The Project Gutenberg eBook of In de koffie: Oorspronkelijke Indische Roman This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: In de koffie: Oorspronkelijke Indische Roman Author: Jacob Dermout Release date: November 16, 2022 [eBook #69366] Most recently updated: October 19, 2024 Language: Dutch Original publication: Netherlands: G. J. Slothouwer Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from images made available by the HathiTrust Digital Library.) *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK IN DE KOFFIE: OORSPRONKELIJKE INDISCHE ROMAN *** IN DE KOFFIE OORSPRONKELIJKE INDISCHE ROMAN DOOR J. DERMOUT AMERSFOORT G. J. SLOTHOUWER EERSTE DEEL De zon schoot haar stralen door de ijle lucht in het hooge gebergte. Op het pad, slechts weinig beschaduwd door de van de hooge uitkapping overbuigende glagah, [1] stak zij met geweldige kracht de kleine ruiterschaar, die stapvoets tegen de sterke helling opklom. Hetzij door de warmte, of door de omstandigheid dat de breedte van het pad niet toeliet dat hun paarden naast elkaar gingen, doch de twee Europeanen die voorop reden, wisselden slechts weinig woorden; af en toe vroeg de voorste naar de benaming der streken, die zij doortrokken; welke vragen door bemiddeling van den tweede, werden beantwoord door den inlander, die nommer drie was in de rij. Hij die vooraan reed, was niet jong meer, getuige de grijzende knevel en bakkebaarden die het mannelijk gelaat sierden. Donkergrijze oogen zagen u scherp en toch vertrouwenwekkend aan; een lange reeks jaren in de open lucht doorgebracht, hadden de gelaatskleur gebruind; en zou dit misschien bij een deftige zwarte kleeding misstaan hebben, boven het wit der half jas, half kabaja kwam het voordeelig uit. Slechts bij een zeer nauwkeurig opnemen bespeurde men dat de ruiter in zijn voorkomen iets had, dat Indisch bloed verried; aan zijn uitspraak van het hollandsch, noch aan eenig gebaar zou men het bemerkt hebben. Deed degeen, die op hem volgde, niet in lichaamsgestalte voor den heer Messner onder, wie hem in de oogen zag, gesteld dat het u gelukte zijn blik langer dan een gedeelte van een seconde op te vangen, voelde onwillekeurig een huivering, iets dat hem als het ware noopte waarschuwend uit te roepen: pas op den deze! Zag men die oogen niet, wier blauw uit een donkeren en een lichten kring bestond, dan moest men erkennen, dat Korman eveneens een knap voorkomen had. Hij had den naam van groote doortastendheid en energie, en beide eigenschappen stonden hem op ’t gelaat geteekend, maar die oogen.... men moest er aan wennen; en dat deed men te gemakkelijker, daar hij u altijd tegen zijn linker of rechter wang liet praten. Zij verschilden aanmerkelijk in leeftijd, Messner had de vijftig reeds achter den rug, terwijl Korman eerst even acht en dertig jaar oud was. Lang geleden hadden zij elkaar ontmoet; zij waren toen in betrekking op een koffieland, en de aanleiding tot hun vriendschap was éénzelfde gedachte geweest, die hen beide beheerschte: eigen zaken doen. De oudere had daartoe willen geraken door te sparen; langzaam maar zeker groeide zijn kapitaaltje aan, maar ach hoe langzaam! De jongere had geen geduld; hij wilde dadelijk beginnen; ieder jaar was er één, waarom zou men het verspillen? Hij overtuigde eindelijk zijn ouderen vriend dat zij met de duizenden van deze, vermeerderd met de honderden van hem zelf, gevoegelijk een zaakje konden opzetten. Wel bedroeg hun beider schat niet veel, niet genoeg voor een koffielandje hoe klein ook, maar.... men kon het eens in de tabak probeeren, daar had men meer voorbeelden van réussite bij gezien. Twaalf jaar hadden zij samen gewerkt, om aan het einde daarvan nog even ver te zijn als toen zij begonnen, of eigenlijk nog niet eens zoover; want toenmaals hadden zij hun geld boven den grond, en thans zat het er in, zonder dat zij veel kans zagen het er ooit weer geheel uit te krijgen. Toch kon men niet zeggen dat zij ongelukkig waren geweest, maar hun kapitaal was te klein; met hard werken was er van te leven, doch van overhouden was geen sprake. Daartoe moest men met veel, heel veel geld werken, of zij hadden twintig jaar eerder moeten beginnen, zooals hun buurman, die naar men zeide, óók met niets begonnen was en onlangs met een paar millioen „naar huis was gegaan”. Ja, die oude heer Benoit had geboft; en ook weer niet, want hij kon het Europeesch klimaat niet verdragen en had daarom hals over kop moeten terugkomen naar Indië, en zich in een mooi huis opgesloten te Soerabaja, om er te blijven wonen in betrekkelijke ontbering, niettegenstaande al zijn geld! Op zekeren dag kwam Korman ’s avonds in de gezamenlijke woning thuis, liet zijn zonnehoed door het vertrek gieren en viel op een stoel neer onder den uitroep: „Ik verdom het langer.” „Wat?” vroeg zijn compagnon, die ook pas terug van het werk, in een luierstoel lag uit te rusten. „Zóó te werken,” was het antwoord. „Heb ik daar niet den heelen middag achter den ploeg moeten loopen, omdat die uilskuikens het maar niet kunnen leeren! Ik ga morgen naar Soerabaja.” „Ga voort,” verzocht Messner. „Ik ga den ouden Benoit opzoeken en om werkkapitaal vragen. Weigert hij, dan ga ik liever weer in betrekking; maar dit is niet uit te houden; ik herhaal het, ik....” „We weten het,” zeide Messner. „Nu, ’t idée is zoo kwaad niet; probeer het, en lukt het niet, dan kunnen wij nog altijd zien. Voor één is in dit zaakje nog wel brood te verdienen.” „Neen,” zeide Korman, „geen brood; dit kun je in Holland verdienen; hier is het nauwelijks droge rijst.” Met schoenen aan, die hij ontwend was, en vreeselijk transpireerende in een kleeding die hij in geen jaren gedragen had, kwam Korman den eersten avond bij den heer Benoit. Nog drie avonden herhaalde hij zijn bezoek, doch zonder te spreken over hetgeen hem op dezen tocht gedreven had, toen Benoit hem eindelijk zelf op de zaak bracht. „Je komt om duiten, hè?” vroeg hij aan Korman. „Ja meneer,” zeide deze. Hij kende den ouden heer, en wist dat men hem tot veel kon overhalen, mits men hem flink aandurfde zoodra hij genoeg had nagedacht over hetgeen men van hem verlangde. En dat laatste moest Benoit zelf als ’t ware uitvinden; want als men het hem in ronde woorden vroeg of voorstelde, dan sprak de oude zonderling de twee eenige woorden uit die hij van het latijn kende: Non possumus! en daarbij bleef het. „Dat begreep ik; iedereen komt om duiten bij mij, maar je krijgt ze niet.” „Geen latijn,” dacht Korman, en overluid zeide hij, „Ik wel.” „Haha!” lachte Benoit. „Neen vriend, je vergist je. Dat wil zeggen, als ik iemand aan geld zou willen helpen, dan zou jij dat zijn. Ik heb je zien werken, jou en dien ander.... Ik heb nooit zoo hard gewerkt; dat is waar! Maar de tabak staat me niet aan; dat is een te gevaarlijke zaak.” „U hebt er toch zelf goede zaken mee gemaakt,” merkte Korman aan. „Juist daarom weet ik er alles van. Met dobbelen kun je ook geld verdienen, en veel hooger schat ik tabakplanten niet. Neen man, ik wil mijn geld niet wegsmijten. Een solide koffieonderneming zou me wel lijken; als jij dát kon ...” „Ik ken het,” zeide Korman. „Ik kwam uit de koffie, en zou nooit iets anders begonnen zijn, als we maar meer kapitaal hadden gehad.” „Zie je nu wel,” zeide Benoit. „Daar geef je me al gelijk! Met een snertbeetje geld gauw en veel verdienen, rouge ou noir, va banque, jawel, dat is het. Maar als jij dat zelf zoo goed wist, hoe durf je mij dan aankomen om duiten voor je tabak?” Korman vergat zijn leven lang het oogenblik niet dat hij thans doorleefde. Zou hij...? Tijd tot bedenken was er niet ... hij moest! Met een gevoel of hij plotseling in een koud water sprong, loog hij: „Ik kwam niet om geld voor tabak. Veel liever hing ik me op, dan u daarom te vragen. Te goed weet ik zelf wat u daareven zei. Ik vraag geld om een koffieonderneming te beginnen.” En hij martelde zich om gedurende twee minuten den ouden heer recht in de spottende oogen te zien. „’t Is sterk!” riep Benoit eindelijk uit... „Maar soedah! [2] ik werk liever met een pinteren gladakker [3] dan met een eerlijken stommerik; je kunt geld van me krijgen.” Korman bleef nog drie dagen en toen was alles geregeld. „Apropos,” had Benoit nog gevraagd, „neem je dien compagnon van je mee?” „Natuurlijk meneer,” antwoordde Korman. „Wij werken al sinds zooveel jaren samen; zou ik hem nu in den steek laten? Hij zal mijn rechterhand zijn, en later onderadministrateur.” Maar de oude heer had het hoofd geschud. „Neen,” zeide hij. „Dat gaat nooit goed. Jelui hebben altijd evenveel te commandeeren gehad en hij is de oudste... Is hij zelfstandig geheel te vertrouwen?” „Te vertrouwen in allen opzichte wat zijn eerlijkheid betreft, doch eenige contrôle op zijn werk kan hij velen,” gaf Korman ten antwoord. „Zoek een driehonderd bouws voor hem uit, niet te ver van je vandaan,” zeide Benoit. „Jij kunt dan voor superintendent spelen.” Korman kwam bij zijn compagnon terug, een geheel ander mensch dan een week geleden. Hij deelde Messner mee wat hij met den heer Benoit had afgehandeld; althans voor zoover hij dat kon en wilde. „Zie je,” zeide hij, „de oude wil van mijn land iets maken waarop hij geuren kan. Daarom moet het zóó groot zijn, dat hij er als ’t ware alle anderen de loef mee afsteekt. Hij wou ons niet samen laten werken: dus moest jij een ander land zoeken. Enne ... dat is waar ook, hij wilde absoluut dat je administratie over mij tot hem kwam ... zoo’n beetje superintendeeren. Ik weigerde eerst en zei dat het omgekeerd beter zou gaan, enzoovoort, maar hij werd eindelijk boos en zei „Nu, doen of niet doen?” Toen heb ik maar voor je aangenomen; dat begrijp je. Je vindt het immers goed?” „Och ja,” zeide Messner, die te blij was met deze uitkomst, om veel te letten op het krenkende dat voor hem in die bepaling lag opgesloten. En nu waren zij op weg naar de woeste gronden, die Korman voor zich had uitgezocht. Achter hen reed de wedhono [4] van Wonosarie, onder wiens gebied de verlangde gronden lagen, en die zich had laten vinden om mede te gaan, ten einde mogelijke kleine vergoedingen aan de bevolking in ’t reine te helpen brengen. „Poeniko lêpên-ipoen,” [5] klonk een diepe stem uit de achterhoede, de woorden uitende alsof zij hardop gedacht waren. De wedhono had even het hoofd bewogen ten teeken dat hij het gehoord had, en wachtte geruimen tijd eer hij nader blijk gaf dat de gesproken woorden betrekking hadden op den tocht van heden. Toen zeide hij, zich tot Korman wendende: „Daar begint het land van mijnheer.” Het pad, tot nu toe loopende door onbehagelijke glagah en alang-alang [6] strooken, had het bosch bereikt, en welkom was de koelte die daarin heerschte. Links van den weg, die nu zachtkens de diepte in leidde, stond hoog woest bosch, in eeuwenoude ongestoordheid; het onderhout een bosch op zichzelf vormende, als een tweede generatie van een reuzengeslacht; rechts een steile helling, een afgrond, waarop geen boom had kunnen standhouden vanwege de ontelbare afschuivingen, die groote open plekken in het kreupelhout hadden gebroken, en waarlangs rijdende de europeanen zich onwillekeurig op hun paard naar den binnenkant van den weg overbogen. Beneden rolde en viel het water van een vrij sterken bergstroom, leven aanbrengende als een solist in het eentonige orkest van ’t oerwoud. Aan den overkant dier kalie [7] begon het land van Korman, dat Watoeombo zou heeten, naar den breeden steen, die beneden de kalie dwong zich in tweeën te splitsen en dusdoende een veilige doorwaadbare plaats te maken. „Kijk!” zei Korman, toen zij daar even halt hielden, „hier is een vlak terrein, zeer geschikt voor woningen en établissement.—Vindt de wedhono dat ook niet?” vroeg hij, om deze beleefdheidshalve niet uit het gesprek te houden. De wedhono zag rond, en nog eer hij kon antwoorden klonk weer een stem uit het gevolg. „Deze grond is angker [8] mijnheer,” vervolgde daarop de wedhono. „In die drie groote boomen daar in ’t westen huizen de geesten; u kunt hier geen woning bouwen.” Korman trok de schouders op. „Is de wedhono dan niet bang?” vroeg hij schertsend. Tot eenig antwoord reikte het inlandsch hoofd hem zijn rijzweepje toe, dat Korman met een onnoozelen blik bekeek. „Geef eens hier,” zeide Messner. „O ja, ik zie het; er loopt een pellet-streep [9] door de rottan, over twee geledingen, waarvan de een den verkeerden kant opgaat. Juist, dan heeft de wedhono van den invloed der geesten niet te vreezen. En wat deze betreft, kan men een modin [10] laten komen en ze doen verhuizen; ik ken een beste.” „Kom,” stelde Korman voor, wien het gesprek verveelde, „laat ons nu dien loengoer gaan opzoeken van waaruit men den boel overzien kan.” Het gezelschap trok verder tot zij eindelijk den bergrug bereikten, die een vergezicht aanbood over den geheelen omtrek, aangezien er geen bosch, doch alang-alang op groeide. Van daaruit wees Korman den wedhono aan, welk gedeelte hij wilde aanvragen. Het strekte zich in de breedte uit over drie bergruggen, uitloopers van den hoogen piek die zich achter hen verhief, en liep in de lengte van af de plaats waar het bosch zoo even begonnen was, tot nog ver boven de plaats waar zij nu stonden. Hoewel nergens op het aangeduide perceel eenig spoor van een dessa [11] of aanplant van de bevolking te ontdekken was, wist nochtans de wedhono, voorgelicht door de bekende stemmen uit het gevolg, een reeks plekken aan te wijzen waarop de inlander zus en zoo verklaard had recht te hebben. En toen Korman, met een notitieboekje gewapend, aan ’t opschrijven wilde gaan, raakte hij al spoedig verward in de namen, de dessa’s, de omschrijving en wat er meer was. Messner, die zich intusschen bezig had gehouden met het nemen van enkele peilingen en het vervaardigen van een ruwe schets, kwam eindelijk tusschenbeiden. „Wel, wedhono,” zeide hij, „wat dunkt u; als we al die dingen gaan opnoemen en omschrijven, dan komt er geen eind aan de soesah [12] als straks de controleur komt; als we het maar eens taxeerden, en de wedhono liet de verdere regeling door een zijner ondergeschikten afmaken?” Het inlandsch hoofd vond dat „mijnheer goed gesproken had.” „Is er ook een pad dat oostwaarts loopt, om of over den hoogen loengoer dien wij daar zien?” vroeg Messner daarop. Ja, dat was er, loopende van een hoog in ’t gebergte gelegen dessa, die rijk was aan koffietuinen, naar de standplaats van den assistent-wedhono, alwaar ook het gouvernementspakhuis was. „Ik zou niet te veel praten over die bijzonderheden,” mompelde Korman; „anders krijg je ’t nooit.” Messner haalde de schouders op, met een onwillige uitdrukking in zijn gelaat. Toen wendde hij zijn paard, en men reed den weg terug dien men gekomen was, om straks bij het koffiepakhuis linksaf te slaan naar de gronden die Messner voor zich zou aanvragen. Het was avond geworden eer men terug was op Wonosarie, waar de wedhono woonde. Op diens erf stond de américaine te wachten waarmee de beide aanstaande administrateurs van koffieondernemingen, of zooals zij zich zelf met een meer vulgaire uitdrukking betitelden: koffieboeren, naar de stad zouden rijden om er te overnachten. Voor zij weggingen, had Messner den wedhono apart genomen. „Ziehier wedhono, vijfhonderd gulden,” had hij gezegd. „Hieraan heeft de man, dien de wedhono met de regeling der stukjes eigendom der bevolking belasten zal, ruim voldoende. Is er over, dan bestemme de wedhono dat tot het geven van een slamatan [13], of wat hij wil. Zou de wedhono hier even zijn handteekening op willen zetten?” Daarbij reikte hij het inlandsch hoofd een door hem opgestelde quitantie toe. Een donkerder tint overtoog het bruine gelaat van den inlander toen hij teekende en het geld opstreek, om daarmee.... de bevolking te gelasten, straks als de controleur kwam vragen, te antwoorden dat zij niets, hoegenaamd niets geen belang had bij de door de heeren Korman en Messner aangevraagde perceelen. In de américaine, die door een span Kedoeërs getrokken, licht en vlug over den weg stoof, maakte Korman zijn vriend een compliment over de wijze waarop deze het zaakje met den wedhono geregeld had. „Och,” antwoordde Messner; „om je de waarheid te zeggen, deed ik zulke dingen liever niet. Met veel meer genoegen betaalde ik aan de inlanders zelf uit, wat hun rechtmatig en billijk toekomt. Doch begin er eens aan! Je hebt dan dadelijk tegenwerking van den wedhono, die den boel natuurlijk in de war stuurt, en, zoogenaamd opkomende voor het belang van den kleinen man, direct het geheele Binnenlandsch Bestuur op zijn hand heeft.” „Jawel,” zeide Korman, „uit een standpunt van hoogere moraliteit beschouwd, is het misschien niet al te mooi; maar ik heb schik in je handigheid en zal het onthouden om er bij voorkomende gelegenheid van te profiteeren. Wat drommel, als het gouvernement zelf dergelijke toestanden in de hand werkt, kan men ons arme planters niet kwalijk nemen dat wij er ons voordeel mee doen.” Na een uur rijdens bereikten zij de stad en namen hun intrek in het logement, om na het avondeten, doodelijk vermoeid van den zwaren tocht, hun kamers op te zoeken en zich door een langen nacht slapens voor te bereiden op het werk dat hen morgen weer wachtte. En dat was voor beiden bij lange na niet het gemakkelijkste van alles wat er tot voorbereiding van hun toekomstige werkzaamheid moest worden verricht. Het betrof niet meer of minder dan het invullen der requesten en die persoonlijk te gaan aanbevelen bij den resident. Persoonlijk—bij den resident! Er zullen er zijn die lachen als zij vernemen dat juist dit het moeielijkste was voor Messner en Korman. Het zijn dezulken die niet weten wat eenige jaren van afzondering uitwerken, zelfs op de meest conversabele menschen. Zij kennen dat gevoel niet waarmee de binnenlander, na een jaar niets dan inlanders om zich heen te hebben gezien en hoogstens tweemaal in dat jaar het gezicht van een medeplanter te hebben aanschouwd, de stad betreedt waar men een taal spreekt die hij ontwend is, onderwerpen behandelt die hem vreemd geworden zijn, waar hij telkens het gevaar loopt dames tegen te komen! Dames ... waarvoor hij op den loop gaat, of die hij, als ’t niet anders kan, zenuwachtig groetend en met een verhoogde gelaatskleur passeert. En later als de arme fortuin heeft gemaakt en in de omgeving van een hollandsche stad weer is herleefd, weer is geworden wat hij in zijn jeugd was, aangenaam en gemakkelijk in den omgang, dan verwondere men zich niet aan zijn zijde een halve wilde te zien, een vrouw waarvan men zich afvraagt: hoe is ’t in ’s heeren naam mogelijk dat zóó’n man aan zóó’n vrouw komt!—maar men bedenke dat die man eenmaal tot haar opzag als tot een wezen uit een hoogere wereld; dat zij eenmaal met haar vriendinnen den spot dreef met dien onhandigen verlegen koffieplanter, die haar waarachtig eens in ’t maleisch had toegesproken—uit vergissing. Naar den resident! Hoe moesten zij dien halfgod der binnenlanden te gemoet treden, hem groeten, aanspreken? Men kan toch geen sembah [14] maken en hurken ... de eenige beleefdheidsvormen die den binnenlander helder voor den geest staan. Geloof mij, gij ministers en kamerleden, die den knop van de deur niet kunt vinden als ge bij Zijn Majesteit ten gehoore zijt geweest om den eed af te leggen, uw gang naar het paleis was minder zwaar dan die van Messner en Korman naar het residentiehuis. Zij zagen wat bleek toen zij er vandaan kwamen en hun gang richtten naar de sociëteit, waar zij een paar bekenden aantroffen met wie zij op het succes hunner nieuwe onderneming klonken en dronken, tot hun angstige stemming geheel was verdwenen en Korman bij het naar huis gaan verklaarde bereid te zijn de eerstvolgende dansreceptie van den resident bij te wonen, en „er geen donder van te zullen hebben.” Waarmee hij bedoelde dat hij niet bleu zou zijn. In hun pondok [15] teruggekeerd zagen zij die woning, die hun zooveel jaren een onderkomen was geweest, met minachting aan. Zij haastten zich hun zaken in de tabak af te wikkelen, wat daarin bestond dat zij hun inventaris voor een prijsje overdeden aan een chinees, die kans scheen te zien wèl zaken te maken waar dat den europeanen niettegenstaande groote inspanning mislukt was. Voorts wachtten zij tot er een missive kwam van den resident, die hun mededeelde dat er geen bezwaren bestonden tegen de afgifte in erfpacht van de door hen aangevraagde perceelen, en zij dus, onder voorbehoud der nadere goedkeuring door de Regeering, konden beginnen met te laten opmeten en ook met de ontginning. Het laatste was een gunst, die in den tijd dat Messner en Korman begonnen, dikwijls aan serieuze ondernemers werd toegestaan, opdat zij niet zouden behoeven te wachten tot de stukken den langen weg hadden afgelegd naar Buitenzorg en terug, waarmee twee tot soms vier jaar gemoeid waren. Korman zond bericht aan zijn geldschieter, den heer Benoit te Soerabaja, er bij voegende dat Messner en hij van den gunstigen tijd des jaars geen dag wilden laten verloren gaan, en derhalve wanneer deze brief den heer Benoit bereikte, zij reeds vertrokken zouden zijn, elk naar zijn perceel. Het was den avond vóór den dag waarop zij voor het eerst van elkaar zouden afscheid nemen op langeren tijd, dat Messner en Korman in de voorgaanderij van hun bamboe-huis, de laatste schikkingen met elkaar zaten te bespreken. Binnen was een vrouw, geholpen door een jong meisje van ruim twaalf jaar, bezig de tafel te dekken voor hun laatste avondeten in dit verblijf. Die vrouw was de huishoudster van Messner. Een korte, eenigszins gezette gestalte, helder van voorkomen, geprononceerd chineesch type en op het gelaat een uitdrukking van vriendelijkheid, goedheid en trouw. Het jonge meisje was haar zusje, Li Nio of kortweg Li geheeten, door Messner en Korman ongeveer tien jaar geleden geadopteerd, toen haar moeder was overleden. Behalve de blankheid van haar teint verraadde niets haar chineesche afkomst; eer zou men geneigd zijn haar voor een indo-européenne te houden. Een half hoofd grooter dan haar oudere zuster, had zij in tegenstelling van dezer stille bedaardheid, een vroolijke bewegelijkheid in haar mondje zoowel als in haar gebaren. Zonder ophouden snapte zij door; van de eigenaardigheden van het zich moeten behelpen nu alles was ingepakt, sprong zij telkens over op wat hen straks in „het bosch” te wachten stond; of zij ook zoo bruin zouden worden als de bergbewoners, die nu en dan zich in de kotta [16] vertoonden; of Papa Messner en Papa Korman krassan [17] zouden zijn als ze elkaar niet dagelijks meer zagen, en wie wel voor Papa Korman zou zorgen? Of hij de njai [18] die hij had weggejaagd, omdat zij brutaal was geweest tegen haar zuster en haar zelf geslagen had, nu weer terug zou nemen? In de voorgaanderij was het laatste papier geborgen en de laatste afspraak gemaakt. Zij lagen in hun luierstoelen tegen de kepang te staren waarmee het afdak was beschoten, elk in zijn eigen gedachten verdiept. Dezelfde vraag die Li Nio al babbelend geuit had, was ook bij Korman opgerezen. Hij had zijn huishoudster een half jaar geleden moeten wegzenden om het alsnog zonder te stellen; maar dat kon zoo niet blijven als hij ginds alleen zat, midden in de wildernis. Hij had er tot op dit oogenblik niet aan gedacht en morgen in de vroegte moest hij weg. Zaken als deze beslissen zich niet in een paar uur, dus zou hij het nu moeten opgeven; dat besefte hij, doch het deed hem onaangenaam aan dat hij er niet eerder aan gedacht had. „Li! schenk papa nog eens in,” riep Messner. Het meisje kwam en bediende hen beiden. Toen zij het glaasje bitter aan Korman toeschoof, viel diens blik onwillekeurig op het handje dat het voortbewoog, en toen op de geheele figuur van het meisje. Hij schrok van de ingeving die hij kreeg, gewaar wordende wat hem tot nu toe verborgen was gebleven, dat het kind dat hem papa noemde, dat hij steeds als een dochtertje had beschouwd, gerijpt was tot jonge maagd en dat zij reeds nu bij hem, Korman, een zeer goede plaatsvervangster zou kunnen zijn voor de njai, die hij had moeten wegjagen. Hij greep een harer handen en trok haar naar zich toe, op zijn knie. „Je moet nog eens bij mij komen zitten, Li,” zeide hij. „Morgen gaat Papa”—het kostte hem eenige moeite dit woord thans uit te spreken—„morgen gaat Papa alleen weg, en moet van Li afscheid nemen; voor heel lang.” Het meisje gaf niet dadelijk antwoord. Met haar fijne vingertjes krulde zij zijn baard op, ernstig en bedroefd op het gebruinde gelaat starende van den man die haar mede had opgevoed, dien zij niet alleen den vadernaam gaf, maar ook als een vader liefhad. Op eens klaarde het lieve gezichtje op, verhelderd door een gelukkig denkbeeld. „Ik ga met Papa mee,” zeide zij, en toen, vleiend tegen hem aanleunende, ging zij voort: „Ja papa, ik mag mee niet waar? Li zal voor u zorgen en goed oppassen. Zeg dat Li mag, papa! „En ik dan, Li?” vroeg Messner. Zij scheen een oogenblik te weifelen, doch het duurde niet lang. „U heeft zus om op u te passen, en ik zal dikwijls bij u komen,” meende zij; „zoodra de weg klaar is, die u laat maken om bij papa Korman te kunnen komen.” „Wat ze zegt is nog zoo dom niet,” viel Korman in. „Ik zal daar beroerd alleen zitten; ik had er in de drukte zelf nog niet aan gedacht. Alleen geloof ik niet dat Li het lang uithoudt; ze zal haar zuster niet kunnen missen en wel gauw weer verlangen bij haar te zijn.” „Hm,” deed Messner. „Maar.... ga nu naar binnen, Li.” „Mag ik dan mee met papa?” zeurde zij. „Jawel,” zeide Messner, en juichend liep het kind naar binnen om het groote nieuws aan haar zuster te vertellen. „Wat ik zeggen wou, Korman,” zeide Messner; „onthoud wat we met elkaar hebben afgesproken; als zij bij je wil blijven, en je krijgt later employés en zij wordt wat ouder, dat je haar nooit voor huishoudster afstaat. Dan is het mij wel.” „Dat beloof ik je,” zeide Korman. „Het zou zonde zijn van het kind,” mijmerde Messner hardop. „Ze moet op haar tijd trouwen met een harer landslui, een goeden als die te vinden is.—Kom, nog een halfje, dan gaan we eten.” Tegen den middag bereikte Korman het land waar hij thans eindelijk zijn fortuin hoopte te vinden. Aan den zijweg bij de woonplaats van den assistent-wedhono had hij afscheid genomen van zijn vriend en van de „nonja.” [19] Daar hadden zij ook de koelies [20] gevonden die waren besteld om mede te gaan, om een tampat [21] op te slaan en de eerste werkzaamheden te verrichten. Li had gehuild toen zij van Zus moest scheiden, maar die tranen waren spoedig gedroogd, en vroolijk was zij op haar javaansche paardje de kalie overgetrokken voorbij den grooten steen, die aan het land zijn naam gaf. Alles wat de koelies aan huisraad, rottan, taliedoek, kepang en verder gereedschap hadden meegebracht werd nu op een hoop gelegd en terwijl Korman een gedeelte der koelies in het bamboe-bosch stuurde dat vlak bij te zien was, ging hij met de rest het terrein langs de kalie af om een plek te zoeken waar niet te veel zware boomen stonden. Hij vond er weldra een; de medegekomen modin sprak eenige onverstaanbare formules uit die dienen moesten om de booze geesten te verjagen, en toen gebood Korman de koelies om te beginnen. Met een gejuich of geschreeuw, zooals men het noemen wil, werd dat bevel opgevolgd, en weldra zag men het struikgewas vallen, om door de achterste koelies te worden weggetrokken en te worden gebracht naar de kalie, die het welwillend afvoerde. Toen de kappers van bamboe met het medegebrachte materiaal aankwamen, was het laatste dunne boompje geveld. In het donkere bosch was een lichte open plek ontstaan, die met een smal paadje gemeenschap had met het groote pad waarlangs Korman gekomen was. Met den patjol [22] werd nu een goot gegraven, ongeveer twee voet diep en drie voet wijd; de gewonnen aarde werd verspreid over het langwerpig vierkant dat deze goot begrensde; de koelies stelden zich vrij regelmatig in drie gelederen op en begonnen het vierkant, voetje voor voetje vooruitgaande, hard te treden. De knapste van den troep stak daarna op aanwijzing van Korman hier en daar een stokje in den grond; bij ieder stokje begonnen twee koelies met behulp van een aangepunte bamboe een gat te graven; de anderen gingen aan ’t bekappen en splijten van de bamboe. Het werk zoover gevorderd zijnde, nam Korman een troepje koelies met zich mee verderop, en werd een tweede, iets ruimere plek schoongemaakt evenals de eerste. Hier moest de koelieloods komen. Op de eerste plek begon intusschen het karkas van een woning te ontstaan. In ’t midden een hoog juk; er omheen een rij bamboe-stijlen met een doorloopenden bamboe-ligger er op, alles wèl bevestigd met het meegebrachte taliedoek, dat door gaten in de rechtopstaande bamboe getrokken, over de horizontale bamboe was heengehaald, die twee dusdoende stevig aaneenbindende. Dit karkas van de dikke, zoogenaamde betong vervaardigd zijnde, werden nu de daksparren van bamboe apoes, een zeer taai maar dunner soort, aangebracht. Zij die de bamboe spleten waren onderwijl aan het vervaardigen gegaan van ramen van doorgestoken bamboe-latten, een vlechtwerk met mazen van een voet wijd, die hoewel met een touwtje opgemeten, naderhand toch bleken te passen op de vlakken van het dak dat met hoekkepers was gemaakt, of, om den javaanschen naam te gebruiken, een limassan dak was. De bedekking was versch gesneden alang-alang, met touwtjes uit den bast der reeds genoemde bamboe-apoes vastgebonden op het latwerk. Ten slotte groeiden de omwandingen, van gespleten bamboe ineengevlochten, onder de handen der ijverige koelies als ’t ware bij de minuut aan. Opgezet en aan de binnenzijde met kepang beschoten, voltooiden zij de woning die, met een op dezelfde wijze als de omwandingen behandeld tusschenschot in tweeën verdeeld, een deur aan den voorkant als eenige toegang rijk was. Op een achttal na, dat het huisraad en de kisten en koffers binnenbracht, verhuisden de koelies nu naar de plek waar zij voor hun eigen onderdak moesten zorgen. Dit volbrachten zij nog eer het geheel donker was. Een ondernemende warong-houder had den troep vergezeld en rijst gekookt. Toen de loods gereed was had hij opgeschept; en bij het schijnsel van een vuur, dat gevoed werd met de restanten der bouwmaterialen, zaten de koelies in een lange dubbele rij, met den modin aan het hoofd, hun eerste maal te doen op de onderneming Watoeombo. Li had zich den geheelen tijd bezig gehouden. Eerst had zij met belangstelling den voortgang van het werk gevolgd, maar spoedig daarop moest zij gaan zorgen dat ook Korman en zij dien avond iets te eten kregen. Met behulp eener oude vrouw, die Korman als kokkin had geëngageerd, zette zij eenige pannetjes te vuur en ging aan het uitpakken der meest benoodigde zaken, welk werk zij voortzette toen de woning gereed was. Ook Korman was in het huisje gekomen, zoodra de boel er in was; terecht meende hij dat de koelies bij het opzetten der loods voor hen zelf wel zonder opzicht den noodigen ijver zouden betrachten, daar het hier hun eigen belang gold. Hij bond een hanglamp aan een der dwars-bamboes, schikte de spaarzame meubelen, en schroefde zijn ijzeren ledikant, dat een plaatsje kreeg in het afgeschoten vertrek, in elkaar, terwijl Li er de klamboe [23] aan bevestigde; een overbodige luxe eigenlijk in het hooge gebergte, waar de muskieten ’s nachts een schuilplaats zoeken in het dichte gebladerte, tegen de koude van de atmosfeer, en de menschen met rust laten. Het bedje van Li had hij niet opgezet, maar was aan het trekken van lijntjes begonnen in kladboeken waarin hij ’s avonds het werkvolk en den gedanen arbeid moest opteekenen, een bezigheid die hem aanleiding gaf aan Li te verklaren dat hij het te druk had, toen deze hem kwam zeggen dat zij klaar was, en vragen of hij haar bed ook even in elkaar wilde schroeven. „Waar moet Li dan slapen?” vroeg het meisje. Hij zag rond als zocht hij naar een plekje. „Soedah,” zeide hij toen, „Li slaapt vannacht maar bij mij.” In het oosten begon het licht te worden, ten teeken dat daar, achter de bergen, de zon reeds boven de kim was. De eerste die in den morgen van den tweeden dag dien Korman op zijn onderneming zou doorbrengen, tot hem kwam, was de modin. Kuchend en rillend van de kou hurkte de oude man in de deur van Korman’s woning neer met het gebruikelijke „koelo noewoen ’ndoro.” [24] En hij begon te vertellen hoe hij den nacht wakende had doorgebracht, hoeveel moeite hij nog had gehad met de geesten, die niet verhuizen wilden, tot zij eindelijk waren geweken voor de wonderkracht zijner spreuken en voor den invloed der door hem begraven voorwerpen. Of mijnheer dien vreeselijken slag niet had gehoord, op ’t oogenblik van hun vertrek? „Jawel zeker,” verklaarde Korman; „ik ben er van wakker geworden.” Daarop overhandigde hij den modin de som die voor dát werk was bedongen, en gaf hem zijn afscheid. Uit de loods waren intusschen de koelies aangekomen, nog gewikkeld in hun kains, die zij echter bij het naderen van Korman’s woning—de lodjie!—behoorlijk om deden. Een langdurige bespreking volgde nu over het werk dat Korman hen wilde laten doen. waarvan de uitslag was dat een deel aannam nog eenige huizen te bouwen, een ander deel om het bosch om te hakken en enkelen, na afbetaald te zijn, vertrokken. Alvorens met de aanstaande boschkappers mee te te gaan, ten einde hen de te vellen gedeelten aan te wijzen, ontbeet Korman. Li had gezorgd voor nasi-goreng [25]—brood was er natuurlijk niet—en zat mee aan; doch lusteloos, etende zonder honger, telkens het kopje thee aan den mond zettende omdat de zenuwen haar beletten de rijst te slikken. Zij had getracht zich rekenschap te geven van haar positie; zij moest blij zijn dat zij nu de vrouw van... Korman was geworden, zooals Zus van Papa Messner; en ach, dat was ze ook wel; als hij het haar gevraagd had eer zij hierheen kwamen, zou ze geantwoord hebben: heel graag! Maar zoo bij verrassing... daarin was iets wat haar niet beviel, iets wat haar zich af deed vragen of zij geen kwaad had gedaan. Zij zou het Zus willen vragen, doch bedacht tevens dat zij op ’t oogenblik Zus niet zou durven ontmoeten; waarom wist zij niet, maar nog lang, heel lang moest het duren eer zij haar weer in de oogen kon zien als vroeger. En toen Korman weg was naar het bosch schreide zij, net als zij dien afgeloopen nacht had gedaan, nadat hij haar zoo ruw in haar slaap gestoord had. In den nu volgenden tijd werd op Watoeombo met kracht gewerkt. Van uit de plaats waar zijn woning stond, had Korman een weg laten kappen in de richting van den hoogen bergrug, die aan deze zijde zijn onderneming begrensde en aan de overzijde waarvan het land van Messner lag. De afspraak was dat ieder van zijn kant zou beginnen en afwerken tot boven op den loengoer [26], een werk dat door Korman met driemaal zooveel volk zou worden uitgevoerd als door Messner, zijnde de berekening dat vanwege de meerdere lengte van den weg door het enorme perceel van den eerstgenoemde, zij dusdoende ongeveer gelijktijdig gereed zouden zijn. Wie het eerst boven aankwam zou in een hoogen boomtop een vlag hijschen. Voorts had Korman, naarmate hij meer volk kreeg, meer bosch laten hakken. In ’t eerst ging dat langzaam, doordat het terrein bij de kalie vlak was en dit vóór alles tot het aanleggen van een definitieve kampong moest worden schoongemaakt, en ook om er beddingen te plaatsen, zoogenaamde pépinières, tot het kweeken van jonge plantjes. Doch toen men op het effen terrein, boom voor boom kappende gereed was, werd het hellende onder handen genomen. En dat ging gemakkelijker; want van onderen af beginnende, hakten de boschkappers de boomen half door, en zoo opgaande tot boven aan. Zoolang zij daarmee bezig waren zag men geen vooruitgang, en als de dreunende bijlslagen niet het tegendeel hadden verkondigd, zou men niet licht gedacht hebben dat eenige bouws dicht bosch daar op vallen stonden. Eindelijk kwam het oogenblik dat zij boven waren. De laatste rij werd doorgehakt, meer en meer, gelijk op, dikwijls de eene partij boschkappers geholpen door die het perceel er naast hadden aangenomen, en dan kraakte het en brak het en donderde het, de eene boom den ander die onder hem stond meesleepende in zijn val, al vlugger en vlugger, eindigende in een geweldigen slag die de aarde deed dreunen; en er waren weer zooveel bouws van het statige ruwe oerwoud veranderd in een wildernis, die wachtte op het vuur dat straks die gevallen reuzen in een vruchtbaarmakende aschlaag zou omzetten. Het weder was gunstig. Behalve een paar buien in de eerste weken van Kormans verblijf op Watoeombo, had het niet meer geregend; en onder den strakken grijsblauwen hemel, waarin de zon ronddoolde als had zij het zelf te warm en te eenzaam zonder een enkel wolkje, droogde alles uit wat geveld was en brandde weldra op; de zware stammen nog lang nasmeulende op de zwarte vlakte, en tegen de hellingen ’s nachts een gratis vuurwerk leverende, zoo schoon als men het maar wenschen kon. Maar daarvoor had Korman geen oog; wat hem aantrok was alleen de vlugheid waarmee het werk vorderde en de goedkoopte van de aannemingssommen; want alles ging op taak, tot het ompatjollen van den grond voor de pépinières toe, en het aanleggen van het vlakke bamboe-dak daarover, gedekt met alang-alang. Nog eer deze gereed waren, hadden de wegwerkers den loengoer bereikt, en was een witte vlag uitgestoken tot een aanwijzing voor het volk van Messner. Bij de vlag stonden den ganschen dag twee inlanders op wacht—één alleen durfde niet vanwege de wilde honden die men er gezien had—met strikt bevel om zoodra zij iets bespeurden van de nadering van Messners volk, naar huis te hollen en Korman te waarschuwen. Want deze wilde om der wille van zijn verhouding tot Li niet door zijn vriend verrast worden. Reeds tweemaal was hij zelf den weg afgereden, niet zoozeer omdat hij de daar geposteerde inlanders niet vertrouwde, doch uit ongeduld. Hij moest toch langs dien weg zijne jonge koffieplantjes, kêpêlans, ontvangen, die door de bevolking geleverd zouden worden uit de gouvernements-koffietuinen die dicht bij het land van Messner lagen. En dat had haast, wilde hij nog in den komenden westmousson planten. Eindelijk, Korman zat juist aan de rijsttafel, kwamen de twee koelies op hun dooie gemak aanslenteren en brachten het zoo lang gewachte bericht. In allerijl eindigde Korman zijn maal, liet zijn paard zadelen en reed heen, na Li gezegd te hebben dat hij misschien op Donowarie, het land van Messner, bleef overnachten. Hij zette toen zijn paard aan, zooveel als de weg toeliet. Op den loengoer gekomen hoorde hij de stemmen van de werkende inlanders en het doffe geluid der arit-slagen, [27] waarmee het struikgewas werd geveld. Maar het duurde nog wel een uur eer hij de menschen zag. Op eens riep hij uit: „Dacht ik het niet!” Achter de koelies bespeurde hij de hooge gestalte van Messner, met blijkbaar ongeduld wachtende tot de laatste hindernis zou zijn weggeruimd. Korman was reeds lang geleden afgestegen, en nu, zijn paard bij den teugel nemende, leidde hij het tot vlak voor de plaats waar de koelies juist een opening gemaakt hadden. „Lèren disseh” [28] beval hij, en toen zij daaraan gevolg gegeven hadden en opgehouden met kappen, drong hij er door, met voorzichtigheid voortgaande, opdat zijn paard niet zou struikelen en de helling afglijden. Op het reeds gebaande gedeelte van den weg wachtte Messner hem op, met een glimlach van teleurstelling op het gelaat. „Dat is mis,” riep hij Korman toe. „Bonjour; hoe maak je het? Ik had je willen komen verrassen.” „Jawel, dat snapte ik,” zei Korman. „Maar daar komt niets van in. En nu ga ik met je mee; vooruit maar! Ik ben verlangend je vrouw eens te zien; is ze wèl?” Messner gaf nog eenige orders aan het werkvolk, en leidde toen den weg. „Jongens,” zei Korman toen zij iets verder waren, „je hebt het dadelijk mooi gemaakt. Lange gemakkelijke zigzageinden en breed uitgekapt... ik ben maar zoo gewoon weg naar boven gekropen; zooals het viel zoo viel het. Later zullen we het wel eens opknappen.” „Dat is mij te duur,” antwoordde Messner. „’t Geeft dubbel werk en nagenoeg ook dubbele kosten, want zóóveel is het verschil niet tusschen een slechten aanleg en een goede.” Maar Korman was dit niet met hem eens, of liever hij wilde niet toegeven aan iemand die.... hm, in zekeren zin toch onder hem stond. Vroeger was dat anders; toen was hij de jongere compagnon, die alles wat hij wist van Messner geleerd had; maar thans was hij administrateur van het ruim duizend bouws groote Watoeombo en superintendent van het landje van Messner! Zij bleven er over doorpraten—of liever Korman ontwikkelde zijn meening, daar de ander reeds lang met een ongeduldig schouderophalen gezwegen had—tot zij aan Messner’s woning kwamen. Hier was Korman geheel en al verbazing. ’t Was een groot huis, met een breede voorgaanderij, doorloopende binnengaanderij en links en rechts kamers.... in één woord een geacheveerd huis, netjes gewit en de vloeren belegd met een fijn vlechtwerk van bamboe-woeloeh, die de dikte van een vinger heeft en een uiterst dunne bast. Waarlijk, het was mooi en smaakvol, ieder deel er van, tot zelfs de hekwerkjes, die de voorgaanderij omsloten en met in pijlvorm gesneden stukjes bamboe versierd waren. Zus, want dien naam droeg de huishoudster van Messner in den huiselijken kring, kwam de ruiters vóór het huis te gemoet. Haar eerste vraag was naar Li; waarom was zij niet meegekomen? „Verbeelje,” riep Korman lachend uit; „de weg is nog niet eens klaar. Neen Zus, de volgende keer, hoor. Alleen ben ik bang,” ging hij tot Messner voort, „dat zij niet meer terug zou willen komen in onzen tampat als ze eenmaal dit huis gezien heeft. Ik maak je mijn compliment. Waar ben je den eersten nacht onderdak gekomen?” „In die kamer, links,” zeide Messner. „Die heb ik eerst gezet, en toen de rest aangebouwd.” „’t Is wel aardig,” vond Korman. „Alleen wat mooi voor een tijdelijke woning.” „Tijdelijk?” riep Messner uit. „Ik hoop van beter. Neen man, daar blijf ik in zoolang ik op de onderneming zal zijn. Ik moet niets hebben van die steenen paleizen, die voor niemand waarde hebben, en waarover toch maar rente betaald moet worden; dank je hartelijk! Misschien dat ik er later eens wat dakijzer op leg; hoewel—ik vind alang-alang aangenamer: ’s nachts warm en overdag koel.” „Nu, elk zijn meug,” zeide Korman. „Ik ben aan het zagen en bekappen van hout voor mijn huis. Voorloopig trek ik het van hout op, gedekt met gegalvaniseerd dakijzer, en later metsel ik er muren in—zoodra de eerste picols koffie verscheept zijn. Kom, ik ga me lekker maken.” Dit laatste volvoerde hij door in een der kamers zijn kleeren uit te trekken en een slaapbroek en kabaja van Messner aan te schieten. In de kamer alleen zijnde balde hij de vuist. Die dit en datsche vent, zoo’n sinjo, die daar weer alles beter in orde had dan hij zelf, en hem met een uitgestreken gezicht zijn moois vertoonde, alsof hij het er niet alleen om gedaan had om hem, Korman, de oogen uit te steken! Maar morgenochtend zou het blijken wie meer werk had afgedaan; dit was maar larie, op het werk daar buiten kwam het aan; huisjes bouwen en weggetjes mooi maken was geen koffieland ontginnen. „Het is prachtig, ik moet het nòg eens zeggen,” zeide hij naar buiten komende, waar Messner hem reeds met een bittertje zat op te wachten. „Je zoudt den resident zelf kunnen logeeren.” „Wie weet,” zeide Messner. „Ik heb al een vraag van den controleur, wanneer ik hem kan ontvangen. Hij heeft nog nooit een particulier land zien beginnen, schrijft hij, en zou gaarne eens een kijkje komen nemen.” „Beroerd volk, die ambtenaren,” mompelde Korman, „ze komen alleen omdat ze overal hun neus in willen steken. Komt hij bij mij ook?” „Als je hem liever niet hebt, dan zou ik hem kunnen zeggen dat je huis nog niet is ingericht,” opperde Messner. „Dan kom je er met een voorbijgaand bezoek af.” „Hm, doe dat maar. Hola! vergis je niet.” Deze uitroep gold de bitter, die Messner bijna in Kormans glaasje gedruppeld had. Korman dronk altijd klare jenever; hij begreep niet waartoe men er bitter in deed, en nog minder waarom sommigen deze preparatie fatsoenlijker vonden dan het zuivere vocht; eindelijk was hem de manipulatie van het inschenken te lastig; als men dat een keer of vijf zes moest doen in den korten tijd vóór het eten, dan kon men wel aan den gang blijven, vond hij. Want het traditioneele tweetal met een halfje na, dat eigenlijk een heel is, overschreed hij zonder eenig gemoedsbezwaar. Een mensch moest niet meer drinken dan hij verdragen kan; kon hij er echter zes velen, dan lette hem niets die te drinken, als hij er trek in had. Aan het avondeten ondervroeg Messner’s huishoudster den gast naar haar zusje. Hij moest of hij wilde of niet in details treden, en zelden had Korman in zulk een korten tijd zooveel gelogen als hij dat halfuur deed. Intusschen gelukte hem één ding, namelijk dat hij zoowel Messner als Zus overtuigde dat zijn huis van dien aard ongeriefelijk was, dat zij een bezoek moesten uitstellen tot de definitieve administrateurswoning gereed zou zijn. Hij wist wel dat het toch eindelijk moest komen, maar met al zijn slimheid had hij nog geen plan weten te beramen om de alsdan noodzakelijke botsing, en wie weet welke verwijtingen over zijn gedrag ten opzichte van het kind, dat aan zijn hoede was overgelaten, zoo zacht mogelijk te doen zijn. Eén belofte had hij gegeven—die om Li mee te zullen brengen, zoodra hij weer eens te Donowarie kwam. En dat kon hij uitstellen, of wel hij kon probeeren Li aan ’t verstand te brengen dat zij over hun sexueele verhouding moest zwijgen. Dit laatste idee kreeg hij eerst toen hij in bed lag, kort na het eten, want vroeg naar bed, om vroeg te kunnen opstaan is in de koffie een regel, waarop men niet dan noode inbreuk maakt. Vroeg was het dan ook toen Messner en Korman zich den volgenden morgen op weg begaven teneinde het op Donowarie verrichtte werk te inspecteeren. Voor den leek moge het een treurig schouwspel zijn als hij de verwoesting aanziet door het boschkappen teweeggebracht, voor den koffieplanter echter is dat een geheel ander iets. De open plekken die hij van den weg af bespeurt, de verwarde massa die bij ’t naderen voor hem ligt, zij roepen hem toe, dat hier straks de plant zal opgroeien, die hem het loon van zijn arbeid moet verschaffen; en de ruïne die hij ziet, weerkaatst voor zijn fantasie het beeld eener schoone buitenplaats in Holland, of van een statig huis in een der voornaamste steden van datzelfde land. Ook Korman gevoelde die uitwerking toen hij achter Messner het pad opliep dat naar de reeds vermelde gouvernements-koffietuinen voerde, en waarlangs Messner had laten kappen; doch nadat zij geruimen tijd waren voortgestapt, werd hem duidelijk dat hij zich gister met een ijdele hoop had gevleid, toen hij meende dat zijn vriend hem ten achter zou zijn met de ontginning; en een zekere teleurstelling maakte zich van hem meester. „Ben je van plan alles te laten kappen van ’t jaar?” vroeg hij eindelijk. „Neen,” gaf Messner lachend ten antwoord; „de helft maar. Valt het je mee? Nu, dat doet me plezier. Ik ben zelf ook tevreden. Hier moeten we in.” Hij had zich misschien juister uitgedrukt door te zeggen: hier moeten we op, want het tweetal besteeg nu langs eenige ruw ingehakte treden een der grootste gevallen boomen. Daarop volgde een gang dwars door de woestenij, waarbij men niet wist wat meer te bewonderen: de geoefendheid waarmee de beide Europeanen over de boomen, ja soms over vrij smalle takken liepen zonder hun evenwicht te verliezen, of het... instinct waarmee de inlanders zoo juist hadden uitgevonden wáár in dien chaos de boomen lagen die het pad vormden, zonder ooit op een plek te stuiten waar de doortocht versperd was. Bij het uitgaan van het gekapte bosch kwamen zij op schoon terrein, nog zwart van het branden, gestoffeerd met plekken witte asch overal waar een groote boom tot het einde toe was opgesmeuld. En daar lagen ook op een vlak stuk de beddingen, met hun breede alang-alang bedekking; een heldergeel vierkant, scherp afstekend tegen den donkeren achtergrond. Een twintigtal javaansche vrouwen en meisjes waren er aan ’t werk, elk met een bamboe-lat van de breedte van een bed, met ingekorven afstanden voor de plantjes, die vier duim van elkaar moesten worden gezet. Zij hadden de baadjes uitgetrokken, werkende met bloote schouders, en voorts gekleed in een kain [29] en over de borst een kemben. [30] Reeds een groot deel der beddingen was afgeplant en prijkte met de frissche groene rijen plantjes, niet ouder nog dan tot de ontwikkeling der zaadblaadjes. „Hierin ben je mij vóór,” merkte Korman op, die tot nu toe geen mond had opengedaan over het werk te Watoeombo, enkel omdat zijn vriend van alles meer had afgedaan dan hij zelf, hetgeen hij uit valsche schaamte niet wilde bekennen. „Nu,” zeide Messner, „dat zal je gauw hebben ingehaald. Morgen denk ik, kan je de eerste bezending plantjes verwachten; ik heb gister dadelijk kabar [31] gezonden aan de lui, dat de weg klaar was. Maar ga nu eens mee naar den anderen kant.” Zij liepen al bukkende voort, onder het dak dat voor de hooge gestalten der beide mannen te laag was, Korman nu en dan omziende naar een stel fraaie schouders dat hij onder de plantsters had opgemerkt, en verlieten de beddingen. Hier hadden zij het gezicht op verscheidene ploegen werkvolk die boven aan de helling begonnen zijnde, het schoongebrande terrein met den patjol hadden veranderd in nette, horizontaal loopende terrassen. En waar die nog niet gemaakt waren, wezen dunne bamboe-stokjes, die op de plaatsen gesteld waren waar naderhand de koffieboomen zouden komen te staan, en door de Javanen andjirs geheeten werden, den koelies aan, hoe zij werken moesten. „Drommels mooi!” liet Korman zich zijns ondanks ontvallen. „Als met een schaartje geknipt.” En toen als had hij spijt van zijn goedkeuring: „Je hebt een besten meet-mandoer.” [32] „Ik wou wel dat het waar was,” zeide Messner; „maar het meten heb ik zelf moeten doen.” „Ja,” antwoordde Korman, „dat kan je op een klein land doen, maar ik zou er geen tijd voor hebben. Enfin, ’t is mooi; ik ben zeer tevreden.” Messner zag snel op, doch het gezicht van den ander stond strak als had hij iets doodgewoons gezegd. Wat verbeeldt zich Korman wel, dacht de oudere; ’t is alsof hij als chef tegen een mindere spreekt. Wacht, we zullen hem eens op den tand voelen! „Als je ’t wezenlijk zoo goed vindt,” zeide hij toen overluid, „dan zou je dat misschien den ouden heer Benoit wel eens kunnen melden... het werk regardeert je wel niet, maar Benoit schijnt veel vertrouwen in je te stellen en dus....” Of Korman den steek voelde? ’t Was moeilijk te zeggen, want hij keek juist onder de beddingen, waar zij langs liepen op hun terugweg, of hij de eigenares der mooie schouders ook kon ontdekken. Op eens begon Messner hartelijk te lachen. „Wat heb je?” vroeg Korman, hem verbaasd aanziende. „Hoorde je dat niet?” was de wedervraag. „Hij was goed!” „O, je bedoelt wat die meid daar riep? Hm, ik begreep het niet heelemaal. Wat zei ze?” „Ja,” zeide Messner, „al vertel ik het je, dan snap je het nòg niet. Een ui in het javaansch is zoo moeilijk in onze taal weer te geven.” „Ik versta toch wel javaansch!” riep Korman eenigszins misnoegd uit. „Gewoon huis- of tuin-javaansch, ja,” antwoordde Messner; „maar zóó.... hoe zal ik het zeggen... de volkstaal, zooals zij die onder elkaar spreken, met woord- en klankspelingen, met naïeve dubbelzinnigheden, neen Korman, die versta je niet, en die leer je ook niet, al bleef je nog eens zoolang in Indië als je er al bent, tenzij je onder het volk ging leven, heelemaal en famille meeleven, zooals ik destijds.” Bij de laatste woorden ging een droeve trek over Messners gelaat, als ware de herinnering aan die tijden van groote armoede en ontbering hem onaangenaam, en zwijgend liep hij voort, den weg dien zij gekomen waren terug, over de boomstammen en door het bosch, niet eer sprekende dan toen zij weer thuis waren en hij Korman eenige papieren overhandigde. „Hier is de kasstaat,” zeide hij toen. „Ik heb hem in duplo opgemaakt, dan kan je er één opzenden aan Benoit.” „Ik was eigenlijk van plan aan Benoit enkel een recapitulatie te zenden,” zeide Korman. „Inderdaad heeft hij ook niet meer noodig,” beaamde Messner; „doch hij schijnt van opinie te zijn dat ik mijn administratie niet al te best doe, en dus ben ik er op gesteld dat hij van het tegendeel overtuigd wordt door alleen door mij geschreven verantwoordingen te ontvangen, die, zooals deze, steeds perfect in orde zullen zijn. Begrepen?” „Mij wel,” antwoordde Korman, „maar dan snap ik niet wat of ik eigenlijk met den rommel te maken heb.” „Och, nazien of de optellingen goed zijn,” spotte Messner. Korman had nog wat willen zeggen, doch hij hield het terug. Het overwicht van zijn ouderen vriend kon hij niet van zich schudden. Ja, als er iets niet in orde geweest was! Maar nu... neen! Messner zag te scherp om niet aanstonds te bemerken wat hij voorhad; en straks de zaak met Li... hij moest geen ruzie maken, en zich maar stil houden, dat was het beste. Na de rijsttafel