The Project Gutenberg eBook of Heilige Banden: Roman

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Heilige Banden: Roman

Author: Abraham Anthony Fokker

Release date: June 23, 2022 [eBook #68381]

Language: Dutch

Original publication: Netherlands: C.A.J. van Dishoeck

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (Prepared from scans kindly made available by the Koninklijke Bibliotheek, The Hague)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HEILIGE BANDEN: ROMAN ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[Inhoud]

HEILIGE BANDEN

[Inhoud]

LEIDEN: STOOMBOEKDRUKKERIJ VAN L. VAN NIFTERIK HZ.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

HEILIGE BANDEN
UITGEGEVEN IN 1903 DOOR C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM.

[1]

[Inhoud]

I.

Paula stond op van haar stoeltje in de studeerkamer van haar man. Ze had er met hem koffie gedronken, zooals ze dat gewoon waren sinds jaren, na den eten. Hij had intusschen wat zitten bladeren in een oud manuscript, een bijna vergeten stuk werk uit een portefeuille met half voltooide of afgekeurde opstellen, die hij toevallig weer in handen gekregen had. Nu en dan hadden ze een woord gewisseld. Zij had zich verveeld.

„Kom, ik ga ’s naar Louise. Ik moet haar kindje eens zien,” zeide zij, trad op hem toe, en gaf hem een tikje tegen de wang.

„Blijf je lang uit?” vroeg hij, op eens geheel aandacht.

Ze lachte even. Ze wist dat hij haar vooral ’s avonds moeilijk missen kon.

„O, nee, een oogenblik. Ik ben terug vóor de thee; maak je maar niet ongerust. Daag!”

„Goed, goed, tot straks!” [2]

Weg was ze.

Hij keek haar na, en bleef staren naar de deur waardoor ze heen was gegaan.

Ze waren dertien jaar getrouwd, en nòg was hij verliefd. Hij begreep het soms zelf niet.… Hij, de ernstige man van studie, reeds de veertig voorbij, nog verliefd als in de eerste dagen van hun huwelijk!

’t Was hem nu weer duidelijk op dat oogenblik: die vrouw was een element in zijn leven dat hij niet missen kon. Hij kon zich het leven niet buiten haar denken, zij was hem dierbaar en onontbeerlijk als het licht zijner oogen. Neen, meer nog; want blind zou hij nog aan ’t leven hechten, zonder zijn Paula scheen het hem waardeloos. En zij had hem immers lief, het bekoorlijke vrouwtje dat zijn bestaan doorzonde.

Ondanks haar vier-en-dertig jaren was ze altijd even aantrekkelijk voor hem. Hij kende geen gebaar van haar, geen houding, geen stemgeluid, dat hem ooit mishaagd had, en haar schoonheid was hem telkens en telkens weer een bron van nieuw genot.

Droomerig staarde hij vóor zich uit, half omgedraaid in de bureau-stoel. Haar beeld was nog niet weggewischt van zijn geest: hij zag haar nog, zooals ze, bevallig als altijd, met een beminnelijk lachje weggewipt was, luchtig als een vogeltje, en toch met volkomen zelfbewuste bewegingen.

Hij was toch een zondagskind! Hij.… zoo’n [3]vrouwtje!.… En hij dacht aan al de moeilijkheden die indertijd hun huwelijk in de weg hadden gestaan, haar aanvankelijke tegenzin, zijn aanhouden. En thans, ná zooveel jaren nog geluk.… Hij was vader, sinds het tweede jaar van hun echt, en het nieuwe geluk had zich naast het oude gesteld, had het aangevuld en verhoogd, zonder het in ’t minst te verdringen. Hun eenigst kind was een meisje van elf jaar, en zijn verlangen naar een zoon was na korte vervulling—’t ventje was nu vijf jaar geleden na dertien maanden levens gestorven—verder onbevredigd gebleven. Ander verdriet had hij nooit gekend, en ’t gemeenschappelijk leed had man en vrouw immers dichter bijeen gebracht, als dat mogelijk was.… O, geen twijfel: hij was gelukkig. Hij.… En ’t kwam hem voor de zooveelste maal vóor de geest, hoe weinig aantrekkelijk hij als man wel moest wezen. Hij was ernstig en in zich zelf gekeerd, een man van studie en huiselijke neigingen, en .… waarlijk geen verschijning om een vrouwenhart in gloed te zetten. Men moest hem kennen, goed kennen. Ja, dat wàs ’t: zij kènde hem, en daarom had ze hem lief.… Dat pleitte voor haar degelijkheid. Ze had best andere, even goede partijen kunnen doen. ’t Is waar, hij was „knap”, maar de meeste vrouwen hebben dat woord, op een man toegepast, liever in de andere beteekenis. Hij was professor op zijn acht-en-twintigste jaar, en had wat geld. Doch wat zou dat? Paula [4]had hem zeker niet daarom genomen, al waren haar ouders vrij onbemiddeld; zij de gevierde, mooie, geestige Paula Lindes.

De bureau-stoel kraakte. Larsen’s blik dwaalde naar de andere zijde van ’t ruime studeervertrek. Daar stond Paula’s schrijftafeltje. ’t Paste eigenlijk niet in de strenge eenvoud der omgeving: ’t stond daar als het beeld van haar losse gratie tegenover de ietwat logge ernst van zijn wezen. Zij had het meubeltje boven laten brengen uit haar „pruilkamertje”, voor de gezelligheid, om meer bij hem te zijn, zooals ze zeide.

Als onwillekeurig aangetrokken, richtte Larsen zich op, en ging naar het schrijftafeltje toe.

O, er was niets bizonders aan te zien. Hij had het honderd malen gezien. Zij had er in zijn bijzijn nu reeds tientallen geurige briefjes aan vriendinnen en verwanten aan zitten afpennen, haar werk slechts afbrekend om nu en dan guitig op te kijken, en hem, quasi ruw, toe te roepen:

„Zeg’s, geleerde, slepen met twee e’s of met éen? Kom, gauw ’s wat!” of iets dergelijks.

Ze had immers ook geen geheimen voor hem.… Aan ’t tafeltje was niets bizonders, evenmin als aan de inhoud der laadjes. Hij kende al haar brieven. Hij keek ze voor haar na, steeds. Bij al haar ontwikkeling had de spelling van haar moedertaal haar steeds [5]moeilijkheden in de weg gelegd. Ze vond die „stupide”, en „kon er geen touw aan vastknoopen”. Ze was te levendig, ongedurig, zenuwachtig, om ooit de ingewikkelde regels onzer orthografie behoorlijk uit een te houden. En op „Kollewijnsche” manier te spellen vond ze te „burgerlijk” of „kruidenierachtig”, wat bij haar op ’t zelfde neerkwam.

Wat kon ze ’n brieven schrijven! Zes kleine, geurige, rooskleurige of roomgetinte velletjes waren in een ommezien vol gekrabbeld. En wat een hand! Zes regels op een bladzijde. O, hij zag haar zitten, met het gitzwarte haar in een sierlijke dikke wrong, waarin éen fraaie haarnaald haar fonkelend knopje vertoonde, de „dolle” haartjes in de nek, en dan ’t enkele lokje, dat vóor over ’t voorhoofd neerviel, en telkens met een driftige beweging werd weggetrokken, tusschen twee vurige adjectieven eener ontboezeming in. Dan haar plotseling zich omwenden, om een vraag te doen, of naar „hem” te kijken, uit pure ongedurigheid: de pen balanceerend tusschen wijs- en middenvinger der linkerhand, de rechterarm languit over de leuning van haar stoeltje geslagen, met groote, kinderlijk open blik en iets sterk verwachtends in de oogopslag als van een paardrijdster, die zich plotseling voorbereidt tot een sprong door een hoepel.

Hij had dikwijls opgezien van zijn werk, als zij zoo opkeek, de verliefde „lobbes”, zooals zij hem noemde. [6]En had hij haar dan in stilte gadegeslagen, wanneer ze half omgewend in gepeins zat met de saamgeknepen lipjes, waarboven ’t fijne zwarte dons zoo aardig uitkwam. Soms had ze hem betrapt en, bruusk als altijd, had ze hem toegeroepen:

„Hei daar, ouwe jonge, eet me niet op met je oogen! Schaam je wat. Ga aan je werk.” En met een ruk zette zij zich dan weer aan haar brief, om voort te kriewelen in ritselende vaart.

Larsen zat voor het schrijftafeltje.

Waarom lustte het hem op dat oogenblik de laadjes open te trekken, éen voor éen, en er de bundeltjes veelkleurige brieven en briefjes uit te nemen? Om ze te lezen? Och, hij kende ze immers alle! Geleuter en gebabbel van vrouwtjes, overdreven uitingen van vriendschap, van verveling of ergernis, van vreugdetjes of smartjes van meest onbeduidende vrouwenleventjes! Om de geur in te ademen die Paula binnen haar fijne bewegelijke neusvleugeltjes liet dringen, om aan te raken wat haar poezele vingertjes betast hadden, om in dwaas verliefd doen te grasduinen in een atmosfeer van haar wezen.…

Droomerig nam hij pakje voor pakje uit de laadjes en legde ze weer neer, ordelijk, zooals ze gelegen hadden. Enkele losse brieven keek hij even in, nauw glimlachend nu en dan bij een woord, dat hij las—„lieve zoete Paulepoetje”: dat was van [7]Louise, een brief van huis geschreven door Louise, toen ze haar zielsvriendin de eerste roes van ’t komend moederschap meedeelde—„doe mijn uitbundige groeten aan je beminde zooltreder of huisband”: dit was van Margot, die hem altijd op zoo’n vervelende manier „in ’t ootje” wilde nemen, en steeds meende daarin te slagen—och, hij gunde haar ’t genoegen: ze moest haar aardigheden met alle geweld luchten—en zoo ging het voort. Een enkel halfvoltooid briefje van Paula zelf, later afgekeurd: „Och, help me, red me, verlos me uit deze zee van verveling, die me overstelpt en verzwelgt! En mijn man, die zoo geleerd is en zoo degelijk en zoo ernstig! Kom bij ons eten: je moet, versta je? en vandaag nog.…” Wat had hij er om gelachen indertijd, en juist dit had haar ontwapend en haar van ’t zenden van ’t schriftuur doen afzien.

Een dwaas vrouwtje! En toch: hij wenschte haar zich niet anders. Zijn Paula was een geheel van dwaasheden en lieve eigenschappen, die hij zich niet anders denken kon. Hij had zich geen moeite gegeven haar te leiden. Trouwens, had hij ’t gekund? Kon een man als hij een vrouw leiden? Hij lachte zelf om ’t idee. Wat schaadden hem haar kleine onvolkomenheden! ’t Is waar, in de dertien jaar van hun huwelijk was zijn kapitaal tot op de helft geslonken, [8]maar wat zou dat nog? Hij had immers nog voldoende, en nu was zijn traktement toch groot genoeg om bijna toe te komen. Anderen betaalden hun geluk wel duurder—of wat ze voor geluk aanzagen.

Een merkwaardig archiefje, dat van zijn vrouw.… Waarom hield ze die brieven alle bij elkaar? ’t Was toch alles, of grootendeels althans, nullig … Ja, maar ’t waren trouwe afdrukken van echt-vrouwelijk leven, ’t was natuur, al deed de weelderigheid aan tropische plantengroei denken; en uit alles steeg de bedwelming der elegante vrouw, als de geur eener grillige orchidee.

Aanbiddelijk, verrukkelijk, ondanks haar grilligheid, neen òm haar grilligheid. Want was ze niet edel en beminnelijk, bij al haar kleine tekortkomingen, niet ontoegankelijk voor ontheiliging als de bloem der diepe wouden, die slechts geurt en bloeit voor de gelukkige die haar vindt. Hij was die gelukkige. Hij was zoo zeker van zijn bezit, dat hij nooit jaloezie voelde bij al haar behaagzieke streekjes en aanstellerijtjes—hij kende ze, hij vond ze „lief”, o, „ergerlijk lief”, zooals hij ’t vaak noemde—hij was zóo overtuigd van de degelijke grondslag van haar karakter, dat hij bijna nooit boos werd om haar driftbuitjes, die nu en dan voorkwamen; hij lachte er om op goedige, lobbesachtige wijze. Dan vond ze hem „stupide”, en ook dit vond hij vermakelijk … [9]

Larsen had de beide laadjes doorsnuffeld, en schoof ze nu met kracht dicht.

Links van ’t bureautje hing een spiegel. Onwillekeurig viel zijn oog op zijn beeld, ’t Gebeurde niet vaak, dat hij in een spiegel keek, en de tegenstelling met Paula trof hem als iets grappigs. Hij zag zijn door ’t vele lezen en schrijven ietwat gekromde gestalte, zijn dun haar aan de slapen, het hoog voorhoofd, de borstelige wenkbrauwen—rood! evenals zijn baard en snor—zijn eenigszins breede neus, de vrij groote mond, als wegschuilend in ’t overvloedige baardhaar met de dunne op elkaar geknepen lippen met een trekje van goedige ironie, zijn moede blauwe oogen; ’t geheel wel forsch en mannelijk, maar hoekig en onbeholpen! Hij had iets van een beer, een „zooltreder”, zooals de would-be geestige Margot hem noemde: niet daarom alleen, maar ook omdat hij op zijn gemak gesteld was als alle geleerden, en thuis meestal op pantoffels liep. Hij zag ook de onberispelijkheid van zijn linnengoed—haar zorg, ondanks al zijn protesten!—de strik van zijn zwarte das—door haar gelegd! Nee, zeker, hij was niet terugstootend of onaangenaam.… maar toch welk een contrast tusschen die beiden! Hij glimlachte, kalm voldaan over zijn geluk, en wendde zich om.

Daar viel zijn blik op een wit stuk papier onder ’t bureautje van zijn vrouw. O, hij had bij ’t dichtschuiven [10]der lade een briefje er uit laten vallen. ’t Had tusschen tafel en lade beklemd gezeten.

Hij raapte ’t op. ’t Was in elkaar gevouwen, en hij opende het, als ongedachtig. ’t Was een oude brief, reeds geel geworden.

De inhoud boeide hem onmiddellijk op onweerstaanbare wijze. Hij zette zich weer op de stoel vóor ’t bureautje, boog zich voorover, en steunde het hoofd op éen arm.

’t Papier ontgleed aan zijn vingers, en viel op de grond.

Wat stond er eigenlijk? ’t Schemerde hem vóor de oogen en hij beefde. Zenuwachtig bukte hij zich, en hervatte de lectuur, ontdaan, een ander mensch dan te voren.

Dan liet hij ’t vóor zich vallen, boog geheel voorover, de beide handen krampachtig aan ’t hoofd gedrukt.

„Mijn God, mijn God!” kermde hij.

Hij was geen man van hevige gemoedsuitingen. Zijn zielsleven was tot dusverre zoo kalm, zoo vredig en ongestoord geweest; en al wat daar in zijn binnenste omging kwam zoo zelden aan de oppervlakte. In zijn oogenblikken van hoogste intimiteit bleef hij schijnbaar onbewogen. Toch was zijn gevoeligheid groot, zijn ontvankelijkheid voor indrukken fijn ontwikkeld. Wat anderen koud liet deed hem vaak pijnlijk [11]aan, wat anderen onverschillig voorbijgingen was hem dikwijls genot. Hij voelde diep, al uitte hij weinig. Vereering was daarom bij hem verafgoding, liefde aanbidding. Zijn liefde voor Paula was hem heiliger dan het heiligste, samenhangend en innig verbonden met de edelste aandoeningen zijner ziel, neen, éen daarmee, ’t Geloof in haar was ’t geloof in ’t schoone en reine. Al was hij ’t zich niet volkomen bewust, hij had de dichter kunnen nazeggen:

Ton nom est ma prière de la nuit et du jour!

Paula was wat wuft, wat lichtzinnig, wat dol soms, goed, maar.… ze was immers rein als een engel, de belichaming van wat aanbiddelijk is in een vrouw. En die overtuiging had hem gelukkig gemaakt, nu dertien jaren lang, was zijn kracht geweest en zijn trots …

Hij zag ze thans vóor zich, die dertien jaren van slechts kort gestoorde levensvreugde, al de herinneringen doorliepen zijn geest als een verbijsterende fantasmagorie, scherp omlijnd en voorbij snellend als een koortsdroom. Hij doorleefde nog eens al die onvergetelijke gebeurtenissen van zijn huwelijksleven, van ’t oogenblik dat hij Paula zijn eerste kus gaf, tot nu. En ’t was of thans de reeks afsloot; en ’t slottafereel der afgerolde jaren week en week terug in zijn voorstellingsvermogen met wondere snelheid. [12]

Tusschen nu en straks—nauw vijf minuten!—lag een eeuwigheid voor hem.

Hij richtte het hoofd op, als verdwaasd. Zijn haren waren verward, hij staarde rond, wezenloos, zonder gedachte dan deze éene, die hem waanzinnig maakte:

„’t Is uit, mijn God, ’t is uit, voor goed!”

En toch, ’t was ongelooflijk, ’t kon, ’t mocht niet waar zijn. ’t Kon er niet staan, ’t was een zinsbegoocheling, hij moest gedroomd hebben.

Wederom greep hij naar de brief, en voor de derde keer las hij de woorden, die in zijn gemoed brandden met onduldbare smart:

Liefste,

’t Kan niet langer zoo. Dit leven is mij een hel geworden en ik ga heen, zooals ik je gezegd heb. O, Paula, hoe kàn je anders van mij verwachten, hoe kan je van me vergen dat we dat komediespel nog éen dag langer voortzetten? ’t Is mij onbegrijpelijk, hoe ik het nog deze maand heb kunnen uithouden. Ons kind te zien en mij te verheugen in ’t bezit van zulk een schat, ’t pand van onze liefde, en steeds te huichelen, alsof zijn vadervreugde mij een verkwikkelijk schouwspel was; aan te zien dat hij, mijn weldoener, degeen aan wie ik alles te danken heb, zich gelukkig waant, en mij in zijn hartelijkheid over [13]zijn geluk spreekt in geestdriftige woorden, alsof ik erin deelen moest; terwijl hij anders zoo gesloten is tegenover anderen.… o, ’t is mij onmogelijk verder. Ik kan hem de hand niet meer drukken, en hem in de trouwe oogen zien, zonder dat mijn geweten mij voor een verrader, een ondankbare huichelaar scheldt.

Ik ga naar Indië. Je weet dat ik er hem over gesproken heb, en dat hij mijn plan goedkeurt. Ik heb hem gezegd dat ik haastig weg moest, omdat de maatschappij, die mij door zijn tusschenkomst uitzendt, mijn diensten eerder noodig had dan ik oorspronkelijk dacht—een plotseling telegram uit Indië—en ik zou na de noodige besprekingen te Amsterdam, nog eens terugkomen, om afscheid van jou en Didi te nemen. Ik doe ’t echter niet, en ik zal wel een uitvlucht vinden, en hem uit Amsterdam schrijven, dat ik tot mijn grooten spijt niet meer kan terugkomen.

Draag je smart zoo goed je kunt. En, o Paula, wees goed voor hem. Tracht hem lief te hebben en mij te vergeten. Ik ben een onwaardige en is zoo goed! Mijn God, als ik denk dat zijn goedheid zóo vergolden is!

’t Ga je goed in je verdere leven. Vergeet mij en mijn liefde. Ik zal als een man strijden tegen het misdadige gevoel en ’t overwinnen, om eindelijk na [14]jaren van boete mij waardig te maken, om hem terug te zien en om vergiffenis te smeeken.

Rudolf.

Weder zonk Larsen’s hoofd neder, en in doffe wanhoop snikte hij ’t uit, verplet, vernietigd. [15]

[Inhoud]

II.

Hij wist zelf niet hoe lang hij zoo wezenloos voorover gelegen had, toen hij voelde, dat iemand zijn schouder aanraakte.

Verschrikt keek hij op, als plotseling ontwakend.

O, ’t was Paula.

„Wat is er?” vroeg ze verwonderd. Ben je hier in slaap gevallen?.… Doch spoedig trof haar ’t ontdane zijner gelaatstrekken. Meteen viel haar blik op de brief vóor hem op ’t bureautje. Ze herkende hem onmiddellijk.

God, hoe kwam dat ongelukkige ding hier?!

Paula begreep in een oogwenk haar toestand, zijn smart; en, hem kennend, voorzag zij de gevolgen van ’t gebeurde.

Eén oogenblik stond ze in beraad. Zou ze ontkennen, en er iets op verzinnen? Hij was lichtgeloovig genoeg, en wie is dat meer dan de verliefde man eener verleidelijke vrouw? Maar hoe kon dat? De brief was immers een acte van beschuldiging in optima [16]forma.… Nee, in ’s Hemels naam: bekennen dan maar, en op zijn gevoel werken. Hij aanbad haar, kon niet buiten haar, en zou vergeven, als hij maar berouw meende te zien. In ieder geval moest ze zien hem gunstig te stemmen, alle vijandigheid te voorkomen; want zoolang dat document in zijn handen was, kon hij echtscheiding aanvragen op grond van overspel van haar! Mocht het haar gelukken ’t stuk machtig te worden, wel, dan kon ze immers nog altijd elke erkenning van schuld loochenen.…

Zij zou ’t eerst spreken, dadelijk elke uitbarsting van zijn kant stuiten:

„O, ik zie ’t,” zei ze zacht. „Je hebt die brief gelezen.… Die ellendige oude geschiedenis, waar ik zooveel om geleden heb.… waar ik zooveel nachten van wroeging om doorgebracht heb.… Ik heb God zoolang om vergiffenis gebeden; maar ’t heeft niet mogen zijn.… De straf moest eenmaal komen.… O God, o God!”

En snikkend wierp ze zich voorover op een kleine sofa, die bij ’t bureautje stond.

„Dat jij ’t weten moest, weten moest.…” ging ze, telkens afbrekend, voort, „waarom, mijn God, waarom? Jij zoo goed en zoo lief voor mij, dat jij deze slag hebben moest! ’t Is vreeselijk, vreeselijk.… O, wat heb ik je lief gekregen na die verschrikkelijke dingen, die er zijn gebeurd, juist omdat ik voelde [17]hoe onwaardig ik was, dat jij zooveel van me hieldt.… En nu hoû je niets meer van me.… Nu veracht je me.… Nu wil je niets, niets meer van je Paula weten.… O, mijn God, wat ben ik ongelukkig!”

Ze hield even op, en wachtte.

Hij zeide niets, verroerde zich niet. Paula’s woorden drongen helder in zijn ooren als in een levendige droom. ’t Tooneel daar vóor hem, zijn vroolijke, luchtige Paula, wanhopig schreiend en zichzelf beschuldigend, leek hem onwerkelijk. De pijnlijke waarheid moest nog tot hem doordringen.

Paula ging voort.

„O, je antwoordt niet.… Je Paula is niets meer in je oogen. Je zult haar nu wegsturen als een straatmeid.…” En weer snikte ze, en woelde wanhopig heen en weer, terwijl ze het kussen, dat er lag, krampachtig tegen zich aan drukte.

Larsen stond op, en trad op haar toe.

„Paula!” zei hij dof.

„Willem.…” En ze barstte uit, zich neerwerpend vóor zijn voeten:

„O, mijn God, vergeef me! Willem, vergeef me wat ik misdaan heb. Ik ben zoo diep, zoo diep rampzalig!”

„Kom, sta op.…” zeide hij. „Ik kan dat niet aanzien. Kom, Paula, wees kalm. Ga daar zitten.”

Ze deed het, gedwee, en verborg het gelaat tusschen de handen. [18]

„Als je berouw oprecht is,” ging Larsen somber voort, „heeft God je de zonde al lang vergeven. En dan.… hoe zou ik dan mijn vergiffenis weigeren kunnen?…”

Met blijde verrassing keek ze op.

„Je vergeeft me. Och, Willem, is ’t waar?”

„Mijn kind, wat geeft dat nog? Wat verandert dat aan onze ellende? Ik kan je vergeven—o, van ganscher harte—maar kan ik ooit vergeten?”

Hij wendde ’t hoofd af, en zette zich weer op de stoel vóor ’t bureautje, tegenover haar.

„O, maar dan vergeef je me ook niet!” riep Paula opnieuw wanhopig uit. „Dan vergeef je me ook niet!”

„Dat doe ik wel. Ik voel in mijn hart geen vijandigheid, geen wraakzucht tegen jou, maar mijn verstand kan me niet wijsmaken dat ik gedroomd heb, dat ’t gebeurde niet gebeurd is.…”

„En wat dan?” vroeg ze klagelijk.

„Wat dan? Dat verder samenleven tusschen ons onmogelijk is.”

Ze antwoordde niet, maar wachtte in spanning, ’t hoofd voorover.

„Hoe ik ook mijn best deed om goed en lief tegen je te zijn, ik zou ’t spook.… niet weg kunnen jagen. ’t Zou steeds tusschen jou en mij staan. En dan de herinnering aan ’t kind.… ik was er zoo gelukkig mee.…” [19]

Zijn stem stokte. Een dikke traan ontperste zich aan zijn oogen.

„Nee, Paula, dat zou niet gaan.… Dat zou een marteling wezen voor ons beiden.…”

„Dus hoû je dan niets, niets meer van je Paula?”

Weer wilde ze zich op de grond werpen, maar Larsen weerhield haar.

„Of ik nòg van je houd? Ik weet ’t niet.… Eén ding is zeker: mijn heilige heeft haar stralenkrans verloren.… Jij was mijn heilige.…” Weer werden zijn oogen vochtig, en hij keek strak vóor zich naar de grond, zwijgend.

„Och, Willem,” vleide zij zacht na een poos.

„Ja?” Hij keek niet op, maar luisterde.

„Als je wist, als je wist hoe alles gekomen was.… O, ik zal ’t je zeggen.”

Hij viel haar in de rede, bruusk:

„Och, waarom? Ik wil niets weten, niet meer dan wat ik weet. Ik zeg je immers dat ik je vergeef.… nu al, nu ik het nauwelijks weet. Wat je me ook vertellen wil, ’t verandert immers niets aan de zaak. Je bent me ontrouw geweest.… en dat niet alleen, groote God, maar mijn kind, ’t kind, dat ik voor ’t mijne hield, was van hèm.… van Rudolf!”

„O, maar ik kan niet uitstaan dat je me verkeerd beoordeelt, je mòet weten hoe alles gegaan is.… Ik was gek, gek toen ik.… zes jaar geleden.… [20]deed wat me later.… zulk een wroeging gaf. En ik alleen was de schuldige, toen.… dat eene oogenblik.… O, laat me je alles vertellen!”

„Goed dan,” klonk het lusteloos en mat.

„Hij was niet de verleider.… ik was ’t die hem ertoe bracht.”

„Bah, een man!” viel Larsen in. „’t Is een schande voor een man zich te laten verleiden door een vrouw!”

„Zeker, zeker, maar ’t is toch een verzachtende omstandigheid.… En wat mij aangaat.… ik wist niet wat ik deed.… Ik voelde me eenzaam, verlaten. Jij was steeds in je boeken.… Ik dacht dat je niet meer van me hieldt.…”

Larsen trok de schouders op.

„’t Was verbeelding, zeker, dat zie ik nu wel in.… maar toen.… toen geloofde ik ’t.… en hij—Rudolf—was zoo vriendelijk en zoo belangstellend, en zoo vol attenties, en zoo altijd om mij heen. Jij zat in je studeerkamer. En dan zat hij bij mij.… soms tot ’s avonds laat. Of jij was uit, naar de bibliotheek … Eens op een avond.…”

Larsen maakte een afwerend gebaar.

„Ik weet heusch niet hoe ’t kwam, ging Paula hartstochtelijk voort. „Maar.… ’t was maar eens, net eens.…”

Weer maakte Larsen een gebaar, ditmaal van ongeduld [21]en wrevel, als wilde hij zeggen: „Alsof dat er iets toe doet!”

„Ik zeg ’t alleen, omdat ik wil hebben dat je alles begrijpt.… Ik ben geen slechte vrouw.…” Ze snikte en kon bijna niet voortgaan. „Ik bèn niet slecht.… ’t was een „surprise des sens”.… een dolheid.… een oogenblik van waanzin.… Niets overdachts.… geen bedrog.…”

„Maar ’t bedrog kwam later,” zei Larsen bitter.

„Later? Ja, hoe kon ik anders.… En juist dit was mijn straf. Ik moest je bedriegen, omdat.… omdat.…”

Larsen keek op, een vraag in de oogen.

„Omdat ik je niet verliezen woû, omdat ik je liefde niet verliezen woû, omdat ik zooveel van je hield.”

„O zeker, dat wàs zoo, hoe ongelooflijk ’t je nu ook klinkt. Ik hield door mijn berouw.… meer van je dan ooit te voren.…. Dat wàs zoo, dat wàs zoo!”

Weer schreide ze hartstochtelijk.

„Goed, laat dat zijn,” zei Larsen bedaard, „maak je nu maar niet zoo naar. De zaak wordt er niet beter door. ’t Gedane is onherstelbaar. En mijn geluk is toch verwoest.”

Hij liet het hoofd weer zinken, in doffe smart.

„Wat bedoel je? Kan ik dan niet meer goed maken wat ik deed toen ik buiten mezelve was? God, dat [22]kan je niet meenen.… jij zoo goed en vergevensgezind.…”

„Maar, mijn hemel, begrijp me dan toch! Zoo iets is niet goed te maken. Jij kunt me niet het geloof teruggeven, mijn geloof in jou, dat ik voor goed verloren heb.… Dat heeft niets met vergeven of goedheid te maken.… Ik heb medelijden met je.… veel medelijden. Maar dat jaagt ’t spook van mijn schande en mijn verdriet niet weg!”

Paula antwoordde niet. Ze zag haar spel verloren, en dit dreef haar schier tot wanhoop.

„Mijn God, mijn God,” bracht zij eindelijk uit. „Eisch van me wat je wil. Ik wil je slavin zijn, boete doen als een ellendige zondares. Ik zal je je geluk teruggeven. Och, Willem, geloof me, ik zàl ’t je teruggeven! Maak me niet ellendig. Ik kan niet zonder jou leven.… Een scheiding zou me doen sterven van verdriet.…”

Ze wist hoe zijn liefde voor haar geweest was: ze geloofde niet dat zulk een liefde plotseling dood kon wezen.

Haar lang geoefende kunst om komedie te spelen kwam haar uitstekend te pas. O, ze zou winnen ten slotte. Hij kon niet buiten haar, en niets kon hem meer verteederen dan de betuiging van haar liefde voor hem. Ze had hem daarmee immers reeds zoo dikwijls bekoord. Thans speelde ze hoog spel: ’t gold [23]haar heele toekomst, haar aanzien als vrouw van de wereld, ’t voorkómen van een schandaal.

„Ik zie geen andere uitweg,” antwoordde Larsen en stond op. „Kom Paula, laat me alleen met mijn ellende. Verder spreken hierover is me nu te pijnlijk. Laat me in Godsnaam alleen. Wat geeft ’t alles: we kunnen ’t niet eens worden.…”

Zij zag ’t nuttelooze van verder tegenspreken voor ’t oogenblik in, en achtte het wijs thans maar toe te geven. O, ze zou hem wel verteederen: ’t moest, ’t moest.…

En opstaande richtte ze zich naar de deur, met gebogen hoofd en loome tred.

Even hield ze op, en keek om. Dan zei ze op bedeesder toon, als een kind dat knorren gehad heeft:

„En je thee? Wil je van avond geen thee? Hier boven?”

„Och, laat maar.”

Toen ze de deur achter zich gesloten had, zuchtte hij diep, hief de rechter arm op, liet zijn hand met kracht op zijn dij neervallen, en schudde ’t hoofd met verwrongen gelaatstrekken.

Dan verzonk hij in zijn vorig broeden. [24]

[Inhoud]

III.

Hoe weinig kenden Larsen en Paula elkander! Hadden ze onmiddellijk na hun laatste gesprek in elkanders harten kunnen lezen, hoe zouden ze geschrokken zijn!

Larsen twijfelde geen oogenblik aan Paula’s oprechtheid, haar innig berouw.

Zij dacht het eerst aan haar eigen domheid om die brief te laten slingeren, en overlegde vrij kalm haar plan: òf hem weer aan zich binden door liefdevolle onderwerping, door berouwvertoon, door de bekoring harer lichamelijke aantrekkelijkheid, òf als dat alles niet baatte—als!—dan hem de brief op de een of andere wijze zien te ontfutselen: dan was alle bewijs verloren. ’t Kwam geen oogenblik bij haar op dat Larsen’s edelmoedigheid waarschijnlijk niet gedogen zou van het bewijsstuk tegen haar gebruik te maken. O, en àls hij dat deed, dan zou haar houding ook plotseling veranderen, dan zou ze eindelijk het dwangbuis harer gehuichelde liefde voor hem afwerpen; [25]’t had haar reeds zooveel jaren beklemd! Dan zou ze, alleen met hem, alle veinzen laten varen. Dan was hij haar vijand, haar verklaarde tegenstander; en hoe dieper hij dàn zijn ellende en machteloosheid voelde, hoe meer voldoening haar de overwinning zou geven: vóor de rechter zou ze hardnekkig ontkennen.…

Haar kind? Och, daarom zou ze ’t niet doen: het te verliezen in zooverre dat Larsen het krijgen zou, was haar als moeder niet bepaald ondragelijk. Ze hield van ’t kind, op haar manier, zonder diepte. Zij behoorde nu eenmaal tot dat soort van vrouwen, bij wie elk gevoel aan de oppervlakte blijft. Didi was een soort troetelpopje voor haar geweest, vooral toen ze nog klein was: ’t kind zag er altijd keurig uit, en in stoffelijke zin ontbrak haar niets. Innige omgang tusschen moeder en dochter had nooit bestaan, en de liefste indrukken van Didi’s gemoedsleven dankte ze alle aan haar vader. Deze onderhield zich ernstig en vriendelijk met haar, stelde belang in al haar kleine verdrietjes en genoegentjes, haar gelukjes en tegenspoedjes; vermaande en leerde haar, en was haar zelden vermoeide raadsman en inlichter. Bij de moeder wist ze al spoedig dat ze voor al wat buiten materieele zorg ging niet terecht kon. Gezegden als „Och, kind, zeur niet! Jengel zoo niet! Verveel me niet!” waren haar maar al te wel bekend. Neen, zij [26]zou Didi weinig missen, en als ze ’t kind maar nu en dan eens zag, zou haar moederlijke behoefte voldoende bevredigd wezen. Dat was ’t niet; maar ’t verlies van haar waardigheid, haar wereldsch aanzien, en haar gemakkelijk vrij leven naast een domverliefde, lichtgeloovige, doodgoede man, ’t verlies van haar naam.… dat was wat anders: die kans te ontloopen was wat strijd en inspanning waard. Ze besefte zoo goed dat haar vrijheid van handelen als getrouwde vrouw veel grooter was, en van harte stemde zij in met die Fransche wereldkenner, die beweerde dat een kokette vrouw, wil ze ’t goed hebben, getrouwd moet wezen. En „gescheiden” te zijn! ’t Was een schrikbeeld, waar ze niet aan denken woû. Wat was een gescheiden vrouw in ’t oog der wereld, ook al geloofde men aan haar onschuld? Ze wist hoe men er de neus voor optrok, als droeg zulk een vrouw een schandmerk op ’t voorhoofd. O, afschuwelijk, akelig.…

Deze gedachten speelden Paula door ’t hoofd, toen ze met gefronste wenkbrauwen bezig was beneden in de huiskamer voor de thee te zorgen. Didi, een slank opgeschoten meisje met mooi zwart afhangend haar en heldere groote kijkers, zat lusteloos bij de tafel, met een boek vóor zich. Ze las veel: vaak ook haar eenige troost, waar haar vader zoo dikwijls ongestoord werken wilde, en haar moeder òf uithuizig, [27]òf aan haar toilet, òf op andere wijze „bezig” was en „geen tijd” had.

Het meisje had spoedig gezien dat er wat haperde: Mama was uit haar humeur, en dan zweeg ze maar.

De lamp was aan in de smaakvol ingerichte huiskamer. Paula voorzag een lang samenzijn met Didi, en in de gemoedsstemming waarin zij verkeerde, hinderde haar het gezelschap. Ze kwam op een inval: Larsen was dol op zijn dochtertje, dat wist ze, en was nu zeker niet aan ’t werk: ’t kind zou hem afleiden, zijn teedere gevoelens wakker roepen, hem gunstiger stemmen ook tegenover de moeder.

„Kom, Didi, ga maar naar boven, naar vader. Neem je boek mee, als je wil. Vader werkt nu toch niet.”

„Vader” en „moeder” waren de door Paula ingevoerde benamingen, waarmee het kind haar ouders toesprak en over hen sprak: dat was ’t nieuwste. Bij alle deftige families was dat zoo; want Papa en Mama begon meer en meer „burgerlijk” te klinken: dat zeiden zoo alle kinderen tegenwoordig bij bakker en kruidenier.

’t Kind gehoorzaamde zwijgend. Ze ging graag naar haar vader, en het bijzijn van haar ontstemde, knorrige moeder had niets om haar te weerhouden.

Didi opende zacht de deur der studeerkamer.

Ze vond haar vader op en neer stappend, met zware tred en gebogen hoofd. [28]

Hij zag haar eerst niet.

„O, kindje!” riep hij opschrikkend, toen ze hem bij een arm nam en lachend tot hem opkeek.

Hartstochtelijk nam hij haar om ’t middel, en kuste haar herhaaldelijk.

Wat had vader toch? Zoo iets deed hij zoo zelden!

„Ik kom wat bij je zitten, mag dat?”

Ook het gebruik van „jij en jou” was op Paula’s wensch tusschen kind en ouders ingevoerd.

„Zeker, lieveling.”

Hij trok haar met zich mee naar de sofa, en daar zetten ze zich naast elkaar neer.

„Heeft vader ’t niet druk van avond?” vroeg Didi met eigenaardige stembuiging, waaruit verwondering sprak.

„Nee, mijn kindje.”

„En komt moeder ook niet boven thee drinken?”

„Nee.”

„Waarom niet? Moeder zei ’t toch van middag aan tafel.…”

„Ze heeft hoofdpijn—ze wil liever alleen zitten.”

„O,” en ’t lieve ernstige kopje keek peinzend.

Voor Larsen was de verschijning van zijn innig geliefd kind een ware lafenis. Zijn heele ziel hing thans aan haar.

In de verbijstering van zijn plotseling veranderd levenslot had de gedachte aan wat er van haar worden [29]zou, wanneer het tot een echtscheiding kwam, hem nog niet verontrust. ’t Was alsof het voor hem vanzelf sprak dat dan Didi en hij bijeen zouden blijven. Didi was veel meer zijn kind dan ’t hare, o, veel, veel meer! Ook thans, nu hij haar weer vóor zich zag, scheen het dat een scheiding nooit tusschen hem en zijn kind eenige verwijdering zou kunnen brengen: Neen, hij dacht zelfs niet aan ’t vraagstuk, dat hem later zou kwellen.…

’t Begon donker te worden op die herfstavond. Om zeven uur was anders ’t licht op in Larsen’s studeerkamer, als hij daar zat, en dat deed hij meestal. Eerst tegen tien placht hij beneden te komen voor een „boterhammetje” en een praatje met zijn vrouw. Klokke half twaalf was bedtijd, waar zelden van afgeweken werd. Paula noemde deze geregelde leefwijze, die zich bij Larsen in zijn meeste dagelijksche handelingen openbaarde „een domme machinegang”. Haar levendige natuur hield van afwisseling en ongestadigheid.

De zware gordijnen in Larsen’s studeerkamer—donkergroen als ’t heele meubilair—de stijve rijen donkere boeken langs bijna drie wanden, de zware stoelen en zijn massieve, groote schrijftafel, alles gaf aan ’t groote vertrek met zijn vrij lage zoldering iets sombers, en ’t was er vroeg duister. Slechts Paula’s smaakvol bureautje brak—bij licht—de ernst dezer werkplaats des geestes. [30]

Voor Didi had de stilte die er heerschte, bij al die ernst, een groote aantrekkingskracht. Zij zat er gaarne, en vóor achten was ze er dan ook dikwijls, soms met, maar liever zonder haar moeder. Larsen babbelde graag met zijn „kleine meid”, zooals hij haar steeds bleef noemen, ondanks haar opgeschoten gestalte, die bijna aan zijn schouder reikte, en, als moeder erbij was, zat zij gewoonlijk stil.

Nu was ’t wat laat, en vader week van zijn gewoonte af. Ze vond het vreemd, begreep er niets van. En vader was zoo innig, zoo heel anders dan gewoonlijk. O ja, ze herinnerde zich goed, dat hij eens, net eens, heel lang geleden, ook zoo lief—nee teeder, meende ze, want lief was vader altijd—geweest was: dat was toen ze weer voor ’t eerst haar ouders mocht omhelzen na de wekenlange afzondering toen ze diphteritis had. Toen was vader net zoo geweest, ja net zoo. Moeder was dikwijls bizonder druk met kussen en liefkoozen; maar hoe kwam ’t toch dat ze al die hartstochtelijke aanhalerij zoo weinig prettig vond, terwijl een tikje op de wang van vader, of een zoentje op haar voorhoofd van hem, haar altijd opnieuw aangenaam stemde? Moeder was zoo ongelijk. Soms beknorde ze haar hevig, zag kort daarna haar overdrijving, soms onrecht, in, en dan draaide ze ineens om. „Mijn engel, mijn snoes, mijn alles, mijn beestje, mijn hondje” was ’t dan, [31]en Didi stikte haast onder een overvloed van kussen en omhelzingen.

Larsen sloeg zijn arm weer om Didi’s middel, en drukte haar tegen zich aan. Zij vleide haar donkere kopje tegen zijn schouder, innig gelukkig en toch vreemd te moede.

„Wat is er toch, vadertje?” vroeg ze na een oogenblik, niet langer weerstand kunnende bieden aan haar nieuwsgierigheid.

Larsen zag niet duidelijk hoe de uitdrukking harer oogen was, toen ze dat zeide. Anders had hij bespeurd hoe er iets van ondeugende plaagzucht in lag, vermengd met een beetje bezorgdheid tevens.

Haar vraag deed hem aan ’t laatste alleen denken, en al de ellende van eenige oogenblikken te voren overstelpte hem opeens weer. Hij besefte voor ’t eerst welke schrikkelijke dingen ook zijn vaderhart bedreigden, wanneer hij en Paula.…

„Hoe bedoel je dat, kindlief?” vroeg hij op zijn beurt, met moeilijk bedwongen beving in zijn stem.

„Dat u van avond zóo is.…” Verlegen trok ze haar hoofdje terug.

„Zoo? Hoe, mijn lieveling?”

„Zoo.… zoo.… och, hoe zal ik dat zeggen? zoo bizonder lief!”

Larsen deed alsof hij lachte. O, hij moest zijn droefenis vóor zich houden.… haar niets laten merken.… [32]Hij was zichzelf zoo weinig bewust van zijn onmacht tot veinzen.

„Maar, Didi, is je vader dan niet altijd lief?”

„Nou ja.… maar zooals van avond toch niet.…”

Weer vleide ze zich tegen hem aan. Hij drukte haar vast aan zich. Hij worstelde nog een oogenblik tegen de stroom van droeve teederheid, die zijn gemoed overstelpte met ongekende kracht. Och, hij kòn niet, ’t was te machtig.…

Hij antwoordde niet. De duisternis verborg voor Didi’s blikken een traan, die uit zijn oogen welde.

Ze werd ongerust: Vader had zeker iets, dat hem verdriet deed. Zou hij ’t voor haar willen weten? Waarom zou ze maar niet ronduit vragen wat hij had: tegenover haar vader was ze immers nooit terughoudend!

„Vader,”.… fluisterde ze bijna, met innige vleiing.

„Kind?”

O, nu wist ze ’t zeker: vader schreide bijna.

„Heb je verdriet?”

Weer geen antwoord dan alleen een krampachtig drukken van haar handje in zijn hand, achter om haar middel heen.

„Wil je ’t me niet zeggen, vadertje?” vleide ’t meisje voort, haar gezicht vlak bij ’t zijne. Ze zag zijn tranen blinken. Haar hartje zwol van warm [33]medegevoel, van echt vrouwelijke bezorgdheid, van troostbehoefte.

„Hou je veel van je vader, mijn kindje?” vroeg hij, niet lettende op wat ze gezegd had.

„Natuurlijk, heel veel.… Maar.…?”

„Niets, je moet ’t me alleen oprecht en eerlijk zeggen.”

„Maar, vader.…!”

Zou je ’t vreeselijk vinden als.… ik doodging.… of zoo?”

„Waarom vraagt u toch zulke dingen? Maar ’t spreekt immers van zelf, dat ik.… dat ik ’t vreeselijk zou vinden. O, vader, ik wil er niet aan denken.…”

En weer kroop ze dichter op hem, drukte zijn arm, in angstige verbazing.

„En moeder?” vroeg Larsen na een oogenblik zwijgens.

„Of ik van haar hoû? Dat weet u toch ook wel.… Zeker, natuurlijk.… een kind houdt altijd van zijn moeder.…”

Zij was een oogenblik verlegen, zocht naar woorden.

’t Verschil in de beide liefdesbetuigingen viel Larsen vreemd op. Zou ’t kind werkelijk zooveel minder van haar moeder houden dan van hem? ’t Was hem nooit op die wijze klaar geworden, al hadden vage vermoedens soms zijn vaderlijke eigenliefde gestreeld. [34]

„Nu?” zeide hij uitvorschend.

„Ik hoû toch meer van jou, vadertje.…”

„Och, dat zeg je nu maar zoo, omdat je denkt, dat ik verdriet heb.…”

„Och, wel nee.… nee, heusch.… ik hoû meer, veel meer van jou”.… ’t Kwam er vreemd uit, met overtuiging, maar op een toon als ware zij zelve verbaasd deze verhouding waar te nemen, ’t verschil duidelijk uit te spreken. Ze had er nooit over nagedacht, al had ze ’t vaak, o zoo vaak gevoeld.…

„Maar,” ging ze aarzelend voort, „waarom vraag je dat alles toch? Je gaat toch niet van me weg.… en je bent toch ook niet ziek, wel?”

„Goddank niet, mijn lieveling,” antwoordde hij in gedachten verzonken. „Ik vraag het.… zoo maar.… omdat ik ’t weten wilde.”

„Och kom! En waarom ben je dan zoo bedroefd?”

Zijn hart drong tot spreken. Maar hoe kòn hij haar zeggen wat hem die vragen had ingegeven? Hij verzon een leugentje, blij dat het vrijwel geheel donker in de kamer was, en zij de uitdrukking van zijn gezicht niet kon zien.

„Ik denk aan klein broertje.…” zeide hij.

Er was een kern van waarheid in de uitvlucht.

„O,” zei Didi, en zweeg even. Ze drukte weer zijn arm, en, bijna fluisterend: „Arm vadertje.…” [35]

Toch was haar groote onrust eenigermate bedaard. Iets bleef bij haar hangen: de opgegeven reden scheen haar niet bevredigend.

En hij, meenend nog iets te moeten zeggen, liet volgen:

„Ja, mijn kindje, als ouders zooveel verdriet hebben om een kind dat sterft.… dan denken ze.… verwachten ze, dat een kind nog grooter verdriet heeft, als vader of moeder heengaat.…”

Hij zuchtte zwaar en rees op. „Wacht, ik zal de lamp aansteken,” zeide hij, om iets te zeggen.

Juist klopte de meid, en bracht twee kopjes thee: ’t groote waaruit hij placht te drinken en een kleine voor Didi.

„Zit u nog in ’t donker?” zei de binnentredende verbaasd. „Zal ik even licht maken?”

„Goed.”

Larsen zette zich weer op de sofa.

„Waar heb je je boek gelegd, Didi?” vroeg hij. „Ik zag je met een boek binnenkomen.…”

„Hier, vader.” En, verwonderd, trad ze naar het bureautje, waarop ze haar boek bij ’t binnenkomen had neergelegd.

„Ga nu wat lezen. Hier heb je je thee.”

„Goed, vader.”

’t Kind gehoorzaamde, en liet haar vader aan zijn gepeins over. [36]

In de stilte, die nu volgde, was ’t of hun gedachten nog gemeenschap hadden: zij achteloos bij haar boek zittende, lezende zonder goed te verstaan, dacht aan „vadertje, die verdriet had,” hij aan de schipbreuk van zijn huiselijk leven.

O, hij moest en zou spoedig zekerheid hebben. Zou hij misschien toch afstand moeten doen van ’t samenzijn met zijn kind, en alleen tot die prijs van Paula kunnen scheiden? Maar dat zou hij niet willen, niet kunnen dragen.… Dan om ’t kind van scheiding afzien? Een hel in huis hebben, ook al toonde Paula zich de boetvaardige en berouwvolle.… dat was even onduldbaar! O, als er geen keuze was dan die, dan zou hij ’t besterven of krankzinnig worden. Hoe zou hij ’t kunnen aanzien, dat zijn kind de verwijdering, de onhuichelbare verkoeling zijner liefde voor haar moeder, opmerkte en eronder leed? Hij zou ’t immers niet verborgen kunnen houden. En was ’t dat nog maar alleen! En in ’t andere geval: hoe zou hij in eenzaamheid zijn smart kunnen dragen, zonder zijn aangebeden kind, thans ’t eenige schepsel ter wereld dat hem zou kunnen troosten en door haar liefde zijn vreeselijk gemis wat vergoeden? Hij had niemand buiten haar: zijn ouders waren lang gestorven, hij had geen broeders of zusters, terwijl zijn schoonmoeder natuurlijk haar partij zou kiezen. Want die zou immers nooit vernemen, [37]wat de reden hunner plotselinge scheiding was! Wie wist ervan, wie zou er ooit van weten, als hij er niet over sprak? Nee, hij zou zwijgen als ’t graf, dan alleen.… tegen zijn kind. Haar zou hij eenmaal, in later jaren, alles openbaren. En ook bij haar zou ’t geheim veilig wezen.… En de rechter? Ook die niet.… Om die reden, om haar ontrouw, mocht hij geen scheiding vragen. Er was immers wel een andere weg. Welke wist hij niet recht. O, maar die moest er zijn! Men kon immers echtscheiding krijgen waar ’t noodig was.…

In zijn onwetendheid omtrent de burgerlijke wetten op dit punt stelde hij zich de zaak als vrij gemakkelijk voor. O, ja zeker, er was wel wat op te vinden, stellig, zeker.… Alleen ’t kind, dat moest hij zeker weten: daaromtrent was hij nog niet gerust.

Er kwamen zooveel echtscheidingen voor. Onder zijn kennissen waren er die zoo iets doorgemaakt hadden. Dat was schijnbaar zoo vlot gegaan. Zeker niet wegens overspel of iets van dien aard.…

Larsen’s onbekendheid met de menschelijke maatschappij in haar ruwe naaktheid, was al even groot als zijn onwetendheid in zake menschelijke wetten, ondanks zijn veertig jaren en ondanks zijn geleerdheid. Zijn liefde en zijn studie waren zijn leven geweest, zijn geluk had hem belet de wereld te leeren kennen zooals die is. Hij was een zondagskind—[38]in zijn waan, maar dat was voor de gevolgen ’t zelfde—en de gelukstralen, die hem als ’t ware omgaven, deden hem veel anders zien dan minder bevoorrechten ’t zagen; hij was door en door goedhartig en edeldenkend, wars van, vreemd aan alle veinzen, en naar de maatstaf van zijn eigen wezen beoordeelde hij anderen. Hij had zich in Paula bedrogen, met wie hij dagelijks, haast uur aan uur verkeerde; hoe bedroog hij zich in anderen, die hij slechts oppervlakkig kon waarnemen!.…

De eenige groote moeilijkheid zag hij in ’t vraagstuk van ’t kind. Daaromtrent moest hij zoo spoedig mogelijk ingelicht, gerustgesteld worden. Zijn vriend Van Thiemen zou hem raad kunnen schaffen: dat was een collega en een goed rechtsgeleerde. Maar hij zag er tegen op juist een collega voor zoo iets te nemen. Nee, dan liever Cruijt, zijn oude academie-vriend, club-genoot in zijn studenten-jaren te Utrecht. Die woonde in Den Haag, en was er een bekend advocaat, die zeker tal van zulke zaken in handen had gehad. Ja, hem zou hij de zaak toevertrouwen, dadelijk, zoo spoedig mogelijk. Hij zou maar dadelijk naar Den Haag gaan, en hem zien te spreken te krijgen. Nog vóor den avond moest hij gerust wezen, zeker: dat zou hem heel wat ellendige zorg uit het hoofd nemen. Om kwart over acht ging er een trein.… [39]

Hij stond op.

„Zeg, kindje,” zei hij vriendelijk tot Didi: „Ik moet noodzakelijk uit.”

Didi sloeg groote, vragende kijkers op.

„Hè!” antwoordde ze spijtig. „Ga je nu weg?”

„Ik moet wel. Ga maar beneden bij moeder zitten, of wil je hier blijven?”

„Hè ja, een uurtje, en wachten tot je terugkomt.”

Ouder gewoonte kwam Larsen zijn dochtertje iederen avond, voordat zij slapen ging „nog ’s goeie nacht zeggen”. Dat wil zeggen dat hij eenige minuten met het kind babbelde, soms een kwartier lang. ’t Kind was er zóo aan gewend, dat ze ’t bedpraatje als een recht beschouwde.

„Over een uur ben ik nog niet terug. Ga maar rustig slapen, als ’t je tijd is. Ik zal je nu maar goeie nacht zeggen. Nacht, lieveling.” En hij kuste haar hartelijk en innig.

„Kom je van-avond niet aan mijn bed?” vroeg Didi schroomvallig.

„Dat zal niet gaan, vrees ik. ’t Zal wel laat worden.…”

„Mag ik dan opblijven?”

De dringend vleiende toon van ’t verzoek klonk hem thans zoo pijnlijk. Welk een kinderlijke teederheid sprak er uit, en hoe smartelijk leek hem die [40]eene korte scheiding, noodig voor een stap die voor haar lot beslissend kon wezen!

„Och, kindje, doe dat maar niet.…”

„Ik blijf toch wakker in mijn bed tot je thuis komt.…” ’t Kwam er pruilend uit.

Larsen kuste haar nog eens.

„Nu goed dan, maar ga dan straks bij moeder zitten.…”

Zonder een antwoord af te wachten stapte hij de kamer uit. Een zonderlinge beklemming maakte zich van hem meester. ’t Was hem alsof hij zijn kind voor goed ging verlaten.…

Hij verzette zich daartegen, en sprak zich moed in. ’t Moest nu eenmaal. ’t Was dwaasheid zoo sentimenteel te zijn.…

In de huiskamer vond hij Paula in haar gewone leuningstoel. Ze zat met in elkaar gevouwen handen in gedachten.

Haar opkijken bij zijn binnenkomen had iets verwilderds en schuws.

„Ik moet uit.…” zei Larsen zenuwachtig.

