Title: De Helden van Zuid-Afrika
Author: L. Penning
Release date: May 28, 2022 [eBook #68193]
Language: Dutch
Original publication: Netherlands: F. Duym
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive)
Transvaalsche Historische Verhalen.
DE HELDEN VAN ZUID-AFRIKA.
De kafferaanval op het Boerenlager.
Van mijn afzonderlijk uitgegeven verhalen: „De Helden van Zuid-Afrika”, „De Scherpschutters van Zuid-Afrika” en „De Ruiters van Zuid-Afrika” verschijnt thans de tweede druk.
In „De Helden” vormt de tocht der Boeren naar het onbekende noorden en hun worsteling met Kaffers en Engelschen, in „De Scherpschutters” de vrijheidsoorlog van 1880/81 tegen Engelsch geweld, en in „De Ruiters” de golvende vlakte bij Krugersdorp, waar Jameson’s rooftocht zijn smadelijk einde vond, het hoogtepunt van het verhaal.
Het zijn drie zelfstandige verhalen, doch de draad, vastgeknoopt in „De Helden” en doorgetrokken in „De Scherpschutters” wordt afgesponnen in „De Ruiters”. In zoover vormen de drie verhalen één geheel, en was het dus eene goede gedachte van den Uitgever, om ze in een Serie uit te geven.
Dat de Uitgever intusschen zoo spoedig tot een tweeden druk kon overgaan, pleit voor de belangstelling, waarmede de opkomst der jeugdige Zuid-Afrikaansche Republiek wordt gadegeslagen, en in zoover die belangstelling den Schrijver zelven [VIII]raakt, betuig ik daarvoor zoowel aan het Nederlandsche als aan het stamverwante Afrikaansche publiek mijn welgemeenden dank.
Moge dan ook deze tweede Uitgave er het hare toe bijdragen, om den band hecht en sterk te maken, die ons bindt aan de Afrikaansche Boeren, want het is de band des bloeds! En de Boeren kunnen er zich van verzekerd houden, dat wij Nederlanders met warme harten hun worsteling gadeslaan voor een vrij en onafhankelijk Zuid-Afrika!
L. PENNING. [9]
Wij schrijven het jaar 1835.
Breed en stoffig, vervelend en eindeloos strekt zich de weg voor ons uit. De wagensporen gaan er als diepe voren doorheen.
Niets verbreekt de eentonige stilte dan het gekras van een roofvogel hoog in de lucht, het gehots van een ossenwagen heel in de verte en het „Halloh” van een driftigen voerman.
Ginds buigt een laan in het transportpad1. Die laan gaan wij op.
’t Is een oprijlaan, met schaduwrijke olijfboomen beplant.
Die schaduw verkwikt ons, want het was heet op den zandigen weg. De zon, al begon ze reeds te dalen, brandde ons op het hoofd.
Aan het einde der laan staat een woning, een boerenhuis. Het schijnt, dat de bewoner de menschelijke samenleving is ontvlucht; zóó eenzaam staat het huis.
Het is opgetrokken uit gebakken steen, breed en lang; laag aan den grond; slechts één verdieping hoog.
Het is wit gepleisterd, en de kleine ruiten kijken half schuchter, half nieuwsgierig tusschen het groen gebladerte door van den wijnstok, die zijn sappige ranken opschiet tot boven het dak. [2]
Aan de linkerzijde van het huis is een diepte, een zoogenaamde „dam”, waarin het regenwater wordt opgevangen. Met dat water wordt het vee gedrenkt. Er staat thans weinig water in, want de vijver droogt op in de heete zonnestralen, en het heeft in geen maanden geregend.
Rechts ziet ge een schuur. Men noemt het hier een „wagenhuis”. Het dient als bergplaats voor de wagens en landbouwgereedschappen.
In dit wagenhuis staan drie ossenwagens; een bewijs, dat de boer, die hier woont, rijk is. Arme boeren bezitten maar één ossenwagen. Er zijn zelfs boeren, die geen ossenwagen hebben; die leenen er een, als het noodig is.
Voorts ziet ge rechts een groote, cirkelvormige ruimte, door een muur van met zorg opgestapelde klipsteenen ingesloten.
Die klipsteenen worden uit den grond uitgegraven.
Deze cirkelvormige ruimte wordt „kraal” genoemd, en dient tot stal en wijkplaats voor de ossen en ander vee, ’s nachts, als de wilde dieren op roof uitgaan.
Thans is de ruimte ledig. Een gedeelte der kudde kunt ge ginds aan den horizon zien grazen: langs de heuvelen. Ge ziet er menschen bij; dat zijn de herders. Maar deze herders zijn geen zonen van Jafet; daarvoor is hun kleur te bruin. Ge zoudt het zelf kunnen opmerken, als de afstand niet te groot was.
Achter het huis strekt zich de groote boomgaard uit. In keurige orde zijn de boomen geplant; ge zoudt denken, in een Geldersche kersenboomgaard te zijn. Abrikozen wisselen met perziken, appels met peeren, moerbeziën met sinaasappelen, en daartusschen ruischt het gebladerte van den vijgenboom.
Terwijl de velden verschroeid zijn door de zomerhitte, schiet hier het gras welig uit, en wel zestig rijpaarden loopen hier te grazen.
Ik haast mij, u met de bezitters dier paarden in kennis te stellen.
Ziet ge die drie machtige, honderd voet hooge gomboomen aan het eind van den boomgaard?
In de schaduw van die gomboomen daar zitten zij, die mannen, en zonder dat ik het u behoef te zeggen, voelt ge als bij ingeving: Hier ben ik onder stamgenooten, onder broeders!
Ge ziet het aan hun gelaat; ge hoort het aan hun taal; ge merkt het aan hunne manieren. [3]
’t Is verwonderlijk: hier, aan de andere zijde van den evenaar, midden in de eindelooze velden van Zuid-Afrika, een vergadering van Hollandsche Boeren!
’t Is verwonderlijk, en toch is er geen twijfel aan. Zie maar hoe bedaard zij uit hun pijpen zitten te rooken, en vóór hen staat de dampende koffie.
Zij drinken altijd koffie, die Hollandsche Boeren, altijd!
’s Morgens drinken zij haar tegen de kou, en ’s middags tegen de hitte. Zij drinken altijd koffie; zij zullen zich de maag nog bederven aan de koffie.
Ik vraag uwe aandacht voor deze vergadering. Daar ligt een trek van gulheid, van vastberadenheid, van voorzichtigheid en taaiheid op die aangezichten. Het is de taaiheid van den echten, onvervalschten boer der Hollandsche polders, die taai is als de klei, die hij bewerkt.
Deze vergadering is geboren uit den nood der tijden.
De boeren, hier saamgekomen, wonen in het oostelijk deel der Engelsche Kaapkolonie, en zij moeten elken dag in het geweer tegen de wilde Kafferstammen op de grenzen.
Voor Engeland moeten zij het spit afbijten, maar zonder vergoeding. Hun woningen worden door stroopende Kafferbenden verbrand; hun kudden gestolen; hun korenvelden verwoest; hun leven bedreigd.
De Engelsche overheid verleent hun geen bescherming. Zij zijn aan zich zelven overgelaten, en toch weer zoodanig door Engelsche reglementen en verordeningen aan handen en voeten gebonden, dat er van geen tuchtiging der Kaffers kan sprake zijn.
Nu zijn zij bij elkander gekomen, hier, bij Gert Kloppers, een zestigtal Boeren, om een voorloopige beraadslaging te houden van hetgeen er te doen is.
Daar zit hij, de gastheer, aan het boveneind eener lange rij uit ruw hout getimmerde tafels. Hij is een breed geschouderd, krachtig gebouwd man van ongeveer 45 jaar, met een helderen opslag van het blauwe oog. Hij is groot in den raad der vergadering, en zijn woord heeft gezag. Hij is een Hollander van den ouden stempel: voorzichtig, bedachtzaam, ietwat stroef, maar onverzettelijk, als de beslissing is gevallen. Hij heeft een langen stamboom, die tot in de provincie Utrecht reikt, tot aan de vriendelijke boorden der kleine Vecht.
Van de Vecht naar Kaapstad was een lange weg, en van de Kaapstad tot in dit district was ook een heel eind: [4]ja, de Kloppersen zijn altijd echte voortrekkers geweest.
Tegenover Kloppers zit Teunis Smit. Hij is even zwaar gebouwd als eerstgenoemde, en een der geduchtste leeuwenjagers van de Kaapkolonie.
Als jager is hij grooter dan al de andere Boeren. Al de Boeren zijn scherpschutters, doch hij is de koning der scherpschutters.
Weken en maanden lang heeft hij ver in ’t noorden van de Vaalrivier gezworven, waar geen blanke kwam, om op de olifanten te jagen. Het is gebeurd, dat hij met den tweeden kogel den eerste dieper moest indrijven in het vleesch van den reus, daar de kogel niet zwaar genoeg was.
Op meer dan tweehonderd meter weet hij, bij het stellen van het vizier van zijn geweer, den afstand op weinig centimeter na te bepalen, en vijf en twintig leeuwenhuiden hangen als zooveel tropheën in zijn huis. Maar hij praat er weinig over, want niets is hem hinderlijker dan bluf: een karaktertrek, die allen Boeren eigen is.
De man met dien grijzen baard, rechts van Teunis Smit, is een Croesus onder de Boeren. In de kafferoorlogen zijn hem honderden stuks vee geroofd, maar hij kan er tegen, want hij is rijk aan vee; acht duizend fijne merinosschapen zijn de zijne. Hij pocht niet op zijn rijkdom; trouwens het geeft hem geen schreefje voor bij de andere Boeren.
De zoon van den armsten Boer kan om de dochter van dezen Croesus gaan, en er zeker van zijn, dat het geld geen struikelblok zal wezen. Hij zelf is er van overtuigd, dat de zoon van den armsten Afrikaanschen Boer te veel gevoel van eigenwaarde heeft, om zich voor geld te verkoopen.
Hij geniet overigens de algemeene achting, is een steun voor arme weezen, en de tranen der weduwen heeft hij gedroogd.
Maar aan wien behoort dat opgewekt gelaat, ginds bij den middelsten gomboom?
Dat is Frans Viljoen. Het moet eigenlijk zijn Villons: een Fransche naam. Maar de naam heeft zoo goed als zijn eigenaar een Hollandschen stempel gekregen.
De Villons waren oorspronkelijk Hugenoten, die, om des geloofs wil uit Frankrijk verdreven, door de welwillendheid van het Hollandsche gouvernement een toevluchtsoord en een nieuw vaderland vonden in de Kaapkolonie.
Reeds sedert honderdvijftig jaar wonen de Villons in de Kaapkolonie, en deze Fransche tak is ingeënt op den Hollandschen stam. [5]
Bij Frans Viljoen werkt echter het snelbruisende bloed zijner voorvaderen nog na, wier wieg heeft gestaan in de liefelijke vlakte der Rhone.
Vroolijk, opgewekt, niet al te zwaar tillend, past hij tusschen zijn buren rechts en links als een vriendelijke linde tusschen knoestige eiken.
En wie is dat daar, links in het midden der rij tafels? Dat is Hendrik de Jong, een man met een dapperen arm en een godvreezend hart.
Hij is ouderling der gemeente, en zijn naam is met eere bekend.
Daar straks heeft hij de vergadering met gebed geopend. ’t Is een gewoonte der Boeren, elke gewichtige vergadering met gebed te openen. Zij denken, dat men een zaak slecht begint, als men ze zonder God begint. ’t Is een ouderwetsche idee, maar ik denk, ze is nog zoo kwaad niet.
Ik zou echter de waarheid te kort doen, indien ik beweerde, dat de besprekingen, die in den loop dezer vergadering worden gehouden, steeds door denzelfden geest zijn gekenmerkt, waarin de vergadering is geopend.
De Boeren zijn geen heiligen: het zijn menschen van gelijke bewegingen als wij. En als straks ouderling de Jong de dankzegging doet, dan is het waarlijk geen ijdele phrase, wanneer hij smeekt: „Vergeef ons het zondige, dat ons ook in deze ure heeft aangekleefd!”
Ik zeg nog eens: deze vergadering is geboren uit den nood der tijden. Er moet een plan worden gemaakt, een besluit worden genomen, om uit dien onhoudbaren toestand te geraken.
Zóó kan het niet langer.
Er moet iets gedaan worden—maar wat?
Engeland zegt: „Terug met uw gezinnen en vee naar de Tafelbaai, als gij ’t in ’t oosten niet kunt kroppen.”
Maar daarover zijn ze ’t allen eens: dat nooit!
Liever aan den bedelstaf, dan nog dichter onder de Engelsche vlag! Ze willen er onder uit: hoe eerder hoe beter!
Naar de Kaap terug: neen, dat willen ze niet—dat doen ze nooit! Wat ze niet willen, daarover zijn ze ’t dus eens, maar wat ze wel willen, daarover zijn ze ’t niet eens.
„Wij moeten trekken, zoo gauw mogelijk!” zeggen de meesten.
„Neen!” zeggen anderen: „niet trekken—eerst vechten! Wij willen trachten, het Engelsche juk te verbreken, en [6]gelukt dat niet, dan schudden wij het stof van onze voeten en trekken!”
„Vechten tegen het geordende gezag?” roept een stem van den anderen kant, „dat heet bij mij muiterij!”
„Muiterij? Dat is geen muiterij!” antwoordt driftig een derde; „het is een gerechtvaardigde opstand. Wij willen niet als lafaards op de vlucht slaan, zonder een schot te hebben gelost.”
„Wie praat hier van lafaards?” roept een kerel als een boom van den overkant, terwijl zijn vuist dreunend op de tafel valt. „Zijn dat lafaards, die onder de bloeddorstige Kaffers durven trekken, naar een land, dat krioelt van slangen en ongedierte?”2
Over en weer vliegen scherpe woorden; ieder brengt zijn opinie te berde, en blijft er op staan met de onbuigzaamheid van een Fries.
De gemoederen worden warm; er klinken toornige stemmen tusschen door.
Als het zoo moet gaan, zal men nooit tot een gemeenschappelijke beslissing komen.
Niets is dringender noodzakelijk dan eendracht, en hoe ver is ze op dit oogenblik te zoeken!
Zie, daar staat een grijsaard op. Wij hadden hem nog niet opgemerkt. Hij zat naast Gert Kloppers: ’t is zijn vader, de oude Dirk.
Bij de meeste vergaderingen is hij tegenwoordig, maar zijn stem wordt weinig meer gehoord. Hij zit gewoonlijk stil voor zich heen te staren: een oud, afgeleefd man, die geen aandacht trekt.
Hij is opgestaan; de linkerhand leunt op Gert’s schouder. De rechter hand mist hij; van den rechter arm heeft hij niets meer over dan een stomp.
Gert werd eens door een Kafferhoofdman overrompeld, die hem met een bijlhouw het hoofd wou klieven. Zijn vader, die er bij stond, had geen ander schild, om het hoofd van Gert te beschermen, dan zijn rechter arm. De Kaffer sloeg den arm af, maar de kracht van den bijlhouw was gebroken. Met zijn rechterarm kocht dus Dirk Kloppers het leven van zijn zoon Gert.
Dit is reeds vele, vele jaren geleden, maar Gert weet het nog wel. Aan de linker hand, die hij ziet, denkt hij niet, [7]maar de rechter hand, die hij niet ziet, daar denkt hij altoos aan.
Aller oogen zijn thans op den ouden Dirk Kloppers gericht, maar hij ziet niemand, want hij is blind van ouderdom. Hij wacht eenige oogenblikken.
Het rumoer is plotseling bedaard, want voor de grijze haren heeft iedere Afrikaansche Boer diepen eerbied.
„Kinderen!” zegt hij; „luistert naar een oud man, over wiens hoofd drie en negentig zomers zijn heengegaan.
„Mijn hart is vervuld met smart, want er heerscht geen eendracht onder mijn volk. En een huis, dat tegen zich zelve verdeeld is, kan niet bestaan.
„Vijftig jaar geleden woonde ik honderd mijlen dichter aan de Kaap, en ik bracht mijn producten naar Kaapstad aan de markt. Daar vernam ik dan, hoe de tweedracht in het moederland toenam, en opwies als een giftig en het goede zaad verstikkend onkruid.
„Dat onkruid wies bij den dag en vergiftigde Holland. Het geliefde Oranjehuis werd weggejaagd, en de vijand werd binnengehaald. Zóó werd Holland vermoord.
„Neen, niet Napoleon, de man des bloeds, vermoordde Holland; Holland werd door zijn eigen kinderen vermoord. De godsvrucht en de eendracht, die in de godsvrucht wortelt, werden van de erve der vaderen weggebannen, en het volk ging onder.
„Met mijn eigen oogen heb ik het gezien,” riep de oude man klagend uit, „dat de geliefde Statenvlag werd neergehaald aan de Tafelbaai.”
„Gij wilt vechten?” ging hij voort; „dwaze kinderen, gij weet niet, wat ge wilt.
„Twintig jaar geleden wilden sommigen onzer ook vechten, om onder het Engelsche bestuur uit te komen, en aan de galg van Slachtersnek blies de opstand den laatsten adem uit.
„Er zat geen veerkracht in dien opstand, en waarom niet?
„Er lag op den bodem onzer ziel een bange twijfel, of die opstand wel recht was in de oogen van God, Die heilig is. En hoe zal men dapper strijden met twijfel in de ziel? Die twijfelt, is aan een baar der zee gelijk, die van den wind her- en derwaarts wordt geslingerd.
„Wanneer in het diepst uwer conscientie de vaste overtuiging leeft: Wij hebben in den strijd God en het recht aan onze zijde, dan kunt gij vechten als dappere mannen. En al zoudt gij ondergaan in den strijd, God zal uit uw [8]lenden de helden verwekken, die over uw graven heen den strijd tegen Amelek zullen voortzetten tot de victorie. Gij wilt thans vechten—gij moogt niet vechten, want ik twijfel, of gij het recht aan uwe zijde hebt. Gij wordt door Engeland vertrapt; dat is waar. Toch moogt gij niet opstaan tegen het gezag, dat onder des Heeren bestiering over u is gekomen.
„Lieve vrienden! Ik, een oud man, bid u: weest eendrachtig!
„Ik heb nog nooit gezien, dat een volk door tweedracht sterk werd.
„Zie, uw kogel haalt den roofvogel, die op de lammeren uwer kudde loert, uit de wolken, en op het monster der tweedracht, die het op uw volksleven heeft gemunt, zult gij geen jacht maken?
„De toestand is onhoudbaar; vechten moogt gij niet; wat schiet er dan anders over dan trekken?
„Op dan met God! Als van ouds de baanbrekers van christendom en beschaving! De moedige, de dappere, de onvervaarde Voortrekkers!”
De zon ging onder. Haar laatste stralen vielen op het eerbiedwaardig gelaat van den grijsaard. Er scheen een vonk van geestdrift te gloren in die uitgebluschte oogen: als een patriarch uit den ouden tijd—zoo stond hij daar!
Er heerschte een langdurig zwijgen. Niets werd gehoord dan het geruisch van het zomerwindje in de toppen der gomboomen. De schaduwen werden breeder; het begon donker te worden.
Toen stond een der aanwezigen op; zijn gelaat was niet te herkennen, zoo donker was het reeds geworden.
„Ik ben de sterkste voorstander van den opstand geweest,” riep hij, „maar ik ben veranderd. Vader Kloppers heeft gelijk. Ik heb twaalf zonen thuis, en ik zal hun den weg wijzen, hoe zij vrije mannen kunnen worden—vrij van de Engelsche tyrannie! Ik en mijn huisgezin—wij trekken!”
Als door een electrischen schok getroffen, rezen al de Boeren overeind, en—als een juichkreet!—barstte van aller lippen de kreet: „Wij en onze huisgezinnen—wij trekken!”
Het was een plechtig, indrukwekkend oogenblik. Hendrik de Jong trad naar voren, en sprak met bewogen stem: „Broeders, geliefde Broeders! God heeft mijn gebed verhoord; de band der eendracht is bevestigd. Straks gaat gij naar uwe woningen en zult het aan uwe geburen vertellen, [9]dat wij ééns zijn om te trekken. Ook in de andere wijken onzer Kolonie zullen soortgelijke vergaderingen worden gehouden, en de éénstemmigheid onzer vergadering zal, naar ik hoop en geloof, een richtsnoer zijn voor de broeders, die nog moeten besluiten.
„Ik zeg niet, dat allen zullen besluiten om te trekken, maar ik spreek mijn vertrouwen uit, dat allen het daarin ééns zullen zijn: geen revolutie!
„Zij behoeven ook niet allen te trekken. De bijenstok gaat zwermen, doch niet alle bijen verlaten den ouden stok. Het is goed, dat er een Hollandsche kern in de kolonie achterblijve, die over onzen godsdienst, onze taal en onze zeden de wacht houde.
„Maar wij zullen optrekken in de mogendheden des Almachtigen, en de Heere zal onze banier zijn! Wij zullen trekken—wij zullen trekken met duizenden!
„Met Gods hulp zullen wij een nieuwen staat scheppen, en de Driekleur,3 die aan de Tafelbaai werd neergehaald, wij zullen ze laten wapperen boven de toppen van het Drakengebergte! Dat geve God!
„Broeders, vóór wij danken en scheiden, willen wij een psalmlied zingen, en wat zullen wij passender zingen dan dit lied:
„Ai ziet! Hoe goed, hoe lieflijk is ’t, dat zonen
Van ’t zelfde huis als broeders samenwonen,
Waar ’t liefdevuur niet wordt verdoofd!
’t Is als de zalf op ’s Hoogepriesters hoofd,
De zalf, waarmee hij is aan God gewijd,
Die door haar reuk het hart verblijdt!”
Uit volle borst werd het lied gezongen. Het rees op: bemoedigend, sterkend, troostend. Het rees boven de donkere kronen der gomboomen; het rees op naar de sterren. Het zette zich uit: het klonk over velden en beemden, en de echo der Afrikaansche bergen antwoordde:
„Ai ziet! Hoe goed, hoe lieflijk is ’t, dat zonen
Van ’t zelfde huis als broeders samenwonen!”
Ik herhaal het: de toestand was voor velen onhoudbaar.
In vroegere tijden had de Boer nog al redelijk kunnen opschieten met den Kaffer. Hij kende diens manieren, en [10]de Kaffer had respect voor den Boer. Doch toen de Engelschman heer en gebieder was geworden in de Kaapkolonie, mengde hij zich in de verhouding tusschen Boer en Kaffer, en bedierf die verhouding in den grond.
In 1811 plantte Engeland aan de Vischrivier zijn bakens tusschen de Kolonie en het Kaffergebied. De Vischrivier zou voortaan de grens zijn.
Al de Kaffers aan den Engelschen kant der rivier moesten verhuizen; zelfs de Kaffers, bij de Boeren in dienst, mochten niet blijven. 20000 Kaffers werden over de Vischrivier gejaagd door een staatkunde even wreed als dwaas, doch de Boeren konden het gelag betalen. Zij hadden—als onderdanen der Britsche kroon—mee moeten helpen, om dezen noodlottigen maatregel uit te voeren, en de verbittering der Kaffers was grenzenloos.
Bloedige, verschrikkelijke oorlogen waren het gevolg, en de Boeren langs de oostelijke grenzen hadden het hard te verantwoorden. De Boeren-districten waren in een voortdurenden staat van beleg. Achttien maanden achtereen soms stonden de Boerencommando’s op de eenzame wachtposten langs de grenzen.
Van 1830–1834 waren door de Kaffers ongeveer vijfhonderd woningen verbrand, driehonderd plaatsen verwoest, zestig ossenwagens meegenomen en driehonderdduizend stuks vee geroofd, een schade veroorzakend van minstens tien millioen gulden naar onze tegenwoordige geldswaarde.
De Boeren klaagden bitter, en de Engelsche regeering besloot eindelijk, om de verregaande brutaliteit der Kaffers te fnuiken. De Boeren werden dus opgeroepen, om in vereeniging met de Engelsche troepen naar het Kafferland op te rukken, en den vijand te tuchtigen. ’t Is waar, de Boeren moesten voor hun eigen uitrusting zorgen; zij werden opgekommandeerd met geweren, paard, zadel en toom, maar ze deden het gewillig, want zij leefden in het stellig vertrouwen, dat zij hun gestolen vee terug zouden krijgen.
De Boeren leden veel in dezen veldtocht. Zij hadden wagens noch tenten, waren blootgesteld aan weer en wind en leden honger en dorst. Elken avond werd er een groote cirkelvormige ruimte door een heining van doorntakken afgepaald, en binnen deze ruimte, achter eenige grasoppers, moesten zij met hun paarden de dikwijls gure, koude nachten doorbrengen. Kaarsen mochten niet worden aangestoken, en het vuur moest des nachts worden gedoofd, omdat [11]het schijnsel het kamp aan den vijand zou kunnen verraden.
Natuurlijk, de Engelsche troepen hadden het vrij wat beter. Hun lager, dat gewoonlijk op vijfhonderd pas afstands van dat der Boeren werd gemaakt, bestond uit sterke, zware veldtenten, die tegen den wind beschutten, en geen regen doorlieten.
De hoofdtaak der Boeren bestond in het verwoesten der korenvelden in het vijandelijk land. Vroeg in den morgen werd van uit het Engelsche kamp door hoorngeschal aan de Boeren het bevel gegeven om op te zadelen, en hun werk te beginnen. Of de Boeren reeds ontbeten hadden, werd niet gevraagd—de order moest onmiddellijk en stipt worden uitgevoerd.
Den teugel van het paard om den linker arm geslagen, het geladen geweer over den schouder, trokken de Boeren dan, gewapend met een korten, zwaren stok, waarmede zij het rijpende koren tegen den grond sloegen, van den vroegen morgen tot laat in den avond over de bebouwde Kafferakkers.
’t Was een gevaarlijk werk. Achter de rotsen en in de bosschen verscholen, zagen de Kaffers met woede het vernielen aan van een veel beloovenden oogst, en meer dan één Boer stortte met de doodelijke assegaai4 in de borst of de zijde op de korenhalmen neer, die hij pas had neergeslagen.
De Engelschen waren lijdelijke toeschouwers; zij vonden dezen arbeid al te gevaarlijk. En om volkomen veilig te zijn, bouwden zij een sterk fort, waar geen Kafferspeer kon komen.
De veldtocht duurde zes maanden; toen was het doel bereikt, en de Kaffers hadden de sterke vuist der Boeren gevoeld. Nu mochten de Boeren huiswaarts keeren, maar ze waren verplicht om voor de Engelsche regeering een goed rijpaard achter te laten, waarvoor hun zestig gulden zou worden vergoed, een vergoeding, die tot op dezen dag—en het is meer dan zestig jaar geleden!—nog niet is uitbetaald.
Zoo gingen de Boeren dan naar huis, door al de doorgestane ellende vermagerd en afgebeuld, de schoenen doorgeloopen, de kleeren versleten! Maar het doel was bereikt, de overwinning behaald, de Kaffers getuchtigd, en het vroeger door de Kaffers van de Boeren gestolen vee zou thans weer [12]aan de rechtmatige eigenaren komen. Dat meenden ten minste de Boeren, en het verzoende hen met het doorgestane leed.
Maar hoe bitter was de teleurstelling, toen men vernam, dat de beesten op last van de regeering zouden worden verkocht, om er de oorlogskosten mee te dekken, en als er dan nog iets overschoot—welnu, dat konden de Boeren deelen!
Een nieuwe wreede teleurstelling wachtte hen bij hun thuiskomst. Immers de regeering had tijdens hun afwezigheid de slaven vrijverklaard, en hoezeer de opheffing der slavernij op zichzelve een lof- en prijzenswaardige daad was, die ook door de Boeren werd gewenscht en begeerd, had het gouvernement toch wel een beter tijdstip daarvoor kunnen uitkiezen dan den oogsttijd, toen de werkkrachten zoo noodig waren. De menschlievende maar onoordeelkundig uitgevoerde maatregel bracht het boerenbedrijf in de schromelijkste wanorde, en de oogst bleef grootendeels op het land, om daar te verrotten.
De geldelijke schade zou den Boeren worden vergoed, doch zij hebben slechts zeven en een half percent ontvangen van hetgeen hun rechtens toekwam.
Zoo was de laatste druppel gevallen in den boordenvollen beker; thans liep hij over.
’t Is waar, bij de op nieuw dreigende Kafferinvallen had de regeering aan de Boeren den raad gegeven, om van de grenslanden terug te trekken naar de Tafelbaai, maar met dien raad te geven had de regeering getoond, de Boeren niet te kennen.
Terugtrekken? Dat nooit; dat hadden de Boeren nooit geleerd.
Zij waren steeds vooruit getrokken; nooit terug. Zij waren aan de oevers der rivier „Zonder End” gekomen, en waren er overgetrokken. Zij waren voor de Olifantsrivier gekomen en er door gegaan. Zij waren voortgetrokken: door valleien en over heuvelen; door vruchtbare beemden en verschroeide velden.
Zij waren voortgetrokken tot dat zij stootten tegen de rotsen van de Sneeuwbergen. Maar ook deze rotsen konden hen niet tegenhouden. Stampend, krakend, knarsend ging er de ossenwagen over heen.
En als gij; nu op één der heuvelen gaat staan in de nabijheid van Klopper’s hoeve, dan kunt ge, met een verrekijker [13]gewapend, in het oosten de golven zien kabbelen. Het zijn de golven van de Vischrivier.
Zoo’n ontzachelijk eind hadden de Boeren reeds afgelegd van af Kaapstad.
Zouden zij nu terugtrekken? Een dwaas, die zulks kon denken!
Zij zouden voorttrekken. De oude vrijheidslust ontwaakte, en de onvervaarde voortrekker kwam boven in den hard geplaagden Boer.
Overal werden vergaderingen belegd, en er heerschte een groote en moedgevende eenstemmigheid.
Ouderling de Jong had het immers voorspeld: de trek zou geschieden met duizenden!
„Met duizenden, Neef Gert,” zegt Teunis Smit; „daar ben ik zeker van.”
Ge begrijpt reeds, dat de leeuwenjager bij Gert Kloppers op bezoek is.
Wij bevinden ons in het groote, ruime woonvertrek van laatstgenoemde. Twee ramen geven licht. De vloer is van steen; een planken vloer is te kostbaar, want hij zou te spoedig vernieuwd moeten worden. De termieten, een soort mieren, vreten er door heen.
De twee vensters bevinden zich in den gevelmuur. In den hoek van den zijmuur, waar hij den gevelmuur raakt, is de buitendeur; een boven- en onderdeur. Gangen houden er de Boeren niet op na; ge komt dus in eens van buiten in het woonvertrek.
De tafel staat in de richting van den haard, aan den haard zit de oude grootvader. Hij is vervallen sedert de laatste door ons geschetste vergadering, die drie maanden geleden heeft plaats gehad. Hij klaagt maar aldoor over de kou. ’t Is echter volstrekt niet koud, al is het nog morgen. [14]Ook brandt er een lustig vuurtje aan den haard, waarboven de ketel hangt te razen.
Dat de grijsaard het koud heeft, zit hem in zijn ouderdom. De ouderdom maakt koud; hij haalt het merg uit het gebeente. Dat is ’t hem.
Teunis Smit, die aan de tafel zit, is een man van ruim dertig jaren en nog ongehuwd. Hij is met geheel zijn ziel een hartstochtelijk jager.
De jacht op het groote wild: leeuwen, tijgers, olifanten, krokodillen, nijlpaarden en buffels is even rijk aan avonturen als gevaren, en dat prikkelt hem. Als hij trouwt, dan is hij gebonden; daarom trouwt hij niet.
Trouwens de meeste Boerenzonen trouwen vroeg; zeker voor hun dertigste jaar.
Achter de tafel, naast haar man, zit de vrouw des huizes. Haar hoofd is bedekt door een gesteven witte muts, zooals ze in Nederland ten platte lande nog veel wordt gezien. Zij is een goede veertig jaar; een knappe Boerin; gul, hartelijk en gastvrij.
’t Is een flink paar, die Gert Kloppers en zijn vrouw. „’t Is mijn domste streek niet geweest,” zegt hij wel eens schertsend, „toen ik om Hanneke ging.”
Het meisje, dat daar binnen komt met de onmisbare koffiekan, Mieke, is zeker nog geen twintig jaar. Zij melkt de koeien, karnt de melk en zingt met den kanarievogel om het hardst. Zij heeft een frissche, gezonde gelaatskleur, een vriendelijk, innemend gelaat en belooft te worden wat haar moeder is: een flinke, wakkere, Afrikaansche vrouw.
Kloppers heeft nog verscheidene kinderen. De drie oudste zijn dochters, en reeds gehuwd.
Dirk, naar zijn grootvader genoemd, is 21 jaar, en zoo even te paard naar het vee gereden, dat aan de hoede van Hottentotten is toevertrouwd.
De Hottentotten zijn over ’t algemeen lui en onoplettend uitgevallen; zij moeten in den letterlijken zin van het woord worden—nagereden.
Van Dirk zal ik op ’t oogenblik niets meer zeggen. Ik hoop: wij zullen hem nog wel meer ontmoeten.
Dan komt Floris: 16 jaar.
Ja, die jongen is een raadsel. Ik wil niet beweren, dat hij stuursch is, maar vriendelijk is anders. Hij gaat zijn eigen gang en praat bijna nooit. Zijn zijn hersens te stomp? Dat kan ik niet zeggen, want hij kan soms wel een zet [15]doen, die raak is. Zijn zijn hersens dan helder? Dat kan ik nog minder zeggen, daarvoor kijkt hij te onnoozel.
„Ik weet het niet,” zegt vrouw Kloppers, „maar ik vrees, dat er van Floor niet veel te recht komt.”
„Och kom,” antwoord dan troostend haar man, „in dien jongen zit veel meer dan ge denkt; ik heb er volstrekt geen bezwaar in.” Dat mèènt Kloppers ook.
Vroeger heeft Floor wel eens geprobeerd, om te leeren schieten. Hij deed er zijn best voor, maar hij was kortzichtig, en kon het wit nooit goed onderscheiden. Eens zou er schijf worden geschoten, een jaar geleden, en hij raakte niet eens de plank. Toen sloegen de anderen de handen van verbazing in één, en riepen: „O die ongelukkige Floor! Die tobbert!”
Floor was rood geworden van schaamte, en was hard weggeloopen. Zij hadden hem genoemd een tobbert, hem, den zoon van een Afrikaanschen Boer! Hij had het geweer in een doornstruik geslingerd; nooit—nooit zou hij een geweer meer aanraken!
Hij ging achter het huis, en tranen van spijt sprongen uit zijn oogen. Ja, deze onnoozele Floor—zijn vader had gelijk: er zat meer in dan men dacht.
Floor vond een bijl; boven op den zolder. Het was een oude eigenaardig gemaakte bijl: een soort strijdbijl, die tevens als werpbijl gebruikt kon worden. Floor zeide tot zijn vader: „Geef mij dien bijl!” Hij smeekte er om.
’t Was een beste bijl, al was hij oud.
„Wat wilt ge er mee doen?”
„Met een geweer kan ik niet omgaan; nu wil ik een bijl leeren hanteeren.”
„Goed, gij zult hem hebben. En die u durft uitlachen, omdat gij niet kunt schieten, die krijgt het met mij te doen.”
Niemand begreep dien Floor, maar zijn vader begreep hem wel.
Als Floor niet met den ossenwagen uit was of het vee hoedde, dan kon men hem voortaan gewoonlijk achter het huis vinden; bij een beuk. Die beuk was dood gegaan van de droogte, en in den stam had Floor een loodrechte insnijding van eenige duimen breedte gemaakt. Op die insnijding mikte hij met zijn bijl. Hij oefende zich met onverdroten ijver, en werd knap in het werpen van den bijl.
Zijn vader kreeg een keer bezoek van eenige jonge Boeren, maar Floor was weer bij den beuk. [16]
Daar vonden ze hem.
„Och kom,” zeide er één, „wat is dat voor gekheid! Schiet gindsche abrikoos van haar stengel; dat is een grooter kunst!”
„Zoo?” zeide Floor’s vader, die erbij gekomen was, zich tot den spreker wendend. „Hier Janus, vat den bijl, en raak gij de insnijding nu eens!”
Janus nam den bijl, misschien op vijf meter afstand, en wierp hem. Hij raakte den boom, dat is waar, maar van het wit bleef hij ver genoeg af.
„Nu gij, Floor!” zeide zijn vader.
Floor kreeg een kleur, want aller oogen waren op hem gericht.
Hij nam den bijl, maar ging nog eenige passen terug. De afstand werd daardoor zooveel grooter. Hij zwaaide drie keeren met den arm, als om hem lenig te maken. Toen suisde de bijl uit zijn hand in den boom; in den witten streep; in het hart.…
’t Was een meesterlijke bijlworp, en Floor’s handigheid werd algemeen bewonderd.
Toen lachte Floor; anders lachte hij nooit.
Maar Janus zeide bij het naar huis gaan tot zijn kameraden: „’t Is toch maar malligheid, zoo’n bijlworp. Wij kunnen toch niet gaan vechten als de Indianen. Ik houd het met mijn geweer.”
Nu, daar was niets op tegen. Janus was een goed schutter—waarom zou hij ’t niet met zijn geweer houden? Maar die geen geweer kan hanteeren, laat die den bijl nemen! ’t Is beter met een bijl dan zonder wapen in den strijd.
Gert Kloppers heeft nog twee kinderen: de negenjarige Willem en de zesjarige Hannie, die op dit oogenblik beiden in den tuin zijn.
Zoo saai en dor Floor zich voordoet, zoo levendig is Willem. ’t Is een kwast, een guit, een ondeugd, maar valsch is hij niet.
Hij houdt dol veel van zijn zusje. Nu, ’t is ook een allerliefst meisje, die Hannie. Blonde lokken omgolven het rozig gezichtje, en in de heldere, blauwe oogen spiegelt zich het azuur des hemels. Neen, in heel de Kaapkolonie vindt ge geen schooner rozeknopje.
Willem is echter van morgen met wat men noemt het verkeerde been van bed gestapt. Hij is lastig en knorrig.
„Han, wij gaan zeker trekken.”
„Zóó—wie zegt dat?” [17]
„Ik zeg het. Zoo even zat vader met oom Teunis er nog over te praten. Jij hoort zulke dingen niet; daarvoor ben je te dom. En Dirk heeft al de geweren nagekeken, ook dat groote olifantsroer. Ik zeg je: wij trekken zeker.”
„Zoo!” zegt Hannie met een verstrooid gelaat.
Zij heeft wel gewichtiger dingen te doen dan over den Trek te praten; zij zal haar mooiste pop een nieuw jurkje aanschieten.
„Is dat geen mooie pop, Willem?”
„’t Lijkt wat met die pop,” antwoord hij onbarmhartig; „wij gaan trekken, hoor!”
Na een kleine pauze vraagt hij: „Lust jij graag pannekoeken, Han?”
„Nou of ik!”
„Zóó—die krijg jij ook niet meer, als wij trekken.”
De kleine Hannie wordt nu oplettender, want Willem heeft een gevoelige snaar getroffen.
„Waarom niet?” vraagt zij.
„Wel, de olifanten eten ze op!”
„De olifanten?”
„Zeker, de olifanten. In het land, waar wij heen trekken, zijn een hoop olifanten. Zij zitten den heelen dag op den loer, net als een hond. Zij zitten allemaal maar te snuffelen, of ze geen pannekoeken ruiken. Ze steken d’r snuit boven door den schoorsteen, en vreten al de pannekoeken op. Nou weet je ’t in eens.”
Hannie zucht er van.
„Trekken wij wijd, Willem?”
„Ja, heel wijd; ontzettend wijd. Wij gaan onder de woeste Kaffers, en die eten jou leelijke pop ook op, hoor!”
Willem is van morgen in een slecht humeur; hij doet niets dan plagen.
„Is ’t echt waar?” vraagt de kleine angstig.
„Ja, ’t is echt waar. Ze eten jou ook op, als ge huilt. Zoo, begin je al te huilen? Ik huil er niet om; ik ben er niet bang voor. Voor geen Kaffers en geen olifanten!”
„Doen de olifanten ook kwaad?”
„Zeker, ze stampen de menschen tot pulver; oom Teunis heeft het zelf gezegd. Nou, huil maar niet zoo hard; voor mij behoef je niet bang te zijn. Ik ga maar aan d’r staart hangen, dan doen ze me niks.”
De kleine Hannie laat de pop vallen, houdt het schortje voor haar gezicht en snikt. [18]
Nu krijgt Willem toch medelijden. Het spijt hem, dat hij zijn zusje heeft bang gemaakt, en hij zal haar op zijn manier weer zien te troosten.
Eerst begint hij te hinneken als een paard en dan te blaffen als een hongerige hyena, doch zonder succes.
Nu gaat hij kopje duikelen, en vervolgens met de beenen omhoog, op zijn handen loopen.
„Dat is een moeilijke kunst, Hannie!”
Zeker is dat een moeilijke kunst, maar wat helpt het Hannie, als zij door de Kaffers wordt opgegeten?
Daar komt een nauwlijks half gekleede Kaffer aanhollen. Hij is Daniël gedoopt; bij verkorting noemt men hem Daan.
Het is een nog jeugdige, sterke, zwaar gespierde Kaffer met dikke lippen en een zwarte huid. De tanden blinken als wit marmer in dat zwart gezicht.
Daan is reeds als een heel klein kind bij Gert Kloppers gekomen. Kloppers vond hem eigenlijk op zijn erf; uit medelijden had hij de opvoeding van het kind bekostigd. In spijt van de Engelsche regeering, die het verbiedt, heeft Kloppers dezen Kaffer gehouden, en niet over de Vischrivier gejaagd.
Thans is Daan huisknecht, en staat bij de familie in groot aanzien. Dat is iets bijzonders. In den regel halen de Boeren een scherpe grenslijn tusschen zich en de Kaffers. Dat zij de Kaffers mishandelen, is een leugen, maar dat zij hen houden voor menschen van een lagere orde, is zeker waar.
Maar Daan heeft een schreefje voor gekregen, en dat kwam zoo:
In de nabijheid der hoeve kronkelt een beekje van de bergen; een klein vriendelijk beekje.
Doch verleden jaar, bij dien zwaren wolkbreuk, toen het midden op den dag zoo donker werd als of het nacht was, werd dat kleine beekje tot een grooten, bruischenden stroom, die zijn golven met schuimend geweld naar de diepte joeg.
De kleine Hannie trippelde naar den stroom toe, om een wild bloemke te plukken, dat bloeide vlak aan den oever. Zij strekte haar kleine handjes uit, om het te grijpen, maar haar armpjes waren te kort. Argeloos naderde zij nog meer den oever, maar verloor toen het evenwicht en viel in den stroom.
Niemand had het gezien dan Daan, die juist de schapen schoor, want het was in den tijd van het schapen scheren.
Met groote sprongen ijlde hij naar de noodlottige plek, [19]waar het kind te water was gevallen, en zonder aarzelen en op gevaar af zich het lichaam open te scheuren tegen de verborgen, scherpe klipsteenen, waarover de golven heen bruischten, sprong hij te water.
Gert Kloppers had het gezien, dat Daan zoo hard wegliep, en met eenige verwondering begaf hij zich naar de plek, waar Daan was verdwenen.
Op een heuvel staande, zag hij den Kaffer met krachtige slagen zich voortbewegen in het water, maar hij begreep het niet. Maar toen zijn vrouw, die de kleine Hannie had gemist, ademloos kwam aanloopen met den angstigen kreet: „Waar is Hannie?” toen begreep Gert Kloppers het wel.
Als de bliksem voor zijn voeten was neergeschoten, had hij niet harder kunnen schrikken.
Met angstvollen blik vloog zijn oog over het water, en daar—in de verte, langs dat vooruitstekende rotsblok—zag hij een rood jurkje drijven.…
Dat was Hannie’s rood jurkje.…
En iets verder zag hij den waterval, waar de stroom in eens met donderend geweld twintig, dertig voet naar beneden stortte.
Wie in de zuiging van zoo’n waterval komt, is wèg. Als hij niet reeds verdronken is, wordt hij doodgeslagen tegen de rotsen.
Naar dien waterval dreef Hannie af, en de afstand werd al kleiner, die haar van dien waterval scheidde.
Als aan den grond genageld, stonden de ouders naar de ontknooping van dit vreeselijk tafereel te staren.
Ja, die verachte Daan bewees, dat er ook onder de zwarte huid een hart kan kloppen, dat door genade heeft geleerd zijn naaste lief te hebben.
Met schier bovenmenschelijke inspanning trachtte de Kaffer het kind te bereiken, want het gevaar, dat dreigde, stond hem levendig voor de oogen.
Daar is hij het kind genaderd. Hij slaat de arm uit, om het te grijpen;—hij slaat mis;—hij slaat nog eens den arm uit;—het kind is gered—!
Het was wel bewusteloos, toen hij het in de armen der moeder legde, maar God zegende de pogingen, die werden aangewend, om de levensgeesten op te wekken.
Is het nu te verwonderen, dat Daan een schreefje voor heeft bij de familie? [20]
Daar is hij nu, en hij ziet groote tranen in Hannie’s blauwe oogen.
„Hannie, wat is er gebeurd?”
Zij vertelt hem, dat ze hoogst waarschijnlijk door de Kaffers zal worden opgegeten.
„Wie heeft dat gezegd? Willem? Zoo, kom eens hier, jongen!”
Nooit zou een gewone Kaffer den zoon van een Afrikaanschen Boer ter verantwoording durven roepen, al is hij maar negen jaar, maar Daan durft het wel te wagen.
„Wat staat er geschreven in het negende gebod? Weet gij ’t niet?”
Willem voelt, dat hij een dwaas figuur maakt. Hij weet ook best, wat er in het negende gebod staat, maar hij durft het niet te zeggen, want dan teekent hij zijn eigen vonnis.
„Als ge nog ééns liegt, dan zeg ik het aan je vader!”
Die waarschuwing is voldoende. Als Kloppers leugens ontdekt bij zijn kinderen, al is het maar voor de grap, dan kan hij er òp slaan.
„Hannie—’t is gelogen, hoor! Ze eten je niet op; wees maar niet bang. Daan is ook een Kaffer—heeft Daan je ooit opgegeten? Zie, nu lacht Hannie al weer. Kom Willem, haal den toom, wij gaan paardje rijden!”
Willem maakt van pleizier twee luchtsprongen, en haalt den door Daan gemaakten toom. Daan plaatst zich op handen en voeten, en Hannie wordt met Willem’s hulp op zijn breeden rug gezet. Daan krijgt den toom in den mond, Willem grijpt de leidsels en roept: „Vooruit Bles!”
Waarom hij den zwarten Daan een bles noemt, begrijp ik niet, want er is bij Daan niet één wit plekje te ontdekken.
Wanneer ge Kloppers vraagt: Hoeveel kinderen hebt gij? Dan zal hij antwoorden: „Elf; acht op aarde, en drie in den hemel.”
Drie zijner kinderen zijn hem namelijk in hun prille jeugd ontvallen, en steunend op de verbondsbelofte, placht hij dikwijls te zeggen: „Over die kinderen heeft de dood het laatste woord gesproken, en voortaan is het verbond aan het woord.”
Ginds in de verte, achter dien steenen muur, ziet ge een cypressenboom. In de schaduw van dien cypressenboom liggen de kleinen begraven: kostelijk zaad, dat in verderfelijkheid gezaaid, in onverderfelijkheid zal worden opgewekt.
Reeds verscheidene heete zomers zijn over dezen cypressenboom [21]heengegaan, doch terwijl andere boomen door de droogte verdorden, is deze cypressenboom steeds groen gebleven. De moeder van de kleinen, die hier slapen, heeft zijn wortelen elken avond als het noodig was, met het water uit den vijver bevochtigd. Met het water uit den vijver en met haar tranen; iedere moeder, die een kind heeft verloren, zal dat verstaan.
Wij keeren terug tot het gesprek tusschen Gert Kloppers en zijn gast, Teunis Smit.
Door de vele jachtpartijen, die hij mede maakt, en zijn aanhoudende zwerftochten in de Kolonie (Kaapkolonie) en de Kafferlanden, is laatstgenoemde een uitnemende vraagbaak, en van de plannen der wijd en zijd verspreide Boeren uitstekend op de hoogte.
„Nu,” vraagt Kloppers, „welk nieuws brengt ge?”
„Dat ik verleden jaar met Piet en Jacobus Uijs en andere Boeren een verkenningstocht heb gemaakt naar het Oosten, naar Natal, heb ik u reeds verteld.”
„Ik weet het. Gijlieden gingt met een trein van veertien ossenwagens.”
„Wij drongen toen door tot aan de zeehaven van Natal.”
„Welken weg hadt ge genomen?”
„Wij hielden voortdurend den oostelijken, dus dezen kant van het Drakengebergte.”
„Ge hadt gelijk; een tocht met ossenwagens over het gebergte is gevaarlijk.”
„Gevaarlijker dan een leeuwenjacht, dat verzeker ik je.”
„Ge zijt dus wekenlang door Kafferlanden getrokken?”
„Zoo is het. Ik had er schik van op onze heenreis; wild volop, maar bij de terugreis konden wij ons plezier wel op.”
„Ge hoordet zeker van den inval der Kaffers in onze Kolonie?”
„Boodschappers deelden ons mede, dat zij alles te vuur [22]en te zwaard verwoestten. Toen haastten wij ons om mee te vechten.”
„Wat is nu jullie oordeel over Natal? Is het een geschikt land voor ons, Boeren?”
„Om de waarheid te zeggen, onze commissie is niet eenstemmig in haar oordeel.”
„Zijn er de Engelschen niet vroeger geweest, om den boel op te nemen?”
„Ja, eenige commissarissen der Engelsche regeering.”
„Waren het kolonisten, boeren?”
„Neen, officieren en geleerde lui!”
„Zulke menschen kunnen ze ook wel thuis laten. Hoe zullen die nu de geschiktheid van den grond beoordeelen!”
„’t Zijn menschen van de theorie, neef Gert, menschen van niks! In den kop van mijn klepper zit meer praktisch verstand dan in hunne hersens. Zij weten ’t niet, en kunnen ’t niet weten, welke soort grond de kolonisten noodig hebben voor hun vee.”
„Hunne rapporten waren zeker rooskleurig genoeg?”
„Dat zal waar zijn, maar als de Boeren het daarop aandoen, dan zou de rekening wel eens verkeerd kunnen uitkomen.”
„Gij ziet dus weinig heil in Natal?”
„Dat zeg ik niet. Het is werkelijk een goed land, maar als men op de Engelsche rapporten afgaat, dan begint men met overspannen verwachtingen er heen te trekken, en dat noem ik een slecht begin. Een ding is echter waar: Natal heeft een schoone baai. Als de Boeren zich daar vestigden, dan hadden zij een uitweg naar zee. Wij hebben die baai maar voor ’t vatten. Ik wed, dat we ze voor een bagatel van de Kaffers kunnen overnemen.”
Gert Kloppers klopte bedachtzaam zijn pijp uit.
„De zaak is gevaarlijk, Neef Teunis.”
„Zoo? Waarom? De baai is ruim en diep: ’t zou een mooie zeehaven worden.”
„Ze is me tè diep; onze vrijheid zal er in verdrinken!”
„Zijt ge bang, dat de Engelschen de baai zullen inpalmen?”
„Ja, want de Engelschen zijn tot vele dingen in staat.”
„Vertrouwen doe ik ze ook niet. Zoo gaat thans het gerucht, dat het gouvernement verklaard zou hebben: De Boeren blijven Engelsche onderdanen, al trekken ze naar ’t eindje der wereld.”
„Werkelijk?” [23]
Er kwam een dreigende wolk op het breede voorhoofd van Gert Kloppers, toen hij deze vraag deed.
„’t Is mij voor de vaste waarheid verteld.”
„Och kom, die snuggere Engelsche wettenmakers zouden zich toch grenzenloos belachelijk maken met zoo’n verordening.”
Kloppers lachte, toen hij dit zeide, en de wolk verdween van zijn voorhoofd.
„Zijn de Boeren eenstemmig in de richting, die ze op hun tocht willen nemen?”
„Wel in de richting, doch de ééne partij wil vérder trekken dan de andere.
„De Trek zal gaan over de Vischrivier het noorden in. We trekken dan door het land der Kaffers tot over de Oranje-rivier. Daar willen sommigen zich vestigen—”
„Maar ik niet!”
„Aangezien er voor het vee uitstekende weiden te vinden zijn. Doch anderen meenen, dat ze dan nog te dichtbij de Engelschen zitten—”
„Dat meen ik ook!”
„En willen daarom doortrekken, al verder het noorden in, tot over de Vaalrivier.”
„Dat lijkt me beter. Hoe groot schat gij de onderlinge afstanden, Neef Teunis?”
Smit haalde een op linnen geplakte, saamgevouwen kaart uit zijn zak, en spreidde ze op de tafel uit.
„Neem aan, dat hier, waar ik den vinger zet, van deze hoeve af gerekend, het naaste punt is der Vischrivier. Dan zou de ossenwagen in het allergunstigste geval van dat punt der Vischrivier af veertien dagen werk hebben, om den oever der Oranjerivier te bereiken.”
„In het allergunstigste geval, dat nooit gebeurt.”
„Zoo is ’t. De beken kunnen door een wolkbreuk tot rivieren aanzwellen, en den trek stremmen. Wegen zijn daar trouwens niet.”
„En de wilde Kafferstammen, door wier gebied wij komen, kunnen ons den doortocht beletten.”
„’t Zou een wonder zijn, als het niet gebeurde.”
Terwijl de mannen in hun gesprek waren verdiept, zat de vrouw des huizes met vaardige vingeren de naainaald te hanteeren. Zij werkte reeds met grooten ijver vooruit, tegen dat de Trek zou beginnen, opdat het huisgezin van het noodige ondergoed voorzien zou zijn op den zwerftocht [24]door de groote wildernissen, die maanden maar ook jaren kon duren!
In het achterhuis was Mieke bezig met karnen, en het eentonig gestamp der karnschijf in de melk werd slechts afgebroken door het regelmatig getrap der paarden op den dorschvloer, die het rijpe koren uit de aren trapten.
Glimlachend wendde Smit zich thans tot vrouw Kloppers, terwijl hij zeide: „Zijt gij niet bang, om den grooten tocht te ondernemen?”
„Bang?” zeide zij, terwijl zij den vrager aankeek met haar helderen blik, „bang? Waarvoor zou ik bang zijn? Wij zijn overal in Gods hand, en Hij kan ons even goed bewaren onder de woeste Kafferstammen als hier in de Kolonie, waar het trouwens ook alles behalve rustig is.”
„Dat weet ik,” antwoordde de jager ernstiger. „Ik kan het mij niet anders verklaren dan dat het Gods hand is geweest, die mij meer dan ééns uit de klauwen van een wild roofdier heeft gered.”
„Maar er is zooveel,” ging vrouw Kloppers voort, „waar men aan kan hangen, dat ons aan het hart is gegroeid, en waarvan wij moeten scheiden, als wij gaan trekken.”
Toen zij deze woorden sprak, ging er een schaduw over haar vriendelijk gelaat, want zij dacht aan den steenen muur van het kleine kerkhof met zijn drie kleine grafheuvelen.
Na een kleine pauze zette zij het gesprek op bedaarder toon voort en zeide: „En dan zal er zooveel huisraad moeten worden opgeruimd, dat niet kan worden mee genomen. Het meest gaat mij dat eikenhouten kabinet aan het hart,” en zij wees met den vinger naar den muur, waar een hoog en keurig onderhouden kabinet stond.
„Het is een erfstuk van mijn moeder; zij ging er mee in haar huishouden.—Dan ziet ge hier nog deze twee oude, met leer overtrokken leuningstoelen, waar ik steeds zoo zuinig op ben geweest, daar er zooveel herinneringen aan verbonden zijn.”
In één dezer leuningstoelen zat thans de oude Dirk Kloppers, en op vroolijker toon voegde de vrouw des huizes er aan toe: „Grootvaders stoel moet toch in elk geval mee, niet waar, man?”
„Dat spreekt van zelf,” antwoordde Gert Kloppers; „wij zoeken het beste hoekje uit in den ossenwagen, en daar zetten wij Vader in zijn leuningstoel.” [25]
De oude Dirk Kloppers had dit alles aangehoord, maar hij schudde het grijze hoofd en zeide: „Neen kinderen, ik ga niet mee; ik trek naar een ander land.”
Zoo had hij reeds meer gesproken de laatste dagen. Voor dien tijd had hij nog altijd vastgehouden aan de hoop, dat hij als de laatste van een vorig geslacht den tocht zou mede maken, maar die hoop scheen hij nu te hebben opgegeven. Hij sprak wel van trekken, maar niet naar de Vaalrivier; hij sprak van een trekken naar dat land, van waar nog nooit een sterfelijk mensch is teruggekeerd.
Wanneer het nu echter gebeurt, dat een onzer liefste betrekkingen tot ons gaat spreken van het naderend scheiden, dan ontroeren wij, en eerbiedige huivering sluit ons den mond.
Zoo ging het ook in Kloppers’ woning.
Niemand sprak in de eerste oogenblikken een woord, en duidelijker dan zooeven was het eentonig gestamp der karnschijf en het regelmatig getrap op den dorschvloer verneembaar.
Gert Kloppers verbrak het eerst de stilte, door zich tot zijn gast te wenden met de vraag: „Hebben Karel Trichard en Hans van Rendsberg den Trek reeds aanvaard naar de Vaalrivier?”
„Zij zijn al weken op reis; vermoedelijk hebben zij reeds den halven weg tusschen de Vischrivier en de Oranjerivier achter den rug.”
„Hoe groot is het gezelschap?”
„Te samen een dertigtal huisgezinnen. Zij trekken over de Vaalrivier, en vervolgens oostwaarts—”
„Dat wordt een heele reis!”
„Om den Indischen Oceaan te bereiken.”
„Den Indischen Oceaan!”
Gert Kloppers sloeg de handen van verbazing ineen, terwijl hij dezen uitroep deed.
„Hoe groot is de afstand van de drift1 der Vaalrivier, waar zij over trekken, tot den Indischen Oceaan?”
„Vijfhonderd Engelsche mijlen.”
(Een Engelsche mijl is 20 minuten gaans.)
„’t Is een heele onderneming.”
„Trichard beschouwde het als een levensvoorwaarde der nieuwe nederzetting, dat zij, van Engeland vrij, een zeehaven krijge.” [26]
Kloppers knikte toestemmend.
„Zeer waarschijnlijk zal hij op de Delagoabaai aanhouden, maar die zeehaven behoort aan de Portugeezen.”
„Dat hindert niet; de Portugeezen zullen ons geen last veroorzaken.”
„’t Zal kracht kosten er te komen, Neef Gert.”
„Ik ken Trichard en van Rendsberg; zij hebben een harden kop, die tegen een stootje kan. Zij zullen doortrekken, tot zij hun doel hebben bereikt!”
„Of er dood bij neervallen! Het gevaar, door wilde Kafferstammen vermoord te worden, is groot, maar het klimaat is nog gevaarlijker. Voor dat Trichard de Baai bereikt, zal hij door lage, moerassige streken moeten trekken, die in de brandende zon liggen te koken, en de lucht door hun gassen verpesten. Geen blanke kan het er uithouden.
„Ik ben eens met een gezelschap in die streken op de krokodillenjacht geweest, en kan bij ondervinding spreken.”
Karel Trichard en Hans van Rendsberg hebben er het leven bij ingeschoten.
In Februari 1836 bereikten zij de Vaalrivier en trokken in een grooten boog naar het noordoostelijk gedeelte van het tegenwoordige Transvaal, Zoutpansberg, waar zij, na vele gevaren getrotseerd te hebben, behouden aankwamen.
Terwijl Trichard hier nog eene wijle bleef vertoeven, trok van Rendsberg met het kleiner deel van het gezelschap op de Delagoabaai aan. Noch hij noch één der zijnen heeft die Baai bereikt! Zij vielen allen—acht en veertig zielen!—onder de moordende spies der Knopneus-Kaffers, slachtoffers van een al te goed vertrouwen!
Vriendschappelijk gezinde Kaffers brachten Trichard de tijding der slachting, maar met onuitroeibare veerkracht liet deze dappere man in Augustus (1836) de ossen weer voor de wagens spannen. Langzaam, voorzichtig, den vinger aan den trekker van het geladen geweer, werd de tocht voortgezet, die verscheidene maanden duurde.
Zonder groote ongevallen werden de lage, ongezonde streken bereikt, en met nieuwen moed bezield, werden de ossen tot de uiterste krachtsinspanning aangespoord, om er snel door heen te komen. Toch duurde de tocht veel langer dan men vermoedde, en met den koortsgloed in de leden, krank en afgebeuld, bereikten de zwervers in Mei 1837 de Delagoabaai. [27]
Dáár lag de Oceaan!
Vol majesteit rolde hij zijn golven tegen het strand, en bespoelde hun voeten!
Hoe laafde zich het oog van den moedigen Trichard op dat gezicht!
Nieuwe, hoopvolle plannen makend, keerde hij terug naar zijn ossenwagens, doch zijn werk hier op aarde was afgeloopen.
Reeds was hij door den dood geteekend, en stervend heeft hij zijn volk den eenigen uitweg naar zee gewezen.
Op een eenzaam kerkhof bij de Delagoabaai rust hij—als een herder tusschen zijne schapen—in het midden zijner tochtgenooten, die hier bezweken.
Geen marmer dekt zijn gebeente, maar een eerezuil heeft God hem opgericht in de harten van vele Afrikaansche Boeren. De naam zijner familie is nog ten huidigen dage in de Transvaal met eere bekend, en het is een Trichard geweest, die de Transvaalsche artillerie in den strijd bij Krugersdorp in het vuur bracht.
Thans, na zestig jaren, ratelt over stevige dammen en sterke bruggen de spoortrein dwars door de Transvaal; het snuivend stoomros suist over de vlakten, waar éénmaal de vermoeide ossen van Karel Trichard den wagen hebben voortgesleept, en over de Delagoabaai reikt het oude Holland aan het jonge Transvaal de broederhand.
Zóó was Gods bestel, en zóó is het geschied!
Het gesprek, dat wij bij Kloppers hebben beluisterd, had op Dinsdag plaats, en thans is het twee dagen later: Donderdag.
Niemand van Kloppers’ huisgezin twijfelt er meer aan, dat de oude vader het eerst zal vertrekken, namelijk naar dat land, van waar geen terugkeeren mogelijk is.
Hij is nog minder geworden en ligt te bed. De levensvlam [28]is tot een klein, dobberend lichtje ingekrompen, en de minste windvlaag kan haar uitblusschen.
„Gert!” roept de oude man met bevende stem.
De geroepene komt onmiddellijk.
„Is Dirk thuis?”
„Hij is in den stal, en voedert de paarden.”