zette Korman zich op zijn paard, en verliet Donowarie met iets minder zelfvertrouwen dan waarmee hij er gekomen was. De weg over zijn eigen land, waarin hij vóór dezen een soort ruwe poëzie gezien had, iets als de eerste toetsen op het doek eens kunstenaars, leek hem nu toe, wat het dan ook inderdaad was: een erbarmelijk slecht stuk werk. Maar meer nog had hij het land toen hij de plaats naderde waar zijn volk aan ’t werk was. In tegenstelling van de gelijke, waterpas loopende terrassen bij Messner, zag men hier achteloos uitgehakte trappen, de een nog scheever dan de ander, ongelijk van breedte en hoogte. „Setrodimedjo!” Springend en glijdend zakte een inlander de hoogte af tegenover den weg, kroop door het ravijntje en klauterde weer naar boven, om hijgend van inspanning op een pas of tien achter Korman neer te hurken. Alle teleurstelling die deze ondervonden had, uitte zich in een stortvloed van aanmerkingen, doorspekt met talrijke Gévédé’s, aan het adres van den armen meetmandoer, die niet slechter gewerkt had dan hem geleerd was en voor alles wat recht en waterpas is, juist zooveel oog had als de rest zijner rasgenooten. Korman wond zich hoe langer hoe meer op. Setrodimedjo begreep dat er iets niet in den haak was, hetzij met zijn werk dan wel met den toewan besaar [33], doch van al wat deze vertelde, snapte hij gewoon niets. Heel in ’t begin had hij iets gehoord over timbang banjoe [34] juist als de galangans der sawah’s, [35] en vruchteloos pijnigde hij zijn kleine verstand om er achter te komen wat meneer bedoelde. Hij zag geen kans om daar boven op den loengoer water te krijgen, en zonder water kon toch niemand galangans waterpas maken! Hij althans niet. Zijn stille overdenkingen werden gestoord door het ophouden van het standje en het tweemaal herhaald bevel om dichterbij te komen. Het booze gezicht van Korman ziende, naderde hij dien tot op twee pas en hurkte toen weder neer, nog even buiten het bereik van de dreigend opgeheven karwats. „Asoeh!” [36] bulderde Korman, en toen hem de karwats in het gezicht werpende, beval hij: „Breng hier, Gévédé!” Daar was niets aan te doen! Sidderend overhandigde Setrodimedjo den toewan besaar het wapen, dat onmiddellijk daarna met zware slagen over zijn rug en schouders striemde. Zoo vlug als hij daareven gekomen was, zoo langzaam ging de mandoer weer terug naar zijn volk. „Wat was er, kang?” [37] vroeg een der meetkoelies. „Is hij dronken?” „Ja, erg,” was het antwoord. „Hij wou dat ik hier water boven op bracht om te timbangen.” De koelie zeide een aardigheid, over een manier waarop zij met hun vijven wel wat water daar konden krijgen, en allen lachten, doch zachtjes, want Korman was nog niet ver, en in ’t gebergte wordt het geluid soms wonderlijk weggekaatst. Toen gingen zij voort met andjirs plaatsen, precies als te voren. De strafoefening had Korman gekalmeerd. Messner kon naar de maan loopen; hij zou minstens even goede koffie krijgen, al stond ze wat minder mooi geplant; straks zou hij order geven voor meer werkvolk en dan in quantiteit vergoeden wat hij in qualiteit bij zijn vriend ten achter stond. En zoo moest het ook! Men kon duizend bouws niet ontginnen alsof het er driehonderd waren! Vóór hem lag het stukje bosch dat was blijven staan en waaronder de woningen stonden. Dit deed zijn gedachten afdwalen naar zijn huis en naar Li, een vrij wat aangenamer onderwerp dan het werk op Donowarie! Was Li niet een allerbest vrouwtje voor hem, in alle opzichten? Zij mocht nog wat jong zijn, doch daartegenover stond haar dartelheid en vroolijkheid, die gaandeweg weer was teruggekomen; en dat had iemand wel noodig hier in de eenzaamheid, in een omgeving die toch al tot somberheid stemde. Haar opvoeding onder Europeanen had haar een zekere losheid van manieren gegeven, meer uitdrukking in het gelaat en minder placiditeit dan andere inlandsche of chineesche meisjes en vrouwen. Zie, kwam zij daar niet aan? Ja werkelijk! Nu vraag ik, zeide Korman halfluid, welke inlandsche njai zou zoo aan komen huppelen, haar toewan te gemoet? Hij moest zelf lachen om het idee. „Dag Papa, dag Papa!” riep Li, en hij steeg af en zoende haar hartelijk, blij weer bij haar te zijn, zich niet storend zelfs aan den naam dien zij hem bleef geven, ondanks zijn bevel, omdat hij dien in deze omstandigheden niet langer passend vond. Korman liet het paard los, dat in een drafje naar stal liep; en zijn arm om Li’s schouders leggende, wandelde hij met haar verder, vertellende van Zus en haar mooie huis, er verhalen bij fantaseerende over de honden en de kippen en wat Li verder kon interesseeren. Toen hij zich had uitgekleed en in slaapbroek en kabaja op den luierstoel lag, kwam Li op de leuning zitten en vroeg weer van voren afaan. Had Zus dan werkelijk zoo’n mooi huis? Maar dat ginds op de uitkapping, boven de kampong [38], gebouwd werd zou toch zeker nog mooier worden dan dat van Zus? „Zie je wel,” zei Korman; „ik heb al tegen Zus gezegd dat ik je niet liet overkomen eer het huis hier klaar is, want dat je anders eens niet weer terug mocht willen komen.” „Heeft Papa dan niet gezegd, dat ik nu de nonja besaar ben geworden?” vroeg Li, met een koddige uitdrukking van deftigheid. „Neen, nog niet,” antwoordde hij. „Ik wist niet wat ze er van zeggen zouden; en, weetje, ze mochten je eens weghalen.” „Is Papa dan niet brani [39] om mij vast te houden?” „Zeker!” lachte Korman. „Als jij zelf wilt....” „O!” viel zij hem in de rede. „Dan is het goed. Weet u Papa, ik was bang voor Zus, maar nu niet meer; als Papa brani is, ben ik het ook. Gister....” Hier zweeg zij plotseling als vreesde zij zich te verpraten. „Wat was er gister?” vroeg Korman. „Niets, maar overmorgen, dat is tjemoea-legie, [40] dan moet er een slamatan zijn.” „Doe toch niet aan die flauwiteiten,” gromde Korman. „Je weet dat we je geleerd hebben dat het onzin is en niets geeft.” „Eén keertje maar,” vleide zij. „’t Is ook niet voor mij.” „Nu, voor mijn part,” gaf hij toe, denkende dat de kampong-bewoners het verlangden, en wetende dat in dit geval een weigering hem een reeks vexaties zou bezorgen. Li stond op en liep naar het hokje achter het huis dat dienst deed voor keuken, alwaar de oude kokki bezig was met de bereiding van het avondeten. Nauwelijks was zij weg of een stem buiten kondigde aan dat de „plajangan” [41] er was. Korman ging zelf naar de deur om de trommel in ontvangst te nemen, die de dus aangediende man medebracht, en die openende vond hij er de couranten in en brieven, die voor hem, sedert de vorige maal dat de brievenlooper naar de stad gegaan was, waren aangekomen. De onderneming had nog weinig relaties met de buitenwereld en Korman zelf ook niet veel, dus had hij het niet noodig geacht de post meer dan éénmaal in de week te doen afhalen. Toch, als de trommel kwam, was hij steeds in zijn schik; al ware het enkel maar om de couranten, die hem zoo’n beetje op de hoogte hielden van wat er buitenaf voorviel. Ditmaal was er meer. Toen hij de boel gesorteerd had, lagen er naast het stapeltje couranten drie, zegge drie! brieven. Hij bekeek ze van alle kanten; de eerste was van Benoit, dat zag hij dadelijk, doch de andere intrigueerden hem sterk. Eén er van kwam uit Holland en toch was het niet de hand van zijn moeder.... wie drommel kon het dán zijn? En de tweede.... uit Semarang.... hand geheel onbekend.... Hij eindigde met den brief van Benoit open te breken, die niets bijzonders bevatte, en draaide toen de beide andere in zijn handen heen en weer, besluiteloos en toch nieuwsgierig. Het was een kwaal van Korman, die velen echter met hem gemeen hebben, dat hij graag eerst wilde weten vanwaar en van wien een brief kwam eer hij hem opende. Doch ditmaal lukte het hem niet. Toen nam hij die uit Holland, als zijnde de oudste, en scheurde er den omslag af. den Haag.... Waarde Korman! Van uwe moeder vernamen wij het heuchelijke nieuws, dat het God den Heer behaagd heeft u in den stand der plantage-directeuren te plaatsen. Wij hebben ons gehaast haar per keerende post onze gelukwenschen aan te bieden, gelijk wij dit bij dezen insmede aan uzelf doen. Over de u ten deel gevallen bevordering sprekende met een onzer kennissen, die juist op de thee kwam, nadat de brief van uwe moeder door ons was ontvangen, deelde ZE., die als Oost-Indisch ambtenaar vele jaren in gindsche landen vertoefde, ons een en ander mede omtrent het leven op de plantages. Mijn zoon Henri, die zooals gij zult weten in den zeedienst is, was daarbij tegenwoordig. Nu wilde het geval dat hem, die een werkzaam jongmensch is, het luie leven aan boord en vooral aan den wal zeer tegen de borst stuit. Vernemende dat op een plantage steeds vraag is naar fatsoenlijke jongelieden, opperde hij een denkbeeld dat, ik moet het bekennen, uwe tante en mij het eerst met ontsteltenis vervulde. Het was om Z. M. dienst te verlaten en zich bij u aan te melden. Na gehouden ruggespraak met uwe moeder echter, zijn wij over vele bezwaren heengestapt, en hebben onzen jongen in Gods hoede aanbevolen en op de stoomboot gebracht, die hem naar u toe zal voeren. Ik kan niet nalaten u dit met een enkel woord te melden, daarbij de gelegenheid waarnemende u op het hart te drukken hem niet alleen voor te gaan in het goede, want daarvan zijn wij zeker, doch ook onzen jongen zooveel in uwe macht ligt af te houden van het kwade. Wij allen zijn zwakke vaten en Henri is de vrouwen zeer genegen, welke bijzonderheid ons mede deed besluiten hem uit de verleiding die zijn betrekking hem aanbood, weg te nemen. U ’s Heeren zegen op uw werk toebiddende, verblijve ik Uw Oom H. C. Rencke Sr. P.S. Tante laat u hartelijk groeten. „Wat duivel is dat?” vroeg Korman zich af. „Denken ze daar in Holland dat het hier een asyl is voor zoontjes die niet deugen? Zwakke vaten, jawel, we kennen dat! Wel Gévédé!” Maar vloeken hielp niet; hij zou het neefje krijgen en daarmee uit. En ’t was niet eens een neefje! De heer Rencke was gehuwd met een halve zuster zijner moeder en had zich, dat herinnerde Korman zich zeer wel, heel weinig aan de verwantschap laten gelegen liggen. En nu die vriendelijkheid en dat gescharrel met ’s Heeren zegen... Hij vloekte nog eens en greep toen naar den tweeden brief. Het was een fatsoenlijk epistel van den jongen Rencke, zijn aankomst te Semarang meldende. Hij deelde voorts mede hoe hij op raad van iemand aldaar de reis zou nemen, eerst per spoor tot Solo en verder per karretje. Eindelijk vroeg hij Korman’s instructies voor het laatste gedeelte van de reis, dewelke hij in het logement hoopte te vinden. De toon van dit briefje verloste Korman van zijn driftige bui. Hij ging zitten nadenken hoe hij den jongen Rencke moest „stallen.” Zijn huis was nog niet klaar en in deze hut kon hij hem niet bergen. Enfin, er moest maar een kamer aangezet worden, want zoo’n kersversch uit Holland gearriveerd heertje zou men toch moeielijk direct in een eigen huishouding kunnen zetten. En de oude heer die zoo bang was voor Henri’s zedelijkheid! „Verroest! dan had hij hem maar niet naar de binnenlanden van Java moeten sturen,” besloot Korman zijn gedachten. Hij riep Li, die nog altijd met de kokki aan ’t bepraten was van de maatregelen voor de slamatan, en vertelde haar het nieuws. Zij nam het tamelijk onverschillig op, maar haar gezichtje betrok toen Korman er bijvoegde, dat hij over drie dagen zelf naar de stad ging om den nieuweling te halen. Eerder kon hij niet, vanwege de betaling van het werkvolk; en, vond hij, die jonge snoeshaan zou van een paar dagen wachten niet bederven. Intusschen schreef hij een kort briefje, dat hij den volgenden morgen met den plajangan naar de stad zond, dezen tevens een paard medegevende om dat te stationeeren bij den wedhono van Wonosarie, waar ook de américaine stond met het span Kadoeërs, die hem en Messner toebehoorden. Het was Zaterdag. Den avond te voren had Korman zijn volk betaald en ’s morgens, toen hij dacht te vertrekken, was er eensklaps een ploeg nieuw werkvolk op komen zetten dat ingedeeld moest worden. Dit hield hem tot aan den middag bezig. Zoodoende in zijn voornemen, om in de morgenkoelte den tocht te doen, verhinderd, achtte hij het beter tot den namiddag te wachten eer hij afreed. Moe van de reis en blazende van de hitte niettegenstaande de duisternis reeds gevallen was, kwam Korman in het logement aan. Een door het gouvernement gesubsidieerd hôtel natuurlijk, men zag het al van verre. Want hoewel in den tegenwoordigen tijd alle hôtels op Java toonbeelden zijn van keurige inrichting en goede bediening, toen Korman zijn onderneming begon, was dat anders. Toen waren de meeste hôtels slecht, en de door ’t gouvernement gesubsidieerde nòg slechter. Sluit uwe oogen en stel u voor: een groot erf, met onkruid begroeid; aan den grooten weg afgesloten door een bouwvallig gemuurte, waarin een breed gat dat vroeger een hek rijk geweest was; voorts omgeven door een greppel en een levende pagger [42] die den hardvochtigsten criminalist geen aanleiding had kunnen geven iemand, die er doorheen wandelde, van braak te beschuldigen; op den achtergrond een steenen gebouw met alang-alang gedekt, de deuren en vensters geel geverfd met een rood randje, en afgebrokkeld witsel op de muren, van onderen behoorlijk groen uitgeslagen; links een rij van acht kamers met een galerijtje er voor, welk galerijtje vóór de drie kamers, die het dichtst aan den weg lagen, breed was uitgebouwd, in den vorm van een pendoppo [43]; rechts een ordelooze hoop loodsen en gedogans. [44] In twee der laatsten werden de Kadoeërs gestald, terwijl Korman de pendoppo betrad, waar een petroleumlamp—neergedraaid, want er was toevallig niemand—hem behoedde voor struikelen over de stoelen of de nog met het tafellaken van ’s middags gedekte eettafel. Op zijn geroep, dat weldra in een soort gebrul ontaardde, verscheen ten leste een inlander, die zich mandoer noemde, en in wiens hand feitelijk het bestuur over het logement berustte. Door hem liet Korman zich een kamer aanwijzen, of liever hij koos er zelf een uit de leegstaanden, na er een paar te hebben opgenomen met zijn neus, die hierin de beste leidsman was. Toen vroeg hij of er niet een jonge meneer was aangekomen, die Rencke heette. De mandoer zou het vreemdelingenboek gaan halen en Korman kleedde zich intusschen uit, om te baden eer hij tot iets anders overging. Reeds was hij daarmee gereed en voor de helft met zijn avondtoilet op orde, toen eindelijk de mandoer terugkwam met de mededeeling, dat het boek naar alle waarschijnlijkheid nog bij den controleur-kotta was, maar dat er twee heeren waren gekomen sinds eergister, waarvan één ’n toewan baroe [45], en dat die naar de sociëteit was. Korman bedacht zich nog een oogenblik of hij zich niet vernederde door óók naar de Soos te gaan, en zoo als ’t ware zijn employé na te loopen; maar och, wat deed het er toe; op de onderneming, te midden van een arbeid waarvan het jongemensch niets verstond, zou straks zijn superioriteit voldoende uitkomen, en daarmee het vereischte prestige. Hij wandelde dus op, en ging de sociëteit binnen. In de voorgaanderij, aan de kletstafel, zat een uitgelezen clubje, de resident, de secretaris en eenige der voornaamste ingezetenen, en ook een vreemdeling. Diep buigend—hoeden droeg men toenmaals ’s avonds nooit—wilde Korman voorbijgaan, het lokaal binnen, waar hij dacht onder het groepje levenmakers bij het biljart zijn aanstaande ondergeschikte te zullen aantreffen en op dezen door zijn verschijnen een geweldigen indruk te maken, toen hem op eens iemand achterop kwam, die zijn naam op vragenden toon uitsprak. Zich omwendende zag hij tegenover hem den vreemdeling. Een slanke welgevormde figuur ongeveer van zijn eigen grootte; een fijnbesneden aristokratisch gelaat, versierd door heldere donkerblauwe oogen en een zwaren knevel; gekleed in een zwarte jas met weggesneden panden en grijzen pantalon waarvan de coupe den besten kleermaker verraadde.... Korman stond een oogenblik versuft, toen de ander met een klankrijke stem zich bekend maakte: „Ik ben Henri Rencke.” „O zoo... aangenaam kennis te maken. Ik hoorde in ’t logement dat... u hierheen was gegaan...” „U is wel beleefd,” zeide Rencke. „Had ik geweten dat u zelf komen zoudt, dan had ik u opgewacht, te meer daar ik op een eenigszins zonderlinge wijze aan u ben opgedrongen. Toen ik vertrok wist ik dat niet—men dacht in Holland dat men u een dienst bewees, doch op reis hoorde ik daarover anders spreken.” „’t Is niets.... we zullen het samen wel vinden, hoop ik,” antwoordde Korman, die tegenover de vrijmoedige explicatie van dien jongen man geen andere woorden ter beschikking had. Intusschen werd hem daar op eenmaal een wapen uit de hand geslagen, dat hij zich voorgenomen had ter gelegener tijd te gebruiken. Bij het minste vergrijp van Rencke, had hij hem voor de voeten willen werpen dat hij een presentkaasje was; maar dat ging nu niet meer, daargelaten al of hij een zoodanige uitdrukking ooit zou durven gebruiken tegen den man die daar voor hem stond. „Meneer Korman!” riep de resident, en de geroepene ging, gevolgd door zijn employé, naar de kletstafel. „Komt u niet wat bij ons zitten?” noodigde het Hoofd van Bestuur. „Straks, op uw koffieland, moogt u meneer Rencke geheel in beslag nemen, maar hier hebben wij ook rechten. Ombert u?” „Een beetje, resident.” „Wel, dan moesten we vanavond eens een partijtje maken,” zeide de resident. „Meneer Rencke is ons hier komen leeren wat omberen was; prepareer u dus op een zwaren strijd.” „Je bent in den pas bij den ouwe,” zeide Korman, toen hij met Rencke naar het logement wandelde om te gaan eten. „Hoe heb je zoo de kennis gemaakt?” „Wel, ik heb dien logementsfrik uitgevraagd hoe men zich hier presenteerde ... Apropos, wat kost het een moeite dat heer te spreken te krijgen! Zijn dat oostersche manieren, dat een logé naar den hotelhouder moet gaan in plaats van hem te ontbieden?” „Ja, hij heeft het monopolie, zie je, en ’t kan hem weinig schelen. Hij is binnen.” „Dat heb ik gemerkt! En hij is moeielijk naar buiten te lokken,” zeide Rencke, die de spreekwijze niet begreep, waarop Korman expliceerde dat „binnen” beteekende: zijn fortuin gemaakt te hebben; hetgeen de logementhouder bewerkstelligd had met de aanneming van zout- en koffietransporten. In den naävond kreeg Korman, bij gelegenheid van het omberpartijtje, van zijn employé een lesje in dat edele spel, waaruit hij het voornemen putte, om wat hij ook mocht doen te Watoeombo tot korting der avonduren, nimmer met Rencke een partijtje te maken. Vroeg in den morgen vertrokken zij naar het gebergte; Rencke nu ook in een wit pakje, nieuw en ongestreken, waarvan het model Korman deed opmerken dat het goed genoeg was om „boven” te worden opgedragen, doch niet geschikt om er „beneden” mee voor den dag te komen. Waarop Rencke, die trouwens op reis al had gemerkt dat zijn zoogenaamde indische uitrusting in ’t geheel niet indisch was, doch een product van hollandsche kleermakersfantasie en verkeerde voorstelling van oud-indiërs, verklaarde, als hij ooit in Europa terugkwam, de menschen te zullen inlichten omtrent hun vergissing. „Ik vond het al vreemd,” voegde hij er bij, „dat ze mij voor alles zoo’n wijde zakkerige geschiedenis maakten. Men had mij gezegd: neem voor de witte pakjes het dikste russisch linnen; de jas gemaakt naar het gewone Colbert-model, en de pantalon zooals een gewone fatsoenlijke broek. Maar de „specialiteit in uitrustingen” lachte er om, en zeide dat het veel te warm was; dus nam hij van dit dunne goed en maakte het zoo wijd als u ziet. Thuis riepen ze: echt indisch! maar ik kon wel zien dat ze ’t niet mooi vonden, zoomin als ik.” „Wat wèl goed is,” zeide Korman, „zijn die kappen die je daar aan hebt.” „Het zijn oude jachtkappen,” antwoordde Rencke, „die ik bij toeval in mijn koffer heb gesmeten, en nu van morgen aangetrokken, omdat ik er u ook zag dragen.” Naarmate zij verder reden kreeg Korman meer schik in zijn nieuwen employé. Hij vond in hem iemand waarmee te praten was, en die, begaafd met een groote mate van practisch verstand, den eenzamen weg recht gezellig wist te maken, zoowel door zijn gesprekken als zijn goed ingerichte vragen om opheldering van hetgeen zijn oog als vreemd opmerkte. Te Wonosarie stapten zij uit de américaine, en terwijl de paarden gezadeld werden, stelde Korman zijn employé aan den wedhono voor. Daar Rencke echter nog geen maleisch verstond, moest Korman voor hem het woord doen. Misschien was dat de reden dat hij vergat, wat hij zich in het rijtuig had voorgenomen. Hij had namelijk den vorigen dag last gegeven het meest lastige zijner twee paarden voor Rencke te zadelen, doch toen deze hem zoo was meegevallen had hij gedacht: kassian! [46] ’t is zoo’n goede jongen, en contra-order willen geven. Doch hij bemerkte zijn verzuim pas toen de paarden voorgebracht werden, en Rencke hem vroeg welk dier voor hem bestemd was. „Hm,” deed hij, „eigenlijk de zwarte, maar ze hebben er mijn zadel op gelegd. Kan je rijden? De plongko [47] is nogal nukkig onder een vreemden ruiter.” „’t Is mij hetzelfde, als hij maar loopt,” zeide Rencke, en aan de manier waarop hij de stijgbeugels pas maakte, door die te meten van de vingertoppen tot onder den oksel, zag Korman dat hij althans geen onervaren ruiter was. Rencke steeg op; de plongko trippelde even, trachtte toen vooruit te schieten, doch door zijn rijder onmiddellijk bedwongen en met het rechterbeen zijwaarts gedrukt, kwam hij, netjes overschenkelend, naast den zwarte. „Toewan bisa sekali,” [48] zeide de wedhono, den afscheidsgroet van de beide Europeanen met een minzaam lachje beantwoordend. Toen zij het land naderden, en op meer geaccidenteerd terrein kwamen, fronste Rencke een paar maal de wenkbrauwen bij het opzien tegen de steilten die zij op moesten, en meer nog als de weg een sterke helling naar beneden nam. Hellingen, die naar zijn schatting den voetganger moeite zouden hebben veroorzaakt! Ziende hoe Korman’s paard, dat voor hem uitliep, het er afbracht, overwon hij echter spoedig den angst die een ieder bevangt die voor ’t eerst op bergwegen rijdt, en bewonderde hij de kracht dier kleine dieren, die hij vóór dezen met eenige minachting had aangezien. „Daar staan hutten!” riep Rencke op eens uit. Zij waren de kalie overgetrokken en reden op de kampong aan. „Juist,” zeide Korman, voor de eerste „hut” zijn paard inhoudende en afstijgende. „Welkom op Watoeombo!” Rencke begreep niet hoe hij ’t had. Was dat het „landhuis” dat zijns vaders vriend hem beschreven had met de aan indisch-gasten eigen overdrijving? Hield Korman hem voor den gek? ’t Kon wel, want hij stond hem feitelijk in zijn gezicht uit te lachen. Doch neen, want daar kwam een dier wezens te voorschijn waarvoor Rencke altijd de grootste vereering gekoesterd had, een meisje, in wat hij noemde de schilderachtig romaneske flodderdracht, welk meisje Korman met „Papa” aansprak en hem kuste. Een dochter? Hij meende toch.... hm, zeker.... jawel, ze had een gelen teint.... enfin, ’t was een meisje, dus naderde Rencke met gepaste hoffelijkheid en maakte een diepe buiging. „Een aangename verrassing, freule; uw Papa had mij nog niet verteld dat....” Hier bleef hij steken, want Li keek hem met haar groote oogen verbaasd aan, terwijl Korman bijna stikte in een lachbui. „Die is goed! Ha ha,” bracht Korman er eindelijk uit. „Ga naar binnen Li.—Ahem! Ze verstaat je niet, Rencke—’t is mijn huishoudster weet je—en... je zoudt maleisch moeten spreken als je haar een compliment wilde maken, want van het hollandsch begrijpt zij niet meer dan doodgewone dagelijksche uitdrukkingen.” „Ik zal maleisch leeren,” zeide Rencke vol vuur. „Het is een aangename verschijning, parole d’honneur!” Korman zag hem uit de hoeken zijner oogen even aan, en ging toen voor, het huis binnen. Links, tegenover zijn slaapkamer, was een appartement aangebouwd terwijl hij weg was. Na er even in rondgezien te hebben, wenkte hij Rencke, die in het middenvertrek was blijven staan. „Dit is je kamer,” zeide hij. „Ik heb een ledikant voor je besteld, maar dat moet uit Soerabaja komen, en dus moet je het voorloopig maar zóó stellen.” Hiermede wees Korman op een bamboe baleh-baleh [49], door de zorgen van Li heel aardig in een bed getransformeerd. Rencke verklaarde dat hij het zeer interessant vond aldus de ontberingen mee te maken op een pasbeginnende plantage. Onder de rijsttafel vertelde Li dat er menschen met bibit [50] gekomen waren, die in de loods wachtten. „Dan heb ik een mooi werkje voor je,” zeide Korman tot Rencke. Toen om één uur de kenthong [51] het sein gaf om het werk te hervatten, bracht Korman den employé naar de loods. Daar zat het vol met mannen en vrouwen, die draagkorven bij zich hadden met jonge plantjes. Korman nam uit een der korven een boschje, en begon Rencke te onderrichten hoe hij die sorteeren moest; de dunne zwakke stengels of gehavende wortels er uit, en de gave gezonde bibit ter telling overgeven aan den kapala kampong [52]; daarna de door dezen op hoopjes van tien gelegde plantjes optellen en achter den naam van den brenger schrijven; eindelijk de gesorteerden bijeen laten binden en met water besproeien. „Ik ga intusschen even naar de tuinen,” zeide Korman. „Tegen dat je klaar bent, zie je mij weer terug.” Daar zat Rencke, te midden van een volkje dat hij niet verstond, met het hem aangewezen werk zich de blanke handen bedervende en met een blik van wanhoop de massa korven overziende. Het ging hem niet vlug af; door gebrek aan oefening bekeek hij de plantjes veel te lang eer hij goed- of afkeurde, met het gevolg dat hij weldra nauwelijks meer zag wat dik of dun was, en er telkens de door Korman gegeven modellen tegenaan moest houden ter vergelijking. De oogen deden hem pijn van de inspanning nadat hij nauwelijks een half uur aan den gang was, en reeds driemaal had hij zich gesneden aan een bamboe-touwtje dat hij open wilde trekken in plaats van draaien. „Ik wist niet dat groen zoo vervelend kon zijn,” mopperde hij, even de oogen sluitende. Toen hij ze weer open deed schitterde er iets wits, en opziende bemerkte hij Li, die een bankje neerzettende, tegenover hem plaats nam, en met groote vlugheid de plantjes door de vingers liet glijden. Dankbaar knikte hij haar toe en gevoelde weer nieuwen moed, toen hij de gemakkelijkheid zag, waarmee zij het werk verrichtte. Van haar afziende, leerde hij het zelf; en de eene korf na den andere verdween van het tooneel, tot de laatste toe. Met een zucht van verlichting stond Rencke op, en trachtte een praatje aan te knoopen met zijn helpster. Maar dat mislukte; want hoewel Li hem best verstond, zij zelve kon niet anders dan in ’t maleisch antwoorden, en dát begreep hij weer niet. Toen, terwijl hij enkele voorwerpen aanwees, gaf zij hem de maleische benamingen, die hij zorgvuldig noteerde. Hiermee waren zij nog bezig toen Korman terugkwam. „Ben je er al doorheen?” zeide hij. „Dat is vlug. Wat doe je daar?” vervolgde hij een blik werpende in Rencke’s notitieboekje. „Hm, ik zou je raden liever maar dadelijk javaansch te leeren, dan krijg je geen verwarring, en dat heb je toch het meest noodig.” „Dat kan ook,” antwoordde Rencke. „Maar, me dunkt de klanken van het maleisch hooren gemakkelijker aan.” „Nu, doe wat je wil, als je maar één taal tegelijk aanpakt. Trouwens, de mandoers spreken allen maleisch, dus kan je daar voorloopig wel mee terecht. Laat ons nu naar huis gaan en die lui afbetalen, dan zullen we het vandaag maar voor gezien houden.” Dit voorstel was zeer naar den zin van Rencke, die duchtig vermoeid was van den langen rit van dien morgen, en hard verlangde naar het oogenblik waarop hij zich in een dier gemakkelijke indische stoelen zou mogen uitstrekken. En het kwam, toen de bibit betaald was en de daglijst ingeschreven. Het werd dien avond later dan gewoonlijk. Rencke kon gezellig praten, en Korman had zooveel te vragen over alles wat er op zeker dierbaar plekje grond in de laatste jaren was voorgevallen, dat het hem gelukte na den eten zijn oogen nog lang open te houden. „Er is niets bijzonders voor je te doen,” zeide Korman den anderen morgen. „Ga maar eens op je eigen gelegenheid naar de tuinen, en kijk rond. Het werk moet gedaan worden... zooals ze het doen; dat leer je, door het te zien, vanzelf. En eer je de taal verstaat, kan je toch niet veel uitvoeren. Als je iets onbehoorlijks ziet, rapporteer het mij dan als je thuiskomt—zoo tegen twaalven.” Rencke ging het pad op dat hij gister Korman had zien inslaan, daarbij de voorzorg nemende van nu en dan op een zakkompasje te kijken, teneinde te weten in welke richting hij straks het huis weerom moest vinden. De wijze waarop hij in de geheimen der cultuur werd ingewijd, beviel hem niet. In zijn vroegere betrekking gewoon al zijn plichten van a tot z als ’t ware op een briefje te hebben, en haast niets te doen of het was speciaal gekommandeerd, bracht hem deze manier van doen in niet geringe verlegenheid. De opdracht die Korman hem gegeven had was hem vrij duister. Na een klim van een half uur was hij terecht gekomen bij het terrassenmaken, en daar moest hij niet zijn, dacht hij, want Korman had over „tuinen” gesproken, die hij nochtans nergens ontdekte. Enfin, er werd gewerkt, dus kon hij wel een poos toekijken. Met dit voornemen liep hij over een der terrassen, met attentie toeziende hoe de koelies met den patjol de aarde uithakten en gelijk streken. Bij een der werklieden bleef hij even staan, wat onmiddellijk uitwerkte dat de mandoer op den man toesprong, hem den patjol uit de handen rukte, en onder veel woorden voordeed hoe hij werken moest; in welk model Rencke geen onderscheid zag met het reeds geleverde werk. „Er schijnt toch iets onbehoorlijks geweest te zijn,” dacht hij, en kuierde verder. Doch toen hij bij een anderen koelie bleef staan kijken, herhaalde de mandoer hetzelfde spelletje, wat Rencke in twijfel bracht of er nu wezenlijk in dit schijnbaar eenvoudige werk iets verborgen was dat hij niet zag, of dat er slechts overdreven dienstijver van den mandoer achter gezocht moest worden. Dit personage hield ten slotte een aanspraak tegen Rencke, waarvan deze geen syllabe begreep, zelfs niet toen de mandoer uit het javaansch in ’t maleisch overging. Intusschen verrijkte Rencke zijn woordenlijst met enkele nieuwe namen van dingen die hij aanwees. Plotseling kreeg hij een inval. Op een schoon blaadje van zijn zakboekje begon hij te schetsen, en weldra ontstond een vrij aardige potloodteekening van een tuin, met perken en gazons, hoog en laag hout... men moest erkennen dat Rencke talent van teekenen bezat. Toen het gereed was liet hij het den mandoer zien, die het bagoes sekali [53] vond en vroeg of het meneers familie in Holland voorstelde; wat Rencke gelukkig niet verstond. Met zijn wijsvinger wees hij eerst op de schets en toen, de hand uitspreidende, maakte hij een vragende beweging in het rond. Dit deed den mandoer een licht opgaan. „Oah, beddingan!” riep hij uit met een tweeden blik op de teekening, en toen, voorgaande, wees hij Rencke den weg aan, die naar de pépinières leidde, terwijl deze, verheugd over het gelukken van zijn middel, in de aangegeven richting verder stapte. „Men moet zich maar weten te redden,” zeide hij bij zich zelf. Het einde van den weg was de plaats waar de beddingen stonden. Dat was een teleurstelling! Maar van onder het alang-alang dak klonken stemmen; dus ook hier werd gewerkt, en Rencke ging er binnen. Vrouwen plantten de jonge bibit; dezelfde die hij gister zoo bloedig uitgezocht had! Hij voelde solidariteit; daar was een stuk van zijn ziel in die plantjes. Zich neerzettende op een boomstronk te midden der plantsters, nam hij den zwaren helmhoed, dien hij te Portsaid gekocht had, af en genoot èn van de schaduw èn van het toezien op het werk dat hij volkomen begreep. Ook was er een groot onderscheid tusschen de babbelende en lachende vrouwen, en de ginds als in doffe zelfberusting werkende mannen; hier een beeld der onafhankelijke vrijheid, dáár der drukkende slavernij. Want ontegenzeggelijk draagt de Javaan der binnenlanden nog het kenmerk op zijn gelaat, dat zijn vaderen slaven waren, zoo dan niet altijd in den zin die gewoonlijk aan dat woord gehecht wordt. Een meisje dat in Rencke’s onmiddellijke nabijheid werkte, vroeg hem iets, en hij antwoordde door haar in de wangen te knijpen, wat uitroepingen van alle kanten deed opgaan, doch de toon daarvan was niet onwelwillend of afkeurend. Rencke voelde zich volkomen thuis. Hij ging de lange rij der reeds afgeplante bedden na, en ontdekte geheel aan het eind daarvan een paar scheefstaande plantjes. Men kon van die plaats uit, de plantende vrouwen niet zien, daar er een rijzing van het terrein tusschen lag. Rencke ging een eind terug en riep „Hei, zeg eens!” waarop het meisje dat hij in de wangen geknepen had, naar hem toe kwam. De plantjes werden behoorlijk recht gezet, al duurde het wat lang. Rencke nam toen den terugweg aan, daar het tegen twaalven liep, doch besloot aan dit gedeelte van het werk zijn bijzondere aandacht te wijden; want als het jonge plantje niet onberispelijk gezet werd, hoe kon er dan ooit een flinke koffieboom uit groeien? Thuis gaf hij aan Korman bericht van zijn wedervaren. Bij de scène met den geschetsten bloementuin moest deze hartelijk lachen. „Wij noemen hier een tuin,” verklaarde hij, „een stuk grond dat met koffie beplant is of worden moet, en dat tusschen vier wegen in ligt. Al naar gelang der hoogte van de hellingen, worden er twee of drie horizontaal loopende wegen in getrokken, de een boven den ander, en deze verbonden door schuin tegen de hoogte oploopende wegen. Waar de helling sterk is, en dus de weg te lang zou worden, maakt men hem met een paar slagen, de zoogenaamde zigzagweg.” „Begrepen,” zeide Rencke. „Dank u wel. En.... die tuinen zijn zeker genommerd?” „Ja, met dien verstande dat een groep tuinen, bij voorbeeld al de tuinen van één helling of om één ravijn heen, een naam heeft, meestal naar de een of andere eigenaardigheid van den vorm der bergruggen of zoo. De inlanders verzinnen die namen.” „Hoe heet de tuin waar nu gewerkt wordt?” „Die heeft nog geen naam,” zeide Korman. „Maar wacht maar, eer ze over den loengoer heen zijn is die ook gedoopt.” En zoo geschiedde; doch op een wijze die geen van beiden vermoed had, en Rencke althans nimmer uit het geheugen zou gaan. Vreezende dat er schoon terrein tekort zou komen voor het aanleggen van terrassen, had Korman een paar dagen na bovenvermeld gesprek, den mandoer Podrono last gegeven om met vijftig man te gaan „opstapelen en branden”. Dat beteekende: de overgebleven stukken hout bijeen halen, die leggen rondom de door het vuur gespaarde groote stammen en stronken, en daarna in brand steken. Dit werk vereischt eenig overleg, daar men aan een zekere limite van lichtere brandstof gebonden is, en die zóó moet aanwenden dat het grootst mogelijk resultaat bereikt wordt; want na deze opruiming is er geen meer mogelijk, en moet blijven liggen wat ligt, tot het in den loop der jaren verrot. Podrono nu was een dier weinige inlanders, die overleg bezaten—misschien moet men zeggen: die hun overleg in dienst van een Europeaan willen aanwenden—en daarom had Korman hem aangewezen. Natuurlijk was Rencke, die thans reeds beter dan eenige dagen geleden begreep „wat hij eigenlijk op zoo’n koffieland moest uitvoeren,” naar het werk van Podrono gaan kijken. Op den weg staande, overzag hij het geheel. De mandoer had zich een plekje uitgekozen, uitnemend geschikt voor zijn post als dirigent. Een dikke boom lag bijna geheel boven aan de helling. In den loop der tijden had die boom eens den top verloren, en hij had gedaan wat iedere fatsoenlijke boom doet, namelijk twee loten, straks stammen, uitgeschoten. Die stammen stonden zeer dicht bij elkaar. Zooals hij thans lag, leek hij een reuzen vork met twee tanden; de een op den grond, de ander vrij. Daarop stond Podrono, orders gevende nu aan deze, dan aan die groep van zijn volk. Het was een levendig ventje, dat steeds zijn woorden deed vergezeld gaan van gebaren, die toen hij Rencke zag aankomen nog wilder werden dan gewoonlijk, tot groot amusement van de koelies die lachten.... en daardoor meer kracht zetten dan anders. „Ajo! angkat!” [54] gilde Podrono, in zijn knieën veerende als iemand die straks een hoogen sprong zal doen. „Allah!” Dat was zijn laatste kreet. Er was beweging in den boom gekomen. Podrono had het bemerkt en wilde er achteruit afspringen. Maar de stam waarop hij stond zakte onder hem weg, de ander van den tweeling sloeg hem in den rug, zoodat hij tusschen de tanden van den vork inraakte en voorover viel. In steeds wilder vaart rolde de boom naar beneden, en met ontzetting zagen Rencke en de koelies het lichaam, ach, het lijk! van den ongelukkigen Podrono meedraaien, breken, en toen de boom den voet der helling bereikt had met een dreunenden slag, prevelden de koelies Allah ill’ Allah en sloot Rencke de oogen, flauw en misselijk van het verschrikkelijke gezicht. Het weinige dat er nog van den mandoer te vinden was, werd door het volk naar de kampong gebracht. Van Rencke die vooruitgeijld was, vernam Korman het gebeurde. „Jammer van den vent,” zeide Korman. „Komen ze met hem hier? Waarachtig, daar heb je het heele zoodje! Zijn ze bedonderd?” En hij ging den stoet te gemoet. De voorsten, die het lijk droegen, liet hij passeeren, en joeg toen de rest terug met barsche verwijten. Den knapsten koelie riep hij aan, en droeg hem op tijdelijk den arbeid te surveilleeren. Toen kwam hij terug bij Rencke, die huiverend het kleine troepje, dat hem gepasseerd was, nazag. „Kom mee in huis,” zeide hij. „Je bent geschrokken, denk ik. Neem een paitje; [55] ’t is toch bijna tijd. Weet je wat een bof is? Dat jij niet ook op dien boom stond.” Rencke gaf geen antwoord, zijn tanden klapperden tegen het glas. „Kom, je moet je zoo beroerd niet maken,” raadde hem Korman. „Er gebeurt wel eens meer een ongeluk. Als je niet nog zoo kort hier was, zou ik je een standje maken dat je al dat volk uit de tuinen hebt laten gaan, maar nu.... soedah! En wat wed je nu—we hadden het er laatst over—dat die tuin, eer de zon ondergaat, zijn naam heeft?” „Podrono!” zeide Rencke plechtig. De weduwe van Podrono.... Zij had een braven man verloren, die goed voor haar was, haar nooit sloeg, om wiens grappen zij altijd moest lachen, en met wien zij een heel jaar lang getrouwd was geweest. .... weende eenige dagen en nachten. De medebewoners van het huis dachten dat zij gek zou worden van smart. Reeds tweemaal had zij een zenuwtoeval gekregen en gevraagd om ketjoebong. [56] In plaats daarvan gingen de buren medicijn vragen bij Korman. „Ga maar eens naar de meid kijken,” zeide deze tot Rencke. „Neem de flesch met castorolie mee, en geef haar om te beginnen een flinke dosis. Hier is ze. Neen heusch,” ging hij voort toen Rencke hem gek aankeek; „ik meen het; als die lui wat van dien aard door ’t hoofd spookt, vergeten zij hun heiligste plichten.” Rencke ging en paste de voorgeschreven geneeswijze toe, die wonderen deed. Den volgenden dag was het vrouwtje veel bedaarder, en een week later weer geheel hersteld. In die week was veel gebeurd. Het huis van Korman, de definitieve administrateurswoning, was gereed gekomen. Hoog gelegen op een daarvoor gemaakte uitkapping van de bergglooiing, verhief het zich boven de kampong. Van uit de voorgalerij had men het gezicht, tusschen twee uitloopers van den berg, tot in de vlakte, ja tot zelfs op den naburigen berg, die als een groote molshoop uit het groen der laaglanden verrees. Waar het oog toch ook wat wil, was de plek goed gekozen. Eén ding was jammer, en wel dat alle boomen waren weggekapt en het huis op een kale plek stond, en wel altijd zou blijven staan, daar de onmiddellijke omgeving niet beplant werd, doch gereserveerd bleef voor later aan te leggen établissement en droogbakken. Maar wie denkt daar van te voren aan! Wie denkt er aan, dat het ook zaak ware op de loengoers de boomen te laten staan, als zij er zijn, om zoodoende windbrekers te hebben, die men er later, als de wind eenmaal vrij over de naakte ruggen strijkt, met geen mogelijkheid meer op krijgt, tot men na veel geld en moeite vermorst te hebben de loengoer-tuinen in godsnaam maar afschrijft. Daarvoor moet men minstens eerst een koffieonderneming hebben ontgonnen; en die dat gedaan heeft is òf rijk, òf heeft geen succes gehad en krijgt derhalve geen administratie meer. In het nieuwe huis was oorspronkelijk een kamer voor Rencke bestemd geweest, toen Korman plotseling van plan veranderde. De aanleiding daartoe was een mededeeling, die Li hem gedaan had van een praatje dat in de kampong had gecirculeerd. „Je weet waarschijnlijk,” was Korman begonnen, op een avond, terwijl hij met Rencke aan de bittertafel zat, „dat ik indertijd een brief van je vader heb gehad.” Rencke knikte toestemmend. „Daarin stonden een paar uitdrukkingen... hm! ik wil niet zeggen dat ze mij een ongunstig denkbeeld van je gaven, maar... enfin, hij zeide dat je nogal veel van de meisjes hield.” „Dat had Papa wel kunnen laten,” mopperde Rencke. „Hij is wat ouderwetsch ziet u, en meent dat een jongmensch de oogen moet neerslaan of stotteren als een dame voor hem staat. Ten minste hij scheen het altijd af te keuren dat ik me wat vrij bewoog. Maar aan u had hij waarachtig niet behoeven te schrijven... hier zou ik mij, al wilde ik, moeielijk kunnen bezondigen. Er zijn geen dames!” „Behalve in de pépinières, hé?” zeide Korman, terwijl Rencke bloedrood werd. „Ja, ja, vriendje, we zijn hier in Indië, te midden van een bevolking die in dergelijke zaken weinig of geen geheimhouding betracht. Maar,” vervolgde hij, „waar ik eigenlijk op komen wou is dit. Ik heb wel het verzoek van je oude heer gekregen om zoo’n beetje voor Mentor te spelen, doch ik ben geen oogenblik van plan dat te doen. In mijn positie als administrateur echter, moet ik je instantelijk verzoeken hier op het land van de vrouwen af te blijven; je krijgt er zelf te avond of morgen moeite mee, en ik door jou. Weet je wat, neem een huishoudster.” „Daar heb ik wel ooren naar,” zeide Rencke; „maar als de oude heer het hoort....” „Onzin! Ik zal ’t hem niet aan zijn neus hangen, en jij natuurlijk nog minder. Hoort hij het van de buitenwacht... welnu, dan zeg je òf dat het niet waar is, òf dat je in de binnenlanden niet anders kan.” „De groote moeielijkheid zit hem in de manier er een te krijgen,” meende Rencke. „O, dat is niets. Kijk maar eens rond; hier, of in de stad... er is wel wat te vinden. Wie hebben we daar?” De laatste vraag gold eene donkere gestalte die in de deur was komen zitten. Het was de weduwe van Podrono, die kwam vertellen dat zij voornemens was den volgenden morgen te vertrekken, en thans vroeg om het door haar overleden man verdiende salaris, teneinde reisgeld te hebben. Terwijl zij sprak met den gebruikelijken omhaal van woorden, die een welopgevoede javaansche ter harer beschikking heeft, had Korman haar nauwlettend opgenomen, meer bezig met een gedachte die hem beving, dan luisterend naar het verzoek van het jonge vrouwtje. „Kijk deze eens aan,” zeide hij tot Rencke. „Hoe denk je er over? Ze is zindelijk en handig, spreekt een beetje maleisch naar ik meen, en wat haar voorkomen aangaat zou je het moeielijk beter kunnen treffen.” „Watblief?” vroeg Rencke verbaasd. „U meent toch niet... haar man is immers nauwelijks begraven, en het verdriet....” „Och wat,” viel Korman hem in de rede.... „De vraag is of je wilt of niet.” „Ik wel, maar....” „Dan is het goed.—Ga maar naar achter,” gelastte Korman de bezoekster. „We zullen de rekening van dat salaris dadelijk opmaken.—Li!” en toen deze gekomen was: „Praat eens met de vrouw van Podrono. Ze moest maar huishoudster worden bij meneer Rencke.” Met een knikje van instemming vertrok Li om aan de gegeven opdracht te voldoen. „Ziezoo,” zeide Korman; „schenk jij nu nog eens in, en pikir [57] er niet langer over; Li zal dat zaakje wel klaarspelen.” „Het zou me zeer verwonderen,” zeide Rencke, „na al wat ik van dat vrouwtje in de laatste dagen gezien heb. Ze was daarvoor te diep getroffen door haar verlies.” „Ik heb nogal vertrouwen in de werking van de castorolie,” antwoordde Korman. „Wat wed je.... hier, ’n ringgit! [58] Zet je er een tegen?” „Mij wel,” zeide Rencke, die waar het een weddingschap gold, niet onder wou doen. Het duurde heel lang eer Li terugkwam. Doch toen zij om het hoekje van de deur verscheen, streek Korman doodbedaard de twee rijksdaalders op, die op de tafel lagen, en stak ze in den zak van zijn kabaja. „Zij zegt dat zij erg dom is,” rapporteerde Li, „en bang dat zij aan meneer Rencke niet zal voldoen; maar als meneer daar niet tegen opziet, dan wil zij zich wel bedenken, tot morgen. Intusschen zou zij gaarne het geld hebben dat Podrono heeft verdiend, want er is een soedara [59] van haar hier, dien zij nu maar vooruit wil zenden naar de dessa.” „Ik ben mijn ringgit kwijt,” zeide Rencke, toen Korman hem Li’s woorden had uitgelegd. „Maar ’t is sterk!” Den dag daarna verhuisde Korman naar zijn nieuwe woning, welk feit behoorlijk bezegeld werd met een slamatan en een tandak-partij, waartoe expresselijk een anklong [60] met bijbehooren was ontboden uit de dessa, waar de assistent-wedhono zetelde. In dien tijd had ook de weduwe van Podrono zich bedacht, met dien gevolge dat zij, met een paar van Li geleende muiltjes en een gebreide shawl, haar toewan vergezelde, toen deze naar het tandakken ging kijken, iets wat Rencke voor ’t eerst van zijn leven aanschouwde. De indruk dien hij er van kreeg was niet precies een gunstige. Natuurlijk had hij de „Duizend en één nacht” gelezen, en de oostersche bajadères die hij zich daarbij gedacht had, kwamen in ’t geheel niet overeen met de krijschende vrouwspersonen die hij hier zag dansen. Dansen! godbetert, hoe durven ze dat dansen noemen. In de rookerige koelie-loods was in ’t midden een groote mat gespreid over den aarden vloer. Waarvoor eigenlijk? Tegen het vuil-worden der voeten? Daar was het waarachtig niet voor noodig, want die... bah! Het speet Rencke dat hij niet schilderen kon, om in kleuren weer te geven waarnaar hij liever niet lang keek, en met het opschrift: „het voetje van een bajadère” ter ontgoocheling aan zijn hollandsche vrienden te zenden. De zoogenaamde gracieuse bewegingen van het lenige lichaam vond Rencke eenvoudig ongracieus en leelijk, en het eenige wat hem een minder streng oordeel deed vellen over de arme tandak-meid, dan misschien anders het geval ware geweest, was dat zij den goeden smaak toonde van de punt van de slendang [61] voor den mond te houden als zij dien opendeed om te.... zingen. Neen, nu niet en later niet, toen hij gezien had wat voor het beste doorging op dit gebied, kon Rencke behagen vinden in javaansche danskunst, en hij vond al wat daaromtrent geschreven of verteld werd, gewoon opsnijderij. „Je moet maar eens goed toezien,” zeide hem Korman, die mede acte de présence maakte, „want bij grootere gelegenheden, als de Regent eens komt of zoo, moeten we er zelf aan meedoen; en dan staat het altijd beter als je het kunt.” Toen ging Rencke een huivering door de leden. Nooit zou hij dat met genoegen doen, nooit zou hij zich moeite geven om op te sporen wat er voor schoons in gelegen was, naar de opvatting van het volk, dat met gespannen aandacht elke beweging volgde en de tandakkende mannen goedkeurend toemompelde als zij het er goed hadden afgebracht. „Als overmorgen de controleur komt, gebeurt het dan ook?” vroeg Rencke. „Neen, gelukkig niet,” antwoordde Korman wien de herinnering aan dit aanstaande bezoek de wenkbrauwen deed samentrekken. Een koelie van Donowarie had dien middag het briefje gebracht, waarin Messner schreef dat de controleur bij hem was gekomen, en, zijn terugtocht over Watoeombo doende, aldaar tegen de rijsttafel zou aankomen. Daar kwam het weer, het gevaar van ontdekking! Zou Messner meekomen? Natuurlijk. En blijven, met Li spreken, hooren hoe deze of gene haar als nonja aansprak, vermoedens krijgen....? Wat al vragen en even zooveel angsten! Want Korman zat er leelijk in. Het liep beter af dan hij gedacht of gehoopt had. Eerstens kwamen zij laat en had de controleur haast; ten tweede ging Messner mee door. Zoodoende had hij niet meer dan een oogenblik tijd om Li te begroeten. Rencke ziende, nam hij Korman even ter zijde, en informeerde of er van dien kant geen gevaar bestond, doch was spoedig gerust gesteld toen hij vernam dat de opzichter reeds „voorzien” was. Met een zucht van verlossing zag Korman de beide heeren vertrekken. „Een bijzonder aangenaam mensch, die meneer Messner,” merkte Rencke op. „Vind je niet?” zeide Korman. „We hebben samen heel wat doorgemaakt.” „Dat hoor ik. Nu, zoodra u mij eens verlof wilt geven zal ik voldoen aan de uitnoodiging die meneer Messner mij deed, om een dag ten zijnent te komen doorbrengen.” „Na het planten,” zeide Korman. „Dan kun je zoolang verlof krijgen als je wilt.” De employé boog. Wanneer die tijd kwam wist hij niet, doch hij wilde het nu niet vragen, om den schijn te vermijden van onbescheidenheid. „Jawel!” dacht Korman. „Hij er heen, en in zijn onnoozelheid alles uitflappen!” De heele zaak hinderde hem intusschen geweldig. Nu Messner vertrokken was, bedacht hij dat hij eigenlijk een groote stommerik geweest was, door zijn verhouding tot Li niet juist heden aan het licht te hebben gebracht. In tegenwoordigheid van den controleur, omstraald door de heerlijkheid van het B. B. zou Messner toch niets hebben durven zeggen; en als hij er later op terugkwam, och, dan was het al weer zooveel tijd geleden! Het had Li’s gedachten ook beziggehouden. „Toen papa Messner naar achter kwam,” zeide zij ’s avonds, „dacht ik: nu komt het, en nu zal hij zeker probeeren mij weg te halen. Maar Papa zei alleen: „Dag Li, ada baik?” [62] en gaf mij een kus. Toen ging hij naar voren. Gelukkig dat Zus er niet bij was, want die had het zeker gezien.” „Gezien?” herhaalde Korman.... Li stond aan den uitersten rand der voorgalerij, draaide op de hakken harer slofjes, zich vasthoudend aan het touw van een der zeilen. Zij had het hoofd afgewend, starende naar de wazige grenslijnen der donkere boommassa’s aan den overkant van de kalie. De vraag van Korman had zij voorzien, ja uitgelokt; en haar geheele houding, rechtop, in het volle lamplicht, plastisch geteekend op den donkeren achtergrond, gaf het antwoord. Alsof een muskiet hem door de zitting van zijn stoel heen gestoken had, sprong Korman op. Li wendde zich om, en hem te gemoet tredende, sloeg zij haar armen om zijn hals, opziende met een mengeling van geluk en vrees. Li was een mooi meisje, maar zóó mooi had hij haar nog nooit gezien. De vloek die hem op de lippen zweefde, werd ingehouden, en zacht verwijtend klonk zijn stem: „Waarom dat niet eer gezegd?” „Kokki zei dat heeren blanda’s [63] dit niet graag hebben, want dat ze dan ongeduldig zijn.... en ik wou heelemaal een vrouwtje zijn naar Papa’s zin.” „De kokki is gek,” verklaarde Korman. Messner had niets gezien en niets gemerkt. En toch, toen hij thuis zat, en de inspanning, om den controleur bezig te houden, zich opgelost had in een gevoel van rust en voldaanheid, trad het korte bezoek op Watoeombo weer in zijn herinnering naar voren. Zus ondervroeg hem, en hij had zoo weinig te vertellen dat hij er zelf eigenlijk niet mee tevreden was, en zijn geheugen pijnigde om nog wat te vinden. De stoelen hadden zóó gestaan... de kleur van de hanglamp... het gezicht van den bediende... „Ze lieten den staljongen aan tafel dienen, Zus,” deelde hij mee. Zus had daar een aanmerking op, die hij echter niet hoorde, daar hij voortging met denken. Hij had dien staljongen gevraagd waar de „nonna” [64] was... de vent had geantwoord... hé ja, hoe herinnerde hij zich dat antwoord!... dat de „’doro [65] nonja” in de keuken was. Nonja! Dat is de titel van een getrouwde chineesche vrouw... wat een stomme vent, die staljongen! Hij deelde het Zus mee, bijwijze van aardigheid. Maar Zus vond het blijkbaar geen aardigheid; zij had geen inlandsch bloed in de aderen moeten hebben om niet dadelijk een verdenking op te vatten.... „Messner,” zeide zij voor hem gaande staan. „Messner, je bent dom; nog dommer dan die staljongen. Allah,” vervolgde zij zenuwachtig; „die staljongen praat maar na wat hij hoort; en als iedereen haar „nonja” noemt.... Messner, dat is niet goed. Je moet vragen, onderzoeken, iemand sturen.” „Dat is niet noodig,” zeide hij, wijzende op het pad dat zijwaarts voorbij hun huis liep. „Kijk, daar komt een transport bibit.