Ik ga op de fietsenmolen,” roept Chris en Ambro, die ’t hoort, laat zich vlug als een aap naar beneden zakken en gevolgd door Karel en Paul gaan ze op den draaimolen af.
Ze nemen elk op een fiets plaats.
„Hij draait op rails,” roept Ambro. „Trappen jongens!”
Met groote inspanning weten zij beweging te krijgen in den fietsmolen. [76]
Het is een zwaar werk, want de fietsmolen is bestemd voor twintig passagiers en is dus niet zoo gemakkelijk in beweging te krijgen. Dit spelletje kost ze dan ook veel inspanning. Gelukkig komen er meer liefhebbers, waaronder een tamelijk corpulenten heer, die zijn hart nog eens wil ophalen aan een liefhebberij uit zijn jeugd en duchtig meetrapt, waarop ’t met een flink vaartje in ’t rond gaat.
Daar komt ’t zusje van Karel aankondigen dat de limonade op tafel staat.
En nu laten de jongens alle werktuigen in den steek en hollen naar de tafel, waar mevrouw zit en de volle limonadeglazen hun liefelijk toelonken.
En dan komt ook de groote doos met taartjes te voorschijn en is ’t een lang gezoek in de doos vol heerlijkheden eer ieder z’n uitverkorene te pakken heeft.
„Moeder, mogen we roeien,” vraagt Karel als drank en taartjes naar binnen gewerkt zijn.
„Volstrekt niet, je weet wel, dat ik ’t nooit wil hebben als Vader er niet bij is.”
„Maar als die dikke heer nou met ons meegaat?”
„Dikke heer?” vraagt mevrouw verwonderd.
„Ja, die daar gindsch zit, hij heeft ons ook zoo fijn met fiets-trappen geholpen.”
„Met die dikkert ga ik niet in een bootje,” zegt Paul. „Dan zinken we vast.”
„Daar hê-je de bangerd weer,” zegt Chris, die nooit nalaten kan Paul even te plagen.
„Maar jongens,” zegt mevrouw weifelend. „Ik weet heelemaal niet, of die mijnheer er lust in [77]heeft met jullie te gaan roeien. Heeft hij jullie dan uitgenoodigd?”
„Neen mevrouw,” zegt Ambro, die als steeds z’n antwoordje klaar heeft. „Maar dan noodigen we hem uit.”
„Toe maar, moes,” dringt Karel aan. „Zeg nou maar ja,” en hij strijkt zijn moeder vleiend over de wang.
En moeder vindt het goed, onder voorwaarde, dat ze zich rustig zullen houden en een groote, vertrouwde boot zullen opzoeken.
De heele bende rent naar den dikken heer, die niets kwaads vermoedend zijn courantje zit te lezen.
„Mijnheer, ’t mag,” roept Karel juichend. „Gaat u mee?”
„Wàt mag?” vraagt mijnheer verwonderd. „En waar moet ik mee naar toe?”
„We mogen roeien, als u met ons meegaat,” vertelt Karel hem.
„Zeer gevleid,” lachte mijnheer. „Maar je vraagt niet eens of ik wel zin heb.”
„O, dat heeft u vast,” zegt Ambro. „U zat zoo echt op die fietsmolen ook.”
Mijnheer krijgt schik in ’t geval en ofschoon z’n corpulentie hem wel wat in den weg zit, waardoor hij zich niet zoo gemakkelijk beweegt, staat hij toch direct op en begeeft zich, omringd door een kring juichende jongens naar de aanlegplaats van de bootjes.
„En moeten je zusjes nou niet mee,” vraagt de goeiige dikkert, die blijkbaar de vrouwelijke sekse niet gaarne ten achter stelt. [78]
„We kunnen niet allemaal tegelijk in een boot,” herneemt hij. „Ga nou je zusjes halen en dan zullen we in twee partijen gaan. Als de eene helft gevaren heeft, gaat de andere.”
Dan gaat hij de rollen verdeelen.
„Ik ben de kapitein, jij stuurman en jullie om beurten de roeiers, ieder een spaan.”
Nadat de meisjes gehaald zijn en ze nog een duchtige vermaning van moeder kregen, om toch vooral voorzichtig te zijn, worden zij verzocht om na een kwartier weer bij de aanlegplaats te zijn, dan zal het eerste gedeelte terug zijn.
De boot is uitgezocht. Het is een spits toeloopend, rank vaartuigje.
De dikke heer is in de boot gestapt, die bij dit entrée hevige schommelingen maakt. De jongens volgen hem.
De dikkert neemt de leiding en het moet gezegd worden, dat de jongens zijn commando voorbeeldig opvolgen.
Als een geroutineerd trainer galmt mijnheer: „één twee, één twee,” tot ie geheel buiten adem raakt en zijn bemanning het verdere van den roeitocht zonder dit bemoedigend commando doorroeit.
„Jij bent aan ’t baggeren,” zegt Ambro tegen Paul, die zijn roeispaan bijna loodrecht in het water priemt en een hoop modder naar boven haalt.
„Je moet even onder de oppervlakte van het water scheren,” onderwijst mijnheer.
Paul doet angstige pogingen dit voorschrift te volgen, maar slaat ditmaal met z’n spaan door de [79]lucht, zoodat de waterdruppels links en rechts op de inzittenden neerkomen.
„Nou is ie vliegenier geworden,” lacht Chris.
„Laat mij daar zitten, Paul, dan kan jij sturen,”
„Voorzichtig omwisselen, jongens,” waarschuwt mijnheer, „anders slaan we om. En ik kan jullie niet alle zes naar den kant brengen.”
„O, we kunnen best zwemmen,” roept Ambro.
„Ik nìet,” roept Paul, die bang is, dat Ambro een proef wil gaan nemen.
Nu Chris Paultje’s plaats ingenomen heeft, gaat het roeien veel gelijkmatiger en houden ze gelijken slag met Puckie en Karel.
Het is heerlijk op het water en de jongens genieten van hun roeitocht.
Ze varen tusschen het riet en verschrikken de waterhoentjes die er tusschen verscholen zitten.
„Weten jullie wel, dat een goed jager aan het riet kan zien, waar het nest van het waterhoen is?” zegt mijnheer.
„Weet u ’t ook,” vraagt Ambro.
„Neen,” lacht mijnheer. „Ik ben geen goed jager. Ik laat de diertjes liever hun vrijheid, ze hooren immers bij het wuivende riet en de mooie, wijde plassen.”
„Laten we het eilandje omvaren,” roept Karel.
„Neen, dat is te ver, dan komen de anderen niet aan den beurt,” zegt mijnheer. „We moeten draaien, jongens,” zegt hij tot Ambro en Karel. „Houdt de spanen in.” En tot de andere jongens: „En jullie, doorroeien.” [80]
En met snelle vaart, draait het bootje om en aanvaardt de terugreis.
Even ordelijk als ze weggegaan zijn, komen ze weer terug en maken plaats voor de anderen, die al met ongeduld staan te wachten.
Intusschen is moeder met het nichtje eens even komen kijken, terwijl juist het tweede troepje met mijnheer aanlandt.
Mijnheer is vol lof over de meisjes, die in ’t roeien niets onder doen voor de jongens.
„Mijnheer,” roept Karel. „Daar staat moeder.” En juichend roept hij: „Moeder, daar is die aardige mijnheer.”
„Je zoudt me verlegen maken, jongen,” lacht mijnheer, terwijl hij naar mevrouw toe gaat.
„Mag ik me dan maar even voorstellen, mevrouw. Mijn naam is Reens, dokter Reens.”
Mevrouw reikt hem vriendelijk de hand, terwijl ze zegt: „Mevrouw Boekers.”
En dan laat ze er op volgen: „Mag ik u verzoeken aan ons tafeltje te komen zitten en met ons op Karel’s gezondheid te drinken, wij vieren n.l. zijn verjaardag.”
„Heel graag, mevrouw,” zegt Dr. Reens en onder gejuich van de jongens wordt hij door de meisjes onder den arm gepakt en gaan ze naar mevrouw’s tafel waar ze gezellig plaats nemen.
„’t Is net of we mijnheer al jaren lang kennen,” zegt Ambro.
„Nu,” zegt mevrouw, „dat ben ik met je eens, jongen, ik vind zelfs, dat mijnheer een zeer bekend [81]gezicht heeft en toen ik klein was, ging ik op de bewaarschool met een zekeren Jan Reens, die drie huizen van ons af woonde en waar mijnheer heusch nog op lijkt.”
„Juist mevrouw, datzelfde jongetje ben ik,” lachte mijnheer. „En wacht eens—dan is u Lize Gardens. ’t Is wel héél toevallig, dat we elkaar na al die jaren hier ontmoeten. Wat hebben we veel kattekwaad samen uitgehaald!”
De kinderen spitsen de ooren, daar zouden ze wel eens wat meer van willen hooren, maar mevrouw schijnt ’t niet noodig te vinden dat haar kroost alle ondeugende streken te hooren krijgt die ze in haar jeugd uitgehaald heeft en ze zegt:
„Dat is alweer ruim dertig jaar geleden. Waar blijft de tijd.”
„Ja, ja, mevrouwtje,” lacht de dikkert. „We worden oud.”
„Wat zult u er koddig uitgezien hebben in een kort broekje,” zegt Ambro.
„Jullie kunt je mij toch ook niet voorstellen in een kort matrozenjurkje,” zegt mevrouw, die bang is voor plagerijen van de jongens.
„Mijnheer, heeft u wel eens in een lantaarnpaal gezeten,” vraagt Puckie, terwijl z’n blikken langs mijnheer’s dikke buikje glijden.
„Ja, jongen,” lacht mijnheer goedmoedig. „Maar toen leek ik zelf veel op een telefoonpaal en dus ging ’t me makkelijk af.”
De jongens lachen hartelijk en vinden mijnheer een echte fideele vent. [82]
Niet lang hebben ze echter geduld om naar het gesprek der oudere menschen te luisteren en ze gaan de werktuigen weer opzoeken.
Karel en Puckie staan samen op den schommel, ze gaan verbazend hoog en Chris roept ze van beneden toe: „Jongens, niet meer opzetten, jullie hebt slappe touwen.”
De jongens blijven nu rustig staan en suizen heerlijk in volle vaart door de lucht. Dan opeens wil Paul, de anders zoo voorzichtige, het moment waarnemen dat ze hoog in de lucht zijn om onder door te kruipen en zoo bij de jongens aan den anderen kant te komen.
Plotseling struikelt hij, en krijgt net den schommel, die in volle vaart is, tegen de heup aan.
Zonder een kreet te geven, valt hij neer en blijft met gesloten oogen liggen.
Twee jongens houden de schommel tegen, Ambro vliegt naar Dr. Reens, de anderen staan met angstige gezichten om Paul heen, die bewusteloos terneer ligt.
In minder dan geen tijd zijn Dr. Reens en de dames bij Paul.
Dr. Reens neemt het bewustelooze ventje voorzichtig in de armen en draagt hem in een bij den tuin gelegen zaal.
Mevrouw gaat met hem mee. Ze is geheel van streek door het ongeluk.
De anderen blijven in angstig afwachten buiten staan.
Na een kwartier komt Dr. Reens weer buiten, [83]en de jongens zien direct aan zijn opgewekt gezicht dat het niet erg met Paul is. Ze stormen op hem los en allen willen ze weten hoe ’t nu met Paul is.
„Nu jongens, dat liep nog goed af. Paul heeft een lichte wond aan de heup, doch ’t heeft niets te beteekenen.
„We hebben ’t jongske verbonden en nu gaat hij straks rustigjes wat buiten zitten en dan met het rijtuig mee naar huis.”
Het was een ware vreugde voor de jongens te hooren dat het niet ernstig was en ze wilden nu allen naar Paul toe, maar daar gaf Dr. Reens geen permissie toe.
„Straks komt hij,” zei hij en ging weer naar Paul toe.
„Zou hij nu niet bij ons mogen eten?” vroeg Karel bedrukt.
„Ik denk ’t niet,” zei Ambro. „Hij moet misschien meteen naar z’n bed als hij thuis komt.”
Dat vonden ze allen bar sneu voor Paul en de feeststemming begon erg te dalen. Maar daar kwamen de dames en dokter weer naar buiten en tusschen hen in, Paul.
Hij zag nog wat bleek, maar lachte de kameraden al weer vroolijk toe.
„Zoo patiënt,” zei dokter. „Nu ga je rustig bij ons aan het tafeltje zitten en als je je dan heel kalm gehouden hebt, dan geef ik je permissie om den maaltijd bij je jarigen vriend te gebruiken.”
„Hoera!” schreeuwden de jongens en ze maakten zóó’n spektakel, dat dokter ze allen wegjoeg. [84]
De meisjes mochten echter blijven, die konden Paul dan rustig en aangenaam bezighouden.
„Wat ben ik u toch dankbaar, dokter,” zei mevrouw hartelijk. „U nam me een pak van ’t hart toen u zei dat onze Pauleman zich niet ernstig bezeerd had.”
„Tot uw dienst, Mevrouw,” zei dokter eenvoudig.
„Nu heb ik een aardig plannetje bedacht,” zei mevrouw, terwijl ze omkeek of de jongens haar niet hooren konden.
„U zei me straks, dokter, dat u vandaag nog in uw hotel bleef en pas morgen naar uw woonplaats terugkeerde. Nu zou ik ’t zoo heel aardig vinden, als u vanmiddag ons eenvoudig maal deelde en vanavond … ja, ik kan ’t u nu niet zeggen omdat de meisjes en Paul het nog niet mogen weten … maar of u dan den avond in ons gezelschap wilt doorbrengen.”
Dit vond dokter een heel aardig plan en volgaarne nam hij mevrouw’s vriendelijke invitatie aan.
„Moeder, daar hoor ik de brik,” riep Tine Boekers.
„Gaan jullie dan de jongens roepen, meisjes,” zei mevrouw. „En Paul, voel jij je nu goed genoeg om de terugreis te aanvaarden?”
„Ik voel me zoo gezond als een visch, mevrouw,” zei Paul.
„Hij heeft weer kleur op z’n wangen,” zei dokter, terwijl hij hem een fikschen kneep in zijn koonen gaf.
Daar kwamen de jongens al aangerend, Karel voorop. Hij schoot direct op Dr. Reens af en terwijl hij hem vertrouwelijk bij de mouw van zijn jas [85]pakte, vroeg hij: „Hè, dokter, rijdt u met ons mee, ’t zou zoo moppig zijn.”
„Nu,” zei dokter met een ondeugend lachje. „Een eindje wil ik dan wel meerijden.” En hij knipoogde eens naar Paul, die wel beter wist.
Nu werd de terugreis aanvaard. Paul zat nu niet op den bok, maar moest naast dokter zitten, daar die hem dan in toom kon houden als hij soms al te vroolijk zou worden.
De jongens letten in het geheel niet op, dat mijnheer nergens uitstapte, doch als ze eindelijk voor hun huis aankomen, vraagt Karel blij: „Gaat mijnheer met ons mee?”
„Heb je er vrede mee,” vraagt mijnheer.
„Nou en óf,” juichte Karel.
„En mag het nieuwe vriendje dan ook mee aan tafel,” vraagt mijnheer.
Karel kijkt z’n moeder eens aan en als hij deze ondeugend ziet lachen, begrijpt hij ’t en roept: „O, wat een dag vol verrassingen!”
Alle jongens zijn blij dat die gezellige mijnheer nu bij hen blijft en als vader thuis komt is ’t een gesnater door elkaar om toch te vertellen wie die vreemde heer is.
En al heel gauw is ’t ook voor vader geen „vreemde” heer meer en zitten die twee te boomen of ze elkaar al heel lang kenden. En dan gaan ze allen aan tafel.
’t Is een reuzen-tafel en mevrouw en nichtje Marie hebben zoo recht feestelijk en smaakvol gedekt
De heele tafel is versierd met guirlanden van [86]groen en bloemen en hier en daar staan aardige, kleine lampjes die een gezelligen, warmen schijn werpen op den feestelijk gedekten disch, en de vroolijke gezichten der aanzittenden.
Ze laten zich het maal smaken en ’t is goed, dat mevrouw rekening hield met de hongerige jongensmagen.
Als slot van het menu kwam een reuzen-taart op tafel, waarin twaalf kaarsjes staken, die allen branden. Net zooveel kaarsjes, als Karel jaren telt.
’t Was een alleraardigst gezicht en ’t gaf telkens een pret van belang als mevrouw een stuk taart uitsneed, waarbij dan weer een kaarsje flauw viel.
Toen de maaltijd afgeloopen was, tikte Ambro met een gewichtig gebaar tegen z’n waterglas (hij had dit bij een feestje vader eens zien doen) en vroeg of hij een paar woorden mocht zeggen.
Dit verwekte een algemeen gelach.
En mijnheer Boekers zei vol pret: „steek van wal met je speech, maar maak ’t niet te lang, want we moeten … hm, hm, we moeten nog ergens heen.”
Ambro trok z’n das eens recht, zette een onweerstaanbaar moppig gezicht en zei, terwijl hij z’n keel schraapte: „Geachte dischgenooten! Ik geloof dat ik uit naam van alle jongens spreek, als ik mijnheer en mevrouw Boekers hartelijk dank voor den heerlijken dag dien we vandaag hadden. En … en … ja, wat wou ik ook weer zeggen … o ja, dokter Reens bedanken we ook en Juffrouw Marie en … lang leve allemaal!” [87]
Een oorverdoovend lawaai volgde op Ambro’s schoone speech en de „lang zullen ze leven’s” waren niet van de lucht.
Toen eindelijk het lawaai ophield zei mijnheer, terwijl hij z’n horloge raadpleegde:
„Zoo kinderen, nu ga je allemaal met nicht Marie mee naar boven om je wat op te knappen en dan … nu, dat zullen jullie wel zien.”
Vol verwachting togen ze allen naar boven, en toen ze netjes gewasschen en gekapt naar beneden kwamen stonden mevrouw en de beide heeren al gekleed om uit te gaan en werd ze gezegd zich vlug aan te kleeden.
Toen het heele gezelschap op straat stond, werd een tram genomen, waar ze allen genoegelijk hij elkaar zaten te overwegen wáár ze toch wel heen zouden gaan.
En toen ze zagen welke route de tram nam, begon ’t eindelijk bij ze door te dringen dat ze … naar het circus gingen.
En jawel! daar stapten ze al uit, nog een eindje loopen en daar stonden ze voor het circus.
Het was weer een gejuich van wat ben je me. Vlug werden jassen en hoofddeksels in bewaring gegeven en namen ze allen plaats in een groote, voor de feestelijke gelegenheid besproken loge.
O, wat genoten ze van de voorstelling.
Daar had je dien eenigen August de Domme, die nu letterlijk overal te laat kwam, over alles struikelde en iedereen in den weg liep. De kinderen schaterden het uit om al z’n malle grimassen. [88]
En dan die prachtige paarden! Jôh! wat renden die er over heen, de kluiten zand vlogen de toeschouwers om de ooren.
En een mijnheer met gedresseerde hondjes. Hoe kreeg ie ’t gedaan van de beesten. Moesten ze direct thuis met hun hond probeeren.
IJselijk! die acrobaten! Ze lieten zich uit den nok van ’t circus vallen en kwamen ongedeerd in het vang-net terecht. Je werd er koud van.
August kwam met een gedresseerd ezeltje, dat volstrekt niet naar hem luisterde en niets anders deed dan achteruit trappen.
Iederen keer dat het beest zoo deed, maakte August een diepe buiging voor het publiek, met een gezicht alsof hij zeggen wilde: „Wat zeggen jullie van m’n dressuur.”
’t Einde van het lied was, dat de ezel weg liep en August, om hem tegen te houden aan z’n staart ging hangen en door den koppigen ezel het circus uitgesleurd werd.
Het publiek schaterde van pret en niet ’t minst het jolige troepje in de groote loge.
Toen in de pauze een kellner kwam met voor ieder een portie ijs op zijn blad, steeg de vreugde ten top.
Wat zaten ze te smullen! Zulke kleine hapjes namen ze, want ze moesten er lang wil van hebben.
Dat het ijs in de warmte van de zaal ging smelten, daaraan dachten ze niet en toen ze een roomachtigen plas zagen komen vonden ze ’t zoo ook fijn. [89]
Ook na de pauze vermaakten ze zich bizonder goed, vooral toen de voorstelling besloten werd met een alleraardigst ballet.
Hoe schitterden hun oogen bij het zien van al die prachtige costumes en mooi opgetuigde paarden.
Je wist niet waar je ’t eerst naar zou kijken.
Toen de voorstelling afgeloopen was, verdrongen ze zich allen om mijnheer en mevrouw Boekers om ze hartelijk dank te zeggen voor dien heerlijken dag.
En toen ging ’t met den tram naar huis, waar Vader of groote broer ze kwamen halen.
En onderweg stonden hun monden niet stil en werd uitvoerig verteld, hoe heerlijk Karel Boekers’ verjaardag gevierd was.
In het hol van Kaan zitten de jongens voor hun doen rustig bij elkaar.
Ambro heeft ze wel een uur bezig gehouden met allerlei caricaturen te teekenen van bekende menschen. En het was telkens weer een gejuich en geschater als uit de krabbels mijnheer zus of mevrouw zóó herkend werden.
Teekenen was Ambro’s lust en leven en de anders zoo ongedurige jongen kon urenlang rustig blijven zitten als hij zijn schetsboek en potlood ter hand had genomen.
Zijn teeken-leeraar had dan ook reeds eenige malen het Hoofd der school er opmerkzaam op [90]gemaakt, dat de jongen een uitgesproken teekentalent had.
Dat was door dezen aan Ambro’s ouders overgebracht, doch meneer Terbrugge vond zijn zoon nog te jong om daar nu al over te denken en was van meening dat hij eerst de Hoogere Burgerschool moest bezoeken en men dan kon zien welken kant men met Ambro uit moest.
Ambro zelf dacht over dit alles weinig na; hij teekende, omdat hij er den drang toe voelde, doch voorloopig was zijn hoogste ideaal clown te worden en het dient gezegd, ook dáár had de jongen, met zijn geestige, luimige invallen en z’n bewegelijk gezicht veel aanleg toe.
Maar.… clown is een beroep, dat je nu niet bij voorkeur voor je zoon wenscht en Ambro’s ouders brachten, door verstandig met hem te praten, hun jongen onder het oog hoeveel mooier dit beroep lijkt, dan ’t in werkelijkheid is.
„Ik schei er uit,” riep Ambro plotseling en smeet potlood en schetsboek op den grond.
Maar nu volgde de altijd weerkeerende strijd van de jongens om de teekeningen. Chris gooide zich in z’n volle lengte op het boek en hield het krampachtig onder zich.
De andere jongens buitelden over hem heen, rukkend en trekkend om toch het boek te bemachtigen.
Ambro keek met welgevallen naar den strijd.
„Hou vast, Chris!” moedigde hij aan. „Wie me boek vernielt kan ’t betalen!” [91]
Chris lag te hijgen onder het gewicht van die kluit jongens boven op hem en eindelijk gaf hij den ongelijken strijd op.
Juist wilde Karel hem het boek afpakken, toen Ambro met een vluggen sprong toeschoot en zich er meester van maakte.
„Ik ga ze veilen,” zei hij in een van die plotselinge opwellingen die ze altijd weer een nieuw pretje bezorgde.
„Wie heeft ’t spieje bij zich?”
„Zeg, jôh, keetig!” zei Puckie verheugd. „Ambro is Cocadorus!”
„Eerst spieje zien!” gilde Ambro.
De roovers keken bedenkelijk. ’t Was het einde van de week en dan was er meestal niet veel meer over van het toch al niet zoo ver-reikende weekgeld.
„Ik heb nog een dup,” juichte Paul, terwijl hij uitgelaten rond sprong.
„Wat een lefschopper!” riep Piet nijdig. „Daar kan ie warempel het heele boek wel voor koopen!”
„Ben je van Lotje getikt!” zei Ambro diep-beleedigd. „Ja! ik zal ze daar voor zoo’n koopie laten! An me nooit niet!”
„Ik heb twee spie,” zei Chris.
„Ik vijf,” zei Puckie. „Maar ik mot nog twee spie apart houden voor een zijrups van me zus.”
Karel Boekers keek bedrukt, keerde z’n zak om en om, maar vond niets anders dan een stukje gum, twee knoopen, drie spijkers, een catapult en een klein opschrijfboekje dat hij van z’n zus weggekaapt had. [92]
„’t Is niet veel,” lachte Ambro. „De schetsen van den beroemden teekenaar Ambrosius Terbruggios zijn meer waard, mijne Heeren! Maar vooruit, we zullen ze toch veilen.”
Ambro ging boven op een stoel staan en de jongens stonden in afwachting van de dingen die komen zouden, om hem heen.
„Geacht publiek,” begon hij en trok bij die woorden een onweerstaanbaar komiek gezicht.
„Hier brengen wij de teekeningen in veiling van den sinds honderd jaren overleden grrrooten schilder Ambrrrosius Terrrbruggios.
„Wat zegt u daar, meneerrr? Hij is nog niet dood!! Als een pier, meneerrr!”
Ambro scheurde een teekening uit het schetsboek.
„Hierrr ziet U het welgelijkend evenbeeld van de Oud-tante van den schilderrr, mejuffrrrouw Petrronella Terrrbrruggios. Tot zelfs de wrrrat op Haar Eed’les neus is duidelijk zichtbaarrr. Wie bied errr wat voor de wrrrat van Peterrronella?”
De jongens gierden het uit, Chris vouwde dubbel van de lach.
„Ik bied een spie,” gilde hij.
„Wie biedt er meer dan één spie,” galmde Ambro. „Een spie is te weinig, het is een familieporrrtrret, mijne Heerrren!”
„Twee spie,” bood Paul.
„Niemand meerrr dan twee spie?
„’t Is te geef, mijne Heerrren, over nog eens honderrrd jaarrr is de wrrrat het tiendubbele waard! Niemand meerrr!—Eenmaal … andermaal … [93]het is voorrr den kunstkooperrr Paul!”
Het gaf een gejoel van belang, toen Paul het welgelijkend portret van de tante met de wrat in handen kreeg.
Wederom scheurde Ambro een blaadje uit het schetsboek en hield de teekening hoog in de lucht.
„Ziehierrr, mijne vrrrienden, wederrrom een fraaie teekening, ditmaal het porrrtret van een der leerrrmeesterrrs van wijlen den Heerrr Ambrrrosius Terrrbrrruggios.
„De kikker!” gilden de jongens door elkaar.
„Die moet ik hebben,” schreeuwde Chris.
„Zal je geleerd worden,” snauwde Puckie.
„Ik heb drie spie en ik geef ze d’r ook voor!”
„Bedaarrr, mijne vrrrienden,” sprak Ambro op denzelfden zalvenden toon.
„Kalmte alleen kan u rrredden! Dit porrtrret [94]heeft grrroote waarrrde. ’t Is van een historisch geworden perrsoon! De Kikkerrrr was zijn bijnaam, want hij sprrak niet, mijne vrrrienden, hij kwèkte! Jè, jè, jè!” hier imiteerde Ambro op schitterende wijze den gehaten onderwijzer, die de jongens met den bijnaam van „de kikker” hadden vereerd.
„Hou op,” gilde Karel. „’t Is ’m precies, ’t is of ik de vent hoor!”
„Wie bied er wèt voor jè, jè, jè? Een grrroot man, een geleerrrde, mijne Heerreen!”
„Twee spie,” riep Chris, z’n heele hebben en houwen er aan wagend.
„Drie spie,” zei Puckie tergend kalm.
„Vier spie,” haastte Chris zich te zeggen.
„Je hebt er maar twee,” herinnerde de solide Paul hem.
„Twee moet ie me poffen, betaal ik ’m de volgende week,” zei Chris.
„Geld bij den visch, mijne Heerrren, Jantje Contantje,” lachte de afslager.
„Me opschrijfboekie en me gum zet ik in,” schreeuwde Karel.
„Vijf spie,” zei Paultje, met het air van een millionnair, die, in het zekere bezit van zoo’n onmetelijk kapitaal, wel zoo’n ongehoord groot bedrag mocht inzetten.
„Neen, dat is gemeen,” riep Chris verontwaardigd. „Hij heeft de wrat ook al.”
„Hij heeft de spieje,” plaagde Ambro.
„Me zakboekie en me gum zijn ook niet voor de poes,” lokte Karel. [95]
„Neen,” peinsde de afslager. „Enne … me gum is net op.”
Karel hield ’t zakboekje in de hoogte.
„Voorrr deze meneerrr is het porrtrret van de Kikkerrr!” zei Ambro en reikte Karel de teekening over.
De anderen hingen direct om hem heen om de teekening nog eens goed te kunnen zien.
„Jôh! wat is ie fijn! Zeg, Boekie, morgen uit je schrift laten vallen, net voor z’n voeten.”
„Nee hoor,” zei Ambro. „Geen flauwsies! hij heeft toch al zoo de pik op me.”
„Toe Ambro, nou de andere veilen,” drong Chris aan.
„Nee hoor, ik word zoo schor als een kip en ’t verveelt me ook.”
„Hè jakkes, jôh, wat flauw! Nou hebben Chris en Piet en ik niks,” zei Puckie spijtig.
„Nou, weet je wat, geven jullie dan ieder twee cent, dan krijgen jullie er een.”
„Effe kijke of ik heb,” zei Piet en hij grabbelde in zijn zak. „Een spie en een kapotte vingerhoed. Hebbe?” vroeg hij.
„Nou, vooruit maar,” zei Ambro.
Piet kreeg „Ouwe juffrouw Hardwijk”, de juffrouw uit de kiosk bij den Dierentuin, Chris kreeg „de bullebijter” een van de suppoosten en Puckie werd de gelukkige eigenaar van het welgelijkend conterfeitsel van „Alebes”.
„Hoeveel heb je nou,” vroeg Paul belangstellend.
„Effe kijke,” bromde Ambro. „Dat is twee spie [96]van Paul, twee van Chris en twee van Puckie is zes, wat een snert-zooi! Kà-je haast niks voor koopen.”
Ambro, blijft even in gedachte zitten. Dan springt hij plotseling op en terwijl z’n oogen schitteren roept hij:
„Ga mee, knullen, we gaan naar „de hazelip”, in de Tuinderstraat kaneelhompen halen. Ik fuif jullie.”
En joelende verlaat de heele bende het hol om zich naar de Tuinderstraat te begeven en de opbrengst van de veiling om te zetten in kaneelhompen.
De jongens komen op een dag samen uit school.
„Ik heb zoo’n zin om iets uit te halen,” zegt Ambro.
„Ik ook,” zegt Chris. „Hè, ’t was zoo saai op school. Ik snapte geen snars van die sommen.”