Een bang vermoeden sprak haar van onherstelbare stappen, die hij ging doen voor hun echtscheiding. Ze had van dat scheiden zeer verwarde voorstellingen, maar zooveel wist zij ervan, dat de vrouw in die zaken vaak in ’t nadeel was. Zou hij soms nu reeds een advocaat gaan spreken? Wie? Van [41]Thiemen misschien. Hij was daar zeer wel mee. God, dat mocht niet, voordat ze nog met hem gesproken had. Hij had haar niet laten uitspreken in hun eerste stormachtig onderhoud. Ze moest en zou hem van avond thuis zien te houden; ’t kostte wat het wilde.… [42]

[Inhoud]

IV.

Paula stond op, en trad op Larsen toe. Met kinderlijke smeeking in haar oogen keek ze hem aan:

„Je gaat Van Thiemen spreken?…,” zei ze aarzelend.

„Wat zou dat?”

„Over onze scheiding? En ga je hem nu alles.… alles zeggen?”

„Nee.… natuurlijk niet, wat noodig is, meer niet.… En niet aan Van Thiemen: Ik wou naar Den Haag.…”

Ze greep hem bij de hand.

„Och,” smeekte ze, „stel dat uit! Waarom zoo’n haast? Je kunt immers morgen gaan.…”

Hij antwoordde niet, met gefronste wenkbrauwen. Haar smeekend dringende toon deed hem onaangenaam aan. Hij had haar nooit zoo gekend.

„Kom, ga morgen. Je zult er niet bij verliezen, als je éen dag wacht, om.… van je slechte vrouw.… af te komen.” [43]

„Och,” mompelde hij onwillig.

Toch ging hij zitten, reeds half overgehaald.

Paula bracht haar zakdoek aan de oogen, en stond te schreien.

„Doe toch niet zoo dwaas!” riep hij. „Je doet je zelf en mij onnoodig verdriet aan. De zaak verandert er niet door.…”

„Daarom kan je van-avond nog wel thuis blijven.…”

„Nu goed, ik blijf thuis.…”

„En blijf je dan hier zitten?”

Zij zette zich weer op haar plaats.

„Vanavond alleen nog maar.… Nog eens samen met je Paula.… zooals vroeger.…” Ze snikte.

„Als je redelijk bent.…” antwoordde hij onaangenaam te moede. „Maar ik begrijp niet dat je er op gesteld bent.”

Paula herstelde zich, en hem met haar groote betraande oogen vol aanziende:

„Erop gesteld.… natuurlijk. De laatste maal misschien.… nee, zeker de laatste maal.…”

Geen antwoord. Larsen verschuift onwillig op zijn stoel, en neemt de courant op, om zich een houding te geven.

„Och, je gelooft ook niet dat ik.… nog van je hoû.… nog altijd.… en meer dan vroeger.… heel veel.…”

Paula’s stem klinkt huilerig, als die van een kind, [44]dat klappen gehad heeft en beterschap belooft, en wordt afgebroken door snikken. Ze houdt de blik neergeslagen, de handen lusteloos in haar schoot.

„Waarom zou ik dat niet gelooven?” zegt Larsen eindelijk zacht en met groote droefheid. „De zaak wordt er niet beter door. Integendeel.…”

„Woû je dan dat ik niet meer van je hield?” Schuchter slaat ze even de oogen op.

„Och.… ’t verdriet zou dan minder groot zijn.…”

„Als we scheiden?”

„Dat bedoel ik.” ’t Antwoord hindert hem zelf: ’t was niet noodig geweest. Waarom wilde ze hem dan ook niet begrijpen?

Als Larsen zich dan quasi in zijn courant verdiept, zwijgt ze eenige minuten. Dan op eens:

„Willem.…” Paula’s stem klinkt gedempt, zwak.

Als hij opziet, kijken haar oogen hem wanhopig smeekend aan, drijvend in tranen.

„Willem, is ’t nu alles waar?”

„Wat?”

„Dat we.… voor goed.… voor altijd van elkaar gaan?”

„Och.… Paula.…”

„Ja? ’t Kan.… ’t kan immers niet waar wezen. Zeg nu, toe! Je kunt, je wilt je Paula nog wel vergeven?”.…

Larsen staat op. Die blik vol angstige smeeking [45]doet hem zeer. ’t Eeuwig misverstand van vergeven of niet vergeven maakt hem wrevelig, ten einde raad.

„Ga je heen?” vraagt ze, en grijpt zijn hand.

„Ik vin’ dit gesprek.… onmogelijk.…” antwoordt hij afwerend. „Ik kan er verder niets over zeggen.…”

„Och, wees nu maar niet boos. Ik zal zwijgen.… Ga nu maar weer zitten.”

Ze begrijpt dat ze van taktiek veranderen moet. Woorden zullen niets uitrichten voorloopig, hem veeleer minder vatbaar maken voor haar invloed. Eén kleine overwinning heeft ze behaald: hij is thuis gebleven. Van nu tot morgen is een heele tijd: een heele nacht ligt ertusschen, nog uren van gedwongen samenzijn.…

Zwijgend schenkt ze een kopje thee in, en zet het vóor Larsen neer. Deze heeft de lectuur hervat, of doet ten minste zoo. Zijn gedachten dwalen telkens af, verwarren zich. Hij verlangt naar ’t eind van de avond, naar zijn bed.

Daar schiet ’t hem te binnen dat hij en Paula in ’t zelfde bed slapen, ouder gewoonte, al de jaren van hun huwelijk. Zoo iets was nu niet meer doenlijk, dat begreep hij. Hij zou die nacht in de logeerkamer doorbrengen. Hoe vreemd tegenover de dienstboden!.… Och, die zouden toch spoedig op de hoogte zijn van hun breuk. En Didi evenzeer. [46]

De gedachte aan zijn kind vervult hem met nieuwe droefenis. Ze is boven in zijn studeerkamer alleen blijven zitten, de lieveling: uit gehechtheid aan hem, aan alles wat haar aan hem herinnerde.

Juist trad ze binnen.

„O,” zei ze met blijde verrassing, haar vader ontwarende.

„Ben je toch thuisgebleven, Paatje?”

Larsen streelt haar over de mooie haren.

„Ja, mijn kindje, ik ben niet gegaan.”

Als Didi zich gereed maakt om aan tafel te gaan zitten, wendt haar moeder zich ongeduldig tot haar:

„’t Is al laat, Didi. Je moet naar bed.”

„’t Is pas half negen.…” protesteert het kind teleurgesteld, en kijkt haar vader aan, als verwachtte ze hulp vandaar.

„Dat doet er niet toe. Ga dan van-avond wat vroeger.…”

’t Bijzijn van het kind verveelde haar, dwong haar tot zelfbedwang. Voor Larsen bood Didi’s naar bed gaan een welkome afleiding.

„Brengt Paatje me naar bed?” vroeg ’t kind getroost.

„Je bedoelt, of ik je straks goeie nacht kom zeggen? Ja, goed. Ga nu maar.”

Didi gaf haar moeder een kus, die deze onverschillig teruggaf. [47]

„Kom je gauw?” riep ’t meisje nog aan de deur tot haar vader.

Larsen knikte, en staarde haar na.

Paula merkte zijn blik op, en besefte al de teederheid voor zijn kind, die daaruit sprak. Zij voorzag een bizonder hartelijk samenzijn tusschen vader en dochter die avond.… Wie weet of hij dan.…

Toen Larsen, na zijn thee gedronken te hebben, naar boven wilde gaan, kon ze niet nalaten te zeggen:

„Willem.… je zegt Didi toch.… niets.…?”

Hij viel haar driftig in de rede:

„Hoe kan je zoo iets vragen? Geen woord.…”

Hoe weerzinwekkend klonk hem dit wantrouwen! En dan dat gebrek aan waardigheid, dat zichzelf vernederen tot smeeken en bidden, dat geschrei.… Hij had haar nog nooit zóo tegenover hem gezien, zijn vroolijke, overmoedige, luidruchtige Paula!

Bij het bed van zijn kind gekomen bleef hij afgetrokken, en op al haar vleiende en aanhalige woorden antwoordde hij slechts met kussen en een betoon van hartstochtelijke teederheid, zooals ze nooit van hem ondervonden had. Verbijsterd en onbevredigd op haar vragen, legde ze zich eindelijk neer: na een gebedje vol innigheid, waarin ze bij ’t „Onze Vader” slechts aan háar vader dacht. Hij trok de wollen deken terecht, en kuste haar voor ’t laatst: [48]

„Lief slapen, lieveling,” zei hij aangedaan. „Denk nu maar alleen aan prettige dingen.…”

Hij wendde zich af, sloot zacht de deur, en trad de kamer uit. Even stond hij besluiteloos: dan niet wetende wat hij beter doen kon, richtte hij zich naar ’t ander einde van de overloop, naar de logeerkamer. Maar naar bed, dan vermeed hij een pijnlijk tooneel beneden, wanneer hij straks Paula goede nacht moest zeggen.…

Met een zware zucht opende hij de deur der kamer.

Dit was voor ’t eerst in dertien jaar dat hij zonder „goeie nacht” van zijn vrouw naar bed ging! ’t Was hem als beging hij een zonde, zoo onbehagelijk deed hem dit onvormelijk afwijken van een dierbare gewoonte aan.

Schuw schoof hij in ’t kleine vertrek, kleedde zich haastig uit, en legde zich neer. Nauwelijks in bed sprong hij op, sloot de deur. Even viel zijn oog op de spiegel, en hij schrok van zijn beeld: wat een dwaze uitdrukking van kinderlijke angst las hij op zijn gelaat!

Aan slapen dacht hij niet. Maar wat zou dat? ’t Bed was de eenige plaats waar hij zich op dat oogenblik veilig voelde, waar hij ongestoord de vrije loop aan zijn gedachten laten kon. Dat was hem een behoefte, hoe pijnlijk ook.

Met open oogen lag hij achterover. Tevergeefs [49]trachtte hij orde te brengen in zijn denken: ’t was steeds dezelfde verwarde kringloop, afmattend, martelend. ’t Was of ’t wezens waren, die zijn eigen wil ontliepen, die kwamen aanstormen in zijn hersens, daar dol dooreenraasden, hem weer verlieten, om onmiddellijk daarna terug te komen in bandelooze wanorde: scheiding—’t hoongelach der wereld—zijn kind—eenzaamheid, de schrikkelijke leegte in zijn hart—zijn vermoord geloof in haar—zijn afgod in de modder geworpen—zijn eer—haar verlatenheid—zijn deernis met haar lot—de onmogelijkheid van herstel, onmogelijk, onmogelijk—scheiding—eenzaamheid, eenzaamheid—zijn kind.… O God, hij wilde niet meer denken. En toch, hij moest, hij wilde wél, hij zocht de zelfmarteling der jagende gedachten, als in wezenlooze wellust staarde hij zich blind op hun bonte warreling.

Van beneden klonk muziek, teedere vleiende muziek. Een welbekende stem zong zacht, zichzelf begeleidend:

Lehn deine wang’ an meine wang’,

Dann fliessen die thränen zusammen!

In de bijna wezenlooze toestand waarin hij verkeerde, duurde ’t eenige oogenblikken, voordat hij zich bewust werd vanwaar die tonen klonken, en zelfs toen het besef tot hem doordrong, dat daar iets [50]ongewoons geschiedde, was de bekoring van ’t lied te sterk, om zijn afgebeulde hersens tijd te gunnen tot bewondering.

Als bij tooverslag verdwenen de spookgestalten uit zijn brein, en een zachte weemoed overstelpte hem geheel. Hij gaf eraan toe, en ’t was hem een weelde van droefenis—een heel andere dan de marteling van zooeven. Tranen welden op in zijn starre oogen. Er was daar niemand die ze zag.…

Hij kende dat lied zoo goed. Hoe menigmaal had hij er naar geluisterd als Paula het op zijn verzoek zong. Ze had een vrij goede stem, buigzaam en streelend, en hij was met weinig tevreden. Och, hij vroeg niet naar ’t zuiver artistieke in de zang: voor hem lag in de lieve voordracht van ’t lied de uitdrukking van een lief vrouwengemoed, van onbedorven oprecht gevoelsleven. Zijn vereering voor haar was zelden grooter, nooit inniger dan wanneer hij in stil genieten luisterde naar haar zang. Haar natuurlijke gratie kwam hierbij uit als in alles wat zij deed, hartveroverend voor een ieder, bij iedere persoonlijke aanraking, nijd verwinnend, vermoedens doodend bij de kwaadwilligsten. En bij hem! Bij hem, die dagelijks, schier ieder uur haar bekoring voelde, was nooit plaats geweest voor éen kwade gedachte waar ’t zijn Paula gold!

Op ’t eene lied volgden andere. Ze waren goed [51]gekozen: alle met het droefgeestige erin dat op hem altijd zulk een eigenaardig bevredigende uitwerking gehad had, als ’t klagelijk zingen eener moeder die haar vermoeid kind in slaap sust. Ook hij was vermoeid, en het zingen deed zijn reeds vage gedachten allengs vervloeien tot droomen. Hij sliep in, of althans zijn toestand was die tusschen waken en slapen geworden, waarin de geest nog vatbaar is voor halve waarneming. Hij was zich nog bewust dat Paula zong, alleen droomde hij bij haar te zitten in hun voorkamer, waar ze zoo vaak samen zaten, de laatste uren van den avond, als Larsen beneden kwam van studie of arbeid.

En Paula was lieftalliger dan ooit.… Hoe smaakvol zat haar die peignoir—geel met witte kant—hoe teeder was de uitdrukking dier fluweelige oogen: ’t was of ze teederheid uitstraalden, over de toetsen, die haar fijne vingers liefdevol streelden, over het muziekblad, waar ze de melodie lazen als met kinderlijk vrome aandacht; over hem nu en dan, als ze even opkeken en een nauw merkbaar lachje hem dankte en liefkoosde tevens. Hij zat ditmaal vlak bij haar op een poef; gewoonlijk leunde hij achterover op de sofa in de hoek schuin achter haar. Nu wilde hij haar niet alleen hóoren, ook haar zien, zich bedwelmen aan klank, aan vorm en lijn, aan de subtiele geur die van haar uitging. Ze was mooi [52]die avond, mooier dan ooit te voren, frisscher, jonger dan op andere avonden. Haar blik had opgewekter schittering dan de gewone levenslustige glans, het ravenzwarte haar lag in wilder overmoed en met meer ongekunstelde bevalligheid om haar blank voorhoofd; de dunne incarnate lippen met de lichte donslijnen hadden naïever en toch bewuster, overmoediger verlokking in haar even merkbare uitpuiling in rust, meer vleiing en genotsbesef dan anders in ’t lachend ontsluiten, om tonen door te laten zóo innig en toch zóo eenvoudig als welden ze rechtstreeks uit het hart—’t hart van een rein en dartel kind, dat jubelt in levensvreugde. Haar boezem scheen rijker, weelderiger, heerlijker van lijn en welving, haar houding in ’t telkens even accentueeren van de zang harmonieuzer zich parend aan de luchtige darteling der vingers over ’t klavier. Haar gansche wezen was bekoorlijker, begeerlijker die avond dan hij haar ooit gekend had—o, hoe veel intenser wordt bij naturen als de zijne de liefde na jaren van weten en kennen!

Larsen had haar nooit zóo liefgehad.… Hij zat daar in extaze, zijn blik dronk haar beeld.…

Op eens verstomde de zang. De lieve gestalte wendde zich plotseling tot hem in een van die bruuste bewegingen en opwellingen die haar eigen waren.

Hij voelde haar hand streelend langs zijn voorhoofd, [53]tegen zijn haar. Hij hoorde haar stem, zacht, zielroerender dan ooit:

„Willem, je houdt van me als altijd!”

Larsen zuchtte zwaar, en keek op.

Paula stond naast zijn bed, half erover heen leunend.

Ze was binnengekomen, want Larsen had in zijn zenuwachtigheid het slot slechts half omgedraaid, en toen Paula de knop bewogen had, was het teruggesprongen.

Ze had hem slapende gevonden, met een glimlach op de lippen en ’t oogenblik gunstig geacht om daadwerkelijk zich in zijn droom te mengen, waarin ze reeds in de verbeelding de hoofdrol speelde: dat vermoedde ze dadelijk met groote voldoening.

Larsen bleef haar eenige oogenblikken aankijken.

Door het eenige venster in ’t kleine vertrek, dat op straat uitkwam, drong een schemerachtig licht binnen, voldoende om de voorwerpen te onderscheiden; want Larsen had verzuimd het gordijn neer te laten.

„Paula,” lispte hij droomerig, eerst half ontwaakt.

Als eenig antwoord kuste ze hem op ’t voorhoofd, dan op de mond, en haar kussen waren kort, maar zinverbijsterend vurig. Dan keek ze hem vlak in de oogen, haar hoofd over ’t zijne gebogen, dat de neerhangende geurige lokken zijn slapen streelden. Haar blik vroeg niet, maar eischte begeeren, zelfvergeten, dolle lust. Haar weelderige boezem hijgde warm tegen [54]zijn borst, omwasemde zijn dommelige zinnen.…

Hij sloeg zijn armen om haar volle schouders, waar de peignoir achteloos afgegleden was.… wilde haar tot zich trekken. Doch plotseling kwam ’t besef, nog vaag, maar onmiddellijk winnend in kracht.

Zacht stootte hij haar van zich af.

„Wat is er? Wat moet dat?” zei hij verward. „Mijn God, Paula, wat wil je? Hoe kom je hier?”

Ze keek hem lachend aan, nu rechtop staande, met het volle schijnsel van ’t venster op haar gestalte; geen spoor van verlegenheid of verwarring in haar houding, slechts bedroefde verwondering.

Larsen had zich in zijn bed opgericht.

„Mag je Paula je niet meer goeie nacht kussen.… voor ’t laatst?” Weer die kinderlijke vleitoon vol klaging.

„Paula, doe me genoegen.… ga hier vandaan.… Laat me met rust, wat ik je bidden mag.…”

Ze greep zijn hand. Hij trok de zijne onwillig terug, bang voor zichzelf, nog trillend van ’t nauw onderdrukte begeeren. Bij God, hij mocht niet zwak zijn! Als hij nu zwichtte, zou hij zichzelf minachten. Sedert dat hij zijn schande kende, was zij zijn vrouw niet meer: alles moest uit zijn, voor goed, voor goed, of hij moest zich beschouwen als een eerlooze, die genoegen neemt met zijn vernedering.…

„Willem, geef me éen kus.… en ik zal heengaan, [55]heusch. Ben ik zoo laag en gemeen in je oog, dat je me.… geen kus waard acht.… Nu, op eens.… Je zegt dat je me vergeeft, en nu behandel je me zoo!.… Dacht je dat ik dat verdragen kon?.… Je gaat heen zonder een woord, en.… nu van nacht slaap je hier, in een andere kamer.… Onze scheiding moet nu al beginnen, nu dadelijk al, zonder overgang.… zoo bruusk mogelijk! Is ’t zoo veel gevergd dat je afscheid van me neemt.…”

„Onzin,” viel Larsen in. Hij voelde zich hoogst onbehagelijk. De positie werd met elke minuut onmogelijker.

„Je weet heel goed dat dat.… zoo niet is”.… ging hij voort, „dat ik niet van je weg zal gaan.… zonder afscheid.… zonder je ’t.… beste toe te wenschen dat ik je wenschen kan.…”

Zijn stem stokte hem in de keel.

„Kom, Paula, wees verstandig, ga nu heen. Hier, ik wensch je een goeie nacht, hier is mijn hand.… Maar ga nu.…”

Paula greep de haar toegestoken hand met beî de hare, en, weer over ’t bed leunend, klampte zij zich aan zijn heele arm en leî haar hoofd er tegen aan. Luid snikkend schokte haar lichaam tegen ’t zijne.

Larsen keek verbijsterd naar dit beeld van hartstochtelijke smart. Hij kon ’t niet aanzien.

Met zacht geweld drong hij Paula van zich. [56]

„Och, ik kan niet, ik kan zoo niet gaan,” kreet zij.

Haar haren hingen nu verward, de peignoir was aan de eene schouder geheel afgegleden, en ontblootte een deel van haar borst. Zijn blik viel huiverend over haar wilde schoonheid.

Het geweld dat hij zichzelf aandeed, maakte hem ruwer dan hij had willen zijn, gaf zijn stem harder klank dan hij erin had willen leggen. Opspringend zeide hij:

„Paula, ik meen ’t.… Je kunt hier niet langer wezen. Ga nu heen, in Gods naam, ga, of.… je maakt me boos.…”

Wezenloos keek ze hem met haar groote vochtige oogen aan, en toen hij haar omvatte, en haar half voortduwende naar de deur bracht, liet ze zich leiden als een kind. „Goeie nacht, wees nu bedaard om Gods wil.”

Ze stond reeds buiten op ’t portaal.

Buiten zichzelf van verwarde gevoelens—ergernis, medelijden, verlegenheid—sloot Larsen de deur der logeerkamer tusschen haar en hem, en wierp zich te bed, dof kreunend.

Paula, op de half verlichte overloop, stond even stil, verbluft, vernederd.

„Idioot,” siste ze met opeengeklemde tanden, en langzaam ging ze de trap af. [57]

[Inhoud]

V.

Mr. Johan Van Thiemen was een paar jaar ouder dan zijn vriend Larsen. In zijn academie-tijd had deze zich reeds als „groen” bizonder tot hem aangetrokken gevoeld, en daar „soort, soort zoekt”, was de aantrekking wederkeerig geweest. Beiden muntten uit door verstandsgaven, ook in die zin genomen dat ze beiden „verstandig” waren, Larsen zelfs oud voor zijn jaren. De jonge Van Thiemen had echter, bij alle ernst en alle degelijkheid van karakter, een gave die zijn vriend vrijwel miste, en die hem als advocaat later zeer te stade kwam: gemakkelijkheid van beweging en zekere losse gratie, waardoor zijn talenten veel meer schitterden dan ’t verborgen goud van Larsen’s eigenschappen. Was Van Thiemen bemind en bewonderd door wie met hem in aanraking kwam, Larsen was slechts bemind bij hen die hem goed kenden, en bewonderd—zelden. Niettemin vonden beiden hun weg tot de professors-katheder, schoon langs verschillende paden: bij de jurist [58]trok het glansrijke de aandacht, bij de literator-historicus wekte het sobere, nuchtere, droge zijner wetenschappelijke uitstekendheid de opmerkzaamheid der vorsten in ’t rijk van Minerva. En wat eerst genoemde betreft: ook daar buiten. Want Mr. Johan Van Thiemen was een man van de wereld in de beste zin van ’t woord, en vond ook „buiten ’t vak” veel waardeering en bewondering. Wellicht te veel ’t bedorven kindje der toongevende kringen, al te zeer gezocht door welbedochterde moeders en gevleid door minzaam-bemoederde dochters, had de schitterende advocaat en later welbekende hoogleeraar tot nu toe het voorbeeld van zijn vriend Larsen niet gevolgd: hij was ondanks alles vrijgezel gebleven; en dit niet omdat hij een afkeer van ’t huwelijk had—o neen—maar uit een zekere kieskeurigheid en de begrijpelijke vrees voor een algeheele verandering van levenswijze, die wellicht minder „vrij” en minder „gezellig” zou wezen dan die welke hij thans smaakte.

Ook ’t uiterlijk der beide vrienden stond in duidelijk verband met hun uiteenloopende aard. Was Larsen met zijn zware gestalte, grove beenderen, rossige baard en blonde haren, met zijn blauwe oogen en frissche huidskleur het type van een noordling—die hier zijn afkomst uit een voorouderlijk Noorwegen niet verloochende—Van Thiemen had in zijn gansche verschijning iets Fransch: zwart glanzend [59]haar, fijn gekrulde zwarte snor, geen baard, vurige, levendige, geestige oogen—Paula vond dat die van Larsen vaak „suf” keken—een eenigszins gebronsde huid en een lenigheid en bewegelijkheid in de slanke, rank en bevallig gebouwde gestalte. Larsen sprak weinig, en wat hij zeide klonk nuchter, houterig en stijf soms: hij meende het goed en zeide het slecht; zijn vriend sprak veel, met een wonderen zwier, met innemende stemmodulaties: hij meende het goed, maar zeide het nog beter. Dit was zoo in de wetenschap en dit was zoo daarbuiten.

Larsen hield veel van zijn vriend, en bewonderde hem op zijn nuchtere kalme wijze, en ondanks het groote aantal vrienden die Van Thiemen telde, rekende hij Larsen tot zijn allerbeste. Dit nam niet weg dat hij er dikwijls genoegen in schiep zijn vernuft te wetten aan de hoekige kanten van de stoere historicus, en dat deze menigmaal een opmerking vol tintelende ondeugd moest aanhooren: Larsen’s onhandigheid en zijn niet altijd verzorgd uiterlijk—hoe kon zijn vrouw daar altijd op letten!—waren een onuitputtelijke bron voor dergelijke geestspatjes.

Hiervoor was die Octobermorgen, dat Larsen op de stoep stond vóor ’t huis van zijn vriend, geen vrees bij hem: hij wist dat diens spot steeds van onschuldig gehalte was en zeker nimmer in ’t lichtzinnige of onkiesche oversloeg. ’t Was dan ook met [60]volkomen gerustheid dat hij aanbelde. O, nu zou hij spoedig tot klaarheid komen, de zaak zou geregeld worden zoo goed als ’t maar eenigszins kon: Van Thiemen was een rechtskundig raadsman uit duizenden en—een welgemeend vriend.

„Zoo zoo, m’n waarde, zien we jou weer’s hier?” riep de laatste hartelijk, kwam zijn collega in de studeerkamer tegemoet, en reikte hem de hand.

Er heerschte tusschen de beide academie-vrienden nog de oude joviale losse toon—iets echt studentikoos, zooals dat op later jaren tusschen vrienden maar weinig voorkomt.

Zwijgend nam Larsen de toegestoken hand aan.

Nog voordat hij een woord uitgebracht had, vervolgde de ander:

„Wel kerel, wat is er? Je ziet er lang niet best uit.…”

„Och, slecht geslapen.… en dan.…” Larsen hield even op en nam een stoel.

„En dan.… wat bedoel je? Heb je iets bizonders? Verdriet. Och kom, jij verdriet! Zoo’n geluksvogel.… een mooie betrekking, een mooi fortuintje, een mooi huis, een mooi vrouwtje.…”

Larsen maakte een ongeduldig gebaar.

„Och,.…” en hij zuchtte zwaar; ging niet in op de scherts.

’t Gelaat van zijn vriend veranderde op eens van uitdrukking, toonde groote belangstelling. Hij schoof [61]een stoel vlak bij die van Larsen, en hem op de knie kloppend, zeide hij op geheel andere toon:

„Ik zie ’t: ’t is mis, m’n brave. Biecht ’s op, wat heb je op je hart? Je weet, je kunt op mij rekenen.”

De hartelijke woorden troffen Larsen bizonder op dat oogenblik, en zijn oogen werden even beneveld.

Hij schoof eenige malen ongemakkelijk op zijn stoel heen en weer, streek over zijn ruige baard, met de oogen naar de grond. Dan opkijkende, zeide hij somber:

„Een ellendige zaak. Ik wil van mijn vrouw scheiden!”

„Wat zeg je?”

„Wat je hoort, ’t Is zoo.…”

„Hoe is dat zoo in eens? Kom, dat meen je immers niet! Dat kàn immers niet. Jij.…” Van Thiemen was bruusk opgestaan, en, eenigszins wijdbeens, maakte hij een gebaar van verwondering, zijn vriend opnemend met een blik alsof hij aan zijn verstand twijfelde.

„Ja, ik,” viel Larsen even somber in. „Ik, die me zoo gelukkig voelde, nie’ waar?.… ik, die jou altijd ’t huwelijk aanprees, en mijn.… geluk als voorbeeld gaf.…” Hij lachte even bitter.

„Arme kerel,” zei de ander, en liet zijn arm langs ’t lijf vallen. „Kom, vertel me ’s gauw hoe dat gekomen is.” [62]

Larsen aarzelde.

„Dat gaat lastig.… ’t Is moeilijk, onmogelijk ’t zoo in eens te zeggen. We kunnen niet overweg.…” Hij kleurde.

„Niet overweg.…? Incompatibilité d’humeurs? En.…” Van Thiemen stapte een paar schreden ter zijde, en wendde zich daarna weer om.

„Ja, zoo iets.… Nu pas ontdekt, zal je zeggen.… Nu ja, laat dat daar. Een feit is ’t dat we niet langer bij elkaar kunnen blijven.… Dat is een feit.… Dat kan niet.…”

„’t Kan voorkomen, jawel, jawel. Er zijn gevallen van dien aard, zeker. Ga voort.…”

„Och, de zaak is dat ik ongerust ben over ’t lot van mijn kind. Ik wou jouw raad hebben. Hoû ik haar in zoo’n geval?”

„In zoo’n.… in welk geval?”

„Als we scheiden.…”

„Hoe bedoel je? Als je niet langer samenleeft. Wel, jij bent de baas over je kind.… en als je je vrouw onderhoud geeft, kan je met je kind gaan waar je wil.…”

„Je vat me niet.… Ik bedoel wettelijke scheiding.…”

Weer stapte Van Thiemen een paar schreden de kamer in, en posteerde zich daarna vlak bij zijn vriend. [63]

„Wettelijke? Waar denk je aan? Is die noodig?”

„Ik zou zeggen ja.… Of geloof jij.… Denk jij dat ’t anders kan? Wat een toestand, gescheiden leven, en wettelijk en tegenover de wereld nog getrouwd zijn. Nog Meneer en Mevrouw Larsen! En feitelijk.… Nee, scheiding voor goed, definitief, tegenover de wet en tegenover de wereld.… Dat is eerlijk, royaal. Dat is zedelijker.…”

„Best, best. Maar, mijn waarde, dat gaat maar zóo niet.…”

„Wat? Er is toch een reden, en.… ik wensch het.…. Ik sta erop.”

„Welke reden?”

„Dat.… dat.… dat we niet overeenstemmen, niet langer overeenstemmen.… dat we onmogelijk verder samen leven kunnen.…”

„Is dat alles?”

„Ja.… zeker.”

„Phu, man, dat is geen reden!” Van Thiemen stapte weer op, de handen in de zak stekend en wippend met de panden van zijn huisjasje.

„Geen reden?”

„Nee, wis en waarachtig niet.… We zijn niet in Frankrijk.”

„Maar je kunt toch van elkaar af, als je wil? Beiden of éen van beiden. Ik bedoel als je ernstig, onherroepelijk wil.…” [64]

„Nee.…”

!?

Van Thiemen stond weer vóor hem.

„Je kent de wet blijkbaar niet.… Heb je je burgerlijk wetboek al opgeslagen?”

„.… Nee,” stamelde Larsen.

Van Thiemen ging zitten, sloeg zijn beenen over elkaar, leunde met de rechter elleboog op de lessenaar bij hem, en strengelde de vingers in elkaar.

„Kom, dat ’s ongelooflijk! Ken je de bepalingen niet? Zal ik ze ’s zeggen? Ik ken ze uit mijn hoofd, natuurlijk. ’t Is trouwens eenvoudig genoeg.”

„Nu?”

„Om echtscheiding te krijgen zooals jij die wilt.… je bedoelt immers geen scheiding tusschen tafel en bed? Dat is iets anders.”

„Voor vijf jaar.… om dan daarna nog eens te beslissen, of je voor goed van elkander wenscht te gaan? Nee.… men doet zoo’n stap, of men doet hem niet.… Daar heb je geen vijf jaren bedenktijd voor noodig.… Ik vind dat groote onzin.”

„Nu, goed, echtscheiding dus. Daarvoor is noodig een van de volgende redenen:

  • kwaadwillige verlating,
  • grove mishandeling,
  • onteerend vonnis,
  • of echtbreuk van een der partijen.

[65]

„En.… wat verder?” viel Larsen ongeduldig in, toen zijn vriend ophield en hem vragend aankeek.

„Verder?.… Niets. Er komt niets meer. Dat is alles.”

„Alles? Maar, mijn God, als nu niets.… van dat alles voorkomt, en je hebt toch een reden.…”

„Dan kan je niet scheiden.”

„Maar dat is onmogelijk. Dat is onrechtvaardig. Hemeltergend.”

Que voulez vous? ’t Is de wet.” Er was een meewarig lachglimpje op van Thiemen’s gelaat. Hij streek zijn zijdeachtige zwarte snor op, en keek naar boven.

„Dat is idioot!” riep Larsen buiten zichzelven, van verbazing en verontwaardiging. „Dus.… dus.… moeten twee menschen, die.… niet samen kunnen blijven.… gedwongen zijn samen voort te leven?”

„Ze mogen elk afzonderlijk gaan wonen,” zei Van Thiemen kalm.

„Och, dat weet ik, natuurlijk! Maar ze blijven dan toch man en vrouw.… zij zijn aan elkaar gekluisterd tegen wil en dank.…”

„Ja, dat is zoo. Daar is nu eenmaal niets aan te doen. Wil je zelf de wet zien? Hier.…” Meteen reikte hij even naar een wetboek boven op zijn lessenaar, sloeg ’t open, op de tast, zocht even, en stak het zijn vriend over. Asjeblief, lees zelf hier: artikel 264. Daar staat ’t iets uitvoeriger dan ik je gezegd heb. [66]

Larsen tuurde in ’t boek met gretige belangstelling.

„Ja, goed, ik zie ’t.… ’t Staat er,” mompelde hij in zijn baard, nog eens kijkende, als wilde hij beter lezen en begrijpen. „Ik snap het niet.…”

„Wat? De wet is toch duidelijk genoeg.…”

„Ik wil zeggen dat ik niet vat hoe die wet zoo bekrompen kàn wezen.…”

„Er is zooveel bekrompens in onze samenleving. De ideeën over ’t huwelijk behooren tot de achterlijkste.… Maar er komt wel licht zoo langzamerhand. In Duitschland is ’t niet overeenstemmen der karakters—incompatibilité d’humeurs—al als reden van echtscheiding erkend. Sinds 1 Januari 1901.…”

Larsen keek zwijgend vóor zich, voorover geleund, ’t hoofd op de eene arm, de andere arm slap neerhangend.

„Overspel staat hier voorop.…” mompelde hij als bij zich zelven. „Je noemde dat ’t laatst.… ’t schijnt hier als ’t ernstigste.… ’t eerst genoemd te zijn.… En toch de laatste reden waarom je.…”

„Ja,” viel Van Thiemen in. „Die reden wordt in onze stand zelden aangevoerd.… al bestaat ze in verreweg de meeste.…”

„Zoo,” zei Larsen.

„Kom, laten we ’s kalm praten,” vervolgde Van Thiemen, en stond weer op. En een sigarenkistje [67]opnemende, reikte hij dat over. „Kom, niet zoo somber.”

Larsen maakte een afwijzend gebaar.

„Niet? Heusch, mijn waarde, al dat mokken tegen wat nu eenmaal niet anders kan, geeft niets. Laten we eens kalm praten, en rook een sigaar. Ik zal je ’s volledig inlichten. Als je de wet zoo leest, begrijp je er toch niet ’t fijne van.”

„’t Fijne!!” Werktuigelijk nam Larsen het gebodene, stond op, en ging tegen de schoorsteenmantel leunen met over elkaar gebogen armen.

„Nu, ik bedoel de eigenlijke zuivere opvatting. Enfin, daarvoor moet je jurist zijn. Ofschoon.… jij en anderen mochten er wel wat meer van weten! Maar dat leer je nu eenmaal niet op de school. ’t Maken van zwavelwaterstofgas en ’t disconteeren van wissels schijnen op de middelbare school belangrijker zaken voor ’s menschen geluk. Die moet je weten.”

„Nu ja, ter zake. Ga je gang ’s,” viel Larsen in.

„Laten we ’s beginnen met die mishandeling. Die moet zwaar wezen.”

„Wie mishandelt zijn vrouw nu zwaar!”

„Of de vrouw hem.”

„Nog onzinniger, in onze stand.”

„’t Leven moet ermee gemoeid zijn.”

„Krankzinnig! Dus als je je vrouw tart en plaagt, dagelijks scènes maakt, dat ze wegkwijnt van verdriet.…” [68]

„Of zij jou,” zei Van Thiemen.

„Goed. In dat geval.…”

„Geen echtscheiding. Ze moet haar ziel in lijdzaamheid bezitten of.… haar hulp zoeken bij de huisgenooten, als die er zijn.”

„Fraai! Maar stappen we van die mishandeling af. Die is al te dol. Je hoeft er geen woord meer van te zeggen. Blijkbaar kent de wetgever hier alleen physieke behandeling, plompe, beestachtige barbaarschheid van wilden; moreele mishandeling negeert hij totaal. Bah!”

„Nee, nog mooier,” ging Van Thiemen voort—„want, zie je, ik ben ’t met je eens, volkomen, dat die inpikkerij belachelijk is en eigenlijk onhoudbaar. Maar dat daargelaten, ik wil dit zeggen: physiek nadeel, dat een van de echtgenooten de ander aandoet, kan een heel leven van ellende veroorzaken, en toch—geen reden van scheiding zijn! Je snapt me: denk maar aan „les Avariés”. Een man die niet alleen los, maar onvoorzichtig los geleefd heeft—een ezel, enfin!—en zijn vrouw een ziekte bezorgt, waar ze haar heele verdere bestaan door vergald ziet, kan om die reden niet van vrouwlief gescheiden worden, al woû hij dat ook zelf!”

„Behalve als door die mishandeling—want dat is ze!—de dood volgt,” verklaarde Larsen spottend.

„Ja juist. En dan, wat die „mishandeling” betreft, [69]dat ’s nu jouw opvatting. Een slim advocaat kan dat nog wel zóo uitleggen dat ’t geen „mishandeling” is. Er kan bijvoorbeeld geen „dolus” wezen. De man kan ’t zelf niet weten, of zeggen dat hij ’t niet wist. En dan heb je ’t doktersgeheim.…”

„Heerlijk,” gromde Larsen. „Ga voort. De andere redenen.”

„Jawel, die vonnisgeschiedenis. ’t Moet een veroordeeling zijn tot minstens vier jaar „vrijheidsberooving”, gevangenis laten we maar zeggen. Let wel vier jaar, of langer. Iemand die wegens diefstal van de gemeenste soort, straatrooverij of zoo iets drie jaar zitten krijgt, valt niet in de termen. ’t Huwelijk blijft dan voortbestaan.”

„En de kinderen, als papa bijvoorbeeld in de gevangenis zit?”

„Wel die blijven dan bij moeder thuis, maar papa mag ze natuurlijk bij zich hebben, zooveel als een gevangene bezoek van verwanten hebben mag.”

„Een mooi huishouden! Ze mag dus niet in die tusschentijd hertrouwen met iemand die haar en haar kinderen onderhouden kan, en mag verhongeren als ze er zelf niet voor zorgen kan. En als ze dat wel kan, ontvangt ze na die drie jaar haar man weer thuis.”

„Ja, die heeft dan weer meer ondervinding opgedaan, en kan beter als opvoeder optreden! Tsh! Dat is nu [70]de heilige echt”.” Van Thiemen maakte een hem eigen geluid met de tong tegen de tanden, iets tusschen sissen en smakken.

Je weet,” ging hij voort, en verwisselde de stand zijner over elkaar geslagen beenen, terwijl hij meditatief wolkjes rook naar boven blies, „’t Huwelijk is een sacrament.”

„’t Is waar, je bent Roomsch.”

„Nou ja. Daar zeg ik het niet om. De pastoor zou op mijn godsdienstige opvattingen wel wat aan te merken hebben.”

Larsen glimlachte.

„Wat ik bedoel is dit: men is oorspronkelijk van dat idee uitgegaan. En toen men aan ’t huwelijk als iets heiligs en onverbreekbaars ging tornen—dorst men niet te ver te gaan. Nee, dan vìnd ik dat mijn geloofsgenooten—hm—gelijk hebben dat ze niets van echtscheiding weten willen.”

„Wat?”

„Ja, natuurlijk. Hun opvatting is ten minste verdedigbaar. Zij zeggen: ’t huwelijk is een goddelijke instelling. Nu, best, dan mag er ook absoluut niet aan getornd worden. Niets, geen zier. Geloof je daar niet aan, en zeg je dat het huwelijk een menschelijke instelling is, ook best, maar regel ’t dan menschelijk. En ga niet modderen, zooals de wetgever nu gedaan heeft.” [71]

Larsen knikte nadenkend. Zijn forsche gestalte stond onbewegelijk, schijnbaar volkomen kalm.

Wie die twee daar bij elkaar gezien had, zonder te weten wie ze waren, zou Larsen zeker voor de doceerende gehouden hebben en de ander met zijn luchtige houding en gebaren voor de onderrichte. Trouwens, de gansche persoonlijkheid van de jurist verried in ’t minst niet de professor, even weinig als zijn omgeving. Dat men hier met een geestelijk hoogstaand man te doen had bleek voldoende: men had zijn fijne sprekende trekken maar even waar te nemen om dat te bemerken. Maar van ’t stroeve, droge, nuchtere der gewone Minerva-priesters: geen spoor. ’t Was alles leven, gloed, losheid en bevalligheid.

In ’t vertrek ook heerschte allerminst de strenge ernst der studeercel. Geen wanstaltig groote boekenplanken of rekken ontsierden de wanden: slechts twee smaakvolle boekenkasten met blauwe gordijnen bevatten ’s professors bibliotheek. Deze hielden behalve belletrie niets in dan ’t werkelijk noodige, en—ook zonder zijn boeken was en bleef Van Thiemen de geniale geleerde, iets dat zoo vaak anders is. Aan ’t effenkleurig behang—geheel blauw met grijze rand—hingen hier en daar fraaie staalgravures. Op de schoorsteen stonden enkele kunstvoorwerpen, o. a. een zeldzaam mooie pendule—een meesterstuk van [72]Fransche kunst. ’t Tapijt was mollig en frischgetint, de meubelen waren harmonisch gekozen: alles eikenhout met blauw bekleed en een paar aangename fauteuils daarbij. Van Thiemen haatte de plompe, met wasdoek overtrokken stoelen eener gewone studeerkamer, de ongemakkelijkheid tot deugd verheven, want—zoo zegt men—wie studeert mag niet op zijn gemak zijn. Hij voelde zich in zijn studeerkamer behagelijk, en om iets te kunnen tot stand brengen, een onderwerp te leeren beheerschen, een verhandeling op te stellen, een artikel schitterend te schrijven, moest hij zich behagelijk voelen: anders vlotte het bij hem niet. Hij moest in zijn element wezen—een van smaak en opgewektheid—om zijn geest tot voortbrengen in staat te voelen. Hij was als de nachtegaal, die slechts in de vrije natuur, de voor hem passende omgeving en omstandigheden, zijn heerlijke gaven kan uiten.

Ook de ligging der kamer met het uitzicht op een fraai aangelegde tuin, waarvan ’t verkwikkend groen ’s zomers in ’t onmiddellijk bereik van de blik des studeerende was, en de opwekkende geuren vrij de geopende hooge vensters binnenstroomden, wees erop dat hier de geleerde bewoner geen sombere blokker wezen kon.

Larsen was ’t volkomen eens met Van Thiemen’s betoog, en knikte, verlangend om meer te hooren. [73]

„Ja ja, ’t is modderen,” hervatte de jurist, en wierp met zekere drift de asch van zijn sigaar in ’t sierlijke aschbakje naast hem, met een welsprekend gebaar van ergernis, als smeet hij met die asch een hoop domheid van zich af. Dan hield hij het hoofd weer achterover, trok sterk aan zijn sigaar:

„En zoo is ’t ook met de rest: die anderen—phh!—redenen. Daar heb je de kwaadwillige verlating. Die moet vijf jaar geduurd hebben. Vijf jaar aan éen stuk! Ook al weet een van de partijen dat er van terugkomen geen sprake is—of dat eventueele hereeniging in ’t gezin verre van wenschelijk is—kan er geen echtscheiding volgen, als man- of vrouwlief maar binnen de fatale termijn thuiskomt. Soms kan ’t zes of zeven jaar of nog langer wezen: zie artikel 266 laatste alinea. Nemen we ’s ’t geval dat de vrouw vulgo er vandoor gaat. Daarna verwisselt ze in de loop van vier jaar tienmaal van minnaar, deponeert in verschillende steden van Europa haar onwettige telgjes; dan verkeert ze in nood, omdat bijvoorbeeld haar aantrekkelijkheids-kapitaal vrijwel verteerd is, en ze geen aanbidder-onderhouder meer vinden kan, en op een goeien dag besluit ze tot de huiselijke haard terug te keeren. Haar wettige kostwinner moet haar dan weer tot zich nemen, en zal natuurlijk in de meeste gevallen geen scheiding kunnen krijgen, omdat de andere reden—overspel—onmogelijk [74]te bewijzen is. Daar komt nog bij dat de meeste mannen—in beschaafde kringen althans—tegen een vordering wegens overspel opzien. Een mooie, middeleeuwsche ridderlijkheid tegenover „de zwakke vrouw”, weinig in overeenstemming met de nieuwere opvattingen van gelijkheid, die de andere sekse tegenwoordig huldigt! Dit tusschen twee haakjes. Tsh!” Hij wierp een vluchtige blik op de gestalte tegen de schoorsteen: een ironietje flitste even langs zijn lippen.

„Hm.… middeleeuwsch, middeleeuwsch.… dat weet ik nog niet,” bromde Larsen in zijn baard.

„Stellen we ’s een andere mogelijkheid,” ging Van Thiemen onverstoord voort. „De man is zeeman. Hij gaat voor drie jaar naar de Oost. Voordat hij zoo lang weg is, verneemt zijn vrouw uit goede bron dat er nooit kans is op terugkeer. ’t Ventje heeft zich aan wal gevestigd, heeft een „wild huishouden” opgezet, is reeds vader over een koffiekleurig spruitje, en heeft bijvoorbeeld een winstgevend zaakje op touw gezet. In zoo’n geval beginnen de vijf jaren pas te tellen na de drie jaren afwezigheid om wettige redenen—zooals hier bijvoorbeeld, omdat de man als zeeofficier weg mòest. Goed, als nu de edele fortuinzoeker, na wat overgelegd te hebben, zijn vrouw wil laten overkomen—binnen vijf jaar na die drie—’t kan wezen dat hij genoeg heeft van zijn linkerhandsche [75]wederhelft—wel, dan moet zij komen, en hem weer als haar heer en meester erkennen. En de eventueele kindertjes uit Holland mogen braaf spelen met hun stiefbroertje, dat dan heel geschikt voor ’n kind van de tuinbaas kan doorgaan. Of—anders: stel dat de zaakjes van bewuste pionier der beschaving faliekant uitgaan, en hij ’t beter vindt, berouwvol en boetvaardig, bij moeder de vrouw terug te komen: als de vijf „kwaadwillige” jaren maar nog niet om zijn moet zij hem als haar echtgenoot erkennen. Dan denkt hij evenals de Boeren: „alles zal reg kom.” Natuurlijk begint dan voor ’t hereende echtpaar een tweede „lune de miel” vol dichterlijke liefde. Tsh!”

Van Thiemen blies drie luchtige blauwe rookwolkjes vóor zich uit, daarna nog twee, die in hun dartel gekringel een uitdrukking schenen te wezen van ’s rookers smakelijke spot.

„Hm,” bromde de leunende Wiking-figuur tegen de schoorsteen.

„’t Aantal „verluchtingen” van dit wetsartikel met levensbeelden kan vrijwel in ’t oneindige uitgebreid worden,” beweerde de ander weer. „Maar je zult er wel geen lust in hebben ze van me aan te hooren. Nu eindelijk de groote reden: echtbreuk. Blijkbaar vindt de wetgever die de vreeselijkste. Wat mij betreft: ik vind een man die ’s een amoeretje gehad heeft nog niet zoo’n verachtelijk wezen als iemand [76]die drie jaar gezeten heeft wegens oneerlijke praktijken of zoo iets. Jij?”

„Ik weet.… ’t niet,” zei Larsen aarzelend. Hij kon zichzelf moeilijk voorstellen als betrokken in een „amoeretje.”

„Ik zeker niet. En als meneer in zoo’n opzichzelfstaand geval gesnapt wordt, kan zijn wederhelft echtscheiding aanvragen. Tsh!”

De rookwolkjes waren meditatief langzaam ditmaal.

Larsen dacht even na, en bracht in ’t midden:

„Je zegt dat nu zoo, maar vin’ je dat dan niet billijk?”

„’t Kan er naar zijn. Een amoeretje zooals ik bedoel, iets als een lapsus moralitatis—fraai Latijn, vin’ je niet?—iets zonder voor- of naspel, een gevalletje dat ’s voor mag komen in een onbewaakt oogenblik, en waar de overtreder der huisorde wellicht een half uur later geduchte spijt van heeft, en dat hij dan niet aan zijn vrouw vertelt, om de eenvoudige reden dat hij in de grond van haar houdt, haar geen verdriet wil doen, en—haar liefde niet verliezen wil—nee, amice, zoo’n gevalletje vind ik nog zoo vreeselijk niet.”

„Maar je keurt het af?”

„Och, natuurlijk, evengoed als ik ’t afkeur dat je je stomdronken drinkt.”

„Hm. En als je ’t nu ’s omdraait, en de vrouw zoo’n amoeretje heeft, zooals jij ’t noemt?” [77]

De geestige oogen van de jurist keken een wijl scherp naar de vrager. Doch begrijpende dat zijn blik de ander wel onaangenaam zou kunnen wezen, wierp hij ’t hoofd weer achterover, en deed een paar fijn-wellustige kustrekjes aan zijn sigaar.

„Dat ’s een ander geval,” zei hij in dezelfde houding.

„Maar, hier,” liet hij opeens volgen. „Steek je sigaar weer ’s op. Je laat ’m uitgaan.”

Larsen nam de lucifers aan, streek er een af, en volgde de gegeven raad. Van Thiemen lachte opeens:

„Kerel, je zet ’m in vlam! Hij is al lang aan.”

„Maar je zei.…” begon Larsen.

„Dat ’t een heel ander geval is.… een heel ander geval.”

„Ik kan ’t niet zien: man of vrouw, dat blijft gelijk. De schuld is even groot.”

„Phu! Dat zal ik je ’s gauw anders laten zien.”

Als Van Thiemen in vuur raakte, kon hij niet blijven zitten, vooral niet wanneer hij veel te zeggen had. En hier gold het een onderwerp waar hij gaarne op inging. Hij liep even eenige schreden de kamer in, in de richting van ’t venster, weer met de handen in de zak, en zich dan schrap zettende vlak tegenover zijn vriend, begon hij:

„Komaan, jij kent ’t verschil blijkbaar niet tusschen een man en een vrouw.”

Larsen keek vreemd. [78]

„Hè?”

„Ik bedoel dat jij over ’t hoofd ziet—want je weet ’t natuurlijk even goed als ik—dat ter zake van sexueele liefde de vrouw een heel ander wezen is dan de man.”

„Och!”

„Nee, wis en drie: heel anders, volstrekt verschillend, hemelsbreed afwijkend. Voor de vrouw is ’t liefdeleven het leven.…”

„Voor veel vrouwen.…” viel Larsen in.

„Nu ja, over die vrouwen hebben we ’t hier. Ik laat natuurlijk de ouwevrijsters—vrijwillige of onvrijwillige—buiten rekening. We hebben ’t hier uitsluitend over ’t liefdeleven van gehuwde individuen. Goed, voor de man is de liefde bij lange niet zoo’n hoofdfactor. Geef je dat toe?”

„Hm.… ja, nu goed, neem aan dat ik ’t met je eens ben.”

„Wel, dat aangenomen, volgt eruit dat iedere liefde-uiting, liefdedaad—sit venia verbo—van een vrouw grooter beteekenis heeft dan die van een man. Trouwens, dit is niet te verwonderen. Het moederschap neemt zoo’n gewìchtige plaats in ’t vrouwelijk bestaan in, dat de natuur zelf daar als ’t ware alles op berekend heeft: het heele vrouwelijk gestel, haar gansche lichaamsbouw wijst haar op ’t groote doel van haar leven: moeder te zijn. Daarom zal [79]ook voor iedere hoogstaande vrouw iedere sexueele daad er een zijn in nauw verband met haar zieleleven, evenzeer als met haar lichaamsfunctiën en—groot van gevolgen zijn. De kus van een kuisch en ontwikkeld meisje is een daad, ’t symbool van een innige zielsberoering. De kus van een man mist die wijding: het is een van die uitingen van pure zelfzucht die al zijn liefdedaden kenmerkt, hoe goedbedoeld ze ook wezen mogen. De vrouw die zich aan een man geeft, geeft daarmee alles. Ik bedoel hier de beschaafde vrouw, natuurlijk. En de man: die geeft niets, die neemt zijn genoegen.… Tsh!

„Wat volgt hieruit?” Van Thiemen, die bij dat alles zijn rechterhand vooruit had gebracht met uitgespreide vingers, draaide zich na zijn plofsis op zijn eene hiel om, deed twee schreden, en kwam weer terug. Larsen had gezwegen.

„Daaruit volgt dat een getrouwde vrouw die zich aan een ander dan haar man geeft daarmee een daad van verraad pleegt.… oneindig veel grooter dan de getrouwde man die zijn genoegen neemt bij een cocotte.

„Nee, nee, laat me uitpraten.… Vertel jij me ’s even: kan jij je denken dat een vrouw—een beschaafde, ontwikkelde vrouw natuurlijk—zich een oogenblik vergeet met een huisknecht?”

„Nee,” zei Larsen. [80]

„Zeker, ik ook niet. Dat zou in theorie gelijkstaan met zoo’n amoeretje van de man, waar ik ’t straks over had. ’t Spreekt van zelf dat ’t nog wat anders is, als de man een durende hartstocht voelt voor een vrouw, en daaraan toegeeft: dat is ook verraad. En toch.… Nu ja, laat dat daar voorloopig.…

„’t Is niet denkbaar dat een beschaafde vrouw zich overgeeft aan een man, en de volgende dag als ’t ware ’t heele geval vergeten is.… Trouwens dat vergeten wordt soms vanzelf onmogelijk. Tsh! Bij een beschaafd man kan zoo iets zeer goed voorkomen. Zuivere dierlijkheid.… De man is meer dier dan de vrouw.…”

Larsen’s gelaat was éen vraagteeken.

„Ja, ja, zeker: dit hangt samen met mijn vrouwenvereering. Ik zeg daarom niet dat de man lager staat dan de vrouw. Nee, ’t dier heeft ook z’n goeie eigenschappen. Maar in de liefde.… is de man een beest.… een braaf beest soms, goed, een trouw beest soms, maar toch een beest; en de vrouw.…” hij hield even op.

„Een engel, zeg maar,” viel Larsen even glimlachend in.

„Nee, niet precies, maar toch geeft dat mijn idee wel weer.”