—Hei! Waarheen?” „Naar Watoeombo, mijnheer,” antwoordde een oude vrouw die in de voorhoede liep. Gewenkt door Messner kwam zij nader. „Wie zoekt de bibit uit?” vroeg hij. „De nonja en de toewan ziender,” [66] antwoordde het mensch, terwijl Messner een stomp in den schouder voelde van Zus. „Is de nonja de vrouw van den toewan besaar?” Ja juist, die bedoelde zij; een andere nonja was er niet. Messner moest haar nader uitleggen wat hij meende, en toen verklaarde de oude vrouw dat zij niet beter wist of het was zoo, maar zij wilde, als meneer het gelastte, wel eens nader informeeren. „Dat is goed,” zeide Messner. „Kom vanavond hier even aan. En.... je bent al een vrouw op leeftijd, niet waar; die praat niet meer dan noodig is, en vertelt haar geheimen niet rond als een jonge deern.” „Ziezoo,” ging hij voort toen de vrouw vertrokken was; „nu ben je tevreden Zus, hoop ik. Maar ik ben zeker dat je je vergist; ik kan het van Korman niet denken.” ’s Avonds dacht hij het echter wel. Zus huilde van woede en zong een schimp-litanie aan ’t adres van Korman, waar Messner, hoewel bedaarder, volkomen mee instemde. Zij spraken af, er den volgenden morgen samen heen te gaan en Li terug te halen. Bij nadere overdenking begreep Messner dat zij dit laatste, nu de zaak toch eenmaal zoo stond, misschien beter niet deden; maar er was met Zus geen praten, dus hield hij het voor zich. Korman zat te werken in zijn kantoortje. Nu hij Rencke had, en deze met den dag vooruitging in het vak, achtte hij het onnoodig zoo dikwijls naar het werk te gaan. Hij deed nu ’s middags zijn dutje, en ’s morgens knoeide hij zoo’n beetje aan zijn administratie. Volgens zijn eigen opvatting deed hij die keurig netjes, maar op Soerabaja werd er, telkens als de post een stuk ervan aanbracht, door den ouden Benoit en diens boekhouder hartelijk om gelachen. Na een langdurige studie in een dik boek over het boekhouden, was hem een flauw licht opgegaan over wat men verstaat onder „boek-hoofden.” Doch hoe hij die moest vormen was hem niet duidelijk. In het model stonden: Emil Herz te Hamburg, Joseph Meier te Kopenhagen, en zoo voort; dus: iedere naam in zaken vertegenwoordigde een grootboekhoofd. Dientengevolge gaf hij er een aan Benoit, aan zich zelf, aan Rencke, ja zelfs aan den chinees die zijn boodschappen in de stad deed en zich agent noemde. Dan had hij: huizen bouwen, terrassen maken, bibitkoopen, beddingen en nog veel meer, alles grootboekhoofden! een ingewikkelde geschiedenis, die hem vrij wat moeite bezorgde eer alles „klopte.” Te midden eener lange recapitulatie over de laatste betaling, werd hij gestoord door naderende hoefslagen. Buiten komende zag hij tot zijn schrik: voorop Zus, à la duchesse de Berry op een inlandsch paard, en daarachter Messner. Zus sprong er af, liep de drie treden van de voorgaanderij op, duwde hem opzij en liep met een strak gezicht naar achter. Messner was minder vlug. Afgestegen, wachtte hij tot er een staljongen was toegeschoten om de paarden vast te houden. Toen ging hij langzaam naar binnen en stelde zich op tegenover Korman, wiens blik in de ledige ruimte dwaalde. Juist wilde hij beginnen te spreken, want hij zag wel dat hij niets meer behoefde te vragen, toen een geweldig rumoer beider aandacht afleidde. Het was Zus, die Li aan een arm had genomen en haar voorttrok onder een bandjir [67] van woorden in de hoogste faussettonen. „Bangsat!” [68] siste zij Korman naderende; en Li loslatende, riep zij Messner toe: „Die rakkersche meid is al zwanger!” Toen kreeg Korman wat te hooren! Zus had een langen adem, en zij deed haar best; doch juist dit was haar noodlottig, want Korman had tijd van de verrassing te bekomen. Li had hem met haar groote zwarte oogen als om hulp smeekend aangezien, en hij voelde dat hier een daad van moed van hem verwacht werd. Geen moed bezittende, en zich ten sterkste bewust van zijn schuld en zijn minderheid, brak hij door dat alles heen tot dollen overmoed. Zus was perplex. Zóó was haar nog nooit de les gelezen, zóó’n katje had zij nog nimmer gehad; en dat van Korman, in presentie van haar... man! Li daarentegen was opgefleurd. In één bewondering was zij naast Korman gaan staan en had zijn hand gegrepen. Met fonkelende oogen zag zij haar zuster aan, gereed om, als Korman ophield, er het hare bij te voegen. Doch dat was niet noodig. Messner maakte een eind aan het standje door beide vrouwen naar achter te zenden. Toen wendde hij zich tot Korman. Hij bracht dezen zijn onwaardig gedrag onder het oog, naar welk gedeelte zijner redevoering door Korman nagenoeg niet geluisterd werd. Voorts deelde hij Korman mede dat hij van zijn plan om Li mede te nemen was teruggekomen, en wel vanwege de positie waarin het meisje verkeerde, doch dat hij hierbij één voorwaarde stelde, namelijk dat Korman dit en eventueel volgende kinderen zou doen wettigen. „Want anders,” eindigde hij, „kom ik weer hier en haal haar weg; bij God, dat zou ik. En je moogt daareven Zus gebluft hebben, mij zou je dat niet kunnen.” Dat wist Korman ook, en dus gaf hij zijn woord dat hij aan de door Messner gestelde voorwaarde zou voldoen. Gemakkelijker dan hij gedacht had, gelukte het Messner om Zus te overreden zich bij het feit, zooals dat was, neer te leggen, waartoe de vrees voor een tweede standje waarschijnlijk sterk meewerkte. De vriendschap scheen geheel hersteld toen Messner en Zus afscheid namen na de rijsttafel. Blijven overnachten en het werk rondgaan, zooals Korman voorstelde, wilde Messner echter niet. „Een andere keer,” zeide hij. „Vandaag ben ik niet in een stemming om lang bij je te kunnen zijn.” Op zekeren dag gingen Korman en Rencke naar de tuinen. Reeds sedert een week hadden zich rondom den hoogsten top van het gebergte wolkjes genesteld; een teeken dat er regen in aantocht was, doch er was nog geen enkele bui gevallen. Plotseling ontstond er een mist; het was alsof een der wolken van boven naar omlaag gegleden was. De beide europeanen konden het werkvolk niet meer zien, dat op de helling tegenover hen bezig was. „Djawoeh!” klonk het klagend en langgerekt, en van een anderen kant, als ware het de echo: „Bawoeh!” „Wat een lugubre geluid is dat,” zeide Rencke. „Mijn jongste zusje zou zeggen: ik vind het eng. Wat beteekent het?” „Djawoeh is regen,” antwoordde Korman. „En het andere is een soort van weerslag. Verder beteekent het, dat we ’t best doen om maar onmiddellijk naar huis te gaan, als we niet kletsnat willen worden.” Nauwelijks waren zij in Korman’s woning of het begon, eerst in groote droppels die als hagelsteenen klonken op het gegalvaniseerd ijzeren dak, en toen de volle regen, die een oningewijde op het denkbeeld moest brengen dat de heele rommel straks naar beneden zou komen. „Een practische dakbedekking,” schreeuwde Rencke, luider dan hij aan boord ooit een commando had gegeven, terwijl Korman zich vergenoegde met glimlachend te knikken. „Morgen de bedekking van de beddingen wat dunnen,” zeide hij, zoodra er kans bestond het geweld van den regen te overstemmen. „Denk er aan daarvoor een stuk of twintig koelies te geven. En ga zelf mee, want anders laten ze te veel alang-alang naar beneden vallen op de plantjes.” De bui werd weldra door meerdere gevolgd; en na een afwisseling van regen en onweer, kwam het eerste zachte morgenregentje, den definitieven inval van den Westmoesson aankondigende. „Heerlijk plantweer vandaag!” zeide Korman even vóór het begin van de rol bij Rencke binnenstappende. „Weer een nieuwtje voor mij,” antwoordde deze. „Hoe moet het gebeuren?” „Poeterans maken, een gat slaan met den patjol en planten,” expliceerde de chef. Rencke trok de schouders op. Hij zag in dat hij dit werk weer zou moeten leeren als al het vorige: toezien en volgens zijn beste weten handelen; van Korman kreeg hij niet anders dan antwoorden die hem al even wijs lieten als te voren. Deze bepaalde er zich toe alleen dan in te grijpen, als hij vreesde dat zonder dit de boel misliep, zooals nu, daar Rencke, niet wetende wat er gedaan moest worden, het volk niet kon indeelen. Heksenwerk was het niet; zelfs het poeterans maken was al zoo eenvoudig als iets. De grond tusschen de plantjes op de pépinières werd eerst vastgetrapt; dan werden er de koffieplanten uitgestoken met een kluit aarde er aan, die vervolgens met de arit werd gefatsoeneerd tot een cilinder; eindelijk werd het geheel op een pisang-blad gezet en ingewikkeld. Aan het touwtje waarmee het blad werd toegebonden—een bamboe-touwtje—werden lange einden gelaten, om het straks op den pikoelan [69] te kunnen bevestigen. Teneinde zich op de hoogte te stellen van de dikte of lengte die voor den poeteran vereischt werd, offerde Rencke een plantje op, dat hij uittrok om te zien hoever de wortels reikten. Hij zag de koelies den penwortel, waar deze onder den poeteran uitstak, afbreken; dit was het eenige waarover hij straks om inlichting vragen moest. Het planten... men wist in dien tijd nog niet van de moderne plantkuilen, hetgeen de koffie zeer ten goede kwam. In den plantkuil toch, die liefst een jaar te voren wordt gemaakt, om den grond te laten „verzuren” naar het heet, doch waardoor de binnenwanden als steen verharden, staat het plantje als in een bloempot; en tenzij later de koelies behoorlijk dicht onder den boom patjollen, en de wortels vrijheid verschaffen, stuiten deze overal, en krommen zich, tot de plant, na al het voedsel in den kuil te hebben verteerd, van gebrek doodgaat. Dikwerf ook rotten de wortels, daar het water in den kuil niet weg kan. Rencke vond maar één ding vervelend, en dat was de regen, die nu zachter dan harder viel, en waartegen een pajong [70] geen voldoende beschutting aanbood zoodra men over de terrassen liep. Hij was derhalve erg blij toen het tegen den middag opklaarde. Bij de tuinen waar geplant werd, had Korman zoogenaamde gardoe’s laten bouwen. Het waren alang-alang daken op zes stijlen, met een wand aan de windzijde. Zij dienden om de bibit te beveiligen tegen plotselinge stortregens, die anders van de poeterans al heel gauw een modderpapje zouden gemaakt hebben. Met de aan dit soort van werk eigen vlugheid stonden de gardoe’s reeds, toen de eerste bezending poeterans aankwam. Op het middaguur thuiskomende vond Rencke zijn chef bezig met iets wat hij in de verte aanzag voor gooien met stokken, doch nabijgekomen vernam „uitzoeken van dadap-stekken” te zijn. Deze stekken waren door javanen uit de dichtstbijliggende dessa’s aangebracht; stuk voor stuk werden zij nagezien, en al wat te dun of te droog was zoover mogelijk weggeslingerd. Dit laatste, zoo legde Korman uit, om te voorkomen dat zij ten tweeden male werden aangeboden. Na den middag werden de stekken aangepunt en naar de tuinen gebracht, om daar, één bij elke twee koffieplantjes, in den grond te worden gestoken. De dadap, die snel opgroeit, wordt nog steeds beschouwd als de beste schaduwboom te zijn. De afwisseling in het werk deed Rencke genoegen, hoewel het meer van hem vergde. Het was hoognoodig dat hij den geheelen dag bij het planten stond, om op te passen dat dit behoorlijk geschiedde; en toen men verder en verder van huis werkte, moest hij ’s middags zijn eten in de tuinen laten brengen, teneinde zoo min mogelijk tijd te verzuimen. Kwam hij dan ’s avonds thuis, doodmoe en meestal met natte kleeren, dan had hij weinig lust nog naar de administrateurswoning te gaan, doch vond het gezellig als Korman bij hem zijn bittertje kwam drinken. En de administrateur deed dat gaarne. Hij had in den laatsten tijd een onderwerp, waarop hij telkens terugkwam als hij alleen was met Rencke: de aanstaande bevalling van Li. Waar zij bij was, durfde hij het niet uiten, doch haar jeugdige leeftijd boezemde hem groote ongerustheid in. Hij had er over nagedacht haar naar de stad te brengen en door den dokter te laten bijstaan, maar hij was daarvan teruggekomen. Er warde iets door zijn hoofd van wetsbepalingen omtrent te jonge jaren, verkrachting, en nog veel meer, en hij vreesde dat er misschien lieden zouden zijn die zich ongeroepen met het geval bemoeiden. Aan den anderen kant wantrouwde hij de oude vrouw, die zich doekoen noemde en sedert een week in de bijgebouwen was gelogeerd. Wel vond hij bij Rencke weinig troost, doch het was hem een behoefte er over te praten. „Is men gehouden,” vroeg Rencke eens, „de kinderen die men bij een huishoudster krijgt, te adopteeren?” „Zeker niet,” antwoordde Korman. „Ik doe het, zieje. Ten eerste is Li van kind af bij ons geweest, en.... och, er zijn verscheiden redenen. Maar anders, neen; de meesten sturen hun ménagère weg als zij in positie komt.” „Zooals in Holland ’n maîtresse.” „Ongeveer; hoewel er daar niets vóór te zeggen valt.” „Hier dan wel?” vroeg Rencke. „Hoe rekent u dat uit?” „Dat zal ik je vertellen,” zeide Korman, zijn ledig glaasje naar het blad toeschuivend. „Een hollandsch kind, door zijn vader erkend, komt ginds op de hem toekomende plaats in de maatschappij, en behoeft voor niemand achter te staan. Alles wat aan hem in opvoeding wordt ten koste gelegd is positieve winst, en als hij een en ander derven moet, kan men gerust zeggen, dat het hem op een gemeene manier onthouden is.” „Logisch en waar,” merkte Rencke op; „doch dat geldt mijns inziens hier even goed.” „Neen. Dat geldt hier alleen dàn wanneer de vader in staat is het kind een supérieure opvoeding te geven, òf een fortuin na te laten. Kan hij dat niet, dan is het voor het kind tienmaal gelukkiger niet erkend te worden en inlander te blijven, dan zoo’n stakker van een arme sinjo te zijn, die overal moet achterstaan; met te weinig geld en opvoeding om ’n heer te zijn, en te veel verbeelding van zijn stand om met handenwerk zijn brood te verdienen. Geloof me, ik heb families ontmoet waarvan, door een toeval of verzuim, een deel der kinderen niet erkend was. En dan waren de inlanders altijd gelukkiger dan hun zoogenaamde europeesche broers; ja, ik heb het zelfs gezien dat de laatsten door de eersten werden onderhouden!” „Ja, als dat zoo is, dan heeft u gelijk,” zeide Rencke. „Beter een tevreden inlander dan een ontevreden europeaan. En... niet ieder kan zijn wilde kinderen bij zijn familie introduceeren.” „Dat hangt er van af of je geld hebt,” zeide Korman. „Ik weet niet of er landen bestaan waar men rijke menschen veel durft zeggen, doch in Holland is dit niet het geval.” „U schijnt geen hoog denkbeeld te hebben van de maatschappij in ons vaderland.” „Een heel laag! Herinner je je dien ouden jonkheer van Crooswijk?” „Zeker,” zeide Rencke. „Als kinderen gingen we hem altijd feliciteeren, op nieuwjaar en op zijn verjaardag. We kregen dan geregeld iets voor onzen spaarpot. En des zomers kwam er zonder mankeeren een boodschap: of de jongejuffrouwen en de jongeheer lust hadden met den jonker naar de Grebbe te toeren.” „Dezelfde. Nu, ik moest indertijd, bij het afscheidnemen, beloven de correspondentie met hem aan te houden. Ik heb het trouw volgehouden; en waarom? Hij antwoordde geregeld en vulde zijn brieven aan met chronique scandaleuse, die ik, toen althans, gretig las. Ik heb zijn brieven nog liggen, ze maken een curieuze verzameling uit! En als ik soms hier eens gewetenskneepjes voel over het zoogenaamde immoreele leven in de Oost, dan sla ik dien bundel nog eens op, om bij den derden of vierden brief al uit te roepen: Ik dank u Heer, en zoo voort.” „Leest u in den laatsten tijd veel in die brieven?” vroeg Rencke ondeugend. „Loop naar de pomp!” zeide Korman, zijns ondanks lachend. „Jij hebt goed spotten; ik wou dat je er zelf eens zoo voor zat.” „Dat zal niet licht gebeuren,” antwoordde Rencke. „Ik zal bij voorkomende gelegenheid van uw wijze lessen gebruik maken.” Wie zich het minst ongerust maakte was Li. Zij was blij met wat haar de bevestiging toescheen van den band die haar met Korman vereenigde, en trotsch op het geval zelf. Meer dan vroeger wandelde zij ’s avonds den breeden weg op en neer, waarlangs het steeds toenemend getal „opgezetenen” zich huisjes had gebouwd; en het gelukkigst was zij wanneer Saminah, de huishoudster van Rencke, ex-weduwe Podrono, haar onverholen meedeelde dat zij haar benijdde. Zij liet zich de zorg waarmee Korman haar behandelde welgevallen, die beschouwende als een haar rechtmatig toekomende hulde. Alleen speet het haar dat Zus niet eens kwam kijken. Zij had haar een boodschap gezonden, maar Zus had terug laten zeggen dat zij geen tijd had. „Kassian,” zeide Li; „zij heeft altijd verlangd naar een kindje, en Papa Messner ook. En nu krijg ik het nog vóór haar!” „Ik wou dat het er al was,” bromde Korman. „Alles moet zijn tijd hebben,” zeide Li, zijn ongeduld aan heel andere oorzaken toeschrijvende. Onder de minst aangename werkzaamheden op een koffieland behoort ongetwijfeld het geldtellen. Als ’s avonds de plajangan aankomt met twee witte zakken op zijn picol-paard [71] en begeleid door een gewapenden mandoer, dan weet iedereen dat de volgende morgen dat werkje meebrengt, en hoopt maar dat het „plezierig” geld zal zijn. Want de remise uit Soerabaja wordt eer zij naar de onderneming gaat, in de stad gewisseld door den opiumpachter, die natuurlijk geeft zooals hij het heeft liggen; soms met veel rijksdaalders en guldens—en dat is plezierig geld—maar ook dikwijls met voor ’t grootste deel kwartjes en dubbeltjes òf... en dat is het algemeenste!.... duiten. Dan kan men zich aan ’n duizend gulden of vijf, zes de vingers moe tellen, om niet te spreken van het feit dat het nooit wil uitkomen, en men zich blind staart om te ontdekken waar er maar vier geldstukken op een worp liggen, of zes, in plaats van de vereischte vijf. Op zulk een morgen moet alles wat tellen kan meehelpen. Korman vergat ditmaal zijn bezorgdheid voor Li, en deze telde ouder gewoonte dapper mee, lachend om Rencke die den slag nog maar niet kon beetkrijgen, niettegenstaande hij al zoo dikwijls had meegedaan. Het liep tegen tien uur eer men klaar was. Rencke ging dadelijk na afloop naar het werk, en Korman bracht de geldzakken, elk van vijftig gulden—voor het gemakkelijk uitgeven—in zijn kantoor en in de brandkast. Daarna ging hij op zijn gewone omslachtige manier aan het inboeken. Li was naar de slaapkamer gegaan om haar handen te wasschen. Zij had haar kabaja uitgedaan, en plaste met genot in de waschkom. Geld heeft namelijk de eigenschap om iemand een gevoel van vuil-zijn te bezorgen, dat zich veel verder uitstrekt dan de werkelijk bevuilde gedeelten, doch daarentegen weer verdwijnt als men zich die gedeelten reinigt. Plotseling werd het haar wee om het hart. Ze had nauwelijks kracht om haar handen af te drogen en naar het bed te wankelen. „Nèk!” [72] riep ze, zich steunend tegen den rand van de matras, machteloos zich op te hijschen. Er was gedurende eenige oogenblikken wat opschudding in het achterhuis, doch toen werd alles stil. Met de kalme zekerheid van iemand die dat werk al dikwijls verricht heeft, en betrekkelijk onverschillig is omtrent den afloop, althans niet vatbaar voor eenige zenuwaandoening, hielp de oude doekoen. Korman was gereed met zijn inboeking. Hij ging naar het venster en bekeek de strakke grauwe lucht. Het zag er niet uit alsof er vóór den middag nog regen zou komen, dus kon hij wel eens naar de tuinen gaan. Drie, viermaal moest hij roepen eer hij antwoord kreeg, en toen was het de staljongen die om den hoek van het achterhuis naar het venster kwam. „Laat een glas water brengen, en zadel den zwarte,” gebood Korman. De staljongen scheen te aarzelen.... „Ajo, Gévédé!” Ook al goed, dacht de staljongen, en naar achter schreeuwende dat meneer water wilde hebben, ging hij naar de gedogans om den zwarte op te tuigen. Met een glas water op een blaadje kwam de huisjongen het kantoor binnen. „Sampoen,” [73] zeide hij doodbedaard. „Wat?” vroeg Korman, het glas opnemende. „Het kind van mijnheer,” was het antwoord. Glas en inhoud kwamen den jongen in ’t gelaat... Wat is dat nu? vroeg hij zich af, de scherven oprapende. Rare lui, die europeanen... eerst zijn ze er niet bij als hun vrouw bevalt en dan, als het kind er is, doen ze alsof zij dronken zijn.... Met vaart was Korman de kamer binnengevlogen, en vond daar alles in de beste orde afgeloopen. Li lag, licht gedekt en stevig ingespeld, op het groote ledikant met een uitdrukking van voldoening toe te zien op hetgeen er met de jonggeborene geschiedde, die met vereende krachten van doekoen en kokki tot een toonbaar menschenkind werd gemaakt. Zich voorzichtig over haar heenbuigende gaf Korman Li een kus, en zich daarop tot de andere vrouwen wendende, verweet hij haar dat zij hem niet geroepen hadden. De doekoen deed hem opmerken dat zij de nonja niet alleen had kunnen laten; kokki had de doekoen moeten helpen, de huisjongen had kokki moeten helpen, en de staljongen had water gehaald. Het kind was klaar en werd aan den vader getoond. „Gévédé, kleine deugniet, heb ik om jou zoo lang in de penarie gezeten,” zeide Korman, de kleine op het dikke wangetje streelend. Dat was het welkom in het leven, Hendrika Korman door haar vader toegeroepen! Want het was een meisje. Maar meisje of jongen, zijn eerstgeborene zou naar zijn overleden vader gedoopt worden, had Korman bepaald, in de stille hoop daarmee een groot gedeelte van het pleit te winnen dat hij bij zijn moeder te bezorgen had, die, dat begreep hij, zijn „oostersch huwelijk” ten zeerste zou afkeuren. De eerste dien Korman ontmoette toen hij de slaapkamer verliet, was de huisjongen, die hem met een uitgestreken gezicht vertelde dat de zwarte gezadeld was, en vóór stond. Een draai om de ooren was zijn loon. „Uitspannen,” beval Korman, in de voorgaanderij komende; doch toen de staljongen met het paard halverwege den stal was, riep hij hem terug. Na een kort briefje te hebben geschreven gaf hij dit aan den staljongen, hem gelastende te paard naar Donowarie te rijden en het den heer Messner te overhandigen. Toen Rencke ’s avonds thuis kwam vernam hij het groote nieuws. Hij verkleedde zich en ging naar de administrateurswoning om Korman te feliciteeren. Tegelijk met hem arriveerde Zus. Zij had geen kracht gehad zich langer boos te houden, en nu was zij gekomen om op Li te passen en niet eer weg te gaan voor deze weer op de been was. Het planten was afgeloopen. Ruim honderdvijftig bouws stonden in den grond, en niet zonder voldoening zond Korman dit bericht aan zijn geldschieter. Deze was op zijn beurt ook tevreden, en schreef terug dat hij Korman in overweging gaf het volgende jaar meer europeesch personeel aan te stellen en zoo mogelijk de geheele duizend bouws aan te planten. In de oudste tuinen was het onkruid al weder hoog opgeschoten. Hierin werd nu begonnen de aarde met den patjol om te werken, welke bezigheid men dangir noemt, en waarbij tevens de wortels van het onkruid uit den grond verwijderd worden. De order luidde, dat de omwerking een voet diep geschieden moest. De boschkappers gingen intusschen steeds voort met bouw na bouw tegen den grond te leggen. Van een paar dikke stammen in de nabijheid van den breeden steen aan de kalie, had Korman, door ze met den wadoeng [74] ruw te laten bekappen, een stel brugliggers gemaakt. Na aan weerszijden een met steenen aangevuld bruggehoofd te hebben opgeworpen, werden deze leggers over de kalie gebracht. Dwars er over heen werden bamboe-petong, de een naast de ander bevestigd en gedekt door een sassak—vlechtwerk van bamboe—, terwijl een dubbele leuning het geheel voltooide. Later, als men eens zagers kon krijgen, zou de sassak door planken worden vervangen. „Als je soms trek hebt eens naar Donowarie te gaan, moet je het nu doen,” zeide Korman op zekeren dag tot zijn employé. „Over een paar weken moet er begonnen worden met soelammen; en daar moet je den geheelen dag bij zijn.” „Heel graag,” antwoordde Rencke. „Moet ik belet laten vragen?” „Er gaat straks een koelie. Ik zal meneer Messner laten weten dat je komt. Morgen dan?” „Ja, alsublieft. En... u noemde daareven de aanstaande werkzaamheid, soe...” „Soelam? O, dat is de niet geslaagde bibit en dadap door nieuwe vervangen.” „Dank u,” zeide Rencke, en naar huis gaande repeteerde hij het nieuw geleerde woord, teneinde het voorgoed in zijn geheugen te prenten. Toch, hij had in de taal goede vorderingen gemaakt. Eenmaal het maleisch machtig, behoefde hij niet meer te vreezen dat zijne orders onbegrepen zouden blijven, want alle mandoers spraken deze lingua franca van den N. I. archipel. Daarop was hij begonnen aan het javaansch, hetwelk hij methodisch leerde. Ten eerste nam hij geen enkel woord op of hij liet het eerst voor zich opschrijven, èn in het laag- èn in het hoog-javaansch. Hiermee bereikte hij een dubbele uitkomst, te weten dat hij de woorden zuiver uitsprak, en behoorlijke schifting hield tusschen de beide talen waaruit het javaansch bestaat. Toen hij wat verder was, bemerkte hij heel goed dat Korman dikwijls hoog-javaansche woorden gebruikte en weer andere woorden zóó slecht uitsprak, dat enkel inlanders die aan hem gewoon waren ze verstonden. Ten tweede oefende hij zich met zijn huishoudster in het spreken van het hoog-javaansch, iets wat slechts weinige europeanen kunnen, omdat er voor hen bijna geen gelegenheid bestaat het te doen. Eindelijk leerde hij ook schrijven, te beginnen met de mandoers-boekjes, die hij in javaansche karakters bijhield. In den vroegen morgen reed Rencke de kampong uit. De levendige beweging van den plongko, en het vooruitzicht van een paar aangename dagen te zullen doorbrengen, gaven hem een hooggestemd gevoel. De beplante tuinen doorrijdende—zijn werk!—zag hij met welgevallen neer op de frissche bibit met haar teeder groen en lichtbruine topblaadjes; en hij liet zijn verbeelding werken, het slechte pad herscheppende in een gemakkelijken breeden weg, een gezelschap rondom zich tooverende, bestaande uit geliefde figuren in Holland, aan wie hij alles uitlegde, hij zelf chef van de onderneming, door allen bewonderd; tot hij hardop iets zeide en schrikte van het geluid van zijn stem. Met een schok stond de plongko stil, en Rencke, nu geheel ontwaakt uit zijn droomerij, hoorde een sterk geblaas en zag tegenover zich een twintigtal honden. Het waren mooie beesten; geel, langharig, met pluimstaarten en spitse koppen. Zonder zich rekenschap te geven van wat hij deed, drukte Rencke zijn paard met de hakken. Trillend van angst nam de plongko een geweldigen sprong vooruit. Op de honden had dit een merkwaardigen invloed; zij lieten hun dreigende houding varen en slopen naar links en rechts de tuinen in, om, toen Rencke gepasseerd was en in vliegenden ren verder holde, hem een geblaas achterna te zenden als waarmee zij hem daareven begroet hadden. Het is mogelijk dat er menschen zijn die van niets schrikken, die aan geenerlei aandoening van zenuwen onderhevig zijn; doch in den regel zal hij, die voor het eerst van zijn leven alleen staat tegenover een wild dier, zich niet op zijn gemak gevoelen. Het hart klopt sneller; een vreemd samentrekken der spieren doet het lichaam als ’t ware verstijven; men wil wegloopen, maar kan niet: de beenen weigeren eenvoudig den dienst. En niet zelden zal de jager die voor ’t eerst is uitgegaan zijn anders wisse prooi laten voorbijgaan, zonder te schieten; omdat hij niet durft. Bij europeanen is dat wellicht sterker dan bij inlanders. Maar is het wonder? Reeds de kindermeid begint den hollandschen jongen met weergalooze brutaliteit beschrijvingen te geven van wolven, tijgers, leeuwen en wat al niet, die zij nooit van haar leven in hun werkelijken staat zag. Later leest hij romans, verre landen teekenende die de schrijver nooit bezocht, met minstens één gevaarlijke ontmoeting „in het woud,” of het reisverhaal van een engelschman, die eens een olifant gezien heeft, waarop een andere engelschman bijna eens een tijger... door een troep met pieken gewapende inlanders heeft zien afmaken. Als hij wat veel van die dingen gelezen heeft, kan hij ze zelf maken, voor een opstel op school, waarvoor de onderwijzer niet missen zal hem een extra cijfer te geven. Voorts ziet hij in Artis de slaperige, zindelijke exemplaren, die daar achter nette tralies te kijk staan; lieve zachte dieren; die hoogstens eens grommen als men ze met steentjes gooit, doch waarvoor hij, opgevoed als hij is, behoorlijk bang is. Stuur nu zoo’n jongen in het bosch.... Rencke was geschrokken, en hij erkende het toen de heer Messner hem vroeg of hij een plezierig ritje gemaakt had. „Wolven?” vroeg Messner, nadat Rencke zijn verhaal gedaan had. „Die hebben we hier niet. Maar geel, en langharig... dat moeten zoogenaamde asoeh wawar zijn. Ik dacht niet dat die in deze streken voorkwamen; zij hooren meer op het Zuidergebergte thuis. Maar laat een val zetten, als je thuiskomt.” Rencke beloofde dat hij het doen zou, en vroeg of die dieren gevaarlijk waren. „Neen,” zeide Messner. „Een paard alleen zouden ze wel aanvallen, maar een mensch... enfin, je hebt het zelf ondervonden. Trouwens, mijn ondervinding is dat alle dieren den mensch ontloopen als zij kunnen, en althans den europeaan.” De drie dagen die Rencke op Donowarie doorbracht, verschaften hem veel genot. Het nette huis, het vrije leven, de aangename omgang met Messner, ziedaar drie zaken die hem als ’t ware opfrischten, na al de dufheid van het geheele zijn en werken te Watoeombo. Daarbij kwam nog iets. Hem was al heel gauw het verschil opgevallen tusschen het werk op deze onderneming en die welke hij verlaten had, en in tegenstelling van de onduidelijke antwoorden die Korman hem steeds gaf als hij om inlichting vroeg, verklaarde Messner hem alles wat hij weten wilde, op een duidelijke heldere wijze, redegevend tot in de minste kleinigheden. Met verbazing aanschouwde Rencke de mooie horizontale terrassen. „Zie,” zeide Messner; „dat doe ik zóó. Ik neem op een der golvingen van het terrein, op de helling, een punt—ongeveer in het midden van den afstand tusschen het ravijn en den loengoer—en daar steek ik een andjir in den grond. Thuis heb ik een lat van een voet of twaalf lang, mooi recht geschaafd, en daaraan heb ik een soort vizier gemaakt van twee spijkers, aan de uiteinden ingeslagen. Op die lat zet ik een gewone bel—je zoudt het ook met een timmermanswaterpas kunnen doen—en ik richt haar op de volgende golving van mijn terrein en ook in de holte. Dezelfde bewerking doe ik, na van uit het eerste punt naar boven en beneden andjirs te hebben gezet op den vereischten afstand, nog eens zoo hoog mogelijk, èn aan den voet van het ravijn. Daarna kan de meet-mandoer de rest afzetten. Hij heeft nu genoeg vaste lijnen om zich naar te richten. Zouden door te groote steilte van de terreinholten, de terrassen iets te smal worden, dan laat hij er hier en daar een uitvallen en de anderen doodloopen; men noemt dat anakans.” [75] „Hoe doodeenvoudig!” riep Rencke, die met de grootste aandacht had toegeluisterd, uit; „en toch zoo afdoende. Mag ik u nog wat vragen?” „Ga gerust je gang,” zeide Messner. „Het is dit: ik zie bij u roode aarde op den kant en zwarte op het terras. Op Watoeombo is dat in verscheiden tuinen juist omgekeerd, òf er ligt op allebei zwarte aarde.” „Dat begrijp ik best,” antwoordde Messner. „Als jelui terrassen maakt, ga je dan niet aan ’t uitkappen, zóó dat de andjir op het midden van het terras komt te staan, terwijl je de aarde naar beneden werkt?” „Juist,” zeide Rencke. „Nu, hier geschiedt dat anders. Mijn andjirs geven den rand van het terras aan. Van uit de plaats waar ze staan begint de koelie te kappen; hij spreidt de zwarte aarde naar links uit en hakt dan in den rooden grond, dien hij naar beneden, op den rand van het terras werkt; zoodoende ondergraaft hij de zwarte aarde, die straks met een plof op het terras valt. Dit laatste bespaart den koelie eenig werk, en ik houd zwarte, vruchtbare aarde op het terras, terwijl de onvruchtbare roode op den kant ligt; en, daar deze harder is, tevens den bodem versterkt en eenigermate aard-afschuivingen voorkomt.” Het was na verscheiden dergelijke inlichtingen, dat Rencke Messner vroeg of er handleidingen bestonden over de koffiecultuur. „Voor zoover ik weet niet,” was het antwoord. „Feitelijk is onze cultuur nog in de lange kleeren. De meeste administrateurs werken, zooals zij dat als opzichter hebben geleerd; enkelen vinden een verbetering uit en probeeren die, waarna zij langzamerhand bekend wordt en meer algemeen toegepast. Het meest wordt er geknoeid bij de gouvernementscultuur. Ik noem het knoeien, al die nieuwe probeersels van jonge ambtenaren, die nog geen voldoende ondervinding hebben om te voren eenigszins de gevolgen van hun nieuwigheden te kunnen voorzien. Maar.... ik zal me wel wachten het hardop te zeggen; het is zoo gemakkelijk voor ons om toe te zien, en te leeren hoe men het niet moet doen, en een enkel maal hoe het wèl kan gedaan worden.” „Laat het gouvernement dergelijke beunhazerij maar toe?” vroeg Rencke. „Och ja,” zeide Messner. „Wie is het gouvernement?” „Wel,” meende Rencke, „in de eerste plaats de Gouverneur-Generaal.” „Geraden!” riep Messner uit. „Je spreekt als een oud-zeeman. De commandant!—dat is „de man die het weet”, de verantwoordelijke persoon. Best! Maar, aangenomen dat een commandant van een oorlogsschip van alles aan boord verstand heeft, en het desnoods zelf zou kunnen vóórdoen—denk je dat er iemand bestaat die in bestuurszaken dezelfde positie zou kunnen innemen?” „In zekeren zin, ja!” zeide Rencke. „Zoomin als de commandant van een schip zelf een touwtje kan splitsen, maar drommels goed weet hoe een behoorlijk gesplitst touw er uitziet, zoo goed kan een Gouverneur-Generaal weten hoe alles moet zijn wat onder zijn beheer staat, zonder het persoonlijk te kunnen aangeven. En evenals de commandant, kan ook hij een standje of straf uitdeelen als er iets verkeerd gedaan is, zonder in verdere explicatie te treden omtrent het hoe; dàt moeten de betrokkenen zelf maar weten.” „Je vergeet één ding,” merkte Messner aan; „dat een commandant van jongsaf is opgeleid tot zijn baantje, en een Gouverneur-Generaal niet. Ja ik vraag, als er eens iemand was, die door ondervinding, van alle details in de kolonie voldoende op de hoogte was om er over te kunnen oordeelen en beslissen, hoe zou zoo iemand, die dan natuurlijk gedurende tal van jaren een zeer warrig leven moest hebben geleid, in ondergeschikte betrekkingen van allerlei aard,—hoe zou zoo iemand ooit in aanmerking kunnen komen, als men uitziet naar een Gouverneur-Generaal?” „Maar als men het is...?” „Dan heeft men geen tijd en geen gelegenheid. De Gouverneur kan niet vandaag op een paard gaan zitten en de binnenlanden inrijden, morgen de handelskantoren afloopen en overal inlichtingen vragen—zijn positie verbiedt hem dergelijke vrije beweging. Hij moet op adviezen regeeren en kan niet, al wilde hij nog zoo graag, door eigen oogen zien. Ook zij die hem adviseeren gaan weer af op adviezen van lagere ambtenaren; en dit daalt steeds meer, totdat... wie is nu het gouvernement?” „Ja, als men het zoo beschouwt, juist zij die uit gebrek aan routine knoeiers zijn,” gaf Rencke toe. Het waren slechts drie dagen die Rencke op Donowarie doorbracht, doch hij had in dien korten tijd meer geleerd dan in al de maanden die hij te Watoeombo had gesleten. De gave bezittende van te kunnen zwijgen waar het pas gaf, pronkte hij thuiskomende niet met de opgegaarde wetenschap, doch paste die toe waar hij kon, en nam zich voor die eveneens te gebruiken als hij later geroepen werd tot ontginning van nieuwe gedeelten. Op de plaats waar hij de wilde honden had ontmoet, liet Rencke een val zetten. De vindingrijkheid der inlanders had kans gezien daarbij gebruik te maken van een levend aas, doch zóó dat dit—het was een geitje—niet het minste gevaar liep van te worden verslonden. De val was gemaakt van bamboe, en had den vorm van een doos zooals de apothekers gebruiken om poeiers in te doen. Achterin stond de geit, vastgebonden aan een der stijlen van den achterwand. De voorzijde was open, doch daarboven hing een valdeur, aan een der armen van een evenaar. Viel die deur, en ging daarmee de eene arm naar omlaag, dan trok de andere arm van den evenaar een bamboe beschotje, dat in den grond gelaten was, door een sleuf in den bodem naar omhoog, en scheidde zoodoende de val in twee compartimenten: in het kleine de geit, in het grootere het gevangen dier. Met deze vernuftige inrichting ving Rencke twee exemplaren, waarvan tot zijn groote blijdschap één teef die, naar het uiterlijk te oordeelen, binnen weinige dagen het hare zou doen ter voorkoming van het uitsterven van het wilde hondenras. Hij doodde het andere dier. Ook de teef moest dat lot ondergaan, doch eerst nadat zij een tweetal jongen zoover had grootgebracht, dat deze het zonder haar konden stellen. Hij bood er een aan Korman aan, doch deze was bang voor ongelukken, met het oog op de kleine meid; dus werd de versmade op zekeren dag met de pooten aaneengebonden over een pikoelan [76] gehangen, en naar Donowarie gebracht, waar hij ten huize van Messner een vriendelijk onthaal vond. Nog eenmaal in dien westmousson moesten de tuinen schoongemaakt worden. De grond op de terrassen echter nog los genoeg zijnde, werd er nu niet gedangird, doch alleen het onkruid, waaronder zich reeds de zoo gehate alang-alang vertoonde, met den arit weggesneden; een werkzaamheid door de Javanen babad genoemd, en waartoe zoowel mannen als vrouwen werden gebruikt. Korman had intusschen een drukke correspondentie gevoerd met den heer Benoit. Op diens voorstel over de ontginning der geheele duizend bouws had hij instemmend geantwoord, en hem verzocht in de Soerabajasche bladen een advertentie te laten zetten, waarbij sollicitanten naar een opzichtersbetrekking werden opgeroepen. Het aantal jongelieden buiten betrekking kon in dien tijd nog geteld worden; doch Benoit had zijn eigen naam onder de advertentie gezet; en de reputatie die van hem uitging, dat hij ijverige jongelui wel eens voorthielp tot eigen zaken, maakte dat er meer aanbiedingen kwamen dan anders het geval zou geweest zijn. Uit de ontvangen brieven zond Benoit er drie aan Korman, met den raad de schrijvers er van alle drie te nemen, en inzonderheid Jhr. van Everdingen tot Aardam, met wien Benoit, naar hij schreef, reeds in nadere onderhandeling was getreden over het voorstel, dat Korman in den brief zelf zou lezen. Op de beide andere brieven beschikte Korman onmiddellijk gunstig, zoodat Gerlings en Biezeman aanschrijving kregen om met den eersten der volgende maand in dienst te komen, doch de brief van van Everdingen, met de speciale aanbeveling van Benoit, woog hem zwaar op het hart. Wat toch was het geval. Van Everdingen was pas in Indië gekomen, op een in dien tijd zeldzame wijze, namelijk met eenig fortuin. Hiervan bood hij aan dertig duizend gulden in Kormans onderneming te steken, mits hij er een betrekking kreeg en een aan zijn inbreng geëvenredigd aandeel. Korman vloekte zich stijf, maar hij begreep dat er niets aan te doen zou zijn. Hij schreef aan Benoit dat hij de voorloopige regeling geheel aan hem overliet, en verzocht alleen vóór de definitieve sluiting der overeenkomst daarvan inzage te mogen hebben. Toen zocht hij Rencke op, om bij dezen zijn gemoed uit te storten. De employé vond ook dat een dwang, als die welke de geldschieter aldus uitoefende, voor Korman onaangenaam was. Daarbij vreesde hij, en hij zeide het aan Korman, dat de komst van een compagnon hem in zijn bevordering zou achteruit zetten. „Om den dood niet!” riep Korman uit. „Die lamme 30 mille mogen hem al een aandeel in de zaak verschaffen, maar in geen geval een hoogere betrekking, dan hij door zijn werk verdient. Maak je niet ongerust. Ik begrijp trouwens niet, dat Benoit het doet. Wat beteekent die som voor hem—in een onderneming waar minstens een half millioen in gaat? Het is om een dwarskijker te hebben, anders niet!” „Als ik het had geweten,” zeide Rencke, „dan had ik van mijn familie ook wel een dergelijk bedrag kunnen krijgen.” „Zwijg er over, alsjeblieft,” verzocht Korman. „Benoit is in staat en maakt van al mijn employé’s nog compagnons!” „Het idée was misschien nog zoo kwaad niet,” vond Rencke. „U zoudt op groote ambitie staat kunnen maken; ieder zou ook voor zijn eigen belang werken.” „Behalve als het een luilak was, die dacht: ze kunnen mij er toch niet uitzetten,” zeide Korman. Toen hij het geconcipieerde contract las, glimlachte Korman echter. In hoofdtrekken luidde het aldus: De onderneming zou in tweeën gesplitst worden, elk deel groot 500 bouws. Tot het eerste deel behoorde al wat tot nu toe ontgonnen was, met nog tweehonderd bouws; het tweede deel was geheel onontgonnen grond. Hiervan zou van Everdingen een half aandeel bekomen voor dertigduizend gulden, waarvoor Korman’s rekening werd gecrediteerd. Benoit zou voorts werkkapitaal blijven verstrekken; ten eerste voor Korman’s aandeel, en ten tweede voor van Everdingen, tenzij deze het zelf wilde bijpassen. „Begrepen!” zeide Korman bij zich zelf. „We drukken hem dood met de rente.” Nu hij wist waaraan hij zich te houden had, vond hij het minder erg dan in het begin. De beide employé’s, Gerlings en Biezeman, arriveerden tegelijk. De eerstgenoemde was een jong man van korte gestalte, zwart haar, bruine oogen en een klein, mager kneveltje. Hij praatte veel en lachte steeds. Overigens toonde hij een beschaafd en welopgevoed man te zijn. Biezeman was een gewezen matroos. Reeds lang in de koffie en in de suiker werkzaam geweest, had hij van zijn verschillende chefs de manieren overgenomen, die hem van ieder afzonderlijk het meest beschaafd voorkwamen, daardoor een potsierlijk ensemble vormende. Als hij zijn hand uitstak, dan herkende men daarin dadelijk de wijze waarop meneer A., administrateur van die of die fabriek, dat ook deed; doch waar deze met een welgevormde kleine hand een gracieuse voorwaartsche beweging maakte, daar was de imitatie dier beweging, met een groven klauw vol blauwe ankers en hartjes van Biezeman, eenvoudig koddig. Meneer B., van een koffieland in Midden-Java, droeg zijn zachten, langen baard, netjes gescheiden, in twee punten uitloopend. Wacht, zeide Biezeman, en kamde en borstelde net zoo lang, tot zijn als van rood koperdraad vervaardigde gelaatsversiering eveneens met twee harde punten pronkte. Meneer C., een derde chef, was gewoon „Amice!” boven aan de briefjes te zetten, die hij zijn employé’s stuurde, en sedert schreef Biezeman „Amize!” onverschillig aan wien. Zoo kon men nog veel verder gaan, maar dat alles nam niet weg dat Biezeman een flink en trouw werkman was, die èn daarom èn om de komische stof die hij leverde, overal gemakkelijk een betrekking kon krijgen. Hij bracht een huishoudster mee en twee jongetjes: aanstaande Gombonggers [77], zooals hij hen voorstelde. Korman zette beiden onmiddellijk aan het werk. Er moest een grensweg gemaakt worden, die de scheiding aangaf tusschen de twee perceelen waarin Watoeombo verdeeld werd. Van het midden uitgaande, werkte Biezeman de eene helft af en Gerlings de andere. Voorloopig waren de beide nieuwe opzichters onder dak gebracht in een oud kampong-huis, terwijl Biezeman’s huishoudster ook voor Gerlings kookte. Dit huis was, met dat van Rencke, het laatste dat nog stond onder de boomen; de oude koelie-loods en andere gebouwen waren allen verdwenen; en straks, als het huis dat voor Rencke opgetrokken werd, gereed was, en deze nieuwe opzichters naar hun standplaatsen zouden vertrokken zijn, dan moesten ook de groote boomen vallen en zou daarmee het eenige schilderachtige plekje dat op Watoeombo te vinden was, weggevaagd worden. Ongeveer veertien dagen na de aankomst van de beide opzichters, ontving Korman bericht dat van Everdingen op reis was naar hem toe. Hij gaf Rencke daarop den welkomen last om naar de stad te rijden en den nieuweling af te halen; een opdracht die Rencke daarom dubbel aangenaam vond, omdat Korman, sedert Biezeman er was, zich bijna uitsluitend met dezen occupeerde, waarbij zich het eigenaardige verschijnsel voordeed, dat hij, die in en door den omgang met Rencke zich even beschaafd als deze wist te gedragen, thans hoe langer hoe meer tot een soort van ruwe ongegeneerdheid verviel, die men Biezeman vergaf, doch in Korman stuitend was. Rencke vond van Everdingen in het logement, in druk gesprek met een heer van buitengewoon groote lichaamsgestalte. Hij stelde zich voor en vernam dat de vreemdeling van Os heette en gepensionneerd kapitein was. „Meneer van Os denkt overmorgen met ons mee te gaan naar boven,” zeide van Everdingen. „Eens kijken of er nog woeste gronden zijn, geschikt voor koffie,” vulde van Os aan. „Ik zou denken van wel,” zeide Rencke. „Is u ook van het vak?” „Neen, ik ben pas uit den dienst. Daarom zoek ik wat in de buurt van een ander land, zieje; dan kan ik afkijken,” antwoordde van Os, terwijl Rencke moeite had zich goed te houden. „Is die meneer wel recht bij het hoofd?” vroeg hij later, toen hij met van Everdingen naar de sociëteit liep. „Ik geloof dat hij zich dommer voordoet, dan hij is,” antwoordde deze. „Hij heeft, naar hij zegt, verscheiden ondernemingen bezocht en bevonden dat koffieplanten geen heksenwerk is. Enfin, hij moet zelf weten wat hij doet; in alle gevallen is hij een gezellig prater, en mag ik lijden dat hij in onze buurt komt.” Rencke en van Everdingen konden het samen al dadelijk goed vinden. Als bij intuïtie gevoelden zij dat zij in denzelfden stand thuis behoorden; en mag het al zijn dat in het moederland de edelman en de patriciër niet altijd harmonieeren, in de kolonie sluit zich een verdwaald solitair uit de upper ten thousand gaarne bij zijns gelijke aan, als hij dien bij toeval ergens tegenkomt te midden der lower millions. Rencke had belet laten vragen bij den resident. Thuiskomende in het hôtel, vond hij een uitnoodiging om zijn bezoek uit te stellen tot den volgenden dag, en wel in den naävond, daar er dan dansreceptie was. Van Everdingen had dezelfde invitatie den vorigen dag reeds ontvangen. Hoewel Rencke reeds na die weinige maanden den invloed gevoelde van de afzondering in de binnenlanden, was hij echter spoedig weer op dreef; en hij zoowel als van Everdingen, waren schitterende figuren op het bal. De resident, die daar bij de schaarschte aan cavaliers sterk op lette, vloeide over van vriendelijkheid jegens hen, en hield een lofrede op Korman, die zulke nette jongelui aan zich wist te verbinden. Ook de heer van Os was op de partij aanwezig, en had zich verdienstelijk gemaakt door de residentsvrouw voor de quadrilles te engageeren, waarvoor de jongelui hem in stilte eeuwigen dank zwoeren, en niet minder door met zijn krachtvol orgaan deze dansen te commandeeren, zóó goed, dat de resident hem ten volle vergiffenis schonk voor het niet deelnemen aan de rondedansen, en hem later op den avond zijn steun toezegde als de heer van Os mocht besluiten in dit gewest gronden aan te vragen. Een behoorlijke partij in de binnenlanden eindigt niet voor zonsopgang, zoo ook deze niet. Rencke en van Everdingen stapten dien morgen als het ware zoo uit het residentiehuis de badkamer in. Toen zij daar weer uitkwamen, en de kamer van van Os passeerden, riep deze hen aan, en ging hen voor naar binnen. Achter de deur stond een knaapje, en daarop een veldflesch, waarvan de stop tevens als kroes dienst deed. „Ga je gang,” zeide van Os op deze artikelen wijzende. Doch de beide jongelui trokken een vies gezicht; zij rooken de jeneverlucht, die vooral Rencke zoo vroeg in den morgen onaangenaam aandeed. Van Os was ten zeerste verbaasd. „Niet?” vroeg hij. „’t Is anders zeer recommendabel, vooral na een nacht wakens. Als de heeren eens op expeditie waren geweest zouden ze het meer apprecieeren.” „Dat is mogelijk,” zeide Rencke, „gewoonte doet veel, maar ik zou het nu niet kunnen verdragen.” „Wel, vrijheid blijheid,” zeide van Os. „Als de heeren zich nog bedenken mochten, dan weten ze waar het staat.” En zijn handdoek opnemende, slofte hij op zijn beurt naar de badkamer. Gaarne had van Os van Rencke’s aanbod gebruik gemaakt om met de américaine tot Wonosarie mede te rijden, en daarom zijn paard—een zware Makassaar—vooruitgezonden. Zonder ander ongeval dan een losse onweersbui, zooals de kentering die gewoonlijk meebrengt, bereikte het drietal Korman’s woning. De onverwachte gast werd met hartelijkheid ontvangen, en onmiddellijk een logeergelegenheid voor hem in orde gebracht. Het was nog in de gulden dagen der zoo geroemde Indische gastvrijheid, een deugd die overal gevonden wordt waar geld verdiend wordt, of waar men althans geen zorgen kent. Want komen er tijden, die de menschen noodzaken ieder dubbeltje driemaal om te keeren eer men het uitgeeft, dan verdwijnt ook de gastvrijheid en de behulpzaamheid, en ontvangt men den vreemdeling staande in de voorgalerij, om hem hoogstens den kortst mogelijken weg naar het logement te wijzen. En helaas, al brengt de fortuin weer blijdere dagen, de vervlogen deugden keeren nooit weerom. Met eenige verbazing had Korman van Everdingen aangezien, en zich afgevraagd of deze bestand zou zijn tegen het zware werk op een onderneming. Want het werken in de open lucht, het loopen bergop bergaf, natworden en weer opdrogen, vereischt een sterk gestel, en daar zag van Everdingen nu juist niet naar uit. Vooral waar hij stond te midden der breede gestalten van de anderen, viel zijn smalle borst, bleek gelaat en eenigszins gebogen rug sterk in het oog. „En u komt zoo gronden zoeken, meneer van Os?” vroeg Korman, toen allen gezeten waren. „Dan zal ik morgen wel wat koelies voor u mogen reserveeren?” „Zeer verplicht,” was het antwoord. „Maar morgen heb ik alleen iemand noodig die hier in de buurt wat bekend is. Ik geloof namelijk al gevonden te hebben wat ik zoek. Juist beneden dit land liggen gronden, die, als ze even goede aarde bevatten als ik hier heb gezien, voor mij als geknipt zijn.” Korman zag even naar Rencke, die bijna onmerkbaar de schouders optrok. „Maar het is allemaal alang-alang en glagah,” merkte Korman op. „Mag ik vragen,” zeide van Os, die de bedoeling van den ander volkomen begreep, „hoe u het onkruid betitelt, dat ik in de verte in uw tuinen zag wegsnijden?” „Wel, alang-alang,” antwoordde Korman min of meer beteuterd. „Maar,” vervolgde hij, zich herstellend, „waar een ander alle mogelijke moeite doet het te verdrijven, zoudt u het daar gaan opzoeken?” „Ik zou de zaak anders willen voorstellen,” zeide van Os. „U heeft zwaar bosch omgekapt, met het resultaat dat er thans alang-alang in uw tuinen staat; ik heb straks alang-alang zonder boschkappen, dat wil zeggen: zonder de groote onkosten daaraan besteed.” „Zoo oppervlakkig zou men u gelijk geven,” zeide Korman. „Maar het is tegen alles in.” „Tegen alle traditie,” gaf van Os toe; „maar dat bewijst niet veel. Het is mogelijk dat er in mijn redeneering en gevolgtrekkingen een haakje los is, maar naar dat haakje zoek ik; en als ik het niet vind, dan waag ik het. Zooveel heb ik op mijn rondzwerven wel gezien, dat alle koffieplanters probeeren en nog eens probeeren, en dat niemand precies zou kunnen voorschrijven wat zeker goed is en wat niet deugt. Intusschen groeit de koffie, hoe men haar ook maltraiteert.” Van Everdingen en Rencke hadden dit gesprek met belangstelling aangehoord. De eerste zooals ieder nieuweling in een vak, in de hoop wat te leeren; de ander als iemand die reeds zelfstandig weet te oordeelen. Rencke dacht aan de lessen die hij op Donowarie gekregen had, en zijn opinie formuleerend, mengde hij zich in het discours. „Als het geoorloofd is,” zeide hij, „zou ik wel een stelling willen opwerpen. Namelijk deze: Koffie groeit altijd wanneer de grond goed is en schoongehouden wordt. Daarvan uitgaande, staat de methode van meneer van Os vrijwel gelijk met de onze. Wat wij in den beginne meer hebben uitgegeven aan kaploon, betaalt hij straks voor de meerdere moeite bij het dangirren, en blijft alleen de vraag open, wie nu het meeste betaalt.” Van Os knikte goedkeurend en maakte een beweging alsof hij nog wat had willen zeggen, doch zich plotseling bedacht; Korman daarentegen schudde het hoofd over de ketterijen door zijn employé uitgesproken. Den volgenden morgen, toen van Os vertrokken was, begeleid door een der vaste opgezetenen, installeerde Korman van Everdingen. Om aan zijn gebrek aan kennis te gemoet te komen, werd hem Biezeman toegevoegd. Met hun beiden gingen zij dagelijks uit, het boschkappen dat nu met kracht begonnen en voortgezet werd surveilleerende, en een weg slaande naar de uiterste grens van het perceel, waar zij een kalie vonden en een stuk vlak terrein geschikt voor kampong en établissement. Daar werd toen eenig volk heengebracht, en ongeveer op dezelfde wijze als vroeger Korman, vestigde er zich Biezeman, terwijl van Everdingen voorloopig bij den administrateur in huis bleef. Gerlings, belast met het opzicht over het boschkappen op Rencke’s afdeeling, betrok een huisje dat voor hem in de kampong was neergezet, natuurlijk na zich op de bekende wijze te hebben voorzien van het noodige huisraad, waaronder een ménagère. Een maand later achtte Biezeman, hoewel van Everdingen iederen dag naar hem toe ging, het noodig een briefje aan Korman te zenden van den volgenden inhoud: „Amize, het huis is klaar. Laat de hoogedelen Heer nou maar komme. verblijv met den achting Gerrit Biezeman.” En hiermee bluschte hij zonder het te weten, een vuurtje dat in Korman’s woning leelijk aan het smeulen was. De dagelijksche omgang had tusschen van Everdingen en Li een zekere mate van intimiteit doen ontstaan. De vroolijke losheid van manieren die de eerste bezat, zoo geheel in tegenstelling met Korman’s zwijgende geaffaireerdheid, hadden het jonge vrouwtje zeer aangetrokken; en zij hield er van met van Everdingen te stoeien en te schertsen, zonder dat zij