„Zeg, jôh, wat had de oude een bui, hè?” zei Piet, met weinig eerbied over zijn leermeester sprekend.
„We hebben ’m ook maar niet getreiterd,” zei Paul berouwvol.
„Mot ie maar niet zoo’n saaie frik zijn,” zei Puckie zonder erbarmen.
„Neen, dan meneer Riedel, hè?” zei Ambro. „Wat een echte knul, hè? Dat is nou ’n vent waar je van op an kunt.”
„Nou, maar hij is ook niet malsch,” vond Paul. [97]
„Nou ja, hij is streng, maar hij kan zoo fijn met ons meedoen en ik weet zelf niet, ’t is een knul!” besloot Ambro zijn lofrede op een der onderwijzers.
„Wat zullen we nu eens uithalen?” vroeg Chris, die bang was dat door al dat praten de plannen voor den een of anderen schelmenstreek er bij in zouden schieten.
„Ik hèb een plan …” zei Ambro en hij keek in ’t rond, of iemand ze ook kon beluisteren.
„Wat is ’t,” riepen de jongens om ’t hardst.
„Nou, ik lag vannacht wakker, en het maantje scheen zoo fijn in m’n kamertje enne … toen dacht ik … dat we es een nachtelijke tocht moesten maken.”
„Verroest!” zei Chris van louter verbazing gebruik makend van een zeer onwelvoegelijk woord.
De anderen waren te zeer overweldigd door het grootsche plan om iets te kunnen zeggen.
Paul krijgt ’t eerst z’n bezinning terug.
„Dàt doe ik niet,” zegt hij vastbesloten.
„Bangerd! durf je niet,” sart Chris.
„Ik durf best,” zegt Paul, maar z’n stem klinkt weinig heldhaftig.
„Nou, waarom doe je ’t dan niet?”
„Omdat ik er niet uit kan komen zonder dat mijn ouders het hooren, ik slaap vlak naast ze en ’t is zoo gehoorig bij ons.”
„Nou, dàn niet,” zegt Ambro kort.
„Ik voel er ook niet veel voor,” zegt Karel.
„Hè, bah! wat een snert-knullen! Met jullie is [98]nou ook niks te beginnen,” zegt Ambro nijdig.
„Ik slaap niet m’n kleine broertje samen en die kan ik toch niet alleen laten,” zegt Karel, half beschaamd, want hij is dol op het jongste broertje en bang, dat de jongens hem er om zullen uitlachen.
„Hè, wat een meissie ben jij,” zegt Ambro, die zoo’n geringschatting heeft voor het vrouwelijk geslacht, dat hij geen beter woord weet te vinden om uiting te geven aan zijn verontwaardiging.
„Hoepelen jullie dan nou ook maar op,” laat hij er kwaad op volgen. „Want dan hebben jullie met onze plannen niks te maken.”
„Mij best,” zegt Karel, innerlijk zeer beleedigd, maar zich groot houdend.
„Ga je mee, Paul?”
Na een kort „B’sjour” tot de anderen, gaat het tweetal weg.
„Dag meissies! Plezierige wandeling,” roept Puckie plagerig.
„Schei uit,” zegt Ambro norsch. Hij heeft ’t land dat er twee van ’t troepje zullen ontbreken, en heel diep in z’n binnenste voelt ie wel dat zijn plagerij misplaatst was. Karel heeft zich nog nooit als een meisje gedragen.
Maar z’n ontstemming wijkt al gauw bij ’t vooruitzicht van het nachtelijk avontuur.
„Hoe zullen we ’t aanleggen?” vraagt Chris, die de mogelijkheid van de onderneming nog niet zoo vast ziet staan.
„En waar gaan we heen?” vraagt Puckie. [99]
„Nou, ik had gedacht, als we nou es om twaalf uur op den Nieuwen Binnenweg, een paar huizen van ons af, bij elkaar komen,” zei Ambro. „En dan gaan we de Delfshavensche Schie langs en komen langs Overschie weer terug. Zullen jullie es zien, wat een emmesse tocht dàt is!”
„’t Is heldere maan,” zei Chris. „Wat zal dat echt zijn.”
„Laten we nu eens afspreken, hoe we er ’t beste uitkomen,” zei Ambro. „Als je dat niet goed voor mekaar hebt, lukt het niet.”
„Hoe kom jij er uit, Ambro?” vroeg Piet.
„O, man, dat zal me niet glad zitten. Uit ’t raam kan ik niet klimmen, want ik slaap op de tweede verdieping en ik heb heelemaal geen houvast. Liep d’r nou een goot of zoo langs, maar niks, hoor! Ik moet nou maar als alles in huis slaapt, op me kousen de trappen af, dan neem ik me laarzen in me hand, enne dan doe ik stiekum de knippen van de deur en dan moet ik het raampie open laten, anders kan ik er niet meer in als we terugkomen.”
„Nou,” zegt Chris. „Dat zal wel lukken.”
„Ja,” zegt Ambro. „Jij hebt makkelijk praten, ik zie ’t jou doen, twee trappen af zonder dat ze je hooren.”
Piet Kaan heeft ’t veel makkelijker, die slaapt in een kamertje vlak bij den tuin, hij hoeft zich maar uit ’t raam te laten zakken en dan over de heining te klauteren en hij is buiten.
Maar voor z’n lust tot avonturen is dit veel te [100]gemakkelijk en hij besluit een touw om zijn middel te doen, het andere einde vast te binden aan een poot van het bed en zich zoo naar beneden te laten zakken.
Chris slaapt aan den voorkant en is met één sprong op straat en Puckie slaapt op de eerste verdieping, doch kan met een beetje moeite en voorzichtigheid langs het balcon naar beneden komen. ’t Is een tocht die hij reeds zóó vaak bij dag ondernomen heeft, dat hij er niet tegen opziet die in het nachtelijk duister te volbrengen.
„Ik heb een dievenlantaarn,” zegt Piet.
„Die heb je toch niet noodig, kalf! We hebben volle maan!”
„En tòch neem ik ’m mee,” houdt Piet vol. „En me lasso en me pijl en boog ook.”
„Allemaal overlast,” bromt Ambro.
Intusschen zijn ze het punt genaderd waar hunne wegen zich scheiden.
Ze spreken nog eens secuur af om twaalf uur precies op den Nieuwen Binnenweg te komen. Mocht een van hen allen niet op den afgesproken tijd present zijn, dan zouden de anderen tot kwart over twaalven wachten en dan op stap gaan.
Chris en Puckie, die vlak bij elkaar wonen gaan samen weg, Ambro en Piet blijven nog even het plan bespreken.
„Als ze ’t thuis maar niet in de smiezen krijgen,” zegt Piet, die zich wat minder zeker begint te gevoelen.
„Dat zou je eigen stommieteit zijn,” antwoordt [101]Ambro. „Als alles stil is, piep je ’m voorzichtig en maak geen kabaal, want dan ben je verloren, man! Ik ben er ’s nachts al eens in m’n eentje op uit geweest, maar dat is niks gedaan, je hebt heelemaal geen pret. Wat een stilte, zeg, als zoo’n heele stad maft. Héél wat anders dan over-dag.”
„Hoe laat komen we weer thuis?” vraagt Piet bezorgd.
„Om vier uur, want dan wordt het licht. Je durft toch wel, zeg! anders blijf je ook maar thuis. Even goeie vrienden!”
„Durven? O, natuurlijk durf ik,” laat Piet er gauw op volgen, bang, dat Ambro hem van lafheid mocht verdenken.
Eigenlijk vond hij het heele avontuur een beetje gewaagd, maar hij liet het niet merken.
„Ik zal op tijd zijn,” beloofde hij Ambro en hij holde weg.
Thuis gekomen, blijkt Piet erg zenuwachtig te zijn en verscheidene malen hoort hij niet eens dat hem iets gevraagd wordt.
„Wat doe je toch vreemd, jongen,” zegt zijn moeder bezorgd. „Er is toch niets gebeurd? Was op school alles goed?”
„Doe ik vreemd?” zegt Piet kwasi-verwonderd, maar tegelijk komt er een roode blos op z’n wangen.
Het huichelen gaat Piet slecht af; hij is gewend niets voor zijn ouders te verbergen en vooral moeder alles te vertellen wat er in hem omgaat.
Avontuurlijk was hij in hooge mate en dat wisten [102]zijn ouders ook wel. Dol was-t-ie op Indianenverhalen en hij voelde zich vaak het opperhoofd der Inka’s. Maar, dat alles alleen in zijn verbeelding of in onschuldig jongensspel.
Maar nu dat plan van Ambro, jongen, ’t leek hem toch wel wat kras.
Eerst had hij het erg toegejuicht, want fijn was het, maar … zoo stiekum er ’s avonds van door te gaan … het zou hem moeilijk vallen.
Moeder ging gelukkig niet door met vragen en vader had even van zijn courant opgekeken, maar gelukkig niets gezegd.
Na het eten nam moeder hem even apart, dat deed ze wel meer, en Piet herinnerde zich heel wat gesprekken met z’n moeder, waarin ze hem voor veel leelijks en kwaads gewaarschuwd had.
„Is er nu heusch niets gebeurd, jongen?” vroeg ze. „Heb je ook gevochten?”
„Wel nee, moeder,” stelde Piet haar gerust.
„Is er dan misschien toch iets op school voorgevallen?”
„Neen moeder, ook niet.”
Moeder dacht eens even na en keek haar jongen aandachtig aan.
„Neen Piet,” zei ze ernstig. „Je verbergt iets voor me. Maar ik zal je er niet meer om vragen en liever wachten tot je ’t me uit jezelf vertelt. Je weet, jongen, dat je moeder alles kunt vertellen.” Daarop verliet ze hem.
Piet voerde een zwaren strijd met zichzelf. Zoo gaarne had hij zijn moeder de waarheid gezegd, [103]maar het was niet zìjn geheim alleen, hij zou daarmee zijn makkers hebben verraden.
En dàt stuitte Piet tegen de borst.
Hij besloot dus, zijn belofte aan Ambro te houden.
De avond verliep als alle avonden. Piet maakte zijn huiswerk, bleef nog een uurtje in de huiskamer zitten lezen en ging op den gewonen tijd naar bed.
Bij het goeden nacht zeggen viel ’t zijn moeder weer op, dat de jongen anders was dan gewoonlijk, en het verontrustte haar zeer.
Ze nam zich voor nauwkeurig op haar jongen te letten.
Totnogtoe was dit bij Piet niet zoo noodig geweest. Alle schelmenstreken werden altijd naar waarheid opgebiecht en de manier waarop de ouders met hun jongen omgingen, maakte, dat Piet nooit achterbaks behoefde te zijn.
Toen mijnheer uit zijn studeerkamer kwam, kon zijn vrouw niet nalaten hem te vragen, of hij niets bizonders aan Piet had opgemerkt.
„Aan Piet!” zei mijnheer heel verbaasd. „De jongen was net als anders. Wat haal je je nu weer voor muizenissen in ’t hoofd?”
Het antwoord bevredigde mevrouw maar matig en zonder er verder op door te gaan, bleven haar gedachten nog lang bij haar jongen verwijlen.
En zoo gebeurde het, dat, toen reeds alles in diepe rust was, zij nog met open oogen lag en den slaap niet kon vatten.
Ze had de klok reeds elf en half twaalf hooren [104]slaan, keerde zich om en om en voelde zich hoogst onrustig.
Plotseling hoort zij in de stilte van den nacht een geluid als het piepen van een raam dat opengeschoven wordt.
Even denkt ze nog dat het bij de buren is, doch dan, als gedreven door een voorgevoel, staat ze haastig op, en begeeft zich ijlings naar Piet’s kamertje.
Ze opent de deur.…! Daar staan moeder en zoon tegenover elkaar. Piet, met jas aan en pet op, juist gereed om het raam uit te klimmen, blijft als versteend staan.
Zijn moeder kijkt hem met een mengeling van verbazing en verdriet aan en dit stille kijken treft den jongen dieper dan hevige verwijten hadden kunnen doen.
En Piet, het Opperhoofd der Inka’s, de ontdekker van het Hol van Kaan, barst in snikken uit, terwijl hij, net als toen hij nog klein was, z’n hoofd tegen haar schouder aan verbergt.
„Wàt wilde je doen, jongen, nu mag je ’t me toch vertellen,” vraagt ze zacht.
Ze gaat op den rand van zijn bed zitten en Piet vertelt haar met horten en stooten het geheele plan.
Hij ziet er zóó ontdaan en verdrietig uit, dat moeder medelijden met hem heeft, want ze voelt heel goed, wat ’t voor hem is, zijn makkers te verraden.
„Dàt was ’t dus, Piet. Ja, moeder voelde wel, [105]dat er iets gaande was. Ik wil je verder geen verwijten maken, alleen wil ik je zeggen, dat je een domme, roekelooze jongen bent geweest. Want, denk je er eens even in, dat ik wat later was gekomen en je bed leeg had gevonden. Kun je voelen, vent, hoe ’n radelooze angst je ons dan bezorgd had?”
Weer ging Piet’s hoofd schuil in moeder’s schouder.
„En luister nu eens, jongen; diezelfde angst kunnen vannacht de ouders van drie jongens hebben. Mogen we dit toelaten?”
Bij die woorden kijkt Piet verschrikt op.
„Niet ze verraden,” wil hij zeggen. Maar moeder kijkt hem ernstig in de oogen en zegt:
„En als er nu vannacht, eens een ongeluk met een van je vriendjes gebeurt, Piet!… Denk eens aan Bob van Eest …”
„Dat is waar, moeder,” zegt Piet haastig. „Ze mogen niet gaan. Ik ga ’t ze zeggen.”
„Neen baas, dat zullen we vader laten doen. ’t Is wel hard, om hem uit z’n rust te halen, maar ’t is noodig.”
In minder dan geen tijd is mijnheer Kaan in de kleeren. Het was een heel werk geweest, hem uit z’n vasten slaap te halen en hem in korte trekken de toedracht der zaak duidelijk te maken.
Gelukkig nam hij het geval nogal niet te zwaar op. Piet kreeg een voorloopigen uitbrander met het bevel onmiddellijk naar bed te gaan.
En toen toog mijnheer er in den nacht op uit [106]om de drie andere roekelooze knapen op het rechte pad te brengen.
Het is precies vijf minuten over twaalven als mijnheer op den Nieuwen Binnenweg aankomt. Even vóór het huis waar Ambro woont, ziet hij drie kleine, donkere gedaanten heen en weer loopen.
„De schelmen,” bromt mijnheer in zichzelf. „Ze hebben ’t dan toch gewaagd.”
Hij besluit hen achterop te loopen. De jongens hebben er geen flauw idee van, dat ze bespied worden. Ambro, die tusschen Puckie en Chris loopt, raadpleegt z’n horloge en zegt ongeduldig:
„Piet komt niet, hoor! Dat valt me van hem tegen, hij is toch anders altijd van de partij.”
„Laten we een steentje tegen z’n raam gooien, misschien is ie in slaap gevallen,” zegt Chris.
„De wekker zal ie niet hebben laten afloopen,” grinnikt Puckie.
De laatste woorden werden gehoord door den heer Kaan, die het drietal zachtjes is genaderd.
„Zoo heeren,” klinkt z’n stem tamelijk hard door de stille straat. „Nog zóó laat op ’t pad?”
De drie nachtbrakers blijven als versteend staan.
„Waar gaat de tocht heen?”
„Wandelen naar Overschie,” zei Ambro, die als altijd de moedigste was.
„Een vreemd uur om zoo’n wandeling te maken. Weten jullie ouders daar wel van?”
„Natuurlijk niet, mijnheer, u begrijpt, dat we dan zooiets niet zouden mogen doen. Die slapen [107]nu allen gerust en hebben geen flauw idee, dat we niet in ons bed liggen.”
„Behalve de moeder van Piet,” zegt mijnheer. „Die slaapt niet gerust.”
„Nou mijnheer,” zegt Chris. „Piet is toch niet meegegaan.”
„Neen, dank zij de oplettendheid van zijn moeder, die hem op heeterdaad betrapte toen hij al met één been buiten het raam stond.”
„Zie je wel,” verdedigde Puckie, „Piet heeft ons niet verraden.”
Hiermede gaf hij eigenlijk een antwoord op de gedachten van alle drie.
„Neen jongens, je begrijpt ’t verkeerd. Over Piet is m’n vrouw niet meer in onrust, wel over drie andere roekelooze bengels.”
Het begon tot de jongens door te dringen en ze keken verlegen naar den grond. Ambro schopte denkbeeldige steentjes van de straat weg.
Er volgde een pijnlijke stilte, die eindelijk onderbroken werd door meneer Kaan.
„Nu, wat denken jullie te doen? Wordt het plan doorgezet?”
„We zijn stom geweest, meneer,” bekende Ambro volmondig. „We hebben aan alles wat u daar zegt, niet gedacht.”
„Wie weet, of mijn moeder nou ook niet in onrust zit,” zei Puckie, wiens geweten begon te spreken.
„Als ik jullie een goeden raad mag geven, kruip dan weer net zoo zacht je bed in, als je er uitgekomen [108]bent en vertel morgen aan je ouders wat je hadt willen doen. Ik hoop, dat jullie in het vervolg verstandiger zult zijn en ik vertrouw jullie nu verder.”
Meneer reikt ze daarop alle drie de hand en de druk van die drie jongenshanden bewijst hem, dat hij naar hun hart gesproken heeft en dergelijke grapjes niet weer zullen voorkomen.
Mijnheer verdwijnt in den donkeren nacht en haast zich huiswaarts, teneinde niets meer te verliezen van zijn kostbare nachtrust.
De jongens gaan op een drafje naar huis en ’t gelukte hen allen even vlug hun slaapvertrek te bereiken als ze dit verlaten hadden.
Den volgenden morgen, aan het ontbijt, vertelde Ambro de geschiedenis aan zijn ouders, die het eerst niet gelooven wilden en hem zeiden: „je hebt vast gedroomd.”
Maar toen het dienstmeisje, dat de thee binnenbracht, met een verbaasd gezicht vertelde, dat vanmorgen de knippen van de straatdeur waren en het raampje open stond, moesten zij het wel gelooven.
Nadat hij Ambro flink de les had gelezen, zei de heer Verbrugge:
„We kunnen meneer Kaan niet dankbaar genoeg zijn en ik wil niet wachten, hem onzen dank te gaan betuigen.”
Zoo dachten ook de ouders der andere jongens erover en meneer Kaan ontving dien dag drie dankbare vaders, die ’t er met hem over eens [109]waren, dat hun zoontjes schelmen van ’t zuiverste water waren.
De heer Kaan vond het noodig nog even tot hun verdediging aan te voeren, dat het wel rakkers waren, maar dat bij geen van het ondeugende stel een kwaad hart zat.
Ambro en Karel loopen langs de Schiekade. Ze komen van gymnastiek en daar ’t Woensdagmiddag is, willen ze nog naar het Hol, waar ze weten dat de jongens hen wachten.
Een steenen paal, langs den weg, lokt ze echter eerst tot haasje-over springen. De paal is hooger dan Ambro’s schouder. Niettegenstaande dit, weet hij er met een flinken afzet handig over heen te komen.
Karel heeft er meer moeite mee en al eenige malen heeft zijn buik op een onaangename manier kennis gemaakt met den harden paal.
Eindelijk gelukt het hem zijn aanloop groot genoeg te nemen en hij vliegt met een vaart over den paal heen, waarbij echter dezen keer zijn zitvlak in zoo’n hevige botsing komt met den paal, dat dit een eind maakt aan het spel.
Ambro staat te gieren van pret om de pijnlijke grimassen die Karel maakt bij het wrijven langs bovengenoemd lichaamsdeel.
„Je bent ook een reuzen-os,” zegt Ambro.
„Je moet je aanloop grooter nemen.”
„Ik vertik ’t langer,” zegt Karel kwaad. [110]
„Als je nu niet meegaat, ga ik alleen.”
„Goed,” zegt Ambro. „En dan nemen we den paal mee.” Hij doet alsof hij den paal met alle geweld uit den grond wil trekken.
„Maciste, de groote krachtpatser is er niks bij,” lacht Karel. „Schiet op,” laat hij er op volgen, „anders komen we nooit verder.”
Het tweetal vervolgt zijn weg.
Maar daar krijgt Ambro het pontje in de gaten, dat voor twee centen de liefhebbers naar den overkant brengt.
„Nou weet ik een goeie,” zegt hij.
„Wat dan?”
„We zullen dien pontjes-baas er tusschen nemen.”
„Hoe dan?”
„Ik loop zoo hard als ik kan om, en als ik aan den overkant ben, wacht jij af aan welken kant het pontje ligt en dan doen we net of we elkaar niet kennen. Ligt het nou aan mìjn kant, dan doe jij net of je mee wil. Ik doe natuurlijk net zoo als ie aan joùw kant ligt. Vaart hij nou over, dan smeer je ’m! In dien tusschentijd sta ik aan de andere kant en probeer hetzelfde. Als dàt lukt, is ie volmaakt.”
„Potverdrie, ja! dàt zullen we ’m lappen,” zegt Karel.
In vollen draf rent Ambro de Heulbrug over en nu loopt het tweetal op gelijke hoogte, ieder aan een kant van de Schie. Het pontje komt juist, met twee juffrouwen als vracht naar Karel’s kant toe. [111]
Karel vervolgt kalm zijn weg.
Het pontje is intusschen aangekomen en Ambro staat aan den overkant kalm en geduldig te wachten, tot de pontjesbaas hem komt halen.
Deze keert dan ook onmiddellijk terug en zonder dat de man het in de gaten heeft, is Ambro reeds verdwenen en houdt hij zich schuil in het portiek van een huis.
De man begrijpt er niets van en zal wel gedacht hebben, dat hij droomde. Nog net ziet hij een jongetje staan en—weg is ie!
„Zoo’n aap,” bromt de man. „Laat me daar voor niks overvaren! Dat zal me geen tweeden keer gebeuren!”
Hij blijft nog even wachten en als hij eenige passagiers bij elkaar in z’n bootje heeft, onderneemt hij de reis naar den overkant.
Dit is een groote teleurstelling voor Karel, want nu het bootje vol is, kan hij hem den tocht niet te vergeefs laten maken. Dùs blijft hem niets anders over, dan Ambro te fluiten en hem toe te schreeuwen weer samen te komen op het Hofplein.
„Jammer, dat ie de tweede keer mislukte,” zegt Ambro, als ze weer bij elkaar zijn.
„Zeg, jôh, wat is ’t al laat; ga je mee naar ’t hol?”
„Mij best, de anderen zijn er nu ook.”
Nu gaat het in looppas naar den Dierentuin. Bij het hol gekomen, laat Ambro een zacht fluitsignaal hooren, dat onmiddellijk wordt beantwoord en, na even goed rond gekeken te hebben, schieten zij als konijnen weg tusschen de dichte bladeren. [112]
Op hun buik voortkruipend, komen ze eindelijk op hun zorgvuldig in orde gehouden paadje en bevinden zich alras in het hol, waar zij Chris en Puckie aantreffen. Beiden liggen te lezen.
„Wat zijn jullie laat,” zegt Chris.
„We hebben keet gemaakt aan de Schie.”
En ze vertellen hun maar half gelukte grap met den pontjesbaas.
Puckie vindt het „een flauwen bak”.
„Omdat jij ’m niet verzonnen hebt,” bijt Ambro hem toe.
„Neen, dan hebben wij een beteren voor vanavond,” zegt Chris. „Hè, Puckie?”
„Nou, ’n fijne!” stemt Puckie toe.
„’t Zal wat zijn,” smaalt Ambro.
„Als jij ’t niet verzint, kan ’t niet deugen,” zegt Chris.
„Wat zijn jullie strijdlustig vandaag,” zegt Karel, die zich behagelijk heeft neergevleid op den zachten grond en naar de plekjes blauw van den hemel kijkt, die door de boomen zichtbaar zijn.
„A la routschkia de Baviani, met den kikvorsch op den schouder, van de boesa van de bombernades!” zegt Ambro met een onweerstaanbaar mal gezicht.
„Wàt zeg je nou?” vragen de jongens vol verbazing.
„Dat is Russisch,” zegt Ambro gewichtig.
„Wat beteekent het?” vraagt Chris geamuseerd.
„Juffrouw, haal je katje naar binnen, want het begint te regenen.” [113]
„Och, malle, hou je snater,” giert Puckie.
„Toe, zeg ’t nog eens,” vraagt Chris.
„Neen, ik zing me liedje geen twee keer. Kom op met je plan, Chris, wat is ’t?”
En ze komen er mee voor den dag.
Chris neemt het woord en zegt met het gezicht van een toovenaar:
„Ik zie kans om in een heele straat belletje te trekken, door maar één bel aan te raken.”
„Da’s onmogelijk,” zegt Karel.
„Neen, dàt kan niet,” bevestigt Ambro.
„En òf ’t mogelijk is,” zegt Chris. „Vanavond, als ’t donker genoeg is, moeten jullie komen kijken en dan zal ik je bewijzen, dat ik waarheid spreek.”
„Top,” zegt Ambro. „Hoe laat moeten we komen, en waar?”
„Ik heb vioolles,” zegt Karel bedrukt.
„Tot hoe laat?”
„Tot half acht.”
„Nou, dat is net mooi, want dan is ’t donker genoeg om te beginnen.”
„Zeg nou es hoe je dat doet?” vraagt Ambro nieuwsgierig.
„Je zal ’t vanavond zien,” zegt Chris op vastberaden toon. „Komen jullie nou om kwart voor achten op de Heulbrug.”
„Wat een eind weg,” klaagt Karel.
„Ja, in een drukke straat gaat ’t niet.”
„Nou, vooruit dan. Ik zal er zijn. En we zullen Piet en Paul ook nog even waarschuwen.”
„Ja, da’s best.” [114]
De klok slaat half acht.
Op de Heulbrug wachten Chris en Puckie en kijken in donker uit, of ze de anderen nog niet zien verschijnen.
En jawel! in de verte hooren ze een vroolijken deun fluiten en even daarna komen hun makkers, in marsch-tempo, aangestapt.
„Hallo!” schreeuwt Ambro. „Daar waren we.”
„Het spul kan beginnen,” lacht Chris.
Op een drafje gaat ’t nu naar de bewuste zijstraat van den Bergweg waar het wonder vertoond zal worden.
Het is intusschen al goed donker geworden.
De straat, die Chris uitgezocht heeft tot het terrein zijner operatiën, is wel een der stilste van deze wijk, hetgeen voornamelijk komt, doordat ze doodloopt en begrensd wordt door een hooge houten schutting.
Geen enkel levend wezen vertoont zich in de straat, uitgezonderd een zwarte poes, die, door een krijgskreet van Ambro opgeschrikt, in dwaze vlucht wegijlt.
„Hou je bakkes,” zegt Chris met ingehouden woede. „Ze mogen ons niet hooren!”
Met „ze” bedoelde hij de argelooze bewoners der straat.
„Nou jongens,” zegt Chris. „Ik zal aan ’t laatste huis beginnen, mot je kijken.”
Hij haalt uit z’n zak een groot kluwen stevig touw. Het einde daarvan maakt hij vast aan den deurknop van het huis en loopt dan, het touw [115]flink strak houdend, naar den overkant, waar hij het touw aan de trekbel bevestigt.
Dan snijdt hij het touw af en bindt aan den deurknop van hetzelfde huis weer een eind vast, om vervolgens de bel van het huis aan den overkant daarmee te verbinden.
En zoo gaat hij voort, tot hij bij het zesde huis gekomen, bemerkt geen touw meer te hebben en den arbeid dus moet staken.
„Nou, opgelet, jongens,” zegt Chris. „Nou zal je een lol beleven.”
Mèt begeeft hij zich naar het eerste huis, waar hij het touw aan den deurknop vastbond en trekt hard aan de bel.
Het resultaat is schitterend!
In een portiek staan de jongens te kijken naar het effect.
De eerste deur wordt geopend, maar diezelfde deur brengt de bel van den overkant in beweging. Ook daar wordt geopend en met hetzelfde resultaat. En warempel, geen enkele deur die zijn plicht niet doet, geen enkele bel, die weigert.
Dan verschijnen zes hoofden aan beide zijden van de straat, en nijdige uitroepen weerklinken van „wie daar!!!” „Wie belt daar toch zoo!!”
Een juffrouw ontdekt het touw dat aan haar deurknop is bevestigd en in haar verwoede pogingen om het touw te verwijderen, klingelt, door die beweging, de bel bij haar overbuurman, als bezeten door het huis, met het gevolg, dat een man in hemdsmouwen naar buiten komt rennen, die eveneens [116]het touw ontdekt en de verschrikte juffrouw aan den overkant vraagt, of ze gek is geworden en wat dat bellen van haar te beduiden heeft.
„Ik bel niet,” zegt de juffrouw nijdig.
„U belt wèl,” houdt de man vol.
„Nou kom dan kijken,” zegt de juffrouw met een hoofd als een kalkoenschen haan.
Intusschen zijn nog meer bewoners naar buiten gekomen, die geen van allen begrijpen hoe dit fopschellen zonder de aanwezigheid van kwajongens kan plaats hebben.
De jongens in het portiek rollen over elkaar van het lachen en besluiten, alvorens ontdekt te worden, het hazenpad te kiezen en in volle vaart hollen ze naar de Heulbrug terug. Ze worden niet achtervolgd, want de menschen hebben te veel werk om de touwen van hun knoppen en bellen te verwijderen, maar de liefelijkste verwenschingen worden ze achterna geroepen.
Geheel buiten adem door het harde loopen, komt het stel op de Heulbrug aan.
„Hè, hè!” zegt Ambro voldaan. „Hij was van den bakker! Je hebt er alle eer van, Chris! Hoe ben je op ’t idee gekomen?”
„Dat weet ik zelf niet. Maar we zullen ’t meer doen! ’t Is alleen jammer, dat je je touw kwijt raakt bij zoo’n grap. ’t Was vast een eind van 100 Meter.”
„Nou, dan leggen we botje bij botje en we koopen weer eens een kluw.”
Dit vonden ze allen best. [117]
Het was intusschen kwart over acht geworden en hoog tijd om naar huis te gaan.
Dus keerde de vroolijke troep lachend en joelend huiswaarts en Ambro droomde dien nacht dat hij stond in een grooten kring van juffrouwen en vloekende kerels die groote schellen in ’t rond zwaaiden en hem steeds dichter naderden.
„Hè! is Ambro er weer niet?”
Deze uitroep verbreekt de stilte die in het Hol heerschte, waar de jongens rustig zaten en lagen te lezen.