„Maar,” zei Larsen, „je sprak zoo even van daad van verraad. Als dan dat liefdeleven voor een vrouw [81]zoo iets gewichtigs en verhevens is, pleegt ze dan verraad als ze zich in ’t huwelijk aan een ander man geeft, van wie ze werkelijk houdt?”

„Ja, beslist.”

„Maar die liefdedaad is dan toch even heilig in jou oog als die tegenover haar man? Ze is dan toch een nieuw leven begonnen?”

„Als de daad alleen kan plaats hebben door bedrog? ’t Is wat moois! Ja, als een vrouw volkomen eerlijk blijft, dan is in die tweede liefde,—laat me ’t zoo noemen—geen kwaad. Maar dan moet ze haar man dadelijk ronduit haar hart blootleggen. Bekennen na eenmaal in bedrog en metterdaad toegegeven te hebben aan een nieuwe passie, mag beter zijn dan voortgezet bedrog—bedrog blijft het. En bekennen vóor ’t zoover is—wel, ik kan me daar eigenlijk niet in denken.…”

„Hoe zoo?”

„Ik kan me niet begrijpen hoe een beschaafde vrouw in ’t huwelijk, vooral als er kinderen zijn, aan zulk een nieuwe passie voedsel wil geven. Mij dunkt, ze moet die uit een gevoel van zelf-respect, van fierheid bestrijden.…”

„Evenals een man.”

„Evenals een man, als ’t een passie van beteekenis is. Bij een andere is geen overleg, geen inbeslagname van alle gedachten.… Nee, amice, een [82]vrouw, die zich in ’t huwelijk aan een andere man geeft, is.… een hoer.”

Larsen huiverde.

„Dat is sterk,” zei hij.

„Zeker: een vrouw die ’t hoogste wat ze heeft verlaagt, neerhaalt. Die van een heilige functie niets dan een genotsbevrediging maakt. Geloof me, m’n beste, hiermee staat en valt onze heele samenleving. Vrouwenvereering, eerbied voor ’t moederschap: onmogelijk zonder deze strenge onderscheiding. Wat hoogvereerd wordt moet streng geoordeeld worden. Lucifer was de Engel des Lichts, en na zijn val die der Duisternis. Tegenover hooge vereering—verachting.”

„Dat is niet oorspronkelijk,” zei Larsen, die zijn literatuur wonderwel kende. Dat is een van de dolheden van Echegaray’s drama’s. Maar.…” Hij hield in, en verviel in gepeins.

Van Thiemen lachte even, tikte zijn stompje sigaar in ’t aschbakje, en ging weer zitten.

„En nog iets. De vrouw die haar man bedriegt, werpt een smet op ’t gezin, brengt de schande in huis.”

„Woorden, mooiklinkende woorden,” mompelde Larsen.

„Nee, amice, de nuchtere waarheid. Niet voor niets noemen de Arabieren hun vrouw hormah, d.i. „eer”, en de Hindoe’s grha, d.i. „huis”. De vrouw [83]is de eer van ’t gezin, is éen met het gezin, éen met het huis, de man in veel mindere mate.…”

„Zoo.”

„Zeker, ondanks al de nieuwerigheid van sommige vrouwenopvattingen. In ’t huwelijk is de hoofdzaak van de vrouw het moederschap, de opvoeding van de kinderen. Ware samenwerking—coöperatie—in ’t huwelijk is: dat deze taak op zich neemt, de man die van ’t onderhoud. In de coöperatie is ’t voelende, innige, diepe element, ’t denkende, nuchter-leidende. Een vrouw die zich in ’t huwelijk misdraagt, schendt de gemeenschap, en beleedigt de kinderen, als die er zijn, al was ’t maar alleen door de kans op ’t binnensmokkelen van een vreemd liefdepand. De overspelige vrouw verzaakt haar heiligste plicht, ze kan hierin niet falen zonder de liefde voor haar echtgenoot op te geven, en als ze de schijn bewaart is ze een gemeene huichelaarster.”

Larsen zette zijn linkervoet over de rechter, en trok hevig aan zijn sigaar.

„Van een man,” ging de ander met een vluchtige blik op zijn vriend voort, „is ’t mogelijk dat hij zijn vrouw blijft liefhebben ondanks momentane aberratie.…” Hij glimlachte even. „En bekent hij zijn fout, dan is haar vergiffenis een daad van edelmoedigheid. Een man die, na bekentenis van haar, vergeeft.… is een lammeling. [84]Zij rijst door zulk een vergiffenis, hij daalt onherroepelijk.…

„Vergeven, vergeven,” zei Larsen ongemakkelijk. „Je bedoelt vergeten.…”

„Nee, vergeven.… ten minste als je daaronder verstaat: doen alsof er niets gebeurd is, en verder weer gewoon doorleven.…”

„O, zoo.”

„Daarom vind ik de moraal van „la Petite Paroisse” van Daudet ook misselijk.”

„Hm, jawel, ik ken dat,” zei de literator-historicus. „De vergevende man wordt daar ook voorgesteld als.… als.…”

„Als een vrij geborneerd, dom wezen. Maar,” hervatte Van Thiemen, we hebben nog niet gelet op een andere omstandigheid, die ’t verschil in schuld bij man en vrouw zoo enorm groot maakt. En die omstandigheid zal blijven zoolang we het patriarchaat in ons familieleven erkennen. De tijd dat de moeder ’t hoofd van ’t gezin wordt zal wel nooit komen. Dat zoo iets niet rijmbaar is met hooge beschaving bewijst wel het feit dat nog maar bij zeer enkele volken het matriarchaat voorkomt. Bij de dieren is ’t matriarchaat algemeen! Tsh!”

„Hm, ja, natuurlijk.”

„Zeker, daar zeg je ’t: natuurlijk. Wat „natuurlijk” is is vaak onbeschaafd. Beschaving is natuur-correctie. [85]Maar ter zake: de omstandigheid die ik meen is deze: dat de man als naamgever en onderhouder per se vader is over de kinderen van zijn vrouw. ’t Is dan toch billijk, zou ik zeggen, dat hij de zekerheid heeft dat het ook tevens zijn kinderen zijn; en een hard gelag, dunkt me, om, wanneer hij ’t weet, gedwongen te zijn een andermans kinderen niet alleen zijn naam te geven, en dus voor de wereld als de zijne te erkennen, maar ze op te voeden ook. En de wet wil dat.”

„Nu ja, de wet!” bromde Larsen.

„Ja, en dat kan nu eenmaal niet anders, Larsen; of althans zeer lastig. Nu goed, bij een vrouw kan van zulk een smadelijk gedwongen zijn tegenover haar mans „buitenbezittingen” nooit sprake wezen. Maar, amice,” ging hij voort, „ons gesprek wordt wel wat lang, en we zijn nog niet waar we wezen moeten.”

Hij keek op zijn horloge: „Half twaalf! Wat dunkt je, blijf je koffiedrinken? Dan kunnen we straks op ons gemak verder praten.”

„Goed. Stuur dan even een boodschap aan m’n vrouw.”

„Zeker, zeker.” [86]

[Inhoud]

VI.

„Komaan, voel je je wat opgewekter na die koffie?” vroeg Van Thiemen aan de lunch aan de tegenover hem zittende gast.

De tafel was keurig van servies, kristal en spijzen. Ook in dit opzicht was de gastheer epicurist en man van smaak. Hij rekende zich niet tot hen die eten en drinken onder de bijzaken in ’t leven brengen: hij kwam er rond voor uit dat een goede maaltijd zijn waarde heeft, en dat hij er gaarne meer tijd aan besteedde dan de meeste andere harde werkers. Een hard werker wàs hij er niet minder om. Volgens hem kon geen frisch brein boven een verwaarloosde of met onverschilligheid verzorgde maag zetelen. „Men leeft ook om te eten” was een van zijn stelregels. Veel van ’t ongezonde in denkuitingen, die hij hoorde of las, schreef hij toe aan minachting voor maageischen, een hebbelijkheid die vooral bij „intellectueelen” nog al eens voorkomt.

„Je koffie is goed,” zei Larsen, „beter dan de mijne.” [87]

„Dat geloof ik graag, deze is met zorg gezet. Koffie- en thee-zetten is een kunst. Ik drink liever geen van beide als ze slecht gezet zijn. Er zijn menschen die afschuwelijk vocht drinken, eenvoudig omdat ’t „koffietijd” of „theetijd” is, en ze te onbenullig zijn om er iets aan te veranderen. Ze drinken uit gewoonte op een bepaalde tijd van de dag, als koeien of paarden, zonder genot. Zoo doen ook veel lui met hun sigaren: pure gewoonte zonder genotsbesef: zes stinkstokken op een dag, jaar in jaar uit. Tsh!”

„Maar,” zei Larsen, terwijl hij zijn kopje droomerig neerzette, „we moeten even terugkomen op die kwestie van zooeven.…”

„Best. Ga je gang.”

„Ja.… de zaak is nu wat me te doen staat. We kunnen niet scheiden om een van die redenen. Wat dan?”

„Je wil met alle geweld?”

„O, natuurlijk.… ’t Moet.…”

Van Thiemen had willen vragen hoe ’t kwam dat nu op eens die onvereenigbaarheid van karakters tusschen Larsen en zijn vrouw ontdekt was, na zooveel jaren van „best opschieten”; maar hij hield zich in: als Larsen voor den dag woû komen met zijn reden, dan zou hij ’t wel uit zichzelf doen.…

„Als je vrouw niet wil.… moet je berusten in ’t onvermijdelijke.” [88]

„Berusten? Nooit! Onmogelijk, onmogelijk. Maar ze zal wel willen.…”

„In dat geval kan jij je laten beschuldigen van overspel,” zei Van Thiemen kalmpjes, en keek zijn vriend leuk aan.

„Zoo, dat ’s ook wat moois! Op de keper beschouwd toch bedrog.… maar enfin, als ’t niet anders kan.…”

„Nee, dat is ’t eenige. Je vrouw dient een vordering in op grond van overspel.…” Hij lachte even: „Jij overspel, ’t is wel ondenkbaar haast. Maar ’t komt meer voor: je weet dat is in onze kringen de gewone komedie bij echtscheiding: ’t is de korte radicale weg.”

„Hm, ja, treurig genoeg. Maar.… de kinderen.… ’t kind?”

„Dat wordt aan de eischeres toegewezen in zoo’n geval.… tenzij.…”

„Ja?”

„Tenzij anders bepaald. Bijvoorbeeld zou je vrouw kunnen vragen het kind aan jou te laten.”

„Of ze dat zou willen?” Larsen zuchtte zwaar.

„Ja, als zij niet wil, dan moet jij je schikken.…”

„Ik zeg je immers dat zoo iets onmogelijk is.…” viel Larsen kregelig in. „Als die overspel-komedie niet gaat, schiet ik me voor m’n kop.… Of.…”

’t Beeld der kleine Didi kwam hem vóor de geest in al zijn zoete bekoring. De vader voelde een schok van zelfverwijt. Hij boog ’t hoofd met vochtige oogen. [89]

Van Thiemen zag ’t: zijn mooie trekken namen een bizonder sympathieke plooi aan. Hij besefte volkomen hoe daar in dat vaderhart gestreden en geleden werd.

„Kom, kom, Larsen, daar meen je niets van.…”

Larsen keek op, zwijgend vragend, met iets hulpeloos in zijn blik.

„Er blijft je dan nog éen ding: niet wettelijke, maar feitelijke scheiding.…”

„Ervandoor gaan.… met m’n kind.” Er was bittere spot in Larsen’s toon. „’t Is waardig!”

„Ja, kerel, aux grands maux les grands remèdes. Als jij nu eenmaal vindt dat.… ’t andere veel erger voor je wezen zou.…”

„O zeker.… Nu goed,” ging Larsen na een wijle zwijgens voort. „Ik weet nu waaraan ik me te houden heb. Ofschoon.… ofschoon.… ik heusch niet weet wat ik doen moet.…”

„Slaap er nog ’s op.…” antwoordde de ander, en nam een peer.

„’t Ellendige is dat onze verhouding.… thuis onuitstaanbaar is, een onmogelijke positie voor ons allebeî.… voor ons alle drie. Arme Didi!”

„Och kom, voor haar is ’t nog ’t minst, al begrijp ik ook je medelijden. Voor jou is ’t een nare geschiedenis.”

Beide vrienden praatten nog een poos door, de [90]gastheer kalm, maar toch spraakzaam en met warme belangstelling, de gast somber en zenuwachtig, met korte zinnen, afgewisseld door bromgeluiden.

Ondanks al zijn pogingen om Larsen tot meerdere openhartigheid te krijgen, wilde dit den ander maar steeds niet lukken. Eindelijk ’t opgevende, vond hij ’t toch noodig zijn vriend te wijzen op ’t onzinnige van verder verzwijgen der ware toedracht van zaken. Hij moest hem dan maar ronduit verklaren alles te begrijpen—zoo redde hij Larsen’s gevoeligheid:

„Zeg ’s, amice,” begon Van Thiemen op eens, na over veel anders gesproken te hebben, „dat gaat zoo niet. We komen zoo geen stap verder. Je komt hier om raad, en ’t lijkt wel of ik je aanraad ervandoor te gaan als een roover.… Wil ik je ’s wat zeggen? Maar dan niet boos worden, hoor.…”

„Nee.…”

„Waarom zou je je vrouw sparen?”

„?” Larsen kleurde.

„Kom, wees oprecht! Kom er maar voor uit. Dacht je dan dat ik niet al lang begrepen had hoe de vork in de steel zit?”

„Zoo, nee.…” stamelde de ander ongemakkelijk.

„Je kunt mij toch niet wijs maken dat zoo’n incompatibilité in eens ontdekt wordt? Kom, Larsen, je vrouw is niet waard dat jij je om haar zou opofferen.…” [91]

„Zeker, opofferen.… Maar laten we opstappen, en wat in de tuin gaan wandelen. Nog een sigaar? Dit is wat fijns.”

Rookende liepen beide vrienden eenige minuten later in Van Thiemen’s groote tuin. ’t Was een mooie herfstmiddag, vol opwekkende geuren. In ’t achterdeel, waar hooge struiken stonden, vonden de pratenden een zonnig en toch vrij wandelpad.

„Ik vin’ dat je in een geval als ’t joue,” begon Van Thiemen weer, „handelend moet optreden.… tegen je vrouw.”

„In een geval als ’t mijne? Je kent ’t niet.…”

„O zeker, ik vermoed ’t, en dat is hier even goed. Je vrouw heeft je bedrogen, en daar ben je nu achtergekomen.”

Larsen zweeg.

„Ik wil geen kwaadstoken.… ik beoog alleen jou belang, kerel. Je vrouw heeft je hoogstwaarschijnlijk meer dan eens bedrogen, met.… meer dan éen.…”

„Nee, dat geloof ik niet.…” viel Larsen hevig uit.

„Natuurlijk, beste kerels als jij gelooven zoo iets nooit, als ze veel van hun vrouw houen! En er zijn er die nog blinder zijn dan jij. De buitenwereld ziet beter en merkt meer op.…”

„Je wil toch niet zeggen dat mijn vrouw.…”

„In mijn oog nooit erg „zwaar gewogen” heeft, ja, zeker wil ik dat zeggen. En dat je nu van haar [92]af kunt moet je als een geluk beschouwen.…”

„Als een geluk!”

„Vin’ jij in de rol van „koekoek” zooveel aantrekkelijks? Maar ik zeg je dat je van haar af kunt, omdat ik veronderstel dat je bewijzen hebt: anders zou jij zoo niet optreden.”

„Ja.… die heb ik.… éen ten minste.…”

„Welk? Wat is dat?”

„Een brief.… O, je weet niet hoe ellendig ik ’t vin’ hierover te spreken.…”

„Och, larie! Jou rust en geluk gaan voor. Nog eens: je vrouw is niet waard dat je haar zoo ontziet …”

„Och, Van Thiemen, je weet niet wat ’t is! Jij kent dat zoo niet.… Een vrouw met wie je dertien jaar samen bent geweest is een deel van jezelf geworden.… je eigen vleesch en bloed.… je eigen hart.…”

„Arme bl.…” mompelde Van Thiemen. „En toch.… je moet van haar af. Die brief.… heb je die behoorlijk weggesloten?”

„Ja, zeker.… Maar, waarom.…”

„Wel, m’n waarde, die vrouw van je is slim, slim genoeg om.… je de bewijzen afhandig te maken.… Tsh!”

„Kom.”

„Nou, pas maar op. Maar ter zake. Jij produceert eenvoudig je bewijs, en deelt haar mee wat je doen zult. Dan raad je haar in gemoede toe te geven, en [93]eenvoudig niet te verschijnen. Dan wordt zij bij verstek veroordeeld, en jij blijft vrij man.…”

„Maar de schande.… zoo te verschijnen en m’n vrouw te beschuldigen.… zoo’n rechtszitting.… en.…

„Och, je stelt je de zaak veel te verschrikkelijk voor! Zoo’n rechtszitting is immers niet publiek: en dan die beschuldiging: die doet je advocaat in zijn eisch; jij zit er eenvoudig bij en beaamt. Verder wordt je echtscheiding in twee bladen bekend gemaakt, maar daarvoor kan men, als je vrouw bijvoorbeeld Amsterdam tot domicilie kiest, twee bladen nemen die in onze kringen niet gelezen worden; bovendien blijkt uit die bekendmaking niet—hoeft er althans niet uit te blijken—wie van de partijen eischer is.…”

„Zoo, weet je dat zeker?”

„Natuurlijk. Nee, stel je maar gerust: niemand hoeft achter de ware toedracht van de zaak te komen. En vermoeden.… wel, laten ze vermoeden wat ze willen.… Als jij er van door ging met je kind, zou jou vrouw er wel voor zorgen dat de wereld jou afviel, wees daar zeker van. En dan je betrekking.… Maar, zeg ’s, die brief, is dat een deugdelijk bewijs?.…”

„Evengoed alsof zij ’t me met ronde woorden gezegd had.…” zei Larsen bitter.

„Een brief van.…”

„Van.… iemand anders.” [94]

„O, ja.… Al oud?”

„Vijf jaar.…”

„Je moet dat document bij mij deponeeren: hier is ’t veiliger. Dan kan ik ’t ook ’s inzien.…”

Larsen kromp ineen.

„Goed,” mompelde hij.

„Zal ik ook ’s met je vrouw spreken? Je weet, ik heb er nog al slag van met vrouwen om te gaan.…”

„Zou je denken dat het wat gaf?.… En dat ze zou willen.…”

„Och, zeg haar maar dat ik haar goeie raad zal geven.… in haar eigen belang.…”

„Maar dan ook zeggen dat je alles weet?”

„Nee, nog niet.… Ik zal haar wel verrassen, en in ’t nauw brengen.…”

„Weinig ridderlijk—neem me niet kwalijk. Maar.…”

„Och, wat ridderlijk!.… De vrouw is niet een heilige omdat ze vrouw is.… dat is onzin uit de middeleeuwen. Een eerbare vrouw komt heel dicht bij een heilige—je kent mijn opvatting—maar ’n.… ’n.…” Hij hield zich in. „Een die jou bedriegt, zoo’n trouwe goeie kerel als jij, nee, hoor, die verdient geen ontzien.…” Van Thiemen had zich allengs opgewonden.

„Ik begrijp niet hoe jij zoo spreken kunt.…” viel Larsen ontwijkend in. „Jij behoorde tot onze [95]intiemen, en scheen toch altijd sympathie voor mijn vrouw te hebben.”

„Och, wat zal ik je zeggen? Van sympathie was in de laatste jaren geen sprake meer.…”

„?”

„Nee, ’t was geen sympathie.… Ik heb die wel vroeger voor haar gehad. Ze was jou vrouw. Ik wist dat jij haar lief hadt.… en.…”

„O, kerel.…”

„Ja, dat was voor mij al veel. Later toen ik haar begon te doorzien.… veranderde dat. Eindelijk had ik vrij wel zekerheid.… en toen.…”

„Zekerheid.… en je liet mij in mijn waan!”.… viel Larsen heftig in.

„Ik kòn niet anders! Die zekerheid was mijn zekerheid, niet die van een jurist in mij, maar van de mensch, van een vriend ook.…”

„Een vriend.…! Dus je wist dat ik bedrogen werd?”

„Ja, ik wist het al lang.… En, zooals ik zei: ik geloof meer dan eens, en.… met verschillenden.…”

Larsen zweeg somber.

„Maar mijn bewijzen waren bewijzen waar en de rechter niets aan hebben zouden.”

„Hm.”

„Jij, omdat je me toch niet gelooven zoudt. Niemand die een vrouw waarlijk liefheeft—en dat deedt jij, dat wist ik—gelooft zoo iets maar voetstoots. [96]En.… liefde gaat boven vriendschap. Wij hadden de hevigste onaangenaamheden gekregen, en ’t had toch niets gegeven. Je hadt mij afgezworen—en wat nog erger is—je hadt je rust en daarmee je geluk verloren.…”

„Een schijngeluk!”

„Nou ja, alle geluk is schijn, verbeelding. Voelde jij je eergisteren—laten we zeggen eergisteren—volkomen gelukkig, of soms niet?”

„Volkomen.…”

„Nu weet je.… je illuzie is weg, en je bent genezen.… of nee, laat me uitspreken, ik meen: nu ben je op de goeie weg om te genezen.”

Larsen stiet een kreunende zucht uit.

„Ik wachtte op ’t oogenblik dat je zelf zoudt zien, zelf en daarmee overtuigend helder. Nu màg je niet langer aarzelen.”

Alle tegenstand was gebroken. Hulpeloos boog Larsen ’t hoofd: zijn wil onderwierp zich schreiend aan de wreede logica van zijn vriend.

„Adieu!” zei hij, na eenige oogenblikken zwijgend voortstappen naast Van Thiemen. „Ik moet weg. Ik zal denken aan wat je me geraden hebt.”

„Afgesproken. Beschik over mij, hoor.”

De vrienden wandelden naar de voordeur, en na een hartelijke handdruk, scheidden ze voor die dag. [97]

[Inhoud]

VII.

Larsen spoedde zich huiswaarts langs de stille straten. Hij zag of hoorde niets om zich heen. Het bezoek aan zijn vriend had hem niet voldaan, en toch, hoe onrustig hij zich ook voelde, er was meer orde in zijn denken dan enkele uren te voren, en hij zag duidelijker een uitweg uit de doolhof zijner ellende.

Haastig liep hij zijn gang door, de trap op. Hij wilde Paula spreken, zoo spoedig mogelijk. Er moest een beslissing komen, hoe dan ook, zoo mogelijk vandaag nog. Paula moest weten waar ’t op stond. Ja, Van Thiemen’s raad was wel goed: hij zou haar zeggen vandaag nog bij hem aan te gaan, om raad en inlichting. Dat was beter zoo dan lange uitleggingen van hemzelf—hij deugde er niet voor, trouwens; en ’t was hem zoo pijnlijk. Hij zou niet meer dan ’t allernoodigste zeggen; haar naar zijn vriend verwijzen—die was te vertrouwen, volkomen, die kende beide goed, die meende ’t goed met beiden.… [98]

Nu ja, humaan wàs Van Thiemen, al.… had hij geen sympathie meer voor haar. De oppervlakkige beleefdheid en aangename manieren waarmee de jurist haar steeds bejegend had, zijn bizondere takt om met vrouwen om te gaan, zijn innemend uiterlijk en oprechte bewondering voor haar uiterlijke verschijning namen immers voldoende de plaats in van die.… sympathie.…

Paula was misschien in de voorkamer. Ze zat daar nogal eens in de namiddag, ontving er haar kennissen en vriendinnen, of zat er te lezen.

Hij stiet de deur van ’t vertrek open, en trad binnen. Paula was er niet. De piano stond open. Een muziekboek stond opengeslagen op de lezenaar. Onwillekeurig wierp hij een blik op de noten: de Washington post van de Souza.… Dat had ze gisterenavond niet gespeeld.

Een vreemde gewaarwording trilde door hem heen, deed hem zijn wenkbrauwen fronsen.

Hij trad weer naar de deur en ging de trap op, onzeker waar hij heen zou gaan. Misschien zou hij Paula boven vinden, in zijn studeerkamer. Een naar vermoeden bekroop hem. Och, onzin! Waar dacht hij aan?

Daar trof hem ’t geluid van zingen. Wie was dat? De meid? Nee, onmogelijk.… ’t Kwam van boven, van de verdieping waar de slaapkamers waren, en [99]’t was nu geen bedden-opmaken—anders de geliefde zang-periode der „kamermeid”. Didi was naar school. Pietje, de eene gedienstige, kwam net de trap op, uit de keuken op weg naar boven, een paar badhanddoeken over de eene arm geslagen.

„Zeg ’s Pietje.… waar is Mevrouw?” vroeg de huisheer aarzelend.

„O, boven in de badkamer.… Meneer. Mevrouw heeft me juist om een paar handdoeken gevraagd.”

In de badkamer! Om twee uur in de namiddag.… Och, ’t is waar, ze deed dat meer. Paula baadde op elk uur van de dag en van de nacht, als ze daar trek in had, soms twee maal in de vier en twintig uren. Paula was meer dan zindelijk: baden was haar een ware wellust. Trouwens, de badkamer had er al het weelderige voor: daar te baden wàs een genot.… En, zeer merkwaardig en onbegrijpelijk voor een natuur als die van Larsen, ze baadde vaak niet uit dwang tot reinheid of zucht tot genot: neen, uit pure vroolijkheid, als uiting van overvloeiende levenslust. Geen wonder dat ze dan zong, kwinkeleerend als een kanarievogel, die zijn veertjes gepoedeld heeft.

Larsen moest dus wachten. Toch ging hij de trap op.

Hij stapte voorbij de badkamer. Paula scheen het te merken, want het zingen hield even op. Daarna hervatte zij het. Lustiger dan te voren, meende Larsen te bespeuren. Onwillekeurig wierp hij een blik [100]naar de matglazen deur, als kon hij er door heen kijken. Een flauwe geur drong naar buiten in zijn reukorgaan. Hij verhaastte zijn stap, en ging naar zijn studeerkamer. Daar wierp hij zich op de sofa, vreemd te moede. Als Paula klaar was, kwam ze misschien wel bij hem.… Dat kon niet lang meer duren: als ’t zingen begonnen was, duurde ’t gewoonlijk niet langer dan een kwartier.

In zijn verbeelding zag hij haar vóor zich, zooals hij haar dien avond gezien had, nog kort geleden—nauw een week—frisscher en begeerlijker dan ooit, de loshangende weelderige zwarte haren over haar donkerroode kimóno, ’t Japansche kleed, dat ze altijd droeg als ze uit de badkamer kwam. Hij was haar toen gevolgd naar haar slaapkamer … Een lichte huivering voer door zijn leden bij de herinnering aan dat uur. Wat was hij verliefd geweest, en zij verleidelijk, dartel, beroezender dan ooit!

Hij stond op met een ruk; en ’t was of hij iets van zich af wierp. Zijn wenkbrauwen waren gefronst, zijn gelaat vertrokken—oud, wonderoud voor zijn jaren—zijn eene vuist balde zich. Hij deed een paar schreden. Daar viel zijn oog op Paula’s portret boven zijn schrijftafel—als bruid. Hij wendde zich om.

„Mijn God, mijn God,” mompelde hij.

Dan zette hij zich weer op de sofa en verzonk in dof gemijmer. [101]

Hij hoefde niet lang te wachten, veel korter dan hij gedacht had.

„Zoo, ben jij hier?” klonk het opeens aan de deur der studeerkamer.

„Paula!” Daar stond de welbekende verschijning, juist zooals een week geleden, die eene avond.

„Ja, ik hoorde je thuiskomen,” zei ze onverschillig, en wierp achteloos een hoeveelheid haar naar achteren.

Dadelijk trof hem haar toon. Er was iets kouds, iets gewild brutaals in, dat hem, als geheel nieuw in haar, met verwondering vervulde.

Ze keek even rond, op hoogst ongedwongen wijze. Toen snoof ze met een vies gezichtje even hoorbaar:

„Heb je hier gerookt? ’t Ruikt hier afschuwelijk!”

Een en al verbazing keek Larsen haar aan. Wat bezielde haar?

„Ik heb niet gerookt.… vandaag ten minste niet … gisteren misschien. Als je wil, zullen we naar beneden gaan. Ik woû met je spreken.”

„Je wil me altijd spreken tegenwoordig. Maar goed, deze keer wil ik jou ook wel ’s spreken.…”

Meteen zette zij zich op een stoel bij zijn schrijfbureau.

Larsen dacht onwillekeurig aan zijn bewijsstuk, tastte even in zijn vestzakje, en overtuigde zich dat het sleuteltje van zijn laadje er nog zat.

„Je bent zoo bij je boezemvriend geweest,” hervatte de gestalte in kimóno, terwijl ze het rechterbeen [102]over ’t linker sloeg. Een mooi geborduurd muiltje bengelde aan haar rozenteentjes, en liet zoo de rest van den eenen kleinen voet bloot.

„En,” ging ze voort, „je hebt er zeker heel wat afgepraat. Toe, vertel ’s.”

Larsen zag haar vreemd aan.

„Ik woû dat je niet zoo suf keek, zeg,” zei Paula weer. „Is er iets bizonders aan me? Je hebt me zoo wel meer gezien, geloof ik.…”

„Dat is ’t niet.…” antwoordde Larsen.… „We spreken over ernstige zaken, Paula.” Er was iets strengs in zijn woorden, dat zijn vrouw deed glimlachen.

„O zeker, best. Ik wil ook heel, heel ernstig zijn. Maar, komaan, vertel ’s op. Van Thiemen heeft gezegd dat je van me af moest zien te komen, niet?”

„Paula, wat scheel je? Waarom sla je zoo’n onverschillige losse toon aan?”

„Ik? Och, verbeelding! Zeur nou maar niet. Antwoord me maar.”

Larsen haalde de schouders op. Waarom zou hij ook dit maar niet verdragen—als de zaak maar spoedig tot een eind kwam?

„Ik heb niets beslist.…” begon hij.

„Och kom.… die is ook leuk! En gisterenavond was je zoo zeker.” [103]

„O, omtrent dat eene.… nu nòg.… Ik bedoel de manier waarop.…”

„Zoo, en die weet je dus nog niet?”

„Nee.” Larsen sprak kalm, schoon inwendig zich ergerend over haar voor hem onverklaarbare overmoedige houding. „Ik heb me alleen wat op de hoogte gesteld van de wet. Hij heeft me goeie raad gegeven.…”

„Dat begrijp ik, ha, ha!”

„Ja, en hij acht het wenschelijk dat jij ook ’s met hem spreekt.… of.… hij wil ook wel hier komen, bij jou.…”

„Zeker, ’t is een charmant mensch.…”

„Ik zou het maar doen.… als ik jou was.…”

„En,” ging Paula voort, zonder op die laatste woorden te letten, en ze zocht iets in de ruime plooien van haar kimóno, op haar borst. „En heb je hier niet over gesproken?” Lachend keek ze hem aan. Om haar mond danste een ironietje als een satertje.

Hij zag iets in haar hand, dat ze heen en weer bewoog.

Ze zat een vijftal schreden van hem af.

„Wat is dat?” vroeg Larsen geheel de kluts kwijt.

Paula sloeg een in vieren gevouwen papier open, en liet hem de beschreven kant zien.

„Wat dit is? Herken je ’t niet? ’t Briefje van Rudolf.”

Larsen sprong op. [104]

„Hoe kom je dáaraan?” Hij deed een schrede naar haar toe.

„Wel, uit je laadje. Zie ’t goed? Daar gaat het.” Meteen, met vlugge vingertjes, verscheurde zij ’t document in kleine stukjes—rits, rits, rits.

„Daar!” riep ze triomfantelijk. „Veeg nu maar op, en zie dat je ’t weer bij elkaar krijgt.”

Een regen van witte stukjes papier viel voor Larsen’s voeten, naast en om hem heen.

Bleek van schrik staarde hij naar ’t vlug afgespeelde tooneel vóor hem. Dan trad hij op haar toe, vlammen in zijn oogen.

„Dat ’s een lage streek!” riep hij. „Daartoe achtte ik je niet in staat.…”

„Och kom, heusch niet? Ik jou ook niet tot zooveel hartstocht. Komaan, nou raak je ’s los: dat mag ik zien.”

Nog steeds zat Paula schijnbaar kalm. Doch uit de schittering harer donkere oogen sprak meer dan louter leedvermaak. Inwendig bruiste en kookte het in haar.

„Ga heen!” riep Larsen buiten zichzelven. „Ik wil je niet meer zien! Een vrouw die in staat is tot.… tot zulk bedrog.… zooveel valsch berouw.… zoo’n huichelaarster.… Ik heb niets geen medelijden meer met je.… Ga heen!”

„Medelijden? Heb ik niet van je noodig.… heb ik [105]trouwens nooit van je gehad. En dat huichelaarster.… Weet je wel, mijn waarde echtgenoot, dat je daaraan jaren van geluk te danken hebt?”

Larsen begreep er niets meer van.

„Geluk van jou soort ten minste.…” Ze lachte schril. „Van ’t mijne niet versta je? Van ’t mijne niet! Ik heb niet gehuicheld om mijn eigen pleizier.”

Paula stond op. Met een sierlijke zwaai wierp ze een loshangend deel der kimóno over de linker schouder en kruiste haar armen, uitdagend en minachtend. Strak keek ze hem aan.

„Als ik jaren geleden, kort na ons huwelijk, toen ik inzag wat ’n sufkop je was, dadelijk me getoond had zooals ik was, mijn afkeer voor je getoond had.… was dat misschien beter geweest voor mijn geluk.…”

„Voor ’t mijne misschien ook.…” zei Larsen somber.

„Voor ’t jouwe? Als jij minder egoïst was geweest, hadden we beiden gelukkig kunnen zijn.”

„Ik heb alles voor je gedaan wat ik kon.… al die jaren.”

„Dat lieg je! Of dacht je dat een vrouw—een vrouw zooals ik, versta je, een vrouw met een hart, met zenuwen, met gevoel, geen houten automaat zooals jij er een zou wezen als je vrouw was—dacht je dat een vrouw als ik genoeg had [106]aan een goed leven: goed eten en drinken en mooie kleeren?”

„Ik heb je altijd liefgehad.…”

„Liefgehad! Ik heb wat gehad aan jou liefde! Een morgenzoen en een avondzoen, en een liefkozing die ik dulden moest wanneer mijn heer en meester ’t voor zijn gezondheid noodig achtte.… Bah, wat ’n komedie!”

Paula’s bewegelijk gezicht vertoonde walg: ’t Kleine neusje trilde en haar vleezige lippen puilden vooruit.

„Ik was voor jou niets dan een objet à plaisir—een maîtresse die je betaalt, die je wegschopt als je genoeg van haar hebt.”

„Paula!”

„Nou ja. Wegschoppen deê je niet. Moreel kwam ’t op ’t zelfde neer. Als je me niet noodig hadt, keek je niet naar me om.”

Ik die dagelijks genoot van je gezelschap.…”

„Ja, als je geen pleizier meer in je boeken hadt.… En dan nòg! Je zat bij me en verveelde me. O, mijn God, die dagen, die jaren van verveling! Ik vrat me op!.… En daar merkte jij niets van. Niets, niets! Je hadt je boeken, je studie was je alles, je vrouw bijzaak.…”

Larsen dacht aan ’t bekende woord: de wetenschap is een jaloersche minnares: ze wil de heele mensch. En toch bij hem was zijn liefde voor Paula en zijn [107]studie, zijn eerzucht, alles éen geweest. Zijn liefde deed hem ’t leven liefhebben, staalde zijn werkkracht, prikkelde zijn eerzucht. Haar verwijten sneden hem door de ziel. Maar hij zweeg, tevergeefs trachtend die vrouw, die hem een raadsel was, te begrijpen. Hij had haar nooit begrepen. Zou hij ’t thans eindelijk beseffen?

„’t Begon al op onze huwelijksreis,” ging Paula hartstochtelijk voort. „Ik kan er nauwelijks aan denken. God, wat een tijd! ’t Was een hel. En jij dacht dat ’t een hemel vol zaligheid was! Voor mij ook!” Ze lachte bitter.

„Toen heb ik gehuicheld. Zeker dat heb ik, en ik heb er voldoening van. Ik achtte het mijn plicht. Ik deed mijn hart dat bersten wou, mijn wil die in opstand kwam, geweld aan. Ik overwon mezelf. En jij? Wat deê jij ooit dan toegeven aan jezelf? Heb jij je ooit moeite gegeven om anders te zijn? Anders te zijn om mij, om mij alleen? Geloof jij dat het ideaal van liefde tegenover een vrouw maar daarin bestaat dat je je geeft zooals je bent? Altijd dezelfde lodderige, vervelende, aangapende vereering? Een vrouw is geen godheid zonder hartstochten. Jou Newfoundlander’s verliefdheid wàs geen liefde, niet waaraan een vrouw behoefte heeft. Wat kan ’t me schelen of je me vereert en heel diep in je hart liefhebt? Ik wil die vereering niet! Ik wou warmte, gloed, [108]passie, je gaf me vereering!.… En je was zoo degelijk, zoo in-degelijk. Ik spuug op jou degelijkheid, jou ellendige zelfzuchtige degelijkheid! Wat geeft het mij of ik weet dat je me degelijk, inwendig lief hebt? Als ik er niets van zag, niets van voelde? Van een vuur wil je vlammen zien, wil je de vonken zien schitteren, je wil er de warmte van voelen. Hu, ik heb koû geleden al die tijd! Jou ijsbeerennatuur straalde niets dan koû af.… Je hebt je eigen ongeluk bewerkt. Al was er ook niets dan koelheid in je aard, had dan wat warmte gehuicheld. Een enkel woord van warmte om mij, een liefkozing om mij had me tot je gebracht. Je hebt me afgestooten, voortdurend. Liefde is illuzie, je deedt niets om die illuzie te doen leven.… En toen ik een man zag die me begreep—die wist wat een vrouwenhart wil, toen die altijd om en bij me was.… toen heb ik me gegeven.… omdat ik niet anders kon. Ik was krankzinnig geworden anders.”

Zij hijgde. Tartend boog ze naar hem over, haar gelaat vlak bij ’t zijne. „En ik zou ’t weer doen, tienmaal, honderdmaal over. En ik geniet er nu van ’t jou in je gezicht te slingeren. Hoor je ’t?! En ik heb meer gedaan, na wat jij en de wereld mijn val zouen noemen. Ik heb méer amants gehad.…”

Larsen trad achteruit. [109]

„Dat is niet waar!” kreet hij verbijsterd. „Je zegt dat alleen om mij te beleedigen.”

„Niet waar! Wil je namen?”

„Hoû je mond.…” viel Larsen in. „Ik wil ’t niet weten. Ik kan je niet.… niet meer verachten dan ik nu al doe.…”

„Je zult me verachten! Je zult je ergeren tot je me verafschuwt! Gerards is mijn vriend geweest.… en Van Breehorst, en.… nu kort geleden Steeman. Wat kon ’t mij schelen? Toen ik eenmaal ’t met jou opgegeven had.… ik moest toch iets hebben aan mijn jonge leven!” Ze zweeg even. Haar neusvleugels trilden, haar wangen gloeiden, haar oogen vonkten: ’t heele gelaat had iets sculpturaal sprekends.

Larsen, die onbewegelijk met de handen op de rug stond, was onder de ban harer wilde schoonheid.

„En nu wil je van me af, nie’ waar? ’t Zal je niet lukken, mijn baasje. Ik blijf bij je en je zult me dulden, versta je? En ik zal je behandelen of ik je niet kende. Je zult me niet meer aanraken, en je zult je cocu-rol die je zelf.…”

’t Werd Larsen te machtig. ’t Bloed steeg hem naar ’t hoofd.

„Zwijg, vrouw,” riep hij heesch van woede. „Ga heen, of.…” En wat hem zelf later onbegrijpelijk voorkwam, hij greep haar bij een arm. Had zij meegegeven, [110]dan had ’t hem met zijn stoere kracht weinig moeite gekost haar de kamer uit te duwen. Doch nauwelijks had hij zijn hand op haar kleed gelegd, of hij wankelde, en ’t dwarrelde een oogenblik vóor zijn oogen.

Ze had hem met volle kracht vlak in ’t gezicht geslagen.

Al de verkropte woede van de ondergane vernedering van den vorigen avond, aangewakkerd door ’t juist afgespeelde tooneel tusschen hen, was op eens opgevlamd in lichte laaie.

Toen hij bijkwam, lag zij voorover op de grond te snikken.

Larsen’s verontwaardiging was als bij tooverslag geweken. En zijn gevoelig hart kreeg, ondanks alles, de overhand: hij had deernis met die vrouw. Ze moest wel diep rampzalig wezen.… Hij die zelf bijna nooit uiting gaf aan opwellingen of hevige aandoeningen, de schijnbaar hartstochtelooze kon geen zwakke zien schreien, zonder dat ’t schrijnde in zijn ziel: geen kind, geen vrouw, en hier was ’t zijn pas verloren afgod, zijn Paula.

’t Snikken duurde voort, stuipachtig, wanhopig snikken, dat haar gansche lichaam deed schokken en trillen.

Wat moest hij doen, wat kon hij zeggen?

Troostwoorden, opbeuring—’t leek hem dwaas na [111]wat er juist was voorgevallen. En dan, hij voelde zich verbijsterd, verward, oneens met zichzelf, verlegen tegenover deze vrouw, die hij nooit zóo gezien had, die zich daar aan hem geopenbaard had in zulk een nooit gekende gedaante. Dat was zijn Paula niet, de Paula van zijn droomen, van zijn vereering. En weer bleek de waarheid van ’t bekende gezegde: dat men niet het beminde voorwerp zelf liefheeft, maar een denkbeeldig wezen, ’t beeld dat de ziel van ’t beminnend individu er zich van vormt.

Zijn onmacht om hier iets ten goede uit te richten inziende, trad Larsen naar de deur, ging het vertrek uit, en sloot de deur weer achter zich.

Hij voelde zich als een slaapdronkene. ’t Was alles vaag om en in hem. Hij moest de straat op, in de frissche lucht. In huis zou hij ontmoetingen moeten dulden, met Didi, met de meiden.… Buiten zou hij al wandelend wellicht tot kalmte komen; in staat wezen het voorgevallene bedaard na te gaan, een besluit kunnen nemen.… Of zou hij Van Thiemen.…? Neen, nu niet: hij wilde alleen zijn met zijn gedachten. Later, vanavond misschien nog zou hij naar hem toe gaan, zijn oordeel vragen in de veranderde omstandigheden.

In de gang beneden keek hij op de hangklok: half drie! Hemel, een half uur was er verstreken [112]sinds zijn thuiskomst van Van Thiemen, en hoe verschillend was zijn toestand nu vergeleken met dertig minuten tevoren! Toen scheen er wat licht te gloren in de duisternis van zijn ellende, thans was alles weer nacht, troostlooze, ondoordringbaar donkere nacht. [113]

[Inhoud]

VIII.

„Mevrouw, d’r is visite!” klonk het van den overloop.

„Nu nog?” was ’t wederwoord uit Mevrouw’s toiletkamer. „’t Is half vijf!”

„Nog niet, Mevrouw,” riep Pietje buiten. „Mag ik binnenkomen?”

„Ga je gang.” Pietje de blozende kamermeid, koket en keurig gekleed, betrad Mevrouw’s heiligdom. Ze was Paula’s lieveling en wist het. Vol bewondering voor de bevalligheden harer meesteres, haar mooie japonnen en kunstvol kapsel, haar odeurs en waschwatertjes, maakte deze wetenschap de dienstbare toch niet al te vrij in haar omgang, en botsingen tusschen beide waren zeldzaam. Behalve de functiën van kamermeid nam Pietje ook die van kamenier waar.

„Wie is ’t?” vroeg Paula met beide handen bezig haar weelderig haar de laatste toetsen te geven. De groote „psyche” weerkaatste haar gansche gestalte.

Een paar uren lagen tusschen het woeste tooneel met Larsen en nu, en sinds een uur was zij aan haar [114]toilet. De huilbui had een kwartier geduurd, en daarna was ze zich weer bewust geworden van de gewichtige zorgen die haar wachtten: kleeden met al wat daarbij hoort.

Op haar vraag antwoordde Pietje:

„Mevrouw Ennery. Ik heb maar gezegd dat u gauw zou komen. Ze wacht in de voorkamer.”

„O, Margot!” zei Paula verheugd. ’t Bezoek was haar hoogst welkom, gaf haar de afleiding die ze verlangde.

Margot Ennery was een oude schoolvriendin, iets jonger dan zij, thans weduwe van een rijke koffieplanter in Indië. ’t Was haar intima, voor zoover dit bij een vrouw als Paula mogelijk was.

Wat Paula niet gaarne deed—zich haasten—deed ze thans voor haar vriendin. Trouwens, ze was bijna klaar, en met de hulp van Pietje had ze juist zes minuten noodig, om zoover te komen dat ze met voldoening een laatste blik in de „psyche” wierp: van de overgedreven storm nauw een spoor, voor haar waarneembaar, voor anderen zeker niet. Ze had gedurende de ingewikkelde toilet-werkzaamheden, tusschen de bedrijven door, wel gelegenheid gehad tot nadenken. Ze was tot de slotsom gekomen dat het hevige tooneel van zooeven zijn goede zijde had: van berouw daarom geen vleugje. Integendeel, ze vond de verhouding tot Larsen thans veel zuiverder [115]dan te voren. Hè, ze was nu dan eindelijk geheel haarzelve geweest. En wat ’t verklapte aanging—och, was dat ook wel zoo erg? Ze kòn zich niet voorstellen dat Larsen op den duur zijn standpunt zou blijven innemen: hoe zou dat mogelijk zijn, waar zij steeds om hem heen zou wezen? Och kom, hij bleef, en hield ’t geen maand vol, en dan.… zou ze weten gebruik te maken van de macht die haar begeerlijkheid haar tegenover hem zou schenken. Ze zou hem aantrekken door haar afstooten, o onfeilbaar zeker! En dan eindelijk, als ze zag dat de zege zeker was, dan ten slotte toegeven. Alles wel beschouwd was Larsen nog zoo kwaad niet. In haar woede had ze veel te veel gezegd, ongetwijfeld. ’t Zou haar weinig moeite kosten weer lief tegen hem te zijn, en dan hem te doen gelooven dat al wat ze uitgeflapt had verzinsel was, louter uitdenksels om hem te krenken. Een verliefde man zooals hij gelooft immers alles! En dan kon alles nog goed worden; want per slot van rekening was een leven als kat en hond toch ook verre van aangenaam.… Nee, ’t moest weer goed worden.… Als Larsen inzag dat hij toch niet goedschiks van haar af kon, zou hij zijn gekrenkte eer zelf wel weer bepraten en er vrede mee nemen dat alles bij ’t oude bleef. Haar leven was toch niet zoo verwerpelijk, vergeleken bij dat van anderen. Haar vrienden kon ze immers [116]houden. „Pour avoir un amant, il faut être mariée,” en vooral met zoo’n goeie lobbes.

„Zoo’n zooltreder,” dacht Paula met een glimlach, toen ze de trap afging. Margot noemde Larsen zoo, en de gedachte aan haar vriendin bracht haar de uitdrukking te binnen. Ze was wel bar tegen hem geweest die middag. Waar zou hij zitten? Weer naar Van Thiemen?.… O, daar kwam ze op een heerlijk denkbeeld! Van Thiemen was altijd zoo aardig tegen haar geweest, en hij had blijkbaar veel vat op Larsen. ’t Was zijn boezemvriend. Nu ja.… was ooit vriendschap tusschen mannen een beletsel, als een bekoorlijke vrouw ertusschen trad? Ze zou Van Thiemen wel weten te bewerken, en dan zou ze hem er wel toe krijgen Larsen weer in ’t goede spoor te brengen. Ze lachte wat om die vriendschap!.… Ze hoefde maar een vinger uit te steken, en de boezemvriend zou.… Zelfvoldaan gleed haar blik langs haar beeld beneden in de spiegels links en rechts van de trap.

Muziek klonk haar in de gang tegemoet.

„Zoo?” riep ze vroolijk, en trad in de voorkamer. Margot Ennery zat vóor de piano en speelde. „Weer met je walsen?”

„O, ik vin’ je España-wals verrukkelijk,” zei de toegesprokene, en stond van ’t piano-krukje op. Ik kon niet nalaten ’m even te spelen. Anders had ik me verveeld.” [117]

„Of je gelijk hebt. ’t Spijt me heusch vreeselijk dat ik je heb moeten laten wachten.… Kom, laten we hier niet blijven. ’t Is aangenamer in mijn boudoirtje hiernaast.”

Paula lichtte de zware portière op, die de voorkamer—de eigenlijke salon—van bedoeld vertrekje scheidde—en de vriendinnen gingen arm in arm binnen.

Naar ’t uiterlijk waren ’t vrijwel contrasten: Margot was hoog blond en slank. Tegen Paula’s kleine, welgevormde gestalte stak haar ietwat mager figuur sterk af. Zij miste ook de gratie zoo bizonder aan Paula eigen. Wellicht lag dit aan haar inderdaad buitengewone lengte. In smaakvolle kleeding deed ze voor haar vriendin niet onder. Innerlijk was er dit verschil, dat Paula het intellectueel verre won van Margot, al deed de laatste ook graag alsof ze geestig was. Haar levendigheid was ook geheel anders dan die van haar vertrouweling, miste het bekoorlijk gloedvolle, het bezielde, het echt hartstochtelijke: bij haar was ’t luidruchtigheid wat de plaats van Paula’s opgewektheid innam. Haar gepraat had iets bizonder druks, vermoeiends, had iets van leeg gerammel: bij Paula was muziek in ’t afwisselend hoog en laag harer stemmodulaties. De heele uitdrukking van haar gezicht had ook iets kouds en levenloos. In haar licht grijsblauwe oogen was geen vuur. Op de dunne lippen [118]had de lach iets van een stuiptrekking. Toch was ze lang niet leelijk. Ze was bizonder blank, en de kleur van ’t haar had iets van licht getint goud. Geen criticus, ja zelfs geen critica, kon, zonder zeer streng te wezen, aanmerking maken op eenig deel van haar gelaat, althans voor zoover lijn, vorm en kleur aanging. Maar haar schoonheid was die van een goed afgewerkt wassen beeld.

Op vrij jeugdige leeftijd was ze met een familie mee naar Java gegaan, als een soort gouvernante voor de kinderen, en, nauwelijks een jaar te Batavia, had ze ’t aanzoek van een veel oudere koffieplanter uit de Preanger aangenomen. Na een vierjarig huwelijksleven zonder eenige stoornissen of bizondere wederwaardigheden, ook zonder moederschap, was ze op een goeien dag vrij om te gaan waar ’t haar lustte: want manlief was ad patres en had haar een fortuintje nagelaten. Haar eerste werk was de „gordel van smaragd” te verlaten en ’t land van grauwe luchten en motregens weer op te zoeken. Haar moeder woonde in dezelfde stad waar Larsen woonde, daar had ze ook nog tal van kennissen uit haar meisjesjaren, zoodat ze weerstand bood aan de verleiding van ’t Haagje, die magneet voor uit Indië repatriëerende polderlanders, en zich in de provincie vestigde. Daar was zij met haar middelmatig fortuin een grootheid, die ze in ’t rijke Den Haag zeker [119]niet zou geweest zijn. Ook trok haar de omgang met Indische menschen niet aan—ze had genoeg van ’t leven daar, om er hier in ’t land nog telkens aan herinnerd te worden. Niet dat ze zich op Java erg misplaatst had gevoeld—o neen, haar oppervlakkige natuur was te emotieloos om veel te lijden onder de eentonigheid van een „plantenleven”—maar ze was te veel kleinsteedsche en gehecht aan ’t oude en bekende, ze miste assimilatie-vermogen. Ook wilde ze zich gaarne in haar nieuwe omstandigheden—betrekkelijk rijk en onafhankelijk—aan haar vroegere kennissen vertoonen, waar ze eertijds arm onderwijzeresje geweest was. Ze kocht een aardig huisje, dat er als een villaatje uitzag, richtte het vrijwel geheel in naar Paula’s inzichten en raadgevingen, en liet haar moeder bij zich inwonen: dit laatste meer uit welvoegelijkheidsredenen dan om de oude vrouw zelve. ’t Stond tegenover de wereld beter dat ze met haar moeder woonde dan zoo heel alleen. En de oude Mevrouw Van Asbeek was tegenover haar eenige dochter steeds de goedheid en toegevendheid zelve geweest—hoeveel te meer nu Margot haar weldoenster was.

„’t Is toch een snoezig nestje dat je hier hebt!” riep ze bij ’t binnentreden van ’t boudoir. „Ik kan niet nalaten ’t telkens te bewonderen. Zeg’s Paula, weet je dat ik mijn pruilkamertje net zoo heb laten inrichten?” [120]

„Verandering aangebracht?” vroeg Paula afgetrokken.

„Ja: alles blauw laten maken, maar overigens precies als hier.” Ze keek goedkeurend rond.

„Och, je woû ook niet gelooven dat jij met je blonde haar niet past in een omgeving van rozerood! Maar zeg, kindlief, kom hier wat op de sofa zitten. Hier heb je een kussen. Zoo, zet dat achter je rug. Ziezoo, nu kom ik hier bij je zitten. Ik heb je wat nieuws te vertellen.”

Paula keek gewichtig.

„Zoo? Toe, vertel ’s.”

Paula trok haar eene been op, en sloeg de handen in elkaar om haar opgetrokken knie, een geliefde houding van haar wanneer ze recht vertrouwelijk ging wezen. Onder het donker granaatkleurig kleed kwam haar roze-zijde onderrok te voorschijn.

„Je raadt nooit wat het is,” zei Paula geheimzinnig.

„Een nieuwe adorateur?”

„Och! Dat is nooit nieuw genoeg. Die kan ik krijgen zooveel ik maar hebben wil!”

„Nu, wat dan? Ga je op reis?”

„Pas geweest in Augustus. Nee, nee, nee, ’t is iets heel heel ernstigs.…”

„Kom, maak me niet nieuwsgierig. Ik geef ’t op.”

„Ruzie met m’n man!”

„Met je zooltreder? Maar dat is niet denkbaar!! Wordt-i jaloersch?” [121]

„Iets van dien aard.…” zei Paula peinzend.

„Scène gehad?”

„Ja verbeeld je, en heel erg ook!”

„Och, kom!.… En hij had ongelijk natuurlijk?”

„Jawel, in ’t eerst, maar.… ik heb ’t later te bont gemaakt.”

„Zoo, hoe dan?” ’t Kwam er eenigszins aarzelend uit: Paula’s overwicht gedoogde geen volledig uithooren.

„Wel.… ik.…,” en Paula proestte het opeens uit.… ik heb ’m in zijn gezicht geslagen! Nee, ’t is te erg.… die goeie brave, zooltreder!”

„Is ’t heusch? Ha, ha, ha! Hoe kom je nu dáar toe? En is hij erg boos?

„Ja, geducht.… Hij wil van me af.… Stel je voor!”