„Roep hem!”
Dirk verschijnt: een krachtvolle jongeling, met den blos der gezondheid op de wangen. Levenslust tintelt in zijn oogen en tintelt tot in de toppen van zijn vingers. Waarlijk, het verschil is groot tusschen den jongen Dirk en zijn grootvader!
„Is de Vos op stal?” vraagt de oude man. „Ja? Goed, rijd dan zoo snel als ge kunt naar mijn kinderen, en naar ouderling de Jong, en zeg hen, dat ik nog gaarne afscheid van hen zou nemen voor dat ik sterf!”
„Moet ik den vos nemen, Grootvader?” vraagt Dirk op bescheiden toon; „de jonge Hannibal loopt harder.”
„Zóó, begint de Vos ook al af te takelen? Ach, alles raakt oud en versleten! Neem Hannibal dan maar!”
Dirk maakte zich snel gereed voor de reis, want de familie woonde uren ver uit elkander, en hij moest zich haasten, om hen voor den avond allen te bereiken. Voor den anderen morgen kon hij zelf in geen geval terug zijn, al reed hij den heelen nacht door.
De oude Kloppers had zes dochters, die allen gehuwd waren, en slechts éénen zoon: Gert. Toen zij de treurige tijding en den laatsten wensch van hun vader door Dirk vernamen, spoedden zij zich, om daaraan te voldoen, en in den loop van den volgenden dag kwamen zij allen met hunne echtgenooten.
Maar ouderling de Jong verscheen niet, omdat hij bij Dirk’s komst afwezig was geweest.
Zij kwamen allen te paard, want in de Kolonie kunnen de vrouwen bijna even goed te paard rijden als de mannen.
De drie dochters van Gert Kloppers waren ook gekomen, met hunne echtgenooten, doch daar zij niet ver af woonden, hadden zij den ossenwagen ingespannen, opdat hunne kleine kinderen ook mede konden.
Zoo was de oude Kloppers dan door zijn kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen omringd, en het scheen, dat die komst nog eens de afnemende levensgeesten zou doen opflikkeren. [29]
Met de hulp van Gert liet hij zich in den ouden leuningstoel plaatsen, en drukte er herhaaldelijk zijn blijdschap over uit, dat hij hen nog eens mocht ontmoeten. Hij begroette hen allen, en met een bewogen hart drukten zij zijn vermagerde hand. Zijn kleinkinderen hief Gert omhoog, en zij sloegen hunne mollige armpjes om den hals van Overgrootvader, en kusten hem met hunne rozemondjes.
„Nu wil ik ook nog eens naar buiten,” zeide de oude man.
Het was, alsof er een zonnestraal door de wolken brak: zoo verblijdde dit woord zijn kinderen. Zij hoopten op nieuw, dat Vader nog wel een beetje op zou fleuren, maar het was een bedriegelijke hoop.
Tusschen Gert en een zijner schoonzoons in ging de grijsaard naar den tuin, en allen volgden hem. Zij verwonderden er zich over, dat Vader nog zooveel krachten had, en opnieuw schepten zij moed.
Hij koesterde zich in de stralen der middagzon, en plotseling riep hij uit: „O Zonne der Gerechtigheid, verkwik mijn ziel, zooals de aardsche zon mijn lichaam verkwikt!”
In het midden van den tuin, bij een perzikenboom, bleef hij staan.
„Dit is de laatste boom, kinderen, dien ik heb gepoot.”
Zoo hield hij nog op verschillende plaatsen stil, en met verrassende nauwkeurigheid wist hij de voorwerpen aan te wijzen, waaraan oude, lieve herinneringen verbonden waren.
Aan het einde van den tuin wendde hij zijn blinde oogen naar de richting, waar het kleine kerkhof lag, en scheen in gepeinzen te verzinken. Hij zeide geen woord, maar allen begrepen het, waaraan hij dacht.
Hij leunde al zwaarder op de schouders zijner kinderen, want zijn krachten waren uitgeput. Met groote moeite bracht men hem in huis naar bed.
Toen hij zich weer eenigszins had hersteld, vraagde hij: „Zijn ze allen hier?”
„Ja,” zeide Gert, die diep ontroerd vlak bij de sponde zat.
„Steun dan mijn rug!”
Gert steunde den rug van zijn vader met zijn sterken arm.
„Laten wij bidden!”
De stervende grijsaard ging voor in het gebed. Hij bad voor zich zelven, voor zijn kinderen, voor heel zijn geslacht. Het was een roerend, aangrijpend gebed, en aller oogen vulden zich met tranen. [30]
Voorts gedacht hij zijn volk, dat hij lief had gehad met de gansche liefde zijner trouwe ziel. Hij gedacht den uittocht, dien dit volk voornemens was te doen, en hij riep de barmhartigheden des Heeren in, waar dit volk had gezondigd.
Hij gedacht ook de vijanden van zijn volk en bad voor hen. Hij smeekte om den bloei van Christus’ Kerk op aarde, en bad voor zich zelven om een ruimen ingang in het Zion, dat daarboven is.
„Daar hoop ik u allen, allen te ontmoeten,” zeide de stervende, toen hij zijn gebed, met stamelende klanken uitgesproken, had geëindigd.
„Wij willen nu afscheid nemen, en God geve om Christus’ wil, tot een zalig wederzien!”
Eén voor één gaven zijn kinderen en kleinkinderen hem nu de hand; ook kusten zij hem. Zij spraken weinig, want hun gemoed was te vol.
Hij streelde nog de blonde lokken van de kleine Hannie, en fluisterde: „Lief bloemke!”
Ook vermaande hij hen allen ernstiglijk, om te wandelen in de wegen des Heeren, en zich door Christus met God te laten verzoenen.
„Leg mij nu goed, Gert!” sprak hij, „want ik ben moede.”
Hij was moede geworden, de pelgrim. Hij had een langen, langen tocht gemaakt, en nu verlangde hij naar rust.
Hij was vermoeid geworden van de lange reis door de woestijn dezes levens, en zijn hart ging verlangend uit naar Kanaän.
Hij viel in een zachte, lange sluimering, en op een wenk van Gert begaven zich al de anderen in een aangrenzend vertrek.
Het was avond geworden; het werd nacht.
Niemand van de volwassenen begaf zich ter ruste, want allen verkeerden in angstige spanning over den slag, die niet te keeren was. Maar Gert alleen was bij zijn vader.
Daar sloeg de kettinghond luid aan, en de grijsaard werd wakker. Onmiddellijk daarop hoorde men den snellen hoefslag van een paard op de werf.
„De Jong,” stamelde de stervende, die tot het laatste toe bij zijn volle bewustzijn bleef.
Gert ging naar de buitendeur, en drukte zwijgend de hand van den besten vriend zijns vaders.
„Leeft uw vader nog?” fluisterde De Jong.
Gert maakte een toestemmend gebaar. [31]
Behoedzaam naderde de Jong het bed, maar het flauwe schijnsel der vetkaars, die op de tafel stond, gaf slechts een sober licht.
„Is het vrede, vader Kloppers?”
„Vrede!” antwoordde de stervende. „Een arm zondaar en een rijke Christus, hoe passen zij bij elkander!”
Na een kleine pauze ging hij voort! „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede met God door onzen Heere Jezus Christus.”
Er volgde een grootere pauze, waarna hij zeide: „De Heere is vriendelijk en goed, Die het zoo heeft bestuurd, dat wij elkander nog ééns ontmoeten aan deze zijde des grafs.
„Geef mij de hand, lieve Broeder—! Tot weerziens in het Vaderhuis—!”
„Tot weerziens!” antwoordde de Jong. „Gij zijt voor mij en de mijnen een vader geweest—God de Almachtige moge u daarvoor zegenen in zijn Koninkrijk!”
Zijn stem beefde, toen hij dit zeide, en er waren tranen in zijn oogen, want hij had den ouden Kloppers lief.
Na een wijle klaagde de stervende: „Ik ben zoo moede, ik verlang naar huis.”
Al meer afgebroken werden de klanken, die hij uitbracht, en dit was het laatste woord, dat verstaan kon worden.
Gert hield de hand van zijn vader in de zijne.
Geen woord kwam er over zijn lippen, want hij was zeer bedroefd.
De sterren tintelden aan den diep blauwen hemel, maar aan den oostelijken horizon vertoonde zich al een gouden lichtstreep, die de sterren deed verbleeken.
De levenslamp van den stervende teerde op den laatsten druppel olie, en over dat ingevallen gelaat hing reeds de wolke des doods.
De familieleden waren weer binnengekomen in het vertrek, waar de stervende lag.
Ouderling de Jong knielde met hen neder, en riep tot Hem, Die uwe en mijne stervenssponde, lezer, zacht kan spreiden!
Daar buiten geurden de rozen, en de narcissen bewogen zich in den morgenwind.…
De grijze kraanvogel schudde den dauw van zijn vleugelen, en de zon, de schitterende fontein des aardschen levens, klom door de glanzende poorten van den dageraad opwaarts, [32]de bergen van Afrika kroonend met haar vlammende stralen.…
Maar in de woning van Gert Kloppers was rouw en smart, want de oude Dirk Kloppers was niet meer!
Wij zijn nu in het begin van het gedenkwaardige jaar 1836; gedenkwaardig door den glorieuzen Uittocht der Boeren uit de Kaapkolonie, en ’t is bij Gert Kloppers aan alles te merken, dat de Trek spoedig zal beginnen.
De smid is uit de stad gekomen, en heeft de ossenwagens: „Afrika”, „Azië” en „Europa” nagezien. Zoo had de jonge Dirk ze namelijk met een grove teerkwast gemerkt; achter op het grauwgeverfde hek of achterbord der wagens.
De smid had gezegd: „Afrika is het stevigste; Europa kan er mee door, maar Azië wordt gebrekkig.” Aan Azië had hij dan ook een heele karrewei gehad, maar nu is alles op orde gebracht, en buitengewone gevallen uitgezonderd, zijn alle drie de wagens thans in staat, een reis van honderden mijlen over een heuvelachtig terrein af te leggen.
In Kloppers’ woonvertrek begint het er zeer ongezellig uit te zien. Het kabinet, de stoelen en de groote tafel zijn verdwenen. Er staan slechts eene kleine kleptafel met eenige veldstoeltjes, die samengevouwen kunnen worden.
Ook langs de witgekalkte muren wordt het kaal. De oude klok en de gekleurde, oud-testamentische tafereelen voorstellende en achter glas gezette schilderijen zoekt uw oog te vergeefs.
In de andere vertrekken, in het achterhuis, op zolder, overal is het leeg geworden.
Een rondreizend uitdrager heeft de meeste meubelen voor een spotprijs gekocht.
Wat zal men doen? Men kan ze toch niet meenemen?
De boerderij met het goed onderhouden woonhuis en de [33]stevige schuur zijn eveneens voor een spotprijs overgedaan, en een Engelsche kolonist is de kooper geworden.
„Vooruit maar!” had Kloppers gezegd, maar het was hem toch aan het hart gegaan, dat een vreemdeling de vruchten ging oogsten van zijnen arbeid.
De drie ossenwagens zijn uit de schuur gehaald, en staan thans op de werf, vlak naast het huis.
Men begint ze zachtjes aan te laden. In het achterste gedeelte van „Europa” wordt een houten raam, overspannen met een vlechtwerk van leeren riemen, geplaatst, om voor slaapgelegenheid te dienen, en „Afrika” wordt als de stevigste wagen voor de zware landbouwgereedschappen: een eg, een ploeg, enz. bestemd. Twee balen kruit en een groote hoeveelheid lood vinden daar eveneens hun plaats.
Lichtere voorwerpen, zooals hamers, beitels, zagen, spijkers, zeisen, spaden, touw (van het dunste bindgaren tot het zwaarste kabeltouw), het meeste door Gert en Dirk op hun jongste reis naar de stad expres voor den Trek gekocht, dit alles vindt in „Azië” zijn bestemming.
Vrouw Kloppers is op die reis ook mede geweest, en heeft een flinken voorraad kruidenierswaren, waaronder eenige balen koffie en suiker, opgedaan, terwijl zij bij den apotheker een grooten schat van medicijnen insloeg, waarbij vooral de Haarlemmerolie niet was vergeten.
De uitrusting voor zoo’n grooten tocht is trouwens een ernstige zaak, die het grootste overleg vereischt. De ossenwagen, waarmede de Boer gaat trekken, is voor hem, wat het schip is voor den landverhuizer. De ossenwagen is zijn schip, waarmede hij zwerft door de ongemeten velden van Zuid-Afrika, ver van alle beschaafde streken!
De Boer maakt zich voor zoo’n Trek op zijn gemak gereed. Moet het, dan kan hij vlug zijn, maar anders werkt hij liever bedaard, kalm, zonder overhaasting.
„Deze bank kan ook nog wel mee, Dirk; hier, aan den buitenkant van Azië.”
Er worden een paar lange, stevige spijkers in den buitenkant geslagen, en daar hangt de zitbank al. Tien jaar lang heeft zij vóór het huis gestaan, in de schaduw van een paar linden, en de familie Kloppers heeft er menigen zomeravond op gezeten.
„De mand met kippen kunnen we hier onder Afrika hangen.”
„En de kooi met kalkoenen achter Europa,” antwoordt Dirk. [34]
„Zoo, geef me nu die kast met kleeren aan; ’t is een goede zitbank in den wagen. En dat stapeltje boeken. De rol tentlinnen kan ik hier ook nog wel bergen.”
Bij al die rangschikkingen (beuzelingen, zou een oppervlakkige zeggen) toont Dirk zich schrander en gevat: hij is de rechterhand zijns vaders. „In Dirk zit een echte Voortrekker,” zegt Gert Kloppers met een tevreden glimlach tot zijn vrouw.
Floor gaat zijn eigen gang, stil en in zich zelven gekeerd. Hij helpt wel mee aan de uitrusting, doch hij mist het vernuft van Dirk.
Maar hij heeft zijn bijl geslepen, zoodat hij zoo scherp is als een vlijm.
„Als de Kaffers ons aanvallen,” zegt hij, terwijl er een dreigende flikkering komt in zijn grijze oogen, „dan hoop ik er bij te zijn.”
De kleine Willem is met het oog op de avontuurlijke toekomst, die hem tegenlacht, vol moed, en helpt op zijn manier de wagens mede laden.
„Willem, waar zit je?” roept zijn vader.
„Hier in Achter-Azië,” roept hij vroolijk, terwijl hij, in den ossenwagen zittend, de huif oplicht, en met zijn schelmsche oogen naar buiten gluurt.
Op zekeren dag, toen de uitrusting zoo goed als geregeld en afgeloopen was, zeide Gert Kloppers: „Dirk, van namiddag vertrekt gij met het vee. Tien onzer Hottentotten gaan als drijvers mee. Gij houdt den grooten weg, altijd maar door naar het noorden, tot gij de Vischrivier bereikt. Ik denk, dat gij gras genoeg zult vinden voor het vee.”
„In overvloed, naar mij is verteld.”
„En water zal er ook wel te vinden zijn, om het vee te drenken.”
Dirk knikte toestemmend.
„De Vischrivier moet gij, als de stand van het water het toelaat, zoo gauw mogelijk passeeren. Aan den overkant gekomen, zet gij den tocht langzaam voort, de richting steeds noordwaarts houdend op de Oranjerivier aan.
„Morgen vroeg denk ik met de ossenwagens te vertrekken, en u met het vee aan den overkant der Vischrivier in te halen.”
Met den moed, die de jeugd bezielt, maakte Dirk zich snel voor de reis gereed. Hij nam van de familie een kort [35]afscheid, hing het geladen geweer over den schouder, en wierp zich in het zadel, op den zwarten Hannibal.
Nu draafde hij, met de hand nog eens groetend, naar de kudde, die in de verte graasde.
Het was een groote kudde: wel drie duizend schapen en twee honderd beesten, de geiten niet meegeteld, en daar zij verspreid liepen, besloeg de kudde een groote oppervlakte.
Dirk wendde zich tot de Hottentotten, en gaf hun de noodzakelijke bevelen. De herdershonden, die rondom de kudde heen zwierven, keken hem aan met hun schrandere oogen, en schenen den baas eveneens te begrijpen.
Toen riep de jonge Boer: „Vooruit!”
De Hottentotten klapten met hun korte zweepen, de honden blaften, de runderen loeiden—„vooruit!”
Langzaam, als een reusachtige schildpad, scheen de kudde voort te kruipen. Nog langen tijd stonden Kloppers en zijn vrouw de kudde na te oogen, totdat zij achter de eerste rij heuvelen verdween.
Toen ging het echtpaar naar binnen, om alle hoeken en kasten nog eens zorgvuldig na te zien, en het was laat, toen men ter ruste ging.
Het was voor Kloppers een onrustige nacht, deze laatste nacht in een huis, dat niet meer het zijne was.
Hoeveel droeve gedachten, zorgen, bezwaren bestormden zijn ziel!
Eindelijk viel hij in slaap, maar in zijn droomen zag hij de van bloed druipende assegaaien der Kaffers en de verminkte lichamen van Afrikaansche Boeren.…
Met schrik werd hij wakker en stond op. Hij nam de tondeldoos en sloeg vuur: het was nog nacht.
Hij kleedde zich aan, en behoedzaam de buitendeur openende, opdat niemand gewekt zou worden, ging hij naar buiten.
Heldere sterrenglans, veel helderder dan die aan den Noord-Europeeschen hemel schittert, fonkelde aan het azuren gewelf, en wierp over het landschap een zacht, schemerend licht. Het was stil, stiller nog dan gewoonlijk, want geen rund liet zich meer hooren in de kraal.
Slechts de nachtwind fluisterde zijn geheimzinnige accoorden in de toppen der linden vóór het huis.
Langzaam, in weemoedige gedachten verzonken, wandelde Kloppers rondom de eenzame woning, toen door den tuin, die met zijn veelkleurige bloemen in het zachte licht van [36]den sterrenglans een wondervollen indruk maakte, vervolgens door den boomgaard, waar een vogelke slaperig van tak op tak sprong, totdat hij bij de drie machtige gomboomen kwam, welker donkere kronen hoog en zwijgend boven de toppen der andere boomen uitkwamen. In zijn gedachten zag hij nòg de Boeren aan de ruw getimmerde houten tafels zitten, en in zijn ooren klonk ernstig en waarschuwend het woord zijn vaders: „Kinderen, weest eendrachtig!”
Door het struikgewas slingerde een klein, smal voetpad, dat hij insloeg, en een haas, die door den stap van den wandelaar uit zijn leger werd opgeschrikt, verdween pijlsnel in het kreupelhout, dat zich ritselend achter hem sloot.
Bij den ons welbekenden cypressenboom bleef Kloppers staan, en aan een plotselinge ingeving gevolg gevend, knielde hij neder: tusschen den grafheuvel zijns vaders, waaruit de eerste teedere groene grasscheutjes omhoog sproten, en de drie kleine grafheuvels zijner kinderen, waarboven lange grashalmen en geurige bloemen zich wiegden in den nachtwind. En hier in de eenzaamheid, door niemand bespied dan door het oog van zijn God, gaf het geprangde hart van den sterken man zich lucht in een stroom van tranen.…
Klagend klonk het geroep eener boschduif uit de verte, en klagend bewoog zich het gebladerte van den cypressenboom.…
Maar verwonderd keerde Kloppers het hoofd om, toen hij den druk eener welbekende hand op zijn schouder voelde, en oprijzende stond hij voor zijn vrouw. Zij plukte—tot een aandenken—een takje van den cypressenboom, en nadat beiden afscheid hadden genomen van hunne beminden, die voor hen leefden al waren zij dood, keerden zij in kalmer gemoedsstemming langs hetzelfde voetpad naar de woning terug.
De man begaf zich naar de schuur, waar de Hottentottenknechten sliepen, riep hen met luide stem wakker en gelastte hen, om de trekossen, die in de nabijheid graasden, onmiddellijk voor de wagens te spannen. Inmiddels ging de vrouw de woning binnen, en nadat zij het ontbijt had gereed gemaakt, wekte zij de kinderen. De morgenschemering begon reeds door te breken, toen allen zich om de kleine tafel hadden geschaard, om het laatste ontbijt te gebruiken onder een dak, waar zooveel huiselijk geluk was gesmaakt, maar ook zooveel leed was doorworsteld.
Niemand sprak een woord; zelfs de luidruchtige Willem [37]scheen gedrukt. Slaapdronken leunde de kleine Hannie tegen den schouder van haar moeder, en de vroolijke Mieke, voor wier zonnigen glimlach zoo dikwijls de schaduwen op het gelaat harer ouders waren weggevlucht, had tranen in de oogen.
Nu nam Kloppers den ouden, van koperbeslag voorzienen Statenbijbel, en las met langzame, plechtige stem, die indrukwekkend klonk in de holle ruimte van het leege vertrek, Psalm 121: „Ik hef mijne oogen op naar de bergen, van waar mijne hulpe komen zal.… De Heere zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren, van nu aan tot in der eeuwigheid.…”
En hoor, nu zingen zij gemeenschappelijk het welbekende, zoo roerend schoone psalmlied:
„Maak Uwe weldaan wonderbaar,
Gij, Die Uw kindren wilt behoeden
Voor ’s vijands macht en vreeslijk woeden,
En hen beschermt in ’t grootst gevaar.
Wil mij Uw bijstand niet onttrekken;
Uw zorg bewaak’ mij van omhoog;
Bewaar m’ als d’ appel van het oog;
Wil mij met Uwe vleuglen dekken!”
Na dezen psalm gezongen te hebben, knielen allen neder, en de huisvader stort in het gebed zijne ziel uit voor God. Hij roept, hij smeekt, hij worstelt met God, Zijn God en getrouwen Vader in Jezus Christus, en zijn bedroefde ziel wordt wonderlijk verkwikt door de wateren der eeuwige Fontein.
Nadat het Amen is uitgesproken, staan allen op, en wat er aan meubelen nog in huis voorhanden is, wordt door vaardige handen snel naar de wagens gebracht. De Bijbel volgt als het kostbaarste kleinood het laatst en ontvangt een eereplaats, daar de geloovige Boer zonder dat boek niet voort kan, en het gebruikt als het onfeilbare kompas op de golvende, woelige levenszee.
Terwijl de ossen voor de wagens zijn gespannen, worden de paarden uit den stal gehaald en door eenige Hottentotten vooruitgeleid, vergezeld door Sultan den kettinghond, die, van den lastigen ijzeren band bevrijd, met luid en vroolijk geblaf in groote sprongen de laan afrent.
Vrouw Kloppers gaat met Hannie op haar schoot en Mieke naast zich in den voorsten wagen zitten, maar [38]Willem versmaadt het om mee te rijden en zal naast zijn vader loopen.
Gert Kloppers zal den voorsten ossenwagen: „Europa” mennen, Floor den middelste: „Azië”, terwijl aan Daan de achterste wagen is toevertrouwd.
Kloppers neemt de leidsels uit de handen van den Hottentot over, die zich op diens bevel thans bij het voorste juk ossen plaatst.
Nog één langen blik werpt de huisvader achterwaarts: over huis en hof, over tuin en boomgaard; hij ziet den dauw op bloem en plant schitteren en fonkelen in de stralen der morgenzon, die juichend opgaat, en nooit heeft deze landelijke woning een lieflijker aanzien gehad dan in dit oogenblik, nu ze voor altoos zal verlaten worden.
Maar deze lange blik is de láátste blik geweest, dien Kloppers achterwaarts wierp. Hij voelt weer grond onder zijn voeten, want hij trekt met zijn God. Het beekje, ritselend van de heuvelen, zingt zijn zachte melodiën, maar hij hóórt het niet meer; de kronen der acacia’s wuiven een weemoedig afscheid, maar hij mèrkt het niet meer.
De heldengeest zijner voorvaderen, de krachtvolle, ontembare wil der oude voortrekkers is over hem vaardig geworden, en het verleden vergetend, ligt voorwaarts zijn doel!
De leidsels neemt hij in de linkerhand, terwijl zijn rechter de zweep, een rotting met een leeren slag van zes el lengte, omklemt.
„Is alles in orde?” vraagt hij.
„Alles is in orde,” antwoorden Floor en Daan.
De lange zweep steviger in de sterke vuist nemend, roept hij met luide, moedige stem, die helder weerklinkt in de frissche morgenlucht: „Dan trek!”
Knallend doorklieft de zweep de lucht; de acht juk ossen buigen den sterken nek; de wagen zet zich hotsend in beweging; de Trek is begonnen! [39]
Met gelijkmatigen, bedachtzamen tred trekken de ossen de wagens, en het getrappel hunner pooten en de wieling der zware raderen in het droge, mulle zand jaagt dichte stofwolken omhoog. De weg loopt door een golvende vlakte, over heuvelen en door dalen. Bij het stijgen van den weg de heuvelen op, voelen de ossen den slag der zweep, die hen tot krachtiger inspanning aanspoort, en de heuvelen afdalend, wordt de ijzeren remketting, om het achterwiel geworpen, om de al te snelle vaart te stuiten.
Men had reeds een viertal uren gereden, en brandend straalde de zon van den wolkenloozen hemel, toen in de verte, door een krans van groen geboomte omlijst, een eenvoudige boerenwoning zichtbaar werd.
Gert Kloppers, die, om eenigszins beschut te zijn tegen de brandende hitte, met Willem onder de huif van den ossenwagen had plaats genomen naast zijn vrouw, Mieke en Hannie, zeide vergenoegd, terwijl hij met den zweepstok in de richting dier woning wees: „Dáár zullen wij schaften.” Want hij kende den bewoner dier hoeve, en voor hij met zijn ossenwagens de breede oprijlaan had ingeslagen, kwam de boer met zijn vrouw de Trekkers reeds tegemoet.
Met de gulle gastvrijheid, die onder de Afrikaansche Boeren heerscht, en die zoo weldadig aandoet, daar zij zoo hartelijk is gemeend, werd de familie Kloppers naar binnen geleid en op het beste onthaald. Terwijl werden de wagens door de Hottentotten uitgespannen, en de dorstige ossen aan den vijver gedrenkt en gevoederd. Onder gezelligen kout bracht de familie nu het heetste gedeelte van den dag bij hunne kennissen door, maar toen de hitte eenigszins verminderde, liet Kloppers weer inspannen, en vergezeld van de innigste zegenwenschen zijner vrienden, verliet hij met de zijnen het gastvrije dak. Men trok voort tot het donker begon te worden, en midden in het veld werden bij een beek, die nog volop water had, en in de nabijheid van eenige populieren, die als eenzame, vergeten schildwachten op hun post schenen te staan, de wagens uitgespannen. „Europa” en „Afrika” werden op een wagenlengte afstand [40]evenwijdig van elkander opgesteld, terwijl „Azië” er van achter tegen aan kwam te staan. Zoo werd er een vierkant gevormd, dat aan drie zijden door de ossenwagens ommuurd, slechts één open zijde had. In deze ruimte werd snel een tent opgeslagen, die voor Kloppers, Floor en Willem was bestemd, terwijl de Hottentotten hun slaapplaats onder de wagens zouden zoeken. Inmiddels had Mieke met rappe handen drie ijzeren staken in den grond gestoken, die van boven samenliepen. Aan dezen driebeenigen standaard bevestigde zij een korte, uit ijzeren schakels bestaande ketting, en hing den waterketel over het vuur, dat Willem reeds had aangemaakt. De kleptafels en de noodige veldstoeltjes werden uit den wagen genomen, en bij het schijnsel van het vroolijk knappende vuur werd het eenvoudig avondeten, waarbij het vleesch een belangrijke plaats innam, gereed gemaakt. Inmiddels was de koffie gezet, en van goeder harte en met uitstekenden eetlust schikte de familie aan. De avondmaaltijd verliep zoo geregeld en ordelijk, alsof men nog in de vroegere woning was. De Statenbijbel werd door Floor uit den wagen gehaald, en Kloppers las er een hoofdstuk uit voor bij het licht eener vetkaars, die op de tafel was geplaatst. Nadat nu de huisvader het avondgebed had uitgesproken, en er gemeenschappelijk een psalmvers was gezongen, begaven zich allen welgemoed ter ruste. De slaapstede voor de huisvrouw, Mieke en Hannie bevond zich in „Europa”, en geen half uur later waren allen reeds in een gezonden, verkwikkenden slaap gevallen.
Nu werd niets meer gehoord dan een zacht geruisch in de toppen der populieren; vredige stilte lag over de wijde prairiën, en glanzend ging de maan achter de heuvelen op.
De trouwe Sultan lag, terwijl hij den breeden kop op de voorpooten liet rusten, voor de tent van zijn baas de wacht te houden. Twee keeren spitste hij de ooren, terwijl hij een dof gebrom liet hooren: den eersten keer, toen het gekras van een roofvogel de nachtelijke stilte verbrak, en den tweeden keer, toen een dorstig hert naar de beek spoedde, om zich te laven aan het frissche, heldere water. Maar anders verbrak niets de stilte van den nacht, en de gouden tinten van den dageraad werden reeds zichtbaar aan den oostelijken horizon, en de haan in de kippenmand had reeds herhaalde malen zijn krachtigen morgengroet laten hooren, voor de familie Kloppers het merkte. Eindelijk werd de huisvader toch wakker, en met den uitroep: „Jongens, er uit! ’t Is [41]meer dan tijd,” sprong hij van den harden kafzak overeind.
’t Had heel wat in, voor dat Floor zijn zinnen goed bij elkander had, maar Willem was onmiddellijk klaar wakker. „Ik zal de Hottentotten wel wekken,” riep hij, maar hoe hard hij ook schreeuwde, hij kon ze niet wakker krijgen. Doch toen hij hen in de dikke ooren kneep, waren ze gauw wakker. Er ging echter nog heel wat tijd over heen voor de ossen en paarden, die los liepen te grazen, waren gevangen, maar eindelijk was men toch klaar gekomen, en nadat het ontbijt was gebruikt, werd de legerplaats snel opgebroken.
Willem liep met Sultan vooruit, en op een der hoogste heuvelen, hier „bulten” of „kopjes” genoemd, klauterend, zag hij in de verte, in wolken van stof gehuld, een langen trein ossenwagens zich voortbewegen. Hij deelde het nieuws aan zijn vader mede, die, de leidsels met de lange zweep aan zijn vrouw overhandigend, mede den heuvel beklom. Hij tuurde een poosje naar den langen trein, en toen, terwijl er een glans van genoegen op zijn gebruinde trekken kwam, zeide hij: „Kijk Willem, zij rijden daar langs een zijweg op den grooten weg aan, dien wij moeten passeeren.” „Ziet ge dien zwarten vooros wel,” ging hij na een pauze voort, toen de wagens dicht bij kwamen, „dien zwarte daar voor den voorsten wagen? Dat is een os van ouderling de Jong.”
„Dan zal hij er zelf ook wel bij zijn,” meende Willem.
„Dat zou ik denken,” antwoordde Kloppers op vroolijken toon. „Kijk, daar springt hij uit den wagen; hij herkent ons; hij zwaait met de zweep.”
Vader en zoon beantwoordden dien groet, door herhaaldelijk met hunne groote, breedgerande hoeden te wuiven, en met een opgeruimd hart keerde Kloppers naar zijn ossenwagens terug. Het duurde nu niet lang meer, of hij had het punt bereikt, waar de zijweg in den grooten weg inboog, en hier liet hij de wagens stoppen, om den anderen trein in te wachten, die reeds dicht bij was.
Met statigen stap en heel deftig schreden twee reusachtige struisvogels, die door de Jong waren getemd voorop, en het maakte wel den indruk, alsof zij de herauten waren van het achttal ossenwagens, die achter hen aan kwamen hotsen.
Met ongeveinsde hartelijkheid en blijdschap had de wederzijdsche begroeting plaats. In den wagenstoet van de Jong [42]bevonden zich nog vier andere huisgezinnen, waarvan er slechts twee aan de familie Kloppers persoonlijk bekend waren, maar dat verhinderde niet, dat de vriendschapsband met allen even spoedig als onverbreekbaar gesloten werd, men trok toch dezelfde gevaren en dezelfde toekomst tegemoet!
Bij één dier gezinnen was een moeder, die een zuigeling van drie maanden op haar armen droeg, en het oog van Kloppers werd vochtig bij dat gezicht. Ja, wij spreken van de helden van Zuid-Afrika, maar de Afrikaansche heldinnen—hoe zouden wij hen kunnen vergeten! De strijdbare mannen, die bij Bronkhorstspruit en bij den Ingogo, bij Lang Nek en op den Amajuba, bij Doornkop en Krugersdorp de Engelsche vlag hebben neergehaald—zijn zij niet geboren uit den schoot dezer vrouwen?
Het bleek, dat de Jong en zijn reisgenooten even als Kloppers hun vee reeds hadden vooruitgezonden naar de Vischrivier, en verlangend, om den stroom nog heden te bereiken, werd de tocht met Kloppers’ ossenwagens aan de spits onmiddellijk hervat. Toen het echter te heet werd om verder voort te trekken, werd er geschaft in de nabijheid van een vijver, die wel was uitgedroogd, doch welks bodem nog vochtig was. In dien bodem werden wijde, diepe kuilen gegraven, waarin zich na eenig wachten water verzamelde. Maar het was morsig, drabbig water, dat den dorst der ossen eerder prikkelde dan leschte, terwijl het veld, zoover het oog reikte, was verbrand door de hitte en droogte. Ook was er op die gansche, eindelooze, golvende vlakte boom noch struik te bekennen, die schaduw bood, en in kleine groepen vleiden de Trekkers zich onder de wagens neer. Nu verorberden zij hun sober, eenvoudig maal, en spoedig werden de dorstige, hongerige ossen weer ingespannen, want Kloppers hoopte nog voor het vallen van den avond de rivier te bereiken.
Het was een zware, vermoeiende tocht. De hemel brandde van boven op het hoofd der Boeren, en de grond brandde onder hun voet. De wind was gaan liggen, en de ossen versmachtten van dorst. Met loomen tred sleepten zij de wagens achter zich voort, door krachtige zweepslagen tot steeds vernieuwde inspanning aangespoord, maar de Boeren begonnen de hoop reeds op te geven, den stroom nog heden te bereiken, toen Sultan plotseling met vroolijke [43]sprongen vooruitsnelde, en Dirk op den zwarten Hannibal van achter een heuvel zichtbaar werd.
„Daar komt Dirk al aan,” riep Kloppers op monteren toon; „die zal ’t ons wel vertellen.”
De genoemde, die op een snellen draf was genaderd, sprong van het paard, en groette zijn vader met een stevigen handdruk, maar zijn moeder kuste hem.
„Hoe gaat het?” zeide zijn vader.
„Best,” zeide Dirk.
„En hoe gaat het met het vee?”
„Ons vee en dat van ouderling de Jong met dat van verscheidene andere Emigranten-Boeren1 graast rustig aan gene zijde der rivier, die dicht in de nabijheid is. Ziet gij het geboomte in de verte? Daar is de rivier; vooruit dus maar!”
Met nieuwen moed bezield, lieten de Boeren hunne lange zweepen knallen, dat het een aard had, en voordat er een uur was verloopen, stond de heele karavaan aan den glooienden oever der Vischrivier. Men was hier bij een zoogenaamde „drift”: een bij lagen waterstand doorwaadbare plaats.
Eerst werden nu de ossen gedrenkt, en in lange, lange teugen slurpte het versmachte vee het kostelijk water. Toen plaatste Kloppers zich in den ossenwagen bij het vrouwelijk personeel, terwijl Willem het wel zoo aangenaam vond, met bloote voeten en opgestroopte broek, de kousen en de harde leeren veldschoenen op het hoofd, door het water te ploeteren. Maar op een diepe plaats zakte hij er tot de ooren toe in, zoodat hij zich de moeite had kunnen sparen, de broek op te stroopen.
De voerman hield inmiddels de teugels van zijn ossen strak, en zonder ongelukken werd de tegenovergestelde oever bereikt. Het was nog niet volslagen donker, toen al de elf wagens reeds uitgespannen in twee lange rijen aan den overkant der Vischrivier stonden; de tenten waren in orde gebracht, en de ossen liepen langs de rivier in groene weiden te grazen. Intusschen togen de vrouwen met bekwamen spoed aan het werk, om voor hunne gezinnen het avondeten gereed te maken, en nadat allen verzadigd waren, werd er gemeenschappelijk een psalmlied gezongen.
Toen begaf men zich ter ruste, doch niet allen. Bij het wachtvuur zaten, de één op een veldstoel en de ander [44]op een gevonden klipsteen, Kloppers met zijn drie zonen, ouderling de Jong en nog een vijftal jonge Boeren, wier flinke, vastberaden gelaatstrekken duidelijk uitkwamen bij het schijnsel van het brandende vuur.
Uit de verte klonk het gehuil der groote, gevlekte hyena en de rauwe kreet van den hongerigen panter, doch de Boeren zaten hier—midden in de wildernis—even gerust hun pijp te rooken, alsof zij op een vergadering te Kaapstad waren geweest.
In gezellige gesprekken snelde het ééne halve uur na het andere heen, en door Kloppers en de Jong werd uit den schat hunner ervaring veel medegedeeld, dat de jonge Boeren van nut kon zijn op den Trek. Doch bij eene pauze in het gesprek kwam de jonge Willem plotseling met het verzoek: „Oom Pieter, vertel ons nu eens iets uit de geschiedenis onzer voorouders!”
„Goed,” zeide de Jong, „luistert dan!”
De pijpen werden op nieuw gestopt, en de aanwezigen schikten dichter bijeen om het wachtvuur. Een der jonge Boeren wierp een paar verdorde struiken op het vuur, zoodat de vlammen hoog uitsloegen, en daar het koel begon te worden in de nachtlucht, verspreidde het brandende vuur een aangename warmte.
„De Kaap,” zoo ving de Jong aan, die wegens zijn kennis een zekere vermaardheid onder de Boeren had verkregen, „is een der zuidelijkste punten van Afrika, en werd in 1486 door den onverschrokken Portugees Bartholomeüs Diaz ontdekt. Hij noemde haar de Kaap van alle Stormen van wege het noodweer, dat hij bij die Kaap had moeten doorstaan, maar zijn koning Jan de Tweede schudde het hoofd en zeide: „Wij zullen haar noemen de Kaap de Goede Hoop, want zij is een hoopvol baken op den langen tocht naar de Indiën.” Zoo werd de Kaap genoemd de Kaap de Goede [45]Hoop, en dien naam heeft zij behouden tot op den huidigen dag. Later kwamen er andere zeevaarders, even moedig als de matrozen van Bartholomeüs Diaz, maar zij waren koeler van aard. Zij kwamen uit het noorden: uit Holland, ons moederland. Met verwonderde gezichten zagen de inboorlingen, de Hottentotten, hen landen, maar de matrozen stoorden zich daar weinig aan en onderzochten het land. Nu bleek het, dat het land vruchtbaar was, en er kronkelden rivieren door heen met frisch, helder water. En de matrozen rapporteerden hunne bevindingen aan de Hollandsche Oost-Indische Compagnie, die zeer machtig was aan geld en aan luiden. En de bewindvoerders der Compagnie lachten, toen zij de gunstige rapporten vernamen, en zij pikten een extra snuifje uit hun gouden snuifdoozen en zeiden: „Wij zullen van de Kaap een pleisterplaats maken voor onze vele schepen, die op de Oost varen, en wij zullen er voor zorgen, dat er water en brandhout, versch vleesch en groenten te verkrijgen zijn voor de schepelingen!” Daarom werd er een fort gebouwd aan de Kaap, en tuinen werden er aangelegd: alles op last en ten behoeve van de Compagnie, die zeer machtig was.
„Nu woonde hier ver van daan, in het kleine stedeke Wijk bij Duurstede in Holland, een dokter, wiens naam was Jan Antonie van Riebeek. Gij moet dezen naam goed onthouden, want deze schrandere, krachtige man kon nog iets anders dan aderlaten en beenen afzetten; hij verstond namelijk de kunst om kolonies te stichten. Met een honderdtal personen: landbouwers, handwerkslieden, soldaten, bootsgezellen enz. stevende hij in 1651 op drie gebrekkige vaartuigen uit Texel, en liet op een goeien dag het anker vallen in de Tafel-Baai. De landverhuizers werden ontscheept, en vestigden zich aan de Kaap als kolonisten.
„Zoo ontstond de kolonie, de Kaapkolonie, en van Riebeek kan er de geestelijke vader van worden genoemd. Maar deze merkwaardige man, die van zessen klaar was, had niet alleen een helder hoofd maar ook een Godvreezend hart, en hij begon zijn ernstigen, gewichtvollen arbeid met een gebed, waarin hij den Allerhoogste om licht en wijsheid smeekte.”
Voor degenen onzer lezers, die dit gebed nooit hebben gelezen, laten wij hier het slot er van volgen. Het is te vinden op de eerste bladzijde van het door Van Riebeek bijgehouden Archief, gedateerd 9 April 1652, en luidt als volgt: [46]
„Wij bidden U derhalve, Allergenadigste Vader, dat Gij ons met Uwe vaderlijke wijsheid wilt bijstaan, en in deze vergadering presideerende, onze harten zult verlichten, dat alle verkeerde hartstochten, misverstanden en dergelijke gebreken van ons mochten geweerd blijven, ten einde onze harten, van alle menschelijke effecten rein, en onze gemoederen zoo gesteld zijnde, wij in onze raadslagen niet anders voornemen noch besluiten als hetgeen mag strekken tot grootmaking en lof van Uwen allerheiligsten Naam en tot den meesten dienst van onze heeren en meesters, zonder eenigermate op eigenbaat of particulier profijt acht te nemen. Dit en alles wat noodig is tot uitvoering onzer bevolen diensten en onze zaligheid bidden en begeeren wij in den naam van Uwen lieven Zoon, onzen Heiland en Zaligmaker Jezus Christus.”
„Dit gebed,” zoo ging de Jong voort, „was het sterk en stevig fondament, waarop van Riebeek als een voorzichtig bouwmeester de muren zijner kolonie heeft opgetrokken. Het was intusschen voor de eerste kolonisten eene heele overgang, en zij stonden bij vele dingen raar te kijken. Terwijl zij b.v. hier aan de Kaap het Kerstfeest hielden midden in den zomer, waren zij gewoon geweest, het in Holland in den winter te vieren.”
„In den winter?” vraagde Willem met verwondering, maar ook de gelaatstrekken der andere jonge Boeren drukten bevreemding uit.
„Zeker, in den winter,” antwoordde de Jong met een glimlach.
„Dus in Juli of Augustus?” hernam de vrager.
„Neen, in December, net als wij. Maar ik zal ’t u gauw duidelijk maken. Als het hier in Zuid-Afrika zomer is, dan is het in Holland winter, en is het hier winter, dan is het in Holland zomer. De beide kerstdagen, 25 en 26 December, vallen hier midden in den zomer, in Holland midden in den winter.”
Nu was het raadsel opgelost, en allen begrepen het.
De Jong zette thans zijn geschiedenis voort.
„De bodem,” zeide hij, „was vruchtbaar, en de vooruitzichten voor de landverhuizers gunstig. Daarom vestigden zich al meer en meer Hollanders aan de Kaap, die zich meest allen aan den landbouw wijdden, en de kolonie breidde zich uit. Het eerst kwamen de Hollanders in aanraking met de Hottentotten, en van hen kocht van Riebeek den noodigen grond. Hij nam den grond niet, maar hij kocht [47]hem. Onthoud dat goed! Het land is geroofd noch gestolen; het is door de Hollandsche Boeren, onze voorouders, op wettige, eerlijke wijze verworven. Maar de Hottentotten hadden hunne eigenaardige begrippen van het mijn en dijn, en van Riebeek had heel wat moeite, om het hen aan het verstand te brengen, dat zij het land kwijt waren, dat zij hadden verkocht. Hij zeide tot de Hottentotten: „Hier rondom Tafelberg, is het nu ons Holland, en daar bij die hooge bergen dat is uw Holland.”
„Daarom wordt die streek tot op dezen dag genoemd: „Hottentotsch-Holland”. De Hottentotten waren intusschen niet kruimelig in het land verkoopen, want zij dachten: Achter ons ligt de heele wereld, en die is van ons.
„De Hottentotten vergisten zich echter hierin, want na verloop van tijd aan de Vischrivier gekomen, die hier langs ons lager heenstroomt, stootten zij op de Kafferstammen als op een ijzeren muur. Nu zaten zij in het zuiden door de Boeren en in het noorden door de Kaffers bekneld; velen hunner staken de zuidelijke grenzen over, en verhuurden zich als veehoeders bij de Boeren, terwijl de anderen, in ongeregelde benden langs de grenzen zwervend, naar het westen trokken, zoodat alle volksbewustzijn verloren ging.
„Niet alle gouverneurs waren van zoo’n uitnemend karakter als Antonie van Riebeek, en onder de slechte bewindvoerders mogen Willem Adriaan van der Stell, Pieter Gijsbert van Noot en Joachim van Plettenberg in de eerste plaats worden genoemd. Reeds Simon van der Stell, de vader, had in strijd met het reglement der Compagnie zich vaste landerijen verworven, en de Boeren gedwongen, voor hem te werken, doch, de pink van Willem Adriaan bleek dikker te zijn dan de lende zijns vaders. De jonge van der Stell wist vierhonderd morgen land machtig te worden, waarop hij een prachtig huis liet bouwen en tuinen en boomgaarden aanleggen, terwijl niet minder dan vierhonderdduizend wijngaardstokken moesten worden aangeplant. Maar het kostte hem geen cent; hij liet er de Boeren voor zweeten.
„Dit was echter nog niet genoeg. Hij werd eigenaar van tienduizend schapen, en van zeventienduizend stuks hoornvee, terwijl hij in schijn voor de Compagnie doch in wèrkelijkheid ten eigen bate opkooper en leverancier werd voor de Boeren.
„Om de beteekenis daarvan te verstaan, behoort men te [48]bedenken, dat de Boeren aan niemand dan aan de Compagnie hun producten mochten verkoopen, terwijl zij bij niemand hun inkoopen mochten doen dan bij diezelfde goedertierene Compagnie, die tegen den laagst mogelijken, door haar zelf vastgestelden prijs kocht, en met buitensporige winsten verkocht.
„De jonge van der Stell maakte het ten laatste zoo erg, dat drie en zestig burgers een klaagschrift tegen hem inzonden bij den gouverneur-generaal te Batavia, tot wiens gebied de Kaapkolonie behoorde, wat van der Stell aanleiding gaf, om den hoofdleider der beweging, Pieter van der Bijl, (een naam, nog tot op den huidigen dag in de Kaapkolonie met eere bekend), met vijf anderen ter verantwoording op te zenden naar Holland.
„Doch deze vermetele daad kwam hem duur te staan, en zoowel hij als zijn gedienstige predikant en eenige andere Boerenverdrukkers werden teruggeroepen naar het moederland.
„De bloedzuiger echter was nog maar een lam tegenover gouverneur van Noot, en veertig Boeren namen het wanhopig besluit, om naar een Portugeesche kolonie te vluchten, en vervolgens naar Holland te gaan, om daar recht te zoeken. Doch hun voornemen lekte uit, en van Noot liet zeven hunner ophangen in het gezicht van zijn kasteel.
„Toen echter reeds zes Boeren hingen, en de zevende den beul zag naderen, die hem den strop om den nek zoude leggen, keerde hij zich met het gelaat naar het kasteel, en riep met indrukwekkende stem: „Gouverneur van Noot, ik daag u binnen een uur tijds voor den rechterstoel van den alwetenden God, om rekenschap te geven van mijne ziel en de zielen mijner vrienden!” Daarna wendde hij zich tot den beul, en met een: „In Gods naam dan!” liet hij zich gewillig ophangen.”
Ouderling de Jong maakte, zelf onder den indruk van hetgeen hij verhaalde, een kleine pauze, en de luisterende Boeren schaarden dichter om hem heen.
„Het woord van den Boer was een profetie geweest,” begon de Jong opnieuw, „en toen de raadsleden, met het toezicht op de executie belast, zich naar het kasteel begaven, om rapport uit te brengen, zagen zij wel den gouverneur zitten op zijn gewone plaats in den stoel, maar zijn gelaat scheen verwrongen, en de oogen schenen gebroken in helsche angst. [49]
„Toen was er vreugde onder de Boeren, en de straatkinderen zongen met een even eenvoudige als pakkende woordspeling:
„Geen nood!
Van Noot is dood!”
„Nog wijst men den bezoeker op het Museum te Kaapstad den stoel, waarop van Noot den laatsten adem uitblies, terwijl de regeering het lijk van dezen terecht verafschuwden man op een onbekende plek liet begraven.
„Ook van Plettenberg was een echte verdrukker, die iederen Boer, die niet onvoorwaardelijk en onmiddellijk naar zijn pijpen wilde dansen, in de ijzers liet werpen, en als soldaat of matroos opzond naar Indië.
„Gelukkig voor den Nederlandschen naam werd de rij der slechte bewindvoerders gedurig door goede onderbroken, en vooral gouverneur Rijk van Tulbagh werd geroemd wegens zijn oprecht, edel en rechtschapen karakter.
„Telkens als het juk te zwaar werd, trokken de Boeren dieper het binnenland in. Zoo ontstond een nieuw district, het „afgelegene” geheeten, dat in 1742 bij de Kaapkolonie werd ingelijfd, en naar gouverneur Swellengrebel en diens echtgenoote Ten Damme, Swellendam werd genoemd.
„Doch de Boeren trokken al verder, zoodat vier en veertig jaar later, in 1786, al weer een groot district bij de Kolonie kon worden gevoegd, dat naar gouverneur de Graaff en zijne vrouw Reynette Graaff-Reinet werd genoemd.
„Intusschen gistte het bij het einde der achttiende eeuw in het oude Europa. Staatkundige beroeringen schokten de volken, en Europa raakte in vuur en vlam. Het Nederlandsche volk haalde de Franschen binnen, joeg zijn stadhouder weg en kwam tegenover Engeland te staan.
„Nu wist Engeland zeer goed, dat er op den weg naar Oost-Indië een Kaapkolonie lag, en lord Keith, een Engelsch admiraal, ankerde den 10den Juni 1795 met een oorlogsvloot in de Simonsbaai, en eischte de Kaapkolonie op—voor den Prins van Oranje.
„Het liep de Engelschen al bijzonder mee. De Hollandsche gouverneur ontving de Engelschen zeer beleefd, en wisselde met hen meer complimenten dan kogels.
„Enfin, de uitslag was wel te voorzien, maar ter eere van onze Boeren zij het gezegd, dat zij van den beginne aan tegen de overgave waren. Zij wilden vechten tot het uiterste, en van alle kanten snelden zij toe, om de bedreigde Kolonie te steunen. [50]
„Hoe jammer, dat er te Kaapstad een papgouverneur, een Sluyskens, regeerde, en geen ijzeren Jan Pieterszoon Coen!
„’t Is waar: de Boeren hadden over de Nederlandsche regeering herhaaldelijk bitter te klagen gehad, maar zij vormde toch hun wettige regeering, en zij wilden met de vreemde indringers niets te maken hebben.
„Zij wilden dus vechten, doch wat baatte het? De Hollandsche soldaten kregen order, om zich terug te trekken, en zonder slag of stoot, zonder dat er één druppel bloed was gevloeid, werden de forten overgegeven.
„Roemloos ging de Kaapkolonie verloren, maar het was voor Nederland wel een aangename verrassing, toen het bij den vrede van Amiens (1802) de Kolonie terug ontving—doch hoor ik daar niet een vreemd geritsel in het kreupelhout?”
„’t Is de wind maar,” zeide een der jonge Boeren, „die wat opsteekt.”
„Er werden nu ernstige hervormingen ter hand genomen,” hernam de Jong, „en nieuwe, doelmatige regelingen, die vooral ons Boeren ten goede zouden komen, getroffen, toen de oorlog op nieuw ontbrandde, en de Engelsche admiraal Popham den 6den Januari 1806 met een vloot van drie en zestig oorlogschepen in de Tafelbaai verscheen, om onmiddellijk met de ontscheping van vijf duizend man landingstroepen te beginnen.
„De gouverneur Janssens stond als van den donder getroffen, en de koloniale troepen van Holland, die bij de Blauwbergen in linie stonden geschaard, gingen als echte huurlingen bij het hooren van het Engelsche tromgeroffel aan den haal.
„Binnen zes dagen viel Kaapstad met het sterke kasteel in handen der Engelschen, en gouverneur Janssens vluchtte hals over kop naar de Hollandsch-Hottentotsche Bergen.
„Maar ook nu was de toestand nog niet hopeloos. Met vijf honderd scherpschutters zou hij in staat zijn geweest, om den pas, die als een poort in de Hollandsch-Hottentotsche Bergen toegang gaf tot het binnenland, tegen de macht der Engelschen te houden.
„En in plaats van vijf honderd zouden de Boeren hem vijf duizend scherpschutters hebben geleverd!
„Toch heeft hij zelfs geen poging gewaagd! Al te angstig klopte dat hazenhart!
„De huurlingen, die niet hadden willen vechten, mochten uittrekken met militaire eer; de officieren behielden hun particuliere eigendommen; de burgerlijke ambtenaren bleven in hun [51]betrekkingen, en de Boeren—nu ja, de Boeren mochten wrokken zooveel als zij wilden, men zou hen wel klaar krijgen.…”
Maar verder kwam de Jong niet, want allen waren plotseling opgerezen.
„Een tijger,” fluisterde Dirk, „daar, in het kreupelhout!”
Het was afgesproken geweest, dat voortaan met het oog op de menigvuldige sporen van wilde dieren, die men had ontdekt, elken nacht door twee personen de wacht zou worden betrokken. Voor dezen nacht waren Gert Kloppers en zijn zoon Dirk met die taak belast, en met dat doel hadden zij geladen geweren bij zich.
De tijger had zich verraden door het knakken der twijgen, en nu zagen ook de anderen de vage omtrekken van het roofdier tusschen het donker gebladerte schemeren. Zijn oogen blonken in de duisternis als twee gloeiende spijkers.
Terwijl allen met gespannen aandacht naar die gloeiende spijkers staarden, legde Dirk voorzichtig aan.
„Raak hem tusschen zijn oogen,” zeide Gert Kloppers zacht, terwijl hij ook zijn eigen geweer aanlegde.
Dirk knikte en brandde los.
Met een akelig gehuil beantwoordde de tijger het schot.
Hij deed een geweldigen sprong, maar midden in den sprong viel hij met een harden slag tegen den grond.
Dirk had hem genoeg gegeven.
Voorzichtig slopen de Boeren nu met toortsen naderbij, en wachtten bedaard zijn laatste stuiptrekkingen af. Toen het roofdier dood was, onderzochten zij in de eerste plaats de plek, waar de kogel was doorgedrongen. Dat is altijd hun eerste werk. Voor zij de waarde van den buit taxeeren, gaan zij de waarde van het schot taxeeren.
„Een mooi schot,” zeide de achttienjarige Kees Bouwer tot Tijs, den zoon van ouderling de Jong.
Dat Kees deze opmerking bepaald aan Tijs de Jong maakte, had een bijzondere reden. Kees was wat plaagachtig van natuur, en hij wist, dat er tusschen Dirk Kloppers en Tijs eenige naijver bestond op het punt, wie van beiden het beste kon schieten. Trouwens wat de edele schutterskunst betreft, zijn de jonge Afrikaansche Boeren altijd eenigszins jaloersch op elkander.
„Zoo goed kunt gij het toch niet,” liet Kees er minder edel op volgen.
„Och,” zeide Tijs, de schouders ophalend, „’t is een gelukkig schot.” [52]
„’t Is een meesterlijk schot,” antwoordde Kees, „en tegen Dirk moet je ’t afleggen.” „Goed, laat me ’t dan afleggen,” zeide Tijs wrevelig, en het gezelschap den rug toekeerend, riep hij: „Wel te rusten, en zegen met den tijger!”
Toen ging hij naar zijn tent, en wierp zich ontstemd op een bos hooi neer. Maar spoedig viel hij in slaap en droomde van wilde avonturen met tijgers, leeuwen en olifanten.
Ook de anderen zochten nu spoedig hun tenten op. Men gaf elkander de hand, terwijl Gert Kloppers en Dirk nieuwe brandstof op het vuur wierpen en zich voor de koude met een schapenvacht dekten.
Van achter het gebergte klom de maan thans op in stille majesteit, en terwijl de toppen der bergen en de velden baadden in haar zacht glanzend licht, hing boven de spleten en kloven van het gebergte tastbare duisternis. Witte dampen stegen op, en aan den diep blauwen hemel schitterden de sterren als juweelen op het nachtelijk kleed van den Almachtige.
Maar scherper klonk uit de verte het gehuil der gevlekte hyena en de rauwe kreet van den hongerigen panter. Sultan legde zijn kop op Dirk’s knie, terwijl hij nu en dan een dof gebrom liet hooren. Maar alles bleef rustig, en zonder verdere avonturen ging de nacht voorbij.
Maar geen acht dagen later had de familie Kloppers een ontmoeting met het geweldigste aller roofdieren, den leeuw, waarbij het geen haar had gescheeld, of de kleine Hannie was het slachtoffer geworden.
Op zekeren morgen, nadat men weer eenige dagen was voortgetrokken, bleven de ossenwagens uitgespannen staan. Met algemeen goedvinden was besloten, den Trek eenige dagen te staken. Daardoor bleef men in verbinding met de Emigranten-Boeren, die de Kolonie later hadden verlaten, dat met het oog op de gevaren, die van de zijde der Kaffers te duchten waren, een verstandige maatregel was.
De wagens bleven dus uitgespannen, en de Boeren, die [53]hartstochtelijke jagers zijn, begaven zich op de antilopenjacht. Het vleesch der gedoode antilopen plegen de jagers bij lange reepen in de zon te droogen te hangen. Het gedroogde vleesch wordt biltong genoemd, en levert een taai maar krachtig voedsel.
Willem, die nu tien jaar was, had waarlijk ook al een geweer, en het hinderde hem niet, dat de klepper, waarop hij zat, reeds oud en stijf begon te worden. Aan de zijde van Dirk trok hij met de andere Boeren vroolijk mede ter jacht, en elken kwinkslag, die op hem werd afgegeven, gaf de kleine kerel met woeker terug.
Maar Gert Kloppers was in de legerplaats gebleven. Er was aan de ossenwagens zooveel na te zien en te kalefateren, dat er werk genoeg aan den winkel was. En al was er geen onraad te vreezen, hij hield het toch voor raadzaam, dat er ten minste één mannelijke verdediger in het lager was.
De jagers waren nu vertrokken, en terwijl Gert Kloppers een voorwiel van den achtersten wagen nazag, leunde Floor tegen den voorsten ossenwagen. Hij tuurde zwijgend naar den blauwen hemel, waar een paar grijze wolken voorbij dreven, terwijl hun schaduw langzaam over de onmetelijke velden gleed.
Er lag een trek van bitter verdriet op zijn gelaat. Meer dan hij ’t zeggen kon, hinderde ’t hem, dat zelfs de kleine Willem reeds met vaardigheid het geweer, dat machtig wapen in de hand van den Boer, kon hanteeren, terwijl hij er niet de minste geschiktheid voor bezat.
Wèl had hij zich een groote bekwaamheid eigen gemaakt in het werpen van zijn strijdbijl, maar wat baatte dat?
Twintig maal had hij klaar gestaan, om een wild dier het scherpe staal naar den kop te slingeren, maar elken keer was de buit hem ontsnapt, voor het onder het bereik van zijn bijlworp kwam.
Hij was nutteloos; dàt voelde hij. Hij wilde nuttig zijn, en hij kon het niet, en hij schaamde zich over iets, dat hij toch niet verhelpen kon.
En juist, terwijl hij zich in deze zelfpijnigingen verdiepte, richtte zijn moeder, die in de schaduw van den wagen gezeten, bezig was met kleeren verstellen, zich tot hem met de woorden: „Zoo Floor, staat gij daar weer te suffen? Waarom ben je niet meegegaan op de jacht?”
„Ge weet het: ik kan niet schieten.”
„Ja, de kleine Willem beschaamt je,” zeide de moeder.
„Kan ik dat helpen?” antwoordde hij op stroeven toon. [54]
„Gij zijt een hals, een tobbert,” vervolgde vrouw Kloppers. „Een Boer, die geen geweer kan hanteeren, is een oneer voor de familie.”
Zij bedoelde dat zoo erg niet, maar zij was van morgen door allerlei kleine wederwaardigheden ontstemd geraakt, en zij woog haar woorden niet.
Maar bij Floor, die in een hoogst prikkelbaren toestand verkeerde, viel dit woord als een snijdend zwaard in de ziel.
„Een oneer?” riep hij met schorre stem, „een oneer?”
Hij was zoo wit geworden als een gekalkte muur, en hij beet op zijn lippen, dat het bloed er uit sprong.
En voor de moeder er aan dacht, om hem terug te roepen en te kalmeeren, verliet hij met haastige schreden de legerplaats, niet in staat den storm te bezweren, die in zijn binnenste woedde.
Nu hij zich verwijderd had begreep de moeder eerst, dat zij haar kind had gegriefd, en ware niet een buurvrouw tusschenbeide gekomen, die hare oogenblikkelijke hulp van noode had, dan zou zij Floor nog zeker zijn nagegaan.
Maar nu troostte zij zich met de gedachte, hem bij zijn thuiskomst wel te spreken, er niet aan denkend, dat er voor die thuiskomst nog veel kon gebeuren!
Het zal een paar uur later zijn geweest, dat de kleine Hannie op eenigen afstand van het lager op een heuveltje zat te spelen. Zij zat met den rug naar de ossenwagens, terwijl vrouw Kloppers nog altijd bij den voorsten wagen zat, ijverig bezig aan haar huiselijk werk.
Rechts van het kind, op zeer korten afstand, was een klein bosch, terwijl op den achtergrond, vóór het kind, eenig kreupelhout groeide.
Vrouw Kloppers hield, nu en dan van haar werk opziende, de kleine Hannie in het oog, doch wie beschrijft haar schrik, toen zij, weer in de richting van haar kind starende, op den achtergrond, tusschen de groene bladeren van het kreupelhout, de gele manen zag schemeren van een leeuw.
Zonder twijfel werd het roofdier door den honger gekweld, want anders waagt zich de leeuw gewoonlijk niet op klaarlichten dag in de nabijheid van ossenwagens.
Hij sloop voorzichtig als een kat uit het kreupelhout, en vrouw Kloppers zag het duidelijk, dat het een leeuw van de grootste soort was. [55]
Onmiddellijk echter legde hij zich plat op den grond, en de wijze, waarop hij met den staart zijn zijde zwiepte, wees duidelijk aan, dat hij een prooi had ontdekt.
En die prooi was de kleine Hannie!
De kleine speelde met haar pop, en had niet het flauwste besef van het vreeselijke gevaar, dat haar bedreigde.
Zij wendde het blonde hoofdje om, en lachte tegen haar moeder.