Piet kijkt uit z’n boek op en zegt eveneens:
„Neen, hij is er weer niet, da’s warempel al de derde keer, dat ie ontbreekt, en na school gaat ie altijd direct naar huis. Zóó vreemd is-t-ie nog nooit geweest.”
„Zou ie kwaad zijn om ’t een of ander?” vraagt Paul.
„Kwaad! Daar is heelemaal geen reden voor.”
Het gezicht van Chris, die al dien tijd gezwegen heeft, verraadt, dat hij meer van de zaak weet.
„Chris, jij weet er van,” zegt Karel. „Ik zie ’t aan je heele bakkes.”
„Och, kletsika! Ik weet van niks,” bromt Chris.
„Je liegt, man! Jij weet er meer van,” houdt Karel vol.
Dan wordt Chris kwaad. [118]
„En al zou ik er meer van weten, dan hoef ik ’t jou toch niet aan je neus te hangen.”
„Ah! zei ik ’t niet,” triompheert Karel. „Wat heeft ie je beloofd als je niks zegt?”
„Een oplababbel als ik ’t wèl zeg,” lacht Chris.
„Wat kan ’t mij ook verder schelen,” roept Puckie, die met dezen kwasi-onverschilligen uitroep een laatste poging doet om achter het geheim te komen.
„Dat dacht ik ook,” zegt Chris, die zich niet in de kaart laat kijken.
Karel geeft ’t echter nog niet op.
„Och, jôh! Chris doet maar net of ie iets weet, hij weet net zooveel als wij.”
„Zoo is ’t,” zegt Chris, maar z’n gezicht logenstraft zijn woorden.
De jongens gaan weer door met lezen, maar hun nieuwsgierigheid is geprikkeld en lang kunnen ze er niet over zwijgen.
„Weet je wat ik doe,” zegt Puckie plotseling. „Ik ga naar z’n huis; ik zàl weten waar ie uithangt.”
„Dat zal je laten,” zegt Chris woedend.
„Daar heb jij niks over te zeggen,” bijt Puckie hem toe.
„Heb ’t lef es te gaan!” dreigt Chris.
„Dat zal je gewaar worden,” zegt Puckie, terwijl hij opstaat.
Chris, die op den grond ligt, pakt Puckie’s been vast. Deze begint te trappen en te schreeuwen.
„La’me los!”
„Ga dan niet naar z’n huis!” [119]
„Los!” blijft Puckie schreeuwen en geeft Chris een klap op z’n hoofd.
De andere jongens, die eerst pleizier hadden in de ruzie, zijn nu bang, dat door al dat lawaai hun heiligdom wel eens ontdekt zou kunnen worden. Ze trachten dus sussend tusschenbeide te komen, hetgeen ze ook gelukt, want Chris laat Puckie’s been los en deze laatste houdt op met schreeuwen.
Als de rust in het Hol weêrgekeerd is zegt Piet kalm:
„Ja, hoor es, Chris, als je d’r geheimen voor ons op nahoudt, dan moet je maar je biezen pakken. We houwen voor mekaar niks achterbaks; da’s flauwe kul! Of je zegt ’t ons, òf je gaat maar naar Ambro.”
„Natuurlijk,” stemmen de anderen toe.
Ze leggen Chris het vuur na aan de schenen en hij eindigt met Piet gelijk te geven.
„Ja,” zegt hij dan. „Nu ie ’t mij verteld heeft, hebben jullie net zooveel recht het te weten.”
En snel laat hij er op volgen: „Ambro heeft een meisje!”
Dat bericht valt als een bom temidden van de jongens en wordt met gemengde gevoelens ontvangen.
„Wat een idioot!—Wat mankeert ’m!—O, is het dàt!!”—
Tot eindelijk Karel nieuwsgierig vraagt: „Wie is het?”
„Margot Hoevers.”
„Dàt schaap!—Die aanstelster!”— [120]
„En komt ie nou nooit meer met ons spelen,” vraagt Paul, die Ambro steeds bewonderd heeft en heel dikwijls steun bij hem vond wanneer hij als jongere en zwakkere op hun avontuurlijke tochten in gevaar verkeerde.
„Dat zie je,” zei Piet nijdig. „Al drie middagen heeft ie z’n tijd verknoeid. Dan wandelt ie zeker met z’n schoone jonkvrouw!!”
„Nou, ik vind ’t niet zoo’n naar kind,” zegt Chris. „En ze brengt altijd appels voor hem meê.”
„O, doet ie ’t daarom,” zegt Puckie vol minachting. „Die kan ie van mij ook krijgen, we hebben er genoeg thuis.”
„Neen, niet alleen daarom,” verdedigt Chris hem. „Hij vindt haar heel lief. Hij heeft warempel al drie weken z’n zakcenten gespaard om d’r een doosje chocolade te koopen.”
„Wat een halve gare!” roept Karel. „Niks voor Ambro! Maar wedden, dat ’t hem gauw gaat vervelen!”
Chris begint ’t nu ook jammer te vinden, dat Ambro door dat meisje niet meer in hun midden is en hij, die Ambro’s geheim eerst zoo goed wist te bewaren, hij stemde nu met de jongens in, dat Ambro’s gedrag zeer was af te keuren.
„Ik stel voor,” zegt Karel, „hem weer voor ons te veroveren en dat zal ons lukken ook. Ik weet zeker, als hij moet kiezen tusschen ons en dat malle kind, hij ons zal kiezen.”
„Hoe wil je dat dan aanleggen?” vraagt Piet. [121]
„Wel, door hem op te zoeken en hem voor de keuze te stellen.”
„Best,” zegt Chris. „Dan zal ik zeggen waar hij is.”
„Nou, waar dan; zeg op!”
„Op het weiland, achter den Provenierssingel. Daar laat hij een vlieger met d’r op.”
„Vooruit jongens, we gaan er heen,” roept Puckie.
Behoedzaam sluipt de bende het Hol uit, en in looppas gaat het den tuin uit naar het weiland. Bij den overweg van het spoor gekomen, roept Piet plotseling: „Ja, hoor, ik zie ’m staan!”
„Wie zie je staan?” vraagt Paul.
„Wel, dáár, kijk dan!” en hij wijst omhoog, waar tegen den blauwen hemel een groote witte vlieger onbewegelijk staat.
„Ik herken hem aan den staart. Die heeft ie vol gekke tierlantijntjes gedaan.”
„Ja, dat is Ambro z’n vlieger,” roept Chris. „Ik zie het roode hart in ’t midden.”
De vlieger wijst hun den weg en al heel gauw zien ze in de verte twee kleine figuurtjes die op een berm zitten.
Ambro, in z’n blauwe trui, Margootje, in haar matrozenjurk. Haar groote stroohoed ligt naast haar, en de wind speelt met de lange, blonde krullen, die aan weerskanten van haar gelaat hangen.
„Wat een lol, om daar met dat schaap te zitten,” zegt Piet met de diepste minachting.
„Hij let meer op den vlieger, dan op haar, zie je wel!” spotte Puckie. [122]
„Vooruit jongens, nou voorzichtig omloopen en dan gaan we achter den berm zitten en kunnen we afluisteren wat ze spreken.”
Zoo gezegd, zoo gedaan.
In minder dan geen tijd ligt het vijftal op hun buik achter den berm. Ze houden zich muisjesstil. Ambro, zich van niets bewust, haalt langzaam z’n vlieger in.
„Vin-jij ’t hier leuk?” vraagt hij.
„Och, jawel,” zegt zij.
„Maar we moeten nu eens ergens anders heen. Altijd op dat weiland gaat zoo vervelen,” zegt Ambro.
„Mij ook goed,” zegt Margootje, tamelijk onverschillig.
„Vragen je vriendinnen nooit waar je uithangt?”
„O, die weten ’t wel. Ze hebben me genoeg uitgelachen.”
„Dan hengst je d’r op,” zegt Ambro.
„Wel zeker! dat doen wij nooit.” [123]
„Lam genoeg van jullie!”
„Vragen de jongens dan nooit waar jij bent?”
„Ze moesten ’t lèf hebben,” snijdt Ambro op. „Dat gaat ze immers niks aan.”
„Vin-jij ’t leuk zoo met z’n tweeën,” vraagt ditmaal Margootje.
„Leuk, dàt is ’t woord niet,” zegt Ambro meer oprecht dan beleefd.
„Me neefje heeft ook een meisje … enne … ik dacht dat ’t aardig was.”
„Jakkes! wat ben jij een hark van ’n jongen.”
„’n Hark! Als je een knul was, kreeg je een opstopper.”
„Zeg es, je bent niet onder je vriendjes.”
„Nee, jammer genoeg,” zegt Ambro nu heel nijdig.
Achter den berm klinkt een onderdrukt gelach, dat gelukkig door het tweetal niet gehoord wordt.
„Jij bent altijd zoo kattig,” zegt Ambro.
„Da’ ben je zelf,” vinnigt Margootje.
„Een jongen doet nooit kattig.”
„Dan ben jij een meisje.”
„Och, loop rond, saai schaap!”
„Ik heb je altijd een echte nare jongen gevonden.”
„Maar me chocolaadjes die lustte je wel.”
„Nou, ik gaf je toch appels.”
„Poeh! drie rotte waren er bij.”
Margootje begint te snikken.
Ambro schrikt van dien plotselingen tranenvloed. Hij wil haar eerst uitlachen, maar nu hij tusschen de blonde krullen die met tranen gevulde kijkers [124]ziet, wordt ’t hem toch te machtig en terwijl hij lang in z’n broekzak zoekt, diept hij er eindelijk zijn kostbaarsten schat uit op, een grooten glazen knikker met prachtige gekleurde strepen erin, dien hij haar voorhoudt met de woorden:
„Hou nou op met janken, Go. Kijk eens, wat ik daar voor je heb?”
Maar het geschenk werd niet aanvaard.
Ze schudde koppig met haar hoofdje en duwde de hand met den knikker weg.
„Nou, graag of niet,” zei Ambro wiens medelijdende stemming van korten duur was. „Met jullie meisjes is niks te beginnen.”
„Ik maak ’t uit,” zegt Margootje.
„Dat heb ik allang gedaan,” spot Ambro.
„Naarling!”
„Mal schaap!!”
De tranen zijn verdwenen en ze is weer het kleine katje van straks.
Ambro haalt intusschen zijn vlieger in, die met duikenden zwaai naar omlaag komt. Hij ontdoet hem van den staart en maakt het touw los.
„Nou, ik smeer ’m,” zegt hij. „Go, laten we nou niet als kwaje vrienden van mekaar gaan. We vervelen ons samen toch maar. Geef me de vijf.”
„Nee, hoor, nee!” en het kleine juffertje stampvoet van nijd.
„Dàn niet!” En Ambro loopt fluitend weg, Gootje aan haar lot overlatend.
Hij loopt in de richting van den Overweg en als hij heel ver is, staat ook Margootje op en [125]begeeft zich langs denzelfden weg huiswaarts.
Als ze ver genoeg verwijderd is, richten de jongens achter den berm zich voorzichtig op.
„Hoe is ie?” vraagt Chris.
„Heb ik ’t je niet gezegd, dat ’t niets voor Ambro is,” vraagt Karel.
„Hij verveelt zich immers dood met zoo’n kind.”
„Ik wed, dat ie nou naar ’t Hol is,” zegt Puckie.
„Laten we dan ook gauw gaan,” zegt Paul.
„Wel neen,” antwoordt Piet. „Nou mag ie es voor niks komen.”
Maar de anderen zijn ’t niet met hem eens.
„Ga mee, jongens,” zegt Chris. „Als we hard loopen, kunnen we hem nog net inhalen.”
En dan gaat ’t met een spurtje over de wei, den Diergaardesingel langs, naar den Dierentuin.
En ’t was zooals ze dachten, in het Hol vonden ze Ambro.
Chris had ze onderweg bewerkt om nu toch geheel onbevangen te doen en niets te laten merken van wat ze gezien en gehoord hadden.
Dus begroetten ze Ambro heel gewoon en vroegen niet waar ie al dien tijd gebleven was.
Ieder maakte het zich weer gemakkelijk in ’t Hol en de meesten gingen lezen.
Ambro lag languit op den grond. Die stilte beviel hem niet. ’t Ergerde hem, dat ze hem niet gemist schenen te hebben.
Een paar maal trachtte hij door het vragend optrekken van z’n wenkbrauwen de aandacht van Chris op zich te vestigen. Maar deze, ofschoon hij [126]dit gebaar zeer goed zag, deed, alsof hij hem niet begreep en ging voort met zijn Buffalo Bill te verslinden.
„Waar zijn jullie al dien tijd geweest?” waagde Ambro het eindelijk te vragen.
„Nou is t’ie goed!—Hij zeit wat!—Mot je nog boontjes, of lust je niet meer!” riepen verschillende stemmen.
„Wij??… Jij!!!… Dàt mogen we jou wel vragen.”
„Ik … ikke … ik heb gevliegerd.”
„In je eentje?” vroeg Puckie met een doodonschuldig gezicht.
„Chris, jij hebt me verrâje! En de beloofde opstopper zal je niet ontgaan, man!”
„Dat lieg je! Jongens, heb ik ’m verrâje? Puckie wou naar je huis gaan om te vragen waar je bleef en toen heb ik ’m bij z’n poot gepakt.”
En Chris vertelde de heele toedracht der zaak.
Onmiddellijk was Ambro ’t er mee eens.
„Nou, ik ben blij, dat ik er af ben!” zei Ambro met een zucht van verlichting. „’t Is niks gedaan, ’t kost je al je weekgeld en je verveelt je.”
„En je schoot er bijna nog je mooien knikker bij in,” barst Puckie in een schaterlach uit.
„Verroest! hoe weet jij dat!” valt Ambro uit.
„De berreme hebbe oore, jongeheer!” zegt Piet hoogst theatraal.
„Wat ’n vuile streek! Jullie hebben geluisterd,” en een blos van schaamte kleurt Ambro’s dikke wangen.
„Ja, jôh, nou zit je d’r in,” plaagt Karel. [127]
„Toch naar voor Margootje,” zegt Paul weekhartig.
„Laat ze voor mijn part ophoepelen,” zegt Ambro. „Nogal een lief ding om partij voor te trekken. Je mag ze van me cadeau, Paul.”
Nu wendt zich de spotlust tot Paul.
„Hèèèè! Paul met een meissie! Zou je wel durreven, Paultje?”
„O, ja,” zegt Paul parmantig. „Maar ik zou niet willen. ’t Is niks echt.”
„Ik heb honger,” zegt Ambro. „En ’t is vijf uur. Ik ga naar huis.”
„Ik ook.”
En ’t heele stel stapt op. Allen zijn innerlijk dol verheugd, dat Ambro niet verloren ging voor de bende.
„Ga je met ons mee morgenmiddag,” roept Puckie. „Of ga je weer vliegeren in de wei?”
„Met jullie mee,” zegt Ambro en met een vaartje rent hij op z’n huis toe.
„Karel, wanneer is je concert?” vraagt Ambro op zekeren dag aan zijn in het Hol vergaderde kornuiten.
„Me concert!!” lacht Karel.
„Nou ja, die uitvoering dan, waar je op speelt.”
Chris kijkt belangstellend op.
„Speel je op een uitvoering?” vraagt hij.
„Ja,” zegt Karel kwasi-onverschillig. [128]
„Ik speel op een uitvoering van de muziekschool, over een week of drie, geloof ik.”
„Moet je alleen spelen?” vraagt Paul, die het geval zeer huiverig vindt.
„Nou alleen! Natuurlijk met begeleiding van piano.”
„Jôh, wat keetig,” vindt Puckie.
„Zeg, mot er een snaar springen!”
„Liever niet,” zegt Karel. „Dan kan ik de fiedel wel meteen neerleggen.”
„Kan je dan niet op drie snaren spelen?” vraagt Puckie.
„Nee, man, dat gaat niet. Ik lap ’t ’m tenminste niet.”
„En wie speelt er piano?” vraagt Piet.
„O, een van de oudere leerlingen, een meisje, geloof ik.”
„Hm, hm!” laat Ambro veelbeteekenend hooren.
Karel vat direct vlam. „Toe, schei uit, flauwerik!”
„Ik zeg niks,” beweert Ambro, maar z’n ondeugende kijkers zeggen genoeg.
„We moeten er allemaal heen,” zegt Chris.
„Natuurlijk,” beaamt Ambro. „Zeg, jôh, kan je ons kaarten bezorgen?”
„Ik denk ’t wel,” zegt Karel met het air van een groot artist.
„Dan gaan we met z’n allen boven zitten en we zullen voor je klappen, jôh, dat hooren en zien je vergaat.”
„En als ik nou slecht speel, of in de war raak,” twijfelt Karel. [129]
„Bê-je! Jij krijgt geen plankenkoorts,” zegt Ambro, die veel vertrouwen in Karel’s spel schijnt te hebben.
„Wat speel je,” vraagt Chris.
„Een viool-concert van Seitz,” zegt Karel gewichtig. „Drie deelen, jôh, moet je niet uitparemesanen!”
„Wel een beetje lang,” vindt Puckie, die niet erg muzikaal aangelegd is en een gramophoon veel mooier vindt dan zoo’n lang concert.
„Dan ga je niet,” zegt Karel beleedigd.
„Zal je gewaar worden! Als ’t me verveelt ga ik maffen.”
„Nou, Paganini, ik ga naar huis,” lacht Ambro. „Wie gaat er mee?”
Het heele troepje volgt hem en het Hol is weer voor een poosje verlaten door zijn bewoners.
Een paar dagen later loopen Chris en Ambro na schooltijd samen een straatje om.
Ze hebben iets gewichtigs te bespreken en Ambro’s kop neigt zich geheimzinnig naar Chris over.
„Weet je al wat?” vraagt hij.
„Hij is van den bakker, hoor!” zegt Chris vol pret. „Ik heb er m’n zus voorgespannen, die d’r vriendin is ook op de muziekschool.”
„Fijn, man, fijn!” juicht Ambro. „Wie is het?”
„’t Is een meisje van zestien jaar, ze heet Dina Terlaken.”
„En je weet zeker, dat die Karel begeleidt?”
„Vast en zeker, me zus wist zelfs te vertellen, wat ze speelden.” [130]
„Oei ha! Nou kunnen we hem er tusschen nemen.”
„Zouden de anderen mee willen doen?”
„Vast hoor! En als ze ’t niet doen, kan ’t me nog niks schelen, want dan geef ik er den riks voor dien ik van Opa kreeg.”
„Nou, ik heb er graag een gulden voor over, als de anderen niet mee doen. Ik heb m’n eene verfdoos verkocht an me neefie en nou heb ik weer lood.”
„Wat zal ie fijn worden! We motten er bijtijds voor zorgen.”
„Laat dat maar aan mij over.”
De volgende dagen wordt er door alle jongens, behalve Karel, hevig beraadslaagd en ’t is een vreeselijk geheimzinnig gedoe, waarbij telkens onderdrukte lachjes weerklinken.
Veertien dagen later.—In den huize Boekers heerscht een gejaagde drukte. De avond is namelijk aangebroken, waarop Karel’s debuut zal plaats hebben. Deze loopt, in een fonkelnieuw pakje, gejaagd door de kamer. Telkens werpt hij tersluiks een blik in den spiegel om zich ervan te overtuigen, dat zijn kuif nog even mooi zit als straks, toen nicht Marie hem met veel moeite in orde bracht. De twee zussen, in mooie witte jurken, zitten met hoogroode kleuren aan tafel, in afwachting van het rijtuig, dat de familie naar de concertzaal zal brengen.
„Jongen, is je viool heelemaal in orde?” vraagt moeder bezorgd. „Heb je wel snaren in je kist?” [131]
„Ja, moeder, heusch, heusch,” zegt Karel gejaagd.
„En ligt je muziek klaar?” klinkt vader’s zware basstem van achter de courant, waarin hij nog gauw even zit te lezen.
„O, da’s waar ook, m’n muziek,” schrikt Karel op.
De zussen hollen al naar den muzieklessenaar, doch „Seitz” staat er niet op.
Karel kijkt wanhopig. Het stond er toch altijd op.
„In de muziekkast misschien?” vraagt moeder.
Karel rommelt in angstige haast de heele kast omver—doch „Seitz” is niet te vinden.
„Op de piano,” zegt nicht Marie en haast zich er naar toe.
„Het rijtuig,” gillen de zussen er tusschen door.
„Moet maar even wachten,” kalmeert vader.
Allen zijn nu aan het zoeken, doch het verloren schaap komt niet terecht.
„Wat moet ik nu beginnen?” jammert de ongelukkige solist.
„Kalm blijven en eens goed bedenken waar je het ’t laatste zag,” zegt vader.
Nicht Marie heeft intusschen op Karel’s kamer gezocht, doch zonder resultaat.
„Heb je ’t ook in je overjas gestoken?” vraagt moeder.
„Ja, ja,” roept Karel blij. „Nu weet ik ’t. Uit angst, dat ik ’t vergeten zou, heb ik het er in gedaan.”
En jawel! In Karel’s overjas, zit heel veilig het muziekrolletje.
Nu gaat de heele familie haastig naar het rijtuig, dat ze vlug naar de concertzaal brengt. [132]
De zaal is stampvol. Familieleden en vrienden der jeugdige executanten zitten allen in spanning te wachten op de dingen die komen zullen.
Op de galerij zitten de roovers uit het Hol van Kaan allen naast elkaar. Ze wisselen groetjes met schoolvriendjes en gedragen zich zeer behoorlijk.
„Daar heb je Karel,” roept Ambro, als hij de familie Boekers de zaal ziet binnentreden.
„Tsjonge, wat ziet ie d’r piekfijn uit,” zegt Puckie bewonderend.
„Kijk es, hij heeft een lèf-doekie in z’n jaszak!” lacht Chris.
„Da’s om z’n viool af te vegen,” verdedigt Paul direct.
„Nou, ik begrijp wel, dat ie d’r zijn gaffel niet in snuit,” zegt Chris beleedigd.
Het concert wordt geopend met een vierhandigen marsch, gespeeld door twee kleine meisjes, die als ze voor de piano zitten, als twee druppelen water op elkaar gelijken.
„Kijk daar es,” galmt Puckie.
„De Siameesche tweelingen!”
„Hou je kop,” roept Ambro.
„Straks worden we d’r nog uitgetrapt.”
„Ik had een strikkie aangedaan als ik haar was,” fluistert Piet, doelend op een reusachtig haarlint van een der spelende slachtoffers, een lint, schier grooter dan haar kopje.
„Karel krijgt straks ook een lintje in z’n kuif,” grinnikt Ambro. [133]
„Sttt,” roept nijdig een zenuwachtig heertje, dat dichtbij ze zit.
„Vast d’r pipa,” waagt Ambro het te fluisteren.
De Siameesche tweelingen spelen niet onverdienstelijk en als het nummer uit is, zijn ze in de achting van de bende boven gestegen, maar, als ze, dankend voor het hun ten deel gevallen applaus met een stijve „kniks” bedanken, beginnen de jongens onbedaarlijk te lachen.
„Wat een aanstelsters,” hoont Ambro.
„Dat hebben ze vast bij die lieve juffrouw Hesterman geleerd.”
„Wat krijgen we nou?”
„Gedresseerde honden!”
„Nee, eerst Maciste, de krachtpatser!”
„Wie heeft een programma?”
„Hier,” zegt Paul schuchter.
„Waar is het mijne?” zegt Piet, terwijl hij overal rondzoekt.
„Bijna beneden,” is het antwoord van Ambro.
Deze laatste heeft van het zijne een proppenschieter gemaakt, terwijl hij dat van Piet voor de munitie-aanmaak gebruikte.
De rakker is met den grootsten ijver bezig een kaalhoofdig heer onder hem, onder vuur te krijgen.
Af en toe ziet hij een dame verbaasd een propje uit haar schoot opdiepen, doch als ze naar boven kijkt, trekt de schelm zoo’n onschuldig gezicht, dat niemand hem van kwaad zou verdenken. [134]
„Pas op,” waarschuwt Piet. „De zaal-chef staat vuil op je te loeren.”
Ambro, uit angst de zaal uitgezet te zullen worden, alvorens Karel het glansnummer van den avond gespeeld heeft, houdt nu zijn gemak een beetje.
„’t Hoeveelste nummer komt Karel ook weer?”
„Het derde gelukkig,” zucht Paul, die erg in angst zit voor Karel.
Het tweede nummer is een van de oudere leerlingen, die een aria zal zingen.
Het is een tamelijk corpulente jongedame, die met alle allures van een groote concertzangeres het podium betreedt.
„Wat een Paasch-os,” zegt Chris.
„Ze lijdt aan ondervoeding,” smaalt Ambro.
Net zal de juffrouw haar aria inzetten, als Ambro, die den lust tot kattekwaad niet kàn weerstaan, plotseling Paul een hevige kneep in z’n zitvlak geeft, waarop deze met een gil van pijn „Au” schreeuwt. De pianist houdt op en de geheele zaal werpt verwoede blikken naar de plaats, waar de gil vandaan kwam.
De directeur van de muziekschool loopt vertoornd de trapjes op naar het tooneel en zegt:
„Jongelui, wanneer jullie niet [135]kalm kunt zijn, zal ik je er uit laten zetten, begrepen? Als je nog te klein bent, om je op een concert behoorlijk te gedragen, dan moet je de zaal verlaten. Dit is de eenige waarschuwing die ik jullie geef.”
Met korte, driftige pasjes verlaat hij het podium en de jongens blijven met beschaamde gezichten zitten.
Het nummer wordt nu onder doodelijke stilte afgewerkt en als het uit is, zien de jongens Paul zitten, met betraande oogen.
„Ben je ontroerd?” vraagt Piet.
„Neen, van die kneep,” hapert Paul.
„Gemeen van je,” zegt Piet tegen Ambro. „Als we straks buiten komen zal ik je afknokken.”
„Ik wist niet, dat ie zoo hard aankwam,” zegt Ambro berouwvol en reikt Paul een halve Kwatta toe.
Paul, altijd vergevensgezind, neemt het geschenk dankbaar aan en lacht door z’n tranen, die meer hun oorsprong hadden in de berisping van den directeur in het openbaar, dan om de kneep zelf.
„Ze zullen toch wel op tijd komen,” zegt Chris bezorgd.
„Wie?” vraagt Ambro.
„De …” fluistert Chris. [136]
„Natuurlijk, ik heb die vent een fooitje gegeven.”
Dan komt het groote moment … Karel’s optreden.
„Daar heb je hem,” zegt Paul zacht, met een stille bewondering in zijn stem en, als gold het hen zelf, zijn ze nu allen, stil als muisjes.
De jongedame, die Karel begeleiden zal, tikt zacht een a op de piano aan, en Karel stemt nog even zijn viool, die door de temperatuursverandering alweer ontstemd was.
Dan speelt ze de eerste maten en valt Karel mooi op tijd en met krachtigen streek in.
„Hij lapt ’t ’m!” fluistert Ambro.
„Ik vind ’t prachtig,” zegt Chris.
„Ssst!” zegt Piet, die over de balustrade hangt, om toch geen nootje te verliezen van het ten gehoore gebrachte.
Het eerste deel is ten einde en alvorens het tweede te beginnen, heeft Karel al een flink applaus te pakken. Dat geeft hem moed en met nog meer durf begint hij aan het tweede deel. Dit, en het laatste, loopen dan ook best van stapel en het publiek is klaarblijkelijk zeer ingenomen met de vorderingen van het jeugdig violistje. [137]
Boven van de gaanderij weerklinkt zoo’n salvo van toejuichingen, met uitroepen als „leve Karel”, dat ditmaal het publiek niet vertoornd, maar lachend naar boven kijkt.
Temidden van dit tumult verschijnt eensklaps de zaal-chef op het podium, die het meiske, dat Karel begeleidde, een mooien bouquet aanbiedt.
Het meisje is geheel verlegen door deze bloemenhulde en neemt den bouquet aan, als ware het een natte parapluie.
Dan verlaat het tweetal, onder hernieuwde toejuichingen het podium.
Ze nemen hun plaatsen op de daarvoor gereserveerde eerste rijen weer in.
Het meisje wordt direct door de andere meisjes-leerlingen bestormd met de vraag van wie ze die bloemen wel heeft. ’t Is immers een gebeurtenis dat iemand op een uitvoering van de muziekschool bloemen krijgt.
„Toe Dien, zeg dan eens, van wie heb je ze,” zegt haar buurvrouw.
„Gut kind, ik weet ’t niet, ik ben zelf zoo verbaasd.”
„Daar hangt toch het kaartje!”
„Dat had ik niet eens gezien.”
Dit heele tooneeltje wordt van boven, door de bende, met speuroogen gevolgd. En al hooren ze niets van het gesprek daar beneden, de drukke gebaren zeggen hun genoeg.
Intusschen heeft Dina met bevende vingers het kaartje uit de enveloppe gehaald, en tot groote [138]hilariteit van de anderen leest ze de in sierlijke letters geschreven naam …
Karel Boekers
en in kleine letters staat er onder:
„Uit dank voor uw heerlijk spel.”
Dien kijkt eenigszins teleurgesteld, ze had de hulde hooger-op gezocht. Even had ze … aan Frits gedacht … die al een lange broek draagt … en die den laatsten tijd opvallend veel haar huis passeert.
Haar buurvrouw, die haar ontstemming opmerkt zegt:
„Vin-je ’t niet eenig van dat joggie?”
„Wat verbeeldt ie zich wel, die aap!”
„Hè Dien, wat onaardig,” zegt valsch-verontwaardigd buurvrouwtje, die diep in haar hartje een gevoel van innig leedvermaak verbergt, voor Dien’s teleurstelling.
Dien, die haar doorziet, neemt zichzelf voor, te doen, alsof ze zeer blij is met de bloemen-hulde en zegt liefjes:
„Ik moet hem toch eens even toeknikken.”
Ze draait zich om en knikt allervriendelijkst naar Karel, terwijl ze de bloemen in de hoogte houdt en er eenige keeren haar neusje in laat te gast gaan.
Karel, die niets van die manoeuvre begrijpt, lacht verlegen terug en geeft door een handbeweging te kennen hoe mooi hij de bloemen vindt.
Boven, op de gaanderij, duiken vijf jongenskoppen [139]weg, krimpen de roovers in mekaar van ingehouden lach.
„Hij is alweer reusachtig,” grinnikt Ambro. „Zag je wel, Karel snapt er niets van.”
„Straks gaat ze hem bedanken, en dan is ie heelemaal fijn.”
„Laten we nou koest zijn, want ’t begint weer,” zegt Piet waarschuwend.
Ze hooren nu dit laatste nummer voor de pauze rustig aan.
„Hè, ik ben blij dat het pauze is,” zegt Puckie. „Ik zit toch liever in het circus. ’t Is eigenlijk allemaal één pot nat zoo’n uitvoering.”