„Van je scheiden? Kom, meent hij dat?”

„Ja, dat zegt-i. ’t Is te mal om los te loopen. Och, ’t was ook niet uit te houen langer! Ik heb me ’s gelucht, eindelijk. En wat nog ’t leelijkst is, ik heb hem allerlei leelijks van mezelf verteld.”

„Van je aanbidder?”

„Och ja, om hem te treiteren,” zei Paula ontwijkend.

„Hij zal je niet geloofd hebben.”

„Dat hoop ik ook. De zaak is nu hem weer te sussen.”

„Dat zal best gaan, zou je niet denken?”

„Jawel, maar dan moet je me helpen. Kom hier veel: dat geeft afleiding.…” [122]

„Goed, best, ik kan ’t wel met hem vinden. Ik blijf van middag bij je eten, is dat goed?”

„Uitstekend. Ik weet anders geen raad: ’t Is zoo’n malle verhouding.… En met Didi, vin’ je niet?”

„Zeker. Maar komt hij aan tafel?”

„Och, ik denk dat hij ’t wel voor de vorm doen zal. Hij geneert zich tegenover de meiden en tegenover Didi.”

„Stuur Didi maar veel bij mij, dan kan ze met Nero spelen.”

Nero was een groote hond, die Margot erop nahield, een bizondere gunsteling van Larsen’s dochtertje.

„Ze heeft toch niets gemerkt van jullie ruzie?” ging Margot voort.

„Ik geloof ’t niet,” antwoordde Paula onverschillig. Maar, zeg, je blijft dus, he? We hebben van middag tong—ossetong—daar hoû je immers van?”

„O, delicieus! Zooals jij die altijd hebt.…”

„Larsen is er dol op. Ik heb er nog gauw een laten halen.…”

„Zoo’n slimmert! Wat ze met haar tong verbruid heeft, wil ze weer goed maken met een andere tong!” Margot lachte om haar eigen geestigheid.

„Jij doet ’t woord dan maar, hoor,” zei Paula met een glimlach. Palm mijn zooltreder maar goed in. En ratel er maar op los, dan heeft hij geen tijd om aan leelijke dingen te denken.” [123]

„Laat dat maar aan mij over.… Maar vertel me ’s, heb je weer een andere modiste in Den Haag?”

„Nee, juffrouw Laszalle, dezelfde van altijd. Waarom? Bevalt je dit pakje niet?”

„Verbeeld je! Ik vin’ ’t snoezig. Ze schijnt voor jou beter te werken dan voor mij.”

„Je hebt moeilijker figuur. Dat zegt ze ook.”

Met een zucht keek Margot neer op haar lange gestalte, en op ’t nieuwe kostuum dat ze aan had.

„Ellendig zoo lang te wezen! Je moest ons indertijd gezien hebben, mijn man en mij: om te schilderen! Hij meer dan een hoofd kleiner dan ik, stevig in zijn vleesch, en ik daarnaast.… Hij moest altijd op z’n teenen gaan staan als hij mij een zoen woû geven. Gelukkig was hij niet erg zoenerig uitgevallen. ’t Was zoo’n eigenaardig type!”

„Je hield van hem, he?” vroeg Paula.

„Och ja, dat weet je immers. ’t Was een doodgoeie vent.…”

„En niet jaloersch, of.…?”

„Heelemaal niet! Trouwens, daar in de binnenlanden was niet veel aanleiding tot zoo iets. Ik ben ’m altijd trouw geweest, heusch.”

„Ik geloof je,” antwoordde Paula met een eigenaardige optrekking van haar onderlip. Ze begreep heel best dat die koude natuur geheel buiten passie kon. Margot was een van die vrouwen die noch de [124]innige, noch de hartstochtelijke, oppervlakkige soort van liefde kennen: geen man zou die ooit bij haar kunnen wekken, evenmin als zij ooit in staat was geweest, of zou wezen, een mannehart in gloed te zetten. Het huwelijk was voor haar een formaliteit geweest, die nu eenmaal in een vrouwenleven dient voor te komen, en had evenmin iets met innige gemoedsaandoeningen te maken gehad als bijvoorbeeld inenten of „aangenomen” worden bij de „dominé”. Zij had haar man genomen, omdat ze getrouwd wou wezen, en hij haar omdat hij genoeg had van ’t leven met een inlandsche huishoudster. En beide prozaïsche naturen hadden wonderwel bij elkaar gepast.

„Mis je ’m erg?” vroeg Paula met een schuinsche schalksche blik.

„M’n man?.… Och, wat zal ik je zeggen.… ’t was ’n beste kerel, maar.… ik ben weer aan mijn verlies gewend.”

„Gelukkig mensch dat zich de wereldsche zaken zoo weinig aantrekt,” zei Paula met een zuchtje.

Er was tusschen de vriendinnen anders maar zelden sprake van Margot’s vroeger huwelijksleven, en uit zichzelve kwam de weduwe er nooit toe, over die haast vergeten periode een woord te zeggen.

Haar aandacht was dan ook dadelijk op Paula’s toestand gericht. Ze leî haar hand op haar schouder:

„Kom, die bui drijft over,” zei ze sussend. „Larsen [125]is een goeiert, zooals ik er nog nooit een zag.”

„Och, ik ben toch heusch veel, veel te bar tegen hem geweest,” zei Paula op komisch berouwvolle toon.

Nu goed, doe boete, en toon je nu ’s erg lief.…”

„Dat gaat niet—en dat is nu nog ’t onpleizierigste.… Nee, ik moet minstens veertien dagen koel blijven; vervelend voor mezelf, weet je, want ik kàn niet haatdragend zijn—daar ken je me te goed voor, nie’ waar?—ik kan niet mokken, en ik ben heusch bang dat ik uit mijn rol val.”

„En wat zou dat nog?”

„Wel—mijn prestige! Ik heb hem zelf gezegd dat ik hem als een vreemde zou behandelen.… en verbeel’ je dat ik dat nog niet eens veertien dagen volhield! Nee, ik moet zien wat doet. Hij moet de eerste zijn!”

„Is dat dan ook niet bar?”

„Och, nou ja, maar dat kan nu eenmaal niet anders. Als hij maar een beetje toenadering toont, dan schiet ik wel los.”

„In z’n armen.”

„Nee, niet zoo in eens. Maar lief wil ik dan wel wezen.…” Paula verzonk in gepeins. „Hè, ik woû ’t al zoover was! Ik hoû niets van kibbelen en zure gezichten. Ik kan niet boos blijven.”

„Hij ook niet.”

„Nee, ik geloof ’t niet.… nee, zeker niet. Hij is [126]veel te goed en—houdt te veel van me. Maar je begrijpt: hij moet toch iets toonen nadat ik.… hem zoo.… zoo’n klets gegeven heb.…”

Bij de herinnering aan haar hardhandigheid schoot Paula in een zenuwachtige lach:

„Nee.… maar ’t was te.… te bar.… Hij moet een gezwollen wang ervan hebben! Arme vent. Ha, ha! Wil je wel gelooven dat ik hem zóo zou willen zoenen, Margot? Zoo’n beste goeie lobbes! Nee, ’t was heusch leelijk van me.…”

„Dat is zeker de eerste keer dat je zoo iets gedaan hebt?”

„Op m’n woord, hoor! Wat dacht je! Nee, we hebben nog nooit te voren zoo’n ruzie gehad. Z’n eigen schuld.… wat doet-i zoo jaloersch te wezen!.… En toch.… heb ik er eigenlijk spijt van.…”

Margot keek belangstellend en met curieuze blik naar haar vriendin; zij kon zich al die hevigheid niet best voorstellen: tusschen haar en haar man was alles altijd zoo vlot en kalm gegaan.

„En wat ga je nu al die tijd doen?” vroeg ze. „Ik bedoel zoolang ’t nog niet weer goed is? Je kunt toch niet de doofstomme tegen hem spelen zoo veertien dagen lang.…”

„Wel.… ik ga veel piano-spelen.… en zingen. Daar luistert hij naar, of hij wil of niet. En dan—kom jij hier, en ik praat met jou. Of.… ik ga [127]lezen.… ’t Is waar ook, heb je wat moois voor me te lezen? Larsen heeft niets dan vervelende lectuur, je weet wel.…”

„O ja, ik heb wel wat. Fransch, he?”

„Goed, Fransch. Die Hollandsche romans vin’ ik meestal taai. We hebben maar éen romanschrijver: Couperus, vin’ je ook niet?”

Margot las om zich de tijd te dooden, en van stijl had ze maar heel weinig benul. Ze kende van de boeken die ze las de titels—de namen der schrijvers daar lette ze meestal niet op. Ze verwarde Therèse Hoven met Frederik van Eeden en Couperus met Melati van Java. [128]

[Inhoud]

IX.

De vriendinnen praatten nog een poos gezellig door, en na een uurtje was Paula weer geheel de oude en vol hoop op herstel van den vrede. In den beginne had ze nu en dan wel aanvechtingen van twijfel gevoeld, al waren haar woorden tegenover Margot ook nog zoo vol zekerheid.

De meid kwam zeggen dat ’t eten klaar was.

„Is meneer thuis?” vroeg Paula.

„Meneer is zooeven thuisgekomen, met Didi, mevrouw. Ik geloof dat ze boven zijn.”

„Ga je even waarschuwen? En zeg dan meteen dat mevrouw Ennery er is, wil je? Wij gaan vast in de eetzaal.”

„Goed, mevrouw.” Er was een vleugje van spot om Pietje’s ondeugende kleine mond toen ze de kamer verliet.

In de eetzaal wees Paula haar vriendin haar gewone plaats—ze kwam bijna iedere week familiaar eten—naast Larsen. [129]

„Lief die bloemen,” zei Margot, en boog een tak rozen naar zich toe, die op de etenstafel stonden. „Je hebt goed slag van rangschikken.”

Paula lachte.

„Je vergeet dat ik ’t laatste uur bij jou heb gezeten! Dat heeft Pietje gedaan.”

„Nu ja, die inspireer jij. Ik hoû van bloemen op tafel. Ik doe ’t ook altijd.”

„Och, Larsen is er op gesteld.… Een Engelsch gebruik. Je weet, zijn moeder was een Engelsche. Ik mag ’t ook, en ik heb vandaag wat nieuwe rozen besteld. Zeg maar dat jij ze gezonden hebt.…”

Larsen trad binnen, en begroette Margot Ennery met vriendelijke beleefdheid, zijn vrouw knikte hij gewoon toe. Zij nam hem tersluik waar. He, ja, ze kon zien dat zijn eene wang.… of verbeeldde zij ’t zich?

„Wel, Larsen, wat zeg je van mijn rozen?”

„Jou rozen? Heb jij ze gezonden? Dat is heel aardig.”

„Ja, uit mijn tuin: najaarsrozen. Snoezig, he? Kijk ’s, Didi.”

Didi was met haar vader binnengekomen, en had haar moeders vriendin vriendelijk, maar op zichtbaar gedrukte wijze, gegroet.

„Jij komt vandaag naast mij zitten, nie’waar kind?” zei Margot aanhalig. Didi had niet veel sympathie [130]voor de altijd pratende weduwe. Ze mocht haar hond veel liever. „Hoe maakt Nero ’t?” vroeg ze zonder op de uitnoodiging te letten. „Waarom heeft u ’m niet meegebracht?”

„O nee, hij is zoo lastig. Kom jij hem maar ’s opzoeken, hoor.”

Men zette zich aan tafel, Larsen en Paula stil, de laatste zenuwachtig; Margot steelsche blikken werpend, terwijl ze herhaalde malen haar stoel verzette en erg druk deed met haar servet; Didi met een wolkje van nadenken op haar voorhoofd.

Larsen ondernam blijkbaar met graagte zijn gewone taak: voorsnijden.

„Een mooie kalfsrollade!” riep Margot om iets te zeggen. „En Larsen snijdt weer om er jaloersch van te worden. Dat is nu toch een huishoudelijke bezigheid die een man beter doet dan een vrouw.”

„Och, kom, ik kan ’t ook,” zei Paula.

„Tegenwoordig willen de vrouwen alles even goed doen als de mannen; wat zeg jij, Larsen?”

„Ik weet ’t niet.…” antwoordde de gastheer met een lachje zonder van zijn rollade op te kijken.

„In ’t vleeschsnijden laat ik graag de mannen de eer.” Margot lachte. „In de rest.…”

„Ben je voor volkomen gelijkheid?” vroeg Paula.

„Nee, ik ben niet modern.… dat weet je. Ik bedoelde: voor de rest moet de man zich niet met [131]huishoudelijke bezigheden inlaten. Verbeel’ je, mijn man zette zijn eigen koffie. Dat is ’t eenige waarover we ’t nooit eens konden worden.…”

Larsen onderdrukte een zucht, en sneed eenige te dikke plakken vleesch af. „Ja, hij beweerde, dat ’n ander ’t nooit zoo goed kon.”

„Nu, dan zal ik je ’s mijn koffie straks laten proeven,” zei Paula. „Trouwens, die ken je.”

„Ik moet bekennen: mijn mans koffie was onberispelijk. Hij wou altijd hebben dat ik ervan mee dronk, en dat deed ik dan ook maar. Je moet elkaar wat toegeven in ’t huwelijk.”

Onderwijl diende Paula de soep.

Larsen ging zitten en voorzag zijn buurvrouwen van wijn.

„Je bent stil, Larsen,” zei Margot. „’t Erg druk gehad? Zeker weer vol van je werk?” Larsen keek op met een leegen blik.

„Och, ja.… Je weet dat ik al maanden bezig ben. ’t Is nogal taai hier en daar, maar ik schiet gelukkig goed op.… ’t Eischt nogal veel gesnuffel in oude papieren, archiefstukken en zoo.…”

„Ik kan me voorstellen dat het interessant is,” zei Margot. „Ik vin’ ’t al een heel genoegen oude brieven na te lezen. Je vindt soms curieuzen—soms herken je jezelf niet in wat je vroeger geschreven hebt.” [132]

Larsen keek weer op zijn bord, en fronste even de wenkbrauwen.

„Jammer dat jou boeken zoo geleerd zijn, Larsen. Ik wou dat je romans schreef.”

Hij romans! dacht Paula en onderdrukte een lach.

Het tweede glas wijn deed bij haar alle gedwongenheid verdwijnen. In haar oogen blonk weer de oude overmoedigheid. Het gezicht van Larsen, die eenigszins krom over zijn bord gebogen zat, met een onmiskenbare trek van slecht onderdrukte wrevel om den mond, kreeg voor haar iets komisch in verband met de moeite die Margot zich gaf om hem aan de praat te krijgen.

Beurtelings nam ze hen beiden waar, en ze voelde lust om zich te zijnen koste te amuzeeren, door haar vriendin aan te sporen en hem om zijn verlegenheid „in ’t ootje” te nemen.

„Ja, Willem,” zei ze, „waarom schrijf je niet eens een roman? Je zou ’t best kunnen, geloof ik. En dan had ik ook nog ’s wat aan je boeken. Je kon er mij in te pas brengen bij voorbeeld.”

Haar losse onbevangen toon verbaasde Larsen; maar beseffende dat hij hier in gezelschap beter deed te doen alsof er niets gebeurd was, antwoordde hij zoo goed hij kon op natuurlijke toon:

„Geleerde en romanschrijver beiden zijn gaat niet. Een romanschrijver met zijn speelzieke verbeeldingskracht [133]zou nooit een betrouwbaar geleerde—vooral geen historicus—kunnen wezen. En een geleerde zou met zijn nuchtere logica nooit een leesbaar verhaal kunnen schrijven.”

„Kom, larie!” riep Paula en sipte haar derde glas wijn leeg. „Dat is ’t gewone praatje. Geleerden zijn naar mijn idee veel te saai, te dor, te droog. Die mochten wel wat meer fantazie hebben: dan zouden ze genietelijker wezen, en de menschen zouden de wetenschap niet meer vervelend vinden. Dat is ze tegenwoordig altijd.”

„Leve de fantazie!” riep Margot. „Zeker, Larsen, je moet maar ’s een mooie roman beginnen. Ik weet ’n mooie titel: „Wetenschap en liefde”. Van de liefde moet erin voorkomen, dat weet je: anders is ’t geen roman.”

Paula praatte door:

„Ik zal je dadelijk een voorbeeld noemen van een geleerde die romans schreef: Goethe. En zoo zijn er meer geweest en nog. Felix Dahn is een historicus als jij en schrijft ook wel romans, en Ebers is ook een geschiedenis-man. Deugen die soms minder omdat ze hun licht ook ’s buiten ’t kringetje van vakmannen laten schijnen? Kom! En dan: dichter of romanschrijver is „koekoek éen zang”. Nu: er zijn hoopjes dichters geweest onder de geleerden.”

„Zeker niet onder de leiders, de allergrootsten.” [134]

„Dat mag wezen; maar ’t is de vraag wie per slot van rekening de verdienstelijksten zijn geweest tegenover ’t menschdom. En dat is toch maar wel beschouwd ’t doel van alle wetenschap.”

„Nee, Larsen, je legt ’t af, hoor,” zei Margot.

Larsen glimlachte gedwongen. „Wil je nog een glas wijn?” vroeg hij en bewoog de flesch in Margot’s richting. Zij schoof haar glas een eindje vooruit.

„Ze praat goed, dat moet je toegeven,” hervatte ze.

„Zeker, daar twijfel ik niet aan. Vrouwen praten over ’t algemeen beter dan wij mannen.”

„Dat bedoel je ironisch,” zei Margot.

„Ik zeg praten,” verklaarde Larsen, „dat doen ze beter. Spreken is wat anders. Ze praten beter omdat ze meer fantazie hebben. Voor goed spreken is alleen logisch denken noodig.”

„Zoo, complimenteus voor ons!” antwoordde Margot.

„Een vrouw deugt daarom ook minder voor geleerde,” ging Larsen voort. „Een geleerde vrouw is ’t onvrouwelijkste wezen dat ik ken!”

„Dat komt alweer om de oude misvatting!” riep Paula, „waarom is zoo’n geleerde vrouw als jij bedoelt onvrouwelijk? Omdat ze niet aangenaam is, omdat ze dezelfde vervelende eigenschappen heeft als een geleerde man, zoo opgevat; en in een vrouw hinderen die nog meer. Als je geleerde opvat zooals ik, zou ’t juist ’t omgekeerde wezen. Een geleerde [135]moet iemand zijn van algemeene ontwikkeling. Tegenwoordig zijn geleerden bijna altijd eenzijdig. ’t Moeten menschen zijn wier smaak ook ontwikkeld is, die wat kunstzin hebben; en zoo iets bereiken vrouwen gewoonlijk makkelijker dan mannen. Er zijn vrouwen geweest die elegant en aantrekkelijk waren en toch geleerd. Dat is je ware. Daar moet het heen. Wij vrouwen zullen de wereld moeten toonen hoe je geleerd moet wezen.”

„Laten we daar ’s op drinken,” zei Margot, die vond dat het gesprek wat „hoog” begon te worden. „Nee, ik vin’ ’t ook: een geleerde moet het niet beneden zich achten zijn oordeel te zeggen over.… bij voorbeeld een smaakvolle nieuwe hoed. Dat is ook kunst. Daarom betaal je die zoo duur. Ik wed dat jij, Larsen, niet eens opgemerkt hebt dat ik vandaag een nieuw kostuum draag!”

„O, jawel, ’t is heel aardig!”

„Och, kom, ik geloof er niets van! Heel aardig! Dat ’s altijd zoo jou stopwoord. ’t Zegt zoo niets. Paula vindt ’t niet mooi.”

„O, nu.…”

„Dan trek jij je „aardig” weer in! Prachtig, dat moet ik zeggen.”

„Och,” zei Paula, „je moet van hem buiten zijn vak nooit iets anders verwachten. Als ik hem iets moois voorspeel of zing, zegt hij òf niets, òf, als [136]ik hem vraag hoe hij ’t vindt, steeds „heel aardig”.”

„Nu ja, je weet wel beter,” zei Larsen.

„O, ik heb ’m eens op de proef gesteld!” ging Paula voort. „Verbeel’ je: ik had eens mijn kapsel allerbespottelijkst opgemaakt. Onder andere had ik er een van die kleine Japansche waaiertjes ingestoken. Hij lette er niet op, en toen ik zijn meening vroeg, jawel, hoor: „heel aardig!” kwam er toen weer.”

Larsen voelde zich ongemakkelijk, en verlangde naar ’t einde van de maaltijd. Zelfs de ossetong, zijn lievelings-gerecht, kon hem niet de noodige afleiding geven.

„En hoe vin’ je die tong?” vroeg Paula, die haar man even gadegeslagen had en ’t niet pleizierig vond dat haar „attentie” blijkbaar weinig waardeering bij hem inoogstte.

„Heel aardig!” zei Margot, en lachte luid.

Larsen deed ontdekkingen op ’t terrein van Paula’s karakter. Hij had daarvan in de laatste vier-en-twintig uren meer waargenomen dan in de voorafgaande dertien jaren van zijn huwelijk. Merkwaardigerwijze was niets of nagenoeg niets meer overgebleven van de voorstelling die hij zich zooveel jaren lang van haar gemaakt had. ’t Was of er een heel ander beeld voor in de plaats was getreden. Zooals in ons voorstellingsvermogen regel schijnt te wezen, denken wij ons een bepaald persoon steeds in een bepaalde [137]gedaante en steeds enkele eigenschappen vertoonend, of woorden sprekend die ons het meest in hem of haar opgevallen zijn. Er is als ’t ware een signalement in enkele trekken in voorraad, ergens in ons magazijn van denkbeelden, dat we, zoodra de persoon ter sprake komt, voor den dag halen. Dit doen we zelfs—vooral wanneer we menschen van een overwegend impressioneel leven zijn—wanneer de persoon aanwezig is, met ons spreekt; en al zien we ook tegenstrijdigheden, eigenaardigheden die niet met het „signalement” overeenkomen, we storen er ons meestal niet aan, en vaak is iets als een electrische schok in de vorm van een treffende gebeurtenis of handeling noodig, om ons duidelijk te maken dat het signalement niet deugt of zelfs maar wijziging behoeft.

Zoo ging het met Larsen tot zijn innige verbazing.

Hij zag en hoorde Paula praten, sloeg haar ongedwongen houding gade en, hoe dikwijls hij haar ook te voren zoo gezien had, thans was ze hem nieuw. Voor zijn geestesoog verbond zich nu haar persoonlijkheid steeds met de mooie furie in kimóno, en in het timbre van haar stem, waarnaar hij zoo vaak met genot geluisterd had, klonk hem thans steeds iets onaangenaams, schrijnends, woests. En telkens hoorde hij haar woorden: „Wil je namen?!” zooals zij die tegen hem uitgevlijmd had; telkens [138]ook hoorde hij opnieuw dat honend-sarrende „cocu”, zag en voelde hij haar op zich afvliegen als een dolle. Hij was bleek, en toch voelde hij zijn eene wang gloeien; hij was schijnbaar kalm en hij voelde zijn hart omdraaien van walg en afkeer. En ’t was of hij valschheid en huichelarij zag in ieder woord, in iedere blik, in ieder gebaar dat hij van haar waarnam. Hij slikte zijn eten met brokken in, dwong zich om niet opvallend weinig te eten. Nu en dan bewoog hij zijn eene hand, verschikte zijn servetring naast zijn bord, en werd zich dan opeens bewust van zijn afgetrokkenheid: de gast mocht niets merken. Hij deed zich geweld aan, om op gewone toon te spreken, te antwoorden althans. Hij voelde zich ellendig.

En Paula en Margot merkten niets, vonden hem opvallend gewoon; zooals Margot het na tafel noemde. En de laatste luchtte haar geestigheid onbevreesd: ze kreeg zelfs een goedkeurende glimlach van Larsen terug, ja zelfs een goedig „zeker, zeker,” of een passe-partout als „nu, die is goed!” waar zij van hèm al zeer mee in haar schik was.

De koffie werd vóor gebruikt, en Larsen kon zich eindelijk, met een onbeschrijfelijk gevoel van opluchting, op zijn gemak neerzetten; in een fauteuil en eenigszins „verdekt”. Hij nam zich stellig voor zijn marteling niet langer dan nog éen kwartier te [139]laten voortduren, en zich dan bij Margot te verontschuldigen.

Hij was dankbaar dat de drukke gast op andere wijze lucht ging geven aan haar vroolijkheid en rammelzucht dan door de menschelijke spraak, al was de muziek die ze te hooren gaf dan ook van ’t zelfde gehalte. Dat het Japansche koffiekopje, half leeggedronken op de piano, alle maten tjingelend meedanste scheen háar niet te deeren, en hinderde de zwaarbezochte Larsen zeker veel minder dan ’t afdwingen van zijn aandacht voor haar gepraat.

Paula stond naast de piano, en wisselde nu en dan een blik met haar vriendin.

„’t Gaat goed,” fluisterde Margot tusschen twee harde akkoorden in „Zou-i gaan dutten?” Rèngeldèngtèngtjiengtjieng! klaterde de wals van Margot.

Paula keek even om, en knikte tegen haar met een lach.

Larsen zat met half afgewend gelaat, de baard tegen de borst, beenen over elkaar en de beide handen op zijn eene knie; zijn gedachten een baaierd, zijn hart als een wezenlooze klomp. En hij voelde zich zwaar neerzakken in een ongekende diepte—diep, heel diep—deed geen poging om boven te blijven—zakte maar steeds, willoos, rampzalig.…

De stilte als afknappend tegen Margot’s laatste [140]akkoord, deed hem ’t hoofd opheffen. Zij zag ’t en met haar vriendelijkst hoog stemintervalletje vroeg ze:

„Mooi, he, die wals, vin’ je niet, Lars?”

De toegesprokene keek haar even aan, voordat hij antwoordde. Hij zag ’t hoogblonde, vrij losse, ietwat raagbolachtige kapsel, de lange nek—blank en mooi—de poppenoogen, poppeneus, poppemond en poppetandjes—regelmatig, scherp en glanzend—en hij vond haar antipathieker dan ooit te voren. Hij wist niet waarom.

„Heel aardig!” zei hij niettemin vol overtuiging.

Paula schoot in een stuiplach, die ze tevergeefs trachtte te bedwingen.

„Och, jij ook!” zei ze tusschen twee krampjes tot Margot, om haar lach verklaarbaar te maken. „Wat kan nu iemand die pas wakker wordt anders zeggen dan.… heel aardig!”

„Ik heb niet geslapen,” zei Larsen kalm en op een helder klinkende toon, die hem zelf opviel.

Hij verbaasde zich nogmaals over Paula, en een oogenblik later verbaasde hij zich over zijn verbazing. Wist hij dan nog niet dat bij die vrouw alles aan de oppervlakte lag, dat ze slechts de opperhuid van een ziel had? [141]

[Inhoud]

X.

Pietje de kamermeid zat die avond alleen in de keuken, of, beter gezegd, die avond na achten; want haar collega de keukenmeid had haar „uitgangsdag” en verdween dan vrijwel onmiddellijk na de maaltijd; terwijl ze de „vaten”, zoo juist van tafel afgenomen, in hun onreine toestand op haar thuiskomst—klokke half elf—liet wachten. Pietje had dus ’t rijk alleen, en daarin verheugde zij zich deze keer. Zeker iets ongewoons, want Pietje praatte anders graag, en vond het gewoonlijk „zielig” zoo op haar eentje in het spijzen-laboratorium haar avonduren te slijten.

Ze had iets bizonders die avond, iets heel bizonders, dat haar volle aandacht in beslag nam. En ’t was niet alleen iets buitengewoons, ’t was ook een bezigheid die tijd en omzichtigheid eischte. Daarvoor moest ze ongestoord minstens een paar uur kalmpjes kunnen neerzitten. Niettemin was ’t een aangename bezigheid. Zeker, zeer aangenaam, hoe onwaarschijnlijk [142]dit ook moge klinken van een zoo bizonder gezellig, praatziek en ongeduldig schepseltje als Paula’s vertrouwelinge, Pietje van Groenewoud.

Pietje’s oogen stonden dan ook heel genoegelijk. Er blonk een eigenaardig schijnsel in van innige verkneukeling, van ondeugende dartelheid. En ze had nòg hoogere kleur dan anders.

Nauwelijks was de „glazen deur” met ’t mousseline gordijntje achter Kee’s breede rokken gesloten, of Pietje zette haar stoel, waarop ze achteroverleunend tegen de gootsteen had gewiebeld, toen Kee er nog was, met de rugleuning naar de deur tegen de tafel, ging er voorzichtig op zitten, schoof een paar borden en glazen een heel eind van zich af op de withouten tafel, zoodat ze zeker een vrije ruimte van een halve meter straal om haar boezem vóor zich had, maakte een drievoudig vreugdegeluidje met haar keel, waarbij haar mond eens zoo lang opgrijnsde, en—tastte in de zak.

„Ziezoo, dat ’s éen,” mompelde ze, bekeek het kleine voorwerp aandachtig, draaide het om, vertrok haar mond even spijtig, en leî het vóor zich neer, heel in de hoogte. ’t Was een stukje papier zoo groot als een cent, en er stond niets op. Onmiddellijk frommelde ze weer in haar zak, en haalde er ditmaal twee stukjes uit, van ongeveer dezelfde afmeting.

Weer het aandachtig onderzoek. Een teleurstelling [143]en een vreugde: weer een onbeschreven stukje, en een ander met eenige letters erop.

Wat stond er? Pietje kon er niets uit maken, met de beste wil niet! Maar, zie, de eerste letter was een groote, een hoofdletter. En Pietje had genoeg geleerd op school om te weten dat een zin met een hoofdletter begint.

Dat stukje—met de hoofdletter—dus weer bovenaan, links, naast ’t witte van zooeven, en ’t andere blanco-stukje rechts, ver van zich af.

Met een zucht kwam er een vierde stukje—tweemaal zoo groot als dat met de hoofdletter, en daarop stond—heerlijk!—een drietal woorden: „hand te drukken.”

„Best,” zei Pietje bijna hardop. Dat was al iets, al was er geen slot of zin aan. Ze leî het na eenig overleg en aarzeling in ’t midden. Voorloopig, zie je.

’t Volgende papiertje was een ware vondst: .…udolf.… stond er, duidelijk. Wel, dat was een stuk van een naam.… En daar hoorde die hoofdletter bij, want dat was een R! Rudolf dus, mooi.

Pietje was verrukt, en in haar extaze vergat ze een oogenblik het gevonden woord op de vermoedelijk juiste plaats te zetten.

Wel, wel, Rudolf! Hij heette dus Rudolf.… Een liefje van mevrouw? Natuurlijk! Maar wie zou [144]’t wezen?.… Daar hadden ze dus ruzie over gehad, boven in de studeerkamer.… toen ze mevrouw zoo hoorde „te keer gaan.…”

Pietje kon haar lachen niet bedwingen. Wel, wel, wel, wat was ze dom geweest iets anders te denken!

In blij gepeins verzonken lag ze achterover in haar stoel, de oogen half dicht. Ze had waaratje gedacht dat.… meneer.… nee, maar verbeel’ je, meneer, die goeie, doodgoeie meneer.… Nee, ’t was om te proesten! Dat meneer een liefje gehad had en een brief van haar gekregen had, en dat mevrouw daarom zoo boos geweest was. Waarom was ze dan anders zoo verschrikkelijk nijdig geweest.… en nou ja.… die goeie sullen van mannen.… als ’t erop aankwam waren ze al net als de rest, hoor! Dat dacht ze zoo.… Maar toch.… nee, dit was waarschijnlijker, veel waarschijnlijker. Een liefje van mevrouw! En die heette Rudolf.… Zeker die officier.…

Nog een minuut lang peinsde Pietje. Toen greep ze energiek in haar zak, en haalde er een heele dot papiertjes uit. Ze moest er gauw meer van weten, hoor. Ziezoo, nu uitspreiden, uitzoeken.

Hè, ’t was om tureluursch te worden! Er waren zeker wel dertig stukjes. ’t Passen en schikken, ’t vreugdevol bijschuiven, en verdrietig wegvegen [145]duurde zeker een half uur. En Pietje zuchtte en lachte en kirde zoo tusschenbeide. Hè, lam zoeken was dat! En toch.… ze zou weten wat er in die brief stond.… daar hielp geen lieve vader of moeder aan. Nee, mevrouwtje, daar zou ze achter komen, en lekker ook!

De legkaart begon wat vorm te krijgen: ’t voornaamste was ontdekt, lag op zijn plaats, behoorlijk, ontwijfelbaar juist.…

Telkens las ze.… raadde ze.

Wat stond er nu? Om des te meer voldoening van haar werk te hebben, had ze een heele poos de woorden der verschillende stukjes niet in hun onderling verband willen lezen.

Nu deed ze ’t.… Jawel.… goed, maar was zij dáarom zoo boos geworden?.… En, wat was dat? „Zíjn kind.… óns kind.…” Lieve deugd, had mevrouw?.… Nee, maar.… En daar was hij dus achter gekomen, meneer! Nee, dàt had ze toch niet gedacht.… Dus.… o, nu snapte ze alles! Pietje’s voldoening bij de volledige ontdekking van de geheimzinnige inhoud van ’t schriftuur had een bijsmaak.

Pietje was geen slechte meid: wat wuft, erg nieuwsgierig.… maar wat ze daar las was toch heel erg, hoor.… Ze moest nog aangenomen worden bij de dominé, en.… dat zou over een maand al wezen. [146]

Zoo’n onbescheidenheidje.… nou ja.… maar Pietje vond.… dat zij, als ze mevrouw was.… ’t nooit zoo ver had laten komen. Een onschuldig vrijagetje, dat had er nog door gekund. Maar, heî je nou ooit, zoo’n geschiedenis, en dan tegenover die goeie meneer!

Weer verzonk Pietje in gepeins achterover in haar stoel, de eene hand—klein, maar met krootroode werkvingertjes—slap op de tafel voor zich, de andere in haar schoot.

Die Rudolf was toch niet.… Nee.… meneer Van Breehorst heette.… och, hoe heette die ook weer?.… O, ja, Frederik.… of eigenlijk Frits: zeker, ze had mevrouw wel ’s Frits hooren zeggen. Die kwam een poos geleden nogal veel in huis, en mevrouw mocht hem heel graag: o, zeker dat had ze wel kunnen zien. Ze was toen pas in dienst.… drie jaar geleden.… Maar dan dat kind.… Och, hoe kon ze nou zoo ezelachtig wezen.…! Ja, maar die groote dames kunnen dat zoo mooi stilhouden.… en dan uitbesteden ergens.… dat kind.… en dat was toen gestorven.… Och nee, dat was toch „krimmeneel” onmogelijk: daar zou ze als kamermeid toch wel iets van gemerkt hebben.… ’t Is waar, mevrouw liet haar bij alle vertrouwelijkheid nooit in de badkamer, als ze daar bezig was met water te knoeien.… maar nou ja, je kunt zoo iets [147]toch wel snappen.… Pietje kon zoo iets wel snappen.… Nee, Pietje wist te veel van mevrouw.… meer dan meneer, hoor. Nee, nee, nee, die veronderstelling was te gek. ’t Moest van vóor haar tijd wezen. Hoe zou ze daar licht in krijgen?.… Ze wou ’t toch zoo graag weten.… Niet om ’t een of ’t ander tegen mevrouw.… nou, dat moest er nog bijkomen; ze hield immers zooveel van mevrouw! Maar, och, zie je, ze.… ze.… nou ja, ze woû, ze moest en zou ’t weten.…

Pietje’s gepeins werd dieper, absorbeerender.

Opeens sloeg ze op de tafel met haar kleine roode vuistje. Ze schrok er zelf even van.

Die Rudolf.… wel, dat was die vriend.… nee, die neef van meneer, die jaren geleden naar „de Oost” gegaan was! Daar had je ’t! O, dat was het vast. Zeker, die heette Rudolf. Ze had er meneer wel ’s over hooren spreken. Meneer, ja, mevrouw niet. Nee, mevrouw had nooit iets van hem gezegd.… Laatst, ’t was voor eenige weken nog, had meneer een brief uit Indië gehad, van z’n broer—ja, van z’n broer, ze wist het nog goed—en toen had ie nog tegen mevrouw gezegd: „Hoe vreemd, nie waar, vrouwtje, dat we maar altijd niets van Rudolf hooren?”.… Ja, en toen zei mevrouw nog: „Ja, erg vreemd”—niet meer—en toen zei hij weer: „Ik had zoo gehoopt eindelijk ’s wat van ’m te hooren.” Ze herinnerde [148]zich nog best dat ze juist wat in de huiskamer ronddribbelde, toen Mevrouw haar gebeld had, aan de koffietafel.

Zeer tevreden over haar ontdekking klaarde Pietje’s gezicht weer op. O, maar, als ’t dàt was.… wel, recht beschouwd was ’t dàn toch zoo vreeselijk niet. De man was immers weg, heel ver weg. Ze wisten nie’ eens waar-i zat. En ’t kind was ommers dood.

Pietje vond telkens nieuwe bewijsgronden dat haar mevrouw toch nog niet zoo slecht was als ze gedacht had.

Ze stond van haar stoel op, richtte zich naar de schoorsteen, reikte even naar ’t lijmpotje in de hoek op de richel. Daarna ging ze weer zitten, schoof de lâ van de keukentafel open, haalde er een stuk van een oude courant uit, en begon te plakken.

Er ontbraken een paar stukjes hier en daar. Dat kwam er niet op aan, want de brief was toch goed in zijn geheel te begrijpen. Pietje begreep er genoeg van ten minste, en ’t was een kostbaar stuk. Ja, een papier van belang, dat besefte ze. Waar zou ze ’t bewaren? Hier in de keuken zeker niet.… nee, voor geen geld mocht Kee zoo iets zien: de zaak was ommers uit, heelemaal uit, en ’t was beter dat geen haan ernaar kraaide.

En toch was mevrouw zoo boos geweest. Nu, dat begreep ze nu wel: meneer moest ook niet zulke [149]ouwe koeien uit de sloot halen.… en dat had-i zeker erg onpleizierig gedaan. Meneer kon soms onpleizierig wezen, hoor. Niks nie vriendelijk, altijd zoo met die basstem, en dan hij lachte zoo weinig. Nee, als zij mevrouw was geweest.… zou ze toch ’n ander genomen hebben. En òf ze. Mevrouw hield toch ook zeker niet van hem. Ik had ’t altijd wel gedacht: hoe kon je nou ook van zoo’n saaie knul houden?

Die lieve mevrouw.…

Pietje voelde zich een beetje aangedaan. Als ze ’s die’ brief aan mevrouw gaf.… O, mevrouw zou misschien even boos zijn, maar dan.… per slot van rekening zou ze ’t toch wel prettig vinden dat ongelukspapier weer in haar handen te hebben. Ze kon ’t dan verbranden.… Ja, maar, was dat wel zoo zeker? Zou mevrouw niet furieus op haar zijn, omdat ze zoo brutaal geweest was die stukjes op te rapen, en de brief te lezen?.… Och, nee, ze woû ’t toch maar liever niet doen. Niet direkt ten minste. Eerst maar goed bewaren. Boven in haar „lâtafel”, haar heiligdom, daar zou ze ’t wegleggen, dat papier. Onder haar baaien rok.… nee, liever in de onderste lâ: daar kwam ze nooit in.

Plotseling keek Pietje verschrikt op.… Wat was dat? Krimmeneel, is dat schrikken, en ’t was maar die lange sladood van een mevrouw Ennery: wat sloeg dat mensch op de piano! [150]

Pietje keek ’s op de klok rechts van haar aan de wand. Kwart over tienen al. O, Kee kwam pas over een kwartier of zoo.… Haar gedachten gingen een heel andere kant uit: uitgaan, haar vrijer.… of, vrijer.… eigenlijk had ze er geen.… of meer! Ja, ze wouen haar allemaal wel hebben, maar ze had haar woord.…

Weer een schrik.

De deur ging open, en Kee stevende binnen, roodstralend van wangen, met glinsterende oogen.

„Zoo, wat voer jij uit? Je zit zoo te koekeloeren.…”

Pietje stond doodsangsten uit. Opeens liet ze haar bovenlijf over haar legkaart vallen, en steunde haar hoofd met beide handen.

„Och, ik heb slaap.…”

„Waarom ga je maar niet na’ bed?” zei Kee medelijdend en moederlijk.

„Ja.… nu jij thuis bent.… Maar die mevrouw Ennery is nog niet weg.… Dat vervelende schepsel.…”

Kee verdween in de gang. Gelukkig. Ze had haar mantel nog niet uitgedaan.

Fluks schoof Pietje het papier vóor haar in de lâ van de tafel. In vredesnaam: daar maar voorloopig. Er was niets anders op.

Pietje ging naar bed, angst in ’t hart.…

Eerst anderhalf uur later hoorde ze Kee naar boven komen. En toen ze in ’t kamertje naast haar Kee’s [151]welbekend gesnurk hoorde—die meid sliep altijd als een roos, vooral na een uitgangsavond—kroop ze voorzichtig uit haar bed, schoot haar muilen aan, en sloop de trap af. Naar de keuken.

Ze had ’t papier, hoor. Dat beroerde ding! Wat ’n angsten gaf haar dat nu al! Ze woû dat ze ’t nooit gevonden had. Ook toen ’t veilig in de onderste lâ van de bruine „lâtafel” lag; want slapen deed ze heel slecht die nacht. En droomen, nee’ maar!

Ze was er de volgende ochtend kapot van. [152]

[Inhoud]

XI.

Als men een fraaie fresco-schildering van een muur wegbreekt of afkrabt, blijft er een leelijke „moet” achter, iets dat het oog bizonder onaangenaam aandoet; en hij die weet wat vroeger daar tot verlustiging van de blik geschilderd was, voelt dan iets van de schrijning eener ontheiliging in zijn hart. Toch was die schildering slechts een sieraad, een bijkomend iets, en de muur zou evenzeer aan zijn eigenlijk doel beantwoord hebben zonder dat, en zal dat ook wel doen nadat het verloren gegaan is.

Voor Larsen was zijn liefde schoon als zulk een fresco, maar ze was meer dan een sieraad van zijn bestaan, ze was daarmee vergroeid. En de wonde in zijn ziel geslagen na de plotselinge wegrukking dier liefde, was daarom vreeselijk.

Larsen’s liefde was zijn gansche zieleleven: zijn godsdienst, zijn eerzucht, zijn geestdrift voor wetenschap en kunst.

Zijn liefde was zijn godsdienst, omdat voor hem [153]godsdienst de vereering was van al wat goed en schoon is. En in zijn Paula vereerde hij de belichaming van beide. Als hij zelf er zoo nuchter over had kunnen nadenken, dan zou hij ingezien hebben hoe dit verschijnsel bij hem slechts een andere vorm was van dat hetwelk men bij zooveel volken vindt: afgoden- en heiligendienst. De menschen, niet tevreden met het abstracte, willen verpersoonlijking, concentratie van vereering op een tastbaar voorwerp. Zijn aanbidding van die vrouw was te vergelijken met die van de stier Apis door de Egyptenaren of van Jan van Leiden door de Wederdoopers.

Van ’t zelfde beginsel uitgaande, was echter zijn aanbidding vuriger en dus ook meer verblindend. En toen ’t licht plotseling uitdoofde, stond hij radeloos in ’t duister.

Zijn liefde was zijn eerzucht, omdat hij zich geen geluk kon denken zonder zijn liefde, en alle streven naar geluk in dienst zijner liefde was. Zijn liefde maakte hem fier, staalde zijn werkkracht. En toen zij verdween, verzwond ook de lust, zweeg het „excelsior!” dat zijn liefde hem steeds had toegeroepen. En hij stond doelloos, verbijsterd, wezenloos.

Zijn liefde was zijn geestdrift voor wetenschap en kunst; want deze was slechts éen uiting der levensvreugde die hem vervulde door zijn liefde. Waar zij niet meer zijn ziel doorjuichte, werd ook de geestdrift [154]uitgebluscht, en leek hem mat en kleurloos wat hem zoo lang heerlijk had toegeschitterd.

Zoo was dan zijn gansche innerlijke mensch geschokt, zijn zieleleven op het doode punt gekomen.

Als een tastende in den blinde had hij naar een uitweg gezocht. En toen hij zich die afgesloten zag, was het of alles voor hem ophield. Dagen achtereen leefde hij voort in dof broeden, en zijn lichaam voldeed aan de eischen van zijn stoffelijk bestaan als een nachtwandelaar.

Hij meldde zich ziek, en gaf zijn colleges niet meer. Hoe zou hij kunnen, mijn God, met zulk een hel in zijn hart, zulk een chaos in zijn hersenen!?

Zijn ijzersterk gestel zwichtte ten slotte, en hij gaf zich geheel en al gewonnen, ook tegenover zichzelven.

Op een morgen—een week na ’t vreeselijke tooneel met zijn vrouw—wilde hij opstaan; maar de inspanning was hem te groot, en hij zonk weer terug in zijn kussens, slap en machteloos. Hij was anders prompt om acht uur aan ’t ontbijt, zelfs in die zeven dagen van wanhoop.…

Om half negen verscheen Paula aan zijn bed. Hij was blijven slapen in de logeerkamer, en Paula had er zich niet tegen durven verzetten.

„Ben je ziek?” vroeg ze toonloos.

Hij antwoordde niet. Zijn oogen staarden haar aan. Hij lag achterover, ’t hoofd midden op ’t kussen, zonder beweging. [155]

„Wil je niet wat gebruiken.… je ontbijt.…? Zal ik ’t boven laten brengen?”

Hij schudde het hoofd, even.

Paula drong niet verder aan.

„Wacht,” zei ze, en schoof een nachttafeltje bij ’t bed, „ik zal de meid boven sturen met een tafelschel. Als je dan wat noodig heb, schel je maar even.”

Larsen knikte nauw zichtbaar, en Paula ging stil heen.

Voor haar was de wending die de zaken genomen hadden niet onwelkom. Ze voorzag een ongesteldheid van eenigen duur. Larsen was anders nooit ziek, en een afwijking in zijn „automatische” levenswijze—stipt en geregeld met alles—scheen haar een zeker teeken van ernstige stoornis. Toch dacht ze geen oogenblik aan gevaar, en zou dit haar ook verre van gewenscht zijn voorgekomen: neen, waarvoor zou ze hem dood wenschen?

Kon ze niet innig liefhebben, sterk haten was haar al even onmogelijk. Ze haatte hem niet. Ze wilde zijn herstel.

En ze wilde daartoe meewerken. Ze wilde hem oppassen. Dat zou hem immers gunstig stemmen, en dan was er kans op verzoening. Dat was toch maar ’t beste: ze hield niet van zure gezichten en ruzie.

En dan ze had een natuurlijke, men zou geneigd zijn te zeggen een dierlijke goedhartigheid, die haar er toe bracht met genoegen iemand—een medemensch[156]—en zelfs een beest, kleine diensten te bewijzen,—goed te zijn in ’t klein. Trouwens ze deed alles in ’t klein.

En dat ze hier een menschenhart vertrapt had, belette niet dat ze met pleizier lekkere schoteltjes voor de zieke wilde klaarmaken, uren bij zijn bed zitten, en hem in ’t algemeen behandelen wilde als een volmaakte verpleegster.

Zoo deed ze.

Haar eerste zorg was de huisdokter te raadplegen, haar tweede naar haar moeder te gaan, en in vredesnaam maar alles te vertellen. Ze kon dan ’s „vrij praten”, iets waar ze ten slotte toch naar verlangde. Dit bestond daarin dat ze op haar manier al het voorgevallene naar waarheid beschreef en besprak. Ze wou dat met niemand anders zoo doen, al was dan ook deze hartuitstorting verre van een volledige bekentenis met „de waarheid en niets dan de waarheid.” Neen, dat liet haar aard eenvoudig niet toe. ’t Was haar een behoefte te „borduren”—onoprechtheid was bij haar natuur en viel haar nooit zwaar, hoezeer ze ook in een oogenblik van hevige beroering zich en Larsen wijsgemaakt had dat ze uit zelfbedwang gehuicheld had in haar verhouding en gevoelens jegens hem; doch evengoed was haar een behoefte zich te uiten, hoe dan ook. Ze praatte veel, suggereerde zichzelf daarbij, en wist ook anderen meesterlijk de indruk [157]te geven die zij wenschte te geven. Ze was een volleerde tooneelspeelster, zooals slechts enkele vrouwen, met hun fijnbewerkte zenuwen en wonderlijk plooi- en wisselvermogen, dat vermogen te wezen.

Van haar moeder zou Paula waarlijk weinig raad te wachten hebben, aangenomen dat ze die verlangd had. De oude vrouw was een onbeteekenend menschje, vol bewondering voor haar dochter, een-en-al toegevendheid voor deze; zonder overtuigingen—behalve die dat Paula een buitengewone vrouw was, voor wie alles geoorloofd was, en dit alleen nog maar omdat de betoovering telkens en telkens vernieuwd werd—willoos en karakterloos; voor wie het leven éen lange dommel was, waaruit ze slechts nu en dan even wakker schrikte tot halve bewustheid.

Larsen was altijd te gelukkig geweest om zich over de tekortkomingen zijner schoonmoeder te ergeren. Trouwens, ze was altijd „wel” met hem, zei nooit een onvertogen woord, en Larsen was in zijn oordeel over medemenschen steeds zóo zacht en verdraagzaam, dat hij tegenover Paula’s moeder moeilijk anders wezen kon: goedaardige menschen worden door ’t geluk edelmoedig, en hier maakte de uitstraling van Paula’s bekoring hem bovendien blind voor iemand die haar zoo na stond.

De tijding van Larsen’s ongesteldheid met wat er aan voorafgegaan was wekte mevrouw Lindes op tot [158]werkdadige hulp. Ze kwam op Paula’s wensch logeeren, en stond haar dochter dagelijks bij in de bereiding van bouillon, het verzinnen van nieuwe smakelijke schoteltjes—voor haar en voor „Willem”—en het gewone beheer in huis; zoodat Paula zich aan haar zieke wijden kon.

„Zou je niet ’s?”.… stelde ze voor, en Paula zei:

„Waar denkt u aan, moeder? Geen kwestie van, hoor,” en dan zij weer:

„O, ik dacht maar zoo, zie je. Maar ’t is goed, kind.… Zeker je hebt weer gelijk.…”

Dan was haar regelmatig gezicht weer een en al sluimerglimlach, een uitdrukking die er vrijwel altijd op lag.

Ze sprak zacht en gedempt, liet bij ’t spreken zelden haar mooie valsche tanden zien, en had iets afgemetens en slepends in al haar bewegingen en gebaren. In dit opzicht een tegenbeeld van de luidruchtige Paula met haar allegro-brioso-natuur. Deed Paula’s stem aan Rossini’s oppervlakkige dartelmuziek denken, haar moeders orgaan herinnerde in zijn uitingen aan een psalm die gezongen wordt in de protestantsche kerk.

Toen de dokter kwam deed Paula ’t woord. Hij scheen Larsen’s toestand nogal ernstig te vinden. Na het bezoek aan de zieke bleef hij even praten.

„Hevige gemoedsbewegingen, mevrouwtje?” vroeg hij nu. [159]

„Wat bedoelt u—hij? Larsen?”

„Ja.… ik begrijp die plotselinge overgang niet best. Lichamelijk letsel is hem toch niet overkomen.”

„Volkomen juist, dokter.… Hij heeft zich wat opgewonden over.… een kleinigheid.…”

„Erg opgewonden.…”

„Ja, eigenlijk wel. Dat is nu een week geleden.…”

„En in die tusschentijd?”

„O, stil, ziet u.… in zichzelf gekeerd; veel meer dan anders.…”

„Hm. Oppassen, mevrouwtje. Sterk gestel, maar.… als die menschen eenmaal gaan sukkelen, kan ’t heel ernstig worden.”

De huisdokter, een man van ongeveer Larsen’s leeftijd, had veel van de wereld gezien, en hij kende zijn menschen. Hij schoof dus een aandrang van gedachten als niet voor uiting vatbaar op zij, en zeî alleen nog maar:

„Hij is in goeie handen bij u. U zal hem wel goed verplegen. En voorzichtig, nie’waar?”

„Zeker, dokter, geen zorg,” zei Paula met een allerliefste lach.

„Goed, goed. Ik kom van avond weer kijken. ’t Beste! Dag, mevrouwtje, dag mevrouw Lindes, tot ’t genoegen.…” Weg was hij. [160]

„’n Vreemde dokter heb ik dat altijd gevonden, Paula,” teemde mevrouw Lindes. „Nou schrijft hij ook geen recept.…”

„Och, moeder, wat weet ú daar nou van? ’t Is een goeie dokter.”

„O, ja kind—ik spreek je niet tegen.”

En statig ging ze naar de keuken, om Kee over ’t eten te spreken. Paula ging weer naar de ziekekamer.

In Larsen geen verandering. Hij sprak niet, en verlangde niets. Haar bijzijn scheen hem niet te hinderen, en evenmin te behagen. ’t Ontbijt stond onaangeroerd.

Paula had haar boek meegebracht, en zette zich tot lezen. Wat de dokter gezegd had vervulde haar niet lang. Marcel Prévost wist haar spoedig belang te doen stellen in zijn „Jardin Secret”.

Toen ze twee uur had zitten lezen, zonder een oogenblik gestoord te worden, keek ze nog eens naar de gestalte in ’t bed, zag dat Larsen eindelijk de oogen gesloten hield, en, tot het besluit komende dat hij sliep, stond ze met een zucht op en ging naar beneden.

„M’n hemel, moeder, wat ’n zieke!” riep ze beneden in de huiskamer, waar de oude mevrouw druk in de weer was met de „koffietafel”.

„Hoe zoo, kind?” zei deze, ’t hoofd even langzaam [161]omwendend, en met haar gewone schaapachtig goedige uitdrukking.

„Ik hoû ’t niet uit: Hij is gek, geloof ik.”

„Wat zeg je?” Dit was geen vraag, maar een gewoon niets-zeggend antwoord van de spreekster.

„Ik zeg wat ik zeg. Ik geloof dat-i gek wordt.… Dat zou ’t einde wezen van al dat gesuf in z’n boeken.”

„Denk je dat heusch, Paula? ’t Zou misschien wel kunnen wezen.”

„Nee, stellig.… De man doet niets dan staren, zegt niets, eet niet, drinkt niet, vertrekt geen spier in z’n gezicht. Ik heb ’t nog nooit zoo gezien.”

„Zou hij ook een kop koffie willen hebben? Zou dat ’m niet goed doen?”

Paula antwoordde niet, maar keerde zich driftig om:

„Kom, moeder, laten we maar aan tafel gaan.”

„Och, ik dacht maar zoo.…” zeî moeder vergoelijkend, en nog in dezelfde gedachtengang.

Paula schoot in een lach.

„U dacht, u dacht, u denkt veel te veel, moeder! Ha! ha!”

Haar overborrelende levenslust had ’t weer gewonnen; ze moest weer spotten en lachen.

„Stel je voor!” riep Paula, bezig met haar eerste broodje te smeren.