„Zie eens, Moeke,” riep ze, „wat past dat jurkje mooi!”
Nu keek de kleine weer recht vooruit, naar het kreupelhout. Zij moest den leeuw zien; zij zàg hem werkelijk. Maar het onthutste haar niet; argeloos speelde zij door.
In de verte, links van de kleine, kwam Gert Kloppers van eene korte wandeling terug, en op een verhevendheid komende, zag hij duidelijk het bruine, strooien hoedje van zijn kind.
Maar even duidelijk zag hij den grooten leeuw als een kat op den loer liggen.
Kloppers was zonder geweer; niets dan een mes had hij bij zich.
Hij blikte naar den voorsten ossenwagen, en zag, hoe zijn vrouw er in tastte met hare handen.
Hij zag haar een geweer grijpen, en tegen den grond werpen. En nòg één .… en nog één .… alle drie wierp ze tegen den grond. Hij begreep het, en zijn hart bonsde zoo hevig, dat hij het kon hooren kloppen.
Er bevonden zich namelijk vier geweren in den ossenwagen. Drie daarvan waren gisteren afgeschoten, en het was verzuimd geworden, ze weer te laden. Het vierde geweer, het kleinste, was geladen, maar zelfs de knapste schutter der kolonie—zelfs Teunis Smit niet!—kon met dat geweer een leeuw vellen.
Dat alles wist de vader der kleine Hannie.
Nu zag hij, dat zijn vrouw het vierde geweer nam en aanlegde.
„Mik goed, Hanneke!” zeide hij. „Schiet het monster het rechteroog uit!”
Hij zeide dit werktuigelijk, binnensmonds, want hij was te ver van zijn vrouw vandaan, om haar te kunnen beroepen. En al hàd hij haar kunnen beroepen, dan zou hij het toch niet hebben gedaan, uit vrees, het onheil te verhaasten, dat oogenschijnlijk niet te keeren was.
Meteen trok hij echter het scherpe mes uit de schede. [56]
Vrouw Kloppers scheen echter te aarzelen, om af te drukken. Ook dat begreep haar man.
Het kind was namelijk opgerezen, en stond juist in de richting, die de kogel moest nemen.
Maar het kind ging weer zitten, en onmiddellijk daarop zag Kloppers den vuurstraal glippen uit den loop van het geweer.
Zoo dicht over het hoofd van het kind floot de kogel heen, dat de veer op het hoedje werd geraakt.
Nu snelden de moeder van den eenen en de vader van den anderen kant hun kind ter hulpe, maar sneller dan de ouders was de leeuw, die razend van pijn en woede den vreeselijken sprong deed.
Doch hij miste zijn prooi—drie passen vóór het kind kwam hij op den grond terecht. En in dit ondeelbaar oogenblik, vóór hij den sterken klauw tot den doodelijken slag kon uithalen, suisde rechts uit het bosch een bijl door de lucht.
Met zoo’n vreeselijke kracht was het wapen geslingerd, dat de bovenkop van het roofdier letterlijk gespleten werd.
Thans kwam Floor, die reeds lang vóór zijn moeder den leeuw had opgemerkt, uit het boschje te voorschijn, en begaf zich kalm, alsof er niets was gebeurd, naar den leeuw. Maar een scherp opmerker had wel kunnen zien, hoe die trek van verdriet uit zijn gelaat was weggewischt, en heel zijn houding toonde mannelijke kracht.
De moeder was nu ook genaderd, maar haar eerste gang gold niet haar Hannie.
„Floor,” riep zij, „mijn jongen!”
Zij nam zijn gebruinde wangen tusschen haar handen en zag hem aan.
Zij zag hem aan met de onuitsprekelijke liefde eener moeder.
Voor dien blik was hij niet bestand. Zijn stugheid smolt als ijs voor de middagzon.
Zij streelde hem het blonde haar en liefkoosde hem.
Zij kuste hem op de oogen en op den mond. En met eene stem, die beefde van ontroering en teederheid, fluisterde zij: „Floor, mijn lieveling! Mijn trots en mijn vreugde!”
Toen kon de jonge Boer zich niet meer goed houden, en de armen om haren hals slaande, weende hij.
Kloppers had inmiddels de kleine Hannie op den arm genomen, en toen de familie zich eenigszins had hersteld [57]van hunne ontroering, bezichtigden zij te samen het gedoode roofdier.
„Het oog is er uit geschoten,” riep Floor.
„Het rechter?” vraagde zijn vader.
„Neen, het linker.”
„Het linker is me ook goed,” hernam Kloppers op vroolijken toon, en terwijl hij zijn vrouw op den schouder klopte, voegde hij er schertsend aan toe: „Ja, mijn Hanneke behoort nog tot het oude, onvervalschte ras der scherpschutters.”
Maar op zeer ernstigen toon liet hij er op volgen: „Wat zullen wij den Heere vergelden voor al Zijne weldaden, aan ons bewezen!
„Wie bestuurde de hand mijner vrouw, dat haar kogel het oog raakte van den leeuw, zoodat hij miste in zijn sprong?
„Wie bestuurde den gang van Floor, dat hij in de nabijheid was? En wie gaf hem de kracht en de vaardigheid, om den leeuw met één bijlworp te dooden?”
En samen nederknielend, dankten zij God.
De kleine Hannie deed het ook, maar op hare manier: in kinderlijken eenvoud. Zij vouwde haar handjes, deed haar blauwe kijkers vaster dicht dan gewoonlijk en zeide: „Heere, ik dank u, dat dat ondeugende beest dood is. Ik was ijselijk verschrokken. Laat dat ondeugende beest als ’t u belieft nooit meer levend worden, Amen.”
Met loomen, langzamen tred ging de trek het Noorden in. ’t Was geen wonder, dat het langzaam ging. Men moest het vee ontzien, en telkens moesten de achterblijvers worden ingewacht. Maar eindelijk, eindelijk was het eerste doel van den tocht bereikt, en den top van een hoogen heuvel beklimmend, zagen de Boeren in de verte de blauwe golven blinken van den breeden stroom. [58]
„De groote rivier!” juichten de zwervers, „de groote rivier!”
Het was de Groote- of de Oranje-rivier, de koninklijke stroom, die nu eens zich langzaam tusschen bloemrijke oevers heen slingert, om plotseling met klaterend geweld van steile hoogten neer te donderen, die vele mijlen ver zich tusschen nauwe, steile rotswanden doorwringt, om dan weer in majestueuze breedte de vlakke prairiën te besproeien, en die, in het Blauwe Gebergte ontspringend, na een grilligen tocht dwars door Zuid-Afrika zijn wateren in den Atlantischen Oceaan ontlast.
De Voortrekkers hieven het hoofd moedig op, toen zij het geruisch van zijn golven hoorden. Er was reden voor, want in het brein van den slokkerigsten Engelschman was het niet opgekomen, om het gezag van zijn land tot over de Oranje-rivier uit te stippelen.
Doch een nieuwe teleurstelling wachtte hen. De rivier was door zware regens hooggezwollen, en nergens was een ondiepte, een drift noch pont of veerschuit te ontdekken.
Maar de Trekkers waren praktische menschen, die niet licht bij de pakken gingen neerzitten, en al hadden ze geen vleugels, om over den breeden stroom te komen, zij hadden een ijzeren wil, en moesten naar den overkant.
Ze kwamen er ook.
Langs den zanderigen oever stonden heele bosschen wilgeboomen, waarop de oogen der Boeren vielen, en de landelijke stilte van den omtrek werd verbroken, dagen lang, door het kappen van den bijl, het knarsen der zaag en het luid geklop van den hamer. Spoedig dreven ruwe houtvlotten in het water, en de zware, groote wagens, van hun inhoud ontlast, werden het eerst aan deze primitieve ponten toevertrouwd. Daarna volgden have en goed, terwijl de Boeren het kostbaarste, wat zij bezaten: hun vrouwen en kinderen, het laatste overbrachten1.
De moeielijke overtocht werd zonder ongelukken volbracht, terwijl de vrouwen, met hun kinderen neergehurkt op de houtvlotten, zongen:
„Komt, treèn wij dan gemoedigd voort,
In vast vertrouwen op Zijn woord;
Hoe moeilijk ons de weg ook schijn’,
Het eind zal zeker zalig zijn!”
[59]
Nu waren de Boeren vrij! Het gehate Engelsche juk was hen van de schouders gegleden, en zij vormden een zelfstandig volk: het volk der vrije Boeren. Vol geestdrift hadden de jonge Boeren geroepen: „Leve de vrijheid! Weg met Engeland!” maar de vrome de Jong had gezegd: „Eben-Haëzer: tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen!”
De Boeren betrokken bij de Oranje-rivier groote lagers van dertig tot honderd ossenwagens, en waar anders niets werd gehoord dan het eentonig lied van een alleen wonenden kaffer, het gebrul van een wild dier en het gekras van een roofvogel hoog in de lucht, klonk thans scherts en gelach. Vrienden, die elkander in geen tien jaar hadden gezien, drukten elkander aan de Oranje-rivier de hand, en nieuwe vriendschapsbanden werden geknoopt!
De jonge Boeren organiseerden groote schietwedstrijden, terwijl de ouden, met de pijp in den mond, in ernstige gesprekken door de legerplaats wandelden.
Zoo’n wedstrijd zullen wij heden bijwonen.
Van de scheidsrechters kennen wij er maar één: den sterken, gespierden Teunis Smit.
Er staan een veertigtal jonge Boeren met het geweer in de hand gereed, om deel te nemen aan den wedstrijd. Bij een der groepen, die druk staan te praten, herkennen wij Dirk Kloppers, Tijs de Jong en Kees Bouwer.
Het is zwart van toeschouwers. Hier en daar loopt een breedgeschouderde olifantenjager met verweerde gelaatstrekken door de menigte heen, die eerbiedig wordt gegroet, en over en weer vliegen schertswoorden, die met vroolijk gelach worden aanvaard. Er heerscht ongedwongenheid zonder bandeloosheid; vloeken hoort men niet; ’t is een volksfeest in den goeden zin van het woord.
Eerst wordt, op flinken afstand, een ronde schijf tegen een boom gespijkerd. Die schijf vormt het wit.
Niet één van de veertig schutters mist het doel. Nu wordt op de schijf een cirkel geteekend, niet grooter dan een rijksdaalder. Die cirkel is thans het mikpunt.
Kees Bouwer, die in den regel een grooten mond heeft, waar het een ander geldt, is blijkbaar zenuwachtig, en raakt de schijf twee centimeters boven het wit. Met een luidschallend gelach wordt het misse schot begroet.
Tijs de Jong raakt den cirkel in het middenpunt, maar Dirk Kloppers geeft hem geen kamp, want zijn kogel klettert op het lood, dat Tijs heeft afgeschoten. [60]
Van de veertig schutters vallen er drie af.
Nu wordt er een leege flesch opgehangen in den boom; daarvoor een plank met eene opening ter grootte van een gulden.
„Vijftien pas achteruit,” roept Teunis Smit, „en opgepast!”
Nu wordt het meenens; er komt beweging onder de toeschouwers.
Dertig kogels fluiten door de opening heen, en schieten de telkens op nieuw vervangen flesch stuk.
Onder de gelukkigen, die raak schoten, behooren Dirk en Tijs.
Er wordt een nieuwe plank genomen, met een opening, niet grooter dan de dikte van den kogel.
„Nou ben je verloren, Tijs,” zegt Kees Bouwer sarrend.
Tijs kijkt hem aan met een verachtelijken blik.
„Kees,” zegt een der omstanders.
„Wat moet je?” zegt Kees.
„Heb je niet een schaar?” zegt de omstander.
„Waarvoor?” zegt Kees.
„Om een stuk van je tong af te knippen, want ze is te lang voor een fatsoenlijk mensch!”
Kees Bouwer zegt geen woord meer.
Tijs is het eerst aan de beurt om te schieten.
Met strak gespannen gelaat volgt de menigte elk zijner bewegingen.
Er wordt geen woord meer gesproken; er wordt slechts gefluisterd.
Daar gaat het schot.…
Met een lang aanhoudend, vroolijk hoera wordt het meesterschot begroet—de flesch is stuk geschoten.
„Dat doet geen mensch hem na dan Teunis Smit,” roept een dikke veerman, die ergens aan de rivier woonachtig is; „geen mensch behalve Teunis Smit. Tijs de Jong is koning vandaag!”
Dat scheen waarheid te worden, want de acht en twintig volgenden misten, ’t Scheelde bij velen niet meer dan een paar strepen, maar het schot was toch mis. ’t Was ook haast niet te doen: op zoo’n afstand door die kleine opening heen te schieten.
Dirk kwam het laatst aan de beurt.
Hij legde het geweer aan.
Daar kwam een wesp aangevlogen, en zette zich op zijn hand.
Onmiddellijk daarop voelde hij een stekende pijn.
Tijs zag het. „Dirk,” zeide hij, „de wesp heeft je gestoken. De kamp is niet gelijk; schiet niet!”
Dirk liet den loop van het geweer zakken. [61]
„Zoo,” riep de dikke veerman, „durf je niet? Ik had het wel gedacht.”
„Houd je mond, dikbuik,” riep Tijs met toornige stem; „moei je met je eigen zaken!”
Maar Dirk kon de aantijging van den veerman niet verkroppen. Hij zette de tanden vast op elkander, en legde het geweer ten tweeden male aan. Wel was zijn gelaat een tint bleeker dan gewoonlijk, maar onbewegelijk lag de loop van het geweer in zijn sterke hand.
De spanning onder de toeschouwers had thans haar hoogtepunt bereikt; zelfs het gefluister verstomde.
Dirk brandde los … de flesch vloog in duizend scherven.…
Er volgde een oorverdoovend gejuich. Men zwaaide met de geweren, met de hoeden, met de petten, en de jonge Boeren brachten een geestdriftig hoera uit voor Dirk Kloppers en Tijs de Jong.
Maar Teunis Smit riep: „Vooruit, overdoen! Wie het eerste mis schiet, is overwonnen.”
Hij wachtte een paar minuten, doch noch Dirk noch Tijs, die met elkander stonden te fluisteren, schenen het gehoord te hebben.
„Nu, zijn de heeren van plan, om van de week nog te beginnen?” schreeuwde de leeuwenjager.
„Neen,” zeide Dirk, „van de week komt er zèker niets van.”
Hij reikte Tijs de hand, en hand aan hand wandelden zij te samen naar de scheidsrechters toe.
„De strijd is niet beslist: nu hebben we geen schutterskoning vandaag,” zeide Teunis Smit gemelijk.
„Ge hebt er dezen keer twee,” antwoordde Tijs lachend: „dat is goed voor de verandering.”
De toeschouwers vonden het blijkbaar ook, maar de dikke veerman zeide spottend: „Een mooie wedstrijd hier! Een mooie boel,” en na een poosje ging hij wrevelig en mopperend heen.
Twee jonge menschen slopen hem achterna.
Hij was misschien een vijftal minuten weg, toen hem plotseling de stok onder de hand werd weggestooten.
Hij keerde zich om, en zag een blauw rookwolkje.
„Ik wil wedden, dat die lange slungel van Kloppers dat heeft gedaan,” zeide hij.
Maar die weddenschap zou hij verloren hebben, want Tijs de Jong had het gedaan.
Het volgende oogenblik werd hem de steenen pijp van tusschen de tanden weggeschoten. [62]
„En dat heeft me Tijs de Jong geflikt, die rekel,” liet hij er op volgen. Ook dat was niet waar, want het laatste schot was van Dirk Kloppers.
„O dat nare Boerenras,” riep hij, de vuist ballend; „die ellendelingen!”
Toen zette hij het op een loopen, zoo hard als zijn korte beenen het toelieten, en holde naar zijn woning.
De Boeren zijn weer op den Trek. Met een breed front, op mijlen afstands van elkander, reizen zij in treinen van vijf tot twaalf ossenwagens dwars door de ongebaande velden rustig voorwaarts op de Vaalrivier aan.
Met algemeene stemmen is Hendrik Potgieter, naar wien het eerste, door de Boeren in de Transvaal aangelegde dorp Potchefstroom is genoemd, tot Kommandant-Generaal benoemd van den Trek.
Het eerste volk, dat men ontmoette, waren de Griqua’s, bastaards, gesproten uit een vermenging van blanken en Hottentotten. Hun opperhoofd heette Adam Kok, die de Boeren gul en gastvrij ontving, maar zij vertoefden hier niet lang, maar zetten den trek voort, totdat zij bij de Barolong-Kaffers kwamen, een zwakke stam, die in de spelonken der bergen woonde, en beefde bij den naam van Moselekatse, den machtigen en bloeddorstigen Kafferkoning in het noorden. Hij had vreeselijk onder hen huisgehouden, en daar zijn roofsoldaten hen van al hun vee hadden beroofd, leden zij gebrek en ellende. De Boeren, die hier eenigen tijd hunne tenten nedersloegen, hadden medelijden met de ongelukkige Barolongs. Lustig knalde het Boerengeweer in streken, waar het nog nooit was gehoord, en de hongerige Kaffers konden hun honger stillen aan het overvloedig geschoten wild.
Na de Barolongs stootten de Boeren op de Basuto-Kaffers, die eveneens Moselekatse’s vuist hadden gevoeld, en zich angstig schuil hielden in het gebergte. Doch van de vredelievende [63]bedoelingen der Boeren overtuigd, kwamen zij uit hun sluiphoeken te voorschijn, en brachten den blanken een overvloed van graan en koren, waarvoor zij koeien en schapen in ruil ontvingen.
Maar voor de vuurwapens der Boeren beefden zij. Bij elk schot wierpen zij zich plat tegen den grond, en zij zeiden, dat de bliksem en de donder sluimerden in den loop van het Boerengeweer.
Waren de Basuto’s verbaasd over de vuurwapens der Boeren, dezen waren op hun beurt verwonderd, toen zij voorttrekkende, midden in de eindelooze prairiën, op diepe kuilen stietten, slechts door eenige rietmatten tegen wind en regen beschut, waaruit, als vogels van het nest, bij hun nadering zwarte, onoogelijke gedaanten verschrikt wegholden. Deze aardbewoners, die weinig op menschelijke wezens geleken, werden Boschjesmans genoemd, leefden van slakken, kikvorschen, struisvogeleieren, planten, rijstmieren en van het wild, dat zij in hun vanggaten konden machtig worden. Deze gaten bestonden uit diepe kuilen, door gras en twijgen bedekt. Het wild, dat argeloos deze zwakke zoldering betrad, viel er natuurlijk doorheen, en werd een even gemakkelijke als welkome buit.
De Boeren trokken thans over een rivier, die zij eigenaardig de vetrivier noemden vanwege het menigvuldige, zware, vette wild, dat aan de oevers van deze rivier werd geschoten.
Als een vriendelijke oase in de heidensche wildernis, ontmoeten de moedige Voortrekkers, langzaam voorttrekkend naar het onbekend noorden, het station van een zendeling, die onder de Koranna-Kaffers werkte. Met groote oogen staarden de Koranna’s op de lange wagentreinen der Boeren, en sloegen van schrik, angst en verbazing de handen in elkander, toen zij van den aanvoerder der Boeren, Hendrik Potgieter, vernamen, dat de blanken op den trek waren naar Moselekatse, den grooten Olifant, van wien zij grond wilden koopen voor een nederzetting.
De Koranna’s vraagden, waarmee de Boeren het land wilden betalen, en Potgieter antwoordde: „Met vee.” Toen schudden de Koranna’s het hoofd en zeiden: „Moselekatse heeft al het vee wijd in den omtrek geroofd, en hij heeft ulieder vee niet noodig. Maar hij zal u, uwe vrouwen en uwe kinderen uitroeien, want hij is de groote Olifant, die met zijn ijzeren pooten alles vermorzelt.” [64]
Toen echter de Boeren deze boodschap vernamen, bleven zij aarzelend staan.
De Koranna’s hadden er niet te veel van gezegd.
Ten noorden der Vaalrivier regeerde hij: Moselekatse, de koning der Matabele-Kaffers, de groote Maaijer, die het tegenwoordige Transvaal1, een gebied, twaalf maal grooter dan ons vaderland, zoo schoon had afgemaaid, dat al de dorpen en steden met den grond waren gelijk gemaakt. En deze Moselekatse, die onder zijn onbarmhartigen voet zeven Kafferstammen had verbrijzeld, hield reeds zijn bloedhonden gereed, om het volk der Boeren van den aardbodem uit te roeien.
Doch dit wisten de Boeren nog niet, en hun aarzeling overwinnend, trokken zij weer langzaam voorwaarts. Trouwens de afstand was nog tamelijk groot, die hen van den geweldigen Kafferkoning scheidde.
Dirk was heden morgen naar het grazende vee gereden om het te tellen, en Daan, die bij de kudden was geplaatst, kwam hem in opgewonden toestand tegemoet loopen.
„Baas,” riep hij reeds van verre, „jonge baas, luister!”
Maar Dirk sloeg geen acht op den Kaffer, want hij had haast.
„Ik heb nu geen tijd,” zeide hij, „straks kunt ge ’t mij vertellen,” en meteen reed hij door. Maar de Kaffer wierp zich voor de hoeven van den zwarten hengst en riep: „Baas, er is gevaar!”
„Kerel, ben je dol geworden?” zeide Dirk onwillig, terwijl hij de teugels strak aanhaalde. Hij had den knecht nog nooit zoo opgewonden gezien.
„O baas, luister!” herhaalde Daan op zulk een smeekenden toon, dat de jonge Boer er door getroffen werd. [65]
„Nu spreek op dan! Maar maak het kort; ik heb werkelijk weinig tijd.”
Daan stond op en vervolgde op ernstigen toon:
„Dat kan wel waar zijn, baas, dat gij weinig tijd meer hebt. Gij en uwe heele familie en ook de kleine Hannie en al de Trekboeren, zij zijn allen kinderen des doods.”
Dirk keek den spreker oplettend in de oogen. „Arme kerel,” dacht hij—„krankzinnig,” en op medelijdenden toon zeide hij: „Kom, Daan, ga maar met mij mee, en wijs mij eens, waar onze witte melkkoe loopt.”
Maar nu slaakte de Kaffer zulk een kreet van angst en schrik, dat Dirk vergat om door te rijden. Hij wist niet, hoe hij het zonderlinge gedrag van den knecht moest verklaren, en aarzelend vraagde hij: „Wat is er dan gebeurd?”
„Gistermiddag,” zeide Daan, „terwijl de Hottentotten bij de kudde waren, zocht ik een kreupelboschje op, in welks schaduw ik mij nedervleide, want de zon brandde op mijn hoofd. Ik was bijna ingedommeld, toen ik in eens helder wakker werd door een verward gedruisch vlak in mijn nabijheid. Voorzichtig rees ik overeind, en zag vier Kafferkrijgers voorbijgaan.”
„Kafferkrijgers? Ge vergist je zeker.”
„Ik vergis me niet, baas. Zij waren met assegaai en schild gewapend; in vollen oorlogsdos. Zij hadden een druk gesprek, en daar ik de Kaffertaal versta, sloop ik hen achterna in ’t lange gras.”
„Ik kan kruipen als een slang—dat weet gij, baas,” liet hij er met eenigen trots op volgen.
De jonge Boer knikte.
„Zij hadden het over de Trekboeren, die hun gebied wilden binnendringen, zooals zij dat noemden.”
„Wij willen het land toch koopen?” zeide Dirk; „maar goed—vertel door!”
„Zij zeiden,” ging Daan voort, „dat zij al de Boeren zouden slachten, en tot een spijze achterlaten voor den vogel der lucht en het dier der wildernis.”
„Zeiden zij dat zoo?” vraagde Dirk, terwijl zijn oogen begonnen te flikkeren.
„Zóó hebben zij ’t gezegd; zij hebben er ook reeds een begin mee gemaakt,” antwoordde Daan met groote beslistheid.
„Een begin mee gemaakt? Nu geloof ik zeker, dat je verbeeldingskracht er met jou van door is gegaan. Drie dagen geleden heb ik een Boer gesproken, die pas al de [66]Trekkers had bezocht, die het dichtst bij de Vaalrivier zijn, en niets onrustwekkends heeft zich voorgedaan.”
„Toch is het waar, baas; eergisteren is het gebeurd.”
Dirk antwoordde niets; slechts een spottend glimlachje werd om zijn lippen zichtbaar.
Maar Daan stoorde zich niet daar aan, en herhaalde: „Eergisteren is het gebeurd; ik heb het uit het gesprek der Kafferkrijgers begrepen. Zij zijn er zelf bij geweest.”
„Ik zag nog bloed aan hun assegaaien,” liet hij er op volgen, „en nu zijn ze aan het spionneeren, om de sterkte der Boeren te onderzoeken.”
„O mijne kleine, lieve Hannie,” riep hij plotseling uit op klagenden, hartroerenden toon, „zij zullen u aan de scherpe spies rijgen, en tot een mikpunt kiezen voor hun assegaaien.”
„Werkelijk?” zeide de jonge Boer ongeloovig, „en zij zullen ons, de Boeren, zeker ook dooden?”
„Zij zullen u levend vangen,” zeide Daan.
„Levend vangen?” riep de jonge Boer op heftigen toon, terwijl hij onwillekeurig het breede, blanke dolkmes trok,—„ons levend vangen, zeg je?”
„Maar zij hebben ons nog niet?” liet hij er bedaarder op volgen, terwijl hij den dolk weer in de lederen scheede wierp.
Na eene kleine pauze zeide hij: „Gij zijt een eerlijke kerel, Daan, maar ge hebt je bepaald vergist.
„De Kaffers zullen het niet wagen, ons Boeren aan te vallen. Ze durven niet—al willen ze. Een Boer jaagt twintig Kaffers op de vlucht.”
„En dertig Kaffers zullen hem vermoorden,” antwoordde Daan op kalmen toon.
„O baas,” liet hij er op volgen, „waarom zijn jullie niet in de Kolonie gebleven?”
„Daarover kan ik met jou niet spreken,” antwoordde Dirk stroef, „dat is te diep voor de hersens van een Kaffer.”
Maar de opmerking van zijn baas weerhield Daan niet, om te zeggen: „Er is slechts één kans om te ontkomen, en dat is—vluchten!”
„Vluchten?” antwoordde de jonge Boer met toornige stem, „vluchten? Vluchten voor een loos alarm? Weet ge dan niet, domme Kaffer, dat de Boer keep houdt?”
Maar eenigszins vriendelijker liet hij er op volgen: „Al ware het vluchten geen lafheid, dan ware het toch nog een dwaasheid. Als het waarheid zou zijn, wat gij mij hebt verteld, dan ware het reeds te laat om te vluchten.” [67]
„Maar ik geloof het niet, dat het waarheid is—wat denk jij er van, Hannibal?” en hij klopte het paard, dat met wijde neusgaten de frissche morgenlucht insnoof, op den blinkenden hals.
Maar op hartstochtelijken toon riep Daan: „Vlucht, baas, vlucht allen, want Moselekatse, die in aantocht is, kent geen erbarmen.”
Met starren blik zag de jonge Boer den spreker aan.
„Moselekatse?” riep hij, „is Moselekatse in aantocht, de bloedhond?” en hij wierp den zwarten hengst met één ruk der teugels zoo heftig om, dat het edele dier hoog op steigerde.
„Dan wordt het iets anders,” liet hij er op volgen; „vooruit Hannibal—terug naar ons volk!”
Het schrandere dier scheen zijn baas te begrijpen en met de vlugge hoeven den grond nauwlijks rakend, vloog het snel als de wind, die de lange grashalmen der prairiën deed golven, over de vlakte.
Eerst toen hij in de verte de linnen huiven der ossenwagens langzaam over de vlakte zag heenglijden, matigde Dirk den scherpen rit.
In Dirk’s afwezigheid had Gert Kloppers eveneens een bedenkelijke ontdekking gedaan; hij had namelijk een kort onderhoud gehad met een gezelschap Griqua’s, die uit het noordoosten kwamen.
Zij zaten op sterke, knokige ossen, en toen zij op hun zonderlinge rijpaarden dwars voor Kloppers’ ossenwagens heenstoven, had deze hen aangeroepen. In een soort Hottentotsch-Kaffersch hadden de Griqua’s hem medegedeeld, dat een groot en vreeselijk Kafferkoning, die aan gene zijde der Vaalrivier regeerde, en die alles te vuur en te zwaard verwoestte, op marsch was, om de Griqua’s en de Blanken te vermoorden, en om dezen geduchten vijand te ontkomen, waren zij op de vlucht gegaan.
Dit hadden zij gejaagd en angstig, telkens schuw achterom ziende, verteld, en waren toen, de ossen de sporen gevend, weer doorgevlucht.
Kloppers had hen verwonderd nagekeken, maar Floor, die er bijstond, had gezegd: „Bastaards zijn lafaards.”
De Griqua’s waren nog niet lang vertrokken, toen Dirk kwam en de ernstige tijdingen van Daan overbracht. Het gelaat van Gert Kloppers betrok, toen hij dat bericht had [68]aangehoord, en hij zeide op bondigen toon: „Dirk, voeder het paard en rijd dan het oosten in langs het front van onze Trekboeren. Waarschuw de Emigranten, die gij ontmoet, en vertel hun, wat wij hebben gehoord. Tracht vervolgens nader kondschap in te winnen omtrent de plannen der Kaffers, en is het eenigszins mogelijk, zie dan Teunis Smit op te sporen. Hij heeft mij beloofd ons te helpen, als er gevaar is, maar de leeuwenjagers hebben zeker andere begrippen van gevaar dan wij.”
Geen uur later was Dirk vertrokken, om een last te volbrengen, die evenveel moed als beleid vereischte, en het scheelde weinig, of Gert Kloppers had zijn zoon nooit teruggezien.
Het was in den avond van den volgenden dag, en reeds lang waren de ossenwagens uitgespannen, toen twee schoten snel op elkander door de avondstilte klonken. Kloppers schoot twee keeren terug, het afgesproken teeken met Dirk, om elkander te kunnen vinden, en de mare dat Dirk in aantocht was, had zich snel in de kleine legerplaats verspreid. De Boeren, onder welke ook de Jong, voegden zich bij den kring der familie Kloppers, en met een gevoel van beklemdheid, waarvan men zich geen rekenschap kon geven, verwachtte het gezelschap, rondom het vroolijk opflikkerende vuur gezeten, de komst van den jongen Boer.
Die komst liet niet lang op zich wachten; reeds hoorde men den dreunenden hoefslag van het paard op den harden rotsgrond.
Het schuim vloog het paard van de flanken; Dirk zelf was blootshoofds.
Zijn vader stond hem op te wachten en zeide: „Goed nieuws, Dirk?”
„Slecht nieuws,” antwoordde Dirk, en snel uit het zadel springend, gaf hij het paard over aan de hoede van een Hottentot.
„Geef hem wat extra haver,” riep hij den kleurling na, „hij heeft het verdiend.”
Zijn gelaat stond ernstiger dan gewoonlijk, toen hij de aanwezigen groette, en tot zijn moeder zeide hij: „Geef mij een teug water, want ik versmacht van dorst.”
Vrouw Kloppers haalde een groot glas Kaapschen wijn; dat verkwikte hem. Toen begon hij op een wenk van zijn [69]vader zijne reisavonturen mede te deelen, terwijl op meer dan één gelaat vrees en bezorgdheid stond te lezen.
„Ik reed, zooals ge weet, het oosten in, en ontmoette na een uur rijdens een trein van tien ossenwagens. Het waren allen kennissen: Barend Jansen was hun voorman. Zij hadden nergens van gehoord, lachten om onze bezwaren en zeiden: „Gert Kloppers is erg voorzichtig geworden.”
„Ik zette mijn tocht voort, totdat ik een groote kudde vee aantrof, en eenige Hottentotten, die als veehoeders dienst deden, onderrichtten mij, waar ik de eigenaars dier kudde zou aantreffen. Ik volgde hun aanwijzingen, en was zoo gelukkig, de Boeren nog al gauw te vinden. Ik was echter nog meer in mijn schik, toen ik Teunis Smit bij hen ontmoette.
„Met groote bevreemding hoorden zij mijn boodschap aan, en schudden ongeloovig het hoofd, maar Teunis Smit wreef zich herhaalde malen met de vlakke hand het voorhoofd.”
„Dat heeft hij van zijn vader geërfd,” zeide Gert Kloppers; „die deed dat ook, als hij gevaar vermoedde.”
„En de leeuwenjager vermoedde ook gevaar,” ging Dirk voort: „twéé keeren moest ik hem in de kleinste bijzonderheden mededeelen, wat onze Kaffer en de Griqua’s hadden verteld. Toen zeide hij: „Het is best mogelijk dat er een onweer broeit.” En met den vinger naar het noordoosten wijzend, ging hij voort: „Hier misschien twee à drie uur te paard vandaan in de richting van mijn hand is een kleine trein van vier ossenwagens. Rijd daar met de noodige voorzichtigheid dadelijk op af: het is om zoo te zeggen de uiterste voorhoede van onzen rechtervleugel. Als die Emigranten-Boeren daar nog geen onraad hebben bespeurd, dan is er misschien—ik zeg misschien—geen gevaar. Ik zal mijn schimmel zadelen, en trek onmiddellijk het noorden in, naar de Vaalrivier, waar een gezelschap mijner kennissen op de groote jacht is.”
„En zal hij komen als wij in de knel raken?” vraagde Gert Kloppers.
„Ik was reeds weggereden, toen hij mij nog nariep: „Zeg aan uw vader, dat ik hoop present te zijn, als de nood aan den man komt, en geen assegaai het mij verhindert.” „Ik volgde dus den raad van Teunis Smit op, en hield de richting, die hij mij had aangewezen, goed in het oog, maar na drie uur stevig doorgereden te hebben, had ik nog niets ontdekt. De avond begon snel te vallen, en ik was [70]wel genoodzaakt, op het open veld te overnachten. Reeds vroeg echter stond ik heden morgen op, en begaf mij weer op het pad. Nu ontdekte ik wagensporen, die ik volgde, en het duurde niet lang, of ik zag midden in de wildernis een ossenwagen staan.”
„Maar één ossenwagen?” vraagde de Jong.
„Maar één,” en dat verwonderde mij. „Ik vermoedde een verraad der Kaffers, en van het paard springend, sloop ik voorzichtig naar den wagen toe.”
„Dat gebeurt toch wel meer, dat een ossenwagen wat achter raakt,” zeide één der aanwezigen, die volstrekt niet aan een aanval der Kaffers geloofde.
„Trouwens,” liet hij er op volgen, „wat hebben de Kaffers met ons Boeren te maken?”
„Ja,” zeide Dirk, „dat dacht dat lieve Boerenkind ook, dat ik dood bij den disselboom zag liggen.”
„Dat dacht dat jonkske ook,” zeide hij, terwijl zijn stem beefde van smart en toorn, „voor dat zijn hoofdje tegen den ijzeren band van het voorste wiel werd te morzel geslagen.”
Bij dit verschrikkelijk bericht vlogen allen ontzet overeind, doch Gert Kloppers had het eerst zijn bedaardheid herwonnen, en zeide op somberen toon:
„Dirk, vertel door!”
Dirk voldeed aan het verzoek, maar toen hij verhaalde, hoe hij in de nabijheid van den wagen acht en twintig lijken had gevonden! Mannen, vrouwen en kinderen, op de afschuwelijkste wijze verminkt; toen hij mededeelde, hoe hij met de gieren om de doode lichamen had moeten vechten, en hoe hij de linnen huif van den wagen had genomen, om er de lijken mee te bedekken, toen ging er een luid weeklagen op. De moedigste harten beefden, en zelfs Kloppers en de Jong verbleekten.
Maar op kalmer toon ging de jonge Boer aldus voort: „Het was me duidelijk, dat de vermoorde Emigranten, door een al te goed vertrouwen misleid, geen voldoende voorzichtigheid hadden betracht, en op den Trek door een afdeeling Kaffersoldaten op verraderlijke wijze waren overrompeld. Ook begreep ik onmiddellijk, dat deze wagen behoorde bij den trein, naar welken ik zocht, en dat de Kaffers hem hadden achtergelaten, was gereedelijk te verklaren uit het gebroken achterwiel.
„Van de moordplaats liepen breede wagensporen naar het noorden; ik kon ze duidelijk waarnemen over het geknakte [71]gras. Ik zette mij weer te paard, en volgde die sporen. In de verte strekte zich een lange bergketen voor mijn oogen uit, maar voorzichtig de wagensporen volgend, kwam ik door een bergpas weer op het vrije veld.
„Ik had dus den bergketen nu achter den rug, en vóór mij op zekeren afstand zag ik drie ossenwagens staan.”
„Dat waren de geroofde wagens,” zeide Gert Kloppers.
Dirk knikte.
„In de nabijheid der wagens zag ik assegaaien blinken, en ik hoorde het vreugdegehuil der Kaffers.”
„Natuurlijk,” zeide Gert Kloppers, „die zwarte duivels vierden feest, omdat zij onze blanke broeders hadden geslacht.”
„Ik sprong van mijn klepper, en behoedzaam door het lange gras sluipend, naderde ik de legerplaats zoo dicht, dat ik het wit in het oog der Kaffers kon onderscheiden. De mogelijkheid bestond, dat zij gevangen Boeren medevoerden, maar ik ontdekte niets dan eenige bloedspatten op de zijwanden der wagens.
„Nu nam ik den terugweg aan.
„Of ik hierbij niet altijd laag genoeg bukte, of dat de golving van het gras, die mijn spoor aanwees, mij verried, weet ik niet, maar dit is zeker, dat ik plotseling een helsch lawaai achter mij hoorde, en wel honderd Kaffers, met de spies in de vuist, holden mij achterna.
„Ik begreep, dat er niet lang getalmd mocht worden. Mijn tweelooper van den schouder nemend, keerde ik mij om en legde aan. Twee groote schepsels waren de anderen een eind vooruit, en toen zij mij zagen stil houden, dachten zij zeker: Dat gaat goed. Op een afstand van ongeveer dertig pas slingerden zij hun speer, maar ik sprong op zij en bleef ongedeerd.
„Toen was het mijn beurt.
„De achterna stormende bende bleef een oogenblik verbauwereerd staan, toen zij hare twee voormannen zag vallen. Zij vonden het blijkbaar niet erg plezierig, zoo neergeschoten te worden, maar ik repte mij, floot Hannibal, en dat ik gauw in het zadel zat, dat kunt ge denken, Moederke.”
Met deze woorden wendde de jonge Boer zich tot zijn moeder, die met vochtige oogen en gespannen gelaatstrekken als aan zijn lippen hing.
Maar Gert Kloppers, die den heldenaard zijner vaderen [72]in zijn eigen zoon terugvond, zeide met zekere opgewektheid: „Hoe liep dat af?”
„Het was er mij natuurlijk alles om te doen, om den bergpas, dien ik was doorgereden, te bereiken, voor de Kaffers mij den terugtocht konden afsnijden. Maar de vijanden schenen dit zelf nog eerder begrepen te hebben dan mij lief was, en terwijl ééne afdeeling mij achterna was geloopen, had de andere de richting naar den pas ingeslagen.
„Nu werd het meenens. Ik klopte den klepper op den ranken hals, en liet hem de sporen voelen. Het werd een rit op leven en dood, en als een stormwind vloog Hannibal vooruit.
„Ik kwam van de rechterzijde, de Kaffers van de linkerzijde, en met twee of drie Kaffers kwam ik tegelijk aan den bergpas aan. Een assegaai sloeg mijn stevigen van paardenhaar gevlochten hoed van het hoofd, en een reus, zeker hun kapitein, sprong vóór het paard en greep het bij den teugel.
„Ik keerde het geweer, dat nu ongeladen was, om, en sloeg hem met den notenhouten kolf op het hoofd, dat hij suizebolde. Maar ik sloeg er niet door heen, want een Kaffer heeft een dikken schedel. Toch liet de reus onwillekeurig los, en met één sprong was ik uit den knel. Wel vloog mij een zwerm van spiezen achterna, maar ik was reeds uit het bereik van hun worp. Ik was gered en dankte God.
„Nu laadde ik mijn geweer op nieuw en schoot nog twee keeren op de Kaffers, die het verstandig vonden, achter den bergpas te verdwijnen. Toen heb ik het paard laten loopen zoo hard als het kon, en nadat ik twintig losse schoten heb gelost, heb ik u eindelijk ontdekt.”
„Wat denkt ge?” zeide Tijs de Jong, „zouden de Kaffers uw spoor zijn gevolgd?”
„Ik twijfel er niet aan,” antwoordde Dirk, „dat mij een half dozijn van hun hardloopers heimelijk zijn gevolgd, en ik twijfel er evenmin aan, dat hunne spionnen nog van nacht onze legerplaats ontdekken.”
Er volgde een bang, langdurig zwijgen, en niets werd gehoord dan het rommelen van den donder, die een naderend onweer voorspelde.
Toen zeide Gert Kloppers: „Wanneer verwacht gij de Matabele-Kaffers hier?”
„Vóór morgen middag hebben wij ze,” antwoordde Dirk.
„Ik denk het ook,” hernam zijn vader, en opstaande zeide [73]de moedige Voortrekker met vaste stem: „Op! Maken wij ons gereed voor den strijd!”
Gert Kloppers had vandaag, bij het zoeken naar een legerplaats, als een omzichtig voorman een plek uitgekozen, die door hare natuurlijke gesteldheid de meeste kansen bood, om een mogelijken Kafferaanval te weerstaan.
Hij was op meer dingen bedacht geweest, en had o. a. eveneens vandaag Floor naar zijn oostelijken buurman Barend Jansen gezonden, om dezen man dringend te verzoeken, tot wederzijdsche hulp dicht in de nabijheid te blijven, en Jansen, die anders erg op zich zelven was, had beloofd, aan dat verzoek te voldoen.
Van slapen kon er dien nacht natuurlijk geen sprake zijn. Ten spoedigste moest het lager in een verdedigbare vesting worden herschapen, maar men was, onder de linnen huiven der wagens of een tentzeil weggedoken, genoodzaakt, eerst het onweer af te wachten, dat thans met groote snelheid naderde.
Een onweer in Zuid-Afrika—wij Europeanen hebben geen begrip van zijn hevigheid!
Laag trekken de saamgepakte wolken over de aarde. Zij verspreiden tastbare duisternis; ge kunt geen hand voor uw oogen zien.
Dáár flikkert de bliksemstraal. Bij dat helle licht kunt ge het Boerenlager duidelijk zien, zooals het daar staat: eenzaam en verlaten; troosteloos verlaten!
Daar komt een nieuwe bliksemstraal, vreeselijker dan de vorige.
Ge siddert voor het leven der arme Trekkers—wie zou niet voor hun leven sidderen?
Eén bliksemstraal in de balen buskruit, en de zwerftocht der Trekkers heeft een plotseling en vreeselijk einde gevonden.
Nu komt het vuur niet meer van de lucht. De nacht is [74]in een dag herschapen—maar deze dag is vreeselijker dan de nacht, en hij doet denken aan dien Dag des Heeren, waarin de elementen brandende zullen versmelten.
Dáár gaan de vlammende bliksems!
Dáár rollen de kletterende donderslagen, dat er Afrika’s bergen van daveren!
Dáár komt de wind, de geweldige, de onweerstaanbare! Het vastgesjorde lager steunt als een gewond dier, en de linnen huiven der ossenwagens klappen als de zeilen van een driemaster, die tegen den orkaan moet optornen!
Dáár openen zich de sluizen des hemels. Dáár komt het water van de bergen: schuimend, loeiend, vernielend!
Het uitgedroogde spruitje zet zich uit tot een rivier, en de rivier zet zich uit tot een stroom van groote wateren!
Maar het geloei der golven wordt overstemd door de slagen des donders—de God der eere dondert! De Heere is op de groote wateren!
De stem des Heeren is met kracht; de stem des Heeren is met heerlijkheid!
Hij maakt van de donderwolken zijn wagen, en de bliksemschichten omklemt zijn rechterhand als een garve!
Wie is tegen den Almachtige bestand, en wie zou niet beven voor zijn geduchte stem?
Maar zie—reeds vermindert het onweer, en de storm bedaart. De saamgeperste wolken breken, en tusschen hunne scheuren blinkt reeds een vriendelijke ster als een bode des vredes. En die ster schijnt aan alle versagende menschenharten den groet van den Eeuwige te brengen, en ze schijnt te spreken: „Een oogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid—wend u naar Hem toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde!”
Nu het onweer over was, kwam er in het Boerenkamp een groote levendigheid. Met bijlen en spaden gewapend, trokken de Boeren de vlakte op. Er moesten graszoden worden gestoken en doornstruiken worden gehakt. De graszoden dienden tot een aarden wal vóór, en de doornstruiken tot een versperring ónder en tusschen de wagens. Terwijl legden de vrouwen groote vuren aan, waarboven het lood werd gesmolten en tot kogels gegoten.
Een Hottentot had inmiddels twee paarden gezadeld, en Gert Kloppers vertrok met zijn zoon.
Zij reden naar Barend Jansen; Floor diende zijn vader [75]tot gids. Floor had alleen willen gaan, maar Kloppers kende de stugheid van Barend Jansen, en had het noodzakelijk geacht, zelf mee te gaan.
Het licht der sterren gaf voldoende schijnsel, en binnen een half uur was het doel van den tocht bereikt. Aan de voorzijde van het lager, waar twee lantaarnen aan lange, opgestoken zweepstokken hingen, hielden de ruiters stil, en het luide geblaf der honden, die om het lager liepen, bracht eenige opschudding in het kamp.
Het duurde niet lang, of de groote, zwaargebouwde gestalte van Barend Jansen werd zichtbaar. De twee paarden werden vastgebonden, en Kloppers en zijn zoon traden het lager binnen. Er werden nog eenige lantaarnen aangestoken, en men zette zich in de open ruimte op veldstoelen of tonnen neer. Eenige andere Boeren sloten zich aan bij den kring, nieuwsgierig wat dit bezoek bij nacht en ontij te beteekenen had.
Gert Kloppers liet hen niet lang in de onzekerheid. Hij schetste den hachelijken toestand, waarin de Trekkers verkeerden; wees er op, dat slechts de grootste eendracht hen redden kon, en verzocht Neef Barend, om ten spoedigste met zijn tien ossenwagens Kloppers’ lager te versterken.
Maar Barend Jansen scheen het niet zoo erg te vinden. Hij stak heel gemoedelijk een pijp op, en blaasde bedaard de blauwe rookwolkjes uit.
„Zoo gauw zullen de Kaffers er niet zijn,” zeide Jansen.
„Zij zullen er eerder zijn als jou lief is,” zeide Kloppers.
„Gij gaat altijd eigenmachtig te werk; dat is jóuw ongeluk,” zeide Jansen.
„En gij gaat altijd eigenzinnig te werk; dat is jóuw ongeluk,” zeide Kloppers.
„Ik ben voor de vrijheid; ik wil door jou niet gecommandeerd worden,” zeide Jansen.
„Jij hebt een stuggen kop, maar de Kaffers zullen hem breken,” zeide Kloppers.
„Wij zijn hier met tien weerbare mannen, die haar op hunne tanden hebben,” zeide Jansen.
„Maar Moselekatse en zijn bloedhonden zullen er om lachen,” zeide Kloppers.
Jansen trok aan zijn ruigen baard.
„Wat wil je dan?” zeide hij.
„Dat heb ik je reeds gezegd. Zoo spoedig mogelijk moet ge met de wagens bij mijn lager zijn, opdat wij een versterkt lager kunnen maken.” [76]
„Kom naar òns,” zeide Jansen.
„Ik dank je wel; het terrein, waar ons lager staat, is veel gunstiger,” zeide Kloppers.
„Ik doe het niet—kom naar òns,” antwoordde Jansen met harde stem.
„Ge doet het niet?” vraagde Kloppers op langzamen toon.
De stugge Boer schudde het hoofd.
„Nu weet ik het,” zeide Gert Kloppers; zijn stem had een ernstigen, bijna plechtigen klank gekregen. „Ik heb er voor gevreesd, en ’t zal zoo komen. Het krachtige volk der Boeren zal vergaan, want de kanker van den tweedracht knaagt aan dat volk. In het aangezicht onzer vijanden, die onze broeders hebben vermoord, verteert ons de tweedracht. Wij zullen vallen, en wij zullen vallen met schande! Een volk, dat de leus niet verstaat: „Man voor man en schouder aan schouder,” is het niet waardig te bestaan. Ik zal sneuvelen en gij zult sneuvelen; wij allen zullen sneuvelen. Neen, Barend Jansen, maak maar niet dat afwerende gebaar—wij zijn allen kinderen des doods. Uw dochterke, dat daar de hand op uw schouder legt, zal sterven, en in dien stervenden blik zal voor u een vreeselijk verwijt liggen besloten—kom, Floor, wij hebben hier niets meer te doen.”
Hij was opgestaan, maar ook Barend Jansen was opgestaan. Zoo stonden zij voor elkander: twee loten uit denzelfden stam, sterk en vol levenskracht, maar een afgrond gaapte tusschen hen beiden.
„Er bestaat tusschen ons een oude veete; weet gij dat, Gert Kloppers?”
„Een oude veete; dat weet ik, Barend Jansen, maar eene nog oudere vriendschap—weet gij dat ook? Meer dan een half jaar aan één stuk zijn wij samen op kommando geweest tegen de Kaffers. In één tent hebben wij geslapen; op één peluw hebben wij ’s avonds ons hoofd neergelegd. Op een eenzamen wachtpost heb ik gestaan, toen ik door een bende oorlogskaffers werd overrompeld. Wie heeft mij toen van een anders wissen dood gered? Wie anders dan gij, Barend Jansen?”
„Het was niets dan een staaltje van mijn plicht,” wierp Jansen er tusschen in.
„Goed,” antwoordde Kloppers, „maar ’t was toch een plichtsbetrachting, waarbij gij uw leven waagdet. Maar dit heb ik tegen u, dat gij een stug, onverzettelijk gemoed hebt. Straks, als het te laat is, zult gij met bloedige tranen [77]uw verkeerdheid beweenen—als de wreede Kaffers u daartoe ten minste nog den tijd zullen gunnen.”
„Barend, broeders,” riep hij met bewogen stem, „op! Laten wij morgen als oude strijdmakkers tegen de Kaffers vechten!”
Hij legde de hand op Jansen’s schouder. Jansen keek op, en zag hem in de oogen—er waren tranen in die oogen.
Toen kwam er een zeldzame verandering op Jansen’s verweerd gelaat.
„Wat denken jullie er van?” zeide hij, zich tot de omstaande Boeren wendende. „Vindt ge ’t goed, dat we ons lager opbreken en naar Kloppers trekken?”
„We vinden ’t goed,” antwoordden zij met eenparige stem, „dadelijk!”
Toen straalde Kloppers’ heldenoog!
En al zouden zij onder het overwicht der Kaffers worden vermorzeld, zij zouden vallen man voor man, schouder aan schouder—zij zouden vallen met eere!
Maar in de hersens van Floor kwam het voorloopig nog niet op, dat de Boeren het onderspit zouden delven. Hij gaf de tienjarige dochter van Jansen kameraadschappelijk de hand, en zeide: „Schei nu maar uit met huilen, Leentje. Alles komt terecht; laat dat maar aan mij over.”
Barend Jansen had zijn belofte trouw gestand gedaan, en was nog in het holle van den nacht met den trein van tien ossenwagens op het aangewezen terrein aangekomen. Terwijl eenige Boeren als wachten waren uitgezet, om bij het geringste onraad alarm te maken, waren de anderen met koortsachtigen ijver bezig geweest, om het lager in verdedigbaren staat te brengen.
De vrees, dat de vijanden hun oude taktiek zouden volgen, en nog vóór het krieken van den morgen het lager zouden bestormen, was gelukkig niet bewaarheid. Het zware noodweer van gisteravond, dat de beken in rivieren had herschapen, was waarschijnlijk de oorzaak geweest, die de komst der Matabelen had vertraagd.
Nu was de vesting gereed. De disselboom van den éénen wagen was onder de „buikplank” van den anderen geschoven, terwijl de wielen der verschillende wagens door ijzeren remkettingen stevig aan elkaar waren verbonden. De wagens waren dus de muren der vesting; de op elkaar gestapelde graszoden vlak voor de wagens de borstwering, terwijl de [78]open ruimte ònder en tùsschen de wagens door staketsels van sterke doorntakken was aangevuld.
Het lager vormde een langwerpig vierkant, en strekte zich aan de achterzijde in de lengte langs den steilen oever uit eener kleine rivier, die door den stortregen van gisteravond overvloedig water had gekregen, om voor vestinggracht te kunnen dienen. Men was dus aan dien kant, in den rug, voldoende gedekt, en borstwering noch doornversperring was daar noodig geacht. De drie andere zijden waren echter met te meer zorg, zoover de beperkte tijd het toeliet, versterkt geworden.
Het lager stond op een platten heuvel. Men zou zich echter vergissen, wanneer men meende, dat het lager de geheele oppervlakte van den heuvel besloeg, en de Kaffers dus uit de diepte zouden moeten aanvallen. Het lager besloeg slechts een gedeelte van den heuvel, die trouwens zeer langzaam afliep.
Op eenigen afstand van het lager liep evenwijdig daarmede een nieuwe heuvelkam, en tusschen het lager en dien heuvelkam in stond een hooge, eenzame seringenboom in vollen bladerdos. Eenige jonge Boeren hadden reeds den bijl aan zijn wortel gelegd, doch de voorzichtige de Jong had gezegd:
„Laat hem staan; hij kan ons tot observatiepost dienen.”
Zoo was hij blijven staan.
In het lager, aan de achterzijde, stonden de paarden en eenige melkkoeien. Het andere vee zwierf, met voordacht in verschillende kudden gesplitst, op eenige uren afstands, en zeker zouden de Kaffers eerst dit vee zien te rooven en in veiligheid te brengen, vóór zij het Boerenlager aantastten.
De Boeren vereenigen zich thans in het midden van het lager. Daar staan Gert Kloppers met zijn vrouw, zijn drie zonen: Dirk, Floor en Willem, en zijn twee dochters: Mieke en Hannie. Daan, de trouwe Kaffer, houdt de kleine Hannie aan de hand, en zal over haar waken bij het fluiten der kogels en het suizen der assegaaien. Dan ziet ge de Jong met zijn gezin, waarvan ge Tijs den scherpschutter reeds kent. Vervolgens Kees Bouwer. Hij houdt zijn spitse tong thans in toom, en dat is goed. Barend Jansen staat met zijn drie wakkere zonen op den achtergrond. Leendert is de middelste der drie. Van wege zijn gulheid en hartelijkheid wordt hij bemind door allen, die hem kennen, en hij is de trots zijns vaders. Hij heeft een kleur als melk en [79]bloed, en vlug is hij als A’sahel, de broeder van Joab, van wien geschreven staat, dat hij licht was op zijn voeten als eene der reeën, die in het veld zijn. Maar vlugger dan A’sahel is de dood, en dat moedig flikkerende oog van Leendert Jansen zal breken lang voor de zon, die thans in het oosten straalt, in het westen zal zijn ondergegaan.
Daar staan zij nu bij elkander: twintig weerbare mannen behalve de vrouwen en kinderen. Er wordt niet gesproken, zelfs niet gefluisterd; de ontzettende ernst van het oogenblik ligt als een ban op aller gelaat.
Daar gaat ouderling de Jong op een verhevenheid staan, blikt met zijn blauwe, heldere oogen in het rond en spreekt aldus: „Lieve Vrienden! Wij beseffen allen het gewicht dezer ure, en in den strijd, die ons heden wacht, zullen wij overwinnen of sterven. Als menschen zijn wij aan de middelen gebonden, en hebben wij gedaan, wat onze hand vond om te doen. Ook strijden wij voor een rechtvaardige zaak, en wat wij doen is wettige zelfverdediging, want wij kampen voor ons zelven, voor onze vrouwen en kinderen—voor wat ons het dierbaarste is op aarde.
„Wat onze wapens betreft: onze geweren zijn goed, ons kruit is droog, en onze kogels zullen hun weg wel vinden.
„Maar wij zijn stof, en tot stof zullen wij wederkeeren. Dat kan vandaag nog geschieden. Eén assegaaistoot kan onzen ademtocht afsnijden, en onze ossenwagens, waarachter wij schuilen, zijn schilden van hout.”
„Maar,” roept de spreker uit, terwijl zijn blik vol geloofsvertrouwen naar boven gaat—„het zij leven, het zij sterven—Gij trouwe God, Gij zijt het schild, dat mij bevrijdt!”
En hoor! Daar klinkt het van de lippen der kleine gemeente in plechtig psalmgezang:
„Maar, trouwe God! Gij zijt
Het schild, dat mij bevrijdt,
Mijn eer, mijn vast vertrouwen.
Op U vest ik het oog;
Gij heft mijn hoofd omhoog,
En doet m’ Uw gunst aanschouwen.
Ik zal, vol heldenmoed,
Daar mij Zijn hand behoedt,
Tien duizenden niet vreezen;
Schoon ik van alle kant
Geweldig aangerand
En fel geprangd moog’ wezen.”
[80]
Er volgde een pauze, waarna de Jong opnieuw begon:
„Onze vaderen hebben zich voordat de strijd begon, steeds onder een hoofd geplaatst, onder een kommandant, aan wiens bevel zij gehoorzaamden, doch wie is geschikter voor kommandant dan de man, die hier voor mij staat?” en hij wees met den vinger op Gert Kloppers.
„Ja, ja,” riepen de Boeren, „die keuze is goed.”
Maar Kloppers zeide: „Het is een oude gewoonte onder ons, dat onze ouderlingen onze aanvoerders zijn in den strijd, en waarom zullen wij heden van deze goede gewoonte afwijken? Mist ouderling de Jong de bekwaamheid tot kommandant? Ik geloof niet, dat één onzer dit zal durven beweren.”
Doch de Jong legde de hand op Kloppers’ arm, en antwoordde: „Laat het goed zijn, broeder. Onder vader Kloppers zijn wij menigmaal opgetrokken tegen de Kaffers; laten wij dezen keer optrekken onder zijn zoon.”
„Ja,” riepen de Boeren, „Kloppers moet het zijn.”
Toen beklom Gert Kloppers de verhevenheid, die ouderling de Jong verliet, en leunend op het geweer, waarvan hij den tromp met beide handen omklemde, zeide hij: „Mannen, Broeders! Daar gij het zoo wilt, onderwerp ik mij aan uwe keuze, en hoop tot God, dat hij mij moed, koelbloedigheid en beleid mag geven tot mijn hoogst verantwoordelijken post. Een kommandant behoort echter te weten of hij rekenen kan op de gewilligheid der soldaten. Indien er iemand onder u is, die terugdeinst voor het gevaar, en liever in de vlucht zijn heil wil zoeken, die moge het doen! Ik zal hem niets verwijten, en onmiddellijk een paard ter zijner beschikking stellen. Maar ik zie het aan uwe oogen, dat gij aan geen vluchten denkt, en dat verkwikt mijn hart. Zoo neem ik u, de weerbare mannen, dan den eed af, dat gij mij houw en trouw zult blijven in nood en dood.”
Toen hieven alle Boeren de handen omhoog, en zwoeren hun kommandant houw en trouw in nood en dood.
„Van mijnen kant,” zeide Kloppers, en er ging een diepe ontroering door zijn mannelijke stem, „beloof ik u hetzelfde, zoo waarlijk helpe mij God de Almachtige!
„Thans ben ik uw aanvoerder, broeders, maar geen aanvoerder, die u de overwinning kan belooven, want onze vijanden, die elk oogenblik als de huilende stormvloed ons lager kunnen omsingelen, zijn sterk en bloeddorstig, en wie kan den raad des Heeren doorgronden? [81]
„Voor ieder onzer kan het heden de laatste dag des levens zijn, en tot hen, die onvoorbereid voor de eeuwigheid staan, zeg ik met al den ernst, die de zaak verdient: Laat u met God verzoenen! Christus, die stervende den moordenaar aan het kruis heeft gered, is thans, nu Hij leeft tot in alle eeuwigheid, zeker machtig genoeg, om u te redden!
„Thans verzoek ik U, broeder de Jong, ons voor te gaan in het gebed tot Hem, Die onze bekommernissen, onze nooden en onze ellende kent, en Die ons een onversaagd hart kan geven, om mannelijk te strijden!”
Toen knielden allen neder, en de Jong sprak een aangrijpend gebed.
Daarna nam Kloppers, terwijl zijn oog over de vergadering ging, en op Barend Jansen, die nog steeds op den achtergrond stond, gevestigd bleef, nogmaals het woord. „Laten wij elkander thans,” zeide hij, „in het aangezicht des doods de hand der liefde en der broederschap, en waar oude veten zijn, die der vergeving en verzoening geven.”
Toen drukte men elkander de broederhand.
Ook Kloppers en Jansen.
De oude vete was, en nu voorgoed, begraven!
Zoo stonden zij bij elkander: moedig en vastberaden, al was er groote bekommernis in het hart; vast besloten, om te overwinnen of te sterven; steunend op God en hun goed recht!
Zoo stond gij daar in de wildernis, en zoo zult ge in de geschiedenis geteekend staan: gij wakkere Voortrekkers, gij dappere Boeren, gij helden van Zuid-Afrika!
Zóó had de aanstaande strijd voor de Boeren zijn bijzondere wijding ontvangen, en nu dit was geschied, scheen met Gert Kloppers een omkeer plaats te hebben. De ontroering die door zijn stem had heengetrild, verdween; de krijgsman, de kommandant kwam boven.
Kort, bondig, met weinige woorden gaf hij zijn bevelen. In het lager zelf bevond zich een ossenwagen, die evenwijdig met de achterzijde tegen den linker „muur” was geplaatst. In deze ruimte, van de achterzijde door de rivier gedekt, plaatste hij de kleine kinderen, ook Hannie, terwijl Daan en eenige vrouwen over hen zouden waken. Er waren over de veertig geweren; ieder man kreeg er twee, terwijl de vrouwen en de aankomende jongens voor het laden der geweren moesten zorgen. „Uw standplaats kan ik niet aanwijzen,” zeide Kloppers tot de schutters; „waar het gevaar het grootst is, [82]moeten de beste schutters zijn. De twee eerste keeren wordt er geen schot gelost, voor ik „vuur” kommandeer. Later schiet ieder, zoover ik niet anders beveel, op eigen gelegenheid, maar altijd met een mikpunt.
„Tot mikpunt neemt ge den kaffer, die het dichtst voor den loop van uw geweer komt, want zooveel mogelijk moet het vermeden worden, twee geweren op één Kaffer aan te leggen.”
Met scherpen blik monsterde hij de legerplaats, en op een bepaald punt aan de rechterzijde bleef hij met bezorgden blik even staan. Hij vond de opening tusschen „Europa”, een zijner eigen wagens, en een wagen van Jansen niet hoog genoeg door de dorens versperd, en Floor roepend, zeide hij: „Gij hier met uw bijl! Ieder Kaffer, die hier over komt, is aan uw bijl vervallen. Hoe zwaar ook in het front gevochten moge worden, gij blijft op deze plek!”