„Nou opletten, wat er verder gebeurt,” zegt Ambro, die geen oog afliet van Dina en Karel.
Laatstgenoemde is van zijn plaats gegaan en bij zijn familie gaan zitten. Juist is ie bezig aan een glas limonade als plotseling Dina voor hem staat, hem hartelijk bij de hand pakt en deze zóó krachtig schudt, dat de limonade naar alle kanten vliegt.
„Wat aardig van je,” zegt ze, hem liefelijk toelachend.
„Hè,… wat bedoel je …,” zegt Karel bedremmeld.
Mijnheer en mevrouw Boekers buigen zich vol aandacht naar het tweetal over.
„Ja, hou je nu maar niet van den domme,” lacht ze schalks. „Ze zijn prachtig, hoor! Mijnheer en mevrouw, u wordt ook vriendelijk bedankt.”
„Ik begrijp je niet, ik weet nergens van,” zegt Karel. „Je bedoelt toch niet de bloemen? die zijn heusch niet van mij.” [140]
„En je kaartje dan,” zegt Dina ongeloovig.
„Wat is dat allemaal,” zegt mijnheer.
Nu mengt mevrouw zich in het gesprek.
„O, dacht je dat de bloemen van Karel waren? heusch niet, hoor Dien.”
„Och mevrouw, en zijn kaartje hangt er aan!”
Dan gaat Karel plotseling een licht op en als hij naar boven kijkt, pal in de glundere tronie’s van de bende—weet hij genoeg.
„Nu begrijp ik ’t,” zegt hij lachend. „Dat hebben de jongens me geleverd.”
En als mijnheer en mevrouw Boekers met Dina eveneens naar boven kijken, is er geen roover meer te zien.
„Da’s kras,” giert Karel. „Net zitten ze er alle vijf en nu zit er geen een!”
„Of hun geweten ook kriebelt,” lacht mijnheer.
„Wat een deugnieten,” zegt mevrouw. „Dat heeft bepaald Ambro weer op touw gezet.”
Met een blik op het half verlegen gelaat van zijn zoontje, zegt mijnheer: „Nou, van die grap heb jij geen nadeel en Dien alleen maar voordeel gehad.”
„Ik moet ze toch even zien te vinden,” zegt Karel. „Mag ik bij ze boven zitten?”
En als zijn vader hierin toestemt, gaat hij vlug op zoek naar zijn kornuiten, blij, eindelijk verlost te zijn uit zijn benarde positie. [141]
Het is voor negenen in den morgen. Een gedeelte van de bende staat voor de school te knikkeren.
Een schel gefluit kondigt de nabijheid van Ambro aan en deze komt in vollen draf aangerend, z’n knikkerzak boven z’n hoofd zwaaiend, als een cavalerist, die op den vijand aanrukt.
Hijgend nadert hij het troepje.
„Potje schoffelen, Ambro,” vraagt Karel, „of pompen?”
Maar Ambro luistert niet naar hem. Hij is vervuld van het groote nieuws, dat hij ze moet vertellen.
„Jongens, ik heb een brief, van wie denk je?”
„Van Margootje,” veronderstelt Paul.
„Bê-je,” zegt Ambro diep beleedigd.
„Daar zou ik zoo’n drukte van maken? Neen, ’t is geen zij, maar een hij.”
„Ik weet ’t,” roept Piet. „Van Dokter Reens!”
„Wat zou die mij te schrijven hebben!”
De jongens branden van nieuwsgierigheid.
„Nog eenmaal raden,” roept Ambro en hij zet een gewichtig gezicht.
„Nou,” zegt Chris. „Dan is er nog maar een die ’t kan zijn … de directeur van den Dierentuin.”
„Mis vader! Hij is van Wim Bolk.”
„Wim Bolk!” roepen ze in koor.
„Dat is waar, die leeft ook nog,” zegt Puckie droog. [142]
Wim Bolk was met de noorderzon vertrokken, want z’n vertrek viel juist in de groote vacantie, toen het meerendeel der jongens uit de stad was.
Zijn vader, ambtenaar der posterijen, was plotseling overgeplaatst naar Haarlem en na het afscheid op school, vóór de groote vacantie, had geen van de jongens Wim teruggezien.
Den eersten tijd had hij nog wel met hen gecorrespondeerd, ofschoon die correspondentie uitsluitend bestond uit een prentkaart, met zijn naam er onder. Maar vrij spoedig hielden ook deze levensteekenen op en dachten de jongens niet meer aan elkaar.
„Zeg, jongens, hij komt weer hier wonen,” zei Ambro. „Z’n vader is weer overgeplaatst.”
„Waar was ie ook weer?”
„In Haarlem. Hij vraagt me of jullie ’t allemaal goed maken en of het Hol van Kaan nog bestaat. Met September gaat hij naar de H.B.S.”
„We hebben veel keet met hem gehad,” zegt Chris. „’t Was een eerste-klas-keet-schopper.”
„Zou-die veranderd zijn?”
„An z’n brief zou je ’t niet zeggen,” zegt Ambro die den brief voor den dag haalt.
De jongens steken de hoofden bijeen en lezen:
Hooggeachte bende van het Hol van Kaan,
Gij zult waarschijnlijk Uw oud mede-lid, die thans de pen heeft opgenomen om zijne vroegere bondgenooten te verwittigen van zijn … barst!… ik kan er niet uit komen. [143]
Zeg, kerels, ik kom fijn weer in Rotterdam wonen, en dan zullen we de peentjes opscheppen.
In Haarlem is ’t niks gedaan, hoor! Een saaie bedoening!
Op school trof ik allemaal brave Hendrikken, die niks durven. En om alleen de beest uit te hangen … daar had ik geen lol in.
Dan wij, hè! Weet jullie nog, die keet aan de haven, toen Ambro aan de kraan hing.
Toen ik ’t die brave Haarlemmer halletjes vertelde, wilden ze ’t niet eens gelooven.
Een was wel eens in Rotterdam geweest en had, bij z’n terugkeer, z’n voeten geveegd, vóór hij in Haarlem aankwam.
Nou, ik heb wat vaak naar de Rotterdamsche modder verlangd! Nog twee weekie’s, dan ben ik er weer!
Leeft Alebes nog? Maken jullie het allemaal goed? En hoe staat ’t met het Hol van Kaan? Met September ga ik naar de H.B.S. Jullie ook zeker? Ik hoop maar, dat we allemaal op dezelfde komen. Een reuzen-keet, zeg!
Komen jullie me allemaal van den trein halen, dan schrijf ik nog hoe laat ik kom.
Adi, ik smeer ’m. Tot kijks,
Wim.
„Nee, hoor, hij is nog niks veranderd,” zegt Chris blij.
„Ik had ’m ook geen gezicht meer aangekeken,” zegt Puckie. [144]
Ze vonden het allen eenparig fijn, dat ie terugkwam en Ambro vond, dat zijn terugkeer feestelijk gevierd moest worden.
Daar ging de schoolbel.
„Fijn, vanmiddag vrij, kunnen we verder vergaderen in het Hol,” zegt Ambro.
In korten tijd ligt het schoolplein, eerst zoo vol lawaai van joelende jongens, nu stil en verlaten daar en wordt de schooldeur hard en onverbiddelijk achter ze gesloten.
Ze zijn weer voor drie lange uren opgeborgen, de woelige rakkers.
De elementen waren hen echter dien middag niet gunstig gezind.
Toen de school uitging plasregende het en de jongens, hierop onvoorbereid, rennen in woeste vaart naar huis.
Op school hebben ze afgesproken samen te komen in het oude apen-gebouw, dat bij slecht weêr als vergaderzaal dienst deed.
Om één uur zijn ze allen present.
„Wat een snert-weêr,” zegt Ambro.
„Maar, dat is niets, dan maar wat turnen.” En meteen trekt hij zich op aan een horizontale ijzeren stang en maakt den buik-zwaai.
In minder dan geen tijd bengelen nu alle jongens aan de zijstangen naast de leege hokken.
Dan komt Chris met een plan voor den dag.
„Jongens, we gaan ratten vangen.” [145]
„En zeker weer d’r uit getrapt worden,” roept Puckie.
„Neen,” zegt Ambro. „In dien kletsregen is ’t niks gedaan, dan zijn ze d’r niet eens.”
„Wel neen, niet buiten,” schreeuwt Chris terug. „Hier zitten d’r bij de vleet. Maar we moeten voorzichtig te werk gaan,… ik weet precies door welk gaatje ze ’m piepen. Daar ginds,” wijst hij. „Tegen ’t schot bij den chimpansee.”
„Hoe wil je ze dan pakken? Zeker met je handen.”
„Dat ’s te gevaarlijk,” zegt Paul. „Een rat in angst vliegt je naar de keel.”
„O, daar heb je juffrouw Piepzak! Hoor je ’t jongens, Paul knijpt ’m alweer,” plaagt Puckie.
„Neen,” zegt Chris. „Onder de cape krijgen we ze te pakken,” en hij wijst op het eerste hok van den ingang af.
„Als we ons nou koest houden, komen ze daar maïs vreten, want je begrijpt wel, dat ze, als we blijven schreeuwen en lawaai schoppen, kalm in hun holletje blijven.”
„Ik begrijp er niks van,” zegt Ambro. „Wat mot je nou eigenlijk met die cape?”
„Laat me dan ook uitspreken. Achter deze deuren stellen we ons op, dan zal je zien, dat de ratten spoedig komen, want toen we daarnet binnenkwamen zag ik ze „weg-peesen”. Dan gaan ze, zòò, langs den heelen muur en aan het einde moeten ze een gangetje oversteken voor ze bij hun hol zijn. [146]
„Wij loopen met een cape daar ook naar toe, zoo hard we kunnen, hè! dan gooien we de cape bliksemsnel op een rat en gaan er op dansen. Ben reuzen-bak, jongens! ik heb ’t al meer gedaan.”
Nu deze ingewikkelde geschiedenis duidelijker vormen voor ze aanneemt, vinden de jongens het plan kapitaal en ze besluiten dan maar direct te beginnen.
„Als de oppasser ’t maar niet merkt,” waagt Paul het te zeggen.
„Och, Lutjebroek, als je bang bent, hoepel dan maar op. Trouwens, we doen er een goed en nuttig werk meê.”
„Ja,” merkt Paul schamper op. „Een maand den tuin uit als je een dooje rat op het kantoor brengt.”
„Verdelgt de ratten en ge zult spinazie eten,” zegt Ambro zalvend. „Vooruit knullen, beginnen!”
„Hier moeten we staan,” en Chris neemt het opper-commando op zich.
„En één ding, jongens, kop dicht! Wie kabaal maakt, krijgt een peut in z’n ribben.”
Onbewegelijk en dood-stil staan ze achter de deuren. Chris houdt een oog in ’t zeil.
„Er kaikt mit één oogie!” imiteert Ambro een clown waarvan hij pas genoten heeft, als hij Chris zoo naar één punt ziet staren.
Maar vijf stompen doen hem er aan herinneren, dat het wachtwoord „kop dicht” is.
„Nog één keer,” dreigt veldheer Chris. „En dan smeer je ’m maar, jij bederft altijd alles met je flauwe kul.” [147]
Wel vijf minuten lang heerscht er de diepste stilte en met wederzijdsche bewondering voor deze algeheele rust, kijken de jongens elkaar in spanning aan.
Hun geduldig wachten wordt beloond. Een stevige rat schiet met een telkens afgebroken vaart rrrtsss langs den muur.
Zóó is bij op zijn hoede voor dreigend gevaar, dat hij zich telkens onbewegelijk houdt, en, geen onraad bespeurend, weer snel vooruit schiet.
De jongens behoeven zich nu geen geweld meer aan te doen om stil te zijn. Ademloos bespieden ze, met groote tintelende oogen, iedere beweging van hun prooi.
De rat loopt z’n noodlot tegemoet, hij is den bak met maïs genaderd.
Als een pijl uit den boog, schiet Chris met zijn cape vooruit, de jongens volgen hem. En de rat vliegt in volle vaart terug langs den muur, maar Chris is hem vóór, en juist, als het dier het gangetje oversteekt werpt hij handig de cape over hem heen en begint luid schreeuwend, een woesten oorlogsdans boven op hem.
De jongens volgen direct zijn voorbeeld en als een troepje Indianen om een gevangen blanken broeder, zoo voeren ze hun krijgsdans uit.
De rat, die niet weet, hoe hij ’t heeft, wijst door sprongen de plaats aan waar hij zich onder de cape bevindt en iedere sprong, wordt beantwoord met een trap naar zijn kant.
„Hou op, jongens, da’s wreed,” roept Paul met [148]ongewone stemverheffing. „As-t-ie dood moet, best, maar dan ineens.”
Ze zien hem daar ineens, bleek en klein tegen den muur gedrukt staan.
„Bah! hij is bang,” zegt smalend Chris.
„Dat ben ik niet,” zegt Paul heftig.
„Maar ik vind jullie laf. Je hebt ’m nou toch gepakt, laat ’m nou weer los.”
Deze woorden van Paul hebben de jongens toch even tot kalmte gebracht, en de rat heeft deze tijdelijke rust benut om onder de cape weg te schieten en vliegensvlug in zijn hol te verdwijnen.
„Hoe was ie?” vraagt Chris zegevierend.
„Nog een keertje,” roept Karel.
„Dàt kê-je denken,” antwoordt Chris. „Nou duurt ’t uren voor-ie weer komt.”
„Paul kijkt er beteuterd van,” zegt Ambro. „Jij [149]moet maar rokken gaan dragen,” smaalt Piet.
Paul, nu gerustgesteld over het lot van de rat, trekt zich van al die gezegden bitter weinig aan.
„Zou ’t nog regenen?” vraagt Ambro.
Chris, die inziet, dat er niet veel meer in het oude apenhuis te doen valt, zegt: „We zullen zien,” en met loopt hij naar den ingang en constateert het heugelijk feit, dat de zon is doorgebroken.
„Pracht-weêr, jongens! Kom mee, we gaan er uit!”
„Naar ’t Hol,” roept Karel.
„Wel nee! daar is ’t nog kletsnat. Goed om de pip te krijgen.”
„Wat moeten we dan doen?”
Geen van hen weet iets te bedenken en de bende slentert doelloos voort in de richting van de groote sociëteit.
„Willen we honderd meter hardloopen,” stelt Piet voor.
„Eerst me vriendin bezoeken,” zegt Ambro. „Ik weet geen raad van den dorst.”
De vriendin van Ambro is een oude juffrouw, meer bekend onder den naam van „het watervrouwtje”. Ze verkoopt glazen water voor 1 cent per stuk en is tevens opper-„privaat”-meesteres.
Ambro stond bij haar in een goed blaadje, omdat hij dikwijls voor haar op de torenklok ging kijken hoe laat het was. Als belooning mocht hij dan zooveel water drinken als hij wilde.
Maar nu, zonder haar opdracht af te wachten, bracht hij haar de tijding, dat het zeven minuten [150]over drieën was, waarop ze hem vriendelijk bedankte en vroeg of hij niet wat wilde drinken.
„Zes glazen drink ik vandaag,” was het antwoord van Ambro. „En als ik ze niet alleen op kan, zullen me vrienden wel helpen.”
En zich tot dezen richtend, riep hij: „Jongens, ik geef een rondje water.”
Zes groote glazen werden naar binnen geklokt. De jongens namen afscheid van het oudje en vervolgden hun weg.
Toen ze de sociëteit genaderd waren, riep Puckie: „Kijk es, het kelderluik staat open, laten we stiekum naar binnen kruipen en lol maken.”
Dáár waren ze voor te vinden.
Een ontelbaar aantal stoeltjes stond in lange rijen tegen den achtermuur van de sociëteit, klaar, om vervoerd te worden naar het groote terrein bij de muziektent.
„Zou er niemand zijn,” fluistert Ambro en hij luistert aandachtig aan het kelderluik.
„Ik hoor niks. Nou stil, jongens, ik zal wel voor gaan.” En hij daalt behoedzaam het trapje af, dat naar den kelder voert. De rest van de bende volgt. En nu staan ze in den half-duisteren kelder.
„Krimmenikkie, wat is ’t hier donker,” roept Paul.
„En vol ratten,” plaagt Ambro. „Volgen jullie me maar, straks zitten we in stik-duisteren nacht.”
Blijkbaar is er niemand in den kelder en vol moed trekken ze nu voorwaarts.
De kelder loopt door onder de geheele sociëteit en heeft dus een verbazende omvang. [151]
De jongens staan nu voor een vierkant gat in den muur, ongeveer een meter boven den beganen grond.
Het schaarsche licht, dat door een raampje valt, maakt, dat ze nog net kunnen zien, waar ze zich bevinden.
„Hier moeten we inkruipen,” zegt Ambro. „Maar pas op, dat je je kop niet stoot, ’t is hier bar laag.”
Achtereenvolgens kruipen ze nu door het gat.
„Een mooie boel hier,” gromt Chris. „Waar kruip ik eigenlijk over heen? Kolengruis of zand?”
„Dat zal je wel zien als je weer buiten bent,” zegt Ambro en hij waarschuwt voor een gaspijp, die dwars over hun weg ligt.
„Zoo zullen we er nog een heeleboel tegen komen,” zegt hij.
„Waar ga je eigenlijk naar toe,” roept Karel, die evenmin als Chris erg veel pleizier schijnt te hebben in dit duistere avontuur.
„Nog veertig meter ongeveer moeten we vooruit kruipen, dan komen we uit de benauwenis en vinden als belooning voor ons ploeteren een heelen stapel kogelfleschjes.”
„Hij zeit wat!” roept Chris ongeloovig.
„Op me woord van eer,” zegt Ambro.
Dit „prikkelende” vooruitzicht doet de jongens verder zonder morren hun weg vervolgen over stof en kolengruis, gaspijpen en glasscherven en dat alles, kruipend op hun buik in volslagen duisternis.
„We zijn er haast,” zegt Ambro. [152]
„Ik proef ’t al,” roept Puckie.
„Ik zoek frambozen uit,” zegt Piet. „Als je tenminste zien kan wat je te pakken hebt.”
„Ik gember,” zegt Paul verrukt.
Ze zijn nu in de nabijheid gekomen van het kelderraampje, aan de voorzijde van de sociëteit en tot aller verademing wijkt de lage zoldering boven hun hoofden en staan ze wederom in een half-verlichte ruimte.
„Kijk jongens, daar staan ze,” roept Ambro triomfantelijk.
De jongens rennen er op af.
„Ver …, da’s een leege,” bromt Piet.
„Die ik heb ook,” roept Puckie.
„Ze zijn allemaal leeg,” schreeuwt Karel.
En Ambro, die dit reeds lang wist, maar zonder dit aanlokkelijk vooruitzicht geen kans zag de bende mee te krijgen op dezen luguberen tocht door de catacomben, zegt met het onnoozelste gezicht van de wereld:
„Heb ik dan gezegd, dat ze vol waren?”
„Flauwe bak,” bromt Piet.
„Hebben we daarvoor zoo gezwoegd? Als je nog eens wat weet,” zegt Chris, z’n handen van kolengruis reinigend.
„Nou, wees maar koest,” kalmeert Ambro. „Jullie krijgen ieder van mij een mooi glazen knikkertje,” en meteen ketst hij met kracht een kogelfleschje tegen den muur.
„Hier heb je er al een,” zegt hij, het glazen kogeltje aan Paul gevend. [153]
„Da’s een idee,” zegt Chris getroost
De jongens, na allen Ambro’s voorbeeld volgend, pakken ieder een projectiel en de onderaardsche gewelven daveren van uiteenspattende granaten in den vorm van kogelfleschjes.
In minder dan geen tijd, heeft ieder een stuk of tien fleschjes gebroken en met rijken buit belaân, wordt langs denzelfden moeilijken weg de terugtocht aanvaard.
„Ik zal blij zijn als we weer buiten staan. Au!” schreeuwt Puckie, die vergeten is, dat de zoldering maar een halve meter hoog is.
„Puckie denkt, dat z’n kop een kogelfleschje is,” lacht Ambro.
„Zouden ze niets gehoord hebben,” vraagt Paul bevreesd.
„Vast en zeker,” stelt Ambro hem gerust. „We vinden nu de deur gesloten en een man tot de tanden toe gewapend er voor. Maar dat is niets, ik weet een geheimen uitgang.”
Eindelijk zijn ze weer bij het vierkante gat gekomen, waardoor heen ze hun tocht begonnen zijn.
„Zie je wel,” zegt Ambro verschrikt. „Het kelderluik is dicht! En de geheime gang is versperd.”
„Wat moeten we nou beginnen?” zegt Paul en ook de andere jongens zien de toekomst donker in.
In werkelijkheid, wilde Ambro z’n makkers slechts schrik aanjagen, want, het kelderluik stond nog open en de geheime gang bestond slechts in zijn verbeelding.
„Hij liegt,” roept Chris, die direct na Ambro [154]het gat bereikte. „We kunnen er uit, hoor!”
„Hè, gelukkig maar,” zucht Paul opgelucht „Ik was al bang den tuin uitgetrapt te worden.”
Behouden staat het zestal weer buiten en als ze elkaar bekijken, schateren ze het uit. Ze zijn veranderd in negers, hun kleeren, bedekt met een dikke laag stof en spinrag, de gezichten zwart van kolengruis.
„Ja, jullie hebben lol,” zegt Paul beteuterd. „Maar ik heb pas een nieuw pakkie an, daar zit weer wat op.”
„Kolengruis zit er op,” plaagt Ambro. „En dat zal er wel af gaan ook,” en hij begint Paul zóó hardhandig af te kloppen, dat deze het uitschreeuwt van pijn.
„Tjonge, jonge, wat stuift het? Weet je wat we doen, jongens? we gaan straks naar het weiland achter het spoor en brengen onze kleertjes weer netjes in orde, en …”
„Da’s van later zorg,” valt Piet Ambro in de rede. „Ik zie een hooge ladder staan.”
„Waar?” vraagt Ambro haastig. En de angst voor hun besmeurde kleêren vermindert sterk bij het gezicht van dit verleidelijk voorwerp.
„Daar moeten we op,” zegt Ambro, „niks an te doen!”
„Ik heb er voorloopig genoeg van,” zegt Paul knorrig.
„Des te beter, dan ga jij op den uitkijk staan en waarschuwt als er iemand aankomt,” zegt Piet.
„Hij gaat heelemaal tot het dak, zie je wel. Ik [155]zal wel weer voorgaan.” En Ambro begint de ladder te beklimmen.
„Goed uitkijken, Paul,” roept hij toen hij midden op de ladder is gekomen.
Piet wil hem onmiddellijk volgen, maar de ladder begint bij deze beweging zoo onregelmatig te zwiepen, dat Ambro, een beetje benauwd, naar beneden kijkt en tot Piet schreeuwt:
„Even wachten tot ik boven ben, stommert!”
En Piet houdt zich nu stil en hoeft niet lang te wachten, want Ambro is het bovenste terras van de sociëteit genaderd.
„Hè, wat een fijn uitzicht!” zegt hij uitblazend. „Piet, nou kan je komme.”
En achtereenvolgens klimt de bende, behalve Paul, naar boven.
„Wat nou?” vraagt Chris. „Daar staan we! Vriezen we dood, dan vriezen we dood!”
„O, we kunnen nog hooger,” is Ambro’s antwoord. „En dan zullen we wel verder zien.”
„Jij commandeert ons maar den heelen middag,” zegt Chris. „En wij doen maar als makke schapen je zin.”
„Stil maar, ik heb alweer een plan. We gaan rangeeren.”
„Rangeeren?” vraagt Puckie, die zich al de gekste sprongen van Ambro voorstelt, nu ze daar zoo hoog staan.
Ambro heeft nu een tweede ladder ontdekt, veel kleiner dan die ze beklommen hebben en die naar het dak voert. [156]
Blijkbaar zijn er op het oogenblik geen werklieden aanwezig en gretig maakt de bende van deze gelegenheid gebruik en als ze eindelijk boven staan, zegt Ambro tevreden: „Ziezoo, jongens, hooger kunnen we niet, en nou gaat ’t spul beginnen.”
Hij haalt een groote fluit voor den dag en wijst naar een paar goederenwagens op het spoorterrein achter den Dierentuin, die gerangeerd moeten worden.
De fluit van den rangeerder had hem de booze gedachte ingegeven, ook zijn fluit te gebruiken en daarmee den boel in de war te sturen.
De jongens zitten nu naast elkaar langs de daklijst. Plotseling laat Ambro een langgerekt gefluit hooren en zóó zuiver was de nabootsing van het rangeer-signaal, dat de machinist in den waan werd gebracht en de locomotief tot staan bracht, met het gevolg, dat onmiddellijk een tegen-signaal volgde van den rangeerder.
En toen Ambro voor de tweede maal deze grap uithaalde, kreeg de man de bende op het dak in de gaten en begon luid vloekend met zijn vuist te dreigen, terwijl hij ze den raad gaf gauw met dat spelletje op te houden.
De waarschuwing van den man werd ontvangen met een waar hoongelach van de brutale bengels, maar plotseling werden ze opgeschrikt door een alarmkreet van Paul, die hen toeriep dat de werklieden in aantocht waren.
„Hij houdt ons voor ’t lappie,” zegt Ambro. [157]„Hij is natuurlijk bang, dat we weer den tuin uitgetrapt worden, blijf maar gerust zitten, jongens, en die kerel aan den overkant kan toch niet bij ons komen, laat die maar vloeken.”
En ook op de tweede waarschuwing van Paul werd geen acht geslagen, zoodat de werklui, die intusschen vlak bij waren gekomen, de jongens op het dak ontdekten.
„Kijk daar een stelletje spreeuwen,” lachte een goedmoedige, oude metselaar. „Ik zal ze daar es effe nemen!”
Paul staat duizend doodsangsten uit, doch durft niets te zeggen.
„Help es, Jan,” zegt de metselaar tot z’n zoon, een stevige, jonge borst. „We zullen es effe dat laddertje weghalen,” en luid voegde hij er aan toe: „Dan hebbe de heere daarbofe gratis losjies!”
„Zie je wel,” zegt Chris boven nijdig tot Ambro. „Paul hield ons niet voor de mal, da’s niks voor hem.”
„Hij heeft weer es wat gedaan,” vult Puckie aan en de heele bende is ineens tegen Ambro.
„Leggen jullie nou niet an me kop te kletsen,” zegt deze. „Maar laten we liever een middel bedenken, hoe we zonder die ladder naar beneden kunnen komen.”
„Dat wordt nek breken,” zegt Karel. „Ik heb geen zin in een doodval.”
„Al gevonden,” juicht Ambro. „Ze zullen een reuzen-strop hebben! Vlug jongens, volg me!” en hij daalt de kleine ladder af, naar ’t eerste terras.
Ambro’s beslist optreden en z’n résolute manier [158]van spreken heeft de gewenschte uitwerking op de jongens en ze gehoorzamen hun hoofdman weer blindelings.
Ze staan nu op het terras, waarop de deuren uitkomen van het Indisch Museum.
Ambro had reeds ontdekt, dat één ervan open stond en fluisterend tot de jongens zegt hij: „Dàt deurtje is onze redding, maar we moeten voorzichtig zijn en goed kijken of die vent van het Museum ons niet in de gaten heeft.”
„Die maft het grootste deel van den dag,” zegt Piet. „Dus we hebben kans.”
De rolgordijnen voor de deuren zijn neergelaten, om de zon buiten te houden, dus voor ontdekking behoeven de jongens voorloopig niet bang te zijn.
Op handen en voeten sloop Ambro naar de openstaande deur en keek behoedzaam naar binnen.
„Inderdaad, de mummie maft,” zegt hij blij-verrast. „Nou zachtjes, jongens. Als we hem eenmaal voorbij zijn, is het zaakie gezond.”
De bewaker van het museum, evenals de edele Alebes, een Oud-Gediende, sliep als een Turk, hetgeen niet te verwonderen was, want het was een warme dag en van bezoek was in dezen tijd van het jaar geen sprake.
Geruischloos sluipt nu het vijftal de deur binnen en of ze op vilten toffeltjes loopen, inplaats van op stevige moddertrappers, zóó zacht passeeren ze den slapenden waakhond.
Nu is de uitgang van het museum gauw bereikt en als ze eenmaal de trap genaderd zijn, [159]holt de bende juichend naar beneden, terwijl het laatste gedeelte afgegleden wordt langs de breede trapleuning.
„Wat een strop,” lacht Ambro. „Dat hadden ze niet gedacht, de kevers! Ik ga ze vertellen, dat er vijf jongens in nood zitten, want mij hadden ze toch niet in de gaten.”
„Ja, ja, een reuzen-bak,” roepen de jongens.
En met z’n zoetsappigste snuitje gaat hij naar de werklieden, terwijl de overige jongens zich verscholen houden.
„Mijnheer,” spreekt hij den ouden metselaar aan. „Aan den anderen kant van de sociëteit staan vijf jongens te schreeuwen, ze kunnen d’r niet af. Boven op het dak, mijnheer, heelemaal boven.”
„Ja, ja, ik weet ’t,” zegt de oude man. „Laat ze maar schreeuwen, me hebbe den tijd. Asse-me naar huis gaan, magge ze d’r af, en dat duurt nog een paar uurtjes.”
„Hè toe, laat u ze d’r af, ’t huilen staat ze nader dan ’t lachen.”
„Zeur niet, jong, anders kâ-je een pak op je broek krijgen.”
Ambro geeft het op en slentert langzaam weg. En als hij op een behoorlijken afstand van den metselaar is gekomen, wenkt hij de jongens.
En als ze weer allemaal bij elkaar zijn, maakt hij van z’n hand een toeter en schreeuwt tot den metselaar:
„Meheer! hier zijn ze al! De spreeuwen kenne vliege, leg ze zout op hun staart!” [160]
En in woeste vaart rennen ze weg, bang, achtervolgd te worden door de werklui.
„Naar ’t Hol, naar ’t Hol!” gilt Ambro.
En als ze daar, hijgend en blazend aangekomen zijn, vinden ze Paul, die rustig zit te lezen en laconiek zegt: „Ik dacht wel dat jullie ontsnappen zouden, Ambro was er toch bij.”
Dit volkomen vertrouwen streelde den hoofdman niet weinig.
De jongens hebben Paasch-vacantie. De meeste van hen zijn uit de stad.
Ambro en Paul zijn de eenigen die in stad bleven en ze hebben zich voorgenomen veel samen uit te gaan.
Allerlei tochten zijn al op touw gezet om toch zooveel mogelijk te kunnen genieten van de vacantie.