„Wat, kind?”

„Dat hij ’s gek werd. Een prettig vooruitzicht!” [162]

„Maar je zou ’m toch niet in huis houden.”

„Naar Meerenberg zenden?”

„Vin je niet?”

„Ik denk er niet over. Ik zou ’m hier houden. Natuurlijk! Zou u ’t niet gezellig vinden een gekke schoonzoon te hebben?”

Mevrouw Lindes’ gelaat was éen vraagteeken.

„Nou?” drong Paula.

„Och, zie je, niet erg.… Maar, als jij ’m in huis wil houden.”

„Als Willem gek wordt, is hij zeker niet kwaadaardig. Mijn goeie zooltreder kan niet anders dan een bizonder mak gekje worden, en zoo iemand is een juweel van een man, en een puikje van een schoonzoon: nooit klachten, nooit ruzie.… Nou u, moeder?”

„Ik weet niet, kind; maar als jij ’t zegt.… Mijn man die dood is, jou goeie vader, was wel lastig—dat is zoo—maar.…”

„U had toch liever niet dat hij gek was geweest.… Groot gelijk, moeder. U is toch een brave ziel. Gelooft u nu vast dat ik dat alles zooeven gemeend heb? Och kom! ’t Komt terecht, hoor. Gek! Geen idee van.”

„’t Doet me heusch pleizier, kind.”

Mevrouw Lindes lachte schaapachtig, en sliep weer in.

Ondertusschen was Paula lang niet zoo zeker van [163]het „terechtkomen” in kwestie, als ze wel voorgaf te wezen, en onwillekeurig dacht ze verder door over de mogelijkheid van verstandsverbijstering bij Larsen. ’t Vooruitzicht lachte haar niet toe; want ze had vast geloofd aan een volkomen herstel der betrekkingen met hem, en een terugkeer van de oude toestand. Dan, ze wenschte hem niets kwaads, ja ’t zou haar in alle oprechtheid leed doen als zulk een ramp hem zoo plotseling alle verder geluk onmogelijk zou maken. He, nee, ’t was akelig, griezelig, zoo iets.… Ze wilde aan wat anders denken.

Met ongeduld wachtte ze die avond op de dokter. Larsen had weer niets willen eten, had ook geen woord gesproken, zelfs geen klaaggeluid doen hooren. Ze werd er wee van het aan te zien. Had hij geslapen? Ze wist het niet.

De arts vond de zieke lang niet bevredigend, wist nog niet wat te denken, maar zeide weinig of niets. „Rust.… en nog eens rust.” Hij beloofde de volgende dag terug te komen.

Zoo ging het dagen achtereen, alleen met dit verschil, dat de patiënt de tweede dag wat at, telkens weinig en machinaal, na herhaald aandringen. Hij sliep veel en onrustig, droomde of ijlde—soms moeilijk te onderscheiden; want zijn gansche toestand leek éen verdooving.

Wat hij sprak liep steeds over ’t zelfde: Paula, [164]zijn echtscheiding, haar ontrouw, zijn kind. En, hoe verward de woorden ook waren, Paula bemerkte duidelijk hoe steeds deze éene gedachte hem door ’t hoofd gespookt had: de onherstelbaarheid hunner breuk. Zoo, hij had dus ook die zeven voorafgaande dagen steeds dat denkbeeld gehad, dacht ze, en ze voelde zich teleurgesteld: ze had zich zijn zwijgen gedurende die dagen als een gunstig overgangs-tijdperk voorgesteld! Nu was ze voorzichtig genoeg te zorgen, dat er geen getuigen waren bij die al te openhartige uitingen. De dokter kwam telkens maar even. Hij zeide iets van „cerebralis” en van „stupor”, herhaalde zijn rustvoorschrift, en liet verder alles op zijn beloop. Haar moeder hield ze zorgvuldig buiten de ziekenkamer, en deze vond ’t veel te aangenaam Paula’s weelderige huishouding te besturen, om in dit verbod iets hinderlijks te vinden, verondersteld al dat ze ooit iets hinderlijk vond wat van haar dochter uitging.

Wat Paula trof in Larsen’s ijlen was een verward plan om te vluchten samen met Didi, ver weg, als eenige uitredding; en telkens had hij ’t over een huisje waar ze samen woonden, vader en dochter elkaar vertroostend in de eenzaamheid.…

Hij had dus over zóo iets gedacht? Dat moest dan wel: hoe kwam hij er anders aan? In zoo’n geval zou zij er al heel leelijk aan toe zijn.… [165]

Bij háar was de mogelijkheid van zulk een vlucht nooit opgekomen: verbeeld je, hij, die doodgoeie prozaïsche Larsen! ’t Was al te romantisch. En hij zou ’t slim moeten aanleggen ook, dat zij ’t niet merkte.… Maar toch.… juist omdat ze zoo iets nooit vermoed had, zou ’t hebben kùnnen gebeuren.… Goed dat ze nu gewaarschuwd was. Ander gevaar had ze nooit gevreesd. Haar uitlatingen waren immers zonder getuigen gesproken: hij had er toch geen gebruik van kunnen maken.…

Zoo had Paula stof te over om na te denken, terwijl ze haar zieke oppaste.

Het denkbeeld om Van Thiemen in de arm te nemen, dat door Larsen’s schijnbaar onderworpen houding op de achtergrond gedrongen was, vertoonde zich weer: ja, van die kant was wel hulp te wachten, als ze ’t maar handig aanlegde. En handig wàs ze! Ze was een van die vrouwen die een aangeboren takt schijnen te bezitten voor alles wat ze ondernemen. Iedereen nam ze met de grootste gemakkelijkheid voor zich in. Daarbij een aan ’t naïeve grenzende natuurlijkheid—bij háar hoogste kunst—die niemand eenige valschheid deed vermoeden, ja menigeen iedere verdenking daarvan met verontwaardiging van zich deed werpen.

Ja, ze moest naar Van Thiemen, en zoo spoedig mogelijk. Ze kon nu moeilijk hem bij zich aan huis [166]ontvangen. De aanwezigheid van de zieke in huis zou onwillekeurig een drukkende invloed op de stemmingen uitoefenen—bij Van Thiemen echt, bij haar als gedwongen fraaiigheid.

Lukte haar opzet bij hem niet—’t kon gebeuren, ofschoon ze er al heel weinig bang voor was—wel, dan zou ze zelf zien te handelen. In alle geval kon Van Thiemen haar wel van raad dienen, al wilde hij niet daadwerkelijk helpen. [167]

[Inhoud]

XII.

Paula liet geen gras groeien over wat ze zich voornam.

Voor ’t bezoek aan de rechtskundige raadsman koos ze de avond. ’s Avonds, na het diner, is de beschaafde mensch gewoonlijk het best gestemd en ’t meest vatbaar voor indrukken, en hier hing het welslagen der onderneming van beide factoren af.

’s Avonds alleen op bezoek te komen bij een vrijgezel vond ze in dit geval verre van ongepast: Van Thiemen was de vriend van haar man, en, nu deze ziek was, lag daarin voldoende verontschuldiging voor haar om, na een dag van trouwe oppassing, ’s avonds van een oogenblik van vrijaf gebruik te maken. Bovendien, al zeî de wereld ook iets—ze maalde er wat om: verkoos zoo te handelen, en daarin voelde ze zich als een vorstin: zij gaf aan wat behoorlijk was, en liet het aan anderen over slaafs een anders opinie te ontzien.

Ze belde aan, en trof Van Thiemen thuis. [168]

’t Bezoek viel hem op als ongewoon, hij dacht aan kwade tijding van zijn vriend. Begeerig de reden van haar komst te vernemen, zette hij zich over een gevoel van tegenzin heen. En met zijn gewone hoffelijkheid ontving hij Paula in zijn salon.

Zij zat er toen hij binnenkwam. Zij voelde er zich behagelijk: ’t was er zoo recht gezellig en smaakvol: geen wansmaak en overvulling zooals ze bij zooveel anderen—collega’s van haar man bijvoorbeeld—waargenomen had. ’t Was duidelijk dat hier de salon geen pronkkamer was, waar alleen Zondags en anders bij buitengewone gelegenheden de huisbewoners durven zitten, en waar in de tusschentijd muffigheid en koude ongezelligheid heerschen. Evenals in zijn studeerkamer had Van Thiemen hier een harmonisch gemeubeld, behangen en versierd vertrek ingericht. Hier was alles lila en wit, behalve het mollige tapijt en de gordijnen die havana-kleurig waren. De piano stond dwars, en was eveneens gedrapeerd in die kleuren. Het daarachter gevormde hoekje had een tegen de muur staande hoekbank, lila-en-wit-geverfd hout. Een dergelijke bank, maar grooter, liep links en rechts van de andere hoek aan dezelfde wand; terwijl tegenover den achterkant der piano een zwarte standaard met een fraai wit beeld—een buste—prijkte. Een groote spiegel met witte lijst boven de schoorsteen, waarop een bronzen beeld met uurwerk. [169]Daarnaast en bij de andere hoek een sierlijke palm. Een enkel doek op een ezeltje tusschen de beide vensters, verder een tafeltje met weinig stoelen en fauteuils. Eindelijk drie groote aquarellen met witte lijsten—alle drie heerlijke bloemstukken van groote meesters—en een elektrische lamp met licht-lilakleurige lelievormige pitten.

De suite-deuren waren dicht. In den grooten haard brandde een klein vuur van briquetten. Een zachte flauwdoorgeurde temperatuur vervulde het vertrek.

Paula had net een blik in de spiegel geslagen, en zich overtuigd dat ze er bekoorlijk uitzag, toen de deur openging.

„Mevrouw!” zei Van Thiemen met zijn stem vol mollige buiging. „Waarmee kan ik U van dienst zijn? U is wel, hoop ik?”

„O, meneer Van Thiemen, dank u. Hoe maakt u ’t?”

„Een beetje druk, mevrouw, overigens volkomen gezond.”

„Ik kom u niet lang ophouden,”—een lachje—„ik heb uw raad noodig. En, u begrijpt”—dit met neergeslagen blik—„overdag geeft mijn man me te veel te doen, om aan uitgaan te denken. Daarom kom ik op dit ongewone uur.”

„O,” zei Van Thiemen, die inmiddels plaats genomen had—zij op een hoekbank, hij ervóor—„dat maakt niets uit. Hoe is ’t met de zieke?” [170]

„O, dat gaat, dank u. Ik hinder u dus niet?”

„Ik heb zelfs liever dat u ’s avonds komt: dan ben ik meestal thuis.”

„Erg druk tegenwoordig, meneer Van Thiemen?”

„Och, dat schikt. Ik ben veel in Den Haag. Koninklijke Bibliotheek,” liet hij volgen, als achtte hij noodig deze verklaring te geven.

„Ook al studies, net als Larsen?”

„Wat zal ik u zeggen, mevrouw?” Van Thiemen draaide zijn knevel op en keek in de lucht. „’t Hoort zoo bij ’t baantje—bij ’t „prof” zijn!”

Hij lachte even. En zij vleiend en ondeugend:

„Nu ja, prof en prof is twee. U is geen professor in de eigenlijke beteekenis.”

„Och kom, mevrouw!”

„Natuurlijk niet, en dat weet u zelf ook wel. Om te beginnen kleedt u zich te goed, en dan is u in ’t algemeen niet aartsvervelend. Dames kunnen daarover oordeelen.”

„Ik neem ’t laatste aan, ofschoon ik ’t compliment—hoezeer ook met erkentelijkheid aangehoord—niet zoo grif aanvaarden kan.”

„Larsen bij voorbeeld is vervelend.”

„ ! ”

„U kent hem. O, maar ik heb u nog niet goed verteld hoe ’t met hem is.” Ze had hem nooit doen weten dat er eenig gevaar bestond, en wilde dat ook [171]nu niet doen. „Hij is iets beter, eet ten minste weer.”

„Wel, ik verheug me ’t te vernemen.”

„Hij had zich wat overspannen.”

„Ja? Hij werkt veel.…”

„Ja, en.… dan,” weer met neergeslagen blik, „we hebben een verschil van gevoelen gehad, voor ’t eerst van eenigszins … ernstigen aard.…”

„Zoo.” Van Thiemen vond de wending in ’t gesprek onaangenaam.

„Hij heeft zich bizonder opgewonden, sprak zelfs van scheiden.”

„Jawel, hij heeft er mij iets van gezegd.”

„Nu, ik geloof dat de zaak wel terecht zal komen, o zeker, want ’t sop is de kool niet waard. Nee,” en ze hief ’t hoofd op, „ik zou te ongelukkig zijn als ’t ooit zoover kwam tusschen ons.”

Van Thiemen zweeg, bewonderde haar komediespel.

„Nee, trouwens zoo iets is immers onmogelijk. Er is niets.…”

„Zoo.”

„Nee, volstrekt niets. En waarom zou hij dan scheiden? Gesteld—’t is eigenlijk te dwaas ’t te veronderstellen—gesteld ’s dat hij ’t wilde, zou hij ’t immers toch niet gedaan kunnen krijgen. Als men een kostbaar bezit heeft,”—ze zuchtte—„is men soms overdreven bang het te verliezen. Mijn huiselijke vrede—nu zooveel jaren bewaard!” [172]

„Als er geen redenen zijn, ook geen gefingeerde.…”

Gefingeerde, wat wil u zeggen?”

„Als nu hij er eens op stond van u gescheiden te worden, en een gefingeerde schuld op zich nam.”

„Ja, àls hij dat deed, en als ìk daarop een eisch instelde. Te dwaas om aan te denken! Maar ik laat dat daar. Larsen doet zoo vreemd in de laatste tijd, dat ik soms.…” Ze aarzelde.

„Aan zijn verstand twijfel?” vroeg Van Thiemen verwonderd.

„Om de waarheid te zeggen, ja. Ik vrees een dwaasheid—een vlucht of zoo iets, met mijn kind.…” ’t Kwam er zenuwachtig uit, vol angst.

„Och kom, mevrouw: Larsen, zoo’n nuchter bezadigd mensch! Is er dan zoo iets vreeselijks gebeurd? U verschoont me dat ik ’t zeg, nie’waar? U heeft mijn raad noodig, en dan mag ik wel vrijmoedig spreken.”

„O zeker. Ja, er is wel veel naars tusschen ons voorgevallen, maar, ziet u, hij is zoo overgevoelig en ik—zeg zooveel in mijn drift waar ik niets van meen.” Ze lachte bekoorlijk.

„U heeft dus dingen gezegd.… ja, ja, waardoor hij aan zoo’n dwaasheid zooals u zegt, denkt?”

Paula had zoo graag vernomen of Larsen alles gezegd had, dat wil zeggen alles van na haar handtastelijkheid. Dat hij van ’t eerste hevige tooneel tusschen hen gesproken had, wist ze vrij zeker. Maar [173]de bizonderheden? Van Thiemen doorzag haar, en liet zich niet uithooren.

„Ja, maar hij neemt alles overdreven op. Ver overdreven! Er is niets onherstelbaars. En.… zijn vrouw houdt van hem.…” ’t Laatste werd op droevige toon met neergeslagen blik uitgesproken.

„’t Is voor mij erg moeilijk, mevrouw. Zoo lang ’t op rechtskundig gebied blijft kan ik u van raad dienen; maar overigens.… U weet wat de Franschen zeggen: „entre l’écorce et le bois il ne faut jamais mettre le doigt.

„Kom, dat zeggen al te voorzichtige menschen, niet u, die een goed vriend van Larsen is, en ook voldoende vriendschap voor mij heeft om mij geen dienst te weigeren.…”

Ze keek hem met fluweelige streeling aan. Ze was bizonder mooi die avond, met haar donkerbruin mantelpakje en haar Cleo-de-Mérode-kapsel.

„Ik geloof dat ú nu „overdreven” is, mevrouw. Larsen zal zoo iets niet doen.”

„Heeft hij u niets gezegd?” Komaan, ze waagde het ronduit de vraag te stellen.

„Van vluchten? Hij is te verstandig om zoo iets zonder goeie redenen te ondernemen.”

Paula zette haar eene voetje over ’t andere, als afleider voor een hartgrondig stampje, dat ze op de grond had willen doen. [174]

„Goed, maar ìk ben er bang voor. En ìk ben bang voor groote verwijdering tusschen ons.… U kan daar ’t uwe aan doen. Larsen houdt van u: u heeft vat op hem, meer als iemand anders. Raad u hem ten goede.…”

„Dat heb ik gedaan, mevrouw. En wat ik tot zijn bestwil nog verder raden kan, zal ik niet nalaten te doen. Geloof u me vrij.”

Zoo’n slimmerd! dacht Paula: zoo’n raad kon even goed tegen haar gericht wezen. Maar.… zou dat wel? Had hij iets tegen haar? Ze had zich altijd verbeeld dat hij tot haar stille aanbidders behoorde, dat hij alleen daarom niet méer voor den dag was gekomen, omdat zij hem geen voet gegeven had. Had ze maar éen vinger uitgestoken.… Hij was immers altijd zoo voorkomend, zoo echt hoffelijk geweest. Misschien had Paula geen gelegenheid gehad Van Thiemen’s houding tegenover andere dames waar te nemen, anders had ze zeker spoedig gezien, hoe weinig al die hoffelijkheid beteekende. Van Thiemen was nu eenmaal hoffelijk jegens iedere dame; en eerst dan maakte deze nietszeggende uiterlijkheid plaats voor degelijker sympathie-betuiging wanneer hij te doen had met een vrouw voor wie hij groote achting gevoelde. En zoo iets kwam zelden voor. Hij hield van de vrouwen, maar vreesde al te groote toenadering: zijn feminisme hield er zulk een hoogstaand [175]vrouwen-ideaal op na, dat de meeste vrouwen hem slechts aantrokken als belangwekkend studiemateriaal. Slechts enkelen hadden het vermocht hem op andere, inniger wijze te boeien. Hij had eens werkelijk liefgehad, jaren geleden; maar sinds de dood van het meisje zijner keuze had geen vrouw de leege plaats in zijn hart kunnen innemen. Zijn hoffelijkheid diende hem als schild, dat alle intiemere aanrakingen afweerde; dat tevens wonderwel zijn eigen gevoelens over deze of gene zijner vrouwelijke kennissen verborg. Zoo ook tegenover Paula. Zij had nooit kunnen merken hoe een aanvankelijke genegenheid al heel spoedig had plaats gemaakt voor onverschilligheid en zelfs voor antipathie.

Toch ging zijn neutrale vriendelijkheid—om ’t zoo eens te noemen—niet zoo ver dat hij in echte huichelarij verviel. Zoodra het op daden aankwam, zoodra belangen van eenige beteekenis op ’t spel stonden, zou hij niet aarzelen zijn ware gezindheid volkomen duidelijk te toonen, hoe onaangenaam hij dit zelf ook mocht vinden.

Hij vreesde dat zulk een zeldzaam geval zich thans zou voordoen, en hij gedwongen zou wezen kleur te bekennen.

Paula begon te weifelen. Ze bedacht zich even, en zeide toen:

„Ik zou u willen vragen wat meer bij ons te komen. [176]We hebben u in dagen niet gezien.… Maar ik ben bang dat u ’t te druk heeft.…”

„Ik wou juist dezer dagen eens naar Larsen komen kijken. Ik hoorde gisteren pas dat hij ziek was.”

„O, Larsen mag niemand bij zich ontvangen, behalve mij,” zei Paula snel. „Maar,” liet ze volgen, „u kan daarom toch wel komen. Moeder ziet u ook graag. Die logeert bij ons, om me te helpen.”

„O, als ik kan, zal ik niet nalaten te komen. Zoo, is mevrouw uw moeder bij u? Is mevrouw wel?”

„Dank u. Ik mag dus op u rekenen? U weet niet hoe’n groot genoegen u ons doet, ook Larsen, al kan hij u ook niet spreken.… Als hij merkt dat u mij dezelfde vriendschap toedraagt als te voren, zal hem dat zeker gunstig stemmen.…”

Van Thiemen bepaalde zich tot een beleefde glimlach.

„Dus,” zei Paula, opstaande, half als ongeduldsuiting, half omdat ze inzag dat ze niet verder kwam, „u komt gauw ’s aanloopen? Aan de thee vindt u ons altijd.”

„Ik zal ’s zien wat ik doen kan, mevrouw.” Hij stond eveneens op. „Intusschen dank voor uw vriendelijkheid. Maar, u weet hoe druk ik ’t heb.… Wil u wel mijn eerbiedige groeten aan mevrouw uw moeder doen, en ook Larsen beterschap voor me wenschen?” [177]

Hij bracht haar naar de gang, hielp haar met haar mantel, en geleidde haar naar de voordeur.

„Tot ziens, meneer Van Thiemen!”

„Mevrouw,” zei Van Thiemen, boog en sloot de voordeur.

Op straat stootte de schoone avondbezoekster een hartgrondig diepe zucht uit, en stapte met driftige pasjes, niet in de richting van haar huis, dat in de buurt lag, maar verderop de straat in.

Ze keek op haar horloge bij een lantaarn: kwart voor acht.

Gelukkig, ’t was nog vroeg. En Larsen zou nog wel slapen. Hij sliep toen ze uitging.

Toen ze aan de schel trok van een groot huis op een der grachten, bonsde haar hart zoo hevig, dat ze zich geweld moest aandoen om op kalme toon aan de meid te vragen, of mevrouw Boudewijns en de jonge meneer thuis waren. [178]

[Inhoud]

XIII.

Mevrouw Boudewijns was een deftige dame. Ze was meer dan dat. Ofschoon zelf van een zeer gewone burgerlijke familie—haar vader was indertijd (lang geleden) Deensch scheepskapitein, en had zich later, door eerlijke en smokkel-handel rijk geworden, te Amsterdam gevestigd—had ze van haar vroege jeugd af steeds iets in haar voorkomen en in haar manieren gehad dat haar distinctie gaf boven haar omgeving. Haar zusters noemden haar „de prinses”. Ze was bovendien mooi. ’t Een en ander, gevoegd bij haar niet verwerpelijke bruidschat, bezorgde haar toen ze nog zeer jong was een rijk koopman als echtgenoot, en toen deze na eenige jaren overleden was, en zij zelf meer besef kreeg van haar waarde en aanspraken, een aristokraat met geld en positie. Haar eenig overgebleven zoon uit het eerste huwelijk—haar man was aan tering gestorven en ook twee van zijn drie kinderen bij haar—volgde spoedig na het heengaan van zijn stiefvader, het voorbeeld van zijn levengever. [179]Was Boudewijns al een grijsaard, Bertus was juist drie-en-twintig toen hij bezweek. Zijn moeder had hem verafgood, en ’t gevolg was geweest dat de jonge man een zwakkeling werd zonder ’t minste weerstandsvermogen, noch lichamelijk, noch zedelijk of verstandelijk. Reeds zeer jong had hij ’t leeren opgegeven, was steeds sukkelend, en ging zich in zijn gezonde perioden braaf te buiten aan alles waaraan een rijk jongmensch zich maar te buiten kan gaan.

Voor de tweede maal weduwe op vijf-en-veertigjarigen leeftijd zou ze na de dood van haar Bertus alleen op de wereld gestaan hebben, als ze niet uit haar huwelijk met Boudewijns een zoon gehad had. Aan deze kon ze zich thans met hart en ziel wijden. Waarschijnlijk zou ook deze jongen—toen dertien jaar oud—geheel verweekelijkt zijn, als zijn gezonder gestel en vaster karakter, beide van zijn vader geërfd, hem niet te stade waren gekomen. Inplaats van een lammeling, zooals zijn stiefbroer geweest was, werd hij eenvoudig een braaf moederskindje. Hij leerde goed, leek op zijn moeder, had dus een gedistingeerd voorkomen, en gaf zijn moeder alle reden tot tevredenheid. Was de stiefbroer knorrig en soms onhandelbaar geweest, hij was gewoonlijk vroolijk en gezeggelijk. Trouwens, dit laatste wilde bij een vertroetelende moeder als mevrouw Boudewijns maar weinig zeggen: de jongeheer Boudewijns was erg vroeg wijs, en [180]’t duurde niet lang of mama luisterde aandachtig naar den ouwelijken praat van zoontjelief. Toen hij zestien was leek hij twintig. Mama bewonderde hem, vroeg hem raad, en verdubbelde haar zorgen om hem het leven zoo aangenaam mogelijk te maken.

Deze bezorgdheid voor zijn geluk openbaarde zich ook in haar angstvallig waarnemen der eerste uitingen zijner ontwakende mannelijkheid met betrekking tot de andere sekse: zijn verliefdheden en hofmakerijtjes. Ze bleef op de hoogte; wist ook zijn vertrouwen te bewaren, en zoo was er niets in Adolf’s gemoedsleven dat haar aandacht ontsnapte. Maar zou dit zoo blijven? Zou ze zóo lang zijn schreden op ’t goede pad kunnen houden—onder haar waakzaam oog hem kunnen behoeden voor uitglijden in de modder of verongelukken in een poel—tot hij veilig aangekomen was waar ze hem zoo spoedig mogelijk hebben woû: in ’t heilige huisje van ’t huwelijk?

Tusschen dat doelwit van haar moederlijk streven en de eerste jongelingsjaren lag immers een gevaarlijk stuk weg: de studententijd. Want de veelbelovende Adolf moest studeeren, en een graad halen evenals papa, liefst in de rechten. Dat was deftig, aristokratisch; bovendien: met geld en een meesterstitel—dat wist ze—kwam men ver in ’t lieve vaderland.

De jonge Boudewijns met zijn fijne gezichtje en schrandere oogen kwam met zijn moeder naar de [181]academie-stad, waar de familie Larsen woonde. Adolf zou bij zijn moeder blijven wonen, en er bovendien een studentenkamer op nahouden: zoo kon hij meedoen aan alle pretjes, en hoefde zijn moeder niet te storen wanneer hij laat thuis kwam.

Op een avondpartijtje bij een professor ontmoette de jonge student voor ’t eerst het echtpaar Larsen. De kennismaking, ook met mevrouw Boudewijns, leidde weldra tot een vriendschappelijke omgang.

Met haar gewone scherpziendheid in alles wat het doen en laten van haar Dolf betrof had de waakzame moeder onmiddellijk meer dan gewone belangstelling bij hem opgemerkt voor de persoon van Larsen’s innemende vrouw. De jongen was verliefd, dat zag ze duidelijk.

Hoe moest ze hier, waar ’t inderdaad geen kalverliefde meer was, als moeder optreden, zoodat haar Dolf beschermd bleef voor gevaar?

Een zeker teeken voor haar, dat thans eindelijk werkelijke hartstocht in ’t spel was, zag de scherpzinnige waakster in Dolf’s geheimzinnigheid. Hij sprak niet over wat zijn gemoed beroerde tot de leidsvrouw en raadgeefster zijner jeugd, ontweek iedere vertrouwelijkheid die tot een bekentenis zou leiden, ging niet in op toespelingen, maakte zich zelfs herhaaldelijk boos wanneer zijn moeder liet merken dat ze op de hoogte was. Was het misschien zoo omdat de jongeling [182]zich eigenlijk schaamde dat hij verliefd was op een getrouwde vrouw, en nog wel eene die bijna zijn moeder kon wezen? Och, hij was te veel bedorven kindje, had te veel geleerd dat wat hem aangenaam was ook goed moest wezen, dat hem te dien opzichte gewetens-aanvechtingen zouden kwellen. Dat wist mama ook wel. Zijzelf was in haar opvattingen lang niet streng. Neen, hier had ze te doen met het gewone verschijnsel bij echte, diepe hartstocht bij een man: die schuwt bemoeienis van derden.

Maar mama móest zich hier met de zaak bemoeien. De kwestie was hoe ze dit op de meest kiesche, voor hem minst hinderlijke en in de gevolgen heilzaamste wijze doen kon.

Zij kende haar wereld te goed om niet spoedig te zien dat de mooie mevrouw Larsen wel gediend was van de vurige, schoon ietwat linksche hofmakerij des jeugdigen Minerva-dienaars. Ze voorzag dat, als zij de zaken op hun beloop liet, de twee minnenden elkaar al heel spoedig „gevonden” zouden hebben. Doch hieraan waren gevaren verbonden: Dolf was zoo jong en onervaren, zou onvoorzichtig wezen, zich compromitteeren, haar compromitteeren, en—nog erger—misschien zijn ongeluk bewerken. Die Larsen kon vermoedens krijgen.… Hij zag er wel wat sullig uit, maar nu ja.… waar men aan ’t wijfje komt, wordt het goedigste beestje wel ’s woest. [183]

Om te beginnen wist mevrouw Boudewijns het daarheen te leiden dat de ontmoetingen der twee koerenden zooveel mogelijk bij haar aan huis plaats hadden: de fatale samenkomst, waar ’t op uitliep, zou dan ook wel in dat veilige oord tot stand komen.

De zorgzame moeder zuchtte vaak in deze tijd: ze had ’t wel anders willen hebben, ze had Dolfje zoo gaarne afgehouden van die allerintiemste omgang met de vrouw die zij hem slechts in ’t huwelijk van ganscher harte gunde. ’t Huwelijk was fatsoenlijk, veilig; daarbuiten loerden schande, ziekte en ongeluk. Maar, och, in vredesnaam, een jongmensch is een jongmensch, en ’t is zoo moeilijk voor een moeder om al zijn gangen te bespieden, hem te beletten te nemen wat zoovelen—bijna allen—immers nemen! Neen, ze moest van de nood een deugd maken. Dolf was tot nu toe verschoond gebleven van alle lichtmisserij—o, dat wist ze zeker, in dat opzicht was hij „zoo onschuldig als een pasgeboren kind”—nu ’t onvermijdelijke einde zou komen, wel, nu was deze minnarij toch nog de verkieslijkste. Mevrouw Boudewijns waakte immers ook over Dolfje’s gezondheid, en dan was Paula.… nee, heel wat anders dan „zoo’n slechte meid”. Foei, ze huiverde er van: je kon nooit weten, he? En dan toch ook: beter met zoo’n beschaafde, lieve dame dan met een dienstmeisje bij voorbeeld; immers ook voor de mogelijke gevolgen. [184]

Alles ging naar wensch.

Na drie maanden omgang was mevrouw Boudewijns de moederlijke vriendin van Paula, nu als zoodanig bij Larsen erkend. Haar waardig voorkomen en innemende, zachte manieren hadden Larsen zeer aangetrokken, ja, weldra zag hij in haar wat hij zoo lang voor zijn Paula verlangd had te bezitten: een goede vriendin, die door leeftijd en ernst van karakter een gunstig overwicht op haar zou kunnen doen gelden.

De omgang met de luidruchtige, leeg-rammelende Margot Ennery, was de bedaarde degelijke geleerde maar half welkom. ’t Was goed dat daar een andere invloed tegenover stond: wijze raad, moederlijke leiding. Och, Paula kreeg die zoo weinig van haar eigen moeder, en de zijne was sinds jaren dood.…

„’t Is merkwaardig zoo spoedig als Paula uw vertrouwen gewonnen heeft! Zij is ook erg met ú ingenomen,” zei Larsen op een dag toen mevrouw Boudewijns bij hem op bezoek was, en Paula toevallig niet in ’t vertrek was.

„Och, ja, wie zou ook niet met uw vrouwtje ingenomen zijn, meneer Larsen!” zei de deftige dame beschermend. „Ik mag haar als mijn eigen dochter. Ze moet maar heel veel bij me aan huis komen. Ze is altijd welkom, en ’s avonds vindt ze me altijd thuis.” [185]

„O, u is wel goed,” antwoordde Larsen warm, „en ik waardeer ’t zeer, dat ze in u een moederlijke vriendin vindt.”

Mevrouw Boudewijns straalde minzaam. In haar zwartzijden japon had ze iets van de vorstin die een onderdaan begenadigt.

„Ja,” ging Larsen voort. „Paula heeft dat noodig. Ik verzeker u dat ik ’t aan haar merken kan; sinds ze u kent is ze bepaald gelukkiger. Een omgang als met u was ’t eenige wat haar ontbrak.”

Zoo stonden de zaken dan aan de vooravond van ’t huiselijk drama dat zich bij Larsen was begonnen af te spelen.

Onder de namen harer aanbidders, tegenwoordige en vroegere, had Paula de jeugdige Boudewijns niet genoemd: waarschijnlijk omdat haar de heele verhouding te veel als een onbeteekenend spelletje voorgekomen was. Die Dolf was nog zoo’n aapje: die telde nauwelijks mee. ’t Was wel een aardig kereltje—frisch en onbedorven. Ze had zich lachend aan hem gegeven, zijn zin gedaan zooals men dat doet tegenover een aanvallig knaapje wien men niets weigeren kan. ’t Was een tijdverdrijf voor haar, meer niet; een aardig spelletje nu en dan om haar verveling te verdrijven; maar niets blijvends of rustverstorends; geen bedwelmende roes, maar slechts een aangename opwekking. [186]

Op die avond na ’t bezoek aan Van Thiemen was Paula in geen tien dagen bij haar vriendin geweest. Mevrouw Boudewijns overlaadde haar met vriendelijke verwijten: haar Dolf was wanhopig geweest, hij ook had niets van haar uitblijven begrepen; de arme jongen was er bepaald ziek van. Paula lachte en verklaarde ’t geval. Zoo’n dwaas kind! Waar was hij? O, thuis, natuurlijk, zuchtende, zooals hij al dagen achtereen, in angstig wachten, was geweest.

„Je vindt hem boven,” zei mevrouw Boudewijns, „verras hem ’s. Wat zal hij blij zijn!” En ze voelde zich tegenover die beiden zoo recht moederlijk gestemd op dat oogenblik. Wat zag die Paula er lief uit, en wat hield Dolf veel van haar!

Paula wipte de trap op, geruischloos en vlug als een eekhoorntje.

Voorzichtig deed ze de deur van Dolf’s kamer open; de portière die erover hing gleed van haar schouders toen ze binnentrad, voetje voor voetje.

Het jongmensch zat ineengedoken bij de tafel, met de rug naar de deur. Een boek lag opengeslagen vóor hem. Het licht der gaslamp viel op zijn fijne, mooiknaapjes-trekken. Hij hield de oogen half gesloten, de handen op schoot in elkaar gevouwen, in een houding van misnoegdheid. Een grijs flanellen jasje met roode tressen omsloot zijn bovenlijf, zijn voeten staken in mooi-gewerkte pantoffels. [187]

Paula naderde hem van achteren, en voordat hij ’t hoofd kon omwenden, had ze haar handen vóor zijn oogen gelegd.

„Wie zou daar wezen?” riep ze dartel.

„Och, Paula!” was ’t hoogverraste antwoord. Hij weerde de handen van zich af, en sprong op.

„Daar ben ik,” zei Paula, „ben je blij?”

„Ja, blij en boos, hoor! Ga zitten, hier.” Hij trok haar met zich mee naar de sofa bij het raam.

„Boos? Och kom, daar meen je niets van!”

„Dat meen ik wel.” Hij trok haar naar zich toe, en kuste haar herhaaldelijk op mond en oogen.

„Och laat dat, stoute jongen!” riep Paula. „Je zegt dat je boos bent, en dan zoo iets!”

„Ja, waarom laat je me hier zoo alleen? Tien dagen hoor ik taal noch teeken van je.”

„Waarom zou dat nu wel wezen? Omdat ik mijn kleine Dolf vergeten ben, niets meer van hem weten wil? Daarom kom ik nu zeker weer hier. En jij ontvangt me in je huisjasje!”

Dolf keek ’s naar zijn négligé.

„Nee, maar zeg me toch wat er gebeurd is. Maar geef me eerst een zoen.”

„Nee,” zei Paula, en week terug. „Braaf zijn, van avond.”

„Dat zal ik—ik ben niet meer boos. Een zoen.”

„Nee, nee, nee! Ik moet eerst vertellen. Ik heb ’t land.” [188]

„’t Land, jij ’t land?” Dolf schikte zich in ’t onvermijdelijke, met teleurgestelde blik.

„Ja, of dacht je dat ’t alles maar rozengeur en maneschijn met mij was? Als je zoo oud ben als ik.…”

„Oud! Jij wordt nooit oud!”

„Dat heb je zeker pas tegen je grootmoeder gezegd.”

Dolf begreep haar niet. Zij lachte, vond hem naïef.

„Goed, ik zal je vertellen. Larsen is ziek.”

„Zoo, ’t spijt me zeer.”

„Nu ja, dat begrijp ik. Maar ’t is ernstig.”

„Wat, zijn ziekte? Gaat hij dood? Allemachtig jammer! Groot verlies voor de wetenschap.”

„Och, hoû je mond. Laat me uitpraten. We hebben ruzie gehad, hevige ruzie, en dàt is ernstig.”

Dolf keek een oogenblik verschrikt.

„Suspicie?” vroeg hij. „Op mij?”

„Och nee, jongen! Wees nu maar niet zoo pedant. Hij denkt niet aan jou. Hij vindt je een aardig kereltje.”

Dolf haalde humeurig zijn schouders op.

„Nu?”

„Och, dwaze veronderstellingen.”

„Hoe komt hij eraan?” Dolf veroorloofde zich de weelde van jaloersch zijn.

„Door een ouwe brief, een ding van niets.”

„Och kom! Die goeie zooltreder? Hoe dat zoo op eens?” [189]

„Je kent ’m niet. Die man is heel anders dan ik gedacht had.”

Paula sprak hier uit wat ze inderdaad tot haar pijnlijke verrassing ontdekt had.

„Ja,” ging ze voort, „als zoo’n man eenmaal argwaan krijgt, is ’t veel erger dan bij een ander.”

„Nu en wat dan nog? Hij weet toch niets bepaalds tegen je?”

„Nee, maar hij is toch erg boos, denkt aan allerlei verschrikkelijkheden.”

„Wat dan toch?”

„Hij wil van me af: scheiden. Maar dat gaat natuurlijk maar niet zoo.”

„Nee. De bepalingen op de echtscheiding erkennen bij ons maar enkele gevallen waarin die plaats mag hebben.” Dolf had zijn candidaats-examen in de rechten nog niet gedaan, en de geheimen van ons burgerlijk recht waren hem nog niet geopenbaard. Niettemin stelde hij graag zijn juristenpraat tegenover de meerdere levenservaring van Paula, die hem nog zoo vaak imponeerde.

„O, dank je voor ’t rechtskundig advies,” zei Paula quasi-deftig. „Een gewone scheiding kan niet. Maar hij wil toch van me af.”

„Maar hoe dan?”

„Hij wil vluchten, met Didi.”

„Hij is gek! Heeft hij ’t je dan gezegd?” [190]

Nee, niet bepaald met de bedoeling om ’t te zeggen. Hij is erg ziek, en nu droomt hij ervan, en ijlt erover.”

„Zoo, zoo. En te voren?”

„Voordat hij ziek werd, bedoel je? We hebben nu een dag of tien geleden die ruzie gehad, en hij is eergisteren ziek geworden. Hij heeft al die tijd er niet van gesproken, van scheiden meen ik. Hij was erg stil al die tijd. Ik dacht dat alles weer bij zou draaien.”

„Maar, vertel me ’s, hoe was die ruzie eigenlijk?”

Dolf voelde de jaloezie in hem werken, en deze prikkelde zijn nieuwsgierigheid. Zij keek hem aan, greep zijn hand.

„Ik ben een heel stoute vrouw geweest. ’t Is eigenlijk mijn schuld. Je zult me een onverstandig mensch vinden.”

„Nu?”

„Ik heb ’m in zijn gezicht geslagen. Ik kon die onbeschaamde vragen niet uitstaan.”

„Heb je ’m geslagen?” Hij sloeg zijn arm om haar heen. „Braaf zoo!” riep hij. „Zoo leer je ongelikte beeren hun streken af.” Paula liet zich kussen.

„Och nee, ’t spijt me. Nu is ’t zoo naar tusschen ons! Als hij beter wordt, vrees ik dat ’t nooit meer ’t oude wordt.”

„Wat kan jou dat schelen? Zoo’n vervelende boekenwurm! [191]Laat hem zijn troost zoeken in zijn boeken!”

„Goed, ik woû dat hij ’t deed!” riep Paula mismoedig. Ze speelde met het vergulde spilletje van haar das, met peinzende wenkbrauwen. „Maar dat doet hij niet. Ik ben zoo bang dat er ’s iets van komt. Dat hij wegloopt. Je kunt zoo’n man toch niet opsluiten? En als ’t ’s gebeurt, dan zit ik met mijn gebakken peren.”

„Ten eerste doet hij dat nog zoo gauw niet. En dan—als hij ’t doet, wel, dan is hij gek.” Dolf sprak met oudmannetjesachtig aplomb.

„’t Helpt mij wat!” pruilde Paula, en trok aan ’t vergulde spilletje op haar borst.

„Dan is hij gek. Dan bewijst hij dat hij gek is. En jij laat ’m eenvoudig door de politie opsporen, en—in een gekkenhuis zetten.”

„Radicaal,” zei Paula spottend.

„Zeker, en dan ben je van hem af. Dan ben je heelemaal van mij.”

Hij verslond haar met zijn oogen. Zij zag het, en lachte luid.

„Ben ik dan nú niet voor jou?” zei ze streelend. „Trouwen zou je me toch niet—en ik zou ook niet willen.”

Hij protesteerde met een hevig gebaar.

„Ik zie niet in waarom niet,” riep hij.

„Nu, ìk wel. Maar ter zake: je leutert erover heen.” [192]

„Ik zeg je, laat ’m zijn gang gaan. Als hij ’t doet laat je ’m opsluiten.”

„Nee, maar in alle ernst: ik ben heusch bang dat hij gek wordt.”

„Des te beter!”

„Werkelijk, hij doet zoo vreemd. En hij heeft geen koorts, niets. Die dokter laat ook niets los.”

„Och, die doktoren weten er niets van! Maar.…” Dolf trok weer zijn wijste gezichtje, „je kunt toch nut van ’m hebben.”

„Van wie?”

„Van die huisdokter. ’t Is immers Dr. Brakel. Laat die hem observeeren. Wijs jij ’m er ’s op, dat je voor Larsen’s verstand vreest. Als hij nu toch van jou af wil, moet je ’m vóor zijn: zie dat jij hèm op een fatsoenlijke manier kwijt raakt.”

Paula keek peinzend. In haar hart was ze veel ongeruster dan ze wel weten wilde. Ze was bang voor schandaal, en beter zoo’n reden, dan een geruchtmakende vlucht. Wat zouden de menschen praten! Dat een geleerde, een stil in zichzelf gekeerd mensch krankzinnig wordt was nog niet zoo iets onwaarschijnlijks. En toch—die arme Larsen! Ze vond de heele zaak toch ellendig. Ze gaf er wat voor als ze alles ongedaan kon maken, zelfs haar avontuurtjes met dat aardige kereltje, dat zoo grappig naïef deed in zijn verliefdheid. Och, hoe naïef ook, misschien [193]had hij gelijk: werkelijk, hoe meer ze erover dacht, des te vaster ging ze ’t gelooven: eerst die heele week dat de man nagenoeg geen woord sprak en nu die onverklaarbare ziekte, die malle praat en dat staren.… Ze zag weer die wezenlooze blik. Wat was die man veranderd in die korte tijd, ook zijn uiterlijk! Zeker, ’t kon best wezen dat Dolf gelijk had. ’t Kon geen kwaad dat ze er op ging letten: ja, dat zou ze stellig doen. Ze was in zoover tevreden dat ze nu de toestand beter inzag dan te voren. Toen ze van Van Thiemen kwam was ze ontstemd, besluiteloos. Ze had behoefte aan afleiding harer gedachten, ontwarring van ’t geen in haar omging. Bij Larsen’s vriend had zij zich ongemakkelijk gevoeld, hier ontspande ze zich.

„Waar denk je toch aan? Vin’ je mijn raad niet goed?” vroeg Dolf, nadat hij haar in haar gepeins gadegeslagen had.

„Je kon wel ’s gelijk hebben,” zei Paula langzaam. Op eens, met een bruuske beweging, stond ze op. „Ik ben blij dat ik bij je geweest ben. Je hebt me gerustgesteld, ten minste.… ik heb nu een andere kijk op die nare dingen. Adieu!”

„Wil je nu weg?” Dolf sprong van zijn plaats op, en vatte haar om ’t middel.

Een glimpje van ondeugende spot blonk in Paula’s oogen. [194]

„Ja, ik moet. Ik kan van avond onmogelijk lang blijven. Nu zoet zijn.”

Ze wendde zich geheel naar hem om, en leî haar handje op zijn schouders. Hij was ongeveer even lang: zijn rond gezichtje met de donshaartjes op de lip, de fijne neus, het kuiltje in de kin, de sprekende blauwe oogen, de nauwzichtbare zijden wenkbrauwen, het gladde, vrij hooge voorhoofd en de overvloedige blonde lokken, was vlak tegenover Paula’s trekken.

„Je blijft, zeg ik je,” zei Dolf quasi-boos. „Tien dagen niet komen, en dan maar zoo kort. Ik laat je niet gaan.”

„Dolfje, vent, frons nu maar die wenkbrauwen zoo niet.” Ze maakte geen beweging om los te komen, maar keek hem aandachtig aan. „Je bent een mooi kereltje, daar; maar ik blijf toch niet. Ik kan heusch niet. Nee,” liet ze op andere toon volgen, „geloof me. Wees nu braaf. Later beter.”

Er was iets in haar stem dat hem deed begrijpen dat ze ’t meende. Ze wond hem om haar vinger, dat wist ze. Maar ze wilde hem troosten. Nog steeds in dezelfde houding zei ze vleiend:

„Niet boos zijn; maar ik ben heusch niet in een stemming van avond. Je hebt niets aan me. Ik kom gauw terug. En dan.…”

Hij trok haar tegen zich aan, en kuste haar. [195]

„Vast beloven?”

„Stellig, zoodra ik kan.…”

„Van de week.…”

„Over ’n dag of drie. Adieu, adieu!” Voordat hij ’t wist, stond ze bij de deur, wierp hem nog een kushandje toe en verdween uit de kamer.

Hij staarde nog op de golving der portière achter haar, had even een aanvechting om haar achterna te gaan, doch bedacht zich.

„Beroerde Larsen!” mompelde hij tusschen zijn tanden, ging weer op den leuningstoel bij de tafel zitten, en sloeg zijn beenen driftig over elkaar. [196]

[Inhoud]

XIV.

’t Was een gure nacht in ’t midden van October. Nog enkele uren, en de zon zou zich de moeite geven een bleeke dag in te wijden, guur en winderig als de nacht geweest was. Zware wolken lagen overal als opgestapeld aan de hemel, en slechts een enkele ster keek nu en dan als verschrikt achter de reusachtige massa’s door, om kort daarna weer weg te schuilen.

Op de modderige straatweg was het donker, al was er weinig geboomte om het gezicht te belemmeren, men kon geen tien schreden vóor of achteruit, links of rechts van zich af zien.

Twee menschelijke gestalten stapten naast elkaar voort, beiden warm ingepakt, met de kragen op, zwijgend en met haastige schreden. Blijkbaar viel het de kleinste der beiden lastig de ander bij te houden; maar geen woord van klacht werd geuit. Wellicht merkte de ander—een zwaar gebouwd man—aan de hijgende ademhaling naast hem, dat hij zijn [197]pas wat matigen moest. Hij stond even stil, en vroeg:

„Loop ik te hard, Didi? Och, ik denk er telkens niet aan! Vadertje is niets lief, wel?”

„’t Is niets, vader,” zei ’t kind zacht en gelaten. „Zijn we ’r gauw?”

Larsen haalde zijn horloge voor den dag.

„Wacht, laat me even kijken,” zei hij, en streek een lucifer af.

„O, al bij half zes. We zijn er gauw. Aan ’t station kunnen we wat gebruiken. Iets warms.” En, even ongerust, liet hij volgen: „Heb je ’t heusch niet koud?”

„Heelemaal niet.”

’t Meisje sprak met een kalme onderworpenheid, die hem diep in de ziel ging. Arme schat, dacht hij, hoe moedig schikt ze zich in de ellende! Was ’t niet zelfzuchtig geweest haar daarin te doen deelen? Hij had zich meer dan eens die vraag gedaan, sinds ’t oogenblik dat hij zijn huis verliet, om voor altijd heen te gaan. Maar neen, hij kon niet anders handelen: de toestand was onhoudbaar geworden voor hem; langer uitstel had hem krankzinnig gemaakt. En zijn Didi kòn, mocht hij niet achterlaten in dat huis, dat hem een oord der schande geworden was, overgeleverd aan de verpestende invloed harer moeder.…

O, hij had wat afgedacht in die akelige uren zijner bedlegerigheid! De wildste fantazieën hadden afgewisseld [198]met de helderste inzichten, en door al het gewarrel zijner gedachten heen had telkens en telkens zijn toestand hem duidelijker in zijn onduldbaarheid vóor de geest gestaan. Met onweerstaanbare drang was ’t teruggekomen, en had hem eindelijk opgejaagd van zijn bed, vastbesloten tot handelen. Hoezeer ook de toekomst hem duister leek: in schande voortleven verkoos hij niet—alles beter dan dat.

Die avond dat Paula op raad uit was bij Van Thiemen en haar jeugdige aanbidder, was Larsen kort na haar vertrek wakker geworden. Didi zat naast zijn bed, op de plaats harer moeder. Ze had het niet langer kunnen uithouden, en ondanks het strenge verbod was ze stil in zijn kamer gekomen: ze moest haar vader zien. Ze dacht aan al wat hij haar gezegd had, aan zijn vreemde, stille droefheid in de dagen vóor zijn ziekte, en nu moest ze zelf zien hoe ’t hem ging; want haar hartje was doodelijk ongerust, hoe ook haar moeder op haar vragen steeds met een geruststellend „’t is niets” geantwoord had. Nu was moeder uit, en kon ze ’t wagen. Op haar teenen kwam ze binnen, en voorzichtig ging ze aan ’t hoofdeneind naast het bed zitten. Aandachtig keek ze naar de liggende: hij had het gelaat naar haar toe gewend. Er brandde éen gaspit, laag gedraaid, met een zachtgroene kap over de ballon. Didi kon goed zien hoe afgevallen de zieke was, en haar medelijden [199]nam toe. Wat was ’t toch dat hem kwelde? Zou dat lieve leven heengaan zonder dat ze wist waarom? En ze voelde zich vernederd in haar kinderlijke rechten. Zij was zijn eenig kind. Al was ze nog klein, waarom mocht zij niet weten wat hem scheelde? Ze kòn hem troosten: o, dat was vast! Vadertje luisterde graag naar haar, en als zij maar wist wat hem deerde, zou zij hem zeker kunnen opbeuren. Die nare moeder! Die woû maar niets zeggen. ’t Is niets, ’t is niets.… ’t was wèl wat: vader was ongelukkig, hij was ziek van verdriet, erg ziek zelfs! Alsof ze dat niet had kunnen zien.…

Gelukkig dat ze zich nu eindelijk eens zelf overtuigen kon.

Jammer dat vader net sliep. Ze had al niet best begrepen, hoe moeder, die hem anders zoo trouw oppaste—dat moest ze toegeven—nu opeens weggeloopen was. En zij had zoo vriendelijk gevraagd voor dat uurtje haar moeders plaats in te nemen, en bij vader te waken; ze had er om gebeden en gesmeekt. Waarom toch was moeder daar zoo tegen? Zij zou vader toch geen kwaad doen! Integendeel, ’t zou hem goed doen haar eens te zien. Hij verlangde toch zeker ook wel naar zijn Didi.…

Didi zat peinzend op haar stoel, de kleine voetjes over elkaar geslagen; de eene hand op de rand van het ijzeren ledikant. Wat lag vader stil en rustig! [200]Zou hij niet eens wakker worden? Ze zat daar al zoo lang, zeker wel tien minuten, nee, een kwartier. Ze had een onweerstaanbaar verlangen hem even aan te raken. Larsen’s linkerhand lag boven het dek. Wat had ze vaak met die hand gespeeld, hem geplaagd om de overvloedige gouden haartjes op de buitenvlakte—net van een aap!—getracht de vingers uiteen te krijgen, wanneer Larsen haar op zijn schoot had en krachtvertooninkjes deed. Dat was al een paar jaar geleden. Ze was nu al een groote meid, en deed die spelletjes niet meer.… ’t Was toch geen grove hand, nee: de vingers waren niet dik zooals die van Kee, en ook niet rood. Ze waren mooi blank en glad, en de nagels zoo netjes onderhouden, met witte kringetjes.… Haar handje—de helft zoo groot—lag er vlak naast. Even wipte ze een paar maal een vingertje op, en raakte de andere aan. Kom, vader zou wel niet zoo gauw wakker worden: ze woû hem zoo graag streelen. Even maar, langs die glanzende gouden haartjes.…

Toen ze opkeek, had Larsen de oogen wijd open. Een flauwe glimlach zweefde om zijn lippen.

„Mijn kindje,” zei hij zacht.

„Hè, is vader wakker geworden!” riep het kind half geschrokken, half aangenaam verrast.

„’t Is niets, mijn lieveling: ik heb genoeg geslapen. Waar is moeder?” [201]

„Uit, ik weet niet waarheen.”

Larsen slaakte een zucht van verlichting. Het voortdurend bijzijn van Paula had hem zoo vaak gedrukt, al had hij er nooit een klaagwoord over geuit.

„Al lang?” vroeg hij.

„Zoowat.… een kwartier.… of iets langer, geloof ik.”

„En kom jij nu bij je vadertje waken? Dat ’s braaf, schat.”

„Ja, eigenlijk woû moeder ’t niet hebben. Maar ik heb ’t tòch gedaan.” Didi was moedig geworden door haar vaders goedkeuring.

Een pijnlijke trek vertoonde zich om Larsen’s mond. Hij fronste de wenkbrauwen. De korte illuzie van geluk, door de tegenwoordigheid van zijn kind gewekt, verdween plotseling, om plaats te maken voor de oude kwelling. En ’t werd hem te machtig. Daar was zijn kind, zijn eenig geluk: met haar moest hij zich redden uit de schipbreuk van zijn leven.…

Hij voelde zich kalm, beradener dan ooit.… Hij was niet ziek. De storm in zijn binnenste had uitgewoed. Nu of nooit.…

„Didi, heb je medelijden met je vadertje?” zei hij opeens.

’t Kind haalde de schouders op; mond en oogen drukten verwonderd verwijt uit. Didi’s mondje was [202]trouwens bizonder welsprekend. De dunne roode lipjes stonden in rusttoestand gewoonlijk iets uitgepuild en bij elkaar getrokken, als waren ze steeds gereed zich vlug te ontplooien. Haar mooie groote oogen had ze van haar moeder; maar er lag veel zachter schijnsel in: wat bij de andere vuur was, was bij haar innigheid.

„En wil je altijd bij vadertje blijven, kind?” vroeg hij. Hij sloeg een arm om haar heen. Zij neigde het kopje voorover, en de vier oogen keken elkaar vol aan.

„Zeker.”

„Ook zonder moeder?”

Didi aarzelde even: „Als ’t moet, ja.”