Vervolgens wendde hij zich tot Dirk. „Gij kondt vroeger zoo sprekend het geluid van den Makauwvogel nabootsen; ge zult het nog niet verleerd zijn. Klim in gindschen seringenboom, en als gij de Kaffers ziet aankomen, dan laat gij den kreet van dien vogel driemaal achter elkander hooren.”
Nu keerde Kloppers zich voor het laatst tot de aanwezigen, en zeide: „Ik verzoek thans de diepste stilte; geen woord worde er gesproken! Weest sterk en laat ons sterk zijn voor ons volk! De Heere nu doe wat goed is in Zijne oogen!”
Maar tot ouderling de Jong fluisterde hij: „Ik vrees, dat Teunis Smit is omgekomen; anders zou hij hier moeten zijn.”
Toen ging hij op een groote waterton staan, zoodat hij over de linnen wagenhuif kon heenblikken, en zijn valkenoogen wijd open zettend, tuurde hij naar den horizon.
Daar ligt dan de wagenburcht: stil, somber, zwijgend; men zou zeggen: een opgegeven stuk menschenwerk midden in de wildernis. Drukkend, brandend straalt de voormiddagzon, en onbewegelijk hangen twee grijze wolken aan den overigens wolkeloozen hemel. Een arend beschrijft met wijd uitgespannen vleugelen hoog in de lucht zijn kringen, en een schaar duiven scheert met blanke wieken over het grasveld. De regen van gisteravond heeft het aardrijk verkwikt, en de geuren der veldrozen stijgen als dankoffers omhoog. Het nijvere bijke snort van bloem tot bloem, was en honing verzamelend, en een eenzaam, kleurig vlinderke wiegt zich droomend op een grashalm. [83]
De wind gaat liggen. Nauwelijks beweegt zich een blad aan den seringenboom, en het groene bosch, ver aan den horizon, drinkt met zijn slanke toppen den zonnegloed.
Het laatste zuchtje verdwijnt .… niets beweegt zich meer .… geen blad, geen halm .…
Stilte .… Sabbatsrust .…
Daar klinkt driemaal snel achter elkander uit den seringenboom de harde, snijdende kreet van den Makauwvogel. Bijna onmiddellijk daarop wordt het luid en driftig geblaf van twee groote speurhonden gehoord, en alsof de prairie achter hem in vlammen stond, zoo kwam daar een ruiter op zijn van zweet druipend paard aangestormd.
Een oogenblik later zijn Dirk en de ruiter, over den linnen huifwagen heenklimmend, binnen het lager, en op bijna vroolijken toon roept de kommandant: „Het beste geweer der kolonie heeten we hartelijk welkom in het gevecht!” Om strijd drukken en schudden de Boeren zijn hand—„welkom,” roepen ze, „wees welkom!”
Zou hij niet welkom zijn, de zoo smartelijk gemiste, de dappere leeuwenjager Teunis Smit?
Maar er is geen tijd van spreken, want hoor! Daar gaat een schelle, langgerekte, merg en been doordringende kreet over het veld, en daar komen ze aan, van drie kanten tegelijk, hun schilden zwaaiend, hun speren slingerend, half naakt, de struisvogelveer op het hoofd, dansend, springend, gillend, brullend: twintig, dertig, veertig, driehonderd man.
En stil als te voren ligt de wagenburcht. Zwijgend wachten de Boeren, met den vinger aan den trekker van het geweer, dien huilenden stormvloed af. Niets verraadt hun aanwezigheid. Slechts een zucht stijgt uit hun harten opwaarts, maar geen Kaffer hoort dien zucht. Slechts één hoort hem; dat is God.
Snel zijn de Matabelen van den heuvelkam afgedaald: reeds hebben de eersten de seringenboom bereikt, en beginnen zij, zich dekkend met hun schilden van buffelleer, tegen den zacht glooienden heuvel, waarop het lager staat, op te loopen.
Koelbloedig ziet Kloppers die wilde, bloeddorstige benden aanstormen. Geen spier beweegt zich in zijn gelaat; dat gelaat schijnt uit graniet gehouwen.
Nu is de afstand nog veertig, nog vijf en dertig pas.
Daar gaat kort en scherp als de knal van het Boerengeweer het kommando: „Vuur!” en knetterend slaat het salvo in de gelederen der Kaffers. [84]
Voor dezen ijzeren welkomstgroet deinzen zij terug, en de voorsten slaan op de vlucht. Maar dit bekomt hun slecht, want reeds komt hun aanvoerder, kapitein Khama, met een nieuwe hulpbende van den heuvelkam afgerend. Eigenhandig stoot hij twee der vluchtelingen, die onder zijn bereik komen, de korte stootspeer in de borst, en dan roept hij met vlammenden blik: „Voorwaarts!”
Dat helpt. De vrees voor hun kapitein is grooter dan hun vrees voor de kogels der Boeren, en als razenden stormen de krijgers over hun doode en gewonde kameraden weer voorwaarts.
En stil als te voren ligt de wagenburcht: stil en zwijgend.
Maar zie, terwijl de voorste rijen der Kaffers reeds op den heuvel staan, geen vijftien pas van het lager verwijderd, terwijl de Boeren van achter hun verschansing reeds de wreede trekken kunnen onderscheiden in die tijgergezichten, en terwijl de lange werpspiezen reeds bij tientallen het lager binnensuizen, flikkert er andermaal een vuurstraal langs het front der wagenburcht, en een tweede salvo, vreeselijker dan het eerste, ontvangt de aanvallers.
Daarop hadden zij niet gerekend. Op dat tweede salvo kan een derde, een vierde volgen; met schrik staren zij op dat geheimzinnige, dood en verderf spuwende lager. Wel buldert en raast Khama als een bezetene, wel bedreigt hij hen met zijn vreeselijksten toorn, indien zij terugtrekken, maar hij heeft goed praten: door zijn metalen schild dringt niet gauw een kogel heen. De zucht tot zelfbehoud is dezen keer grooter dan de vrees voor den kapitein, en hun dooden en zwaargewonden achterlatend, vluchten zij snel achter de eerste heuvelrij.
Wel zijn eenigen uit het lager door een assegaai getroffen, maar gedood of zwaar gewond is gelukkig niemand. Ouderling de Jong heeft een spies in het been gekregen, die hij er zelf heeft uitgetrokken, terwijl een snel aangelegd linnen verband het sterke bloeden heeft gekeerd. Dirk Kloppers is aan de linkerhand gekwetst, en een vrouw aan den schouder, terwijl een speer zoo dicht langs Barend Jansen’s hoofd is heengegaan, dat zijn oor nog een schram heeft gekregen.
Dit staat intusschen vast, dat de eerste storm bloedig is afgeslagen, en de Boeren wenschen elkander geluk met de aanvankelijke zegepraal. Maar terwijl men druk staat te praten en te gissen, of de Kaffers een tweeden storm [85]zullen durven wagen, of op een andere manier zullen trachten het lager binnen te dringen, wendt Kloppers zich tot Teunis Smit en zegt op hartelijken toon: „Neef Teunis, vertel ons nu eerst eens uw wedervaren, want ik denk, dat de Kaffers u dicht op de hielen hebben gezeten.”
„Gij weet zeker van Dirk,” antwoordde de leeuwenjager, „dat ik mij naar het noorden wilde wenden om een gezelschap Boerenjagers op te zoeken, die aan de oevers der Vaalrivier op de groote jacht waren—maar kijk, daar hebben we al weer een nieuwe vertooning!”
De Boeren volgden den blik van Teunis Smit, en zagen een grooten, forsch gebouwden, met een prachtige pluim van struisvogelveeren getooiden Kaffer naderen: het was Khama zelf. Met fier opgeheven hoofd kwam hij op het lager aan, doch hij was zonder schild en spies: een bewijs, dat hij een vredige onderhandeling wilde aanknoopen.
„Dat is de kerel, die gisteren morgen mijn paard bij de teugels greep,” roept Dirk, die hem onmiddellijk herkent, „en dien ik met den geweerkolf een slag op zijn hersens heb gegeven.”
„En de kleine peuter, die daar achter hem komt aangetrippeld, is een Hottentot,” zegt Leendert Jansen.
„Die voor tolk zal moeten dienen,” vult Tijs de Jong aan.
Intusschen is de Kafferkapitein met den Hottentot, die inderdaad voor tolk moet dienen, en de te wisselen woorden over en weer zal vertalen, tot op den rand van den lagerheuvel genaderd, waar hij blijft staan, terwijl Gert Kloppers zich voor eene door dorens versperde wagenopening plaatst, en kortaf vraagt: „Wat moet je?”
„Ik ben Khama, de Kafferkapitein,” zegt de aangesprokene.
„Zoo,” zegt Kloppers, „dat kan waar wezen.”
„Mijn volk noemt mij „den brullenden leeuw,” en ik ben de rechterhand van den „grooten Olifant,” die door de witmenschen wordt genoemd Moselekatse,” zegt Khama.
„Zoo, ben jij van dien duivel de rechterhand? Zoo’n moordenaar gelijkt hem,” antwoordt Kloppers.
„En ik groet u,” zegt Khama.
„Kom, deze groet klinkt al beleefder dan die van zoo even,” antwoordt Kloppers.
De Kaffer haalt even de schouders op, en gaat voort: „Hier onder u is een witmensch, ik zie hem vlak naast u staan, en om dien witmensch is het mij te doen.”
„Een groote eer,” zegt Kloppers. [86]
„Als ge hem aan mij overlevert, dan zullen wij onmiddellijk wegtrekken, en geen haar zal u worden gekrenkt,” zegt Khama.
„Wat heeft die witmensch toch gedaan?” vraagt Kloppers.
„Hij heeft drie mijner dapperste krijgers doodgeschoten en éénen zwaar gewond,” zegt Khama.
„Jij bedoelt zeker mij!” zegt Dirk, „maar dan vergeet je den Kaffer, die daar eenige passen achter jou ligt; ja, kijk maar even om, kapitein; ’t is de voorste van dat hoopje lijken, die daar vlak bij elkander liggen.”
„En dan vergeet je ook nog,” voegt hij er aan toe, „dien zwaar gewonde, die daar dicht voor uw voeten ligt, en die ’t ook niet lang meer zal maken.”
Daarbij wijst hij met den vinger op een gewonde, die in zijn doodstrijd met beide handen de lange grashalmen uit den grond rukt.
Maar de Kafferkapitein schijnt zich dat al heel weinig aan te trekken, en zegt: „Wij zijn hier met zoo’n groote macht, dat wij dit armzalige boerenlager onder onze voeten kunnen vertrappen.”
„Waarom heb je dat dan zoo even niet gedaan?” spot Kloppers.
Maar de Kaffer keurt deze vraag geen antwoord waardig en zegt dreigend: „Ik ben hier met twee duizend dappere krijgers.”
„Dat lieg je,” zegt Teunis Smit, die zich thans in het gesprek gaat mengen. „Als ik de dertig Kaffers, die hier dood of zwaar gewond vóór het lager liggen, meereken, telt gij met al uw Kaffers hoogstens negenhonderd man.”
Dit zeggende, is de leeuwenjager meer naar voren gegaan, en op het gelaat van den Kafferkapitein, die hem thans goed kan zien, staat groote verbazing te lezen.
Hij antwoordt niet dadelijk, maar fluistert druk met den Hottentot.
Daarna zegt hij, op Teunis Smit wijzend: „Dien kerel in dat buis van bokkenvel moet ik ook hebben,” maar deze uitval maakt op de Boeren in spijt van hun hachelijken toestand zoo’n koddigen indruk, dat zij in een schaterlach uitbarsten. Nu wordt de kapitein echter woedend, en hij zegt: „Dat buis van bokkenvel schijnt alles in de puntjes te weten; waarom vertelt hij dan ook niet, dat mijn krijgers een paar dagen geleden achtentwintig Boeren aan hunne assegaaien hebben geregen?” [87]
„De vrouwen en kinderen meegeteld, moordenaar,” zegt Dirk.
„En dat een andere dappere kapitein van „den grooten Olifant” eveneens achtentwintig Boeren heeft geveld, de vrouwen en kinderen niet medegeteld, en niemand ontkwam?”
„Niemand ontkwam? Ook dat is een leugen,” zegt Teunis Smit. „De negenentwintigste is ontkomen, en heeft thans waarschijnlijk reeds onze broeders in het zuiden bereikt, om hen op te roepen tot den heiligen oorlog tegen Moselekatse en zijn bloedhonden.”
Deze mededeeling verrast de Boeren evenzeer als den kaptein, maar hij beheerscht zich, en tot den lagerkommandant zich wendend, zegt hij: „Dat jonge witmensch wil ik hebben, omdat hij zonder aanleiding op onze krijgers heeft geschoten.”
„Ik merk, dat gij de waarheid liefhebt,” zegt Dirk op leuken toon.
„En dat buis van bokkenvel wil ik hebben, omdat hij een verrader is; een spion en een verrader. Gisteravond is hij tot mij gekomen en heeft gezegd: „Ik wil mij wreken op de trekboeren, want zij hebben mij doodelijk beleedigd, en ik zal uw gids zijn en u helpen, om hen uit te vinden en uit te roeien.” Wel schudden mijne kondschappers het hoofd, maar hij liet zich vrijwillig de handen binden, en ik geloofde hem, maar hij heeft ons bedrogen en is ontsnapt.
„Levert mij dus die beiden uit, die ik genoemd heb, en wij zullen omkeeren, en binnen een halven dag hebt gij al uw vee, dat thans in ons bezit is, terug.”
„Zijt ge nu uitgepraat?” vraagt Gert Kloppers.
„Neen,” zegt de Kafferkapitein met toornige gebaren. „Indien gij hen niet uitlevert, dan zeg ik u, dat wij u, de mannen met uwe vrouwen levend aan uwe ossenwagens zullen spijkeren, en uw kinderen zullen wij levend aan onze assegaaien rijgen: vóór uwe oogen. Maar uwe jonge dochters wacht een vreeselijker lot, en hun geschonden lichamen zullen tot een prooi dienen voor de aasvogels, dat zweer ik, Khama, die genoemd wordt „de brullende leeuw”, bij mijne goden. Wat is nu uw antwoord?”
„Mijn antwoord,” zegt Kloppers, terwijl hij zich tot zijn volle lengte opheft, „mijn antwoord ligt in den loop van dit geweer. Maak dat je weg komt, of de brullende leeuw heeft voor den laatsten keer gebruld. Aarzel je nog? Maak dat je weg komt, zeg ik, of ik schiet je zoo zeker dood als ik dit geweer in mijne handen heb.” [88]
Toen keerde de kapitein met zijn Hottentot schielijk terug, maar Barend Jansen zeide: „’t Is jammer, kommandant, dat ge dien moordenaar niet hebt doodgeschoten; ’t is bepaald jammer.” En hij schudde bedenkelijk met het groote hoofd.
En weer zet Gert Kloppers zijn valkenoogen wijd open. Daar vóór hem ligt de heuvelkam, waarachter de Kafferhorden zich waarschijnlijk op nieuw tot een stormaanval gereed maken.
Als hij eens met zijn Boeren een uitval deed, dien kant uit?
Maar neen, dat is nog te vroeg. Straks misschien, als God het hem vergunt, de Kaffers ook bij den volgenden aanval met bebloede koppen af te wijzen. Dan snel te paard de vluchtelingen achterna, en hen onder den voet gereden—de oude, beproefde Boerentaktiek!
Een paar gekwetsten trachten, op handen en voeten kruipend, den heuvelkam te bereiken. Kees Bouwer legt op hen aan, maar de kommandant slaat den tromp van zijn geweer naar boven. „Spaar je ammunitie,” zegt hij kortaf.
Nu valt zijn oog op den seringenboom. Hij schijnt hem met aandacht op te nemen, en hoe meer hij er naar kijkt, hoe meer zich zijn zware wenkbrauwen fronsen.
„Zeg, Neef Teunis, voel je wind?”
„Geen zuchtje,” zegt de leeuwenjager.
Weer kijkt de kommandant naar den seringenboom.
„En toch bewegen zich eenige bladeren van dien boom,” zegt hij.
„Een vogel is er misschien in neergestreken,” zegt een jonge Boer.
„Of een Kaffer is er in geklommen,” zegt Teunis Smit.
„Misschien meer dan één,” zegt Kloppers.
„Om onze sterkte te bespieden,” zegt ouderling de Jong, „ik twijfel er niet aan.”
„En ik evenmin,” zegt Kloppers.
„Die heele onderhandeling van zoo even is misschien maar een vertooning geweest, om onze aandacht af te leiden, en de Kaffers gelegenheid te geven, in den boom te klauteren,” zegt Barend Jansen. „Ik wou, dat ge daar straks hun kaptein had doodgeschoten,” en hij trekt met een gram gemoed aan zijn ruigen baard.
Nadenkend tuurt Kloppers naar den boom. „Wij zijn [89]verloren,” zegt hij, „als één van de Kaffers, die ons waarschijnlijk van uit dien boom zitten te bespieden, levend terugkomt. Wij zijn in dat geval verloren, zeg ik, want ons gering getal is hun dan bekend. Zij zitten bepaald al te grinniken van plezier—toe jongens, maakt dien boom eens schoon!”
Een zwerm van kogels fluit door het groene gebladerte van den seringenboom heen, en onmiddellijk daarop ploft met een harden slag het lichaam van een Kaffer tegen den grond. Hij verroert zich niet meer; hij is blijkbaar doodelijk getroffen.
Nu laat zich een Kaffer, eenigszins door den stam gedekt, langs den boom afglijden; een tweede, een derde, een vierde volgt.
Gert Kloppers legt den tweeden neer; ook de derde en de vierde vallen onder het wisse schot der Boeren. Doch de eerste heeft zich plat op den buik geworpen, en tracht, door het lange gras kruipend, den reddenden heuvelkam te bereiken. Bijna heeft hij het doel bereikt, maar daar pakt hem vrees en ongeduld, en dat is zijn ongeluk. Hij rijst eenigszins omhoog, en doet twee sprongen vooruit. Maar den derde heeft hij nooit meer gedaan. Daar zorgde de leeuwenjager voor.
Maar op het gelaat van Gert Kloppers is de trek van onrust niet verdwenen.
„Wat domme schepsels,” zegt Kees Bouwer. „Zij waren, wanneer zij zooveel verstand hadden, om zich in het loover van den seringenboom achter een of anderen zwaren tak te dekken, schotvrij. En nu springen zij er uit—de ezels!”
„En wie zegt dan, dat er geen Kaffers meer in dien boom zitten?” vraagt Kloppers.
„Ik zal het onderzoeken,” zegt de moedige Leendert Jansen.
„’t Is gewaagd,” zegt Gert Kloppers.
„Wij kunnen u niet helpen,” zegt de Jong, „als er een ongeluk gebeurt.”
„Laat hem maar begaan,” zegt Barend Jansen, bij wien de vadertrots bovenkomt, en over den huifwagen heenklimmend, snelt Leendert op den seringenboom af. Het geweer zou hem in zijn bewegingen belemmeren; daarom laat hij het achter, en vlugger klimt geen matroos in den mast dan hij in den boom.
En daar boven hem ziet hij den fonkelenden blik van den „wilden Panter”, zooals Khama dezen krijger noemt. [90]Terwijl hij naar den dolk voelt, die in de lederen scheede steekt, gaat Jansen echter onvervaard op hem af. Maar hij bereikt zijn vijand niet, want van achter besprongen, voelt hij twee handen als ijzeren schroeven zich om zijn keel klemmen. Met een wanhopigen ruk weet hij echter den nieuwen vijand van zich af te schudden, en den dolk trekkend, maakt hij aan den strijd een snel einde.
De „wilde Panter”, die op zijn observatiepost het boerenlager heeft begluurd, brandt van verlangen, om zijn belangrijke ontdekkingen aan Khama mede te deelen, en terwijl zijn makker met den jongen Boer worstelt, heeft hij van de gelegenheid gebruik gemaakt, om ongemerkt uit den boom te sluipen. Vervolgens is hij als een slang door het lange gras, waar het nog niet is platgetrapt, heengekropen, en de kogels der Boeren gelukkig ontkomend, is hij achter den beschermenden heuvelrand verdwenen.
Gert Kloppers was niet verbleekt, toen Dirk hem gisteravond den naderenden Kafferaanval had meegedeeld; hij was niet verbleekt, toen hij den kreet van den Makauwvogel had gehoord; hij was niet verbleekt, toen hij de bloeddorstige horden zag aanstormen, maar nu verbleekte hij.
Ook de andere Boeren zagen elkander aan met bezorgden blik, en al bracht Leendert de tijding, dat hij den boom op het nauwkeurigst had afgezocht en er thans ten minste geen Kaffer meer in was, zoo troostte dit de Boeren niet, want één Kaffer was er in elk geval ontsnapt, en thans wisten de Kaffers, hoe zwak de Boeren in aantal waren.
De godvreezende de Jong echter zeide: „Als wij geen redding meer zien, dan is het de rechte tijd voor den Heere, om te helpen.”
Dicht bij Gert Kloppers staat diens dochter Mieke: wit als een lelie. Zij ziet haren vader aan met een blik, die hem door de ziel snijdt.
„Ja kind,” zegt hij met een zucht, „ik zie u liever dood aan mijn voeten dan levend in de handen van die zwarte duivels. Was ik een heiden, ik zou u het leven benemen, vóórdat die duivels de handen aan u sloegen. Maar wij zijn christenen, en ik geloof, dat ook de haren van ons hoofd zijn geteld.
„Hier is een geweer; schiet er mee, zoolang wij de Kaffers buiten het lager kunnen houden. Dringen zij het lager binnen, dan neemt dit groote mes, en houd u dicht aan mijn zijde. Wij zullen ons dan midden in het dichtste gewoel van [91]den vijand werpen, en misschien vechtend den dood kunnen vinden.”
Nu moeten wij een blik achter den heuvelkam slaan.
Khama heeft zijn krijgers gemonsterd, en Boegoeloe, een zijner onderbevelhebbers, geroepen.
Zijn blik verkondigt weinig goeds; onheilspellend flikkeren die zwarte oogen.
„Waarom zijt ge op de vlucht geslagen, Boegoeloe?”
„Ik ben, kapitein, voor eenige dagen bij den grooten toovenaar geweest, die daar in het noorden in de spelonken woont. Hij heeft voor mij de dolossen1 geworpen, en mij gezegd, dat wij tegen de blanke Boeren niets zullen vermogen. En ik heb met mijn eigen oogen gezien, o kapitein, dat hij de waarheid heeft gesproken. Heb ik gistermorgen niet de assegaai naar dien jongen Boer geslingerd, die op zijn zwarten hengst ons kamp bespiedde? En is de assegaai niet machteloos vlak naast hem neergevallen? Heb ik daar straks geen drie assegaaien op den kommandant der Boeren gemikt, en heb ik niet gezien, hoe hij met een handgebaar die assegaaien bezwoer? Ze hebben hem niet eens geraakt, en dat verwondert mij niet.”
„Ik ben ook bij den grooten toovenaar geweest,” zegt de kaptein met zonderlingen blik, „en hij heeft mij voorspeld, dat de Boeren zeker zullen verslagen worden. Denkt gij, dat die blanke honden onze assegaaien kunnen bezweren? Waarom hebben zij dat eenige dagen geleden dan ook niet gedaan, toen wij een heel lager hebben uitgemoord?
„Boegoeloe, kijk toch eens naar de lucht—wat ziet ge daar?”
Boegoeloe voelt een rilling door zijn leden gaan.
„Ik zie een vlucht aasvogels, kaptein.”
„Goed gezien, Boegoeloe. Zij zullen uw vleesch eten; dat heeft me de groote toovenaar gezegd.”
„Hier met uw wapen,” roept hij tot een der omringende krijgers, „Boegoeloe, lafaard, sterf!”
Met zoo’n vreeselijke kracht stoot hij den ongelukkige de assegaai in den rug, dat de scherpe stalen punt er van voren weer uitkomt.
Daar verschijnt de „wilde Panter” in het midden van het Kafferkamp. [92]
„Welkom, mijn Panter,” roept Khama, „welke nieuws brengt gij mede?” en hij ziet hem vorschend in de fonkelende oogen.
„Goed nieuws, kapitein!” zegt de Panter. „Ik heb van uit gindschen boom volgens uwe aanwijzing het Boerenlager bespied; ’t is maar een handje vol menschen; niet meer dan een twintig weerbare mannen.”
„Hebt gij goed geteld?”
„Vier keeren, kapitein.”
Er komt een trek van wreede voldoening op Khama’s breed gelaat.
„En meer dan één onder hen is gekwetst,” zegt de Panter.
Khama grijnst van plezier.
„Met twee makkers spring ik hun lager binnen, en zij zijn verloren,” gaat de Panter voort.
„Verloren!” herhaalt Khama met den blik van een tijger, die zeker is van zijn prooi.
„Ten minste, als onze krijgers tegelijk het lager bestormen,” zegt de Panter.
„Natuurlijk,” antwoordt Khama; „laat dat maar aan mij over.”
„Maar ik vraag een belooning, kapitein!”
„Spreek op, wilde Panter!”
„Ik heb een blanke Duif gezien in het Boerenlager; die eisch ik op als mijn oorlogsbuit—levend!”
„Gij zult ze hebben,” zegt Khama, en hij kijkt den Panter in de oogen: die oogen branden als vuur.
„Maar waar blijven onze andere kameraden, die heden nacht zijn achtergebleven?” vraagt de bevelhebber, terwijl hij met den voet ongeduldig op den grond stampt.
„Zij zijn in snellen aantocht,” zegt een der krijgers, zich in den kring plaatsend; „van gindschen heuveltop kan men reeds het blinken hunner assegaaien zien.”
„Kom aan,” zegt Khama, „dan zijn we sterk genoeg, om het Boerenlagertje in den afgrond te stooten. Maar, mijn Panter, hoe zult gij met uwe twee kameraden over de dorenstaketsels heenkomen?”
„Ik weet een punt, waar wij er over heen kunnen springen,” antwoordt de Panter.
„Dan is het in orde. Zijt ge ’t lager binnengedrongen, dan slaakt ge onzen oorlogskreet. Het zal de kracht der Boeren verlammen, en den moed der onzen prikkelen.” [93]
Een der uitgestelde wachten komt thans hard aanloopen, roepende: „Kapitein, een witmensch ligt daar over den heuvelkam te loeren; daar tusschen het lange gras.”
Onderzoekend staart Khama den kant uit, dien de Kaffer hem aanwijst, en ontdekt eveneens het witgezicht.
„Hier zijn drie werpassegaaien,” zegt hij tot den Panter, „tracht den Boer te naderen, en jaag hem deze assegaaien door het lijf. Dan zien onze krijgers meteen, of die blanke honden onze scherpe assegaaien hebben betooverd.”
Dat witgezicht is Leendert Jansen.
„Zij hebben òns lager bespied; wij zullen het hùnne verspieden,” heeft hij gezegd, en hij heeft de daad aan het woord gepaard.
Wel heeft Kloppers het hoofd geschud, wel heeft ouderling de Jong gezegd: „Beste jongen, blijf hier,” maar hij is toch gegaan.
Met gespannen oplettendheid zijn de Boeren hem met de oogen gevolgd; zij hebben hem langs de glooiing zien opkruipen, hem in het lange gras zien wegduiken, en toen drie assegaaien snel achter elkander door de lucht zien suizen: in de richting, waar zij Leendert vermoedden. En nu weten zij genoeg.
Gert Kloppers zegt op somberen toon: „Hij gaat ons voor,” maar Barend Jansen zegt geen woord. Slechts schijnen zijn lippen te beven.
Leendert Jansen is doodelijk getroffen het Kafferkamp binnengesleept, en Khama heeft, den stervende een verachtelijken schop gevend, gezegd: „Daar ligt de glorie der Boeren!”
Stil, zwijgend staan de Boeren nu bij elkander. Zij zullen hun leven zoo duur mogelijk verkoopen, maar de hoop op de overwinning is zeer klein geworden. Slechts Kees Bouwer schijnt, daar de Kaffers nog steeds met den aanval talmen, nieuwen moed te scheppen, want hij zegt: „Ze durven het niet aan,” maar Tijs de Jong antwoordt hem: „Gij dwaas; de eeuwigheid zal jou nog lang genoeg vallen!”
„Wanneer zou het onze zilveren bruiloft zijn geweest?” vraagt Kloppers aan zijn vrouw.
„Aanstaande maand,” zegt zij.
„Aanstaande maand,” herhaalt hij, en twee tranen rollen hem langzaam over de gebruinde wangen. [94]
„Komt broeders,” zegt de Jong, „laten we onze harten opheffen tot God,” en door snikken afgebroken, wordt de psalm gezongen:
„Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, daar ik in kan rusten;
Bezwijkt dan ooit in bittre smart
Of bangen nood mijn vleesch en hart,
Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed!”
En nog is het laatste woord van den psalm niet over de lippen gekomen, of daar schijnt de vallei levend te worden; daar schijnen de heuvelen in een wandelenden muur herschapen te zijn, en die muur komt met snelle, onweerstaanbare kracht op den wagenburcht aan.
„Schiet, mannen!” roept Kloppers met een stem, die boven het gebrul der Kaffers uit klinkt: „schiet!” Een moordend salvo ontvangt den vijand, maar die aanstormende muur is niet te keeren. De Boeren schieten er een bres in—de muur sluit zich weder!
Reeds heeft hij den lagerheuvel bereikt—hoor! Daar bonst hij tegen het lager aan!
Twintig, dertig Kaffers grijpen een ossenwagen aan, om hem uit zijn verband te rukken, maar hij staat stevig, zoodat er geen verwrikken aan is. Nu vallen zij op den volgende aan, die niet zoo vast schijnt te staan. Terwijl suizen de assegaaien en fluiten de kogels. Kloppers werpt zijn geweer weg en neemt een zeis, die als een houwbijl op een langen stok is bevestigd, en met dat vreeselijk wapen slaat hij op den zoo goed als naakten rug der Kaffers, terwijl de vrouwen potten kokend water over de huiven heen werpen. Voor deze woedende verdediging deinzen de Kaffers terug, en laten den wagen los. Maar anderen hebben reeds de uit graszoden bestaande borstwering vernield, en trachten nu de dorenstaketsels op te ruimen.
„Hak hen de handen af, Floor!” roept zijn vader, en Floor—doet het.
Van drie zijden, neen van vier zijden komen de assegaaien, want eenige van Khama’s beste speerwerpers hebben aan den anderen oever der rivier, die langs de niet versterkte achterzijde van het lager stroomt, post gevat. Kloppers geeft bevel, dat de vrouwen en kinderen, die aan de achterzijde [95]tot nog toe tamelijk beschut zijn geweest, thans meer naar voren moeten komen, om een anders gewissen dood te ontgaan.
En met heldenmoed zetten de Boeren het gevecht voort. Daar strijdt Gert Kloppers naast zijn heldenzoon Dirk en naast zijne heldendochter Mieke; daar strijdt ouderling de Jong naast zijn dapperen zoon Tijs; daar strijdt Barend Jansen met zijn twee wakkere zonen, en naast hen de andere Boeren, de leeuwenjager niet te vergeten, die zijn ouden roem van de eerste scherpschutter der kolonie te zijn op bloedige wijze handhaaft: allen met elkander wedijverend in dapperheid en doodverachtenden moed.
Het zweet gutst van hun gelaat—ze houden vol; ze versmachten van dorst—ze houden vol. Ieder schot is raak; als ze de zegen niet behalen, dan zullen ze hun leven toch duur—duur verkoopen!
Maar de strijd wordt elk oogenblik zwaarder. Wolken van assegaaien vliegen in het kamp en eischen hunne offers.
Daar stort de dappere Tijs zwaargewond tegen den grond; daar zinkt een andere Boer, met den spiesworp in de borst, zonder een zucht te slaken, dood neer; daar valt een moeder, haar zuigeling aan het hart gedrukt, neer, en haar stervend, brekend oog rust op haar lieveling; daar sneuvelt de trouwe Daan. Van zijn rug had hij een schild gemaakt, om er zijn lieve lenteroos, de kleine Hannie, mee te beschutten, en de assegaai heeft dat schild doorboord. De kleine slaat haar armpjes weenend om zijn hals, en haar grijs jurkje wordt rood—rood van het bloed, dat den trouwen knecht uit de gapende wonde gutst.
„God, mijn God,” roept ouderling de Jong vertwijfelend uit: „Gij, die het geroep der jonge raven hoort, zijt Gij doof voor het geschrei dezer kleine kinderen, die niet weten van hun rechterhand noch van hun linkerhand?”
Khama begrijpt, dat thans het beslissende oogenblik is gekomen.
„Panter,” zegt hij, „spring er in!”
De Panter en zijn twee kameraden verwisselen de lange werpassegaai met de korte stootspies, en maken zich aan de rechterzijde van het lager tot den sprong over de haag van dorens gereed.
Floor staat er met zijn bijl. Hij klemt de tanden op elkander: nu zal het er op aankomen. [96]
Daar springt de eerste Kaffer het lager binnen; reeds volgt hem de tweede. Maar nòg heeft de derde Kaffer, de wilde Panter, met zijn voeten den lagergrond niet aangeraakt, of de twee eersten liggen reeds met gespleten schedel aan de voeten van den jongen Boer. En de Panter zou aan dit lot niet zijn ontsnapt, ware hij niet door een pijlsnelle beweging aan den vreeselijken bijlhouw van den jongen Boer ontkomen.
En nu, dit gevaar ontgaan, neemt hij, Floor in het oog houdend, met fonkelende blikken het lager op.
En daar ziet hij wat hij zoekt: den lagerkommandant met den rug naar hem toegekeerd, en naast hem Mieke, de blanke Duive.
Hij neemt de stootspies vaster in de gespierde vuist, maar onbewegelijk als een standbeeld houdt Floor op hem het oog gericht.
Daar slaakt de Panter den vreeselijken oorlogskreet, en rent hij als een razende op Gert Kloppers af. Maar sneller dan de Panter is de strijdbijl van den jongen Boer, en stervend stort de Kaffer, terwijl het kleed der blanke Duive met zijn bloed wordt bespat, aan de voeten van den lagerkommandant neder.
Floor is den Panter onmiddellijk gevolgd. Men kent hem niet meer: zijn gelaat gloeit, zijn oogen stralen. „Heb ik het goed gedaan, Vader?” roept hij, en hij heft den strijdbijl omhoog, zoodat het blanke lemmet schittert in de zonnestralen.
„Ja,” wil de vader zeggen, „gij hebt het goed gedaan, mijn jongen!” maar reeds trekt een ander tooneel zijn aandacht. „Een bom,” roept de kleine Willem, „ze gaan met bommen gooien!” De „bom” valt voor de voeten van vrouw Kloppers neer, die een gil van ontzetting slaakt, maar Barend Jansen neemt de „bom” op—hij heeft het van bloed druipend hoofd van zijn zoon Leendert in de hand.…
Hij kust dat hoofd met de teederheid van een vader; hij legt het neder in het koele gras, en bedekt het met een doek.
Dan zegt hij tot Floor: „Geef me uw bijl!” Met één vreeselijken slag heeft hij den Panter onthoofd. Hij neemt het hoofd, en slingert het over den huifwagen heen midden onder de vijanden, die van woede brullen.
Gert Kloppers schudt het hoofd, maar Barend Jansen [97]zegt met vlammenden blik: „Oog om oog en tand om tand—vervloekt zij de nakomelingschap van Cham tot in alle eeuwigheid!”
Er schijnt bij de Kaffers eenige ontmoediging te komen, want zij vorderen niet. „Voorwaarts,” roept Khama, „dezen keer zullen ze bezwijken. Zoolang gij mijn struisvogelveer ziet wapperen, staat alles goed—ik zal u wijzen, hoe men de Boeren verslaat—voorwaarts!”
Op nieuw stormen de Kaffers voorwaarts. Zij klimmen op de ossenwagens—Kloppers keert zijn geweer om, en stoot met den kolf van het geweer drie vijanden naar beneden. Dirk heeft zijn dolk getrokken—het wordt een strijd van man tegen man. Daar reikt vrouw Kloppers haren man een versch geladen tweelooper: twee Kaffers legt hij neer, en dan roept hij: „Twee assegaaien! Snel, twee assegaaien!”
Ja, Gert Kloppers kan ook met de speer werpen; dat zal hij toonen. In elke hand neemt hij een assegaai.
Recht tegenover hem staat Khama.
„Is ouderling de Jong gewond?” roept Kloppers.
„Wel gewond, maar ’t is van weinig beteekenis,” antwoordt Dirk; „hij vecht door!”
„Goed; hij zal mijn opvolger zijn, als ik val.”
Daar komt een assegaai aan suizen, door Khama zelf geworpen, en ofschoon Kloppers het hoofd wendt, krijgt hij toch een diepe hoofdwond. Het bloed stroomt hem over het gelaat, maar hij stoort er zich niet aan, en slingert met de linkerhand een assegaai op den Kafferkapitein af.
Met een minachtenden grijnslach dekt deze zich met zijn schild, zoodat de assegaai machteloos naast hem neervalt, maar op hetzelfde oogenblik wordt hij door de andere assegaai, door Kloppers’ rechterhand geslingerd, in den hals getroffen.
Drie onderbevelhebbers snellen op hun gebieder toe; één haalt de speer uit de wond, en de anderen trachten den bloedstroom, die uit de diepe, gapende wond spuit, te stelpen. Maar het is te vergeefs—de ader is getroffen, en Khama moet doodbloeden.
Met bijgeloovige vrees zien de krijgers naar hun bevelhebber. Hij had gezegd: „Zoolang gij mijn struisvogelveer ziet wapperen, staat alles goed,” maar zij zien die veer niet meer. Hij zal sterven; Boegoeloe heeft waarheid [98]gesproken—de bleeke angst grijpt hen aan; zij deinzen terug.
Maar het heldenoog van Gert Kloppers begint te schitteren. „In ’t zaal,” roept hij met machtige stem: „op, wij zullen ze jagen!”
„Laat mij eerst de wond verbinden,” zegt zijn vrouw, maar hij antwoordt, terwijl er voor den eersten keer op dezen dag, als een zonnestraal tusschen de donderwolken, een glimlach op zijn gelaat zichtbaar wordt: „Straks, Hanneke, maar nu hebben we geen tijd!”
„Op, mijn jongens,” roept hij, „te paard!”
„Op, te paard,” roepen zijn helden, „wij zullen ze jagen!”
„Het zwaard des Heeren en van Gideon,” roept ouderling de Jong—de wagenburcht wordt geopend, en daar stormen zij heen, op hun brieschende paarden!
Wie is tegen die leeuwen bestand? Het hart der Kaffers smelt van vrees, want de bloedwrekers zijn hen op de hielen. Ja, dat zijn de ontembare leeuwen, waarvan hunne vaderen in hunne liederen hebben verhaald, de leeuwen, die gekomen zijn ver uit het vlakke, koude noorden—en wie is tegen hun toorn bestand.…?
Daar komen zij terug, op hun met schuim bedekte paarden: Gert Kloppers met zijn dapperen; terug van de wilde, van de vreeselijke, van de Oud-Hollandsche jacht; van de jacht op bloedhonden en moordenaars!
Daar treden zij weer het lager binnen; de geweren nog warm, het gelaat met bloed bespat, zwart van den kruitdamp, en terwijl de zon in het westen vlammend ondergaat, danken de overwinnaars, in het stof gebogen, God.
De wagentrein van kommandant Hendrik Potgieter had intusschen de Zandrivier, door de Boeren dus genoemd naar haar zanderige bedding, en de Valschrivier, valsch genoemd vanwege de vele blinde gaten en kuilen in dien stroom, [99]achter zich en vertoefde eenige dagen aan de biezige oevers van de Rhenosterrivier, waar vele rhenosters of rhenocerossen werden buitgemaakt.
Nu ging de tocht op de Vaalrivier aan, vaal genoemd van wege de vale kleur van haar golven, en het hart der dappere Boeren klopte sneller, toen hun eerste wagens, de breede rivier passeerend, op het gebied van den gevreesden Moselekatse kwamen, die met zijn hoofdmacht reeds in aantocht was.
Potgieter zadelde, toen hem de ernstige tijding van die nadering gewerd, het paard, en reed met negen onverschrokken mannen het Kafferleger tegemoet. Zij bonden witte doeken aan lange stokken, en toen men na eenige dagen rijdens in de verte de speeren der Kaffers zag blinken, zwaaiden zij, als een bewijs hunner vredelievende gezindheid, met die witte vlaggen.
Als eenig antwoord liet Moselekatse het gansche leger voortrukken.
Potgieter liet nu door twee zijner manschappen den achtergebleven wagentrein waarschuwen, om onmiddellijk op een geschikten heuvel de ossenwagens tot een rond lager te vereenigen, en verschool zich met zijn zeven overige manschappen gedurende den nacht in een bosch, terwijl men van de heuvelen de wachtvuren zag vlammen van Moselekatse’s krijgslieden. Bij het krieken van den dag doofden de vuren, en gingen de Kaffers weer op marsch. De Boeren slopen hen achterna, en toen de tocht al door naar het zuiden ging, schoot er geen twijfel meer over, dat het op de argelooze Voortrekkers was gemunt.
Potgieter en zijn mannen waren nu nog een dagreis van hun wagentrein verwijderd, en joegen in een grooten boog om het Kafferleger heen, om hun kamp bijtijds te bereiken.
Het was voor de achtergeblevenen een groote troost, toen zij hun aanvoerder behouden terug zagen, en in der haast werd het lager zoo sterk mogelijk gemaakt, terwijl vijf wagens binnen den kring werden getrokken, die, gedekt door een scherm van planken, bij den gevreesden Kafferaanval een schuilplaats zouden kunnen bieden voor vrouwen en kinderen.
Toen het kamp gereed was, gingen zes Boeren op kondschap uit, die met de ernstige tijding terugkwamen, dat de vlakte in het noorden zwart was van oorlogskaffers. Toen sloeg den Boeren het hart van vreeze, en zij riepen tot God in hun grooten nood. [100]
Nog één kans wilde echter de wakkere Potgieter wagen, om met Moselekatse tot vrede te komen. Met vijf en twintig gewapende Boeren trok hij het Kafferleger tegemoet, en zag het, op een half uur afstands van het lager gekomen, naderen als een reusachtige muur. Onmiddellijk zond Potgieter een rapportganger terug met het bevel, dat men slechts één poort der wagenburcht zou open laten, om de Boerenwacht, die in het veld was, in te laten, terwijl men zich in het lager bij het hooren van het eerste schot gereed zou houden voor het gevecht.
De Kaffers hadden nu de ruiters in het gezicht gekregen, maar in plaats van op de vredelievende seinen der Boeren te letten, breidden zij hun slagorde tot twee groote hoornen uit, om de blanken te omsingelen.
„Vuur!” kommandeerde nu Potgieter, en de kogels der Boeren sloegen in de rijen der Kaffers. Maar hun slagorde werd geen oogenblik verbroken, en zij naderden thans met de snelheid eener lawine. Toen werd het Potgieter en zijn mannen toch te benauwd in het veld, en den teugel wendend, joegen zij terug naar hun kamp. Doch vijf hunner stormden—was het uit angst of verbijstering?—het kamp voorbij, en vluchtten het zuiden in.
Potgieter en zijn twintig mannen waren nu weer gelukkig binnen de poort, die door een stevigen doornboom, met zware kettingen vastgesjord, snel werd versperd. Maar het was ook hoog tijd, want de vluchtelingen waren reeds onder het bereik der lange werpspeer.
Evenals bij den aanval op Kloppers’ lager werd het hier een strijd op leven en dood. De Kaffers wierpen hun leeren schilden op de doornversperringen, stutten er zich op, en trachtten zoo over den wagenmuur heen te komen. Maar mannen, vrouwen en kinderen wedijverden met elkander in doodverachtenden heldenmoed, en terwijl de vrouwen de tusschen en boven de doorntakken zich heen wringende Kaffers met hun bijlen doodsloegen, schoten de mannen met hun lange roeren, geladen met zoogenaamde loopers: (zakjes, die 70 tot 90 zware hagelkorrels inhielden) diepe, gapende openingen in den opdringenden vijand.
Ook de wanhopigste pogingen der Kaffers, om de ossenwagens uit hun verband te rukken, mislukten volkomen. De wagens waren door sterke, stalen kettingen zoo stevig vastgelegd aan diep in den grond geheide palen, dat zij onbewegelijk waren als schepen, die vast en veilig voor dubbele ankers liggen. [101]
Vier uur had de moorddadige strijd geduurd, en om de wagenburcht had zich een nieuwe, vreeselijke wal gevormd, een wal van gewonde, stervende en gesneuvelde Kaffers. Toen had Moselekatse er genoeg van, en de moed van zijn soldaten was gebroken. Er ging uit hun slagorden een groot, klagend gehuil op, en zij sloegen, door de Boeren vervolgd, in wilde vlucht.
Echter niet onvermengd was de vreugde der overwinnaars. Twee dappere mannen, de broeder en de schoonzoon van den kommandant: Nicolaas Potgieter en Pieter Botha lagen, met de doodelijke speerwond in de borst, in de schaduw van een ossenwagen te sterven, en verscheidene Boeren waren gewond.
Wonderlijk was het negenjarig zoontje van de familie Liebenberg bewaard gebleven. Voordat de Kafferaanval plaats greep, had zijn vader hem een zweep gegeven met de boodschap: „Barend, ga naar onze schapen en kijk er naar!”
Het ventje was heengegaan, om aan den last te voldoen, doch wie beschrijft den angst der ouders, toen het lager als door een stortvloed van bloeddorstige Kaffers werd omloeid, en het kind nog in het open veld was! Nauwelijks waren de Kaffers dan ook gevlucht, of de ouders gingen op pad, om hun lieveling te zoeken, doch al hun zoeken was te vergeefs, en hun angstig roepen vond geen antwoord. Het kind bleef weg, en men kon niet anders denken, dan dat het kind door de Kaffers was vermoord.
Doch te grooter was de vreugde der ouders, toen zij den volgenden morgen het kind zagen aankomen. Het kereltje wandelde doodbedaard, klapte met de zweep, en viel zijn van blijdschap schreiende ouders in de armen!
Zelfs geen schram had hij opgeloopen. Hij vertelde, dat de Kaffers de schapen hadden gestolen, en hij toen maar achter een doornbosch was weggekropen, maar de ouders verklaarden, dat God zijn heilige engelen had geboden, om dit kind te beschermen.
De overwinning was behaald, maar smartelijk vermisten de Boeren hun vee, vooral hun trekossen, die door de Kaffers waren weggedreven, terwijl zij hier niet konden blijven, te midden van dit afgrijselijk veld van dooden, waarop de gieren reeds waren neergestreken.
Zoo spande men dan de paarden, die dit werk nooit hadden verricht, voor de zware wagens, en knarsend gingen de met bloed bespatte wielen over de weggeworpen speren, [102]leeren schilden en gesneuvelde Kaffers naar een geschikter plaats, op een half uur afstands van het slagveld.
Nu zond men om hulp naar de Barolongs, en deze, daartoe krachtig aangespoord door den edelen zendeling Archbell, verschaften den Boeren de zoo vurig verbeide trekossen, waarmede men terugtrok tot bij Blesberg.
Hier werd het hart der moede zwervers verkwikt door het gezicht van nieuwe, lange wagentreinen, zoo pas uit de Kaapkolonie aangekomen, en er waren vele moedige harten onder, die voor een strijd met Moselekatse niet vervaard waren.
Trouwens er moest met hem worden afgerekend, want Moselekatse was er op uit, de kleine Boerenlagers één voor één te vernietigen. De Boeren moesten hem aanvallen, om door hem niet verpletterd te worden; zijn macht moesten zij fnuiken, om door die macht niet verbrijzeld te worden.
Zoo sloegen de dappere Voortrekkers dan de handen in een, en trokken twee keeren tegen Moselekatse op, den eersten keer met een legertje, waarvan de kern uit honderd zeven Boeren, den tweeden keer met een kommando, waarvan de kern uit driehonderd dertig Boeren bestond.
De wakkere, in de Transvaalsche geschiedenis wel bekende Gert Maritz was in beide veldtochten Kommandant-Generaal, en God bekroonde den schier vermetelen moed der Boeren, die den leeuw in zijn hol opzochten, met Zijn kennelijken zegen. Moselekatse leed een zware nederlaag en vluchtte naar het noorden, waar hij op nieuw, aan zijn bijnaam „de groote Olifant” getrouw, de zwakkere stammen onder zijn ijzeren tred vermorzelde.
De Transvaal lag nu voor de Boeren open, daar de muur, waarmede Moselekatse den toegang had willen versperren, was neergehaald. Zonder aarzelen trokken de Voortrekkers dan ook de Vaalrivier over, en kwamen in het land, dat door Moselekatse zoo goed als uitgemoord was geworden. Slechts hier en daar verspreid, in spleten en spelonken, kon men de armzalige overblijfselen terugvinden van eens machtige Kaffervolken, die door den grooten Olifant waren vernietigd.
De Transvaal lag dus onbeheerd. De vroègere eigenaren van het land waren uitgeroeid, en de tegenwoordige eigenaar, Moselekatse, was in den strijd tegen de Boeren te kort geschoten. Zoo namen de zegevierende Voortrekkers naar het recht van den Overwinnaar van de Transvaal bezit. [103]
Maar terwijl een deel der Voortrekkers plannen maakte, om zich blijvend in de Transvaal te vestigen, was een ander deel besloten, om onder Piet Retief door de Transvaal naar het zuidelijker gelegen Natal te trekken.
Immers Natal was volgens veler getuigenis een land, vloeiende van melk en honing, doorsneden van standhoudende rivieren, bedekt met groote, uitnemend timmerhout leverende bosschen; en—wat de deur dicht deed—het had een diepe, kostelijke zeehaven. Tevens was het bekend, dat de Zoeloekoning Dingaan, aan wien Natal behoorde, genegen was, heel dit gebied op billijke voorwaarden aan de Boeren te verkoopen.
Zoo scheen de weg er wel heen te liggen.
Bij een grooten, stevigen ossenwagen, midden in de grasrijke hoogvlakten der Transvaal, 4000 à 5000 voet boven den zeespiegel, zit een groepje jagers, terwijl de zon in het westen schuil gaat, bij een groot vuur, waarboven een pas geschoten hert aan het spit wordt gebraden. In de nabijheid grazen hunne gekluisterde paarden en de trekossen.
De gezichten der jagers zijn ons wel bekend: naast den zwaargebaarden leeuwenjager Teunis Smit ziet ge de frissche, flinke gelaatstrekken van Dirk Kloppers en Tijs de Jong, en de jonge man naast Kees Bouwer is de oudste zoon van Barend Jansen: Lodewijk.
Reeds sedert weken bevinden zich de jagers op de groote jacht, vele uren ver van hunne families verwijderd, die reeds maanden lang aan een snelvlietende beek, in een heerlijk, vruchtbaar oord, hun lager hebben opgeslagen.
De jagers hebben een mooien slag geslagen. Kijk maar eens in den ossenwagen: daar zijn de huiden van de meeste wilde dieren, die de Transvaal kent, vertegenwoordigd; zelfs olifantstanden ontbreken niet.
„Zeg Dirk,” vraagt de leeuwenjager, „trekt uw vader mee naar Natal?” [104]
„Ik denk het wel,” zegt Dirk.
„Hij zag vroeger toch geen heil in Natal?” zegt de leeuwenjager.
„En vandaag evenmin,” zegt Dirk. „Maar de treklust woont in zijn hart, en hij wil de andere Boeren, die er heen gaan, niet in den steek laten.”
„En als het in Natal niet goed gaat, kan men altijd nog op de Transvaal terugtrekken,” zegt de leeuwenjager.
„En waarom zou het in Natal niet goed gaan? Rekent uw vader dan niet met de zeehaven?” vraagt Lodewijk Jansen.
„Hij beschouwt het bezit van een zeehaven in Natal voor de Boeren een der grootste ongelukken, die hen kunnen overkomen,” zegt Dirk.
„Dat begrijp ik niet,” zegt Lodewijk.
„Dat is toch eenvoudig genoeg,” zegt de leeuwenjager; „zoo goed als de Engelschen de Kaap hebben gekaapt, zullen zij ook de zeehaven van Natal kapen.”
„Maar Europa is er ook nog,” zegt Tijs de Jong.
„Europa!” zegt de leeuwenjager, en hij haalt minachtend de schouders op.
„En Holland is er ook nog; het zal niet dulden, dat Engeland ons zoo schandelijk mishandelt,” zegt Lodewijk Jansen.
„Holland!” zegt de leeuwenjager; „Holland doet geen kik, wat ik je vertel. De Ruijter is dood, en de Trompen zijn al lang begraven.”
Hij staart eenige oogenblikken peinzend naar de grijze wolkjes, die als goud beginnen te schitteren in het glanzende avondrood.
„Ja, ja,” zegt hij meer tot zich zelven dan tot de anderen, „ik wou, dat ik eens die Engelsche politiek onder schot kon krijgen.”
„Maar komt, jongens,” roept hij opgewekter, „laat die Engelschen van avond voor mijn part naar de maan loopen; ik heb honger—zeg Kees, is de bok nog niet gaar?”
„Ik denk het wel,” zegt Kees Bouwer, die het spit draait, en spoedig zitten de jagers aan het gemeenschappelijk maal, dat met grooten eetlust en onder vroolijken scherts wordt verorberd.
Na den maaltijd worden de pijpen aangestoken, en terwijl het diep blauw dak des hemels tintelt van tien duizend sterren, wordt er nieuwe brandstof op het vuur geworpen, en brengt men in gezellige gesprekken nog een paar uurtjes door. [105]
En steeds wordt bij die gesprekken het vreeselijke gevecht tegen de Kaffers, nu een jaar geleden, opgehaald.
En als men dien dag herdenkt, hoe zou men dan den daaropvolgenden kunnen vergeten!
Daar bij dien eenzamen seringenboom, daar waren de vier graven gedolven: het eerste voor Leendert Jansen, wiens onthoofd lichaam in het kafferkamp door zijn eigen vader was gevonden, het tweede voor die moeder, die met den zuigeling aan haar hart gedrukt, was gevallen, het derde voor den trouwen Daan, en het vierde voor den Boer, die mede sneuvelde.
Twee salvo’s waren door de Boeren afgevuurd boven de doodkisten van Leendert Jansen en van dien Boer. Het waren eeresalvo’s geweest, omdat zij als helden op het slagveld waren gevallen. Het was een ruwe kist geweest, het laatste kamerke van Leendert Jansen, maar dat hinderde niet. Barend Jansen had ze zelf gemaakt, en bij elken hamerslag, waarmede hij de spijkers in de planken had gedreven, had hij gesteund als een hert, dat de doodswond voelt, midden in de borst.
En Ouderling de Jong had een rede gehouden. Ja, de leeuwenjager was waarlijk niet week, maar zoo’n aangrijpend woord had hij nog nooit gehoord, en de tranen waren hem uit de oogen gesprongen. Voor ieder had de Jong een passend woord gehad: voor den zoo zwaar beproefden vader, die zijn lieveling begroef, voor den weduwnaar, die zijn vrouw begroef, en voor Gert Kloppers, die zijn trouwen knecht begroef.
En de Jong had nog dit groote woord gesproken boven de groeve van Daan den Kaffer: „Gezegend zij de gedachtenis van dezen zoon van Cham!” Maar de meeste Boeren hadden dit woord niet begrepen, want zij meenen, dat de Kaffers, die zij voor de afstammelingen van Cham houden, vervloekt zijn.
En toen was het psalmvers gezongen: „Gelijk het gras is ons kortstondig leven.”
Ja, het was een aangrijpende begrafenis geweest.
En hoe lang had Tijs de Jong aan zijn wond op het ziekbed gelegen! Wat had dat des nachts, als hij in de zware wondkoortsen lag te ijlen, akelig door het lager heen geklonken: „Op, de Kaffers! Zij overrompelen ons! Toe, vader, gooi de lont in de kruitzakken! Wij moeten niet levend in hunne handen vallen!” [106]
Maar hij was gelukkig gebeterd, en de blos der gezondheid ligt weer op zijn wangen.
En toen kwam het gesprek op de avonturen en de gevaren, die de jagers de laatste weken in hun jacht op de leeuwen, tijgers en ander verscheurend gedierte hadden doorgemaakt, en het was al heel laat, toen Teunis Smit, die zonder afspraak als de aanvoerder werd beschouwd, zeide: „Nu opgemarcheerd! Ik ben doodmoe—wel te rusten!”
Ieder zocht nu zijn peluw op onder den ossenwagen, maar Dirk zou de wacht houden. Men wilde nu eens goed uitslapen dezen nacht, maar het zou anders uitkomen, want een vijand, die met de kogels der Boeren spotte, was in snellen aantocht.
Het was een vreeselijke vijand, met wien de jagers het thans te doen zouden krijgen. Het gevaar van om te komen was grooter dan toen verleden jaar elk oogenblik een bliksemstraal in de zakken buskruit kon inslaan, ja grooter nog, dan toen de moordlustige Kaffers met veertigvoudige overmacht het Boerenlager bestormden.
Dirk had, terwijl de anderen zich ter ruste hadden begeven, de paarden genomen, en achter aan den ossenwagen gebonden, en zich uitstrekkend bij het wachtvuur, tuurde hij een poos in de grillige vlammen. Maar hij stond weer op, wandelde eenige keeren op en neer, om niet door den slaap overmand te worden, stak een versche pijp tabak aan, en zich weer bij het wachtvuur plaatsend, begon hij een versje te neuriën.
Zoo had hij reeds geruimen tijd de wacht gehouden, toen aan den verren horizon plotseling een roode schemering zichtbaar werd. Die schemering kondigde den dageraad aan. Ten minste dat dacht de jonge Boer, doch toen hij zijn horloge bij het vuur hield en bemerkte, dat het nog maar drie uur was, betrok zijn gelaat. Nu begreep hij, dat die schemering iets anders beteekende dan de dageraad. Luisterend legde hij het oor op den grond, maar niets werd gehoord dan de nachtwind, die klagend door het drooge lange gras streek. Van de ossen was niets te ontdekken in de nachtelijke duisternis; zij waren waarschijnlijk al grazende afgedwaald, doch bij de paarden bemerkte Dirk groote onrust.
Besluiteloos staarde de jonge Boer naar de lichtstreep aan den horizon, doch de wind stak sterker op, en uit de verte klonk een dof, onheilspellend gedruisch. De jachthonden [107]stieten een akelig gehuil uit, en de paarden rukten wild aan de helsters, waarmede ze aan den wagen waren vastgebonden. Nu begreep Dirk volkomen, in welk dreigend gevaar hij met zijn vrienden verkeerde, en zonder aarzelen wekte hij hen met den alarmkreet:
„Op, kameraden! Het grasveld staat in brand!”
De leeuwenjager, die minder vast sliep dan de anderen, was onmiddellijk klaar wakker. Zwijgend staarde hij eenige oogenblikken naar den rossig gekleurden horizon, stak de hand omhoog, om de richting van den wind gewaar te worden, en riep toen op korten, bevelenden toon: „Snel de paarden gezadeld! Van één minuut kan ons leven afhangen!”
Tot Tijs de Jong, die slechts schoorvoetend van den kostbaren inhoud van den ossenwagen scheen te kunnen scheiden, zeide hij: „Het leven is meer waard dan honderd leeuwenhuiden,” en hij greep Kees Bouwer, die slaapdronken tegen een wagenwiel aanleunde, bij den schouder, met driftige stem roepend: „Maak voort, kerel, als je niet wilt verbranden of vermorzeld worden!”
Binnen een paar minuten zaten de jagers, het geweer over den schouder, te paard, en den ossenwagen achter latend, vluchtten zij, den teugel los over den hals hunner paarden geworpen, en zich aan het instinct dier trouwe dieren overgevend, over het wijde veld, terwijl de jachthonden vooruitsnelden.
Er werd weinig gesproken, want ieder voelde den ernst van den toestand. Slechts éénen keer vraagde Dirk: „Zou den onzen geen gevaar dreigen?” waarop de leeuwenjager antwoordde: „Waarschijnlijk niet; er is licht een stroom of rivier, die de vlammen stuit.”
En voorwaarts ging de wilde, razende rit.
De hoefslag der paarden klonk dof en gesmoord in het prairiegras, en slechts nu en dan, bij oogenblikken, klonk hij hard en dreunend, als hij over de bazaltklippen heen kletterde.
Het begon nu dag te worden, en bij het aanbrekend morgenlicht konden de jagers, achter zich blikkend, een schaduw zien, die voor de rossige, al hooger klimmende lichtstreep uitging. Het was een groote, reusachtige, donkere schaduw.
Zij had iets huiveringwekkends, iets spookachtigs. Zij scheen niet over den grond te loopen maar er over te glijden, en ofschoon de jagers hun paarden tot de grootste [108]snelheid aanspoorden, was deze schaduw toch nog sneller.
De Boeren rilden er van.
Door deze schaduw te worden opgeslokt—zij vonden het nòg vreeselijker dan onder de Kafferspies te bezwijken!
Ja: het was een geheimzinnig angstwekkend, ontzettend verschijnsel, deze schaduw, en hare stem klonk als het rollen der zeegolven over een wegzinkend schip.
De jagers kènden die schaduw; zij verstònden die stem. Ze wisten, dat die schaduw bestond uit een reusachtige, mijlen gronds beslaande kudde, samengesteld uit de meest verschillende soorten wilde dieren, die door den angst voor het achter hen razende vuur tot een schijnbaar onuitwarbaar kluwen samengeperst, als een lawine over het veld suisden, alles vermorzelend en verpletterend, wat hen in den weg kwam.
Snelvoetige dieren, zooals herten en antilopen enz. waren de voorloopers der lawine, en haalden de jagers reeds in; ook kon men bereids een enkelen buffel onderscheiden. Duidelijk hoorden de Boeren thans het gebrul van den buffel en het gehuil van den tijger, en hunne paarden hielden, door schrik verbijsterd, midden in den loop sidderend stil. Maar terwijl de ruitersporen hen diep in het vleesch werden gedrukt, renden zij opnieuw, dol van angst, vooruit.
Doch de groote, donkere massa achter hen naderde al meer.
„Vooruit!” riep de leeuwenjager, „vooruit!” maar de paarden van Tijs de Jong en Lodewijk Jansen konden niet meer zoo snel mee. Zij bleven eenigszins achter, doch toen de leeuwenjager omkeek, bemerkte hij het.
Hij hield zijn paard onmiddellijk in; Dirk en Kees Bouwer eveneens, maar Tijs de Jong wuifde met de hand en riep: „Rijdt door!”
„Doorrijden?” antwoordde de leeuwenjager; „daarvoor beware ons God, dat wij zulke warme kameraden in den steek zouden laten!”