Op een dezer dagen komt Paul al ’s morgens vroeg naar Ambro toe om hem te vragen of hij lust heeft hem te vergezellen naar Delft, waar hij een pakje moet brengen naar zijn grooten broer, die daar in garnizoen ligt.
„’t Is wèl een heel eind, heen en terug,” zegt Ambro, die niet veel voelt voor zoo’n reuzenloop.
Maar Paul stelt hem spoedig gerust.
„Bê-je mal! niet loopen! we gaan heen en terug met het bootje.”
„’t Zal niet gaan, man, ik heb nog maar twee kwartjes en die ga ik niet in één dag opmaken.” [161]
„Dat hoeft ook niet; moeder fuift ons. Ik vond ’t saai om alleen te gaan en vroeg of ik jou mee mocht nemen. Dat vond moeder best en ze gaf me reisgeld voor ons allebei.”
„Dan is ie fijn en nu ben ik je man,” zei Ambro. „Ik zal ’t even aan moeder gaan zeggen.”
In een wip is ie terug en zegt: „Wanneer gaan we?”
„Over een uur gaat het bootje.”
„Kom mee, Paul, dan tracteer ik op appelen, dan hebben we wat te bikken onderweg.”
„Goed, en dan gaan we meteen thuis het pakje aanhalen.”
„Maar wacht es,” zegt Ambro. „Hoe laat komen we terug?”
„Om half vier ongeveer.”
„Waar moeten we dan brood eten?”
„Da’s al lang in orde. Moeder heeft voor alles gezorgd. Voor ieder een stapel kadetjes met ham en kaas.”
„Gommenikkie, da’s fijn!”
„En we mogen in een kattekroeg wat gaan drinken.”
„Dat wordt een reuzen-dag!” zegt Ambro verheugd.
Dan gaan de beide jongens op stap. Ambro koopt een pond goudreinetten.
„Wat een kanjers,” zegt Paul. „Me broekzakken puilen er van uit.”
„Nou, ik zal er niet lang last van hebben,” lacht Ambro.
Intusschen hebben ze Paul’s huis bereikt, waar [162]ze het pakje afhalen. Boven aan de trap roept mevrouw: „Ambro, zul je goed op Paul passen?”
„Ja mevrouw,” is het antwoord. „U krijgt hem heelhuids terug.”
En nu begeven de jongens zich naar het bootje.
„We gaan eerste klas, hoor!” zegt Paul. „Dan zitten we fijn vooraan. En anders krijg je al de rook in je facie.”
„Chique!” zegt Ambro. „Kijk het bankje bij de bel is vrij, laten we daar gaan zitten, dan mogen we bellen als ie vertrekt.”
Ze zijn echter veel te vroeg en er is nog geen sprake van vertrekken.
„Ik ga een appel schillen,” zegt Ambro en hij haalt zijn mes te voorschijn; het mes, dat alle jongens hem benijden, want het is groot, en gevuld met alle soorten van mesjes en priempjes en het is overal voor te gebruiken.
De machinist van de boot, die vlak bij de jongens z’n pijpje staat te rooken, kijkt er met welgevallen naar.
„Dat messie mag er wezen, jongeheer.”
Ambro, zeer gevleid, geeft hem het mes om ’t van dichtbij te laten bekijken.
„’n Effetief messie, best staal, zal nog heel wat gekost hebben.”
„Niks heeft ’t me gekost. Zoo maar voor noppes weggehaald.”
„’t Zal niet waar zijn,” zegt de machinist.
„Nee, niet weggekaapt! Eerlijk verdiend, hoor!”
„En je zeit weggehaald!” [163]
„Op de zomer-kermis, boven in een mast, die met groene zeep was ingesmeerd. Ik had een heele sjouw voor ik er was en toen ik eenmaal boven was, wist ik niet wat ik pakken zon, een ham of het mes.
„Maar ik koos toch ’t mes en nou ben ik er maar blij om, want ’t heeft me al heel wat diensten bewezen.”
„Dat heb je ’m kranig gelapt,” zegt de machinist goedkeurend. „Die paaltjes valle anders nog niks niet mee, ik ben tenminste es halleverwege blijve steke.”
„Mot je een stukkie,” vraagt Ambro, hem de helft van zijn appel voorhoudend.
„As ik je niet ontrijf. Maar, ’t is zoo’n groot brok, je houdt temet zelf niks over.”
„O, we hebben plenty, man.”
„Nou, dan op je santé.”
Vóór de machinist vertrekt, heeft ook Paul hem zijn aandeel geofferd.
Nu nadert de schipper, om met de bel het sein tot vertrek te geven.
„Mogen wij het doen?” vraagt Ambro.
„Ga je gang, jongeheer. Ik doe ’t elken dag.”
En Ambro belt alsof zijn leven er van af hangt. De bewoners van de Schie hadden nog nooit zoo luid en lang het vertrek van het bootje hooren aankondigen.
„Nou is ’t genoeg,” roept lachend de schipper. „Anders komen we nog zonder bel in Delft aan.”
En Paul, die op zijn beurt gehoopt had de bel [164]te mogen luiden, werd beloofd bij de aankomst aan de eerste aanlegplaats zijn schade te mogen inhalen.
Juist zou de loopplank naar binnen gehaald worden, als van de kade hevig met een parapluie wuivend, een oude juffrouw aan komt loopen, zoo hard, als haar onderdanen het toelieten.
„Wacht even, schipper, die juffrouw moet nog mee,” roept Ambro.
„Ja, ik zie ’t” zegt de schipper en terwijl hij de juffrouw, die intusschen de loopplank bereikt heeft, ridderlijk de hand toesteekt, zegt hij goedig: „Kalm an maar, moeder, me hebbe de tijd.”
De juffrouw wordt hijgend en puffend naar binnen gehaald en de jongens krijgen nu een mede-passagier.
De juffrouw is nog niet in staat een woord uit te brengen en zit amechtig naar lucht happend op een bank, terwijl ze het bezweete welgedane gezicht met een netjes opgevouwen, hagelwitten zakdoek afveegt.
„Hè, hè … hè, hè … is dat loope!… mense, mense,… hè, hè!”
„Blij dat u zit, juffrouw,” toetert Ambro haar in de ooren, zoo hard, alsof ’t vanzelf sprak dat de juffrouw doof was, hetgeen ze wederom beantwoordde met de noodige „hè hè’s” en „mense mense”.
„Dat scheelde maar een haartje,” schreeuwt Ambro, nòg harder dan den vorigen keer, in de meening, dat zijn eerste gebrul niet verstaan was door de juffrouw. [165]
Dit blijkt tè kras voor haar trommelvlies en ze keert zich verwoed naar Ambro om, terwijl ze nijdig zegt:
„Ik bin niet doof! je hoef niet zoo te schreeuwe!”
Na dezen uitval kijkt Ambro haar even beteuterd aan en wijdt dan weer zijn volle aandacht aan een worm, dien hij in een van zijn mooie goudreinetten ontdekte.
„Ik bin anders altoos op tijd,” opent de juffrouw eensklaps het gesprek. „Me klokkie gong sekers na.”
„Wat zegt u, juffrouw?” zegt Ambro, z’n oor vlak bij haar gezicht houdend.
Als ze hem verbaasd aankijkt, zegt de deugniet, terwijl hij veiligheidshalve een eindje van haar af gaat zitten:
„Ik ben ook niet doof!”
En onmiddellijk laat hij er op volgen: „Moet u een stukkie?” en houdt haar een stuk appel voor.
Dit verteedert de juffrouw en met een vriendelijk: „Dank Uwes wel, jongeheer,” neemt ze het partje aan, dat ze luid smakkend verorbert.
„Is dat uw zoontje?” vraagt eensklaps Ambro, op Paul wijzend.
Paul, die zich al dien tijd stil hield en zich kostelijk vermaakte met het gesprek tusschen het tweetal, proest het op eenmaal uit.
„Wou je ’n oud mensch nemen?” zegt de juffrouw lachend tegen Ambro. „Me jongste soontje is al vijf en dertig. En die heit er krek zoo eentje als deuze.”
„Nou, dan kon ’t uw kleinzoontje zijn. Paul, daar zit je opoe. Lach es tegen d’r.” [166]
„Je bent me d’r eentje,” zegt de juffrouw, maar ze heeft toch schik in hem.
„Moet u ook naar Delft?” vraagt Paul.
„Nee, ikke gaan na de Zwet, na me dochter, die heit daar ’n cefé.”
„Met een schommel?” vraagt Ambro vol belangstelling.
„Ja, achter ’t beffet,” lacht de juffrouw.
De schipper komt de kaartjes ophalen.
„Opoe betaalt voor ons,” zegt Ambro.
„’t Is toch … wat e rakker, hè? Sal me ’n lekker dier thuis sijn …! Soo twalef!!”
Dan licht ze zorgvuldig haar japonrok op en haalt uit een grooten witten zak, een knipbeurs van enormen omvang en grut er met beverige vingers het geld voor een „karetje” uit.
„Tot de Zwet,” zegt ze.
„De gewone reis, moeder,” zegt de schipper die haar reeds van lange jaren kent. [167]
„Wij moeten naar Delft,” zegt Paul.
„Verkoopt u retourtjes?”
„Nee, jongeheer, alleenig enkelde reissie’s.”
„Dan twee stuks,” zegt Paul waardig.
„Ja, ja,” lacht Ambro. „Ik mag vandaag met oome uit.”
„Gane jullie soo same na Delleft?” informeert de juffrouw.
„Ja, juffrouw,” zegt Ambro. „Opkomen voor ons nummer, we zijn d’r allebei ingeloot.”
„Hoor nou zoo’n broekeman,” zegt de schipper onder het weggaan.
„Dat zal nog wel een paar jaartjes anhouwe.”
„Sou je graag soldaat sijn?” vraagt de juffrouw aan Ambro.
„Nee,” zegt Ambro. „Ik hou van commandeeren en niet van gecommandeerd te worden.”
„Toe maar, toe maar, wat een baassie!” lacht de juffrouw.
„Maar hij,” zegt Ambro, op Paul wijzend. „Hij is er gek op. Hij kan een heelen dag met een houten geweertje en een kurk spelen.”
„Nee, hoor juffrouw,” valt Paul hem vlug in de rede. „Hij jokt maar wat, ik moet er ook niets van hebben, me broer zegt ook dat ’t een nare zooi is en zonde van je goeie tijd.”
„O, is uwes broer in dienst?” zegt de juffrouw, bij voorbaat ja knikkend met ’t hoofd.
„Al zeven maanden zit ie d’r in,” zegt Paul. „En nou heeft ie straf; daarom gaan we naar Delft om ’m wat lekkers te brengen.” [168]
„Heit ie straf?” zegt meewarig de juffrouw. „En mag ie nou niet naar huis?”
„Hij heeft veertien dagen, hoe heet ’t ook weer, o ja, kwartier-arrest.”
„Sa-je gebeure,” zegt de juffrouw, ofschoon ze volstrekt niet weet wat kwartier-arrest wil zeggen.
„Sit ie nou in ’n hok?” informeert ze op fluisterenden toon.
„Ja,” lacht Ambro. „Aan een ketting.”
„O, daar hei je die pejas ook weer. Van jou geloof ik toch nooit niks meer.”
„Nee juffrouw,” licht Paul haar beleefd in. „Dat is het cachot wat u bedoelt, dat is voor erge feiten, zegt me broer.”
„Wat heit ie dan wel gedaan, zonder nieuwsgierig te zijn,” zegt de juffrouw.
„Hij heeft aan den luitenant z’n sik getrokken,” zegt Ambro. „’t Was een aangeplakte, want hij hield ’m in zijn hand.”
„Och malle,” lacht Paul. „Niks van aan, hoor juffrouw. Hij was niet geschoren op een inspectie en toen heeft een sergeant hem er bij gelapt.”
„Wat een stuk sjagrijn! Ja, se kenne die jonges soo koejeneere,” zegt de juffrouw vol medegevoel.
„Ja,” zegt Ambro. „Ik wist dat ’t iets met den baard te maken had.”
„Jongeheer, belle!” onderbreekt de schipper hun gekeuvel en Paul vliegt op de bel af en haalt z’n schade van straks terdege in.
„Nou, ik bin d’r,” zegt de juffrouw, terwijl ze haar parapluie en mandje ter hand neemt. [169]
„Goeie reis verdere, jongeheere.”
„Dag juffrouw,” zeggen de jongens beleefd.
Het bootje zet zijn reis voort.
Onderweg moeten zij onder twee bruggen doorvaren. De pijp wordt omlaag gehaald en ook de ijzeren hekken van het bovendek moeten plat liggen opdat de boot zonder stooten onder de brug door kan.
De schipper, die rustig zijn pijpje zat te rooken, verlaat nu ook het dek, want de brug is in aantocht.
Maar Ambro heeft schik in het geval en stelt Paul voor boven op het dek te klimmen.
„Je zal heusch je kop niet stooten! kom Paul, we gaan plat op onzen buik liggen, net als de stoompijp.”
Meteen is Ambro al naar boven en Paul, hoewel een beetje angstig voor zijn hoofd, volgt hem.
„Wat een rare knullen,” zegt de schipper lachend. „Als een verstandig mensch voor zijn gemak naar beneje gaat, motte hullie juist naar bove.”
„’t Kan immers geen kwaad?” informeert Paul.
„Nee hoor,” stelt de schipper hem gerust. „Als je maar plat blijft liggen en niet je neus in den wind steekt.”
Intusschen is de boot bij de brug gekomen en glijdt op eigen vaart er onder door.
„Hè fijn,” juicht Ambro. „Hij schuift net langs mijn pet.”
„Tòch gevaarlijk,” zegt Paul. „Hij moet maar eens ’n beetje hooger liggen, de brug zal heusch [170]niet uit den weg gaan en dan zouden we toch netjes gekraakt worden.”
„Bê-je nou!” is de verontwaardigde uitroep van Ambro. „De pijp ligt immers nog hooger dan wij.”
Maar ze zijn er al veilig onder door en Paul herademt. Hij vond het een benauwde bedoening.
„Straks nog een brug,” zegt Ambro. „Jammer, dat er geen twintig onderweg zijn. Ik vind het wàt emmes, ’t is weer eens wat anders.”
Delft nadert.—Het weêr is heerlijk, het lijkt wel een zomersche dag. De jongens zitten weer in de laagte bij den voorsteven van het bootje.
„Kijk es, Paul,” roept Ambro triomfantelijk. „Ben ik niet handig?… ik pak me daar zoo maar een visch uit het water,” en hij houdt Paul een klein witvischje onder den neus.
„Kijk-t-ie spartelen,” zegt Paul in bewondering voor Ambro’s vlugheid.
„Maar niet heusch,” zegt deze. „Hij is zoo dood als een pier. Kijk, er dobberen er nog veel meer. Tsjonge,… kijk es wat een zooi! En allemaal dood.”
De schipper, die hun gesprek gevolgd had, geeft hun uitleg.
„Da’s van de fabrieke … die vergiftige hier het water met d’rlui uitwaseminge en dan mot, al wat leeft, sterreve.”
„Kan je ze nog eten?” vraagt Ambro vol belangstelling. [171]
„Nee jonge, da’s niet goed voor je maag, maar de poes, die zou d’r an smulle.”
Voor de laatste maal luidt Ambro nu de bel—de boot is aan.
Ze nemen afscheid van den schipper en roepen hem een tot-straks toe, want over vier uur gaan ze weer terug naar Rotterdam.
„Heb je je pakkie, Paul?” vraagt Ambro met een dood-onschuldig gezicht als ze al een heel eind op weg naar de kazerne zijn.
„Allemachies!” Paul verbleekt. „Nee, gauw terug!” En hij wil terughollen naar de boot.
„Ik heb het,” roept Ambro en houdt het bewuste voorwerp omhoog.
„Hè, is dàt schrikken,” hijgt Paul.
„Hij is alwéér reusachtig!” lacht Ambro. „Zeg, weet jij den weg?” vraagt hij dan.
„Ik wel,” zegt Paul. „We moeten naar de paardenmarkt.”
„Mag je d’r in, ik bedoel in de kazerne?”
„Dat zal niet gaan, ze laten geen burgers toe.”
„Laat naar je kijken, ben jij een burger!” schatert Ambro.
„Ja zeker zijn wij burgers, we dragen toch geen uniform.”
„Goed, burger Paul, alweer gelijk. Ik had anders wàt graag eens een kijkie genomen in zoo’n soldatenhuis. Ik vraag het ijskoud aan den generaal.”
„Jôh! de generaal! Die is er niet altijd, een hoogst enkele keer,” zegt Dirk, „en dan moeten ze poetsen tot ze groen zien en een pluimpje [172]krijgen ze nooit, alleen straf als er wat aan mankeert.”
„Nou, ik wil en zal de kazerne in,” zegt Ambro. „Wedde, dat we d’r in komme?”
„Hier heen,” roept Paul. „Dit straatje in, dan zijn we er.”
„Ja, ik zie al een vlakte, dat is zeker de paardenmarkt.”
Om den hoek gekomen zien ze een menigte soldaten in werkcostuum.
„Wat zien ze d’r raar uit,” roept Ambro. „Dat is zeker hun daagsche pakkie, ’t lijken wel clowns met die malle mutsie’s.”
„Dat zijn kwartiermutsen,” verklaart Paul, die nu alle geleerdheid betreffende den dienst, opgedaan bij Dirk, Ambro opdischt.
„Je moet ’t maar weten! Hoort die kerel een muil opzetten! Die denkt zeker, dat ze allemaal doof zijn! Begrijp jij, wat ie van ze wil?”
„Ja zeker,” zegt Paul. „Aan den schouder, geweer!” schreeuwt ie. Hoor, nou roept ie weer „zet af.”
„En ze doen niks,” lacht Ambro.
„Wacht maar even,” zegt Paul.
Meteen klinkt weer een harde schreeuw, dat „geweer” moet verbeelden, waarop alle geweren netjes, tegelijk weer op den grond worden geplaatst.
„Wat een poppenkast,” roept Ambro. „Dan vind ik gedresseerde honden nog aardiger.”
„Kom mee,” dringt Paul aan. „Laten we nou niet aldoor hier blijven kijken.” [173]
„Nou, misschien is Dirk er wel bij,” zegt Ambro, die pret heeft in al dat gedoe. Hij had nog nooit zooiets gezien. Eenmaal in Den Haag, maar dat was parade, toen waren ze allemaal netjes aangekleed en moesten wachten op den generaal, die op een paard kwam aanhollen en al de mannetjes monsterde.
„Kom je nou, of niet,” zegt Paul ongeduldig. „Anders zal ik wel alleen gaan.”
„Hier ben ik al, burger, houd je kalm,” plaagt Ambro.
Ze stappen op de poort van de kazerne af en passeeren een paar soldaten, die lui uitgestrekt in het zonnetje liggen te braden.
„Tabak, jongens?” vraagt er een. „Geef maar hier. Of is ’t misschien een hammetje? Dat blieven we ook wel.”
„Fopspeentjes,” roept Ambro terug. „Vóór jullie naar bed gaan krijg je ze.”
Vóór de poort zit een sergeant op een kapotten stoel een krantje te lezen.
Hij kijkt bij het naderen van het tweetal van zijn lectuur op.
„Zoo, jong vee, wat motte jullie gedaan weze?”
Paul is zoowaar geschrokken van den harden toon waarop hij wordt toegesproken, maar al gauw merkt hij, dat het niet zoo kwaad gemeend is.
Ambro doet nu maar het woord.
„Meneer, we zouden graag dit pakje aan Dirk brengen. Dat is zijn broer, ziet u. Mag dat?”
„Dirk kenne we hier niet,” luidt het antwoord. [174]
„D’r zijn hier misschien wel honderd Dirken. Maar waar leit ie? Welke compie, welke sectie, welke kamer?”
„Dirk Vermeeren, 3de compagnie, 2de sectie, kamer 17,” antwoordt Paul vlug.
Hij heeft nu weer allen moed teruggekregen nu hij merkte dat de bullebak geen „kwaje” was.
„Dan gaan jullie ’t zellef maar brenge, hij zal d’r wel zijn, alles is vanmorrege thuis. Hier de gang in, één trap op en dan de eerste deur rechts. Ingerukt, marsch!”
Weg zijn de jongens.
„Zie je nou wel,” zegt Ambro zegevierend. „Ik wist het wel, dat we naar binnen mochten, die kerel was immers veel te lui om dat pakkie zelf te brengen. Hier Paul, kamer 17.”
„Moet je kloppen?” vraagt Paul een beetje bevreesd in dat nare, donkere, groote gebouw.
„Bê-je wel wijs?” zegt Ambro. „Van nette manieren weten ze hier niks,” en meteen doet hij de deur open.
„In orde, staat!” klinkt het op luiden toon en de beide jongens zien plotseling overal kerels opduiken, die op stroozakken lagen te rooken, te lezen en te luibakken.
Ieder staat nu als een standbeeld voor zijn bed.
De jongens begrijpen er niets van, tot de kerels in de gaten krijgen, dat ze voor den mal zijn gehouden en loom hun bed weer opzoeken.
„Hallo,” roept Dirk, die hun die poets gebakken heeft. „Daar zijn de twee hooge oome’s, heeren, [175]mag ik u voorstellen, mijn geachte broeder, kolonel Paul en Overste Ambro, het grootste beest van Rotterdam en omstreken.”
Paul, blij, dat hij eindelijk een bekend gezicht ziet en een bekende stem hoort, komt met Ambro op Dirk af en reikt hem het pakje over.
„Dat moet ik je van moeder brengen en verder veel groeten van allemaal.”
„Nou, maar jullie zijn beste kereltjes, hoor!” zegt Dirk die het pakje begint te openen. „Hoe vinden jullie ’t hier? Gezellig, hè? Ambro, is dat geen lekker bedje, je komt maar es logeeren, plaats en eten genoeg.”
De jongens kijken hun oogen uit; zoo’n rare boel hebben ze nog nooit gezien.
IJzeren kribben met een stroozak en de wollen dekens op een hoopje aan het eind en daar weer boven een kastje met een rommel waar je niet meer uit wijs kan worden.
„Ha!” roept Dirk blij. „Sigaartjes en Kwatta’s! da’s toch maar alles. Ambro, moet je een stukje?”
Ambro kijkt met glundere blikken naar het verleidelijke stukje chocolade, maar hij weigert het en vindt, dat je een gevangene zijn lekkernij niet moet ontnemen.
Dirk heeft, zooals we reeds zeiden, veertien dagen kwartier-arrest, omdat hij bij een inspectie niet schoon geschoren was.
„Heb je nou heusch straf omdat je niet geschoren was,” vraagt Ambro ongeloovig. „En als je nu je baard laat staan; hij kan toch niet in één nacht lang zijn?” [176]
„Daar houden ze hier geen rekening mee,” antwoordt Dirk. „Of een glad gezicht òf een flinke baard.”
Ambro voelt eens over zijn wang en kan slechts constateeren, dat er nog geen spoor van haar te bespeuren is. „Bij mij is gelukkig alles in orde,” zegt hij. „Laat de hooge-oome maar komen, hij mag me over mijn koonen aaien.”
„Wat een lefschoppertje,” roept hem een landweerman toe, die evenals alle anderen, lui op zijn krib ligt uitgestrekt.
„Had ik maar een beetje rook in mijn mond!” Deze verzuchting was voor Dirk bedoeld en deze gooit hem een van zijn pas ontvangen sigaren toe.
„Hier, ouwe dief, jij ook wat,” lacht Dirk, en dan tot de jongens: „Dat is nou onze Manus, de grootste lijntrekker van de heele compie.”
„Lijntrekken?” vraagt Paul.
En Dirk legt uit: „Lijntrekken is net doen of je druk aan ’t werk bent en een heeleboel te doen hebt, maar in werkelijkheid voer je niks-niemendal uit en als ze mannetjes zoeken om het een of andere karweitje op te knappen … kamers zwabberen, stroozakken vullen of zoo iets lekkers, dan ben je in geen hoeken of gaten te vinden.”
De jongens snappen het wel, maar zien niet in, dat kamers-zwabberen en stroozakken vullen zulke nare bezigheden zijn.
„Ja,” zegt Manus. „Eventjes is aardig, vooral voor zulke jonge snuiters als jullie, maar een heelen middag zou zoo’n grappie je gauw de keel uit hangen.” [177]
„Zijn jullie nou allemaal lijntrekkers?” vraagt Ambro. „En kan niemand je vinden?” en meteen wijst hij naar buiten, waar, op de binnenplaats een sectie recruten een looppasje in ’t rond maakt.
„Kijk die es hollen in de warmte,… hun tongen hangen op hun vessie,… dan is die daar, met die lange sabel verstandiger, die blijft tenminste rustig op zijn plaats en laat de anderen rennen.”
„Oh, dat is de ooievaar,” lacht Dirk. „Ik hoor het aan zijn commando, hij kraait net als een oude juffrouw, zie je wel, jongens, wat een lange nek die kerel heeft, dat is „de ooievaar”.”
„Mogen jullie hier nou zoo niks doen en luieren?” vraagt Paul, die bang is, dat er wel eens ’n hooge oome kon binnen komen.
Maar Dirk stelt hem gerust.
„Ja, hoor Paul, dat màg, we hebben nachtdienst gehad in de duinen bij Den Haag en daarom hebben we nu rust, ja, ze zijn wàt bezorgd voor ons, als het regent mogen we ook thuis blijven, kijk maar …” en hij wijst op een broek, die stijf is van natte modder.
„Dat is mijn feestbroek, die deelt met me in lief en leed.”
„Ik heb de jicht in m’n rug van dat nachtelijke tochie,” klaagt Manus. „En de volgende keer vertik ik ’t, dan piep ik ’m en kruip onder de wol … ze lijken wel gek,… als een fesoenlijk mensch maft, gaan hullie met beeste-weer door de duine renne.”
„Ik het toch moar twie kenijntjes te groaze hàad,” [178]klinkt van de overzijde de stem van een boerenzoon.
„Zundàag zaamme smulle,” lacht hij en de jongens zien een glimmend gezicht met glunderende oogen die bij het grinniken geheel verdwijnen, terwijl een breeden spleet te zien komt, zijn mond met gele tanden.
„Hei ’j nog tebàak?” roept hij tot Dirk, maar deze, wel goed, doch niet gek, antwoordt hem: „Een ander keertje, broer, anders hou ik zelf niks en ik moet nog negen dagen brommen.”
De jongens zijn bij elkaar op de leege krib naast Dirk gaan liggen en voelen zich langzamerhand thuis in de vreemde omgeving.
„Ik vind ’t toch wel aardig hier,” zegt Ambro. „Alleen een beetje saai op den duur.”
„Saai!” roept Manus. „Hoe kan je ’t zeggen, we vervelen ons nooit, we worden altijd bezig gehouden, een eerste klas hotel is er niks bij.”
Plotseling worden zware stappen gehoord en vliegt de deur open.
„In orde, staat!” wordt er geroepen en ditmaal is het geen grap.
„Toe, maak geen spas, hou op met die flauwe kul, leelijke kevers!” schreeuwt Manus, die den kapitein niet in de gaten krijgt
Maar nu hij de anderen doodstil voor de bedden ziet staan kijkt hij op en ontdekt dat inderdaad ditmaal de kapitein op de kamer is.
„Kop dicht,” roept de sergeant die hem begeleidt en Manus glijdt van zijn krib en neemt „de houding” aan. [179]
De jongens hebben van schrik hetzelfde gedaan, en begrijpen weer niets van die rij standbeelden die onbewegelijk blijven staan.
De grinnekende kop van den boerenzoon is veranderd in een dom gezicht met vragend verwonderde oogen.
„Wat moet dat hier? Niks te doen? Dan maar aantreden in veldtenue; een looppasje maken. Dat niks doen werkt verkeerd op jullie; binnen vijf minuten op de binnenplaats, veldtenue met rol.”
„Kap’tein,” vraagt Manus.
„Kop dicht,” is ’t antwoord en Manus kijkt bedremmeld naar den grond, terwijl hij zijn pruim van zijn rechter- naar z’n linkerwang laat gaan.
„Kap’tein,” roept een heldere jongensstem.
De kapitein kijkt op en ontdekt aan ’t eind van de kamer de twee jongens, die half verscholen waren achter den dikken buik van een anderen landweerman.
„Wat moet dat,” vraagt de kapitein verbaasd. „Wat doen jullie hier? er mogen geen burgers in de kazerne.”
„Zie je wel,” fluistert Paul in doodsangst. „We zijn burgers, ik heb je wel gewaarschuwd.”
Bij deze woorden moet de kapitein even glimlachen.
„Hoe komen jullie hier?” vraagt hij, terwijl hij naar de jongens toe gaat
Paul weet geen antwoord te vinden, hij is bang geworden door die doodelijke stilte in een kamer waar een dertigtal mannen als beelden staan te staren. [180]
„Net het panopticum,” denkt hij.
„Hij moest een pakje voor z’n broer brengen en we mochten van dien mijnheer beneden aan de deur het zelf gaan brengen,” antwoordt Ambro op helderen toon.
„Zoo—en waarom riep jij daar straks „kaptein”, had je me wat te zeggen?”
„Ja kaptein,” luidt het antwoord van Ambro. „Nu Manus,” en hij wijst op den landweerman naast Dirk, „nu Manus z’n kop moest houden, wou ik u maar even vertellen, dat ze allemaal vannacht gerend hebben in de duinen met dat beestenweêr en dat ze daarom, zooals u zei, niks doen en luieren.”
Hij zucht, nu eindelijk er uit is wat hij op ’t hart heeft.
„Zoo, nou maar dat is wat anders,” zegt de kapitein op zachten toon. „Dus jullie hebt nachtdienst gehad,… nou, blijf dan maar hier … je kunt je gang gaan.” [181]
Meteen ligt alles weer op de geliefkoosde krib, als werden ze door een electrischen schok getroffen, en de kapitein, die de jongens toeknikte, verlaat even dreunend de kamer als hij binnengekomen was.
„Mooi gedaan,” klinkt ’t hartelijk van Dirk.
„Je hebt ’t ’m kranig gezeid,” zegt Manus.
„Heere, Heere, kan dàat jong proate,” is de lof van den boerenzoon en Ambro, die hen allemaal redde van den gevreesden looppas in de zon, stond als held van het oogenblik midden in de kamer, blij, dat alles goed afgeloopen was, want Paul had gelijk gehad, ze waren tòch burgers.
„Ja,” zegt Manus. „Had ik de burgerpet op gehad, dàn had-ie naar mijn ook wel geluisterd, maar as-t-ie je in je werkpakkie ziet, wordt-ie dienstklopper en dan is ’t „kophouwen en doen”!”
Paul heeft er genoeg van, en vindt, dat ze nu maar eens moeten opstappen. Ze nemen hartelijk afscheid van Dirk en al de anderen en begroet met arm-gezwaai van alle kribben verlaten ze de kamer.