Hoe kwam dat kind aan de gedachte dàt het wel eens zou moeten? vroeg Larsen zich af. Er was dan wel veel door haar hoofdje gegaan, om tot zoo iets te komen.

„Geloof je vadertje in alles? In àlles?”

„Natuurlijk.…”

De overtuigde, kordate toon van haar stem deed Larsen goed. Hij bedacht zich even.

„Nu, mijn eenige lieveling, moeder en ik kunnen niet langer samen blijven.”

„Dan ga ik met jou mee.” Er was geen spoor van aarzeling in haar antwoord.

„’t Kan niet anders, nie’waar? ’t Doet je vader ook verdriet.… veel verdriet.” [203]

’t Meisje kuste hem op de ruige wang, en fluisterde in zijn oor:

„Ben je niet meer ziek? Wil je al heel gauw weg?”

„Van nacht, als ’t mogelijk is. Je moet niet schrikken als ik deze nacht bij je bed kom.”

Didi schudde energiek haar kopje.

De volstrekte onverschilligheid voor haar moeder in deze voorgenomen daad trof Larsen zeer: ze was niet geheel te verklaren uit de groote aantrekkelijkheid van ’t avontuurlijke op ieder kindergemoed. ’t Was beter zoo, dacht hij. Ze zou zich zóo makkelijker schikken in ’t leven van eenzaamheid dat hen beiden wachtte.

„Maar, vader,” zei Didi na een oogenblik stil peinzens, „waarom zoo in de nacht? Mag moeder er dan niets van weten? Je mag toch heengaan waar je wil, en mij meenemen?”

De vraag maakte Larsen een oogenblik verlegen. Wat zou hij antwoorden?

Hij had haar nooit voorgelogen: in dit opzicht als in zooveel andere onderscheidde hij zich van Paula. Deze speldde het kind wat op de mouw, of scheepte haar af met een praatje. Ook dit was een reden waarom Didi haar vader meer aanhing dan haar moeder; want hoe is liefde op den duur mogelijk zonder vertrouwen? Was ze in Paula’s opvatting een „kind”, dat wil zeggen een wezen dat nog niet denken [204]of oordeelen kon, bij haar vader gold ze voor een schepseltje met verstand en geest, dat slechts om zijn teederheid ontzien, nooit misleid mocht worden.

Larsen greep haar handje en zeide:

„Zeker, dat is wel zoo, kindjelief; maar toch vind ik het beter dat je moeder en anderen ’t niet zoo dadelijk merken. Waarom dat is, zal je later beter begrijpen.”

’t Kind zweeg. Als vader iets niet wilde zeggen had hij er een goeie reden voor, dat wist ze.

Inderdaad schuwde Larsen verdere gesprekken met zijn vrouw. In de dagen na hun breuk had Paula’s aanwezigheid hem steeds gehinderd, gedrukt en gekweld op onzeggelijke wijze. Vooral de eindelooze uren dat ze aan zijn bed zat waren hem ondragelijk geweest. En dan—als hij des daags heenging, had ze hem zeker gevraagd, hoe hij zoo opeens weer wel was, waarom hij uitging en zoo voort. Hij haatte uitvluchten en bedrog. Bovendien wilde hij niemand van zijn kennissen en vrienden in de stad zijn vertrek met Didi laten merken. Later mocht men denken wat men wilde, en hen die werkelijk belang in hem stelden—de enkele vrienden—zou hij wel op de hoogte stellen, als eenmaal een groote afstand tusschen hen en hem lag, en verdrietelijke uitleggingen en vragen vermeden konden worden. Wat Paula, de meest belanghebbende, betrof: wel, hij had ’t haar immers [205]gezegd dat hij niet langer met haar samen kon en wilde wezen. Ze bleef niet onverzorgd achter: daartoe zou hij de noodige maatregelen wel treffen.

Zwijgend zaten vader en dochter nog een wijle hand in hand. Dan streelde Larsen haar hoofdje, en zeide:

„Nu moet je maar heengaan, hoor, kind. Straks komt moeder thuis, en die zou ’t zeker niet goed vinden je hier te zien. Ga maar vroeg naar bed, en zie rustig te slapen, tot—ik bij je kom.”

„Goed, vader. Wees u maar gerust.”

„Wacht nu maar eerst op moeder, en ga dan naar bed, onuitgekleed maar. Voorzichtig, nie’waar?”

Hij kuste haar goede nacht, en ’t kind verwijderde zich stil.

En toen ze weg was overlegde hij zijn plan nog eens. Hij zou tegen een uur of vier opstaan, Didi wekken, en samen de trap afgaan. Paula sliep vast en zou stellig niets bespeuren. De afgeloopen nacht had ze reeds niet meer bij zijn bed gewaakt, en ze zou stellig ook nu de noodzakelijkheid daarvan niet inzien. ’t Zou hem niet mogelijk zijn zich van een groote som gelds te voorzien. Maar wat zou dat? Hij had altijd voldoende bij zich. Hij keek even zijn beurs na—die lag nog met zijn sleutels op ’t nachttafeltje, juist zooals hij ze die laatste nacht vóor zijn ziek worden had neergelegd—en vond een groote [206]vijf-en-twintig gulden. Daarmee zou hij zich desnoods de eerste dagen kunnen redden. Dan kon hij zijn bankier immers telegrafisch de noodige orders geven. Hij wilde van een der tusschenstations dicht in de buurt naar Vlissingen gaan, daar blijven totdat hij ’t noodige geld ontving, en dan met de boot naar Londen vertrekken. Hij was dan toch nog wellicht binnen vier-en-twintig uren aan zijn bestemming.…

Toen Paula thuiskwam, veinsde hij te slapen. Blijkbaar voldaan keek ze in de kamer rond, overtuigde zich dat er verder niets noodig was, en verwijderde zich.

Geen oogenblik kwam ’t bij haar op dat Larsen die nacht reeds ondernemen zou wat ze vreesde.

En zoo gelukte de volvoering van het plan in die nacht volkomen. Hij had geen oog toegedaan, het kind sliep rustig toen hij haar voorzichtig wekte. Muisstil slopen beiden de trappen af, de gang in, voorzagen zich van hoed, jas en mantel, en begaven zich op straat.

Zoo hadden ze meer dan een uur geloopen. ’t Kind was moê, maar vol moed. Ze voelde zich fier op het vertrouwen van haar vader, veilig in zijn bescherming, en vol illuzies voor het onbekende dat vóor haar lag. Het geheimzinnige van al wat er in de laatste weken voorgevallen was verontrustte haar niet meer, en ze stelde de beantwoording van tal van vragen tot later [207]uit: later zou alles duidelijk worden, hoe vreemd het haar nu ook leek. Later.… en haar hartje zwol bij de heerlijke gedachte dat vader en zij voortaan steeds bij elkaar zouden wezen, dat er meer innigheid in de omgang tusschen hen zou ontstaan, al was die in hun wederzijdsche gevoelens ook volkomen. En haar kinderfantazie stelde zich die voor als een vermeerdering van leesuurtjes—vader kon zoo heerlijk voorlezen, al liet hij een prinses ook met een bromstem spreken—van lange wandelingen; en ze dacht ook aan de eindelijke verwezenlijking van een oude droom: een fiets te krijgen. Moeder fietste zoo vaak, en vader ook wel eens; maar vader vond altijd dat moeder gelijk had, dat zij nog te klein was, omdat ’t zoo gevaarlijk was.… Nu vader steeds bij haar zou wezen, verviel immers dat bezwaar. En zij zou vader altijd gezelschap houden, ze zou hem voorlezen, voor hem schrijven ook—ja, ze wilde hem later helpen met zijn werk. Hoe heerlijk, hoe „leuk” en gezellig! En misschien ging ze niet meer naar school: ze hield van leeren, maar op school was ’t zoo vervelend. Ze was zoo levendig en bewegelijk, en kreeg telkens „afkeuringen” voor allerlei kleinigheden. He nee, die schooljuffrouwen waren erg vervelend. Wat kon vader anders les geven! Zoo’n geschiedenisles op school was als droog zand, en bij vader.…! ’t Was net een mooi verhaal in een boek. [208]

En Didi mijmerde voort over al ’t goede dat haar wachtte in ’t tooverland aan de andere kant der zee. Vader had haar gezegd dat ze over zee zouden gaan naar de grootste stad in de wereld. Ze woû niet moê zijn, waar ze dat alles tegemoet ging.…

De dag brak druilig aan, toen het tweetal het kleine dorpsstation bereikten. Een blauwe wazige mist lag over de velden, hing als een fijn web over de boomen langs de weg. De wind, die afgenomen was, had nog voldoende kracht om hier en daar de mist bijeen te vegen en in dichtere wittere lagen op te hopen, elders plekken open latend; terwijl dorre bladeren, bemodderd en bruinglanzend van vocht, nu en dan opvlogen van de weg, als verdwaasde, in hun rust opgeschrikte vogels, of neerdwarrelden uit de klamme takken daarboven in vadsige zwijmeling.

Het nieuwe licht, hoe droevig ook, en het besef van welslagen dier eerste faze van hun bevrijdingsdaad, de verwachting van verandering bij ’t zien der ijzeren staven, die zich daar glimmend zwart links en rechts uitstrekten, om zich voor ’t oog allengs op te lossen in de nevelige verte, gaven aan Larsen’s geest een weldadige afleiding. Die rechte, kordaat naar ’t doel voerende lijnen—mocht ook dat doel in wazige geheimenis ver voor de blik verscholen liggen—waren hem een beeld van zijn vastberadenheid [209]om zijn doel te bereiken, ondanks de mist die zijn toekomst verborg.

De heele weg over had hij in somber, nauw afgebroken zwijgen teruggedacht aan alles wat hij verliet om der wille van zijn eer en zijn rust. Met innige droefheid betreurde hij ’t opgeven van een werkkring waarin hij zich thuis gevoelde, waaraan hij zooveel van zijn krachten met lust en ijver gewijd had. Hij was niet alleen geleerde. Ook als docent had hij liefde gehad voor zijn betrekking. Zijn colleges waren hem steeds een genot geweest, en hij wist dat hij bij zijn leerlingen waardeering vond. Hij had er vrienden en bewonderaars onder, onder die jeugdige mannen, wier gemoed hij liefde wist in te boezemen voor zijn heerlijk vak, al was ’t meer door de helderheid van zijn betoog en de warmte zijner eigenliefde dan door de welsprekendheid zijner voordracht. Hij was erin, steeds, en dit won hem sympathieën. Menigeen onder de jongeren zou zijn heengaan voelen als ’t verlies van een vriend, van een degelijk leidsman. De studenten die zijn colleges volgden, kwamen nu en dan familiaar bij hem, vroegen hem vrijmoedig om inlichtingen, sommigen deden lange wandelingen met hem in leerzame aangename kout, en geregeld eens in de maand was zijn salon het vereenigingspunt van tal van jongelieden, die waarlijk niet het „theeslaan” bij „de prof” alleen als een [210]gedwongen fraaiigheid beschouwden. Vooral éen onder hen kwam hem telkens vóor de geest. ’t Was een veelbelovend jurist, die reeds de meesterstitel verworven had en uit liefhebberij zijn college bleef volgen. Er waren er meer met hem, die tot andere faculteiten behoorden, en „prof Lars” gaarne hoorden, zich daarom alleen bij hem hadden laten inschrijven. Maar die eene was een der talentvolsten en zeker de geestdriftigste zijner bewonderaars. Israëliet van zeer nederige afkomst was David Zomer een dier heldere koppen en stoere werkers die zijn ras, ten spijt van vooroordeelen en afgunst, nog steeds tot eer strekken; een dier telgen van het oude volk die, als zoovele voorgangers, eenmaal geroepen zouden zijn onder de leiders der beschaving gerekend te worden.

Wat was er een gloed in zijn woord, wat sprak er overtuiging en wilskracht uit zijn blik! En welk een voorbeeld van liefde tot de wetenschap in de gezondste vorm, van soberheid en plichtsbetrachting was hij steeds geweest in de bonte verscheidenheid dier spes patriae, onder wie zoovelen zoo weinig gaven van ’t geen ze eenmaal deden hopen!

’t Hart van de toegewijde leermeester kromp ineen bij de gedachte aan de gedwongen verzaking eener taak die hem zoo dierbaar was. ’t Werd hem duidelijker dan ooit, welk een rol zijn liefde in zijn leven gespeeld had, en een stem van verwijt klonk [211]telkens weer op in zijn ziel, of hij niet zelfzuchtig was geweest dat alles op te offeren, omdat een vrouw hem beleedigd had, om een hersenschim misschien.… Want wat was die eer, wier eischen zich zoo onweerstaanbaar deden gelden bij ’t heilige van plichtsbetrachting? Moest hij niet dulden, in gelatenheid aanvaarden, stil verdragen wat hem als bezoeking was opgelegd? Er waren zooveel mannen geweest die de schande met moed en zelfverloochening hadden getorst om der wille van een schoon ideaal, ja om de eenvoudige gewetensdrang tot plichtsvervulling! Dat waren helden, martelaren! En ’t waren waarlijk niet altijd de slechtste mannen wier vrouwen hun eer bezoedelden.… ’t Lot moest maar willen dat de mannen die zich wijdden aan wetenschap of kunst, aan een veeleischende levenstaak, zich verbonden met wufte vrouwen, die niet in staat waren daarin mee te leven, en ontrouw was immers schier onvermijdelijk! Hij was dom geweest, kortzichtig en onvoorzichtig.… Maar God, hoe kon een liefde als de zijne éen oogenblik argwaan koesteren? En thans, nu ze dood was die liefde, nu de groote beweegkracht van zijn werken en streven had opgehouden te bestaan, voelde hij zich slap en machteloos, slechts in staat zich voort te sleepen tot zelfbehoud, tot de vlucht. Goed, hij was geen held, geen martelaar. Mijn God, hij kòn niet, hij kòn niet!… Hij was een [212]mensch met menschelijke zwakheden; hij boog ’t hoofd en deed de droeve belijdenis reeds door zoo menig menschenkind in zijn hart uitgesproken:

Homo sum, humani nil a me alienum mihi puto.

Hij had scheiding van tafel en bed kunnen aanvragen.… Zijn eer was dan immers gered geweest en hij had zijn werk kunnen blijven behartigen. En als ’t hem dan ondragelijk was geweest in de stad te blijven wonen waar hij zooveel geluk gekend had, waar iedereen hem in dat geluk gekend had, dan had hij immers moeite kunnen doen voor een plaatsing aan een andere hoogeschool.… ’t Was dus niet zijn eer alleen die hem tot zijn wanhoopsdaad gedreven had. Er was iets diepers, iets machtigers in zijn ziel: de pijn van ’t geen daar uitgerukt was. Die pijn joeg hem voort, weg van de plaats waar hem de wond was toegebracht, ver weg van ieder oord, van ieder mensch dat hem herinneren kon aan dat vreeselijkste oogenblik van zijn leven: Paula’s zelfonthulling na de openbaring van haar verraad.…

Waren dus de gedachten van ’t kind, dat hij meegenomen had als ’t laatste wat hem nog aan ’t leven deed hechten—och, zonder haar had hij immers den dood gezocht, zeker!—meest gericht op wat de toekomst geven zou als vergoeding voor al ’t verlorene, voor de vader lag daarin slechts éen belofte: rust en vergetelheid. Hij zou die zoeken in de omgang [213]met zijn lieveling en in zijn studie; al had hij daarvan slechts een vaag besef.

Vader en dochter traden de kleine wachtkamer van ’t station binnen. Zij waren de eenige reizigers op dat vroege morgenuur. De slaperige juffrouw aan ’t buffet reikte op Larsen’s verzoek twee dampende koppen koffie en wat brood aan. Op de houten bank langs de wand gezeten verorberden de beiden hun eenvoudig ontbijt. Larsen greep gedachteloos naar een van de zwaar beduimelde couranten en blaadjes op de tafel vóor hem; Didi sipte stil haar koffie, sloeg nu en dan een nieuwsgierige blik om zich heen naar de kleurige reclame-platen aan de wand, en mummelde haar broodje.

„Echte loerie, vader,” zei ze op haar kopje wijzend, en lachte.

„Maar toch warm, en ’t doet goed, kindjelief.” Hij streelde haar eene hand onder de tafel.

„O ja, en tòch wel lekker!” Ze zou alles lekker gevonden hebben op dat oogenblik. Ze was immers „op reis”, vervuld van de heerlijke illuzie van ’t avontuurlijke.…

Tien minuten later reed de trein voor. Larsen begroette hem als een vriend. Toen hij in een hoek van een eersteklas-coupé gedoken zat met Didi tegenover zich, glimlachte hij tevreden tegen haar: hij voelde zich veilig, en ’t was hem alsof nu eerst de [214]beslissende stap gedaan was. Ze zaten alleen met hun beidjes.

Nauw onderweg sloot Larsen de oogen, en weldra overmande hem de slaap. En het meisje streed eenige minuten tevergeefs met aanvechtingen van dezelfde aard. De trein ging niet verder dan Rotterdam: de conducteur zou hen daar wel wekken. En beiden waren vermoeid—Larsen ook geestelijk. De lange wandeling bezorgde beiden een droomlooze rust. [215]

[Inhoud]

XV.

„Professor Larsen is hier afgestapt?”

„Ja, meneer, met zijn dochter, kamer 36,” antwoordde de portier van ’t hotel.

Is meneer thuis?”

„Ik meen van wel. Ze vertrekken pas van avond.

„Naar Engeland zeker. Weet je zeker dat hij van avond nog wilde gaan?”

„Ja, meneer; ten minste dat zeî meneer: hij zou niet blijven logeeren. En de boot gaat over een paar uur.”

„Zoo. Goed. Wil je meneer dit kaartje brengen?”

De portier liep naar binnen. Een kelner stoof de trap op, klopte aan deur no. 36.

„Binnen.”

„Meneer,” en groetend trad de gedienstige het vertrek binnen, „hier is een kaartje van iemand, die u spreken wil.”

Verwonderd bekeek Larsen het kaartje.

„Wie is ’t, vader?” vroeg Didi. Ze zat op een sofa, [216]Larsen op een luien stoel. Larsen antwoordde niet dadelijk:

„Laat meneer.… of nee, wacht, ik kom beneden.” En tot het meisje gewend:

„De dokter wil me spreken.”

„Dokter Brakel?”

„Ja, kindje. Ik kom dadelijk terug.”

Didi zette groote oogen op.

Een kwartier later stond ze van haar plaats op. Ze vatte niet waarom vader zoo lang met die dokter sprak. En wat woû die man toch? Was hij ongerust, omdat hij dacht dat vader nog ziek was, en was hij daarom overgekomen, zoo ver? Ze moest er ’t hare van hebben.

Ze ging naar beneden, en vond weldra haar vader in gesprek met de bewuste. Dadelijk trof haar ’t vreemde in de houding en gelaats-uitdrukking van de eerste. Hij stond, de ander zat. Zijn gelaat vertoonde een hevige gemoedsbeweging. Wat was er nù weer?

Schuchter trad ze binnen in de kleine spreekkamer bij de ingang van ’t hotel.

„Och, ga heen, Didi,” riep Larsen ongeduldig en onvriendelijker dan hij zelf gewild had. Blijkbaar had hij nog veel te zeggen.

De arts wenkte.

„Kom gerust binnen, hoor.” En tot de ander: [217]

„Waarom zou ze niet? ’t Is immers alles in orde nu.”

Larsen barstte los ondanks de tegenwoordigheid van zijn kind.

„In orde? Geen kwestie van! Ik ga niet met u mee. Dat zeg ik u nog eens.” Hij maakte een beweging om heen te gaan.

Didi stond verbluft. Ze had haar vader nog nooit zoo opgewonden en driftig gezien. Vrees sloeg haar om ’t hart.

De arts bleef doodkalm.

„’t Spijt me, professor, dat u niet naar rede wil luisteren.” Hij stond op, en legde Larsen een hand op de schouder. „U heeft toch alles goed begrepen,” zei hij zacht. „Maak u nu maar klaar. Ik hoef u toch niet alles te herhalen. ’t Is voor uw eigen bestwil.”

„Och wat! Machinaties.… van mijn vrouw!” Larsen was buiten zich zelven. De arts keek naar het kind. In vredesnaam! dacht hij; maar hij had medelijden met haar: hij had haar dit tooneel willen besparen.

„Kom, meneer Larsen.… Wat kan u tegen uw vrouw hebben, die u zoo goed opgepast heeft? U moet terug, en dat ziet zij in. Ik kom op haar last. Ik zie dat u overspannen is.”

„Dat ben ik niet, zeg ik u. Ik wìl van avond vertrekken, verstaat u? En daarmee basta. Dag, dokter.”

Hij wilde heengaan. De goede man zag dat het [218]ernst was, of liever kreeg de overtuiging dat hij hier met voor hem zeer verklaarbare koppigheid te doen had. Hij trad hem in de weg.

„Een enkel woord nog, als ’t u belieft.” Hij sprak steeds kalm en op vriendelijke toon.

Larsen weifelde.

„Nu?” vroeg hij nog altijd toornig.

„Wil ik u ’s wat zeggen? ’t Doet me leed, maar u dwingt me ertoe.” Hij tastte in de binnenzak van zijn overjas, en haalde een stuk papier uit zijn zakportefeuille. „Ik heb hier ’t bevelschrift van de rechter.” De arts hield het stuk op. Hij achtte het niet noodig het te laten zien. Innerlijk was hij immers overtuigd met een krankzinnige te doen te hebben. Hoe ver diens onredelijkheid gaan zou, wist hij wel niet; maar hij vond het wijs de man „met een zoet lijntje” mee te krijgen, en eerst in ’t ergste geval geweld te gebruiken. Echter had hij voor dit laatste de noodige maatregelen getroffen.

„Wat moet ik met dat bevelschrift? Ik ben toch geen misdadiger, en bovendien heeft u toch geen bevoegdheid om mij te arresteeren. ’t Is al te dol!” In zijn opgewondenheid begreep hij nog niets.

Weer maakte Larsen een beweging naar de deur.

De arts zag het, en zei snel:

„Ik reken op uw meegaandheid en redelijkheid. Maar u is overspannen en in uw geestestoestand [219]mag ik niet toelaten dat u op reis gaat—met uw dochter.”

„In mijn geestestoestand!” riep Larsen verbleekend.

Opeens werd het hem duidelijk: die man daar hield hem voor krankzinnig, en dat niet alleen, maar het feit was geconstateerd, de rechter was er in gemoeid. Als hij verder weerstand bood, zou hij wel met geweld gedwongen worden mee te gaan. Dat was Paula’s werk! Plotseling zag hij alles: hij herinnerde zich hoe zij in de dagen van zijn ziek zijn herhaalde malen vreemd, met verschrikte blik, soms met een zonderlinge uitdrukking van medelijden, naar hem gekeken had; ook hoe zij telkens fluistergesprekken met de dokter gehouden had, vlak bij zijn bed. Het woord „cerebralis” kwam hem vóor de geest.… In zijn toestand van wezenloosheid en sufheid had dat woord hem bespookt in zijn droomen; maar nooit als de uitdrukking van zulk een denkbeeld als thans.…

’t Was dan zoover gekomen met hem.… Paula hield hem voor gek, en liet hem terughalen.… O maar, dat kon niet.… dat zou opgehelderd worden.… hij zou ’t zelf ophelderen, dadelijk!

En hij zag de nutteloosheid van tegenweer in.

„Dokter,” zei hij somber, op heel andere toon dan te voren, „ik begrijp volkomen wat u bedoelt. De zaak zal terechtkomen. U heeft er geen schuld aan.” [220]

De goede Esculaap haalde de schouders en de wenkbrauwen op, en spreidde zijn tien vingers welsprekend uit: kon ’t niet helpen.…

„Ik vind ’t onaangenaam genoeg, professor,” zei hij meewarig. Hij was innig voldaan dat de zaak die wending nam. Hij was een man des vredes, hield niet van heftige tooneelen.

„U gaat dus mee, nie’waar,” liet hij volgen. Zijn toon had iets van dien van iemand, die vervuld van medelijden tot een kind spreekt. Larsen voelde ’t als een beleediging, maar onderwierp zich gelaten. Wat gaf het hier en thans die man uit de waan te willen helpen? Iedere krankzinnige beweerde immers het niet te wezen?

Intusschen stond Didi met verbaasde oogen naar die beiden te kijken. Ze begreep er niets van. Ging vader weer terug, gingen ze niet naar Engeland? Wat kwam die nare man hier stoornis brengen in vaders plannen? De tranen drongen naar haar oogen; maar ze zweeg. Later zou vader alles wel uitleggen. Evenals hij schikte ze zich in ’t onvermijdelijke. Ze boog haar kopje, en ’t mondje pruilde even op.

„Kom, kind,” zei haar vader. En tot de dokter: „Ik ben tot uw beschikking. Met welke trein gaat u?”

„Iets over vijven, ik zal ’t ’s nazien,” antwoordde Dr. Brakel in gedachten. „Vindt u goed dat ik hier even wacht tot u uw zaakjes geregeld heeft?” [221]

„Goed.” Larsen was volkomen kalm, en zonder verder een woord verliet hij met zijn kind het vertrek.

Toen alle drie tien minuten later bij de voordeur waren, stond Dr. Brakel even stil.

„Een oogenblik,” zei hij. „Ik moet nog even iets vragen.”

Een glimlach vloog over Larsen’s gebaard gelaat.

De dokter ging naar binnen, en Didi maakte van de gelegenheid gebruik om zenuwachtig en haast fluisterend te zeggen:

„Vadertje.”

„Ja, mijn kind?”

„Gaan we nu niet naar Engeland?”

„Vandaag niet, schattemeid. Over een paar dagen.”

„Hè, gelukkig!”

Ze was voldaan, en zuchtte diep: de voornaamste zorg was uit haar gemoed weggenomen.

Toen Dr. Brakel eenige oogenblikken later weer naar voren kwam overdacht hij zijn allerlaatste zielkundige waarneming: ’t was toch vreemd met die krankzinnigen: ze konden zoo zot doen, en toch ook weer zoo heel gewoon verstandig handelen! De hotelhouder had „niks niemendal” gemerkt: meneer had behoorlijk afgerekend ook en gewoon afscheid genomen, en de kelner ook behoorlijk bedacht! Vreemd, vreemd.… Een lastige studie, die psychiatrie, en men leerde telkens wat nieuws, merkte telkens [222]wat verrassends op.… Maar de zaak was gezond: Larsen ging gewillig mee.

„Stakkert!” mompelde de goede geneesheer nog in de gang, terwijl hij zijn versleten gekleede jas toeknoopte, en de kraag van zijn overjas opsloeg.

„Komaan, Didi, we gaan, nie’waar, kind?” zeî hij vriendelijk tot Didi, die hem zag aankomen, en hem aanstaarde met haar sprekende sprookjes-oogen.

Didi greep haar vaders hand, toen ze zag dat de dokter haar bij de hand wilde nemen. Hè nee, ze wilde niet aan zijn hand loopen!

En de drie stapten de straat op.

Een eindje verder kwamen twee mannen, forschgebouwde kerels in een gelijke donkere kleeding uit een huis. De dokter keek om. Ze gaven hem zijn blik terug en volgden op een kleine afstand. [223]

[Inhoud]

XVI.

Larsen was merkwaardig veranderd. De verandering in hem openbaarde zich ook in zijn kijk op menschen en dingen. Hij was geen droomer, geen fantast, geen man van oorspronkelijke gedachten of geniale invallen, geen Faust, maar een Wagner, al was ’t van de goede soort. Wetenschap en boek waren bij hem onafscheidelijk; zoodat hij in zijn denkleven steeds daardoor beheerscht werd: zijn geest had jaren en jaren achtereen in een denkbeeldige atmosfeer verkeerd, en was daarin volkomen bevredigd geweest. Zijn gevoelsleven had als onbewust daarnaast bestaan. Nooit had het hem verontrust, geen oogenblik in al die jaren had hij ernstig nagedacht over eenige gemoedsvraag. De liefde voor Paula, die alles aangrijpende drijfkracht van zijn wezen, was als de klop van zijn hart, even natuurlijk, onwillekeurig, buiten alle beheer van zijn denkvermogen.

Thans dacht hij aan die hartslag; want er was stoornis in zijn ziels-organisme. [224]

En hoe meer hij dacht, hoe ellendiger hij zich voelde, hoe meer hij besefloos toegaf aan de verwarring, het verlies van evenwicht in zijn denkbeelden. ’t Eerste gevolg der groote stoornis was angst geweest. Die angst had hem vervolgd, opgejaagd totdat hij geen ander heil verwachtte dan wat de vlucht hem schenken zou. En ’t vooruitzicht op rust had hem reeds toegeblonken: ’t had hem gesust, ’t had zijn zielebrand voor een wijl gedoofd.

En nu? Nauwelijks was hij thuis of de angst kwam terug! Wat hem voorgekomen was als makkelijk te overwinnen, misverstand, bleek thans een weldoordacht plan: niet dat hij er ’t ware besef van had—hoe kon dat in de geschokte toestand waarin hij verkeerde?—maar juist deed zijn overspannen verbeelding hem bedrog en verraad zien waar het niet was. Was werkelijk hier zijn vrouw alleen de schuldige; het duurde niet lang of hij verdacht de huisdokter van gemeene samenspanning. En van de eene verdenking kwam hij op de andere, en telkens werd de strijd, die hij er tegen voerde, zwakker.

Op reis naar huis terug had hij nog de kracht gehad angst-aanvechtingen terug te dringen: zijn vrouw had hem willen dwingen terug te keeren, zeker—waarom anders dat bevelschrift?—maar wat ’n dwaasheid te denken dat zulk een komediespel van haar vol te houden was! Och kom, hij zou [225]wel heel spoedig ’t zaakje in orde hebben. En hij was begonnen met dood-bedaard—hij deed zijn best het te wezen—in gedachten de goede Dr. Brakel nog eens al zijn bewijzen vóor te leggen, dat hier een betreurenswaardige dwaling in ’t spel was.

De heele weg over, tot aan ’t oogenblik dat Larsen met zijn geleider en de kleine Didi in de trein stapten, hadden ze nauwelijks een woord gewisseld. Larsen stapte voort met gefronste wenkbrauwen en saamgeknepen lippen, Didi naast hem, schuchtere blikken werpend op haar vader, terwijl de huisarts in vreedzaam gepeins, voldaan, maar schijnbaar onverschillig, met kleine pasjes de stoere schreden van zijn patiënt trachtte bij te houden.

In de coupé zette Larsen zich als een zak in een hoek, Didi schoof naar hem toe, greep zijn hand en keek hem met groote oogen aan, met de bezorgdheid van een klein moedertje dat troosten wil. Larsen, die reeds de oogen gesloten hield, sloeg ze op, en voelde al de streeling die van Didi’s blik uitging. Een warme opwelling van teederheid deed hem zijn arm om haar heen slaan, en zijn ruige baard raakte haar zachte wang.

„Vadertje,” zei ’t kind alleen, maar er was een wereld van hartelijkheid en belangstelling in haar toon.

Dr. Brakel keek toe. Er was niets dan medelijden in zijn blik, en toch was ’t Larsen of hij er spot in [226]las, of hij met een zweepslag opgeschrikt werd. Driftig wendde hij zich half om:

„Doe me genoegen, dokter,” zei hij scherp, „en kijk me niet zoo.… vreemd aan! Ik weet waaraan u denkt. Bewaar in Godsnaam uw observaties voor later.…”

De toegesprokene raakte even de klus kwijt—hij was een schuchter, weinig imponeerend man—maar herstelde zich dadelijk. De meewarige uitdrukking in zijn oogen werd nog sterker en hij antwoordde op gemaakt luchtige toon:

„Maar professor, ik denk er niet aan.…”

Larsen wilde uitbarsten, maar bedwong zich. Ongemakkelijk verschoof hij zich op zijn plaats. Hij vergenoegde zich met een blik vol misnoegdheid; thuis, wanneer de tegenwoordigheid van ’t kind hem niet langer zou storen, zou hij die onzin wel wegpraten: zóo en zóo en zóo.… Als hij nu toegaf aan zijn drift en hevigheid, zou de zaak er zeker eer slechter dan beter door worden.

Toen de trein aankwam, stond een rijtuig te wachten, door Paula afgezonden. Larsen merkte met verbeten ergernis op dat er een voorzorgsmaatregel genomen was: er zat een man naast de koetsier op de bok. Zijn verlangen naar huis werd haast onduldbaar, die komedie moest zoo gauw mogelijk uit wezen! [227]

Nauwelijks zijn voordeur binnen, vroeg hij naar Paula. Het welbekende gezicht van Pietje vertoonde een vreemde, medelijdende verwondering.

„Mevrouw?.… Dat weet ik.… heusch niet, meneer,” zei ze met een kleur.

Larsen voelde weer zijn bloed koken: hij, de kalme, zelden kregelige man, had nu telkens moeite om zijn drift te bedwingen.

„Is ze uit?” vroeg hij stuursch.

De dokter nam de verlegen Pietje even apart, fluisterde haar een paar woorden in, waarop ze, eveneens fluisterend, zenuwachtig antwoordde.

Larsen, die ’t zag, wendde zich kort om, streelde zijn kind, dat zich schuchter tegen hem aan drong; en verborg zoo zijn wrevel zoo goed hij kon.

Dr. Brakel zeide daarop:

„Mevrouw is niet dadelijk te spreken, professor. Ik moet haar voorbereiden. Ik zou u raden voorloopig naar uw kamer te gaan.” Daarna gaf hij een teeken aan ’t dienstmeisje en wees op Didi. Zijn heele optreden had iets autoritairs, iets korts en afdoends, als gold het hier een weloverdacht plan van handelen.

De anders zoo zachtmoedige professor kon zich niet meer inhouden.

„Ik moet mevrouw spreken, versta je dat, Pietje?” riep hij woedend, niet lettend op de dokter. „Zeg me onmiddellijk waar mevrouw is.” En hij ging [228]eenige schreden de gang in, in de richting van de trap.

„Ik.… weet.… ’t niet,” stamelde de verschrikte Pietje, wie de angst om ’t hart sloeg: je kon nooit weten, nu meneer gek was.… En haar voorschoot aan de oogen brengend, begon ze te schreien.

Haar vrees dat „meneer” haar aanpakken zou werd niet bewaarheid, tot haar groote verlichting; want ze zag hem met ongekende haast de trap opgaan, nog voordat de dokter een woord van protest kon uitbrengen. Bij wijze van schrik-afleider nam ze Didi bij de hand, en troonde haar met zich mee naar achteren: de dokter moest ’t maar verder klaarspelen met meneer, zij moest er niks van hebben, hoor!

En de dokter vond het geraden Larsen zijn gang te laten gaan. Zijn vrouw zou hem toch wel in geen geval ontvangen. Dr. Brakel dacht aan de afspraak, die ze vóor zijn vertrek naar Vlissingen, met hem gemaakt had, en rekende op haar voorzichtigheid. ’t Was Paula makkelijk gevallen hem te overtuigen dat ze bang voor haar man was, nu hij „zoo vreemd” was, en hij had haar dan ook de raad gegeven hem onder geen voorwendsel bij zich toe te laten: hij, Dr. Brakel, zou dan alles wel kalmpjes afdoen. Paula had het hem vast beloofd, met groote voldoening dat ze zóo een lastig tooneel met Larsen vermeed: wie weet wat de man anders in zijn razernij tegen haar zeggen zou, afgezien nog van lichamelijk letsel dat [229]hij haar zou kunnen doen: hu, zoo’n gek!—want dat wàs hij immers nu bepaald—’t was beter alle contact te ontloopen, dan was er geen kans op geklets van de meiden ook, en—de zaak zou op rolletjes gaan.…

Zoo had Paula zich dan reeds uren te voren boven in haar kleedkamer opgesloten, en iedere keer was ze naar het venster geloopen, wanneer ze meende ’t gedruisch van wielen te hooren. Over de tuinmuur heen kon ze een strook van de straat overzien. En toen eindelijk ’s avonds vrij laat ’t verwachte rijtuig langs de muur reed, stond ze weer achter ’t gordijn, en kon ze bij ’t schijnsel van een straatlantaarn aan de twee gestalten op de bok merken dat Larsen wel binnen enkele oogenblikken thuis zou wezen. Toen nog even geluisterd aan de deur, die ze met de hand aan de knop openhield: jawel, daar hoorde ze zijn stem in de gang! En ijlings sloot ze de deur, weer op slot.

Paula voelde zich zenuwachtig: zou Larsen misschien tòch trachten tot haar door te dringen? Als de dokter eens.… Ze zette zich op een fauteuil bij haar kaptafel, en wachtte af, de ooren gespitst. Het gerucht van stemmen beneden kwam flauw tot haar. Pietje of de dokter zou wel spoedig boven komen.

Daar werd aan de deur geklopt, met vrij hevige tikken. [230]

Dat moest Larsen zelf zijn! Ze voelde ’t, ofschoon de vlugge schreden op de trap en op den overloop evengoed op een ander hadden kunnen duiden; want men zou haar immers dadelijk verwittigen, wanneer de verwachte er wezen zou.

Een oogenblik bleef ze in beraad.

Nog eens hevig kloppen, vrij onmiddellijk na ’t eerste.

„Paula, mag ik binnen?” klonk het ongeduldig en gejaagd, zonder eenige inleiding.

De aangesprokene was ten hoogste ontroerd: ze beefde over haar heele lijf. Ze moest een besluit nemen: niet binnenlaten, in geen geval.… Maar dan.… als hij eens de deur forceerde?

Haastig sprong ze op, liep naar de schel en deed er drie of vier zenuwachtige rukken aan.

Larsen hoorde de beweging in de kamer en ’t geluid van de schel. O, hij begreep het: Paula was bang voor hem! Deze ontdekking die hij deed was weinig geschikt om hem tot bedaren te brengen. ’t Speet hem nu dat hij maar niet dadelijk naar binnen was gegaan. Hij had ’t niet gedaan, omdat de veranderde omstandigheden hem dwongen tot grootere vormelijkheid.… De deur zou wel open zijn.… hij moest onmiddellijk aan dien onzin een eind maken.

„Wat is dat?” riep hij buiten zich zelven toen hij merkte dat de deur op slot was. „Paula! Ik moet [231]even bij je zijn. Ik moet je spreken. Wat is dat nu voor een komedie? Laat me binnen!”

Geen antwoord.

„Paula! Hoor je me niet?”

Hij luisterde even: ’t was muisstil in de kamer. „Paula!”

Daar kwam iemand de trap op. O, de dokter. Wat had die hier te maken?

„Wat moet u hier?” vroeg Larsen.

De dokter trad op hem toe en leî een hand op zijn schouder. Larsen weerde hem driftig af:

„Dat is onuitstaanbaar! Ik heb u niet noodig.…”

„Ik u wel,” zei Dr. Brakel kalm en met beteekenis. Weer ging de bel in Paula’s kamer.

„Wacht u dan beneden op me. Ik kom bij u in de voorkamer, straks. Ik moet even mijn vrouw spreken. Dat wil u me toch niet beletten?”

Merkwaardig stak de drift van de eene bij de kalmte van de ander af. Dr. Brakel waagde nog een poging tot overreding. Vriendelijk vervolgde hij:

„Ik heb u immers gezegd dat uw vrouw u niet dadelijk ontvangen kan. Ze komt misschien straks beneden. Ga nu met me mee, of ga naar uw kamer. Daar doet u heusch verstandiger aan. U begrijpt toch dat uw vrouw na ’t gebeurde.… niet opeens begrijpt.… wat ze aan u heeft.”

Misschien zou Larsen voor die zachte drang [232]gezwicht zijn, als niet juist op dat oogenblik iets voorviel dat zijn reeds bedarende drift heviger dan ooit deed opvlammen.

De man op de bok, op wie Larsen bij ’t thuiskomen in zijn staat van afgetrokkenheid niet meer gelet had, was een kameraad gaan halen en beiden bleven buiten wachten nadat het rijtuig weggereden was. Pietje had van mevrouw de uitdrukkelijke last gekregen ze in te laten zoodra de dokter ’t noodig oordeelde, en als dat gebleken was voorloopig niet het geval te wezen, zou ze hun dit aan de deur zeggen. De politie-mannen—want dit waren zij, al verraadde niets in hun kleeding hun kwaliteit—wandelden op en neer vlak vóor ’t huis. Pietje, die op mevrouw’s bellen de oude dokter naar boven had zien „hollen”, vond ’t geraden naar hulp uit te kijken: wie weet wat er anders gebeurde! Ze was anders juist bezig Didi allerlei vragen te doen, en had zoo graag wat meer uit haar gekregen—Didi was uit haar humeur geweest, had nauwelijks bij Pietje willen blijven, en toch had deze dit noodig gevonden „in de omstandigheden”. En Pietje stoof de gang in, terwijl ze Didi in de keuken sloot, keek schuw links en rechts uit de voordeur, wenkte met hevig gebaar toen ze de twee gestalten gewaar werd.

„Doet-i vreemd?” vroeg de een, die ’t zaakje niet onaardig vond. Mevrouw van de Prefesser was al [233]zoo gul geweest. ’t Was daar ’n goeie boel in huis: cognac en sigaren, asjeblief en fijn, hoor!

„Ja, kom gauw,” zei Pietje zenuwachtig, en keek nog eens of er ook menschen op straat waren.

En de beide mannen kwamen stil binnen. Pietje sloot de voordeur, met bevende vingers, en ze deed zich pijn aan de koperen knop. Ze stak haar duim in haar mond—hè, dat lamme ding aan die deur!

„Mevrouw is boven,” stamelde ze.

„Ja, en?” De gebaarde politie-agent met het blozende gezicht, die iets Duitsch krijgshaftigs in zijn uiterlijk bewaard had, al was hij ook reeds tien jaar „uit dienst”, had zijn minder militair uitziende kameraad—een bleek, beenig stadsmensch met kaal gezicht, iets ouder en minder stevig—met een wenk duidelijk gemaakt dat hij wachten moest: hij had in dienst manieren geleerd, wat blief je.…

„Meneer.… is ook boven. En de dokter is ook boven. Ga maar ’s kijken.”

De Germaan van de twee glimlachte goedig over Pietje’s zenuwachtigheid.

„Blijf jij maar hier wachten, Van Turnhout,” zeî hij op gedempte toon tot de ander. „Ik zal je wel roepen als ’t noodig is. Ik zal wel alleen gaan.”

„Gauw dan toch!” jengelde Pietje zoo zacht als haar angst toeliet. Mevrouw had haar weer gebeld.…

En zoo kwam ’t dat er zich een ruige krijgsmanstronie [234]boven de trap vertoonde, juist toen Larsen die kant uitkeek, en er reeds aan dacht toe te geven aan de aandrang van Dr. Brakel.

Het kinderlijk, kalm jongensgezicht met de groot-starende, blauwe kijkers had op Larsen een wonderlijke uitwerking. Zonder zich rekenschap te geven van wat hij deed—de impulsies namen meer en meer de overhand in zijn handelen—vloog hij op de verschijning toe.

„Mijn trap af.… Mijn huis uit, zeg ik je!” bulderde hij vlak bij hem.

Weer dat starende blauw, zonder spoor van verbazing; dat massieve geheel van bewuste kracht.

Larsen weifelde. Meteen was onze Germaan boven, en stond nu naast de woedende. Hij wierp even een blik naar de deur aan ’t einde van de overloop, die van Paula’s kamer. Dat was in orde: de dokter stond ervoor, en die wenkte: hij kon zijn gang gaan.

Larsen zag en begreep zijn blik. En smartelijker, honender dan ooit flikkerde dit angstbeeld vóor zijn geest op: Paula wilde hem verwijderen, naar ’t gekkenhuis laten brengen, zonder hem een oogenblik gelegenheid te laten het misverstand uit de weg te ruimen, en de dokter en zijn heele huis spanden samen in een duivelsch komplot!

Dat zou niet, bij God! Hij was nog meester in zijn huis.… Maar ’t bevelschrift dat de oude Brakel [235]hem te Vlissingen had laten zien? ’t Mocht wat! ’t Was al mooi dat hij daarom gewillig mee was gegaan, terug naar zijn huis! ’t Was immers schreeuwend onrecht iemand zoo maar weg te willen halen zonder een woord van explicatie! Dat was Paula’s toeleg: een machinatie zonder naam, op touw gezet omdat ze haar kansen anders tegenover hem verloren zag. Daar zou hij zich tegen verzetten, en hij wou wel ’s zien, of hij zich geen recht zou weten te verschaffen tegenover dat wijf!!

En er niets van beseffende hoe hij hier juist bezig was zijn eigen spel voor goed te bederven, liet hij zich blindelings voortsleepen door zijn toorn.

„Versta je me niet?” riep hij weer tot de agent met gebalde vuisten en vlammende oogen. „Onmiddellijk naar beneden!”

De ander zweeg, maar de dreiging in Larsen’s blik en gebaar ziende, bracht hij snel een fluitje voor den dag, en blies er even met kracht op. Had hij geroepen, dan was er kans geweest dat zijn kameraad beneden een minder gunstig denkbeeld van zijn correct militair optreden gekregen had.

Bij Larsen deed dit de maat overloopen. Met zijn groote kracht, vroeger ondanks al zijn ingespannen studie steeds onderhouden en geoefend door dagelijksche huis-gymnastiek, ’s morgens na ’t bad, en thans nog wonderlijk vermeerderd door zijn dolle [236]woede, greep hij de agent bij zijn schouder, en duwde hem in de richting van de trap, slechts enkele schreden daarvandaan. De man was een oogenblik overbluft door de vlugheid van Larsen’s optreden. Doch zich dadelijk herstellende, wist hij met groote tegenwoordigheid van geest bovenaan de leuning te grijpen, en zoo een anders zekere val te stuiten, toen zijn eene voet reeds van ’t portaal af op de bovenste trede der trap was gegleden. Nauw zijn evenwicht herkregen, zette hij zich schrap. ’t Massieve eikenhout der leuning kraakte bedenkelijk door de forsche druk van die athleten-arm; doch ’t was maar éen oogenblik; want de onbesuisde tegenstander was bedwongen voordat hij nog recht wist wat er gebeurde: de ander had hem met de eene vrije arm en zijn eene knie achteruit gedrongen, was een ommezien later weer op het portaal, en had Larsen de handboeien aangelegd.

’t Spijt me, meneer,” zei de handige politie-agent met kranig geaffecteerde bedaardheid—hij was blij dat ’t zoo goed afgeloopen was, nou; want de perfesser was niet meegevallen, om de dood nie!—„maar u zal me moeten volgen. Als u zich kalm houdt wil ik u straks die boeien wel afdoen, in ’t rijtuig misschien al.”

De gevangene stond wezenloos, verlamd. Met uitpuilende oogen staarde hij de agent aan, zijn neusvleugels [237]trilden, uit zijn open mond kwamen benauwde ademschokken. Een akelig geluid, half snik, half kreunen ontwrong zich aan zijn borst, en hij zakte in elkaar. Een wit gipsen beeld achter hem wankelde en viel van zijn voetstuk met een harde slag.

Met goedige verbazing in zijn blik ondersteunde de agent het slappe lichaam van Larsen. De dokter schoot toe, gaf orders.

Inmiddels was de tweede agent bovengekomen.

En Pietje schichtig daarachter, op de trap nog, aarzelend, nieuwsgierig, bang.

„Zal ik koud water halen?” riep ze.

Larsen werd naar een bank geleid bij een raam op de overloop. De dokter liet hem zitten, maakte zijn vest los. De eene agent ontdeed hem van zijn boeien, de ander haalde wat water: de duinwaterkraan was vlak bij de hand. Hij nam ’t zeepbakje weg en vulde dat.

„Daar neerzetten,” zeî Dr. Brakel, toen de agent terugkwam. En dan tot de schichtige Pietje:

„Breng even een spons, Pietje.” En toen Pietje de trap weer af wilde:

„Uit mevrouws kamer maar.”

Paula, die achter haar deur had staan luisteren, een en al beving en schrik, vermoedde wat er gaande was. Ze liet Pietje dadelijk binnen, toen deze met huilerige stem om toegang vroeg. [238]

De dokter had intusschen zijn patiënt een flacon met „vlugzout” onder de neus gehouden—hij had het bij zich genomen voor alle gebeurlijkheden; daarna het voorhoofd wat gebet, met zijn zakdoek. Larsen opende flauw de oogen.

Toen Pietje terugkwam, stak haar meesteres ’t hoofd uit de deur van haar kamer.

„Dokter!” riep ze zacht.

De geroepene belastte Pietje met het toezicht over zijn patiënt.

„Ja?” antwoordde hij bijna fluisterend.

„Hoe is ’t, dokter? Hij komt bij, nie’waar?”

„O ja, dat gaat al. Maak u maar niet ongerust.”

„Moet hij niet naar zijn bed?”

„Ja, dat zal wel ’t beste zijn. Waar zal ik hem laten brengen?”

„Och.… wat dunkt u?.… Heeft hij daar ook niet een goed bed?”

„Daar.… Wat bedoelt u?”

„In.… in ’t gesticht.”

„O, jawel. Maar woû u?.…”

Paula hield even op. Toen nog zachter dan te voren:

„Ik ben zoo bang.… voor hem, dokter. Voor hèm, ziet u? Als u toch verzekert dat ze hem daar goed behandelen. Zou ’t heusch niet beter zijn?”

„Och, eigenlijk wel.…”

„Doet u ’t maar. Wacht, ik zal Pietje om een [239]rijtuig laten telefoneeren.… U vindt ’t immers goed zoo, nie’waar, dokter?”

„O zeker, zeker, u heeft gelijk. Beter zoo.”

Hij ging naar Larsen terug, loste de bevende Pietje af van haar akelige taak: och, meneer zag zoo wit als een doek, en dan die natte haren vóor zijn oogen!

Beneden in de gang gekomen, hoorde ze Didi weeklagen in de keuken. ’t Kind was buiten zichzelve. „Ik wil naar vader, ik wil naar vader!” kreet ze telkens tusschen zenuwachtig snikken in.

Pietje gebood haar gevoelig hart te zwijgen, en hanteerde het spreekwerktuig met zenuwachtige haast.


Een half uur later—’t was half twaalf in de nacht—reed op de weg naar Den Haag met eenzame wielrateling een dicht rijtuig in de richting der hofstad. Op de bok zat ditmaal alleen de koetsier met nog een man; op de achterbank binnen het korte lichaam van Dr. Brakel, met gekruiste armen achterover leunend, en tegenover hem Larsen in kussens half weggezakt, in doffe onverschilligheid. [240]

[Inhoud]

XVII.

„Wat nu al weer? Binnen!!” riep Larsen, die op een lederen leuningstoel ineengedoken zat, kin op de borst, handen en voeten over elkaar. Hij dacht na. ’t Was onaangenaam dat men hem nooit behoorlijk tijd liet om na te denken: iedere keer werd hij gestoord!

De deur ging open. Larsen keek niet op. Met gefronste wenkbrauwen bleef hij vóor zich kijken.

„Goeie morgen, Willem!” zeide de binnentredende vroolijk en hartelijk. „Hoe staat het leven?” Hij ging naar de zittende toe, en klopte hem op de schouder.

„O, ben jij ’t.…?” Wantrouwig blikten Larsen’s oogen. Dan opeens met veranderde toon, maar nòg gemelijk: „Kruyt.… Albert.”

„Zeker, amice, ik kom ’s kijken hoe je ’t maakt, net als de vorige keer.…” Medelijdend keek de bezoeker de ander aan.

Hij was ongeveer van diens leeftijd, had een gladgeschoren [241]rondblozend gelaat, zwartglanzig spaarzaam haar met lichte kroezing boven de kleine platte ooren, half dichtgeknepen grijze oogjes, gebogen, maar fraai gevormde neus, streepmond met een zelden verdwijnend vleugje van ironie, door rooken eenigszins zwartachtig geworden gave kleine tanden, waarvan zich alleen de onderste rij bij een kort kramplachje liet zien; verder een spoor van onderkin, en in hals en overige lichaamsdeelen iets welgedaans, dat evenwel aan ’t geheel zijner verschijning eer voor- dan nadeelig was: ’t gaf hem bij de ongedwongenheid en evenredigheid zijner bewegingen een waas van priesterlijke waardigheid en deftigheid, die hij gaarne aan den dag legde. Een oppervlakkig waarnemer zou allicht, hem ziende, tot de diagnose komen: een man met een heldere geest, die zich vaak met ernstige zaken bezighoudt, een waardig man, en een wie ’t goed gaat in dit leven. En, wat het uitsluitend uiterlijk aanging: een man van opvoeding en stand, die zijn wereld kent; niet bepaald knap, maar voornaam en vriendelijk van trekken.

Kruyt was kort na Larsen’s opname in ’t gesticht er eens heen gegaan, om zich op de hoogte te stellen. Hij had in een paar weken niets van zijn oude vriend vernomen, en opeens had de tijding van diens vlucht en wat er volgde hem zeer onaangenaam verrast. ’t Was Van Thiemen geweest, die hem op [242]de hoogte gesteld had. De eerste ontmoeting met zijn ongelukkige vriend was voor Kruyt voldoende geweest, om geen oogenblik meer te twijfelen aan diens geestestoestand: ’t was mis met Larsen, en—misschien voor goed!

„Gisteren is er weer geweest,” ging Larsen voort, met somber vóor zich uit starende oogen en weer op gemelijke toon.

„Je bedoelt je vrouw? Belangstelling immers,” en hij nam een stoel.

Larsen hief zich hartstochtelijk in zijn stoel op, en beet de ander toe:

„Belangstelling! Ze stookt de menschen tegen me op, om me nog langer hier te houden! Ik wil haar niet zien! Ik wil haar nooit meer zien, versta je, Kruyt? Nooit meer! Zeg ’t haar toch!”

De ander keek zwijgend en met meewarige blik naar deze uitbarsting van wrevel, de derde die hij nu bijgewoond had. Larsen had het beide keeren steeds over zijn vrouw gehad, en de bitterheid van toon daarbij was hem meer dan eens pijnlijk opgevallen. Wat maakte de man zoo achterdochtig tegen die vrouw, hem die toch vroeger zoo gelukkig met haar scheen te wezen? Ofschoon hij er ’t ware niet van begreep—want Larsen onthield zich door eigen natuurlijke afkeer van ’t openbaren der waarheid ter zake van zijn huwelijksleven—toch besefte hij [243]vaag dat hier iets bizonders gebeurd moest wezen. En hij dacht: wie weet welk huiselijk drama hier het vreeselijke gevolg gehad had, dat hij voor oogen zag!