„Gij kunt ons toch niet helpen,” zeide Tijs op weemoedigen, somberen toon, en Lodewijk bevestigde het. Maar de leeuwenjager zeide: „Als wij elkander in den steek laten, zijn wij zeker verloren!”
Als vurige tongen sloegen de vlammen thans langs den halven horizon omhoog, en de reuzenkudde naderde met groote snelheid. Doch geen oogenblik verloor de aanvoerder der jagers zijn tegenwoordigheid van geest, want reeds menigen keer had hij den dood in de oogen gezien, en een [109]nieuwe, reddende gedachte scheen door zijn brein te schieten.
„Uit het zaâl! Snel uw zakdoeken hier, en alles, wat gauw vuur vat—snel, snel!”
Het bevel van den leeuwenjager werd oogenblikkelijk opgevolgd. Toen sloeg hij aan zijn tondeldoos vuur, en stak een handjevol droog gras in den brand, waar de zakdoeken werden opgeworpen. Vervolgens werd onder den wind zooveel veldgras afgesneden, als in de korte spanne tijds, die overschoot, mogelijk was, en met de verspreid liggende mest op het vuurtje geworpen, dat nu helder opvlamde.
De aanstormende lawine was nu niet ver meer af, en toen de wilde beesten het vuur der jagers in de gaten kregen, brulden zij van schrik en woede. En toch behielden zij hun doodelijke richting—recht op de jagers aan.
Reeds konden dezen de horens onderscheiden, de pooten, ja het witte schuim, dat de beesten van de borst spatte.
Op het vastberaden gelaat van Teunis Smit scheen zelfs in dit vreeselijk oogenblik nog eenige hoop te flikkeren, maar de anderen dachten er anders over. Zwijgend gaf men elkander de hand—over een minuut, over een halve minuut zou hun lot beslist zijn, en zouden vijf moedige Boerenharten onder tienduizend hoeven zijn vermorzeld!
Met strakken blik, met ingehouden adem staarden de jagers naar de lawine, die hen verpletteren zou, en terwijl de jachthonden tot aan de voeten hunner gebieders kropen, steigerden de paarden woest omhoog.
Daar begon de grond onder de voeten der Boeren plotseling te beven, alsof de bodem door een aardbeving werd bewogen—de leeuwenjager slingerde zijne laatste hoop, de flesch brandewijn, in het vuur—met een harden slag vloog de flesch in duizend scherven—de vlammen wervelden hoog op—de lawine zwenkte—met een dof, dreunend geweld raasde zij langs de boeren voorbij, en zijwaarts uit rolde zij over de vlakte voort.
Een menigte beesten, in de korte zwenking doodgedrukt, bleef liggen, en teekende het spoor, dat de reuzenkudde achter zich liet.
Met kloppende harten stonden de jagers toe te kijken, want de geringste nieuwe zwenking zou hen noodlottig worden, doch de richting was gegeven, en de volgenden stormden blindelings hun voorgangers na.
Allengs nam de dichtheid der massa af, en de vast aaneengesloten rijen werden gevolgd door kleine troepjes achterblijvers, [110]waarvan er nu en dan de een of ander van uitputting neerstortte.
Zoo was het eerste gevaar met Gods hulp overwonnen, maar te ernstiger dreigde het andere.
De brand had gedurende het oponthoud der jagers geduchte afmetingen aangenomen; de heele prairie scheen thans in vlammen te staan, en met de snelheid van den wind wentelde de gloed zich voort.
Zwijgend sprongen de jagers opnieuw in het zaâl, de vluchtende dieren achterna.
Menschen met zwakker zenuwen zouden van angst zijn bezweken, maar de Afrikaansche Boeren zijn een taai ras, en niet spoedig geven ze ’t op.
De paarden zijn door het oponthoud eenigszins op hun verhaal gekomen, en heuvel op heuvel af gaat het opnieuw over het golvende terrein met een snelheid, dat de jagers bijna geen adem kunnen scheppen.
De lucht wordt al benauwder; de rookwolken, die voor den brand uitgaan, hangen als een verstikkenden walm over het wijde veld.
De jagers hebben nu de achterhoede der voor hen uitjagende beesten ingehaald, maar het paard van Tijs de Jong toont op nieuw teekenen van uitputting. Met bangen blik staren de Boeren achterwaarts—vuur, niets dan vuur, wat ze zien!
Het springt tegen den heuvel op—het slaat er zegevierend over heen! Het daalt neer in de vallei—ge ziet de vlam niet meer—ja toch, ze flikkert reeds op boven den volgenden heuvel!
Daar staat een groen bosch—het verzengt reeds—nù slaan er de vlammen uit!
Niets wordt door dat vuur gespaard. Over het kabbelend beekje welft het zijn vlammende bruggen, en de klippen beginnen te gloeien als gloeiend ijzer!
De brand komt al dichter bij. De zijden der paarden zijn als geploegd van het indrukken der stalen sporen, en het paard van Tijs de Jong kan elk oogenblik neervallen.
„Vooruit,” roept de leeuwenjager, „vooruit!”
Tijs doet een harden ruk aan de teugels, en weer snelt het afgejaagde dier vooruit.
Rechtop in de stijgbeugels staande, ziet de leeuwenjager, hoe de voorhoede der wilde dieren eensklaps verdwijnt.
„Een kloof,” roept hij opgewonden, „een kloof! Zij brengt ons dood of redding—voorwaarts!” [111]
Met voorovergebogen lichaam jagen de Boeren over het veld, maar het trouwe ros van Tijs de Jong stoot een gehinnik uit, dat als een stervenskreet klinkt, en stort dood onder zijn meester neer.
„Spring achter mij op het paard,” roept de leeuwenjager.
„Neen hier,” roept Dirk; „Hannibal is nog frisch, maar gauw, gauw!”
Het volgende oogenblik zit Tijs achter Dirk op den zwarten hengst, en de paarden worden tot de laatste maar uiterste krachtsinspanning aangezet.
De lucht wordt warm, heet. Brandende grasdeelen dwarrelen om de jagers heen, en Dirk verwondert zich, dat de staarten der paarden nog niet beginnen te smeulen. Het vuur is de jagers tot op een paardenlengte genaderd, maar daar ligt ook de rand der kloof. „Vooruit,” roept de leeuwenjager met luide stem, „volgt mij,” en zonder zich te bedenken, zonder te weten, hoe diep de kloof is, waagt hij den sprong in de diepte.
Blindelings volgen de jagers hun moedigen aanvoerder.…
De diepe kloof was gedeeltelijk gevuld met de wilde dieren, die voorthollend hier te pletter waren gevallen.
De volgende beesten, wier val door de beneden liggende veerkrachtige lichamen was gebroken, waren over hun kameraden voortgesneld, en hadden, opklimmend langs den rotswand, waar hij het minst steil opliep, de overzijde der prairie bereikt, om daar hun wilde vlucht voort te zetten.
Onze vijf jagers waren dus niet op den bodem der kloof terecht gekomen, maar op een vloer van doode en stervende dieren. Wel hadden zij door den val geduchte kneuzingen opgedaan, maar de Boeren zijn niet kleinzeerig, en boven verwachting was het gedwongen waagstuk goed afgeloopen.
De honden hadden zich nauwelijks bezeerd bij den sprong, doch het paard van Lodewijk Jansen had de voorpooten gebroken, en dat van Kees Bouwer had zich den buik opengescheurd op de staalharde hoornen van een buffel. Uit medelijden schoten de Boeren ze dood.
Terwijl was de wind heftiger opgestoken, een zee van vonken voor zich uitjagend, en op een plek, waar de kloof betrekkelijk smal was, sprong de brand plotseling over naar den overkant, om huppelend, sprongsgewijze, met onbegrijpelijke snelheid, zijn vernielenden zegetocht voort te zetten. [112]Doch tot de kloof zelve drong het vuur niet door, daar het er geen voedsel vond.
Met de twee overschietende paarden aan de hand, trachtten de jagers nu over de diepe, stuiptrekkende, afgrijselijke laag van stervende dieren voort te komen. Kruipend, loopend, springend moest de zware tocht worden gedaan, en na een schier eindelooze reeks van gevaren en hindernissen bereikten de jagers doodop den bodem der kloof.
Nu werd eindelijk halt gehouden, en het rauwe vleesch eener door den val gedoode antilope genuttigd, om er den honger mee te stillen. Doch water was er niet te vinden, en zoowel de Boeren als hun paarden en jachthonden versmachtten van dorst. Tegen den avond echter kwamen er zware wolken opzetten, en ratelende donderslagen kondigden den zoo reikhalzend verbeiden regen aan, die in milde plassen nederviel. Sissend viel de stroomende regen in de gloeiende vuurzee en bluschte den veldbrand. Maar de jagers vingen in hun hoeden en uitgespreide buizen het water op, dat mensch en dier verkwikte.
Toen zochten zij een geschikte gelegenheid, om na de buitengewone vermoeienissen van dezen dag uit te rusten, en zij vonden die in een ruime, drooge grot of spelonk. Nadat het eenvoudig avondgebed was gedaan, namen zij de zadels der paarden tot hoofdkussens, en sliepen op den harden, rotsachtigen grond even gerust, als toen zij nog als zuigelingen aan de borst hunner moeder lagen.
Zonder ongevallen ging de nacht voorbij, en bij het krieken van den dageraad verlieten de jagers de kloof. Nu eerst zagen zij de vreeselijke verwoesting, die het vernielend vuur had aangericht, en zwart als een doodskleed lag het wijde veld. Slechts langzaam kwamen de jagers vooruit, want telkens stieten zij op geraamten en half verkoolde lichamen, doch wie schetst de verbazing van Tijs de Jong, toen hij, een heuvel opklauterende, in de verte een rij ossenwagens zag staan!
Een Boerenlager midden in deze woestijn des doods, het was haast ongelooflijk. En toch was er geen twijfel aan—duidelijk waren de linnen huiven zichtbaar.
De leeuwenjager verwonderde zich minder.
„De zaak is heel eenvoudig,” zeide hij. „De Emigranten-Boeren ginds hebben den brand zien aankomen, en vuur met vuur gekeerd. In een wijden cirkel om het lager heen hebben zij het gras afgebrand, zoodat het naderend vuur [113]uit gebrek aan voedsel de ossenwagens niet kon bereiken. Zoo en niet anders hebben ze ’t gedaan. Tegen de stuivende vonken konden zij zich beveiligen door het spreiden van natte huiden over de linnen huiven, en als de wagens in een lager zijn saamgetrokken, kunnen ze gemakkelijk den schok der aanstormende wilde dieren doorstaan.”
„Wat ons betreft,” liet hij er op volgen, „ik had het vuur ook wel durven afwachten, indien wij in plaats van dien éénen ossenwagen vier of zes stevige wagens, en manschappen genoeg hadden gehad, om met den noodigen spoed een groote, afgebrande ruimte te verkrijgen tusschen ons en het naderende vuur. Daar haperde het echter aan—doch zie, daar komen de trekkers ons reeds tegemoet!”
Was Tijs de Jong verwonderd, de verbazing der Emigranten-Boeren was nog grooter, toen zij uit de richting, van waar de brand gekomen was, een groep jagers over het zwart geblaakte veld zagen naderen. Met ongemeene hartelijkheid leidden zij de jagers hun lager binnen, en na een gul onthaal zetten laatstgenoemden de reis voort. Zij wisten van de Trekboeren, dat zij over eenige uren een stroom zouden bereiken, die het verder voortschrijden van den veldbrand had gestuit, en zoo gebeurde het ook. Reeds van verre zagen zij de blauwe golven schitteren in het zonlicht, en hun oog verlustigde zich in het gezicht der groene weiden aan de overzijde.
Door een ondiepe plaats der rivier bereikten zij den anderen oever, die, door duizende hoeven ingetrapt, het spoor wees der gevluchte beesten. Langzaam ging men voort, totdat de paarden plotseling door een zonderlinge rilling werden aangegrepen. Ook de jagers bleven als aan den grond genageld staan bij het tafereel, dat zich voor hunne oogen ontrolde, en de indruk van oogenblik is nooit uit hun ziel weggewischt geworden.
Het tafereel was te aangrijpend om het te gelooven, en toch viel het niet te betwijfelen, want zij zagen het allen.
Daar lagen de doodmoede kudden wilde beesten. Tusschen de antilopen lag de hyena, tusschen de gestreepte zebra’s de tijger, en naast den buffel had de leeuw zich neer gevleid. Het was een roerend, onbeschrijfelijk, diepen vrede ademend schouwspel: het scheen als een tooneel uit dat verloren Paradijs, waaraan onze zielen niet dan met diepen weemoed kunnen denken.
Duizende en nogmaals duizende dieren van alle soorten [114]lagen in groepen en kudden verstrooid op den bodem; sommigen lekten hun afgebeulde leden; anderen hieven zonder op te staan den kop op, om het gras, dat naast hen groeide, af te grazen.
Langzaam liet Dirk den blik over het schilderachtig tooneel gaan, totdat zijn oog werd getroffen door een afgejaagd hert, vlak in de nabijheid. De tong hing het edel dier uit den bek, en het zag den jongen Boer met zijn zachte, glanzende oogen smeekend aan. Dirk dacht aan het hert, dat schreeuwt naar de waterstroomen, waarvan koning David heeft gezongen, en door medelijden bewogen, haalde hij water uit den nabijzijnden stroom. In lange, gulzige teugen dronk het dorstige dier het kostelijke water, en dankbaar lekte het de hand van zijn weldoener.
Loodrecht als torens stegen inmiddels aan den noordelijken horizon zwarte wolken op. Het werd zoo donker alsof het nacht zou worden, en terwijl de jagers in een grot voor den naderenden regen gingen schuilen, opende God de Heere de sluizen des hemels opnieuw.
De matte dieren werden wonderlijk verkwikt: ze kregen nieuwe kracht, stonden op, schaarden zich, zooals de buffels, de zebra’s, de giraffen, de antilopen, de herten enz. naar hunne soorten in groote kudden en trokken weg. Ook het verscheurend gedierte rees op uit de legerplaats. Het roofdier werd wakker in het fonkelend oog van den tijger en luid brullend schudde de leeuw zijne koninklijke manen.
Vijf dagen later bereikten de jagers hun lager. Gert Kloppers, ouderling de Jong en Barend Jansen kwamen hen tegemoet, en heetten de lang verwachten hartelijk welkom.
In de nabijheid, in de schaduw van een lommerrijk bosch, zette men zich neder, en terwijl Mieke Kloppers en Anna, de oudste dochter van Barend Jansen, voor de vermoeide reizigers een krachtig maal aanrichtten, vertelden dezen hunne gevaarvolle avonturen.
„Ja,” zeide Gert Kloppers, „ge hebt er leelijk tusschen gezeten, doch de Heere heeft alles ten beste geschikt.”
„Maar van den trek naar Natal kan voorloopig geen sprake zijn,” voegde Barend Jansen er aan toe, „want het vee zou op het afgebrande veld van honger dood gaan.”
„Nu, we hebben geen haast,” antwoordde Kloppers; „over eenige maanden is het nog vroeg genoeg.”
„En wie weet, waarvoor de veldbrand nog dienstig is,” [115]meende ouderling de Jong, en hij sprak een zeer verstandig woord.
Die veldbrand heeft misschien duizende menschenlevens gered, doch dat zouden de Boeren eerst later verstaan.
Ga op deze hoogte staan. Leun met den rug tegen den rotswand achter u; dat geeft meer stevigheid.
Ge bevindt u nu midden in het Drakengebergte.
Aan uw rechterhand verheffen zich zuilen van graniet; hunne toppen verdwijnen in de wolken. Aan uw linkerhand ziet ge huiveringwekkend diepe afgronden, en wild, woest gescheurde kloven. Maar voor u uit, het zuiden in, lacht een heerlijk, vruchtbaar land u tegen, bedekt met schaduwrijke bosschen, dooraderd van kabbelende rivieren: dat is Natal.
’t Is wonderschoon, ’t is eenig op deze plek. Onverstoorbare sabbatsrust schijnt hier te heerschen.
De wouden langs de hellingen van het gebergte ruischen in den morgenwind; klaterende watervallen spatten als blinkend zilver neer, het liefelijk gekweel der zangvogels, die hun Schepper prijzen, streelt uw oor, en hoog boven u, in duizelingwekkende hoogte, schittert op de kruin der bergen eeuwige sneeuw.
Niets verstoort de zoete rust—maar hoort ge daar niet het geknal der zweep? En het ratelen van een wagen heel in de verte?
’t Is weer stil; ’t was maar verbeelding.
Neen, ’t is geen verbeelding, nu hoort ge het gedruisch weer, duidelijker nog dan zoo even. Ge hoort een geknars als van tientallen wagenwielen, en daartusschen luide kommando’s, driftige uitroepen en het geloei der ossen.
Blijft nu staan en let op, want ge zult een der merkwaardigste en der stoutste tochten zien, die de Afrikaansche voortrekkers ooit hebben gemaakt. [116]
De weg, dien de ossenwagens moeten nemen, kan geen weg worden genoemd. Verscheidene dagen hebben de Boeren aan het „pad” gewerkt, om het eenigszins berijdbaar te maken. De grootste klippen zijn weggeruimd; de diepste kuilen gevuld; de steilste plekken afgestoken; de watergeulen gedempt; hinderend houtgewas weggekapt.
Toen dit gebeurd was, zeiden de Boeren: „Nu maar vooruit!”
Daar in de verte komt een ossenwagen aanhotsen.
Slechts een of twee menschen zitten op den wagen; de anderen loopen er voor of achter: de Boeren met het geweer over den schouder; de kinderen aan de hand hunner moeders.
De ossenwagen is zwaar beladen; de opgestapelde goederen zijn stevig vastgesjord. Met dubbelgeremde wielen gaat het de hoogte af. Ge kunt er van ijzen, als ge denkt aan de mogelijkheid, dat de remketting kan losraken, dat de disselboom kan breken, dat de ossen kunnen schrikken, ginds, bij dien gevaarlijken draai!
Daar komt de wagen aan een punt, waar het „pad” bestaat uit trappen van klippen; trappen van een tot vier voet hoogte.
De wagen bonst over die trappen naar beneden; ’t is onbegrijpelijk, dat hij nog heel is.
Nu eens is het „pad” zoo schuin, dat de wagen dreigt om te vallen, dan weer is het zoo steil, dat de acht juk ossen den wagen nauwelijks omhoog kunnen tornen. Nu eens moet de wagen langs den rotswand heen schuren, om niet aan den anderen kant in een duizend voet diepen afgrond verpletterd te worden: dan weer moet hij tusschen de rotsblokken heen gewrongen worden, zoodat ge zegt: Hoe krijgen de Boeren dat gedaan!
En toch krijgen ze ’t gedaan. Niet met tien of twintig maar met duizend ossenwagens, in behoorlijke tusschenruimten, zijn zij over het Drakengebergte getrokken, en wat nog ongeloofelijker klinkt: slechts één ossenwagen1 is op dien tocht verongelukt!
Het is een liefelijke namiddag in de maand Februari 1838.
Gert Kloppers, die zich met zijn lagergenooten in de [117]voorhoede bevond der naar Natal aftrekkende Boeren, heeft thans den even moeilijken als gevaarvollen tocht over het Drakengebergte achter den rug. Aan den oever van een vriendelijk rivierke zijn de wagens uitgespannen en de tenten opgezet.
Alles ademt vrede, rust.
Gert Kloppers en Floor zijn de eenige weerbare mannen in het lager; de anderen zijn reeds dagen geleden op de groote jacht gegaan, en kunnen nog dagen wegblijven. ’t Is waarschijnlijk, dat het gezelschap van Barend Jansen het eerst terugkomt; het gezelschap jonge Boeren onder leiding van Dirk Kloppers wordt later verwacht.
Terwijl Kloppers bezig is, de geweren na te zien, zijn Floor en Willem naar het bosch gegaan, om zich te oefenen in het werpen van de assegaai. De moeders verrichten haar huiselijk werk, of stoeien met haar kinderen in het frissche gras.
Niet ver van het lager, in de schaduw van een weelderig opschietenden wilgenboom, is Mieke Kloppers aan het kousen breiden, en opblikkend van haar werk, ziet zij den leeuwenjager naderen.
De leeuwenjager is mee geweest in het gezelschap, dat Piet Retief, den moedigen Kommandant-Generaal der Boeren, heeft vergezeld op diens tocht naar koning Dingaan, die over Natal en Zoeloeland regeert.
De leeuwenjager gaat recht op Mieke af, die hem hartelijk de hand drukt.
„Wel,” zegt ge, „waar hebt ge al dien tijd gezworven?”
„Ik ben mee geweest naar Dingaan.”
„En wat nieuws brengt ge mee?”
„Wat ik weet, zult ge reeds vernomen hebben. Het doel der reis was, om van Dingaan Natal te koopen. Hij hield zich eerst, alsof hij boos was, en verweet aan Retief, dat de Boeren zijn vee hadden gestolen. Retief maakte hem echter duidelijk, dat de eigenlijke dieven Kaffers waren van de Witte Bergen, onder aanvoering van Sikonyella, die, om de Boeren in verdenking te brengen, bij hun rooverijen expres kleeren hadden aangetrokken. Enfin, toen scheen Dingaan te bedaren, en hij verklaarde aan de Emigranten-Boeren Natal te willen afstaan, waaraan hem niet veel gelegen scheen, indien hem de beesten werden teruggebracht. Met een kommando Boeren zijn wij toen op de roovers afgetrokken, en hebben het vee hernomen. En nu is Piet Retief met zeventig Boeren weer [118]op Dingaan af, om de beesten terug te bezorgen, en de acte van afstand van Natal aan de Boeren in orde te krijgen. Doch, zooals gezegd, dit weet ge reeds.”
„Hoe ziet koning Dingaan er uit?”
„Eerlijk gezegd, als een tijger, die bloed ruikt.”
„Men zegt, dat hij zijn broeder heeft vermoord, om op den troon te komen.”
„Er zijn erger dingen van hem bekend; zijn vrouwen laat hij vermoorden, om geen kinderen te krijgen.…”
„’t Is afgrijselijk!”
„Want hij vreest, dat die kinderen hem later van den troon zouden kunnen stooten. Hij heeft een kind, dat hem geboren werd, met eigen hand tegen de rotsen verpletterd.”
„Zoo’n monster—en in het hol van zoo’n monster waagt zich Retief?”
„Hoor eens, Mieke, Retief is een onzer meest geachte Boeren, en hij verdient die achting ten volle. Doch ik vrees, dat hij te veel op Dingaan’s woorden bouwt. Misschien rekent hij ook op den gunstigen invloed van den Engelschen zendeling Owen, die thans aan het hof van Dingaan is.”
Er volgde een pauze, waarna Mieke zeide: „Waar gaat je zwerftocht nu weer heen?”
„Ik heb genoeg van het zwerven, Mieke.”
„Zoo, Teunis, dat is wat nieuws.”
„Ik wil gaan trouwen.”
„Kom, nu wordt het nog mooier—trouwen op den Trek.”
„Waarom niet? Ouderling de Jong kan het huwelijk kerkelijk, en de kommandant-generaal kan het burgerlijk voltrekken. ’t Is verleden jaar ook gebeurd, meer dan eens.”
„Maar ge moet toch met uw tweeën zijn om te trouwen?” zeide zij lachend.
„Nu, wij zijn met ons tweeën!”
„Ik begrijp je niet.”
„Wij zijn toch met ons tweeën, Mieke, gij en ik? Is ’t niet zoo?”
„Is het zoo bedoeld?” zeide Mieke en zij liet de breinaalden vallen—van verlegenheid of verbazing, wie zal ’t zeggen?
Er volgde een nieuwe pauze, waarna Mieke zeide: „Die tweede zal toch ook moeten willen, is ’t niet?”
„Ja,” zeide de leeuwenjager, „en daarom kom ik het vragen. Zie, Mieke, ik ben nu twee en dertig jaar, en ik voel me een vreemdeling onder mijn eigen volk. Vader of [119]moeder, broeders of zusters heb ik niet meer; verwondert het je, dat ik me eenzaam gevoel? Trouwens, wat is een Boer zonder een huisgezin? Hij wortelt niet in zijn volk; hij staat er buiten. Ziet ge den dorren tak tusschen die groene twijgen, daar boven uw hoofd? Dat is het beeld van een Boer, die geen huisgezin heeft. Hij moet een vrouw hebben, hij moet kinderen hebben, waarvoor hij werken, waarvoor hij zorgen kan. Dan eerst slaat hij zijn wortelen uit.”
Hij zeide dit, en nog veel meer zeide hij. Er kwam in zijn stem zoo’n bijzondere, warme toon, zooals Mieke nog nooit van hem had gehoord, en hij sprak naar haar hart, want hij had haar lief.
Op zijn geweer geleund, zoo stond hij voor haar, en de glans der in het westen wegzinkende avondzon viel op zijn gestalte. Mieke zag hem in zijn eerlijk gelaat, en hare oogen werden vochtig.
„Vraag het vader,” zeide zij.
„En als uw vader ja zegt?”
„Vraag het vader,” zeide zij nogmaals.
Met lichten, veerkrachtigen tred zocht de leeuwenjager Gert Kloppers op; het ja was niet over hare lippen gekomen, maar hij meende het gelezen te hebben in den vochtigen glans der oogen.
De leeuwenjager had goed gelezen.
Mieke nam de breikous weer op, doch van het breien kwam niet veel. Hare vriendelijke oogen staarden in de verte, en met open oogen droomde zij.
Ja, zij hield van hem, den moedigen leeuwenjager, reeds sedert lang. Anderhalf jaar geleden, op dien vreeselijken dag van het Kaffergevecht, toen zelfs haar vader begon te twijfelen, of hij wel komen zou, toen was hij toch gekomen. Zijn leven had hij gewaagd, om zijn gegeven woord gestand te doen, en deze man met dat stroeve gelaat en met dat hart vol gulden trouw had haar uitverkoren—haàr! Hij was de anderen voorbijgegaan, zelfs de knappe, flinke Anna Jansen, en haar had hij gevraagd—haàr!
Gouden draden zag zij door haar leven geweven, en die draden weefde—hij. Maar zijne liefde zou zij beantwoorden met de volheid van haar eigen liefde. Zij hoopte voor hem een degelijke, zorgende huisvrouw te zijn, en hem, den eenzame, den verlatene een tehuis te bereiden, zooals hij het zelfs bij zijn ouders nooit had gevonden. [120]
Moest hij in den strijd, zèlf zou zij hem de kogeltasch om de schouders hangen, en zèlf zou zij zijn geweer laden. En op gebogen knieën zou zij elken morgen en elken avond God den Heere om zijn behouden thuiskomst smeeken.
Zij droomde al voort.…
Blondlokkige kinderen zag zij om haar schoot stoeien, en in de gelaatstrekken van die kinderen zag zij zijn gelaat. Zij zou die kinderen opvoeden in de vreeze des Heeren, en zij zou hen bekend maken met den Heiland, Die voor zondaren in den dood is gegaan, en Wiens Naam is te prijzen tot in eeuwigheid! En de kinderen zouden opwassen, en groot en geëerd worden in den raad van het dappere, Afrikaansche volk!
Zij droomde al voort, met open oogen, doch uit het lager kwam plotseling een verward, angstig geroep. Er ging een rilling door hare leden—zag zij reeds de schaduw van een Kafferspies in haar droom vol glans en zonneschijn?
Zij stond op en ging naar het lager.
De avond is nu gevallen.
De leeuwenjager springt juist in het zaâl, nu Mieke bij het lager komt.
Een angstig voorgevoel doet haar beven. „Wat beteekent dat?” zegt zij.
„Er zijn slechte tijdingen gekomen, en ik ga den omtrek verkennen.”
Het gelaat van den leeuwenjager staat ernstig, terwijl hij dit zegt, en in snellen draf rijdt hij weg.
Op den grond, op een peluw uitgestrekt, ziet Mieke een Boerenknaap van misschien twaalf jaren; Kloppers staat er bij met een lantaarn in de hand. Bij dat sober, somber licht kan men de doodelijke bleekheid zien van dat kindergelaat en de bloedvlekken op zijn kleeren. Doch zijn wonden heeft vrouw Kloppers reeds met vaardige hand verbonden.
Om den jongen heen staat een kring van menschen geschaard. In bange, angstige spanning verbeiden zij het oogenblik, dat hij zal kunnen spreken.
Zoo even heeft hij kruipend het lager bereikt, en is toen bewusteloos ineengezakt. Doch nu slaat hij de oogen op, en vrouw Kloppers geeft hem een teug opwekkenden, Kaapschen wijn.
Hij is nog zeer zwak van het bloedverlies, met horten [121]en stooten vertelt hij de geschiedenis. Maar bij die geschiedenis slaan de vrouwen de armen handenwringend omhoog, en grijpt Floor naar zijn bijl.
’t Is een eenvoudige geschiedenis, maar ze is afgrijselijk in hare eenvoudigheid.
Vader, moeder en acht kinderen zitten aan een ruw getimmerde tafel bij de tent aan het ontbijt. Eensklaps worden zij door een overmacht van Zoeloe-krijgers omsingeld, en de overrompeling is volkomen.
Om de moeder te dekken, die haar jongste kind, een wicht van acht maanden, op den schoot heeft, springt de vader vóór haar, en stoot den eersten aanvaller den dolk in de borst. Door drie assegaaien tegelijk doorboord, stort hij vlak voor de voeten der moeder neer. Giel, de oudste zoon, heeft intusschen een geweer genomen, en zijn moeder te hulp snellend, schiet hij twee Zoeloe’s dood. Maar doodelijk getroffen, valt hij over zijn vader heen.
„Ik greep een bijl,” zegt de knaap, „en sprong op een stoel. Ik zag nog, hoe mijn moeder met een mes, dat op de tafel had gelegen, mijn broertje verdedigde, maar toen ik haar zag vallen, werd ik razend. Een Zoeloe, die met den rug naar mij toestond, sloeg ik met den bijl zoo heftig op het hoofd, dat hij neerplofte. In het volgende oogenblik had ik echter reeds een paar leelijke porren met de assegaai te pakken, en ik sloeg achterover van den stoel, tegen het tentlinnen aan. Ik kroop gauw onder het zeil door, en was nu in de tent, waar ik een leege kist zag staan, die ik over mij heen stulpte. De Zoeloe’s kwamen echter om mij te zoeken, toen hun oog op een vaatje brandewijn viel. Nu begon de bloeddorst te bedaren en kwam de jeneverdorst, maar mijn familieleden waren allemaal vermoord.”
Dit was heden morgen geschied, maar de jongen was een echt Boerenkind, dat niet licht bij de pakken ging neerzitten. Hij begreep, dat de andere Emigranten-Boeren, zoover het mogelijk was, gewaarschuwd moesten worden, en den loop van het rivierke volgend, had hij nu het lager van Kloppers bereikt.
Met ingehouden adem, zonder een woord te zeggen, heeft de lagerkommandant het verhaal aangehoord. Beurtelings flikkeren zijn oogen van toorn, en beurtelings gaan er zware zorgen over zijn hoog, schrander voorhoofd.
Voor zijn oogen ziet hij het moordende net, waarin het edele wild, het volk der Boeren, moet worden gevangen. [122]Hij weet zoo zeker, alsof hij er zelf bij tegenwoordig is geweest, dat de nobele, trouwe Piet Retief met geheel zijn gezantschap is vermoord, en dat de Boeren, op het woord van een duivel vertrouwend, overgeleverd zijn aan de woede der grimmige Zoeloe-soldaten.
Maar er is geen tijd om te klagen. De hand moet aan den ploeg geslagen, en het lager ten spoedigste weerbaar gemaakt.
Gert Kloppers, Floor en Willem gaan met een loffelijk voorbeeld vooraan; de vrouwen, zelfs de kinderen helpen. Tot diep in den nacht wordt gewerkt, altijd maar door; men gunt zich geen rust. Nu is het allernoodzakelijkste geschied. Er is een buitenlager gemaakt en een binnenlager; het binnenlager in een hoek van het buitenlager; een soort citadel in de vesting.
De muren bestaan natuurlijk uit ossenwagens, terwijl uit het buitenlager een opening toegang geeft tot het binnenlager. Moet het buitenlager worden prijsgegeven, dan hoopt men zich vechtende door die opening in het binnenlager terug te trekken, en nog gelegenheid te vinden, den ingang te versperren.
Maar de wagenburcht is niet zoo stevig als bij het vorige Kaffergevecht; ach, Kloppers weet het wel. De wagens hebben te veel geleden op den tocht over het Drakengebergte, en er is nog geen gelegenheid geweest, om ze behoorlijk te herstellen. Hij kent wel het zwakste punt; dáár vlak voor hem, daar staat die wagen. Als de Kaffers hem uitvinden, dan is het buitenlager verloren, want zeker zullen zij hem uit de lijn rukken en een opening maken. Dan schiet er het binnenlager nog over, maar dat binnenlager zal het leven der arme zwervers niet langer dan hoogstens eenige minuten kunnen beschermen, want het zal onder de scherpe assegaaien als bedolven worden. „O God, wees mij en deze arme menschen genadig,” zucht Kloppers uit het diepst zijner ziel.
Hij roept hen bijeen; daar komen ze allen aan, de moeders met hunne kinderen. Bij een kruitbaal knielt hij neder; allen volgen zijn voorbeeld.
Niets wordt gehoord dan een zacht gesnik; Gert Kloppers gaat voor in het gebed. Zijn ziel, de innigste roerselen zijns harten legt hij in dat gebed. In dat gebed zoekt het kind zijn Vader. Het voelt, dat die Vader in tegenheden handelt; toch kan het niet zonder dien Vader leven. Het tast in de duisternis; het tast naar de Vaderhand. Het zoekt, het [123]roept, het klaagt, het worstelt: „Ach, dat Gij de hemelen scheurdet!”
Hoog gaan de golven in de ziel van Gert Kloppers, maar hij worstelt tot het licht wordt in zijn hart. De storm bedaart, de golven leggen zich. Hij voelt de Vaderhand.
Hij staat op van de knieën—een wonderbare, diepe vrede ligt op zijn gelaat. Die ossenwagen daar vóór hem is nog even wrak als zoo even, doch wat hindert dat? Is de arm des Heeren verkort? Kan Hij deze menschen nogthans niet redden? En is het in Zijn ondoorgrondelijken raad anders besloten—Gert Kloppers hoopt stil te zijn als een gespeend kind bij zijn moeder.…
Maar de beslissing nadert. Reeds hoort men den hoefslag van een paard; dat is de leeuwenjager. Hij heeft een kommando Zoeloe’s ontdekt, die in snellen pas aanrukken; over een half uur kunnen zij voor het lager verschijnen.
Het halve uur was nog niet om, toen de stilte van den nanacht door een plotseling, oorverdoovend, zenuwschokkend oorlogsgehuil werd onderbroken.
Dat gebrul kenden de Boeren reeds, maar in plaats van Matabelen waren de aanvallers nu Zoeloe’s.
Hunne assegaaien slingerend, hunne knotsen zwaaiend, vlogen zij als duivels tegen de ossenwagens op. Maar verder kwamen ze voorloopig ook niet, want de vermetele, wiens hoofd boven de linnen huif uitkwam, was een kind des doods.
De eerste storm werd bloedig afgeslagen, maar onmiddellijk volgde de tweede, de derde. De verdedigers echter hielden moedig stand; zij schoten even snel als gelukkig, en ook de derde storm werd afgewezen.
De Zoeloe’s schenen nu terug te trekken; de Boeren haalden ruimer adem. Maar de leeuwenjager zeide: „Ik ken dat volk; ze zijn gevaarlijker dan de Matabelen, en ze wachten den morgen af.”
„Laat dat zoo wezen,” zeide de vrouw van ouderling de Jong, „we winnen toch tijd, en misschien kan er in dien tijd ontzet komen.”
Mieke begaf zich even naar het binnenlager, om naar de schreiende kinderen en den gewonden knaap te zien. Hij lag daar met gloeiende wangen, want hij had een zware wondkoorts. Hij klaagde over dorst; zij laafde hem met water. Zoo kwam zij weer in het buitenlager; bij de anderen. Het begon nu morgen te worden; een lijn van goud en [124]purper teekende zich aan den oostelijken horizon. Bij het aanbrekende licht kon de leeuwenjager Mieke’s gelaat goed onderscheiden; trouwens zij stond geen drie pas van hem verwijderd. „Hoe gaat het, Mieke?” vraagde hij. „Goed,” zeide ze op vroolijken toon, en zij knikte hem vriendelijk toe. De vreeze des doods was op dit oogenblik verre van haar, ofschoon de dood reeds klapwiekte boven haar hoofd. Zij wendde zich tot haar vader, en zeide: „Ik geloof vast, dat wij nog ontzet zullen worden.”
Dit is het laatste woord geweest, dat over hare lippen kwam.
Plotseling verscheen een zwarte Zoeloekop boven den huifwagen, om even plotseling te verdwijnen. Met de assegaai diep in de borst sloeg Mieke tegen den grond. De leeuwenjager was onmiddellijk aan hare zijde. Met waarlijk teedere behoedzaamheid haalde hij het wapen uit de wond, en trachtte den bloedstroom te stelpen. Maar snel vlood het leven heen!
Toen de leeuwenjager dit bespeurde, greep een bijna zinnelooze smart hem aan. Hij bukte zich over de stervende heen, en riep met heesche, rauwe stem: „Mieke, liefste, verlaat mij niet!”
Ook de ouders, Floor en Willem stonden er bij met weenende harten, doch uiterlijk waren zij kalmer dan de leeuwenjager. Maar Mieke zag hen niet meer; zij zag niemand meer. Reeds hing er een nevel tusschen haar en de omstanders. Maar aan den anderen kant scheen het licht voor haar oog, want een zalige glimlach gleed over haar stervend gelaat.
Zij zag de gouden tinne blinken van het vaderhuis hier boven? Zag zij de poorten open van het nieuwe Jeruzalem? Hare ouders hebben het gehoopt; zij hebben het geloofd. En dat geloof heeft koelen, milden balsem gelegd op de brandende wond.
De laatste levensvonk was nu spoedig uitgegloord, en de leeuwenjager legde de geliefde doode in het binnenlager neer. Hij spreidde, met de teederheid eener moeder, een doek over haar gelaat. Maar er welde geen traan op in zijn brandende oogen, en er brandde nog iets anders in die oogen dan smart.
Hij hief zijn geweer als tot een eed omhoog, en riep: „Oog om oog en tand om tand! Vervloekt zij het geslacht van Cham tot in alle eeuwigheid!”
Het waren dezelfde woorden, die Barend Jansen had gebezigd. [125]
Het begon nu helder dag te worden en op nieuw bestormden de Zoeloe’s het lager. De kapitein, een reusachtige kerel, zwaaide zijn vreeselijke, staalharde knots. Hij liep zelf onderzoekend langs de wagenburcht heen, tot zijn scherpe blik het zwakste punt had ontdekt.
„Hier,” riep hij met dreunende stem, „rukt dezen wagen weg, en gij hebt het Boerennest.”
Kloppers zag het gevaar, en liet al het vuur op dit punt concentreeren. Binnen weinige oogenblikken lagen twintig Zoeloe’s dood bij den wagen, en het scheen, dat het moorddadig vuur hen tot wijken zou brengen. Doch toen de Kafferkapitein de twee eerste vluchtelingen met zijn moordwapen de hersenpan verbrijzelde, en de anderen voor de keuze stelde: „Overwinnen of sterven,” toen was het lot van het buitenlager beslist.
„Redt het kruit en de wapens,” riep de leeuwenjager, „de Zoeloe’s rukken den wagen op zij—ik dek de opening!”
Het geweer wegwerpend, greep hij naar den bijl. Den eersten den besten vijand rukte hij het schild uit de handen en velde hem neer. Hij had de tanden op elkaar geklemd; een somber vuur brandde in zijn oogen. Zijn leven was voor hem in waarde gedaald, nu de sterren waren ondergegaan, die glans begonnen te spreiden op zijn pad. Maar dat leven wilde hij tot den hoogsten prijs verkoopen, en dat zouden de brullende tijgers daar vóór hem gewaar worden. Met bewonderenswaardige vaardigheid ving hij de assegaaien op met zijn schild, en onheilspellend flikkerde zijn strijdbijl in de stralen der opgaande zon. Doch met de lenigheid van den panter klommen andere Zoeloe’s, die het buitenlager ontruimd zagen, over de ossenwagens heen. Zij bedreigden den wakkeren strijder in den rug. Maar zij kwamen niet ver; ten minste de eersten niet. De kogels der Boeren uit het binnenlager strekten hen neer; één voor één.
Doch de hand van den leeuwenjager begon moede te worden: zijn oog werd mat. Met schrik bemerkte het Gert Kloppers. „Floor,” riep hij, „verdedig mijn post,” en snel was hij aan de zijde van den dappere, dien hij met het blanke staal ruimte maakte.
Met een geschikte wending bereikten beide Boeren den ingang van het binnenlager, door de wilde Zoeloekrijgers op den voet gevolgd. Maar de twaalfjarige Willem Kloppers, Anna Jansen en nog vijf andere vrouwen hielden hunne geweren gereed, en zoo verschrikkelijk was hun vuur, dat de vijanden terugdeinsden. [126]
Deze sprongen nu op de wagens van het buitenlager, en zich achter de linnen huiven dekkend, rolden zij het linnen zoover op, als noodig was, om voor den arm de gewenschte ruimte te hebben tot het werpen der assegaai. De Boeren hadden nu geen mikpunt voor hun geweer, en de meeste kogels troffen geen doel.
Terwijl begonnen de assegaaien der Zoeloe’s al gevaarlijker te worden; er was nauwelijks dekking te vinden. De grond van het binnenlager werd rood: hij werd rood van menschenbloed.
„Als vader met zijn manschappen ons redden zal, dan moet hij gauw wezen,” zeide Anna weemoedig.
„Ja, heel gauw,” zeide vrouw Kloppers op droeven toon.
Nu gingen de Zoeloe’s over tot den laatsten storm. Zij rukten woest aan de wagens; zij bestormden de slechts zwak versperde opening.
Hier stond Gert Kloppers. Hij wierp het geweer weg; er was trouwens geen gelegenheid meer, het geladen te krijgen. Met de onverschrokkenheid van den leeuw, die zijn welpen verdedigt, zoo stond hij daar voor de opening. Aan zijn zijde streden zijn heldenzonen Floor en Willem, ieder met een bijl in de vuist.
„Al de assegaaien op dien hoofdman,” riep de Kafferkapitein.
Een assegaai doorboorde Kloppers’ rechterarm; hij vatte zijn wapen in de linkerhand. Hij kreeg een diepe wond aan zijn been—zijn knieën knikten—een derde speer trof hem in den schouder—hij wankelde, de sterke man—hij sloeg achterover.
Maar Floor en Willem, ofschoon zelf gewond, wreekten hun vader, en drie Zoeloe’s stortten met gespleten schedel voor hun voeten neer. Doch de overmacht van den vijand was te geweldig.
„Steekt dien jongen adder toch dood,” brulde de Kafferkapitein.
De dappere Willem werd overhoop gestoken.
„Ik zal met dien andere afrekenen,” liet hij er op volgen.
Hij zwaaide zijn vreeselijke knots—Floor hief den bijl omhoog, om den moordenden slag te pareeren, maar de slag was al te forsch: bewusteloos zeeg hij ineen.
Doch onmiddellijk sprong de leeuwenjager in de opening.
Anna Jansen plaatste zich naast hem; zij nam den met bloed bevlekten bijl uit Floor’s handen.
Verwonderd staarde de leeuwenjager haar aan, maar hij zeide niets. [127]
De Zoeloe’s echter schenen te weifelen.
„Dat is de Onkwetsbare,” mompelden zij, „de Onkwetsbare van daar straks.”
Maar deze aarzeling duurde slechts een oogenblik.
Reeds velden zij hunne assegaaien tegen de laatste verdedigers van het lager, het laatste schild, dat de bezwijkende Boeren dekte. Over twee minuten, over één minuut is hun lot beslist.
„’t Is gauw gedaan, Anna!”
Zij knikte.
Er lag iets aangrijpends in den heldenmoed van dit schoone, aan den ondergang gewijde meisje.
„Maar die bloedhonden zullen me toch den tijd moeten gunnen, dat ik hen en ons in de eeuwigheid slinger!”
Reeds zocht de leeuwenjager naar de tondeldoos.
„De brandende lont in het kruit—’t is heel eenvoudig, Anna!”
Zij zeide niets. Zij dacht niet aan het geoorloofde of het ongeoorloofde dezer daad. Zij dacht slechts aan Simson, van wien geschreven staat, dat de dooden, die hij in zijn sterven gedood heeft, meer waren dan die hij in zijn leven had gedood.
„Buk u,” riep de leeuwenjager. Een assegaai vloog Anna over het hoofd. Maar de volgende assegaai trof haar. Zij trok hem uit de wond. Nu suisden twee assegaaien tegelijk op haar aan: het bloed liep over haar kleeren.
Maar daar richtte zij zich plotseling hoog op—het matter wordend oog begon te flikkeren—een salvo van kogels floot langs het lager heen.
De Kaffers staakten den aanval; hun gelaat begon onrustig te worden.
Het volgende oogenblik werd de snelle hoefslag van een troep paarden gehoord; kletterend ging hij over de rond liggende klippen heen.
Eenige Zoeloe’s kwamen het buitenlager instormen, en fluisterden den kapitein iets in het oor.
Daar buiten werden haastige kommando’s gehoord.
„Dat is de stem van Dirk,” riep Anna met bijna juichende stem—„redding!”
Maar de kapitein zwaaide zijn vreeselijk moordwapen en riep, naar buiten snellend, met dreunende stem:
„Waar zijn ze?”
„Hier!” riep Dirk Kloppers, en zonder een zucht te slaken, stortte de kapitein onder den bijl van den jongen Boer dood ter aarde.
De verbittering der jonge Boeren was grenzeloos. Zij [128]waren van nacht een uitgemoord lager voorbij gekomen, en hadden onder de brandende puinhoopen der ossenwagens de half verkoolde lichamen van Boerenmenschen gevonden.
„Die een handwapen hebben,” riep Dirk, „volgen mij; de anderen maken met hun kogels de boel buiten het lager schoon! Geen pardon! Voorwaarts!”
Nu stormde hij met zijn kameraden, het geweer over den schouder geworpen, het buitenlager binnen, waar hij op een levenden Kaffermuur stootte.
„Hakt er een bres in,” riep hij, „voorwaarts!”
Lodewijk Jansen en Tijs de Jong waren vlak naast hem.
Het werd nu een strijd van man tegen man, doch de Zoeloe’s werden door de bleeke angst aangegrepen, en de Boeren hielden een verschrikkelijke afrekening. Ja, de Boeren zijn vreeselijk in hun toorn.
Nu was Dirk dicht bij den ingang van het binnenlager: hij zag Anna’s bleek gelaat. Daar ontviel hem de bijl, want de steel was glibberig geworden van al het bloed. Hij voelde naar den dolk; hij kon hem niet vinden. Dan er maar met de vuist op in! Nog drie Kaffers scheidden hem van het binnenlager. Den eersten sloeg hij met zijn ijzeren vuist tegen den grond, en den tweeden slingerde hij met het hoofd tegen den ijzeren band van een wagenwiel, zoodat hij onbeweeglijk bleef liggen. De derde had in dat oogenblik de assegaai gemikt op het hoofd van den jongen Boer, doch de bijl van Anna Jansen was sneller dan de Kafferspies, en met verbrijzelde hersenpan stortte de Zoeloekrijger voor Dirk’s voeten neer.
Nu was het echter met de kracht van Jansen’s heldendochter ten einde. „Anna!” riep Dirk, maar zij hoorde hem niet meer, en zij zou tegen den wagen zijn aangevallen, had Dirk haar niet gesteund.
„Lodewijk,” zeide hij, „zorg voor Anna,” en zich tot den leeuwenjager wendend, vraagde hij met een beklemd gemoed: „Hoe staat het hier, Neef Teunis?”
„Mieke is dood; nog een vrouw en twee kinderen zijn omgekomen; al de anderen zijn gewond.”
„Mieke dood!” riep Dirk met een kreet van klagende smart.
Het volgende oogenblik bevond hij zich midden onder de gewonden. Vrouw Kloppers, ofschoon zelf gewond, was juist bezig, de kwetsuren van haar man te verbinden.
„Vader,” zeide Dirk, „de Zoeloe’s hebben u vreeselijk toegetakeld!”
„Rust zacht, lieve zuster!” fluisterde hij.
[129]
Zijn oogen werden vochtig van deernis en liefde—waren dat dezelfde oogen, die zoo pas nog hadden gevlamd in wilde strijdlust?
Willem zat naast zijn vader; zijn wonden waren reeds verbonden.
Floor sloeg de oogen op. „Mijn bijl, mijn bijl,” riep hij met verwilderden blik, „waar is mijn bijl?”
Hij stond op, maar hij waggelde als een dronken man. Toen hij echter zijn broeder Dirk zag, begon hij den toestand langzaam te begrijpen.
„We hadden op Barend Jansen gehoopt,” zeide hij, „en gij zijt gekomen, doch nu is het ook goed.”
Ja, nu was het ook goed.
Niemand hunner had een doodelijke wond, en als door een wonder waren zij gered! Als uit den dood hadden zij elkander weergevonden, en zij werden niet moe, elkander de hand te drukken.
Maar niet onvermengd was de beker der vreugde.
Dirk wendde zich naar de plaats, waar Mieke lag. De leeuwenjager ging mee.
Zij lag nog in dezelfde houding, waarin de leeuwenjager haar had neergelegd; het hoofd op een kussen. Op de wond lag nog de doek, die geheel van bloed was doortrokken.
Behoedzaam nam Dirk den anderen doek weg, die haar gelaat bedekte. Op hare trekken zweefde nog de glimlach, mild en zacht als het licht van den dageraad.
Peinzend, diep weemoedig rustte het oog van den broeder op de geliefde doode. Hij bukte zich, en kuste hare verbleekte lippen.
„Rust zacht, lieve zuster!” fluisterde hij. Hij nam weer den doek, en bedekte het gelaat der blanke, geknakte lelie.
Maar in de brandende oogen van den leeuwenjager begon het te schemeren. Hij ging buiten de legerplaats, het veld in. Hij wierp zich voorover ter aarde, en snikte als een kind. [130]
Welgemoed was Piet Retief met zeventig der voornaamste Boeren, de door koning Dingaan gewenschte beesten medevoerend, op weg gegaan naar Zoeloeland. Onderweg halt houdend, ontving hij bericht door een van ’s konings gezanten, dat hij voort mocht trekken naar Umkungunhlovu, de onwelluidende naam van Dingaan’s hoofdstad, de Dingaanstad door de Boeren genoemd.
De Boeren lieten zich de order des konings geen tweemalen zeggen, en spoedig was de hoofdstad bereikt.
De stad besloeg een groote ruimte, en was omheind door een muur van sterke doorntakken, terwijl aan weerszijden van die takken scherp gepunte palen kruiselings in den grond geplant, met de scherpe punten naar boven stonden. De stad was cirkelvormig gebouwd en bestond uit 1700 kafferhutten, die ruimte boden voor 34000 soldaten, terwijl de cirkel een groot exercitieveld omspande, dat grensde aan de woning des konings.
De Boeren wendden zich nu tot een der voornaamste hoofdmannen, „Dingaansmond” genoemd, de eenige, die zonder verlof met den geweldige mocht spreken. Deze ging onmiddellijk tot den koning, rapporteerde de aankomst van de Boeren, noemde hun getal alsmede het aantal beesten, dat zij mede brachten, en maakte tevens melding van de getuigenis der twee Zoeloe-kapiteins, die den veldtocht van de Boeren tegen Sikonyella hadden meegemaakt, en de verklaringen der Boeren onder eede wilden bevestigen.
De koning scheen het rapport vriendelijk op te nemen. Op zijn bevel werd er voor de gasten geslacht, en terwijl zij den tweeden dag zouden uitrusten van den vermoeienden tocht, werd hen gelast, den derden dag voor den koning te verschijnen.
Zoo maakten de Boeren dan hun kamp gereed op een kleinen heuvel, op ongeveer honderd vijftig pas afstands van de stad, door een spruit of beek er van gescheiden, en op driehonderd vijftig pas afstands van de gerechtsplaats, waar het door de wilde dieren afgeknaagde gebeente der verslagenen lag te bleeken in de heete Februarizon. [131]
Waarschijnlijk waren er onder de Boeren meer dan één, die zich niet op hun gemak gevoelden, doch het vertrouwen van Piet Retief op het woord des konings was verwonderlijk groot, en toen den volgenden morgen de Zoeloe’s als geschenk van den gastheer tien mooie slachtossen voor de Boeren brachten, verdween het laatste spoor van wantrouwen. De twee kapiteins, die den tocht tegen Sikonyella hadden meegemaakt, voegden zich bij de blanken, hielden hen den geheelen dag op vriendelijke wijze gezelschap, en de Boeren waren vol goede verwachting voor den derden dag, toen zij bij koning Dingaan ter audiëntie verschenen.
Die verwachting werd voorloopig niet beschaamd.
Retief werd met vijf van zijn eerste raadsleden, vergezeld door de bekende Zoeloe-kapiteins en den machtigen hoofdman, die „Dingaanmond” werd genoemd, de raadzaal binnengelaten. Deze zaal was gemaakt van gevlochten rotting, terwijl de vloer was belegd met matten, waarop de gasten zich mochten nedervleien. Zij was twintig voet in het vierkant, terwijl het dak door twee en twintig met kralen versierde pilaren werd geschraagd.
Aan de raadzaal grensde de zitkamer des konings, eveneens van gevlochten rotting gemaakt, terwijl van uit deze kamer door den tuin een smalle, met klipsteen geplaveide gang naar een breedgetakten wilden vijgeboom liep. Hier, in de schaduw van dezen boom, placht de koning gaarne te zitten, als de zon heet werd, en de geheele stad lag daar als aan zijn voeten. Van hier had hij ook een goed gezicht op den platten heuvel, die de gerechtsplaats werd genoemd, maar inderdaad een gruwelijke moordplaats was.
De koning ontving de Boeren in de raadzaal. Hij zat vlak voor hen, maar zij konden zijn gelaat niet zien, want het was bedekt door een fijnen, rooden sluier.
De ontvangst was uitmuntend. De koning was van de goede trouw der Boeren blijkbaar overtuigd, en verklaarde, dat hij het rapport van Piet Retief volkomen vertrouwde.
Volgens het geloofwaardig getuigenis, dat later een van Dingaan’s soldaten aan een Transvaalschen Boer heeft afgelegd, had het tweegesprek het volgende verloop:
De koning: Waar hebben jullie gewoond, alvorens ge hierheen trokt?
Retief: Wij komen uit een ver land, waar nog vele witmenschen wonen.
De koning: Waarom zijn jullie uit uw land getrokken? [132]
Retief: Het land werd te eng voor de vele menschen, die er woonden.
De koning: Waarom zijt ge niet in den omtrek der Vaalrivier gebleven?
Retief: Het is daar een koude, kale wereld; er is geen geboomte en geen loopend water.
De koning: Is het land, dat gij van mij wilt ruilen, goed van hout en water voorzien?
Retief: Als wij dien grond konden krijgen, zouden wij blijde zijn, want er is hout en water in overvloed.
De koning: Hebt gijlieden veel vee?
Retief: Wij zijn armer geworden aan vee, want wij hebben op den Trek veel vee verloren. Toch hebben wij nog genoeg voor ons bedrijf, als wij maar vruchtbaren grond kunnen krijgen.
De koning: Is het waar, Retief, dat gij met Moselekatse oorlog hebt gevoerd?
Retief: De Boeren waren in geen oorlog met Moselekatse maar hij vermoordde ons volk en nam onze beesten weg. Toen is ons volk uitgetrokken, om het vee terug te krijgen.
De koning: Waar woont Moselekatse thans?
Retief: Hij en zijn volk zijn gevlucht.
De koning: Is Moselekatse dood?
Retief: Ik heb zijn lijk niet gezien; ik denk, dat hij nog leeft.
De koning: Heeft uw volk veel van Moselekatse’s vee genomen?
Retief: Ja, want Moselekatse had ook veel van ons vee genomen.
De koning: Hebben uw vrienden vele van Moselekatse’s volk doodgeschoten?
Retief: Ja. De Kaffers vochten dapper, en velen van hen sneuvelden.
De koning: Waarom woont Retief niet in het land, waaruit hij Moselekatse heeft verjaagd?
Retief: Wij willen niet in het land van een ander wonen, dat wij niet hebben gekocht of geruild. En Moselekatse is nu gevlucht—hoe zullen wij dan met hem kunnen spreken over het ruilen van grond, o koning!
De koning was over de antwoorden van den blanken man blijkbaar zeer voldaan, zeide hem, dat hij een naderen dag zou bepalen, om over het ruilen van grond te spreken, en liet de vreemdelingen gaan in vrede. [133]
De Boeren waren wonder in hun schik.
Piet Retief sloeg zijn nevenman lachend op de schouders: „Nu maat, wat zeg je er van?”
„’t Zal wel losloopen,” meende deze tevreden.
„Dat denk ik ook,” zeide Piet Retief met klem, en stopte welbehagelijk zijn korte pijp.
Den volgenden, den vierden dag, bleven de Boeren rustig in hun kamp, zagen nu en dan een goed gedrild regiment van den Zoeloe-koning voorbij marcheeren, en wachtten op de boodschap van koning Dingaan.
Zij behoefden niet lang te wachten. Reeds den anderen dag kwam de boodschap, en de Boeren gingen vol hoop op een goeden uitslag opnieuw tot den koning.
Hun stoutste verwachtingen werden nog overtroffen; de koning had blijkbaar een welgevallen aan de blanken, en hij teekende een stuk van den volgenden inhoud:
„Umkungunhlovu, 4 Februari 1838.
„Zij het aan allen kennelijk, dat aangezien Piet Retief mijn vee heeft hernomen, dat Sikonyella van mij had gestolen, welk vee gezegde Retief mij nu heeft afgeleverd, zoo verklaar en certificeer ik Dingaan, koning der Zoeloe’s, dat ik heb goed gedacht, aan hem Retief en zijn landgenooten af te staan de plaats Port-Natal met al het land, daaraan gelegen, dat is te zeggen van de Tugelarivier tot aan de Umzimvuburivier ten westen, en van de zee naar het noorden, zoo ver het land bruikbaar moge zijn en aan mij toebehoort—hetwelk ik bij deze doe, en hun schenk als hun voortdurend eigendom.”
Dit historische dokument moet nog te vinden zijn in het gouvernementsarchief te Pieter-Maritzburg, en de handteekening des konings: „Marthinus Dingaan” is, alhoewel zeer onduidelijk geschreven, toch nog te ontcijferen.
Retief stak het kostbaar dokument, waarbij Natal aan de Boeren werd afgestaan, in zijn zak, en nu het groote doel was bereikt, verlangde men naar huis, om daar de blijde tijding te brengen.
De koning echter verzocht de gasten, nog één dag te vertoeven, want hij wilde ter hunner eer zijn regimenten nog een oorlogsdans laten uitvoeren.
De Boeren konden, zonder onbeleefd te schijnen, moeilijk weigeren, en reeds vroeg in den volgenden morgen liet de koning Retief met zijn vijf vertrouwdste vrienden roepen. Op Dingaan’s bevel verschenen nu op het ruime exercitieveld [134]vier honderd poenskopossen, straks vervangen door vier honderd zwartrugossen, voor welke ten slotte vier honderd melkwitte ossen, de zoogenaamde vredeossen, in de plaats kwamen. Bij elke dezer drie prachtige groepen ossen behoorden twee regimenten Zoeloe-soldaten, die voor de oogen der Boeren hun oorlogsdansen uitvoerden.
Toen deze spelen geëindigd waren, richtte zich de koning tot Retief.
„Hoe vindt gij ’t?”
„Ik vind het mooi,” was het antwoord; „nog nooit, o koning, heb ik zoo iets gezien!”
Retief sprak de waarheid; het was een schilderachtig, prachtig gezicht geweest.
„Hebt gij ook zulke groote groepen ossen van één kleur?” was de nieuwe vraag van den Zoeloe-vorst.
„Neen,” antwoordde Retief; „wij houden de kleuren niet zoo bij elkaar; wij gebruiken de ossen, om de wagens te trekken.”
„Dan zijt ge niet zoo’n groot koning als ik,” meende Dingaan.
„Ik zie,” was het antwoord, „dat gij een machtig, goed en rijk koning zijt, dat gij uw scepter uitstrekt over een groot volk, en ik denk, dat ik en mijn volk in vrede en vriendschap zullen leven met koning Dingaan en zijn volk.”
Doch nu was het de beurt aan Retief, om met zijne manschappen eenige manoeuvres uit te voeren, en de koning zette zich neder op zijn lievelingsplek, onder den wilden vijgeboom, van waar hij de bewegingen der ruiters goed kon waarnemen.
Retief liet dus zijn zeventig manschappen opzadelen in het oude kamp; de geweren werden geladen met los kruit, en in twee afdeelingen reden de Boeren naar de door den koning aangewezen plek. Hier werden een paar schitterende ruiterstukjes uitgevoerd, vervolgens zoo snel mogelijk drie salvo’s afgegeven, waarna de paarden werden omgeworpen, en men in galop terugkeerde naar het kamp.
Nu zouden de Boeren dan vertrekken, doch een adjudant des konings verzocht hen uit des konings naam, nog één nacht te blijven, om den volgenden morgen als des konings gasten bier met hen te drinken, de regimenten nog eens hun oorlogsspelen te zien uitvoeren, en dan in vrede huns weegs te gaan.
De Boeren verlangden naar huis, maar zij wilde den [135]koning niet onaangenaam zijn; zoo bleven zij in hun kamp. Zwermen aasvogels zagen zij neerstrijken op den moordheuvel daar voor hen, doch dit deerde hen niet. Morgen, morgen gingen zij immers naar huis!
Zij zaten met elkander te keuvelen en te praten, totdat de milde zomeravond zijn schaduwen wierp over het lager. Het begon koeler te worden en zij vleiden zich neder om te slapen—het was de laatste nacht van hun leven.
Retief en zijn zeventig mannen waren den volgenden morgen vroeg op, en begaven zich tot het afscheidsbezoek naar den koning.
Hun werd gezegd, de geweren achter te laten; de argeloozen voldeden aan het bevel.
Zij ontmoetten den koning op het exercitieveld en groetten hem eerbiedig. Hij groette terug, maar tusschen het gaas door van den fijnen, rooden sluier, die zijn gelaat bedekte, flikkerden de oogen van een wild, bloeddorstig beest.
Het bier werd rondgedeeld, en de Zoeloe-regimenten voerden hun oorlogsdansen uit. Allengs vormden zij om de Boeren een wijden kring, die gestadig nauwer werd.