bemerkte hoe deze gaandeweg meer werk van haar maakte dan met hun wederzijdsche positie wel in overeenstemming was te brengen. Als Korman thuis was, nam hij van Everdingen altijd geheel in beslag, en bepaalde deze er zich toe Li met de oogen te volgen als zij in de galerij kwam, of als toevallig haar aan te raken wanneer hij haar passeerde; doch als de administrateur nog niet thuis was bij van Everdingen’s terugkomst van het werk, dan begon het spelletje, tot groot vermaak van de bedienden die reikhalzend zaten uit te kijken naar den ernst, die er volgens hen het natuurlijke gevolg van zou zijn. Eens—Korman was naar de stad gereden en werd dien dag terug verwacht—waren zij samen aan het krijgertje spelen in de binnengalerij, die vanwege den sterken wind juist gesloten was. Na vele vergeefsche pogingen had van Everdingen de vlugge Li ingehaald en hield haar vast, terwijl zij zich lachende trachtte los te maken, toen haar slof uitschoot, hakende aan de rottan-mat, en zij achterover viel op de rustbank. Van Everdingen bleef haar vasthouden, terwijl zijn onderlip zenuwachtig trok... Met fonkelende oogen... O neen, toch niet. Li was geen romanheldin en gedroeg zich dus ook niet als zoodanig. Zij zeide eenvoudig: „Djangan toewan [78]”, en ontsnapte met een vlugge beweging, eerst van de bank en daarop uit de binnengalerij. Li was geschrokken; dàt had zij niet verwacht en niet gewild ook; zij was nog te veel kind om het gevaar te voorzien, dat gelegen was in het dagelijks stoeien van een jonge vrouw met een jongen man; zij vond het ten slotte jammer en vervelend. Vervelend vooral omdat zij nu niet meer zooveel gekheid durfde maken, bang zijnde voor de gevolgen. Aan Korman zeide zij echter niets; ook niet toen van Everdingen haar een paar dagen later onder tafel herhaaldelijk aanstootte; iets wat haar echter in groote verlegenheid bracht, daar zij het hem niet kon beletten zonder dat Korman het bemerkte. Gelukkig maakte Biezeman’s epistel er een eind aan; dat vond ook van Everdingen, die zich, toen hij naar zijn eigen woning verhuisd was, onttrokken aan de charme dier groote zwarte oogen, eigenlijk schaamde voor zichzelf. Uit de stad bracht Korman het nieuwtje mee, dat de heer van Os werkelijk de gronden had aangevraagd aan den onderkant van Watoeombo, en spoedig aan den gang zou gaan op de alang-alang velden, die Korman spottenderwijze de „prairiën” noemde. „Ga je mee, eens kijken wat die dolleman uitvoert?” vroeg hij aan Rencke, nadat van Os een poos aan ’t werk was geweest. „Heel graag,” zeide deze; „men kan overal wat leeren.” „Hm,” bromde Korman; „vooral hoe je het niet moet doen.” Een goed half uur beneden Watoeombo vonden zij een versch in het hooge gras gekapt pad, en een voorbijgaand inlander lichtte hen in dat dit de weg was naar Soemberpetong, de oude naam voor het perceel van van Os, dat officieel echter Marialand gedoopt was, naar van Os’ oudste dochtertje. Maar hoe stonden zij te kijken, toen zij den eenzamen weg door de alang-alang ten einde waren, en stuitten op een stukje bosch! Bosch mocht men het eigenlijk niet meer noemen. Het dunne hout was weggehakt; zorgvuldig was alle vuilnis weggeruimd onder de groote boomen; nette breede wegen liepen, schijnbaar achteloos tusschen de woudreuzen door kronkelend, naar het midden; de wegen aan den kant afgezet met een roode grassoort; aan den uitersten rand zagen zij de kampong, de erven omsloten door bamboe paggers; een inlander was bezig, nog eenigszins onhandig, met een hark, een echte hollandsche hark!, den weg te reinigen, aan welks einde, na een korten draai, een pleintje lag, reeds half getransformeerd in een bloemtuin; daarachter het huis. „Wat bl...,” begon Korman, doch het woord stolde op zijn tong. Uit de voorgaanderij kwam een dame, den koelie die in het tuintje werkte iets toeroepend. Twee meisjes, van ongeveer zes en acht jaar, trokken de dame aan de sarong als om haar aandacht op te wekken. „Daar komen heeren, Ma,” hoorden de twee ruiters het oudste meisje zeggen. De dame wendde zich om, en beantwoordde den groet der bezoekers, die inmiddels waren afgestegen. Korman stond verlegen en wist niet wat hij zeggen moest, terwijl Rencke wachtte tot zijn chef het eerste woord zou gesproken hebben. Er ontstond een pijnlijke stilte, die echter maar even duurde. „U is zeker meneer Korman,” zeide de dame. „Ja mevrouw,” antwoordde de aangesprokene, doch verder bracht hij het niet. „Mijn naam is Rencke,” viel toen deze in, zich vermakende met de verlegenheid van zijn chef. „Maar welk een verrassing, mevrouw. We dachten hier meneer van Os te vinden in een dier fameuse plantershutten, en zie, we treffen een feeënpaleis aan....!” „Nu meneer, geen overdrijving,” zeide mevrouw van Os. „Maar.... willen de heeren alsjeblieft binnen komen? Marietje, roep Sidin even, om de paarden vast te houden.” De komst van Sidin, in een helderwit baadje met blauw afgezet, acheveerde Korman, die, blij dat hij Rencke meegenomen had, achter dezen de voorgaanderij instapte. „Gaat zitten heeren,” verzocht de gastvrouw. „Van Os is uit, maar zal wel zóó thuis komen. Kijk, daar komt hij al aan.” Van den tegengestelden kant als vanwaar de bezoekers gekomen waren, verscheen de groote gestalte van den oud-kapitein, evenals de anderen in het wit, met een breeden zonnehoed op het hoofd. „Daar doe jelui wèl aan!” riep hij binnenkomende. „Dag Korman, dag Rencke! Ik zag jelui toppies [79] in de verte boven het gras uitsteken, en heb me gehaast naar huis te komen. Ga zitten; wat gebruiken jelui? Vrouwtje, laat de minoeman [80] eens aanrukken. En een potje bier.” De komst van den heer des huizes had Korman weer op zijn gemak gezet; en toen mevrouw van Os naar binnen was gegaan om voor het gevraagde te zorgen, durfde hij weer te spreken. „Wat is het hier mooi!” begon hij. „Aardig prutswerk,” zeide van Os. „Och, mijn vrouw heeft er plezier in om die dingen te doen, en ik om er naar te kijken. Maar jelui wilt zeker ook eens het meer essentieele zien? Na de rijsttafel dan; ’t is nu te laat.” Intusschen had Korman een aanknoopingspunt gevonden; hij redeneerde alleen over koffie en nog eens koffie; andere onderwerpen lieten hem koud, omdat hij ze niet machtig was. Toen mevrouw van Os weer terug was gekomen, hield hij met hardnekkigheid vast aan een quaestie over den aanleg van pépinières, zoodat Rencke zich geroepen achtte een afzonderlijk gesprek te beginnen met de vrouw des huizes. Zij was ook uit den Haag, en kende verscheiden menschen die ook Rencke kende, totdat deze haar vroeg naar haar meisjesnaam, en toen verwonderd was over het feit dat zij, die uit een gefortuneerde familie stamde, als onderwijzeres naar Indië was gekomen. „Al leerende kreeg ik zin in het onderwijs,” verklaarde zij. „Na de hulpacte te hebben gehaald, assisteerde ik op dezelfde kostschool waar ik vroeger onderwezen was. Toen de verplichte twee jaar om waren, ging ik terug naar den Haag, om voor de hoofdacte examen te doen. Daarin geslaagd, wachtte ik den afloop der onderhandelingen af, die Papa voor mij voerde met de juffrouw van de kostschool om die inrichting voor mij over te nemen. Maar wat gebeurt er. Eens, op visite bij een oude freule van onze kennis, ontmoet ik daar den advokaat Daatselaar.” „Die half blinde, met zijn krukje?” vroeg Rencke. „Ja, juist! Leeft hij nog?” „Neen mevrouw, dat zou wat al te bar zijn. Hij is een jaar of vijf geleden gestorven.” „Zoo. Nu, deze ondervroeg mij naar mijn plannen, en ik vertelde hem een en ander. Op eens zegt hij: „Ja ja, daar doen tegenwoordig veel meisjes aan; de dochter van mijn koetsier heeft onlangs ook haar examen afgelegd.” Ik was woedend, en—hoe het kwam weet ik niet—ik had plotseling allen lust verloren om onderwijzeres in Holland te worden. Later hoorden wij van de schitterende vooruitzichten die Indië aanbood, en... ik ging. Geplaatst te Passoeroean maakte ik kennis met mijn collega’s. En wie denkt u dat de eerste was?” „De koetsiersdochter!” „Dezelfde,” zeide mevrouw van Os. „Het was om wanhopig te worden. Gelukkig kwam spoedig daarna van Os. En nog gelukkiger,” vervolgde zij, eenigszins kleurende op het glimlachje dat Rencke niet geheel had kunnen onderdrukken, „konden wij het samen zoo goed vinden, dat ik zijn voorslag met een gerust hart mocht aannemen.” Sidin kwam vertellen dat het eten opgedragen was. Het trof Rencke zoo netjes als de twee meisjes aan tafel zaten. Op zijn reis toch had hij in de logementen geen grooten dunk van indische kinderen opgedaan. Het voeren door de baboes [81], het smijten met tafelgereedschap en eten, ondanks vermaningen van ouders, de kreten van: „nonni wil niet,” „njotje lust niet, njotje is zoo misselijk” en andere hebbelijkheden, als het hangen op- en afglijden van hun stoel, wegloopen en terugkomen zonder verlof.... dat alles, overal herhaald in onderscheiden variaties op hetzelfde thema, had hem doen denken dat dit zoo ’s lands wijs was. Hier bespeurde hij echter dat er op dien regel ook uitzonderingen waren. Na de rijsttafel gingen de drie heeren op marsch, doch even te voren woonden Korman en Rencke een tooneeltje bij dat beiden amuseerde. Nadat de kenthong het sein gegeven had, kwamen de koelies op het middagappel, dat ter zijde van de administrateurswoning gehouden werd. Daar lagen twee lange bamboe riggels, met pennen in den grond vastgezet. De koelies hurkten neder, de hielen op de bamboe, zoodat zij dadelijk in een welgeordende dubbele rij kwamen te zitten. De mandoers bleven staan, elk bij zijn ploeg volk. Het beviel de beide bezoekers wel, aangezien het te Watoeombo lang placht te duren eer het volk voldoende geordend was om het te kunnen tellen. Maar wat er volgde vonden zij grappig, en Korman daarenboven aanstellerig. Nadat van Os het getal der koelies had opgenomen, dat vergeleken met de lijst van het morgen-appel en de mandoers orders had gegeven voor het werk, kommandeerde hij: „Geeft acht!” Als één man stonden de Javanen op. „Ovèrrrr.... huup!” Vrij gelijkmatig gingen de patjols of wadoengs of arits omhoog en over den schouder; bij enkelen links, en bij anderen rechts; doch zóó nauw moest men niet zien. „Rechtsom,” en „voorwaarts marsch!” hadden ten gevolge dat de troepjes, twee aan twee, met den mandoer aan ’t hoofd, wegmarcheerden, elk naar het hun aangewezen werk. „Ik maak u mijn compliment, meneer van Os,” zeide Rencke. „Ik heb, den korten tijd in aanmerking genomen, onzen luitenant van de mariniers met minder succes de janmaats zien drillen.” „Het wint tijd uit,” zeide van Os. „In de eerste dagen had altijd ieder nog wat te bescharrelen eer ze aftrokken; dat verveelde mij, en heb ik het toen zóó ingepikt. De kerels hebben er zelf schik in.—Nu konden wij langzamerhand óók wel opwandelen.” Zij bezochten een paar stukjes boschgrond, waar men bezig was de dunne boomen uit te kappen en den grond schoon te maken—trontong, zooals dit werk heet—, en op hun terugweg zagen zij een groote open plek waar beddingen werden aangelegd. Dat was alles. De uitgestrektheid van de beddingen deed Korman verwonderd vragen, waar al die bibit zou moeten geplaatst worden. Het zetten van boschkoffie in de trontongans had hij begrepen, doch verder scheen de heer van Os geen aanleg te ondernemen. „Wel, overal,” was het antwoord. „Dan zal er wel spoed gemaakt mogen worden met babadden en terrassenmaken,” meende Korman, „of je komt niet klaar.” „Terrassen?” riep van Os uit, met een uitdrukking van de hoogste minachting. „Daar doe ik niet aan. Als de eerste regenbui dreigt, steek ik een lucifer aan, en houd die tegen de alang-alang; in een ommezien is dan het heele perceel schoon en gereed om te worden beplant. Alleen in de gedeelten boschgrond laat ik doen wat jelui gezien hebt; en daarmee uit. Ik heb wel een contract met de Handelsbank, zie je, maar zij willen dat ik eerst mijn duiten, of liever die van mijn vrouw, opwerk; daarna zouden zij kapitaal fourneeren. Dat wil zeggen: ik de risico, en zij, als alles goed gaat, het voordeel. Dank je hartelijk! We zullen eens zien of we er zonder hen niet kunnen komen. Maar daarom moet ik zuinig zijn, en mij geen overbodige luxe permitteeren van terrassen als anderszins.” Korman was het niet met hem eens en bestreed zijn theorieën, zelfs toen zij weer in huis waren en mevrouw van Os met blijkbaren angst naar Korman’s uitspraken luisterde. Rencke bemerkte het, en om een afleiding te geven, zeide hij iets over een hond, dien hij opzij van de voorgalerij zag liggen. „Een trouw beest,” zeide van Os. „Twee jaar geleden heeft hij onze Nonni uit de kalie te Batavia gered. Bello, kom hier!” Het was een groot dier, bastaard patrijs, met dik bruin kroeshaar en groenachtige oogen. „Valsche oogen,” vond Korman. „Toch een lobbes,” zeide van Os den hond streelende. „Alleen op sommige menschen heeft hij het voorzien; maar het moet gezegd worden, dat het zonder uitzondering gladakkers [82] zijn. Bello schijnt er slag van te hebben die te onderscheiden. Nu is ’t genoeg, vort!” Bij de laatste woorden gaf hij den hond een duwtje van zich af, in de richting van Korman’s plaats. Deze stak de hand uit om Bello aan te halen, maar eensklaps sprong de hond op, tegen Korman, de voorpooten op diens borst zettende en hem met een geweldig gebrom de tanden toonende. Korman werd zoo bleek als de muur, en van Os, toeloopende, greep zijn hond, dien hij met een smak de galerij uit wierp. „Wel verduiveld Bello, wat mankeer je?” riep de huisheer, en bracht, tevens om van zijn verlegenheid te bekomen, den hond naar achter, waar hij hem aan den ketting legde. „Ik vraag wel excuus,” zeide hij terugkomende. „Ben je erg geschrokken? Ik begrijp er niets van; als het niet was om den dienst dien hij ons bewezen heeft, schoot ik hem dood.” „’t Is niets,” verklaarde Korman, die van den schrik bekomen was. „Alleen houd ik mij gerecommandeerd dat je hem vastlegt als ik eens weer kom.” Tegen den avond keerden Korman en Rencke huiswaarts. „Wat een knoeier,” was het oordeel van den eerstgenoemde. „Ik heb medelijden met die vrouw en kindertjes; want hij ruïneert zich vast en zeker.” Rencke gaf hier geen weerklank op. Hij zag niet in waarom van Os niet zou slagen, en vond dat de tijd moest leeren wie het bij ’t rechte eind had. De eene helft der onderneming Watoeombo was spoedig geheel van bosch ontdaan, en Gerlings werd verplaatst naar een geschikt terrein op het nieuw gekapt gedeelte, waar hij een kampong liet bouwen en beddingen aanleggen. „Die is goddank wat uit de buurt,” zeide Korman. „De vent werkt goed, maar dat eeuwige lachen bij al wat hij zegt, is onuitstaanbaar.” Ook van Everdingen, die nu slechts zelden op het hoofdkwartier kwam, begon lucht te krijgen op zijn gedeelte. Sabrang was het gedoopt, hetgeen letterlijk: „de overzijde” beteekent, naar de gewoonte der inlanders om te spreken van de overzijde van den grooten bergrug, als zij doelden op de afdeeling van van Everdingen. Het huis waar deze in woonde, was als een copie op verkleinde schaal van dat van Messner op Donowarie, geheel van bamboe en gedekt met alang-alang doch overigens comfortabel ingericht. Maar er ontbrak iets aan en dat „iets” wilde van Everdingen er toch niet in hebben, niettegenstaande het aanbod van Biezeman’s huishoudster, die een jonger zusje wilde gaan halen uit de streek vanwaar zij zelve afkomstig was. Hij had zijn hart achtergelaten bij een hollandsche jonkvrouw, wier ouders echter hun veto hadden doen hooren. Want het huwelijk bestaat uit twee zaken. De eerste is van geestelijken aard en wordt door de jongelui zelf met veel gevoel bezorgd; de tweede is een zuiver financieele transactie, waarvan de ouders het beleid aan zich gehouden hebben. Dikwijls nu, en in casu bij van Everdingen, weerhoudt de laatste het geheel. Toen was hij naar Indië getrokken in de hoop zijn dertigduizend gulden daar in korten tijd te zien groeien, tot de ouders zijner aangebedene er zich aan vergaapten. En hij had zijn liefde zoo geheel gegeven, dat er zelfs niet wat afval overschoot voor dat „iets” dat zijn huis in orde moest houden. De oude kokki, die voor het eten moest zorgen, ondernam tweemaal in de maand een tocht naar den passar te Wonosarie, waar de wedhono woonde. De eerste keer had de meegebrachte voorraad, berekend voor veertien dagen, nauwelijks een week gestrekt. Toen sloot van Everdingen de goedang en het kippenhok af, en gaf elken morgen het ration voor den loopenden dag. Daarop was het opgedischte eten in quantiteit gaan afnemen, en de kippenpootjes natellende, bespeurde hij dat de kokki zich aan verduistering daarvan schuldig maakte. Dit ook ontdekt ziende, werd kokki om de zooveel dagen erg ziek, om op haar baleh-baleh te kunnen liggen nadenken over nieuwe akals [83]. Zoo ging het ook in alle andere zaken. De huisjongen stal sigaren en tabak, de stalknecht de gabah [84]; suum cuique dachten zij niet, maar brachten het op hun manier in toepassing. Eindelijk werd het den armen van Everdingen te kras, en was er intusschen door een halfjarig verblijf in de binnenlanden van Java ook een verandering gekomen in zijn zienswijze omtrent verschillende zaken. Wat hem vroeger van uit Holland immoreel en stuitend zou hebben toegeschenen, leek hem thans, nu het door den drang der omstandigheden werd geboden, maatschappelijk bestaanbaar en ook niet zoo heel onaangenaam meer. „Een sigaar, Biezeman?” offreerde van Everdingen op zekeren avond na afloop van de rol. „Alsjeblieft, jonker,” antwoordde Biezeman, wien deze titulatuur zeer voornaam leek. „O, neem me niet kwalijk!” De aanleiding tot deze uitroep was een lucifer, die in van Everdingen’s gezicht terecht kwam. Biezeman had namelijk van hem afgezien het met een vlugge beweging wegknippen van zulk een stokje, nadat het had dienst gedaan; doch in zijn pogingen om het te imiteeren kon hij er alsnog niet de gewenschte richting aan geven, zoodat de houtjes nu eens achterwaarts, dan weer zijwaarts vlogen, maar nooit rechtuit. „Wil je een kop thee? Of misschien liever een glas bier?” noodde van Everdingen. „Als ik het zoo voor het zeggen heb, dan zou ik wel een glaasje bier willen; ten minste wanneer de jonker meedrinkt,” zeide Biezeman. De ander stond op en kwam weldra met een flesch terug, terwijl de jongen glazen bracht. „Ik moest het zelf halen,” zeide van Everdingen, „want het zit achter slot. De bedienden weten er anders te goed weg mee.” „Dat zal waar zijn. Nu, santjes jonker,” salueerde Biezeman. „Ja, moeder de vrouw zei nog gister... of was het van morgen... nee toch gister, dat het zonde was zooals ze bij u huishouden en den boel verrinneweeren.” „Zooveel moois is hier anders niet,” zeide van Everdingen glimlachend rondziende over de eenvoudige meubelen. „Neen, dàt is het ook niet. Maar... o ja, nou weet ik temet waarom ze dat zei, van morgen. Uw jongen stond goed te wasschen, aan de kalie; en daar had-ie z’n eigen lorrige broek bij uitgetrokken, en een slaapbroek van den jonker bij aangedaan. ’t Was wel geen batik, zei ze, maar van dat gedrukte goedje dat de baren altijd meebrengen, en toch nog te mooi als dat zoo’n slampamper het over z’n vuile body heentrekt. Ik zei dat het jammer was dat ik het niet gezien had, want dan had ik er die dikke rottan van me eens over laten gaan. Ik dacht, de jonker zou het me niet verakkeseerd hebben als ik eens op z’n slaapbroek ranselde wanneer hij hem zelf niet aan had; wel?” „Zeker niet,” lachte van Everdingen. „Maar je hebt gelijk, ’t is niet in den haak. Wil je wel gelooven dat ik er in de laatste dagen dikwijls aan gedacht heb, nog maar gebruik te maken van het aanbod dat je huishoudster me indertijd heeft laten doen?” „Waarlijk? Nou daar doe je goed aan,” zei Biezeman. „Ik ga het dadelijk aan moeder de vrouw vertellen, dan moet ze morgen den marsch in.” „Zoo’n haast heeft het niet,” begon van Everdingen, doch de ander vond dat het wel haast had, en was blij dat hij den goeden royalen jonker een dienst kon bewijzen. Zoo ging „moeder de vrouw” er op uit, om na een week terug te keeren met het „iets” dat totnogtoe in van Everdingen’s woning ontbroken had, en Minah heette. Minah was een stadskind. Zij had altijd gewoond bij haar moeder, die als kokki, bij een europeesche familie haar verblijf hield in de bijgebouwen; zoodoende wist Minah precies hoe het in een huishouden behoorde te gaan. Haar komst bracht een groote ommekeer teweeg; kokki was nooit meer ziek, de jongen bleef van alles af, het paard kreeg wat hem toekwam, en van Everdingen had rust en comfort in huis. Tegen het einde van den Oostmousson verhuisde ook Biezeman naar het andere einde van Sabrang, en had nu elk der employé’s zijn eigen afdeeling van omstreeks 250 bouws. Tik, tik, deed het op het gegalvaniseerd ijzeren dak der administrateurswoning, een geluid zoo lang niet gehoord, dat Korman, die in zijn kantoor zat te werken, zijn boeken en papieren in den steek liet om zich naar buiten te spoeden en te zien of het werkelijk ging regenen. Een klein wolkje zweefde boven het emplacement, langzaam voortschuivende in de richting van den hoogsten bergtop, als aangetrokken door het gezelschap natuurgenooten dat daar reeds vergaderd was. Het was als een bode van den westmousson, die met eenige droppels kwam waarschuwen: hier zijn we. Li was met haar kindje op den arm ook in de voorgalerij gekomen. Haar blik richtende naar de vlakte, zag zij op eens, een weinig linksaf, een groote rookpluim, zich statig verheffend in de blauwe lucht. „Wat is dat pa?” vroeg zij. Korman wendde zich om en keek in de door Li aangewezen richting. Toen haalde hij de schouders op. „Het is die malle kerel met zijn alang-alang,” zeide hij onverschillig. „Kan het geen kwaad voor onze tuinen?” vroeg Li. „Te drommel ja, daar zeg je zoo wat,” riep Korman schrikkende. Zonder de vraag van Li zou hij er niet aan gedacht hebben; doch nu drong het tot hem door, dat de brand gemakkelijk kon overslaan op de hoopen droog vuil die tusschen de koffieboompjes lagen; vooral in de grenstuinen. Onmiddellijk moesten er maatregelen worden genomen. Hij zond een boodschap naar Gerlings, en ging zelf Rencke aanzeggen om onverwijld met al het volk naar de grens te trekken. Daar gekomen liet hij kappen, tot een breede strook voor den grond lag. Het afgesneden gras werd toen naar den uitersten rand gebracht en in brand gestoken, terwijl de koelies zich in de tuinen posteerden, alle vonken en brandende stukjes die de wind daarheen voerde, dadelijk blusschend. „Ziezoo, dat gevaar is geweken,” zeide Korman toen het vuur zich langzaam verwijderde. „Gerlings, blijf jij met vijftig man hier, zoolang als je denkt dat het noodig is.” „Jawel meneer,” antwoordde de employé. „En, zoudt u niet denken dat het goed was vannacht een man of tien op wacht te zetten? De brand mocht eens door het bosch ginds terugkomen, hi hi hi.” „Daar zou anders geen aardigheid aan zijn,” merkte de chef op. „’t Is goed, doe dat maar.” „Me dunkt ik hoor schieten,” zeide Rencke. „Dat is bamboe,” meende Korman. „Zonde van ’t mooie goed.” „Neen,” zeide Rencke luisterende, „het was een geweerschot. Daar hoor ik er weer een... nog een.” „Ik geloof dat je gelijk hebt,” stemde Korman toe. „Die beroerde kerel is zeker op jacht gegaan.” „Kijk daar, een hert, hi hi hi!” riep Gerlings. Zij zagen allen tegelijk op. Een prachtig hert was met een hoogen sprong uit de vlammen te voorschijn gekomen, en bleef toen staan, angstig snuivend, wankelend, nog eenmaal het zware gewei trotsch in den nek werpend, om tegelijk op de knieën te zinken en zieltogend neer te storten. Eenige koelies vlogen er op af en hielpen het edele dier door een paar arit-slagen uit zijn lijden. Ook de drie europeanen liepen er heen. „Zie, een schotwond,” zeide Rencke, wijzende op een bloedige plek nabij den schouder. „Dat is zijn dood geweest, en niet de vlammen, hoewel die hem ook flink toegetakeld hebben.” „We zullen hem naar huis laten brengen,” zeide Korman, een mandoer wenkende. „Er zal nog wel een lekker boutje uit te snijden zijn. En om het gewei zullen we loten... of neen, ik weet beter; het is voor hem die ’t langst zijn lachen kan houden. Wat zeg jij daarvan, Gerlings?” „Hi hi hi,” grinnikte Gerlings, terwijl Rencke zich op dat gezicht ook niet kon inhouden, maar in een luiden lach uitbarstte. „Dan is het voor mij,” zeide Korman. „En laat nu het volk inrukken. Hier, Setrodimedjo, laat dit hert naar de lodjie [85] brengen.” Acht man hadden er een zware vracht aan. Nauwelijks waren zij er mee heen, of de europeanen zagen langs den boschrand den heer van Os aankomen, in zwart bestoven kleeren, het geweer aan den draagriem over zijn schouder hangend. „Bonjour heeren!” riep hij. „Jelui hebt er ook den brand ingestoken, zie ik. Een mooie jacht gehad daardoor. Vijf herten! Allen bij den ingang van het ravijntje ginds, aan den boschkant. Maar één, ’n mannetje, is mij ontsnapt. Als ik het niet zelf gezien had zou ik het niet gelooven; hij is na het ontvangen van het schot terug gerend, dwars tegen het vuur in!” „Ik was hier om mijn tuinen te beschermen,” antwoordde Korman. „Jongens ja,” zeide van Os. „Dat zie ik. Ik had je wel mogen waarschuwen. Neem me niet kwalijk...” „Soedah!” zeide Korman. „Als je mee wil gaan, dan krijg je vanavond een stukje hertebout. Wij hebben namelijk den vluchteling opgevangen. Kijk, daar gaat hij.” „Waarachtig,” zeide van Os, den stoet ziende op de hoogste slingering van den zigzagweg in de verte. „Hij komt je wel toe voor de moeite. Ik wil graag meegaan, want ik erken dat ik bekaf ben; en als je ook nog een koelie wilt sturen naar Marialand, dan zal ik je dubbel verplicht zijn.” De zware rookwolken van den brand hadden de beide europeanen van Sabrang naar het hoofdkwartier gelokt, waar zij aankwamen toen de anderen juist terugkeerden. Korman noodigde hen uit tot ’s avonds te blijven; men kon dan een partijtje maken, waartoe toch wel weinig gelegenheid meer zou zijn, zoodra de op komst zijnde regens de drukte van het planten meebrachten. Men zat aan tafel. Korman diende de soep, toen op eens allen opkeken. De hoefslag van een dravend paard deed zich hooren, hetgeen de komst van een europeaan meldde, aangezien inlanders hun paarden liefst in den telgang of een drieslag, die daar veel op gelijkt, rijden en bovendien geen inlander Rencke’s woning zou passeeren zonder af te stijgen. Het was de heer Messner, voor wien, nadat allen die hem vreemd waren zich hadden voorgesteld, een plaats aan tafel werd ingeruimd. „Ik dacht zoo waar,” helderde hij zijn laat bezoek op, „dat jelui allen waart afgebrand. Het volk wist verschrikkelijke verhalen te doen. Hier in de buurt vernam ik eindelijk de ware toedracht der zaak, en ik schold mij zelven voor een ezel dat ik dat niet eer begrepen had.” „Nu,” zeide Korman, „als onze vriend van Os me niet reeds vroeger had meegedeeld dat het zijn plan was, zou ik ook eer aan een ongeluk gedacht hebben dan aan ernst.” „Toch had ik het moeten inzien,” zeide Messner; en zich tot van Os wendende ging hij voort: „uw werkwijze heeft me groote belangstelling ingeboezemd, en ik ben zeer nieuwsgierig naar de resultaten, die ik voor u hoop dat goed zullen zijn.” En hij gaf als zijn meening te kennen dat zij goed moesten zijn, tevens verklarende waarom hij zoo dacht, daarbij een wetenschap van détails tentoonspreidende, die van Os met steeds klimmende verbazing aanhoorde. „Als ik niet beter wist,” zeide de administrateur van Marialand eindelijk, „zou ik denken dat u dagelijks bij mij geweest was om toe te zien, ja tot in mijn boeken toe uw oog had geslagen. Hoe in ’s heerennaam weet u al die dingen?” „Och, het volk praat onder elkaar over alles en nog wat,” zeide Messner; „en dan hoort men allicht iets; temeer daar ik, zooals gezegd, veel belang stelde in wat u deed.” Om niet onbeleefd te zijn leidde van Os het discours van zijn eigen zaken af. Hij had intusschen voor Messner een groot respect opgevat, hetgeen reeds gebleken was uit de wijze waarop hij met hem gesproken had, zoo geheel afwijkende van zijn half-ironisch antwoorden op alle vragen en beweringen van Korman. Ook was het hem aangenaam iemand ontmoet te hebben van zoo groote practische kennis, aan wien hij bij het voorkomen van moeielijke vraagstukken raad zou kunnen vragen, vooruit wetende dien ook te zullen ontvangen. Toen het tafellaken was weggenomen, en Li zich naar achter begeven had, haalde Korman kaarten en fiches, terwijl de bediende glazen bracht en in een hoek van de binnengaanderij een voorraad flesschen neerzette, die iemand licht op het idée had kunnen brengen dat hier een nieuwe toko in dranken stond geopend te worden. Gaandeweg werd de voorraad minoeman in den hoek kleiner, en de gezichten naar evenredigheid rooder, misschien ook door de animo van het sliekoer, zooals het getal 21 in het javaansch uitgedrukt wordt. Na middernacht bleekten de gelaatstrekken meer en meer op, vooral als er een naar buiten geweest was, zonder dat de anderen daar veel notitie van namen, daar zij toch vroeger of later denzelfden tocht moesten doen, soms met niet geringen spoed, om zich op het voorerf „van de stomachale en cerebrale patentialiteit te libereeren,” volgens de zegswijze van zeker apothekersbediende. Er werd met afwisselend geluk gespeeld; behalve door Korman, die steeds verloor, en door Rencke, die aldoor won. Toen de zon opging had de eerstgenoemde omstreeks driehonderd gulden aan den tweeden af te dragen, terwijl winst en verlies van de andere spelers onbeduidend waren. Zij hielden op, en gingen zitten in de voorgalerij, op luierstoelen, zich vermakend met de grillige vormen der wolkjes in de morgenlucht, die voor hun vermoeide oogen allerlei gestalten van wilde dieren aannamen. Li was vroeger opgestaan dan gewoonlijk, op last van Korman, die wist hoe lekker een kop koffie smaakt na zulk een nacht, en liet dezen drank door de bedienden presenteeren. Daarna werd er ontbeten met een glas bier, „om op te frisschen”, en na afloop kwamen de paarden voor, om een ieder naar zijn huis terug te voeren, hetgeen deze verstandige dieren met veel tact deden. De regens vielen dit jaar vroeg in en verrasten eigenlijk van Everdingen, die nog een kleine honderd bouws overhield, waarvan het bosch nog niet gekapt was, dan wel nog te versch om te willen branden. Toch was er goed gewerkt, hetgeen vooral te danken was aan den overvloed van werkvolk in die streek; in dit seizoen nog vermeerderd met vluchtelingen uit een naburige residentie, waar hongersnood had geheerscht. Ware dit laatste het geval niet geweest, dan zou het Korman nooit gelukt zijn zooveel bosch in één jaar te kappen; en hij zegende de ramp, die de onvoorzienigheid van hen die tot voorzien geroepen waren, over het ongelukkige gewest gebracht had. Toch had de aanwezigheid van dat vreemde volk voor de onderneming Watoeombo een blijvend nadeel medegebracht, hoewel de administrateur dat niet inzag; integendeel, hij noemde het een voordeel.... De javaan die de landstreek verlaat waar hij geboren is, waar zijn ouders, zijn grootouders geleefd hebben en begraven liggen, behoort niet tot het beste deel der natie. Over het algemeen ziet dat volk in emigratie een schande; er zijn er die liever doodhongeren, en, eer dat geschiedt, de afschuwelijkste daden plegen, dan hun dessa te verlaten; kinderen zijn in zulke dagen lastposten, in wier altijd hongerige magen de schaarsche voorraad voedsel veel te snel verdwijnt, en dus gaarne worden omgezet in wat rijst.... Dat zijn echter gewone zaken, waartoe nu misschien met een bloedend hart, maar toch gemakkelijker wordt overgegaan dan tot het verlaten van den grond waaruit men als het ware gesproten is. Was het dan te verwonderen, dat de meeste dier uitgewekenen opiumschuivers waren, die zonder dien stimulans niet werken konden? In de dessa van den assistent-wedhono stond wel een kit, doch de voorraad was daar in de eerste dagen niet voldoende; en ook ging het niet aan dat telkens een deel der koelies afwezig was, op weg om zich de zoo noodige tjandoe te verschaffen. Er één te sturen om voor allen te halen was ondoenlijk, daar de bepalingen het vervoeren van een eenigszins groote hoeveelheid verbieden. Op zekeren dag reed Korman naar de stad en besprak de zaak met den opiumpachter. Het gevolg was, dat deze van toen af geregeld een aantal dier bekende ronde blikken doosjes zond, die één thail opium bevatten. Zij gingen wel vergezeld van stukjes papier met roode chineesche karakters beschreven, teneinde hun wettige afkomst te staven, maar toch was het tegen de wet om er meer dan één in huis te hebben. Dus zond Korman ze altijd dadelijk na ontvangst weg, naar de employé’s. Deze moesten hem voor elk doosje twaalf gulden verantwoorden, waartoe zij er honderd en twintig pessans uit lieten maken, in stukjes blad gewikkeld, die de koelies voor tien cent kochten. Aan den pachter betaalde Korman negen gulden per thail. Het voordeel dat deze handel opleverde paraisseerde echter niet in de boeken. Later, toen de vreemde koelies reeds lang vertrokken waren, bestond deze opiumverkoop nog. Het gebruik der tjandoe had zich geworteld; het was niet meer uit te roeien. Het gaat daarmee als met de papaverplant zelf, die eenmaal gezaaid en opgekomen, niet meer te vernietigen is; en wilde iemand voorgoed een einde maken aan alle reglementeering van de opium, en daarmee tevens aan het door moreelen en immoreelen dwang veroorzaakte opiummisbruik, hij had met een zakje papaverzaad slechts een toer te maken over Java, en overal, liefst op plaatsen die weinig bezocht worden, een weinigje te laten vallen. Eer men het bemerkte zou de plant inheemsch zijn geworden, onder het bereik van iedereen. Het jaar naderde zijn einde. Zware regens hadden de nietige berg-kalies in stroomen herschapen, die groote steenen in hun vaart meesleepend, een geweld maakten als van een onafgebroken onweer. Schurende langs het gevelde bosch had het water ook verscheiden boomstammen meegevoerd, die aan den kant waren blijven liggen, of na het branden in het ravijntje waren gestort waardoor de kalie liep, zijnde dat de gemakkelijkste manier om ze uit den weg te krijgen. Doch thans leverden die stammen een niet gering gevaar op voor de brug aan den ingang van het perceel, onderstrooms van den breeden steen. Want hiertegen stootende, bestond er kans dat zij dwars kwamen te liggen, en een opstopping veroorzaakten, die doorbrekende, noodlottig had kunnen worden voor de brug. Om dit te voorkomen had Korman aan weerszijden van de kalie een afdeeling koelies geposteerd, die met lange bamboes de boomen zooveel mogelijk in den stroom hielden, links of rechts van den breeden steen. Om twaalf uur wandelde hij er met Rencke heen. De regen had opgehouden en er was een wind opgestoken sterker dan men op Java gewoon is. Zwaar kruiden de grauwe wolken in het zwerk daarboven, en beneden raasde de bandjir, het gejoel der koelies overstemmende. Korman schreeuwde hun een bevel toe, dat niet verstaan werd en ook overbodig was. Want sneller dan een order kon uitgesproken en begrepen worden dreven de boomstammen voorbij, en bij het werk der Javanen op den oever kwam alles neer op oogenblikkelijk zien en handelen. En zij deden het goed. Als er een zware stam aankwam stonden zij gereed, met gevelde bamboe, het bovenlijf heen en weer wiegelend op de maat van een klagend recitatief, dat sneller en sneller ging naarmate de stam dichter bij kwam, en eindigde in een algemeen gehuil bij het stooten op het juiste oogenblik dat de boom voorbij schoot. „Het mindert al,” merkte Rencke op, nadat zij er ongeveer tien minuten gestaan hadden. „Zooveel te beter,” zeide Korman, „want als dat vannacht moest voortduren gaf ik niet veel voor het leven van onze brug.” „Hé, dat is sterk!” riep Rencke uit, die zijn aandacht op het stroomende water bleef vestigen. En hij ging eenige passen vooruit, in de richting van de brug. De aanleiding tot dien uitroep was het minderen der hoeveelheid water, die als plotseling tot op een derde van zooeven slonk, terwijl het geraas nu ook in vergelijking met eenige oogenblikken geleden in een stilte overging... neen, zich scheen te verwijderen. Want in de verte... „Gévédé, Rencke! Terug!” gilde Korman. De koelies aan deze zijde weken van den oever; die van de overzijde wierpen de staken neer en holden over de brug alsof zij om hun leven liepen, Rencke meetrekkende in hun vaart. Korman tierde en vloekte, trachtend hen tegen te houden; maar het ging niet; zij kenden het naderend gevaar, dat hen alle vrees voor den europeaan deed vergeten. Donderend kwam het nader, een verwarde massa vluchtende boomen, vallende en weer opstaande, springende tientallen van meters ver, ledematen verliezende door de wrijving tegen elkaar, maar rennende in ijdel pogen om te ontkomen aan den vervolger: het van woede ziedende water. Kalm wachtte de breede steen in het midden der kalie den schok af, rustig in zijn onwrikbare kracht, wetend dat voor hem alles moest wijken of tegen hem verpletterd worden. Daar kwam het, met een slag die de aarde deed dreunen; een golf vloog over den steen weg, de luchtdruk deed de brug reeds buigen en zwiepen nog eer de massa haar bereikte... Weer dreven enkele stammen in den bandjir, als even te voren; maar nu stonden er geen koelies meer ter bescherming van de brug, want die was weg. Korman mopperde verschrikkelijk. Het was alsof het verlies van de brug hem half ruïneerde. Midden in die bui kwam een koelie met een briefje van Gerlings. „Meer uitroepteekens dan woorden,” zeide Korman. „’t Is alsof hij zelfs in zijn schrijven dat lamme gegrinnik niet laten kan. Heb jij rijst over.” De laatste vraag was aan Rencke gericht, die hoofdschuddend antwoordde. Het was in de laatste dagen van het jaar. Korman had met Benoit een contract, waarbij bepaald was dat hij voor de gelden die hij in den loop van een jaar ontving, vijf procent rente moest betalen, onverschillig of hij die op 1 Januari dan wel op 31 December kreeg; daarna kostte het kapitaal hem negen procent ’s jaars. Om nu in het laatst van December nog een remise aan te vragen, vond hij jammer, om de vijf procent; dus stelde hij het uit tot 1 Januari, en intusschen werd het volk niet betaald. Dat kon; men kan met javanen veel doen, doch voor één ding moest gezorgd worden: rijst. Het volk nam van huis, als zij op de onderneming gingen werken, rijst mee voor vijf dagen; bleef het langer, dan werd er rijst gekocht van den voorraad dien ieder opzichter daarvoor had liggen. De verstrekking geschiedde nagenoeg tegen inkoopsprijs, doch men woog het niet... het werd gemeten met een takkeran van vijf of tien katties, waarvan er honderd veertig in een picol gingen! De winst paraisseerde alweer niet in de boeken... Nu had Gerlings den bodem van zijn rijsthok gezien, en vroeg om instructies. Geld om rijst te koopen was er niet, en de koelies vroegen natuurlijk om rijst. Hij had nog slechts een beetje; hoe moest hij doen? In gewone gevallen zou Korman beter nagedacht hebben en getracht er in te voorzien, doch nu hij zijn brug kwijt was, en daardoor ontstemd, krabbelde hij met potlood een kort antwoord op het ontvangen briefje, daarop neerkomende dat hij ’t zelf niet had en het ook niet kon... hier volgde een minder kiesche uitdrukking. Gerlings moest nu zelf maar zien hoe hij het bolwerkte. Gerlings had echter niet gevraagd om geen antwoord te bekomen. Enfin, hij zou morgen wat minder geven dan de aanvragen, en overmorgen nòg minder of niets, een weinig op zij leggen voor zijn eigen gebruik, en dan... dan moest Korman het weten. Hij had het vooruit niet geweten, en thans zijn plicht gedaan door te waarschuwen. Ultra posse nemo obligatur! Den volgenden dag trokken de koelies lange gezichten; wat niet misstond, meende Gerlings, daar de javaan van nature een veel te kort gezicht heeft. Den dag daarna, nòg langer; en met nieuwjaarsmorgen.... Rencke had juist rol gehouden en stond in zijn voorgalerij, gereed om naar de administrateurswoning te gaan en te feliciteeren. Korman was eerst van plan geweest de employé’s op oudejaarsavond uit te noodigen; maar die brug....! Een galoppeerend paard kwam door de kampong, bereden door een inlander, die Rencke’s huis voorbij zou zijn gerend, als hij niet op het laatste oogenblik gezien had dat de toewan ziender in zijn voorgalerij stond. „Waarheen? Wat is er?” riep Rencke. De inlander scheen zich een oogenblik te beraden of hij toch maar door zou gaan, doch dàt was te bar; hij liet het paard staan en kwam naar Rencke toe, dezen een stukje papier toestoppende, confuus, zonder één der door de hormat [86] voorgeschreven beleefdheidsvormen. „Gévédé!” Rencke vloekte anders nooit, maar nu flikkerden zijn oogen; met één greep had hij zijn karwarts van het rek aan den muur, en voortsnellende vatte hij de manen van het wachtende paard, sprong er op, en holde weg, in de richting vanwaar de koelie gekomen was. Hellingen op, af, ’t deed er niet toe, vooruit maar. In verkeerden galop om een hoek, ’t zou wat, ’n indisch paard springt vanzelf over! De laatste bocht, en vóór hem lag een pleintje en Gerlings huis. Het paard zette de ooren in den nek, Rencke’s lippen scheidden zich, de witte tanden blootleggende; maar zonder vaart te minderen, integendeel, harder nog, vloog hij de opeengepakte massa inlanders op het lijf, eer zij hem zagen. Een paniek ontstond, en het gedrang van de in geen bepaalde richting vluchtende javanen zou Rencke hebben ingemetseld, als niet zijn paard trappend en bijtend ruimte had gehouden, terwijl hij zelf ieder dien hij bereiken kon met de karwarts bewerkte. Eindelijk was het pleintje leeg; alle koelies waren de kampong in, waar zij zich in de huizen verscholen. Eén lag vlak vóór Gerlings huis, kermende van de pijn. Het was een der belhamels geweest, die het dak beklommen had, om dat openbrekende, een toegang tot de woning te maken. Want de aanval kon noch aan den voorkant, noch van achter geschieden, aangezien telkens als zij het probeerden een geweerloop den koelies door een of andere opening tegenblonk. Rencke klopte aan de deur, luid roepende: „Hé, Gerlings! Waar zit je?” „Zijn ze weg?” klonk het van binnen. „Ja.” „Wacht dan even, ik moet den boel opruimen.” Rencke ondervroeg intusschen den koelie die op den grond lag. Hij was gevallen, en had pijn aan zijn been. Rencke hurkte neer en bezag het. Den voet opbeurende gaf deze op zonderlinge wijze mee in het enkelgewricht, terwijl de koelie een luid adoeh [87] uitstootte. „Die is er uit,” dacht Rencke hardop. Hij had aan boord wel eens meer gevallen van dien aard zien behandelen; en, vertrouwende op zijn goed geluk, stond hij op, nam het been mee de hoogte in, zette zijn rechtervoet tot steun op de heup van den inlander en trok met een krachtigen ruk aan den voet, dien dadelijk daarop naar binnen buigende. De patiënt was flauwgevallen, maar het ontwrichtte lichaamsdeel was weer op zijn plaats gebracht. Rondziende als om hulp, bespeurde Rencke den huisjongen van Gerlings, loerende langs den hoek van het huis. Hij riep hem. „Die man is van het dak gevallen, meneer,” lichtte hem de jongen in. „Ook al goed,” zeide Rencke. „Hier, houd den voet vast zooals ik hem nu heb. Ziezoo.” Toen ging hij weer naar de deur terug, die na nog eenig gestommel door Gerlings werd geopend, maar voorzichtig, met de linkerhand, terwijl hij in de rechter een revolver hield. „Kom, wees nu niet gek,” zeide Rencke met een trap tegen de deur. „Wat moeten ze wel van je denken!” „Gelukkig dat je er bent,” zeide Gerlings, die erg bleek zag. „Ze wilden me vermoorden!” En hij maakte een beweging om, toen Rencke er in was, de deur weer te sluiten. „Open!” beval deze. „Open, zeg ik je. En laat nu je meid een stuk goed geven om dien kerel daarbuiten te verbinden.” Gerlings moest het zelf halen, want zijn huishoudster lag voorover op het bed, kreunende den dood af te wachten dien zij meende dat haar beschoren was, en tot niets in staat. De javaan, die intusschen weer bijgekomen was, werd door Rencke verbonden en toen op een mat gelegd in het smalle voorgalerijtje. „Vertel me nu eens wat er gebeurd is,” zeide Rencke. „Van morgen, op de rol, vroeg mij een uit het volk wanneer er betaling was,” zeide Gerlings. „Ik antwoordde: zoodra als ik van den toewan besaar geld krijg. Toen zegt de vent brutaal: We willen het nu hebben; en tegelijk beginnen de anderen op te staan en te schreeuwen. Ik weg, het huis in, hi hi hi! Wat er verder buiten gebeurd is heb je zelf gezien; maar ze schreeuwden en scholden om er beroerd van te worden....” „Hoe heb je dien staljongen weg kunnen sturen?” vroeg Rencke. „O, die kwam de achterdeur in juist toen ik die wou sluiten, en zei: Meneer geef mij een briefje voor den toewan besaar. Ik heb wat op het rapportpapiertje gekrabbeld, en toen is hij de achterdeur weer uitgegaan. Verder weet ik niet.” „Hm,” deed Rencke. „Laat dan nu de kenthong slaan; we zullen die rol nog eens overhouden.” „En als ze dan weer beginnen? Zou ik er niet eerst vandoor gaan?” „Je blijft! Hoor eens Gerlings, als je wilt dat ik je help en je sauveer bij den oude, dan doe je nu precies wat ik zeg.” Gerlings gaf zijn jongen last om de kenthong te slaan. Een tiental inlanders kwamen op dat sein langzaam aanzetten. Het waren de mandoers. Voor Rencke neerhurkende, deed een hunner het woord, betuigende dat zij niet aan het geval schuld hadden; dat de koelies nu ook berouw hadden over hun daad; dat zij zoo bang waren, dat zij niet durfden komen voor meneer’s aangezicht; dat eindelijk, wat meneer wilde bevelen door hen zou worden uitgevoerd, al was het om te sterven! Rencke glimlachte even en zag Gerlings aan. Daarop gelastte hij de mandoers om in alle kampong-huizen aan te zeggen dat er straks nog eenmaal op de kenthong zou worden geslagen. Wie dan niet verscheen zou door hem, Rencke, uit zijn huis worden gehaald, en met den zoodanige zou het slecht afloopen. Zij kwamen als geranselde honden op de stem van den meester; zwijgend hurkten zij neer, dicht opeen, als zocht een ieder steun bij zijn buurman. Rencke telde hen af en deelde hen in, volgens de opgave van Gerlings. Voor dat hij het sein gaf tot oprukken, sprak hij hen aan. „Mannen, gij allen, hoort! En antwoordt als ik u vraag: Was de duivel van morgen in u gevaren, dat ge opstond tegen uw heer? Hebt ge grieven, welnu waarom daarover niet gesproken, niet beraadslaagd? Dat zou mannen-adat [88] geweest zijn. Wat ge nu hebt gedaan was het werk van honden, die slechts blaffen en bijten, omdat toewan Allah hun niet gegeven heeft te spreken. Ziet, Hij zelf heeft u geoordeeld, de handen losmakende van uw makker die op het dak zat, tot hij viel, en nu met een gebroken been daar ligt. Waar Hij alzoo strafte, zal ik het niet meer doen. Is er onder u een die verstandig spreken kan, en mij zeggen wat ge wilt, dat hij voorkome.” Er heerschte groote stilte terwijl aller blikken zich vestigden op een javaan, die ongeveer in het midden zat. Deze aarzelde, maar eindelijk, gedrongen door de stomme uitnoodiging van al zijn makkers, stond hij op en ging naar Rencke toe. Zonder te hurken, terwijl een donkerder waas het bruine gezicht overtoog, wees hij met gestrekten duim op Gerlings. „Die daar....” Een welgemikte oorveeg maakte een eind aan den volzin, en deed den spreker onderste boven tuimelen, midden in een plas water. Een gesmoord lachen doorliep de rijen der koelies. „Ik heb genoeg gehoord,” sprak Rencke. „De kapala kampong zal mij straks verder inlichten, en met hem zal ik beraadslagen. Gaat nu allen heen, aan het werk.” Zij gingen, behalve de voorvechter, die op een wenk van Rencke door het kampong-hoofd werd aangehouden. „Dat is afgeloopen,” zeide Rencke tot Gerlings. „Maak even de rekening op van dit heer, dan zullen we hem opzenden naar den assistent-wedhono. Maar wat mankeer je, man; je staat te beven op je voeten!” „Toen je daareven dien man sloeg, dacht ik: we zijn er bij! Het is dezelfde die van morgen begon.” „Je hebt gezien hoe je zoo’n zaakje aan moet pakken. Drink wat.... en geef mij ook maar een brandy-soda,” zeide Rencke, die, nu alles voorbij was toch ook eenige werking van zijn zenuwen bespeurde. Nog waren zij daarmee bezig, terwijl Gerlings op een stukje papier het bedrag had opgeteekend van het loon dat de gevangen belhamel verdiend had, toen voor de deur de staljongen van Gerlings verscheen, het paard van Rencke, den plongko, aan den teugel houdende. „Kijk, dat is een goed idée!” zeide Rencke. „Nu moesten we samen naar Watoeombo rijden om den oude te feliciteeren.... ’t is waar ook.... gezegend nieuwjaar!” „Slamat [89]!” antwoordde Gerlings. „Hi hi hi!” Na den koelie onder geleide van het kampong-hoofd te hebben afgezonden, vertrokken ook de beide opzichters. Te Watoeombo zat Korman in niet geringe spanning de terugkomst van Rencke af te wachten. Hij had van den staljongen alles vernomen, en vreesde dat de moedige jonge man het offer zou zijn geworden van zijn voortvarendheid, en meer nog, dat het oproerige volk hierheen zou komen. Hij gaf last om zijn paard te zadelen en bleef in de voorgaanderij op en neer loopen, steeds den weg die naar Gerlings’ afdeeling leidde, in het oog houdende. Plotseling bevangt hem de gedachte aan Li en zijn kind, en hij vervloekte zichzelf dat hij den plongko had weggezonden. Hoe moesten die twee nu wegkomen als het gevaar dreigde? De kleine kon hij zelf op het paard nemen.... Gelukkig! Daar kwamen van Everdingen en Biezeman. Toen deze twee hoorden wat er gaande was, wilden zij er onmiddellijk heen rijden. Doch Korman hield hen terug. „Rencke is gegaan zonder mij eerst te raadplegen,” zeide hij. „Als een dolleman is hij weggehold. En nu moet de zaak in orde zijn, of je zoudt door er heen te gaan nog meer bederven. Laat ons bedaard afwachten tot er bericht komt.” Zij behoefden niet lang meer te wachten. Korman loosde een zucht van verlichting toen hij de twee opzichters ongedeerd aan zag komen, en betuigde Rencke zijn groote tevredenheid, toen deze met weinig woorden rapport had gedaan. „Alleen,” zeide hij, „had je niet mogen gaan zonder mij. Ik heb er genoeg over in gezeten. Maar enfin, ’t is goed afgeloopen; dus zullen we er maar over zwijgen. Ja, zooals je zegt, er moet rijst heen. Wie heeft over?” „Op Sabrang ligt meer dan we noodig hebben,” zeide van Everdingen. „Dan zal ik om één uur volk sturen,” zeide Korman, en zoo geschiedde. Na de rijsttafel, toen de anderen vertrokken waren, werd er tusschen Korman en Gerlings een heftig gesprek gevoerd. De laatste weigerde eenvoudig naar zijn afdeeling terug te gaan, tenzij hij geld had om het volk af te betalen; en of Korman hem al beduidde dat er geen geld was, dat hij, nu er rijst was niets te vreezen had, dat hij de heele afdeeling op de flesch hielp door zijn lafheid, en eindelijk dat hij te kiezen had, tusschen zijn onmiddellijk ontslag of het doen van zijn plicht, Gerlings antwoordde onveranderlijk: „Ik doe het niet; ik durf niet.” Woedend was Korman in zijn kantoor gegaan, en zat daar het ontslag van den employé te schrijven. Door de open binnengalerij had Li het geheele gesprek aangehoord, en toen Korman zich verwijderde, kwam zij naar voren. Zij vermaande Gerlings toch te doen wat zijn plicht was. „Geloof mij,” zeide zij; „er is geen gevaar meer. Daar! wil ik uw njai een bezoek gaan brengen en vannacht overblijven?” „Laat meneer Korman zelf komen,” zeide Gerlings. „Me dunkt dat het hem als administrateur in de eerste plaats past zijn ondergeschikten bij te staan waar zij niet verder alleen kunnen.” „Meneer Korman,” vond Li, „moet als administrateur op het hoofdkwartier zijn. Dáár is de plaats die den toewan besaar past.” „Een mooie toewan besaar!” riep Gerlings uit. „Wil ik u eens wat zeggen, nonja? Hij is zelf te bang! Hi hi hi!” Met een blik vol minachting nam Li hem op, en zonder een woord te zeggen draaide zij zich om. Juist kwam Korman weer uit zijn kantoor, een beschreven stuk postpapier in de hand. „Nu, gaan of niet?” „Neen.” „Hier dan; je hebt je ontslag.” „Liever dan vermoord te worden,” zeide Gerlings, het papier aannemende. „Ik groet u; hi hi hi!” Een ontslag was zoo erg niet in die dagen. Men ging ergens in een logement zitten, wachtte tot er een administrateur kwam die iemand noodig had, of informeerde bij den logementhouder waar er in den omstreek een vacature was. Gerlings nam het dan ook niet erg zwaar op, doch maakte haast met zijn vertrek; want één ding wist hij: als namelijk Korman in de gelegenheid was de redenen van het ontslag op zijn manier ruchtbaar te maken, eer Gerlings een betrekking had, dan kreeg hij er geen. Men mocht in dien tijd zijn wat men wilde, mits men geen last had met het volk. Wat zijn achterstallig tractement betrof, plus de zes weken die hij daarboven te vorderen had, dat zou hij trachten te innen zoodra hij een nieuwe plaatsing bekomen had. Rencke ging tijdelijk naar de verlaten afdeeling, doch den derden dag kon hij reeds weer op Watoeombo terugkeeren. Er was een nieuwe employé uit de lucht komen vallen! Gerlings had dezen in het logement ontmoet. Ze hadden elkaar hun lotgevallen verteld, en het gevolg was, dat Gerlings naar de suikerfabriek ging die de andere verlaten had, en deze zijn lang mager lichaam op een picolpaard zette en zich naar Watoeombo liet dragen, waar hij omstreeks den middag aankwam. Korman wist niet wat hij zag, toen de optocht voor zijn huis stil hield, en de aankomende zijn voeten uit de touwtjes die voor stijgbeugels dienden nam, om vervolgens het nietige paardje gewoon van onder zijn lange beenen uit, weg te laten loopen. „Mijn naam is Menier de Brisson,” stelde hij zich voor. „De boekhouder van Sonokling?” vroeg Korman. „Geweest, meneer. Misschien wist u dat meneer van Sloten naar Holland gaat?” „Ja, en Parser wordt administrateur.” „Juist meneer. En met dezen heb ik eens standjes gehad over de indeeling van de wachten, ’s nachts, in den maaltijd,” zeide Brisson. „Toen heeft hij ongelijk gekregen. Maar hij heeft het mij nooit vergeven; en nu hij baas wordt begrijpt u....” „Jawel, dat spreekt. Dus kom je om een betrekking. Wel, je treft het, Gerlings is een paar dagen geleden weggegaan.... Ben je moe?” „O neen meneer, alleen wat gevoelig van het lange zitten op het tjekattahan, [90] dat voor zadel dienst deed.” „Dat is minder,” lachte Korman. „Ik zal je iemand meegeven naar de afdeeling van Gerlings. Je zult daar meneer Rencke vinden, die je wel van alles op de hoogte zal brengen. Er is op ’t oogenblik weinig te doen, daar gisteren, na de betaling, veel volk is weggegaan.” Brisson was weldra op weg, en Korman wenschte zich geluk met de aanwinst, daar hij van dien jongen man veel goeds gehoord had. Ook Rencke was blij dat hij zoo spoedig werd afgelost, en nog meer toen Korman hem mededeelde dat zijn tractement met vijftig gulden ’s maand verhoogd werd, waardoor hij nu driehonderd vijftig gulden kreeg. Hem werd echter opgedragen van nu aan het werk op de andere afdeeling te surveilleeren. „Dit is een zeer geringe vermeerdering van werk,” zeide Korman; „en het voordeel er van is dat je een gelijke positie hebt als van Everdingen. Ik had er bij de aanstelling van Gerlings niet zoo gauw aan gedacht; maar nu ging het gemakkelijk.” Voor de onderneming maakte de tractementsverhooging van Rencke geen verschil, daar Brisson vijftig gulden minder kreeg dan Gerlings, te weten tweehonderd gulden. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. TWEEDE DEEL De tijd die er verloopt, wanneer een onderneming wordt ontgonnen op de wijze als Korman dat gedaan had, tusschen het planten van de laatste bibit en het eerste vruchtdragen van den koffieboom, is vrij eentonig. Elken dag naar de tuinen gaan en altijd hetzelfde werk zien is voor den europeaan, vooral in Indië, vervelend en afmattend. Hij wil vooruitgang, afwisseling, en de natuur roept hem toe: zachtkens aan; zie, ik rijg takje aan takje, blaadje aan blaadje; alles kost mij studie en werk; alles moet zijn begin hebben en zijn langzame ontwikkeling; mij verveelt het niet, ik doe al sinds eeuwen hetzelfde werk! Is het wonder dat zich, èn daardoor èn door het aangewezen zijn op elkaar in een kleine ruimte, de humeuren minder gunstig ontwikkelen en er standjes ontstaan uit niets? De huishoudster van Rencke had zich veroorloofd te zeggen dat de kleine Hendrika Korman kromme beentjes had. „Moeder de vrouw” van Biezeman, tegen wien het gezegd was, oordeelde het feit gewichtig genoeg om zich te gaan overtuigen, en, zoo het waar was, Li in te lichten wat zij moest doen om genoemde beentjes recht te laten groeien. Toen zij echter kwam en de gezonde kleine ledematen zag, die Hendrika door het leven moesten dragen, liet zij zich ontvallen wat njai Rencke daarover had verteld. Li was verontwaardigd, ten diepste getroffen in haar moederlijke ijdelheid. En als het nog waar was! Haar engel kromme beentjes? Njai Rencke werd ontboden en kreeg een standje, zóó dat zij blij was toen ze weg kon komen. Maar ze zou het „moeder de vrouw” betaald zetten, wacht maar! Om te beginnen klaagde zij haar nood aan haar collega, die het huishouden van Brisson bestuurde, en deze vond ook dat de babbelzucht van Biezeman’s wilde echtgenoote te erg was! Welk oordeel door tusschenkomst van de vrouw van den warong-houder aan de belanghebbende werd overgebracht. Een hatelijkheid was het antwoord, en tevens het begin van een reeks boodschappen heen en weer, meestal behelzende wat de afzendster wel zou doen met de tegenpartij wanneer die het ongeluk had haar in handen te vallen. Eindelijk kwam er een briefje van Biezeman, waarin hij „amize” Brisson waarschuwde dat het nu uit moest zijn, of dat hij anders zou komen en den ander, al was hij nog zoo’n lange sladood, een paar blauwe oogen als aandenken nalaten. Brisson zond het briefje naar Rencke, met het verzoek om een halven dag verlof teneinde er persoonlijk antwoord op te kunnen gaan brengen. Rencke stond dat niet toe, doch stuurde het epistel aan van Everdingen, en vroeg hem daarbij: of men het als een staaltje mocht aanmerken van den bon ton op Sabrang? Toen was het aan den gang! Hatelijkheden en grofheden wisselden elkaar af, Sabrang en Watoeombo waren als twee vijandelijke legerkampen; en toen op het laatst van Everdingen en Rencke niet dan met groote moeite door Korman belet werden met elkaar op leven en dood te duelleeren, wist geen van beiden beter of zij streden voor een heilig recht, en niet over de zwaar belasterde beentjes van Hendrika Korman. „Toe pa, stuur ze om de beurt eens naar de stad,” zeide Li op een avond, toen Rencke met een hoogrood gelaat was komen vertellen „dat het zóó niet langer ging!” Korman dacht er over na, en vond er iets op. Hij liet Rencke ontbieden. „Er ligt een aangeteekende brief op het postkantoor,” zeide hij; „’n remise van Soerabaja.” „Die komt op tijd,” merkte Rencke op, „want we hebben niet veel meer in kas.” „Juist,” zeide Korman. „En... Sabrang heeft ook heel wat noodig... dus wou ik je verzoeken zelf naar de stad te rijden, en het geld mee te brengen.” „Uitstekend meneer!” antwoordde Rencke, aangenaam gestemd in het vooruitzicht weer eens „menschen” te zullen zien. „Ga dan morgen,” zeide Korman. „Je kunt een dag over blijven, als je wilt. Er is nu toch geen bijzondere drukte. Ik denk er trouwens hard over, in het vervolg altijd een van jullie te sturen om het geld te halen. Het transport met den plajangan bezorgt me geregeld een slapeloozen nacht. Als hij er eens vandoor ging, zou ik eigenlijk niet verantwoord zijn.” Rencke was het daarmee volkomen eens. Hij ging, en Korman reed denzelfden dag naar Sabrang, waar hij van Everdingen eveneens zijn besluit mededeelde, dat ook bij dezen in goede aarde viel. „En,” voegde Korman er op het laatst bij, „zie dat je overmorgen op Watoeombo komt. Rencke zal wel een hoop nieuws meebrengen.” De nieuwsgierigheid dreef van Everdingen op den bepaalden dag naar het hoofdkwartier, hoewel hij eerst van zins geweest was niet te gaan. Doch hij bedacht dat dit van den anderen kant wel eens aan vrees kon worden toegeschreven; en dàt nooit! Alleen zorgde hij er voor, het eerst aan te komen. Het is toch altijd gemakkelijker bij zulke gelegenheden af te wachten hoe de ander zijn entrée maakt, dan dit zelf te doen. Rencke kwam laat. De geldzakken, die hij vóór zich op den zadel had gehangen, maakten het vlugge rijden moeielijk. Het regelmatige stappen van zijn paard had hem even voorbij Wonosarie dommelig gemaakt, en de twee vorige nachten, die hij zonder naar bed te gaan had doorgebracht, deden er het hunne toe. Zoodat hij er niets van bemerkte hoe de plongko in het bosch een uurtje doorbracht met knabbelen aan de enkele grassprietjes, die op den kant van den weg kans hadden gezien door de doode bladeren heen te groeien. Het eindelijk weer voortgaan van zijn rijdier deed hem ontwaken, om met schrik te bemerken hoe weinig hij pas had afgelegd. Onwillekeurig betastte hij ook de zakken waarin het hem toevertrouwde geld geborgen was. Toen drukte hij zijn paard in een snelleren gang, de teugels tusschen de tanden, en op iederen geldzak een hand houdende. Zijn entrée was netjes. Och, hij had de heele ruzie in die drie prettige dagen vergeten! Er had sans mots een verzoening plaats, die onmiddellijk reageerde op de andere opzichters, en van deze op hun respectieve huishoudsters, die elkaar een bezoek brachten, en heel gemoedelijk bij een partijtje keplék [91] hun grieven vergaten. Li had derhalve, zooals zij wel meer deed, een goeden raad gegeven; en ofschoon Korman het later bij van Os en Messner deed schijnen alsof hij op het snuggere denkbeeld was gekomen dat een eind had gemaakt aan de standjes, voor zichzelf erkende hij niettemin Li’s verdiensten. En die waren groot, in alle opzichten. Volgens de herinnering die Korman nog had van een hollandsche vrouw, stond Li bij een zoodanige in niets ten achter. Kleur? Dat scheelde zooveel niet; er waren indische meisjes die er vrij wat donkerder uitzagen. Conversatie? Hoe weinig vrouwen hebben die! Li kon althans vroolijk babbelen over alles en niets. Als hij haar trouwde—hij begon er ernstig over te denken, te meer daar zij voor de tweede maal in positie was—dan moest ze echter hollandsch leeren. Dat zou hij eens probeeren haar zelf te onderwijzen; ja, en fransch ook... Dit denkbeeld verder uitmijmerende, doemde voor zijn geest een tafereeltje op, dat hij had bijgewoond in de eerste dagen van zijn aankomst in Indië. Het stond hem op eens helder voor oogen; de binnengalerij van het residentiehuis te Soerabaja, waar receptie was; receptie van den Gouverneur-Generaal, die een reis naar den Oosthoek maakte.... Daar stond zij, het pittige vrouwtje van den handelschef; één en al indische gratie. De echtgenoote van den landvoogd moest haar aanspreken; daar had zij door de positie van haar man recht op. Het ongeluk wilde echter dat de hooge dame geen hollandsche was, en zich derhalve behielp met fransch of engelsch, al naar gelang iemand prefereerde. Men fluisterde onder elkaar dat de gemalin van Zijn Excellentie in alle talen verschrikkelijk knoeide.... Het indische vrouwtje naderende dacht zij.... enfin, dat bleef haar geheim; doch zij sprak: „Madame, quelle langue préférez vous? Moi je parle le français, l’allemand, l’anglais, l’espagnol, l’italien... et enfin: le suédois.” Een ondeugend vuur schitterde in de donkere oogen der aangesprokene, toen zij met groote radheid antwoordde: „Chose de préférence, Madame; moi je parle le hollandais, le français, le javanais, maleisch, madoereesch, alfoersch, soendaneesch, bataksch... et enfin, le suédois!” Korman zag weer de verbaasde gezichten van alle omstanders; één voor één herkende hij ze, met een juistheid die hem zelf verwonderde, daar het al zooveel jaren geleden was; doch de trekken van het indische vrouwtje gingen over in die van Li, en voor zijn droomend oog geschiedde het zooeven verhaalde nogmaals, maar nu met Li als hoofdpersoon. Zeker, waarom niet? Het lag maar aan de opvoeding. Morgen... neen dadelijk zou hij beginnen! „Li, wat zou je er van zeggen als wij eens betoel [92] trouwden?” vroeg hij. „Sama djoega,” [93] meende Li. Heb je van je leven! Maar ’t was waar ook, de opvoeding moest nog aangevangen worden en daarmee zouden ook wel andere opvattingen geboren worden. Met het a b c begon hij en eindigde er ook mee, want toen kwam de bevalling tusschenbeiden, die niet zoo vlot ging als de eerste maal. Week na week verliep eer Li het bed kon verlaten, en tweemaal moest de dokter gehaald worden uit de stad; een vreeselijk dure geschiedenis! Doch dat kon Korman niet schelen voor ’t oogenblik; als hij Li maar behield. „Wil je wel gelooven,” zeide hij tot Rencke, „dat ik haar niet zou kunnen missen? Van af dat zij zoo groot was als nu Hendrika, is ze bij ons geweest; maar nooit heb ik geweten dat zij me zoo na aan ’t hart lag, als juist nu. Als zij kwam te sterven zou ik het dien kwajongen nooit vergeven.” Gelukkig geschiedde dit niet, en mocht de kwajongen, die onder den naam van Gerard in de registers van den burgerlijken stand werd ingeschreven, zich verheugen in een groote belangstelling van de zijde zijns vaders. Meer dan ooit zijn zusje, de kleine Hendrika, die van nu af de tweede plaats bekleedde, en al jong zich leerde voegen naar de luimen, die Korman zijn zoontje stelselmatig aanleerde. De afgebroken lessen van Li werden niet weer opgevat. Op den duur vond Korman het toch te lastig en tijdroovend. Zoodra de koffie produceerde zou hij een gouvernante aannemen, die het even goed kon doen. Behalve de tuinen die onmiddellijk aan de loengoers grensden, en waarover de wind vrij heen streek, beloofde de aanplant van Watoeombo zijn plicht te zullen doen. Met de loengoer-tuinen was het echter slecht gesteld. De koffie wilde er niet groeien, en de dadap evenmin, doch daarentegen schoot de alang-alang er steeds weelderiger op. Tot een diepte van anderhalf voet had Korman er laten dangirren. Hij had daarvoor duur betaald, van één tot één en ’n kwart cent per boom, maar met geen ander resultaat als dat het zoo verfoeide onkruid nog dikker opkwam dan vroeger, en de koffieplantjes, voor het grootste gedeelte tweemaal gesoelamd, [94] er geel en mager bijstonden, treurige voorbeelden van slechte werkwijze. Eindelijk besloot Korman die tuinen af te schrijven, doch eerst wilde hij eens een kijkje gaan nemen bij Messner en bij van Os. Bij den laatste eigenlijk alleen uit nieuwsgierigheid, want te leeren zou er niets zijn; van Messner misschien, ofschoon hij zich wel wachten zou het te erkennen. Donowarie had zich niet zoo snel ontwikkeld als de naburige onderneming. Het gevaar kennende van groot kapitaal, dat drukkende rente met zich brengt, wilde Messner trachten een deel van zijn land vrij te werken, om daarna met de winst het verdere te ontginnen. Na de honderd vijftig bouws van het eerste jaar, had hij alleen dan laten aanleggen als hij volk te veel had, zoodat er gaandeweg niet meer dan vijftig bouws bij waren gekomen. Het verveelde Korman er dikwijls naar te gaan zien; het was altijd eender. Zijn laatste bezoeken waren slechts pro forma geweest, en hadden zich niet verder uitgestrekt dan tot de naaste omgeving van Messner’s huis. Hij kon echter aan Benoit rapporteeren dat hij er geweest was. Toen hij ditmaal kwam, had hij moeite Messner te beduiden dat hij meer wilde zien dan anders, en wekte diens verbazing op door de inspectie voort te zetten tot in de hoogste tuinen. Er werd daar juist gewerkt. „Wat doe je nu?” riep Korman eensklaps uit, zijn oogen nauwelijks vertrouwende. „Labrak,” zeide Messner laconiek. „Dat ken ik niet. Het heeft iets van het krabben met den patjol, zooals ze in de gouvernementstuinen doen. Is dat in plaats van het babadden?” „Neen,” antwoordde Messner; „ik zal je zeggen wat het is. Maar kijk eerst eens rond. Hoe vind je dat deze tuinen staan?” „Hm, mooi is anders,” vond Korman, „hoewel mijn loengoer-tuinen er nog beroerder uitzien. Ik denk er over om ze af te schrijven.” „Dat was ik met deze ook van plan,” zeide Messner. „De alang-alang verstikte de koffie, de dadap wilde niet groeien, en zelfs mijn proef met sengon, als schaduwboom, mislukte. Op een goeden dag, dat ik hier voorbij kwam en me weer liep dood te ergeren, bedacht ik in eens, dat waar ik al zoo’n moeite had met die alang-alang, onze vriend van Os er nog veel erger aan toe moest zijn. Dat wil ik toch eens zien, dacht ik, en thuiskomende verleid ik Zus om er den volgenden morgen met me heen te rijden.” „Met Zus?” vroeg Korman verbaasd. „Wist je dan niet dat van Os getrouwd was?” „Natuurlijk wist ik dat. Ik was er immers vroeger al geweest,” zeide Messner. „Maar mevrouw van Os had het zelf gevraagd. Het is een volbloed europeesche, weet je, en die hebben op die punten niet zooveel tinka’s [95] als de indische dames. Weet je wat ik geloof? Dat zij zich bewust zijn van het verschil tusschen hen en een huishoudster, en weten dat zij niet te vreezen hebben voor een zoodanige te worden aangezien, al gingen ze er eens samen mee uit wandelen.” „Ha ha, die is goed!” lachte Korman. „Maar... je hebt toch bij hem niet je middel tegen de alang-alang opgedaan?” „Zeker heb ik dat. Waar hij het vandaan haalt weet ik niet, maar zooveel is zeker dat hij drommels goed weet wat hij doen moet.” „Bah!” zeide Korman. „Een man die met zijn koelies soldaatje speelt!” „Als ik kans zag mijn volk zoo te drillen, deed ik het hem na,” zeide Messner. „Doch dat is tot daaraantoe; ga maar eens bij hem kijken, en laat je uitleggen hoe en waarom hij zoo werkt. Ik kan dat niet zoo.” Korman keek op, voelende dat hij voor den mal gehouden werd; doch Messner had zijn trekken goed in bedwang. Zij waren al sprekende den weg afgegaan, en hadden zich van de plaats waar gewerkt werd verwijderd. Korman bemerkte dit te laat, zich verwenschende dat hij zich tot praten had laten verleiden. Het was een zwak van hem, dat als hij praatte, hij niets zag; althans niet opmerkzaam genoeg; en nu was hem feitelijk geheel ontgaan wat het volk voor zijn oogen had staan doen. „Ik zal er morgenochtend heen gaan,” zeide hij, „van hier uit. Maar... geef me straks een koelie voor een briefje. Ik wou liefst vooruit waarschuwen, want hij houdt er een hond op na...” „Die enkel gladakkers aanvalt,” voleindigde Messner. „Watblief? Heeft hij je dat gezegd,” vroeg Korman woedend. „Neen zeker niet,” haastte zich Messner te antwoorden. „Ik heb van Rencke gehoord in welke verlegenheid dat gezegde hem gebracht heeft. Trek het je dus niet aan.” Het briefje werd verzonden, en Bello lag behoorlijk aan den ketting toen Korman op Marialand arriveerde. De ontvangst aldaar was hartelijk, als bereid aan een te lang uitgebleven vriend. Korman werd er bijna verlegen onder; en wat hem vooral hinderde was de onafgebroken tegenwoordigheid van mevrouw van Os, die heden alles in den steek liet, haar kinderen, haar keuken zelfs, om den gast te onderhouden. Zoolang zij er bij was, schaamde zich Korman om met het eigenlijke doel van zijn bezoek voor den dag te komen; doch de tijd verstreek... „Het is mij opgevallen zoo weinig alang-alang je in de tuinen, waar ik langs ben gekomen, hebt overgehouden,” zeide hij ten laatste. „Hoe heb je ’m dat toch geleverd?” Nauwelijks had hij dien zin geuit, of mevrouw van Os werd door een dringende huishoudelijke bezigheid weggeroepen. „Een Malangsch recept,” zeide van Os. „Ten minste ik geloof dat ik het in die buurten alleen gezien heb. Hoe diep denk je dat de alang-alang wortels zitten?” „Fameus diep,” meende Korman. „Ik heb plaatsen waar zij ruim anderhalf voet diep in den grond zitten.” „Omdat jij ze er zoo diep hebt ingewerkt,” betoogde van Os. „Hier zitten ze geen halve voet diep, doordat ik met dangirren niet verder laat gaan dan zoo veel. Feitelijk doen ze bij mij niet meer dan even het vuil omhakken.” „Maar daarmee geef je geen lucht genoeg aan de wortels van den koffieboom,” riep Korman uit. „Ik wil me aan die theorie niet wagen,” antwoordde van Os. „Ik voor mij geloof dat de wortels van iedere plant hun eigen weg wel weten te vinden in de aarde, en het losmaken van den grond zich niet verder behoeft uit te strekken dan tot den bovenkorst, die door den invloed van weer en wind verhardt. Is deze open, dan kan alles wat er in moet, doordringen.” „Enfin,” zeide Korman, de schouders ophalende. „Maar wat heeft dat alles met de uitroeiing van de alang-alang te maken?” „Nogal duidelijk,” vond van Os. „Ten eerste werk ik de wortels niet in den grond, en ten tweede kost het schoonmaken mij zóó weinig, dat ik het dikwijls kan laten doen. Wat betaal jij voor het dangirren?” „Tachtig cent de honderd boomen, op gemakkelijk terrein.” „Kijk! en ik dertig à veertig cent. Dus kan ik het tweemaal laten doen, tegen jij eens. Daarbij doe ik niet aan babadden, doch laat in de plaats daarvan maar weer labrakken—zoo noemden ze het in Malang.” „Dat woord gebruikte Messner ook,” zeide Korman. „Zoo? Ja, hij was een poos geleden hier, en zeide in eenige tuinen op Donowarie mijn methode te zullen toepassen. Maar ter zake; doordat mijn kebons dusdoende nagenoeg altijd schoon zijn, en de alang-alang geen tijd heeft om veel blad te schieten, kwijnt zij natuurlijk weg, of verbastert tot een soort kruipend gras. Hoewel, voor het laatste wil ik niet instaan; ik ben geen botanicus en kan dus niet zeker zeggen of het werkelijk een verbastering dan wel een supplantatie is. Daarover gesproken, weet je wat ik ergens in het Solosche gezien heb?” „Nog niet.” „Wel,” vervolgde van Os, „daar was er een die beweerde dat alang-alang verdrongen werd door een ander onkruid: djowirono? Ken je het?” „Zeker,” zeide Korman. „Bij het afsnijden stinkt het net als rotte pieterselie.” „Hetzelfde. Nu, deze vriend verzamelde daarvan het zaad—je weet wel, precies als dat van die dingen in Holland, die we als kinderen altijd uitbliezen, paardebloemen geloof ik. En als hij gedangird had liet hij het uitzaaien.” „Hielp het?” vroeg Korman. „Ik weet het niet,” zeide van Os. „Waar het stond, groeide geen alang-alang; maar voor de rest was hij er pas mee begonnen, en wachtte zelf den uitslag af.” „Je hebt veel gereisd, naar het schijnt,” was de opmerking van Korman, die aan het gesprek een andere wending gaf, daar van Os onmiddellijk een afkeurend oordeel uitsprak over het eeuwige thuiszitten van de planters op Java, het alleen voor zichzelf voortknoeien, en het angstvallig vermijden van iets na te doen van elkaar, alsof er één was die meer kon dan gissen en raden naar de beste werkwijze. Dit was een onderwerp waaromtrent Korman met hem van oordeel verschilde. Hij ontkende wel niet dat men nieuwe vindingen kon doen die doeltreffend waren, doch hield vol dat er een aantal vaste regels bestond volgens welke men vroeger altijd gewerkt had en... rijk geworden was. Die regels had hij door de practijk, in vorige jaren werkende bij een ervaren chef, leeren kennen en daarop zou hij geen inbreuk plegen. Hij vergeleek ze bij de Mozaïsche wet der tien geboden, die op zichzelf ook goed was mits men er zich letterlijk aan hield, en er niet aan knoeide met uitleggingen die het heldere stuk verduisterden, en Mozes zelf het meest zouden verbazen als hij ze kon hooren. Hieruit ontstond een geschikte aanleiding om de jurisprudentie in het algemeen, en die van Nederlandsch-Indië in het bijzonder, eens flink over den hekel te halen. Niet dat één hunner er iets van afwist—och neen; maar dat belet niet, en in Indië minder dan ergens anders, er een meening over te hebben, en die te defendeeren door dik en dun. Doet men dit laatste met de noodige brutaliteit, dan verkrijgt men allicht, evenals Korman dien dag bij de familie van Os, de reputatie van „toch een drommels knap mensch te zijn.” Jammer dat hij geen advokaat geworden was! Want—en daarmee was mevrouw van Os het nu ook eens—in de koffie deugde hij niet. Het oordeel van Korman over van Os, dat hij bij het naar huis rijden bij zich zelf opmaakte, was evenwel nog strenger. Van Os deugde voor niets. Voor militair niet eens; want waarom zou men hem anders als kapitein gepensionneerd hebben? En wat zijn kennis van koffieplanten aanging, dat was heelemaal niets. Wat ’n onzin, dat labrakken! Waar de koffie en de dadap goed waren opgegroeid, daar verdween de alang-alang vanzelf, omdat zij niet tegen schaduw kan. En als de koffie niet groeide, dan zat dit in iets anders, in den grond of zoo; want de plantjes waren overal dezelfde geweest. Zijn besluit om de loengoer-tuinen af te schrijven had door die twee bezoeken geen verandering ondergaan. De derde westmousson, na dien waarin de eerste bouws van Watoeombo beplant waren, was aangebroken. Eenige dagen regen hadden het stof van de bladeren afgespoeld, en tusschen het donkergroen schitterde het helderwit. De dadap, die in den oostmousson een groot deel van de bladeren had verloren, maakte nu weer jong groen, dat zich ontwikkelend de teedere bloesem der koffie beschermde. Een heerlijke geur als van jasmijn vergezelde het schoone schouwspel dat de lagere tuinen van Watoeombo opleverden. Hoogerop was nog weinig, doch dat was geen nadeel, want de boomen waren niet groot en sterk genoeg om aan de uitputting van een zware dracht weerstand te kunnen bieden. Toen de bloesem zich geheel ontwikkeld had, noodigde Korman zijn geëmployeerden uit een dag ten zijnent door te brengen, en gezamenlijk met hem de verwachte oogst te taxeeren. Het behoeft wel geen betoog dat de meeningen sterk uiteenliepen. Men telde de bloesem aan een tak, schatte daarna het totaal aan een boom, en vermenigvuldigde. Een klein verschil in de eerste telling groeide bij die bewerking natuurlijk verbazend. Dan was de een optimist, de ander pessimist, zoodra er gesproken werd over het percentage dat zich niet tot vrucht zou zetten of af-regenen en waaien. Met dat al was het een prettig dagje, dat Korman’s voorraad in goedang [96] en wijnrek kolossaal deed verminderen. Zich niet storende aan de taxaties van het vroolijke troepje, besomde Korman zelf veertig picols voor Watoeombo en tien voor een paar tuinen op Sabrang, die, ondanks het jaar verschil in ouderdom, reeds dapper meededen. Eigenlijk was de schatting van Korman ook niet oorspronkelijk. Een paar dagen te voren had hij een briefje ontvangen van Messner, waarin deze hem mededeelde dat hij ongeveer veertig picols dacht te zullen oogsten, Korman verzoekende dit bij gelegenheid aan Benoit te schrijven. Als Messner zooveel maakte, meende Korman, dan zou hij wel evenveel krijgen, en met de vroegrijpe tuinen van Sabrang nog een beetje meer. Het was hem te vergeven. Niets toch is moeielijker dan de eerste kleine oogst van een koffieland te taxeeren. Later, als de tuinen geregeld produceeren, heeft men punten van vergelijking, en op een oogst van duizenden picols mag men zich gerust met een paar honderd vergissen; dat valt niet zoo op als enkele picols bij een kleine hoeveelheid. Op een morgen, in het laatst van den westmousson, liet Korman een zestal koelies van de rol weghalen; en toen Rencke met zijn rapport naar de administrateurswoning ging, vond hij den chef bezig met het uitzetten van twee langwerpige vierkanten, door middel van bamboe stokjes, terwijl de koelies op zijn bevel den grond ompatjolden, de afgezette stukken tevens een weinig ophoogende met de aarde die zij uit de goten haalden, die er omheen werden aangelegd. „Gaat u bouwen?” vroeg Rencke, nadat hij een oogenblik had toegezien. „Nog niet,” zeide Korman. „We zullen het van ’t jaar zoo eenvoudig mogelijk doen. Dit worden droogbakken.” Het denkbeeld, uitgedrukt in het woord „bak,” kon Rencke niet terugvinden in wat hij vóór zich zag; doch wetende dat vragen hem hier niet veel wijzer zou maken, trok hij een gezicht alsof Korman’s antwoord hem geheel voldeed en op de hoogte gebracht had. „Morgen al het volk, eer het naar de tuinen gaat, even hierheen sturen,” gelastte Korman verder. „Zij moeten de aarde aantrappen.” De employé voldeed den volgenden morgen aan deze opdracht, en nu werd hem ook duidelijk wat de bedoeling van Korman’s constructie was. De twee vierhoeken werden door de koelies hardgetrapt, geheel op dezelfde wijze als op den eersten dag de vloer van de tijdelijke woning. In het midden, overlangs, waren zij hoog, en liepen met een zeer flauwe helling naar de kanten af. Na het trappen werden de oneffenheden bijgewerkt; en aldus geschiedde voortaan elken morgen, tot de beide stukken zoo hard als een stoep en zoo gelijk als een dansvloer waren. Dat zij dienen moesten tot het in de zon laten drogen der koffie begreep Rencke, hoewel hij de benaming „bakken” gek bleef vinden. In de tuinen was intusschen de bloesem overgegaan in groene boontjes, en deze zwollen als bij den dag, om daarna geelachtig en eindelijk rood te worden toen de regens langzamerhand ophielden. Behalve de droogbakken was er een kleine loods gebouwd, was er een soort laag juk op elk der bakken opgezet, waren er kleine vierkante draagbare stukjes dak van bamboe en alang-alang gemaakt, en eindelijk ontving Korman een dertigtal manden uit de stad, waarvan er tien naar Sabrang werden gezonden. Daar was ook een aanleg gemaakt evenals te Watoeombo. Was Rencke nog steeds in gespannen verwachting van wat er met dit alles moest worden gedaan, van Everdingen wist ten naaste bij, door Biezeman voorgelicht, wat hij had te doen zoodra de koffie rijp was om geplukt te worden. Die dag kwam. ’s Avonds te voren was Rencke bij Korman komen aanloopen. „Ziet u eens, meneer!” riep hij uit, niet zonder verontwaardiging in den toon zijner stem, terwijl hij zijn zakdoek op tafel uitspreidde. „Nu, wat zou dat?” zeide Korman, den inhoud van Rencke’s zakdoek bekijkend, die bestond uit een hoopje koffie van de roode schil ontdaan. „Dat heb ik zóó op den weg gevonden,” zeide Rencke. „Wat een baldadigheid! Het moet door een der grassnijders zijn gedaan, want van het volk zijn er geen dien weg afgekomen.” Korman schoot in een luiden lach. „Li!” riep hij. „Kom eens hier. Kijk eens, Rencke verdenkt onze grassnijders deze koffie geplukt te hebben!” Li bezag de koffie en glimlachte. „Er is gister ook al een beetje gevonden door den kapala kampong,” zeide zij. „Ik heb het op een tampah [97] te drogen gelegd. Het is taik [98] loewak.” „Toch koffie?” vroeg Rencke. „Wel zeker,” zeide Li, „maar eerst door de loewaks opgegeten. Ik hoorde dat gister ook voor het eerst.” „De loewak is een soort bunsing,” verklaarde nu Korman, „die de boonen opeet, doch alleen de roode schil verteert en de rest weer uitwerpt. Daar hij de rijpsten uitkiest, krijgt men uit de taik loewak de mooiste koffie.” „Dat begrijp ik,” zeide Rencke. „Wel, wel, daar heb ik me voor niets boos gemaakt. Men moest die beestjes kunnen dresseeren om hier de koffie neer te leggen.” „Ja, dat was niet kwaad,” antwoordde Korman. „Intusschen is het voor ons een teeken dat we met plukken beginnen moeten. Laat in de kampong zeggen dat morgen een stuk of twintig vrouwen aan het werk kunnen gaan. We zullen ze maar in daghuur laten werken; voor taakwerk is er nog te weinig.” De koffie die de vrouwen den volgenden middag aanbrachten, werd gemeten in een ledige jeneverkist. Het verpakkingsmiddel van de vierkanters is de traditioneele maat voor de koffie. Men is het vrijwel eens, dat zes dier kisten roode koffie één picol bereide opleveren; hoewel hieromtrent ook verschil van opinie bestaat. Nadat Korman de hoeveelheid had genoteerd, liet hij de vroeger vermelde manden halen. In elk dezer werd wat roode koffie gedaan, en op het bevel: „ajo, illis!” [99] stapten de aanwezige vrouwen elk in een mand, en ontdeden, door er met de vereelte voetzolen op te trappen, in weinig tijds de koffie van de roode schil. Toen dat was geschied, nam ieder haar mand mee naar de kalie, om daar, de mand half in het water, gestadig omroerende, de koffie af te wasschen, zoodat zij van het strooperige vocht en de losse schillen bevrijd, als schoone witte boonen op de droogbakken kon worden uitgespreid. „Dit is nu de onvervalschte Westindische bereiding,” zeide Korman. „Oostindische, bedoelt u zeker?” vroeg Rencke. „Neen,” was het antwoord, „die bestaat niet, of liever men noemt die gewone bereiding. Het verschil bestaat in het laten drogen met of zonder de roode schil. Het eerste duurt langer, de stroop droogt er in en maakt de koffie zwaarder, de kleur van de bereide koffie wordt iets groener en de prijs er van op de markt is lager. Nu weet je er alles van.” „Nagenoeg,” zeide Rencke, „en ik begrijp dat men die Westindische bereiding slechts op een gedeelte van den oogst zal kunnen toepassen.” „Waarom?” „Wel,” meende Rencke, „om maar één ding te noemen: de vrouwen zouden van dat trappen binnen korten tijd zeere voeten krijgen.” „Dat hebben anderen vóór dezen ook al bedacht,” zeide Korman, „en daarom een molen uitgevonden die dat werk doet. Naar ik hoor is er zelfs hier op Java een beter systeem gemaakt dan dat in de West. Enfin, het volgend jaar zal ik er eens op uitgaan.” De koffiepluk ging van dien dag af geregeld door, doch weldra begon Korman bevreesd te worden dat hij het getal picols, dat hij getaxeerd had, en wat erger was, aan Benoit opgegeven, niet zou bereiken. Op Watoeombo kon het echter niet veel verschillen, doch Sabrang haalde nauwelijks de helft. Meer nog dan dit feit hinderde hem een moeielijkheid in zijn administratie. De verwarring was ontstaan door de opeenstapeling van nieuwe boekhoofden, bij gelegenheid van den koffiepluk en de bereiding. Het vervolgde hem om zoo te zeggen dag en nacht, en met schrik zag hij het einde van de maand naderen en het oogenblik dat hij zijn verantwoordingsstaat zou moeten opmaken en afzenden aan Benoit. Voor de eerste maal niet in orde! Maar dat kon, dat mocht immers niet.... Dan maar van den beginne af weer eens nagecijferd, zooals hij al zoo dikwijls gedaan had met het resultaat, dat het telkens anders uitkwam. Een lange gestalte onderschepte het licht in de deur van het kantoor, en deed Korman van zijn papieren opzien. Toen hij zag, dat het Brisson was, sloeg hij zich voor het hoofd. Hoe dom er niet aan te denken dat hij een gewezen boekhouder in zijn dienst had! „Je komt als geroepen,” zeide hij. „Maar... zeg me eerst wat je had.” „Ik ben al bij meneer Rencke geweest,” zeide de employé, „en die heeft me naar u toe gezonden. Er is namelijk vanmorgen een inlander uit Plèrès bij mij gekomen.” Plèrès was de naam van de dessa die boven Donowarie lag, en vanwaar de jonge koffieplantjes kwamen. „Zoo, en wat had die?” vroeg Korman. „Hij bood koffie te koop aan,” antwoordde Brisson. Alsof hij den jongen man wel had willen omhelzen, zoo stond Korman op. „Meneer Rencke....” begon Brisson, de beweging van den ander misduidende. „Wat vroeg hij voor de picol? Je hebt hem toch aangehouden?” zeide Korman hem in de rede vallende. „Zeker meneer, hij wacht bij mij thuis. Hij zeide dat als wij zuiver wogen of maten, hij voor tien gulden de picol wilde leveren. En we konden ook van anderen krijgen, zooveel wij wenschten.” „Te drommel, wat wordt er dan in ’t gouvernementspakhuis beknibbeld,” riep Korman uit. „Daar krijgen zij veertien gulden—dat wil zeggen: het gouvernement betaalt zooveel. Maar als zij bij ons liever voor tien gulden willen brengen, dan wordt er flink gestolen. Ik wist wel dat het erg was, maar dit frappeert me toch.” „Ja,” stemde Brisson toe. „Ik wist ook eerst niet wat ik hoorde. Tien gulden! Het zou zonde zijn dit te laten voorbijgaan.” „Dat zullen we ook niet,” zeide de chef. „Ga dadelijk naar huis en zeg den man dat het goed is. Maar ik heb dit jaar niet meer dan... laat zien, er is bij de gouvernementskoffie meer tweede qualiteit dan eerste... enfin, twintig picols zoowat. Hij moet ze bij jou afleveren. Als je dat gedaan hebt, kom dan terug; ik heb hier een werkje voor je.” Het kon iemand toch meeloopen! Daar was hij in eens van alle zorg ontheven. Brisson zou hem door zijn boekerij heen helpen, en de inhaligheid van den mantri-koffie [100] door het tekort van zijn product. Drommels ja, op die manier zat er zelfs een rijkworder in. Alleen moest hij oppassen dat er niemand achter kwam. Trouwens, wie zou hier in deze buurt komen snuffelen? Het transport liep natuurlijk van Plèrès voorbij het land van Messner; tot zoover volgde het den gewonen weg alsof het naar het gouvernementspakhuis ging; dan hadden zij slechts den zijweg in te slaan, oplettende of er ook een verdacht persoon in de nabijheid was; eenmaal op het grondgebied van Watoeombo liepen zij verder geen gevaar. Voorts moesten enkel de employés inkoopen, en op hun kasstaat.... ja, hoe moest dat? Misschien wist Brisson daar wel wat op. Deze kwam spoedig terug met het bericht dat alles in orde was. „Mooi zoo,” zeide Korman. „Kom nu eens mee in ’t kantoor. Ik heb soesah met de administratie; ze moesten dat geduvel niet door de administrateurs laten doen, die buitenaf werk genoeg hebben. Enfin, kijk eens.” Brisson keek en had werk zijn lachen te houden. Korman legde hem uit hoe hij zijn posten boekte, en zag gelukkig niet op, eer het Brisson gelukt was de wanhopig komische uitdrukking van zijn gelaat te doen verdwijnen. „Jawel meneer, ik begrijp het,” zeide eindelijk Brisson. „Mag ik het nu even alleen doorloopen?” „Ga je gang,” zeide Korman. „Ik rijd intusschen naar Sabrang; tegen dat ik terug ben zal je het wel gevonden hebben.” Zoodra Brisson alleen was gaf hij lucht aan een zoolang ingehouden lachbui. Deze voorbij zijnde ging hij het geknoei van Korman met aandacht na, en slaagde in korten tijd in het vinden van diens fout, of liever fouten. Toen, de posten groepeerende, maakte hij een recapitulatie, de oude boekhoofden behoudende, doch de laatst door Korman uitgedachte in één hoofd: „Pluk en Bereiding” samentrekkende. Hij was daarmee gereed lang voor Korman’s terugkomst, en niet willende leegzitten, begon hij, vóór in het boek, op een meer practische wijze de administratie om te werken. Korman vond van Everdingen op zijn werk. „Ik heb een vondst gedaan!” riep hij hem al uit de verte toe. „Hoeveel koffie heb je al?” „In mijn goedang staan vier picols,” zeide van Everdingen, „gereed om te worden gestampt; en op de bakken nog anderhalf picol, denk ik. Veel zal er niet meer bijkomen.” „Neen,” antwoordde Korman, „dat zie ik. Maar daarom niet getreurd. Ik zei al dat ik een vondst gedaan had... je zult de tien picols vol maken, en nog een paar op den koop toe.” En hij deelde hem mede wat Brisson dien morgen had aangebracht. „Voor dit jaar is het niet noodig,” eindigde Korman, „dat je zelf opkoopt. We zullen dat op Watoeombo maar afhandelen. Alleen moet je inboeken, alsof je gekocht had.... dat wil zeggen alsof je had laten plukken en bereiden; ik zal je de manier nader opgeven.” Doch van Everdingen schudde het hoofd. Koffie van het gouvernement stelen, gefingeerde uitgaven boeken.... „Is die koffie-opkoop geoorloofd?” vroeg hij. „Natuurlijk niet; je moet ook een beetje voorzichtig zijn,” antwoordde de chef. „Neem mij niet kwalijk, meneer,” zeide van Everdingen; „maar ik heb er veel op tegen.” „Och kom,” zeide Korman; „iedereen doet het als hij er kans toe ziet. En daarbij behoef je het niet zelf te doen; laat Biezeman er voor zorgen.” „Dat nooit!” riep van Everdingen uit. „Als er risico aan verbonden is, dan behooren, dunkt mij, zij dien te dragen die er het voordeel van trekken. Doch het is onnoodig dat we er verder over praten; ik doe het niet.” Korman had een ruw woord op de lippen, maar hij hield het in. Lang praatte hij nog, trachtende van Everdingen te overtuigen dat er geen gevaar in stak en ook geen schande. Geen enkel koffieplanter zag er die in. Die enkele picols zouden het gouvernement niet ruïneeren; daarentegen hielp men den armen inlander, die anders voor niets werkte en zwoegde. „Je moet weten,” zeide hij, „hoe schandelijk dat volk wordt afgezet. Eerst brengen zij hun koffie naar het pakhuis, waar op de brutaalste manier overwicht wordt genomen en de qualiteit afgekeurd. Ik heb het eens gesnapt; dat zal ik je vertellen. Het was in de eerste jaren dat ik in het land was. Een kennis van mij, een aspirant-controleur, moest onverwachts een koffiepakhuis opnemen, en vroeg mij of ik trek had mee te gaan. Wel, om kort te gaan, we keken de staten na in het dagboek, wogen den voorraad koffie; alles klopte op een haar. De aspirant was wanhopig, want hij was pas aangesteld en vermeende dat hij uitgezonden was met de serieuze bedoeling om den pakhuismeester te snappen. Op eens valt mij iets op. In de dagstaten stond telkens als laatste inbrenger: Wongsodikromo. Hé, denk ik, dat is vreemd; en nauwkeuriger kijkende bevond ik dat genoemde Wongsodikromo altijd heel veel koffie inbrengt. Begin je het te begrijpen?” „Een gefingeerde naam?” „Juist. Nu, ik wou den aspirant niet wijzer maken; je weet nooit hoeveel soesah je je zelf er mee bezorgt. Maar toen hij even naar buiten ging, wees ik die posten met den vinger aan, zonder iets te zeggen, alleen den mantri aanziende. De vent werd groen van schrik.” „Dat had u vlug uitgevonden;” merkte van Everdingen op. „Och,” zeide Korman, „als men z’n volkje kent, zie je.... Maar, dat was dus het overwicht. Hoeveel er voor tweede qualiteit werd ingekocht, doch als eerste geboekt, is moeielijk te bepalen. Wat echter wel kan worden gezien, door iemand die wil althans, is dat de menschen die het pakhuis verlaten, worden staande gehouden en heel gemoedelijk van het grootste gedeelte van hun geld ontlast. Naar het heet is dat voor de padjek, de belasting weet je; maar hoeveel maal of de stakkers die betalen weet de hemel.” „Foei!” riep van Everdingen uit. „Dat zijn russische toestanden.” „Nog sterker: javasche,” zeide Korman. „Begrijp je nu dat je een edele daad verricht door die menschen van hun koffie af te helpen?” „Volkomen,” zeide van Everdingen lachend. „Ik beloof u dat ik het iedereen zal aanraden.” De ironische toon waarop de laatste woorden werden uitgesproken deed Korman van verder aandringen voorloopig afzien. Maar zoodra hij, op den weg naar huis, van Everdingen uit het gezicht verloren had, maakte hij een dreigende beweging met zijn karwats. „Dat heb je nu Gévédé van die compagnieschap!” mompelde hij. „Als hij een gewoon employé was, zou het spoedig met hem gedaan zijn.” Een inlander kwam hem te gemoet, eerbiedig den tjaping [101] van het hoofd nemende. Korman herkende in hem een der vaste opgezetenen van Sabrang. Zijn paard inhoudende begon hij den man te ondervragen, het zoo inrichtende dat de javaan begreep welke antwoorden er verwacht werden, en dat die ten nadeele van van Everdingen moesten zijn. Het was een comediespel, waarbij beide partijen de rol van huichelaar speelden, terwijl elk van zijn kant in schijnbaar onschuldige woorden, zooveel mogelijk trachtte uit te drukken dat hij bon entendeur was en de demi-mots van den ander volmaakt begreep. Het eind was dat de inlander een paar rijksdaalders in zijn buikband verborg, en Korman voortreed met iets als een glimlach op het gelaat. „Nog aan ’t werk?” riep hij thuiskomende Brisson toe. „En waarom heb je geen paitje genomen? Het stond er voor.” „Dank u meneer,” zeide Brisson. „Ik drink nooit bitter. Het staatje is klaar, hier is het.” Korman doorliep de door Brisson opgemaakte recapitulatie. „En wat zat je nog meer te doen?” vroeg hij. „Ik meende, meneer,” zeide Brisson aarzelend, „dat u wel wat veel boekhoofden heeft aangelegd. Daardoor komt allicht verwarring, en dacht ik dat een vereenvoudiging misschien niet kwaad zou zijn. Zóó bijvoorbeeld.” En hij liet zijn werk aan Korman zien. „Het zal wel goed zijn,” zeide Korman; „maar van het jaar kan ik er niet aan denken je dit werk op te dragen. Voor den volgenden oogst moet er een employé speciaal voor het établissement en de boekhouding zijn; dan kunnen we eens praten.—En wat zeg je, drink je nooit een bittertje? Ben je er vies van?” „O neen, meneer,” antwoordde de employé; „alleen kan ik alles wat alcohol is niet te best verdragen.” „Dat is ongewoonte,” besliste Korman. „En een verkeerde ongewoonte. De dokter zeide mij laatst nog dat het slecht was in Indië in ’t geheel niets te gebruiken. Je moet er maar aan wennen—altijd matig natuurlijk. Dus,” vervolgde hij een tweede bittertje inschenkend, „begin er maar dadelijk mee. Proost, frisschen morgen!” Brisson nam het hem opgedrongen glas aan en ledigde het, doch langzaam, met kleine teugjes, zoodat het strekte tot Korman zich reeds voor de vijfde maal had ingeschonken. En toch, het was verwonderlijk, werkte de kleine hoeveelheid bij hem meer dan hem lief was. Gewoon goed uit te drukken wat hij wilde zeggen, zijn volzinnen afrondende en behoorlijk eindigende, verliep hij zich thans in bijzinnen die elkaar in groote verwarring opvolgden, staken, trapten, in den weg zaten, om na de uiterste krachtsinspanning van Brisson als droog zand uiteen te vallen. Zijn blauwe oogen puilden daarbij uit het hoofd; den mond half open knikte hij Korman toe met een wezenlooze uitdrukking; het was een onaangename verandering. „Breng het paard van meneer voor,” riep Korman naar achter. Hij had gezien dat Rencke uit zijn huis kwam en naar allen schijn zich gereed maakte om in de administrateurswoning een praatje te gaan maken. Nauwelijks zat Brisson in den zadel of hij diende zijn rijdier een harden zweepslag toe, en vertrok ventre à terre. Rencke moest opzij springen om niet te worden aangereden, en met verontwaardiging ving hij, in plaats van het verwachte excuus, een luid sarrend lachen op. „Heb je ooit zoo iets gezien?” vroeg hem Korman. „Is er iets voorgevallen?” was de wedervraag, waarbij in Rencke’s stem de toorn duidelijk hoorbaar was. Korman vertelde het hem: „Wat een ongelukkig gestel,” zeide Rencke. „Nu begrijp ik ook waarom hij nooit bij me wilde komen, zoo ’s avonds. ’t Is gelukkig dat hij zich weet te onthouden, anders kwam er niet veel van hem terecht.” „Hij moest zich wennen om iets te kunnen verdragen,” meende Korman. „Is er iets bijzonders?” „Neen meneer.” Daarop deed Korman hem het verhaal van de wederwaardigheden van dien morgen, niet nalatende zich sterk te beklagen over de weigering van van Everdingen. Rencke luisterde toe: van Everdingen’s handelwijze keurde hij volkomen goed; ook hij zou niet genegen worden bevonden zich voor Korman’s belangen aan de wet te vergrijpen. Toen hij eindelijk bemerkte dat het laatste niet van hem geëischt zou worden, aangezien Korman geen koffie-opkoop wilde doen plaatsvinden op het hoofdkwartier, verdween zijn ongerustheid en gaf hij toe: „dat een compagnon een lastig wezen is.” In de nu volgende dagen reed Korman dikwijls naar de afdeeling van Brisson. Picolsgewijs kwam daar de koffie binnen, reeds geheel bereid. Dat behoefde geen verwondering te baren, daar de inlander zoo vroeg plukt, zoo vroeg als hij durft, om te voorkomen dat zijn buurman anders dat werk voor hem verricht. Het spreekt dat de qualiteit van de koffie door dit onrijpe plukken lijdt, en er onder de gewone gouvernementskoffie slechts weinig voorkomt, wat een consciëntieus planter tot de „eerste qualiteit” brengt; althans onder het merk van zijn onderneming. Dat er toch slechts een betrekkelijk klein verschil van tijd was tusschen het afgewerkt zijn van deze koffie en die te Watoeombo, was te wijten aan den langeren duur der inlandsche bereiding. Toen de twintig picols vol waren, liet Korman den opkoop staken en bracht de koffie over naar het hoofdkwartier, in een der leegstaande kamers van zijn bijgebouwen. Daar stonden ook reeds zakken vol van eigen product, doch nog in den hoornschil, daar men vermeent dat de kleur der koffie, als zij geheel is bereid, spoediger verdwijnt dan wanneer dit omhulsel haar nog voor den invloed van licht en vocht beschermt. De oostmoesson was voor het drogen der koffie zeer gunstig geweest. Slechts een paar maal had men overdag de koffie naar het midden van de bakken behoeven te schoffelen en met de draagbare stukjes dak toedekken tegen een opkomende regenbui. Deze uitslag was te danken aan een kunstmiddel. Op een langen staak, verticaal in den grond geplant, werd een bezem bevestigd, en daarop offeranden van rijst, lombok [102] en in pisang-blad gewikkelde kwee-kwee [103] gelegd. Ziedaar alles. En dat het hielp, bleek uit de resultaten. Op een morgen oordeelde Korman dat het tijd werd de koffie van den hoornschil te ontdoen en te laten sorteeren. Op de bakken lag nog slechts weinig; voor ’t grootste gedeelte opraapsel, waarvan wat de qualiteit betreft geen groote verwachtingen werden gekoesterd. Hij stuurde een boodschap naar Sabrang, om den volgenden dag ook de daar aanwezige koffie te laten stampen en ongesorteerd over te zenden. Op Watoeombo werd reeds dien dag begonnen. Daartoe waren kegelvormige mandjes gevlochten, met de punt vastgezet in zware stukken hout. In deze mandjes werd de koffie gestort, en gestampt met de gewone aloe die ook voor het rijststampen gebezigd wordt. Zoodra een flinke hoeveelheid gereed was, namen de vrouwen die dat werk verrichtten, een weinig op een tampah en begonnen door deze op en neer te bewegen, staande in den wind, de koffie te wannen tot de stukgestooten hoornschil was weggewaaid en alleen de blauwgroene boonen overbleven. Daarna gingen zij naar de hiervoor ontruimde voorgalerij van de administrateurswoning, en zochten op aanwijzing van Korman, en onder toezicht van dezen, Rencke en Li, de soorten uit. Het eerst de mannetjes-koffie. Dit zijn boonen waarvan er slechts één in een roode schil zitten, in tegenstelling van de anderen die twee aan twee aldus omhuld zijn. Door den ronden vorm daarvan was deze sorteering zeer gemakkelijk. De koffie werd naar één kant van den tampah gestreken en deze schuin gehouden onder een zacht schudden, waardoor de ronde boontjes vanzelf naar beneden rolden. Daarna de sorteering op kleur en gaafheid. Dit is een werk waartoe men enkel vrouwen kan bezigen. Mannen toch, zooals Rencke bij zijn proef persoonlijk ondervond, missen het noodige geduld, terwijl zij tevens geen memorie hebben van de standaardkleur en het hun weldra voor de oogen gaat schemeren. Tot de eerste qualiteit behooren gave, goedkleurige boonen. Gevlekte of halve boonen zijn tweede qualiteit, en zwarte koffie of gruis derde soort. Korman was even naar buiten gegaan, op de droogbakken. In de goot die daar om heen liep bespeurde hij ettelijke koffieboonen. „Rencke!” riep hij. „Stuur even een vrouw hierheen.” Juist kwam er een troepje uit de stamploods. „Eén mensch naar den toewan besaar!” riep Rencke hen toe. Een der vrouwen gaf haar tampah over, en voldeed aan het bevel. Zij was in vergevorderde positie. „Hola!” riep Rencke haar toe. „Ik zei immers één mensch!” „Er komt maar één vrouw,” zeide Korman opziende, en zich verwonderende over Rencke’s aanmerking. Maar de vrouwen hadden die echt javaansche geestigheid gevat, en lachten dat zij schudden, elkaar toeroepende, en verklarende dat de toewan ziender niet enkel het voorkomen, maar ook het verstand en den geest van een jongen priaji [104] had. „Je bent net als Messner,” mompelde Korman, toen hij het eindelijk begreep. „Die loopt ook altijd zoo hoog met z’n javaansche uien.” Den volgenden morgen werd met hetzelfde werk voortgegaan, en was men de koffie van Sabrang wachtende, toen eensklaps van Everdingen zelf verscheen. Hij zag er bleek en vermoeid uit. Op zijn hoofd droeg hij een mandoers-hoed; schoenen en kousen had hij niet aan; een verkreukelde kabaja en een slaapbroek dekten zijn leden. „Wat is er gebeurd?” riepen Korman en Rencke tegelijk uit. „Afgebrand!” was het antwoord. „Kijk,” vervolgde hij, een zwarte punt van zijn kabaja toonende, „ik ben er zelf nauwelijks uit gekomen.” „En de koffie?” vroeg Korman met blijkbare spanning. „Weg,” zeide van Everdingen dof. „Alles is weg; koffie, geld, mijn kleeren, alles! Ik heb niet meer dan wat ik hier aan ’t lijf heb.” „Maar vertel dan toch geregeld,” zeide Korman. „Kassian!” riep Rencke uit. „Hij is er heelemaal suf van. Heb je al ontbeten?” Een hoofdschudden was het eenig antwoord. „Ga dan mee naar mijn huis,” sloeg Rencke voor. „Hier is zooveel drukte. Je kunt dan tevens een pak kleeren van mij aantrekken.” „Ja, doe dat,” zeide Korman. „Ik ga intusschen eens kijken op Sabrang. Waar is Biezeman?” „Bezig met opruimen en zien of er nog iets gespaard is,” zeide van Everdingen. Terwijl Korman zijn paard liet zadelen en wegreed, gingen de beide employé’s naar Rencke’s huis. Een flink ontbijt en een glas bier hadden van Everdingen weldra weer op zijn verhaal gebracht, en hij deed toen aan Rencke een verslag van het gebeurde. Den vorigen middag had hij de koffie in zakken laten overstorten en alles klaar gezet tot spoedige afzending. Of nu daarbij een der koelies gerookt, en zijn strootje tusschen de zakken had laten vallen, of hoe dan ook, maar ’s nachts was hij door de angstkreten van zijn huishoudster gewekt. Overal zag hij vlammen, terwijl de splijtende bamboe een helsch lawaai maakte. Het venster openrukken, zijn huishoudster er uit tillen en zelf naspringen was het werk van eenige seconden; nog juist bijtijds, want spoedig daarna stortte de rommel in. „Ik kan me voorstellen dat je geschrokken bent,” zeide Rencke. „Hoe laat was het ongeveer?” „Wel, tegen den morgen.” „Dan,” meende Rencke, „geloof ik niet dat die brand ontstaan is door een strootje dat gisteren is weggeworpen. Zóólang zou het niet kunnen smeulen bij deze droogte. Het moet aangestoken zijn. Wat zeiden je bedienden?” „Die hebben het te druk gehad met hun eigen boeltje uit de bijgebouwen te redden,” zeide van Everdingen. „En voorts heb ik me nog weinig moeite gegeven om de oorzaken op te sporen.” Op Sabrang wees een zwarte hoop de plek aan waar van Everdingen’s woning gestaan had. Met een zestal koelies was Biezeman bezig op te ruimen; voorzichtig liet hij stuk voor stuk de verbrande en geblakerde bamboes van den hoop halen en op het voorerf opstapelen. Reeds zag men hier en daar den vloer van het huis, toen Korman opreed. „Waarom ben je daar zoo voorzichtig mee?” vroeg hij. „Om te kijken wat er mogelijk nog ligt,” antwoordde Biezeman. „De jonker had een geldkistje, ziet u, en nu zou het kunnen zijn dat ze het vonden en wegmoffelden.” „Hoe groot was het?” „Zóó, zoowat,” zeide Biezeman, de handen ongeveer een voet van elkaar houdende. „Zat het kasboek er ook in?” vroeg Korman gejaagd. „Dat weet ik zoo net niet. Maar de jonker bewaarde er zijn geld in; en al was hij nou nog zoo rejaal, er zal wel wat van zijn tractement zijn overgeschoten.” Korman bleef toezien