„Kom, kom, Willem,” antwoordde Kruyt sussend, „je vrouw meent ’t zoo kwaad niet. Ze wil zich alleen overtuigen, of ze hier wel goed voor je zorgen. En ze stuurt je toch ook dikwijls wat lekkers.…”

Larsen verbaasde zich niet, dat Kruyt hiervan afwist: hij was in die staat van afgetrokkenheid waarin niets meer verbaast: gelijk de droomer onbewogen neerliggend soms al ’t vreemde gadeslaat dat er met zijn droom-persoonlijkheid geschiedt, zoo zag hij hier de wereld buiten hem als geheel los van hemzelve voor zoover ze niet onmiddellijk samenhing met zijn innerlijke wereld; die waarin zijn gedachten steeds rondwaarden of waarin ze telkens na half ontwaken weer terugkeerden. Hij verbeeldde zich dat zijn vriend Paula herhaalde malen gezien en gesproken had. ’t Was altijd Paula en nog eens Paula: die stond in contact met alles en met iedereen waarmee hij te doen had. In werkelijkheid was Larsen’s vrouw, in de veertien dagen gedurende welke hij verpleegd werd, driemaal om welvoegelijkheids-redenen—en andere—in ’t gesticht geweest, „om naar mijn arme man te gaan kijken”, zooals zij ’t tegen haar vriendin Margot uitdrukte, zonder een enkele keer Kruyt te ontmoeten. Telkenmale had Larsen [244]volstrekt geweigerd haar te woord te staan, en zich vreeselijk opgewonden. Ofschoon een instinktmatige kieschheid hem steeds weerhield zijn argwaan te verklaren—ware ’t slechts door een enkele hartstochtelijke uitroep, die geen twijfel meer liet—had hij zich dagelijks tegen het verplegend personeel beklaagd over Paula’s optreden. Zijn hevige uitingen te dien opzichte waren in schril contrast met de zachtmoedigheid, droefenis en teedere belangstelling door Paula aan den dag gelegd. Men schudde het hoofd: de beklagenswaardige man was wel „ver weg” om zoo’n arme lieve vrouw zóo te beschuldigen! Zij uit louter boos opzet, uit haat hem hier houden, terwijl hij zoo onzinnig doorsloeg en nooit eenige redelijke grond voor zijn beweringen aangaf! ’t Was wel treurig, waar men immers wist hoe goed die twee jaren en jaren achtereen geleefd hadden: dat zei immers iedereen die de professor en zijn vrouw in hun vroeger samenzijn gekend had!

Op de laatste woorden van zijn vriend antwoordde Larsen niet: och, hij was ook al op haar hand, als iedereen, als iedereen! Die vrouw palmde iedereen in met haar duivelsche aanhalige manieren! Wat hielp het hem er tegen te vechten? Zij had die Kruyt ook al weten wijs te maken, hoe lief ze haar man had, hoe ze alles voor hem overhad, hoe vreeselijk ze ’t vond dat hij hier was, en wat voor fraaiigheid [245]meer! Zoo had ze iedereen, iedereen behekst, en zou ze hem hier in zijn ellende weten te houden, jaar in, jaar uit, tot zijn dood toe. Waarom toch anders wilde niemand wat voor hem doen? Waarom kreeg hij geen antwoord op zijn brieven aan Van Thiemen, de eenige aan wie hij alles zeggen kon, waarom geen taal of teeken van Didi? Waarom mocht hij zijn kind nooit zien? Dat was alles om krankzinnig te worden!.… Was hij ’t niet al? O stellig: ze zou haar zin krijgen, als deze toestand nog lang moest voortduren, die gevangenschap zonder uitzicht op verlossing, zonder eenige aanraking met zijn vroeger leven dan alleen Paula’s brieven, en een enkel bezoek van Kruyt, die van niets afwist! Paula’s brieven! Hij woû ze niet meer lezen, geen enkele meer. Hij had aan de eerste genoeg gehad: hij walgde van die volleerde huichelarij. Twee lagen nu al onopengemaakt op de tafel in zijn kamer. In de eenige die Larsen gelezen had deelde Paula onder andere mede, dat Van Thiemen bij ’t haastig inspringen van een trein, die reeds in beweging was, zijn eene arm gebroken had, en nu het bed moest houden. Ze onthield zich van te verklaren, waarom Van Thiemen’s antwoord op Larsen’s eerste wanhopige brief nooit in zijn handen kwam, evenmin als eenige andere correspondentie. Ze had anders moeten vertellen, hoe ze reeds bij haar eerste bezoek aan ’t gesticht in [246]overleg was getreden met de geneesheer en hem op allerliefste en overtuigende wijze had duidelijk gemaakt dat het voor haar man niet goed was brieven te ontvangen, behalve van haar. „Och, dokter, ik stel hem immers van alles op de hoogte, nietwaar? Van zijn huis, van zijn kind, van zijn vrienden.… En dan—hij kan mij immers zien zooveel als hij zelf verlangt.…” De dokter was ’t volmaakt eens met haar: hij was een hoffelijk man en een voorzichtig man. Hij was ook getrouwd, en, al was hij arts, niemand beter dan zijn vrouw wist wat goed voor hem was en wat niet. Hij begon al oud te worden, en was al een paar tientallen van jaren gewend aan de alles bedisselende en regelende leiding, aan de vertroeteling, die hij thuis ondervond. Hij wist er alles van, hij die zelf een mooie vrouw had, en een goeie vrouw ook. „Zeker, zeker, zeker,” zei hij daarom met nauw zichtbaar instemmend hoofdgeknik en de vette duimen over elkaar draaiend, tot Paula, die tegenover hem zat in ’t spreekkamertje.

Paula keek voldaan op de glimmende schedel schuin onder haar: de dokter had de gewoonte meditatief naar de grond te kijken en slechts nu en dan zijn hoofd scheef op te heffen, zoodat hij hem of haar met wie hij zat te praten niet aanzag. Hij sprak dan met opgestoken onderlip en met iets wezenloos droomerigs en eentonigs, als gaf hij antwoord aan stemmen, [247]die binnen in hem tot hem argumenteerden. Hij was dan bizonder leelijk: het lichte knikkebollen van zijn groot, rond, tanig hoofd met de enkele, grauwe, platliggende haren links en rechts aan de slapen, de slechtgeschoren, kwabbige wangen met de enkele zwarte sprieten van haren, die als bakkebaardjes dienst deden, de op een smalle kier staande, gebrilde oogen, terwijl de magere, gele hals bizonder lang leek door de lage, al te wijde boord die hij droeg, dat alles deed onweerstaanbaar herinneringen leven aan groteske Japansche beeldjes uit speksteen met eeuwig wiegelende bolletjes.

Paula had meer tegenkanting gevreesd: die dokter was bizonder meegevallen. Hij ging ook geheel met haar mee toen ze hem te kennen gaf dat bezoeken van hun kind aan Larsen niet gewenscht waren: „Ja.… ja.… ja.…” droomde en knikkebolde de arts, luisterend naar de stemmen in hem. „U weet dat zeker ’t beste.… zonder twijfel, zonder twijfel.…” En na een pauze: „zeker, zonder twijfel, ja.… ja, mevrouw, zonder twijfel.” „Vindt u niet?” zei Paula nog eens, heel lief, maar met een ondeugend flikkerlichtje in haar oogen. De dokter luisterde weer naar zijn stemmen, kneep de oogen dicht, knikkebolde schuin met hevig opgewerkte lip. „Ja.… nee, zeker.… zonder twijfel, mevrouw.… zonder twijfel.”

Zoo gebeurde het dat Larsen na de eerste van [248]zijn vrouw geen brieven ontving, die hij de moeite van ’t openen waard vond, en dat hij zijn Didi niet zag. Toen hij zich na Paula’s vergeefsche poging om hem in zijn kamer op te zoeken—wat was ze ten slotte blij dat hij zich daartegen zoo verzette!—bij de dokter beklaagde over ’t uitblijven van brieven en een bezoek van zijn kind, wierp hij onmiddellijk de schuld op Paula: zij stookte, zij woû hem hier houden, nadat zij hem hier binnen gekregen had door gemeene toeleg; al die ongerustheid over zijn wel of wee was aanstellerij, leugen, bedrog, alleen op touw gezet om de menschen zand in de oogen te strooien, om te beletten dat hij hier ooit vandaan kwam, en zoo meer. Op al die hevigheid had de goede psychiater maar heel weinig geantwoord: de psychiatrie had hem immers geleerd krankzinnigen niet te prikkelen door tegenspraak. En toen hij buiten de deur van Larsen’s kamer was, schuddebolde hij weer zachtkens, en de stemmen in zijn binnenste spraken driemaal achter elkaar: „zoo praat me zoowat iedere gek.… allemaal op een gemeene manier in ’t krankzinnigengesticht gekomen.… bekende geschiedenis.” En ’s dokter’s mond antwoordde omfloerst: „ja, juist, zeker, zeker.… zonder twijfel, hm.… zeker.… ja, ja, ja.”

Toch vond de voorzichtige arts na Paula’s derde bezoek de zaak ernstiger dan hij eerst gedacht had: [249]de patiënt baarde ongerustheid door al de hartstocht, die hij iederen dag, wanneer hij kwam kijken, zag terugkeeren, heviger dan ooit na ’t vernemen van de aanwezigheid van diens vrouw in ’t gesticht. Niet dat de dokter zelf hem daar ooit over sprak, nadat hij eens gezien had, hoe Larsen te keer ging: nee, hij zag het nuttelooze daar wel van in, en Larsen vroeg het hèm niet. Maar een verpleegster, degene die met de zorg voor zijn kamer belast was, vond het telkens noodig hem over zijn vrouw te spreken, hetzij wanneer deze kwam of daarna. ’t Goede mensch was nog niet lang in haar tegenwoordige betrekking, en scheen iedere keer te vergeten, dat ze beter deed met op al Larsen’s uitvallen tegen zijn vrouw ’t zwijgen te doen dan hoog op te geven van ’t verdriet „van dat arreme mensch”, omdat „meneer haar niet bij zich woû hebben” en toch „heusch wel een beetje onbillijk—zal ik maar zeggen—tegen d’r was”.

En omdat de dokter van ’t krankzinnigengesticht hart voor zijn patiënten had, wilde hij Larsen ergernis besparen: mevrouw Larsen’s bezoeken moesten voortaan streng geheim gehouden worden, en zoo noodig ontkend. De praatzieke verpleegster werd door een ander vervangen. Nu bleven de brieven nog. De schrijfster verzoeken er geen meer te schrijven ging toch waarlijk niet aan: hij zou de lieve vrouw immers [250]kwetsen.… Nee, er was wel wat anders op: hij zou die brieven eenvoudig, met de andere die er wel eens kwamen, naar zijn kamer laten brengen; dan hield hij daar alles tot het belangstellend bezoek weer kwam, en schiftte wat de bezoekster ter hand gesteld moest worden en wat niet.

Doch, hoezeer onze dokter ook voldaan was over zijn maatregelen, zeer veel resultaat zag hij er niet van; want Larsen ging voort met morren en klagen. ’t Onwaardige van zijn houding kwam hem nu en dan vaag vóor de geest, maar de ontreddering, het evenwichtverlies in zijn zieleleven was te groot om hem nog eigenlijke zelfbeheersching te laten. Dat hij nooit een onkiesch woord over Paula’s echtbreuk zeide, had met zelfbeheersching niets te maken: hij deed dat niet, omdat hij er niet de minste lust toe voelde, ja het spreken er over hem onduldbaar pijnlijk zou geweest zijn. De eigenliefde, die hem bang maakte voor deze pijn, was er een van lagere orde dan die welke ’t allereerst zelfachting eischt en dus zelfbedwang gebiedt. Wat gaf hij om zijn waardigheid! Zijn afgod lag verbrijzeld. Al wat hem aanzette tot krachtsinspanning over zichzelf bestond niet meer. En in baloorigheid verlangde hij met hakend, hunkerend, smachtend verlangen; soms droevig in diepe neerslachtigheid; dan weer woest, wanneer de vrees voor levenslange doem in dit [251]oord der wanhoop hem al te benauwend tegengrijnsde en hem deed razen tegen haar, die hij als de eenige oorzaak van zijn ellende beschouwde. Verlangen en vrees absorbeerden hem meer en meer; want daarbuiten kende hij ten slotte alleen de eischen van zijn lichaam. Hij las niet meer, sprak alleen met de dokter en de verpleegster en dan steeds in uitbarstingen van ergernis; schuwde met sombere afkeer op zijn gelaat zijn mede-patiënten, wanneer hij die ’s morgens tegenkwam, op de „wandeling” in de open ruimte binnen het gesticht, welke voor lichaamsbeweging der verpleegden diende. Zijn waken en slapen werden éen: de onrust van verlangen en vrees vervulde beide.

Zijn bestaan werd geheel dierlijk. Zelfs het verlangen naar zijn kind werd dat, want het verloor de wijding van ’t vaderlijk beschermende. Hij zag thans in haar bescherming, als in zijn eenige toeverlaat, ’t eenige menschelijk wezen, dat hem geen vrees of achterdocht inboezemde.

Het verschil met vroeger—de dagen van zijn schijngeluk—was, dat hij vroeger een zinnelijk mensch was evenals thans, indien men ten minste zinnelijk wil noemen het zich geheel laten leiden door ongebreidelde neiging, maar toen had die zinnelijkheid niet dat dierlijke van thans: de zelfbevrediging die hij toen zocht was van een beter gehalte. Ze was [252]er niet minder zelfzuchtig om. Zijn geestes-werkzaamheid gaf hem genot, en daarom alleen gaf hij er een groot deel van zijn tijd aan. Het was hartstocht evenals wat hij hield voor liefde in zijn verhouding tot Paula. Slechts de liefde tot zijn kind had bij alle zelfzucht iets diepers en heiligers.

Hij was zooveel jaren achtereen „deugdzaam” geweest in de gewone oppervlakkige beteekenis van ’t woord—onbaatzuchtigheid en zelfopoffering hoeft het niet te omvatten—en dan alleen nog maar zooals het bedorven knaapje dat „zoet” wil wezen zoolang het „lekkers” krijgt.

En hij was twee-en-veertig jaar oud geworden zonder diepe smart te kennen. De dood zijner ouders viel in een tijd van zijn leven dat hij ’t verlies niet kon beseffen: hij herinnerde zich zijn vader flauwtjes, zijn moeder in ’t geheel niet. Zijn triomfen in de wetenschap, zijn schitterende loopbaan als geleerde, zijn fortuin en zijn vrouwtje, dat hij aanbad en van wier wederliefde hij zeker meende te wezen, zijn lief kind, dat alles omwalmde hem zóo onafgebroken met een bedwelmende dampkring van levensgenot, dat zelfs die éene smart van zijn vorig leven—het overlijden van Didi’s broertje—geen blijvende indruk van beteekenis had kunnen achterlaten.

Ondanks zijn groote geestesgaven was daarom Larsen een kind in levenswijsheid, want ook het [253]kind zoekt het geluk buiten zijn eigen wezen, en mist het gevoel van verantwoordelijkheid tegenover de Groote Rechter in eigen boezem. Toch had hij zich steeds onder de geloovigen gerangschikt. Trouwens: men kan geloovig wezen zonder vroom te zijn. En vroom is wijs, want in de grond is slechts dat gevoel van verantwoordelijkheid het eenig vereischte daartoe, zoodat uiterlijke godsdienst en godsdienstige opvattingen geheel zonder invloed op vroomheid kunnen blijven.

Zoo werd de man dus thans even blindelings voortgejaagd door verlangen en angst, als hij vroeger werd misleid door genotzucht.


Op een avond—’t was tegen half tien—trad de stemmige, meestal zwijgende verpleegster, die thans met de bediening van Larsen belast was, rustig voortzeilend in breede waardigheid zijn kamer binnen. Zij was een bezadigde oude vrijster van wellicht veertig jaar, met blozende bolleboos-wangen, kleine grijze oogen met witte wenkbrauwen zonder wimpers, met kleine mond zonder lippen, een spitse vooruitstekende, roodgepunte kin, een volkomen glad en glimmend, smal voorhoofd; verder een korten nek, vrij hooge schouders, en een breed kort propfiguurtje. Haar blik had iets brutaal onbevangens, iets volkomen zelfbewusts, evenals de naar binnen toegeknepen mond. [254]Haar oogen zeiden: „hier ben ik, afdoende maatregelen, geen gezeur, asjeblief!” en haar mond zei zonder te spreken: „ik ben een kranige vrouw, dat weet ik”.

Ze sprak met een aardig Friesch accent en sterke stemmodulaties, hoog en niet onwelluidend.

„Goeien avond, meneer!” zei ze binnenkomend met een blad, waarop wat avondeten, en de deur piepte achter haar.

Larsen schrok op. Hij had ’t kloppen niet gehoord—de waardige verpleegster klopte altijd, al hoorde Larsen ’t ook zelden. Hij was weer in een van zijn sombere neerslachtige buien, wanneer hij nadacht.

Wat op ’t oogenblik dat zijn oog op de binnentredende viel in ’t bizonder ’t voorwerp van dat nadenken was, scheen in onmiddellijk verband te staan met een gedachte die zij bij hem opwekte, want nauw had hij haar gezien, of zij lag spartelend tegen een kleine sofa aan, die in ’t vertrek stond, nog voordat ze tijd had om uit te roepen:

„Heerebewaarme! Wat is er nou aan de hand?!”

En het blaadje, de broodjes, ’t brood en wat er verder opgestaan had, lag deels op de stoel waar Larsen gezeten had, deels daarvoor en daaromheen op de grond uitgespreid.

Larsen zelf was uit de kamer gestoven, de gang in.

Het geluk dient hem die waagt, en zoo ook hier; [255]want juist toen de vluchteling zich in de gang vertoonde, ging de voordeur open. De enkele schreden van Larsen’s kamerdeur tot de uitgang van ’t gesticht had hij in een ommezien afgelegd; zoodat de portier nog de deur vasthield toen Larsen hem bereikt had. De vrij sterke jonge man, schoon onmiddellijk begrijpende wat er gaande was, werd niettemin te zeer overrompeld, om voldoende tegenwoordigheid van geest te hebben: hij trad de ander in de weg en wilde de zware deur toeslaan, doch Larsen greep hem bij beide armen en smakte hem achterover. Een groote vloermat brak zijn val, en de man was vlug. Oogenblikkelijk sprong hij op, doch de voordeur werd vlak vóor zijn neus met een geweldige slag dichtgesmeten. Twee van zijn vingers waren beklemd geraakt, de punten vermorzeld.

Op ’s portiers gegil kwamen een paar verpleegsters aanloopen, daarna anderen.…

En zoo duurde het zeker vijf minuten voordat men er aan dacht de vluchteling na te zetten.

Toen was het te laat. [256]

[Inhoud]

XVIII.

Paula lag achterover op haar weelderig bed, met open oogen.

Ze was best tevreden. Ze was in de laatste maand nog niet zoo in haar humeur geweest. Nee, stellig niet.…

Die nare geschiedenis met Larsen had haar heel wat zorg gebaard. Enorm! Maar wat was ze wondermooi afgeloopen! Bizonder meegevallen.…

Onwillekeurig keek ze rechts. He, vreemd, ze had nog altijd de gewaarwording of daar naast haar een ander lag: de grove, bonkige gestalte van Larsen’s stoer lichaam.

Ze zuchtte. Daarna glimlachte ze, strekte het eene opgetrokken been wellustig uit, trok het andere, dat gestrekt gelegen had, op, streek de rechterhand streelend langs haar verspreid liggende haren; en geeuwde lang en met een klein geluidje van lustbevrediging. Dan woelde ze eenige malen met het achterhoofd in ’t groote zachte kussen, en geeuwde [257]nog eens, korter maar even smakelijk als te voren.

Nee, ze had toch geen slaap.… Haar blik dwaalde langs de stijlen van ’t reusachtige ledikant, langs de fraaie snijwerkjes aan ’t voeteneind, langs de sierlijke plooien van ’t gordijn boven haar, dat slechts de helft van de heele ligruimte overspande, meer sieraad dan licht-afsluiter. Voor dit laatste was het ook te licht van kleur en te luchtig van stof.

Er lag een warme gloed over al de voorwerpen in ’t ruime vertrek. De glazen hanglamp, aan fijne kettinkjes aan ’t midden der zoldering bevestigd, zond haar schijnsel door een rozeroode, eivormige ballon. Er was geen ander licht in de kamer, want de twee ramen aan de smalle kant hadden ouderwetsche zware luiken en die waren gesloten. Door het rozeroode schijnsel kregen de anders gele venstergordijnen een rossige goudglans. Het wit en licht-grijze marmer van de monumentale schoorsteen—waarbinnen een gashaard met bedriegelijke juistheid een gezellig smeulend kolenvuurtje nabootste—de overtrekken der twee kleine fauteuils aan weerskanten, het geel en witte behang met de bruine hoeklijnen, de overige, gele meubels, het witgepleisterde plafond, het Havana-kleurig, effen tapijt met het groote, zacht-ruige voetkleed vóor ’t ledikant aan Paula’s zijde—rechts—met zijn mollige, melkwit-vlokkige oppervlakte, alles was overgoten met den [258]flauw-rozeroode schemerglans der lamp. En de zinstreelende kleuren-harmonie der kamer, de fijne geursprenkeling die er waarneembaar was—zacht als een liefkozing—de lauwe temperatuur, het eigenaardig halfdonker, dat lijnen en omtrekken ietwat verdoezelde, alsof de stilte er fluisterde van liefdezwijmeling in wereldvergeten, in geheimzinnige afzondering—Paula had er de wonderbare werking meer dan eens van ondervonden sinds de tijd dat zij deze kamer zoo naar haar eigen smaak liet inrichten.

Ook nu was dat niet anders.

Haar stemming bij ’t binnentreden der slaapkamer—wellicht een half uur geleden—was er een geweest van weelderige voldaanheid, een mat, algemeen gevoel van welbehagen, naar ziel, geest en lichaam: een heelheid door de volmaakte samenklank van al deze drie. Met loome, langzame bewegingen had ze zich uitgekleed, ditmaal zonder Pietje’s hulp—Pietje was anders in de laatste tijd meer dan ooit haar lieveling, en steeds om en bij haar wanneer zij aan haar toilet bezig was, of zich verveelde en naar een praatje van gemoedelijken aard verlangde. ’t Was wat laat geworden—de kleine koperen pendule wees kwart over twaalf—zoodat ze de gunstelinge maar dadelijk na haar thuiskomst naar bed gestuurd had.

Een heerlijk avondje was ’t geweest.… Paula [259]dacht er aan terug, toen ze vóor de spiegel heur haar voor de nacht in orde maakte. Het kijkglas weerkaatste haar volledig beeld, en ’t was haar een vaag genot er naar te staren, nu en dan. Dan verwijdden zich haar pupillen meer en meer, en verbreedde een vadsige glimlach haar vleezige mond.

En ze dacht er nòg aan, toen ze, in haar wit nachtkleed, eindelijk besloot om te bed te gaan liggen, en dit toch maar half deed, met het eene been buiten bed.

De groote spiegel stond schuin tegenover haar, tusschen het ledikant en de schoorsteen. In ’t dwalen van haar blik viel deze op wat ze in de spiegel kon waarnemen. Ze sprong op, verzette de psyche even, en ging weer liggen, ditmaal geheel.

Eenige minuten tuurde Paula met welgevallen, met lodderig-halfgeloken oogen: ’t was aardig je zoo in je heele lengte te zien liggen.…

Maar nee.… Ze moest weer op.… Ze had zoo’n lust om nog wat rond te dribbelen, het niets doen met variatie, waarvan alleen sommige vrouwen het geheim schijnen te bezitten.

En Paula dribbelde van haar bed naar haar waschtafel, schoof een laadje open, haalde er een doosje met geurige zeep uit, sloeg haar eene voet over de ander, en rook achtereenvolgens aan de drie ingepakte stukjes, die de inhoud van ’t doosje uitmaakten; [260]daarna stond ze even in gedachten—: ’t was toch een allergezelligst avondje geweest bij mevrouw Boudewijnse.… Wat was die kinderachtige jongen weer dol geweest!.… Verbeel’ je, tot zelfs bij de deur van haar huis, toen hij haar met zijn moeder thuisbracht, had hij zich nog zoo dwaas aangesteld, in ’t bijzijn van zijn moeder liefst!.… Wat had die goeie moeder Boudewijnse eindelijk leuk haar geduld verloren.… Ha, ha, ze moest nog lachen om haar komisch aandringen: „Dolf, jongen, ik wor’ boos als je nou niet meegaat.… Dolf!! nee, heusch, hoor, ik wor’ wezenlijk boos. Kom nu mee!” en onmiddellijk daarop was ze in een lach geschoten.… Als zij, Paula, er niet met een ietwat bruuske handigheid een eind aan gemaakt had, stonden ze nu misschien nog afscheid te nemen vóor haar huis.… Verbeel’ je.

En van de waschtafel, waar ze de stukjes zeep achteloos liet liggen, wolkte de witte gestalte droomerig naar een der fauteuils bij de haard. Daar liet ze zich langzaam neerzijgen, leunde achterover en wreef eerst met de achterkant van beide handen, daarna met de voorkant der eene over oogen en voorhoofd. Toen geeuwde ze. Daarna boog ze voorover, keek met aandacht naar de grillige vlammetjes van de haard, en huiverde even—zonder werkelijk koude te voelen, want ze zat immers vlak bij ’t vuur. Of tochtte ’t?.… hoe kon dat? Ze spreidde [261]de vingers van beide handen vóor zich uit, zóo dat ze de roode gloed door haar poezele grijpertjes heen zag. Ze vond het een oogenblik aardig hiernaar te kijken. Toen dacht ze aan anatomische griezeligheden, en sloeg de armen over elkaar, met een klein ongeduldig gebaar.

Een minuut later stond ze weer vóor de psyche, en begon nog eens te gapen. Onderwijl lachte ze er tusschen door, steeds de oogen op haar beeld gevestigd. Ze was nòg mooi.… o zeker—ze kon zich best begrijpen—zoo’n malle jongen! Alleen daar, bij de oogen.… ja.… dat was niet te ontkennen.… dat zag je duidelijk.… Hoe noemen ze dat in ’t Fransch ook weer?.… pattes.… pattes.… de.… nee.… Mijmerend ging ze weer zitten.

Opeens hoorde ze een zucht in de kamer naast de hare.

O, dat was Didi.…’t Kind draaide zich zeker in haar bedje om. Zou ze niet even gaan kijken?.… Niet dat ze ongerust was, maar.… waarom zou ze er niet even heengaan? Ze deed het zoo zelden.… Dat is waar, dat bedacht ze daar. Och, ’t kind sliep er niet minder rustig om.… Nonsens, die overdreven ongerustheid van sommige moeders!.… Daar had je nou die mevrouw Lanney, de vrouw van die jonge professor, dat was gewoon belachelijk.…

Paula stond op van de fauteuil, en richtte zich [262]naar de ingang van Didi’s kamer, die bij een der vensters aan de smalle zijde der groote slaapkamer, in de zijmuur was aangebracht; er hing een voorhang, in de plaats van een deur.

Vreemd, zoo’n andere temperatuur! Was ’t raam open gebleven in Didi’s kamer?

Nog met de portière in de hand stond ze opeens stil. Wat was dat? Zuchtte Didi daar weer, of.… Ellendig, dat van de plaats waar zij stond het kamerscherm haar belette het bedje dadelijk te zien! Daar was ’t weer. God, daar was iemand bij haar.… Ze hoorde duidelijk fluisteren, zenuwachtig fluisteren, dat telkens afgebroken werd.

En haar blik naar rechts wendend, bemerkte ze nu eerst dat het venster openstond.

Ze stond als vastgenageld, verbijsterd, besluiteloos. Als daar iemand was—een man, ze hoorde ’t aan de stem—moest hij spoedig merken dat zij hem stoorde.… Hoe kwam ’t dat hij nu niet al wat bespeurd had? Als hij ’s op haar afkwam.… als ’t een moordenaar was.… een dief, een inbreker, die.… Maar wat moest hij met Didi? Onbegrijpelijk.… Zou ze toch maar teruggaan en de meiden roepen.…? Maar wat gaf dat nog.… als hij ’s in die tusschentijd.…? Hè, dat er toch geen man in huis was!

Het fluisteren was intusschen voortgegaan.

Stil! Dat was Didi die sprak.… God, ze schreide.… [263]

„Ik durf niet.… ik durf niet,” klonk het duidelijk verstaanbaar.

Paula luisterde ademloos.

„St, niet zoo hard.… Ik zeg je dat je moet. Je gaat mee. Versta je?”

Paula werd bleek van schrik. Ze voelde haar knieën knikken. Ze had even getwijfeld, toen ze de eerste woorden van de man verstond. Nu geen twijfel meer: ’t was Larsen.…

’t Koude zweet brak haar uit over ’t gansche lichaam. Ze wankelde, liet de portière los, die ze nog steeds krampachtig vastgehouden had, en omdat ze de grond onder haar voelde deinen, sloeg ze de rechterarm uit. ’t Driebladige kamerscherm viel om, schuin tegen ’t ledikant van Didi aan.

Een benauwde kreet ontsnapte haar. Een vreeselijke angst hergaf haar voor een oogenblik haar tegenwoordigheid van geest. Ze wilde wegloopen, om hulp roepen.

Larsen was bij haar, voordat ze twee passen gedaan had.

Woest greep hij haar aan, hijgend, met verwilderde oogen, de neusvleugels wijd-uitstaand, het ruige gelaat vlak bij ’t hare.

Hij duwde haar achteruit, een eind haar kamer in.

„Pietje!! Kee!” gilde ze. „Hulp!”

„Stil!” riep Larsen met gesmoorde stem, „of ik knijp je keel dicht!” [264]

Dreigend bracht hij zijn rechterhand aan Paula’s keel. Ze worstelde wanhopig om los te komen uit zijn stoere greep.

Haar tegenstand deed het laatste overblijfsel van verantwoordelijkheids-besef uit Larsen verdwijnen.

„Laat me los!” kreet Paula. Haar oogen staarden hem aan, in doodsangst, heur haren hingen los. Ze struikelde over haar nachtjapon. En terwijl hij op haar drong met de volle zwaarte van zijn lichaam, haar zoo belettend haar eene arm te bewegen, klampten zich zijn beide armen en handen om haar schouder en hals.

„Me nu nòg.… tegenwerken! Woû je dat nòg?! Ik zal ’t je beletten, versta je?.… Voor goed.… Ik zal je.…” Haar oogen puilden uit. En Paula’s kleine lichaam bezweek onder de druk van de massa op haar. Beide lichamen vielen op de grond. Een kleine stoel bij de waschtafel sloeg om, een fauteuil viel mee omver tegen de haard doordat Paula er met het hoofd tegenaan kwam.

Een ondeelbaar oogenblik was ’t of Larsen’s razernij gebroken was. ’t Was er echter verre van dat de fizieke schok van zijn val eenig zedelijk besef van zijn daad zou meebrengen. Een tijger, plotseling losgelaten na een week van gevangenschap en honger, zou door ’t treffen van een steen, die hem even bezeerde, niet minder fel zijn eenmaal begeerde prooi [265]bespringen. Wat kon hèm stuiten na twee maanden van dagelijks opgekropte aandoening—smart, wrevel, ergernis—eindelijk uitlaaiend in dierlijke wraak?

Alleen werd zijn waarnemingsvermogen even als opgezweept. Hij zag zooals hij nog nooit gezien had: iedere lijn, iedere trek van Paula’s gelaat, haar glanzig zwart haar, hoog over haar hoofd puilend door den stoot tegen den fauteuil, de omlijsting van flauwgele bloemen op witten achtergrond van het cretonne over de voorover liggende stoel. Hij hoorde iedere suizing van haar adem, de ritseling van haar nachtkleed onder zijn vingers. Hij voelde het aderkloppen van haar hals, rook de subtiele geur van Paula’s haren, van haar kleed, van haar weelderig heerlijk lichaam.…

En terwijl hij met de beenen aan weerskanten van de achterover liggende gestalte lag, de knieën tegen de grond gedrukt, sloten Larsen’s vingers zich krampachtig om haar keel dicht. Zijn blik boorde in haar oogen, nauw een handbreedte onder de zijne.

’t Sloeg half éen: de zilveren toon van ’t klokje op de schoorsteenmantel viel als een drop geluid, kil en kalm in de zwoele wachtende stilte.

Larsen’s vingers knepen sterker en sterker.…

Daar week hij ontzet terug, nog op de knieën. Wat was dat in Paula’s oogen? Mijn God, wat had hij gedaan? Waarom stonden die oogen zoo strak, [266]zoo volkomen wezenloos, bleven die lippen vaneen?

Larsen boog zich weer voorover. Hij zag nog éen trilling over het verwrongen gelaat langs mond en oogen, daarna volslagen rust, zonder geluid, zonder beweging, een strak-starende verstuiping. Hij raakte haar niet meer aan—toch bleven haar hoofd, haar handen, haar voeten roerloos liggen.

Langzaam, steeds de blik gevestigd op het schrikbeeld vóor hem, stond Larsen op. Een gewaarwording zooals hij nog nooit in zijn leven gevoeld had bekroop hem, overmeesterde hem geheel als kwam er een vloedgolf over hem, die een gansche wereld van donkere fantomen òm hem, onweerstaanbaar wegsleurde en hem verbijsterd in eenzaamheid achterliet.

Machtig baande zich het licht een weg in de nacht van zijn waanzin: zijn ziel ontwaakte.… [267]

[Inhoud]

XIX.

Wat was ’t alles kalm en stil. Wat gebeurde er toch met hem? Hoe kwam hij daar, in zijn eigen slaapkamer?

Daar lag Paula, die witte massa, daar. Ze was dood. Hij had haar vermoord, hijzelf, hij. Met eigen handen geworgd als een beest. Hij keek naar zijn handen: ze trilden nog van de inspanning.

O zeker, ze was dood: geen schijn van twijfel. Hij had haar geworgd als een beest. Hij begreep niet waarom hij zoo zeker wist dat ze dood was. Maar ze was ’t. En hij was haar moordenaar.… Hij was laf en verachtelijk. Toch had hij geen berouw, geen spoor. Nee, geen spoor.

Daar hoorde hij hartstochtelijk snikken in de aangrenzende kamer. O, Didi … Zijn kind.… Ze had niets gezien van wat er gebeurd was. Ze schreide zeker van vrees of schrik. Ze zou straks wel opstaan misschien, en hier komen.… Hij wilde haar niet terugzien. Zijn kind mocht de moordenaar van haar [268]moeder nooit zien. Hij was laf en verachtelijk. Hij woû heen, zich aangeven bij de politie. Onmiddellijk.…

Nee, wacht: even die omgevallen fauteuil rechtzetten, die lag te dicht bij ’t vuur—er mocht ’s brand komen. Zoo.

Daar lag Paula—hij had haar hoofd even opgetild: ’t lag nu geheel op de grond—ze was dood. Hij had haar geworgd als een beest. Ze mocht daar niet zoo blijven liggen. Hij had nog wel even de tijd.

Hij tilde haar op in zijn stoere armen, trapte even op haar afhangend nachtkleed. Toen droeg hij haar naar ’t bed, zijn ruige baard tegen de borst gedrukt, de blik strak op zijn vracht, in ijzige kalmte. Ze was zwaar: ’t viel niet mee.

Hij leî haar op ’t bed. Op haar plaats, vooraan. De handen over elkaar, zoo. De handen waren koud, nu al.

Nu moest hij weg. Hij keek naar de deur der andere kamer. Nee, ’t kind was er nog, ze snikte ook nog.…

Hij deed de deur open. Op ’t portaal alles stil: geen geluid. Er brandde ’t gewone licht, dat er ’s nachts altijd brandde. Langzaam ging hij de trap af. Op de mollige looper was zijn stap nauw hoorbaar. De gang door, links, naar de voordeur.

Hij stond even stil.… Nee: alles rustig boven. [269]

Hu, ’t was koud in de gang. Zijn schreden klonken hol, ondanks de bekleeding van ’t marmer onder hem.

Hij deed de ketting van de deur, verschoof de grendel en draaide de sleutel om. Ziezoo, daar stond hij op de stoep.

Hij zag dat hij geen overjas aanhad. ’t Was koud. Ver in ’t najaar en dan ’s nachts. Hoe laat zou ’t zijn? Hij tastte naar zijn horloge: dat had hij bij zich als gewoonlijk. Veertien minuten vóor éen.

Hij sloeg de kraag van zijn jas op, en dook weg in zijn schouders. De straten waren leeg, koud en stil. Hij liep aan de linkerzijde van de breede straat, waaraan zijn huis lag, in ’t volle maanlicht. De huizen, waarlangs hij voortstapte, keken hem in ’t voorbijgaan met starre blik aan, in leege, koude, stille onverschilligheid waar ’t licht scheen, in sombere dreiging, daartegenover. Larsen ijlde voort met harde klinkende schreden over de wit-starende straatkeien, straat in, straat uit; een gracht over—de brug dreunde hol onder hem—rechts af eenige hooge huizen langs.

Hij was waar hij wezen wilde. Een korte weifeling had hem even na ’t uitgangspunt van richting doen veranderen, zoodat hij een kleine omweg gemaakt had.

Ja, daar moest hij wezen. Hij woû Van Thiemen spreken. Dat was ’t beste. Hem alles zeggen. Hoe laf en verachtelijk hij was. Alles zou hij zeggen. [270]Niet omdat hij bang was, en behoefte had aan een vriend, om zijn hart uit te storten. Ook niet omdat hij berouw had. Dat had hij niet. Toch moest hij alles zeggen. Alles. Hij had haar geworgd als een beest, met eigen handen. Hij zou zich zelf gaan aangeven bij de politie, straks wanneer hij Van Thiemen gesproken had. Of anders morgen.…

Hij belde aan. Wachtte een paar minuten. Toen nog eens.

’t Duurde nog eenige minuten voordat de zware deur langzaam geopend werd, even op een kier. ’t Was nog een ouderwetsche voordeur, zonder kijkluikje.

„Wie is daar?” vroeg een vrouwestem, eenigszins aarzelend.

Larsen herkende ’t geluid van Van Thiemen’s huishoudster.

„Meneer thuis, juffrouw De Vries?”

De deur ging wat verder open, een hoofd vertoonde zich in de opening.

„Meneer.… meneer.… de professor.… professor Larsen?” stamelde ’t menschje.

„Ja. Wil u me binnenlaten? Ik moet noodzakelijk meneer spreken.”

De ander aarzelde. Wat zag die professor Larsen bleek! En dan, had ze niet gehoord dat de man in een „gesticht” was? Hoe kwam hij zoo opeens hier? [271]Woû hij meneer spreken in ’t holle van de nacht? Wat moest ze doen? Waarachtig as God, ze wist het niet.

Daar klonk een hooge mannestem in de gang:

„Wat is dat aan de deur, juffrouw? Iemand voor mij soms?”

„Och.… professor, komt u ereis even hier.”

Eenige vlugge schreden in de gang, dan een fluistergesprek.

Larsen ving een enkel woord op, nog steeds op de stoep staande:

„.… Weggeloopen.… gevaarlijk.… Gods mogelijk!.… Och, onzin!.… Zelf weten.… m’n lieve mensch.…”

De voordeur ging wijd open, en Van Thiemen, in bruine kamerjapon, de armen over de borst om het anders openhangend kleedingstuk bijeen te houden, stond met vriendelijk lachend gelaat tegenover de late bezoeker.

„Wel, Larsen, wat kom jij hier zoo laat doen? Moet je mij hebben?”

Er was een eigenaardige uitdrukking in Van Thiemen’s oogen, en een toon van onder vroolijkheid verborgen twijfel, die beide onmiddellijk Larsen’s aandacht trokken. Hij deed alsof hij niets daarvan merkte.

„Ja, kom ik ongelegen?” [272]

„Nee, nee, zeker niet.” Van Thiemen zweeg even. De volkomen kalmte en vastberadenheid in Larsen’s stem en gelaat verrasten hem. „Kom binnen, kom binnen,” zei hij vriendelijk.

Onderwijl nam hij zijn oude vriend eens op. Hij zag hoe intens bleek hij was, en ’t viel hem voor ’t eerst op dat hij geen overjas aanhad.

Zwijgend ging Larsen de voordeur binnen. Met wantrouwige blik stond de huishoudster toe te zien. Larsen zag haar even de schouders optrekken.

Van Thiemen gaf haar een wenk, dat hij haar diensten niet meer noodig had.

„Kom maar dadelijk mee naar mijn studeerkamer,” zei hij tot Larsen, die in somber afwachtende houding op de groote vloermat stond. Hij was bezig naar de grond te kijken. „Salve” las hij onder zijn voeten in groote sierlijke letters. Een pijnlijke zenuwtrekking vloog om zijn neus en mond.

Opkijkende volgde hij zijn vriend, die met vlugge stap hem voorging door de gang.

„Je zult ’t wel koud hebben, kerel,” hervatte Van Thiemen na een oogenblik, reeds op de trap. „’t Is boven bij mij warm. Ik zat nog te lezen zooeven toen je belde.” Hij keek even om.

Larsen zweeg: met gebogen hoofd scheen hij al zijn aandacht noodig te hebben om geen misstap te doen op de breede, dik-belooperde trap. [273]

Van Thiemen praatte door, met iets gewild luchtigs; telkens afbrekend. Weinig vermoedde hij hoe duidelijk zijn gedachtengang voor de ander te volgen was. Och, wat kon ’t schelen? Straks, straks zou hij immers alles zeggen, en dan zou Van Thiemen wel vanzelf inzien.… O, ja, zeker, straks, als hij alles vertelde, moest Van Thiemen begrijpen dat hij volkomen normaal was.… volkomen bij zijn zinnen. Hij moest begrijpen dat hij toen ook.… zeker.… hij was laf en verachtelijk.… hij had haar geworgd als een beest, met eigen handen.

„Ziezoo, kom nu maar gauw binnen,” zei Van Thiemen weer, en ontsloot de deur van zijn studeerkamer. „Voorzichtig, denk om de treedjes.”

Beiden stapten binnen. Een weelderige behagelijkheid streelde Larsen’s gelaat, een vriendelijk welkom lachte hem toe uit de welbekende meubelen, de lijnen, vormen en kleuren van het vertrek. En een wonderzoete weedom overstelpte zijn gemoed.

Hij vocht ertegen. Hij wilde van geen teederheid weten, geen deernis met zichzelf. Hij was immers laf en verachtelijk.…

„Ga hier zitten, kerel,” zei Van Thiemen hartelijk, en schoof een mollige fauteuil bij de open haard, waarin een vadsig druilig houtvuurtje brandde.

Larsen zette zich, sloeg de kraag van zijn jas neer, deed de knoopen langzaam los, leunde achterover, [274]daarna voorover. Zoo bleef hij zitten, de beide handen op de knieën, het hoofd schuin naar de haard gekeerd, onbewegelijk.

Van Thiemen bemerkte dat zijn pantalon en zijn schoenen bemodderd waren.

„Wil je niet een paar pantoffels aandoen?” vroeg hij, en ging naar een kast. „Hier, trek je schoenen uit, en doe deze aan.”

Larsen deed zwijgend ’t verlangde, steeds zonder op te zien. De ander kwam naar hem toe, bekeek hem weer even met vriendelijke nieuwsgierigheid.

„Zeg ’s, je zult wel moê zijn, niet?” zei hij. „En misschien dorst of honger?”

„Och, dat ’s niets, dat ’s niets,” antwoordde Larsen. Toen sloeg hij voor ’t eerst de blik op: „Geef je toch geen moeite om mij. Ik heb niets noodig. Ik woû alleen je vertellen wat er gebeurd is.”

Van Thiemen ging tegenover zijn vriend zitten, en sloeg de beenen over elkaar.

„Zeker, ik luister,” zei hij.

Larsen meende weer iets bizonders in Van Thiemen’s toon te merken, ’t zelfde dat hem reeds een paar maal in die nacht opgevallen was.

„Je zult niet willen gelooven wat ik je nu vertellen ga, Van Thiemen.”

De woorden klonken eigenaardig plechtig en somber. [275]

„Stumpert,” dacht de ander, „de een of andere hallucinatie zeker.”

„Waarom zou ik niet?” zei hij, zacht en vriendelijk sprekend, als gold het hier de gril van een ziek kind. Larsen keek strak naar ’t vuur.

„Och, ’t is vreeselijk,”.… ging hij voort, „en toch waar. Volkomen waar. Ik heb mijn vrouw vermoord. Dat kom ik je vertellen.”

Er was geen spoor van weifeling in Larsen’s spreken. De bekentenis kwam er koud bedaard uit, bijna toonloos, en zijn houding bleef volmaakt dezelfde.

Ook Van Thiemen verroerde zich niet. Hij wachtte even voordat hij sprak, zoekend naar een verstandige manier waarop hij deze, naar hij meende, hersenschimmige zelfbeschuldiging kon beantwoorden. ’t Was immers een hersenschim! Hoe zou die in-goedige brave Larsen, die geen vlieg kwaad kon doen, tot zoo iets kunnen komen, een moord? Ach, wat was die man reddeloos krankzinnig! En wat ’n vervolging van schrikgedachten aan al ’t doorleefde met die vrouw moest tot zulk een afgrijselijke waan geleid hebben! Stumpert, stumpert!

„Beste kerel, hoe kom je me nu zóo iets vertellen!” zei Van Thiemen, en er klonk niets dan medelijden in zijn stem. Hij stond op en leî zijn hand op Larsen’s schouder. Deze lachte even schril en pijnlijk.

„Zei ik ’t niet, dat je me niet gelooven zou? En [276]toch is ’t zoo, Van Thiemen. Ik heb zooeven, misschien twintig minuten geleden, Paula vermoord. Ik heb haar geworgd, als een beest, met mijn eigen handen.” Dezelfde kille eentonigheid in zijn stem en geen spoor van aandoening. En juist deze afwezigheid van alle emotie hield Van Thiemen in zijn dwaling: Larsen sprak als iemand in een droom, als een gehypnotizeerde, koud, strak, wezenloos in zijn gansche houding, steeds starend naar ’t druilig vlammenspel in de haard.

Van Thiemen vond het raadzaam den ander af te leiden.

„Ben je vandaag hier in de stad gekomen?” vroeg hij, en zette zich weer op zijn stoel. „Je schijnt moe, amice; je hebt zeker heel wat vermoeienis achter de rug? Ik geloof dat je beter doet nu te gaan slapen. Je kunt bij mij logeeren. Dat is wel ’t makkelijkst voor je. En morgen—vertel je me verder wat je op je hart hebt. Heusch, dat is beter, kerel.” En toen de ander bleef zwijgen: „Kom, ik zal voor je logeerkamer laten zorgen. Mijn huishoudster is nog op.…” Hij stond meteen op, en wilde schellen.

Larsen wierp een vluchtige blik op zijn vriend, met nauw merkbare wending van ’t hoofd. Zonder spoor van ergernis of ongeduld antwoordde hij:

„Wil je me niet even aanhooren?” Eindelijk veranderde hij van houding, leunde achterover, liet beide [277]armen op de leuning van zijn stoel slap neerliggen, en staarde naar boven. „Ik voel geen vermoeienis. Ik kan niet slapen. Als jij me aangehoord hebt, ga ik naar de politie. Dadelijk. Ik ga me aangeven. Ik zeg je: ik heb mijn vrouw vermoord, geworgd als een beest, met mijn eigen handen. Als je bewijzen wil hebben, kan ik je naar mijn huis brengen. Daar zal de politie nu al wezen.…”

Van Thiemen vond ’t verstandig maar te luisteren. Toegeven, niet onnoodig prikkelen, dacht hij. Waarom zou hij de stumpert zijn zin niet geven? De uiting van ’t geen hem zoo vervulde zou hem misschien goed doen, opluchten.

Zuchtend nam Van Thiemen zijn plaats weer in, strekte de handen naar ’t vuur uit.

„Vertel me dan alles,” zei hij. En op zijn onbeantwoord gebleven vraag terugkomend: „Ben je vandaag in de stad gekomen—of.… ik bedoel eigenlijk gisteren.… Donderdag: we hebben eigenlijk al Vrijdag op ’t oogenblik.” Hij wees op de klok.

„Ja, eenige uren geleden. ’t Was avond toen ik op weg ging. Ik ben weggeloopen uit het gesticht.”

„En toen?”

„Ik woû er uit, en ik woû naar mijn kind. Ik had geen geld, en ben dus komen loopen—drie uur.”

„Een heele wandeling.” [278]

„Och, ik ben sterk. Nu, ik ben dadelijk na aankomst hier naar mijn huis gegaan. Daar ben ik binnengebroken. Ik woû Didi weghalen zonder dat iemand ’t merkte, Paula in de eerste plaats niet. Ik ben over de veranda in mijn tuin geklommen, en zóo ’t raam in. Ik wist dat ’t van buiten makkelijk open te krijgen was. Toen ik ’t kind woû opnemen, werd ik gestoord. Als ze dadelijk gewillig was geweest, had Paula zeker niets gemerkt, ofschoon ze waarschijnlijk al thuis was. Ze was wat laat thuisgekomen anders. Nu, ze stoorde me, en toen heb ik haar geworgd.… als een beest, met mijn eigen handen.…”

Van Thiemen verschoof even op zijn stoel. Tevergeefs trachtte hij zich te onttrekken aan een opkomende gewaarwording van onbehagelijkheid.

„En,” vroeg hij, „je kind?”

„Was in haar kamer. Lag te schreien in haar bed. Dorst zeker niet voor den dag komen, toen ik met haar moeder bezig was in de andere kamer. In Paula’s kamer—onze slaapkamer, bedoel ik—die is vlak naast die van Didi. Dat weet je misschien.”

Van Thiemen knikte even.

„Didi heeft dus niet.… gezien wat je deedt?” hervatte hij na een oogenblik.

„Gezien niet.… ik geloof ’t niet ten minste. Wel gehoord.”

Van Thiemen worstelde met zijn gevoel van onbehagelijkheid, [279]nu nog sterker dan te voren. ’t Late uur, de stilte in de kamer, ’t halve licht rondom de helle, scherp afgescheiden lichtkring der studeerlamp op de schrijftafel, Larsen’s verwilderd en verwaarloosd uiterlijk, de klanklooze droomtoon van zijn zware stem, de aard der mededeelingen zelf bij ’t wanhopig baloorige in de passielooze duidelijkheid en gelijkmatigheid waarmee de woorden geuit werden, dat alles werkte samen om een levendige verbeelding als die van Van Thiemen onweerstaanbaar te overmeesteren.

„Gehoord?” vroeg hij met gefronste wenkbrauwen.

„Ja, we zijn gevallen. Paula en ik. En een paar stoelen. Ik heb boven op haar gelegen. Toen heb ik haar geworgd—als een beest, met mijn eigen handen. Toen ben ik weggegaan. Door de voordeur.”

„Door de voordeur?”

„Ja. Ik heb niemand gezien. Trouwens, alles was misschien in tien minuten gebeurd. Je gelooft me nòg niet, wel?”

Larsen keek op. De ander gaf de blik niet terug, maar keek vóor zich, ’t hoofd op de rechterarm geleund, de elleboog op de knie. En toen hij niet antwoordde, ging Larsen voort, terwijl hij zijn starre houding hernam:

„Je houdt me voor gek. Natuurlijk. Ik kan ’t je niet kwalijk nemen. Maar denk wat je wil. Je [280]kunt je zelf overtuigen. Straks als je lust hebt.”

Van Thiemen bleef zwijgen, verzette zich weer in zijn stoel, sloeg de beenen over elkaar. Larsen hervatte onverstoorbaar:

„Ik zou je bizonderheden kunnen geven. Maar die zouden je niet beter overtuigen. Die zouden.… me maar ophouden. Ik moet naar de politie. Ik woû je alleen vooraf mijn bekentenis doen, omdat—jij alles weet. Ik haatte die vrouw. Ik heb me gewroken.”

„Gewroken! Maar je had toch geen plan.…?”

„Och, nee. Ik dacht niet aan een plan. Maar toen ze me tegenwerkte, nòg eens—na al ’t andere—toen was ’t me te machtig. Ik heb toen eenvoudig in werkelijkheid gedaàn wat ik al lang in gedachten gedaan had. In gedachten had ik Paula al honderdmaal vermoord. Ik haatte haar. Ik weet nu wat haat is. Ik had nog nooit gehaat.…”

Van Thiemen zuchtte zwaar. Tranen welden naar zijn oogen. Larsen’s stem dreunde voort:

„Nu niet meer. Ze is nu dood. Ik heb haar geworgd, als een beest met mijn eigen handen. Ik haat haar niet meer. Ik ben bevredigd. Ik ben op. ’t Is nu alles uit. Ik voel niets meer. ’t Kan me verder niets meer schelen.”

Zijn blik bleef omhoog staren, in leege, kille wanhoop.

Met stomme aandoening hoorde Van Thiemen de woorden aan. Hersenschim of werkelijkheid: hier [281]werd geleden, en de smart moest wel ontzettend groot zijn, als ze tot zulke ijzingwekkende spooktooneelen in zijn fantazie geleid had! En hij kende de oorzaak van al dat lijden.

Nog zat Van Thiemen in gedachten verzonken, in tweestrijd met zichzelf en reeds ten prooi aan akelige twijfeling, toen hij getroffen werd door een vreemd geluid. Hij luisterde aandachtig: daar was ’t weer, en nog eens en nog eens. O, de brandklok: ergens brand.…

Larsen hoorde blijkbaar niets, steeds in dezelfde houding met het hoofd achterover geleund.

Van Thiemen stond op. Hij kòn niet langer blijven zitten, verlangde naar beweging, wilde naar buiten, naar de frissche lucht. Hij kon ’s naar die brand gaan kijken: wie weet waar ’t was.… Maar dan Larsen.…

Plotseling keek deze hem aan, met schrik in de oogen.

„Dat is de brandklok!” zei hij eindelijk van toon veranderend.

„Ja, dat hoor ik ook. Zal ik.…?”

„Er is brand in mijn huis. Van Thiemen, ik weet ’t zeker, er is brand in mijn huis.”

Larsen was opgestaan, zenuwachtig en gejaagd, een ander mensch dan eenige oogenblikken te voren.

„In jòu huis?” ’t Angstig makend vermoeden had ook de ander bekropen, waarom begreep hij zelf niet. [282]

„Ja, stellig. Ik mòet er heen. Ik weet ’t zeker: ’t is bij mij!”

Larsen was al bij de deur der studeerkamer.

„Goed, laten we samen gaan kijken,” zei Van Thiemen, die—al was ’t dat hij ook ditmaal Larsen’s woorden voor de uiting eener overspannen zieke verbeelding hield—toch naar afleiding verlangde, om gelegenheid te hebben ’t met zichzelf eens te worden. Over Larsen’s gedrag, wanneer ze buiten waren, maakte hij zich niet ongerust. Nauwelijks op straat, zou hij zich op de hoogte stellen waar de brand was. Was ’t niet wat Larsen vreesde, dan nam hij zich voor onmiddellijk naar huis terug te gaan. Bleek het tegendeel waar—’t kon wezen, natuurlijk: waarom niet?—dan zou hij wel de politie een wenk geven, om op hem te letten dat hij geen dolheden beging.

„Wacht even!” hervatte Van Thiemen. „Ik heb nog een overjas voor je in de kast van mijn slaapkamer. En ik moet zelf even wat anders aanschieten.”