„’t Was tòch fijn,” zegt Ambro, als ze weer op straat staan.
„Ik vind ’t een nare boel, ik zou niet graag zoo behandeld worden,” is Paul’s antwoord.
„Hoorde je niet hoe ze allemaal het land er aan hebben? Dirk kan gelukkig weer op zijn kantoor terug komen na den dienst, maar er zijn er veel die hun plaats bezet vinden.”
„Ja,” zegt Ambro. „Van dien kant bekeken heb je gelijk, maar zoo’n nachtelijke tocht door de duinen zou ik toch wàt graag meemaken.” [182]
„Nou, dat kan best eens gebeuren. Karel z’n vader gaat van den zomer kampeeren, je zult zien, dat we dan mee mogen.”
„’t Zou tijd worden,” zucht Ambro. „Onze nachtelijke tocht is toen mooi in de war geloopen. Maar, over wat anders gesproken, me maag jeukt.”
„Ik weet een kattekroeg,” zegt Paul. „Ga maar mee.”
De jongens stevenen nu direct op het doel af, om als ze hun twaalf-uurtje hebben gebruikt, de terugreis te aanvaarden.
Het was een fijn dagje geweest en met voldoening kon Ambro terugzien op zijn heldendaad in de kazerne, waar hij het waagde een „hooge oome” te trotseeren en de soldaten te redden van den gehaten „looppas in de zon”.
De blijde dag is daar.—Wim Bolk komt terug.
Zijn zes makkers staan op het perron en wachten op den trein.
„Hij is te laat,” zegt Chris ongeduldig.
„Weet ie, dat we er allemaal zijn?” vraagt Paul.
„Neen, daar weet ie niks van,” is Ambro’s antwoord.
„Ik heb hem wel geschreven, dat ik hem zou afhalen.”
„’t Duurt lang,” bromt Puckie.
„Kwam ie nou maar.” [183]
„Zou ie z’n puist nog op z’n neus hebben?” vraagt Piet.
„Ik zie hem,” roept Ambro verheugd.
„Z’n puist?” vraagt Piet nog, maar de trein is in aantocht en rolt met donderend geweld de stationskap binnen.
Een hevig gekrijsch en gepiep van de assen en de trein staat snuivend en dampend stil.
„Jonge, jonge, wat een menschen! Goed uitkijken, knullen,” zegt Ambro.
„Laten we ons verdeelen ieder bij een uitgang,” stelt Karel voor. En juist wil het troepje zich splitsen, als Puckie hard schreeuwt:
„Ik zie ’m, daar heb je ’m, daar heb je ’m!”
Wim heeft de jongens nog niet in de gaten. Hij nadert langzaam, schuifelend achter de dichte menschen-massa aan.
Ambro begint luidkeels signalen te geven, seinen, die alleen bekend zijn bij de rooverbende. Hij wordt berispt door een hoofd-conducteur, die hem verbiedt zoo’n lawaai te maken.
Maar Wim heeft de krijgskreten gehoord en rekt zijn hals uit, om te zien waar het bekende en geliefde signaal vandaan komt.
Ja, daar zijn ze, hij ziet ze staan z’n oude makkers, alle zes, wat een verrassing! Hij had wel over de hoofden van de menschen heen willen springen om maar vlug bij hen te zijn en hij geeft een mijnheer voor hem hevige duwen in den rug om hem aan te sporen wat vlugger op te schieten. [184]
Zijn ouders komen een heel eind achteraan, ze vinden echter best, dat Wim vooruit holt, want ze hebben de bende herkend, die hun zoon komt verwelkomen en kunnen zich nu zijn ongeduld best voorstellen.
Eindelijk is hij bij hen en komt aan ’t handen schudden schier geen einde.
Dan zoeken de jongens naar woorden om hem toch maar te laten zien hoe blij ze wel zijn, dat de oude makker terug is.
„Adi Wim,” gilt er een. „Hallo jong!” en dit gepaard met een stevigen slag op z’n schouder.
En Ambro, die oorspronkelijk van plan was geweest, uit naam van de bende een korte welkomstrede uit te spreken, is deze geheel vergeten en doet nu niets dan om Wim heen dansen als een hond die na langen tijd zijn baas terugziet.
Wim is bijna verlegen met al die blijdschap van het wederzien.
„Hè, wat fijn, om weer bij jullie te zijn,” zegt hij. „Wat heb ik naar Rotterdam verlangd! Allemaal nog dezelfde snuiten …” en lachend inspecteert hij de bende.
„Wat gaan we doen, jongens?” vraagt Chris. „We zijn vanmiddag allemaal vrij, jij toch ook, Wim?”
„Natuurlijk,” luidt Wim’s antwoord. „We gaan weer ouderwetsch keetschoppen, maar dat is waar … ik kan niet in den Dierentuin … ik ben geen lid … Vader moet het weer worden.”
„Da’s niks,” stelt Ambro hem gerust. „We peesen [185]zoo hard we kunnen allemaal het hek door, zóó hard, dat die kerel in z’n hok ons niet eens kan onderscheiden.”
„Ja, ja, da’s goed,” vindt de heele bende.
„Eerst m’n ouwetjes vertellen, dat ik met jullie meega,” en Wim holt met de jongens naar z’n ouders om hun te zeggen, dat ze hem vooreerst niet zullen zien, want dat hij eerst met de jongens gaat spelen.
En nu kuieren ze allen de Kruisstraat in en zijn het hek van den Dierentuin genaderd.
„Op een draffie, jongens,” schreeuwt Ambro. „Vlug, hij zit binnen.” Die „hij” is de dikke roodharige portier die als een Cerberus den tuin bewaakte en er voor zorgde, dat geen vreemdeling dit heiligdom kon binnentreden.
In vollen ren draafde de bende het hek binnen, Wim tusschen hen in en de portier, die wel eenige bekende gezichten zag bleef rustig in zijn kantoortje, terwijl de jongens, uit vrees terug geroepen te worden, niet rustten voor zij buiten het bereik van den portier waren.
„Het is hier nog niks veranderd,” zei Wim toen het troepje hijgend stil stond.
„Ik ben erg benieuwd naar het Hol.”
„Nou, dat zal je zien,” zegt Ambro. „De kamer is net aan kant.”
Bij dit gezegde kijken de jongens elkaar met een blik van verstandhouding aan.
Nu gaat het in gestrekten draf naar het Hol.
Als ze er aangekomen zijn, zegt Ambro met [186]een fraaie buiging tegen Wim: „Aan n de eer, mijnheer.”
En alsof hij niet weg is geweest, kruipt Wim op handen en voeten langs het van ouds bekende paadje het geliefde Hol binnen.
Dan slaakt hij een kreet van verrukking.
„Da’s verduiveld aardig van jullie,” roept hij.
Het heele Hol is versierd met vlaggetjes, serpentine en papieren rozen. In het midden hangt aan een tak een groote lampion te bengelen waaronder een stoel staat, rijkelijk versierd met sparregroen ter eere van het feestvarken.
Vlak over den stoel hangt aan een boom een blauw schild, waarop met vergulde letters de woorden prijken:
„Welkom in het Hol van Kaan.”
Uit angst ontdekt te worden, durfden de jongens geen „lang zal ie leven’s” te laten schallen en moest de plechtigheid in alle stilte plaats hebben.
Toch bleef er nog een verrassing. Toen Wim met vereende krachten op z’n versierde zetel was geheschen, zóó hardhandig, dat de sparrenaalden hem om de ooren vlogen, haalde Ambro met gewichtig gebaar een rol papier uit z’n zak en verzocht stilte.
Hij begon:
„Beste Wim, daar zit je weer,
Net zoo als den laatsten keer.
Jôh! we vinden ’t zoo fijn!
Lang mag j’ in ons midden zijn. [187]
Waren wij niet al te bang,
Schreeuwden wij „hij leve lang”.
En dan was ’t met de lol
Gauw geëindigd in ons Hol.
Daarom spreek ik niet te luid
Deze welkomstrede uit.
Fluister het me allen na,
Héél zacht hiep, hiep, hiep hoera!”
(Dit bevel werd stipt opgevolgd en nog nooit was een jubilaris op zulk een zonderlinge wijze verwelkomd. En Ambro vervolgde:)
Wim, je lijkt wel aangedaan,
Laat je tranen vrij uit gaan.
Veeg die druppel van je neus,
Want hij hangt er, maar niet heusch.
Nog een woordje tot besluit,
En dan is dit pracht-vers uit.
(na deze woorden haalt Ambro een klein pakje uit zijn zak en terwijl hij het Wim aanbiedt, vervolgt hij:)
Dit geschenk is voor Wim Bolk
Namens heel het roovervolk,
Dat je het gebruiken mag
Ter herinnering aan deez’ dag.”
Na dit schoone vers, dat ook een verrassing voor de andere jongens was, wilde Puckie, alles vergetend, een luid hoera aanheffen, dat direct [188]door de jongens gesmoord werd met uitroepen als: hou je kop, enz.
Intusschen maakt het feestvarken, nog geheel onder den indruk van de opeenvolgende verrassingen het pakje open en ziet tot z’n groote vreugde een prachtig zakmes, wel zoo mooi als het veel-benijde van Ambro.
„Potver …!” roept hij blij.
„En ’n fijn hoor!” zegt Puckie.
„Zweedsch staal, uit Solingen,” pocht Chris.
„En niet goedkoop ook,” zegt Karel.
„’n Reuze-messie!” vindt Paul. Maar al deze loftuigingen op het mes waren onnoodig, want er was niemand, die het zoo prachtig vond als Wim; hij wist alleen maar niet hoe ie ze zou bedanken en verlegen drukte hij, zonder iets te zeggen, de zes vriendenhanden.
„Nou een pijp rooken,” stelt Ambro voor.
„Da’s een idee,” zegt Wim, blij, dat ze weer in hun gewone doen komen. „Maar ik heb me pijp niet bij me,” zegt hij.
„Da’s niks,” zegt Paul. „Neem de mijne maar, die heb ik toch maar voor ’t mooi.”
„Durf jij niet te rooken?” vraagt Wim.
„Hij durft wel, maar hij wordt er zeeziek van en hij is ook een jaar jonger dan wij,” zegt Ambro.
Uit een gat in den grond wordt nu een groote blikken trommel te voorschijn gehaald. Dit is de provisiekast van de bende; daar bewaren ze hun detective-romans, hun rookgerei en zelfs kwam het voor, dat bij feestelijke gelegenheden er versche [189]kadetjes en chocoladereepen in opgeborgen zijn.
De pijpen werden uit de trommel gehaald en in een doosje vonden zij nog juist genoeg tabak om zes pijpen te stoppen.
Ambro haalde een lucifersdoosje uit zijn zak, waarin nog slechts één lucifer zat.
„Oppassen, jongens, als die uitgaat, zijn we zuur,” waarschuwde hij.
En allen bogen zich over hem heen om het aanstaande vlammetje tegen tocht te beschermen. En terwijl ze den adem inhielden, stak Ambro moedig z’n pijp aan en trok als een stoomzuiger.
„Hou bij, hij brandt nog,” riep hij.
En bliksemsnel werden de vijf andere pijpen aangestoken. Nu dampen ze er op los als mooren.
Wim had z’n stekelige feestzetel verlaten en was als de andere jongens languit op den grond gaan liggen.
Er werd niet veel gesproken, hun volle aandacht was bij de pijp en al beweerden ze tot elkaar dat rooken toch een genot was, in werkelijkheid was het rooken van een pijp steeds een heele karwei, waarvan de eenige bekoring was, dat ’t niet mocht en dat het mannelijk stond.
— — — — — — — — — — — — —
Twee tuinlui met een kruiwagen komen langs de rots aangeloopen en naderen het rhododendronbosch.
„Kijk es,” zegt de eene. „’t Lijkt wel of daar wat smeult in dat bosschie.”
„Waarachtig,” zegt de andere. [190]
„Wat zalle me nou hebbe?”
„Es effetjes kijke.”
Voor een volwassen mensch was het bereiken van het Hol een heele toer, vooral, zonder bekend te zijn met het door de jongens gemaakte paadje, dat steeds zorgvuldig bij den ingang werd afgesloten door enkele takken.
„Daar kom je soo niet in.”
„Stil,” zegt plotseling de ander. „’t Is of ik stemme hoor.”
Nu luisteren ze allebei aandachtig bij het boschje, en ja, ze hooren duidelijk jongensstemmen.
„Wat motte me doen,” vraagt de eene.
„Weet je wat,” zegt de ander. „We zalle ’t zaakie omsingelen.” In het groote bloemperk bij de sociëteit zijn drie tuinlui aan het werk en deze worden te hulp geroepen voor de aanstaande jacht.
Maar de jongens, zijn op hun hoede. Ze hebben het gesprek van de tuinlui wel terdege gehoord.
„We zijn verraaje, jongens,” zegt Ambro.
„Hoe komen we d’r uit, ze willen ons omsingelen. Maar stil, ik weet wat! Puckie, Chris en ik zijn de vlugsten, wij kunnen ’t hardst loopen.”
De jongens hebben de hoofden bijeen gestoken om te vernemen wat Ambro van plan is te doen om zich uit deze hachelijke positie te redden.
„Wij drieën kruipen in verschillende richting naar den rand van het boschje en houden ons zoo goed als het gaat, verscholen. Dan kijken we uit naar een gaatje om ’m door te piepen, liefst alle drie tegelijk en dan hollen we uit alle macht den [191]tuin uit, laten we afspreken dat we elkaar dan weer zien bij den telefoonpaal op de Diergaardelaan.”
„Alles best,” zegt Piet. „Maar wij dan?”
„Dat zal ik je zeggen. Jullie gaan plat op je buik liggen, dáár, een eindje verder en houdt je doodstil. Wij verbergen jullie onder de afgevallen bladeren; als je je maar koest houdt als wij drieën ’m smeren, dan zullen ze vast denken dat er geen meer in het boschje zit. Als alles dan veilig is, kunnen jullie ’m ook piepen. Maar gauw wat, want we hebben weinig tijd.”
De vier jongens volgen stipt het bevel van Ambro op en in minder dan geen tijd is er niets meer van hen te bespeuren.
Ambro, Puckie en Chris sluipen vlug voort naar den rand van het boschje. Gelukkig voor hen, heeft het den vorigen dag flink geregend en hebben ze geen last van krakende takken.
Intusschen houden de tuinlui de wacht om het boschje en twee van hen turen door de dichte blader-massa om te zien of ze ook iets van de bengels kunnen ontdekken.
Bliksemsnel springt er iets tusschen de beenen van een ouden tuinman door en rent in volle vaart weg.
Het is Ambro.
De andere tuinlieden kijken hem verbaasd na, terwijl er een uitroept: „Heere nog an toe, kan dat jong loope.”
Ambro is al bijna uit het gezicht. Puckie en Chris maken nu van de gelegenheid gebruik, [192]schieten ook uit het boschje en verdwijnen eveneens als vluchtende gemzen.
„Wel heb ik me nou!” raast een der tuinlieden. „We worden effetjes genomen, Piet.”
En zich richtende tot den ouden tuinbaas: „Sijmen, kâ-jij ze inhalen? Ik niet.”
„Neen,” zegt Sijmen. „Die snuiters ben-me te vlug af.”
„Nou oppasse,” zegt een ander. „D’r kenne d’r nog best meer zijn.”
En met beide handen dringt hij de takken weg en baant zich een weg door het dichtbegroeide boschje.
Hij heeft heel wat moeite om vooruit te komen, want de geheime paadjes van de jongens zijn hem onbekend. Maar eindelijk is hij dan toch het Hol genaderd en slaakt, gelijk Wim Bolk die verrast was door de versiering ter zijner eere, een kreet van verbazing.
„Neen maar, kom nou d’r es kijke! Je mot ’t zien! ’t Laikent wel kerremis. De heeren hebben een best plekkie uitgezocht.”
De vier jongens, liggen in doodsangst onder den bladerenhoop. Ze hebben het benauwd en durven zich toch niet te verroeren.
De tuinman staat nu vlak bij Karel en de volgende stap die hij doet, is bovenop Karel’s hand; maar de jongen weet zich goed te houden en de tuinman merkt niets.
Nu de overige tuinlieden geen belang blijken te stellen in de inrichting van het Hol van Kaan [193]blijft ook hij niet langer talmen en begint zich weer het boschje uit te werken.
Na verloop van eenigen tijd hooren de jongens niets meer en ze achten nu het oogenblik gekomen om ook hun biezen te pakken.
Piet is de eerste die beweegt, hij schudt de bladeren van zich af en roept zacht: „Jongens, de baan is vrij! Kom mee, we smeren ’m! Gauw wat!”
De heele troep komt nu van onder het bladerendek te voorschijn en Karel kan niet nalaten den jongens van zijn heldendaad te vertellen.
„Je lijkt wel die soldaat uit ’t turfschip van Breda,” lachte Piet.
„Nou, kijk me poot es,” zegt Karel. „De striemen staan er op!”
„We zullen ’t in de Geschiedenisboeken vermelden,” zegt Wim Bolk. „Zelfverloochening van Karel Boekers, bij de belegering van ’t Hol van Kaan op den 17den April van het jaar 1904.”
De jongens zijn nu veilig buiten het Hol gekomen en kijken behoedzaam rond of er geen onraad meer in de buurt is. Piet constateert, dat de baan vrij is.
„Vooruit,” zegt Wim. „Den tuin uit en naar den telefoonpaal.”
Daar komt het viertal hijgend aan en wordt er juichend begroet door de rest van de bende.
„Nou, dat is goed afgeloopen,” zegt Wim opgelucht. „Ik heb ’m geknepen, hoor! Ik dacht, dat we er bij zouden zijn.” [194]
„Noem jij dat maar goed afloopen,” antwoordt Ambro met een bedrukt gezicht.
„Nou,” zegt Piet. „Ze hebben ons toch maar niet te grazen gehad.”
„Ons niet,” zegt Ambro. „Maar ’t Hol, dàt hebben ze te grazen, dat zijn we voor goed kwijt.”
„Ja, da’s waar,” zegt Paul. „Ze hebben ’t Hol ontdekt. We kunnen er vast niet meer in.”
„Nou,” stelt Chris ze gerust, „’t Is te probeeren. Morgen zijn die kerels ’t weer vergeten.”
„Ik geloof er niks van,” zegt Karel. „Je zult zien, ’t Hol is voor goed naar de haaien,” en hij voegt er spijtig aan toe: „Hadden we maar niet zoo zitten dampen.”
„’t Is wel sneu,” zegt Wim. „Net den eersten dag dat ik er ben ontnemen ze ons onze vergaderzaal.”
„Waar moeten we nou voortaan zitten om onze geheime besprekingen te houden?” vraagt Puckie.
„Onder de Hooge Brug,” zegt Piet.
„Een reuzen-plekkie! Ambro, zeg es wat, je staat zoo te suffen.”
„Ja, ik zal me daar ’t Hol laten afkapen,” zegt deze en z’n oogen schieten vuur.
„An me nooit niet! Ik zàl ’t terug hebben.”
„Als je ons dan maar es verteld hoe!” zegt Wim.
„We moeten beginnen,” zegt Ambro, „met een week buiten het Hol te blijven, want ik beloof je, dat ze op zullen letten. Als ze dan niets meer van ons merken, zullen ze misschien denken, dat het maar een tijdelijke schuilplaats was en geen [195]haan zal er meer naar kraaien. Die week, zullen we samen komen onder de Hooge Brug, maar dat is erg gevaarlijk en we mogen ons dan wel heel stil houden, want daar kunnen ze ons al gauw ontdekken.”
„Ik ga er morgenochtend heen om eens poolshoogte te nemen,” zegt Wim. „Dan zal ik zoo goed als ’t gaat, den boel in orde maken en dan komen jullie tusschen 12–1 maar kijken.”
„Moet je dan niet naar school?” vraagt Paul.
„Neen, antwoordt Wim. „Ik word twee maanden thuis bijgewerkt voor de H.B.S.”
„Nou,” zegt Ambro. „’t Kon wel es gebeuren, dat ik morgen puzzerde en dan vind ik je wel onder de brug.”
„Hè, willen we allemaal wegblijven?” stelt Chris voor.
„Mij best,” zegt Piet. „Maar als er zes mankeeren en juist wij met z’n zessen, dan begrijp je wel, dat we voor ’n paar vrije middagen zuur zijn.”
Dit vonden de anderen ook en ze besloten, geduld te hebben tot na schooltijd. Ambro moest dan maar zelf weten wat hij deed.
De bende ging uit elkaar en sprak af den volgenden dag op het bepaalde uur present te zijn op de nieuwe vergaderplaats. [196]
Ambro volvoerde dien volgenden morgen zijn plan en puzzerde. Had hij geweten, hoe ’n belangwekkende dag het op school was, dan zou hij zeker niet ontbroken hebben.
Toen n.l. de jongens dien morgen in het eerste les-uur waren, ging plotseling de deur open en trad het Hoofd der school binnen, gevolgd door een Inspecteur van politie en een agent.
Het ongewone van dit verschijnen bracht even groote stilte als verbazing.
„Wat hebben we nou aan de hand!” fluisterde Chris, Karel in ’t oor.
„Ze komen Ambro toch niet halen?” Intusschen komt het Hoofd der school voor de klasse staan, geflankeerd door den Inspecteur en den ridder van den Heiligen Hermandad.
Hij verzoekt den onderwijzer even de les te staken en richt zich tot de jongens.
„Jongens, leg je pen eens neer en luistert.
„We hebben een dief op school. Ik zeg een, misschien zijn ’t er meer. We weten niet, in welke klas de dief zit. Wie dus iets van de zaak afweet, moet ons nu helpen. De diefstal moet aan ’t licht komen. Ik schaam me, dat op mijn school zooiets gebeurd is.”
De Inspecteur fluistert het Hoofd der school iets in het oor, waarop deze den jongens gebiedt één voor één voor de klasse te komen. [197]
„De Inspecteur vindt het wenschelijk, dat jullie de zakken leeg maken. Het is zeer onaangenaam voor degenen die geen schuld hebben, doch als de dader zoo laf is zich schuil te houden, moeten we hier wel toe over gaan.”
Plotseling weerklinkt een hevig gesnik, dat uit de achterste bank der klasse komt en een angstig-bevende stem roept:
„Ik heb ’t gedaan, mijnheer, maar ik heb nog maar de helft.”
„Jij Koos,” zegt streng het Hoofd. „Van jou had ik zooiets het allerminst verwacht. Kom hier, en breng alles mee.”
Schoorvoetend, met beschaamde kaken, schuifelt bolwangige Koos de bank uit en begeeft zich naar het Gerecht.
Drie paar oogen kijken vol gestrengheid op den knaap voor hen neer, en die van den agent maken den meesten indruk op hem.
Dan diept de schuldige uit zijn zakken een klein appeltje op, waarin reeds een hap is gegeven.
Hij legt het met bevende vingers op tafel voor hem neer en snikt:
„M’n moeder koopt … altijd bij ’m … en gisteren … wou ie … er me nog … een geven … en … dat heef ie niet … gedaan … en nou … heb ik … ’m … genomen …”
Voor een scherp opmerker is op het gezicht van den Inspecteur een glimlach te bespeuren.
„Ga maar weer zitten, Koos,” zegt het Hoofd der school. „Het is hier blijkbaar niet om jou te [198]doen. Wat je deed, is heel verkeerd, maar daar spreken we elkaar nog nader over.”
Koos stapt, zichtbaar opgelucht, doch nog nasnikkend naar zijn bank terug.
Puckie kan niet nalaten hem toe te roepen: „Je vergeet je appel!”
Hij wordt door de drie paar voornoemde oogen tot stilte gedwongen.
„Het gaat hier om een ernstiger feit, jongens,” zegt nu weer de hoofd-onderwijzer. „We zullen van het rijtje afgaan.
„Karel Boekers, kom hier.”
Karel komt geheel onbevangen naar voren en keert z’n zakken om die een geheel museum van jongens-rariteiten bevatten. Hij kan weer naar z’n plaats gaan. Plotseling begeeft de Inspecteur, die totnogtoe niet anders deed, dan rustig rondspeuren, zich naar een der banken en terwijl hij den daarin zittenden jongen streng aankijkt zegt hij:
„Wat haalde jij uit je blouse en berg je daar in je kastje?”
Vuurrood, maar ongeroerd kijkt de jongen hem aan en zwijgt.
„Als jij ’t niet zegt, zal ik ’t je zeggen,” en terwijl hij zich voorover buigt, haalt hij vlug het kastje leeg.
„Net zooals ik dacht,” zegt hij.
Hij legt den inhoud van het kastje op de bank, bestaande uit 15 pijpen kaneel en 12 dropveters.
„Waar is de rest?” vraagt hij streng.
De jongen volhardt in zijn zwijgen. [199]
„Spreek op! Waar heb je de rest gelaten? Ik raad je in je bestwil aan te bekennen.”
„Weggegeven,” zegt de jongen norsch.
„Aan wie?”
„Zeg ik niet.”
„Weet je wel, dat dit je straf verzwaart?” zegt de Inspecteur om hem schrik aan te jagen.
„Hier is ’t andere,” klinkt plotseling een stem, niet ver van den dader af en de rest, bestaande uit dezelfde artikelen, wordt op het kastje voor hem neergelegd.
„Heb jij die van hem gekregen of ook weggenomen?” vraagt de Inspecteur.
„Gekregen, mijnheer, maar ik wist, dat ie ze gegapt had.”
Dan richt de Inspecteur zich weer tot het Hoofd en verzoekt hem, nu alles terecht is, met de twee jongens het lokaal te verlaten.
’t Is een nare stoet, zooals ze zich daar verwijderen. Voorop de dader en de heler, met gebogen hoofden, gevolgd door de drie gestrenge rechters. Als de deur zich achter hen sluit, ontspant zich de stilte, die al dien tijd in de klas geheerscht had.
„Waar hebben ze dat gegapt?” vraagt Chris.
„Nog al wiedes, bij de Hazelip natuurlijk.”
„Zou die ze d’r bij gelapt hebben? Wat een serpent.”
„Jongens, een beetje kalmte,” gebiedt de onderwijzer, op wien het geval diepen indruk gemaakt heeft. „Die man is geen serpent, die man met [200]z’n armoedig winkeltje kwam voor z’n goed recht op en ik vind ’t heel treurig, dat jongens door hun snoeplust tot zooiets komen. Er zullen misschien velen onder jullie zijn, die met minachting op den dief, zooals Mijnheer Brashuis hem noemde, zullen neerzien, maar die mogen wel bedenken, hoeveel fouten en gebreken ze zelf hebben en ze moeten, als straks de dader weer in hun midden zal zijn, hem niet beschouwen als een dief, maar als één, die door zwakheid een misstap beging, waar hij zeer zeker voor zal moeten boeten en dien we allen de helpende hand moeten toesteken.”
De onderwijzer was zeer bemind bij de jongens en zijn woorden lieten niet na, grooten indruk op hen te maken.
’t Was goed, dat hij zoo gesproken had, want velen onder hen hadden na die gebeurtenis het gevoel alsof zij nu brave jongens waren en tot zooiets zeker niet in staat zouden zijn.
„Wat zou er nu met hen gebeuren?” vraagt Paul bedeesd.
„Hij krijgt levenslang,” roept Chris, op wien een ernstig feit nooit veel indruk maakt.
Maar de onderwijzer vervolgt: „Laten we hopen, dat het ditmaal met een strenge berisping afloopt. Ik denk wel, dat ze allebei reeds genoeg gestraft zijn en het hun een harde les is geweest. Ik denk tenminste niet, dat ze in het vervolg zoo gemakkelijk zullen toegeven aan dergelijke slechte neigingen. Nu jongens, we gaan weer aan ’t werk.”
Deze heele gebeurtenis had echter vrij wat tijd [201]in beslag genomen en eer ze ’t wisten, was het twaalf uur.
„Nou gaan we naar de Hooge Brug,” zei Puckie. „Ambro en Wim zullen er zeker zijn.”
„Wat zullen ze opkijken, als we ze vertellen van ’t hoog bezoek op school,” zei Karel.
„Ik vind ’t tòch een vuile streek,” zei Piet.
„Ja,” zegt Chris. „Dat je nou één pijpie wegneemt is nog daaraan toe, maar ze waren met niet weinig tevreden.”
„Neen Chris,” vond Paul. „Dat maakt geen verschil, gappen is gappen. En als ze iederen dag zoo’n pijpie stelen, hebben ze er in één maand dertig.”
„Ja,” vielen de andere jongens Paul bij. „Hij heeft gelijk.”
„Zouden ze de kast nou in kunnen draaien?” vraagt Piet.
„Minderjarigen komen niet in de kast,” merkt Karel op. „Die gaan naar een tuchtschool.”
„Jongens, wat ben jij op de hoogte van de wet. Of heb je al es in de bajes gezeten,” lacht Puckie.
„Ik niet,” zegt Karel ernstig. „Maar ik weet van een jongen, die tot driemaal toe schoenen gegapt had en die toen in een tuchtschool werd opgeborgen.”
„Dan had ie er vast gebrek aan,” zegt Paul nadenkend. „Want wie van ons zou ’t nu in z’n hoofd krijgen om een paar laarzen te gappen.”
„Ja, ’t is gek,” filosofeert Piet. „Meestal gappen ze waar ze behoefte aan hebben.” [202]
„Ja, da’s waar,” merkt Chris droogkomiek op. „Koos had zoo’n behoefte aan een appeltje!”
De jongens schieten in een lach.
„Wat zat ie ’m anders te knijpen, die brave broek.”
„Zeg nou eens eerlijk,” zegt Chris plotseling. „Wie van jullie heeft nog nooit wat gegapt?”
„Gegapt, gegapt!” bromt Puckie.
„Neen,” zegt Chris. „Geen smoessies, gappen, wegnemen, ’t is allemaal hetzelfde en of ’t een pijp kaneel of een kner is, of een koekje uit de trommel van je moeder, ’t is allemaal één pot nat.”
„Ja,” zegt Paul. „Uit de provisiekast heb ik wel eens gesnoept.”
„En ik heb rozen van de buren gekaapt,” zegt Piet.
„Met voorbedachten rade?” vraagt Karel deskundig.
„Jawel Edelachtbare,” lacht Piet.
Al pratende zijn de jongens de Hooge Brug genaderd en Piet geeft een krijgskreet, die onmiddellijk beantwoord wordt.
„Ja jongens, ze zijn er.”
En in een drafje gaat het nu op ’t doel af.
Op dit uur is het in den Dierentuin zeer stil; bezoekers zijn er niet en de werklieden zijn aan ’t schaften.
De Hooge Brug is dus veilig voor hen.