Nog altijd vermoedde Retief geen verraad; zijn trouw en eerlijk hart vertrouwde op het koninklijk woord.
„Het wordt tijd!” fluisterde Tambuza, Dingaan’s eerste minister.
Toen liet de koning het masker plotseling vallen.
Hij stond op.
„Slaat de toovenaars dood!” brulde hij, en zich omkeerende, verdween hij in zijn woning.
„Verraad!” gilden de Boeren, terwijl zij hun messen trokken, maar ze werden verzwolgen door de overstelpende macht des vijands. Zij streden en worstelden tot het bittere einde, en vielen als helden en martelaren!
Een knots verbrijzelde de hersenpan van Piet Retief; een assegaai scheurde zijn lichaam open, en het nog kloppende, trouwe hart werd hem uit het lijf gereten en aan Dingaan gebracht.
Toen lachte de bloedhond, en de satan, die vlak achter hem stond, lachte ook.
Maar aan den Engelschen zendeling Owen, die aan het „hof” verkeerde, liet Dingaan deze boodschap brengen: „Verontrust u niet, mijnheer Owen; ik laat de Boeren maar doodslaan.”
De vermoorde Boeren werden intusschen naar den moordheuvel [136]gesleept, en hun lijken op een hoop geworpen. Daar bleven zij liggen: een spijs voor de aasvogels en het wild gedierte.
Met het geschetste moordtooneel heeft de Zoeloekoning de algemeene slachting ingeluid, en van uit de hoofdstad verspreidden zich zijn regimenten, om de onbezorgde Boeren te overrompelen.
Acht dagen lang heeft dit moorden geduurd, en het zou met de Boeren nog veel hachelijker hebben gestaan, indien de verhaalde veldbrand den Trek der Boeren niet had vertraagd. Natal was het slagnet, waarin de Emigranten moesten worden geworgd, en al was al het volk nog niet in Natal, de voorhoede raakte in dat gespannen net toch vreeselijk bekneld.
Langs een lijn van bijna zeven uren gaans, van af Rendsburgspruit tot aan de Blauwkransrivier, werden de Boerenlagers plotseling tegelijkertijd door een groote overmacht aangetast.
Aan de Rendsburgspruit stonden de wagens der familie Rendsburg. Wel hadden zij uit de richting van het volgende lager, dat der Malans, hooren schieten, doch in de noodlottige meening, dat Piet Retief met de zijnen, die thuis werden verwacht, hun nadering door vreugdeschoten kenbaar maakten, hadden zij aan geen vijand gedacht.
Zoo was er bij des vijands komst geen gelegenheid meer, om de wagens in een kring te trekken, en have en goed in den steek latend, vluchtte men op een steilen klipheuvel in de nabijheid.
Als razenden stormden de Zoeloe’s tegen den heuvel op, maar de Boeren ontvingen hen met een moorddadig vuur, en sloegen hen terug. Doch thans dreigde de ammunitie op te raken, en van de andere lagers, die eveneens in grooten nood verkeerden, was geen hulp te verwachten.
In dit gevaarlijk oogenblik werd plotseling de breedgerande [137]hoed zichtbaar van een voortjagenden Boer. Het was Marthinus Oosthuizen, een dappere kerel. Hij zag den hachelijken toestand der Rendsburgers, en in plaats van op eigen lijfsbehoud bedacht te zijn, wendde hij onmiddellijk den teugel, om hen bij te staan. Zij echter wenkten hem met woorden en gebaren, om hun kruit te verschaffen, en wezen den wagen aan, waar het te vinden was. Inderdaad gelukte het den vermetelen Boer, een voldoende hoeveelheid kruit machtig te worden, waarmee hij zich bij zijn stamgenooten voegde. De moed der arme menschen werd nu wonderlijk gesterkt, en terwijl geen hunner werd gedood, zelfs niet gekwetst, lag de helling van den heuvel bezaaid met gesneuvelde Kaffers, en de Zoeloe’s gaven ’t op.
Te Doornkop stond een groot lager der Boeren, dat ongemoeid bleef, en waar men van niets wist, totdat vluchtelingen, meest vrouwen en kinderen, slechts in nachtgewaad gehuld, de vreeselijke ramp kwamen mededeelen. Onmiddellijk werden de ossen voor de wagens gespannen, om naar de bedreigde punten te trekken, de gewonden en zwakken op te nemen, en te redden wat nog te redden was. Rechts en links hoorde men voorttrekkende uit de verte den scherpen knal van het geweer en het woeste gebrul der Zoeloe-Kaffers, maar er was op het oogenblik geen denken aan, om de vrienden te helpen, want eerst moesten de vluchtelingen worden opgezocht en verzorgd. Dadelijk echter werden er rapporten gezonden aan de nakomende treinen, om zich in lagers te vereenigen, daar de vijand in de nabijheid was.
Met de vluchtelingen keerde men naar het Doornkoplager terug, waarna de paarden werden gezadeld, en veertig Boeren (de anderen moesten ter verdediging van het lager achterblijven) uittrokken, om de benarde lagers te helpen. Het eerst stietten zij op het lager van Viljoen, dat den schok der Zoeloe’s had doorstaan, doch van al het vee was beroofd. Te vreeselijker was de verwoesting van het volgende lager, dat der Bezuidenhouts. Niemand, zelfs de zuigeling niet, was gespaard.
Vreemd was het, dat een vreemdeling, een blanke, in een der geplunderde en gehavende ossenwagens werd ontdekt, bezig met geld te stelen. Hij trachtte te vluchten, maar de Boeren schoten hem dood. Het bleek een Engelschman te zijn.
De Boeren noemden de plek, waar het uitgemoorde lager [138]had gestaan, de „Moordkraal”, en met bange voorgevoelens in het hart werd de tocht voortgezet.
Ach, het was een vreeselijke tocht! Langs de spruiten stonden de ossenwagens: in groepen van drie, vier, zes stuks, en reeds aan den weerloozen stand dier wagens kon men zien, dat de overrompeling volkomen was geweest. Alle levende ziel was uitgeroeid: geworgd, doorstoken, vermoord. Men kon zien, hoe de weerlooze vrouwen en kinderen (de mannen waren meerendeels op de groote jacht) bijeen waren gevlucht en zoo vermoord.
De omtrek van een volgende groep wagens bewees, dat hier lang en bitter was gestreden, voordat de Kaffers hadden gezegepraald. Vele Kafferlijken bedekten den grond, maar van de dappere verdedigers, de Witten en de Botha’s, was ook niemand overgebleven. De gieren waren reeds neergestreken op de blanke en zwarte lijken, maar de Boeren joegen ze op, begroeven de bekenden, en dekten de anderen met het huiflinnen der ossenwagens, opdat de familieleden hen zouden kunnen herkennen.
En zoo ging het van groep tot groep—het was één afschuwelijk, afgrijselijk bloedbad!
Hoe velen hadden nog getracht te vluchten! Maar de grimmige speer van den moordenaar vond hen: onder een wagen, in een kuil, achter een doornstruik—nergens was er schuiling geweest! Er was gemoord, geslacht met satanische woede! Het hoofd van den zuigeling was verpletterd tegen de ijzeren wielbanden van den ossenwagen, en de moeder lag er naast—met opengereten lichaam.…
Bij een baal rijst vond men een aantal personen vermoord; zij hadden gemeend, dat het een baal kruit was, en betaalden hun vergissing met hun leven.
In de nabijheid der uitgemoorde legerplaatsen hebben de Boeren later een dorp gesticht, en hebben het „Weenen” genoemd. Zij hadden er geen passender naam aan kunnen geven, want de harde grond is er waarlijk week geworden van al de tranen, die er zijn geschreid.
Het lager van Gert Maritz, drie en dertig man sterk, kon zich gelukkig staande houden. Ook het „Vechtlager” bij de Boschmansrivier doorstond de Kafferwoede. Het gevecht duurde hier den ganschen dag, en reeds begon de ammunitie op te raken, toen een goed gemikt schot uit een drieponder [139]verwarring bracht in de gelederen der Zoeloe’s. Van dit oogenblik maakten de Boeren gebruik, om een krachtigen uitval te doen, en de moordenaars sloegen op de vlucht.
Wonderen van dapperheid zijn in die bange dagen door de Boeren verricht. De Oosthuizen’s, de Naudè’s, de de Beer’s, de Cilliersen, de Pretoriussen, de Maritzen, en zoovele anderen, de vrouwen en dochters der Voortrekkers niet te vergeten, zij hebben met een heldenmoed gestreden, die onze eerbiedige hulde afdwingt, en hunne nagedachtenis zal in eere blijven, zoolang voor heldenmoed en dapperheid nog harten kloppen!
Het was voor de afwezige Boeren een ontzettend oogenblik, toen zij, des avonds van de jacht terugkeerend, voor hunne uitgemoorde, uitgebrande kampen stilhielden.
Daar lagen hun broeders, hunne vaders, hunne zonen: verslagen als de helden van Israël op het gebergte van Gilboa!
Waar waren hunne lagers gebleven, die zij zoo hoopvol hadden verlaten? Het vroolijk gezang der kinderen, het vriendelijke oog der huisvrouw—waar was het gebleven?
Ach, alles wat hun lief en dierbaar was op deze aarde, het was verdwenen, het was ondergegaan! En hun oog zag niets dan brandende puinhoopen, afschuwelijk verminkte lijken en rookende bloedplassen!
Op de klipsteenen, die daar rond lagen, daar gingen de Boeren zitten. En zij hieven hunne stem op en weenden.…
En toen hunne oogen geen tranen meer hadden, toen stonden zij op. En zij hieven hunne handen omhoog naar de sterren, die boven hunne hoofden fonkelden, en zij zwoeren bij Hem, Die eeuwig leeft, dat zij dit onschuldige bloed zouden wreken.… [140]
Onder aanvoering hunner beproefde voormannen Piet Uijs en Hendrik Potgieter (laatstgenoemde was na den dood van Retief over het Drakengebergte ter hulpe gesneld), trokken de Boeren tegen Dingaan op, om het onschuldig verraden bloed te wreken.
De jonge Boeren uit Kloppers’ lager sloten zich bij den tocht aan, doch Gert Kloppers en de andere huisvaders bleven, daar het gevaar van overrompeling niet gering was, ter verdediging in het lager achter.
Dingaan zou van twee kanten worden aangevallen: door de Engelsche kolonisten, die aan de kust woonden, en die voor de Zoeloe’s even beducht mochten zijn als de Boeren, van de Zuidzijde, en door de Boeren van de Westzijde.
Het Boeren-kommando bestond uit ongeveer vijfhonderd man. Daar kon Dingaan twintig duizend soldaten tegenover stellen: krijgers, gehard in den strijd. Wel hadden de Boeren geweren, doch tegen één geweer stonden veertig assegaaien!
De Boeren rukten recht op Dingaan’s hoofdstad aan. ’t Was verwonderlijk, hoe weinig tegenstand zij ondervonden. Maar ’t was nog verwonderlijker, dat de aanvoerders der Boeren geen achterdocht kregen.
Nu en dan zag men op de toppen der bergen eenige zwarte stippen; het waren schildwachten der Zoeloe’s, die bij de nadering der Boeren snel verdwenen, terwijl men des nachts de seinvuren des vijands zag flikkeren.
In den namiddag van den 13. April 1838 sloegen de Boeren hun kamp op bij Italeni, aan den voet van een hoogen bergrug, en den volgenden dag hoopte men door een snelle beweging Dingaan’s hoofdstad, waarvan slechts eenige mijlen afstands hen meer scheidden, te nemen, haar aan de vlammen prijs te geven, en Dingaan van zijn troon te stooten.
Reeds bij het derde hanengekraai van den volgenden morgen was het geheele lager in beweging. De paarden werden gezadeld, de kampbenoodigdheden op de weinige wagens geladen, en de orde van den tocht geregeld.
Piet Uijs leidde de voorhoede; Hendrik Potgieter en zijn mannen volgden. Zoo kwam men voor een enge vallei, aan [141]weerskanten ingesloten door hooge, boschrijke bergen. De zon begon juist de toppen der hoogste bergen te vergulden, toen men voor den ingang kwam van die vallei.
„Dat lijkt sprekend op een muizenval,” fluisterde Dirk Kloppers tot den leeuwenjager, die naast hem reed.
De leeuwenjager knikte; hij was van dezelfde meening.
Ook Piet Uijs dacht iets dergelijks; die vredige vallei leek hem als een poorte des doods.
„Is de weg veilig?” vraagde hij aan de patrouille, die op kondschap was uitgezonden geweest.
„Veilig,” antwoordde de patrouille.
„Is er geen andere weg?” vraagde hij opnieuw.
„Men kan deze bergen omtrekken,” antwoordde de patrouille, „maar er gaat veel kostbare tijd mee verloren, en de menschen hunkeren naar de beslissing.”
De Boeren haakten naar de beslissing; dat was waar.
En de weg was veilig, rapporteerde de patrouille.
Pieter Uijs had zijn aarzeling overwonnen; hij richtte zich op in de stijgbeugels en riep met krachtige stem: „Voorwaarts!”
De macht der Boeren bestond uit vijfhonderd man, waarvan de voorhoede, door het geheele kommando gevolgd, nu in gesloten gelederen de bergkloof insloeg.
Zonder eenig ongeval passeerde men de gevaarlijke punten.
Piet Uijs had zich blijkbaar noodeloos ongerust gemaakt. Wel werd het in het bosch aan de rechterzijde plotseling levendig, maar de beweging ontstond door een schaar wilde papegaaien, die bij het brieschen der paarden opvlogen, en een paar opgeschrikte reebokken gingen in groote sprongen voor de ruiters uit.
De voorhoede heeft nu gelukkig bijna den uitgang der gevaarlijke kloof bereikt, maar daar—wat is dat? Is de uitgang versperd?
Neen, het kàn niet waar zijn.
Tòch is het waar.
Alsof ze uit den grond zijn opgerezen, zoo staan daar twee Zoeloe-regimenten—in volle slagorde. Het breede, stalen lemmet der stootassegaai flikkert in hun vuist, en zij slaan op hun leeren schilden, dat het dreunt als het rommelen van den verren donder.
Tegelijkertijd begint er beweging te komen langs de [142]begroeide hellingen aan weerszijden van den weg, en het krijgsgeschreeuw der Zoeloe’s, daverend van berg tot berg, doet de moedige Boerenharten sneller kloppen.
„Houdt de gelederen gesloten!” roept Piet Uijs.
Op dit oogenblik dringt een Boer naar voren, naar de spits der voorhoede, waar Piet Uijs zich bevindt, en rapporteert: „Kommandant Potgieter laat u weten, dat de Zoeloe’s hem van achter aanvallen en de vallei versperren!”
„De klep van de val is dicht,” meent Dirk Kloppers.
„Ik heb het niet anders verwacht,” zegt de leeuwenjager.
De Boeren zitten inderdaad in den val. Zij zijn geheel omsingeld; de vredige vallei is werkelijk geworden eene poorte des doods.
Maar de dappere Piet Uijs, die zijn mannen hier heeft gebracht, zal die poorte open breken door zijn sterken arm.
„Zeg aan kommandant Potgieter,” beveelt hij aan den rapportganger, „dat hij mij van achter dekke! Onze weg ligt voorwaarts!”
Tegelijkertijd kommandeert hij vuur, en de kogels der Boeren slaan een stuiptrekkende opening in den Kaffermuur voor hen.
Potgieter kon aan den wensch van Piet Uijs niet meer voldoen, want de snelvoetige Zoeloe’s waren, van de hellingen der bergen naar beneden stormend, reeds als een wig tusschen de voor- en achterhoede der Boeren ingedrongen.
Potgieter achtte het dus het verstandigst, om eerst van achter zich ruimte te maken, en daarna zich door te slaan naar de voorhoede.
In dien geest gaf hij bevel, snel eenige salvo’s op de Zoeloe’s die van achter opdrongen, te geven, dan te paard te springen, en in vollen galop door den Kaffermuur heen te breken.
De order werd even snel als onverschrokken uitgevoerd, en voordat de slagorde der Zoeloe’s, door de hevige losbrandingen van het geweer in verwarring gebracht, zich kon herstellen, zaten de ruiters er reeds tusschen in en maakten ruim baan.
Het eerste gedeelte van het krijgsplan was schitterend en met betrekkelijk gering verlies uitgevoerd. Slechts een paar Boeren waren, door de werpassegaai getroffen, achtergebleven in de bres. Doch nu kwam het tweede gedeelte [143]van het krijgsplan: zich opnieuw te wagen in die enge vallei, in die poorte des doods, zich door te slaan door de van vijanden krioelende kloof, en zich te vereenigen met de voorhoede.
Potgieter wendde nu den teugel van zijn paard en kommandeerde: „Terug mannen, de kloof in! En aansluiting gezocht met de voorhoede!” doch deze order is nooit uitgevoerd.
Werd het bevel niet gehoord of begrepen—wie zal het zeggen?
Slechts een handvol dapperen schaarden zich aan Potgieter’s zijde, terwijl de anderen het open veld opgingen. Onder deze omstandigheden viel er niet aan te denken om de voorhoede bij te springen, en Potgieter had al zijn beleid noodig, om zelf niet door de overstelpende overmacht des vijands dood gedrukt te worden, en met droefheid in de ziel en bestendig vurend, trok de dappere kommandant langzaam terug naar de vlakte.
Intusschen was de voorhoede onder Piet Uijs in een bloedigen strijd gewikkeld, en hij streed als de leeuw, die door de wolven omsingeld is. Nog altijd hoopte men op hulp van Potgieter, maar Karel Landman, die met onbezweken moed tot nog toe had gevochten, riep, op een steilte gekomen, van waar hij de geheele vallei kon overzien: „Potgieter en zijn mannen trekken terug—nu is alles verloren!” Maar zijn ervaren oog ontdekte tegelijkertijd, dat ter linkerzijde nog een uitweg was uit de doodelijke kloof, en hij haastte zich, dit den kommandant mede te deelen.
„Neem dan dien uitweg,” zeide Piet Uijs snel beraden, „en ik zal met eenige manschappen den aftocht dekken!”
Zoo geschiedde het, en de Boeren trokken al vechtende terug, het open veld in, dat met lang Tamboeki-gras was bedekt.
Juist hield Piet Uijs zijn paard even in, om den vuursteen van zijn geweer te scherpen, toen uit dat lange gras de gespierde arm van een Zoeloe-krijger zichtbaar werd. Op hetzelfde oogenblik drong een speer met kracht in de rechterheup van den wakkeren aanvoerder, dien hij met eigen hand nog uit de wond trok.
Tegelijkertijd stortte het paard neer van een Boer, met name Nel, die naast hem reed.
„Om ’s hemels wil, kommandant,” smeekte Nel, „laat mij niet in handen van den vijand vallen!” [144]
„Neen, broeder,” antwoordde de zwaargewonde, „dat zal ik niet doen. Spring achter op mijn paard; het is sterk, en zal ons beiden dragen!”
Nel haastte zich om het te doen, doch het paard van Uijs had nog maar weinige stappen gedaan, toen Nel met de handen naar boven tastte, alsof hij een houvast zocht, en door een doodelijken speerworp getroffen, tuimelde hij van het paard.
Uijs was intusschen doodsbleek geworden; slechts met moeite hield hij zich in het zadel. Twee van zijn manschappen plaatsten zich nu met hun paarden aan weerskanten van den geliefden aanvoerder, hem onder het rijden ondersteunende.
Maar de dappere Voortrekker had genoeg; hij voelde zijn einde naderen. Hij nam afscheid van zijn krijgsmakkers, beval hen—het was zijn laatste order!—hem te verlaten, om voor hun eigen leven te zorgen, en nam afscheid met de woorden: „Denkt aan mijn vrouw en kinderen, strijdt voor uw volk en houdt God voor oogen!”
Vol weemoed en droefheid, maar toch nog met de stille hoop in het hart, dat zij hem straks nog zouden kunnen redden, lieten zijn makkers hem achter.
Helaas! Het was een ijdele hoop. Zij waren nog niet ver gekomen, toen zij den sterken man zagen waggelen en van het paard vallen.
Dirk, de twaalfjarige zoon van Piet Uijs, was een eind vooruit.
De zwaargewonde aanvoerder hief uit het lange gras, waar hij lag, nog het stervende hoofd op, om te zien, of Dirk in veiligheid was.
Hij ontdekte hem, en wenkte hem met de laatste krachtsinspanning om te vluchten. Maar het heldenbloed zijner vaderen klopte in het hart van dien jongen; hij wendde zijn paard. Drie Zoeloe’s schoot hij neer; toen viel hij, door een assegaai doodelijk getroffen, in de armen van zijn stervenden vader.
Dat was het einde van Piet Uijs, dien de Boeren den Dappere noemen, en van zijn heldenzoon Dirk. Maar het Boeren-kommando trok, door de snelvoetige Zoeloe’s onophoudelijk bestookt en verontrust, teleurgesteld en ontmoedigd terug. [145]
Hoe was het met den veldtocht, dien de Engelsche kolonisten hadden beraamd, afgeloopen?
Zij waren op den bepaalden, met de Boeren afgesproken tijd, met een macht van 3000 Kaffers, waarvan er ongeveer 400 met geweren waren gewapend, en een afdeeling blanken op marsen gegaan, om den Zoeloe-koning van uit het zuiden te bestoken, terwijl de Boeren, zooals reeds gezegd, van uit het westen zouden optrekken.
Het kommando stond onder het bevel van Robert Biggar, John Cane en Ogle, drie Engelschen. Biggar was opperbevelhebber.
Zonder veel hindernissen werd de Tugelarivier overgetrokken, en een Zoeloe-regiment, dat op verkenning was uitgezonden, teruggeworpen.
Het leger vervolgde nu zijn tocht en bereikte Endouka Kusuka. Hier stond slechts een zwak regiment der Zoeloe’s, daar de hoofdmacht van den vijand op Dingaan’s bevel verder landwaarts was ingetrokken, om als reserve dienst te doen, indien de Boeren in hun vermetelen tocht mochten slagen.
Maar de tocht der Boeren had reeds schipbreuk geleden, en ijlboden brachten aan de reserve de order onmiddellijk hare vorige stelling, die ernstig bedreigd werd, in te nemen.
De Engelschen echter waren de Zoeloe’s voor. Bij het krieken van den dageraad was Kasuka omsingeld, en een vernielend snelvuur werd op de plaats gericht. Onder gebrul en gejuich bestormden nu de Kaffers onder hun blanken aanvoerder de plaats, die wel een stad werd genoemd, doch slechts, evenals de andere Zoeloe-steden, uit een groot aantal, in lange rijen zich uitstrekkende stroohutten bestond, en namen de zwakke verschansingen. Weldra kronkelden de rookwolken omhoog boven de plaats, en verkondigden aan de in ijlmarschen naderende hoofdmacht der Zoeloe’s, dat zij te laat kwamen, om hun stad te redden.
Maar dit gezicht maakte hen razend, en geprikkeld door het bewustzijn, dat de gevreesde Boeren voor de Zoeloe’s waren geweken, daalden zij snel van de heuvelen neer, die Kasuka omringden, om den vijand slag te leveren. [146]
Het waren zeven regimenten, ongeveer 10000 man, die de heuvelen afstormden.
Biggar zag hen naderen. Met grooten spoed stelde hij zijn leger in slagorde op voor de brandende stad, en de voorhoede der Zoeloe’s werd met zoo’n geduchten kogelregen begroet, dat zij zwenkte, het slagveld vol dooden en gewonden achter zich latende.
Er was een oogenblik van verademing, maar de geheele macht der Zoeloe’s rukte nu op in den vorm van een halve maan, een slagorde, door koning Chaka1 uitgevonden, waarvan het centrum recht op den vijand aanrukte, terwijl de vleugels hem in snellen aanloop moesten omsingelen.
Biggar zag de gevaarlijke beweging, en terwijl Ogle met zijn manschappen tegen den linkervleugel des vijands optrok, zou Cane zijn rechtervleugel zien te keeren.
Ogle was inderdaad zoo gelukkig, den vijand terug te werpen, toen zijn Kaffers, door een nooit opgehelderde paniek aangetast, plotseling uiteen stoven, en hun heil in de vlucht zochten.
Het was een onherstelbare slag.
Wel snelden de blanken aan het hoofd van versche manschappen naar het bedreigde punt, doch daardoor werden weer andere punten ontbloot, en de vreeselijke hoornen der halve maan begonnen elkander dicht te naderen.
Cane kreeg een assegaai voor in de borst, en terwijl hij ze met eigen hand uit de wond rukte, trof hem de tweede speer tusschen de schouders. Het wapen stond te schudden in zijn vleesch. Een Kaffervorst, een van Cane’s trouwste vrienden, sprong toe, om de assegaai uit de wond te halen, doch Cane, door pijn verblind, herkende zijn bondgenoot niet, en verbrijzelde diens hoofd door een geweerschot.
Maar de Zoeloe’s lieten hem weinig tijd, om de vreeselijke vergissing te betreuren. Door vier speren getroffen, stortte hij tegen den grond. Geen twee minuten later lagen ook Biggar en Ogle zieltogend uitgestrekt op den van bloed doorweekten bodem, en het geheele Kafferkommando verstoof als kaf voor den wind.
Het was een vreeselijke vlucht, en de Kaffers kwamen aan de Tugelarivier aan op een punt, waar de oever uit honderd voet hooge, loodrechte rotsen bestond. De Tugela [147]werd voor hen een andere Berezina. Met de scherpe speer der Zoeloe’s achter zich was er geen tijd voor beraad, en de ongelukkigen stortten verpletterd neer op de harde klippen en steenen der Tugelabedding. Eerst toen er een hooge laag van stuiptrekkende, stervende lichamen was gevormd, werd de val der nakomenden gebroken, en bereikten dezen den overkant. Doch ook hier was men nog niet veilig, want een sterke afdeeling der Zoeloe’s was, de rotsen omtrekkend, op een gemakkelijke plek de rivier overgetrokken, en versperde den ontkomenen opnieuw den weg. Hier viel de laatste blanke, Blankenberg, en van het Kafferkommando van Biggar schoten slechts weinig honderdtallen over.
Als een bergstroom vervolgde het Zoeloe-leger, plunderend en verwoestend, zijn overwinningstocht. De Engelsche kolonisten hadden geen rust voor het hol van hun voet en weken terug tot aan het strand van den Oceaan. En er zou hun slechts de keuze zijn overgebleven tusschen de golven van dien Oceaan en de speer van den Zoeloe, indien in dit hachelijk oogenblik niet een schip in de baai het anker had uitgeworpen. Het nam de ongelukkigen aan boord, heesch toen de vlag en koos het ruime sop.
Maar de Boeren bleven achter, omloeid door het heidendom, en vaster dan ooit stond Dingaan’s troon. Met een grijnslach om den wreeden mond zeide hij tot zijn kapiteins: „Zie, op gindschen heuvel ligt het afgeknaagde gebeente van Piet Retief en de zijnen; bij dien anderen heuvel, waar juist een zwerm aasvogels neerstrijkt, ligt Piet Uijs, zijn wreker, en ik heb de bedding der Tugelarivier geplaveid met de lijken mijner vijanden. Uwe assegaaien druipen van het bloed van acht honderd Boerenmenschen, en ik ben besloten, om dit volk te verdelgen tot den laatsten man!”
Hendrik Potgieter had er genoeg van, en trok met zijn volgelingen terug naar de oevers der Vaalrivier. [148]
Een bange tijd brak nu aan voor de achterblijvende Boeren. De levensmiddelen, zelfs de ammunitie, raakte bij velen op, en het nijpendste gebrek stond voor de deur. Daarbij kwamen vele en zware regens, en in hun gevolg ernstige koortsen, die het volk teisterden.
Men kon elk oogenblik Dingaan’s bloeddorstige regimenten verwachten, en om dien schok te kunnen weerstaan, werden er twee groote, elk uit vijfhonderd ossenwagens bestaande, lagers gevormd, waarvan het lager, onder bevel van Gert Maritz, bij de kleine Tugelarivier, en het andere, onder bevel van Jakobus Potgieter aan een zijtak der Blauwkransrivier werd opgeslagen, op de plek, waar de wagens van Piet Uijs hadden gestaan.
Dit lager werd het Modderlager genaamd van wege den door vele regens doorweekten grond, en na verloop van vier maanden was men dan ook verplicht, het te verplaatsen naar de Boschmansrivier.
Hier, aan de Boschmansrivier, kreeg men de Zoeloe’s. Drie volle etmalen, van den 10den tot en met den 12den Augustus 1838 duurde de bestorming; het lager lag als een eenzaam eiland in een wild bruisende zee.
Den derden dag ontving Gert Maritz bericht van het groote gevaar, waarin de stamgenooten verkeerden. Het eigen lager werd nu snel in staat van verdediging gebracht; daarna zadelde Maritz op, en trok met een sterke wacht uit, om het benarde lager te ontzetten. Maar de dappere mannen van Jakobus Potgieter hadden zich met zooveel kracht verweerd, dat de Zoeloe’s het na een verlies van duizenden manschappen hadden moeten opgeven.
Als door een wonder was ook het kleine kamp der van Dijken, niet ver van Jakobus Potgieter’s lager opgeslagen, aan het dreigend gevaar ontsnapt. Midden in den nacht kwam hier de tijding, dat de Zoeloe’s in aantocht waren, en terwijl de vrouwen en de kinderen in hun nachtgewaad de bosschen invluchtten, maakten zich de weinig weerbare mannen gereed, om het zwakke lager te verdedigen. Maar de Zoeloe’s ontdekten het niet, en de menschen waren gered.
Er heerschte dus groote blijdschap bij de Boeren, doch zij werd niet weinig getemperd, toen men tot de treurige ervaring kwam, dat al het vee, dat toch het hoofdbestaan der Boeren uitmaakte, zoowel het vee van Potgieter’s lager als dat der van Dijken, door de Zoeloe’s was meegevoerd. [149]
Acht dagen na het gevecht werd Jakobus Potgieter’s lager verplaatst naar de kleine Tugelarivier, slechts door de rivier van Gert Maritz’ lager gescheiden.
Beide lagers werden nu herschapen in ééne sterke vesting, die door zware zodenmuren en diepe grachten werd beschermd, terwijl zij werd gedekt door zoogenaamde „schiethokken” aan de hoeken, van waar men de muren kon bestrijken.
In het midden van het lager was een groote ruimte gelaten, die overspannen werd met tentlinnen, waar de Nederlandsche zendeling Smit, die de Boeren in hun grooten nood trouw ter zijde heeft gestaan, geregeld godsdienstoefening hield.
In dit lager hebben de Boeren vijf maanden gestaan, en hier is hun het water werkelijk tot aan de lippen gekomen.
De beesten waren geroofd, de proviand raakte op, en de hongersnood stond voor de deur. En alsof al deze rampen nog niet genoeg waren, werd de wakkere Voortrekker Gert Maritz ziek en bezweek. Onder vele tranen werd hem in het lager een laatste rustplaats bereid, en de Boeren, door zooveel leed overmand, lieten het moedige hoofd zakken.
In zware tegenheden handelde God met dit volk, en Hij bezocht het met zijn kastijdende roede. Hij schudde het, evenals zijn storm de wateren schudt en zuivert. Hij wierp het in den heeten oven der beproeving, opdat het gereinigd te voorschijn zou komen, als goud, gelouterd in den smeltkroes. Immers Hij had het volk der Emigranten-Boeren uitverkoren, om de weegschalen van het heilig recht hoog te houden onder de blinde heidenen, die niet wisten van God noch van zijn gebod.
„Een gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijne klacht uitstort voor het aangezicht des Heeren.
„O Heere! Hoor mijn gebed, en laat mijn geroep tot U komen. [150]
„Verberg uw aangezicht niet voor mij, neig uw oor tot mij ten dage mijner benauwdheid; ten dage als ik roep, verhoor mij haastelijk.”
Vrouw Kloppers staakt even met het lezen van den psalm, en luistert naar den wind, die het linnen doet golven der tent boven haar.
„Want mijne dagen zijn vergaan als rook, en mijne gebeenten zijn uitgebrand als een haard.…
„Mijne vijanden smaden mij al den dag; die tegen mij razen, zweren bij mij.
„Want ik eet asch als brood, en vermeng mijn drank met tranen.
„Van wege uwe verstoordheid en uwen grooten toorn: want Gij hebt mij verheven en weder nedergeworpen.”
Weer houdt vrouw Kloppers op; haar leven gaat voor het oog harer ziel voorbij.
De regen klettert tegen het linnen der tent; op sommige plaatsen, waar het linnen versleten raakt, dringt hij er door. Het opengeslagen bijbelblad wordt vochtig, maar dat komt niet van de regendruppels. Dat komt van de tranen, die vrouw Kloppers langzaam over de wangen rollen.
„Mijne dagen zijn als eene afgaande schaduw, en ik verdor als gras.”
Ja, dat getuigen hare diepliggende oogen, hare ingevallen wangen, die smartelijke trek om haar mond.
„Maar Gij, Heere! Blijft in eeuwigheid, en uwe gedachtenis van geslacht tot geslacht.”
„Amen!” zegt hare ziel.
„Gij zult opstaan, Gij zult u ontfermen over Zion, want de tijd om haar genadig te zijn, de bestemde tijd is gekomen.”
Ja, dat is hare hoop; die hoop houdt haar staande; zonder die hoop ware zij reeds lang vergaan.
God zal zich ontfermen over Zion, over het geestelijk Zion, over zijn uitverkoren volk, over het schuldige maar in zijn onwankelbaar verbond opgenomen volk der Emigranten-Boeren.
Vrouw Kloppers wil doorlezen, maar Hannie roept. Hannie is ook in de tent, maar ge zoudt het lieve kind niet meer kennen: zoo uitgeteerd ziet zij er uit. De koortsen hebben haar vreeselijk geteisterd, doch die beteren nu gelukkig. Maar zij heeft thans versterkend voedsel noodig, dat bijna niet te krijgen is. Want van den kostbaren veestapel, dien [151]Gert Kloppers meebracht uit de Kolonie, is niets overgeschoten dan een paar melkkoeien en eenige paarden. Het andere vee is op den langen tocht verongelukt of geroofd door de Zoeloe-Kaffers. Tevens is het eetbaar wild ver weggevlucht, en de Boeren durven zich niet van hun lagers verwijderen uit vrees, dat deze zullen overrompeld worden door de overmoedige, bloeddorstige vijanden.
„Moeke, wanneer komt Vader thuis?”
„Ik wacht hem elk oogenblik, lieveling.”
„Is Vader op de jacht?”
„Ja, mijn kind.”
Al drie dagen is Gert Kloppers in de buurt op de jacht geweest, zonder iets onder schot te krijgen.
De andere jagers zijn niet gelukkiger geweest.
„Ik wou, dat Vader eens een blesbok schoot; wat zou dat vleesch ons smaken!”
De moeder zucht, doch buiten wordt een mannenstem gehoord, en Gert Kloppers treedt binnen.
Hij heeft er in geen weken zoo opgeruimd uitgezien.
„Ik heb een bok geschoten, Hanneke,” zegt hij, „een goeie, hoor! Hij ligt hier buiten. Nu zullen we smullen!”
„Nu zullen we smullen,” herhaalt de kleine Hannie, en zij klapt met hare magere handjes.
Ook vrouw Kloppers is innig verblijd, en zij zegt: „De Heere vergeet ons nog niet,” maar haar man met haar vriendelijken blik aanziende, laat zij er op volgen: „Beste man, gij hebt zeker geen droogen draad aan je lijf; droog je hier bij het vuur, en ik zal dadelijk koffie zetten.”
„Zeker koffie van geroosterde gerst?”
„Ja, de echte koffie is al lang op.”
„Nu, maar ik moet echte koffie hebben vandaag, vrouwke.”
Hanna kijkt haar man verwonderd aan. Hij heeft al verscheidene weken het opgietsel van geroosterde gerst voor lief genomen; hij weet, dat er in het heele lager geen lood koffie te krijgen is, en toch wil hij ze van middag hebben. Zij begrijpt er niets van, maar nog minder begrijpt zij ’t, nu haar man met een lachend gelaat uit een grooten, diepen zak een buil echte koffieboonen haalt en op de tafel legt.
„Je bent in den regel nog al slim; maar dat begrijp je zeker niet?” zegt hij.
Zij schudt het hoofd—hoe zou ze dat begrijpen?
„Dan zul je dàt ook wel niet begrijpen, en dàt, en dàt—” en hij haalt wel vijftien builen uit den zak: kruidenierswaren, [152]gedroogde vruchten, specerijen, enzoovoort. De zak schijnt wel onuitputtelijk.
De verbazing van vrouw Kloppers kent geen grenzen, maar dit hindert haar niet, om onmiddellijk echte koffie, Javakoffie te zetten. Intusschen helpt Kloppers zijn vrouw uit den droom: „Onze broeders in de Kolonie en in den omtrek der Vaalrivier hebben van onzen grooten nood gehoord, en zich gehaast, om levensmiddelen te zenden. Dat is het medelijdende, Afrikaansche bloed, Hanneke, dat zich niet verloochenen kan. Nu zijn een paar volgeladen ossenwagens met levensmiddelen reeds in de buurt aangekomen, en om je te verrassen, heb ik al vast het een en ander meegebracht.”
De koffie is thans gezet; de zoo lang ontbeerde suiker is er nu ook, en een blikken kannetje, half gevuld met melk, voltooit de nederige koffietafel. Maar het echtpaar heeft schik, en verkneutert zich in den naar hunne meening zoo rijk voorzienen disch.
Het duurt niet lang, of Dirk, de zoon, komt ook binnen. Hij is platzak en gemelijk van de jacht thuis gekomen en is niet weinig in zijn schik geweest, toen hij het geschoten hert in de gaten kreeg.
Opgewekt treedt hij binnen.
„Zoo, Vader,” zegt hij, „hebt ge dien bok geschoten? Kom aan, ’t is een baas, hoor! Wij zullen er straks een flink stuk afsnijden en boven het vuur roosteren.”
„En echte koffie gezet?” laat hij er op volgen, met behagen den koffiegeur ruikend.
„Waar haal je ’t van daan? Flink, Moeder, schenk maar eens in; dat zal me verwarmen, want ’t is een geducht koude regen.”
Hij wordt hoe langer hoe opgewekter.
„En wat ligt daar toch allemaal op de tafel? Het lijkt wel een heele kruidenierswinkel. Menschen, waar komt dat toch allemaal van daan?”
„Raad maar eens,” zegt zijn vader.
„Van de Engelsche regeering!” antwoordt Dirk.
Hij schaterlacht, terwijl hij dit zegt. Deze lach werkt aanstekelijk; ook zijne ouders, zelfs de kleine Hannie beginnen te lachen. Er begint een frissche, vroolijke toon te heerschen; het wordt bepaald gezellig in de oude, gehavende tent.
Na eenigen tijd komt de leeuwenjager, die een paar dagen afwezig is geweest. [153]
Hij heeft iets gewichtigs; de anderen merken het aan zijn stap, die driftiger is dan gewoonlijk.
Over dien vreeselijken Februarimorgen, toen Mieke door een assegaai werd gedood en den daaropvolgenden morgen, toen zij in de koele aarde werd neergelegd, spreekt hij nooit. Maar in zijn binnenste brandt een vuur.
„Belangrijk nieuws!” zegt hij op zijn gewonen, korten toon.
De anderen zien hem vragend aan.
„Pretorius is aangekomen.”
„Welke Pretorius?” vraagt Kloppers.
„Andries Wessel uit het district Graaff-Reynet.”
„Ik heb geruchtswijze gehoord, dat hij ons komt helpen,” zegt Kloppers.
„Niets vaster dan dat,” antwoordt de leeuwenjager met klem.
„Dus we trekken weer tegen de Zoeloe’s op?”
„Dat zou ik denken.”
De oogen van den leeuwenjager flikkeren, terwijl hij dit zegt; zij weerkaatsen het vuur, dat in zijn binnenste brandt.
„Met hoeveel man is hij gekomen?”
„Met vierhonderd: allen flinke, dappere kerels.”
„Mooi,” zegt Kloppers. Hij wrijft zich van plezier de handen.
„Heb je ze gesproken, Teunis?”
„Ik heb hun veldkornetten de hand gedrukt. Zij hebben gezegd: Wij zijn gekomen, om onze broeders in Natal te helpen. Wij willen met hen sterven of overwinnen. Dat hebben zij gezegd.”
De oogen van Kloppers beginnen te schitteren.
„Daaraan herken ik weer den echten, onverbasterden, Afrikaanschen aard,” zegt hij. „Wij Boeren zijn net als de kinderen in een groot huishouden: dikwijls gekibbel en ruzie. Maar als de vijand voor de poorten staat, als het meenens wordt, dan staan we schouder aan schouder: één voor allen; allen voor één.
„En wanneer zal de veldtocht beginnen, Teunis?”
„Zoo gauw mogelijk; binnen eenige dagen. Pretorius zet er haast achter.”
„Hij heeft gelijk,” zegt Kloppers. „Hoe eerder hoe beter. We moèten met de Zoeloe’s afrekenen. Ten eerste, omdat het onschuldig vergoten bloed moet worden gewroken. God heeft ons Boeren de roeping gegeven, om onder de heidenen de Overheid te vertegenwoordigen, en de Overheid draagt [154]het zwaard niet te vergeefs. Ten tweede, omdat onze toestand bij den dag onhoudbaarder wordt. Daarom zeg ik nog eens: hoe eerder de veldtocht begint, hoe beter.”
Hij ziet zijn zoon aan.
„Dirk,” zegt hij, „ik wou wel mee trekken in den oorlog; wilt gij niet hier blijven ter verdediging van het lager?”
„Liefst niet, vader!” zegt Dirk. „Ik smeek u, laat me mee!”
„Goed dan, gij zult mee—Teunis, blijf jij dan hier?”
„Ik? Neem me niet kwalijk, maar ik heb geen tijd.”
„Als de anderen ook zoo praten, dan blijft er geen man hier,” zegt Kloppers.
„De huisvaders behooren hier te blijven; laat de jònge menschen trekken,” antwoordt de leeuwenjager.
Er volgt een pauze.
„Het wordt een ernstige strijd,” zegt Kloppers; „een strijd op leven en dood!”
„Ja, op leven en dood,” zegt de leeuwenjager; „de twee volgende maanden brengen ons den ondergang of de overwinning!”
„De overwinning en de zegepraal!” roept vrouw Kloppers.
Zij is opgestaan; zij heeft de hand op haren bijbel gelegd.
Hare oogen stralen als van een profetes uit het oude Verbond.
„De Heere zal zich ontfermen over ons volk,” zegt zij met luide, plechtige stem, „en Hij zal ons voeren uit den strik der heidenen!”
Pretorius, de man met het moedige hart en het schrandere brein, de man, wien de onverwelkelijke eere zal verblijven, dat hij onder diep ontmoedigende omstandigheden den hachelijken strijd tegen den Koning der Zoeloe’s dorst aan te binden, was met zijn Boeren op marsch gegaan. Allen waren van het gewicht en den ernst hunner taak [155]doordrongen; allen wisten het, dat de strijd zou uitloopen op zegepraal of ondergang.
Waar de kleine Tugela zich met de groote Tugela vereenigt, sloot de wakkere Karel Landman zich met zijn manschappen aan bij het kommando, dat nu vierhonderd zeven blanken telde.
Pretorius stelde op alles orde. Bij elken wagen moesten twee hekkens (schanskorven van doorntakken) zijn ter afsluiting der open ruimte tusschen de voor- en achterwielen, als men in lager stond, terwijl deze hekkens door zware ijzere kettingen werden verzekerd.
Elken morgen werd de krijgswet, die door allen was bezworen, voorgelezen, en bij elken marsch trokken verspreide patrouilles van vijf man vooruit, om de veiligheid van den omtrek te bespieden.
De ammunitie, de proviand en de kampbenoodigdheden waren verladen op een trein van zeven en vijftig ossenwagens, die in breede rijen van vier wagens, door een sterke voor- en achterhoede gedekt, voorttrokken.
Men trok nu het eigenlijke Zoeloeland in, en den 7den December (1838) bracht een patrouille twee Kaffers mede, door Matowaan, een door Dingaan onderworpen Kafferhoofd, als parlementairs den Boeren tegemoet gezonden.
Pretorius liet bij de komst dezer parlementairs onmiddellijk halt houden, uitspannen en het kamp opslaan, terwijl hij de beide Kaffers terug zond met de order aan Matowaan, dat deze den volgenden dag met al zijn weerbare manschappen doch ongewapend voor den kommandant zou verschijnen.
Zoo geschiedde het, en Matowaan sloot met de Boeren een verbond, terwijl hij als teeken van vrede van den kommandant een groote, witte sjerp ontving, waarop Pretorius’ naam stond te lezen. De Boeren verplichtten zich, om den rapportganger der Kaffers, die deze sjerp mocht dragen, te eerbiedigen, doch al de andere Kaffers moesten tijdens den veldtocht bij hun kralen blijven, op gevaar van anders door de blanken te worden doodgeschoten.
Matowaan bood nu aan, met zijn manschappen het kommando te versterken, maar de voorzichtige Pretorius dacht aan het einde van Piet Retief, en bang voor verraad, wilde hij in dezen veldtocht, die op een groote overwinning of op een volkomen vernietiging moest uitloopen, geen onbetrouwbare elementen in zijn nabijheid hebben.
Hij sloeg dus het aanbod vierkant af, doch stond toe, dat [156]Matowaan zijn manschappen een oorlogsdans liet uitvoeren.
Naar dien Kafferdans hebben de Boeren die plek Danskraal genoemd; zij ligt op eenige mijlen afstands van het tegenwoordige Ladysmith.
Pretorius voelde intusschen de zware verantwoordelijkheid, die op zijn schouders rustte, en evenals een zijner vroegere stamgenooten, de beroemde admiraal de Ruiter, bij hachelijke ondernemingen zijn kracht zocht in het gebed, zocht deze Boeren-kommandant het ook in het gebed, en op zijn bevel werd, toen de Kaffers waren vertrokken, een plechtige godsdienstoefening gehouden.
De vrome Sarel Cilliers nam op verlangen van Pretorius de leiding van den dienst op zich, en op den kanonwagen staande, sprak hij aldus: „Mijne broeders en stamgenooten! Hier staan wij thans voor een heilig God van hemel en aarde, om een gelofte af te leggen, dat, indien Hij ons zal beschermen en onze vijanden in onze handen zal geven, zoodat wij denzelve overwinnen, wij dien dag der zegepraal, dien datum, elk jaar als een dankdag, zooals een Sabbath, tot Zijne eer zullen doorbrengen. En wij zullen het ook aan onze kinderen zeggen, dat zij er met ons in moeten deelen, tot een gedachtenis ook voor onze nakomende geslachten. Want de eere van God zal er door worden verheerlijkt, dat Hem de roem en de eere der overwinning wordt gegeven! Doch is iemand bezwaard, om in dat verbond te treden, die verwijdere zich!”
Hij keek met zijn vriendelijke oogen de vergadering rond, en wachtte even, of iemand zich zou verwijderen. Doch niemand ging. Allen waren begeerig, om in dit verbond te worden opgenomen, maar een heilige vreeze zal wel door aller ziel zijn gegaan, toen hij, zijn handen priesterlijk uitbreidend naar den hoogen, in naam van dit volk een plechtig verbond sloot met den Koning der koningen.
Dit verbond werd elken avond vernieuwd, en de Boeren voelden er zich wonderlijk door versterkt.
Van vlugge boodschappers heeft Gert Kloppers vernomen, dat Pretorius met zijn kommando in snelle tochten voorttrekt, het zuidoosten in, en de gewichtige tijding, dat de Zoeloe’s van het naderen der Boeren zijn verwittigd, en hunne rookseinen reeds van de toppen der bergen zijn gezien, doet een spoedig gevecht verwachten. [157]
Doch verscheidene dagen zijn er sedert die laatste tijding verstreken, en Gert Kloppers heeft niets meer vernomen.
Van den naasten heuvel heeft hij een soort observatiepost gemaakt, en daar staat hij nu weer met Ouderling de Jong en Barend Jansen naar het oosten te turen. Floor en Willem zijn al heel vroeg uitgereden, om het een of ander nieuws op te sporen, maar ’t is al bijna middag, en nog zijn ze niet thuis.
In de verte ziet Kloppers nu toch iemand naderen; ’t is een Griqua. De Boeren houden hem aan.
„Hebt ge iets van den oorlog gehoord?”
„Ik heb vernomen, dat er een groote slag is geleverd.”
De Boeren spitsen hun ooren.
„En hoe is ’t afgeloopen?”
De Griqua haalt de schouders op: „Ik weet het niet.”
De Boeren doen hem honderd vragen, maar meer weet hij niet, dan dat er een groote slag is geleverd. ’t Is schraal nieuws.
Tegen den middag komen er twee Kaffers voorbij. Zij bevestigen het, dat er geducht is gevochten.
„Er moeten veel Zoeloe’s gesneuveld zijn,” zegt de grootste.
„Ja, dat denk ik ook wel,” zegt Barend Jansen, terwijl hij aan zijn ruigen baard trekt.
„En de Boeren moeten woest hebben gevochten,” zegt de kleinste.
„Dat betwijfel ik evenmin,” zegt Barend Jansen, „maar vertel nu eens, wie heeft het gewonnen?”
Ja, dat wisten ze niet, maar ze geloofden wel van de Boeren.
Veel wijzer waren de Boeren van die berichten nog niet geworden, maar de geruchten waren ten minste gunstig, en dat was al vast iets.
Zij bleven op hun observatiepost, maar er kwam geen mensen meer in ’t zicht.
„Geen tijding goede tijding, zullen we maar denken,” zeide Gert Kloppers, ofschoon hij ongeduldig heen en weer liep.
Tegen den avond kwam eindelijk Floor opdagen. Hij had een Griqua aan zijn zijde, de man bereed een os. ’t Was een vreemd gezicht: een ossenruiter naast een paardenruiter.
Het gelaat van Floor stond waarlijk niet vroolijk. Strak en ernstig stonden zijn trekken.
„Dat is slechte tijding,” zeide Kloppers. [158]
De anderen zeiden geen woord.
Kloppers had juist gegist.
„Ik heb een Zoeloe-krijger gesproken,” zeide de Griqua, „die den slag heeft meegemaakt. Hij deelde mij mee, dat de Zoeloe’s de Boeren in een hinderlaag hadden gelokt, waar dezen niet uit konden. Zij hadden als leeuwen gevochten en honderden Zoeloe’s doodgeschoten, maar eindelijk werden ze overmand en de meesten sneuvelden. Ook de generaal is gesneuveld.”
„Hoe heet de generaal?” vraagde Kloppers.
„Ik heb den naam hooren noemen, maar hij is me ontgaan.”
„Heet hij Landman?”
De Griqua schudde van neen.
„Jager?”
De Griqua schudde weer.
„Pretorius?”
„Ja, Pretorius, zoo heet hij.”
Toen verbleekte Kloppers, maar Barend Jansen klemde de tanden op elkaar.
„’t Zou vreeselijk zijn—”, zeide Kloppers.
„Als ’t waar is,” zeide Barend Jansen.
In de pijnlijkste onzekerheid liep de dag ten einde. Willem was niet gekomen.
Slechts één persoon in het geheele lager stond in het geloof, dat de slag was gewonnen. Die persoon was een vrouw. Die vrouw was de vrouw van Kloppers.
„God heeft ons de overwinning gegeven,” zeide zij.
„Wie heeft u dat gezegd?” vraagde een verstandige, voorzichtige Boer.
„Dat heeft de Heere mij geopenbaard,” zeide ze.
De Boer haalde de schouders op.
„In die zaken moet men zeer behoedzaam zijn,” zeide hij; „hoeveel droevige vergissingen hebben christenen op dat punt gemaakt!”
„Maar ik vergis mij niet,” zeide zij.
Zij was van haar punt niet af te brengen; zij stond in een onwankelbaar geloof.
Bij het krieken van den dageraad stonden weer een tiental Boeren op den uitkijk.
Wijd, wijd in de verte zagen zij eene kleine zwarte stip.… [159]
Nu was ze verdwenen; maar het volgende oogenblik was ze weer zichtbaar.
Zij naderde snel.
„We zullen ’t gauw weten,” zeide Kloppers, „wie ’t is.” Hij zette zijn valkenoogen wijd open.
„’t Is Willem,” riep hij plotseling; „er is geen twijfel aan, ’t is Willem—maar hij rijdt als een dolle; hij zal den Vos nog doodrijden—kijk, daar gaat hij den heuvel af—het paard zal de pooten nog breken bij dien woesten rit—nu is hij verdwenen in de vallei—daar is hij al weer op den volgenden heuvel—hij zwaait met het geweer—dat is een goed teeken—hij roept—ik kan hem niet verstaan—ik houd het hier niet langer—voorwaarts!”
De tien Boeren, Kloppers voorop, liepen den ruiter tegemoet.
Hij stond in de stijgbeugels, en hij zwaaide aldoor het geweer boven zijn hoofd, en hij riep met zijn frissche, heldere stem: „Hoera! Overwinning en zegepraal!”
De Boeren waren zich zelve niet bij deze heugelijke tijding.
Zij namen hun hoeden, en zwaaiden ze; zij namen hunne geweren en losten vreugdeschoten—Hoera! Overwinning en zegepraal!
Nu was Willem bij de Boeren aangekomen.
„Het leger van Dingaan is geducht geslagen; waarschijnlijk is ons kommando reeds zijn hoofdstad binnengedrongen. Het vierde gedeelte van het Kafferleger ligt dood op het slagveld.”
Zoo luidde Willem’s kort, bondig rapport.
„Van wien weet ge ’t?” vraagde zijn vader.
„Van den Hottentot, die door Dirk met een brief aan ons is afgezonden.”
„Een brief? Waar is de brief?”
„Hier,” zeide Willem, terwijl hij een pakje, in een stuk buffelleer gerold, overhandigde.
„En waar is de Hottentot?”
„Ik heb hem achtergelaten; het schepsel kon me niet bijhouden.”
Ouderling de Jong zou, als de geleerdste, den brief ontcijferen, die op verscheidene dikke, grauwe repen papier was geschreven. De letters waren echte hanepooten, maar de Jong kreeg het kunststuk klaar, en ontcijferde die wonderlijke hieroglyphen.
De brief luidde aldus: [160]
Maandag, 17 December 1838.
Geliefde Ouders, Broeders,
Vrienden en Bekenden!Wij, Afrikaansche Boeren, hebben het nu met Gods hulp zoover overwonnen. De Zoeloe’s hebben ons gisteren morgen met hunne duizenden aangevallen, maar wij hebben hen overwonnen. Ons kommando was sterk vier honderd vijftig man. Van onzen kant is niemand gevallen, en slechts drie menschen gekwetst, namelijk onze generaal, Flip Fourie en Gert Raads, maar die kwetsuren zijn van lichten graad. Van de Zoeloe’s zijn gevallen ruim zesduizend man. Wij hebben ons nu gewroken op onze vijanden, Vader; de Heere gaf hen in onze hand. En Teunis de leeuwenjager heeft ook vreeselijk gevochten; hij heeft gevochten als een woedende leeuw. Bart Pretorius was haast geen mensch; enfin wij hebben allen ons best gedaan.
Onze dappere generaal heeft gezegd; Jongens je hebt Dingaan nu een flink pak slaag gegeven, maar nu moeten jullie hem nog een flink pak geven. En nu gaan wij op zijn hoofdstad aan, maar het moet maar een krot zijn, zooals Teunis de leeuwenjager zegt. Lieve Ouders, de Heere heeft den vijand in onze hand gegeven, en wij komen dankensstof te kort. Hij heeft ons wonderlijk geholpen. Ouderling Sarel Cilliers zegt, dat hij tegen ieder wil volhouden, dat God eerst een volk in de laagte drukt, opdat het zich zal verootmoedigen voor Hem, en dan er weer uithelpt. Hij kan dit ook heel netjes uit de geschiedenis van het Oude Testament bewijzen. En hij beweert ook, dat wij nu maar de instrumenten in des Heeren hand zijn, om het veel onschuldig vergoten bloed te wreken. En dus den Heere komt al de eere toe en niet ons. Ik ben nog fiksch en gezond, maar ik kan beter schieten dan schrijven. Enfin, wij zullen er verder maar het beste van hopen. Weest nu allen gegroet. Ik eindig met de pen, maar niet met mijne gedachten. Ik denk veel aan jullie, en ik hoop, dat wij elkander in gezondheid weer mogen zien.
Weest nogmaals gegroet
van Uw liefhebbenden Zoon,
Broeder en Vriend,Dirk Kloppers.
[161]
Den historischen draad, bij Danskraal losgelaten, nemen wij weer op. Pretorius zorgde er voor, geen vijandelijke Zoeloe’s achter zich te laten. Hij wilde in den rug veiligheid hebben; dan waren de achtergebleven vrouwen en kinderen van zelve veilig. Hij stootte de vijanden dus op, en joeg hen voor zich uit. Zoo tastte hij met honderd vijftig man den Zoeloekapitein Joob, een van Dingaan’s bevelhebbers, aan, die tusschen de Zondagsrivier en de Tugela-rivier woonde, en dreef hem met zijn stam terug, waarbij de Boeren honderd stuks slachtvee bemachtigden, die hun uitnemend te pas kwamen.
Den 11den December werd de Buffelrivier overgetrokken, en tegen den nachtelijken hemel zag men thans de vuurseinen des vijands.
Men kon zich nu op ernstige gebeurtenissen voorbereid houden, en Zaterdag 15 December trok een sterke wacht onder bevel van Hans de Lange uit, om den weg te verkennen.
De Boeren hadden een rit van anderhalf uur achter zich, toen zij vijf Zoeloekrijgers ondekten, die in vluggen draf voor hen uitliepen.
Het waren spionnen van Dingaan, die den voorgaanden nacht het Boerenlager hadden bespied, en de Boeren, begeerig om deze gevaarlijke sluippatrouille in handen te krijgen, gaven hun paarden de sporen, om hen te vervolgen. Maar hun pogingen mislukten, en op den berg Ngoutou komend, zagen zij beneden zich in de diepte plotseling het leger der Zoeloe’s.
Het was geen aangename ontdekking, want men was tamelijk ver van het lager, en de Zoeloe’s begonnen onmiddellijk den berg te bestormen.
Maar de Lange behield zijn koelbloedigheid, en terwijl twee rapportgangers terug joegen naar het Boerenkamp, om de nadering des vijands te berichten, liet hij zijn manschappen bedaard zwenken.
Pretorius was in het lager, toen hem de tijding gewerd; hij liet door het kleine kanon onmiddellijk noodschoten lossen, om de patrouilles, die in den omtrek zwierven, te [162]waarschuwen, en terwijl Piet Moolman met honderd man moest achterblijven, om het lager in orde te brengen en te dekken, trok Pretorius aan het hoofd van drie honderd zestig man tegen het Kafferleger op. Onderweg kreeg hij voeling met Hans de Lange, die zich nu met hem vereenigde, en het kommando in afdeelingen van vijftig man splitsend, liet Pretorius deze in tusschenruimten van ongeveer vijftig pas manoeuvreeren, om den Zoeloe’s een grooten indruk te geven van den Boerenmacht.
Maar het Zoeloeleger hield halt en bleef onbewegelijk staan als een hangende, dreigende donderwolk. Zoo gaf Pretorius dan bevel om terug te keeren, en diep onder den indruk van den ernstigen toestand reden de Boeren naar hun lager terug.
Er werd een bidstond gehouden, en zelden is er wel dringender gebeden dan op dien Zaterdagavond.
Met bijzondere zorg was de legerplaats gekozen, want het lager werd aan de achter- en de rechterzijde gedekt door veertig voet diepe, naar het lager steil oploopende kloven, zoodat het kamp slechts aan den voor- en linkerkant kon worden bestormd.
Het lager was twee honderd voet in het vierkant. Behalve door de paarden werd deze ruimte nog gedeeld door acht honderd trekossen.
Niemand ging slapen; met den bandelier omgegespt en het geweer geladen, zaten de Boeren in groote troepen, zacht met elkander fluisterend, bij de zwak onderhouden vuren.
Schildwachten werden er niet uitgezet. Het kon niet. Zij zouden bij een snellen aanval der Zoeloe’s niet tijdig in het lager hebben kunnen komen, dat door schanskorven en palen hermetisch was afgesloten.
Op vijftig pas afstands voor het lagerfront waren zweepstokken ingeplant, waaraan lantaarnen waren bevestigd. De lantaarnen bewogen zich langzaam in den nachtwind, die over de golvende vlakte streek, en bij het matte schijnsel van hun licht zouden de Boeren de sluippatrouilles van den vijand beter kunnen ontdekken.
Het Zoeloeleger trok nu op, om het lager te vermeesteren en de Boeren uit te roeien. Maar God de Heere waakte [163]over de Boeren en zond een zwaren mist, die als een ondoordringbaar kleed het lager omgolfde.
Eerst met het krieken van den dag trok de nevel op, en werden de Boeren in de verte de snel naderende drommen van den vijand gewaar. In gesloten gelederen, als een wilde, brullende zee kwamen zij, gedekt door het groote, leeren schild, aanstormen, maar toen zij tot op veertig pas afstands waren genaderd, werden zij ontvangen door het vuur van vier geduchte salvo’s.
Het gebrul was nu verstomd, en toen de zware kruitdampen, die den omtrek met een ondoordringbaren sluier hadden bedekt, langzaam optrokken, was de omtrek van het lager tot op vijf honderd pas afstands schoongeveegd, en slechts gewonden, dooden en stervenden vulden de tusschenruimte aan.
De voorhoede van Dingaan’s leger bestond niet meer. Het inderdaad moorddadige vuur der Boeren, wier geweren ook dezen keer met loopers waren geladen, had haar weggemaaid als de sikkel de rijpe korenhalmen.
Op zoo’n vreeselijke ontvangst hadden de Zoeloe’s dan ook niet gerekend, en zij draalden met een nieuwen aanval. Toen werd het groote lagerhek ontsloten, en Bart Pretorius trok met acht ruiters uit het lager, reed over het bloedige slagveld heen, naderde het Zoeloeleger tot op een speerworp afstands, en terwijl hij de roode bloedvlag liet wapperen, riep hij de Zoeloe’s op ten strijde, als het mannen waren en geen lafaards!1
In onbeschrijfelijke woede sprongen de Zoeloe’s bij deze tartende woorden op, en vast besloten, dezen keer het lager omver te rennen, bestormden zij het opnieuw.
Ook dezen keer liet Pretorius hen tot op veertig pas afstands naderen; toen donderden hen opnieuw vier salvo’s tegen.
De Zoeloe’s moesten terug; tegen dien vuurspuwenden berg kon niemand op; in die vuurlijn kon geen schepsel zich bewegen en leven.