Enkele minuten later stonden beiden op straat. Juffrouw De Vries had Van Thiemen reeds ingelicht, dat het „ver weg” was, en minzaam verwijtend geprotesteerd tegen de nachtelijke uitgang haars meesters. Ze was niks gerust: zoo „bij nacht en ontije naar een brand gaan, en dan met die gekke perfesser.…” [283]

Ondanks Van Thiemen’s luchtige verzekering dat „alles wel los zou loopen”, had het apartje met zijn huishoudster toch indruk op hem gemaakt. De straat was vol menschen. Hoe zou hij in die drukte kunnen beletten dat Larsen aan zijn aandacht ontsnapte? ’t Berouwde hem reeds, dat hij zijn huis verlaten had. Maar onmiddellijk had zijn luchthartige natuur een verontschuldiging bij de hand: hoe had hij Larsen in zijn huis kunnen houden, in die opgewonden toestand en vast geloovende dat de brand bij hem thuis was? Nee, zoo was ’t van twee kwaden nog ’t minste: zoo kon hij misschien nog oog op hem houden. En vogue la galère!”

De stroom van haastig voortijlende menschen volgend, en hier en daar vragend, zou hij spoedig zekerheid hebben. Doch ze liepen allen in éen richting, en niemand wist iets te zeggen.

„Ik zeg je, ’t is bij mij!” riep Larsen ongeduldig.

Van Thiemen had moeite hem bij te houden. Beiden draafden nu.

De gloed aan de hemel boven het brandende huis werd zichtbaar, toen ze voorbij de boomen langs de gracht en de hooge huizen aan de overkant waren.

„Ik ga met je mee, ik ga met je mee,” antwoordde Van Thiemen, „maar hoû je in Godsnaam kalm. Blijf in alle geval bij me. Je kunt me noodig hebben, al is ’t ook bij jou.” [284]

Nergens een politie-agent te zien! Van Thiemen ergerde zich, en meer en meer won het bange voorgevoel bij hem veld: Larsen heeft gelijk.

Een jongen bonsde tegen Van Thiemen aan.

„Kom je van de brand?” vroeg hij angstig, even stilstaande.

„Ja!!” De jongen liep door.

„Bij wie?” riep Van Thiemen hem achterna.

„Bij Perfester Larse!”

Larsen was een eind vooruitgeloopen, zich niet storend aan ’t oponthoud. Hijgend haalde de ander hem in. Larsen had niets gehoord, en hij achtte het gevaarlijk hem thans in te lichten. Trouwens, de waarheid zou spoedig blijken.

De kleine straat, waar ze door moesten, om in de groote te komen waar Larsen’s huis stond, krioelde van de menschen.

Nu geen twijfel meer: overal om hen heen had men ’t erover: „bij Professor Larse”.… „bij de vrouw van de perfester die gek geworden was”.… „bij de perfester om de hoek”.…

Er was een pikzwarte bank van rook over de hemel, links, telkens uitstuivend over de hoofden der menschenmassa in ’t straatje. De maan was onder en de hemel bewolkt. Een vrij sterke oostewind joeg bij iedere rookgolf een regen van fijne vonken in de lucht, hoog boven de huizen van ’t straatje wild verwaaiend. [285]

’t Is hier benauwd!” zei Van Thiemen, en keek naar Larsen, die naast hem door de menschen trachtte te dringen. Hij zag dat hij een duw kreeg.

„Meneer, je kunt hier niet door,” klonk ’t ruw.

„’t Kan me niet schelen, uit de weg!” riep Larsen.

Een kerel wankelde, viel tegen omstanders aan. Er werd getrapt en gestompt.

„Wat moet die meneer?!” riep een vrouw. „Ziet-i dan niet dat we niet verder kunnen? De politie heeft de straat afgesloten.”

Larsen stoorde zich aan niets. Links en rechts gestooten en gedrongen, werkte hij zich voort, als een dolle.

Een politie-agent kwam de straat op, baan makend om zich heen. Zenuwachtig wendde Van Thiemen zich tot hem, wees hem op Larsen:

„Hoû die meneer in Godsnaam in ’t oog! Hoû ’m tegen als je kunt,” fluisterde hij de agent toe. „De man is gek. Er is brand in zijn huis.”

De menschenmassa golfde en deinde vóor hem. De agent verdween er onder.

En ook Larsen was niet meer te zien. [286]

[Inhoud]

XX.

Twee mannen stonden boven op het dak der veranda van het brandende huis.

„Ziet u ze?”

„Ja, allebeî. Daar.… bij de deur.…”

„Durft u er in? God, wat ’n rook! Zouen ze niet al gestikt zijn?”

De ander aarzelde even, een tiende seconde wellicht.

„Hoû je klaar, als ik roep,” riep hij, en sprong naar binnen.

De brandweerman, met wie hij gesproken had, volgde. Hij woû zich door die meneer geen vlieg laten afvangen.

„’t Valt mee!” riep een stem van binnen. „Voortmaken is de boodschap. Gauw, help me ’n handje.”

„Ze zitten zoo vast aan elkaar, gedome!”

„Hier, ’t is al in orde. Beiden tegelijk maar. We hebben geen tijd. Jij aan deze kant. Ziezoo, vooruit! Voorzichtig.” [287]

Nog een brandweerman was naar binnen gesprongen; hij schoot toe.

„Best, pak daar aan! Goed zoo.… Poeh! Wat ’n rook!”

„Pas op, meneer! Even tillen.… Zoo.…”

„Op ’t dak maar?”

„Zou ’t houen? Hei, Kees, geef ’s even die leer! Gauw!”

De geroepene begreep de bedoeling dadelijk. Een stevige ladder werd over de volle breedte van ’t ijzere en glaze dak der veranda gelegd, schuin tegen ’t venster.

Voorzichtig—op de vensterbank staande—tilden de drie mannen de ineengestrengelde lichamen op de schuinliggende ladder.

Uit de kleine straat, vanwaar een opgepropte menigte stond toe te kijken, klonk uitbundig gejuich. Allerlei opmerkingen werden luide geuit.

„Dat ’s Perfester Van Thiemen! Zie je ’m? Nou, die durft, hoor.…”

„Hij heeft ze te pakken. Allebeî! Met z’n drieën lappen ze ’t ’m!”

„Arm schaap! Kijk ze daar nou ’s liggen. Wat houdt ze ’m vast.”

„Kijk! Ze hebben ze losgekregen! Zouen ze dood zijn?”

„Hij niet misschien, maar dat arme schaap!” [288]

„Nou maar, hij is anders slap genoeg. Zie je dàt? Hij geeft niks mee, hoor!”

Het venster, waarlangs de drie hun dubbele vracht naar buiten hadden gedragen, lag dicht bij het uiteinde van de veranda. Het was het laatste raam aan de achterzijde van ’t huis, naar de kant van ’t straatje, en was aangebracht op het ruime portaal waarop Larsen’s slaapkamer en die van zijn dochtertje uitkwamen. Dit heele achterdeel der woning was in latere tijd aan ’t oude huis toegevoegd; zoodat het ter zijde niet meer grensde aan het huis er naast, dat de eene hoek van het straatje uitmaakte, maar aan een deel van de tuin daarvan. Van de breede ijzere rand der veranda tot de scheidingsmuur der twee aangrenzende tuinen was de afstand niet grooter dan wellicht een meter.

Van de veranda in de tuin der buren te komen leverde dus geen moeilijkheid van beteekenis op.

Langs de rand der veranda konden dus twee man met eenige inspanning de ladder naar zich toehalen, waarop achtereenvolgens het bezwijmde kind, en daarna het slappe lichaam van Larsen waren neergelegd.

Van Thiemen weerde zich als de beste der brandweermannen. Met geschroeide haren en baard, zwarte veegen in zijn gezicht, zijn kleeren, bedorven door roet, rook en water, zag hij er merkwaardig uit. [289]Blootshoofds—hij had zijn hoed verloren—en zonder overjas vertoonde hij zich eindelijk weer buiten. Hij had zeker een half uur in ’t buurhuis vertoefd, waar Larsen en zijn kind voorloopig binnengebracht waren, in afwachting van de komst der brancards uit het ziekenhuis.

Hij werd op de stoep bestormd door nieuwsgierigen, vele bekenden en vrienden daaronder. Een jonge man met donker haar, schrandere levendige oogen, fijne neus en dun zwart snorretje, trad ’t eerst op hem toe.

„Hoe is ’t, professor?” vroeg hij. „Leven ze?”

„O, Zomer, ben jij daar ook? Ja, Goddank, ze leven beiden.”

„De dokter is er zeker bij. Welke dokter is ’t? Toch niet Dr. Brakel?”

„Nee, een ander: Norman. Je kent hem wel.”

De ander knikte.

„En, wat gebeurt er nu met.…?”

„Er moeten brancards van ’t ziekenhuis komen. Zoolang blijven ze hier in huis.”

„Alle drie?”

„Alle drie, dat wil zeggen.…”

„Mevrouw Larsen.… Was die dan niet in ’t huis?”

„Jawel, jawel!” klonk uit de omstanders, die naar ’t gesprek hadden staan luisteren. „Die was er ook in. Die is verbrand. Vraagt u ’t maar aan die daar. Dat is de kamermeid van mevrouw.” [290]

De jonge man en Van Thiemen keken beiden in de richting waarheen de spreker wees. Daar zat op een steene paaltje van de breede stoep Pietje, ’t beeld van doffe wanhoop, snikkend en met beide armen een bundel goed omklemmend, dat tegen haar schoot lag.

Van Thiemen, die ’t niet noodig vond de droeve dienstbare nog meer van streek te brengen dan ze blijkbaar reeds was, nam zijn jonge vriend ter zijde:

„Ga je mee, Zomer?” vroeg hij. „Ik ga naar mijn huis. Ik heb hier verder niets te doen. Morgen denk ik ’s naar ’t ziekenhuis te gaan. Ik ben wat moe, en moet me wat opfrisschen.”

Met een zure glimlach wees hij op zijn gehavende plunje.

„Best, professor. Ik ga met u mee, als ik u niet lastig val, zoo in de nacht.…”

Het tweetal ging links van ’t huis de breede straat op, zoo de menigte vermijdend.

O, à la guerre comme à la guerre! Ik ga toch nog niet naar bed. Ik ben nog te vol van alles.” Zwijgend stapten ze een eindweegs naast elkander voort.

„Maar, professor,” begon Zomer weer, „zeg u me toch ’s—ik woû ’t zooeven met al die menschen niet vragen—is mevrouw Larsen werkelijk verbrand?”

„Ja, dat moet wel,” antwoordde Van Thiemen, en [291]zijn gelaat vertoonde een uitdrukking van pijnlijke gedachten, „of ten minste gestikt.… want ze had geen enkele brandwond.… niets, nergens. Het haar was alleen wat gezengd. De slaapkamer was trouwens vol rook—niet om door te komen bijna. Ik ben er geweest. Larsen was als een dolle over de twee tuinmuren achter in ’t huis geklommen—verbeel’ je, van het Spinhuis-straatje naast de Erlings.—Toen ik even een voet in de slaapkamer zette, moest ik terug: ik was anders zelf gestikt, je kon er geen hand voor oogen zien. Ik was achter op de veranda geklommen moet je weten, en had zoo in mevrouw’s slaapkamer willen komen. We hadden Larsen daar het raam in zien springen.”

„Maar hoe kwam Professor Larsen zoo opeens hier in de stad? Was hij niet.…?”

„Hij was weggeloopen.… juist kort geleden in de stad. Enfin, dat zal ik je nog wel ’s vertellen.”

„Ga u voort.”

„Nu, toen we zagen dat het onmogelijk was door dat eene venster in de slaapkamer te komen, probeerden we een ander, ’t laatste van de drie aan de achterkant van ’t huis, dat op ’t portaal uitkomt. Daar was gelukkig minder rook. Daar vonden we Larsen en zijn kind vlak vóor de deur van de groote slaapkamer. Ze lagen in elkaars armen op de grond. Je kon zien dat Larsen daar neergevallen was, [292]nadat hij ’t kind uit die hel van rook en vlammen gehaald had.”

„Uit de slaapkamer dus?! En mevrouw dan?”

„O, daarvan hoorde ik later pas. Ik had toen op dat oogenblik alleen aandacht voor Larsen en zijn dochtertje. Maar ik weet, dat er kerels van de brandweer van voren ’t huis waren binnengekomen. Niet de trap langs, want daar was ook geen doorkomen aan. Ik vond mevrouw Larsen—haar lijk, bedoel ik—al bij de Erlings, toen ik Larsen en zijn kind daar binnen hielp dragen. Hoe de kerels ’t ’m geleverd hebben, begrijp ik nòg niet. Ze hadden haar blijkbaar vóor uit een straatraam naar buiten gebracht. Pietje—je weet wel, dat was mevrouw’s kamermeid, nogal een lieveling van haar—vertelde bij de Erlings met veel misbaar, dat ze mevrouw met Didi bij elkaar gevonden had: mevrouw op bed liggend en het kind wanhopig huilend over haar heen gebogen. Ze was toevallig wakker geweest—Pietje, meen ik, die hoog boven in ’t huis sliep—ze had een sterke brandlucht geroken, en was toen gaan kijken. Toen had ze gemerkt dat mevrouw al koud was; ’t kind woû niet mee, en woû maar niet gelooven dat haar moeder dood was, bleef als een wanhopige rukken en trekken en schudden. Pietje had ’t kind moeten achterlaten, om zelf haar leven te redden, zooals zij vertelde. Tsh! ’t Onnoozele menschje stelde zich bij [293]de Erlings zoo vreeselijk aan, dat ze maar naar buiten gebracht is. Je hebt haar op de stoep zien zitten.”

Van Thiemen kon een glimlach niet bedwingen, ondanks de droevige gedachten die bij hem omgingen; en ook zijn jonge metgezel kreeg een vroolijke vleug om de mond, toen hij aan ’t erbarmelijke tooneel van Pietje’s treurnis dacht.

„Nu,” hervatte Van Thiemen, „dat verhaal van Pietje kwam overeen met wat de dokter constateerde.…”

„Zoo?”

„Ja, die vond dat mevrouw Larsen al minstens een half uur dood moest geweest zijn toen ze bij de buren binnen werd gebracht.”

Van Thiemen versnelde onwillekeurig zijn pas. Hij huiverde.

De ander keek hem even verwonderd aan, doch de oorzaak van hetgeen hij in zijn oude vriend waarnam enkel toeschrijvende aan gewoon menschelijk medegevoel, dacht hij er niet verder over na.

Beiden zwegen echter een poosje.

Onderwijl bereikten ze de brug in de buurt van Van Thiemen’s woning.

„Egyptische duisternis,” zei Van Thiemen eindelijk. „Zie je wel, dat er geen enkele straatlantaarn op is? Dat ’s van wege de maan, die al zoowat een uur onder is!” [294]

„Zuinigheid met vlijt,” antwoordde de ander om iets te zeggen. Intusschen tuurde hij afgetrokken onder ’t voortwandelen naar de inktzwarte oppervlakte van ’t water der gracht, waar het eenzame lichtje van een turfschuit doods opstaarde uit de drabbige onbewegelijkheid, diep tusschen de donkere boomen en de hooge huizen daarachter.

Zonder een woord meer te wisselen ging het tweetal verder tot aan Van Thiemen’s woning.

Eenige minuten later zaten beiden op dezelfde stoelen in de studeerkamer, waar nog zoo kort geleden Larsen zijn ijzingwekkende biecht gedaan had.

Van Thiemen had van kleeren verwisseld en zich gewasschen. Was zijn gevoel van onfrischheid en vermoeienis ook geweken, zijn gemoed was er niet rustiger door gestemd: de onrust-gedachten, die hem sinds de nachtelijke samenkomst met Larsen, en vooral na de berichten omtrent de dood van diens vrouw steeds door gekweld hadden, drongen tot uiting. Zou hij uitspreken wat hem zoo vreeselijk drukte, raad en steun zoeken bij deze jonge man, door hem de akelige vermoedens bloot te leggen die in hem spookten? Hij wist welk een warme genegenheid de jonge rechtsgeleerde voor zijn vroegere leermeester koesterde, hij wist ook in welk een achting de veelbelovende leerling steeds bij Larsen gestaan had. En ook hijzelf voelde veel sympathie voor hem, [295]en stelde een onbeperkt vertrouwen in zijn rechtschapenheid en in zijn talenten. ’t Gold hier een werk van hooge menschlievendheid, een daad van de edelste vriendschap. Nee, hij kòn, hij mocht niet zwijgen. Aan niemand beter dan aan de vereerende leerling kon hij deze kiesche zaak toevertrouwen: hier was toewijding, geestdrift en talent noodig, en op dat alles kon hij immers rekenen.… Hij moest spreken.

De jonge rechtsgeleerde was zelf in gedachten verdiept, toen Van Thiemen na een oogenblik de stilte verbrak:

„Zomer, ’t deed me bizonder veel genoegen je zooeven te ontmoeten. Je kwam als geroepen.”

„Te veel eer, professor. ’t Speet mij alleen dat ik zoo laat kwam, zoodat ik niet anders dan toeschouwer ben kunnen wezen. Ik had anders zoo graag een handje meegeholpen. U heeft zich kranig geweerd, hoor ik.”

„Och, laten we daarover zwijgen. Je weet hoe Professor Larsen en ik bevriend waren.…” Van Thiemen weifelde even. „En.… ook daarom vin’ ik het zoo heerlijk dat ik jou getroffen heb.…”

„Mij, professor?” Er was een oprechte toon van bescheiden verwondering in Zomer’s stem, en ook zijn open, trouw gelaat drukte dit uit.

„Ja.… kerel, ik heb je noodig. Ik zit voor een [296]ellendig geval.… in verband met mijn vriend Larsen. Ik woû je over iets raadplegen dat me geheel vervult. ’t Zou me een ware verlichting zijn je er over te spreken.…”

„Ik hoef u wel niet te zeggen, professor, hoe aangenaam ’t me wezen zal u van dienst te zijn, ook om der wille van Professor Larsen. Maar ik kan me niet voorstellen.…”

„O, je kunt me helpen misschien. In alle geval zal ik me minder bezwaard voelen, als ik ook éen ander mensch verteld heb wat me nu zoo benauwt. ’t Zijn vermoedens, niets dan vermoedens, maar zóo waarschijnlijk.… dat ze me kwellen als ware feiten. Niemand weet ervan, behalve ik.… dat wil zeggen niemand weet alles in zijn verband.… hoe ’t eene uit ’t andere voortgekomen is.… Larsen heeft me mededeelingen gedaan.… Ik kan op je stilzwijgen staat maken, nie’waar?”

„Natuurlijk, professor, als ’t graf.…”

Van Thiemen veranderde van houding, haalde zijn rechterhand door zijn golvende zwarte lokken, en stond op.

Kom, ik laat je op een droogje. Wil je niet wat warms? Ik zal zien dat ik wat water warm maak. Een kop waterchocolâ?”

Zomer aanvaardde ’t gebodene.

„Je weet, ik ben geheel-onthouder,” hervatte de [297]ander. „Ik heb hier op ’t oogenblik niets anders bij de hand.”

De levendige professor had spoedig wat hij noodig had klaargemaakt. Een glas van zijn waschtafel en een theekopje, dat in zijn kast stond, waren weldra gevuld met het geurige mengsel. Hij nam ’t glas voor zich en bood zijn gast het kopje.

„Ziezoo,” hervatte hij, weer zittend. „Ik moet je eerst een vraag doen: geloof jij bepaald dat Professor Larsen krankzinnig wàs, ik meen toen hij naar ’t krankzinnigengesticht gebracht werd. Je hebt er toen van gehoord, nie’waar?”

„Wat zal ik u zeggen?.… Ik hoorde toen wat iedereen hoorde. Later heb ik nooit die zaak in twijfel hooren trekken.…”

„Nu, ’t mag toèn zoo geweest zijn.… of liever, ik ben overtuigd dat hij toèn zoo was—gek, bepaald gek—maar hij was ’t niet meer toen ik hem gisteren—ik bedoel vannacht—sprak.

„Heeft u hem vannacht gesproken? Vóor de brand dan?”

„Ja, onmiddellijk te voren.… òf ten minste toen de brand net begon. Hij is toen bij me geweest.

En Van Thiemen vertelde ’t heele geval, sprak van zijn bijna vaste overtuiging, dat wat Larsen hem mededeelde pure waan was, een krankzinnige inbeelding, van zijn twijfel, eerst gering, daarna zoo [298]versterkt door de feiten bij de brand waargenomen.

De jonge advocaat luisterde met de grootste aandacht, met de hartelijkste belangstelling.

„Een psychologische zeldzaamheid, dit geval, vin’je ook niet?” zei Van Thiemen aan ’t slot van zijn verhaal.

„U bedoelt dat plotseling ontwaken van ’t bewustzijn, door een groote ontroering, en dat overdreven gevoel van verantwoordelijkheid?”

„Nee, dat begrijp ik wel—dat komt meer voor. Zeker. Ik meen die uitbarsting van haat in een zachtmoedig man als Larsen. Je kent hem.”

„Ja, zeldzaam. Zonder twijfel, professor.”

„Maar.…” vervolgde Zomer na een oogenblik denkens, „ik geloof met u, dat hij volkomen bij zijn verstand was toen hij u.… zijn bekentenis deed. O, daar twijfel ik nu geen oogenblik meer aan.…”

„Maar toen hij de moord deed? Toen ook? Dat is immers niet aan te nemen.…”

„Wat mij betreft, professor.…” De jonge rechtsgeleerde bracht het hoofd schuin voorover en wachtte even, om ’t daarna met een kleine ruk op te heffen. Hij keek zijn gastheer flink in de oogen. „Ik geloof vast, dat hij op ’t oogenblik van de moord volmaakt ontoerekenbaar was. Dat is immers duidelijk uit al wat voorafgegaan is. Ik wil alleen zeggen, dat ik voor mij de moreele overtuiging heb. [299]En tegenover de rechter.…” Hij hield even op, om met geestdrift te vervolgen: „O, professor, ik woû dat ik ’s voor Professor Larsen pleiten mocht!”

„Niets liever dan dat, kerel,” antwoordde Van Thiemen op hartelijke toon, „de moeielijkheid zal alleen wezen, dat hijzelf zijn zaak bederven wil. Hij zal van geen verdediging willen weten. Ik heb je immers gezegd hoe hij zich overtuigd toonde van zijn schuld. Hij meent oprecht zijn vrouw met voorbedachten rade te hebben vermoord, en houdt zich zelf daarom voor een misdadiger van ’t minste allooi! Tsh!”

Van Thiemen was opgestaan en liep heen en weer, de eene hand op de rug en met de andere zijn snor martelend.

De jongere van ’t tweetal luisterde aandachtig, de kin op de linkerhand geleund.

„Zoodra hij morgen wat frisch is, zal hij doen wat hij bij mij gezegd heeft. O, ik ben er zeker van. Die flauwte van de rook heeft niets te beteekenen gehad. Er was wat vermoeienis bij: daarom heeft het hem nogal aangepakt. Ik hoû ’t ervoor dat morgen—vandaag, bedoel ik, van middag—de heele zaak bij de politie bekend is, in alle bizonderheden. Tsh!”

„Ja—ik begrijp u: als hij even kalm en beredeneerd het heele geval vertelt, zooals hij ’t u gedaan heeft.…” [300]

„Dan is er alle kans dat hij veroordeeld wordt.… Maar ook als ze hem ontoerekenbaar verklaren—hem nu nòg voor gek houden—wel.… dan is ’t nog ellendiger met hem gesteld. Gevangenis of krankzinnigengesticht, dat is zijn keus, of liever die van de rechter en de advizeerende arts.… Dat moet gecaveerd worden, Zomer! ’t Zou een ramp zijn voor hem. En ook voor zijn arm kind!.… Dat moet jij zien te doen, kerel.” Hij zweeg even. „Weet je wel dat ik je benijd? Ik woû dat ik dat pleidooi van je overnemen kon: wat kan er heerlijker wezen dan je beste gaven te doen schitteren om daarmee een weldaad te doen!”

Van Thiemen’s oogen blonken van geestdrift, terwijl hij de laatste zinsnede uitsprak, en ’t vlugge, groote gebaar met beide armen vooruit en half terugbuigend met geopende handen—het hoofd ietwat ter zijde tegen de schouder, was als een aanbiddende verrukking voor een schoon tafereel.

Bewonderend keek de jonge rechtsgeleerde naar dit beeld van echt entoeziasme, en de vlam van ’t heilige vuur in hem, gevoed door de nooit falende brandstof zijner overtuigingen, aangewakkerd door elke ademtocht van medegevoel, waar maar menschelijk leed verneembaar was, laaide thans òp met nooit gekende gloed.

„Zeker, volkomen met u eens, professor!” riep hij. [301]„Maar,” liet hij er met bezorgdheid op volgen, „stelt u niet te veel vertrouwen in mij? Ik bedoel niet in mijn bekwaamheid als advocaat.… maar in mijn vermogen om Professor Larsen te overreden? Daarvoor kan ik ù niet missen. U moet me helpen met al uw macht.”

Van Thiemen hief zijn eene arm op, als wilde hij zeggen: dat spreekt immers vanzelf! Daarna ging hij weer zitten, leunde achterover, en streek langs zijn knevel en mond, de oogen naar boven. De jonge advocaat ging voort:

„Zou ’t niet ’t beste zijn, dat u van middag eerst alleen met de professor ging spreken? U haalt hem stellig makkelijker over dan ik. Toch stel ik er mij veel moeite van voor, ook voor u.…” Hij brak een oogenblik af; dan in gedachten, half bij zichzelve: „Hij schijnt ontzaglijk veel van die vrouw gehouden te hebben!”

Van Thiemen stoof op.

„Van haar gehouden! Een mooie liefde! Nee, kerel, dat was geen liefde. Dat was een verblindende illuzie, hartstocht van de zuiverste soort.… altijd geweest. Maar.… je hebt gelijk: waar zoo’n diep ingrijpend gevoel tot zulk een.… ziels-omwenteling geleid heeft.… is rechtzetten een heele toer! Hij gelooft even vast aan zijn haat, als hij aan zijn liefde geloofd heeft.… Tsh! Stumpert!” [302]

Zomer greep naar zijn water-chocolade, en deed een bizonder lange teug. Het kopje bedaard en afgemeten neerzettend, hervatte hij langzaam:

„Dus dan zal de heele kwestie zijn, Professor Larsen te overtuigen, dat, zoowel die haat als wat hij zijn liefde noemde, beide niets dan verschijnselen van zielsziekte waren.… Zijn ontoerekenbaarheid.…”

„Zeker, stellig,” viel Van Thiemen in, „zijn ontoerekenbaarheid is al begonnen op ’t oogenblik dat zijn passie voor die vrouw zijn ziel binnendrong, om die langzamerhand te vergiftigen. Ik bedoel natuurlijk zijn ontoerekenbaarheid voor daden met die passie in verband.”

De jongere der twee knikte een paar maal met opgetrokken wenkbrauwen, de oogen wijd geopend. Dan verviel hij even in gepeins. Opeens richtte hij ’t hoofd op, en keek Van Thiemen recht aan:

„Gelooft u, professor, dat er volmaakt passielooze liefde bestaat? Ik bedoel hier liefde voor een vrouw, behalve moeder of zuster.… Laten we zeggen: sexueele liefde.…”

„Nee, beslist niet. Die is eenvoudig boven menschelijke krachten. Evenmin kunnen we ’t helpen dat bij de hevigste sexueele hartstocht nog altijd wel een bijmengsel van echte liefde komt. We slingeren steeds tusschen beest en godheid.… ’t Leven van ieder denkend mensch, van ’t oogenblik van bewustheid, [303]dat het verantwoordelijkheids-gevoel ontwaakt tot zijn laatste snik is een voortdurende aanraking met hartstochten. De zaak is maar hoe we die omgang regelen. Volkomen passieloosheid is goddelijkheid, en deze ligt zoozeer boven onze bevatting, dat in alle godsdiensten wij menschen ons zelfs geen god zonder hartstochten kunnen voorstellen. Al is ’t dan ook bij Christenen, Joden en Mohammedanen zonder geslachtelijke hartstocht. Tsh! Grieken en Romeinen waren in dàt opzicht onpartijdiger. Onder ons: ik zie niet in waarom juist die sexueele hartstocht zoo in ’t verdomboekje moet staan. Zou zooveel kwaadaardiger wezen dan zijn kameraadjes?”

Zomer haalde de schouders op, en glimlachte even.

„Ja, ja, zeker,” vervolgde Van Thiemen levendig, „hij is de kwaadaardigste, ’t moeilijkst te bevechten. Daarom juist zou een verliefde god nog niet zoo’n bespottelijkheid wezen als een die boos wordt op menschen, of jaloersch is! Maar laat dat wezen wat het wil: een mensch moet nu eenmaal streven naar die onbegrepen passieloosheid. We mogen wel streven naar ’t onbegrepene: es genügt dass wir es ahnen. En ieder denkend mensch doet dat: hij heeft de op hem aandringende demonen van zich af te houden zooveel hij kan, al kan hij zich van hun algeheel verdwijnen ook geen voorstelling vormen. ’t Merkwaardige is, dat die demonen—die [304]we hartstochten noemen—zoo partijdig zijn in de keuze van hun tegenstanders. Ze plagen iedereen, maar op enkelen hebben ze ’t in ’t bizonder gemunt, terwijl ze heele troepen van anderen nauwelijks met speldeprikken lastig vallen. Bij dit laatste soortje hooren een hoop nullen, onder ’t eerste zijn vaak menschen van beteekenis, en dan is er nog de groote kategorie van lui, die zich dadelijk gevangen geven en zoo geen last van de indringers hebben: dat zijn je lammelingen.…

„Wil je een ander beeld? Iedereen krijgt in zijn leven een paard te berijen. In de eerste jaren wordt het aan de toom geleid. Daarna rij je zelf. Opvallend is ’t dan, hoe verschillend de beestjes zijn. Er zijn kanjers van hengsten bij, prachtige, vurige en onstuimige rijdieren, en daartegenover ellendige, suffe knollen, met nog allerlei tusschen-schakeeringen. Als je dan zoo’n ondeugende woesteling onder je hebt, en je wordt er eens afgesmeten, of je laat je toom wel ’s uit de hand schieten, dan zijn de knolruiters gewoonlijk ’t eerste klaar, om je uit te schelden en uit te jouwen, omdat je niet rijen kunt! Tsh!” En beseffende dat hij afdwaalde, brak Van Thiemen af, om, minder levendig, en weer met droefenis in zijn stem te hervatten. „Arme Larsen! Zijn paard is op hol geslagen, en hij is uit ’t zadel gegooid.… We moeten hem helpen.” [305]

Van Thiemen’s jonge vriend keek op, toen zijn stem zweeg. Ofschoon hij de heele tirade gevolgd had, was zijn geest er toch maar half bij geweest, en ’t was alsof hij ontwaakte uit een eigen droomwereld. In groote trekken had hij ’t pleidooi in elkaar gezet dat zijn beminde leermeester moest redden van maatschappelijke en zedelijke ondergang.

Thans tot volkomen bewustzijn van ’t actueele gekomen, knikte hij: „Ja, professor, dat moeten we, dat zullen we.…” En zijn horloge raadplegende, stond hij op.

„’t Is ver in de nacht, professor,” zeide hij. „Ik moet heen. Wat spreken we nu af? Ik zie u morgenmiddag na uw samenkomst met Professor Larsen? Ik blijf morgen de heelen dag thuis tot het eten. En mijn avond is ook tot uw beschikking.”

„Best, best. Ik zal dan wel bij jou komen.…”

Na nog enkele hartelijke woorden gewisseld te hebben, scheidden de beide vrienden. Van Thiemen voelde zich opgelucht en rustig; zijn jonge vakgenoot in de beste der stemmingen: een heerlijk gevoel van zelfbewustheid en fierheid, vertrouwen op eigen kracht, steunend op zijn geestdriftig geloof in ’t goede, doortintelde hem.

En Van Thiemen sliep reeds een half uur later, David Zomer eerst tegen de morgen. [306]

[Inhoud]

XXI.

„Zoo, m’n kindje, nu al op!” riep een nog jonge vrouw opkijkende van ’t werk waarmee ze druk in de weer was: ze rangschikte een heerlijke overvloed van bloemen op een ontbijttafel. De buitendeuren van de serre achter de kamer stonden wijd open, en een frissche lentelucht woei binnen uit de tuin. Van de kamer uit zag men ’t lieflijk kleurenspel van gaarde, weiland en bosch, en daarboven de hemel: groen, rood, wit, geel, bruin, oker, zwart, weer groen in drie schakeeringen en eindelijk een zachtblauw van fluweelige molligheid over alles heen, een jubeling van tinten, een bont gestoei in zonneroes.

’t Jonge meisje dat binnenkwam trad op de bezige toe, kuste haar op beide wangen en fluisterde haar toen in ’t oor:

„Ik ben vandaag zestien!” Ze trok het hoofd terug en keek haar stiefmoeder lachend in ’t vriendelijk gelaat.

„Kom je me dat vertellen? Zie je dan niet waaraan [307]ik bezig ben?” Ze wees op de bloemen op tafel, terwijl ze haar eene arm om ’t middel van ’t meisje sloeg.

„Och, maatje, je bent een schat! Je maakt me verlegen.” Ze kuste haar stiefmoeder nogmaals, als wilde ze daarmee een indruk van onverschilligheid voor de lieve attentie wegnemen. „Maar ik denk aan iets anders.… een belofte van je.…”

„Kom je me daaraan ’s morgens om half zeven herinneren? En wat is dat wel voor een mooie belofte?”

Lachend streek de spreekster door ’t lange afhangende haar van ’t jonge meisje, en liet haar blik met ingenomenheid over haar gestalte glijden. Ze verlustigde zich voor de zooveelste maal aan dit beeld van frissche jeugd, en een warme aandoening van beschermende liefde overstroomde haar gemoed. Ze dacht aan haar goede vader, aan Larsen.

’t Meisje antwoordde niet dadelijk, en wilde de ander meetroonen in de richting van de tuin.

„Nee, kindjelief: ik ga onmiddellijk met je mee, als dit af is. Kijk hier, nog even dit. Ik ben bijna klaar. Een minuut nog.” En, terwijl mevrouw Larsen de laatste hand legde aan de versiering der ontbijttafel, hier nog iets verleggend, daar een kleuren-paring wijzigend, stond de zestienjarige met haar verstandige, peinzende oogen toe te kijken.

„Jammer dat je me gestoord hebt, Didi,” zeî haar [308]stiefmoeder. „Je hadt een tien minuten later moeten komen, en dan pas moeten kijken—als alles klaar was.…”

„Niets jammer,” antwoordde ’t jonge meisje. „Als ’t af was geweest, had ik je niet bezig gezien.…”

„Nu, wat zou dat? Zie je dat dan zoo graag?”

„Ja, omdat ik dan zie dat je bezig bent lief voor me te zijn. Dan betrap ik op heeterdaad: dat ’s veel aardiger.

Mevrouw Larsen lachte even helder met haar kristallenklokjes-lach, zonder in haar werk op te houden.

„Hier, doe deze roos in je haar. Een pracht, vin’ je niet? Kijk dat heerlijke rood! Wacht, ik zal ’m zelf in je haar doen.—Ziezoo, jarige meid! Nu gaan we naar de tuin.” Ze sloeg haar arm weer om het slanke middel van ’t jonge meisje, en beiden begaven zich door de serre naar de trap, die naar de tuin omlaag leidde.

Een treffend contrast vertoonden die twee, het blonde, weelderige kroeshaar, het blanke, roodblozende gelaat, en het eenigszins stevige gestaltetje der stiefmoeder, met de helderblauwe oogen, de kleine neus, de witte wimpers en wenkbrauwen en ’t witte dons op bovenlip en wangen; en daarnaast Larsen’s dochter, met haar donker glanzig, lang haar, de eenigszins matte huidstint, de diepe donkere, denkende oogen, met de lange wimpers, het fijne spitse neusje en de [309]peinzende plooi van ’t kersenroode mondje. Hier waren Zuid en Noord tegenover elkaar: ’t Romaansche vrouwentype zag men in ’t jonge meisje, de zes-en-dertigjarige stiefmoeder vertegenwoordigde een veel voorkomende schakeering van ’t echt Saksische, dat men in Drente en Overijsel aantreft.

Paula’s trekken waren in Didi onmiskenbaar, en toch was de indruk van Didi’s verschijning zoo opvallend verschillend, afgezien nog van ’t slankere dat de dochter van de moeder onderscheidde. Er was in ’t jonge meisje een eigenaardige zachte weemoed bij al haar bedaarde, onverstoorbare goedgehumeurdheid, die oog en hart weldadig aandeed. Bij Paula boeide het schitterend levendige, vol afwisselende bekoring, bij haar kind het gelijkmatig lief-ernstige in spraak, gebaar en bewegingen. Paula’s lach had iets bedwelmends, die van Didi iets droomerig vleiends—een wals van Strauss tegenover een van Chopin.

Didi had gezwegen, wachtende tot haar stiefmoeder spreken zou. Ze aarzelde, omdat wat ze te zeggen had haar zoo moeilijk viel om uit te drukken.

„Nu, die belofte?” begon eindelijk de oudere. Ze lachte en haar lach was steeds een genot om te zien en te hooren. Haar anders eenigszins stroef gezichtje kreeg dan opeens een uitdrukking van hartveroverende vriendelijkheid. [310]

„Kom, weet je die nu niet?” antwoordde Didi. „Als ik zestien was, zou ik iets mogen weten.… zou je wat vertellen.… alles vertellen van Vader.…”

Een wolk trok over het witblanke voorhoofd der stiefmoeder. Ze had ’t begrepen. Dat ’t kind daar nu over sprak! Wat had ze ’t goed onthouden, en in twee jaar was er geen woord over gerept! Ja, ze had op een naïeve vraag van Didi eens geantwoord, wat ze met haar man afgesproken had te zullen antwoorden als Didi ooit vragen deed in verband met het sombere drama afgespeeld bij de dood van haar moeder: „Je zult alles weten, m’n kindje. Later, als je zestien bent. Dan zal je alles duidelijk en verklaarbaar worden. Nu nog niet, je zou nu nog niet alles begrijpen.” En ’t kind had gezwegen zonder verder aandringen.… Ze moest er wel veel over gedacht hebben, dat ze nu zoo’n haast maakte, wel verlangend zijn om eindelijk ’t groote mysterie geopenbaard te zien.…

Mevrouw Larsen antwoordde dus niet onmiddellijk. Didi’s woorden hadden haar gemoed te diep getroffen.

„Zullen we daar gaan zitten?” zei ze ten slotte, en wees op een bank achter in de tuin, waarvan ’t uiteinde alleen zichtbaar was, zoo was ze van schier alle kanten van groen omringd.

Beiden zetten zich, hand in hand. Mevrouw Larsen hervatte: [311]

„Woû je dat nu alles weten, kind? Nu, op je verjaardag? Ben je niet bang dat.… al die treurige dingen je dag bederven zullen? En dan je vader, zou die—als hij jou bedroefd zag ook niet zijn pleizier van deze dag erbij inschieten? Hij houdt zooveel van je!”

„Maar, mama, ik vind juist dat ik nu alles weten moet, voordat de eigenlijke dag begint.… Anders zou ik er de heele dag aan denken, en dat zou me juist ontstemmen.”

Larsen stond gewoonlijk tegen acht uur op. Het late werken maakte dit voor hem noodzakelijk. De morgen-wandelaarsters in de tuin hadden dus nog ruim een uur vóor zich.

„Je hebt eigenlijk gelijk, kind,” ging de oudere voort. „’t Zal mij ook een verlichting zijn, als voor jou alles opgehelderd is.”

Ze zocht naar haar woorden. Hoe kon ze toch de vreeselijke waarheid in de zachtste vorm, op de minst kwetsende wijze aan dat teedere gemoed en dat jeugdige verstand meedeelen, hoe de groote liefde en hoogachting, die zij Larsen toedroeg, en die van zijn kind, voor hem ’t zorgvuldigst in overeenstemming houden met Didi’s vertrouwen in haar? Liep ze niet de kans dat de schok te hevig zou blijken te zijn? Dat vertrouwen van Larsen’s kind was haar zulk een schat, ’t was haar zulk een heerlijke voldoening [312]dag aan dag te ondervinden, hoe volkomen zij de plaats eener moeder innam voor ’t aanhankelijke, liefde-behoevende jonge meisje! ’t Was haar zulk een bron van telkens wederkeerende vreugde te zien, hoe de man die zij liefhad en vereerde zich gelukkig voelde in haar innig-hartelijke verstandhouding tot zijn oogappel, hoe onder de wondere werking harer toewijding aan beiden, allengs de spoken der herinnering aan die donkerste dagen zijns levens geweken waren! O, ze dacht met ijzing terug aan die eerste jaren van haar huwelijksleven, toen, ondanks al haar zorgen, de schrikbeelden uit die tijd hardnekkig terugkwamen en hem soms dagen achtereen zijn rust benamen. Dan sprak hij nauwelijks een woord, verwaarloosde zijn lievelings-bezigheden, sloot zich op in zijn studeerkamer om zich over te geven aan somber broeden.… Ze had dat alles vooruit vermoed: haar liefde voor hem en zijn kind, haar grenzeloos medelijden hadden de taak blijmoedig aanvaard, om beiden het geluk te doen hervinden dat ze zoo wreed verloren hadden. Ze had oogenblikken gekend dat ze de wanhoop nabij was, dat die taak haar te zwaar scheen, doch haar geloof had haar telkens weer opgericht. En ze had overwonnen: in ’t laatste jaar waren Larsen’s aanvallen van zwaarmoedigheid niet meer teruggekomen, nadat ze zich langzamerhand met grooter tusschenpoozen hadden vertoond.… [313]

Nog eenmaal dacht ze terug aan al de bizonderheden van ’t schrikkelijk treurspel, welks ontknooping nu vijf jaar geleden het gansche land met ontzetting had vervuld, aan ’t geruchtmakende proces, de dreigende veroordeeling, op zoo schitterende wijze bezworen door het pleidooi van Mr. David Zomer. ’t Was een wonderdaad van welsprekendheid geweest, dat pleidooi! O, ze kende ’t van buiten, ieder woord. En dan wat er aan voorafging: Larsen’s onverzettelijk, hardnekkig volharden in zijn zelf-beschuldiging, de onvermoeide overtuigings-gave, die zijn jonge vereerder had aangewend, om eindelijk die muur van tegenstand te breken, hoe levendig stond dat alles haar thans weer vóor de geest!

Larsen had haar alles verteld in de tijd dat hij zich tot haar aangetrokken begon te voelen, en zijn eerlijke inborst hem gedwongen had tot openbaring van al wat haar geluk in de weg had kunnen staan wanneer zij ’t later onvoorbereid vernam, en zij niet meer terug kon. Veel was haar toen duidelijk geworden wat haar raadselachtig voorkwam in al wat ze over de groote zaak gelezen en gehoord had. ’t Pleidooi zelf had ze eerst na haar huwelijk gelezen. ’t Was toen ze te Amsterdam logeerde, en de jonge advocaat haar bezocht.… Hij had zich onmiddellijk na afloop der „cause célèbre” daar gevestigd: ’t plan daartoe had reeds lang bij hem bestaan, doch de vrees [314]dat zijn verdere ontmoetingen met Larsen dezen telkens te veel aan al ’t doorleefde in die bange dagen zouden herinneren, en op die wijze nadeelig op zijn zielsrust zouden werken, deed hem de uitvoering van zijn voornemen verhaasten. Een overdruk van het pleidooi had de tweede mevrouw Larsen in haar kast liggen: ze had er de jonge advocaat om verzocht; want ze wilde het bezitten voor haarzelve en wellicht later ook voor het jonge meisje dat aan haar zorgen was toevertrouwd.

Allerlei tooneelen, brokstukken uit de loop dier gebeurtenissen kwamen haar te binnen, zooals ze haar bij verschillende gelegenheden door Larsen zelf en tijdens haar ontmoeting met David Zomer waren verteld: diens herhaalde bezoeken aan ’t gesticht in Den Haag, waarheen Larsen weer teruggebracht was, de dag na het herstel uit zijn bezwijming bij de brand, zijn talentvolle, geduldige gesprekken daar met zijn vriend gehouden, het laatste gesprek vooral toen hij eindelijk de zege behaalde door zijn welsprekend treffen van dat éene gevoelige punt bij Larsen: de liefde voor zijn kind, en hij toestemming kreeg om als Larsen’s verdediger te mogen optreden; dan de moeite die Zomer zich gaf, om bewijzen bij elkaar te krijgen—Pietje’s „legkaart”, die gered was geworden met de bundel goed uit haar lâtafel, waarmee ze zoo wanhopig op het stoeppaaltje van het buurhuis [315]gezeten had in de nacht van de brand, en Pietje’s wanhoop toen ze ’t stuk „’t lammenaardig ongelukspapier” af moest geven, en tegen „haar mevrouw” getuigenis moest afleggen vóor de rechter; het eerste wederzien van vader en dochter in haar moeder’s huis, na de vrijspraak, en nog zooveel meer.…

Wat was haar leven innig saamgeweven geweest met al die gebeurtenissen, sinds het oogenblik dat de brand der buren angst en ontzetting gebracht had in ’t stille gezin van de weduwe Eldring—haar moeder! De in zichzelf gekeerde Berta, zich reeds oude vrijster voelend op haar dertigste jaar, verzoend met een leven van onthouding, vrome overpeinzing en obscure werkzaamheid ten goede—armenverpleging, Zondagschool, kostelooze lessen aan arme kinderen—was toen plotseling tot een ander leven ontwaakt: de offervaardige, toewijdende vrouw was in de plaats getreden van de bekrompen denkende en handelende oude juffer. Kort na zijn ontslag uit het gesticht was Larsen een bezoek komen brengen bij de Eldrings, en weldra was de omgang vrij gemeenzaam geworden. Hun huwelijk was voor haar en voor hem de ontsluiting van een nieuw leven.

Alles was zoo goed gegaan, ze had zooveel zegen gehad op haar streven. Thans kwam deze laatste betrekkelijk kleine beproeving.

Ze had er nu en dan aan gedacht, als Didi’s [316]ontwikkeling in haar voortgang sterker dan anders haar opmerkzaamheid trok. Niettemin zag ze er thans tegen op, was ’t haar alsof ze een beslissende stap in haar leven ging doen. Toch moèst het er eindelijk toe komen. Didi werd „groot” naar lichaam en geest. ’t Argelooze, onnadenkende kind, was een verstandig, schrander en scherpzinnig vrouwtje geworden: ’t was beter dat ze nu van haar beste vriendin de zuivere waarheid vernam, dan dat ze door eigen broeden over vage, vaak onzuivere herinneringen in verband met wat ze hier of daar hoorde of las tot een averechtsche voorstelling der feiten kwam, welke noodlottige gevolgen voor haar hebben kon.

Didi zat vóor zich te kijken, geduldig afwachtende wat „mama” zeggen zou, en toch met popelend hart.

„Nu?” vroeg ze na enkele minuten met allerliefste stem-interval, zacht en streelend.

Mevrouw Larsen stond van de bank op.

„Blijf hier even zitten,” zei ze, „’t is beter dat ik je iets laat lezen, dat ik boven bewaard heb. ’t Is zoo moeilijk je alles duidelijk en goed te zeggen.”

En toen Didi eenigszins teleurgesteld keek, liet ze volgen:

„Je mag daarom wel vragen doen. Zooveel als je wil, hoor. Maar dat zal misschien niet eens noodig zijn.” En ze stond op om naar ’t huis te gaan.

De kleine gestalte der spreekster bewoog zich met [317]eigenaardige, schijnbaar driftige pasjes en wendinkjes door de tuin. Haar lichtblauw reform-morgenkleed dook op en verdween tusschen de struiken. Didi’s na-turende blik omsloot haar beeld met liefde.

Binnen enkele minuten was ze terug. Ze had het stuk, het document dat het eenig geheim uitmaakte tusschen haar en haar man: het pleidooi van David Zomer.

„Lees dat maar ’s aandachtig, kind.”

Gretig nam het jonge meisje het geschrift aan. Mevrouw Larsen’s hand beefde even bij ’t overreiken.

Ze zette zich weer op de bank, hield Didi om ’t middel.

Zeker tien minuten spraken beiden geen woord. De oudere der twee keek in gedachten verdiept vóor zich, op ’t witte duinzand van ’t pad.

Toen ze even de blik opsloeg, zag ze dat het jonge meisje tranen in de oogen had, en dat haar lippen trilden.

Nog zwegen beiden een poos. Mevrouw Larsen hervatte haar gepeins; Didi zuchtte nu en dan, soms zwaar, om op adem te komen, zoo gespannen was haar aandacht.

„Mama,” hoorde de eerste opeens. Didi’s stem klonk gesmoord.… „Mama.…”

„Ja, kind, wat is er?” vroeg de ander met innige belangstelling. [318]

„Heeft.…” haar stem stokte, „iedereen.… gehoord wat hier staat?”

Mevrouw Larsen begreep dadelijk wat Didi bedoelde, toen ze even naar de bladzijde gekeken had: ’t was dat gedeelte van ’t pleidooi waarin de advocaat in schrille kleuren schilderde hoe Larsen ’t slachtoffer was geweest van jarenlang bedrog van de zijde van Paula.

„Nee, zeker niet, mijn liefje,” antwoordde mevrouw Larsen, en streelde Didi’s wang. „Er was geen publiek bij toen ’t pleidooi uitgesproken werd: daar was voor gezorgd. Ikzelf wist niet hoe ’t geweest was, totdat meneer Zomer mij dat schriftuur gaf, na mijn trouwen met je vader.”

Didi droogde de oogen, en hervatte de lezing van ’t stuk.

Toen ze na veel zuchten, en telkens ophouden om zich de zakdoek aan de oogen te brengen, eindelijk de laatste woorden gelezen had, legde ze de brochure haastig naast zich neer op de bank, stond op, en verwijderde zich snel naar ’t achterdeel van de tuin.

Mevrouw Larsen volgde haar onmiddellijk, vol ongerustheid. Ze haalde haar weldra in, en zag dat het jonge meisje ten prooi was aan de hevigste gemoedsbeweging. Zonder te schreien had haar fijn gezichtje zulk een vertrokken uitdrukking dat ze ervan schrok. [319]

Zelfverwijt, dat ze toegegeven had waar ze toch nog wel een dag had kunnen wachten, overstelpte haar. Als nu Larsen eens kwam.… Dan was ’t leed misschien niet te overzien. Ze keek op haar horloge: twintig minuten vóor acht. ’t Beste was dat ze Didi mee naar boven nam.

’t Meisje liet zich gewillig meetroonen, zonder een woord.


Toen Larsen, stipt als altijd, om acht uur in de ontbijtkamer kwam, vond hij wel zijn vrouw, maar niet de jubilaris.

„Waar is Didi?” vroeg hij verwonderd nadat hij zijn vrouw gekust had. „Moet ze al dat moois niet zien? Vrouwtje, wat heb jij je geweerd!”

Bewonderend en met echte vreugde in de oogen liet Larsen zijn blik over de tafelversiering gaan. Er hingen ook bloemen over Didi’s stoel.

„Zal ik ’s gaan kijken?” antwoordde mevrouw Larsen, en ze ging de deur uit, om naar Didi’s kamer te gaan.

Toen dochter en stiefmoeder eenige oogenblikken later binnenkwamen, en de eerste haar vader tegemoet liep, om zijn liefkozing te ontvangen, bemerkte Larsen daarna vochtigheid aan zijn wang.

„Hoe heb ik ’t nou met je? Huil je, kindjelief, en dat op je verjaardag?! Malle meid!.…” [320]

„Och, vader!” riep Didi eenigszins verlegen met een lachje door haar tranen heen. „Dat is een druppeltje water: ik heb me niet goed afgedroogd in de badkamer. Ondertusschen feliciteer je me niet eens! Dan zal ik ’t maar doen: ik feliciteer je wel met je jarige dochter.”

Ze kuste hem nog eens op zijn ruig gelaat.

Haar kus was nooit zoo hartelijk geweest.

Inhoudsopgave

I. 1
II. 15
III. 24
IV. 42
V. 57
VI. 86
VII. 97
VIII. 113
IX. 128
X. 141
XI. 152
XII. 167
XIII. 178
XIV. 196
XV. 215
XVI. 223
XVII. 240
XVIII. 256
XIX. 267
XX. 286
XXI. 306

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
6 als als als 4
6 vrouweleventjes vrouwenleventjes 1
8 egelante elegante 2
10 lektuur lectuur 1
20, 64, 65, 84, 121, 173, 297, 297, 308 [Niet in bron] 1
21 harstochtelijk hartstochtelijk 1
21 . ? 1
32 vleiïng vleiing 1 / 0
33, 65, 70, 82, 84, 116, 121, 122, 122, 125, 172, 190, 215, 236, 283, 285, 296 [Niet in bron] 1
38, 40, 57, 58, 69, 93, 313, 314, 318 advokaat advocaat 1
42 . , 2
49 onmo-lijkheid onmogelijkheid 2
52 naiever naïever 1 / 0
54 afgegeleden afgegleden 1
55, 116 , [Verwijderd] 1
59 stemmodulatiën stemmodulaties 2 / 1
60 ”.… .…” 2
62, 69 jou jouw 1
73 aantrekkelijksheids-kapitaal aantrekkelijkheids-kapitaal 1
82 [Verwijderd] 1
82 niet niets 1
87 overeenigbaarheid onvereenigbaarheid 1
89 allebei allebeî 1 / 0
90, 201 hij hij hij 4
92 ben bent 1
93 [Niet in bron] .… 4
106 had hadt 1
119 aan aan aan 4
119 eeinge eenige 2
124 domine dominé 1 / 0
125 ik ik ik 3
125 te te te 3
126, 222 [Niet in bron] . 1
127, 131 vin vin’ 1
147 [Niet in bron] het 4
163, 225, 238, 238, 249 patient patiënt 1 / 0
171 komedie-spel komediespel 1
185 onbeteekend onbeteekenend 2
189 ”, ,” 2
193 gadeslagen gadegeslagen 2
203 spelde speldde 1
210 fraaiïgheid fraaiigheid 1 / 0
212 [Niet in bron] a me 5
215 ? . 1
233 kopere koperen 1
234 Van [Verwijderd] 4
249 patienten patiënten 1 / 0
250 schifte schiftte 1
250 zelf bedwang zelfbedwang 1
250 krachts-inspanning krachtsinspanning 1
251 mede-patienten mede-patiënten 1 / 0
254 stem-modulaties stemmodulaties 1
265 waarnemings-vermogen waarnemingsvermogen 1
294 voorwandelen voortwandelen 1
295 vind’ vin’ 1
297, 300 krankzinnigen-gesticht krankzinnigengesticht 1
314 latafel lâtafel 1 / 0
319 kindje-lief kindjelief 1