„Is er niemand in de buurt,” vraagt Karel.
Ze speuren allen rond.
„Niets te zien,” zegt Chris. „Kom, vlug er onder.”
En allen wippen over de grasstrook die zich [203]onder de Brug voortzet en vinden Ambro en Wim in hun nieuwe vergaderplaats.
Ambro, die statig wilde opstaan, maar bijtijds bedacht, dat hij bij die beweging hevig z’n bol zou stooten, begroette ze met een plechtig handgewuif en sprak op verheven toon:
„Hoofden van Lebak, ik groet u allen zeer en ik zeg u, dat er vreugde in mijn hart is, u allen hier bijeen te zien, luisterende naar de woorden van mijn mond.”
„Val in drieën op den grond,” dolt Chris.
„Laat me uitspreken,” zegt Ambro verontwaardigd. „Hebben we hier een fijn plekkie, of niet? En kijk hier es, overal struiken, die heb ik vanmorgen hier neergezet, ze kunnen ons nooit ontdekken, maar jullie moeten nou es probeeren je muil te houden.”
„Wat kan Ambro z’n woorden toch mooi kiezen,” merkt Paul op, die nog onder den indruk is van de plechtige begroeting.
„Och, jôh! dat heeft ie uit ons taalboekie, al die flauwe kul kent hij uit z’n kanes,” zegt Chris, daarmee Ambro allen roem ontnemend.
„Laten we hun nou vertellen van vanmorgen,” zegt Puckie, die brandt van verlangen om het verhaal op te disschen.
Ze laten hem dan ook dat genoegen en Wim en Ambro krijgen in kleuren en geuren het drama van dien morgen te hooren.
„Vertroost-me, wat ’n jammer, dat ik er niet bij was,” zegt Ambro. „Alle ochtenden zijn even [204]saai en als er een lolletje is, ben ik er niet.”
„Nou, een lolletje was ’t niet,” zegt Paul.
„Nee, jij hebt tranen met tuiten gehuild,” plaagt Piet. „Je oogen zien nòg rood.”
Ambro en Wim gaan er echter niet verder op in, vol als ze zijn van een nieuw plan.
„We hebben wat fijns uitgevonden,” zegt Ambro. „We komen na vieren weer hier en dan gaan we visschen.”
„Visschen, hier! Dat hebben ze toch zoo in de smiezen,” zegt Karel.
„O, neen, man!” zegt Wim. „Dat zal je gewaar worden. Ambro, hoe zouden we ook weer doen?”
„Nou, we hebben niks anders noodig, dan een touwtje met een kromme speld, een kadetje en een krant.”
„Ik snap er niks van,” zegt Chris.
„Dat is een manier van lik-me-vessie,” zegt Puckie. „Daar vang je immers niks mee.”
„Niet meedoen, hoor!” zegt Ambro korzelig. „Vooral niet! Jullie zijn ezels. Eerst afwachten en dan keffen.”
„Nou, dan zullen we maar geduld hebben,” zegt Paul. „Wat Ambro voorstelt mislukt haast nooit.”
„Ik mot ’t eerst zien,” houdt Chris vol.
„Dat zal je, zuurdeesem,” lacht Ambro. „Maar nou gaan we naar huis, want ik heb trek in me „kuchie”.”
— — — — — — — — — — — — —
Prompt kwart over vieren komt de bende terug bij de Hooge Brug waar Ambro’s plan volvoerd moet worden. [205]
Wim wacht hem reeds op.
„Zei de oude niks, dat je er vanmorgen niet was,” informeert Wim bij Ambro.
„Nee hoor, hij schijnt er langzamerhand aan te wennen. Heb je touw bij je?”
„Ja, een heele dot.”
„Goed zoo, ik heb al ’t andere. Nou zal ik jullie uitleggen, hoe we ’t ’m lappen. Zien jullie dit touwtje? Daar gaat aan ’t eind een kromme speld aan, die dient als vischhaakje, snappez-vous? Nou een pilletje brood er aan en ik wil met jullie wedden, dat ik binnen drie minuten een voren bij jullie breng.”
„Wat een opschepper,” begint Chris weer. „Ja, die laat zich nemen met een kromme speld! Maar niet heusch!”
„Wachten jullie nou maar even. Van onder de brug uit kunnen jullie me ’m eruit zien trekken. Maar ik moet eerst even koekeloeren of er niemand in de buurt is. Hou de krant klaar, Wim, daar moet de heele buit in. En dan gaan we ze bakken op ’t weiland bij den Provenierssingel.”
„Tsjonge, jonge, wat zulle we smulle!” sart Puckie. „Ik mot vanmiddag geen eten, ik krijg gebakken voren.”
„Nou, weg ben ik!” en met springt Ambro behoedzaam van onder de brug, wipt de grasstrook over en wandelt de brug op, terwijl hij overal rondspeurt of er geen onraad is. Als hij alles veilig bevonden heeft, zien de jongens kleine stukjes brood in ’t water vallen. [206]
„Kijk es, hij lokt ze,” roept Karel vol spanning.
„Dat kost ’m z’n heele kadetje en hij vangt er geen een,” zegt Piet.
In minder dan geen tijd zien ze aan de kringetjes op het water dat de visschen, die gewoon zijn aan een dergelijke tractatie, van alle kanten komen toezwemmen. Af en toe zien ze een zilverwit vischje in dartelen sprong even boven het water uitkomen.
„Wat een zooi zijn d’r,” zegt Chris. „Dat wordt wat, hoor!”
„Zie je wel,” zegt Paul. „Je kunt Ambro, heusch, altijd gelooven.”
Ambro is intusschen opgehouden met brood strooien en laat nu zijn touwtje met de speld zakken.
De jongens kijken vol belangstelling toe. Niet zoodra heeft het touwtje de oppervlakte van het water bereikt, of de argelooze visschen loopen er in en een hapt er in het stukje brood. Vliegensvlug trekt Ambro met een hevigen ruk het touw in en jawel! hij slaat een voren op den kant. De jongens kunnen niet nalaten luidkeels een hoeratje aan te heffen.
Maar Ambro, die zoo gauw hij kon, met z’n buit bij hen onder de Brug is gekomen, beveelt onmiddellijke stilte.
„Zóó moeten jullie maar doen, boerenhengsten, dan zijn we dit plekkie ook gauw kwijt.”
„Reusachtig,” zegt Chris. „Ik trek me woorden in, Ambro. Hij is alweer reusachtig! Heel deftig [207]en bedaard slaat ie me daar een visch aan den haak en wat een kokkert!”
„O, ben je bijgedraaid, ongeloovige Thomas! Wanneer zal jij nou es gelooven aan de magische kracht van den beroemden toovenaar Hadschi Baba!”
„Mag ik ’t eens probeeren, Ambro?” vraagt Puckie.
„Probeeren mag je ’t, maar nou geloof ik op mijn beurt, dat ’t je nog niet zoo glad zal afgaan.”
„Poeh! Ik heb nou gezien hoe ’t moet. Geef maar gauw het touwtje.”
„Alsjeblieft majesteit! Toon nou je kunsten. Maar kijk uit!”
Puckie gaat nu op zijn beurt aan ’t werk, doch telkens ondervindt hij, dat de visschen wel in het brood happen, maar niet in de speld.
„Hij is te langzaam, ik wist het wel,” zegt Ambro op stelligen toon. „Ja, ze zijn gek, ze zullen op hèm wachten!”
Puckie geeft het eindelijk op en komt met beschaamde kaken bij ze terug.
„Kijk die visch es springen,” hoont Chris. „Nou maar jij ken ’t. Als je nog even doorgegaan hadt, was de vijver leeg geweest.”
„Stik,” is ’t eenige antwoord van Puckie, die zichzelf overschat had.
„Nou, jongens, nog een paar dagen en dan gaan we ze bakken.”
„Vang jij ze dan maar,” zegt Wim. „Wij zullen er toch wel geen slag van hebben en anders zitten we hier morgenochtend nog.” [208]
Het blijkt alweer, dat de visschen Ambro goed gezind zijn, want van de viermaal, dat hij het touwtje liet zakken, sloeg hij er driemaal een uit.
De buit werd in de krant gepakt en de bende passeerde met het braafste gezicht van de wereld den niets kwaads vermoedenden portier.
„Nou naar het weiland, vooruit, jongens, loopen! ’t kan nog best voor zessen,” en in vollen draf hollen ze naar het nieuwe doel.
Daar gekomen, vragen ze zich af, hoe ze die visschen nu gebakken krijgen.
„We hebben niet eens boter,” zegt Karel.
„We laten ze in d’r eigen vet gaar smoren,” zegt Piet.
„Die spreekt al van bakken! Hê-je wat om ze in te doen?”
„In Puckie z’n pet!”
„Ja, da’s waar,” zegt Ambro.
„Daar hebben we niet aan gedacht, maar aan den slootkant liggen meestal oude ketels en pannen, wie weet is er niks bij.”
Ze gaan nu met z’n allen zoeken. ’t Is er een rommelig zoodje daar aan dien slootkant, je vindt er alle mogelijke voorwerpen die er door de bewoners van den achterkant neergegooid zijn; ’t is een formeele vuilnisbelt; aardappelschillen, koolstronken, leege flesschen, oude schoenen, stukken tapijt en vooral ook leege inmaakbusjes en ketels zonder bodem.
Puckie houdt triomphantelijk een leeg inmaakbusje omhoog. [209]
„Kijk es, jongens, is dat niks?”
„Ja, dat zal wel gaan,” zegt Ambro.
„Een oude koekenpan was beter.”
„Die heb ik hier,” roept Piet plotseling en hij rent op een plat ijzer voorwerp af, dat half boven het water uitsteekt. Maar bij het uit ’t water halen blijkt, dat ’t geen koekenpan, maar een oud vuilnisblik is.
„Toch beter dan een busje,” roept Ambro op beslisten toon.
„Daar kunnen ze plat in bakken.”
„Maar hoe krijgen we dat boven het vuur?” vraagt Karel. „Ik houdt ’t niet vast, want dan brand ik m’n klavieren.”
„Ik heb al wat,” roept Paul verheugd en hij komt met een eind prikkeldraad aandragen.
„Juist,” zegt Ambro. „Nou zijn we klaar. Daar hangen we ’t blik in, en binden ’t aan drie stokken boven een vuurtje; zal je dat effetjes fijn zien branden.”
Drie lange stokken zijn gauw gevonden. Ambro heeft met zijn beroemd zakmes drie wilgentakken afgesneden. Die worden kruislings op den grond geplaatst en van boven met een touwtje verbonden. Na veel moeite hangt het vuilnisblik te bengelen aan het ijzerdraad.
„Nou houtjes zoeken voor ’t fikkie, jongens,” zegt Wim.
Alles komt aandragen met houtjes en papieren en Ambro maakt daarmeê het vuurtje aan.
„We hebben nog lang niet genoeg,” zegt hij. „Zoo krijgen we ze maar half gaar.” [210]
„Moet het blik niet eerst schoon gemaakt?” vraagt Paul bezorgd.
„Hoor zoo’n viesneus! Wie d’r vies is krijgt niks!”
Piet merkt heel gewichtig op, dat alle schadelijke bestanddeelen door het vuur vernietigd worden.
„Prefester Piet zal ’t weten,” dolt Ambro.
„Die eene leeft nog,” zegt Puckie terwijl hij de krant opendoet waarin de visschen opgeborgen zijn.
„Dat zal niet lang meer duren,” merkt Chris op. „Z’n laatste uur heeft geslagen.”
„We zullen ’m Jeanne d’Arc noemen, die werd immers ook gebakken boven een houtvuurtje.”
Intusschen laaien de vlammen onder het vuilnisblik hoog op en Ambro heeft al aan zijn hand ondervonden, dat hij het blik niet ongestraft beet kan pakken.
„Vertroost me, wat is dat heet!” zegt hij, terwijl hij twee vingers in z’n mond steekt. „Vooruit, Puckie, geef op ’n visch, we zullen met één beginnen, dan zien we wat er van komt.”
Een der slachtoffers wordt netjes op het blik gelegd en begint hevig te sissen.
„Gelukkig maar, dat ie er niks van weet,” zegt Paul.
„De vissche hebbe geen wetenskap, jongeheer,” zegt Chris.
„Dat zei onze vischboer laatst.”
„Ik geloof, dat er niks van overblijft,” zegt Ambro, die met een bezorgd gezicht de visch steeds kleiner ziet worden.
„’t Is net een sigaar,” zegt Chris. [211]
„Hij gaat in asch op.”
„Je moet hem keeren,” raadt Piet aan.
Die raad wordt onmiddellijk opgevolgd en Ambro tracht met een houtje de zwarte massa om te keeren, maar deze blijkt één te zijn geworden met het vuilnisblik.
„Ik heb ’t je wel gezegd,” verwijt Karel.
„D’r hoort boter bij, de bodem moet eerst vet gemaakt”
„Kok in de keuken,” galmt Ambro.
„Maar hoe komen we nou aan vet?”
„Uit Chris z’n haar,” roept Puckie.
„Die heeft toch zoo’n pomadekoppie.”
„Hij is jaloersch op me scheiding, met de meeste zorg gekweekt. Die is meer waard dan die kaaskop van jou!” lacht Chris terug.
„Als we nou es probeeren, met één vischje de pot vet te maken om de rest daarin te bakken,” zegt Piet.
„Ja, dat moet kunnen,” vindt Ambro.
Wéér wordt een der gevangenen opgeofferd, in de hoop, dat daarmee het gewenschte doel bereikt zal worden.
Schijnbaar lukt ’t dezen keer nu beter en inderdaad zijn er plekjes, hoewel heel klein, aan te wijzen die eenigszins den indruk geven van gebakken visch.
Ambro is de eerste die het waagt zijn tanden in de lekkernij te zetten. Maar het gezicht, dat hij daarbij trekt toont den jongens voldoende, hoe afschuwwekkend de smaak ervan is. [212]
Met een onverstaanbaren uitroep spuwt hij het lekkere hapje uit.
„Zooiets heb ik m’n leven nog nooit geproefd, dat is je reinste vergift!”
„Dan zullen we ’t met den laatsten maar niet meer probeeren,” zegt Puckie.
„Zonde, dat we ’m nou voor niks uit het water hebben gehaald,” vindt Paul.
„Hij is niet verloren,” roept Karel.
„Ze kunnen ’m thuis bakken.”
„Ja, ze zullen je zien aankomen, met één katvischje!”
„Voortaan moeten we de spullen in orde hebben en voor een koekenpan en boter zorgen. Er zit nog visch genoeg,” zegt Ambro.
„Laten we dan Zaterdag nog eens gaan,” stelt Chris voor, „En laten we dan eerlijk een pan en een stukje boter te leen vragen, want als we ’m gappen, komt de inspecteur ons kookgerij op school halen.”
„Afgesproken, ik zorg voor boter,” zegt Ambro. „En ik wou, dat ik dien vuilen smaak kwijt was!”
„En dan zal ik moeder een koekenpan vragen,” zegt Wim. Ze aanvaarden nu de terugtocht en laten hun hoogst modern kookstel op de weide staan.
De voorbijgangers zullen het zeker aangezien hebben voor de overblijfselen van een Indianenkamp. [213]
„Hoeveel heb jij al?” vroeg Ambro.
„Een gulden vier en twintig cent. En dan krijg ik er een rijksdaalder bij van oom Koos, als ik jarig ben,” zei Chris.
Ambro en Chris zaten te zamen onder de Hooge Brug, in afwachting van de komst der kameraden.
„Een rijksdaalder,” vroeg Ambro ongeloovig. „Nou, nou, jij hebt een goeien oom, die heeft zeker geen kinderen.”
„Ja, van de getrouwde Oom’s en Tante’s krijg ik niet zooveel, hoogstens een maffie. Dat cadeau van Oom Koos noemen we „de koude handdruk”, omdat ie tegelijk met de felicitatie een rijksdaalder in je hand duwt.”
„Nou, bij mij is armoe troef, ik heb pas drie en veertig spie, maar ik ga weer drie dagen voor gids spelen in den Dierentuin, dat heeft me verleden jaar ruim ’n riks opgebracht. Dat waren royale boeren!”
„’n Mooie verdienste,” zegt Chris.
„Mij hebben ze es afgescheept met een apennootje.”
„Ja, maar jij hadt ook geen lint om je pet.—’t Is jammer, dat we niet met de heele bende de kermis op kunnen,” zegt Ambro.
„O, ja, da’s waar, er gaan er een paar uit de stad. Wie gaan er eigenlijk?”
„La’s kijken, Wim gaat naar ’t Ginniken, Paul, [214]zooals altijd naar Vlaardingen, wat je daar nou an hebt, ik weet ’t niet, haringstank en verder geen nieuws.”
„Nou, Piet zal ook wel de kermis niet op gaan, want die spaart al z’n centen op voor een nieuwe fiets.”
„Nog twee weken, jôh! Zal me een reuzen-lol worden!”
Plotseling weerklinkt een signaal. Puckie is in aantocht en vlak achter hem verschijnen Piet en Paul.
„Waar is Karel?” vraagt Ambro.
„Die is aan ’t voer zoeken voor z’n konijnen.”
„O, leven die mormels nog?” vraagt Chris.
„Of ze leven!” zegt Ambro. „Hij heeft ze gedresseerd. Een kan ’n pijp rooken en de andere kan praten.”
„Als-je me nou,” zegt Puckie.
Paul keek nog even verbaasd op, als hechtte hij geloof aan de woorden van Ambro, maar ’t geval schijnt hem toch wel wat wonderbaarlijk toe.
Als de jongens de gezamenlijke kas opmaken, blijkt er zeven gulden drie en zestig centen te zijn.
„Een vette kermispot,” zegt Ambro. „En er komt nog een boel bij.”
De jongens zijn gewoon, bij dergelijke vermakelijkheden, „botje bij botje” te doen en vooraf maken zij steeds het programma op.
„Waar zullen we nou ’t eerst naar toe gaan,” vraagt Ambro.
„Eerst zuurballen koopen,” zegt Puckie. [215]
„O, daar heb je Puck de snoeper! Als je al je centen aan snoep verteert, blijft er niks voor de pret over.”
„Dàt weet ik vast,” zegt Chris. „We moeten naar ’t hippodrôme. Dàt moet zoo eenig zijn!”
„En ik moet „de dikke dame” zien,” zegt Ambro. „Die heeft ’n paar armen en beenen, zoo dik als een olifantspoot. En echt hoor! Je mag er in prikken.”
„Ik ga naar ’t vlooien-theâtre, dat heb ik nog nooit gezien en ’t moet prachtig zijn. Daar loopen ze als paardjes voor een wagentje.”
„En ze maken een dubbele saltormortale op mekaars schouders,” zegt Chris.
„Neen, nòg sterker,” zegt Ambro.
„Je hebt er een tandarts bij, die ze de tanden uittrekt, dan kunnen ze niet meer bijten.”
„En ik heb er in Peking een piano hooren spelen, een klein stukje, maar ’t was toch heel mooi voor zoo’n klein beestje.”
„Ben jij de lolligste thuis?” vraagt Karel.
„Ja, op de poes na,” zegt Chris.
„Hè, laten we nog een beetje doorgaan met onzin praten,” zegt Paul. „Ik vond ’t juist zoo leuk.”
„Paul denkt, nou ie niks van de kermis ziet, moeten wij maar kermis voor hem maken,” zegt Chris.
Plotseling geeft Ambro Chris een tik op zijn hoofd.
„Au!” roept Chris.
„Sla op den kop van Jut,” zegt Ambro. [216]
„Dat zouden we heelemaal vergeten, daar moeten we ook heen.”
„Wat een lefschopper! Dat zou jij nooit halen, daar moet je nogal geen kracht voor hebben,” zegt Puckie.
„Zal je gewaar worden, Vader! Met één vinger mep ik ’m de lucht in.”
„Zouden we ’s avonds ook naar de kermis mogen,” peinsde Karel.
„Ik vraag in zoo’n tijd niet wat mag,” zei Ambro. „Ik ga!”
„Maar ’t is gevaarlijk,” zei Paul.
„Ze steken met messen.”
„Nou, juist emmes om te kijken.”
„Mot je ’n peut in je ribben krijgen,” zegt Karel.
„Als je klein bent, loop je nooit gevaar bij zooiets en ik geloof niet, dat ’t zoo erg zal zijn,” zegt Ambro.
Plotseling roept Chris: „Stil, jongens, hou-je gedekt!”
„Wat dan?” schrikken allen op.
Deze uitroep heeft de aandacht getrokken van den niets kwaads vermoedenden man, die zijn bootje onder de Hooge Brug door boomt.
Hij krijgt de jongens nu in de gaten en stuurt zijn bootje hun kant uit.
’t Is Kees, wiens werk het is, den vijver uit te baggeren en die lang geen vriend van de jongens is, daar deze ’t hem meermalen lastig hebben gemaakt.
Hij kent ze dan ook op een prik en ’t lag al [217]lang in zijn voornemen, bij de eerste de beste gelegenheid wraak te nemen op „die kleine niksnutters”.
Ambro hoopte den toestand nog met een grap te kunnen redden en zei:
„Waar gaat de reis heen, Kees? Mogen we niet mee? We zullen niet snoepen van de chocoladevla in je bootje.”
„Ja, hou je gebbetjes maar voor je, kwaje aap,” snauwde Kees hem toe. „Hoe komme jullie hier?”
„Met een extra trein uit New-York,” zegt Chris, die, als ie ziet, dat de zaak tòch verloren is, brutaal wordt.
„Ik zal rapport van jullie make en je name hoef ik niet te wete, want die weet ik als te best. Jullie benne bekend als de bonte hond, en as je nou denk, ons altijd te glad af te zijn, dan bin je d’r naast. Jullie binne nou zuur, reken maar!”
Ambro valt nu in theâtrale houding op zijn knieën en smeekt op zonderlinge wijze om genade: „Kees, Kees, Kees, je hebt er water bij gedaan!”
„Maar wil ik je nou es in ernst vertellen, waarom we hier zitten,” zegt Chris.
„Ik heb met je smoessies niks niet te make,” zegt Kees woedend. „Jullie zalle d’r wel meer van hoore.”
„Een sigaar, Kees, vóór je weggaat,” zegt Ambro en hij steekt een takje van een boom in de hoogte.
„Dekselsche aap,” vaart Kees uit. „Wat let me, of ik geef je daar ’n pak op je broek.”
„Niet doen, Kees, niet doen,” sart Ambro. „Dan [218]snoepen de anderen alle vla uit je bootje en die gun ik jou liever.”
Na deze woorden vinden ze ’t geraden het hazenpad te kiezen en de bengels rennen dan ook in vollen vaart den Dierentuin uit.
In de Diergaardelaan blijven ze hijgend en blazend staan.
„Stom,” zegt Puckie. „Eeuwig stom om dien vent nou nog te gaan sarren. Hij had toch al zoo de mier aan ons gezien.”
„Reken maar op een brief van den Directeur,” zegt Paul. „En we zullen er nu heusch niet zoo genadig afkomen.”
„Ze gaan nou vast verband zoeken en zoo stom zijn ze niet, of ze begrijpen, dat wij ook die jongens van het rhododendron-boschje waren,” zegt Karel.
„Nou zijn we ’t Hol èn de Hooge Brug kwijt,” zegt Wim spijtig.
Ambro en Chris voelen zich heel schuldig.—„Inderdaad, was ’t dom geweest, dien vent nog te sarren. Ze hadden ’m met een zoet lijntje moeten paaien,” vond Chris.
„Ja jongens, we zijn er gloeiend bij,” zegt Ambro. „En ik ben ’t met Paul eens, we zullen er dezen keer niet malsch afkomen.”
„Nou, als jij d’r geen gat inziet,” zegt Puckie. „Dan zijn we reddeloos verloren.”
„Och, weet je wat ’t is,” zegt Ambro. „Ik trek ’t me niet zoo bar aan. We zouden toch niet meer zooveel aan ’t Hol hebben.” [219]
„Waarom niet?”
„Nogal wiedes! Met September gaan we allemaal naar een H.B.S. of Gym. Nou, daar krijg je een schep huiswerk, enne … nou, als je H.B.S.er bent, dan ga je toch niet meer naar ’t Hol en dergelijke flauwe kul.”
„Tsja,” zegt Chris bedenkelijk. „Daar is wel wat van aan.”
„Nou, ’t was maar niet emmes in ’t Hol! Ik zou d’r nog niks te groote-meneerig voor zijn,” zegt Puckie.
„Dat is ’t woord niet. Maar je zult zien, als we op de H.B.S. zijn, hebben we weer heel andere liefhebberijen. We gaan daarom nog wel naar den Dierentuin, nog al glad, maar roovertje spelen en zoo, dat doen we dan vast niet meer.”
’t Was wel moeilijk voor de jongens om zich dit in te denken.
Het was, of er door Ambro’s woorden plotseling iets ernstigs in hun leven kwam, of er iets weg ging van hun onbezorgde bestaan, dat ze niet gaarne wilde prijs geven.
„’t Zal wel zoo zijn, als Ambro denkt,” zegt Paul in ’t volste vertrouwen. Het is niet weer te geven, wat er in Ambro’s oogen lichtte bij die woorden van Paul.
Die kleine, zachte jongen, zoo geheel den tegenhanger van den robusten wilden Ambro, had een heel warm plekje in zijn hart en toen hij hem daar zag staan, zoo’n tenger ventje nog, dat nu ook H.B.S.er zou worden en mee moest blokken [220]met ze, kreeg hij ’n raar gevoel in z’n hart, hetgeen hij niet anders wist te uiten, dan met de woorden: „En tòch zullen we nog fijn spelen, hoor Paul! En onze bende blijft bestaan, mèt of zonder het Hol.” Daarmede is voor hen allen het beklemmende gevoel weg en ze voelen zich weer de oude roovers.
„Hiep hôj, knullen,” schreeuwt Puckie. „De bende van Kaan gaat nooit verloren!”
„Nooit!” galmde ze allen mee.
„En Ambro blijft onze opper-rooverhoofdman,” zegt Wim.
En midden in de Diergaardelaan maken ze een kring om Ambro en onder het gejuich van „lang zal ie leven” dansen ze hand aan hand om hem heen.
Daarop brengen ze ’m naar huis en voor de deur vinden ze ’t nog eens noodig een hoera’tje aan te heffen.
„Waarom maken jullie vandaag eigenlijk zoo’n keet?” vraagt Ambro.
Ja, dat wisten ze niet te zeggen.
De groote vacantie is begonnen. Drie van de bende zijn naar buiten, de rest heeft nu een trouw kwartet gevormd en heeft zich voorgenomen de heele vacantie zoo genoegelijk samen door te brengen.
Op een dag, toen ze afgesproken hadden bij de Delftsche Poort samen te komen, om vandaar uit [221]een wandeling naar Hillegersberg te ondernemen, zagen ze een zwaar geladen wagen aankomen, die midden op de helling bleef stilstaan.
De oververmoeide paarden kunnen de wagen met geen mogelijkheid verder krijgen, die daardoor dreigt met een vaartje achteruit te rijden.
Als echte Rotterdammers helpen echter alle omstanders meê den wagen de helling op te krijgen.
De vier jongens duwen uit alle macht mee. Zelfs een oud heertje met wit vest en een lorgnet op, komt naderbij en meent, dat het voldoende is met een keurig geganteerde hand den wagen lichtelijk aan te raken.
Er zijn nu zooveel helpers, dat er geen plekje aan den wagen meer vrij is om aan te pakken.
Met die vereende krachten is de wagen eindelijk de helling op en ieder denkt voor zich, dat ’t door zijn toedoen is.
Ambro kan niet nalaten tegen Chris te zeggen, wijzende op het oude heertje:
„Nou … als we mijnheer niet hadden …”
Waarop het oude heertje vriendelijk lacht en het compliment als zeer verdiend beschouwt.
De vier schelmen lachen in hun vuistje.
Maar nu gaan ze vol belangstelling den wagen bekijken. Deze is zwaar beladen met de kleurrijke onderdeelen van een kermistent. Overal steken schotten uit van lichtblauw gelakt houtwerk met gouden en zilveren guirlanden.
Uitbundige vreugde bij de jongens; vergeten is de wandeling naar Hillegersberg. [222]
„’t Is een draaimolen in stukkie’s,” zegt Ambro. „Die moet vast opgezet worden op de Veemarkt. Daar gaan we heen, knullen!”
Boven op den wagen zit een kerel in een zwart en rood gestreepten trui, die als een Romeinsch wagenmenner op al het kleurrijke houtwerk troont.
„Hort, hort,” vuurt hij de paarden aan, terwijl hij de zweep laat knallen.
Eindelijk gaat de wagen in een flinken gang voort.
De kluit helpers laat los en de jongens hollen den wagen achterna, want ze voorvoelen, dat het opzetten van den draaimolen een bron van groot genot voor hen zal opleveren.
Nu zijn ze de Hugo de Grootstraat genaderd. In de verte zien ze al heel wat toebereidselen voor de kermis.
Op de veemarkt ontdekken ze echter iets wat hun harten met vreugde vervult en ze het opzetten van den draaimolen weer geheel doet vergeten.
Daar staan aan de ijzeren hekken, waar anders op marktdagen de koeien tusschen staan, de dieren vastgebonden die een deel van het hippodrôme zullen uitmaken.
Er zijn groote en kleine paarden, poney’s en ezels. Maar … er is ook, en dit is voor de jongens een voorwerp van groote bewondering, een kameel!
„Wat een beest toch,” zegt Chris.
„Nou, ik vind, dat ie er sufferig uitziet,” zegt Ambro. „Een groot verschil met zijn collega uit den Dierentuin.” [223]
„Zou jij d’r op durven?” vraagt Piet.
„Durven wel,” zegt Ambro. „Maar hoe moet ik er op komen, ik kan toch niet langs z’n pooten omhoog klimmen.”
„Vraag es aan dien vent, die daar met het opzetten van de tent bezig is, of je er even op mag,” raadt Puckie aan.
„Zeg baas,” roept Ambro. „Mag ik even op den kameel.”
De man hoort hem niet, hij heeft het veel te druk.
Ambro geeft echter geen kamp.
„Toe, baas, laat me d’r nou effie’s op, ik kom vóór donker thuis met ’m.”
De man lacht eens even, maar gaat door met z’n werk.
„Valt je niet mee,” plaagt Chris.
„Hij zag zichzelf al zitten tusschen die twee bulten.”
Ambro gaat niet in op de plagerij, hij is stil, wat bij hem meestal wijst op het uitdenken van een nieuwen schelmenstreek.
„Ga je mee verderop?” vraagt Puckie, die genoeg heeft van ’t bewonderen en streelen der beesten.