Zoo was dit gevaar voorloopig geweken, doch thans braken de acht honderd in het lager opgesloten trekossen, door het vreeselijk vuren opgeschrikt, los, en dreigden den lagermuur van binnen uit door te breken.
Het was het hachelijkste oogenblik van den slag. [164]
De Zoeloekapiteins bemerkten de wanorde in het lager, en gaven onmiddellijk bevel tot een derden storm. Doch de Zoeloe’s weifelden; al te geweldig was het vuur van de Boeren geweest, en de orde in het lager werd gelukkig hersteld.
Op nieuw trok Bart Pretorius nu met zijn acht vermetele kameraden uit, liet de bloedvlag wapperen en daagde de Zoeloe’s andermaal ten strijde, als het mannen waren en geen lafaards!
Doch dezen keer bewoog zich geen Zoeloevoet, en geen Zoeloekreet werd gehoord.
„Zij schijnen geen trek meer te hebben om tot ons te komen,” zeide Andries Pretorius, de kommandant, „laten wij tot hen gaan!” Zoo liet hij dan snel opzadelen en joeg met zijn mannen tegen de Zoeloe’s in, wier moed gebroken was. Zij weken terug, maar de Boeren waren snel achter hen.
Hoe de kogels floten!
Hoe de groote Zoeloemoord werd gewroken!
De Zoeloe’s spatten uiteen als glasscherven tusschen hamer en aanbeeld, en eerst, toen de Boeren tot de reserve des vijands waren doorgedrongen, kwam het gevecht tot staan.
Deze reserve bestond uit de regimenten der witte schilden, keurtroepen, die ten minste een poging waagden, om de Boeren terug te werpen. Maar de Boeren schoten een gapende gleuf in hun rijen, drongen snel als de wind in die opening, en van nu af werd het gevecht een ware slachting.
Intusschen waren vijftig Boeren achtergebleven, want de twee diepe kloven, de zoogenaamde „slooten” aan den achter- en rechterkant van het lager, waren vol Zoeloe’s, die zich hier in hinderlaag hadden gelegd, om het kamp in een onbewaakt oogenblik te overrompelen. Ze stonden zoo dicht opeen gepakt, dat ze moeilijk den arm konden bewegen om een speer te werpen.
De vijftig Boeren begonnen nu op deze dicht opeen gehoopte massa te vuren. Het was geen strijd, maar een executie. De Boeren hielden een verschrikkelijke, maar rechtvaardige afrekening.
De vluchtende Zoeloe’s sprongen intusschen in de rivier, en de Boeren hebben deze rivier „Bloedrivier” genoemd, omdat hare wateren rood werden gekleurd door het Zoeloebloed.
Aan de „Bloedrivier” werd het verraad van „Moordspruit” viervoudig gewroken, en tot op den huidigen dag wordt door de Zoeloe’s het water dezer rivier niet gedronken.
Eerst toen de ammunitie opraakte, keerden de overwinnaars [165]terug naar hun lager, en hielden een plechtigen dankstond.
Er was reden voor.
Dit was de slag aan de Bloedrivier, waar de Boeren den 16den December 1838 op een veertigvoudige overmacht een schitterende overwinning behaalden. Deze dag werd sedert de Dingaansdag genaamd, en wordt telken jare in de Transvaal godsdienstig herdacht.
Reeds den volgenden dag werd opgebroken, en zetten de Boeren hun zegetocht voort. Voor hen uit ging de schrik, en achter hen volgde het vuur. Dingaan’s kralen1 gingen in vlammen op, doch vrouw noch kind werd eenig leed gedaan.
Zoo kwam men tot op een half uur afstands van Dingaan’s hoofdstad. Hier werd het lager opgeslagen, en Pretorius reed aan het hoofd van drie honderd mannen de stad in.
Maar het vuur was hen voor geweest, en zware rookwolken hingen boven het paleis van den koning, die zijn eigendommen aan de vlammen had prijsgegeven.
Stil, doodsch en verlaten lag de stad; er was geen levend schepsel te zien.
Op den moordheuvel nabij de hoofdstad werden de overblijfselen gevonden der verraderlijk vermoorde Boeren. Een rilling ging door de gelederen der overwinnaars, toen zij die plaats bereikten. Hièr vond een zoon zijn vermisten vader, dàar een broeder zijn vermisten broeder onder de door aasvogels en wild gedierte geschonden lijken weer.
Piet Retief werd herkend aan zijn kogeltasch, en bij zijn gebeente lag het officiëele dokument, behelzende de Acte van Afstand van Natal aan de Boeren. Het dokument was in spijt van wind en regen, die er over heen was gegaan, nog volkomen leesbaar. [166]
Met diepen weemoed aanvaardden de Boeren de nalatenschap van hun vroegeren aanvoerder.
Zij schaarden zich om zijn gebeente, ontblootten hun hoofden, en eerden hem als hun held en martelaar.
Daarna werd er een groot graf gemaakt, waarin de overblijfselen der geliefde dooden werden neergelegd, terwijl God werd gedankt, dat Hij hun, den overwinnaars, het voorrecht had geschonken, aan hun vermoorde vrienden en betrekkingen een eerlijke begrafenis te geven, en dit onschuldig bloed te wreken.
Met zware klipsteenen werd de groote groeve gesloten, en op tien pas afstands sloegen de Boeren een nieuw lager op.
Maar nog een ander gevoel dan dat van weemoed en droefheid bij het gezicht der geschonden lijken van hunne dierbaarste betrekkingen kwam boven bij de Boeren. Zij namen een grooten steen, dien zij als een gedenknaald achterlieten, en waarop deze sobere maar zelfbewuste woorden waren gebeiteld: „Ik Andries Wilhelmus Jakobus Pretorius, Kommandant-Generaal, heb met mijne Onder-Kommandanten, Veldkornetten en Manschappen de hoofdstad van Dingaan, Koning der Zoeloenatie, ingenomen op den 21en December 1838.”
Had men de Zoeloe’s verslagen, de praktische Boeren wenschten het vee terug, dat de Zoeloe’s hadden geroofd. Daarom gingen dag aan dag patrouilles uit, doch men vond geen spoor van vee.
Men begon den moed reeds te laten zakken, toen een Zoeloe—Bongose heette de man—aan de Boeren beloofde, hun een groote kudde beesten te wijzen, die maar voor het nemen was.
Dit was goed nieuws, en de Boeren hadden er wel ooren naar, om den Zoeloe als gids te volgen, maar de leeuwenjager vertrouwde de zaak niet, en de voorzichtige Pretorius zou den Zoeloe zeker niet zijn gevolgd, indien er bij de Boeren niet zoo’n nijpend gebrek was aan vee.
De blanken gingen dus, Bongose als gids, op pad, om die kolossale kudde vee te pakken, maar de leeuwenjager ontving als een gunst den last, om den Zoeloe onder zijn opzicht te nemen.
Hij nam den Zoeloe ter zijde, keek hem aan met zijn [167]harde oogen en zeide zacht: „Kijk Zoeloe, ik heb hier een dolk—voel eens, of hij scherp genoeg is!”
„Ik denk het wel,” antwoordde Bongose.
„Ik heb hem voor jou geslepen, Zoeloe,” hernam de leeuwenjager. „Als jij ons in een hinderlaag voert, dan zul jij er niet veel plezier van hebben, Zoeloe, want dan is dèze je voorman!”
De Boeren volgden intusschen den Zoeloe, en op een berghoogte komend, strekte dezen den gespierden, zwarten arm uit naar rechts, triomfantelijk uitroepend: „Daar zijn de beesten!”
Het was zoo.
In een vallei, die door een rivier van den berg werd gescheiden, waarop de blanken zich bevonden, graasde een kudde van minstens twee duizend beesten, terwijl een dertigtal Kaffers, die aan den voet van den berg stonden, en dus door de rivier van de kudde waren gescheiden, volgens Bongose’s beweren de herders waren van die kudde.
Daar had men dus het begeerde vee, waarnaar de Boeren zoo watertandden! Doch nooit zouden die Boeren het hebben gewaagd, deze kudde te vangen, indien de nood er hen niet toe had gedrongen, want de beesten liepen in een nauwe kloof, van weerszijden begroeid met ruige, voor een mogelijken vijand uitstekende dekking gevende doornbosschen, en bezaaid met groote, ruwe klippen, die als zooveel verschansingen voor een hinderlaag konden dienst doen.
Daarbij was men diep in een vijandelijk land—er was reden voor, dat de Boeren aarzelden. Maar Bongose gaf de plechtige verzekering, dat er op den geheelen aardbodem geen Zoeloe-leger meer te vinden was, en de Boeren daalden nu, ongeveer driehonderd vijftig man sterk, de paarden aan den teugel leidend, langzaam van den berg af, terwijl de Kommandant, die den ouden achterdocht weer voelde opkomen, met de overige manschappen en het kleine kanon als reserve achterbleef op den berg.
Op de nadering der Boeren namen de dertig Kaffers de vlucht, achtervolgd door de Boeren, die hen nazetten de rivier door. Maar de rivier maakte hier een korten boog, zoodat de blanken haar nog eens moesten passeeren, alvorens zij de vallei hadden bereikt, waar de beesten graasden.
De Boeren waren nu wat driftig geworden van de jacht en joegen de vallei in.
Maar hetzelfde ongeluk, dat het kommando van Hendrik [168]Potgieter en Piet Uijs had getroffen, werd hùn lot.
Plotseling sloot zich de vallei van voren en van achteren door een levenden Kaffermuur, en de Boeren zaten tusschen twee sterke Zoeloe-kommando’s bekneld.
Maar Bongose zou niet veel plezier hebben van zijn verraad.
Voordat hij den wilden strijdkreet der Zoeloe’s kon beantwoorden, werd hem het koude staal in de borst gestooten.
„Sterf!” zeide de leeuwenjager, en zijn sterke tanden knarsten op elkander.
De Boeren waren van hun reserve afgesneden. Zij konden niet terug, want al te zwaar was de Kaffermuur achter hen. Zoo moesten zij zich naar voren een weg zien te banen, in tegenovergestelde richting van het lager.
Het gelukte, en voor den derden keer kwam men voor de sterk kronkelende rivier, die opnieuw werd doorgetrokken.
Thans was het zaak, om in een grooten wijden boog het lager te zien te bereiken, maar de verwarring, die eens de slagorde van Hendrik Potgieter had verbroken, dreigde ook dezen keer de Boeren noodlottig te worden.
Gelukkig werd ze dezen keer nog gekeerd, en terwijl zestig Boeren in groote wanorde het open veld injoegen, sloten de overige tweehonderd negentig zich dicht aaneen, en stapvoets voortrijdend, al ladend en schietend, trok men langzaam terug.
’s Morgens te negen uur was het gevecht begonnen, dat onverpoosd werd voortgezet, want de Zoeloe’s gunden den Boeren geen rust, en de zon had reeds haar hoogste punt achter zich, toen de blanken langs den zoom van een bosch een vijandelijke ruiterbende zagen galoppeeren, die het kennelijk doel had, de Boeren voor te jagen en om te keeren.
Het was voor de vluchtenden onmogelijk voor te blijven, want de vijand had versche paarden, terwijl hun eigen paarden, al waren ze taai en sterk, van den langen rit moede begonnen te worden.
Er schoot dus niets anders over, dan den teugel te wenden en den nieuwen vijand op te wachten.
Het stoute stuk had een volkomen succes.
De Boeren kegelden met hun lange roeren de zwarte ruiters uit het zadel, en vingen zooveel mogelijk de onbeheerde paarden op, waarvan er verscheidene werden [169]herkend als het eigendom van wijlen Piet Retief en zijn manschappen.
Nu ging de tocht al retireerende weer voort, maar de Boeren kwamen nu tot de zeer onaangename ontdekking, dat zich een sterk regiment Zoeloe’s tusschen hen en het lager had ingeschoven.
Zoo werden zij opnieuw uit de goede richting gedrongen, en zij moesten zijwaarts inslaan, om een omsingeling te ontgaan.
Bij dezen terugtocht kwamen zij echter uit op een steilen, acht à negen voet hoogen kliprand, met de Zoeloe’s op hun hielen.
’t Begon er nu al heel leelijk uit te zien voor de Boeren. Zij konden niet terug, en vóór hen gaapte de diepte.
Maar er was geen tijd voor beraad, en hun paarden de sporen gevend, waagden zij den sprong in de diepte, die bijzonder gelukkig afliep, daar de diepte bestond uit de weeke, zanderige bedding van een zoo goed als uitgedroogde beek.
De Boeren haalden nu ruimer adem, maar zij juichten te vroeg, want plotseling verscheen een regiment Zoeloe’s, dat hier in hinderlaag had gelegen, en overviel de blanken.
Vijf Boeren en dertig Natal-Kaffers, die zich bij de Boeren hadden aangesloten, bezweken hier onder de puntige werpspeer, en het verlies zou veel ernstiger zijn geweest, waren de Zoeloe’s niet aan het plunderen der lijken gegaan.
Zoo hadden de vluchtelingen gelegenheid, een voorsprong van ongeveer vijf honderd pas op hun vervolgers te krijgen, dien zij ook behielden, en een bosch voorbijjagend, legde zich daar een afdeeling Boeren in hinderlaag, die op de flank der vervolgende Zoeloe’s een vernielend snelvuur opende, dat dezen noopte, om de vervolging te staken.
Nu eerst hadden de doodelijk vermoeide Boeren gelegenheid, uit het zadel te springen, en hun brandenden dorst te lesschen.
De rit en het gevecht hadden geduurd van ’s morgens negen uur tot een halfuur vóór zonsondergang. Al dien tijd hadden de Boeren niets gedaan dan rijden, laden en schieten, en zij waren onkenbaar van den kruitdamp.
Nu werd weer opgezadeld, totdat men, het lager tot op een halfuur afstands genaderd, bekende stemmen hoorde.
Het waren manschappen der reserve, die dezen morgen naar het lager waren teruggekeerd, om het voor een [170]mogelijke overrompeling te dekken. Zij brachten versche paarden, en gezamenlijk trok men nu kampwaarts.
Zoo ontsnapten de Boeren aan den fijn gespannen strik van den loozen vos, die koning was van Zoeloe-land.
Den geheelen nacht bleven de Boeren bij uitgedoofde vuren onder de wapens, elk oogenblik een aanval van den vijand verwachtend. Maar in plaats van den vijand kwamen te middernacht de zestig vluchtelingen, die door hun tuchtelooze houding het geheele kommando in gevaar hadden gebracht, en ontvingen van den bevelhebber een strenge doch verdiende berisping.
De Boeren vertoefden nog eenige weken in Zoeloe-land, hadden het geluk, zes duizend stuks hoornvee machtig te worden, en keerden met den buit in Januari 1839 naar Natal terug.
Het doel van den veldtocht was bereikt. Dingaan had de zware vuist der Boeren gevoeld; gewroken was het onschuldig vergoten bloed, en met dankbare blijdschap werden de overwinnaars door de hunnen begroet.
Nu was de nacht van ’t lijden voorbij, en het begon licht te worden in het Oosten.
Zoo dachten ten minste de Emigranten. Met ijver toog men aan het werk der kolonisatie. Dorpen werden aangelegd, vlekken uitgemeten, steden ontworpen. Aan de kust ontstond Durban, een gehucht van eenige leemen huisjes, thans een wereldhaven, en in het midden des lands, op een hoogte van 2000 voet, de hoofdstad Pieter-Maritzburg, genoemd naar de twee aanvoerders der Boeren: Pieter Retief en Gert Maritz. Allengs verwisselden de Trekboeren nu den zoolang gebruikten ossenwagen voor de eenvoudig opgetrokken woning, doch in het Noorden, vooral aan de Tugela- en de Boschmansrivier, waar het lager van Gert Kloppers stond, was men om de invallende Kafferhorden wel verplicht, [171]voorloopig in lager te blijven. Doch ook hier hoopte men spoedig het versleten tentlinnen op te rollen, toen de hemel op nieuw door donkere onweerswolken werd verduisterd. Dingaan namelijk, de koning der Zoeloe’s, begon zich weer krachtiger te gevoelen, en bleef weigerachtig, om de veertig duizend beesten terug te geven, die zijn soldaten van de Boeren hadden geroofd. Evenmin wilde hij de oorlogskosten, bedragende honderdtien duizend gulden, betalen.
De Boeren bereidden zich opnieuw tot den oorlog voor, toen aan Pretorius werd gerapporteerd, dat er van de zeekust een zonderlinge karavaan in aantocht was: mannen, vrouwen en kinderen met groote kudden hoornvee en schapen, een geheele stam van duizenden menschen met al hun bezittingen, die toevlucht zochten in de schaduw der Boerenvlag.
Het hoofd van dezen stam, die tot de Zoeloe’s behoorde, heette Panda, en was een broeder van Koning Dingaan.
Hij had zich aan het hof van Dingaan voorgedaan als idioot, en was daardoor aan een anders wissen dood ontgaan. Maar hij wàs geen idioot; deze zwarte Kafferprins wist terdege goed, wat hij wilde.
Hij had wettige grieven. Als ouderen broeder van Dingaan kwam hem de Zoeloe-scepter toe, terwijl slechts weinig maanden geleden zijn stam door Dingaan verraderlijk was overvallen.
De Volksraad der Boeren onderzocht de grieven van Panda, en het bleek, dat hij de waarheid had gesproken. Zoo aanvaardde men zijn bondgenootschap, dat den Boeren een hulpmacht verzekerde van vierduizend met werp- en stootspeer gewapende Zoeloe-krijgers. Panda’s legeroverste was kapitein Nonquaas, terwijl de voorzichtige Pretorius Panda in schijn als gast doch in werkelijkheid als gijzelaar bij zich behield.
Dingaan was intusschen niet op zijn gemak, en daar was reden voor. Zoo zond hij zijn vertrouweling Tambuza met een eerewacht van driehonderd man en een geschenk van veertig olifantstanden tot de Boeren, om hen zachter te stemmen, en de Volksraad liet Tambuza mèt Panda voor zijn vierschaar verschijnen. Eerst mocht Tambuza spreken, die in vleiende woorden den roem en de edelmoedigheid der Boeren bezong, doch daarna stond Panda op, en riep, terwijl zijn neusvleugels zich bewogen, en zijn zwarte oogen vuur schoten: [172]
„Weest op uwe hoede, o blanken, en laat u niet verschalken, want Dingaan duldt geen ander volk naast zich! Gelooft de pluimstrijkende woorden niet van dezen Tambuza, want Dingaan wil u maar gerust maken, om u later als de bliksemstraal te overvallen en te vernietigen. Dat is zijn manier. Eerst maakt hij vrede, en dan stuurt hij plotseling een groot kommando, om alles uit te moorden! Zoo heeft hij met Piet Retief gedaan; zoo heeft hij met de Fingoes gedaan; zoo heeft hij met den vader van Matowaan gedaan, dien hij onverhoeds liet binden en de oogen uitsteken. Zoo zal hij ook doen met u. Denkt niet, dat zijn krijgslieden te weinig zijn geworden in getal; zij staan nog zoo dicht als het gras, dat het veld bedekt.”
„En wat dezen Tambuza betreft,” ging hij voort, den arm naar den Zoeloe uitstrekkend, „hij en Umhleha hebben Dingaan aangepord, om Piet Retief met de zijnen te vermoorden!”
Panda’s woorden maakten een diepen indruk, en Tambuza werd in verzekerde bewaring genomen.
Het Boerenleger, dat onder Andries Pretorius Zoeloe-land binnentrok, bestond uit vijfhonderd man en vijftig ossenwagens.
Het veldtochtsplan van den kommandant muntte uit door eenvoudigheid: Panda’s veldoverste Nonquaas zou met zijn vierduizend krijgslieden van uit het zuiden, de Boeren van uit het noorden Zoeloe-land binnendringen, op een bepaald punt elkander de hand reiken, en aan Dingaan’s macht voor goed een einde maken.
Op het hoofd van den koning-moordenaar werd een prijs van vijftig, op dat van Umhleha een prijs van vijf en twintig beesten gezet, terwijl Tambuza den tocht in boeien moest medemaken.
Den 29sten Januari 1840 kwamen de Boeren aan de hooggezwollen Buffelrivier, bereikten, terwijl de wagens diep door het water der drift moesten, toch in goede orde den overkant, terwijl het kamp op de historische plek van den 16den December 1838 werd opgeslagen.
Zoo naderden het kommando der Boeren en het leger der Panda-krijgers elkander al meer en meer. Zij vormden wel een groot contrast: de Panda-krijgers waren half naakt, met kralen en veeren versierd, druk bewegelijk, hun knotsen [173]opheffend, hun speren zwaaiend en op hun leeren schilden slaande, terwijl de Boeren op hun taaie, vlugge paarden, het geweer over den schouder, alle noodelooze vertooning vermeden, en kalm, sober en nuchter maar vastberaden slechts dit ééne groote doel in ’t oog behielden: hun slag te slaan met groote kracht.
Intusschen stootte Nonquaas, Panda’s veldheer, het eerst op de Zoeloe’s van Dingaan, en spoedig was hij met de vijanden in een bloedig gevecht gewikkeld. Er werd nauwlijks één schot gelost, maar de lange werpspeer suisde door de lucht, straks vervangen door de korte stootassegaai en de staalharde knots, die onder een helsch gebrul hun vreeselijk werk verrichtten.
Intusschen stonden twee Zoeloe-kapiteins, die aan Pretorius hunne hulde en onderdanigheid hadden betuigd, en als Panda’s bondgenooten mee waren opgetrokken, met hun volk zijwaarts van het slaggewoel, en volgden met groote belangstelling de wisselingen van het gevecht.
„Als ik vecht,” zeide de jongste der twee, na een lange pauze, „dan win ik het graag, en als wij onze bondgenooten, de Panda’s, helpen, dan verliezen wij ’t. Zooveel verstand heb ìk wel van vechten.”
„En in plaats van winnen krijgen wij dan Dingaan’s lieve jongens aan onzen hals,” zeide de oudste.
„Daarom zou het wel zoo verstandig zijn, Dingaan te helpen,” zeide de jongste.
„Als hij ons uit dankbaarheid maar niet aan de assegaai rijgt,” zeide de oudste.
„Wees gerust! Wij worden zijne eerste staatsdienaren,” zeide de jongste.
„En de Boeren?” zeide de oudste.
„Die zullen wegblijven en naar huis gaan,” zeide de jongste.
„We willen ’t hopen,” zeide de oudste.
„Maar nu zal ’t tijd worden,” liet de oudste er op volgen, „laat ons oprukken! De Panda’s zullen al heel vreemd staan te kijken—voorwaarts!”
De Panda-krijgers hadden tot op dit oogenblik met onmiskenbare dapperheid gestreden, doch tegen het verraad konden zij niet op, en de langzame, geregelde terugtocht dreigde plotseling in een wilde vlucht te ontaarden.
Doch zoover kwam het niet. Dingaan vreesde oogenschijnlijk een hinderlaag der Boeren, en de vervolging werd spoedig gestaakt. [174]
Intusschen zond Pretorius twee verspieders uit, om Panda’s leger op te sporen, die, om Dingaan’s aandacht te ontsnappen, slechts des nachts mochten rijden. Zij brachten de tijding, dat Nonquaas reeds met de Zoeloe’s was slaags geweest, met verlies was teruggeslagen, doch desniettegenstaande in staat was, zich op een nader te bepalen punt met het Boerenkommando te vereenigen. Dit punt werd door Pretorius aan Nonquaas opgegeven, maar in plaats van de Panda’s, die hij er meende te treffen, stootte Pretorius op de nog ongehavende regimenten van koning Dingaan.
Niet ver van zijn hoofdstad werd zijn lot beslist. De koning zelf voerde zijn leger aan. Hij had een slechten nacht gehad. Had hij in den droom de schimmen gezien der vermoorde Boeren? Hadden zij hun ontvleeschde handen uitgestrekt en hem naar de keel gegrepen?
Zijn blik was onrustig. Bange voorgevoelens vervulden zijn ziel, en zijn knieën knikten als die van Belzazar, toen deze de geheimzinnige hand aan den wand het doodvonnis zag schrijven.
Maar Dingaan vermande zich, gaf het teeken tot den aanval, en nog eens deed zijn stem de vroegere geestdrift ontvlammen in de harten van zijn veteranen.
„Daar komen de witmenschen,” riep hij, „maar wij zullen hen overwinnen! Wij hebben hen gelokt diep in ons Zoeloeland, en niemand hunner zal ontsnappen! Ben ik niet de leeuw van het land der vele rivieren? Heb ik niet Piet Retief verslagen met zijn knechten, en Piet Uijs met zijn knechten, en Biggar met zijn duizenden? Wij zullen hen andermaal overvallen als een vuurvlam, die niet te keeren is, en hun lichamen tot spijze geven aan den roofvogel hoog in de lucht, en aan het wild gedierte, dat in diepe holen huist!”
Doch de witmenschen, die hij zou bestrijden, waren plotseling verdwenen. De Zoeloe’s stonden voor een vijand, die zich onzichtbaar had gemaakt, en hun speeren gierden doelloos door de lucht. Doch nu en dan, van achter een klip, een struik, een boom werd een klein rookwolkje zichtbaar, en stortte een Zoeloekrijger dood voor den grond. De rookwolkjes vermenigvuldigen zich; nu zag men ze van voren, rechts, links, en slechts de knal van het Boerengeweer verbrak de stilte.
Koning Dingaan hoorde het fluiten der kogels, en hij zag met starren blik, welke verwoestingen zij aanrichtten. Hij [175]wilde dien vijand te lijf, doch die vijand bleef onzichtbaar. Hij stond tegenover een vreeselijken, geheimzinnigen, onweerstaanbaren vijand—zijn dapperste veldheer stortte dood aan zijn voeten neer—de vale angst greep hem aan—de wrekers van het onschuldig vergoten bloed waren gekomen—hij keerde zich om en vlood om zijns levens wil!
Vernietigd was het leger van den Zoeloekoning, en gebroken de toovercirkel, waarin zich deze bloedhond bewoog.
Pretorius liet nu den Kafferprins Panda en zijne voornaamste hoofden voor zich komen, en terwijl zijn Boeren in volle uitrusting: den bandelier over de borst en het geweer over den schouder moesten aantreden, om getuigen te zijn, sprak hij het volgende: „Wij blanke Boeren hebben, zooals gij het met uw eigen oogen hebt gezien, over den wreeden Dingaan gezegepraald, zijn scepter gebroken en veel onschuldig vergoten bloed gewroken. Maar wij hebben dit niet gedaan door onze eigen kracht, maar in de kracht des Heeren, Die ons genadiglijk hielp. Nu heb ik, in naam van onzen Volksraad, goedgedacht, om u Panda te benoemen tot koning of opperhoofd over Zoeloe-land, u als onzen grooten bondgenoot te aanvaarden, en uwe vijanden als onze vijanden te beschouwen. Nooit zult gij zonder onze toestemming mogen oorlog voeren; gij zult geen bloed vergieten noch van den blanke noch van den kleurling, en wij zullen u steeds handhaven tegen iedereen.”
Diep bewogen luisterde Panda; hij was getroffen door de edelmoedigheid der Boeren, boog het hoofd en antwoordde: „Groote Heer! Ik ben door eeuwige dankbaarheid aan u verknocht, want gij hebt mij verlost van de dwingelandij, waaronder ik jarenlang als een verstooteling heb gezucht. Ik zal uwe voorwaarden vervullen, en geen bloed vergieten van blanke of kleurling, zoolang de zon en maan hun schijnsel zullen geven. Wordt gij aangetast door de vijanden, dan zal ik u bijstaan met mijn geheele macht, en mijn laatsten man voor u wagen, want zie, ik was dood, en gij hebt mij weder levend gemaakt! Ik was verschopt, en gij hebt mij weder opgeraapt!”
Nu werd er een behoorlijk, in duplo geteekend contract opgemaakt, geteekend eenerzijds door Pretorius en eenige der voornaamste Boeren, en anderzijds door Panda en zijn kapiteins, waarbij Panda onder de opperhoogheid der Boeren [176]tot koning over Zoeloe-land werd geproklameerd, terwijl de Boeren vreugdesalvo’s losten.
Vervolgens hielden de Boeren een streng doch rechtvaardig gericht over Tambuza, Dingaan’s eersten staatsdienaar. Zijn aandeel aan den moord op de Boeren werd klaar bewezen en hij werd tot den kogel veroordeeld, waarna de Boeren met een buit van veertigduizend beesten, die hun van de Zoeloe’s toekwamen, in zegepraal terugkeerden naar hun lagers in Natal.
Slechts door een kleine groep getrouwen vergezeld, was koning Dingaan nu dicht bij de grenzen gekomen van zijn rijk.
Hij had zich nedergezet tegen den stam van een wilden kastanjeboom, dicht bij een gehavende veldtent, die men voor hem had opgeslagen.
Hij wierp een langen blik naar zijn verloren koninkrijk, en balde toornig de vuist.
„Waar is het regiment der witte schilden,” riep hij na een wijle, „waarmede ik zoo menigmaal de slagorden van den vijand heb verbrijzeld?”
„Zij zijn uiteengestoven,” antwoordde Toelma, een zijner dienaren, „en hun hart is geworden als water.”
„En de zwarte en de blauwe schilden—waar zijn zij?”
„Zij waren niet bestand, o koning, voor het aangezicht der witmenschen, en zij versmolten van vrees.”
Nu stond de koning op, en trad uit de schaduw van den kastanjeboom in het heldere licht der morgenzon, terwijl de even wreede als zinnelijke trekken van zijn gelaat en de krachtige lijnen van zijn zwaargebouwd lichaam nu duidelijk uitkwamen.
Hij staarde naar de verte, Zoeloeland in, en zijn strakke oogen klaarden op, toen hij in de verte boven het lange, [177]golvend Tamboekigras den Zwarten kroeskop van een Zoeloe ontdekte.
In een snellen draf doorliep de Zoeloe den afstand, die hem scheidde van den koning, wierp zich voor hem ter aarde, stond toen op en kruiste zwijgend de armen over elkander.
„Spreek Malowa,” zeide nu de koning, „zijt gij een brenger van goede tijdingen?”
„Uwe zon heeft zich verduisterd, o koning,” antwoordde de Zoeloe. „Er zijn vele honden opgestaan in Zoeloeland, en zij bassen tegen den gewonden leeuw.”
„Maar de leeuw zal genezen, Malowa,” zeide de koning, „en zijn klauw zal de honden verscheuren!”
„Uw regimenten zijn verstoven als kaf voor den wind, o heer,” hernam de Zoeloe, „of zijn overgeloopen tot uw broeder, tot Panda!”
„Noem mij den naam niet van dien vervloekte,” schreeuwde Dingaan, en hij knarste woedend op zijn tanden.
„Ik heb hem gezien, o koning,” zeide de Zoeloe,—„het zwart in zijn oogen—ik had de werpspeer reeds gereed—”
„Indien uw speer zijn adem had afgesneden, Malowa,” riep de koning, „ik zou u met goud en elpenbeen hebben omhangen!”
De Zoeloe zweeg een oogenblik.
„Hebt gij ’t soms gedaan?” ging de koning voort op gedempten toon, terwijl de haat zijn oogen deed fonkelen.
Malowa schudde het hoofd.
„’t Is niet mijn schuld, o koning, dat de geest des levens nog boven hem zweeft. Ik had mij strikt gehouden aan uw orders, en mij laten inlijven bij het leger van Panda. Dag en nacht heb ik zijn tent begluurd, maar ik moest voorzichtig zijn, want reeds had ik de aandacht getrokken van een witgezicht—men noemde hem den leeuwenjager—die mijn gangen naging, en mij naspeurde met zijn harde, strenge oogen. En toen ik meende een goede kans te hebben, en mijn hand reeds de assegaai had gegrepen, waarschuwde hij den Kafferprins, en slechts door een snelle vlucht redde ik mij van zijn kogel.”
„Waar is mijn vee?” vraagde Dingaan, „mijn duizenden ossen?”
„De Boeren hebben ze genomen, o koning!”
„En waar is Tambuza?”
„Zijn gebeente ligt te bleeken op de gerechtplaats, bij uw hoofdstad!” [178]
Weer hoorde men het knarsen der tanden.
„Malowa,” brulde de koning met schorre stem, „breng mij mijn regimenten! Mijn regimenten, Malowa!”
Hij stampte op den grond, en gaf eene zijner vrouwen, die naast hem hurkte, een schop.
Hij balde de vuist en hief den arm dreigend omhoog.
„Hoe zal ik mij wreken!” schreeuwde hij. „Ik zal de vrouwen en kinderen der Boeren levend spiesen op scherpgepunte palen, en de Boeren—ha! Ik zal mij wreken, dat er de latere geslachten nog van zullen beven!”
Hij wachtte een oogenblik, want een snelvoetige Zoeloe naderde.
„Wat hebt gij, Utuzi?”
„Vlucht, o koning, vlucht!”
„Vluchten, ellendeling? Ik wil strijden! Ik heb Moselekatse, „den Grooten Olifant”, de tanden gebroken—sla op het koningsschild, Malowa, en roep mijn regimenten op ten strijde tegen den vreemdeling!”
Malowa zweeg, want hij vreesde, dat de duistere machten van den afgrond het verstand hadden beneveld van zijn gebieder, maar Utuzi riep gejaagd: „Vlucht, o koning, want de Boeren zitten u op de hielen—ik heb reeds den hoefslag gehoord van hun snelle paarden, en de groote leeuwenjager rijdt aan hun spits! Zie, ginds worden zij reeds zichtbaar op dien hoogen bergrug—vlucht, o koning!”
Inderdaad werden in de verte een groep van minstens veertig ruiters zichtbaar, die nauwkeurig den omtrek schenen op te nemen, en bij dit gezicht kwam de koning plotseling tot bezinning.
„Snel,” riep hij, „te paard!”
„En over de grenzen!” zeide Malowa.
„Over de grenzen!” herhaalde de koning, en hij steunde als een gewonde ever.
„Als de blanken ons ten minste niet inhalen!” meende Utuzi.
„Neen,” zeide Malowa, „dat zal niet gebeuren. Geen Boer zal de grenzen van Zoeloeland overschrijden; trouwens ik weet een pad in het gebergte, dat geen Boer zal vinden,” en hij ging den kleinen stoet van vluchtelingen als gids vooruit. [179]
Op den hoogen bergrug stonden de veertig ruiters. Pretorius was met zijn hoofdmacht naar huis gegaan, naar Natal, maar deze ruiters zetten voor eigen rekening de jacht voort op Dingaan, den Zoeloe-koning. Het was eigenlijk een vermetele onderneming, maar zij volgden in blind vertrouwen den leeuwenjager, die in deze streken en in het land ten noorden, het gebied der Amazwazi-Kaffers, weken en maanden had rondgezworven op de jacht.
Van hun hoogen observatiepost zagen zij de witte tent des konings, en zij haastten zich, nu zij zoo dicht het doel der lange jacht waren genaderd, om snel den berg af te komen. Doch hun paarden hadden wel vleugels aan hun hoeven mogen hebben, om den koning nog in te halen, en toen de ruiters, na een grooten omweg te hebben gemaakt, de tent bereikten, was er van de vluchtelingen niets meer te ontdekken.
„Had je zwarte gisteren maar geen spijker in den poot gekregen,” meende de leeuwenjager wrevelig tot Dirk Kloppers, „dan hadden we den moordenaar nu in de ijzers!”
„En wij zijn aan den grens van Zoeloeland—wij krijgen hem niet meer!” meende Tijs de Jong.
„Waarom niet?” meende de leeuwenjager kortaf. „Zijn de grenzen voor òns versperd, terwijl ze voor den Zoeloe openstaan?”
„Doch waar is zijn spoor?” vraagde Lodewijk Jansen; „het lijkt wel, of de aarde hem heeft opgeslokt.”
„Ik heb het al,” zeide Dirk Kloppers, die een uitnemend speurder was, en op eenigen afstand in gebukte houding stond te zoeken. „Hier is de indruk van de paardenhoeven, en het geknikte gras wijst ons van zelf den weg.”
De Boeren, die waren afgestegen en hun paarden hadden gedrenkt, sprongen nu weer vlug in ’t zaâl, en volgden in snellen rit het nieuw opgenomen spoor.
Het was een lust, om hen te zien, die sterke, forsch gebouwde ruiters met over de borst vastgegespten bandelier en over den schouder geworpen geweer, als een wervelwind [180]voortjagend op hun sterke, taaie paarden over de golvende, hobbelende grasvlakte!
De Boeren achtervolgen Koning Dingaan.
Er werd weinig gesproken; slechts het gehinnik der paarden en hun doffe hoefslag tegen den harden grond verbrak de stilte.
Dirk Kloppers was nu de voorste; zijn zwarte hengst scheen nauwlijks den grond te raken. Maar de vos van den leeuwenjager was slechts een paardenlengte achter hem, terwijl de anderen op een twintig pas afstands volgden.
Dirk Kloppers strekte de hand uit, en wees naar de verte.
„Dáár, Teunis,” riep hij, „dáár!”
De leeuwenjager knikte.
„Dat zijn ze,” zeide hij, en hij drukte zijn vos de sporen diep in de flanken.
„Utuzi,” zeide de koning, „hoeveel werpsperen bezit gij nog?”
„Twee, o koning!”
„Houd ze gereed, en zoo gauw als die voorste, die blonde op het zwarte paard, in het bereik komt van uw speer, dan slinger ze hem allebei in de borst!”
„Eén zal voldoende zijn, o koning; de andere is goed voor dien ruiter op den goudvos!”
„Doe wat ik u gebied,” zeide de koning kortaf.
Nu wendde hij zich tot Malowa, die even als Utuzi te voet was, terwijl de andere vluchtelingen te paard waren.
„Malowa, Snelvoetige, spring zijwaarts in het lange Tamboekigras, en stoot den tweede, dien blanke op den goudvos, als hij in het bereik komt van uw arm, het breede lemmer van uw stootspeer tusschen de korte ribben!”
„O heer,” zeide deze, „dat kan ik niet!”
„Waarom niet?” riep de koning verwonderd; „is uw arm verzwakt sinds gij Piet Uijs, die door de blanken de Dappere werd genoemd, den doodelijken speerstoot gaaft?”
„’t Is de Onkwetsbare, o koning,” antwoordde Malowa op bijna fluisterenden toon; „ik heb het onbedriegelijk kenteeken gezien boven zijn rechter wenkbrauw, en al zouden de wolken boven hem assegaaien regenen, hij zou toch niet geraakt worden, omdat hij onkwetsbaar is!”
„Ik zie,” zeide de koning met verachting, „dat de moed versmolten is in het hart van den zoon van het snuivende rhinoceros, en hij is een laffe hond geworden, dien men met de kirrie, met den knuppel doodslaat!” [181]
Maar dit snerpende woord trof den Zoeloe als een vlijm, en zonder een woord te spreken, sprong hij zijwaarts en verdween in het Tamboekigras.
De goudvos van den leeuwenjager hield zich uitnemend; hij rende nu op gelijke hoogte met Kloppers’ hengst over de vlakte.
De afstand, die hen van de vluchtelingen scheidde, kortte nu snel in.
Dirk Kloppers was opgewonden; ook het hart van den leeuwenjager klopte sneller, maar deze liet het minder merken.
Hij richtte zich hoog op in de stijgbeugels, en zijn valkenoog bespiedde den omtrek, maar een trek van groote teleurstelling werd plotseling zichtbaar op zijn streng gelaat.
„Wij moeten Dingaan hebben voordat hij gindsche bergen bereikt,” zeide Dirk, „want anders ontsnapt hij ons tusschen de kloven en bosschen!”
„We halen ’t niet,” meende de leeuwenjager.
Als eenig antwoord gaf Dirk het paard de sporen, en prikkelde het tot de uiterste krachtsinspanning.
Hij kwam weer voor den leeuwenjager uit—hij was nu binnen den speerworp van den Zoeloe.
Hij zag geen gevaar; hij kende geen ander gevaar dan dit, dat de koning hem zou ontsnappen.
Hij maakte een lang werptouw gereed: een soort lazzo.
„Ik zal hem vangen als een wild beest,” zeide hij, „want het is een wild beest.”
Hij lette er niet op: dat Utuzi de Zoeloe zich omkeerde.… dat hij de werpspeer richtte.…
Maar de valkenoogen achter hem waakten, en de kogel van den leeuwenjager was sneller dan de assegaai van den Zoeloe.
Met doorschoten borst stortte Utuzi neer.
Even lichtte Malowa den zwarten kroeskop op boven het golvende Tamboekigras, om te zien naar de uitwerking van het schot, maar dit was zijn ongeluk. Reeds had de leeuwenjager hem ontdekt, en toen Malowa zag, dat er aan geen vlucht meer te denken viel, sprong hij recht overeind, en staarde den leeuwenjager aan met wilde, tartende oogen—[182]het ware beeld van den fieren, grimmigen Zoeloekrijger, die den dood niet vreest.
De koning keek om en slaakte een kreet van woede en smart, toen hij Malowa, den snelvoetige, den zoon van het snuivende rhinoceros, zijn dappersten krijger, zag vallen. Doch thans had hij de vlakte achter zich, en snel met zijn overgebleven getrouwen in de met dichte bosschen begroeide bergkloven verdwijnend, staarden de Boeren hem na als jagers, wien het opgekeerde wild nog in ’t laatste oogenblik ontsnapt.
’t Is inderdaad een merkwaardige groep in die ruime, sombere, vochtige spelonk.
Daar, in den hoek, zit de toovenares: Walhoeli.
Het lange, pikzwarte haar hangt in zware strengen langs het donkere, gerimpelde gelaat, en de lange kraalsnoeren, die haar om de leden hangen, rinkelen bij de geringste beweging.
Zij zit neergehurkt bij een pot, gevuld met water, die boven een hoogopvlammend vuur is gehangen, terwijl wierookwalmen de spelonk vervullen.
Haar oogen gloeien als vuur, en met over elkander geslagen armen staart zij naar de dampen, die opstijgen uit den pot.
Zij spreekt geen woord, slechts nu en dan bewegen zich haar lippen, om tooverspreuken te fluisteren.
Een veertigtal ruiters staan, leunend op hun lange roeren, voor en in de spelonk en staren beurtelings naar het vuur, naar de in grillige vormen opstijgende dampen en naar de toovenares, terwijl op hun krachtige, door de zon gebruinde gelaatstrekken een zekere spanning onmiskenbaar is.
Nog altijd zwijgt de geheimzinnige, raadselachtige vrouw, en uit de groep Boeren gaat een afkeurend gemompel op.
„’t Is ’n waarzegster,” roept Dirk Kloppers, „eene echte [183]waarzegster; wij zijn den strijd met God begonnen—zullen wij hem met waarzegsters eindigen?”
„’t Is eene toovenares—eene dochter van de toovenares van Endor,” meent Tijs de Jong, en hij stoot met den kolf van zijn geweer op den harden rotsgrond, dat de echo van den stoot dof weergalmt in de diepe grot.
Maar de toovenares verroert zich niet; met schitterende oogen staart ze naar de grillige dampen, en zij schijnt in die dampen een vizioen te lezen.
De leeuwenjager staat vlak naast haar; met ongeduldige gebaren kijkt hij haar aan, maar nog bedwingt hij zich.
De spelonk bevindt zich midden in het gebergte, en de schorre schreeuw van een wilde papegaai en het hongerige gejank der hyena wordt uit de verte gehoord.
„De blanke man heeft waarheid gesproken,” zegt zij eindelijk op langzamen, slependen toon; „koning Dingaan is gevlucht, zijn rijk is ineen gestort als een vermolmd huis, en hij heeft toevlucht gezocht bij ons, de Amazwazikaffers. Dingaan is de buffel, en de witmensch is de leeuw, en de leeuw zal den buffel najagen maar niet bereiken, want hij wordt gedekt door het schild der dappere Amazwazi’s! Maar ik—de omhoog kronkelende dampen zeggen het mij—maar ik—”
„Me dunkt, dat we wel heen kunnen gaan,” meent Lodewijk Jansen verachtelijk—„wat doen we hier in het hol van het heidendom?” en hij wendt zich reeds naar den uitgang der grot.
„Maar ik zal den buffel leveren,” roept zij, plotseling opspringend, met harde, snelle, krijschende stem; „hij heeft mijne drie kinderen voor mijn oogen afschuwelijk verminkt, doch het uur der wrake heeft geslagen!”
Zij slaat met haar handen krampachtig in de lucht; dan zet zij zich weer uitgeput neder.
Het vuur dooft nu uit, en de dampen verminderen.
Zij kijkt den leeuwenjager strak aan.
„Kent gij mij?” vraagt hij.
Zij knikt bevestigend.
„Wij hebben drie dagen in deze streken gezworven, Walhoeli, om u te vinden, want ik wist, dat koning Dingaan uw kinderen had mishandeld, en wij hebben grooten haast. Ik heb u eens geholpen, toen gij in grooten nood verkeerdet—”
„Ik weet het, groote jager; gij hebt de dochter der Amazwazi’s gedrenkt, toen zij zou verdorsten.” [184]
„En nu kunt gij ons helpen en uw dankbaarheid bewijzen, want gij hebt grooten invloed op uw volk. Gij kunt hen bewegen, dat zij koning Dingaan aan ons uitleveren.”
Walhoeli schudt met het hoofd, dat de kraalsnoeren rinkelen.
„Ik zal aan uw wensch niet kunnen voldoen,” zegt zij op bedaarden toon, „want het zou indruischen tegen de wetten van mijn volk. Doch indien Walhoeli, van wie haar volk getuigt, dat zij in de sterren den naderenden regen kan lezen, iets vermag, dan zal het gebeente van koning Dingaan, voordat de zon nog driemaal oprijst in het oosten, dienen tot spijs van den jakhals, die op de lijken loert.”
„Dàt hoor ik liever dan dat heidensche toovergeleuter,” zegt Lodewijk Jansen met hartgrondigen nadruk, terwijl de Boeren zich naar buiten begeven.
„Ik zal uw gids zijn,” zegt Walhoeli, „en u brengen, waar gij wezen moet.”
„Is het wel geraden haar te volgen?” vraagt een voorzichtige Boer.
„Zij is te vertrouwen,” zegt de leeuwenjager, „maar hoe de Amazwazi’s ons zullen ontvangen, weet ik niet. In elk geval: onze paarden zijn vlug, en onze geweren geladen—wij zullen haar volgen!” En stapvoets volgen de Boeren, de omgeving behoedzaam opnemend, het vreemde schepsel.
Vijf uur duurde de tocht; de zon neigde reeds naar het westen, toen de blanken bij de vorsten der Amazwazi’s aankwamen.
Koning Dingaan had zich onder hunne bescherming geplaatst, en zij zaten in een breeden kring, in de schaduw van eenige palmboomen, raad te houden, hoe men met hem zou handelen.
Een eerewacht stond met gevelde speer op eenigen afstand.
Walhoeli heette de blanken halt te houden, terwijl zij zich onbeschroomd tot in den kring der vorsten waagde.
„Wat brengt u hier, sterrekijkster?” vraagde de oudste der vorsten, blijkbaar hun koning, de zwarte, vorschende oogen naar de verte slaande, waar hij de ruiters zag.
„De dochter uws volks groet u,” zeide zij, eerbiedig ter aarde buigend, „en dat ge sterk moogt worden en machtig [185]als de olifant van dit land, die met zijn snuit de boomen ontwortelt! Ik heb als gids gediend voor het gezantschap, dat het machtige volk der witmenschen heeft afgezonden, om hun hulde en hun bede aan uw voeten neer te leggen, o groote koning!”
„Wat willen zij?” vraagde hij met een flikkering van zijn zwarte oogen, en Umkowo, een zijner raadslieden, het woord nemend, zeide: „Zij zijn gekomen, om de gesteldheid van dit land te onderzoeken; het zijn verspieders, en gij zult verstandig doen, o koning, zoo gij hun tong stom maakt voor eeuwig.”
„Mag ik spreken?” vraagde Walhoeli.
„Spreek!” zeide de koning.
„Umkowo de Schrandere spreekt dezen keer dwaze taal, o koning, want als die witmenschen verspieders waren, dan zouden zij zijn gekomen als het wild gedierte, dat des nachts over onze grasvelden sluipt. Maar zij komen op den dag, als de zon schijnt, omdat hun bedoelingen rein en klaar zijn als het licht der zon. Zij zoeken Dingaan, den vluchtenden koning der Zoeloes, en wenschen, dat hij hun worde uitgeleverd om de bloedwraak!”
De vorsten keken bij deze tijding verwonderd op; zelfs Umkowo, die de schrandere werd genoemd.
„Weet gij, Walhoeli, waar Dingaan is?” vraagde de koning op gedempten toon.
„Hij is in gindsche kraal, o koning, waar ik de speren eeniger Amazwazi’s zie blinken.”
„Hoe weet gij dat, Walhoeli?”
„Ik heb de wolken des hemels geraadpleegd, o koning, en die liegen niet!”
„De wijsheid der goden woont in uw ziel,” zeide de koning vol eerbied.
„Ik lees in de sterren en in het hart der koningen, en ik vergis mij nooit,” zeide zij op stouten toon.
„Als gij in het hart der koningen leest, vertel mij dan toch, wat de koning denkt op dit oogenblik,” zeide Umkowo de Schrandere, die aan haar waarzeggerskunsten twijfelde, en haar den voet altijd dwars zette, omdat hij jaloersch was op haar grooten invloed.
„Mag ik het zeggen, o koning?”
Weer knikte hij met het hoofd.
„Onze koning denkt, dat Dingaan niet kan worden uitgeleverd, omdat de gerechtigheid der Amazwazi’s en niet [186]de gerechtigheid der blanken mag heerschen ten noorden der Pongolo-rivier.”
„Gij hebt naar waarheid gesproken, Walhoeli—dat de speerwacht de vreemdelingen hier brenge!”
De wacht rukte op naar de ruiters, doch de hoofdman keerde alleen terug.
„Zij willen hun wapens niet afgeven, o koning,” rapporteerde de hoofdman. „Hun aanvoerder zegt, dat zij dit niet doen en in der eeuwigheid niet zullen doen, sinds Dingaan hun dapperste mannen, die ongewapend voor hem verschenen, als lammeren heeft geslacht!”
De welwillendheid, die tot nog toe op het gelaat van den koning was zichtbaar geweest, verdween echter bij deze woorden, en zijn oogen stonden strak en toornig.
„Om deze weigering hebben zij u, o koning, beleedigd,” meende een der vorsten.
„En zijn des doods schuldig!” riep Umkowo.
„Die daar opstaat, is zeker hun koning,” zeide de leeuwenjager, terwijl zijn scherpe oogen onafgewend op den kring der vorsten waren gericht, „maar al kwam de koning aan de spits van zijn geheele leger, wij geven onze wapens niet af.”
„Me dunkt, dat het tijd wordt!” meende Kees Bouwer, en hij wendde reeds den teugel van zijn paard, om te vluchten.
„Dat komt er van, als men met waarzeggers aanlegt,” zeide Lodewijk Jansen, zonder Bouwer’s voorbeeld te volgen.
„Was het mij om haar tooverspreuken te doen?” riep de leeuwenjager op luiden toon; „ik heb geene waarzegster gezocht, maar een gids, eene voorspraak onder deze wilde Kaffers, en dat is mij genoeg!”
„Een mooie voorspraak!” riep een der achterste Boeren op spottenden toon.
„Gij hebt ons in de knoei gebracht—breng er ons nu ook weer uit, Teunis,” meende een ander, dood bedaard zijn houten pijp stoppend.
„En als gij het niet doet, dan hoop ik, dat deze dochter van Endor het zal doen,” meende Dirk Kloppers uit den grond van zijn hart.
Plotseling weerklonk luid hoorngeschal, wijd uit de verte snel en driftig beantwoord. [187]
„Nu wordt het meenens,” zeide Tijs de Jong.
Zelfs de leeuwenjager werd een tint bleeker, maar overigens was er niets aan hem te bespeuren.
„Ik vermoed, dat gij van plan zijt om te vluchten, Kees Bouwer,” zeide hij bedaard, „maar ik raad je, om het te laten, want ik schiet je niet graag dood.”
Kees Bouwer liet zich gezeggen en bleef.
Het was verstandig, want de leeuwenjager zou anders werkelijk op hem hebben geschoten. Slechts door eendrachtig het dreigend gevaar te trotseeren, was er kans van ontkoming.
„Kalm en bedaard,” vermaande hij nu, „en de oogen open!”
„Gij zult het niet doen, o koning,” zeide Walhoeli, smeekend voor zijn voeten nederknielend.
„Ga mij uit den weg,” riep hij toornig, „of de brullende leeuw zal u verbrijzelen onder zijn voet!”
„Koning—de goden waarschuwen u!” gilde zij, „zie toch—zie toch!”
Zij wees met beide handen naar boven, waar een grillig gevormde wolk langzaam voortdreef aan den overigens bijna wolkeloozen hemel.
De koning keek omhoog.
„Een wolk,” mompelde hij verachtelijk.
„Een wolk, o koning,” zeide zij, „waarin de bode woont van den grooten Geest. Ik Walhoeli, in wie de geest der wijsheid woont, zeg het u!”
De koning scheen deze woorden niet eens te hooren.
„Ziet gij dan niet, o koning, dat die wolkebode van den grooten Geest den vinger dreigend heeft uitgestrekt? ’t Is dezelfde wolk van vier jaar geleden, o koning!”
„Zwijg,” riep hij grimmig—„speerwacht, voorwaarts!”
Maar Walhoeli zweeg niet.
„Zij at uit uwe hand, de liefelijke roos van den Marikelenberg, en uit uwen beker dronk zij. Zij wekte u elken morgen met snarenspel, en elken avond zong zij u haar schoonste liederen. Maar de slang der ijverzucht siste u een leugen in het oor, en gij hebt de speer gestooten in het trouwste hart, dat ooit voor u heeft geklopt en ooit voor u zal kloppen in Amazwaziland!”
De koning stond plotseling stil—op dertig pas afstands van de blanken; ook de speerwacht, vierhonderd man sterk, [188]bleef staan, terwijl in de verte de assegaaien blonken van een snel naderend regiment.
Met groote, strakke oogen staarde hij naar de wolk.
„’t Was dezelfde wolk, o koning! Hadt gij op haar wenk gelet, dan zou de liefelijke roos van den Marikelenberg nog heden met haar zoete geur uw gaarde vervullen!”
De toorn verdoofde in zijn oogen; er kwam een dof gekreun uit zijn breede borst.
„O Walhoeli, gij doet mij veel pijn,” kwam het klagend over zijn lippen.
„Om u voor andere pijn te bewaren, o koning,” zeide zij eerbiedig.
Hij wenkte met de hand, en het hoorngeschal werd opnieuw vernomen, maar thans in vredige, langgerekte toonen. De speerwacht keerde terug naar haar vroegere standplaats, en de flikkerende speren in de verte verdwenen.
„Mogen de blanken morgen verschijnen voor uw troon?” smeekte nu Walhoeli.
„Neen,” zeide hij met waardigheid, „geen vreemdeling zal gewapend verschijnen voor mijn troon, maar om de liefelijke roos van den Marikelenberg, die eens voor een blanke bij mij pleitte, zal ik morgen de vierschaar spannen over Dingaan, den Zoeloe-koning, en gerechtigheid oefenen!”
„Maar wie zullen er dan als getuigen optreden, als er geen blanken mogen verschijnen?” vraagde Walhoeli, want nieuwe zorgen kwamen er op in haar hart.
„Wees gerust,” zeide de koning; „mijn spionnen, die ik naar Zoeloeland zond, kunnen heden nacht terug zijn, en zullen mij de waarheid brengen. Overmorgen vroeg, als de dauw optrekt, is Dingaan een vrij man, of ligt zijn gebeente te bleeken achter de gerechtsplaats, op den heuvel der misdadigers—ga nu, en zeg dit aan uw blanke vrienden!”
Nog was de dauw niet opgetrokken, maar de dageraad vlamde reeds boven de bergen en valleien van Amazwaziland, toen eene vrouw, eene kleurling, een groep kloeke ruiters te paard voorging het veld in.
Allen verkeerden in ernstige stemming.
De heuvel der misdadigers was spoedig bereikt.
Een groep aasvogels vloog bij de nadering der ruiters op, [189]maar zette zich in de nabijheid weer neder, in de lage takken van een wilden olijvenboom.
Zij bleven dicht in de nabijheid, want aasvogels zijn brutaal, en deze aasvogels hadden honger.
Midden op den heuvel lag, als een bedekking, een kleed uitgespreid.
De ruiters sprongen van hun paarden, en schaarden zich in een kring om dat kleed.
„Onder dat kleed—,” fluisterde Walhoeli, „onder dat kleed—”
Zij scheen den volzin niet te kunnen voltooien, want zij was aangegrepen door den ernst en de plechtigheid van dit oogenblik.
De leeuwenjager nam het kleed langzaam weg.…
Er werd geen kreet gehoord; zelfs geen woord. Slechts het gekras der aasvogels werd vernomen uit den wilden olijvenboom, want zij hadden honger, en de blanken vertoefden langer dan hun lief was.
De leeuwenjager verbrak nu het zwijgen, en zijn hand uitstrekkend boven het lijk van Dingaan, den gewezen koning van Zoeloeland, zeide hij met langzame, van ontroering bevende stem: „Gewroken is het bloed van Piet Retief en zijn dapperen, en van Piet Uijs en zijn dapperen, en het bloed van vele mannen, vrouwen en kinderen, die wij liefhadden—moge het heidendom weten, dat God zijn volk zal wreken!”
De ruiters verlieten nu den heuvel, maar een keurbende des konings, gewapend met schild en speer, stond hen op te wachten.
„Ik heb het bevel van den koning ontvangen,” zeide de kapitein, „u als een veilig geleide te vergezellen tot aan de grenzen van ons land.”
Zoo reden dan de ruiters, vergezeld door de snelvoetige Kaffers, naar het zuiden terug.
Ook Walhoeli ging mee, maar toen in de verte het groene water zichtbaar werd van de Pongolorivier, keerden de Amazwazi’s om, van de blanken vriendelijk afscheid nemend.
Ook Walhoeli keerde terug.
„Heb ik mijn gelofte gestand gedaan?” zeide zij.
„Ja,” antwoordde de leeuwenjager, „ten volle—wij danken u, Walhoeli!”
Hij reikte haar de hand, die zij kuste. Zij scheen diep bewogen, maar snel liet zij zijn hand los, en voordat de [190]leeuwenjager nog iets kon zeggen, verdween zij zijwaarts in het bosch, en niemand heeft meer iets van haar gehoord.
Maar het lijk van Dingaan was achtergebleven, op den heuvel der misdadigers—onbedekt. En de aasvogels zijn neergestreken uit den olijvenboom, en zij hebben met het wild gedierte uit het bosch gevochten om zijn vleesch, en de honden hebben zijn bloed gedronken—het bloed van Dingaan, den koning van Zoeloeland!
Wij bevinden ons in een der liefelijkste oorden van het Over-Vaalsche, van de Transvaal.
Op een platten heuvel, in de nabijheid eener wijde beek, wier water driftig van de bergen nederkomt, ziet ge eene landelijke, eenvoudige woning. Ze is omlijst door een krans van kort geplante, welig opschietende boomen.
Hier woont Gert Kloppers. De ossenwagen is uitgespannen; de tent opgerold; de Trekker is tot rust gekomen.
Ge zult u echter verwonderen, hem hier in de Transvaal te vinden. Ge zoudt hem in ’t zuiden hebben gezocht, in Natal.
Kloppers zou zich waarschijnlijk ook in Natal blijvend hebben gevestigd, hadden zijne schoonzoons, die zich met de Trekboeren onder Kommandant-Generaal Hendrik Potgieter met der woon hadden gevestigd in Transvaal, hem niet zoo’n prachtig stuk gronds, minstens 6000 morgen groot, aangeboden. Hij had het land bezichtigd, en het had alle verwachting overtroffen. Toen had hij de sterke ossen weer voor den wagen gespannen, en zijn vrienden, met wie hij zoo veel leed en strijd had doorworsteld, hadden hem de hand gedrukt, en met bewogen stem nageroepen:
„Ga in vrede!”
En zoo woont Gert Kloppers nu met zijn gezin in de Transvaal, en daar in de verte, waar gij, tegen dat bosch [191]aan, den rook van een schoorsteen langzaam omhoog ziet kronkelen, daar woont zijn zoon Dirk.
Met veerkrachtigen tred ging de jonge Boer langs zijne vruchtbare akkers, waaruit het gezaaide koren veelbelovend uitsproot. Het was hem licht om het hart, en hij zong een vroolijk lied, dat wijd over de velden schalde.
Hij werkte voor zijne vrouw, straks, zoo God wilde, voor zijne kinderen. Want naar kinderen verlangt de Afrikaansche Boer: het is zijn schat, zijn weelde; het zijn de frissche olijfplanten, die zijn disch zullen versieren.
Kalm, bedaard, zonder overdreven idealen, is Dirk met zijn bruid in het huwelijk getreden. Zij hadden elkander werkelijk lief; hunne karakters pasten bij elkander; zij waren dezelfde levensbeschouwing toegedaan; de ouders hadden geen bezwaren—welnu, toen trouwden zij. En ’t is een flink paar, die Dirk Kloppers en die Anna, de dochter van Barend Jansen, dat moet er van gezegd zijn.
Tegen den middag huiswaarts keerend, kwam den jongen Boer een ruiter tegemoet. ’t Was Teunis de leeuwenjager; Dirk herkende hem dadelijk.
De trouwe vrienden schudden elkander hartelijk de hand.
„Komt gij kersversch uit Natal?” vraagde Dirk.
Op het gelaat van den leeuwenjager lag een ernstigen trek, toen hij die vraag bevestigde.
„Maar kom binnen, Teunis,” hernam Dirk, „en groet mijn vrouw. En ik hoop, dat gij eenige dagen onze gast zult zijn.”
Nu traden beide mannen de bescheiden woning binnen, waar Anna bezig was, het middageten gereed te maken. Zij was blijde verrast met de komst van den leeuwenjager, en sprak eveneens den wensch uit, dat hij eenige dagen bij hen door zou brengen.
Maar hij schudde het hoofd en zeide: „Ik blijf bij u eten, en dan rijd ik terug naar uw vader. Ik heb haast.”
Bij dit gezegde keek Dirk den spreker vorschend in het stroeve gelaat, en vraagde, zonderling beklemd: „Is er zoo’n haast bij?”
„Ja,” zeide de leeuwenjager, „er is haast bij: er is oorlog in ’t zicht!”
Nadenkend keek hij de twee jonge menschen aan, die daar zoo vroolijk voor hem zaten, en een vochtige schemering ging over zijne oogen heen. In het volgende oogenblik echter schenen die oogen weer zoo hard als de harde kogel [192]in den loop van zijn geweer, en hij zeide: „Dirk! Ik roep u op tot den strijd voor vrijheid en recht!”