tot bijna alles was opgeruimd. „Daar zie ik wat!” riep eensklaps Biezeman uit, en een stuk van een kastdeur wegschoppende ontblootte hij een zwart geblakerd doch oogenschijnlijk ongedeerd miniatuur brandkastje. Het was nog warm, zoodat hij eerst water liet halen om het af te koelen, tot groote ergernis van Korman die als op heete kolen stond om een antwoord te bekomen op de vraag die hij zooeven gedaan had. Doch Biezeman ging met groote bedaardheid en overleg te werk. Toen het kistje voldoende koud was liet hij het opnemen. Aan den onderkant hing een kegel vuil—althans zoo meende Biezeman, die het er met zijn stok trachtte af te slaan. Doch hij ontmoette iets hards. Door de trilling van den slag liet de droge aarde los en de kegel vertoonde wit schitterende plekken. „Wat duivel is dat?” riep hij uit, en gelastte de koelies het kistje omgekeerd neer te leggen. Met hun beiden bekeken zij den uitwas, tot Korman eensklaps uitriep: „Het geld is gesmolten!” Zoo was het. In den bodem van het brandkastje bevonden zich twee gaten, bestemd om muurschroeven door te laten. Daardoor had de hitte toegang gekregen tot den inhoud en deze kunnen vernietigen, tot het gesmolten zilver den uitgang weer verstopte. Korman was gerustgesteld. Waar het metaal gesmolten was, zou er van het kasboek, als dat er zich in bevonden had, niet veel over zijn, en kon hij de laatste afgifte van geld, waarover nog geen verantwoording bestond, in eens boeken. Het kon dan besteed zijn aan het onderhoud der tuinen zoowel als aan pluk en bereiding; in één woord: het was niet meer na te gaan hoeveel picols Sabrang gemaakt had. Nu zijn attentie niet langer uitsluitend op het afgebrande huis gevestigd was, zag hij ook naar andere dingen, en bemerkte dat onder de koelies die Biezeman gebruikt had, zich ook de man bevond met wien hij indertijd op den weg zoo’n lang gesprek had gehouden. „Hoor eens, Biezeman,” zeide hij, dezen apart nemende. „Heb jij eenig idee hoe deze brand is aangekomen?” Biezeman schudde het hoofd. „De jonker is zoo’n best mensch, dat ik niet zou weten wie.” „Hm, baldadigheid misschien,” zeide Korman. „Is die eene... daar, de voorste van die bij het kistje staan, niet een vaste opgezetene van hier?” „Ja, meneer,” antwoordde Biezeman. „Een van de oudsten zelfs; hij heet Tjokro.” „Laat hem dan het kistje opnemen en ergens in veiligheid brengen. Zoodoende krijgen we hem alleen en zal ik hem eens ondervragen.” „Ik heb het huis daar aan ’t eind, voor den jonker laten ontruimen,” zeide Biezeman. „Moeder de vrouw is bezig er ’t een en ander in te dragen en op orde te maken met Minah... de barones, weet u.” „Goed, dan maar daarheen,” zeide Korman, zich aan zijn snor trekkende om niet te lachen over deze mooie titulatuur. „Tjokro,” begon hij, zoodra zij in het kampong-huis waren, „je ziet er uit alsof je nogal pinter bent.” „Noeninggih!” [105] „Je begrijpt zoo goed als ik en een ander, dat het huis van meneer in brand gestoken is.” „Noeninggih!” „Hier heb je twee ringgits. Als je mij de daders kunt aanwijzen krijg je meer.” „Noeninggih, koelo noewoen!” „Heb je eenig vermoeden wie het gedaan zou hebben?” Met een uitgestreken gezicht verklaarde de inlander dat hij er niets van wist. Doch hij zou meneers bevelen opvolgen, het geld besteden aan obat [106] en bezweringen, en twijfelde niet of de zaak zou trang [107] te maken zijn. „Dat is alles wat wij kunnen doen,” zeide Korman, en na nog eenige vragen gedaan te hebben het werk op Biezeman’s afdeeling rakende, vertrok hij. Dien avond schreef Korman aan zijn geldschieter over het ongeval. Wat het meest te betreuren was, meende hij, waren de ruim tien picols koffie, die mede verbrandden. Gelukkig dat Watoeombo een gelijk getal boven de taxatie produceerde; dat verzachtte het feit eenigszins, hoewel het niettemin zeer te bejammeren viel. In allen gevalle was het een les om geen te groote zuinigheid te betrachten in de constructie van latere gebouwen waarin het product moest worden opgeschuurd, en die in eens maar van hout en met zink gedekt, op te stellen. Ook van Everdingen was huiverig geworden voor alang-alang bedekking, en zeide dit aan Korman, toen er eenige dagen na den brand sprake was van wederopbouw van zijn huis. „Ja,” zeide Korman, „ik heb er al over gedacht, om nu wij toch bouwen moeten, een houten huis te zetten. Kostte dat lamme djatihout maar niet zooveel geld! Want wildhout, je ziet het aan mijn huis, trekt, en werkt en barst tot de boel er zoo onooglijk uitziet dat je het wel omver zoudt willen halen. Enfin, het volgend jaar metsel ik alles in; maar om nu op Sabrang ook al een steenen huis te zetten....” „In Holland heb ik wel eens gehoord,” zeide van Everdingen, „dat men hout moest vellen bij donkere maan. Dan trekt het niet, zegt men.” „Onzin, boerepraatjes,” riep Korman uit. „Neen, we moeten zien op een goedkoope manier aan djatihout te komen. Er bestaat, geloof ik, een bepaling, dat men van de regeering [108] toestemming kan krijgen zelf in een bosch te kappen, als men hout noodig heeft van een afmeting die niet op den gewonen houtaankap te krijg is. Ik zal het eens nazien.” „Daar had ik me bijna verpraat!” dacht hij toen van Everdingen vertrokken was. „We zullen wel djatihout koopen waar ze thuis niets van weten, maar als die Everdingen er de lucht van krijgt, maakt hij maar weer capsies.” Rencke zat in zijn voorgalerij, in diep nadenken. Zooeven was de inlander bij hem geweest, dien hij had afgezonden naar Sabrang, den dag van den brand, om te trachten aldaar de brandstichters op te sporen. De man was teruggekomen met een bericht dat Rencke ongelooflijk toescheen. Volgens zijn zeggen was het heel niet moeielijk geweest katrangan [109] te krijgen. De dader heette Tjokro, en vertelde aan al wie het hooren wilde, dat hij gehandeld had op aansporen van den toewan besaar, die hem er tweemaal twee ringgits voor gegeven had; de laatste maal zoo ’t heette om uit te vinden wie het gedaan had! Rencke wist niet wat hij er van denken moest. De door hem gezonden inlander was zeer betrouwbaar; het stond dus vast dat die Tjokro zich zoo had uitgelaten; maar kon het waar zijn, wat hij beweerde? Hij dacht er over om naar Korman te gaan, en het dezen te vertellen, doch schrikte hiervoor terug omdat hij hem niet geraadpleegd had alvorens zijn mannetje te zenden. Van Everdingen te waarschuwen vond hij niet fair.... „Soedah!” besloot hij; „als het waar is dat die Tjokro de zaak rondbazuint, dan komen er ook anderen achter. Het gaat mij in zekeren zin niet eens aan. Ik zwijg derhalve.” De komst van den bediende van Korman met een dik pak papieren gaf aan zijn gedachten een andere richting. Het waren passen voor het vervoer der koffie naar de stad, één voor iederen picol. Zij waren geteekend door den secretaris der residentie, en werden beschouwd als een panacee tegen het vervoer van clandestiene koffie. Want, meende de resident, als nu ieder, die zonder zulk een pas koffie transporteert, wordt aangehouden, hoe zou dan nog diefstal aan iemand nut zijn, als hij de verkregen waar niet zonder groot gevaar bij de afnemers kan brengen? Dit was immers juist geredeneerd! Het gaf een hoop schrijfwerk en meer werkte het niet uit; want van Watoeombo gingen den volgenden morgen als eerste zending dertig picolpaarden, waarop minstens tien picols koffie die rechtens aan het gouvernement toekwamen. Toen deze oogst weg was, werd het tijd aan de voorbereidende maatregelen te denken voor dien van het volgend jaar. Zonder aarzelen schatte Korman die op duizend picols; wat er tekort kwam wist hij nu gemakkelijk aan te vullen. Doch er moest een installatie gekocht worden, en daarvoor zou hij zelf naar Soerabaja gaan. Eer hij vertrok bezorgde hij twee dingen. Vooreerst de benoodigde metselsteenen, waartoe hij een steenbakker liet komen, die aan den overkant der kalie de geschikte aarde vond om zijn bedrijf uit te oefenen, en daar weldra aan den gang was met vormen. Ten tweede het hout. Hij was vast besloten zooveel mogelijk stijlen van djatihout te gebruiken voor de permanente gebouwen der installatie. Een deel daarvan moest hij inkoopen, om geen achterdocht te verwekken; doch de rest, en tevens het hout voor van Everdingen’s nieuwe woning, bezorgde hij zich op de volgende manier. Voor eigen gebruik, dat wil zeggen voor hun huizen, mogen de javanen djatihout kappen. Zoodoende vindt men in de dessa hier en daar een huis waarvan het geraamte uit de zoo gewilde houtsoort bestaat. Het is niemand verboden zulk een woning te koopen en naar elders over te brengen. Doch er zit niet veel hout in. En toch ontvangt de kooper zooveel balken als hij wil, die allen uit dat fameuse huis heeten te komen. Het eigenaardige van de transactie bestaat in de aanstellerij van kooper en verkooper. Geen van beiden spreekt het woord uit, dat de zaak aanwijst die moet worden uitgevoerd. „Kromo,” zegt de eerste. „Ik wil je huis koopen; ik kan echter zoo op het oog niet schatten hoeveel hout er in zit; breng het bij mij op de onderneming, en daar zal ik het opmeten; ik betaal zooveel per voet.” Kromo antwoordt op dit alles met het stereotype noeninggih ’ndoro. Hoogstens bedingt hij een hoogeren prijs dan de gebodene. Eindelijk wordt hem gevraagd of er wel balken van zekere afmeting in voorkomen, en wordt hem de maat met een grassprietje of een touwtje duidelijk gemaakt. Dan trekt hij een bedenkelijk gezicht. „Ja, zie je,” gaat de kooper voort. „Die moet ik absoluut hebben. Maar ik geloof wel dat zij er zijn, ten minste achterin heb ik eenige balken gezien, die nog nieuw waren. Men zou haast zeggen dat zij eerst kort geleden gekapt waren.” Een uitdrukking van groote slimheid verspreidt zich over Kromo’s trekken, en het noeninggih klinkt haast hartstochtelijk. Hij begint te begrijpen; en terwijl de europeaan voortgaat met het telkens bijna te zeggen, nog steeds twijfelend of de inlander zijn bedoeling wel vat, laat deze de djatiboomen die hij vellen zal, reeds voor zijn geestesoog voorbijgaan. En als de kooper eindigt met hem op het hart te drukken dat van de balken de poeroesan [110] niet af mag breken, grijnslacht hij zachtjes. Dan gaat hij hakken en brengt bij één ouden balk, twintig nieuwe, waaraan een poeroesan gefabriekt is, die elk eerzaam timmerman een stuip zou bezorgen van het lachen als hij hem zag. Op zijn reis naar Soerabaja, den dichtstbijgelegen houtaankap aandoende, bestelde Korman eenig houtwerk; voornamelijk daksparren en andere stukken van kleinere afmeting, die hij op de onderneming moeielijk kon laten aanmaken, daar zij gezaagd moesten worden, en de inlandsche timmerlieden die hij had, slechts konden bekappen. Nauwelijks was hij weg, of Li maakte zich op om aan een beleefdheidsplicht te voldoen. De huishoudsters van de employé’s hadden haar allen bezocht, doch Korman had haar nimmer toegestaan contra-bezoeken te gaan brengen. Het ging haar aan het hart, want Li was van nature zeer fijn van manieren, doch waar hij gebood moest zij volgen; dat beschouwde zij als haar eerste plicht. Nu echter was er gelegenheid het verzuimde in te halen, en zij maakte er dadelijk gebruik van. Als de hoogste in rang ontving Minah—de barones, zou Biezeman zeggen—het eerste bezoek, dat van ’s morgens tot in den vooravond duurde. Toen zij kwam ontving Minah haar met gebak, maar niet de gewone inlandsche kwee-kwee, neen, echt gebak zooals dat in de groote steden werd gemaakt door hollandsche dames. Ook onderwees zij Li in de kunst het te bereiden, met gist die zij zelf kweekte en waarmee zij ook brood bakte. Brood! Dat zag men op Watoeombo slechts eens per week, als de plajangan kwam, en dan nog oudbakken. Li moest dadelijk weten hoe Minah dat deed. En deze wees haar hoe zij een kopje meel nam, er een dooier van een ei doorheen werkte en wat zout, het daarna aanmengde met klapperwater en door de kokki liet kneden, of eigenlijk slaan op een plank, tot het genoeg was, wat zij dááraan zag dat het deeg in draden kon worden getrokken die taai waren, en hoe fijn ook, niet braken. Dan nam zij voor de eerste maal een weinig deeg er van af, en bewaarde dit in een stopflesch tot den volgenden dag; dan werd de helft er van in het nieuw te maken brood gebruikt en van het geknede deeg weer een weinig bijgevuld in de stopflesch. Na vier of vijf dagen was daarin een soort gist gekweekt en door het gebruik daarvan rees het brood elken dag mooier. Aan de rijsttafel was van Everdingen tegenwoordig, en volmaakte de ontvangst die Minah aan Li bereid had, door zijn vele attenties. Toch, toen Li naar huis ging was zij niet in haar schik. Zij kon zich geen rekenschap geven van wat het was, maar Minah had op haar een ongunstigen indruk gemaakt. Zou het jaloezie wezen? Vrouwen zijn soms zonderling, en gunnen den man dien zij verstooten hebben aan geen ander. Li had er spijt van dat zij Minah den volgenden dag bij zich genoodigd had; doch het was niet te herroepen, en Minah kwam. Toen zij weer vertrokken was wist Li wat haar gevoel beteekende. Minah was een valsch, gevaarlijk wezen. Li had moeite gehad zich bedaard te houden, en dat moest toch, wilde zij zonder gevaar voor haar zelve en haar kinderen het kwaad voorkomen dat stond te gebeuren. Zij hadden samen gepraat—Minah bracht het gesprek er op—over de positie van een huishoudster. Dat Korman haar kon wegzenden, wist Li; doch natuurlijk zou hij dat nimmer doen, tenzij zij zich misdroeg; en o! de gedachte zelfs daaraan was haar vreemd. Zij was immers zijn vrouw, de moeder zijner kinderen.... Minah noemde haar een onnoozel halsje. Zij wist dan beter wat er in de wereld te koop was. De heeren namen een huishoudster op een goedkoopje, zoolang zij nog geen tractement genoeg hadden om een njonja [111] blanda te bekostigen. Want die zijn duur; ten eerste van nature, ten tweede door hun kleeding, en ten derde omdat zij van niets verstand hebben en door de bedienden van alle kanten bestolen worden. Watblief? Die waar Minah’s moeder diende, was een der pintersten, wat echter niet belette dat zij, Minah, zes jaar lang had meegegeten. En zij niet alleen. Ieder der bedienden had een vrouw of een man en kinderen, die allen meeaten uit de goedang. Een kleine kolonie op het achtererf! Welke huishoudster, die zuinig wilde zijn, zou dat toelaten? Van Everdingen en zij hadden een kokki, een jongen, en een waterdrager, die allen in de bijgebouwen woonden en in de kost waren. Maar zij kregen niets te veel, niet meer dan zij ook precies op konden; en familie duldde Minah zelfs niet in de kampong. Dat had Minah van alle kanten goed bekeken. Zoodra de heeren het betalen konden, namen zij een vrouw en kon de huishoudster haar matje oprollen. Tenzij zij pinter was. Want er waren middelen om de heeren te dwingen! Die assistent-resident onder anderen, die naast hen woonde in de stad.... Minah was nog jong toen het gebeurde, maar zij had het verhaal dikwijls gehoord van de oude tante van haar moeder, die bij hen inwoonde, en zelf de obat had geleverd. Die mooie meneer dacht zoo stilletjes met verlof naar Holland te gaan. Maar het behoefde niet! Want een poosje te voren werd hij ziek en dacht dat hij ging sterven. En zijn huishoudster had verschrikkelijk geschreid en zich aangesteld alsof zij zich de haren uittrok van verdriet, kermende en klagende dat zij en haar kinderen naar de kampong verwezen waren, omdat die arme schapen niet gewettigd waren. Toen was er een ambtenaar gekomen van de secretarie en zij waren getrouwd, om de kinderen. En de njonja assistent trok kousen en schoenen aan en een zwartzijden japon, en mocht voortaan als er visite was binnenkomen; want.... de assistent-resident werd beter! Wat hadden haar moeder en de tante van haar moeder er dikwijls om gelachen! Maar zij, Minah, had het zich in het geheugen geprent; en eer zij met haar zuster was meegegaan naar hier, om huishoudster te worden bij van Everdingen, wist zij uit welke planten de obat was getrokken die zulk een heerlijke uitwerking had. Li nam zich voor om Korman dadelijk te waarschuwen als hij thuis kwam. Op het oogenblik durfde zij niets, want zoo’n schepsel was tot alles in staat als zij wist dat Li haar verraden had. Korman bleef langer uit dan hij oorspronkelijk van plan geweest was. Toen hij bij den fabrikant kwam om te bestellen, vroeg deze hem ten eerste hoeveel koffie hij per etmaal wilde pellen, en ten tweede over hoeveel water hij beschikken kon. Op de eerste vraag kon hij natuurlijk dadelijk antwoorden, zoodat de fabrikant hem aanraadde op Sabrang, op beide afdeelingen, een paar pulpers te plaatsen, door koelies uit de hand te draaien; evenzoo op de afdeeling van Brisson; doch op Watoeombo zelf moest andere beweegkracht aangewend worden en dadelijk een grootere installatie opgesteld. Als de drijfkracht water was, dan moest de fabrikant weten hoeveel daarvan kon verkregen worden, teneinde de grootte van het waterwiel te kunnen berekenen. „Wel, een kalie vol!” riep Korman uit. De fabrikant kon evenwel met die opgave niet volstaan. „Ik moet twee dingen weten,” zeide hij. „De hoeveelheid water en het verval. Het eerste bepaalt men ruw weg, door de kalie over een lengte van vijftig meters op afstanden, van bijvoorbeeld vijf meter, te peilen en aldus de gemiddelde diepte te berekenen. Dan meet men op dezelfde wijze de gemiddelde breedte. En eindelijk laat men aan het begin van het gemeten vak een licht voorwerp, een kurk of zoo, in het water vallen en neemt nauwkeurig op in hoeveel seconden het den weg aflegt tot aan het einde. „Voor het verval moet ik weten hoe hoog u, na afdamming der rivier, het water kunt krijgen boven de plaats der installatie. Dat geschiedt door eenvoudig waterpassen.” „Wilt u dat eens opschrijven,” verzocht Korman, „dan zal ik mijn eersten geëmployeerde opdragen een en ander ten spoedigste te doen.” Zoo geschiedde, en Korman moest wachten tot hij de opgaven van Watoeombo had ontvangen. Ook schreef hij aan Messner, die hem opdroeg voor hem een viertal pulpers te bestellen, die met de hand bewogen konden worden, doch later eventueel ook op een waterwiel te gebruiken waren. In den tijd die er verliep tusschen het afzenden van zijn brief en het antwoord daarop, verveelde Korman zich vrij wel in de groote stad, daar hij bijna niemand kende. ’s Avonds bezocht hij meestal de Sociëteit, waar Benoit hem een introductie bezorgd had; maar te eenkennig om zich aan dezen of genen voor te stellen, zat hij uit den treure de prentjes te bekijken in de leeszaal. Eens meende hij een bekende luidklinkende stem te hooren, en opziende bemerkte hij zijn buurman van Os. Snel sloeg hij de illustratie die voor hem lag, dicht en hield zich als wilde hij het gebouw verlaten, zich echter met opzet naar de zijdeur begevende om van Os tegen te komen. „Hallo!” riep deze uit. „Ben jij ook hier? Dat treft! Laat mij om te beginnen de heeren eens aan elkaar voorstellen. Kaptein Kool van de genie, mijn technisch raadsman—meneer Korman, administrateur van het monsterland Watoeombo.” Beiden vonden de kennismaking aangenaam, althans zij verklaarden zulks. „En wanneer ga je weer naar boven?” vroeg van Os. „Over een paar dagen,” zeide Korman, en vertelde waarop hij wachtte. „Dan konden wij wel samen gaan—dat is te zeggen met ons drieën,” opperde van Os. „Want mijn vriend Kool zal me het genoegen doen van ziek te worden en berglucht noodig te hebben tot herstel van gezondheid.” „O zoo!” zeide Korman lachend, den kapitein aanziende, die een toonbeeld van gezondheid was. „Van Os spot er mee,” zeide deze. „Doch ik ben werkelijk ongesteld. De zaak is deze: als ik om dezen tijd niet eens naar een koel klimaat ga, dan word ik ziek en moet toch naar boven.” „Dus bij wijze van voorbehoedmiddel?” „Geraden! Voor den dienst is het precies hetzelfde of ik gezond dan wel ziek een maand absent ben, maar voor mij persoonlijk maakt het een groot verschil. En nu kan ik tegelijk mijn vriend van Os een genoegen doen door eens naar zijn bouwerij te kijken; waarom zou ik het dus laten?” „U heeft volkomen gelijk,” zeide Korman. „En... mag ik vragen, heeft u ondervinding van den aanleg van koffie-établissementen?” Er was onmiskenbare ironie in den toon van zijn stem. Kapitein Kool voelde het, en fronste de wenkbrauwen. „Hoe kan je dat vragen!” riep van Os als verwonderd uit. „Heb je meneer zijn naam niet goed verstaan?” „Ja wel,” stotterde Korman; „kaptein Kool...” „Van de genie,” vulde van Os aan. „Juist; en ken je dan het werk niet dat de kaptein heeft samengesteld?” „Neen...” „Wel voor den dokter! Hoe is het mogelijk?! Kijk bij gelegenheid eens in de laatste aflevering van de Indische Gids; die heeft er nog een recensie over.” „Hoe heet het?” vroeg Korman geheel overbluft. „Hm,” deed van Os, „ùche, ùche. Hoe duivel... o ja..., Koffie-établissementen, in Oost- en West-Indië. Is ’t niet, Kool?” „Ja,” zeide deze met een quasi zedige gelaatsuitdrukking. „Met houtsneden.” „Juist. Er staan teekeningen achter.” „Wel,” zeide Korman, „dan zal ik er morgen dadelijk een exemplaar van koopen. Het is hier toch te krijg?” „Ik geloof dat Thieme & Co het heeft,” zeide kapitein Kool. „Hoewel... het is in Holland uitgegeven.” „Kom, laat ons nu wat gaan biljarten,” stelde van Os voor, zijn glas ledigend. „Wat heb je dien meneer te pakken gehad,” zeide kapitein Kool toen hij met van Os in een kossong [112] naar huis reed. „Wat voor een soort mensch is hij?” „’n Goed merk; alleen een beetje verwaand,” zeide van Os. Korman ging den volgenden morgen naar Thieme & Co en vroeg naar het boek van kapitein Kool. De employé die hem te woord stond, raadpleegde den Catalogus voor den Boekhandel, doch vond het er niet in. „Het is zeker een pas uitgekomen werk. Ik zal er over schrijven en het u toezenden. Mag ik uw adres weten?” Korman gaf het en ging toen terug naar zijn logement, waar hij tot zijn groote vreugde brieven van Watoeombo en Donowarie vond met de verlangde opgaven. De zaken wikkelden zich nu spoedig af. De fabrikant maakte zijn becijferingen, en daarna een teekening voor het metselwerk dat Korman had laten doen. Voor de opstelling van het ijzeren waterwiel en de overbrengende beweging, zou een deskundige te Watoeombo komen. Zooals was afgesproken maakten zij de terugreis met hun drieën, in Korman’s reiswagen. Op Watoeombo komende bevond Korman dat er reeds een flinke massa hout was aangekomen, zoowel van den houtaankap als uit de dessa. De steenbakkers hadden een oven opgebouwd van twintigduizend steenen, en er juist den brand in gestoken, zoodat men over een week de gare metselsteenen kon verwachten. In de stad had hij kalk en portland-cement besteld; zand leverde de kalie in elke hoeveelheid. Rencke, die in zijn schooltijd aan rechtlijnig teekenen gedaan had, zette, na eenige studie op de teekening van den fabrikant, de fundaties heel aardig uit; tot stille tevredenheid van Korman, die gevreesd had met vragen te zullen worden lastig gevallen over al die strepen en lijnen waarvan hij niets begreep. Zoodra zij zoover waren dat op het terrein zelf de grootte van de molenloods kon aangegeven worden, werd deze opgetrokken. Djatihouten stijlen op steenen voetstukjes droegen het dak, dat met gegalvaniseerd ijzer gedekt werd. De helft der loods werd ingenomen door de molens; de andere helft, die ongeveer anderhalf meter hooger uit den grond was, werd bevloerd en gepleisterd, terwijl een laag halfsteensmuurtje er omheen liep. Toen men dit gereed had, en aan den buitenkant ook de fundeering voor het waterwiel, schreef Korman aan den fabrikant dat hij gereed was, en stuurde koelies en paarden naar de stad, om het daar, bij zijn chineeschen agent, bewaarde ijzerwerk af te halen. Ver boven de kampong was een dammetje in de kalie gelegd, even hoog genoeg om een gootvol water af te leiden. Een mandoer, dezelfde die indertijd van Korman een pak slaag had gekregen, omdat hij de terrassen niet waterpas kon maken, was daar aan het werk; en nu hij water had bewees hij als een echte javaan daarmee de zuiverste waterpasse leiding te kunnen maken. Bijna veertig voet boven de molenloods kwam de waterleiding uit, waarin men desverkiezende de geheele kalie had kunnen aftappen. Van Soerabaja kwam nu de deskundige, de monteur der fabriek, die de installatie geleverd had. Hij bracht een inlandsch werkman mee. Deze twee, geholpen door een zestal koelies van de onderneming, zetten het ijzeren waterwiel, dat uit segmenten bestond die aan elkaar geschroefd werden, in korten tijd op de fundatie, en daarvan uitgaande, brachten zij een as dwars door de loods aan, die zes riemschijven droeg, één voor elken pulper. Ten slotte liet de deskundige een draaibare sluis maken, om, al naar men noodig had, het water in het wiel te kunnen leiden of het te doen afstroomen naar de kalie. Toen dit alles gereed was, waarmee ongeveer twee weken waren gemoeid geweest, liet hij den boel draaien. Daarbij bleek dat alles in orde was, althans de beweegkracht en de transmissie; de pulpers zouden eerst gekeurd kunnen worden als er koffie was. Doch het systeem was reeds elders beproefd en goedbevonden, dus gaf Korman zonder aarzelen een kasaanwijzing af op Benoit voor den prijs der installatie en de onkosten van het monteeren, waarmee de deskundige vertrok. Op de afdeelingen, en eveneens op Donowarie, was het eenvoudiger toegegaan. Daar stonden de molens onder een bamboe-loods en daarnaast de gemetselde waschbakken. Water voor de pulpers en voor het wasschen werd met bamboe-leidingen uit de kalie getrokken. De molenloods te Watoeombo stond dicht bij de administrateurswoning, en vandaar tot aan de kampong werd nu het geheele terrein getransformeerd in droogbakken; in vorm gelijk aan de primitieve aarden bakken, doch nu netjes bevloerd met metselsteenen en geheel met portland-cement bepleisterd. In de specie die voor pleisteren gebruikt wordt, mag geen kalk bijgemengd worden, daar deze zich door de inwerking van de natte koffie oplost. Lang voor de koffie geplukt kon worden waren op Watoeombo de installaties gereed. Op Marialand was men niet zoo vlug. Kapitein Kool was daar den dag na zijn aankomst begonnen het terrein, dat van Os voor zijn installatie bestemd had, van alle kanten te bekijken en op te meten. Toen had hij teekengereedschap te voorschijn gehaald en zich gedurende een week beziggehouden met het vervaardigen van schetsen, die hem echter geen van allen schenen te voldoen. „We moesten eens beginnen, ouwe,” zeide van Os op een morgen. „Dat zullen we ook,” was het antwoord. „Maar mijn stelregel is: eerst met het hoofd, dan met de handen. En met het hoofd ben ik bezig, ja bijna klaar. Kijk eens hier.” Terwijl van Os de hem voorgelegde schets bekeek, legde de genieofficier hem die uit. „Dat is drommels mooi!” riep van Os eindelijk uit. „Weet je wat, ik zeg niets meer; ga jij je gang, al moest het nog een maand duren.” „Overmorgen ben ik klaar,” beloofde Kool. „Laat straks even een plank voor mij afschaven, dan zal ik de werkteekeningen maken. Overmorgenochtend kan je laten beginnen met uitgraven; ik zal het morgen uitzetten.” Kapitein Kool bleef een maand, en toen hij weg ging, wist van Os hoe hij het werk moest afmaken. Een zestal werkteekeningen wezen het als vanzelf aan, duidelijk en gedétailleerd als zij waren. Eindelijk was ook hij zoover dat de monteur kon komen, niet echter om een waterwiel op te stellen, doch een kleine stoommachine. De administrateur van Marialand had namelijk één principe consequent doorgevoerd. Zijn woning, de kampong en het établissement lagen precies in het centrum der onderneming. Dat had hij geacht het meest in het belang van de zaak te zijn, en daar moest zoo mogelijk alles zich naar regelen. Hij kon nu wel een waterleiding maken naar het établissement, doch de kosten daarvan zouden zeer hoog geloopen zijn; dus koos hij een stoommachine als motor voor zijn pulpers en maakte een gewone buisleiding van bamboe voor het waschwater. En om dit laatste nog zoo goedkoop mogelijk in te richten, liet hij de leiding slechts uit één bamboe aanleggen en een verzamelbassin metselen, dat ’s nachts vol liep, en zoodoende voor het werk overdag genoeg uitleverde. Het opstellen van de kleine stoommachine duurde niet lang, doch bij het proefstoomen draaide zij zeer langzaam, en toen de pulpers werden aangekoppeld weigerde zij formeel den dienst. De monteur, een gewezen machinist van een stoomboot, zocht een week lang naar de fout, en verklaarde eindelijk dat die moest zitten in een te kleine uitholling van de stoomschuif, waardoor de afgewerkte stoom niet spoedig genoeg ontwijken kon en zoodoende een tegendruk veroorzaakte. Van Os zat met de handen in het haar. Tot overmaat van ramp kreeg hij de tijding dat er twee nichtjes van hem in Indië waren aangekomen en te Batavia zouden komen inwonen bij hun oom, een andere broer van van Os. Dit ware nu op zichzelf genomen zoo erg niet, maar broer kon hen om de een of andere reden niet dadelijk bergen, en had hen daarom tijdelijk in het logement bezorgd, om hen per eerstvolgende boot naar Soerabaja, adres van Os, op te zenden. Hij moest dus naar Soerabaja om hen te halen. „Hoor eens,” zeide hij tot den monteur, toen de tijd drong; „loopt dat ding nu of niet? Ik bedoel vandaag nog.” „Neen meneer,” was het antwoord. „Er is een gebrek aan de....” „Ja wel, dat weet ik,” viel van Os in. „Er zit iets in de stoomschuif het achterste voren, of zoo. Ik wou alleen zeggen dat ik morgen naar Soerabaja ga. Wil je meegaan of wachten tot je chef hier komt; want dien breng ik mee.” „Ik zou liever hier blijven,” zeide de monteur. „Als de ingenieur dan komt, wou ik er graag bij zijn.” „Goed,” besloot van Os. Korman had gehoord dat van Os met zijn installatie tobde. Hoe en wat, wist de inlander die het vertelde niet te zeggen. Daarom besloot hij er eens heen te gaan. Op het briefje, dat hij vanwege den kwaadaardigen hond den dag te voren verzond, kreeg hij echter antwoord van mevrouw van Os dat haar man plotseling op reis was gegaan. Hij stelde den tocht dus uit. Na een week kwam van Os terug, zijn nichtjes en den ingenieur medebrengende. De laatste was een dier weinige Engelschen, die men in het buitenland aantreft vrij van de ruwe vlegelachtige lompheid en stijve aanstellerij, die de kenteekenen zijn van exemplaren van dat ras, zoodra zij hun eigen land verlaten hebben. Hij was daarenboven zeer conversabel en bewegelijk, sprak bijna onberispelijk hollandsch, en had de reis vooral voor de jonge dames met veel tact en geest weten op te vroolijken. De nichtjes, Caroline en Saartje, twee en twintig en twintig jaar oud, waren beiden zeer blond, opgewekt, beschaafd, muzikaal en pas van de kostschool. De monteur haastte zich zijn chef te begroeten. „Halloh Stevens,” zeide deze; „won’t she go? Wat mankeert er aan?” Door van Os vergezeld gingen zij naar de machine. En hier veranderde op eens de geheele manier van doen van den engelschen ingenieur. Kalm en met een ernstige beradenheid bezag hij de opstelling, en knikte een paar maal goedkeurend. „Well done!” zeide hij tot Stevens, die herademde. Toen, de hand aan het vliegwiel der machine slaande, trachtte hij dit, doch vergeefs, om te draaien. „Laat dien riem even afnemen,” gelastte hij. „Heb je al stoom?” „Pas twintig pond meneer,” antwoordde Stevens met een blik op den manometer. De riem die de machine aan de overbrengende beweging verbond was er intusschen afgenomen. Nog eens herhaalde de ingenieur zijn proef, en toen hij met alle kracht het vliegwiel nauwelijks een duim verder kon draaien, vroeg hij om een schroefsleutel. Hiermede draaide hij de moeren van de kussenblokken een weinig losser, en ging voorts ook die der werkbussen na. Eindelijk lichtte hij de klepjes van de oliekoppen op, en draaide voor de derde maal aan het vliegwiel, dat nu zonder eenige moeite rondging. Toen zette hij de waterkraantjes van den cilinder open, liet nog één blik over het geheel gaan en draaide langzaam aan de smoorklep. Statig zette het kleine ding zich in beweging. Pf, pf, deden de waterkraantjes, maar nadat deze gesloten waren, hoorde men niets meer. „She ’s allright,” verklaarde de ingenieur. „Ja wel,” zeide van Os, „zoo ging het laatst ook, maar dat is te langzaam, en als de molens aangezet worden staat hij stil.” De ingenieur zeide niets, doch met een handige beweging wierp hij den riem over het draaiende drijfwiel. De machine bleef bijna even vlug doorloopen. Nog een zetje aan de smoorklep, en alles snorde full speed. „Prachtig!” riep van Os uit. „Wacht, ik ga de dames roepen.” Van zijn afwezigheid maakte de ingenieur gebruik om den armen Stevens, die er met open mond bij stond, een ongezouten standje te maken. En deze kon niets anders tot zijn verdediging aanvoeren, als dat hij aan boord gewoon was geweest met stijf aangeslagen metalen te werken. „Dat is waar,” zeide zijn chef. „Maar als je je zelf aanbiedt om landmachines te monteeren, dan behoor je ook daarvan verstand te hebben. Never mind, het overige is in orde, wees in ’t vervolg attenter.” De dames vonden het natuurlijk heel mooi; maar van Os was in de wolken. Morgen moest er geplukt worden, en hoezeer zijn vrouw ook tegenstribbelde en beweerde dat zij nooit klaar zou komen, wilde hij invitaties rondzenden aan alle heeren in de buurt om in den namiddag te komen en vervolgens een klein maalfeest mede te vieren. Dat zij allen aan de uitnoodiging voldeden behoeft wel geen betoog, en eenstemmig was de bewondering over de practische inrichting van het établissement. Aan den rand van het boschje, waarin het woonhuis stond, lag een vrij gelijkmatig hellend terrein. Bovenaan waren drie terrassen uitgekapt. Op het hoogste stond een loods, met steenen vloer, welke vloer van hout was voortgezet en met een dikke pleisterlaag bedekt tot over het tweede terras heen, alzoo daarop een bovenverdieping vormende. Deze bovenverdieping was, met het hoogste terras, de ontvangloods der roode koffie. Door gaten in den vloer, die in trechters uitkwamen, liep de koffie door water gestuwd en medegevoerd in de pulpers, die beneden stonden op het tweede terras, waar een kleine afgescheiden ruimte ook de stoommachine en ketel inhield. Het derde terras bestond uit vier waschbakken. Dit alles was onder dak en omsloten door een traliewerk van zoogenaamd volièregaas. Nog lager waren de droogbakken, terrasvormig vóór en naast elkander, door een vernuftig gotenstelsel gescheiden, waarlangs men de koffie, als die gewasschen was, met een waterstraal op de bakken kon doen loopen. Behalve de stoker voor de machine, waren twee man voldoende om de geheele installatie te doen werken. Toen de gasten verzameld waren, leidde van Os hen naar de molenloods en nam het ontvangen van de koffie een aanvang. Door een mandoer en een amboneesch opzichter geleid, liep dit, dank zij de tucht die bij alles op Marialand heerschte, zeer spoedig af. Daarop ging men het trapje af naar de machinekamer. Slechts de dames en de administrateurs konden hierin een plaats vinden, de anderen stonden in de ruimte bij de pulpers. Op de smoorklep was een bloemruiker gebonden; en terwijl een bediende champagne presenteerde, noodigde de ingenieur mevrouw van Os uit de machine in beweging te stellen. „Ik durf niet,” zeide zij. „Laat Caroline het maar doen.” Caroline durfde wel. Zij trad naar voren en draaide op aanwijzing van den ingenieur aan het wieltje. Daarbij had zij uit vrees voor olievlekken de mouw van haar japon hoog opgetrokken en vertoonde een buitengewoon fraaigevormden arm. Trouwens het heele tooneeltje, toen de machine begon te draaien en de aanwezigen een luid hoera deden opgaan, had iets zeer frisch en levendigs, geaccompagneerd als het werd door het geklater van het vallende water en het knarsen van de koffie in de pulpers. Men had eindelijk genoeg gekeken en allen begaven zich naar het woonhuis, om zich met een bittertje of een glas port voor te bereiden tot het diner. Aan tafel werd toast na toast geslagen. Doch toen Messner den gastheer prees over zijn practischen blik bij de inrichting van de installatie, nam deze het woord en verklaarde dat de eer daarvan geheel aan zijn vriend Kool toekwam. „’t Is waar ook,” zeide Korman. „Dat boek... ik heb het niet kunnen krijgen. Heb jij het?” „Neen,” antwoordde van Os. „Dat was een ui.” „Hoe flauw!” mompelde Korman. Doch hij werd niet boos; daartoe was hij op het oogenblik niet in een stemming. Er was met hem sedert het laatste uur iets zonderlings voorgevallen. Eerst wist hij niet wat het beteekende en meende dat hij koorts had. Een extra bittertje, anders voor hem een afdoend middel, hielp ditmaal niet; doch toen hij aan tafel zat en links van zich Caroline van Os vond... o, toen zag hij plotseling weer dien arm aan de smoorklep en een hevige begeerte maakte zich van hem meester om dien meer, altijd! te mogen zien, hem tevens te kunnen verbergen voor de onbescheiden blikken van ieder ander. Hij dacht niet aan Li, aan zijn kinderen, aan niets als aan dien blanken arm, dien hij detailleerde in zijn vormen en lijnen tot het kuiltje toe in den elleboog.... Na tafel speelden de dames op de piano, en later op den avond werd dit instrument voor het raam der binnengaanderij geschoven om den dans te accompagneeren der jongelui in de voorgalerij. Korman stond in de deuropening, zich verwenschende dat hij niet kon dansen en geen oogenblik de bevallige gestalte van Caroline uit het oog verliezende, woedend als nu Rencke, dan van Everdingen, dan Brisson haar omvatten.... En het verliet hem niet meer, ook niet toen de gewone gang van het werk hem tot bedaarder nadenken dwong. Li was wel goed, maar men kon toch zijn heele leven niet tegen zoo’n bruin gezicht blijven kijken, en ook vond hij het nu eensklaps jammer om het geslacht der Kormans voorgoed in de donkere kleur te converteeren. Wat een verschil toch! In het gezicht mocht het minder opvallen, maar op zoo’n arm! En verder! Hoe echter moest hij het tot stand brengen? Li wegzenden... wat zou Messner doen? En toch, niettegenstaande alle moeielijkheden die hij voorzag, wilde hij het niet opgeven. De meisjes blijven een maand of drie, had van Os gezegd; welnu, die tijd was lang genoeg om alles voor te bereiden, en eindelijk zou hem wel een denkbeeld invallen om met fatsoen Li weg te krijgen en Caroline in haar plaats. Intusschen zou het zaak zijn dikwijls naar Marialand te gaan; een voorwendsel was gemakkelijk te vinden... een digestiebezoek om te beginnen. Doch in de eerste dagen kwam er niet van. De pluk was begonnen. Brisson werd op het hoofdkwartier ontboden en belast met het toezicht op het malen en de verdere behandeling der koffie. In zijn vrije oogenblikken liet Korman hem aan de boeken werken, die nu van den beginne af opgehaald, in behoorlijken vorm werden ingericht. In Brisson’s plaats werd voorloopig de hoofd-mandoer van Rencke gezet, terwijl Korman een oproeping in de couranten had laten plaatsen voor een nieuwen opzichter. Aan beide europeanen gaf deze regeling, vooral in de eerste dagen, veel werk. Eén zaak baarde Korman veel zorg. Hij moest dit jaar een paar honderd picols gouvernementskoffie koopen, en als het wat lang duurde eer hij een employé had voor de afdeeling van Brisson, zou de hoofd-mandoer dien inkoop moeten leiden. Dat was de kat op het spek binden, met andere woorden den man in sterke verleiding brengen ten eigen bate te ruim te meten en er zoo een duitje uit te knoeien. Korman besloot een laatste poging aan te wenden om van Everdingen tot andere gedachten te brengen wat betrof den opkoop van koffie. Voor de eerste maal sedert het feest op Marialand ging Korman van Watoeombo weg. Nauwelijks had hij de kampong achter zich, of weer hield datgene zijn gedachten bezig dat er sedert zijn ontmoeting met Caroline van Os nooit geheel uit was geweest. Alleen, waar het een zaak betrof die hem persoonlijk aanging, kon hij nooit in geregelde volgorde nadenken. Steeds nam hij sprongen van de voorbereiding eener zaak, als hij al zoover kwam, tot op het geheel gereedzijn en de gevolgen daarvan voor hem zelf. Zooals nu, op zijn rit naar Sabrang, moest hij tot drie, viermaal toe zijn gedachten terugdringen van het punt dat zij bereikt hadden, namelijk het huwelijksleven met Caroline, tot de vraag hoe van Li af te komen en hoe Caroline... aan te klampen, zooals hij dat bij zichzelf uitdrukte. Hij stond voor van Everdingen’s woning vlugger dan hem lief was, ja eigenlijk hinderde het hem dat hij niet nog wat had kunnen doorrijden en zich bij zijn overdenkingen houden, te meer daar hij nu niet gereed was met zijn argumenten in de zaak waarover hij van Everdingen had te spreken. Maar hij was er, en dus steeg hij af, zich echter verwonderende van Everdingen niet voor den dag te zien komen. Op het werk waar hij langs gereden was, had hij hem ook niet gezien; waar duivel zat de vent? „Hei, djongos!” [113] riep hij naar binnen gaande. Geen jongen, doch Minah verscheen. Met haar slofjes klikklakkende over de bamboe-mat draaide zij op hem af, en zichtbaar was de teleurstelling op haar ronde gezichtje, toen Korman van haar coquet persoontje in ’t geheel niet aangedaan scheen. „Waar is meneer?” vroeg hij op ongeduldigen toon. „Tobat,” klaagde Minah; „meneer is uit. Hij is in de laatste dagen altijd uit, en komt soms niet eens rijsttafelen.” „Is hij bij meneer Biezeman?” vroeg Korman. „Neen,” zeide Minah verbaasd. „Op Soemberpetong. Om teekeningen te maken van den molen daar. Hij zeide dat de toewan besaar het gelast had.” Op Soemberpetong! Minah gebruikte hier den inlandschen naam voor het land van van Os. Korman stond als versteend. Soemberpetong! Marialand! En dat terwijl hij zijn tijd met nietsdoen verknoeide! Een beeld, van Everdingen vrijende met Caroline, teekende zich in zijn gedachten af en deed hem de vuisten ballen. Vervloekt! En toen herinnerde hij zich op eens wat Li hem bij zijn terugkomst verteld had van Minah... „Op mijn last, haha!” stootte hij uit. „Heeft hij je dat wijsgemaakt, domoor? Ja wel, op mijn last! Oók als hij straks een der jonge dames als zijn vrouw hier in huis brengt zeker?” Een donkerder tint overtoog Minah’s gelaat, haar borst ging hevig op en neer, en een stap nader komende greep zij met haar rechterhand den opslag van Korman’s jas. „Apa betoel?” [114] vroeg zij. Hij maakte dat bevestigend keelgeluid, in Indië gebruikelijk, en nam tevens haar hand van zijn jas weg, om op een heel anderen toon voort te gaan. „Pas op,” zeide hij; „als iemand het zag!” Doch haar hand hield hij vast, haar zachtjes voortduwende tot in van Everdingens slaapkamer. „Soedalah!” zeide Minah. „Als hij mij ontrouw is, waarom zou ik hem trouw zijn.” „En nu,” gebood Korman bij het weggaan, „mondje dicht, hoor! Ook over dat andere dat ik je gezegd heb.” Op den terugweg ontmoette hij van Everdingen. Hij schrok er van; dat was op het randje af! „Zoo, verliefde ridder!” begroette hij hem. „Ik hoor dat je op Marialand geweest bent; vues hè?” „Ja,” zeide van Everdingen, insgelijks lachend. „Op de installatie van ginds. Ik dacht, waarom zouden wij niet van het goede voorbeeld profiteeren, en heb meneer van Os gevraagd of ik zijn inrichting mocht opmeten en nateekenen. Toen heeft hij mij toegestaan zijn eigen teekeningen te copieeren; doch bij hem aan huis; hij wilde ze niet uit handen geven.” „Niet kwaad bedacht,” vond Korman. „Heb je tijd om vanavond op Watoeombo te komen?” „Zeker!” „Kom dan vóór den eten, en deel in onzen pot.” Bij den zijweg, dien van Everdingen afgekomen was, hield Korman zijn paard een oogenblik in, als dacht hij er over naar Marialand te rijden. „Neen,” zeide hij halfluid en zijn paard wederom aanzettende, „nog niet.” En met groot leedvermaak dacht hij aan den poets dien hij van Everdingen gespeeld had. Ook de uitnoodiging van hedenavond zou een steentje bijdragen; Minah moest immers gelooven dat van Everdingen weer naar Marialand ging! Wat een leelijk gezicht zou hij trekken als hij, in plaats van Caroline, de bruine Minah naar het bureau van den burgerlijken stand moest geleiden! Het gelukte hem intusschen niet van Everdingen dien avond te bewegen tot het opkoopen van koffie. De tuinen op Sabrang stonden goed, meende deze, en zouden voldoende opbrengen om hun langs eerlijken weg een gezonde verdienste te bezorgen. Korman drong niet sterk aan, hoewel hij in van Everdingen’s gevoelen niet deelde, althans wat de tuinen van Watoeombo betrof. Hij had een flauw besef dat die niet voldoende produceerden, dat Messner naar gelang van zijn aanplant meer maakte, om niet te spreken van Marialand waar de koffie in alle tuinen haast even mooi stond, zonder schrale plekken. Alleen door opkoop van gouvernementskoffie was het goed te maken; zonder die hulp zou Benoit al heel gauw vragen doen die minder aangenaam waren. Even na het avondeten kwam de plajangan. De trommel openende vond Korman die vol brieven. „Wat een schep!” zeide hij. „Heb je lust ze te lezen?” „Hoe zoo?” vroeg van Everdingen. „Het zijn sollicitaties, ingekomen op onze advertentie,” lichtte hem Korman in. „Je kunt merken dat de tijden veranderen; een jaar of wat geleden kon je je blind zoeken naar een employé; nu is er overvloed. Vier en dertig!” riep hij uit, de brieven tellende. „Hier, pak aan!” Zij lazen, elkaar de brieven overreikende, en toen zij gereed waren bleven beiden eenige oogenblikken zwijgen. „Er zijn er bij die je zóó opzij kunt leggen,” merkte Korman eindelijk aan. „Ja, de meesten zelfs!” stemde van Everdingen toe. „Die van sinjo’s en gepensionneerden bijvoorbeeld. Weet u wie mij het meest lijkt?” „Die... waar is de brief... die maar een paar regels schrijft, bedoel je?” „Ja.” „Hier heb ik hem,” zeide Korman. „Hm... ja; ’n flinke hand en weinig omhaal... Lamers heet hij. Vooruit dan maar! Hij kan komen.” Nog dienzelfden avond schreef Korman aan Lamers, blij in het vooruitzicht dat die plaats nu spoedig vervuld zou zijn en hij zelf meer tijd zou hebben om voor zijn bijzondere belangen te zorgen. Intusschen begrijpende dat niets zijn zaak meer schaden kon dan zich niet te vertoonen en den ander vrij spel te laten, zette hij zich den volgenden middag te paard en reed naar Marialand. „Ik kom nog eens op mijn gemak kijken naar je installatie,” zeide hij na gegroet te hebben. „Dat is goed,” zeide van Os. „Alleen zal je mij moeten excuseeren; morgen gaat de post en ik heb heel wat te schrijven. De meisjes zullen je wel gezelschap houden.” „En Caroline kan meneer de noodige ophelderingen geven,” voegde Saartje er bij. „Zij studeert voor machinist.” „Trekt u dat vak werkelijk aan?” vroeg Korman, terwijl zij opwandelden. „Ik wil zeggen...” stotterde hij, „de kennis van... ahem... de werktuigkunde.” „O neen,” lachte zij. „Het is enkel nieuwsgierigheid. Ik kon niet goed velen dat het machinetje voor mij zooveel geheimzinnigs bleef behouden.” „Nu jokt zij heusch,” zeide Saartje. „Oom had van den ingenieur een boekje gekregen, moet u weten, om van buiten te leeren. Als dan de inspecteur van het stoomwezen kwam kon oom zijn examen doen... verbeeld u, voor stoker! Toen oom er één avond in had zitten lezen, werd hij wanhopig van al die vreemde namen van dingen die hij niet vinden kon. Caroline is daarop met onuitputtelijk geduld aan het zoeken en vergelijken gegaan, tot zij op een goeden dag oom alles kon uitleggen en aanwijzen.” „Dat is knap,” vond Korman. „Saartje overdrijft,” zeide Caroline. „Ik heb eenvoudig den inlandschen drijver uitgehoord, die al die namen kende; het eenige moeielijke was de woorden te herkennen, zooals hij die radbraakte.” Zij gingen door de takker-loods, waar de amboneesche opzichter bezig was de koffie te ontvangen en de machinekamer in. Korman bespeurde dadelijk een verschil met de vorige maal dat hij hier geweest was. Het was schooner. De vloer zoowel als de machine. Langs het latwerk was een plank gespijkerd en daartegenaan hingen in keurige orde de schroefsleutels, oliekannen; pakking en andere waarlooze stukken. Zelfs het brandhout was netjes opgestapeld. Met zichtbare deferentie groette de inlandsche drijver—een maleier—de binnentredende jonge dame, en deelde haar mede dat hij door den opzichter aangezegd was over een kwartier stoomklaar te zijn. „Hoe vindt u mijn studeerkamertje?” vroeg Caroline. „Prachtig,” zeide Korman. „Ik wist niet dat het in een machinekamer zoo zindelijk kon zijn. U is nu zeker op de hoogte van alles?” „O ja,” antwoordde zij. „Erg moeielijk is het niet.” Zij praatten nog wat door, tot het sein op een miniatuur kenthong boven weerklonk en het malen een aanvang nam. Caroline zette zelf de machine in beweging, doch als Korman ditmaal gehoopt had nogmaals den fraaien arm te zien, dan had hij mis gerekend, want de jonge dame was nu aan het werk gewoon. Over één zaak was hij echter tevreden. Het kostte hem namelijk volstrekt geen moeite meer om met de meisjes te praten; de woorden kwamen als vanzelf; hij vond zich zeer onderhoudend en hoopte dat de anderen die meening deelden. Het scheen wel zoo, want bij het naar huis gaan zeide Caroline: „Foei, wat hebben we gebabbeld; meneer Korman heeft haast geen tijd gehad om iets te zien.” „Toch wel,” zeide Korman overluid, en toen zich naar Caroline overbuigende, fluisterde hij haar in: „Ik heb u immers gezien?” Het was te donker, maar anders had Korman kunnen zien hoe Caroline te gelijk een kleur kreeg en een onwillige beweging maakte. Voor heden echter was voor Korman dit de finale geweest van zijn hofmakerij. Op het laatste eindje van den weg liet hij Saartje de kosten van het gesprek dragen, en was blij toen hij onder de vleugelen van van Os in de voorgaanderij zat, en een bittertje hem deed herstellen van de doorgestane moeite. Het avondeten liep vlug af, en daarna gingen van Os en Korman naar de voorgaanderij, doch de dames bleven achter. „Hè,” zuchtte van Os; „ik ben blij dat die schrijverij achter den rug is. Het spijt mij dat ik je alleen moest laten, maar na tafel is het mij onmogelijk een letter op papier te zetten.” „Och,” zeide Korman, „ik heb me uitstekend geamuseerd. Veel gezien heb ik natuurlijk niet, want het was een gepraat zonder eind.” „Dat begrijp ik,” lachte van Os. „Ja, op den duur zou ik de meisjes hier niet kunnen hebben. ’t Is te lastig; je moet ze bezighouden, weet je, en dat kost meer tijd dan ik missen kan. Apropos, we komen eerstdaags eens bij jou.” „Doe dat niet!” riep Korman verschrikt uit. „Mijn huiselijke omstandigheden...” „Poeh!” deed van Os. „Ze zijn in Indië geboren—de meisjes bedoel ik.” „Ja wel, maar...” zeide Korman. „Hoor eens. Als je in den knoei zat met het een of ander waar je geen raad mee wist, wat zou je doen?” „Dat hangt er van af,” zeide van Os verwonderd. „Je zoudt iemand anders kunnen raadplegen, bijvoorbeeld; hoewel dat gewoonlijk niet veel helpt.” „Misschien in mijn geval wel,” meende Korman. „Aha, gewichtige mededeelingen. Dat is een buitenkansje,” spotte van Os. „Kom maar over de brug; maar laat ik je eerst nog ’n grogje inschenken.” „Ziezoo. Wat heb je nu?” vervolgde hij nadat dit gewichtige werk volvoerd was. „Soesah met je geldschieter?” „Neen, daar behoef ik niet bang voor te zijn,” zeide Korman. „Het is iets anders. Ik zou je er niet over gesproken hebben, als je daar even dat plan niet geopperd had... het is eigenlijk nog wat vroeg... hm, ik kan, dat begrijp je, niet altijd ongetrouwd blijven...” Van Os begon te begrijpen. Zachtjes fluitend bleef hij vlak voor zich uit staren, met de strakke uitdrukking van iemand die eerst meer hooren wil alvorens zijn goed- of afkeuring te laten blijken. „Sinds de vorige keer dat ik hier was,” ging Korman voort, „heb ik gemeend dat... hoe zal ik het zeggen... dat ik er niet te lang mee wachten moest; en dat je nichtje Caroline... Zie je, eigenlijk kan ik nog niets zeggen; maar toch zou ik niet graag hebben dat zij in aanraking kwam met... je weet wel.” „Dat is duidelijk,” zeide van Os. „Je kunt moeielijk zeggen: ‚Kijk, daar heb je nu mijn huishoudster. Zou je zoo vriendelijk willen zijn haar plaats in te nemen?’ Bedoel je het zoo niet?” „Juist!” antwoordde Korman. „Daarbij komt dat ik in een heel bijzondere positie verkeer, doordat ik kinderen heb. Anders zou je, als je dergelijke plannen hebt, tegen je huishoudster kunnen zeggen: ruk uit! En mocht het mislukken, dan neem je een ander. Maar ik kan dat niet doen. Nu dacht ik de zaak uit te stellen... dat wil zeggen mij te bepalen tot een vriendschappelijken omgang en later je nicht na te reizen. Als jij me intusschen een handje helpen wou...” „Ik? Hoe bedoel je dat?” vroeg van Os. „Wel... het is natuurlijk de vraag of je er vóór bent.” „Gesteld dat het zoo is.” „Me dunkt dat het dan niet moeielijk is. Ik kom hier af en toe, en jij plaagt haar een beetje...” „Dankje,” zeide van Os, „dat doe ik niet. Ik wil je wel van dienst zijn, maar niet op die manier. Je moet zelf zien of je het met Caroline vinden kunt; daar bemoei ik mij niet mee. Om je te bewijzen dat ik je niet ongenegen ben, zal ik je al dadelijk iets vertellen wat je nuttig kan zijn. Weet je waarom mijn broer de meisjes hierheen gestuurd heeft?” „Nog niet.” „Ik weet het eigenlijk niet zeker, maar ik ken hem en heb zoo mijn vermoedens. Nauwelijks waren de meisjes hier, of ik las in de courant dat hij zijn pensioen zou aanvragen. Nu is mijn broer altijd een erge duitendief geweest, en zou hij nooit zijn pensioen hebben genomen als hij niet voor het mindere inkomen een aequivalent had gevonden. Begin je hem te snappen?” „Neen,” zeide Korman, met een onwillekeurige blik op de brandyflesch, waaruit van Os al sprekende een derde grogje prepareerde. „Je weet toch wel wat een aequivalent is?” vroeg van Os. „Ja wel,” zeide Korman. „Een ding dat, als ze het niet vinden kunnen, de regeeringsmannen belet noodige veranderingen en verbeteringen in te voeren.” „Je wordt nog uiig op den laten avond,” zeide van Os. „Welnu, mijn broer heeft dat gevonden in het fortuin van de meisjes. Begrijp je het nu?” „O!” riep Korman uit. „Hoe kon ik dat weten!” „Dat is waar,” stemde van Os toe. „Daar had ik niet aan gedacht. En... weet je wat... ik vind het een nobele streek van je dat je daar in ’t geheel niet naar gevraagd hebt. Ik zal je helpen, kerel; dat beloof ik je nu. Haha! en mijn broer een kool stoven. Hij, die dacht dat de binnenlanden veilig waren, en zeker van hier uit de meisjes ergens heengebracht zou hebben waar op geen tien paal afstand een vrijer te vinden was! ’t Zou mij niets verwonderen of hij ging naar Holland.” „Dus zou ik haar hier nog moeten vragen?” „Natuurlijk,” zeide van Os. „Ik zal er met mijn vrouw over spreken, en kom wel eens op Watoeombo: Heb zoolang geduld.” Toen Korman op den weg naar huis was, bedacht hij plotseling dat hij geheel vergeten had over van Everdingen te spreken. Soedah! dien zou toch spoedig de lust vergaan; en zoo niet, dan was Saartje er ook nog. Want het was zonderling, nu hij wist dat de meisjes fortuin hadden, was het alsof de persoonlijke voorkeur die hij Caroline gegeven had sterk verminderde, verbleekte door den goudglans die haar omstraalde. Het eenige was dat Saartje zooveel jonger was. Een vrouw moest niet te jong zijn; zij behoorde zich rekenschap te kunnen geven van wat zij deed als zij trouwde, om niet naderhand te gaan zaniken over verloren illusies en dergelijken. Want het te jonge trouwen der meisjes in Indië was voor driekwart de oorzaak der vele echtscheidingen in dat land, meest een jaar of twee drie na het huwelijk. Als halve kinderen die zij zijn, verrast hen de huwelijksaanvraag; hopende getrouwd nog meer vrijheid te hebben dan thuis, rijker te kunnen leven, nieuwsgierig naar den omgang met een man, zeggen zij ja, om na korten tijd te bemerken dat hun nieuwe toestand niet beantwoordt aan het door hen gedroomde ideaal. En dan is de man de schuld van alles, tot zij zich verbeelden door hem bedrogen en misleid te zijn en hunkeren van hem ontslagen te worden, om in een vrije positie te kunnen doen en laten wat zij willen. Het was over tienen toen hij thuiskwam. Naast het geraas van de kalie weerklonk nog dat van het waterwiel, niet ongelijk aan het geklepper van een raderstoomboot. Korman verkleedde zich eerst en ging toen naar de molenloods, waar hij Rencke en Brisson vond, de eerste om den ander wat gezelschap te houden bij het eentonige opzicht over het malen. „Veel binnengekomen?” vroeg Korman. „Honderd dertig kisten,” antwoordde Brisson; „behalve de taik loewak.” „Mooi zoo, dat begint goed te gaan. En is er nog wat bereide koffie ontvangen?” „Pas drie picol. Ze vroegen het hier te mogen brengen, maar dat wilt u immers niet hebben?” „Neen, zeker niet,” zeide Korman. „Waarom is dat? Knoeit die vent?” „Ik geloof het niet,” zeide Brisson. „Maar zooals u weet, de eene inlander vertrouwt den ander niet.” „Binnen een week kan Lamers, de nieuwe opzichter, hier zijn. Zeg hun dat, en laat hen tot zoolang maar scharrelen. Hoe is het, ben je bijna klaar?” „Ja, meneer, ’t is zoo gedaan.” Een oogenblik later hield het geknars van de molens op, en gingen zij ieder naar zijn huis. Korman om aan de zijde van Li te liggen droomen over zijn huwelijksplannen. Geduldig wachtte hij nu tot van Os kwam. Dit gebeurde echter in de eerstvolgende week niet. Intusschen was de nieuwe opzichter gekomen en aan het werk gezet. Lamers voldeed echter niet aan de verwachting die Korman, afgaande op zijn brief, van hem gekoesterd had. Dat schrijven toch had een zekere beschaving doen veronderstellen, die de man geheel en al miste. Ruw in voorkomen en manieren maakte hij een ongunstig verschil met de andere jongelui van Watoeombo. Op zijn werk was echter in den eersten tijd geen aanmerking te maken; hij ging op zijn tijd naar de tuinen, kon goed met het volk omgaan, was netjes op zijn administratie en.... kocht veel koffie op. „Jongens, meneer,” zeide Brisson op een morgen tot Korman, „wat zet die Lamers een vaart! Hij is nog geen tien dagen hier en heeft al over de zestig picols.” „Is hij razend?” riep Korman uit. „Dat moet niet; op zoo’n manier komt er niets in het gouvernementspakhuis, en zouden wij in ’t oog loopen. Stuur hem eens een boodschap.... of weet je wat, laat hem dien inlander, die zoo’n beetje den baas speelt bij den aanvoer, eens hierheen zenden.” Terwijl Brisson om aan dezen last te voldoen zich naar zijn schrijftafel begaf en een briefje aan Lamers opstelde, wandelde Korman het kantoor uit, de voorgalerij in. Er waren nu twee weken verloopen sedert zijn gang naar Marialand, en nog hoorde of zag hij niets van van Os. Door uitvragen van den man die het rapport van Sabrang ’s morgens bracht, was hij te weten gekomen dat van Everdingen er in dien tijd nog driemaal geweest was. Waar moest dat heen? Hij beschuldigde zichzelf van groote domheid dat hij tegenover van Os zoo openhartig geweest was. Die hield hem natuurlijk voor den gek, terwijl hem tevens de gelegenheid was afgesneden om zelf zijn belangen te behartigen. Plotseling ondervangt een witte stip, op den weg tegenover hem, zijn starenden blik. Waarachtig, het was van Os! Korman’s hart klopte tot in zijn keel; in groote spanning wachtte hij den komende af. „Zoo, old fellow!” riep de oudkapitein afstijgende, terwijl hij Korman, die hem te gemoet kwam, de hand drukte. „Ja, ja,” vervolgde hij de drie treden van de voorgaanderij opstappende, „ik praat al engelsch ook. Dat komt er van als je nichtjes te logeeren hebt die pas van de kostschool komen.” „Sst,” deed Korman; „er zit iemand in ’t kantoor.” „Maak je niet ongerust,” zei van Os. „Ja wel—ik zal straks eens naar je molens kijken, maar eerst wat te drinken hebben. Ik heb het wel aan je verdiend!” Korman riep den bediende. „Een potje bier?” vroeg hij, en toen van Os toestemmend knikte, gelastte hij den jongen dat te brengen. Te gelijk met het gevraagde kwam ook Li voor. Zij begroette den gast, die haar handje in de zijnen nam en haar eenige oogenblikken als medelijdend aankeek, tot groote ergernis van Korman. Op zijn dooie gemak dronk van Os zijn glas bier, daarbij Li vragende naar de kinderen en vertellende van zijn dochtertjes, als schepte hij er genoegen in Korman zoo lang mogelijk te laten wachten. Eindelijk stond hij op en begaven zich de beide mannen naar de ledige molenloods. In een hoek daarvan was een klein kantoortje afgescheiden, waar zij plaats namen. „Nu ouwe,” begon van Os, „je kansen staan goed. Maar ’t heeft kracht gekost! Je boft er mee dat mijn vrouw Caroline zoo goed mag lijden en haar graag hier in de buurt zou hebben.” „Heb jullie het haar gezegd?” vroeg Korman. „Zoo mal niet,” was het antwoord. „Neen, we hebben dat erg pinter aangepakt. In de eerste dagen hebben we de lui zoo eens de revue laten passeeren, om te zien of zij ook wou aanbijten. Maar zij was ons te slim af. Ten laatste heeft mijn vrouw haar alleen onderhanden genomen, en haar afgeschilderd wat haar wachtte bij mijn broer, en hoe leuk het zou zijn als ze hier kon blijven. En wat denk je dat ze geantwoord heeft?” „Zeg het maar.” „Dat employés toch ook dikwijls van de eene onderneming naar de andere trokken. Slim hè? Ze liet zoodoende mijn vrouw uit den hoek komen, want die moest jou toen wel noemen. Jij of van Everdingen, zei ze. Nu, die had bij ons zitten vertellen dat hij in stilte geëngageerd was in Holland, dus bleef jij alleen over. Toen kwamen je kinderen op de proppen; en zij kon zich toch ook niet op een bordje aan je laten presenteeren... Enfin, het eind van de geschiedenis was dat zij zei: als je haar vroeg, dan zou zij erover denken; maar in ieder geval de voorwaarde stellen dat je de kinderen naar Europa stuurde. Ik heb er een dag of vijf over heen laten loopen eer ik hier naar toe kwam, en nu moet jij nog een paar dagen wachten eer je op Marialand komt; want ik wil om den dood niet dat zij merkt dat ik of mijn vrouw je een handje geholpen hebben. Oef! is dat lang praten! Laat ons nu een bittertje gaan pakken.” „Wacht nog even,” zeide Korman. „Kan ik nu dadelijk met haar spreken?” „Wel verduiveld,” barstte van Os uit. „Wou je dat ik de vrijerij ook nog voor je deed?” „Neen, liever niet,” zeide Korman lachend. „Enfin, ik begrijp het al. En... ik kan mijn huishouden voorloopig zoo laten?” „O ja, tot je haar vraagt. Kassian, ik heb wezenlijk met dat arme ding te doen. Als ik er zoo een gehad had geloof ik niet dat... soedah, jij moet het weten; dat zijn mijn zaken niet.” „Blijf je eten?” vroeg Korman, toen zij terugwandelden naar het huis. „Dankje. Eén paitje, en dan ruk ik uit. Ze behoeven thuis niet te weten dat ik hier ben geweest.” Toen van Os weg was bleef Korman zitten nadenken. Een gevoel van spijt maakte zich van hem meester, dat hij zoo voorbarig gehandeld had ten opzichte van van Everdingen. Hij durfde hem nu niet meer waarschuwen. Minah zou, als hij het deed, natuurlijk alles vertellen, en hij wist dat hem den zedelijken moed ontbrak om tegenover haar vol te houden dat zij loog. Trouwens, die meid kon hem nog in een lastig parket brengen. Als hij met Caroline getrouwd was, zou zij dan haar mond houden? Hm, als hij haar niet in den weg stond, wel, en anders niet. Dan moest de zaak maar loopen zooals zij wilde. „Zeg, Brisson!” „Ja, meneer,” riep de employé terug, en kwam in de voorgaanderij. „Moet je geen bittertje hebben? Niet? Jongen, het staat toch zoo mal! Je moest het maar eens doorzetten. Ik heb nogal wat met je te bepraten, zoo af en toe, en dat doe ik liever niet onder werktijd. Maar ik vind het schrikkelijk saai om met je aan de bittertafel te zitten en alleen wat te gebruiken. Je moest ’s avonds thuis eens beginnen, tot je er aan gewend bent.” „Ik zal het probeeren,” zeide Brisson. „Doe dat. Schiet je op met de boekerij?” „O best, meneer; ik denk over een dag of wat geheel „bij” te zijn. Maar ik ben een raar ding tegengekomen. Zoudt u eens even willen zien?” Korman volgde hem in het kantoor. „Hier,” zeide Brisson, hem een kladstaat voorleggende, „sluit ik op 31 Maart met meer uitgaven dan er geld in kas was. Op 4 April klopt het weer.” „Hoe komt dat?” vroeg Korman, en toen hij zich over het staatje heenboog kleurde hij sterk. „Ik zie het al,” zeide hij daarop; „er is een betaling tusschen.” „Ja,” zeide Brisson, „dat heb ik ook gezien. U schijnt ’n vergissing te hebben in den datum van ontvangst der remise.” „Neen, dat kan niet,” zeide Korman. „Ik heb waarschijnlijk geld van mij zelven gebruikt; ik meen mij zoo iets te herinneren...” „Zal ik dan de laatste posten van Maart maar overbrengen in April?” vroeg Brisson. „Of, omdat u de staatjes naar Soerabaja gezonden heeft, is het misschien regelmatiger dat ik de kas bezwaar met een voorschot van uwentwege?” „Ja, dat is beter,” besliste Korman, zich omdraaiende. De employé oogde hem na met een wonderlijke uitdrukking, om daarna een notitie te doen op een blaadje van zijn zakboekje, waar bovenaan het volgende opschrift stond: „Vermoedel. door K. gecharg. posten.” Een paar dagen later stond Korman juist gereed naar Marialand te rijden, toen een inlander, in wien hij den chef van het koffietransport uit de dessa Plèrès herkende, op de bovenste trede van de trap der voorgaanderij neerhurkte. „Wat heb je?” was de vraag waarmee Korman het eerbiedig koelo noewoen beantwoordde. „Meneer Lamers heeft je hierheen gezonden, niet waar?” „Meneer moest hem niet kwalijk nemen.... meneer Lamers had hem niet gestuurd. Hij was uit eigen beweging gekomen om de hulp af te smeeken van den toewan besaar. Zijn picolpaard met koffie stond in de kampong van meneer Lamers, doch met dezen had hij niet kunnen spreken, want hij was dronken, heel erg dronken. Hij gooide met stoelen naar ieder die hem naderde.” „Hoor je dat?” riep Korman Brisson toe. „Neen meneer,” antwoordde deze het kantoor uitkomende. „Die vent vertelt dat Lamers stomdronken is. ’n Mooi geval! Ga jij.... neen toch niet.... loop even achterom naar tuin Podrono III, daar zal je meneer Rencke vinden. Verzoek hem door te gaan naar Lamers en de zaak te onderzoeken.” Brisson ging en intusschen sprak Korman met den inlander. „Voor wat meneer vreesde,” zeide deze, „was volstrekt geen gevaar. In het gouvernementspakhuis werd niet minder geleverd dan vroeger. De koffie die hij bracht kwam van den anderen kant van het gebergte, langs een pad dat sinds jaar en dag alleen gebruikt werd om opium van de kust en clandestien zout te vervoeren.” „O zoo,” zeide Korman, „dan is het goed.” En hij gaf den man zijn afscheid, hem zeggende dat meneer Rencke wel gezorgd zou hebben voor zijn koffie. Korman bleef wachten op Rencke’s terugkomst. Het duurde niet lang of deze kwam. „Een misselijk geval,” rapporteerde hij. „De man is door het dolle heen. Hij is, geloof ik, wat we aan boord een kwartaal-zuiper noemden. Hij ziet wezens die hem te lijf willen, en zoo voort. Eerst dacht ik dat hij mij ging attaqueeren, maar hij kwam tot betere gedachten. Toen schold hij op u en Brisson. Ik zou daar geen melding van maken, als die dronkemanspraat niet iets had ingehouden dat.... enfin, hij dreigde met bij de eerste gelegenheid de beste aan den resident bericht te zullen zenden van den koffie-opkoop hier.” „Dat hem de duivel hale!” riep Korman woedend. „Hij moet onmiddellijk weg. Kan je dat alleen aan?” „O ja wel,” zei Rencke glimlachend; „als u maar tijd laat tot hij zijn roes heeft uitgeslapen. Zou u het niet raadzaam achten hem zijn salaris uit te betalen?” „Dat is goed,” zeide Korman. „Vraag maar geld aan Brisson, die heeft de kas.” Korman reed heen. „Tante, daar komt mijn vrijer!” Mevrouw van Os en haar nichtjes waren in den tuin bezig, toen deze plotselinge uitroep van Caroline allen deed opzien. Tusschen de boomen door bespeurden zij de gestalte van den naderenden Korman, waarop mevrouw de vlucht nam naar binnen, terwijl de beide meisjes in een vroolijk lachen uitbarstten. „Bello!” riep mevrouw in de verte, en „Bello, Bello! waar is de hond?” herhaalde Caroline. Onwillekeurig hield Korman zijn paard in, wat de pret der meisjes nog deed vermeerderen. „Foei!” fluisterde Saartje. „Pas op, straks gaat hij nog op den loop!” „Morgen dames! Mag ik meelachen; waarover is het?” vroeg Korman. „Caroline zei,” begon Saartje, „kijk, daar komt...” „Zal je zwijgen!” viel Caroline in, kleurend tot in haar hals. „.... daar komt meneer Korman.” „Ik ben zeker dat uw zuster iets anders gezegd heeft,” plaagde Korman. „Wil ik eens raden?” „Dat is goed; maar... ééns.” „Nu dan: daar komt die aardige, gezellige...” „Ho, mis!” riepen beide meisjes. „Dan....” „Neen, ééns mocht u raden, niet meer,” zeide Caroline. „Komt u binnen? Tante is zich gaan opknappen en oom is naar de tuinen,” vervolgde zij het huis binnengaande. „Dus is u aan onze genade overgeleverd. Wacht, ik zal de honneurs eens waarnemen.” En den zwaren basstem van haar oom imiteerende sprak zij met koddige deftigheid: „Daar doe je wèl aan, ouwe! Ga zitten. Wat zal je gebruiken? Een potje bier?” „Steek eens op!” voltooide Saartje, die een sigarenkoker uit de binnengalerij gehaald had. „Bravo, dames!” zeide Korman, een manilla opstekend. „Ik zal thuis eens nazien of ik nog niet een paar complete heerenkostumes heb.” „O graag,” riep Caroline uit. „We zullen ze u netjes gestopt terugzenden.” En hierbij fixeerde zij een hersteld plekje op Korman’s witte jas. „En de rafels afknippen,” voegde Saartje er aan toe, als toevallig haar blik op den onderkant van Korman’s pantalon richtend. „Op alle punten geslagen!” zeide Korman. „Maar hoe kan het anders; twee tegen één?” „Tante roept,” zeide Saartje opstaande, en ondanks den wanhopigen blik van haar zuster verdween zij. Er ontstond een stilte. Caroline keek zenuwachtig voor zich, wetende dat Korman, als hij wezenlijk plannen had, van deze gelegenheid gebruik zou maken; Korman verrast door het plotselinge alleenzijn met Caroline, vergetende wat hij had willen zeggen. Dit vergeten hield zijn geest zoo bezig, dat hij niet in staat was iets anders te bedenken, en eindelijk het feit zelf ter hulp nam. „Juffrouw Caroline,” begon hij, „ik had gehoopt vandaag een oogenblik met u alleen te kunnen spreken, en mij voorbereid op wat ik zeggen zou. Maar nu, ’t is vreemd, weet ik niets meer, behalve het doel dat ik voor oogen had. Dat is... dat ik u vragen wou... of u... mijn vrouw wilt worden.” Zij hield haar oogen neergeslagen, en hij, hierdoor moediger wordende, greep haar hand. En hij sprak door, wetende dat men van een vrouw veel gedaan krijgt met kalm te praten, het doet er niet toe wat, als het stemgeluid slechts onafgebroken voortrolt in niet al te sterke variaties van toon. Want dat zou haar aandacht afleiden en die naar den spreker trekken, terwijl de bedoeling is dat zij, zich verbeeldende na te denken, verhinderd wordt door het spreken om zulks logisch te doen, en zachtjesaan medegevoerd wordt op den klank, om, als de spreker ophoudt met een intonatie van zalig verlangen, een antwoord te geven dat als het ware een voortzetting en slot is van wat hij zeide. Korman kweet zich hiervan meesterlijk. Caroline’s zacht uitgesproken „ja” volgde zonder komma of punt op zijn laatste woord; eerst toen hij haar naar zich toe trok en haar een zoen gaf, kwam zij tot besef van wat zij gedaan had, en dat zij geheel vergeten had haar condities te noemen, zooals zij zich had voorgesteld te zullen doen als Korman haar vroeg. „Bravo, bravo!” en hiermee sprong van Os over het zijhekje van de voorgaanderij, vlug genoeg om Caroline op te vangen eer zij door de middendeur weg kon komen. „Zoo juffertje!” zeide hij haar gezichtje tusschen zijn handen nemend. „Laat jij je zoenen in een open galerij! Kijk me eens aan, als je durft. Brutaal als de beul!” liet hij er op volgen, toen de blauwe kijkers van Caroline hem ondeugend tegenflikkerden. „Zeg, Korman, jij liever dan ik hoor!” „Ik hoor tante’s slofjes klepperen,” zeide Caroline ontsnappend. „Pas maar op, oom!” „Zoo’n rakker!” riep van Os. „Intusschen gefeliciteerd, ouwe! Dat heb je hem knap geleverd. Hei, jongens, minoeman! Ik heb trek in een paitje, en jij?” „Ik ook, alleen weet ik niet of....” „Kom, stel je niet aan. Daar ben je niet jong genoeg meer voor,” zeide van Os. „En.... verwen haar niet, pas op!” Er werd besloten het engagement voorloopig nog geheim te houden. Ten eerste moest Caroline aan haar oom te Batavia schrijven, en voorts had Korman eenigen tijd noodig om zijn „huishoudelijke inrichting” te regelen, met andere woorden Li weg te zenden en voor de kinderen in Holland een onderkomen te zoeken. Het laatste was niet het gemakkelijkste. Jong uit Holland vertrokken had hij daar geen vrienden meer; die relaties waren verjaard of afgestorven. Zijn moeder was de eenige, doch deze had hem op zijn mededeeling van de geboorte van Hendrika kort en beslist geantwoord dat zij geen „wilde” kinderen van hem erkende. Alleen wanneer hij die „heidensche” vrouw tot het christendom kon overhalen en haar trouwde op de eerlijke hollandsche manier, zou zij er notitie van nemen. Tot zoolang verzocht zij verschoond te blijven van berichten hetzij over „dat mensch”, hetzij over de kinderen. Geen uitleggingen van Korman hadden gebaat; zij bleef bij haar eerste woord. Het toeval gaf hem een middel aan de hand om in deze zaak te voorzien. Ongeveer een week nadat hij het jawoord van Caroline ontvangen had, moest Korman voor zaken naar de stad. In het logement ontmoette hij een hoofdingenieur van den Waterstaat, die naar aanleiding van irrigatieplannen, daar eenigen tijd bleef vertoeven. „Een heel werk,” merkte Korman op, toen de ingenieur hem had uitgelegd hoever zich de plannen uitstrekten. „Als het uitgevoerd wordt blijft u zeker hier?” „In geen geval,” was het antwoord. „U weet nog niet hoeveel tijd er gewoonlijk verloopt tusschen een opname en de uitvoering van een werk.” „Ik kan het mij eenigszins voorstellen,” zeide Korman, „als ik naga hoelang het geduurd heeft eer wij de papieren voor onze erfpacht gekregen hebben.” „Nu, en over twee maanden heb ik mijn pensioen verdiend,” zeide de ingenieur. „Zoolang zal mijn werk hier wel duren; dus hebben we ons huishouden te Soerabaja opgebroken, om zoo gauw mogelijk naar het vaderland te kunnen gaan.” „Is mevrouw dan ook hier?” vroeg Korman en op dit oogenblik schoot hem zijn idee te binnen. Hij schoof zijn stoel dichter bij dien van den ouden heer. „Neem me niet kwalijk,” zeide hij, „als ik u een voorslag doe. We zitten hier in de binnenlanden zoo hulpeloos.... Enfin, de zaak is dat ik een gelegenheid zoek om mijn twee kinderen naar Europa mee te geven.” De ingenieur trok de wenkbrauwen samen. „Als u er eens met mevrouw over sprak,” vervolgde Korman. „Ik heb er een bankje van duizend gulden voor over.” „O!” riep de ingenieur uit, terwijl de uitdrukking van zijn gelaat plotseling veranderde. „Dan behoef ik er mijn vrouw niet over te spreken—dat is te zeggen, voor den vorm natuurlijk... ik wou maar... ik bedoel dat u op een toestemmend antwoord kunt rekenen. Morgenavond bijvoorbeeld. Dan hebben wij een dag bedenktijd; voor den vorm, ziet u.” „Mijn moeder woont in Utrecht,” hernam Korman. „Zij is oud en verplaatst zich moeielijk. Dus moeten de kinderen bij haar aan huis bezorgd worden.” „Dat is niets,” verklaarde de ingenieur. „Dat zijn bijzaken. Ha, daar is mijn vrouw; mag ik u voorstellen....” Twee dagen daarna reed Korman naar zijn land terug met het prettige gevoel van de grootste moeielijkheid te boven te zijn gekomen. Ongeveer halverwege de onderneming trok een stoet die hij in de verte zag aankomen zijn opmerkzaamheid. Het was een dier bamboe draagstoelen, eigenlijk een huis in miniatuur, door twaalf koelies gepikeld, terwijl een ander twaalftal er omheen liep ter aflossing. Naderbij gekomen herkende hij in den begeleider een mandoer van Sabrang. De man liet de tandoe [115] bij Korman neerzetten en schoof de deur in den zijwand open. Op een matras uitgestrekt lag daar van Everdingen. Zijn gezicht was verschrikkelijk ingevallen, doch de oogen stonden helder toen hij Korman als geruststellend toeknikte. „Het ging niet langer,” zeide hij. „De dokter moet maar eens zien wat hij er van maken kan.” „Wat scheelt er aan?” vroeg Korman verschrikt. „Koorts en pijn in de rechterzij. Biezeman zegt dat het leverziekte is. Is dat gevaarlijk?” „Gevaarlijk niet,” zeide Korman. „Vraag aan den dokter of hij je temoe lawa wil geven. Dat is de eenige afdoende inlandsche medicijn.” „Ik zal het onthouden,” beloofde van Everdingen. En hij stak Korman de hand toe, die deze met een huivering aanvatte. Korman vertoefde slechts een oogenblik op Watoeombo, om dadelijk door te gaan naar Sabrang. Bij het huis van van Everdingen hield hij even stil. Er was niemand. Op weg naar Biezeman, trof hij dezen in de tuinen aan. „Een leelijk geval, meneer, met den jonker,” merkte de employé op. „Wat denk jij dat het is?” vroeg Korman. „Ja, wat zal ik daarvan zeggen. Ik ben geen dokter,” verklaarde Biezeman. „En die kunnen een mensch toch ook niet in zijn binnenste kijken, zoodat ze wel raden moeten en net zoolang probeeren met hun likkepotjes totdat er een pakt. Maar om op ons aperpo terug te komen—ik heb nogal genie in wat moeder de vrouw er van zegt; die zegt alsdat het den jonker zijn lever is; en dat is ’n leelijk ding als je dat in de kou krijgt.” „We willen er het beste van hopen,” zeide Korman. „Kan je het werk alleen af?” „Dat houdt niet over, meneer. Dat sakrementsche malen.... als ik daar iemand voor krijgen kon.” „Goed,” zei Korman. „Ik zal den hoofd-mandoer van Watoeombo zoolang hier sturen. Je hebt het huis van meneer van Everdingen afgesloten, heb ik gezien.” „Ja meneer,” antwoordde Biezeman; „en de barones is bij ons ingekwartierd. Die deed niks als grienen en wou absoluut mee naar de stad; om den jonker obat te geven, zei ze. Maar dat ging natuurlijk niet; en op die inlandsche obat heb ik in ’t geheel geen fidutie meer.” „Zeg dat niet te gauw!” „Neen, ik weet best wat ik zeg. U kent dien ouden vent wel, dien toovenaar die bij meneer Messner is?” „Ja wel,” zeide Korman. „Nu, dien heb ik laatst hier gehad. En weet u wat die zei? Hij zei dat javaansche medicijn allemaal larie was, behalve als je ze uit het goede adres hebt.” „En dat is?” „Ja, dat weet ik zoo precies niet meer. Hij vertelde van pangerans [116]; als die er meer vrouwen op na hielden dan één—en dat deden ze allemaal—dan gaven zij die andere geen erfenis mee, maar leerden ze de obat kennen. Die weten het alleen en mogen het niet verder vertellen. Hij zelf was... ik zal maar zeggen ’n buitenbeentje van zoo’n pangeran, en zijn moeder wist er dus ook alles van; maar zij heeft hem niets anders nagelaten als ’n tooverboek waarmee hij dieven vangt.” „Doet hij dat met een boek?” vroeg Korman, die altijd behagen schepte in het gepraat van Biezeman. „Ja, maar ik heb hem in de kaart gekeken. Dat boek is geschreven met arabische letters, maar het is gewoon javaansch. Als je nou wat hebt, zooals ik laatst, toen ze kains van moeder de vrouw gestolen hadden, dan vraagt hij je heelemaal uit: op welken dag, hoe laat zoo wat... afijn, alles. En dan kijkt hij in zijn boek en vertelt je precies hoe de dief het gedaan heeft, of het een man of een vrouw is, welken kant zij uit zijn gegaan en waar je ze vinden kunt. Weet u wat ik geloof? Dat hij eerst de dieven inlicht hoe ze stelen moeten en dan later op een haar na weet hoe hij ze vangen moet.” „Dat kon wel,” lachte Korman. „Nu, als je wat hebt, dan stuur je maar een boodschap. Goeden middag.” Korman was dien avond te moe om nog naar Marialand te gaan. Op een luierstoel in de voorgaanderij lag hij behagelijk uitgestrekt, toen Li, die de kinderen in bed bezorgd had, bij hem kwam zitten, op haar geliefd plekje, de leuning van zijn stoel. „Ben je moe, pa?” vroeg zij zijn voorhoofd streelende. „Ja,” zeide hij, de oogen half sluitende. „Hoor eens Li, ik heb in de stad een familie van Soerabaja ontmoet, die over twee maanden naar Holland vertrekt. Zoo met hen pratende kwam mij de gedachte in het hoofd, dat onze kinderen toch eindelijk eens naar Europa moeten, vooral Non... om te leeren, weet je. En toen hebben wij de zaak besproken, zoodat alles in orde is... als jij het goedvindt.” Li’s oogen verduisterden zich en twee groote tranen rolden haar over de wangen. Zich naar Korman overbuigende vleide zij haar hoofd aan zijn borst. „Zij zijn nog zoo klein!” snikte zij. „Laat hen nog een poosje hier.” „Kom Li, wees niet kinderachtig,” zei Korman. „Het moet immers toch gebeuren, en niet gemakkelijk vinden wij weer zoo’n beste gelegenheid. Grootmama zal goed voor hen zorgen, en over een jaar of wat zijn zij weer terug. Je hebt nog ruim een maand tijd om er aan te wennen...” „Straks zei je twee maanden!” „Nu ja, eer zij van Soerabaja vertrekken. Maar je begrijpt dat de kinderen er dan zijn moeten, en dat zij wel een week noodig hebben om kleertjes te koopen. Zie je, ik heb het met die mevrouw zóó afgesproken, dat zij de kinderen al meeneemt als zij naar Soerabaja gaat.” „Als je het zoo beschikt hebt... dan is het goed,” zeide Li met oostersche gelatenheid. „Ik ga maar naar bed... ik kan toch niet ophouden met huilen.” En zij kuste hem goedennacht. Toen Li weg was haalde hij een étui uit den zak van zijn kabaja en opende het. Een gouden armband, uit zware platte schakels bestaande, blonk hem tegen. Hoe goed zou die staan op Caroline’s blanken arm! Het had geld gekost; soedah! ’n spiering om een kabeljauw te vangen, dacht Korman, terwijl hij opstond en het kleinood in de brandkast wegsloot. Tot morgen; dan kon hij weer eens naar Marialand rijden en zijn meisje opzoeken. Zij zou natuurlijk blij zijn dat hij al zoover gevorderd was. Eigenlijk was het jammer dat hij nog zoo lang moest wachten. Hoeveel zou zij hebben? Hij durfde er niet naar te vragen. Eén ding stond echter vast, zij moesten buiten gemeenschap van goederen trouwen. Dan hadden zij ten eerste haar fortuin, en vervolgens al wat hij zoo gaandeweg had achtergehouden en overgelegd met meer te boeken dan er was uitgegeven. En Benoit kon nooit aan het geld komen dat op naam van zijn vrouw stond, en wat hij nog meer achter die „schuine deur” zou bergen! Zoodoende zou de koffieonderneming althans aan één persoon voordeel bezorgen. Want of zij ooit rendeeren zou, dat stond te betwijfelen. Nu Brisson de boeken had bijgewerkt, bleek hem meer en meer, dat het ideale „vrijwerken” nog in een heel ver verschiet lag. Het land was te groot; hoogstens zou het goede rente afwerpen van het daarin gestoken kapitaal; doch daarvan profiteerde Benoit in de eerste plaats, en hij mocht zich met het overschotje tevreden stellen. En kreeg hij dat dan nog maar in handen! Maar neen, dat verdween in de boeken, ter aflossing van schuld. Zijn kleinkinderen zouden er misschien een mooi kapitaal door bezitten, maar dat lag niet in zijn bedoeling. Het eenvoudigste was om er uit te halen zooveel als doenbaar was, alles te zetten op naam van Caroline, en er eindelijk uit te scheiden met een grooten beer aan Benoit, waar deze naar „fluiten” kon. Den volgenden morgen kwam Rencke, dadelijk na afloop van de rol, in de administrateurswoning. „Ik heb uw briefje van gisteravond ontvangen,” zeide hij. „Maar ik kan den hoofd-mandoer niet naar Sabrang zenden; hij neemt den boel van Lamers waar.” „Daar had ik in ’t geheel niet meer aan gedacht,” zeide Korman. „Stuur maar een ander; het is enkel om op het ontvangen en malen van koffie te letten. Hoe is het met dien Lamers afgeloopen?” „Vrij kalm,” antwoordde Rencke. „Hij was erg beteuterd en beloofde beterschap. Maar uw orders waren te stellig, dan dat ik er iets aan durfde veranderen.” „Neen, op den duur zou ik hem toch niet graag gehouden hebben,” vond Korman. „Maar wat heeft Brisson?” vervolgde hij wijzende op dezen, die blootshoofds, met haastigen stap naderde. Zenuwachtig reikte hij Korman een papier toe. De administrateur herkende dadelijk het nette regelmatige schrift van den ontslagen Lamers. Lezende, overtoog een toornige trek zijn gelaat. „Leg het maar in het kantoor,” gelastte hij, Brisson het briefje teruggevende, „’n Dreigbrief van Lamers,” zeide hij daarop tot Rencke. „Het beteekent niets. Ga je gang dus met Sabrang; wien je ook stuurt, het is altijd goed.” En toen het kantoor binnengaande voer hij hevig uit tegen Brisson. „Had je je bezinning verloren?” raasde hij. „’t Is Gévédé of je een klein kind bent, om onderteekende briefjes te sturen over den koffieopkoop.” „Het is er maar één,” bracht de employé in het midden. „Dien morgen, toen u zoo’n haast had...” „Eén is voldoende,” viel Korman hem in de rede. „Juist dat ééne briefje kan je voorgoed ongelukkig maken. Hij vraagt er tweehonderd vijftig gulden voor, niet waar?” „Ja meneer.” „Dan zou ik maar zelf naar de stad rijden en het met hem afmaken. Ik zal je het geld geven—in voorschot natuurlijk, want het is je eigen stommigheid, en dus niet meer dan billijk dat je het zelf draagt.” „Alsublieft meneer,” zeide Brisson. „Mag ik vandaag nog gaan?” „Ja zeker. En morgen terug. Kijk meteen op het postkantoor of er brieven zijn.” Hoewel Korman zich groot hield tegenover zijn ondergeschikte, zat hij niettemin geducht in angst over de zaak. Wel is waar gaf dat briefje van Brisson geen enkel bewijs tegen hem, doch het kon een waarschuwing aan het Binnenlandsch Bestuur voldoende motiveeren; en dan was het uit met den opkoop van koffie—althans in de eerste jaren. Hij hoopte slechts dat Brisson het er goed af mocht brengen en het gevaarlijke papiertje in zijn bezit krijgen. Intusschen belette hem dat alles om heden naar Marialand te gaan. Het stond niet, om Watoeombo te verlaten, nu er drie employé’s mankeerden en er volop werk was. Tegen den middag uit de tuinen terugkeerende, zond hij een koelie met een brief naar Caroline, haar het treurige en het goede nieuws meldende. Brisson kwam den volgenden middag thuis. „Ik heb het, meneer!” riep hij triomfantelijk uit. „En de tweehonderd vijftig pop nog in mijn zak.” „Dat is een felicitatie waard,” zeide Korman. „Hoe heb je dat klaar gespeeld?” „Ik heb hem onder tafel gedronken,” antwoordde Brisson. Korman schoot in een luiden lach. „Jij hem!” riep hij uit. „Vertel nu toch geen stukjes.” „Op mijn woord,” verklaarde de employé. „Gisteravond, na den eten, zaten we samen voor mijn kamer te praten, te onderhandelen. Hij had het eigenlijk op u gemunt, zeide hij, en raadde mij aan u de tweehonderd vijftig pop nooit terug te geven. Ik ging maar een beetje met hem mee, dat begrijpt u. Zoo tegen half tien presenteerde ik hem iets. Hij nam jenever met suiker en water. Ik heb de grogjes wat sterk laten maken, terwijl ik zelf een glas wijn bleef drinken. Om half twaalf gaf hij het op. Ik liet hem liggen en doorzocht zijn koffer tot ik mijn briefje vond. Toen heb ik hem met behulp van een der wakers in zijn bed gelaveerd, en ben van morgen vroeg vertrokken. Hier is het geld weerom, op tien gulden na die ik noodig had voor extra uitgaven. En een brief voor u van den dokter. Meneer van Everdingen is er slecht aan toe; ik ben gistermiddag even bij hem geweest.” Driftig scheurde Korman de enveloppe open. De dokter verzocht hem ten spoedigste in de stad te komen. Van Everdingen’s toestand was van dien aard, dat er weinig kans op herstel overbleef. Hij wenschte eenige beschikkingen te maken en had verlangd dat Korman daarbij tegenwoordig zou zijn. „Roep meneer Rencke,” gelastte Korman. „Hé, paard zadelen! Li, waar ben je? Van Everdingen gaat dood.” „Kassian!” zeide Li. „Ga je naar de stad pa?” „Ja; maak een rolletje kleeren voor me klaar. Het kan natuurlijk een paar dagen aanhouden; stuur dus een koffertje met goed morgen met den plajangan mee. Zoo, Rencke, heb je ’t al gehoord?” „Ja meneer. Die arme kerel!” „Ik moet weg; daar is niets aan te doen; je moet het zien te schipperen...” „Het zal wel lukken,” meende Rencke. In het logement, in de kamer die het verst van den grooten weg verwijderd was, lag de zieke. Het had hem aan oppassing en gezelschap niet ontbroken. Ieder mocht den stillen, beschaafden jonkman gaarne lijden, en nauwelijks had de dokter op de sociëteit verteld hoe het met hem stond, of hij werd bestormd met aanbiedingen om te waken, ziekenkost te laten koken—wat er maar noodig was. De dokter had daarvan gebruik gemaakt, zoodat van Everdingen geen oogenblik alleen lag. Doch ondanks alle goede zorgen was de patiënt bij den dag achteruit gegaan. Toen Korman het erf opreed zag hij den resident uit de kamer van den zieke komen en de onstuimigheid waarmee hij den neus snoot en zonder Korman te zien voorbij liep, deed dezen het ergste vreezen. In het galerijtje liep de notaris met nog een heer, beiden met strakke gezichten, en binnen was de dokter, geholpen door den houtvester, bezig voor de zooveelste maal een kunstbewerking toe te passen, die den armen patiënt toch niet hielp. „Schei maar uit dokter,” zeide van Everdingen mat. „Daar is Korman.” De geneesheer voldeed onmiddellijk aan het verzoek, als begreep hij zelf dat het een noodelooze kwelling was. Met een spons wiesch hij de bloedstipjes van de borst des lijders en borg zijn instrument op, terwijl hij Korman ruimte liet om het bed te naderen. „Je gaat ons toch niet verlaten?” vroeg Korman op dien quasi-luchtigen toon van iemand die met één blik gezien heeft dat het einde nabij is. „Ja,” zeide van Everdingen, de vraag opvattende zooals zij bedoeld was. „Ga zitten, hier bij mij. Ik wil mijn testament maken. Jij moet executeur zijn; wil je?” Korman knikte bevestigend, zich niet storend aan het tutoyeeren, dat van Everdingen hem voor dezen nooit gedaan had. Zonderling, de naderende dood scheen de rollen om te keeren; de ondergeschikte had op dit oogenblik zijn chef kunnen bevelen wat hij wilde, en deze zou het hebben opgevolgd zonder zich te bedenken. „Mijn moeder is erfgenaam,” ging van Everdingen voort; „maar zij moet geen last hebben van de zaak. Verkoop mijn aandeel en maak het haar over. Dat is alles wat beschreven moet worden. Maak het met den notaris in orde. Het voorlezen kan ik wel aanhooren, maar geen gepraat er over.” Het kostte eenige moeite den notaris te overreden de zaak aldus te behandelen. Hij vond het een onregelmatigheid, en zwichtte niet eer de dokter, die er bijgeroepen werd, verklaarde dat de patiënt geenerlei vermoeienis kon verdragen. Toen alles afgeloopen was wenkte van Everdingen Korman weder tot zich. „Zorg voor mijn huishoudster,” zeide hij. „Koop een huisje ergens, of wat je goeddunkt. Schrijf aan mijn neef te Utrecht dat hij het aan moeder meedeelt. Deze ring.... neem een stukje papier. Noteer nu: freule E. van Stolwijk, den Haag. Aan haar zenden en schrijven, maar voorzichtig.” „Ik beloof het je,” zeide Korman. „Maar nu moet je niet meer praten; het pakt je te veel aan.” Van Everdingen glimlachte. „Wat doet een uur langer of korter er toe!” Doch de vermoeidheid kreeg de overhand en hij sloot de oogen. Korman wenkte den dokter. „Zeg eens,” zeide hij toen zij buiten waren, „wat mankeert hij?” „De lever,” antwoordde de geneesheer. „Maar het is een zeldzaam geval. U is executeur niet waar?” „Ja,” zeide Korman. „Waarom?” „Hm.... in ’t belang der wetenschap.... ik kan nu alleen de uiterlijke symptomen beschrijven, maar het zou niet ondienstig zijn ook de inwendige....” „Houd maar op, dokter,” zeide Korman beslist. „Daar komt niets van in. Als de familie het ooit vernam.... neen, ik wil het niet hebben, en daarmee uit. Heusch, doe geen moeite. Ik vind het daarenboven weinig verkwikkelijk om over zoo iets te praten als iemand nog leeft.” De dokter haalde de schouders op over deze leekenkoppigheid. „Blijft u bij hem tot het is afgeloopen?” vroeg hij. „Ja,” zeide Korman. Van Everdingen overleed tegen den morgen. Zoodra Korman de noodige beschikkingen had gemaakt voor de begrafenis, die ’s middags zou plaats hebben, zette hij zich tot schrijven. Eerst de brieven die de overledene hem had opgedragen en toen aan Benoit. De laatste was de uitvoerigste. „Meneer Korman!” De aangesprokene zag op. In de deur van zijn kamer stond een korte gedrongen figuur. Een bijna kale schedel, donkere oogen, eenigszins gebogen neus, zware donkerblonde snor, sprekende trekken.... ziedaar wat men ongeveer mocht opnoemen als men Bedouin Starke wilde beschrijven. Toch, een nauwkeurig signalement van hem te geven behoorde tot de onmogelijkheden. De bijnaam „kameleon”, die een vriend hem had trachten te bezorgen, was door alle anderen die hem kenden, bij acclamatie verworpen als te weinig zeggend. Want had genoemd diertje tien, vijftien minuten noodig om van kleur te verwisselen, Bedouin Starke veranderde zijn geheele voorkomen in minder dan een seconde. Talrijk waren de verhalen die over deze eigenschap van hem de ronde deden. Onverstoorbaar van humeur, geestig en knap, was hij overal een welkome verschijning. Zooals men zeide had hij maar één lastige karakterfout, en wel dat hij niet velen kon dat men hem te veel op de vingers zag. Daardoor had hij in het begin van zijn indische carrière zoowat elk half jaar een andere betrekking, tot hij eindelijk op een koffieonderneming was terechtgekomen aan de van Watoeombo afgewende zijde van ’t gebergte. Hier hield hij het zes jaar uit, een feit dat zijn oplossing vond in het gestadig naar Europa heen en weertrekken van den administrateur-eigenaar. Deze kwam af en toe terug; doch voor dat hij nog goed gelegenheid had om met zijn ondergeschikte standjes te krijgen, was hij al weder vertrokken, waarop dan Bedouin Starke gewoon was in de stad te komen en het weggaan van zijn chef met een „gloeiende fuif” te vieren. Nu stond hij met een vriendelijk gezicht Korman toe te knikken. „Zoo, Starke!” riep deze uit. „Is de baas alweer weg? Kom je hem uitluiden?” „Neen,” was het antwoord. „Ditmaal ben ik weg. Apropos, die arme van Everdingen! Dikwijls ontmoet, dikke vrienden geworden. Ik kwam eens naar hem kijken, maar te laat. En nu moeten we hem begraven.... kan ik wat voor u doen? Niet? Enfin, ik zal een roerende speech op zijn graf houden.” Bij de laatste woorden had zijn gelaat een zoo wanhopig droevige uitdrukking aangenomen, dat Korman het uitproestte. „Hoor eens,” zeide Korman zich herstellende, „je haalt geen gekheid uit.” „Ik zou niet durven,” zeide Bedouin Starke. „Waar de opgesperde kaken des doods ons tegengrijnzen, en dichtsnappend een vriend van onze zijde....” „Ben je bedonderd!” viel hem Korman in de rede, bleek wordende, meer van de mimiek, dan van den onzin dien de ander uitsloeg. „Je zoudt iemand van zijn stuk brengen! Vertel liever eens wat je in de stad komt doen.” „Rentenieren.” „Watblief?” „Zooals ik zeide. De baas is van plan voorgoed te blijven. Hij kan de Parijsche lucht niet meer verdragen. En wat nu? Eén is voldoende om aan ’t hoofd te staan van een land. Zijn er twee dan wordt de ander natuurlijk een loop in ’t lijntje, en daar bedankten we allebei voor. Toen zijn we mekaar aan het opdringen gegaan, et me voilà!” „Dus zoek je een betrekking?” „Wou u mij er een aanbieden? ’t Is waar, met van Everdingen komt er een vacature.” „Juist,” zeide Korman. „Ik kom zelfs twee lui te kort. Maar voor de eene plaats heb ik al een zekere de Leeuw.” „Een sinjo”, merkte Bedouin Starke op. „Wat doet het er toe; hij moet goed zijn,” meende Korman. „Welnu, wil je?” „Ik geef daar geen antwoord op zoolang van Everdingen nog onbegraven ligt,” zeide Bedouin Starke. „Weet u wat... ’t is vandaag Dinsdag; als ik Zaterdagavond boven kom dan doe ik het. Ik moet eerst wat uitwaaien.” „Afgesproken,” zeide Korman. Bedouin Starke was een man van zijn woord. Op het graf van van Everdingen hield hij een aanspraak, die de meeste aanwezigen—en velen waren opgekomen—tot tranen roerde, en inzonderheid Korman een lijkkleur op het gelaat joeg; zoodat de algemeene opinie, zich uitende dien avond op de sociëteit bij monde van den aspirant-controleur, was, dat Starke bij al zijn grappen toch au fond ’n ernstige kerel, en Korman een patent chef mocht genoemd worden. De omstandigheden noopten Korman nog denzelfden avond terug te gaan naar Watoeombo. Wel zou de nacht vallen eer hij zijn onderneming bereikte, doch het was lichte maan en wilde dieren waren in die streek zoo goed als onbekend. In de américaine zat hij te soezen. Het scheen alsof er na de drukte en de spanning van de laatste twee dagen een reactie bij hem was ingetreden, zich oplossende in een hoogst onaangenaam gevoel van zenuwachtigheid, dat hij ten deele toeschreef aan het „geklets van dien vent”, waarmee hij bedoelde de door Bedouin Starke gesproken woorden. Langzamerhand kwam het beeld van den gestorvene hem weer voor oogen, niet zooals hij daar ziek gelegen had, doch in zijn werk, op zijn paard door de tuinen rijdende, evenals op dien dag toen hij hem ontmoette bij den zijweg naar Marialand, nadat hij... Korman bleef eenigen tijd verwijlen bij hetgeen aan die ontmoeting was voorafgegaan, en de conclusie die hij niet durfde trekken, dat het gisteren afgespeelde een gevolg was van het toen gebeurde, bezorgde hem een gevoel als van een knellenden band ter hoogte van zijn maag, die zijn longen opwaarts drukte en hem belette adem te halen. Gelukkig, daar was Wonosarie, en het rijpaard dat hem wachtte. Hij onderhield zich slechts een oogenblik met den wedhono, en zette zijn paard dadelijk bij het afrijden in een flinken draf, dien hij volhield tot het terrein begon te stijgen en de weg een vluggen gang moeielijk maakte. Hooger in het gebergte gekomen, bemerkte hij dat zich eenige wolken om den top samentrokken; een onwelkom iets, daar hij zich ten eerste bij het incompleet van europeanen bezorgd maakte voor de op de droogbakken uitgespreide koffie—inlanders zijn zoo nonchalant!—en ten tweede zou op het oogenblik een regenbui minder aangenaam zijn. Reeds nu deed de kou hem rillen in zijn van het transpireeren vochtige kleeren. De weg slingerde zich om een uitlooper van den berg heen en liep toen steeds klimmend, weer de ravijnholte in. Aan het einde was een vrij scherpe bocht, zoodat Korman, die een tijdlang voortgereden was met zijn rug naar den kant der benedenlanden, bij het omslaan daarvan plotseling weer met het gezicht naar de vlakte gewend kwam. Doch die zag hij niet meer. Behalve dat het donker werd, kwam een laaghangende wolk aandrijven, hem recht te gemoet. Toen het gevaarte van waterdamp het ravijn bereikte scheen het zich saâm te trekken, als om zoolang mogelijk de botsing met de aarde te vermijden, tot de voorkant eindelijk een scherpen steven van een voortzeilend schip geleek. Wat was het, dat Korman op eens de gedachte ingaf dat die wolk op hem af kwam? Het gevoel dat hem verlaten had bij het uitstappen van de américaine bekroop hem weer, doch nu sterker. Met wijdgeopende oogen zag hij naar het majestueuse monster, dat steeds donkerder, dreigender tint aannam. Een drukkende windstilte ontstond en toen een hel licht... het paard schrok en wierp hem af... „Heere Jezus, vergeef het mij!” stamelde Korman ter aarde stortend. En het klonk als een vloek. De laatste wolk schoof voorbij de maan en het bleeke licht deed den gevallene uit zijn bezwijming ontwaken. Langzaam, als op den tast, stond hij op, eerst een riem voelende aan zijn linkerarm, toen bemerkende dat het de teugel was van het paard, daarna het paard zelf ziende dat door een toeval aldus belet was geworden zich te verwijderen. Voorzichtig steeg hij op en reed verder. Het hinderde hem niet dat hij doornat was; niets hinderde hem op het oogenblik; zijn gedachten stonden stil tot hij thuis was, en daar, in het volle licht van de lamp, die Li bij zijn nadering had opgestoken, kwam hij weer tot zich zelven. „Bah!” mompelde hij, en ging naar de slaapkamer om zich te verkleeden. Zaterdagavond kwam, en ook Bedouin Starke. Terwijl zijn huishoudster en een dochtertje zich met de bedienden onmiddellijk naar Sabrang begaven, bleef hij op Korman’s verzoek te Watoeombo eten. Den volgenden morgen werd hij geïnstalleerd in de betrekking, die van Everdingen zoolang bekleed had. Van zijn tegenwoordigheid op Sabrang maakte Korman gebruik om Biezeman te vragen naar Minah, en vernam tot zijn groote vreugde dat deze reeds vertrokken was, naar haar moeder. Hij besloot daarop den last van van Everdingen niet letterlijk uit te voeren, doch zond aan Biezeman tweehonderd gulden, om die als erfdeel van haar gestorven heer aan Minah over te maken. Een paar dagen na Bedouin Starke arriveerde ook de Leeuw, die de door Lamers verlaten plaats innam. Het malen was nu geheel afgeloopen en de laatste koffie lag op de bakken, terwijl in de stamploods dagelijks het vroolijk gebabbel der sorteerende vrouwen weerklonk. Stamploods was het eigenlijk slechts bij wijze van spreken, want in de plaats der vroegere primitieve mandjes, werd nu het werk verricht door een pelmolen, die zijn drijfkracht eveneens aan het waterwiel ontleende. Het was in die dagen dat op een vooravond Rencke de administrateurswoning binnentrad. Dit was op zich zelf niets buitengewoons, maar er was in de uitdrukking van zijn gezicht iets, dat Korman trof, en hem vragen deed of de binnenkomende wat bijzonders had. „Ja,” zeide Rencke, plaatsnemende. „Ik heb in de laatste tijden veel nagedacht over mijn positie hier, en ik moet erkennen dat die heel mooi is. Een hoog tractement, goede behandeling, aangenaam werk... men zou haast vragen: wat wil je meer? Voor ’t oogenblik niets. Maar in de toekomst... ik kan natuurlijk niet altijd in tractement vooruit blijven gaan... en ook... Ik zou u wel willen vragen wat eigenlijk het vooruitzicht is dat u mij kunt openen, gesteld dat ik nog jarenlang hier bleef.” „Wel,” antwoordde Korman; „administrateur worden als ik er vandoor ga.” „Wanneer denkt u dat te doen?” „Als het land vrij is.” „Wanneer, meent u, zal dat gebeuren?” „Wie kan dat zeggen!” riep Korman uit. „Juist, wie kan dat zeggen,” herhaalde Rencke. „Zoo heb ik er ook over gedacht. En daarbij, dat er misschien wel iets op te vinden was voor mij, om vóór dien tijd in eigen verdiensten te komen. Mag ik vragen: wordt het aandeel van Everdingen verkocht?” „Ja... dat is te zeggen, hij wilde het zoo,” zeide Korman. „Er is nu naar zijn familie geschreven, of die het goedvindt. We krijgen telegrafisch antwoord.” „Zoo,” zeide Rencke nadenkend. „Dus zou ik door mijn familie een bod kunnen laten doen aan de zijne.” „Ben je heelemaal....?” vroeg Korman. „Hoe zoo?” „Wel, laat den boel kalm op vendutie komen. Niemand die er wat voor biedt als hij niet tevens een betrekking er bij kan krijgen.” „Daar is veel van aan,” vond Rencke. „Je begrijpt,” zeide Korman, „dat ik zelf ook opbied, al was het alleen voor mijn fatsoen als executeur; maar in geen geval ga ik hooger dan de som die hij er ingestoken heeft.” „Dank u voor de inlichting,” zeide Rencke. „U houdt mij dus op de hoogte?” „Zeker,” beloofde Korman, doch hij wierp Rencke, toen deze wegging, een allerzonderlingsten blik achterna. De tijd verstreek, en eindelijk brak de dag aan waarop Li afscheid moest nemen van haar kinderen. Korman had haar verzocht geen huilpartij te beginnen met het oog op njotje’s lastig karakter en mogelijk verzet, als hij bemerkte dat het een werkelijke scheiding was van zijn moeder, die hij nog nooit verlaten had. Li hield zich dapper en zette de kinderen zelf in de tandoe, na ieder een kus gegeven te hebben. „Mama toeroet!” [117] riep de kleine Gerard. „Mama loopt achteraan,” zeide Li, den dragers een wenk gevende. En langzaam rees de tandoe van den grond, terwijl Korman opsteeg. Zoolang zij kon zag de arme Li haar kinderen na; en toen de stoet aan den overkant van de kalie achter de boomen verdwenen was, ging zij naar achter, om op haar bed stil te gaan liggen uitschreien. In haar leed had zij slechts één troost, namelijk dat zij voor de derde maal moeder zou worden. Aan Korman had zij hiervan nog niets gezegd; het was nog te vroeg, meende zij. Toen de zijweg naar Marialand bereikt was, scheidde Korman zich van de tandoe af, de koelies toeroepende om vlijtig voort te loopen en dat hij hen wel zou inhalen. In vluggen draf bereikte hij weldra het woonhuis. „Ik kom je nog even goedendag kussen,” zeide hij tot Caroline, de daad bij het woord voegende. „Dus zijn de kinderen op weg?” vroeg Caroline. „Kassian; was de moeder niet erg naar?” „Och neen,” zeide Korman. „Ik geloof niet dat zulke menschen zooveel gevoel hebben als wij. Heb je al antwoord van je oom?” „Ja,” antwoordde zij. „Vandaag over acht dagen gaan wij. Ben je vóór dien tijd terug?” „Ik weet het niet,” zeide Korman. „Het hangt van Benoit af. Maar anders zie ik je te Soerabaja. Dat zou wèl zoo gezellig zijn.” Doch Caroline schudde het hoofd. „Neen,” zeide zij; „dat mag niet.” Toen hij wegreed, de kinderen achterna, vond hij dat Caroline erg koppig was. Wat kwam het er op aan! Te Soerabaja wist immers niemand hoe de verhoudingen op zoo’n koffieland waren, en zou niemand zich de tanden stooten aan hun engagement, al wist men dat Li nog bij hem in huis was. Soedah, als zij eenmaal getrouwd waren zou zij spoedig leeren zich naar zijn wil te schikken. En met deze illusie, die zooveel mannen koesteren vóór hun huwelijk, was hij voorloopig tevreden. De reis van Korman naar Soerabaja was onverwacht opgekomen. Benoit had verlangd hem te spreken over de regeling van het aandeel van Everdingen, nadat er uit Europa bericht was ontvangen dat diens familie met de beschikking van den overledene genoegen nam. Hij had echter zijn vertrek eenige dagen uitgesteld om gezamenlijk met den ingenieur en zijn kinderen te kunnen reizen. Nu het hem ontzegd was met Caroline te Soerabaja te mogen vrijen, wilde hij voor haar vertrek terug zijn en haastte zich derhalve zooveel mogelijk. Toen hij weer op den terugweg was vond hij dat de tocht eigenlijk overbodig was geweest. Wat de oude heer met hem besproken had, was evengoed te schrijven geweest. Benoit wilde van Everdingen’s aandeel zelf koopen, doch daar hij de geldschieter was en hij op dat aandeel een aanzienlijk bedrag had ingebracht, wilde hij in deze niet persoonlijk ageeren, en droeg Korman op door een strooman te laten bieden. „Want, zie je,” zeide hij, „dan kan ik met mijn pretentie fatsoenlijker voor den dag komen.” In de nieuwsbladen werd geadverteerd dat op dien en dien dag, ten overstaan van den notaris enz. enz. zou worden verkocht de onderneming Sabrang.... Rencke was zeer teleurgesteld toen hij de tijding vernam. „Ik wil u niet overhaasten,” zeide hij den dag na Korman’s terugkomst, „maar van nu af zal ik omzien naar een gelegenheid om zelf te beginnen, dan wel mij ergens in te koopen.” „Dat moet jij weten,” zeide Korman. „Tenzij,” vervolgde Rencke, „dat ik hooger kan