„Neen,” zegt Ambro. „Ik moet eerst een rijtoertje maken, gaat ’t niet op den kameel, dan op den ezel.”
„Durf je?” vraagt Piet. „Ze hebben je zóó in de gaten.”
„Och klets, ze zijn druk bezig.”
Terwijl de anderen kijken of de mannen niets opletten, maakt Ambro behendig den ezel los en trekt hem een eind mee voort. [224]
Plotseling springt hij op den rug van het ongezadelde beest en houdt zich stevig bij diens ooren vast.
Grauwtje, niet verdacht op zoo’n onverhoedschen aanval, begint hevig capriolen te maken.
Ambro heeft de grootste moeite om er op te blijven.
De ezel slaat naar alle kanten en op een gegeven moment slaat hij z’n achterpooten in de lucht en gooit Ambro met een vaartje over z’n kop heen, op straat.
De jongens gieren van pret en Ambro, die alweer opgekrabbeld is, wil juist zijn edel „ros” gaan bestijgen, als de mannen het gevalletje in de gaten krijgen en op hem af hollen.
Een weet den ezel te pakken, dien hij mee [225]terugvoert naar z’n plaats en de ander holt de jongens achterna.
Maar deze zijn hem te vlug af en zijn spoorloos verdwenen in een steegje.
Als ze een goed eind doorgerend zijn, durven ze eindelijk blijven stilstaan.
„Hè, hè,” hijgt Ambro. „Dat was tenminste een gratis ritje, jammer, dat ie geen tuig aan had, dan was ik zoo met hem naar huis gereden.”
„Dan had je langoor zeker op zolder gestald,” lacht Puckie.
„Vooruit, knullen, we gaan aan den anderen kant kijken,” zegt Chris.
Nu staan ze voor een in aanbouw zijnde tent. Het is een armoedig zoodje, alle schotten en lappen zien er haveloos en vervallen uit.
Een magere, groezelige vent is bezig de schotten in elkaar te timmeren, terwijl twee bleek-neuzige, smerig-uitziende kindertjes hem daarbij telkens in den weg loopen. Met een vloek en een trap worden ze weggejaagd.
Op een van de schotten staat in bontgekleurde letters het opschrift: „Het Kristallen Paleis”.
„Zie je dat?” zegt Chris. „Moet je dat armoedige zoodje zien!”
„Het kristal moet zeker nog met den trein meekomen,” spot Ambro.
„Zou die arme sjap nou nog wat verdienen op de kermis?” peinst Piet.
„Nou, als ik nog wat over heb, ga ik er vast heen,” zegt Puckie in een edelmoedige opwelling. [226]
„Kijk es, jongens,” roept Ambro eensklaps. „Daar heb je waaratje de dikke dame ook al!”
De jongens kijken allen om. Heel rustig komt een bizonder welgedane juffrouw aangewandeld. Ze is ook eens een kijkje gaan nemen naar het opbouwen van de kermistenten.
Een tevreden lach ligt op haar vollemaansgezicht en er rusten wel drie onderkinnen op haar halsboordje.
De jongens gaan plotseling om haar heen staan en kijken haar vol belangstelling aan.
De juffrouw begrijpt al niet, wat die jongetjes van haar willen, als plotseling Ambro met een volkomen onschuldig baby-snuitje vraagt: [227]
„In welke tent hoort u nu thuis?”
„Wa’s-tu?” zegt de juffrouw verschrikt.
„Ik vraag in welke tent u thuis hoort?” herhaalt Ambro beleefd z’n vraag.
„Ik?” zegt de juffrouw gekrenkt. „Ik, in een tent? Jonge, je bent van Lotje getikt.”
„U is toch de dikke dame,” zegt Ambro, terwijl z’n ondeugend gezicht straalt van pret.
„Astrante jongen!” valt de juffrouw woedend uit. „Dat benne nou jongeheere! De teugeswoordige kindere hebbe geen ontzag meer voor de ouderdom.”
De juffrouw loopt boos door, terwijl de jongens nog eens hartelijk nalachen.
Het wordt nu hoe langer hoe voller in den omtrek van de Veemarkt. Joelende straatjongens trekken voorbij de houten geraamten, maken op en aanmerkingen. Oude renteniertjes blijven vol belangstelling het werk gadeslaan, voelen nog een glimpje van de vroeger genoten kermisvreugde. Alles joelt en warrelt dooreen en de kermisstemming zit er al in, vóór nog de kermis een aanvang heeft genomen.
De vier jongens hebben hun hart opgehaald; er is geen tent, die ze niet hebben zien opslaan.
„Ik ga naar huis,” zegt Ambro, na een blik op de kerkklok.
„’n Fijne middag geweest,” zegt Puckie.
„Ik weet toch nog niet wat ik doe met me geld,” zegt Piet. „Als ik er aan denk, dat ik nou heelemaal geen kermis kan houwen, heb ik maling aan die heele fiets.” [228]
„Wel ja, jong,” zegt Chris. „Die fiets komt nog wel, ga maar liever met ons mee.”
„Nou, ik zal nog es zien! Ajuus!”
„Salut!”
En ieder gaat zijns weegs.
— — — — — — — — — — — — —
Eindelijk is dan de groote dag aangebroken.
De kermis is ingeluid.
De jongens hebben permissie er dien eersten avond al heen te gaan. Ze zijn ook niet langer te houden.
Piet kwam den dag te voren, stralend van vreugde vertellen, dat een goedhartige tante hem twee blanke „knaken” had gegeven, met het bevel, die nu eens niet voor z’n fiets te bewaren, maar op de kermis te verteren.
Dàt was een vreugde!
Toen al het geld bij elkaar gelegd was, bleek het, dat ze een flink gespekten kermispot hadden en met een beetje overleg konden ze van alle kermisdagen profiteeren.
En zoo zien we het stel dan juist den winkel uitkomen van den beruchten en beroemden „Hazelip”, waar de noodige voorraad zuurballen is ingeslagen.
Gewapend met een reuzen-bal achter hun kiezen gaan ze de kermis op.
’t Is niet doenlijk een woord te spreken met zoo’n machine in je mond en Ambro neemt ’m even tusschen twee vingers teneinde de besprekingen te kunnen leiden. [229]
„Waar zullen we ’t eerst heen gaan?”
Chris maakt de vreeselijkste geluiden en Ambro verstaat er geen woord van.
„Neem ’m dan even uit je mond, uil!”
Chris doet het, terwijl ie spijtig zegt: „Hè, hij is zoo fijn!”
„Nou, vooruit, dan maar, allemaal eerst even opkluiven,” zegt Ambro, die ook spijt krijgt en dat kleverige ding tusschen z’n vingers toch niet zoo aangenaam vindt.
Nu wordt er onder diepe stilte hevig gezogen en geknabbeld.
„We moesten maar ’t eerst een paar rondjes in den draaimolen,” stelt Ambro voor.
Ze vinden het allen best. En al heel gauw heeft ieder z’n plaatsje in het schitterende gevaarte bemachtigd.
Ambro, die ontdekt, dat de jongen die het orgel draait er slaperig en verveeld bijstaat, gaat naar hem toe en zegt:
„Baas, mogen wij es draaien voor een paar rondjes vrij?”
„Ga je gang,” zegt de vent, terwijl hij op z’n gemak gaat zitten.
Het werkje valt niets mee, en de jongens moeten twee aan twee draaien.
Na het eerste „vrije rondje” geven ze ’t dan ook maar op.
„Nou naar ’t Hippodrôme,” zegt Ambro.
Er scheen veel liefhebberij te zijn voor de edele rijkunst, want de menschen stonden in dichte rijen [230]voor de kassa om binnen gelaten te worden.
„Zouden ze je nog herkennen na je rit op den ezel?” vraagt Piet aan Ambro. „Pas dan maar op, je kon nog best een pak rammel oploopen.”
Ambro heeft zich handig naar voren weten te dringen en staat nu voor de welgedane dame die achter de kassa zit.
’t Is een vrouw van omstreeks veertig jaar, beladen met juweelen, waarvan de groote hoeveelheid eenigen twijfel overlaat omtrent de echtheid daarvan.
Ze heeft ’t vreeselijk warm, niettegenstaande ze in de schaduw zit en haar eenige taak maar bestaat in het afgeven van kaartjes en opstrijken van geld. Ambro wilde juist z’n entréegeld neerleggen, als de juffrouw hem vriendelijk vraagt:
„Och, jongetje, haal d’r es een dubbeltje peren, dan mag je straks gratis naar binnen.”
Daar was Ambro wel voor te vinden en in een wip heeft hij zich uit het menschenkluwen weten los te maken.
„Waar ga je naar toe,” vraagt Puckie.
„Gaan jullie maar vast,” antwoordt Ambro hem. „Even peren halen voor de juffrouw, dan mag ik voor noppes binnen.”
„Wat ’n boffert,” zegt Chris. „Misschien heeft ze voor mij ook wel een boodschap.”
De jongens werken zich nu naar binnen, spoedig gevolgd door Ambro, die met twee handen vol peren aankomt en als belooning een gratis kaartje heeft gekregen. [231]
Binnen is het tjokvol en alle rijdieren zijn bezet. In een hoek, op een podium zitten een vijftal muzikanten te blazen en op de maat van de schorre muziek loopen de beesten in een gematigd gangetje het cirkeltje rond.
„Kijk, Puck, de kameel, daar moet en zal ik straks op. We moesten er met z’n vieren op gaan, dat kan best, d’r is plaats zat.”
Elke rit duurt een minuut of vijf, zoodat de jongens niet al te lang behoeven te wachten.
Als de beesten stil staan hebben de jongens hun plaats bij den kameel al veroverd en worden door twee gespierde armen er boven op gezet.
’t Is om een kiek van te nemen, zóó triomphantelijk als ’t stel daar zit.
„Nou een paar witte lakens, jongens en dan als Arabieren den Dierentuin rond rijden!”
De kameel sjokt in een sukkelgangetje door, veel te langzaam naar den zin van de jongens, het is echter maar goed, dat hij niet vlugger gaat, want de ongewone schommelende beweging van z’n lichaam, geeft den jongens een raar gevoel in de maagstreek.
„’t Is een telganger,” zegt Chris.
„Je bent gek,” zegt Ambro. „Hij telt heelemaal niet als ie gaat.”
„’t Is net of ik met stormweêr op de plas zeil,” zegt Piet.
Vóór hen, rijdt, haar leeftijd in aanmerking genomen, heel parmantig een juffrouw van om en nabij de vijftig, getooid met een kapothoedje met malle zwarte veertjes, op een paard. [232]
Een deugniet, die aan den kant staat, heeft blijkbaar met een scherp voorwerp het beest een prik gegeven, want plotseling heft het de voorbeenen op, onmiddellijk gevolgd door een vervaarlijk gegil van zijn berijdster.
In radeloozen angst heeft de juffrouw haar beide armen om den hals van het paard geslagen, dat nog niet tot bedaren gebracht, voortgaat met steigeren.
Het is een potsierlijk gezicht, nu de juffrouw in een teedere omhelzing, meer aan het paard hangt, dan er op zit.
Haar hoedje met de wuivende veertjes bengelt [233]op haar rug en de groote zijden keelband-strik is voor haar gezicht geschoven.
Door de schokkende beweging zijn ook de haarspelden haar ontrouw geworden en glijden een voor een in ’t zand.
Hierdoor komt een ongelukkig dun vlechtje vrij, dat in dartele sprongen op haar rug danst.
De jongens op den kameel schateren het uit van lachen.
Door het voorval is de cirkel verbroken en loopen de dieren verward door elkaar, hetgeen de jongens wel zoo aangenaam is.
Maar nu komt er hulp opdagen voor de juffrouw en dezelfde man, die Ambro achterna rende bij den bewusten ezelrit, brengt nu het paard tot kalmte en helpt de juffrouw afstijgen.
Het goede mensch is bleek van schrik en het is een wonder, dat ze bij deze vreeselijke beproeving in haar regelmatig leventje haar tegenwoordigheid van geest heeft weten te behouden.
Als ze eindelijk behouden op den grond staat, zucht ze:
„Heeremetijd, nooit meer van me lefe op een paard, is dàt schrikke! ik doch nog wel asdat er geen gevaar was. Heeremense, wat had dat leelijk kunne afloope!”
Ze komt nu tot de ontdekking, dat haar kapsel zich heeft begeven en schaamt zich voor de omstanders, nu haar armzalig vlechtje en het afgezakte kapothoedje haar zoo belachelijk maken.
Een heer, die brullend van ’t lachen de heele [234]voorstelling heeft bijgewoond, zegt voldaan: „De rit van die ouwe juffrouw was de entrée wel waard. Als ik de directie was, zou ik zoo’n nummertje iederen dag laten opvoeren.”
Na dit vermakelijke voorval hebben de jongens genoeg van het Hippodrôme.
„Waar nu naar toe,” zegt Piet als ze buiten staan. „Naar het vlooien-theater?”
„Neen,” zegt Ambro. „Kom mee, eerst ballen gooien,” en hij wijst op een kraampje, dat op het oogenblik weinig te doen schijnt te hebben; er staat tenminste geen publiek voor.
„Wat is dàt nou voor een beweging?” vraagt Puckie als ze ervoor staan. Hij ziet niet anders in het kraampje, dan een man en een vrouw, die voor drie gesloten deuren staan.
Als zij de jongens in de gaten krijgen, staat de man onmiddellijk van zijn stoel op en zegt in gebroken Duitsch:
„Sollen die joengeheere niet een maal mit die balle werpen? Dreimaal werpen foor ein doebbieltje! Nur foor zehn cent! Pofen op die teurknop. Kolosale overrassunk! Noch nie mal nooit da geweest! Paul Kruger! Königin Wilhelmina! Papus der gewaltige hungerleider! Alles foor ein doebbieltje!”
„Ja, ja,” roept Chris. „Dat moeten we hebben! Geef op drie ballen!”
Ambro heeft er al drie te pakken. Voor de jongens, die gewend zijn, met alle soorten voorwerpen naar alle soorten doelwitten te gooien, is deze sport een peulschilletje, want „de teurknoppen” [235]bestaan uit groote koperen platen en de afstand bedraagt slechts drie meter.
De eerste bal heeft getroffen. De middendeur vliegt open en op een paar hellende rails komt met horten en stooten een pop aanrijden, die volgens het naamkaartje op de deur „Königin Wilhelmina” moet voorstellen.
Het vorstelijk hoofd, dat met een verguld bordpapieren kroon getooid is, die door den schok scheef is komen te staan, lijkt meer op een mannenhoofd, dan op een teêr vrouwengelaat. Om haar schouders is een wit laken gedrapeerd, dat met hier en daar een bosje paardenhaar, het effect moet geven van een hermelijnen mantel, terwijl om haar lendenen een oranje sjerp hangt, die nog behangen is met een ontelbare menigte kruisen en ordeteekenen van verguld bordpapier.
„’t Is gewoon-weg majesteitschennis,” lacht Chris.
„Wat zekt oe? Majestätschennies?” vraagt de man op angstigen toon, daar dit woord hem kippevel doet krijgen en met een flinken duw wordt de pop weer achter de deur gereden.
„Nou Paul Kruger,” roept Ambro, maar Chris is hem voor en door een flinken worp vliegt wederom een deur open, onmiddellijk gevolgd door een worp van Piet, die Papus als doel heeft gekozen.
En weer waggelen twee poppen de kraam binnen.
Het zijn wel de twee grootste contrasten die men zich denken kan. [236]
Een kolossale figuur in zwartgekleede jas met hoogen hoed en de ander, een mager mannetje, in lang wit hemd, met starre uitpuilende oogen.
„De dood van Pierlala!” roept Puckie. „En Oome Paul lijkt wel een voorwereldlijk monster.”
„Hij staat heelemaal scheef,” zegt Piet.
„Nou, alles zal recht koom, heeft ie immers gezegd,” lacht Ambro.
„Wie wil d’r nog gooien?” vraagt Ambro. „We hebben nog ballen.”
„La’ mij nog maar es,” zegt Chris.
Een stevige gooi doet Paul Kruger’s hooge zijden naar den grond tuimelen.
„Héé! hée,” zegt de man nijdig. „Nur auf die thürknop werpen!” [237]
„Ja, hij gooit zoo beroerd,” zegt Ambro. „Trouwens, ik ben ook niet altijd zeker.”
En meteen raakt een worp van Ambro den man pardoes op z’n neus.
Onnoodig te zeggen, dat na dit offensief de jongens beenen maakten.
In een regen van Duitsch-Hollandsche vloeken verlieten de jongens in vollen draf de kraam, nagestaard door de wezenlooze oogen van Papus en het nog na-trillende hoofd van Paul Kruger.
„Hoe was-ie?” vraagt Ambro, als ze veilig in een poffertjeskraam aangeland zijn.
„Als altijd—vàn de bakker!”
„Vier pof, vier van de pan!” gilt Piet hun bestelling naar den kellner. De kraam is overvol en de jongens konden maar net per toeval nog een leeg hokje vinden.
„We zullen nog wel even moeten wachten op ons voer,” zegt Chris.
Ambro is op de bank geklommen en kijkt over het schotje om te zien wie hun buren zijn.
’t Is een groot gezelschap van mannen en vrouwen, die de grootste pret hebben, op één na, een man, die blijkbaar te diep in het glaasje gekeken heeft en nu in een hoekje zit te dommelen.
Telkens wordt hij wakker geschud door elleboogstooten van de juffrouw naast hem, die zachtjes zegt:
„Toe nou Janes!” waarop hij dan knorrig: „la’-me met rust,” bromt.
In Ambro’s vindingrijk brein rijpt alweer een mooi plan. [238]
Hij klimt weer van de bank en constateert met genoegen, dat de poffertjes inmiddels gekomen zijn.
Ofschoon ze erg heet zijn, vallen de jongens er direct op aan en smullen naar hartelust.
Ambro, die eerst stevig doorgegeten heeft, houdt nu met eten op en laat een stuk of vier poffertjes op zijn bord liggen.
„Lust je niet meer?” vraagt Chris verwonderd.
„Zal je gewaar worden, man! Nog wel vijf dozijn. Maar die blijven bewaard voor m’n vrind hiernaast.”
„Je vrind?” en Chris stapt ook op de bank en kijkt over het schut.
„Hij heeft ’m om,” lacht hij tegen ’t gezelschap, wijzend naar het hoekje waar de man nog steeds zit te dommelen.
„Toe, ga nou gauw deur, aap!” zegt verontwaardigt de juffrouw, die de partij opneemt van haar echtgenoot.
De andere jongens zijn nu ook komen kijken en vier ondeugende gezichten loeren over het schut naar het gezelschap naast ze.
„Toe, gane jullie sitte! D’r is hier niks besonders te sien, hoor!” wordt hun toegeroepen.
„Vooruit, jongens, we gaan weg,” zei Ambro, zóó hard, dat de buren het goed konden verstaan.
„Ja, gane jullie maar, leelijke deugnieten,” riep de beleedigde juffrouw.
De jongens doken naar omlaag.
„Maar we gaan niet heusch,” fluisterde Ambro. „Eerst nog een bak met den dronken oome hebben. Nou net doen of we weggaan, knullen.” [239]
Ze schuifelden met hun voeten en liepen heen en weer, zoodat de buren werkelijk dachten, dat ze weg waren.
Toen haalde Ambro een touw uit zijn zak, en maakte aan het einde daarvan een groote lus.
De jongens volgden vol belangstelling zijn bewegingen.
„Zoo, dat is klaar,” zei Ambro. „Nou moet jij me helpen, Chris. Als ik onder de bank kruip om oome Janes z’n voet in die las te krijgen, moet jij die overgebleven poffertjes op je vork doen en als je dan de vork in de hoogte houdt en er een mep tegen geeft met je andere hand, dan vliegen de poffers die menschen hiernaast om hun ooren. En dan heb ik m’n handen vrij en zal je oome Janes een buiging zien maken. Maar dan weghollen, hoor! Want ze zullen ons even achterna rennen!”
Chris was onmiddellijk bereid en zachtjes ging hij op de bank staan om op het eerste sein van Ambro den aanval te beginnen.
Intusschen was Ambro onder de bank gekropen.
Tusschen de twee kamertjes was aan den onderkant een groote spleet open en daardoor waren de beenen van de buren zichtbaar.
Heel voorzichtig sloeg nu Ambro de lus om den schoen van „Oome Janes”, die met de beenen over elkaar rustig zat te dommelen.
„Chris,” fluisterde hij. „Gooien!”
Hup! vier welgemikte, dikke poffers vlogen naar alle kanten in de gezichten van de verbaasde buren. [240]
En temidden van dit tumult rolde eensklaps „Oome Janes” door een vreeselijken ruk voorover, en sloeg met z’n armen op tafel, midden tusschen de bordjes met poffertjes.
De woede en de verbazing van de omstanders is niet te beschrijven. En tusschen al die woedende menschen zat Oome Janes met een onnoozel gezicht te kijken, terwijl hij mompelde:
„Hè, hè … is da … slape!”
De jongens vlogen als een pijl uit den boog weg, achterna gezeten door een der mannen van het gezelschap. Ze waren hem echter te vlug af en de man gaf den wedloop dan ook spoedig op.
En zoo eindigde de eerste kermisavond der vier bengels.
Dat er de verdere dagen nog een aantal streken uitgehaald werden dient geen betoog.
Toen ze op den laatsten dag echter hun kermispot nakeken, bleek het, dat ze al hun geld nog niet verteerd hadden.
„We zijn zuinige pantalonika’s geweest,” zei Chris.
„Nou alle centen van avond stuk slaan?” vroeg Piet.
„Neen,” zei Ambro. „Ik weet wat leuks. Laten we de helft van de spiejen nu bewaren om Karel, Paul en Wim te fuiven als ze terug zijn. We vieren dan meteen ons afscheid van de lagere school. Want al blijft de bende bestaan, we waaien toch verschillende kanten uit.”
Ze waren er alle drie voor te vinden en er [241]werd dien avond een gulden negen en vijftig en een halve cent apart gelegd voor de afscheids-fuif.
En zoo vinden we de heele club dan terug op het stukske grond, dat al zoo menig keer getuige was van hun jongensstreken, n.l. het weiland.
„We zullen eerst vreugdevuren ontsteken,” zegt Ambro.
Hij pakte al wat hij aan papieren en vodden vindt bijeen en gooit het op een hoop.
Nu worden er houtjes gezocht en met behulp van de noodige lucifers, die Ambro voor dit doel had meegebracht, wordt het vuurtje aangestookt.
Als het eindelijk lustig brandt, dansen de jongens er in woesten krijgsdans om heen.
„Vooruit jongens, nu gaan we al het lekkers opeten,” zegt Chris plotseling.
„Lekkers?” vraagt Karel verwonderd.
„Wachten,” gebiedt Ambro. En dan gaat hij op hoogdravenden toon voort:
„Laat mij, roovers van het Hol van Kaan, wier hoofdman ik ben, nog éénmaal als medescholier het woord tot jullie voeren.
„Wij zijn hier bijeen gekomen, om het afscheid te vieren van onze geliefde en hooggewaardeerde lagere school. Over een week zitten we allen te zweeten op een H … h … h … oogere School. Dàn zullen we aan den lijve voelen wat werken heet. Totnogtoe hebben we pret gehad en óók wel es gewerkt, maar dáár, geloof me, zullen ze ons mores leeren.
„Laten we, terwijl we al de lekkernijen opbikken, [242]die wij van onze kermiscenten ter eere van jullie terugkomst gekocht hebben, de heerlijke dagen herdenken die we doorgebracht hebben vanaf de Bewaarschool tot nu.
„En roovers, laten we elkaar beloven steeds ons clubje in eere te houden en geen vreemde snoeshanen naar binnen te smokkelen.
„De roovers van het Hol van Kaan, zij leven hoog!”
Een oorverdoovend applaus beloonde deze schitterende feestrede.
Toen vond Chris, dat hij nu niet minder kon, dan Ambro voor zijn speech te bedanken.
Heel waardig stond hij op uit het gras, waarin hij languit lag en sprak Ambro toe met de volgende woorden:
„Ambro, Hoofdman der roovers van het Hol van Kaan.
„Uit naam van de heele bende dank ik je voor je emmese toespraak.
„Je weet, ik kan niet zoo goed kletsen als jij, maar ik wil je alleen zeggen, dat zoo’n kameraad als jij nog gevonden moet worden. Hè, jongens?”
„Nou en of! Zeg dat wel!” gilden de overige roover-leden dooreen.
„En,” ging Chris verder. „We hopen dan ook, dat je onze Hoofdman zult blijven, we gaan door dik en dun met je mee. Hiep hôj voor Ambro!”
„Hiep hôj!” schreeuwden ze allen eenige malen.
„En nou de boel opschransen,” zei Chris, die vond, dat ie na zulk een schoone rede recht op zijn aandeel had. [243]
Het was een waar feestmaal, de onvolprezen zuurballen, okkie’s, noga-blokken, al wat het magazijn van Hazelip herbergde was aanwezig.
Toen alles op was, haalde Ambro een fijn bonbon-zakje te voorschijn, waarin zeven rhumboonen zaten.
„Deze godendrank heb ik tot het laatste bewaard, we zullen den drank opslurpen en met de chocolade-huls klinken op onze trouwe vriendschap.”
Plechtig reikte hij ieder een rhumboon over.
En even plechtig ging het zoete slokje naar binnen.
Toen gingen ze vlak bij elkaar staan en ze stootten aan met de eenigszins weeke overblijfselen van de boonen.
„Lang leve de bende van Kaan, lang leve Ambro, hiep hôj!”
Toen was het feest geëindigd en gingen ze allen voldaan naar huis. [244]
En nu ben ik aan het einde van mijn verhaal gekomen. De vacantie is om en de jongens gaan naar de H.B.S. of Gymnasium.
Er komt nu een heel andere tijd voor ze, Ambro heeft dit zeer goed gevoeld. Er moet stevig gewerkt worden en er kunnen geen heele middagen meer besteed worden aan schelmenstreken.
Ik zou jullie nog heel veel van ze kunnen vertellen, misschien laat ik ze nog wel eens als H.B.S.-sers voor jullie verschijnen.
Op dit tijdstip, dat is dus vijftien jaar na den tijd waarop ze hun jongensstreken uithaalden, zijn ’t allen deftige mijnheertjes geworden.
Maar wacht, ik zal de film even laten draaien, net als bij het begin van mijn boek, dan zien jullie mijn helden weer levensgroot op het doek verschijnen.
Rrrrrrrr … zegt de motor, wacht even, hij weigert … rrrrr …
Kijk, zien jullie dien heer, deftig in het zwart met hoogen hoed op en een portefeuille onder [245]den arm, die daar juist het Gerechtshof verlaat.
Dat is Puckie!
Een coupeetje op luchtbanden rolt aan.
Er uit stapt een slanke jongeman.
Het is Paul, nu een zeer bekende kinder-arts met drukke praktijk.
Rrrrrrrr.…. de Rotterdamsche Beurs.
Tusschen een troepje druk pratende heeren, loopt Karel, hij is een gezeten graanhandelaar geworden.
Nu gaan we ver weg.…. de film voert ons naar Indië.
Zie je dien heer, die daar in een langen rieten stoel in de voorgalerij van zijn huis een fijne manilla rookt?
Dat is Wim, hij is ingenieur.
VIJFTIEN JAAR LATER
[246]
We gaan terug naar Holland. Een groot kantoor in Amsterdam.
Er zitten eenige heeren aan groote bureaux te schrijven.
Een van die heeren staat voor het raam, hij kauwt peinzend op zijn penhouder en tuurt naar buiten.
Het is Chris, hij is candidaat-notaris.
Nu zijn we aan boord van een groot schip. Over de verschansing leunt de eerste stuurman.
Hoe kranig staat hem zijn uniform, en hoe pienter kijken de levendige oogen onder de stuurmans-pet uit.
Het is Piet.—Nu kan hij z’n lust tot avonturen bot vieren.
Florence.—Het is midden-zomer.
Voor een van de groote café’s op de Piazza del Duomo zit een jonge man.
Hij heeft een schetsboek in de hand en maakt kleine krabbels van de voorbijgangers.
Nu kijkt hij op.
Waar hebben we dit vroolijk, open gelaat meer gezien.
Halo! ’t Is Ambro. Hij is om studies te kunnen maken naar Italië vertrokken.
Hij is onveranderd, de hoofdman van het Hol van Kaan.
Z’n oogen staan nog even overmoedig en brutaal als vroeger. Hij zal zijn weg wel vinden door ’t leven.
Zoo—nu hebben jullie mijn helden een voor [247]een teruggezien, allen als welgestelde burgers.
Er is niet één mislukt van het aardige jongenstroepje. En ik denk, dat ze allen nog wel eens met weemoed terugdenken aan de heerlijke onbezorgde dagen van
HET HOL VAN KAAN.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Het hol van Kaan | |
Auteur: | Emilie Belinfante (1875–1944) | Info https://viaf.org/viaf/282449992/ |
Illustrator: | Willem Frederik Heskes (1891–1973) | Info https://viaf.org/viaf/286489399/ |
Aanmaakdatum bestand: | 2023-11-12 10:55:32 UTC | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1919 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
1 | heldinnen | -heldinnen | 1 |
5, 5, 149, 150, 150, 150, 152, 155, 159, 190 | societeit | sociëteit | 1 / 0 |
11 | Zaterdag-middag | Zaterdagmiddag | 1 |
23, 172 | „ | [Verwijderd] | 1 |
Passim. | [Niet in bron] | „ | 1 |
42 | ., | „ | 2 |
64, 68, 203 | , | . | 1 |
72 | mond-harmonika’s | mondharmonika’s | 1 |
72 | direkt | direct | 1 |
76 | bangert | bangerd | 1 |
77 | goeïge | goeiige | 2 / 1 |
78 | toeloo-loopend | toeloopend | 4 |
89 | Boeker’s | Boekers’ | 2 |
90 | vernield | vernielt | 1 |
97 | Bangert | Bangerd | 1 |
97 | snert-krullen | snert-knullen | 1 |
110 | kracht-patser | krachtpatser | 1 |
127 | kwasie-onverschillig | kwasi-onverschillig | 1 |
131 | ” | [Verwijderd] | 1 |
138 | eenigzins | eenigszins | 1 |
139 | Diena | Dina | 1 |
165 | goud-reinetten | goudreinetten | 1 |
202 | onmiddelijk | onmiddellijk | 1 |
206 | onmiddelijke | onmiddellijke | 1 |
222 | Einkelijk | Eindelijk | 1 |
223 | raakt | raadt | 1 |
239 | volgde | volgden | 1 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
H.B.S. | Hoogere Burger School |
n.l. | namelijk |
O.-I. | Oost-Indisch |