Maar als een bliksemstraal uit den zonnigen hemel, zoo trof dit bericht den jongen Boer. Hij had zich nauwelijks nedergezet aan zijn eigen haard, hij had nauwelijks den zoeten geur des vredes ingeademd, en midden in die liefelijke, zoo vurig begeerde rust kwam plotseling het stormgelui der oorlogsklok!
„Oorlog?” riep hij, terwijl hij overeind vloog: „oorlog?” Maar in ’t volgende oogenblik had hij zijn evenwicht terug.
Met verwonderlijke zelfbeheersching ging hij weer zitten aan de stevige, eikenhouten tafel tegenover zijn vrouw, en vraagde op kalmen toon: „Het gaat zeker tegen de Engelschen?”
„Ja,” antwoordde de leeuwenjager, „ze willen Natal inpalmen.”
„Dat met het kostbare, edele Boerenbloed is gedrenkt?” zeide de jonge Boer. „Maar zij hebben ’t nog niet,” liet hij er dreigend op volgen.
„Doch zij zullen ’t krijgen,” antwoordde de leeuwenjager. „Ons volk is uitgeput door de Kafferoorlogen; het moet zich herstellen van de geslagen wonden, en de meeste lagers verkeeren in groote armoede. Ja, de Engelschen zijn een zeer verstandig volk; zij kijken hun tijd af.”
Er lag een snijdende bitterheid in den toon, waarop hij dit zeide.
„Dus gij beschouwt de zaak voor de Boeren verloren?” vraagde Dirk.
„Ik heb uw vader zooeven gesproken, hij denkt het eveneens,” antwoordde de leeuwenjager.
„En waarom zullen wij dan vechten voor een verloren zaak?” vraagde de jonge Boer verwonderd.
„Omdat die verloren zaak een rechtvaardige zaak is,” antwoordde de leeuwenjager.
„Het heeft zijn nut, er het geweer voor te laden, en ’t kan zijn nut hebben, er voor te—sterven.
„’t Zal een protest zijn tegen het schandelijk onrecht, dat ons wordt aangedaan.”
Zijn stem beefde, toen hij dit zeide; ze beefde van ingehouden toorn.
Zijne oogen begonnen het vuur te weerkaatsen, dat in zijn boezem brandde, en de diep in het hart van dezen [193]man sluimerende hartstochtelijkheid kwam met macht naar boven.
„Zie,” zeide hij, „het bloed der Boeren heeft nog meer kracht dan een kogel, en dat bloed zal tot God roepen om wraak over onze vijanden, die ons wreed verdrukken.”
„Maar,” liet hij er zachter op volgen, „het is hard voor u, Anna, om uw man, met wien gij nog geen jaar zijt gehuwd geweest, in den oorlog te zien trekken.”
„Ja,” antwoordde zij, „dat is hard. Het zou met ons huwelijk slecht staan, als ik mijn man gaarne zag scheiden. Maar,” liet zij er op volgen, terwijl haar heldere blik vast op den leeuwenjager rustte, „Barend Jansen zou zich over zijn dochter schamen, als zij tot haar man zeide: „Blijf!””
„Barend Jansen zal zich nooit over zijn dochter te schamen hebben,” antwoordde de leeuwenjager met een warmen toon in zijn stem. „Toen ik haar met den bijl in de hand den ingang van het lager tegen de woedende Zoeloe’s heb zien verdedigen, heb ik respect voor haar gekregen.”
„Dus gij gaat mee?” wendde hij zich tot Dirk.
„Ja,” zeide Dirk met vaste stem. „Wanneer vertrekken wij?”
„Ik ga nu terug naar uw vader,” antwoordde de leeuwenjager; „het is reeds afgesproken, dat uw broeder Willem meetrekt in den oorlog, en hij zal mij vergezellen, om nog eenige andere Boeren in deze streken op te roepen tot den oorlog. Overmorgen hopen wij u dan aan de „drift” te ontmoeten, en rijden wij te samen onmiddellijk naar Natal.”
Met deze afspraak verliet de leeuwenjager in den namiddag, nadat hij bij hen had gegeten, de woning der jonggetrouwden.
De volgende dag is een drukke dag. Dirk bestelt zijn huis en regelt alles. Zijn vrouw zal zoo goed het gaat zijn plaats vervullen, en op de raad en de hulp van haren schoonvader kan zij rekenen. De meest vertrouwde kafferknecht wordt binnengeroepen, en hij zal een extra belooning ontvangen, als hij een oog in ’t zeil houdt.
Inmiddels bakt Anna beschuit, droogt zij vleesch, vult zij het leeren zakje met gemalen koffie, en zorgt ze voor tabak. Dit is de proviand voor haar man op reis. Soms verduistert haar helder oog, terwijl ze dit alles en nog zoo [194]veel meer gereed maakt, maar zij houdt zich taai, want zij weet, dat zij is de vrouw van een Afrikaanschen Boer.
In drukke bezigheden en beslommeringen gaat de dag voorbij. Men gaat op den gewonen tijd ter ruste, maar vóór het krieken van den morgen staat de jonge Boer op.
Hij begeeft zich naar den stal, naar Hannibal. Hij strijkt het edele dier het kophaar uit de oogen en klopt het op den slanken hals.
Inmiddels heeft Anna het ontbijt gereed gemaakt, en samen gaan zij aan de eenvoudige tafel zitten. Ach, het is een droevig ontbijt; Dirk kan het brood niet door de keel krijgen.
Nu is het ontbijt afgeloopen; nu zal het op een scheiden gaan.
Anna neemt de kogeltasch, gevuld met de kogels, die zij heeft gegoten; en hangt ze haren man om de schouders.
Dan reikt ze hem het geladen geweer.
„Strijdt wakker, geliefde man,” zegt zij.
Ja, wakker strijden, dat hoopt hij waarlijk te doen.
En nu komt het afscheid.
Zij staren elkander in de oogen, lang en innig, die man en die vrouw. Zij lezen in elkanders oogen, en ach, daar is niets in geschreven dan droefheid en liefde. Zij neemt zijn hoofd tusschen hare handen, kust hem de tranen uit de oogen en zegt: „De Heere beware uwen uitgang en uwen ingang!”
De oudste kaffer leidt het paard voor de huisdeur. Het ruikt de frissche morgenlucht, en hinnikt vroolijk zijn jongen baas tegemoet.
Snel springt hij in het zaâl, en geeft het paard de sporen.
Zijn vrouw staat in de deur hem na te staren.
Hoe snel verdwijnt hij uit het gezicht!
Daar blikt hij nog eenmaal om, heft zich in den stijgbeugel op, en zwaait tot een laatst vaarwel driemaal met het geweer boven zijn hoofd, zoodat de blanke loop schittert in de eerste stralen der morgenzon.
En nu ziet Anna niets meer, want de ruiter is achter den naasten heuvelrand verdwenen. Zij ziet niets meer dan een nevel; dat zijn hare tranen.
Maar den jongen Boer wordt het nu ruimer om het hart. Hij is nu op het oorlogspad, en hij zal strijden voor vrijheid en recht!
Geen Hongaarsche ruiter jaagt sneller door de eenzame [195]wildernissen van zijn vaderland, dan deze Afrikaansche Boer over de ongemeten grasvelden der Transvaal.
Hij jaagt al sneller en sneller—het zuiden in.… naar Natal.… tot voor de mond van het Engelsche kanon.…
Anna voelde zich thans zeer eenzaam. Nu eerst voelde zij de sterkte van den band, die haar aan Dirk Kloppers bond.
Hoe menigmaal ging zij tegen het vallen van den avond op den hoogsten heuvel in den omtrek, om te zien, of haar man nog niet terugkwam! Zij wist, dat het dwaasheid was, zulks te doen, doch zij had een weemoedig genot in die dwaasheid.
Ach, zij had hem lief—er is immers ook geen inniger, hechter, teederder band te denken dan tusschen man en vrouw! Elken morgen en elken avond smeekte zij op neergebogen knieën voor dat zoo dierbaar leven, dat thans door de bommen der Engelsche kanonnen werd bedreigd. Met haar gebeden wilde zij haar man dekken als met een schild, en hare liefde wilde zich om hem heen legeren als een slagorde met banieren!
Zoo lief had Anna haar man.
De tijd brak aan, dat zij een dochterke in haar armen hield. Het was een allerliefst, mollig wichtje; het had de blauwe, schitterende oogen van haren vader. Zij noemde het Mieke, naar zijn zuster, die in het gevecht tegen de Zoeloe’s was bezweken, en soms ging er een groote, heerlijke blijdschap door haar ziel, als zij dacht aan het oogenblik, dat Dirk behouden terug zou komen, en dit lieve kindeke aan zijn hart zou drukken.
Reikhalzend zag zij uit naar tijding, maar er verliepen weken en maanden, zonder dat er tijding kwam.
Nu, dat was niet te verwonderen. Immers honderden mijlen wildernis en het hooge Drakengebergte scheidden de streek, waar de familie Kloppers woonde, van het gebied, [196]waar de bloedige botsing zou plaats grijpen. Daarbij veroorzaakte de strijd tusschen de twee blanke rassen een begrijpelijke spanning en gisting bij de Kafferstammen, zoodat de wijd en zijd verspreide, als van de wereld afgezonderde Emigranten-Boeren dicht bij huis en hof moesten blijven, en weinig nieuws vernamen.
Eindelijk echter kwam er toch tijding, maar ’t was een vreeselijke, ontzettende tijding. Zij zag er uit als een hoop harde, wreede klipsteenen, waaronder het liefste ligt begraven, dat wij op aarde bezitten.
Gert Kloppers zelf bracht de tijding.
Door de kleine vensterruiten zag Anna hem aankomen. Hij liep gedrukt, gebogen; het scheen, dat een onzichtbare, doch zware last hem neder drukte. Op zijn gelaat lag een trek van bittere smart.
En dat was niet te verwonderen, want Dirk was—dood! Dirk—de trots van zijn oogen! De glans van zijn leven! Zijn eerstgeboren zoon! Het wilde wat zeggen—Dirk dood!
Heden morgen had hij het vreeselijk bericht gehoord van een hem bekend, rondreizend man, die pas uit Natal was gekomen. Die man had het van een Boer, die zelf het gevecht tegen de Engelschen had medegemaakt.
Dirk was met andere Boeren reeds tot de batterij der Engelschen doorgedrongen; hij had de hand reeds gelegd op den zwaren, ijzeren loop van het kanon, toen hij door den sabelhouw van een Engelsch officier doodelijk werd getroffen.
Als een held was hij gevallen—voor vrijheid en recht!
Anna was, toen zij haren schoonvader zag aankomen, door bange voorgevoelens gekweld, hem tegemoet gegaan.
Geen kreet, zelfs geen zucht kwam over hare lippen, toen Gert Kloppers haar voorzichtig het treurige nieuws mededeelde. Slechts beefden hare lippen, en de laatste bloeddrup week uit haar gelaat. Zij greep den stam van een jongen appelboom, die verleden jaar door Dirk was gepoot, om niet om te vallen.
Als in een droom liep zij, dagen lang. Maar eindelijk kwam zij tot de werkelijkheid terug, en de diepe wateren der smart gingen over hare ziel. Doch in de diepe wateren liggen de kostbare parels, en de kostbaarste parel werd Anna’s deel.
Zij leerde zich zelve kennen, en zij leerde de roede kussen, die haar sloeg. Van wege hare vele tranen kon zij [197]den Heiland niet zien, maar zij voèlde de hand van den liefderijken Herder, die het verloren schaap zocht, en zij hoòrde Zijne stem: „Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven!”
Hare schoonouders kwamen haar dagelijks bezoeken. Men zette zich dan aan de eikenhouten tafel, waar Dirk en Anna zoo dikwijls plachten te zitten, en men sprak met elkander over lieve herinneringen, waaraan de naam van Dirk was verbonden.
„En heden zou Dirk jarig zijn geweest,” zeide Moeder Kloppers een keer.
„Ja,” zeide Anna, „heden. Verleden jaar hebben wij dien verjaardag nog samen gevierd; wij waren pas eenige weken getrouwd. Het verschil is groot tusschen vrouw en weduwe.”
Ja, dat verschil was werkelijk groot.
Zij bedekte haar gelaat en weende.
Honderden mijlen van Anna’s woning verwijderd, aan een der zuidelijkste punten van Natal, waar de golven van den Indischen Oceaan zich breken tegen het strand, stonden op dienzelfden dag een zestal kloeke ruiters bij hunne gezadelde paarden.
De paarden sloegen ongeduldig met de voorpooten in het mulle zand.
Nu sprongen de ruiters vlug in het zaâl.
De voorste sloeg met de vlakke hand op den slanken hals van zijn zwarten hengst, en zeide op vroolijken toon: „Vooruit, Hannibal! Naar huis!”
Die ruiter droeg een breed, versch litteeken op zijn voorhoofd.
Dat litteeken was waarschijnlijk van een sabelhouw afkomstig. In elk geval: het litteeken stond hem goed.
De ruiters gaven hun paarden de sporen.
Sneller, al sneller joegen zij door Natal, het land der duizend heuvelen, het noorden in.… naar de Transvaal.… tot voor Anna’s woning.… [198]
Wat was er met de Emigranten-Boeren in Natal gebeurd?1
De Engelsche wolf was uit zijn legerplaats opgerezen, want hij had weer honger gekregen. Natal was een te welkome buit.
Reeds was er bij den Volksraad der Natalsche Boeren een zonderlinge missive ingekomen. Zij kwam van den gouverneur der Kaapkolonie en was van den volgenden inhoud: „Het is voor Hare Majesteit niet mogelijk, een gedeelte harer eigene onderdanen, die zich eenige honderden mijlen buiten de Kaap de Goede Hoop hebben begeven, voor onafhankelijk te verklaren. Zoo de Boeren een militaire macht willen ontvangen, dan zal Hare Majesteit hun al die handelsvoorrechten waarborgen, die aan de àndere Britsche koloniën zijn toegestaan, en dan zal het land, dat de Emigranten thans hebben bezet, aan hen worden toegekend, in zooverre rechtvaardigheid en billijkheid dit gedoogen.”
De Boeren stonden vreemd te kijken bij het lezen dezer missive.
Wat? Zij zouden Natal afstaan? Het schoone, liefelijke Natal, het land der duizend heuvelen? Het land, dat zij twéé keeren hadden gekocht, den eersten keer met aan de bedingen te voldoen, die koning Dingaan had gesteld, den twééden keer met hun bloed? En durfde de Engelsche regeering nu nog de woorden: „rechtvaardigdheid” en „billijkheid” op de lippen te nemen, waar zij bezig was, met een goed gehuicheld komediespel het schandelijkste onrecht te begaan?
„Neen,” zeiden de èchte, oude Voortrekkers, en zij schudden toornig hunne grijze lokken; „wij willen geen militaire macht van Engeland, en wij dulden ze evenmin.”
Onmiddellijk beantwoordde de Volksraad het schrijven van den Engelschen gouverneur in een stuk, even ernstig als waardig.
„Wij vermeenen,” zoo schreven de Boeren, „dat beide, Hare Majesteit en Uwe Excellentie omtrent ons, onze aanspraak op het recht van onafhankelijkheid en het recht, hetwelk wij tot het land hebben, door ons geoccupeerd wordende, [199]verkeerd zijt onderricht. Wij zijn van geboorte Hollandsche Afrikaanders. Dadelijk nadat wij Harer Majesteits grondgebied in Zuid-Afrika hebben verlaten, hebben wij onze onafhankelijkheid gepubliceerd, en van dien tijd af tot op dit oogenblik hebben wij als een onafhankelijk Volk gehandeld, ons zelven volgens onze eigene wetten geregeerd, en gevolgelijk opgehouden, Britsche onderdanen te zijn. Het door ons bewoond wordende land hebben wij wettig verkregen, en het is nooit tot op dit oogenblik een Britsche provincie of kolonie geweest, en niettegenstaande Uwer Excellentie’s herhaalde mededeelingen, dat wij Britsche onderdanen en kolonisten zijn, moeten wij beweren, dat wij volgens alle rechten van beschaafde natiën nóch het een nóch het ander zijn. En verder bedanken wij voor Harer Majesteit’s militaire macht. Wij hebben vrede met alle natiën, en wij hebben geen bescherming noodig.”
Dit was ronde, duidelijke, Oud-Hollandsche taal. En had de Engelsche wolf niet zoo’n honger gehad, dan had hij ’t er misschien bij laten zitten.
Doch nù was er geen denken aan.
Geen twee maanden later (1841) verscheen een nieuw dokument van den Kaapschen gouverneur, luidende: „Aangezien de Volksraad der Emigranten-Boeren, nu wonende te Port-Natal en aangrenzend gebied, ons hebben bekend gemaakt, dat zij hadden opgehouden, Britsche onderdanen te zijn, zoo proclameeren wij, dat die onafhankelijkheid in geenen deele zal worden erkend; dat de bewoners onderdanen en kolonisten zijn van Groot-Brittanje, en dat wij onverwijld militair bezit van Natal zullen nemen, door derwaarts eene afdeeling te zenden van Harer Majesteits troepen.”
Maar nu barstte de verontwaardiging bij de Boeren los, en zij antwoorden: „Wij weten, dat er een God leeft, Die hemel en aarde regeert, en Die Machtig en gewillig is, om den verongelijkte, hoewel zwakke, tegen geweldenaars te beschermen. Op hem en op de rechtvaardigheid onzer zaak verlaten wij ons, en zoo het Zijn wil is, dat eene algeheele verwoesting worde gebracht over ons, onze vrouwen en kinderen, en alles, wat wij hebben of bezitten, zullen wij onderworpen zijn, en erkennen, zulks bij Hèm te hebben verdiend maar niet bij de mènschen. Wij zijn bekend met de macht van Groot-Brittanje, en het is ons doelwit geenszins, om die macht te trotseeren, doch wij kunnen te gelijkertijd evenmin toelaten, dat geweld inplaats van recht [200]over ons zou zegevieren, zonder dat wij al onze pogingen zullen hebben aangewend, om zoodanig geweld tegen te gaan.”
De gouverneur van de Kaapkolonie glimlachte even, toen hij dit schrijven las, en gaf onmiddellijk bevel aan majoor Smith, om zijn kamp in Pondo-land op te breken en in ijlmarschen op Natal aan te trekken.
Aan zoo’n tocht, met een trein van wagens en kanonnen, waren groote moeilijkheden verbonden, doch majoor Smith kwam alle zwarigheden te boven, en was in zeven weken tijds tot de Natalbaai doorgedrongen.
De Boeren waren door die plotselinge nadering inderdaad verrast, en zelfs hun kundige generaal Pretorius had niet vermoed, dat de vijand van dièn kant zou gekomen zijn.
De Engelsche majoor maakte intusschen van deze verrassing gebruik, om op eenigen afstand van de havenplaats Durban—in den vorm van een driehoek—zijn kamp op te slaan. Op elk punt werd een kanon geplant, en terwijl de vlag der Boeren werd neergehaald, wapperde de Engelsche hoog in de lucht.
Nu had de majoor de goedheid, om aan de Boeren een termijn van vijftien dagen toe te staan voor hunne onderwerping. Anders zouden zij als muiters worden beschouwd en de volle gestrengheid der wet ondervinden.
Bijna terzelfder tijd brachten de brik „Pilot” en de schoener „Mazeppa” nog twee kanonnen met eene groote hoeveelheid mondbehoeften en ammunitie, en aan een zandigen uithoek bij Durban, de „Point” genoemd, werd het aangebrachte opgeslagen. Majoor Smith plaatste er een wacht naast van een sergeant en vijfentwintig man, stak vervolgens zijn fijnste sigaar op, en zeide vergenoegd tot zijn officieren: „Nu zullen jelui eens zien, hoe gauw die koppige Boeren om genade zullen smeeken!”
Maar de Boeren liepen niet hard; ten minste niet, om genade te smeeken.
Wel was er onder de Afrikaansche Boeren kaf onder het koren, wijfelaars en wankelmoedigen, voornamelijk schuilende onder de Emigranten, die pas een jaar geleden, nìet om de staatkundige vrijheid maar om een ruimer stuk brood, uit de Kaapkolonie waren gekomen, doch onder de echte Voortrekkers, den kern der bevolking, was geen weifelaar.
Oogenblikkelijk riep de Volksraad alle beschikbare manschappen op, en als een dreigende donderwolk legerde zich [201]Pretorius met zijn ruiters, waarbij zich Teunis de leeuwenjager, Tijs de Jong, de twee zonen van Gert Kloppers en de beide zonen van Barend Jansen bevonden, op drie mijlen afstands van het Engelsche kamp.
Pretorius begon de vijandelijkheden met de ossen der Engelschen weg te nemen, doch majoor Smith glimlachte, toen hij dit hoorde.
„Laat die domme boeren maar begaan,” zeide hij. „Wij krijgen de ossen terug, en de Boeren toe.”
Reeds den volgenden nacht zou dit kunststuk worden uitgevoerd.
In het holle van den nacht brak de majoor met zijn manschappen en twee kanonnen op, om het Boerenlager bij verrassing te nemen, en om zóó—met éénen slag—aan de zoogenaamde muiterij een einde te maken.
Het was een stille, liefelijke nacht. Fluisterend gaven de officieren de kommando’s. Niets werd gehoord dan de dreunende stap der infanterie, de gedempte hoefslag van het paard in het lange gras, het gekraak der kanonwagens, de kreet van een wilden baviaan en het ruischen van den wind in het loover van het woud. Slechts dit woud scheidde nog de snel avanceerende Engelschen van het lager der Boeren.
Dat lager lag in de diepste rust. Snelvoetige Zoeloekaffers brachten den majoor de welkome tijding.
„Ja, zoo zijn de Boeren,” dacht de majoor; „dom—oliedom!”
„Tegen de dikhuidige, met vet en traan ingesmeerde kaffers zijn ze wel bestand, maar het vechten tegen den Engelschman is toch nog iets anders—dat zullen ze van nacht gewaar worden!”
„Voorwaarts, jongens,” zeide Smith; „gauw door dit bosch heen, en dan het Boerenkamp genomen! Ge laat niet éénen Boer ontsnappen—ik moet ze allemaal hebben—de verrassing zal volkomen zijn—voorwaarts!”
Maar waarom deinzen de soldaten plotseling achteruit, alsof zij op vergiftige slangen hebben getrapt? Waarom slaan de ossen, voor de kanonwagens gespannen, wild op de vlucht? Waarom springt de majoor met uitgetrokken sabel, vloekend en dreigend, voor het front zijner wankelende gelederen?
Waarom?—maar ge behoeft het niet te vragen. Door het duister van den nacht ziet ge den vuurstraal glippen uit het lange roer der Boeren, die achter het geboomte in hinderlaag [202]liggend, den vijand hebben opgewacht, totdat hij onder schot zou komen.
Majoor Smith had het wel bij het rechte eind gehad, dat de verrassing volkomen zou zijn, doch zij was niet aan den kant der Boeren.
Met huiveringwekkende juistheid sloegen de kogels in de Engelsche gelederen, en de verwarring werd algemeen. Al sterker drongen de Boeren op. „Hier heen!” riep Dirk Kloppers met luide stem; „dáár zijn de kanonnen!” In een stouten aanloop werden ze genomen, doch Kloppers viel en kleurde met zijn heldenbloed den grond van Natal.
Majoor Smith begon intusschen te begrijpen, wat voor vleesch hij in de kuip had. Met het overschot van zijn gehavend legertje vluchtte hij naar zijn verlaten kamp, woedend, dat die „domme” Boeren hem te gauw waren afgeweest.
Maar de voortvarende Pretorius liet er geen gras over groeien. „Kom,” zeide hij tot zijn mannen, „die levensmiddelen en die ammunitie daar aan de „Point” kunnen wij gebruiken.”
Met honderd Boeren trok hij naar de „Point”, waar de sergeant met zijn vijfentwintig soldaten nog steeds de wacht hield.
„Geef u over,” liet Pretorius aan den sergeant zeggen.
„Neen,” antwoordde de sergeant, „dat doe ik niet.”
„En waarom niet?” liet Pretorius vragen.
„Omdat zulks tegen de eer van Engeland is,” antwoordde de sergeant.
„Maar dan word jij met al je soldaten dood geschoten,” liet Pretorius zeggen.
„Dat hindert niet; dan is de eer van Engeland gered,” antwoordde de sergeant, „en wij schieten ook niet met erwten.”
Nu moesten de Boeren al weer aan ’t vechten, maar toen zij twee soldaten hadden gewond en twee andere doodgeschoten, zeide de sergeant: „Zie zoo; nu is aan de eer voldaan,” en hij gaf zich over.
Een rijke buit aan levensmiddelen en ammunitie viel de Boeren in handen, en terwijl zij wagenvrachten vol goederen doorzonden naar Pieter-Maritzburg, hun hoofdstad, was de ammunitie zeer geschikt, om majoor Smith uit zijn eigene kanonnen te bestoken.
Tevens legde Pretorius beslag op de schepen de „Pilot,” en de „Mazeppa,” en nogmaals ging de vlag der Boeren zegevierend naar de steng.
Van alle kanten werd majoor Smith nu door de Boeren [203]ingesloten, maar hij liet hooge, aarden verschansingen opwerpen, en dekte zich daarachter als een bunzing in zijn hol.
Zoo doende was hij beveiligd tegen het vuur der Boeren, maar Pretorius zeide: „Wij zullen den bunzing door den honger uit zijn hol drijven.”
Smith lachte, toen hij dit hoorde, maar de mondvoorraad begon toch allengs te slinken.
Toen kwam een Engelsch koopman in Durban op de gedachte, om zijne in ’t nauw komende landgenooten te helpen, en hij trachtte een koppel ossen het kamp binnen te smokkelen. Doch de belegeraars roken lont, en de list mislukte. En om ook voor het vervolg van hen geen last te hebben, liet Pretorius de Engelsche ingezetenen van Durban naar Pieter-Maritzburg verhuizen en legde beslag op hun goed. Nu begon het meenens te worden; majoor Smith lachte niet meer.
Al kleiner werden de porties gedroogd paardenvleesch, en al brakker werd het water uit de gegraven put.
Wel deden de Engelschen verscheidene wanhopige uitvallen, om zich door den waakzamen vijand heen te slaan, doch telkenmale werden zij met bebloede koppen naar huis terug gestuurd.
Doch in dezen grooten nood daagde er redding op in de gedaante van een jongen Engelschman, met name Richard King. „Ik red het Kamp,” zeide hij, en—hij kreeg het gedaan.
De waakzaamheid der Boeren verschalkend, wist hij tusschen hunne schildwachten door te sluipen, en voorzien van dépêches van majoor Smith, aanvaardde hij een tocht van over de vierhonderd mijlen, om die dépêches te overhandigen aan den bevelhebber der Engelsche troepen in Grahamstown.
Door volle rivieren en langs stroopende Kafferbenden moest hij heen, doch niets en niemand kon den taaien en onverschrokken Engelschman keeren. In nauwelijks negen dagen volbracht hij den gevaarvollen tocht en meldde zich, hongerig en afgebeuld, aan bij den Engelschen generaal.
Onmiddellijk werd een afdeeling grenadiers met de „Conch” naar Natal verscheept, gevolgd door alle beschikbare troepen op het oorlogsschip de „Southampton”.
Een dag voor de „Southampton” liet de „Conch” het anker vallen op de reede van Port-Natal, en den volgenden nacht verkondigden de hoog opstijgende Engelsche vuurpijlen aan majoor Smith, dat de hulp nabij was. [204]
J. A. Cloete, een geboren Afrikaander, doch kolonel in Engelschen dienst, mag aanspraak maken op de eer en—de schande, Engeland aan Natal te hebben geholpen.
Op Zondag 26 Juni 1842 bewerkstelligde hij de landing der troepen. Met bange zorgen op het schrandere voorhoofd snelde Pretorius, het beleg van het Engelsche kamp opbrekend, naar de Baai, om die landing te keeren.
Doch te vergeefs was de moed en de doodsverachting, waarmede zijn Boeren streden!
De troepen waren volkomen gedekt door het vèr dragend geschut der „Southampton”, en de ammunitie der Boeren raakte op. Afgemat en totaal uitgeput trokken zij zich terug. Toorn, smart en droefheid spraken uit hun oogen.
Majoor Smith was ontzet, en donkerder dan ooit was de staatkundige hemel.
De Engelschen waren nu meester van het terrein, en ook de Smellenkamp-illusie was in rook vergaan.
Wie was die Smellenkamp?
Drie maanden voor de „Southampton” ankerde op de reede van Port-Natal, en met de kartetsen uit hare stalen vuurmonden het strand schoonveegde, was op diezelfde reede een groote Oost-Indiëvaarder verschenen. De Boeren hadden zich herhaalde malen de oogen gewreven bij het zien van het schip, want zij konden hun oogen nauwelijks gelooven. Maar ten slotte was er toch geen twijfel aan; vroolijk wapperde de Hollandsche vlag in den top van den mast.
Aan boord van dit schip, de „Brazilië”, was de supercarga Smellenkamp, die, de Boeren opzoekend, door hen met de hartelijkste blijdschap werd begroet. De wakkere mannen klaagden hem hunnen nood, en meegesleept door zijn gevoel, beloofde hij aan de Boeren de bescherming van Willem I, koning der Nederlanden. Ja, hij ging in zijn dwaze lichtvaardigheid zoover, een verdrag met de Boeren te onderteekenen in naam van den koning. Toen riepen de Boeren vol geestdrift: „Weg met de Engelschen! Oranje boven!”
De reis van Smellenkamp naar Pieter-Maritzburg werd een ware triomftocht, maar de Boeren werden in hun hooggespannen verwachtingen bitter teleurgesteld. En op denzelfden dag, dat de Engelsche troepen landden in Natal, werd Smellenkamp door de Engelsche regeering opgepakt en in de gevangenis geworpen.
Intusschen durfde Cloete, die den loop der Engelsche geweren op zijn eigen stamgenooten had laten richten, [205]nog meer aan. Overtuigd, dat de Voortrekkers eerder een guerrilla-oorlog tegen Engeland zouden beginnen, dan zich onderwerpen aan een gezag, dat zij verafschuwden, hitste hij zijn bloedhonden op hen aan, en die bloedhonden waren de Zoeloe-Kaffers. Deze maatregel was even wreed als verachtelijk, doch de Boeren raakten nu tusschen twee vuren bekneld. Omzwermd door de snelvoetige Zoeloe’s, bedreigd door de kanonnen van Engeland, uitgeput door het trekken en oorlogen, werd de toestand zeer hachelijk.
De Volksraad hield stormachtige zittingen. De harde kern, de echte Voortrekkers, wisten van wankelen noch wijken, doch de anderen begonnen hun ooren te neigen naar de wenschen der Engelsche staatkunde, die in Cloete een uitstekenden vertegenwoordiger had.
Zelf verscheen hij in de raadzaal.
In de ééne hand den strooppot, in de andere den strop, zoo deed hij zijn intocht.
De strooppot was voor de halven en de weifelenden; de strop voor de onverzettelijken.
„Gij Boeren,” zeide Cloete, „wees toch niet verblind! Ge zult veilig en zeker wonen onder de vleugelen van het machtigste rijk der aarde. Ik ben ook een onderdaan onzer geëerbiedigde Majesteit, en bezit ik niet een onbeperkte persoonlijke vrijheid? Gij wilt de vrijheid—waar gedijt ze beter dan onder den scepter onzer jonge koningin? Gij behoeft niet eens den eed der getrouwheid af te leggen: een gewone verklaring, dat ge Britsche onderdanen zijt, werpt u al de zegeningen der beschaving in den schoot. Ge behoudt uw eigen land, uw eigen bestuur, uw eigen taal, en het machtige Engeland zal u met zijn zwaard beschermen tegen de aanvallen der Kaffers.”
Dat was de strooppot.
„Wilt gij niet beschermd worden, gij ongelukkigen? Dan schiet er niet anders over dan je dood te schieten of uit het land te bannen.”
Dat was de strop.
Maar Barend Jansen fronste zijn zware wenkbrauwen en zeide met flikkerende oogen: „Liever de strop dan de strooppot!” Dat was de taal van al de zonen der vrijheid, doch de Engelschgezinden onder de Afrikaanders en de halve Afrikaanders gaven den doorslag bij de stemming, en er werd tot onderwerping besloten.
„Maar wij zijn niet gebonden door dat besluit,” zeide [206]Barend Jansen; „kom, de Jong, al wat waarlijk Afrikaander is, zal met ons mede strijden tegen Engelsch verraad.”
De bezadigde ouderling echter schudde het hoofd en antwoordde: „Wij zullen niet vechten, Barend Jansen.”
„En waarom niet?” vraagde Barend Jansen.
„Omdat de Heere reeds een Pella voor ons heeft gereed gemaakt, een toevluchtsoord der vrijheid—daar trekken wij heen.”
„Goed,” zeide Barend Jansen, „maar dan gauw, want ik kan die Engelsche uniformen niet uitstaan.”
Terwijl wij de vrijheidlievende Voortrekkers achterlaten bij hun ingespannen ossenwagens, volgen wij nog even den loop van de merkwaardige lotgevallen der Emigranten-Boeren in Natal.
Er heerschte nu feitelijk drieërlei regeering: de Volksraad, het militaire bestuur aan de Natal-Baai en het opperbestuur van den Engelschen minister.
Er moest bij dezen stand van zaken een grenzenlooze verwarring ontstaan, die ook niet op zich liet wachten. En om in dezen chaos orde te scheppen, werd een broeder van kolonel Cloete als speciale commissaris naar Natal gezonden.
Inmiddels had men in Nederland met warme belangstelling de gebeurtenissen in Zuid-Afrika gevolgd, en als een welkomstgroet uit het oude vaderland liet de „Brazilië” nogmaals het anker vallen op de reede van Natal. Aan boord bevond zich Ds. Ham, die als herder en leeraar onder de Boeren zou optreden. Maar hij mocht niet aan land komen. Het Engelsche bestuur weigerde het, en onverrichter zake lichtte het Hollandsche koopvaardijschip het anker.
De verbittering onder de Emigranten over deze handelwijze was zoo groot: dat men den commissaris Cloete te lijf wilde en die verbittering nam nog toe, toen de Engelsche regeering het plan liet doorschemeren, om ook de Transvaal te annexeeren. Met de snelheid van een veldbrand verbreidde zich dit nieuws in Transvaal, en als door een elektrieken schok getroffen, grepen de Boeren aan beide zijden der Vaalrivier naar de wapens. Een gevaarlijke gisting openbaarde zich te gelijker tijd in de Kaapkolonie, en slechts één vonk was er noodig, om heel Zuid-Afrika in vlam te zetten. [207]
Maar de Engelsche regeering was zoo voorzichtig, den vonk te dooven, voor hij den buskruitkelder bereikte, en het Drakengebergte werd vastgesteld als de grens van het Engelsch gebied.
Onwillig echter bogen de Emigranten-Boeren den nek onder het Engelsche juk, en zij hunkerden naar de gelegenheid, om naar de Transvaal, naar hunne broeders te trekken. En als een andere Jozua stelde zich Pretorius aan hunne spits, en hen uitleidend uit de Engelsche gevangenschap, bracht hij hen in het land der vrijheid: de Transvaal. Zij breidden zich voornamelijk uit in het zuiden en het westen, en stichtten in het midden des lands, op de helling van het gebergte, een stad, en noemden haar uit dankbaarheid voor hun grooten generaal, Pretoria, thans de welbekende hoofdstad der Zuid-Afrikaansche Republiek.
Wij keeren terug tot de ossenwagens van ouderling de Jong, Barend Jansen en nog eenige andere Boeren, die zich bij hen hadden aangesloten: de voorloopers van den tweeden, zoo even medegedeelden grooten Trek onder Pretorius.
De reis ging recht het noorden in, naar het Drakengebergte.
Ouderling de Jong maakte haast, want hij reikhalsde, zijn trouwen vriend Gert Kloppers weer de hand te drukken. Ook Barend Jansen verlangde naar het einde der lange, eentonige reis, want hij was benieuwd naar zijn dochter Anna.
Vóór men echter den moeielijken en gevaarvollen tocht over het gebergte achter den rug had, beklom—op een helderen namiddag—ouderling de Jong alleen eene der voornaamste spitsen.
Op de hoogte gekomen, wendde hij zijn blik naar het zuiden, en daar lag—in den glans der naar het westen neigende zon—het land Natal in al zijne liefelijkheid voor hem.
Hij zag het glinsteren der beekjes, snel afvlietend van de heuvelen, de als groene tapijten zich uitstrekkende dalen, de schaduwrijke bosschen!
Hoe gaarne had hij daar de pinne zijner tente diep ingeslagen—helaas het mocht niet zijn!
Langzaam gleed zijn oog over het panorama heen, totdat het bleef hangen aan een eenzamen wilgenboom. [208]
Onder dien boom lag Mieke begraven, de dochter van zijn trouwsten vriend. En ach! Daar verder heen strekten zich die kleine klipheuvelen uit—onder die klippen lagen zoo vele lieve, hartelijk beweende vrienden begraven! Daar lagen ze: de vaders naast hunne zonen; de kinderen in de armen hunner moeders—vermoord door de scherpe assegaai.…
Zijn blik werd al droeviger; op zijn edel gelaat legde zich de smart als een sombere avondwolk.
Wat al leed, wat al ellende had het volk der Emigranten-Boeren niet doorgemaakt! Door welke plassen van bloed en tranen waren die ossenwagens heengegaan!
Sombere wolken van zwaarmoedigheid en moedeloosheid onderschepten den anders zoo helderen blik van ouderling de Jong, en schokten zijn Godsvertrouwen.
Doch toen hij langzaam de oogen ophief naar de schemerende heuvelen aan den verren horizon, toen werd het weer lichter in zijn ziel, want achter die heuvelen lag de Bloedrivier, en aan die Bloedrivier had God aan Zijn volk verlossing geschonken.
Aan den rand van den afgrond had de Heere het gered als een teeken Zijner onwankelbare trouw.
En wat klaagde de Jong? Had God het volk der vrije Emigranten-Boeren òoit verlaten, al hadden zij ’t van wege hunne zonden verdiend? Was Hij niet steeds—in al hun trekken—voor hen als een wolkkolom en vuurkolom geweest? Was niet steeds in den hoogsten nood ook de onmiddellijke redding gevolgd? En had de Heere in Zijn trouw verbond niet gezorgd, dat zij aan het Engelsche juk konden ontkomen als een vogel aan den strik van den vogelvanger?
Op een harden klipsteen, daar zette de Jong zich neder. En hier in de eenzaamheid, tusschen de rotsen en de spelonken en de kloven, prees hij de onwankelbare trouw zijns Gods! [209]
Gert Kloppers scheen iets heel bijzonders in de verte te zien.
Hij hield de hand boven de oogen, want de zon brandde fel.
Een lange trein van ossenwagens naderde. Hottentotten en Kaffers liepen naast de trekossen, sloegen met hunne korte zweepen en maakten een leven van geweld.
De trein ging recht op Kloppers’ hoeve aan.
Nu stapten een vijftal Boeren uit de wagens, en sloegen de richting in naar Gert Kloppers, die op een heuvel stond.
Twee van die Boeren herkende Kloppers op den eersten blik; het waren Barend Jansen en ouderling de Jong.
Blijde verrast, liep hij de komenden tegemoet, en dat de ontmoeting met de oude wapenbroeders hartelijk en innig was, behoef ik wel niet te zeggen.
„En kom je zoo uit Natal? En hoe staat het met den oorlog? Wij weten hier van niets, dan dat Dirk is gevallen.”
De droefheid kwam met onverzwakte kracht weer boven in het hart van Gert Kloppers, doch met ongehuichelde verbazing staarden de Boeren den spreker aan.
„Dirk gevallen?” zeide Barend Jansen; „Dirk gevallen? Neen, Neef Gert, zoo erg was het gelukkig niet. Bij het bestormen van—,” doch Gert Kloppers liet hem niet uitpraten, en riep in de grootste spanning: „Zeg mij maar één ding—leeft Dirk dan nog?”
„Natuurlijk,” zeide Barend Jansen, „hij leeft nog; hij is zoo frisch als een hoen, en binnen weinige dagen zal hij denkelijk wel hier zijn—zijt ge nu tevreden, driftige baas?”
Ja, nu was Gert Kloppers tevreden. Neen, hij was meer dan tevreden.
„Dirk leeft! Hij is op de komst!” het barstte hem als een juichkreet uit de borst.
Als uit den ruischenden afgrond des doods ontving hij zijn zoon weer terug—het geluk was te groot, om het in éénen keer te vatten!
„Maar hoe is men toch aan dat doodsbericht gekomen?” vraagde Kloppers.
„Dat had ik u daar net al kunnen zeggen, als gij mij [210]niet in de rede waart gevallen,” zeide Jansen. „Op zekeren nacht wilde de Engelsche generaal de onzen overrompelen, maar Pretorius had er de lucht van gekregen, en heeft dien lord behoorlijk ontvangen. Dirk was een der eersten bij de Engelsche kanonnen, en kreeg van een Engelschen officier een zwaren sabelhouw over het voorhoofd. Zwaar gewond werd hij opgenomen; daar is het praatje vandaan gekomen, dat hij gesneuveld was. Hij werd bij een Engelschen kolonist gebracht, die, ik moet de waarheid zeggen, hem liefderijk heeft verpleegd, totdat hij was hersteld.”
„Enfin,” liet Barend Jansen er op volgen, „die Engelsche officier heeft van den leeuwenjager zijn vet gehad: kapitaal met rente, dat verzeker ik je.”
En hij wreef zich, terwijl hij dit vertelde, heel genoegelijk de groote, zware handen.
Nu gingen de Boeren met Kloppers voorop naar diens woning, en werd moeder Kloppers van de vreugdetijding in kennis gesteld.
Het is te verstaan, dat hare blijdschap geen grenzen kende.
Terwijl nu de andere Boeren bij moeder Kloppers bleven, haastten Kloppers en Jansen zich, om Anna’s woning te bereiken. Zij stond met haar kind op den arm juist in de buitendeur, toen de beide vaders de heugelijke tijding brachten. Sprakeloos stond zij hen aan te staren; geen woord kwam over haar lippen. Reeds vreesde Kloppers, dat de overgroote blijdschap haar te sterk had geschokt, doch spoedig ontlastte zich haar overvol gemoed. De tranen stroomden haar over de wangen: tranen van blijdschap, van liefde, van dankbaarheid.…
Zij legde de kleine in haar wieg, en zocht het donkerste hoekje op in haar woning.
Daar knielde zij neder.
Daar stortte zij haar ziel uit in een vurig dankgebed tot Hem, Die steeds is geweest en steeds zal blijven een Hoorder, ja een Verhoorder des gebeds!
Zoo is de dag des wederziens aangebroken. Willem Kloppers, de jongste van het zestal ruiters, die wij aan het strand van Natal hebben bespied, is heden morgen aangekomen. Hij brengt de tijding, dat Dirk met de anderen om drie uur heden middag hier denkt te zijn. De jonge [211]Boeren zijn namelijk van morgen bij een Afrikaander aangereden, die er op stond, dat zij vandaag zijn gasten zouden zijn. Dirk, die zeer ongeduldig naar huis verlangde, zou daarin echter niet hebben toegestemd, had hij bij dien Afrikaander niet het praatje van zijn doodsbericht gehoord. Hij had zich daarover ten hoogste verwonderd, daar hij achtereenvolgens drie kleurlingen met brieven naar zijn vrouw had afgezonden, die blijkbaar alle drie aan den haal waren gegaan, maar in deze omstandigheden achtte hij het toch raadzaam, zijn vrouw door een bode op zijn komst voor te bereiden. Dat zijn schoonvader en ouderling de Jong reeds waren aangekomen, kon hij natuurlijk niet gissen, en zoo is Willem dus de bode, die dit alles mededeelt.
Floor spreekt nu als zijn meening uit, dat deze dag een eenigszins feestelijk aanzien behoort te hebben, en dat al de kennissen in de buurt dezen namiddag de gasten van zijn schoonzuster moeten zijn. Anna’s woning biedt natuurlijk geen ruimte voor zooveel menschen, doch daar weet Floor wel raad op. Hij timmert van een partij ruwe planken eenige tafels en banken in elkaar, die hij dicht bij de woning, in de schaduw van het geboomte, plaatst.
Op deze tafels worden eenige mooie bloemruikers gezet, en Floor zegt: „Nu kan het wel.”
Tegen den namiddag nemen de familie, de vrienden en de kennissen aan de tafels plaats. Er wordt koffie geschonken en gebak uitgedeeld; de Boeren steken hunne pijpen aan en praten druk over de politiek. Daartusschen wordt geschertst en gelachen: er heerscht een geest van echte, gulle gezelligheid.
Doch Anna spreekt weinig; zij is stil en in zich zelve gekeerd. Het naderende geluk maakt haar stil.
Grootvader Jansen heeft de kleine Mieke op zijn knie. Zij plukt met haar blanke, mollige handjes in zijn ruigen baard en kraait van plezier.
’t Is nu half drie; op aller gelaat begint een blijde spanning te komen.
„Nog een half uur, Hanneke!” zegt Gert Kloppers.
„’t Zal geen half uur meer duren!” zegt zijn vrouw.
Zij raadt het. O die moeders! Zij kennen hare kinderen!
Daar komt Willem driftig aanloopen.
„Zij zijn in zicht,” roept hij—„hoera!”
„Hoera,” roepen de jongeren, maar Anna kon het aan tafel niet meer houden. [212]
De grond brandt onder hare voeten—zij snelt de ruiters tegemoet.
Daar komen zij aan: Dirk Kloppers en de leeuwenjager; de beide zonen van Jansen en Tijs de Jong.
Zij staan in de stijgbeugels—recht op—zij zwaaien met de geweren boven hunne hoofden! En dáár, die voorste van de groep—die dáár op den zwarten hengst—ja, Anna kent hem wel!
Hij springt van het paard, en lachend, weenend, juichend valt Anna in zijn armen.
Zij ziet niemand; zij ziet niets.
Zij hoort slechts zijne stem, en het ruischt in hare ooren als het ruischen van den morgenwind door de toppen van het geboomte: „Anna, Liefste!”
Doch snel keert Anna tot de werkelijkheid terug, en vlug als een hinde gaat zij tot haar vader.
Zij neemt haar dochterke, en legt het haren man in de armen.
„Zie daar uw kind,” zegt ze met stralenden blik.
Hij staart de kleine in de vriendelijke, blauwe kijkers, en als heldere zonneschijn ligt het zoetste lachje op dat liefelijke gezichtje. Hij drukt de kleine aan zijn hart en hij kust haar. En mannelijke tranen, tranen van diepe, blijde ontroering, biggelen over zijn gebruinde wangen, en dalen als dauw op de rozige koontjes der kleine Mieke.
„En wat een breed litteeken loopt daar over uw voorhoofd, Dirk!” zegt Anna, en zij gaat met haar hand liefkozend over dat litteeken heen.
„Maar ik ben trotsch op dat litteeken,” gaat zij voort met schitterende oogen, terwijl de dochter der vrije Emigranten-Boeren in haar boven komt, „want gij zijt voortaan voor vriend en vijand geteekend als een held van ons volk! Als een strijder voor vrijheid en recht!”
En nu heeft de ontmoeting plaats van Dirk met zijn ouders. Wat een blijdschap, wat een vreugde! De ouders hebben hun zoon dood gewaand, en zie—hij wandelt weer op de lichte hoogten des levens!
En nu lezer, laat den blik eens gaan over deze levende, sprekende groep menschen, daar aan de lange, ruwe tafels!
Daar ziet ge in de eerste plaats Gert Kloppers met die blauwe, heldere oogen en dat hooge, schrandere voorhoofd. En naast hem zijn vrouw, de gulle, hartelijke, vrome Hanna, die genoemd wordt eene moeder in Israël. En naast haar [213]de leeuwenjager met dat stroeve, zwaargebaarde gelaat, en dat hart vol gulden trouw.
Vrouw Kloppers heeft zoo even gezegd: „Hier zult ge zitten, Teunis, naast mij. Gij hebt geen tehuis, maar ons tehuis zal voortaan ook het uwe zijn, en gij zult ons zijn als een zoon des huizes.” En deze uit de diepte opwellende hartelijkheid en liefde heeft den leeuwenjager goed gedaan; dat kunt ge hem aanzien.
En naast den leeuwenjager ziet ge de breede schouders van Barend Jansen. Op den stevigen nek staat het groote hoofd, en onder die forsche, zware wenkbrauwen flikkeren de scherpe, vorschende oogen. Vastberadenheid en onverzettelijkheid liggen in elke plooi van dit gelaat, en dat stalen voorhoofd schijnt geschapen, om er een muur mee in te loopen.
Maar thans ligt op dat gezicht een vroolijke tint, alsof de zon tusschen de donderbuien zal doorkomen.
En tusschen Barend Jansen en een ouden voortrekker—hoe komt ze daar tusschen te zitten?—ziet ge de thans twaalfjarige Hannie als een frissche, liefelijke lenteroos tusschen verweerde eiken.
En die dáár is Floor. Ja, zijn vader heeft wel gelijk gehad, toen hij zeide: „Met Floor zal het wel terecht komen.” Kijk maar in die flinke, schrandere oogen—dan weet ge genoeg.
En die daar met dien schalkschen, guitigen blik is Willem, en daarnaast ziet ge het ernstige, edele gelaat van ouderling de Jong—maar stil, hij staat op; hij zal spreken.
De drukke gesprekken verstommen, nu de Jong het woord neemt.
„Waarde, lieve Vrienden,” zoo begint hij met zijn klankvolle stem, „het is heden voor ons allen een blijde, vroolijke dag, nu wij de onzen, die in den oorlog zijn geweest, gezond en behouden weer mogen ontmoeten. Ik denk hier bovenal aan mijn trouwen vriend Gert Kloppers, die dezen dag tot een der gelukkigste zijns levens zal rekenen.
„Doch deze dag heeft nog eene andere, eveneens blijde beteekenis.
„Wij vertegenwoordigen hier een klein deel, maar ’t is toch een deel van het wakkere, vrijheidlievende volk der Emigranten-Boeren.”
De Boeren knikken bevestigend.
„En aan ons, de Emigranten-Boeren, behoort naar Goddelijk en menschelijk recht Natal, dat gedrenkt is met het hartebloed der Boeren. [214]
„Doch wij hebben ons teruggetrokken uit Natal—”
„Met mìjn zin niet,” zegt de stugge Barend Jansen.
„Wij hebben ons teruggetrokken uit Natal, zeg ik, omdat ons volk was uitgeput door de Kafferoorlogen, omdat de armoede ons aangrijnsde, omdat de Engelsche regeering steeds nieuwe hulptroepen zond, en omdat er kaf was onder het koren: verbasterde Afrikaanders, die heil verwachtten van de Engelsche vlag.”
„Liever in de woestijn dan onder die vlag,” roept een forsche stem.
„Doch de hoofdreden waarom wij, zwichtend voor Engelsch geweld, ons terugtrekken uit Natal, ligt daarin, dat God de Almachtige ons hier in het noorden, in de Transvaal, waar reeds zoo vele onzer broeders zich onder de leiding van den zeer geachten kommandant-generaal Hendrik Potgieter hebben gevestigd, dat Hij ons hier, zeg ik, ruimte geeft voor onzen voet en staatkundige onafhankelijkheid.
„Hier, broeders, op dezen grond zijn wij vrij! Het Engelsche juk is ons van de schouders genomen, en wij ademen de vrijheidslucht! Het doel van den zesjarigen zwerftocht is bereikt—God heeft onze gebeden verhoord!”
„Maar wij geven daarmede onze rechtmatige aanspraken op Natal niet op,” zegt de Jong, en het klinkt door zijn woorden heen als ingehouden toorn. „En wij klagen de Engelsche regeering aan bij den troon van den rechtvaardigen God, omdat zij het recht heeft geschonden en het recht heeft vertrapt!
„Ik geloof aan het recht van den sterkste. Verwondert ge u over mijn uitdrukking? Ik zeg u, dat Engeland aan het kortste eind zal trekken, want de rechtvaardige God is de sterkste, en Zijn recht zal zegevieren. Zijne molens malen niet spoedig, want God is een lankmoedig God. Doch als ze beginnen te malen, dan malen ze door, en vermalen de glorie der volken, die den zwakke hebben verdrukt, en den ellendige smaadheid aangedaan.
„Maar wij, geliefde Broeders, wij hebben stof, om onzen trouwen God te danken, want Hij heeft ons volk, het moe gejaagde, uit vele wonden bloedend hert, een plaats gegeven, waar het kan uitrusten en genezen.
„Reeds begint het te genezen—met uw eigen oogen kunt ge ’t zien! Een groen, sappig kleed bedekt de velden; het vee heeft overvloedig voedsel, en in de verte ziet ge de golvende, gouden korenvelden. Zie den veestapel van onzen [215]vriend Gert Kloppers! Zijn vee breekt uit in menigte—de kalveren huppelen tusschen de lammeren!”
„Ja,” zegt Barend Jansen, „als de Engelschen het in de gaten krijgen, zullen ze gauw komen.”
„Dan zullen wij vechten,” zegt de Jong, „of we trekken hooger het noorden in, want onze God heeft meer dan éénen zegen.”
„En als de Engelschen dien weg naar ’t noorden afsluiten?” vraagt Jansen.
„Dan zullen we zeker vechten,” antwoordt de Jong.
„Ja, dan zullen we zèker vechten,” roepen de Boeren.
„Tot den laatsten man!” zegt de Jong met verheffing van stem.
„Tot den laatsten man!” roepen de Boeren.
„Maar wij keeren tot het heden terug,” begint de Jong opnieuw, „en thans zijn wij een vrij volk. Doch een vrij volk behoort een vlag te hebben als een teeken zijner zelfstandigheid.”
„Kent gij deze vlag?” zegt hij, terwijl hij een vlag, aan een stok gebonden, omhoog houdt.
Daar staat een Boer op; zijn haar is wit als sneeuw van ouderdom.
„Dat is de Hollandsche driekleur,” zegt hij, „die ik vele jaren aan de Tafelbaai heb zien wapperen.”
„Maar de Engelschen hebben ze neergehaald,” laat hij er droevig op volgen.
„En hier, in den bodem der Transvaal, zullen we ze weer planten,” zegt de Jong met moedige stem, „als het volk der Emigranten er over denkt als ik, want wij zijn en blijven Hollandsche Afrikaanders! En wij zullen er dan nog ééne kleur bijvoegen, namelijk het groen, want groen is de kleur der hope.”
„En deze vierkleur,” roept hij met langzame, luide, plechtige stem: „deze vierkleur moge wapperen over het vrije volk der Emigranten-Boeren—van het Drakengebergte tot aan de Limpopo-rivier—zoolang de zon boven Afrika schijnt!”
De koele, stoere Boeren zijn opgestaan. Hunne oogen schitteren; hunne wangen gloeien.
„Zoolang de zon boven Afrika schijnt!” roepen zij in losbarstende geestdrift.
„En zij zàl blijven wapperen op den wind,” alzoo besluit ouderling de Jong zijn toespraak, „als ons volk door den [216]band der eendracht blijft verbonden; als wij onze roeping verstaan, om christendom en beschaving te brengen onder de blinde heidenen; als wij wandelen in de inzettingen des Heeren—God de Almachtige en de Getrouwe zegene het geliefde volk der Emigranten-Boeren, en Hij stelle het tot een zegen tot in lengte van dagen!”
De zon, het groote licht van den dag, is nu ondergegaan. Reeds beginnen de kleinere lichten van den nacht, de maan en de sterren, hun schijnsel te geven aan den diepblauwen hemel.
De zangvogel zingt zijn avondlied; de beek stoeit haar kabbelende golven over de rotsen naar de diepte, en hoog boven de hoofden der Boeren ruischt de avondwind in de toppen van het geboomte.
En hoor, zij zingen!
Zij zingen hun overwinningslied:
„De Heer is mij tot hulp en sterkte;
Hij is mijn lied, mijn psalmgezang;
Hij was het, Die mijn heil bewerkte;
Dies loof ik Hem mijn leven lang.
Men hoort der vromen tent weergalmen
Van hulp en heil ons aangebracht;
Daar zingt men blij met dankbare psalmen:
Gods rechterhand doet groote kracht!”
Het lied klimt op; het zet zich uit; het klinkt over velden en beemden!
Het rijst op boven de toppen van het geboomte; boven de koppen der Afrikaansche bergen!
Het rijst op, al hooger en hooger—; tot de sterren—; tot voor den troon van den Eeuwige en den Rechtvaardige, die het lot der volkeren bestiert—!
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Scans van dit boek zijn beschikbaar in het Internet Archive (kopie 1).
Titel: | De Helden van Zuid-Afrika | |
Auteur: | Louwrens Penning (1854–1927) | Info https://viaf.org/viaf/18128558/ |
Aanmaakdatum bestand: | 2022-05-28 09:31:11 UTC | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1900 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Project Gutenberg plaatst geen actieve externe links in haar eboeken. De volgende URL's worden puur ter informatie getoond. U kunt ze desgewenst kopiëren en in de adresbalk van uw browser plakken.
Bladzijde | URL |
---|---|
n.v.t. | https://archive.org/details/deheldenvanzuida00penn/ |
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
Passim. | [Niet in bron] | „ | 1 |
6 | dat | Dat | 1 |
6 | geed | geen | 1 |
8, 20, 32, 76, 79, 89, 91, 98, 123, 159, 185, 185, 193, 198 | [Niet in bron] | ” | 1 |
9, 216 | « | „ | 1 |
9, 9 | hoe | Hoe | 1 |
9 | » | „ | 1 |
14 | Ds | De | 1 |
20 | dan | Dan | 1 |
21 | Gijlijden | Gijlieden | 1 |
23 | éene | ééne | 1 / 0 |
31 | tot | Tot | 1 |
38 | blikt | blik | 1 |
38, 189, 204, 209, 210 | , | . | 1 |
40, 42 | éen | één | 1 / 0 |
41 | klouterend | klauterend | 1 |
42 | naar | neer | 2 |
44 | onverschokken | onverschrokken | 1 |
50 | Pieterszoen | Pieterszoon | 1 |
50 | Koen | Coen | 1 |
50 | bergen | Bergen | 1 |
61, 73, 73, 79, 211 | van daag | vandaag | 1 |
61, 70, 85, 93, 107, 142 | [Niet in bron] | , | 1 |
62 | Barolong’s | Barolongs | 1 |
63 | aardbowoners | aardbewoners | 1 |
63 | voortrekkend | voorttrekkend | 1 |
64, 69, 152, 206 | Vaal-rivier | Vaalrivier | 1 |
65, 68 | ”, | ,” | 2 |
65 | begonnnen | begonnen | 1 |
66, 93, 129, 199, 207 | ; | , | 1 |
66, 131 | ben | zijn | 3 |
68, 100 | , | [Verwijderd] | 1 |
70 | mannen | Mannen | 1 |
73 | maken | Maken | 1 |
74 | vóor | vóór | 1 / 0 |
75 | handen | honden | 1 |
75 | jou | jóuw | 2 / 1 |
75 | Kloppers | Jansen | 7 |
75 | jóu | jóuw | 1 |
75 | Jansen | Kloppers | 7 |
76 | het is | is het | 6 |
77 | denk | denken | 2 |
79 | ligt | licht | 2 |
79, 83, 94, 208 | daar | Daar | 1 |
83 | Buffelleer | buffelleer | 1 |
84 | dood- en verderfspuwende | dood en verderf spuwende | 2 |
86 | . | [Verwijderd] | 1 |
86 | Buis van Bokkenvel | buis van bokkenvel | 2 |
87 | eèn | een | 1 / 0 |
87 | negenenwintigste | negenentwintigste | 1 |
87 | lager-kommandant | lagerkommandant | 1 |
87 | Buis | buis | 1 |
88 | fronzen | fronsen | 1 |
92 | ” | [Verwijderd] | 1 |
93 | werppassegaaien | werpassegaaien | 1 |
95, 95 | gudst | gutst | 1 |
97 | kloppers | Kloppers | 1 |
97 | antwoord | antwoordt | 1 |
102 | vermorselde | vermorzelde | 1 |
103 | zitten | zit | 3 |
103 | vertegenwooordigd | vertegenwoordigd | 1 |
109 | bleven | bleef | 2 |
109 | teekenden | teekende | 1 |
111 | wáren | waren | 1 / 0 |
111 | hoòrnen | hoornen | 1 / 0 |
116 | Slechts | slechts | 1 |
119 | bizondere | bijzondere | 1 |
119 | breiën | breien | 1 / 0 |
120 | knieên | knieën | 1 / 0 |
121 | vòòr | vóór | 2 / 0 |
122 | buitenleger | buitenlager | 1 |
123, 172 | knodsen | knotsen | 1 |
126, 135, 173 | knods | knots | 1 |
130 | . | , | 1 |
130 | onmiddelijk | onmiddellijk | 1 |
135 | laàtste | laatste | 1 / 0 |
135 | excercitieveld | exercitieveld | 1 |
137 | vreesselijker | vreeselijker | 1 |
143 | en | En | 1 |
144 | het | Het | 1 |
148, 148 | Bosmansrivier | Boschmansrivier | 2 |
149 | hoor | Hoor | 1 |
150 | blijft | Blijft | 1 |
150 | vreesselijk | vreeselijk | 1 |
151 | garst | gerst | 1 |
153 | meènens | meenens | 1 / 0 |
154 | Tweede | tweede | 1 |
159 | waar | Waar | 1 |
162 | der | den | 1 |
165 | en | den | 1 |
168 | op | om | 1 |
169 | wás | waren | 4 / 3 |
175, 178 | ik | Ik | 1 |
177 | Tomboekigras | Tamboekigras | 1 |
179 | eigentlijk | eigenlijk | 1 |
179 | Amazwasi-Kaffers | Amazwazi-Kaffers | 1 |
179 | leeuwenjagar | leeuwenjager | 1 |
184, 184, 185, 185, 189 | Amazwasi’s | Amazwazi’s | 1 |
184, 193 | „ | [Verwijderd] | 1 |
187, 188 | Amazwasiland | Amazwaziland | 1 |
196 | de | De | 1 |
196 | zijn | Zijn | 1 |
196 | voozichtig | voorzichtig | 1 |
198 | twèe | twéé | 2 / 0 |
198 | twèeden | twééden | 2 / 0 |
199 | nòch | nóch | 1 / 0 |
200 | Afrikaaansche | Afrikaansche | 1 |
202 | wordt | word | 1 |
203, 203 | „de Southampton” | de „Southampton” | 2 |
204 | „de Brazilië” | de „Brazilië” | 2 |
205 | guerilla-oorlog | guerrilla-oorlog | 1 |
205 | de | der | 1 |
206 | lotgevollen | lotgevallen | 1 |
209 | bizonders | bijzonders | 1 |
211 | zij | Zij | 1 |
216 | : | ; | 1 |
216 | dankbre | dankbare | 1 |