bieden dan meneer Benoit.” „Dat zou hij je niet goed afnemen,” waarschuwde Korman; „en in allen gevalle zou je van hem geen kapitaal krijgen.” „Ik zal er niet om vragen,” zeide Rencke. „Hoewel ik niet begrijp hoe hij het zou kunnen nalaten. U laat uw helft in Sabrang toch niet schieten?” „Natuurlijk niet.” „Dus moeten we tot een accoord komen, of ik koop heel Sabrang, òf ik jaag het zoo hoog op als het waard is.” „Ik zal er over nadenken,” zeide Korman. Nog dienzelfden avond schreef hij aan Benoit over Rencke’s voornemen. Per keerende post kwam een uitvoerig antwoord, waaruit Korman kon opmaken wat hij te doen had. Kon opmaken—want de brief was zoo zorgvuldig gesteld dat er feitelijk niets in stond, en toch weer alles. Het eerste gevolg er van was dat de administrateur meer dan gewoonlijk op het werk kwam en Rencke allerlei aanmerkingen maakte. Hij had er nu trouwens den tijd voor. Het vertrek der dames van Os, dat in alle stilte had plaats gehad, maakte een eind aan de uitstapjes naar Marialand; de administratie was geheel in handen van Brisson, die dat netjes en goed deed, en ten slotte vond Korman dat hij vroeger veel te weinig op het werk kwam als voor een chef stond. Ook op Sabrang werd hij dikwijls gezien. Toen hij daar voor de eerste maal kwam, reed Bedouin Starke juist uit en het was Korman onmogelijk hem in te halen, daar hij zijn paard niet durfde laten doen wat de ander van zijn rijdier eischte. Het was een trotsch gezicht om Starke te zien rijden. Bergop stapte hij, zijn paard steunende door zich aan de manen vast te klemmen, maar afwaarts ging het steeds in draf. Dan vrijwaarde hij het paard tegen het nadeelig schokken in de borst door het de achterhand sterk onder te laten brengen, bij een fiere elevatie van den nek, en sierlijk bijgebracht hoofd. Dan overwon de manegekunst de grootste moeielijkheden van het terrein, hetzij een steile helling of boomstammen dwars over den weg of een stuk waterleiding, waarover nog geen brug was. Het was zóó mooi, dat Korman, toen hij na herhaaldelijk te zijn afgestegen, eindelijk den tuin bereikte waar de opzichter halt gehouden had, niet kon nalaten hem er over te prijzen. „Een paard heeft vier beenen,” beweerde Bedouin Starke, „en kan dus naar rato tweemaal zooveel als een mensch.” Den tweeden keer vond Korman den ander midden in den werktijd thuis, en de derde maal ook, en toen verklaarde Starke zelfs dat hij geen tijd had mee te gaan naar de tuinen. „Het zal toch dienen,” meende Korman, „als ik het werk kom inspecteeren.” „Pardon,” zeide Bedouin Starke. „Vergun me hierin met u van opinie te verschillen. De quaestie is enkel of er aanmerkingen te maken zijn: zoo ja, dan behoorde ik er bij te zijn om die te ontvangen, zooneen, dan kunt u best alleen constateeren dat de boel in orde is.” „Wou je dan beweren,” zeide Korman, „dat er op je werk geen enkele aanmerking is?” „Zooals u zegt. Natuurlijk op dát werk dat afgeleverd en ingeboekt staat.” „Goed!” zeide Korman. „Ik ga—maar als ik iets vind, dan zal ik het je dubbel aanrekenen.” En terwijl Starke bedaard met zijn schrijfwerk voortging, inspecteerde zijn chef het werk. Doch hoe Korman ook rondzag, hij kon geen fout vinden die tot een gegronde opmerking stof leverde. „Je boft vandaag,” zeide hij terugkomende. „Maar ik twijfel er aan of het op den duur goed zal blijven gaan, als je onder werktijd thuis zit.” „Laat ik u eerst eens een bittertje inschenken,” zeide Starke; „dat praat pleizieriger. En nu zal ik zoo vrij zijn de zooeven door u gebruikte uitdrukking te wraken. Ik bof namelijk volstrekt niet; het is eenvoudig het resultaat van mijn werkwijze.” „Dat moet je mij eens uitleggen.” „Gaarne. Ik ga van het standpunt uit dat een inlander ook een mensch is....” „Hm,” bromde Korman er tusschen. „.... en als zoodanig zich voortdurend ergert als men hem den geheelen dag op de vingers ziet. Daartegenover staat dat hij in zijn werk moet worden nagegaan, of anders knoeit en luiert hij. Sta je er nu den heelen dag bij, dan profiteert hij van elk oogenblik dat je je rug omdraait.” „Juist,” zeide Korman; „en als je er niet bent, dan profiteert hij dubbel.” „Behalve,” zeide Bedouin Starke, „als hij elk oogenblik denken kan: daar komt meneer! en altijd onverwacht, nu uit het Noorden, dan uit het Zuiden, steeds zóó dat ik er bij ben als ik verkeerde dingen doe. Me dunkt, als die angst er behoorlijk in zit, dan kan men gerust zijn.” „Dat is toe te geven,” zeide Korman. „Hoewel, een javaan is slim, en heel gauw weet hij op welke tijden je bijvoorbeeld nooit komt, en dat, als je naar huis gaat, hij je in ’t eerste uur althans niet weer terug ziet.” „Ja,” antwoordde Bedouin Starke. „’t Is daarom ook een heele studie om te zorgen dat zij nooit den draad van je komen en gaan in handen krijgen. Op het oogenblik bijvoorbeeld, weten zij dat u hier is, en gevoelen zich daardoor vrij veilig, denkende dat ik niet komen zal. Welnu”—en hiermede stond Starke op en wenkte iemand om den hoek van zijn huis—„dat hebben zij mis.” Een staljongen verscheen, het paard, dat klaarblijkelijk te voren gereed was gehouden, vóór brengende. „Tot straks,” zeide Starke opstijgende. „Kijkt u intusschen de illustraties eens in—daar op het knaapje—ik ben zóó terug.” En weg was hij, Korman geheel verbluft achterlatende. „Ik zou hem op staanden voet ontslagen hebben,” verklaarde van Os, toen Korman hem het verhaal van het bovenstaande deed. „Aan den anderen kant zou ik geen aanmerkingen hebben gemaakt op zijn thuiszijn, als zijn werk—zooals je zelf zegt—het beste was van ’t heele land. In zooverre heeft hij gelijk.” Intusschen verminderde Korman zijn tournées naar Sabrang, om des te meer Rencke lastig te vallen. Deze, in het bewustzijn van altijd naar beste krachten zijn plicht te hebben gedaan, en meer dan dat, werd kregelig, maar zweeg, tot hij op zekeren dag dat Korman het al te bont maakte en hem zelfs aanvloekte, plotseling zijn ontslag vroeg. Van het oogenblik af dat dit woord uitgesproken was, veranderde Korman’s houding ten eenenmale. Hij werd weer vriendelijk als vroeger, en eindelijk drong hij bij Rencke aan dat deze op zijn aanvraag terug zou komen. Doch Rencke weigerde beslist, verklarende alleen te willen onderhandelen over het aandeel van Everdingen. Dit wilde Korman niet, en het einde was dat Rencke Watoeombo verliet, zijn huishoudster naar haar dessa zendende, tot nader order, en zelf in de stad zijn intrek nemende bij den houtvester, met wien hij zeer bevriend was, om af te wachten tot de dag der vendutie dezen strijd zou beslissen. Eenige dagen voor dien gewichtigen dag bevatten de nieuwsbladen echter een advertentie, dat de aangekondigde vendutie van Sabrang was uitgesteld tot den 23en December. Het was toen de 10e November, en Rencke, zijn gastheer niet zoolang tot last willende zijn, nam een hem aangeboden betrekking aan op de onderneming waar vroeger Bedouin Starke gewerkt had. Hij had den administrateur vooraf gewaarschuwd dat zijn plan was een bod te doen naar Sabrang, en deze nam daarmee genoegen, niet twijfelende of Korman zou dat stuk zijner onderneming zelf willen behouden, en boven elk bod van Rencke een hooger doen. Doch geen van beiden hadden zij gerekend op de duivelsche sluwheid van dien man, noch op de macht van Benoit’s geld. „Rectificatie. In ons nummer van 8 November j.l. kwam een annonce voor over de aangekondigde veiling van het koffieperceel Sabrang, deel uitmakende enz. enz. Daarin is een fout ingeslopen. Er stond nl. 23 December; dit moest zijn 23 November. Onze lezers vinden hierachter de verbeterde annonce.” Zoo luidde het berichtje dat Rencke’s chef ’s avonds na aankomst van den plajangan, uit zijn luierstoel deed opspringen. „Ze hebben je te pakken gehad!” was de uitroep waarmee hij bij Rencke kwam binnenstormen. Het was de 23e November! Rencke’s spijt en verontwaardiging kenden geen grenzen. Hij vroeg verlof om naar de stad te mogen gaan, teneinde Korman over zijn bedrog te onderhouden, wat de chef hem gaarne toestond, mede walgend van zooveel knoeierij. Maar Rencke vond niet wien hij zocht. In het logement wist men hem te vertellen, dat Korman dien morgen met een reiswagen naar Soerabaja vertrokken was. Bij den notaris vernam hij dat het perceel gekocht was voor twee en twintig duizend gulden door Menier de Brisson. Waarschijnlijk een strooman, meende de notaris; hij had tegen Korman opgeboden; anders was er niemand geweest. Met dezen troost kon Rencke naar huis gaan, wat hij deed. „Zoolang ik nog hier ben,” zeide zijn chef, „wil ik geen compagnon hebben; maar over twee jaar ga ik voorgoed naar Europa. Als je dan de helft van de onderneming van mij wilt overnemen, heb ik er niets op tegen; anders verkoop ik haar geheel.” „Als u hierover een notarieel contract met mij maakt, neem ik uw aanbod aan,” antwoordde Rencke, en na lang praten werden zij het eens. Brisson was na zijn heldenstuk verricht te hebben naar Watoeombo teruggereden. Van Korman had hij een boodschap meegekregen aan de andere employés, die hij echter eerst mocht overbrengen zoodra Messner op de onderneming zou geweest zijn en aldaar verricht hebben wat Korman hem opdroeg in een brief, dien Brisson hem moest toezenden. Zoo luidde zijn instructie. Messner kwam uit de tuinen thuis in een niet zeer opgewekte stemming. De laatste berichten in de couranten uit Midden-Java vertelden van een ziekte, die daar in den koffie-aanplant heerschte; een bladziekte, die het sterven van verscheiden boomen ten gevolge had. En op zijn rondgang heden had hij ook op Donowarie de oranjekleurige vlekken gezien, die van deze ziekte het kenmerk heetten. Wel meende hij die meer, ja altijd aan zijn boomen te hebben bespeurd, maar toch maakte hij zich ongerust en besloot eens naar Korman en van Os te gaan en met hen de zaak te bespreken. Op tafel in de voorgaanderij lag de brief van Korman. Hij stak dien in zijn zak; onderweg zou hij hem op zijn gemak lezen. In haast trok hij andere schoenen aan en steeg toen op. Reeds had hij de eerste tuinen van Watoeombo achter zich, toen hij zich den brief herinnerde, die nog ongeopend in zijn borstzak zat. Misschien was het ook wel over de koffiebladziekte! „Waarde Messner! Het spijt mij dat ik u niet heb kunnen spreken over de zaak die in deze regelen behandeld wordt. Een belofte bond mij. Later, als ik terug ben uit Batavia, waarheen ik afreis als ge dezen ontvangt, zal ik u alles uitleggen. Sedert eenige weken ben ik geëngageerd met mej. C. van Os en straks met haar gehuwd. De omstandigheid dat ik bij Li kinderen heb, deed haar eischen dat ons huwelijk niet hier, maar te Buitenzorg zou worden gesloten, waar haar oom thans woont. En eer Li uit mijn huis was, mocht niemand van ons engagement weten. Ge begrijpt dat het voor mij een lastige zaak was. Wil Li op de hoogte brengen. Ge kunt voor haar een huisje huren in de stad en maandelijks honderd gulden van mij ontvangen voor haar onderhoud, zoolang als zij niet trouwt of bij een ander gaat. Doe mij het genoegen een en ander ten spoedigste te regelen. Van onze komst, die naar ik verwacht niet later dan vandaag over een maand zal plaats vinden, zal ik je telegrafisch bericht zenden. Geloof mij t. à. v. W. Korman. „Begrijpen! Of ik hem begrijp!” riep Messner uit. „Hij blijft in zijn rol tegenover dat arme kind. Op ’n smerige wijs is hij aan haar gekomen, even vuil laat hij haar glippen nu hij haar niet meer noodig heeft. Een huisje in de stad! Zeker om haar nu en dan... Neen vriend, daar zal ik voor zorgen. Dáárom moesten de kinderen dus weg! Een beroerde karrewei intusschen... enfin, dan maar dadelijk.” Bij de administrateurswoning stond het vol meubelen. Van den zonnigen dag en Korman’s afwezigheid had Li gebruik gemaakt om alles eens een flinke beurt te geven. Binnenshuis waren koelies aan het witten, en daarbuiten appliceerden de bedienden op tafels en stoelen dat strijkvernis, dat men in Indië algemeen „politoer” noemt. Li zelf dwaalde van den een naar den ander, druk en gelukkig in het vooruitzicht van het pluimpje dat zij zeker was te zullen verdienen. Voor den naderenden Messner was deze trouwe zorg een onpleizierig gezicht. Ten eerste om het contrast met Korman’s cynisch handelen, en voorts omdat het in die herrie heel moeilijk was Li te boodschappen dat zij door Korman weggezonden werd. Blij hem te zien, en tevens verlegen omdat zij hem geen geschikt plekje kon aanbieden, begroette Li haar pleegvader. „In het kantoor is alles nog in orde, papa,” zeide zij. „Meneer Brisson zit er te werken.” „Ik heb er op het oogenblik niet noodig,” zeide Messner aarzelend. „Ben je van middag klaar?” „O ja,” verzekerde Li. „Ik heb niet meer uitgehaald dan in één dag af kan. Morgen komt de slaapkamer aan de beurt en het kantoor, en overmorgen de bijgebouwen; als het ten minste niet regent.” „Goed. Maak dat je tegen vier uur alles in orde hebt. Ik ga nu naar Marialand en blijf vannacht bij jou logeeren.” „Heerlijk!” juichte Li. „Ik zal voor vanavond wat lekkers klaarmaken. Maar...” vervolgde zij hem ernstig aanziende, „heeft papa soesah? Is Zus niet wel?” „Zou ik dan hier zijn?” vroeg hij terug. „Nou kind... misschien vertel ik het je vanavond wel. Dag!” Met hartelijkheid werd Messner op Marialand ontvangen. Van Os apart nemende, ondervroeg hij hem over het engagement van Korman, en eindigde met hem den pas ontvangen brief te laten zien. „Hm,” zeide van Os, „voor heel moedig heb ik hem nooit aangezien, doch ik vind dat hij dit zaakje zelf had behooren te doen. En wat de rest aangaat, heb ik hen maar zoo’n beetje laten scharrelen. Ik bemoei mij niet graag met zoo iets; pas mettre le doigt, en zoo voort.” „Neen, je hebt gelijk,” zeide Messner. „Soedah, ’t is gebeurd, maar mijn gezicht zullen ze op Watoeombo niet gauw meer zien. Dan heb ik nog wat; je hebt zeker al van de koffiebladziekte gelezen.” „Stapels!” verklaarde van Os. „Ik ben maar weer op mijn gewone manier te werk gegaan en heb aan alle lui op Midden-Java geschreven om inlichtingen. Na den eten zal ik je den rommel laten zien.” Aan tafel wijdde mevrouw van Os uit over de gezelligheid die de komst van Caroline op Watoeombo voor haar zou aanbrengen; hoe jammer het was dat van Everdingen dood en Rencke weg was; dit waren nu juist twee heeren die het goede voorbeeld dat de chef gaf, konden volgen; het zou toch veel beter zijn als de jongelui minder in concubinaat leefden, iets dat op een in volle exploitatie zijnde onderneming niets tegen had; de hardships van het openen—nu, dat was voor de meeste dames geen doen. „Als u zóó spreekt,” zeide Messner; „dan durf ik Zus niet meer hier te brengen.” „Zus is mij altijd welkom,” zeide mevrouw van Os. „Ik doelde ook niet op u; de tijden waren, toen u begon, verschillend met thans, en ik kan mij voorstellen dat u niet meer verandert. Voor mijn gevoel is Zus evengoed aan u verbonden, en misschien met hechter band, dan menige gehuwde vrouw.” Na tafel gingen de heeren naar het kantoor. „Hier heb je een en ander,” zeide van Os. „Ik heb ze gesorteerd. Dit dikke pak bestaat uit raadgevingen van lui die verklaren dat het niets geholpen heeft wat zij zelf gedaan hebben, of denken te doen. Diep patjollen, goten tusschen de boomen, proefstations, en zoo voort. Dit dunne bundeltje is van dezulken die vooruitgang meenen te bespeuren; het komt echter vrijwel op dezelfde soep neer. Eindelijk deze ééne, die zegt dat zijn manier geholpen heeft.” „Daar zou ik het meest vertrouwen in stellen,” vond Messner. „Ik ook; alleen zijn middel is wat zonderling. Hij beweert dat het kapellen zijn die ’t hem doen, en laat die vangen.” „Geen kleinigheid!” „Hij schrijft dat hij in ’t begin vijftig man over zijn tuinen verdeeld had,” zeide van Os, „doch later waren zes man voldoende.” „Dat valt me mee,” zeide Messner. „Wat denk jij te doen?” „Afwachten, en als het hier komt, en de geleerden zijn het er nog niet over eens, dán het voorbeeld van onzen kapelvanger volgen. Maar wat leelijker is,” ging van Os voort, „dat de prijzen zoo omlaag gaan. Het scheelt allicht een paar jaar eer je land vrij is.” „Ja,” stemde Messner toe. „Als ze zoo voortgaan, dan is een koffieland niet langer een rijkworder. Voor mij is dat niets, ik zou in Europa niet meer aarden, maar voor jelui is het naar.” „Kom, dan laat ik mij als stafofficier aanwerven bij een vreemde mogendheid,” zeide van Os. „Wat hier in Indië gepensioneerd wordt heeft in het buitenland den naam van het beste te zijn; en mij zelven niet in aanmerking nemende, geloof ik waarachtig dat ze gelijk hebben ook.” Met een bezwaard hart kwam Messner terug op Watoeombo. Als om zoolang mogelijk het verpletterende nieuws aan Li te besparen, hield hij zich tot aan het avondeten bezig met het bezichtigen der installatie—’n dood ding, nu alles stil stond—en met Brisson, die blij was deze aanspraak te hebben. Al een paar maal had Messner hem scherp in de oogen gezien, en eindelijk zeide hij: „Je ziet er niet zoo gezond uit als de vorige maal dat ik hier was.” „De zittende levenswijze....” meende Brisson. „Of wat anders,” zeide Messner. „Neem je in acht jongmensch, ik heb er meer op die klip zien vergaan.” Zooals dat meer gaat als men een lastige zaak uitstelt, werd het voor Messner hoe langer hoe moeielijker met Li te spreken. Reeds was het tafelkleed weggenomen en nog wist Li geen woord van wat haar te wachten stond. Messner dacht er over het tot den volgenden ochtend te verdagen, toen Li hem goênacht kussende nogmaals haar vraag van dien voormiddag herhaalde. „Neen, ’t is niet om mij, noch om Zus,” begon hij, en eenmaal aan den gang deelde hij het haar mede; met veel omhaal en voorzichtigheid, maar het kwam er toch uit. De wanhopige droefheid van Li en de vreesachtige beweging waarmede zij zich tegen hem aanvleide als om bescherming te zoeken, maakten zijn toorn gaande tegen den man die van zooveel lijden de oorzaak was. En al wat hij dien dag verkropt had gaf zich lucht in een reeks scherpe verwijten aan Korman’s adres, doormengd met troostgronden voor de arme verstootene. In ’t eerst scheen het aan Li voorbij te gaan, doch eindelijk ving zij de woorden op en luisterde. Niet lang echter, want eensklaps richtte zij zich op en stuitte Messner’s woordenstroom door hem het kleine handje op den mond te leggen. „Sst, pa,” zeide zij, „niet doen! Dat is nog erger dan het andere. Korman is in zijn recht, hij mocht mij wegzenden. Neen.... zeg niets; het is zoo. En hij is altijd goed voor mij geweest, al die jaren....” Stom van verbazing zag Messner haar aan. Hij had een hoog gevoel van recht en zou niemand kwetsen als hij het kon vermijden, maar verlangde daartegenover een gelijke behandeling van anderen. Aan christelijk dulden sloeg hij geen geloof; wie hem op de linkerwang sloeg kon rekenen op gereede terugbetaling; de christenen die hij in het openbare leven ontmoet had deden evenzoo, en het bestaan van de toedraaiers der rechterwang hield hij voor een sprookje, verzonnen om navolgers te winnen ten bate der klappenuitdeelers. En daar tegenover hem stond dat kleine vrouwtje, klein in verhouding tot zijn hooge gestalte, maar groot in zielenadel, die haar uit de oogen straalde, oogen die hem aan een oude vrome tante herinnerden, kort voor haar dood. „Eén ding bedroeft mij het meest,” ging Li voort. „Had Korman het mij maar gezegd! Maar zijn nieuwe vrouw zal van het kindje niet willen weten....” „Wat?” riep Messner uit. „Je bedoelt toch niet dat je in positie bent? Ja? Maar dat kan niet, dat gaat niet; ik zal hem telegrafeeren. Hij moet dat verwenschte huwelijk uitstellen.” Tot laat in den nacht praatten zij er over, Messner ongenegen Korman iets toe te geven en zijn plannen om dezen te kwellen hardnekkig vasthoudende, Li besloten haar heer in alles ter wille te zijn en van haar kant niets te doen dat maar eenigszins op wraak geleek. Zij won het pleit, op één punt na. Terwijl zij nog een paar dagen had willen blijven om het huis geheel schoon en in orde achter te laten, eischte Messner dat zij den volgenden morgen hem vergezelde naar Donowarie. Toen Brisson, na de rol te hebben gehouden, op het kantoor kwam, vond hij daar een kort briefje van Messner die hem opdroeg een oog te houden op de administrateurswoning tot tijd en wijle de bewoner daarin zou teruggekeerd zijn. „Korman’s naam komt er in ’t geheel niet in voor,” merkte Brisson op. „De oude heer schijnt goed nijdig te zijn.” Daarna maakte hij zich op om naar de tuinen te gaan, want nu Rencke weg was en de drukte van den oogst voorbij, moest Brisson tijdelijk de afdeeling waarnemen. Wat Messner den vorigen avond had opgemerkt over zijn uiterlijk was niet zonder grond. Zijn oogen, vooral in den vroegen morgen, stonden dof en de oogleden vertoonden ontstoken roode randen, terwijl zijn wangen onophoudelijk trilden en trokken. Het had lang geduurd, veel moeite gekost, doch gedurig door Korman aangezet „om toch als ’n fatsoenlijk mensch een bittertje te drinken op zijn tijd”, was Brisson daartoe overgegaan; en eenmaal den smaak er van beet hebbende ging hij, als ieder renegaat, verder dan een ander. In vergelijking van wat andere menschen gebruikten kon men niet zeggen dat Brisson veel dronk, doch zijn gestel verdroeg zelfs geen geringe quantiteit en daarom was voor hem ieder glas te veel. Korman had voor zich reeds lang gezien wat door Messner was uitgesproken. In geen der andere employé’s zou hij het dan ook toegelaten hebben. Maar Brisson, die nagenoeg in geen aanraking kwam met het vrije dessa-volk, dat hoogst gevoelig is voor de behandeling die het van de europeanen ondervindt, kon wat dat betrof geen kwaad; en daar hij zich wel wachtte ooit onbekwaam te zijn voor het administratie-werk, liet Korman hem stil begaan, inziende dat Brisson binnen korten tijd voor ieder ander ondernemer een onbruikbaar sujet zou worden, en daardoor meer en meer zich als geheel van hem, Korman, afhankelijk beschouwen. Dan kon hij met hem doen wat hij wilde zonder de vrees, die hem nu af en toe bekroop, dat Brisson hem te eeniger tijd mocht compromitteeren door ongewenschte openbaringen aan derden. En indien ooit, zoo was deze tijd, terwijl de chef afwezig was, gunstig om het begeerde kwaad te laten ontwikkelen. Gewend den geheelen dag gelegenheid te hebben een praatje te maken, al liep dit dan meestal slechts over koffie en geld, geld en koffie, verveelde Brisson zich gruwelijk in zijn tijdelijke eenzaamheid. De Leeuw was tegenover europeanen harkerig en zwijgzaam, hij kon een uur lang op een luierstoel liggen staren zonder een woord te uiten, ja zelfs zonder te denken! Aan hem had Brisson niets; boeken bezat hij slechts een paar.... Boeken! Had niet Bedouin Starke eens gesproken over zijn „bibliotheek” en over de tijdschriften waarvan hij heele jaargangen had? Nauwelijks kreeg Brisson dien inval of reeds maakte hij zich op om naar Sabrang te rijden. Het was wel donker, maar de lucht stond niet naar regen, ’n mooie avond voor een toertje. Onderweg bedacht hij dat dit tevens een goede afleiding voor hem was; als hij een boek had, of het ging terugbrengen en een nieuw halen, was er zooveel te minder aanleiding tot snoepen van alcohol bevattend vocht. Want als hij er zich goed rekenschap van gaf, zag hij zelf het ellendige in van den weg dien hij was opgegaan, doch hij verbeeldde zich tevens een steun noodig te hebben om dien weer te kunnen verlaten... hm! er op te blijven stilstaan dan. Of hij die hulp zou vinden bij Bedouin Starke? Boeken had hij, en een collectie die voor zijn smaak en ontwikkeling pleitte, maar ook een assortiment dranken... „Zeg maar iets heel geks,” zeide hij tot Brisson, „en ik wed dat het er is.” „Kirschwasser,” zeide Brisson, meenende dat de ander dit zeker niet in zijn goedang zou hebben. „Papan nommer limablas [118], links, witte capsule,” gebood Bedouin Starke den wachtenden bediende. En het kwam, tot groote verbazing van Brisson, die het echter niet lekker vond, en zich spoedig vereenigde met het voorstel van Starke om tot iets anders over te gaan. Helaas, waar blijven toch alle goede voornemens! „Nu een zetje, zoo!” zeide Bedouin Starke toen hij Brisson op zijn paard hielp. „Pas op, er is geen leuning aan den anderen kant. Ik zal de boeken morgen wel met het rapport meegeven. Denk om je equiliber!” „Equi... liber!” lachte Brisson onnoozel. „De vent heeft toch altijd ’n ui.” Het uitstapje was Brisson wel bevallen, en om het te kunnen herhalen noodigde hij Bedouin Starke den volgenden avond ten zijnent. Dit was het begin van een rumoerigen tijd op Watoeombo, die aanhield tot Korman’s terugkeer. Nu hier dan daar, doch elken avond, weer of geen weer, kwamen Bedouin Starke, Brisson en Biezeman bijeen; een paar maal werd ook de Leeuw er bij gehaald, meer om zich van zijn stilzwijgen te verzekeren, door hem medeplichtig te maken, dan om zijn aangenaam gezelschap. Hoewel dit laatste nu juist geen vereischte was bij de nachtelijke samenkomsten, die hoe langer hoe meer van vroolijke drinkpartijen ontaardden in vuile orgieën. Vooral in de kampong van het hoofdkwartier zag men geen enkele fatsoenlijke inlandsche vrouw meer, want het was gebeurd dat de opgewonden europeanen de javaansche woningen waren binnengedrongen om te zoeken wat van hun gading was. Dat het werk er onder leed was niet te verwonderen. Op Sabrang niet, want Bedouin Starke scheen het niet te hinderen of hij geregeld de helft van zijn slaap miste, en hij stelde Biezeman voor de keus om zijn werk goed te doen, of ’s avonds thuis te blijven; doch bij Brisson zag het er allertreurigst uit. Toen hij dan ook eindelijk een telegram kreeg, vijf dagen voor de terugkomst van Korman, stelde hij voor een eind te maken aan de pret. Zoo geschiedde, en de kalmte keerde terug op de koffieonderneming, terwijl Brisson zich beijverde het slechte werk zooveel doenlijk onzichtbaar te maken. Met een tiental koelies ging hij de tuinen langs die schoongemaakt waren, en liet aan den kant van de wegen alles netjes maken, hopende dat de chef niet van zijn paard zou stijgen om het inwendige te inspecteeren. Ook had hij eens rondgekeken in de administrateurswoning, doch toen hij een begin liet maken met het opruimen van de stof en wat de bedienden er in die dagen meer hadden laten liggen of ingebracht, kwam plotseling mevrouw van Os hem vervangen. Hij besefte dadelijk dat dit maar goed was ook, want wat hij voor brandschoon hield moest volgens die dame een extra-beurt hebben, en wie zou nu ooit op de gedachte gekomen zijn om boven op de kasten en ledikanten te kijken? En dat er tafels bijeen geschoven moesten worden om een feestdisch aan te richten! Brisson verklaarde later dat hij „gewoon perplex” was van het groote verstand, door zulk een europeesche dame aan den dag gelegd. Toch hadden de employés er een flauwe notie van, dat men den chef en zijn vrouw feestelijk behoorde te ontvangen en in te halen. Onder aanvoering van Bedouin Starke lieten zij een pendoppo opslaan bij den zijweg naar Marialand; en daar was het dat zij op den morgen van Korman’s komst zich verzameld hadden, en van daaruit stonden de koelies en mandoers ten getale van ongeveer achthonderd aan weerszijden van den weg opgesteld, met zooveel tusschenruimte dat zij tot aan de brug van Watoeombo reikten. Ieder hunner hield een geimproviseerd vlaggetje in de hand en droeg een sjerp van groen om het lichaam, met ingestoken roode papiertjes die men verzocht werd voor bloemen aan te zien. Van de brug tot aan Korman’s woning stonden de vrouwen en meisjes, elk met een jong klapperblad in de hand, wat geen onaardig effect maakte. Even voor den middag naderde de stoet de plaats waar de pendoppo stond. Want een stoet was het! In de stad had de resident het noodig geoordeeld den administrateur van Watoeombo, den pionier in deze streek, te complimenteeren; en daar dit den vorigen avond door de late aankomst van het jonge paar mislukt was, deed hij het dien morgen eer zij de reis naar het gebergte aanvaardden. Bij die ceremonie was ook de Regent aanwezig, en dientengevolge de mindere inlandsche hoofden. De faam hiervan was Korman vooruitgevlogen, en had bewerkt dat de wedhono van Wonosarie met gevolg, en hoogerop de assistent-wedhono, zich bij Korman en Caroline hadden aangesloten, zoodat het een heele optocht werd van netgekleede inlanders op tandakkende paardjes. Nadat Korman en zijn vrouw waren afgestapt nam Bedouin Starke het woord: „Meneer Korman! Te midden van de koffie, sprekende tot u, wat wonder dat mij het beeld van den koffieboom voor oogen staat; zooals deze ontkiemt, een zwak en teer plantje, dat gekoesterd en gekweekt moet worden in de schaduw, doch weldra krachtig en frisch, in de open lucht gebracht, opwast tot een boom heerlijk bloeiende en nuttige vruchten afwerpende! Zoo was het, zoo zij het ook, met de liefde die u trok tot haar, die wij thans als uw echtgenoote hier welkom mogen heeten. „En u, mevrouw! behoeven wij het u nog te zeggen hoezeer wij naar uw komst verlangd hebben? Zie, opdat u in den roes van een nieuw geluk niet uit ouder gewoonte dezen zijweg naar Marialand zoudt inslaan, hebben wij ons hier opgesteld om u te waarschuwen; opdat op de steilten en naast de diepe ravijnen uw verdere weg gevaarloos zij, schaarden wij onze troepen als een levende heg langs uw pad; en dat de geestdrift die ons bezielt zich ook aan het werkvolk heeft medegedeeld, zult u ontwaren als u het laatste eind van dezen weg bereikt, waar de vrouwen-mandoer als een tweede Kenau Hasselaar haar vriendinnen heeft opgeroepen om in te springen waar de mannen tekort schoten. „Heil u beiden! Welkom op Watoeombo!” „Dankje wèl,” antwoordde Korman met hem klinkende en dit herhalende bij alle anderen. Caroline daarentegen wist ieder een aangenaam woord te geven. Men brak op. In de met groen en vlaggen versierde administrateurswoning wachtten Van Os en zijn vrouw de komenden af, doch verder niemand. „Waarom is meneer Messner er niet?” vroeg Caroline aan haar man toen zij aan tafel zaten. „Ik weet het niet,” zeide Korman. „Misschien heeft hij het druk en komt van avond.” ’s Middags vertelde hij haar waarom Messner niet gekomen was en ook niet zou verschijnen. Messner was met het huwelijk niet ingenomen, maakte hij haar wijs; hij had geen sympathie voor Caroline, en achtte haar niet zoo hoog, dat hij het billijkte dat Korman om harentwille zijn huishoudster verwijderd had. „Hij had haar opgevoed,” zeide Caroline als in gedachten. „Zoo iets vertelde tante mij. Het spijt mij erg; hij is zoo’n vriendelijk mensch.” ’s Avonds, toen het feest uit was en de gasten naar huis, deelde Caroline Korman mede wat zij van haar tante gehoord had omtrent het leven der jongelui gedurende zijn afwezigheid. Korman was woedend, en reeds vroeg liet hij den volgenden morgen zijn paard zadelen. Toen brak de bom los! Bedouin Starke durfde hij niet aan, en deze liep dus vrij, maar Brisson en Biezeman werden een voor een op het kantoor geroepen, om daar aan te hooren hoe schandelijk hun gedrag was geweest, en dat zij het alleen aan het feit dat hun werk in orde was, te danken hadden dat zij niet onmiddellijk ontslagen werden. De Leeuw was er het ongelukkigst aan toe, daar hij niet dezelfde voorzorgen had genomen als Brisson om den buitenrand van zijn tuinen bij te werken. Hij werd ontslagen. Later scheen Korman in te zien dat de arme stakker eigenlijk niets meer misdreven had dan de anderen. Hij liet hem toen door Brisson aanraden om excuus te vragen; doch toen deze er met de Leeuw over begon, liet de sinjo hem grijnslachend een briefje zien van Messner, een aanstelling als opzichter te Donowarie bevattende. „Vijf en twintig gulden minder dan hier,” merkte Brisson op. „Dat is niets,” zeide de Leeuw. „Meneer Messner verkoopt geen tjandoe.” „Begrepen. Dus wou jij dat daar doen? Pas maar op.” „En ik laat mijn meid een warong [119] houden.” „Je lijkt den baas wel,” zeide Brisson, „die laat ook alles door een ander doen.” Toen hij aan Korman verslag deed van zijn vergeefsche poging, was hij zeer verbaasd den chef niet te zien opvliegen over het schenden der usance door Messner, die voorschreef elkaars ontslagen employé’s, niet dan na onderling beraad en met goedkeuring van hem die het ontslag verleend had, aan te nemen. Integendeel, Korman nam het goed op en liet zelfs zoozeer blijken dat het hem verheugde, dat hij een nadere verklaring hiervan aan Brisson meende te moeten geven met de woorden: „Hij kan er plezier van hebben; onder toezicht van een europeesch employé gaat het, maar alléén.....!” Daags voor het vertrek van de Leeuw ging Korman naar diens afdeeling, naar het heette om bij de overgave aan een nieuw exemplaar van hetzelfde ras, dat Bedouin Starke „waarlooze Europeanen” doopte, tegenwoordig te zijn. Hij had met den vertrekkende een lang gesprek, waarvan de gevolgen nader zullen blijken. Weer verlieten de regenwolken het gebergte, en sluierde zich de droge warmte over de koffielanden. Maar ditmaal bracht zij den vijand mee, waartegen op andere gedeelten van Java reeds zoolang vruchteloos werd gestreden: de koffiebladziekte. Vuilgeel en mager stonden de aangetaste tuinen op Watoeombo, het produkt verschrompelde aan de boomen, maar aan die „gekheid van kapellen vangen” deed Korman niet mee. Dat Marialand er veel minder last van had, kwam door .... nu ja, door iets anders. Op Donowarie, hoorde hij, was het ook, en Messner ving toch vlinders. En wat kon het hem eigenlijk schelen. Het vermogen dat zijn vrouw had aangebracht was meegevallen; nog een paar jaar wilde hij het volhouden om er met alle mogelijke huismiddeltjes iets aan toe te voegen, maar dan mocht Benoit zien wat hij met Watoeombo deed. In den steek laten kon hij het moeielijk, daarvoor zat er te veel geld in, en zette hij het voort, dan bleef Korman er zijn deel in behouden, dat naderhand de kinderen van Li ten goede kon komen. Zoo troostte hij zich, en schreef zijn rapporten aan Benoit als ware er aan de ziekte niets te doen. De toestand van Donowarie verergerde hij, meer dan de schriftelijke mededelingen van die onderneming hem aan de hand gaven. Want sedert zijn huwelijk was hij er persoonlijk niet meer geweest, noch had hij met Messner een anderen dan officieelen omgang. Hoewel Donowarie en Marialand niet geheel van de ziekte verschoond bleven, was het laatste land toch niet noemenswaardig aangetast, en het eerste telde slechts een paar tuinen die wezenlijk slecht stonden. Beide administrateurs hadden goede hoop dat zij het te boven zouden komen. De Leeuw werkte sedert eenige maanden op Donowarie. Zijn plannen wat betreft de warong door zijn huishoudster te houden, had hij moeten opgeven, daar hij dadelijk bij zijn aankomst bemerkte dat hiervan Li het monopolie had, haar door Messner verzekerd. In een net bamboe-huisje, in het midden van de kampong, woonde zij en handelde, voor zich en haar jongste kind,—een meisje,—boven de maandelijksche toelage van Korman een ruim bestaan vindende. Messner had haar de rijstverstrekking afgestaan en voorts alle warongs of tokótjes op het land gesupprimeerd. Het kindje had hij onder den naam van Frieda als het zijne laten inschrijven. Als de Leeuw naar zijn werk ging of thuiskwam moest hij altijd Li’s huisje voorbij, en zelden deed hij dat zonder even stil te staan en een praatje te maken. Met de haar eigen vriendelijkheid stond Li hem steeds te woord; doch toen dat eenigen tijd geduurd had werd de sinjo vrijmoediger, en Li zijn bedoelingen radende, trok zich meer en meer terug. De Leeuw schreef dit toe aan ongeduld van haar kant, en op zekeren dag vroeg hij haar of zij genegen was met hem samen te wonen. Zij kon haar warong aanhouden, wat het hare was zou het hare blijven, hèm was het enkel om haar zelf te doen. Maar Li weigerde zóó abrupt, dat de Leeuw reeds bij het eerste woord inzag dat hij zijn doel gemist had en de hem door Korman opgedragen last onuitvoerbaar was. Maar toen Li in haar verontwaardiging verder ging, hem vragende wat hem de vermetelheid gegeven had die vraag tot haar te richten, zij de pleegdochter van Messner, de voormalige nonja besaar van Watoeombo, hij de peranakan [120] die onder den titel van opzichter het werk van een mandoer verrichtte, toen werd hij kwaad en glimlachte onderdanig. Bij zichzelven zwerende dat hij het haar betaald zou zetten, vroeg hij verschooning; de nonja moest hem niet kwalijk nemen, zij had het zelf gezegd, hij was maar een domme sinjo; hij hoopte dat de nonja het vergeten zou wat hij in zijn dwaasheid gezegd had, en weer vriendelijk zijn tegen hem als vroeger. Nu, daar had Li niets tegen te zeggen en anders dan vriendelijk kon zij niet zijn, tenzij men haar beleedigde. Twee maanden verliepen en de Leeuw scheen zijn verlangen geheel te hebben opgegeven. Het eenige wat er hem nog aan herinnerde was de bijna dagelijksche kijfpartij van zijn eigen huishoudster, die op onverklaarbare wijze er achter was gekomen dat hij haar tegen Li had willen verwisselen, en geen gelegenheid onbenut liet om hem daarover het leven zuur te maken. Doch ook aan het geduld van een man als de Leeuw komt een eind, zoodat hij op zekeren middag zijn javaansche wederhelft de deur uitschopte met verzoek er nooit weer in te komen. Toen Li hiervan hoorde vreesde zij voor herhalingen van het vroeger gebeurde, doch zij was weldra gerustgesteld. Met kalme openhartigheid vertelde de Leeuw haar hoe het gegaan was, en dat hij eigenlijk blij was dat deze vrouw zijn huis verlaten had, want hij had een nichtje in de stad, die al lang bij hem had willen komen. Zij was baboe bij een europeesche familie, maar dat beviel haar niet; zoodra hij eens permissie kon krijgen van meneer Messner zou hij haar gaan halen. Of Li niet een goed woordje voor hem doen wilde; hij durfde het zoo in eens niet vragen. ’s Avonds was er betaling. Voor Li bracht die een groote drukte mee; want als het volk geld ontving, kwam het de schulden afdoen, die in den loop der vijf dagen gemaakt waren voor rijst en andere levensmiddelen. Zij stond dan een uur en soms langer voor de opening, in den bamboe-wand van haar toko, die met een neerslaande plank, tevens toonbank, gesloten kon worden. En aardig was het te zien hoe zij zonder iets te hebben opgeschreven, precies wist hoeveel elk der twee à driehonderd koelies schuldig was. Niet alleen de eindsom, maar was er een enkele maal geschil, dan herinnerde zij den man wat hij gister en eergister en zoo tot vijf dagen geleden gehaald had, soms voor de waarde van een of twee duiten, en altijd kwam het uit. De Leeuw had de betaling tot het eind toe bijgewoond, Messner helpende met het oplezen der namen en het bedrag der verdiende loonen. Daarna ging hij naar huis, om een oogenblik later weer te voorschijn te komen met een zwart jasje over zijn kabaja. Even bleef hij staan kijken naar de verlichte opening, waarachter Li stond, en toen sloop hij om de opeengepakte massa der koelies heen en ongezien de deur van Li’s woning binnen. In het midden van het vertrek, grenzende aan de warong, stond een tafel en daarop een blaadje met een theeservies. De hanglamp, laag neergedraaid, verspreidde een onzeker licht. Vlug en zonder gedruisch, daar hij op zijn bloote voeten liep, begaf zich de Leeuw naar het midden der kamer, lichtte het deksel van den trekpot op, stortte er den inhoud van een klein zakje in en wilde zich even ongemerkt verwijderen, toen hij plotseling in den hoek een oude javaansche vrouw zag zitten. Het was Li’s eenige bediende, die daar op een matje de kleine Frieda in slaap schommelde. „Het is een liefdedrank”, fluisterde hij haar toe: „als je ’t zegt maak ik je dood.” De oude vrouw knipte even met de oogen ten teeken dat zij gerustgesteld was, en de Leeuw haastte zich naar buiten. Een groot uur later lag de geheele kampong in diepe rust. De wachtman vóór Messner’s huis gaf op een kleine kenthong het uur aan. Elf slagen. Toen opende zich de deur van de Leeuw’s woning, en voor de tweede maal dien nacht sloeg de opzichter den weg in naar de warong. Daar gekomen haalde hij een scherp mesje uit zijn zak en sneed de bamboe touwen door, die in de plaats van scharnieren, dienst deden aan de voordeur. Binnengekomen verving hij de doorgesnedene door nieuwe, en opende daarna de houten schuif. Op den tast ging hij de kamer door en het volgend vertrek binnen. Op de waschtafel brandde een nachtlampje. Links een klein bedje, rechts een groot, en daarin lag Li, blijkbaar ingeslapen eer zij gewild had, want zij was nog geheel gekleed zooals zij ’s avonds in de warong gestaan had. De Leeuw nam de slapende op en droeg haar weg. Bij het uitgaan liet hij de deur op een kier. Het was een heel werk; driemaal moest hij rusten eer hij thuis was, maar toen Li eindelijk op zijn bed lag beschouwde hij haar met glinsterende oogen. Zijn wraak was gelukt. De wachtman deed zijn ronde, de laatste vóór den morgen. In de nabijheid van Li’s huis gekomen, hoorde hij het kindje schreien. Dat was niets bijzonders, de kleine Frieda koos dikwijls de stilte van den nacht uit om haar longen te oefenen, doch deze inlander, zoo door zijn geheele natuur als door zijn betrekking gewoon meer dienst van zijn zintuigen te hebben dan elk europeaan, hoorde in het schreien ditmaal iets buitengewoons. Want een kind drukt daarmee meer uit dan de meesten weten. De wachtman hoorde dat de moeder het niet in de armen had, en meenende dat Li wellicht doorsliep, klopte hij even tegen den wand. Doch er kwam geen antwoord. Dat vond hij nog vreemder, en omloopende bemerkte hij de geopende deur. Onder het waarschuwend geroep van „Nja, Nja!” [121] naar binnen gaande, bereikte hij de slaapkamer waar het kind alleen was. Op den grond lag een vuil notitieboekje. De wachtman kende het; elken morgen zag hij daarin den opzichter schrijven, als de toewan besaar hem iets gelastte. Hij ging Messner wekken. „Verdoemde gladakker!” Deze woorden, gevolgd door een greep in zijn haar, een ruk die hem uit het bed haalde en een hevigen slag in het gezicht, deden de Leeuw ontwaken uit zijn zoete droomen. „Is-t-er van wegens de liefde,” stotterde hij opkrabbelende. „Liefde, ploert?” brulde Messner buiten zich zelf van woede, en hij liet zijn hand voor de tweede maal neerkomen in het gelaat van de Leeuw; en nog eens, tot deze neerstortte. Toen trapte hij hem in een hoek, en begaf zich naar het bed. „Li, Li!” riep hij haar schuddende. „Dacht ik het niet!” liet hij er op volgen; „zij zou het nooit gedaan hebben.” Toen nam hij Li in zijn armen en op dezelfde wijze als zij in dit huis gekomen was, werd zij er weer uitgedragen. „Zorg dat je binnen vijf minuten de onderneming af bent,” zeide Messner in ’t voorbijgaan tot de Leeuw, die nog steeds lag waar hij gevallen was. Drie dagen later kwam een brief van Korman. Hij verweet daarin Messner diens eigenwijsheid om Li op Donowarie te houden. Ten eerste was het voor hem ondoenlijk zijn plichten waar te nemen als superintendent; doch dat daargelaten, was er het treurig gevolg van geweest dat Li zich gegeven had aan dien de Leeuw—want daarvan was hem bericht geworden. Natuurlijk verviel thans de maandelijksche toelage, die hij alleen zoo hoog gesteld had om Li in staat te stellen haar goeden naam aldus te bewaren, dat zij later haar kinderen zonder schaamte te gemoet kon treden.... Messner was in het molenhuis toen hem deze brief gebracht werd. Verontwaardigd liep hij naar huis om hem aan Zus te toonen. Halverwege bemerkte hij dat verscheiden inlanders hem volgden, waaronder zijn wachtman. „Waar gaan jelui heen?” vroeg hij. „Wij volgen meneer,” klonk het terug. „Zoo; heb jelui iets?” „Neen, meneer,” zeide de wachtman naar voren tredende, „maar die toewan ziender, dien meneer heeft weggejaagd, heeft gezegd dat hij meneer zou vermoorden. En nu passen wij op.” „Weest maar niet bang,” zeide Messner lachend. „Is hij dan hier op het land?” „Neen meneer; hij is in de dessa.” Zus ontving het bericht van Korman’s handelwijze met een uitdrukking van de grootste verachting. „Soedah,” zeide zij, „laat maar. Het zal ons kind aan niets ontbreken.” Doch Messner, hoewel in hoofdzaak het met haar eens zijnde, vond toch dat hij er eens over spreken moest met van Os. De drukte belette hem echter daarheen te gaan voor den volgenden avond zes uur, het einde van den werktijd. Op Marialand keurde men Korman’s daad evenzeer af, en van Os nam op zich er zijn aangetrouwden neef over te onderhouden. Hielp dat niet, dan zou mevrouw er Caroline over spreken. Blij met deze toezeggingen reed Messner, na het avondeten te hebben gebruikt, terug naar Donowarie. Voor zijn huis steeg hij van het paard, omziende naar den wachtman die het anders gewoonlijk van hem overnam. Zus die hem had hooren aankomen, opende de deur der binnengalerij. Op dat oogenblik zag hij een vlam; een scherp gesis vlak langs zijn hoofd deed hem onwillekeurig bukken, toen een knal... eindelijk een gehuil als van een wild dier, een twintigtal passen van hem af. Hij wilde er heen gaan, toen een slag als van een vallend lichaam in de voorgalerij zijn aandacht daarheen trok. In de deuropening lag Zus, voorover, dood. De bedienden schoten toe, en te midden van het gejammer dat zij aanhieven, droeg Messner het lijk zijner huishoudster naar binnen. Toen hij weer op den drempel verscheen waar zooeven Zus gevallen was, zag hij doodelijk bleek; zijn gelaat droeg een uitdrukking als van iemand die een wanhopig maar onverzettelijk besluit genomen heeft. Op het voorpleintje stond het vol menschen, maar niemand sprak. Verder op den weg verwijderde zich een groepje, dat Messner, in het licht staande van het wachtvuur, echter niet zag. „Waar is hij?” vroeg Messner zacht, en toch zóó dat het zelfs de flegmatieke inlanders deed huiveren. „Welnu, antwoordt niemand?” „Meneer,” zeide eindelijk de kapala-kampong, voor hem neerhurkende, „de wachtman had schuld...” „De wachtman heeft hem gevangen; ik heb het duidelijk gehoord; die schreeuw was van hem,” zeide Messner. „Maar waar is hij?” „Wij dachten: het is beter dat de politie...” „Geen politie,” viel Messner haastig in. „Breng hem hier; ik zal hem richten.” En weer ging een rilling door de omstanders. „Het is beter dat meneer niet naar hem vraagt,” zeide toen de kapala-kampong. „Zooals ik reeds aan meneer gezegd heb, de wachtman had schuld dat hij ons niet opriep. Hij zal niet voor meneer verschijnen eer die schuld is afgelost.” „Hm,” deed Messner. „’t Is misschien beter zoo.” En hij ging weer naar binnen. „Wil meneer dat ik kennis ga geven aan den assistent-wedhono?” riep hem het kampong-hoofd achterna. „’t Is goed.” In de slaapkamer stond Li, over het doode lichaam heengebogen, en Zus oproepende om tot haar weer te keeren; helaas, tevergeefs! Messner knielde neer voor het bed en schreide. De assistent-wedhono had het druk, den volgenden morgen. Een boodschap van Donowarie, dat er een moord gepleegd was op de huishoudster van den administrateur, een tweede bericht uit de naburige dessa dat daar een indo-europeaan was doodgeslagen door een beleedigd echtgenoot die hem in flagranti gesnapt had! Hij zond een paar beambten naar het koffieland en wachtte zelf de komst af van den gearresteerde uit de dessa. Het was de wachtman van Donowarie. Uit het voorloopig verhoor bleek dat hij ’s nachts was thuisgekomen in de dessa, waar de oudste zijner twee vrouwen, die zijn belangen daar waarnam, een huis bewoonde, en gevonden had den verslagene, juist op het oogenblik dat de tegenweer die zijn vrouw bood, begon te verslappen. Hij had toen een aloe opgenomen en er op los geslagen. „Heeft die man zich zelf overgegeven?” vroeg de assistent-wedhono. En op bevestigend antwoord gelastte hij den wachtman vrij te laten, op voorwaarde dat hij ter beschikking zou zijn als men hem mocht noodig hebben. Daarop liet de politie-man zijn paard voorkomen en reed naar Donowarie. Wat hij daar vernam bracht hem in niet geringe verlegenheid. De verdachte van den moord en de doodgeslagene in de dessa één en dezelfde persoon! Zijn javaansch rechtsgevoel zeide hem dat hier een vonnis voltrokken was, dat rechtvaardig aan alle kanten, behoorde te blijven rusten; maar hoe dat te vereenigen met zijn plicht als ambtenaar? Soedah, de wedhono moest het maar weten, en aan dezen werd het rapport opgezonden. De wedhono stuurde het naar den djaksa; doch of het onderweg verongelukt is, dan wel door laatstgenoemden ambtenaar vergeten, kon niemand zeggen. Eenige jaren zijn verloopen. Marialand, sedert lang vrijgewerkt, is door van Os verkocht, en deze vertrok met vrouw en kinderen naar Europa. De oude heer Messner, hoewel met bijna even groot succes zijn onderneming drijvende, wil die niet overdoen. Het graf van Zus houdt hem daar. Frieda zal mettertijd een rijke erfgename worden, als zij het noodlot ontkomt dat de meeste indische fortuinen boven het hoofd schijnt te hangen. Watoeombo steekt nog diep in de schuld, die wel ieder jaar minder wordt, maar ach zoo weinig. Korman heeft aan zijn voornemen om het land te verlaten geen gevolg gegeven. Wel heeft zijn vrouw nu het dubbele van haar vroeger vermogen en slechts twee kinderen, maar hij kan niet scheiden van de bron die zulke zoete inkomsten geeft. Bij zijn knoeierijen, waarvan Caroline echter niet weet, helpt hem Brisson, een treurig vervallen sujet. Behalve deze zijn er geen volbloed-europeanen op Watoeombo. Bedouin Starke en Biezeman vonden elders betrekkingen. Aan de andere zijde van het gebergte zetelt Rencke als administrateur. Hij nam de helft van het land over en hoopt daarmee fortuin te maken. En wie weet, er is een trek naar gronden in zijn buurt, misschien verkoopt hij de vijfhonderd bouws, die hij op speculatie aanvroeg, wel voor een goede som. Li steunt Messner bij zijn pogen om Frieda op te voeden, en wordt door allen die met haar in aanraking komen hoog geacht. En Benoit, die eenmaal zeide: „Ik werk liever met een pinteren gladakker dan met een eerlijken stommerik,”—zou hij bij die opinie gebleven zijn? EINDE. AANTEEKENINGEN [1] Grassoort, omtrent drie meter hoog. [2] Genoeg! soit! [3] Slimme schavuit. [4] Javaansch districtshoofd. [5] Daar is de rivier. [6] Eveneens een hooge grassoort. [7] Rivier. [8] Door geesten bewoond. [9] Vlam in hout, rotting enz. [10] Mindere geestelijke. [11] Dorp. [12] Moeite, gezanik. [13] Gewijd feestje. [14] Met saamgevoegde handen het voorhoofd aanraken. [15] Hut. [16] Stad. [17] Op z’n gemak, zonder Sehnsucht. [18] Javaansche huishoudster. [19] Titel eener chineesche getrouwde dame. [20] Werklieden, geen vakmannen. [21] Tijdelijk verblijf. [22] Een soort hak. [23] Gordijn. [24] Letterlijk: Ik smeek (om verlof te mogen spreken met) uwe genade. [25] Gebakken rijst. [26] Bergrug. [27] Arit = kapmes. [28] Houd even op. [29] Als een sarong, doch niet toegenaaid en langer. [30] Smaller dito. Als kain en kemben van dezelfde teekening zijn, heet dat: sawitan. [31] Bericht. [32] Opzichter (javaansch). [33] Groote heer. [34] Waterpassen. [35] Dammetjes der rijstvelden. [36] Hond. [37] Oudere broer. [38] Javaansche wijk. [39] Moed, moedig. [40] Vrijdag, én de javaansche dag legie. [41] Postlooper. [42] Heg. [43] Dak op stijlen. [44] Losse stallen. [45] Nieuwe meneer. [46] Medelijden. Hier als uitroep. [47] Gevlekt paard, schek. [48] Meneer verstaat de kunst. [49] Rustbank. [50] Jonge plant, stek, zaad. [51] Hol blok. [52] Kamponghoofd. [53] Heel mooi. [54] Kom, licht op! [55] Bittertje. [56] Een vergiftige plant, sterk verdoovend. [57] Tobben, peinzen. [58] Rijksdaalder. [59] Familielid. [60] Bamboe muziekinstrument. [61] Een lange, gebatikte shawl. [62] Gaat het goed? [63] Hollanders. [64] Juffrouw. [65] (Be)ndoro = genadig. [66] Ziender = javanisme van „opziener”. [67] Stortvloed. [68] Smeerlap. [69] Draagstok. [70] Parapluie. [71] Lastpaard. [72] Oude vrouw, moedertje. [73] Reeds. [74] Bijl. [75] Letterlijk: op kinderen gelijkend. [76] Draagstok. [77] Opleidingsschool voor kader, te Gombong. [78] Niet doen, meneer. [79] Hoeden. [80] Dranken, gewoonlijk gebruikt voor morgendranken. [81] Meiden, alle vrouwelijke dienstboden behalve de kokki. [82] Inlandsche honden, steilooren, meton. voor schavuiten. [83] Streken. [84] Ongepelde rijst (haver). [85] Paleis... huis van den chef. [86] Eerbied... sbewijzen. [87] Uitroep van pijn. [88] Gewoonte. [89] Heil! [90] Houten pakzadel. [91] Kaart; ’n onomatopee. [92] In ernst, werkelijk. [93] Precies hetzelfde. [94] Ingeboet. [95] Kuren. [96] Provisiekamer. [97] Platte wan. [98] Faeces. [99] Door wrijving ontbolsteren. [100] Inlandsche beambte voor de ontvangst der koffie. [101] Breede ronde hoed van bamboe gevlochten. [102] Spaansche peper. [103] Gebak, snoeperij. [104] Javaansch adellijke. [105] Ja heer. [106] Medicijn. [107] Helder. [108] De djatibosschen op Java zijn gouvernements-eigendom. [109] Helderheid. [110] Pen, boven aan den stijl, om in den ligger gelaten te worden. [111] Njonja = mevrouw. [112] Snorwagen. [113] Jongens, bedienden. [114] Waarlijk?—Is dat zoo? [115] Draagstoel. [116] Prinsen. [117] Ga mee! [118] De vijftiende plank. [119] Javaansche winkel van eetwaren. [120] Kind van het land. [121] Afkorting van nonja. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK IN DE KOFFIE: OORSPRONKELIJKE INDISCHE ROMAN *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.